Spektator. Jaargang 17

bron Spektator. Jaargang 17. Foris Publications, Dordrecht 1987-1988

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_spe011198701_01/colofon.php

© 2011 dbnl 3

Normverandering: een test-case ‘1916’ in de Nederlandse literatuur

Ton Anbeek

Algemeen wordt aangenomen dat het jaar 1916 een keerpunt vormt in de geschiedenis van de (Noord-) Nederlandse literatuur.1 Toch bestaat er nogal wat verschil in formulering als het er om gaat precies aan te duiden wat er dan rond 1916 verandert. Zo leest men in Knuvelders Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde eerst de veelbelovende zinnen: ‘De mens van 1918 verschilde in levenshouding reeds aanzienlijk van die van 1914. Dit verschil weerspiegelt zich in de letterkunde.’ Er even vanaf ziend wat het mysterieuze woordje ‘reeds’ mag betekenen, het wordt tamelijk ingewikkeld als Knuvelder het verschil gaat omschrijven. Want eerst karakteriseert hij de voorafgaande generatie van 1905-1910 als ‘die van de grote romantische dichters.’ De generatie die rond 1916 het woord neemt wordt dan door Marsman ‘aanvankelijk’ gekenschetst ‘als te zijn de generatie in welke de romantische gevoeligheid uitsterft.’2 De aandacht wordt door de jongeren juist primair gericht op ‘het leven op aarde.’ Maar even verder bespeurt Knuvelder bij de jongeren dan toch weer een romantische richting, ‘in zoverre voor auteurs als Marsman, Slauerhoff en Engelman het eigen hart en zijn eindeloos verlangen dominerende werkelijkheid is. Bij alle verschillen die voortvloeien uit het verschil in generatie, zetten zij de lijn voort van auteurs als Kloos, Boutens, Adriaan Roland Holst. Voor hen (ook voor Slauerhoff!) is schoonheid een levend begrip, of liever: een hartstochtelijk beminde, niet-klassieke, maar romantische werkelijkheid.’3 Hieruit valt toch moeilijk iets anders te concluderen dan dat ‘1916’ (of: ‘1918’) niets anders geweest is dan een rimpeling in het fluweel van de vaderlandse romantiek. Het enige wat overblijft zijn de ‘verschillen die voortvloeien uit het verschil in generatie’ - welke dat ook mogen wezen, essentieel zijn ze blijkbaar niet. Explicieter is A.C.M. Kurpershoek-Scherft in haar dissertatie De episode van ‘Het Getij’, de Noordnederlandse dichtkunst van 1916 tot 1922 (uit 1956). Stelling 4 bij dit proefschrift luidt: ‘De dichters M. Nijhoff, Herman van den Bergh en Hendrik de Vries zijn in hun begintijd hierin verwant, dat een zedelijke grondslag aan hun wereldbeschouwing ontbreekt, en voorts in twee kenmerken, t.w.: 1. het streven naar een doorgronding van de werkelijkheid; 2. het doorgaans a.h.w. barokke karakter van hun kunst.’ Deze formulering is weinig bevredigend. Is het ontbreken van een ‘zedelijke grondslag’ iets dat deze auteurs van ouderen als Kloos en Van Deyssel onderscheidt? Is ‘het streven naar een doorgronding van de werkelijkheid’ niet juist kenmerkend voor de latere Nijhoff? En in hoeverre wordt daarmee het werk van de droomdichter Hendrik de Vries adequaat gekarakteriseerd? En in de derde plaats is er dan dat uiterst ongelukkige, want a-historische

Spektator. Jaargang 17 4 gebruik van de term barok. De poging Nijhoff en Herman van den Bergh onder één noemer te brengen lijkt al bij voorbaat tot mislukken gedoemd. Want wie De wandelaar, Nijhoffs debuut uit 1916, en Herman van den Berghs De boog van een jaar later naast elkaar legt, wordt waarschijnlijk het meest getroffen door de in het oog lopende verschillen in levenshouding die men zou kunnen aanduiden in tegenstellingen als: levensmoeheid versus energie, christendom versus paganisme. Het enige wat de drie genoemde auteurs vooralsnog verbindt, is dat ze alle drie publiceerden in Het getij - zij het dan dat Nijhoff er niet meer dan drie gedichten aan afstond, heel wat minder dan aan De beweging. Wie 1916 als mijlpaal neerzet, denkt natuurlijk in de eerste plaats aan de oprichting van het tijdschrift Het getij. Stuiveling probeert de betekenis van dit tijdschrift als volgt aan te duiden:

In 1917 echter kreeg Het Getij een sterke modern gezinde inslag door het werk van de prozaist Constant van Wessem en vooral van de dichter Herman van den Bergh [...]. De kritieken en essays, waarmee Van de Bergh voornamelijk in de jaren 1917 en 1918 een stelselmatige strijd voerde tegen epigonisme, dromerige romantiek en wijsgerig-sentimentele levenscommentaar, verstrekre hun aller [d.i.: van de jongeren] wens naar eigen karakter, eigen taalgebruik, eigen levensvisie. Zo ontwikkelde zich Het Getij tot centraal orgaan der nieuwe generatie: een orgaan, waaraan dan ook al spoedig M. Nijhoff, de juridische student C.J. Kelk, de merkwaardige groninger literator Hendrik de Vries en de uit Leeuwarden afkomstige medische student Slauerhoff medewerking verleenden.4

En daar, zegt Stuiveling, ligt het begin van een stroming die ‘tot volle stuwkracht’ kwam in De vrije bladen met figuren als Slauerhoff, Marsman, Ter Braak en Du Perron. Wat Stuiveling hier weergeeft, is een algemene opinie geworden: Het getij als aanzet tot de vernieuwingsbeweging die zich in De vrije bladen uitkristalliseert. Een centrale plaats wordt daarbij gegeven aan de ‘kritieken en essays’ van Herman van den Bergh. Het wordt tijd eens wat precieser te kijken naar de formuleringen van (de aanzetten tot) het nieuwe in dat tijdschrift.

Herman van den Berghs ‘Studiën’ in Het Getij

Wie het tijdschrift Het getij voor het eerst in handen neemt, wacht een kleine teleurstelling: het blad dat zo'n sleutelpositie in de vernieuwingsbeweging inneemt, ziet eruit als een veredeld schoolblaadje. Er is maar één jaargang (de vijfde, uit 1920) die een respectabel volume heeft, maar bij de aanvang van de volgende verontschuldigt de redactie zich: er is teveel kaf opgenomen en men keert terug tot de wat schriele omvang. Nu kan kwantiteit nooit een literatuurhistorisch criterium zijn. Laten we dus eerst eens kijken naar de formulering van programmapunten, zweepslagen in het gezicht van de oudere generatie, manifesten... Wat in de eerste plaats opvalt, is dat de ‘Studiën’ van Van den Bergh, die Stuiveling zo nadrukkelijk noemt, in feite veelal niet meer voorstellen dan boekbesprekingen

Spektator. Jaargang 17 van drie of vier pagina's. En in de recensies liggen de poëticale uitspraken allerminst voor het oprapen. Natuurlijk, er is wel

Spektator. Jaargang 17 5 het een en ander te vinden. Zo wordt in de eerste ‘Studie’ de nadruk gelegd op de zin tegenover het woord: ‘Uiterste soberheid van het woord, rijkdom van den zin; dat betrachten de jongeren’; niet langer wenst men ‘de zinsverwatering door de sentimenteele nuanceeringen van het woord.’5 Maar Oversteegen heeft er terecht op gewezen dat Albert Verwey al veel eerder eenzelfde accentverschuiving toejuichte.6 De band met De beweging is nog sterker als we zien dan Van den Bergh tezelfdertijd in dat tijdschrift een studie publiceert over ‘Henry de Régnier en zijn Werk.’7 (De Régnier: het grote voorbeeld voor de ‘neo-classicist’ Bloem!) Wie zijn nu de schrijvers die Van den Bergh als vernieuwers ziet? Adama van Scheltema (1877-1924), Henriëtte Roland Holst (1869-1952), A. Roland Holst (1888-1976), J. Jac. Thompson en ‘wellicht het sterkst, Jacob Israël de Haan’ (1881-1924).8 Niet bepaald ‘jongeren’ dus. De verhouding van Van den Bergh tot de oudere generatie is niet eenduidig. Zo wijst hij een ‘afbladderende’ Boutens af, maar in Gossaerts Experimenten vindt hij toch enkele belangrijke verzen.9 Nijhoffs De wandelaar wordt ingehaald als ‘iets ongehoord-nieuws en daarnevens in zijn soort glorieus moois’ - maar tot een heldere omschrijving van dat nieuwe komt het in deze teleurstellende recensie allerminst.10 Het meest manifest-achtig is de vijfde studie. Daarin lezen we dat de poëzie ‘bovenal universeel’ moet zijn en niet ‘afsnijdend-introspektisch.’ En het lijkt eindelijk tot een proclamatie te komen met deze zin:

Aan te toonen: het bestaan van een richting in onze (ja, waarom juist onze) dichtkunst, een richting als vooromschreven: democratisch, onbegrensd, universeel, extensief op 't stuk van 't ‘natuur’-begrip, koel beschouwend ten aanzien van een verleden, - en na jaren: de stilte, een allerdiepst geestelijke resignatie, mystisch en geweldig, na worsteling de trots, voor het eerst met goed recht òn-devoot.11

Ik heb deze zin niet alleen aangehaald omdat hij een van de meest bazuinende in de Studiën van Van den Bergh is. Hij geeft ook een indruk van de stijl van deze stukken. De lezer die denkt dat er iets is weggevallen of verminkt in het citaat, moet ik teleurstellen: in deze broeierige zinnen zijn de Studiën helaas geschreven. Meer verhelderend werkt de verwijzing naar voorbeelden: Emile Verhaeren (‘priester en beeldstormer; pantheïst, zich overgevend aan de vruchtbaarheid der stof, vierder van een nieuwe aarde, gevormd uit loodsen en fabrieken’) en Walt Whitman.12 Afgewezen worden de ‘honderdduizend ik-zangen’ die sinds '80 de tijdschriften vullen, en als baanbrekers voor de nieuwe literatuur worden (opnieuw) genoemd: Adama van Scheltema, Henriëtte Roland Holst en J.I. de Haan, waar dan Van Collem en Nijhoff aan worden toegvoegd. Latere Studiën verdedigen theoretische punten: vrijheid op het gebied van metrum en rijm (het goed recht van rijk rijm bij voorbeeld).13 Van den Bergh wil breken met ‘gevoels- en uitingsbeperking’ en veroordeelt de poëzie waarin ‘hart’ stereotiep op ‘smart’ en ‘leven’ op ‘beven’ rijmt.14 Verhelderend voor de titel van zijn eigen eerste bundel is de opmerking: ‘De poëtische taal heeft veeleer de massale buigzaamheid van de boog, dan de heimelijke souplesse van de snaarvezel of van de oneindig te verdunnen kleur.’15 Zo sprokkelend kan men wel tot een beeld van Van Berghs poëtica komen. Wanneer hij pleit

Spektator. Jaargang 17 6 voor een dichterlijk internationalisme, dan meet hij dat af ‘aan de mate van niet-romantiek.’16 Die romantiek woekerde voort bij de navolgers van '80, zoals een zekere Schotman, een dichtende arts: ‘Het zijn de befaamde Ik-zangen; een nationale kwaal, die eenige tientallen jaren heeft doorgewoekerd, en waaraan niets meer te verbeteren is.’17 Interessant is de opmerking waarmee deze bespreking besluit: ‘Slechts één vraag aan den arts in hem: Dokter, hebt u wel eens loopgraafziekten behandeld?’ Dit is een van de zeldzame plaatsen waar een relatie met de buiten-literaire werkelijkheid van de wereldoorlog wordt gelegd. Zelden laat Van den Bergh zich uit over het proza. In de eerste Studie zegt hij daar terloops over dat het ‘nog zoo goed als volkomen in handen der na-tachtigers (is) en in goede handen: Robbers, Boudier-Bakker, van Gogh-Kaulbach e.a.’18 Later spreekt hij even terloops over ‘het woekerbeestje dat deze boeken ongenietbaar maakt, de psychologeerbacil,’19 maar verbaast dan de hedendaagse onderzoeker door zeer lovend over Querido's pil De oude waereld te schrijven, waarvan hij de romantiek (!) in bescherming neemt tegen het ‘copiisten-realisme.’20 Bij stukjes en beetjes laat zich Van den Berghs positie als volgt aflezen: hij stelt een universele poëzie tegenover de ik-lyriek van (de navolgers van) '80 en verdedigt vrijheid op het gebied van metrum en rijm. De houding ten aanzien van '80 kan worden samengevat met de algemene regel: ‘zoodra zich in eenige letterkunde een artistiek argot ontwikkelt, betuigt de betreffende letterkunde zich tijdelijk en afloopend.’21 Ooit had Kloos bijna precies hetzelfde beweerd.22 Maar een vergelijking tussen Kloos en Van den Bergh, of tussen De nieuwe gids en Het getij, laat een scherp contrast zien. Want waar Kloos en de zijnen op vele fronten slag leverden met hun tegenstanders: parodie (Grassprietjes), pastiche (Julia), plus de formulering van de nieuwe opvattingen in de kronieken van Kloos, blijft de positie van Van den Bergh veel onduidelijker. Ondanks een sporadische uithaal naar ‘het harde Noordwijker cenakel’23 is er geen sprake van een scherpe opstelling tegen de vorigen. Dat geldt niet alleen voor Van den Bergh, maar evenzeer voor andere medewerkers aan Het getij. Het is tekenend hoe Ernst Groenevelt bij Kloos' zestigste verjaardag eerbiedig opmerkt dat de jongeren niet revolutionair zijn: ze bouwen voort, maar dan wel in een andere richting: ‘Onze vreugde is deze, dat gij er mede getuige van zijt hoe een jonger geslacht opstaat, dat zich van het individueele richt naar het universeele.’24 Iets brutaler is het stuk van Groenevelt als Hélène Swarth dezelfde gezegende leeftijd bereikt: ‘Wellaan! thans is het woord aan de jongeren, die willen een wereld-emotie, en dat met een aller-individueelste expressie.’25 Het universele, een wereld-emotie: grote woorden maar geen duidelijk programma. Toch is er wel degelijk iemand in de kring van Het getij die de modernistische ideeën helderder verwoordt en consequent uitdraagt: Theo Doesburg.

Van Doesburg en Het Getij

Van Doesburg publiceerde zijn eerste belangrijke bijdrage in De beweging: ‘De Nieuwe Beweging in de Schilderkunst.’26 In deze artikelenreeks betoogt

Spektator. Jaargang 17 7 hij dat de kunstwaarde toeneemt naarmate de schilderkunst zich verder verwijdert van de natuurlijke vormen; uit die stelling hebben Kandinsky en Mondriaan de uiterste consequentie getrokken. Het blijkt dat hij goed op de hoogte is met het futurisme en het kubisme (het laatste wordt getypeerd als ‘energisch, hoekig, sterk, zeker en [het] bezit alle eigenschappen, die een kunstuiting hebben moet die een nieuw ras ontspringt’27). De nadruk op het abstracte als het Ideële (of: ‘het Algemeene’) maakt het niet verwonderlijk dat deze visie in De beweging verschijnt en evenmin dat Verwey de geïllustreerde boekuitgave van de artikelen uitbundig prijst.28 De eerste bijdragen aan Het getij verrassen de hedendaagse onderzoeker doordat Van Doesburg daarin veel scherper formuleert dan Van den Bergh en dingen zegt die pas ruim tien jaar later werkelijk in de Nederlandse literatuur zullen doordringen Zo stelt hij:

Ook is het tempo in dit boek te traag; niet eigen aan onzen tijd. In den modernen roman zijn door een aaneenschakeling van analogieën de natuurlijke verhoudingen van tijd en ruimte vernietigd. Daarin wordt alles functie, handeling; het tempo evenredig aan de gedachte. Het moderne levensrythme laat geen lange verhalen meer toe. De moderne roman is synthetisch. Functie wordt Taal. Er wordt niet meer gepraat, maar gehandeld snel, kort, strak. [...] In moderne litératuur moet het zoo zijn, dat het Woord, de taal, beeldt door de afwezigheid van veel woorden. [...] Over het algemeen worden er in de litératuur, te veel woorden gebruikt. Wat wij behoeven en wat de litératuur tot woord-beelding moet maken is verhouding, woord- en zinverhouding. Geen gebabbel, geen gepraat, over iets, geen beschrijving van iets en heelemaal geen pseudo-psychologische analyse, maar beelding van realiteit door woorden zinverhouding. Taalbeelding van handeling. August Stramm, Alfred Döblin, Aage von Kohl, Ezra Pound, Palazzeschi, Marinetti e.a. hebben dit begrepen29

Wie kende in Nederland anno 1918 de voorbeelden die Van Doesburg noemt? (En wie kent nu nog Aage von Kohl?) Het zijn deze ideeën die pas na 1930 in de Nederlandse literaire wereld gaan domineren en hun meest overtuigende uitwerking vinden in bij voorbeeld Bordewijks Bint (1934) - Van Doesburgs woorden doen sterk denken aan de tirades van Bordewijks romanfiguur over de taal. Een van de redenen dat Van Doesburgs opvattingen zo weinig weerklank vonden is mogelijk dat zijn eigen prozawerk minder overtuigt. Zo begint een ‘Expressionistisch-literaire kompositie’ met de zin: ‘Het gillend gele lichtlichaam stond brutaal tusschen hen in’ - een zin die, vreemd genoeg, aan Van Deyssels vroegere prozaexperimenten doet denken.30 Toch: wie onvervalst modernistische uitingen in de Nederlandse tijdschriften na de eerste wereldoorlog wil ontdekken, vindt alleen bij Van Doesburg een overvloed aan materiaal. Zo deze proclamatie ‘Godenkultuur’ uit Het getij van 1919, opgedragen ‘Aan den tijdgenoot’:

Gij verlangt naar wildernissen en sprookjes? Ik toon u de orde der machinekamers en het sprookje der moderne productiewijze. Elk product

Spektator. Jaargang 17 is 'n reëel wonder. Ge verlangt naar den hemel? Ik toon u de hemelvaart der aeroplane met haar rustigen bestuurder.

Spektator. Jaargang 17 8

Ge verlaagt terug tot de natuur? Haar lijk ligt aan uw voeten. Ge hebt haar zelf verslagen. Uw hooge bergen zijn in scyscrapers veranderd. Uw molen draait niet meer - er staat nu een schoorsteenpijp. Over de plek waar eens uw diligence stond, snort thans 'n automobiel. ‘Natuur’ bestaat nog slechts in uw droomen, in uw zwakke oogenblikken of op de eenzame schilderijen in verlaten museumhoeken. [...] Uw geest heeft de vrouw met haar ‘romantisch stilzwijgen’, haar ‘sprookjes’, ‘liefdesverlangen’ en ‘schemerlamplicht’ IN U vernietigd. De man realiseert zich in u en met hem het Wonder. Water in wijn veranderen is geen wonder meer, maar wel: boomen in deuren, modder in huizen, natuur in kunst, kunst in stijl, stijl in leven.31

Het valt niet moeilijk hier de bekende futuristische obsessies in te herkennen: verheerlijking van de techniek boven de natuur, afkeer van musea, verachting voor het vrouwelijke dat gelijk wordt gesteld met het sentimentele. De afkeer van het sentimentele blijft een constante in Van Doesburgs modernisme.32 Zijn eigen literatuurproductie blijft intussen problematisch. Zo begint de schets ‘De vrijwilliger,’ waarboven staat ‘snel tempo,’ met de zinnen: ‘Op het eerste het beste oorlogsgerucht had hij zich vrijwillig aangemeld. Bloed! Kruitdamp! Heerlijk!’ Daarmee lijkt het een typisch futuristische verheerlijking van de oorlog te worden. Maar het tegenovergestelde is waar: de martiale hoodfiguur wordt een ‘nar’ genoemd en sterft als belachelijke oude ijzervreter.33 De ‘simultaneïstische schets’ die hij een jaar later publiceert heeft in feite weining ‘simultaans’ omdat dit kazerneverhaal in de ik-vorm is geschreven.34 Onvermoeibaar blijft Van Doesburg zijn modernistische credo uitdragen. Zo leest men in de kleine lettertjes waarin de beschouwingen van Het getij in deze jaren zijn gesteld: ‘Wij avant-gardisten, grondleggers van een nieuwe levensaanschouwing willen dat de dichter zich achter het vers terugtrekt en dat de schrijver, zelf sprakeloos, het apparaat wordt, waardoor het leven zich uit. Wat gaan ons nog de gevoelens van het aan de wereld onderworpen individu aan. Het is ons totaal onverschillig wat de schrijver zelf voelt of denkt.’35 Ziehier in 1921 de ideeën die veel later, als ze door Nijhoff en Binnendijk worden geformuleerd, een steen des aanstoots zullen worden en die dan de aanleiding vormen voor het vorm-of-vent-debat. Van Doesburg koppelt zijn visie aan de dadaïstische opvatting dat kunst niet belangrijker is dan ‘mathematica, geographie, mechanica, of rekenkunde.’ Overigens wordt onmiddellijk daarop gesteld dat de dadaïsten de letterkunde hebben geëlectriseerd en dat deze revolutie past in het kader van Einsteins relativiteits-theorie, ‘het electro-dynamisch onderzoek’ en de draadloze telegrafie (?). Het zal niet de laatste keer zijn dat Einstein erbij wordt gehaald om een literaire omwenteling te rechtvaardigen... Het lijkt erop of Van Doesburg in deze jaren (1921-1922) enig vat krijgt op Het getij. Regelmatig verschijnt er nu namelijk een rubriek van ‘Een dilettant’ die ‘Bloemlezing van Modernismen (en archaïsmen)’ heet. Daarin komt men citaten tegen van een dadaïst als Tristan Tzara, terwijl ook het beroemde Marinetti-citaat dat een gestileerde raceauto mooier is dan de Nikè van Samothrace, niet ontbreekt.36 Dat laatste konden de lezers van

Spektator. Jaargang 17 9

Het getij nog een keer lezen toen Van Doesburg Marinertti's eerste futuristische manifest in zijn geheel in het Frans citeerde.37 Meer dan tien jaar na dato werd die publicatie in Nederland dus nog actueel geacht! Interessanter is wat een paar bladzijden daarvoor staat. Daar wordt eerst (door ‘Een dilettant’) Picabia geciteerd: ‘Wij, Dada's werden uitgescholden voor gekken, windmakers, aanstellers. Dat was juist het grootste succes!’ En dan wordt er aan toegevoegd: ‘-Dat is ook ons groote succes. Wij zijn Getijmenschen, windbuilen, bewegingmakers.’38 Het lijkt erop of de Getij-redactie scherper stelling gaat nemen als er in het artikel ‘Krijgt de Nederlandsche letterkunde een kans?’ op wordt aangedrongen dat er in de Nederlandse literatuur meer aan sport wordt gedaan: ‘Frissche lucht! Meer jeugd, geest, de “knock-out” à la Marinetti, de sprong, het dwaas en edel spel met leven en dood.’39 In hetzelfde stuk wordt ook wat gesold met grootheden als H. Roland Holst, Arij Prins, Is. Querido en Arthur van Schendel. Deze laatste boutade riep kennelijk nogal wat kritiek op. De redactie reageert met een tweetal artikelen ‘Onze “soirées littéraires”,’ maar wie verwacht dat nu eindelijk een gezamelijke nieuwe literatuuropvatting zal worden geformuleerd, komt wel bedrogen uit: ‘De beslissende factor bij alle literatuur, ook de onze, voor haar mededeelende suggestie, is dat wij, schrijvers, levend zijn.’40 De rest is te vaag om te citeren. Op het punt dat er een helderder positiebepaling in zicht lijkt, verlaten - in de woorden van Oversteegen - ‘de spelers plotseling het podium.’41 Van Doesburg zet zijn avantgardistische literaire theorie en praktijk voort als I.K. Bonset in De stijl. Die beschouwingen, hoe interessant ook voor de hedendaagse onderzoeker die er aanzetten in leest van wat pas na de tweede wereldoorlog in Nederland wordt gerealiseerd, blijven een marginale positie innemen binnen het literaire leven van het interbellum.42Deze geringe uitstraling geldt in feite ook voor het tijdschrift Het getij, dat betrekkelijk weinig weerklank vond in de overige literaire organen.43 Oversteegen merkt op dat de ‘Studiën’ van Van den Bergh in geen enkel vooraanstaand tijdschrift werden vermeld, laat staan bestreden.44 Niettemin heeft het blad belangrijk creatief werk gebracht van Hendrik de Vries, Slauerhoff en natuurlijk Van den Bergh. Van die poëzie kan men zeggen: ‘Hoor! zoo is nooit gezongen!’ - al zou het niet eenvoudig zijn te omschrijven wat deze drie dichters gemeenschappelijk hebben (ik kom daarop terug). Wat betreft de geringe invloed van Van den Bergh is er één cruciale uitzondering, namelijk zijn betekenis voor de jonge Marsman. Daarmee lijkt de continuïteit van de (dunne) modernistische lijn toch gegarandeerd: het is tekenend dat in de tweede jaargang van De vrije bladen de tweede bundel van Herman van den Bergh, De spiegel, in zijn geheel wordt gepubliceerd.

Marsman in De Vrije bladen

‘Na Herman van den Bergh werd Marsman de leidende figuur in de beweging der jonge literatoren’45 leest men nogal eens. Het is daarom interessant eens nader te bekijken welke positie Marsman tegenover het ‘nieuwe’ in de Nederlandse literatuur inneemt en in welke termen hij dat ‘nieuwe’ formuleert.

Spektator. Jaargang 17 10

Maar ook wie van Marsman fanfares en ondubbelzinnige beginselverklaringen verwacht, komt bedrogen uit. In zijn eerste bijdrage aan De vrije bladen, ‘Over Wies Moens,’ verzet hij zich tegen de dichters die ‘de moderniteit óm de moderniteit’ zoeken. Over deze ‘moderniteit’ zegt hij verder dat deze geen eenheid vormt, er zijn vernieuwingen:

die van Van den Bergh, de universalistische, zoo ge wilt, tegenover de humanistische. is er oòk eèn! Er is, bij gevolg, ook geen ‘modern rhythme.’ Rhythme is tijdloos. Er is een modern tempo. Moet ge, in eenigen vorm ‘modern’ zijn? Moet ge dat tempo gebruiken in uw werk? Mitsgaders de modern-associatieve beeldspraak, die springt langs de moderne attributen: radiotelegrammen, vijf-kleurige licht-reclames, donderende expresstreinen? Neèn! ge kùnt ze gebruiken, ge moògt ‘modern’ zijn. Ge moogt desnoods alles zijn, en alles gebruiken, mits ge er een gedicht aan en in realiseert.46

In zijn bespreking van de novellen van Roel Houwink wijst hij op de moderne dwaling dat het individualisme door het moderne universalisme of het moderne humanisme overwonnen zou zijn.47 Allemaal matigende geluiden. Het verbaast dan ook niet dat, wanneer bij de tweede jaargang Marsman met Houwink de leiding van het tijdschrift op zich neemt, in de circulaire te lezen staat dat het blad agressief zal optreden ‘tegen alle epigonisme en alle modernisme-à-tort-et-à-travers.’ Die tweede jaargang opent dan met Marsmans plaatsbepaling: ‘De positie van den jongen Hollandschen schrijver.’ In dit stuk betoogt hij dat men van de jonge schrijvers een strijd als die van de Tachtigers verwacht, een strijd tegen de oude garde. Maar die verwachting berust op een denkfout. Want Van Deyssel en de zijnen, zegt hij, streden tegen de oudere anti-poëten. De jongeren van nu hebben alleen belangrijke dichters als voorgangers: ‘Hoe zouden wij hèn bestrijden? Zij hebben de schoonheid groot en voortref'lijk gediend.’ Daarom mag men van de jonge dichters geen geheel nieuwe schoonheid verwachten. ‘Het moment 1925’ wordt beheerst door het verleden:

Dit is merkwaardig; voor zeven jaar bijvoorbeeld, om 1918 domineerde het nieuwe; het explodeerde; het velwoei, daarna. Zeldzamen slechts hebben eén oogenblik, in dien tijd, de schoonheid kunnen verwerkelijken in een nieuwen inhoud. Nù domineert, heroverend, het verleden.48

Over dit citaat kan opgemerkt worden dat hier de mythe van een explosie omstreeks 1918 wordt gecreëerd. De opmerking over de ‘zeldzamen’ die aan deze explosie deelhadden, is natuurlijk in duidelijke tegenspraak met de stelling dat omstreeks 1918 het nieuwe ‘domineerde.’ In feite kan de verwijzing alleen op Van den Bergh slaan. Marsman stelt vervolgens dat ‘het moderne leven’ nooit zonder meer goede poëzie kan opleveren. Hij komt dan tot zijn beroemde metafoor: poëzie schenk je niet als een borrel uit de kruik des levens in een glas (=de vorm), want: ‘het proces is anders: graan wordt omgestookt tot jenever (graan-des-levens tot jenever-der-poëzie).’ De wereld der poëzie, concludeert hij Nijhoff citerend, is een andere dan die van de werkelijkheid.

Spektator. Jaargang 17 Deze nadruk op de vorm, op bezonnenheid, staat sterk tegenover de modernistische mentaliteit die een paar bladzijden verder spreekt uit een

Spektator. Jaargang 17 11 bijdrage van F.Ch[asalle] (= Constant van Wessem), waarin nu juist de aandacht voor het moderne leven tegenover de wereld-afgetrokkenheid van de ouderen wordt gesteld:

De oudere generatie geeft steeds hoog op van de koortsige schoonheid van haar geestesleven, haar psychische vreugden, haar wonderlijk droomen met de blik naar de sterren. De modernen zullen hoog opgeven van de schoonheid der snelheid, der levensvreugde, van den dans door de oneindigheid: hun salto mortale, vliegend tusschen de hoogste ster en den diepsten afgrond.49

Niet verwonderlijk dat naar Marinetti en Cocteau wordt verwezen. In hetzelfde stuk staat ook: ‘Iedere jonge geest begin zijn entrée in de moderne wereld met een boksmatch.’ Het merkwaardige is nu dat in het volgende nummer ook Marsman de ring betreedt! In zijn artikel ‘De sprong in het duister’ ziet hij het verlopen van de vernieuwing rond 1917 niet meer als een onvermijdelijk gegeven, maar verwijt hij de jongeren juist hun slapheid, hun gebrek aan spankracht, durf. De enige dichtkunst die bloeit is die van ouderen als Boutens, Leopold, Van Eyck, Bloem, Roland Holst en Nijhoff. De jongeren moeten de aanzet tot vernieuwingen eindelijk eens durven doorzetten. En dan komt hij tot een omschrijving van dat nieuwe:

De nieuwe aandacht zoekt de werkelijkheid; niet om haar verschijning, maar om haar karakter; ze doordringt de concreta tot op hun kern; ze ontsluiert ze van hun (z.g.n. poëtische) atmosferisch waas; ze ziet ze niet als decoratief motief als gevoels-ornament, als symbool voor eigen gevoel, maar als ding; ze ziet a.h.w. de houding, het gedrag van het ding; ze ziet tusschen de dingen de relaties, de verhoudingen; zoo tusschen de menschen de spanningen; de situatie's. Ze suggereert, daarna, haar bevinding in het beeld; ze expliceert niet. Ze maakt relaties, verhoudingen voelbaar; ze verpsychologiseert ze niet; ze beeldt; ze redeneert niet; ze synthetiseert; ze analyseert niet. Ze is niet ego-centrisch.-50

Ziehier een volmaakt modernistische beginselverklaring, eindelijk. De cesuur met het verleden wordt nog eens onderstreept als mederedacteur Houwink de positie tegenover Tachtig bepaalt. Ook hij legt de nadruk op de relatie tot de werkelijkheid: ‘Wij gaan dus niet uit van onszelf doch van de werkelijheid.’51 Nog sterker dan Marsman ziet hij het nieuwe als reactie op het individualisme van Tachtig. Gevoegd bij artikelen als dat van Constant van Wessem, ‘Over Jean Cocteau; de moderne gevoeligheid,’ lijkt De vrije bladen zich scherp te profileren. Maar dan publiceert Marsman zijn ‘Thesen’ waarin opnieuw een veroordeling van een klakkeloos weergeven van het moderne leven te lezen staat en een pleidooi voor meer bezonnen kunst. Bovendien stelt hij daarin dat De vrije bladen niet, zoals een ‘echt’ tijdschrift, een eigen karakter heeft: het is een verzameling van boeiende, afzonderlijke talenten.52 Marsmans eigen onzeker manoeuvreren tussen traditie en vernieuwing -zoals Goedegebuure het noemt53 - heeft tot de verlangde eenheid zeker niet bijgedragen. Het is niet onbegrijpelijk dat Constant van Wessem en Slauerhoff Marsmans optreden ervoeren als een ‘rem op de beweging.’54

Spektator. Jaargang 17 Spektator. Jaargang 17 12

Balans en conclusies

De citatenregen die hierboven op de lezers is neergekomen heeft als functie gehad enig inzicht te geven in de manier waarop een aantal schrijvers aan ‘het nieuwe’ inhoud trachtte te geven. Ik vat samen: Herman van den Bergh stelde de volzin tegenover de oude woordkunst; ‘universeel’ staat bij hem in oppositie tot de ‘Ik-zangen’ van de Tachtig-epigonen; en verder pleitte hij voor een grotere vrijheid op het gebied van metrum en rijm. Van Doesburg legt een futuristische nadruk op techniek, het mannelijke tegenover het sentimentele: het vrouwelijke. Hij is anti-individualist en relativeert het instituut ‘kunst.’ Marsman ten slotte houdt er verschillende meningen op na. Enerzijds acht hij het individualisme belangrijk en ziet hij kunst niet als imitatie van de werkelijkheid; maar in zijn meer moderne buien pleit hij voor aandacht voor de werkelijkheid, verwerpt hij expliciterende psychologie; kunst moet niet ego-centrisch zijn. Uit dit overzicht laten zich verschillende dingen concluderen: 1. Er is geen sprake van één eenduidige stellingname die zou kunnen gelden als ‘de’ nieuwe norm. Overeenkomsten zijn zeker een afkeer van het sentimentele individualisme van Tachtig (de ‘Ik-zangen’) en een nadruk op de werkelijkheid. Maar dat laatste punt blijft problematisch: bij zowel Van den Bergh als Van Doesburg blijft soms een ideëel, anti-mimetisch uitgangspunt herkenbaar.55 Ook Marsman draait op dit punt - zoals hij op alle essentiële punten niet constant blijkt. Zo is er dus geen sprake van een consistent gehanteerde nieuwe ‘norm’ (gesteld al dat er een uniforme ‘oude’ norm bestond: zie punt 3). Het gaat hier, uiteraard, om de poëticale uitgangspunten. Nog lastiger wordt het wanneer men de verspraktijk van de verschillende als ‘nieuw’ geziene auteurs erbij betrekt: Slauerhoff bij voorbeeld, en Hendrik de Vries - dan laten we de ongrijpbare Nijhoff nog maar even buiten beschouwing. Is Hendrik de Vries een schrijver die dichter bij ‘de’ werkelijkheid staat dan Bloem? 2. De nadruk op de werkelijkheid kan worden gezien als een reactie op de symbolistische poëzie. Volgens de internationale tijdsklok zou rond 1918 het symbolisme verdrongen moeten worden door op de werkelijkheid gerichte modernistische stromingen.56 In sommige Nederlandse formuleringen is zo'n wending herkenbaar. Wanneer Binnendijk in zijn inleiding bij de Prisma-discussie het verschil tussen nieuw en oud probeert aan te geven, zegt hij: ‘Tot de, onmiddellijk aan haar voorafgaande, poëzie, verhoudt zich de z.g.n. moderne als: kracht en vurige spanning tot innigheid en verheven vlucht.’57 ‘Innigheid en verheven vlucht’: dat lijkt een aardige omschrijving van de symbolistische praktijk. Maar veel kenmerkender voor de Nederlandse situatie is de stellingname tegen de erfenis van de romantiek van Tachtig: hun individualisme, de sentimentele ik-lyriek. In dat opzicht loopt de Nederlandse ontwikkeling dus niet parallel met de Europese: het is ‘Tachtig’ waartegen men zich scherp afzet, niet Negentig of welke groep van dichters ook die men als symbolisten zou kunnen beschouwen. 3. Het laatste punt is trouwens überhaupt problematisch. Zelden vindt men een absolute verwerping van de vorigen zoals de Tachtigers zelf die luidkeels

Spektator. Jaargang 17 13 geproclameerd hadden. Van den Bergh is liberaal in zijn voorkeuren, Marsman wijst herhaaldelijk op de grote prestaties van de ouderen. Ongetwijfeld wijken mogelijke poëticale verschillen hier naar de achtergrond voor de persoonlijke vriendschappen: met Bloem, Roland Holst. Dit alles bij elkaar laat maar één eindconclusie toe: het is uiterst moeilijk van een duidelijke normverandering te spreken. Elke poging om een nieuw ‘system of norms’ (Wellek en Warren) of een nieuwe ‘code’ (Fokkema) vast te stellen, vertekent een zeer troebele literaire situatie. Is er dan geen verschil tussen poëzie en proza voor en na ‘1916’? Wellicht is het zinvol om hier van zekere tendenties te spreken. Zo zetten enkele schrijvers zich af tegen de sentimentele ik-lyriek van de epigonen van Tachtig. Misschien zijn de woorden van Nijhoff over zijn generatie het meest verhelderend:

Wij leefden en werkten allemaal heel apart, er was geen leidend tijdschrift, er was geen oudere figuur, waar we allen min of meer leerlingen van waren. [...] Wij leefden in de verstrooiing, chancun pour soi, en het verband met de tijd viel moeilijk vast te stellen.

Toch ziet hij een overeenkomst in het werk van een aantal jongere dichters: ‘De poëzie was, om het kort te zeggen, objectiever geworden. Geen directe lyrische gevoelsuitstorting meer, maar korte stukjes geobjectiveerd leven, geconstrueerd, gecomponeerd, meer in de stijl, waarin vroeger epische gedichten werden geschreven.’58 Op het gebied van de proza is er een tendentie van de breedvoerige, psychologiserende roman - ook een erfenis van Tachtig - naar een grotere beknoptheid. Anten heeft die ontwikkeling, waarbij Ter Braak een niet onbelangrijke rol speelde, beschreven in zijn boekje Van realisme naar zakelijkheid.59 Juist omdat de richtinggevende figuren bij deze tendenties aanvankelijk weinig weerklank vonden (vergelijk, nogmaals, de revolutie van Tachtig) is het vrij zinloos het begin van deze ontwikkelingen op een jaartal vast te pinnen. Zeker, in 1916 wordt Het getij opgericht, maar na al het voorafgaande moet het voldoende zijn Marsman te citeren: ‘Het Getij verwerkelijkte zoo schaars en troebel zijn ideëele kern, dat er van een doorwerkend, positief belang voor de huidige dichtkunst ternauwernood sprake kan zijn.’60 Men heeft even veel recht om de publicatie van Van den Berghs eerste bundel De boog (1917) of die van Marsmans Verzen in 1923 als mijlpaal neer te zetten. Kijkt men naar de teksten alleen dan komen zelfs de stacatto-verzen van Feijs in haar bundel Oorlog (1915) in aanmerking... Hetzelfde geldt voor het proza. Nog in 1929 moet Marsman de idealen van het nieuwe proza uiteenzetten, terwijl ook Van Wessem in datzelfde jaar in De vrije bladen een groot essay aan het moderne proza wijdt.61 Kijkt men naar de teksten alleen dan is het nieuwe ideaal al in 1911, met de publicatie van Nescio's ‘De uitvreter’ verwezenlijkt... Het bestaan van deze tendenties herinnert er ons aan dat de werkelijke literaire situatie een buitengewoon veelkantig beeld oplevert. Wie zich daar

Spektator. Jaargang 17 14 met één blik van wil overtuigen, kan de pagina's 116 en 117 van de tweede jaargang van De vrije bladen opslaan: links Marsmans ‘Paradise regained’: vitaal expressionistisch; rechts Slauerhoffs ‘A la Princesse lointaine’: romantische liefdeslyriek. Deze opmerkingen voeren onvermijdelijk tot de slotsom dat voor de literatuurgeschiedschrijving evenzeer geldt wat voor de geschiedschrijving in het algemeen opgaat: het verleden heeft geen andere samenhang dan die de onderzoeker eraan geeft.62 Concepten als ‘code,’ ‘systeem’ e.d. beschouw ik daarom als het resultaat van ‘wishful theorizing’. Zulke ‘codes,’ ‘systemen’ of hoe men het ook noemen wil zijn vaak geen samenvatting van een bestaande literaire situatie, maar komen voort uit het verlangen van de onderzoeker naar samenhang. Dit gerechtvaardigde verlangen - zonder die instelling is er nu eenmaal geen literatuurgeschiedschrijving mogelijk - mag ons niet doen vergeten dat zo'n samenhang in de realiteit soms ver te zoeken is, of, zoals in dit geval, vrijwel ontbreekt. Een reïficerende term als ‘literair systeem’ kan dan alleen maar misleidend werken. Zo'n relativerende houding sluit overigens niet uit dat een visie verworpen zou kunnen worden. Het beeld dat een literatuurgeschiedschrijver ontwerpt is een voorstel, dat op bepaalde feiten berust (zoals de interpretatie van één tekst een voorstel is dat op bepaalde citaten berust). Ik zal een voorbeeld geven van zo'n wegwerpvoorstel, F. Bulhof, geen groot vriend van Ter Braak, stelt ergens dat Forum het modernisme en de avantgarde-bewegingen in de jaren dertig ‘under the rug’ heeft geveegd.63 Het bovenstaande heeft hoop ik duidelijk gemaakt dat dit proces al veel eerder ingezet was, niet in het minst door mensen als Marsman zelf. Het modernisme in Nederland is nooit een explosie rond 1916, 1917 of 1918 geweest: eerder een serie voetzoekers.

Eindnoten:

1 Zie bij voorbeeld J.J. Oversteegen, Vorm of vent, Amsterdam 1969, p. 12: ‘Als beginjaar heb ik 1916 genomen, een keuze die naar ik vermoed op weinig tegenstand zal stuiten omdat hij traditioneel is in de literatuurgeschiedenis.’ 2 G. Knuvelder, Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde, 's-Hertogenbosch 1954, p. 2. 3 Idem, p. 4. 4 G. Stuiveling, Een eeuw Nederlandse letteren, derde druk, Amsterdam 1958, pp. 210-211. 5 H. van den Bergh, ‘Studiën [1],’ in: Het getij 2(1917), pp. 19 en 18-19. 6 J.J. Oversteegen, Vorm of vent, p. 72. 7 Herman van den Bergh, ‘Henry de Régnier en zijn Werk,’ in De beweging 13(1917), dl. 2, pp. 106-134. 8 H. van den Bergh, ‘Studiën [1],’ in: Het getij 2(1917), p. 18. 9 H. van den Bergh, ‘Studiën II,’ in: Het getij 2(1917), pp. 46-48. 10 H. van den Bergh, ‘Studiën IV,’ in: Het getij 2(1917), pp. 82-84. 11 H. van den Bergh, ‘Studiën V,’ in:Het getij 2(1917), p. 112. 12 Idem, p. 113. 13 H. van den Bergh, ‘Studiën VII en IX,’ in: Het getij 2(1917), pp. 193-195 en 262-265. 14 H. van den Bergh, ‘Studiën (tweede reeks) I,’ in: Het getij 3(1918), p. 24 noot 1. 15 H. van den Bergh, ‘Studiën (tweede reeks) VI,’ in: Het getij 3(1918), p. 196. 16 H. van den Bergh, ‘Studiën (derde reeks) IV,’ in: Het getij 4(1919), p. 137. 17 H. van den Bergh, ‘Studiën (vierde reeks) I,’ in: Het getij 5(1920), pp. 51-52.

Spektator. Jaargang 17 18 H. van den Bergh, ‘Studiën [1],’ in: Het getij 2(1917), p. 18. 19 H. van den Bergh, ‘Studiën (tweede reeks) II,’ in: Het getij 3(1918), p. 49. 20 H. van den Bergh, ‘Studiën (vierde reeks) II,’ in: Het getij 5(1920), pp. 151-156. 21 H. van den Bergh, ‘Studiën (tweede reeks) I,’ in: Het getij 3(1918), p. 24. 22 W. Kloos, ‘Literaire kroniek,’ in: De nieuwe gids 1(1885-6), dl. 1, p. 489. 23 H. van den Bergh, ‘Studiën (vierde reeks) V,’ in: Het getij 5(1920), p. 929. 24 E. Groenevelt, ‘Willem Kloos,’ in: Het getij 4(1919), p. 139. 25 E. Groenevelt, ‘Hélène Swarth,’ in: Het getij 4(1919), p. 263. 26 Th. van Doesburg, ‘De Nieuwe Beweging in de Schilderkunst,’ in: De beweging 12(1916), dl. 2, pp. 124-131, 219-226; dl. 3, pp. 57-66, 148-156, 226-235. 27 Th. van Doesburg, ‘De Nieuwe Beweging in de Schilderkunst,’ in: De beweging 12(1916), dl. 3, p. 62. 28 Zie: De beweging 13(1917), dl. 2, p. 448. 29 Th. van Doesburg, ‘Schoonheids- en liefdesmystiek,’ in: Het getij 3(1918), pp. 214 en 215. 30 Th. van Doesburg, ‘Expressionistisch-literaire komposities,’ in: Het getij 4(1919), p. 37. Het is niet verwonderlijk dat Van Deyssel als enige oudere literator enig begrip leek te kunnen opbrengen voor Mondriaans ‘futuristische’ tekst ‘De groote boulevards,’ zie: C. Blotkamp, ‘Mondriaan als literator,’ in: Maatstaf 26(1978), a fl. 4, pp. 1-23. 31 Th. van Doesburg, ‘Godenkultuur,’ in: Het getij 4(1919), pp. 93 en 94. 32 In ‘Een belangrijk kunsttijdschrift’ stelt hij tegenover de ‘stervende sentimenteele, lijdelijke kunstuitdrukking der barokkultuur’ een ‘bewuste, actieve kunstuitdrukking’ (Het getij 4(1919), p. 164. Vergl. ook Van Doesburgs alter ego I.K. Bonset in De stijl 4(1921), p. 26 over ‘vrouwelijke impotentie’: ‘Deze overheerst in de geheele snotterlyriek van af'80 (voorbeelden: Perk, Kloos, Van Eeden, Henriette Roland Holst enz.).’ 33 Th. van Doesburg, ‘De vrijwilliger,’ in: Het getij 4(1919), pp. 201-205. 34 Th. van Doesburg, ‘De zwarte vlek,’ in: Het getij 5(1920), pp. 698-704. 35 Th. van Doesburg, ‘Revue der avant-garde,’ in: Het getij 6(1921), p. 28. 36 Dilettant, ‘Bloemlezing van modernismen,’ in: Het getij 6(1921), p. 135 en 67. 37 Th. van Doesburg, ‘Revue der Avant-garde,’ in: Het getij 6(1921), pp. 138-140. 38 Een dilettant, ‘Bloemlezing van modernismen (en archaïsmen),’ in: Het getij 6(1921), p. 136. 39 ‘Krijgt de Nederlandsche letterkunde een kans?’ in: Het getij 6(1921). p. 97. De stijl van dit artikel doet Van Wessem als auteur vermoeden. 40 ‘Onze “soirées littéraires”,’ in: Het getij 7(1922), p. 17. 41 J.J. Oversteegen, Vorm of vent, p. 78. 42 Idem, p. 59. 43 A.C.M. Kurpershoek-Scherft, De episode van ‘Het Getij,’ Amsterdam 1956, p. 161. Proefschrift Universiteit van Amsterdam. Vergl. ook: H. Marsman, ‘Over den dichter Herman van den Bergh,’ in: De gids 86(1922), dl.4, p. 151. 44 J.J. Oversteegen, Vorm of vent, p. 92 Zelfs Binnendijk moet toegeven dat Van den Bergh weinig medestanders had, zie: De vrije bladen 2(1925), p. 179. 45 C.G.N. de Vooys en G. Stuiveling, Schets van de Nederlandse letterkunde, 28ste dr. van de Historische schets van de Nederlandse letterkunde, Groningen 1963, p. 203. 46 H. Marsman, ‘Over Wies Moens,’ in: De vrije bladen 1(1924), p. 112. 47 H. Marsman, ‘Over Roel Houwink's novellen,’ in: De vrije bladen 1(1924), p. 207. 48 H. Marsman, ‘De positie van den jongen Hollandschen schrijver,’ in: De vrije bladen 2(1925), p. 2. 49 F.Ch., ‘Duikelaartjes; inleiding tot het moderne leven,’ in: De vrije bladen 2(1925), p. 7. 50 H. Marsman, ‘De sprong in het duister,’ in: De vrije bladen 2(1925), pp 26-27. 51 R. Houwink, ‘Tachtig,’ in: De vrije bladen (2(1925), p 51. 52 H. Marsman, ‘Thesen,’ in: De vrije bladen 2(1925), p. 291 53 J.L. Goedegebuure, Op zoek naar een bezield verband, Amsterdam 1981, p. 155. 54 C. van Wessem, Mijn broeders in Apollo, 's-Gravenhage 1941, p. 120. 55 Vergl. J.J. Oversteegen, Vorm of vent, p. 83; overigens komt het daar gestelde in botsing met wat op p. 72 over het nieuwe dat Van den Bergh en de jongeren zochten, wordt opgemerkt. In een vroeg artikel ziet Marsman als kenmerkend voor het expressionistische kunstwerk dat het ‘schier relatie-loos naàst de natuur komt te staan’ (‘Divagatie over expressionisme,’ in: Den gulden winckel 20(1921), p. 5. 56 Zie bij voorbeeld: Theo Hermans, The Structure of Modernist Poetry, Londen 1982, p. 228.

Spektator. Jaargang 17 57 D.A.M. Binnendijk, Prisma; bloemlezing uit de Nederlandse poëzie na 1918, Blaricum [1930], p. 7. 58 M. Nijhoff, Verzameld werk 2*, 's-Gravenhage enz. 1961, pp. 1171 en 1172. Nijhoff noemt als teksten: Gossaerts Experimenten, De wilde kim van Roland Holst, Marsmans Verzen, Clair obscur van Slauerhoff, gedichten van J.I. de Haan, een vers van Werumeus Buning. een gedicht van Bloem. Merk op dat hier moeilijk van één generatie kan worden gesproken! 59 Utrecht 1982. 60 H. Marsman, ‘Over den dichter Herman van den Bergh,’ in: De gids 86(1922), dl. 4, p. 151. 61 H. Marsman, ‘De kansen van ons proza,’ in: De vrije bladen 6(1929), pp. 80-81. Vergl. voor Van Wessem: Anten, Van realisme naar zakelijkheid, pp. 60-69. 62 Zie: F.L. Ankersmit, Denken over geschiedenis, Groningen (1984), p. 186. 63 F. Bulhof, ‘Introduction,’ in: F. Bulhof (ed.), Nijhoff, Van Ostaijen, ‘De Stijl’, The Hague, 1976, p. 4.

Spektator. Jaargang 17 17

Nederlandse deverbatieven op -(e)ling: een geval van tematische motivering* Johan Taeldeman

0. Inleiding

In het moderne Nederlands komen heel wat gelede woorden voor die bestaan uit een ‘basis’ + het suffiks -(e)ling. De vorm van het suffiks is normaal -eling, maar -ling verschijnt na een basis op -r (b.v. leerling, huurling). Op enkele uitzonderingen na (b.v. de adjektieven/adverbia halveling, mondeling, plotseling) zijn deze afleidingen substantieven die bijna altijd levende organismen benoemen1: planten (b.v. peperling = soort zwam, strepeling = appelsoort, winterling = dolle kervel), dieren (vooral vissoorten: b.v. grondeling, serpeling, smeerling) en vooral personen. Bij de persoonsnamen op -(e)ling kunnen we naar gelang van de grammatikale status van hun basis drie soorten onderscheiden:

(a) afleidingen van werkwoorden: b.v. beginneling, bekeerling, huurling, nakomeling, sterveling, verstekeling, vluchteling, zendeling (b) afleidingen van adjektieven: b.v. jongeling, lammeling, lieveling, naïeveling, stommeling, vreemdeling, woesteling (c) afleidingen van substantieven: b.v. dorpeling, hoveling, kloosterling, stedeling.

Van de drie types is (c) het oorspronkelijkste. Het suffiks -ling is immers een sekundaire uitbreiding van -ing, dat aanvankelijk vooral diende om patroniemen af te leiden2: c.f. Merovingen, Karolingen, Vlamingen en de vele plaatsnamen op -(e)gem, die teruggaan op [persoonsnaam + ing + a (gen. pl.) + hem] (b.v. Adegem < Ad-ing-a-hem, Bavegem < Bāv-ing-a-hem = respektievelijk de woonplaats van de lieden van Ad(d)0 en Bavo). Door metanalyse van sekwenties als [...l] + ing [...l] + ling (b.v. edeling edel-ling) ontstond sekundair het suffiks -ling, dat nu ook aan substantieven gehecht werd om herkomstnamen te vormen: cf. hoveling, kloosterling, oosterling en ook Bruggeling, Ieperling. Waarschijnlijk via afleidingen als vremdelinc (= persoon afkomstig ‘uit den vreemde’) werd -ling vervolgens ook aangehecht bij adjektieven om eigenschapsnamen te vormen: b.v. lammeling, lieveling, stommeling, wekeling, zwakkeling. Hoewel deze afleidingen aanvankelijk wellicht een neutrale konnotatie hadden (cf. jongeling, lieveling), zijn er mettertijd vooral negatieve eigenschapsnamen ontstaan. Van een eigenschap of toestand naar een passieve rol bij een menselijke interaktie is maar een kleine stap. Aldus ontstonden er ten slotte ook -ling-afleidingen van werkwoorden. Aanvankelijk moeten ze niet-handelende personen aangeduid hebben: enerzijds

Spektator. Jaargang 17 18 personen die een handeling ondergaan (b.v. huurling, verstekeling, vondeling), anderzijds die aan een (verandering van) toestand onderhevig zijn (b.v. sterveling). Later zijn daar ook enkele afleidingen van handelingswerkwoorden met een ogenschijnlijk aktieve betekenis bijgekomen: b.v. biechteling, smekeling, vluchteling. In wat volgt gaan we nader in op allerlei aspekten van de persoonsaanduidende deverbatieven op -(e)ling in het moderne Nederlands. We onderzoeken achtereenvolgens (1) de semantiek van die afleidingen, (2) hun produktiviteit en (3) de manier waarop die afleidingen in een generatieve grammatika van het Nederlands verantwoord moeten worden. Daarbij zal ik aantonen dat deze deverbatieven niet in syntaktische termen te karakteriseren vallen, zoals deverbatieven op -er in Booij (1986), maar uitsluitend in semantische termen. In het algemeen is deze bijdrage een pleidooi tegen de stelling (cf. o.a. Moortgat & Van der Hulst 1981 en Beard 1984) dat vorm en betekenis in de morfologie van elkaar losgekoppeld moeten worden.

1. De semantiek van persoonsaanduidende deverbatieven op -(e)ling

Al vroeger (Taeldeman, 1979 en 1985) ben ik ervan uitgegaan dat de elementaire semantische kontoeren van deverbatieven samenvallen met een semantische rol die inherent met het basiswerkwoord samenhangt. (In een Fillmoriaanse grammatika zou men b.v. kunnen spreken van een kasus die tot het kasuskader van het basiswerkwoord behoort.) Na een onderzoek van alle in Van Dale (1984) opgenomen deverbatieven op -(e)ling blijkt dat ze uiteenvallen in vier fundamentele semantische kategorieën: (a) Kontra-agentieven (levende wezens waarop de handeling van het basiswerkwoord zich richt): b.v. banneling, bekeerling, dopeling, huurling, kwekeling, leerling,3 verstekeling,3 vertrouweling, zendeling. Hun grammatikale funktie is die van direkt object bij het (transitieve) basiswerkwoord. (b) Benefaktieven (levende wezens die indirekt bij de handeling betrokken zijn): enkel het purisme bestemmeling (= geadresseerde). De grammatikale funktie is hier die van indirekt objekt. (c) Experiencers (levende wezens waaraan zich een (verandering van) toestand voordoet): sterveling, mislukkeling. Deze deverbatieven hebben de grammatikale funktie van subjekt. (d) Agentieven (levende wezens die de handeling van het basiswerkwoord verrichten): b.v. beginneling, boeteling, nakomeling, smekeling, volgeting, vluchteling, zuigeling.4 In elk van die gevallen is het agentiefkarakter zo zwak, dat we in (3) zelfs voor een fundamenteel andere verantwoording zullen opteren. Hun grammatikale funktie is die van subjekt.

Meteen is duidelijk dat zelfs op het elementaire semantische vlak de persoonsaanduidende deverbatieven op -(e)ling als een geval van polysemie te beschouwen zijn. Hoe we die polysemie uiteindelijk ook verantwoorden in onze grammatika (cf. hoofdstuk 3), konceptueel is ze vrij gemakkelijk te verklaren: van de prototypische betekenis ‘persoon die een handeling

Spektator. Jaargang 17 19 ondergaat’ is het maar een kleine, zelfs niet haarscherp af te bakenen overgang naar ‘persoon die aan een (verandering van) toestand onderhevig is’ en ten slotte naar ‘persoon die nauwelijks aktief bij een (zwakke) handeling betrokken is’. Typerend voor die laatste stap zijn de afleidingen volgeling en vluchteling: die duiden eigenlijk meer op een toestand/status dan op een handeling. Een volgeling is veelmeer een aanhanger van iets of iemand dan een persoon die (letterlijk) de handeling van het volgen verricht. Voor dat laatste heeft zich in het Nederlands trouwens een apart, specifieker agentief op -er ontwikkeld: volger.5 Ongeveer hetzelfde geldt voor vluchteling, dat veelmeer naar een permanente toestand/status van voortvluchtigheid verwijst dan naar de konkrete handeling van het vluchten (cf. de uitdrukking ‘politiek vluchteling’). Met een veel zuiverder agentiefbetekenis heeft zich daarnaast trouwens vluchter ontwikkeld.6 Een ander mooi voorbeeld is inwijkeling: dit woord verwijst eigenlijk niet naar een ‘persoon die de handeling van het inwijken verricht’, maar wel naar ‘iemand die ingeweken is’ en die bijgevolg ‘niet-autochtoon’ is. Een laatste sprekend voorbeeld is loteling: strikt genomen is dat iemand die deelneemt aan een loting (nl. om te weten of hij al dan niet in militaire dienst moet, maar uiteindelijk duikt hier veelmeer het idee op van iemand die zich (vrij passief) aan een lotsbeschikking moet onderwerpen. De polysemie van deverbatieven op -(e)ling verklaren we dus voorlopig door uit te gaan van één prototypische betekenis (b.v. kontra-agentief), waaruit de andere, minder prototypische betekenissen afgeleid zijn via ekstensieregels. Deze regels impliceren een geleidelijke overgang van meer naar minder prototypische kategorieën.7 Voor (e)ling kan dat ekstensie-schema er b.v. als volgt uitzien:

kontra-agentief > experiencer > (schijnbaar) agentief

Op het denotatieve vlak valt aan de deverbatieven op -(e)ling verder op dat ze heel vaak (b.v. huurling, zendeling, sterveling, loteling, volgeling, zuigeling) opmerkelijke idiosynkratische betekenisverschuivingen ondergaan hebben (m.a.w.. ze zijn heel sterk geleksikaliseerd). Zo is een zendeling niet zondermeer een uitgezonden persoon, maar heel bepaald een geestelijke die naar ‘heidense’ landen trekt/gezonden wordt om de bewoners te ‘bekeren’ Een zuigeling is niet zomaar iemand die zuigt of gezoogd wordt, maar wel een zeer jong kindje (dat vaak nog gezoogd wordt). Sterveling betekent niet letterlijk ‘iemand die sterft’, maar verwijst algemener naar de (= iedere) mens, die sterfelijk is. En zo zouden we nog tal van andere sterk geleksikaliseerde deverbatieven op -(e)ling kunnen aanhalen. Aronoff (1976) poneert - heel terecht - een kausaal verband tussen idiosynkratische betekenisontwikkeling (= leksikalisering) bij de output van een woordvormingsregel (verderop afgekort als WVR) en onproduktiviteit van een WVR. Van het standpunt van de taalgebruiker is dat ook gemakkelijk te begrijpen: wanneer hij/zij konstateert dat de ‘bestaande’ woorden van een bepaald morfologisch type (b.v. deverbatieven op -(e)ling: b.v. huurling, kwekeling, zendeling) heel eigen, onvoorspelbare betekenisaspekten vertonen, heeft hij geen enkele garantie meer dat het

Spektator. Jaargang 17 20

‘nieuwe’ woord dat hij aldus wil vormen (b.v. opvoedeling, bedriegeling, ontvoerling), door anderen ook helemaal juist geïnterpreteerd zal worden. Bijgevolg zal hij dergelijke nieuwvormingen vermijden. Hiermee is dus al gesuggereerd wat in het volgende hoofdstuk ook konkreet aangetoond wordt: deverbatieven op -(e)ling zijn niet meer produktief in het hedendaagse Nederlands. Ten slotte nog een korte opmerking over de konnotatieve status van de deverbatieven op -(e)ling. Oorspronkelijk moet die neutraal geweest zijn (cf. Middelnederlands leerlinc, ervelinc, inwoonlinc), maar uit de betekenis ‘persoon die iets ondergaat’, moet er zich geleidelijk een ietwat negatieve konnotatie van zwakheid (en bijgevolg geringschatting) ontwikkeld hebben zodat -(e)lingweldra vooral (maar niet uitsluitend, cf. leerling, vertrouweling, zendeling) aangehecht werd bij werkwoorden met een intrinsiek (vrij) negatieve konnotatie: cf. banneling, drenkeling, verstekeling, verschoppeling, verstoteling. Diezelfde verschuiving konstateren we trouwens ook bij de afleidingen van adjektieven. Aanvankelijk waren die neutraal (cf. edeling, jongeling, lieveling / Eng. darling < dear-ling), maar al gauw kregen ze bij voorkeur een negatieve konnotatie. Vandaag de dag worden ze dan ook vooral van intrinsiek negatieve adjektieven afgeleid: cf. lammeling, naïeveling, slappeling, stommeling, woesteling, zwakkeling.8 De konnotatieve parallellie tussen deverbatieve en de-adjektivische afleidingen op -(e)ling wijst erop dat mettertijd -(e)ling op zichzelf die negatieve konnotatie kon gaan dragen.

2. De produktiviteit van persoonsaanduidende deverbatieven op -(e)ling

Produktieve WVR's bieden de taalgebruiker de mogelijkheid om spontaan volgens het door de WVR bepaalde procédé nieuwe gelede woorden met een voorspelbare

(basis) semantiek te vormen. Als we dat nu toetsen aan de WVR [[X]V+ (e)ling] N

(persoon) dan komen we tot de bevinding dat dit voor geen enkele (hierboven besproken) semantische kategorie (nog) mogelijk is: kontra-agentief : oafdankeling, oaftroeveling, oontvoerling, oopvoedeling, oschakeling, oplageling, overradeling, overwerpeling.9 benefaktief : ogeveling, overkopeling experiencer : oopbloeiling, ostinkeling, overdwijneling, o(in)woonling

Spektator. Jaargang 17 (schijnbaar) agentief : odromeling, obuweling/trouweling, ostakeling, otreurling.

Dit is een duidelijke indikatie dat er in het Nederlands van nu geen nieuwe deverbatieven op (e)ling meer gevormd worden. Deze konstatering geeft aanleiding tot twee vragen: (a) hoe lang is dat al zo en (b) welke woordvormingsmiddelen zijn er in de plaats gekomen? Om een idee te krijgen van de ouderdom van de bestaande -(e)ling- deverbatieven hebben we het Middelnederlands Woordenboek en het Woordenboek der Nederlandse Taal nagekeken.10 Daarbij is gebleken dat een kleine minderheid

Spektator. Jaargang 17 21 van die afleidingen (vooral kontra-agentieven) al in het Middelnederlands voorkwamen (b.v. ballinc, huurlinc, leerlinc, verstekeling, nacomelinc, drenkelinc)11 maar de grote toevloed is duidelijk in de 17de à 19de eeuw te situeren (b.v. aankomeling, beginneling12, beschermeling13, biechteling, boeteling, dopeling, kwekeling, loteling, opstandeling, pandeling, smekeling,14 sterveling15. In 1847 schreef Te Winkel (1847) dan ook dat het suffiks - (e)ling nog heel levenskrachtig was. Dat is zelfs amper driekwart eeuw geleden nog uitvoerig bevestigd door Speyer (1913):

‘De levenskracht van onzen afleidingsuitgang d.w.z. -(e)ling is nog even frisch als ooit, zijn scheppend vermogen onverzwakt. Niets getuigt hiervan beter, dan de vele neologismen, die zonder schroom hunne intrede doen en zich met meer of minder geluk handhaven.’ (Speyer, 1913:41)

Speyer citeert ook werkelijk een aantal eigentijdse neologismen (met bron): b.v. zakkeling (= iemand die voor een eksamen gezakt is), hechteling (< Duits Häftling?), verplegeling, berechteling, afhangeling, enz. Alleen al het feit dat geen enkele van deze nieuwelingen nog in het hedendaags Nederlands voorkomt, wijst erop dat het in deze eeuw wel pijlsnel bergaf moet zijn gegaan met de produktiviteit van onze

WVR [[X]V+(e)ling] N (persoon)

Zo'n stroomversnelling is enkel mogelijk als de ‘aflossing van de wacht’ al een hele tijd bezig is. Kijkend naar het Nederlands van nu hebben we het niet moeilijk om die aflossers/vervangers aan te duiden: - Met de betekenis van kontra-agentief (= direkt object) is -(e)ling nu vervangen door het gesubstantiveerde voltooid deelwoord: cf. afgedankte, bedrogene, ontvoerde, geschaakte, verdoemde (arch. verdoemeling), verworpene (vroeger verwerpeling). De WVR [[V.D.] + e ] N (kontra-agentief persoon) is bijzonder produktief in het hedendaagse Nederlands. Enkel door de relatieve kracht van ‘blocking’ (zie Taeldeman, 1985) kunnen - voorlopig? - een aantal kontra-agentieven op -(e)ling overleven. Die met een heel speciale betekenisontwikkeling (b.v. huurling, leerling, zendeling) hebben zelfs een ruime kans om zich definitief te handhaven. - Met de betekenis van experiencer of (schijnbaar) agentief (= subjekt) heeft -(e)ling nu de plaats moeten ruimen voor WVR [[X]V + er] N (persoon):

(experiencer) laatbloeier, stinker, inwoner (semi-agentief) : aankomer (voorlopig (?) enkel Zuidnederlands), beginner (naast beginneling), slaper (naast verouderd slapeling), smeker (naast smekeling), staker, trouwer, zwerver (naast verouderd zwerveling).

Spektator. Jaargang 17 Waar de afleiding op -(e)ling geen idiosynkratische betekenis ontwikkeld heeft, zal ze het mettertijd moeten afleggen tegen haar jongere konkurrent op -er, ook al kan ‘blocking’ die vervanging hier en daar enigszins vertragen.16

Spektator. Jaargang 17 22

Booij (1986) wijst dan ook terecht op een zich uitbreidende produktiviteit van -er naar die gevallen waar de genoemde persoon (of zaak) een subjektsfunktie heeft. Uitzonderlijk treffen we -aar (allomorf van -er) ook aan in plaats van -(e)ling in kontra-agentieve afleidingen: gijzelaar (= gegijzelde) en martelaar (= gemartelde + specifieke betekenis-elementen)17 Hier kan er echter geen sprake zijn van een recente aflossing van -(e)ling door -aar/er. Ten eerste behoren deze afleidingen niet tot het grammatikale domein van -er(het zijn immers direkte objekten), ten tweede zijn ze al in het Middelnederlands geattesteerd (cf. Middelnederlands Woordenboek). De verklaring ligt hier in een oude fonologische restriktie op WVR [[X]V + (e)ling] N

(persoon) in die zin dat -ling niet (meer) aangehecht werd bij basissen die zelf op - l eindigen.18 In zulke gevallen schakelt men over op een qua semantiek enigszins verwant patroon, in casu op ww.stam + er, dat eveneens persoonsnamen aanduidt.19 Aan de ambiguïteit van gijzelaar in het hedendaagse Nederlands en aan de relatie tot het jongere gegijzelde zijn er enige tijd geleden twee korte bijdragen gewijd: Vervoorn (1974) en Godschalk (1976). Samenvattend kunnen we stellen dat

WVR [[X]V + (e)ling] N (persoon) in de loop van deze eeuw volledig op non-aktief geplaatst is. Na een periode van strijd heeft hij het volledig moeten afleggen tegen andere procédé's:

kontra-agentief (objektfunktie) [[V.D.] + e] N

experiencer/semi-agentief (subjektf.) [[X]V + er] N

Door de relatieve kracht van ‘blocking’ blijven tal van -(e)ling-deverbatieven voorlopig (?) buiten schot van de konkurrentie (b.v. banneling, beschermeling, verschoppeling, mislukkeling, boeteling) maar in vele andere gevallen verliezen ze zienderogen veld tegenover hun jongere konkurrenten (b.v. verdoemeling/verdoemde, beginneling/beginner, smekeling/smeker, zwerveling/zwerver). Uiteindelijk zullen wellicht enkel die deverbatieven op -(e)ling overleven, die een totaal idiosynkratische betekenis ontwikkeld hebben: b.v. huurling, kwekeling, leerling, zendeling, sterveling, loteling, vluchteling, volgeling, zuigeling. In dat geval kan er immers sprake zijn van een zinnige koëksistentie met de jongere afleiding (cf. vluchteling/vluchter, volgeling/volger).

3. Verantwoording in een (generatieve) grammatika van het Nederlands.

Aangezien de hedendaagse Nederlandse taalgebruiker (nog steeds) in staat is het residu van de deverbatieven op -(e)ling als zodanig (in hun morfologische en semantische geleding) te herkennen, dient een moderne Nederlandse grammatika één of meer - weliswaar onproduktieve - WVR's m.b.t. deze deverbatieven te bevatten. We hebben slechts één WVR nodig als we de -(e)ling-deverbatieven onder één gemeenschappelijke grammatikale noemer kunnen brengen.

Spektator. Jaargang 17 23

Randall (1984) signaleert twee fundamentele types van grammatikale informatie waarop een WVR kan ingrijpen: grammatikale funktie en tematische rol. De eerste soort is overwegend van syntaktische aard: ze geeft aan wat de syntaktische funktie van de afleiding in een zin met het basiswerkwoord zal zijn. cf. verstoteling : direkt object bestemmeling : indirekt objekt beginneling : subjekt

De tweede soort is van semantische aard: ze geeft aan wat de tematische rol van de afleiding zal zijn in een zin met het basiswerkwoord. cf. verstoteling : kontra-agentief sterveling : experiencer beginneling : semi-agentief

Bij z'n onderzoek naar Ndl. deverbatieven op -er komt Booij (1986) tot de bevinding dat ze heterogeen zijn wat de tematische rol betreft: cf. speler : agentief opener : instrumentalis (door reïnterpretatie uit agentief) meezinger : objektief (affektobjekt)20

Op het vlak van de syntaktische funktie echter vertonen ze alle (met uitzondering van sommige objektieven als aanrader, bijsluiter, doordenker, overgooier, enz.) het kenmerk dat ze in een subjektpositie t.o.v. het basiswerkwoord verschijnen: cf. arbeider : Hij arbeidt opener : Hij opent de fles meezinger : DAT LIED zingt makkelijk mee (medio-passief).

Booij (1986) komt dan ook tot de konklusie dat we het hier - wegens die homogeniteit qua syntaktische funktie - fundamenteel kunnen stellen met één WVR:

[[X]V + er] N = subjekt

De afleidingen zijn immers alle ‘subject names, because the basic effect of the suffix -er is that it binds whatever θ-role is linked to the subject position of the base

Spektator. Jaargang 17 verb’ (Booij, 1986: 507). De polysemie verantwoordt hij door op de prototypische betekenis ‘Personal Agent’ de volgende ekstensieregel toe te passen:

Personal Agent > Impersonal Agent > Instrument

Spektator. Jaargang 17 24

Intuïtief kan men geneigd zijn om de deverbatieve afleidingen op -(e)ling als de objekttegenhangers van die op -er te beschouwen, maar hierboven is duidelijk gebleken dat ze een erg heterogene groep vormen qua syntaktische funktie.21 Voor de afleidingen op -(e)ling kan dan ook slechts een verantwoording via één WVR overwogen worden op grond van een eventuele homogeniteit qua tematische rol. Als we - zoals hierboven - met min of meer klassieke semantische rollen blijven werken, dan ligt die semantische homogeniteit niet direkt voor de hand (cf. kontra-agentief, benefaktief, experiencer en (semi-)agentief). Laten we echter de (primaire) semantiek van de -(e)ling-deverbatieven nog even opnieuw bekijken en onze bevindingen vervolgens konfronteren met andere voorstellen (binnen de generatieve semantiek) m.b.t. tematische rollen van NP's. De grote meerderheid van deze deverbatieven noemen een persoon die een handeling ondergaat (b.v. bekeerling, dopeling, kwekeling, verstoteling, zendeling) of aan een (verandering van) toestand onderhevig is (b.v. sterveling, mislukkeling). Daarnaast/daartegenover (?) staan nog een 15-tal afleidingen van handelingswerkwoorden die op het eerste gezicht een agentiefrol aanduiden (hierboven semi-agentief genoemd): aankomeling, afstammeling, beginneling, biechteling, boeteling, inwijkeling, loteling, nakomeling, opkomeling, slapeling, smekeling, vluchteling, volgeling, zuigeling en zwerveling. Gaan we echter wat dieper in op de semantiek van de laatste 15 afleidingen, dan blijkt dat de meeste veelmeer naar een ‘persoon in een bepaalde toestand/met een bepaalde status’ dan naar een handelende persoon verwijzen: b.v. aankomeling : (1) die pas aangekomen is, nieuweling, beginner (in een wetenschap/ambacht) (2) jongeling, jong meisje beginneling : beginner/nieuweling in een vak, iemand die voor het eerst/ onervaren in de openbaarheid treedt inwijkeling : (purisme voor immigrant) iemand die niet autochtoon is nakomeling : persoon die afstamt van iemand anders opkomeling : purisme voor parvenu

Spektator. Jaargang 17 vluchteling : cf. supra volgeling : cf. supra zuigeling : (1) kind dat nog gezoogd wordt (2) zeer jong kindje zwerveling : iemand die geen vaste woonplaats heeft

Een beperkter aantal duidt op (de bereidheid tot) onderwerping aan een rituele handeling: b.v. biechteling : iemand die zich onderwerpt aan het sakrament van de biecht boeteling : iemand die zich aan boete wil onderwerpen/die een straf ondergaat loteling : iemand die zich voor de militaire dienst aan een loting moet onderwerpen (of dat gedaan heeft)

Spektator. Jaargang 17 25

In al die gevallen is de notie ‘handelende persoon’ dus wel erg ver op de achtergrond geraakt. In feite duiden alle deverbatieve afleidingen op -(e)ling op EEN PERSOON DIE EEN HANDELING ONDERGAAT OF AAN EEN (VERANDERING VAN) TOESTAND ONDERHEVIG IS. Dat is precies het domein waaraan generativisten als Gruber (1965), Jackendoff (1972) en Anderson (1977) de semantische/tematische rol van ‘theme’ (in tegenstelling tot ‘agent’) toegekend hebben. Op die manier is het dus toch mogelijk de Ndl. persoonsaanduidende deverbatieven op -(e)ling onder één semantische noemer te vatten: het zijn tema-woorden voor personen.22 Bijgevolg zijn ze te verantwoorden via één WVR van het volgende type:

23 [[X]V + (e)ling] N (persoon, tema)

Meteen hebben we een globaal kader geschetst waarbinnen de polysemie van deze afleidingen te situeren is. Uitgaande van de prototypische betekenis ‘persoon die een handeling ondergaat’ kunnen we door ekstensie komen tot de andere, hierboven gesignaleerde basis-betekenissen. De polysemie gaat echter nergens de semantische rol van tema te buiten. De hierboven geformuleerde regel heeft echter, zoals al gezegd werd, nog enkel een terugkijkende/analytische funktie. Als bron voor de vorming van nieuwe Nederlandse woorden heeft hij uitgediend. De behoeften waarin hij tot voor vrij korte tijd (gedeeltelijk) voorzag, worden nu gedekt door twee andere, produktieve WVR's, waarvan het domein primair vanuit de syntaktische funktie af te bakenen is: de nieuwe(re) subjektwoorden zijn nu steevast van het type ww. stam + er(b.v. aankomer, beginner, laatbloeier, zwerver), terwijl de nieuwe(re) objektwoorden nu alle uit het voltooid deelwoord afgeleid worden (b.v. bedrogene, ontslagene, ontvoerde, verdoemde, verworpene). Een primair semantisch gemotiveerd afleidingstype is vervangen door twee primair syntaktisch gefundeerde types!

Spektator. Jaargang 17 26

Bibliografie

Anderson, S.R., (1977): Comments on the paper by Wasow. In: P.W. Culicover - T. Wasow - A. Akamajian (eds.): Formal Syntax (1977), p. 361-377. Aronoff, M., (1976): Word Formation in Generative Grammar. Cambridge (Mass.)/London, The M.I.T. Press.

Spektator. Jaargang 17 27

Beard, R., (1984): Generative Lexicalism. In: Quaderni di Semantica 5, p. 50-58. Booij, G.E., (1986): Form and Meaning in Morphology: the Case of Dutch ‘Agent Nouns’. In: Linguistics 24, p. 503-517. Geeraerts, D., (1982): Prototypes en stereotypes. In: Forum der Letteren 23, p. 248-258. Godschalk, M.C., (1976): Nog eens: gijzelaar. In: Onze Taal 45, p. 67-68. Gruber, J.S., (1965): Studies in Lexical Relations. Bloomington, I.U.L.C. Hoekstra, T., (1984): Transitivity. Grammatical Relations in Government and Binding Theory. Dordrecht, Foris. Jackendoff, R.S., (1972),: Semantic Interpretation in Generative Grammar. Cambridge (Mass.)/London, The M.I.T. Press. Moortgat, M., H. Van Der Hulst, (1981): Geïterpreteerde morfologie. In: Glot 4, p, 179-214. Nieuwborg, E.R., (19782): Retrograde woordenboek van de Nederlandse taal. Deventer/Antwerpen, Kluwer Technische Boeken B.V. Putnam, H., (1975): The Meaning of ‘Meaning’. In: K. Gunderson (ed.), Language, Mind and Knowledge (Minnesota Studies in the Philosophy of Science, VII), p. 131-193. Putnam, H., (1978): Meaning and the Moral Sciences. London. Randall, J.H., (1984): Grammatical Information in Word Structure. In: Quaderni di Semantica 5, p. 313-330. Schultink, H., (1962): De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands. Den Haag, Van Goor Zonen. Speyer, J.S., (1913): Eenige opmerkingen omtrent de Nederlandsche substantiva met het suffix -ling. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 32, p. 35-46. Taeldeman, J., (1979): Aronoff's Theory of Word Formation and Deverbal Nominals in Dutch. In: M. Van de Velde - W. Vandeweghe (Hrsg.), Sprachstruktur, Individuum and Gesellschaft (Tübingen, Niemeyer), p. 163-176. Taeldeman, J., (1985): Afleidingen van het type [GE + ww.stam] in het Nederlands: semantiek en produktiviteit. In: J. De Caluwe en J. Taeldeman (red.), Leksikaal-semantische aspekten van de Nederlandse woordvorming (Studia Germanica Gandensia nr. 3), p. 34-69. Te Winkel, L.A., (1847): Over de woorden met den uitgang -ing en derzelven geslacht. In: Archief voor Nederlandsche Taalkunde (verzameld door A. de Jager), deel 1 (1847-48), p. 89-122. Van Dale, (1984): Groot woordenboek der Nederlandse taal. Utrecht/Antwerpen, Van Dale Lexicografie. Van den Berg, B., (1972): Retrograad woordenboek van het Middelnederlands. 's-Gravenhage, M. Nijhoff. Van Loey, A.,(19708): Schönfeld's historische grammatica van het Nederlands. Zutphen, Thieme. Vervoorn, A.J., (1974): Wie is de gijzelaar? In: Onze Taal 43, p. 59-60. Vossen, J., (1982): Het suffix -er in Nederlandse deverbatieven. R.U. Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling.

Spektator. Jaargang 17 Eindnoten:

* Dit is de licht gewijzigde versie van een artikel dat eerder verscheen in Linguistica Antverpiensia XX (1986), p.79-91. Sommige wijzigingen gebeurden op suggestie van Geert Booij, waarvoor ik hem van harte dank. 1 A.N.-uitzonderingen zijn duimelingen en vingerling. In de Zuidnederlandse dialekten komen er wel meer zaaknamen op -(e)ling voor. Het zijn bijna allemaal deverbatieven met effekt-objekt-betekenis: b.v. afsnijling, (op)rapeling, pikkeling (= hoeveelheid graangewas die men in één keer ‘afpikt’ = afmaait), en verder ook de kollektiva schavelingen (A.N. schaafsel) en zagelingen (A.N. zaagsel). Meldenswaard is ook Bargoens spanling = oog (< ww. spannen = kijken). 2 Zie in dit verband ook Schönfeld - Van Loey (1970:207). 3 Leerling is primair een objekt-afleiding bij leren = onderrichten. Sekundair kan het ook aangevoeld worden als subjekt bij leren = aanleren. Hetzelfde geldt ongeveer van verstekeling. Oorspronkelijk is het een objektafleiding van Mnl. versteken = verwerpen (cf. Mnl. Wdb. deel IX, kol. 37), maar het wordt vandaag de dag ook wel aangevoeld als een subjekt bij het refleksieve ww. zich versteken = zich schuilhouden. 3 Leerling is primair een objekt-afleiding bij leren = onderrichten. Sekundair kan het ook aangevoeld worden als subjekt bij leren = aanleren. Hetzelfde geldt ongeveer van verstekeling. Oorspronkelijk is het een objektafleiding van Mnl. versteken = verwerpen (cf. Mnl. Wdb. deel IX, kol. 37), maar het wordt vandaag de dag ook wel aangevoeld als een subjekt bij het refleksieve ww. zich versteken = zich schuilhouden. 4 Zuigeling is in de plaats getreden van het oude zogeling (= kontra-agentief). Vlg. Engels suckling < to suckle = zogen. 5 Volger komt koerant voor in wielrennerstaal: iemand die in een wagen een wielerwedstrijd volgt om eventueel hulp te bieden (nog niet in Van Dale, 1984) 6 Ook deze term is vooral in het jargon van de wielrennerij gebruikelijk in de volgende betekenis: renner die door vlugger te rijden voorsprong neemt op het peloton (evenmin in Van Dale, 1984). 7 Zie in verband met de prototype-teorie o.a. Putnam (1975) en (1978) en Geeraerts (1982). 8 Zie Schultink (1962, 205-209) voor meer bijzonderheden. 9 Wel in het Middelnederlands: verwerpelinc en verworpelinic (Mnl. Wdb., deel IX, resp. kol. 332 en 388). 10 Dat werd vergemakkelijkt door het bestaan van twee retrograde woordenboeken: Van den Berg (1972) voor het Middelnederlands en Nieuwborg (1978) voor het moderne Nederlands. 11 Vanzelfsprekend bevat het Mnl. Wdb. ook een aantal afleidingen die nu niet meer voorkomen: b.v utedrevelinc, verwerpetinc, ervelinc, opsprutelinc, copelinc (= iemand die het poorterschap verworven heeft door koop: weer een typisch toestandswoord). 12 Aanvankelijk Zuidnederlands. 13 Opgekomen als purisme voor protégé. 14 Voor het eerst bij Hooft (± 1650), als purisme voor suppliant. 15 Vanaf verdoemeling konden we dat niet verder natrekken, omdat het W.N.T vanaf vernog op voltooiing wacht. 16 Stabiel lijken me wel woordparen als vluchteling - vluchter en volgeling - volger, waar het eerste woord veelmeer op een toestand/status wijst, terwijl het tweede vooral de handelende persoon aanduidt (vooral in een technische betekenis). 17 Als we er ook de zaaknamen met objektfunktie bij betrekken, kunnen we hier ook nog kittelaar (= clitoris) vermelden. 18 Hoewel het suffiks -ling in een vroeger stadium precies uit -ing ontstaan was door metanalyse: stam op -l + ing stam + ling (zie de inleiding). 19 Mnl. ghiselare moet ontstaan zijn als een verduidelijking, toen het stamwoord ghisel(e) ondoorzichtig was geworden. Mnl. maertelaere is een rechtstreeks deverbatief bij maertelen (uit het nomen ma(e)rtel < martyr).

Spektator. Jaargang 17 20 In tegenstelling tot de agentieven + instrumentalissen beschouwt Booij (1986: 513) deze kategorie van deverbatieven op -er als onproduktief/incidenteel en ze vertonen ook idiosynkratische betekenisaspekten. 21 Syntaktische eenduidigheid (nl. objekt) ligt evenmin voor de hand als we uitgaan van de ergatief-hypotese van Hoekstra (1984). Die hypotese zegt dat subjekten van ergatieve werkwoorden die met zijn vervoegd worden, zoals sterven, onderliggend objekt zijn. (Hun oppervlaktesubjekten worden dan syntaktisch verantwoord door middel van NP-movement). Volgens die hypothese kunnen ook sterveling, mislukkeling, vluchteling e.d. als (onderliggende) objektsnaam gekwalificeerd worden. Toch blijven er ook hier problemen, o.a. in die zin dat tal van subjektsnamen op -ling (b.v. biechteling, boeteling, loteling, smekeling, zuigeling, zwerveling) niet van ergatieve werkwoorden afgeleid zijn. 22 Door ekstensie ook wel eens - zij het uitzonderlijk - voor zaken: cf. enteling, poteling, zaailing. In de Vlaamse variëteiten van het Nederlands komen nog meer dergelijke zaaknamen voor: zie noot (1). 23 Een gelijkaardige regel suggereert Randall (1984) m.b.t. de Engelse deverbatieven op -ee: b.v. (subjekten) escapee, refugee, returnee, standee en (objekten) examinee, internee, deportee, employee.

Spektator. Jaargang 17 28

Vondel tussen Van Mander, Heinsius en Hooft Marijke Spies

‘Een leergierige lette wel op de lessen en regels der kunste, gevonden uit het voorbeelt der treflijckste Dichteren’ schreef Vondel in zijn Aenleidinge.1 Men kan wel aannemen dat hij anno 1650 daarbij vooral de grote klassieke en moderne buitenlandse dichters op het oog had. Maar toen hij zelf nog een aankomend poëet was, heeft hij toch ook goed gekeken naar de coryfeeën in eigen land. In dit artikel wil ik ingaan op de voorbeeldfunctie die met name de poëzie van Van Mander en Hooft heeft gehad bij de ontwikkeling van zijn dichterschap in de jaren 1604-1620.

Op invloed van lyriek van Van Mander op Vondels eerste poëtische proeven is vaker gewezen. Al in 1912 signaleerde Burger in zijn grote artikel over Willem Bartjens de opmerkelijke overeenkomst tussen de lofdichten van Van Mander en Vondel op diens Cijfferinge (waarsch. 1604). Hij geeft ter verklaring dat beiden wel geïspireerd zullen zijn geweest door dezelfde titelprent, een veronderstelling die berust op het mythologisch-beschrijvende begin van de twee gedichten. Maar ook als dit waar is - de betreffende prent is bij mijn weten nooit gevonden -, dan nog is de overeenkomst, juist in poëtische dictie, te groot om niet tevens aan een onderlinge relatie te denken. Een paar stukjes ter vergelijking: Van Mander

Wat schoon bosch guld-appel drichtigh Sie ick hier so groot en dichtigh Daar Hesperi boom-hof soet Soo heel voren wijcken moet? Scheep-rijck Amstel in u vloeden Vloeyt de goetheyt des algoeden, [...] Amstelredam ghy breydt heden, Heel wijd uyt u groeysaam leden, 's Werelts ziel een-oogigh niet Nergens als by u en siet Sulck getal van schoon Pegasen, Door Aeolus volck geblasen, Vliegen uyt in menigh hoeck Met so menigh Typhis kloeck [...] [...] u neeringh, u welvaren Daar ontallijck volck by leeft

Spektator. Jaargang 17 29

Is Koophandel die God geeft: [...] Sy voor leyts-vrouw heeft besonder d'Edel Cijpher-konst [...] Vondel

Dees die met haar blont vercierssel Reyckt aan 't uytgespannen swierssel, Die azurigh sit verschoont, En van d'Astren wort gekroont, [...] Dees, wiens speelgenoots met minnen Sijn Zee-Goden en Godinnen, Wiens vloeden heel vergult Met veel rijckdoms zijn vervult: Waar in swart-bepeckte vogels Sweven met hen lichte vlogels, Die Caucasi Dochters Roem Lieflijck plucken als een Bloem, [...] Ghy o Cithon hoogh verheven Van een hoogen Geest gedreven [...] In de Cypher-Konst beraden Leert ghy jeught de rechte graden Hoe den groen-geloofden krans Kroont gerechtigheyts Balans, Om de rekeningen slechten En Koophandel uyt te rechten. [...]

Het is niet alleen de opbouw van het ‘argumentum’ - een mythologisch ingekleed ‘beeld’ van Amsterdam, gevolgd door de lof op Bartjens, berustend op het belang van diens onderwijs, i.c. de rekenkunde, voor de koophandel - die beide gedichten zo op elkaar doet lijken. Ook de metriek, de woordkeus en de manier waarop de volzinnen enigszins stoterig over de versregels heen lopen, wijzen op directe verwantschap.2 Later wees pater Maximilianus voor wat betreft het Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn ((1605.) op Van Manders religieuze lyriek, een suggestie die door M.A. Schenkeveld-van der Dussen hard werd gemaakt in haar artikel in Visies op Vondel, waarin ze heel concreet de overeenkomst met een Epithalamium uit De Gulden Harpe annwees.3 Kijken we naar de andere gedichten van Vondel uit deze eerste tijd, dan blijkt Van Manders invloed zelfs overheersend te zijn geweest. Om te beginnen lijkt me niet alleen het Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn, maar ook het Niew-jaars Liedt van 1607 geïspireerd op teksten in De Gulden Harpe. Ter illustratie citeer ik het begin en het einde van een lied van Van Mander en een van Vondel:

Spektator. Jaargang 17 30

Van Mander

Abrahams God, waer op Jacob betroude En al t'ghetal, der Heylighen vermaert Een Borcht en Slot, waer op David aenschoude, In noots toeval, hoe smal benout, beswaert, Heere ghy waert, alleen sijn toeverlaet, Gheeft troost en raet, dat niet en gaet, verloren Abrahams zaet, Zion wedergheboren, Want fellen haet, baert d'oude slange quaet, Van hooghsten graet, o Bruydegom vercoren V seer, teer, Bruydt, uyt ghenaden bystaet. [...]

Dus verlost snel, o Coninc, Heer der Heeren, V seer, teer, Bruydt, uyt lijden en ghequel. O Coninck wijs, prijs weerdich Heer alleyne In noots afgrijs, spijs, ende claer fonteyne, Den strijt, in't crijt, helpt Zion campen hier, Een listigh Dier, comt haer nu in 't gemoet, Met hoorens soet, als t'Lam, maer sijn uytsprake Luyt op den voet, van die verstoorde Drake, Die haren bloet, uytschiet nijdigh onvroet, Bruydegom goet, in dees groote nootsake V seer, teer, Bruydt, uyt liefden bystant doet. Vondel

De Doot//zeer snoodt// d'Aarde haar pijlen boodt, D'ondeught// verheught// was met haar helsche scharen, Deughd' // vloot // door noot // Dorst haer niet geuen bloot: Haer vreucht// verjeught// veranderd' in bezwaren, Omdat // den padt // der waerheyt wert bestreden De Trouw // met rouw // zeer deerlijck was verplet, Liefd's schadt // Godts stadt // de vrucht int lustich Eden, Een vrouw// (te flouw// Eylaes) elck waas besmet. [...] Prince

Verlaat // dan t'quaat // ghy Princen metter daat: Aansiet// verdreit// noch kruyc' om sijn herboren, Al staat// s'vleesch-raat// en pooght na s'wereldts onmaat, Rust niet // maar vliet // naar Bethlehem vercoren, Beschreydt// v Leydt// soo comt v, mildt te baten, t'Kindt kleyn// dwelck pleyn // v heerschen moet vooral; Want scheydt // Goetheydt// van v (Door s' Deughts verlaten) Dees reyn// Fonteyn/ v Hert' niet suyvren sal.

Inhoudelijk lijken deze twee liederen nogal op elkaar. De verschillen hangen in hoge mate samen met het feit dat het in het eerste geval om een gebedslied en in het tweede geval om een vermaanlied gaat en wellicht ook met een onderscheid tussen de vaak wat collectiever denkende Oude Vlamingen (Van Mander) en de wat individualistische Waterlanders (Vondel). Maar

Spektator. Jaargang 17 31 waar het mij in dit geval toch vooral om gaat is de stijl met de kunstige woekering van rijmen die het poëtisch gehalte van beide teksten uitmaakt. In De Gulden Harpe zijn ettelijke voorbeelden hiervan te vinden en in het geciteerde geval lijkt Vondel Van Mander zelfs nog te willen overtreffen.4 Het Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn en het daarmee corresponderende Epithalamium van Van Mander laten, naast een overeenkomende Natureingang, iets dergelijks zien. Het is een andere ‘poëtica’ dan die in de gedichten voor Bartjens, maar Keersmaekers merkte al terecht op dat die niet noodzakelijk ‘ouderwetser’ hoeft te zijn, ook al hebben wíj dan ook de neiging aan ‘rederijkerij’ te denken.5 Weer anders van poëtiek is het Oorlof Liedt uit Den Nieuwen Verbeterden Lust-hof van 1607. En ook dit heeft z'n pendant bij Van Mander, en wel in de vorm van een lied van zijn hand in dezelfde bundel. De inhoud is ditmaal nogal verschillend, maar dat doet de stilistische overeenkomst des te duidelijker uitkomen: Van Mander

Jeught laet vreught nu blijcken Phoebus heeft met macht Boream doen wijcken Dies de Lenten lacht Siende oock des couden Winters fel bedwangh// te niet Daerom in de wouden Een Victory sangh// gheschiet. [...]

Driades Godinnen Worden nieuw' becroont In t' bewijs van minnen Tot Adonis toont, Venus soet van wesen Haer bloet aende Roosen // root Al dede Mars desen Lyden een soo boosen // doot. [...] Vondel

D'wijl Saturnus vluchtigh Die ons heeft vergaart Ons nu scheyden zuchtigh Doedt: gheheel bezwaart Neem ick met verlanghen Oorlof aan u mijnen// lust, Gh'ebt mijn hart bevanghen, Ick verwacht naar pijnen// rust. [...]

Spektator. Jaargang 17 32

Noeyt minnaar ghestadigh Als ick dynen knecht, Min Hero weldadigh, Die u hayren vlecht Als Diana chierigh My van ghelijcken// gheriefd', Groeyt in liefde virigh, Troost my laat blijcken// de liefd'.

Beide liederen zijn op dezelfde melodie geschreven (‘De reyn liefde virigh’), wat een deel van de overeenkomst verklaart, anderzijds zelf een indicatie van afhankelijkheid kan zijn. Maar beslissend is ook hier weer de ‘poëtica’ van beide versjes, die in dit geval ligt in het spel met een reeks mythologische figuren.6 De beide andere teksten van Vondel in Den Nieuwen Verbeterden Lusthof volgen in poëtisch opzicht niet alleen Van Mander, maar ook een paar gedichten van Heinsius uit diens Emblemata Amatoria.7 De Dedicatie Aende Ionck-vrouwen vant Nederlandt (resp. Vriesland ende Overyssel) put voor wat betreft de inhoud weliswaar uit Van Manders Wtlegginghe op den Metamorphosis Ovidii,8 maar het hele idee van een dergelijke opdracht moet teruggaan op Heinsius' Aen de Ionckvrouwen van Hollandt.9 Vorm en dictie hebben echter niets van Heinsius. Vondel schrijft een sonnet, tegenover Heinsius een lang verhalend gedicht, maar vooral mist hij het voor Heinsius zo kenmerkende nadrukkelijke ritme met zwaar aangezette cesuur en versregeleinde, en diens voortdurende herhalingen. De laght van Cupido is duidelijker Heinsiaans. Inhoudelijk lijkt het op diens Aen de Ionckvrouwen van Hollandt en vorm en dictie volgen diens Theocritus (-achtige)-gedichtjes Cupido Honich-dief en Het sterf-huys van Cupido, al herinnert de voorliefde voor mythologische namen toch weer aan Van Mander: Heinsius

De soon van Venus soete man, Die nimmermeer stil wesen kan, Was opgestaen recht voor den dach, Als yeder noch in ruste lach, En ginck al heymelick bespien De honich-korven van de bien, [...] Vondel

In het zoetste vanden tijd Als Zephyrus Flora vrijd [...] Quam Cupido Venus zoon s'-morghens tot sijns Moeders throon, Eer Tithons Bruyt met verlanghen Verthoond haar bloeyende wanghen. Venus lagh in ruste zoet

Spektator. Jaargang 17 33

Die door Lethes wert ghevoed: Cupido met heusscher spraken Onverziens haar deed ontwaken, Moeder riep hy slaapt ghy zaght: K' neem oorlof ick ga ter laght. [...]10

De zes gedichten waarvan tot nu toe sprake was zijn alle ondertekend met de zinspreuk ‘Liefde verwinnet al’ en vertegenwoordigen als zodanig de beginperiode van Vondels dichterschap.11 Hij richt zich in deze tijd geheel naar het voorbeeld van de meest gezaghebbende dichters uit zijn omgeving. Van Mander was geloofsgenoot, woonde vanaf 1604 tot zijn dood in 1606 in Amsterdam en stond daar blijkens wederzijdse lofdichten in contact met Bartjens en Zacharias Heyns, die op hun beurt bekenden van Vondel waren.12 En Heinsius' emblematabundel was uitgegeven door de Amsterdamse uitgever Hans Matthijsz en naderhand samen met Den Nieuwen Lusthof - aan de ‘Verbeterden’ heruitgave waarvan Vondel vervolgens zijn bijdragen leverde - uit het fonds van diens weduwe overgenomen door Dirck Pietersz Pers.13 Er zijn bij mijn weten in die tijd ook geen anderen wier werk Vondel zo nabij komt. Na 1607 verandert dat. Het eerstvolgende gedicht dat we van zijn hand kennen, waarschijnlijk van 1609, ondertekent hij niet alleen met zijn eigen naam, maar is ook heel anders van stijl en toon.

Rond 1610 komt Vondel in de ban van Du Bartas. Elders heb ik aangewezen dat het weer Van Mander was, die bij de verbreiding van de invloed van deze dichter op de Nederlandse poëzie een centrale plaats heeft ingenomen. Du Bartas' werk zal Vondel, en hem niet alleen, zo'n tien jaar lang blijven biologeren.14 Maar daarnaast maakt de invloed van Van Mander ook plaats voor die van andere, jongere, Nederlandse dichters. S.F. Witstein heeft indertijd aangetoond dat hij met de Wtvaert en Treur-Dicht van Henricus de Groote (waarschijnlijk van 1610) Abraham de Konings ‘tragedi-comedie’ over hetzelfde onderwerp volgt.15 Zijdelings zij opgemerkt dat hij het aan De Koning ontleende skelet vervolgens aankleedt met beschrijvingen en homerische vergelijkingen die de invloed van Du Bartas verraden. Belangrijker is echter, ook al in deze vroege jaren, de invloed van P.C. Hooft. Dat Vondel bij het schrijven van Het Pascha, omstreeks 1610, naast Du Bartas vooral Hooft voor ogen heeft gehad, is al aangewezen door W.A.P. Smit.16 Maar ook in het eerste gedicht uit deze nieuwe periode van zijn dichterschap is, als ik het goed heb, al Hoofts stem te horen. Het betreft hier beider gedichten op het bestand. Hooft schrijft zijn gedicht Op het Bestandt bij een door Willem Jansz Blaeu uitgegeven prent, die ter gelegenheid van de bestandssluiting verscheen.17 Vondel zal het zeker gekend hebben. Ik citeer een stukje uit de ‘peroratio’:

[...] De wijse Vaders door lange' oeffeningh ervaren, Die geenen kommer, moeyt, noch sware kosten sparen, Maer waken, dagh en nacht, met hart, sin en verstandt, Sorghvuldelijck beducht voor 't liefste Vaderlandt,

Spektator. Jaargang 17 34

Waer van sy het bestier met rijpe reden mennen; Die grootelijcks van hem haer vryheydt waerd erkennen, In haer gemoeden vol van heete danckbaerheydt, Hem hebben dus een Beeldt te rechten toegeleydt. [...]

Weer vormt niet zozeer de inhoud - die nu eenmaal bepaald was door de gelegenheid - een argument om aan beïvloeding te denken, maar de stijl. Zulke, in goedlopende alexandrijnen gevatte, natuurlijke volzinnen had Vondel nog niet eerder geschreven:

Den Heemel krijgens zadt, erbermt sich onser quaaten: Kastiljen wort beweegt den Vreede ons aan te biên, De Staaten leenen 't oor, dies wy verwondert, zien Het vreedemaakend volk genaaken onze paalen. [...].18

Vooral de gedragen, beschouwende toon doet aan Hooft denken. Du Bartas schreef zo niet en ook in Nederland zou ik - met uitzondering misschien van Abraham de Koning, van wie ik echter geen tekst van vóór 1610 ken19 - niemand anders dan Hooft weten van wie Vondel dit zou kunnen hebben geleerd. Het blijft een enigszins wankele argumentatie, maar juist ook gegeven Hoofts invloed op Het Pascha denk ik toch dat we vooralsnog aan moeten nemen dat hij in deze tijd Van Mander aflost als Vondels belangrijkste nationale voorbeeld. Er komen natuurlijk ook anderen van wie hij de kunst afkijkt. Abraham de Koning, Roemer Visscher, wiens ‘typische conversatietoon’ Porteman beluistert in Den Gulden Winckel van 1613,20 Philibert van Borsselen, van wiens Strande (1611) Vondel gebruik maakt in zijn, waarschijnlijk eveneens uit 1613 stammende, Hymnus, ofte Lof-Gesangh, over de wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden.21 Vondel, dat is het beeld dat zich aftekent, zit met zijn neus boven op de nieuwste ontwikkelingen. Maar Hooft is facile princeps. Behalve Du Bartas en Van Borsselen volgt Vondel in de Hymnus over de wijd-beroemde scheeps-vaert de rede van de Vecht uit diens Geeraerdt van Velsen, die datzelfde jaar uitgekomen was.22 Daarnaast is Hoofts invloed aan te wijzen in het Zedigh Gedicht Vande Ydelheyd der Menschen en Wanckelbaerheyd der Koningh-Rijcken van ca. 1614, en in De Bruiloft van den Heere Iakob Iakobsz Hinlopen en Sara de Wael en het - bijbehorende? - Huwelijcks Lof van 1618. Het Zedigh Gedicht behandelt in negentien vierregelige strofen het thema van de ijdelheid van aardse macht. In de eerste elf strofen worden de argumenten voor en tegen de wereldlijke macht afgehandeld. In de volgende acht wordt een beroep gedaan op de toehoorder om, indachtig de dood, af te zien van alle aardse ijdelheid en zich over te geven aan God. Als zodanig sluit het gedicht aan bij de humanistische schoolrhetorica. Ongetwijfeld heeft Vondel zijn argumenten daar ergens vandaan, uit Stobaeus' Florilegium, de Progymnasmata van Aphthonius, of een soortgelijk werkje. Het beweegt zich daarmee in dezelfde regionen als de reeks paradoxale lofdichten over rijkdom, liefde e.d. van Coornhert, Visscher, Spiegel en

Spektator. Jaargang 17 35

Bredero, waar ik eerder de aandacht op vestigde.23 Ueberhaupt krijgt men trouwens de indruk dat Vondel in deze jaren bezig is zich rhetorisch te scholen. De Hymnus over de wijd-beroemde scheeps-vaert getuigt daarvan en in nog sterker mate de Hymnus of Lofzangh vande Christelijcke Ridder (ca. 1614), al is de argumentele structuur daar in een allegorisch jasje gehuld. Ook Hooft voegt zich in de rij van paradoxale lofdicht-auteurs, en wel met het gedicht Weet yemant beter saus als honger tot de spijsen, waarin hij op zijn beurt de rijkdom onderuit haalt. Qua onderwerp staat hij dichter bij Coornhert en Bredero, die over hetzelfde schrijven, dan Vondel. Wat Hooft en Vondel echter verenigt en hen tegenover de anderen stelt, is weer vooral de vorm: in plaats van de zesregelige strofen met het rijmschema aabccb die de anderen allen hebben, bij hen vierregelige strofen met gekruist rijm en die dan bovendien geschreven in regelmatige zesvoetige jamben:24 Hooft

Weet yemant beter saus als honger tot de spijsen Of bedde dat soo sacht als vaecke slapen doet, Weet yemant beter smaeck in dranck, als dorst te wijsen Of cooptmen dees om gelt, soo acht ick rijck sijn soet.

Indien de winter meer sijn handen vreest te sengen Aen 't armelijnen voer, als aen een wollefs vel Of kan een ruim palaijs veel meer gemacks in brengen Als maetlijcks huis begrip, soo wenscht ick rijckdoom wel.

[...]

Maer soo de cleeren die vant goudt en silver craken, Met glinsterich gesteent en perlen dicht beseijt Sijn geen bequamer dracht, als sijd of wolle laken, Dat met seer luttel, oft geen steecksel is benaeijt;

[...] Vondel

Elck heeft gebiedens Lust, elck tracht naer hooge staten, Na eenen Tytels glans, na Myters, Staf en Croon, Na Bisdom, Graeflijckheyd, en Rijcken boven maten: Elck wil als aerdsen God hier bouwen zynen Throon.

Indien sulcx heyl aenbrocht, ick wild oock daer na streven Om 't ampt eens Vorsten, Graefs of Koninghs te bekleen, Maer overmids sulcks heyl aenbrengen kan noch geven, Verfoey ick 't al gelijck, en acht van allen geen.

[...]

De Croon al schencktse een Son van Gout en Dyamanten Is haer een lastigh pack: de zyde en purper dracht

Spektator. Jaargang 17 36

't Lijf noopt met ongemack: de Dienaers en Trawanten Haer 't harte beven doen, en sorgen dagh en nacht.

[...]25

Behalve de vormovereenkomst valt ook het vergelijkbare spelen met tegenstellingen op. Hooft doet dat veel eleganter, en wat bij hem uiteindelijk neerkomt op een liefdesverklaring:

[...]

In plaetse dan van een van Godes beste gaven, Soud ick vercrijgen niet dan ijdelheit en rouw, Indien dat ick verliet om overvloet van haven, Om staet of swerelts eer, een waertverkoren vrouw. loopt bij Vondel uit op een doperse vermaning:

[...]

Wech dan met d'ydelheyd! daer so veel duysent menschen In stellen 't hooghste goet en 't alder-opperst heyl: Wort Vorsten uws gemoets, wat wildy schoonders wenschen? Dees deughd is ongemeen, nochtans voor yder veyl.

[...]

Verliest u selven dan en word uyt God geboren, In dien ghy anders haet der sonden slaverny, En uws Ziels vryheyd lieft, ghy werd als uyt verkoren, Gesalicht en gesalft, tot sulcken heerschappy.25

Natuurlijk, een verschil in ideologie tussen de neostoïche Hooft en de doperse Vondel was vanaf het begin al aanwezig. In de gedichten op het bestand besluit Hooft met dank aan Maurits:

[...] [wy] vieren in ons' hart met danck en lof, alsins De weldaedt en de deught van den Nassauschen Prins en Vondel met dank aan God:

[...] Van vreugde golven vyers ten heemel opwaart vaaren, Men offert lof en dank den Heere der Heirschaaren, Die nu in loutre vreugt doet eyndigen ons leet.26

En terwijl de Vecht aan het slot van de Geeraerdt van Velsen oproept tot maatschappelijke deugd, eindigt de Hymnus over de wijd-beroemde scheepsvaert, die op de rede van de Vecht is geïspireerd, met een soortgelijke

Spektator. Jaargang 17 37 oproep tot bekering als het Zedigh Gedicht.27 Maar hier heb ik haast het gevoel dat Vondel Hooft kapittelt. Het gedicht Weet yemant beter saus als honger tot de spijsen was in 1611 gepubliceerd in de uitgave van Hoofts Emblemata Amatoria, Vondel zal het dus zeker gekend hebben. Hetzelfde geldt voor het lied Voochdesse der gemoeden, waarvan ik een zekere weerklank beluister in Vondels Huwelijcks Lof van 1618. Veel duidelijker echter is de invloed van Hoofts Bruyloftdicht ten Huwelijke van Adriaen Wouterszoon Verhee en Katharine Gerrits Kop - gepubliceerd in 1618 in de uitgave van Otho Vaenius' Emblemata - op Vondels gedicht De Bruiloft van den Heere Iakob Iakobsz Hinlopen en Sara de Wael, dat aan dit Huwelijcks Lof vooraf gaat.28 Met name in dit laatste gedicht wordt de indruk van kapitteling, of, minder extreem geformuleerd: van het poneren van een christelijk alternatief tegenover Hoofts zoveel aardser liefdesopvatting, nog veel duidelijker gewekt. Het Bruyloftdicht van Hooft begint, na een aanspraak tot de bruidegom, met een oproep tot de huwelijksgod Hymen om samen met Min aanwezig te willen zijn en een smeekbede aan Venus, als godin van de generatieve liefde, het paar te willen begunstigen:

[...] Zijt gunstigh Hymen, stiert u gang tot dezer stede, En brengt uw' broeder den gekruyfden Min doch mede, Den Min, die, met u, uyt een moeders schoot gebaert, Nae Vaeders strengheidt, en nae Stiejvaêrs hitten aert. Ghy heilge Venus, o, die lieflijk doet verwoeden, En laeft met hemels zap de blakende gemoeden Der dieren, dien ghy 't hart met uwe kracht doorsnijdt! 't Gevogelt snaversnel, in 's jaers verjeughde tijdt, Bevaên met minne, doet ghy quelen, tjilpen, schreeuwen; En knoopt, door 't teelen, een eyndloozen draedt van eeuwen. De struyrsse buyen zyn, Godin, voor u gedweegh, En vlieden van uw' komst, en stuyven uyt den weegh. [...] O eewigh liefste lust van menschen en van Goden, Zijt gunstigh aen dit paer, [...]

Vondel wijst, in het begin van zíjn huwelijksdicht, Hoofts conceptie, en de mythologische verbeelding daarvan, met zoveel woorden af:

De wulpsche en wufte Min, die dartele gemoeden En onbeslepe jeugt beheerscht, en helpt aan 't woeden; [...] Ick mein Cupido (voor wiens boogh en schichten vloden Misleide zielen, en belachelicke Goden) Hier uitgesloten blijf. De kuische en eerbre Trouw Kent hem noch Venus niet, noch eerde noit een vrouw, Opborrelende uit schuim, en die, met natte bairen, In't van parlemoer te Cypers quam gevaren.

Spektator. Jaargang 17 38

Hooft moge zijn verbeelding uit Lucretius hebben en Vondel uit Van Mander, dat maakt de onderlinge afhankelijkheid er niet minder duidelijk om.29 Dit mede gezien het vervolg van beider gedichten. Hooft beschrijft nu eerst de aankomst van Venus, die zich neervlijt in het gereedstaande huwelijksbed. De bruid echter stribbelt tegen:

[...] Wat's dit? Ghy sammelt schoone Bruydt, Uw wakkre voetje sleept, en traentjens springen uyt, Die't lieve blinken, van uw ooghjens heel beswalken. Is't errenst? oft-geveynst, om 't zelschap te verschalken? [...] Van Moey en Moeder scheur 't op haer verslingert kindt, Voor wien de bittre noodt een eeuwigh scheyden spint! Dit roept uw droef gelaet: [...]

Bij Vondel is het niet Venus, maar ‘zuivre Liefde’ die het paar uitnodigt zich te verenigen, maar ook Sara de Wael wil niet. Bij haar is het de vader, die ze niet verlaten wil:

[...] De Bruit, aan't overwegen Van dit gewightigh stuck, stont stom, en gansch verlegen, En sprack ten lange leste: o droeve en leide Maar! Mijn hals verworpt dit juck. dat pack valt my te zwaar. Een andren aan te slaan: mijn vader laten varen, Wiens drempel zedigh my betrouwt is te bewaren; [...]

Bij Hooft volgt hierop een uitvoerige passage waarin allerlei klassieke en moderne filosofen worden aangehaald, blijkbaar een eerbewijs aan de filosofisch onderlegde bruid. Het beslissende argument echter dat haar tenslotte doet toegeven, is het te verwachten kindergeluk:

Indien ghy geene stut by henliên kunt bespeuren Voor u beswijkend hart, het wellek yst te scheuren Van Moeder en van Moey, zoo troost u hier dan meê; Dat haest een Wouter, oft een jonge Jan Verhee Uyt u verrijzen zal; [...]

Bij Vondel heeft de Liefde geen filosofen nodig om de bruid zo ver te krijgen, de verzekering dat de bruidegom tevens een vader voor haar zal zijn is voldoende. En de nakomelingschap wordt bij hem niet opgevoerd als belofte, maar als wens in de bede aan de ‘Alscheppende Natuur’, die, als alter ego van Hoofts Venus, al evenzeer ‘schakelde eeuw aan eeuw’. Maar belofte of bede, de bewoordingen zijn in hoge mate dezelfde als die van Hooft:

Begunstigh met uw gunst dit waarde paar, o vader, [...] En zegen het, dat, eer de zon de Maaght bestraal, Vit deze twee verrijze een jonge Ian de Waal, Of een Hinlopen, [...]30

Spektator. Jaargang 17 39

Ik geloof dat de gelijkenis in opbouw en bewoordingen voldoende groot zijn om te mogen stellen dat Vondel hier inderdaad Hooft volgt. Van de duizenden bruiloftdichten die er toentertijd geschreven zijn, heb ik er uiteraard maar een beperkt aantal kunnen bekijken, maar die ik bekeken heb - in de verschillende liedboeken uit het eerste kwart van de eeuw en in het (overige) werk van Hooft, Bredero, en Starter, alsmede de Neolatijnse poëzie van De Groot en Heinsius - trof ik niets aan dat dezelfde kenmerken heeft. Ook de genrevoorschriften voor het huwelijksdicht zijn niet specifiek genoeg om deze overeenkomsten te kunnen verklaren.31 Het is niet onwaarschijnlijk dat het lied Huwelijcks Lof door Vondel, gewoontegetrouw, geschreven is in aansluiting bij dit huwelijksdicht. Het staat op de wijs ‘Si tanto gratioso’, een melodie waar ook Hooft verschillende teksten op heeft gemaakt. Van een daarvan, Voochdesse der gemoeden, beluister ik iets in Vondels lied. Men oordele zelf: Hooft

Voochdesse der gemoeden Die sonder Circes crachtige venijnen, En sonder gulden roeden, Slaet met u oochs vermogen sonneschijnen, Wie 't levend licht Door sijn gesicht Becoort wort in te suigen; 'T harte moet dalen En voor de schone stralen Willich buigen. [...] Vondel

Lof, lof, sy dees Godinne, Die daeg'lijcks 'teen geslacht met t'ander strengelt, En niet door gheyle minne, Als Venus dee, het bloed der wulpschen menghelt, Maer stedelijck, soo sedelijck Kan door haer kracht beweghen Die min verachten,, en echtelijck betrachten s'Hemels zeghen. [...]32

Op zichzelf is dit niet overtuigend, en in de volgende strofen is de overeenkomst nog veel geringer. Maar binnen het perspectief van de verwantschap der bruiloftsdichten geloof ik toch dat we wel mogen aannemen dat ook hier Hooft de inspirator is geweest, al was het maar van de melodiekeuze en de eerste globale aanzet.

Tussen de Hymnus over de wijd-beroemde scheeps-vaert en Den Gulden Winckel van 1613 en het huwelijksdicht en -lied voor Hinlopen schrijft Vondel vrijwel uitsluitend religieuze gedichten. Een uitzondering vormt

Spektator. Jaargang 17 40 alleen De Vorsteliicke Warande der Dieren, een opdracht van Pels, die trouwens eindigt met een vermaning aan de goddelozen.33 In 1618 is er even wat wereldser aandacht: Op de Ionghste Hollantsche Transformatie, àls dat al van dat jaar is, wat drempeldichtjes voor het Iournael van Willem Cornelisz Schouten en Het Licht der Zee-vaert van Willem Jansz Blaeu.34 Maar daarna is het in elk geval tot 1620 weer een en al religieuze aandacht. Daarbij is nogal wat directe belijdenisliteratuur, liederen vooral, geschreven binnen de traditie van de doopsgezinde zangbundels. Ook dáár ligt, naar vorm en inhoud, een nationale inspiratiebron van Vondel. Naar doperse gewoonte zijn deze liederen vaak geschreven op basis van een psalm- of evangelietekst die dan respectievelijk in Nieuwtestamentische zin wordt geduid en betrokken wordt op de gelovigen zelf.35 Zo de Jaerzang en de Hemelvaertzang, die de melodie en tekst volgen van respectievelijk psalm 9 en 8, en de beide Pinxterzangen, van welke de eerste vrij letterlijk de tekst van de handelingen der apostelen weergeeft en de tweede dit gebeuren betrekt op de gelovigen zelf en bovendien, behalve de melodie, ook in de verte de tekst volgt van psalm 100.35 Deze liederen zijn trouwens opgenomen in het doopsgezinde Boeck der Gesangen (Hoorn 1618). Hetzelfde is het geval in Vondels uitbreiding van psalm 122: Davids Lofzangh van Hierusalem, gepubliceerd achter de uitgave van zijn Hierusalem Verwoest (1620).36 Misschien is het deze gewoonte geweest die Vondel er toe heeft gebracht, méér dan alleen van Hooft de kunst af te kijken, hem ook in christelijke zin te willen aemuleren. Nog in 1620 doet hij hetzelfde in zijn Ode op de gheboorte van onse Hollandtsche Sappho Anna Roemers, waarin hij, naar M.A. Schenkeveld- van der Dussen heeft aangewezen, Heinsius volgt èn verchristelijkt. Ook mevrouw Schenkeveld vermoedt hier ‘een enigszins polemische teneur’.37 Zo maakt Vondel de lofprijzing van Rodenburg waar dat ‘hy zijn rymerijen besteed in godzalighe stoffen, en de Rijmkunst niet ont-eert noch verquist in wispeltuur'ghe veerskens’.38

Eindnoten:

1 J. van Vondel, Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste. Ed. Werkgroep van Utrechtse neerlandici. Utrecht 1977, p. 47. 2 C.P. Burger jr., ‘Willem Bartjens.’ In: Het Boek 1 (1912), p. 152-170, 193-201 en 225-237; m.n. p. 161-164. 3 P. Maximilianus O.F.M., ‘Waer werd oprechter trouw...’ In: Idem, Vondelstudies. Ed. L.C. Michels. Terheijden 1968, p. 341-366; m.n. p. 345. Maria A. Schenkeveld-van der Dussen, ‘Christus, Hymenaeus of de “Teelzucht”’ In: Visies op Vondel na 300 jaar. Ed. S.F. Witstein en E.K. Grootes. Den Haag 1979, p. 11-25; m.n. p. 14-15. Het betreft hier het Epithalamium, Oft Bruylofts-liedt, dat in De Gulden Harpe, Alckmaer 1605, staat op p. 577-580. 4 C[arel] V[an] M[ander], De Gulden Harpe [enz.] Alkmaar 1605, p. 19-20. J. van den Vondel, Werken. Ed. J.F.M. Sterck e.a. Dl. 1. Amsterdam 1927, p. 133-135. Er staan in De Gulden Harpe trouwens meer liederen waar dit lied van Vondel op lijkt. In dank drs. P. Visser, die in zijn dissertatie over de gebroeders Scabaelje uitvoerig op de doopsgezinde liedtraditie ingaat, voor zijn opmerkingen en vooral voor zijn aanwijzingen ten aanzien van de verschillen tussen deze beide teksten. 5 A.A. Keersmaekers, ‘De oudst-gedrukte gedichten van Vondel.’ In: De nieuwe taalgids 76 (1983), p. 109-123; m.n. p. 121-122.

Spektator. Jaargang 17 6 Resp in Den Nieuwen Verbeterden Lust-hof, 3e dr. Amsterdam, 1607, p. 85, en Vondel, Werken Dl. 1, p. 140-141. 7 Hierop wees al Keersmaekers in ‘De oudst-gedrukte gedichten van Vondel’, p. 120. Dit is de derde ongedateerde, druk van Heinsius' emblamatabundel, die voordien de titel Quaeris quid sit amor? droeg. Zie: R. Breugelmans, ‘Quaeris quid sit amor? Ascription, date of publication and printer of the earliest emblem book to be written and published in Dutch.’ In: Quaerendo 3 (1973), p. 281-290; m.n. p. 288, en H. de la Fontaine Verwey, ‘Notes on the début of Daniel Heinsius as a Dutch poet’ In: Quasrendo 3 (1973), p. 291 308; m.n. p 299. 8 M.A. Schenkeveld-van der Dussen, ‘Cupido in de Nederlandse letterkunde van de renaissance.’ In: Hermeneus 47 (1975), p. 82-91; m.n. p. 83. 9 Hierover Porteman in zijn inleiding van P.C. Hooft e.a., Emblemata Amatoria Ed. K. Porteman. Leiden 1983, p. 40-41 10 Heinsius' gedicht citeer ik uit: Daniel Heinsius, Nederduytsche Poemata. Faks. druck. Ed. B. Becker-Cantarino. Bern, Frankfurt am Main 1983, p 42. Vondel in Vondel, Werken, dl. 1, p. 145 11 Keersmaekers, ‘De oudst-gedrukte gedichten van Vondel,’ p. 121. 12 Burger. ‘Willem Bartjens,’ p. 158-160. 13 Breugelmans. ‘Quaeris quid su amor?’ p. 288. Fontaine Verwey, ‘Notes on the début of Daniel Heinsius,’ p. 299 Porteman in: Hooft e.a., Emblemata Amatoria, p. 7 8. 14 J van den Vondel, Twee zeevaart-gedichten. 2 dln. Amsterdam enz. 1987. Dl. 1, p. 88-89. 15 S F. Witstein. Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance. Diss RUU. Assen 1969, p. 276. 16 W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah. Dl. 1. Zwolle 1956, p. 54-56. 17 P C. Hooft, Alle de gedrukte werken 1611-1738. Ed. W. Hellinga en P. Tuynman Dl. 1. Amsterdam 1972, p. 193 197. Voor de prent zie: G. van Rijn. Atlas van Stolk. Katalogus der historie, spot en zinneprenten. Dl. 2, 1897, nr. 1240. 18 P.C. Hooft, Gedichten Ed. P. Leendertz Wz en F.A. Stoett. Dl.1. Amsterdam 1899, p. 84 Vondel, Werken. Dl 1, p. 150. 19 Vgl. Dibbets in: Abraham de Koning, Tragedi Comedie over de Doodt van Henricus de Vierde, Koning van Vranckrijk en Naverrae. Ed G.R.W. Dibbers. Zwolle 1976, p. 12-13. Voor een vergelijking met Vondels gedicht komen uit dit stuk bijvoorbeeld r. 910-937 (p. 88-89) in aanmerking. 20 K. Porteman. ‘D' een klapt, t'geen d'ander heelde'. Kijken en lezen in en rond Den Gulden Winckel (1613).’ In: Visies op Vondel, p. 26-59; m.n. p. 52-53. 21 Vondel, Twee zeevaart-gedichten. Dl. 1, p. 87, 90-91, 95, 98-99. Dl. 2, p. 17, 33, 59, 160. 22 Idem. Dl. 1, p. 136-138. 23 Marijke Spies, ‘Ick moet wonder schryven': het paradoxale lofdicht bij de leden van de Eglentier.’ In. Eer is het Lof des Deuchts. Opstellen over renaissance en classicisme aangeboden aan dr. Fokke Veenstra. Ed. H. Duits e.a. Amsterdam 1986, p. 43-51. Het is niet waarschijnlijk dat Vondel mede regelrecht uit Horatius zou hebben geput, zoals pater Maximilianus veronderstelt, reden waarom hij het gedicht op een later datum gesteld wil zien (‘Vondel en Horatius’. In: Vondelstudies, p. 119-164; m.n. p. 122-123). 24 Daarnaast ontbreken ook de onderlinge verwijzingen die de gedichten van Coornhert, Visscher, Spiegel en Bredero zo duidelijk bij elkaar doen horen. Zie: Spies, ‘Ick moet wonder schryven',’ p. 44. 25 Hooft, Gedichten. Dl. 1, p. 30-32. Vondel, Werken. Dl. 1, p 459-463. 25 Hooft, Gedichten. Dl. 1, p. 30-32. Vondel, Werken. Dl. 1, p. 459-463. 26 Hooft, Gedichten. Dl. 1, p. 85. Vondel, Werken. Dl. 1, p. 150. 27 Vondel, Twee zeevaart-gedichten. Dl. 1, p. 138-141. 28 Resp. Hooft, Gedichten. Dl. 1, p. 339, 342 en 343 29 Lucretius, De rerum naturta I.6-20. K. van Mander, Wtlegginghe, en singhevende verclaringhe, op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis, (in: idem, Het Schilder- Boeck [enz.]. Haarlem 1604), p. 29 recto. 30 Hooft, Gedichten. Dl.1, p. 73-76. Vondel, Werken. Dl.1, p. 781-785. 31 Daarover: Schenkeveld- van der Dussen, ‘Christus, Hymenaeus of de “Teelzucht”,’ passim. 32 Hooft, Gedichten. Dl.1, p. 67-68. Vondel, Werken. Dl.1, p. 785-787. 33 Nr.125. In: Vondel, Werken. Dl.1, p. 767. 34 Voor de datering van deze laatste, zie: Vondel, Twee zeevaartgedichten. Dl.1, p. 53. 35 Resp. in: Vondel, Werken. Dl.1, p. 768-769, 770-771, 772-773 en 774-775. 35 Resp. in: Vondel, Werken. Dl.1, p. 768-769, 770-771, 772-773 en 774-775.

Spektator. Jaargang 17 36 Vondel, Werken. Dl.2, p. 216-222. 37 Vondel, Werken. Dl.2, p. 392. M.A. Schenkeveld- van der Dussen, ‘Anna Roemer Visscher: de tiende van de negen, de vierde van de drie.’ In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. 1979-'80. Leiden 1981, p. 3-14; m.n. p. 10-11. 38 In de opdracht van zijn Hertoginne Celia (1617). Geciteerd via Vondel, Werken. Dl.1, p. 821.

Spektator. Jaargang 17 43

‘De waterlelie’ van Frederik van Eeden Een intertextuele lezing Paul Claes

Het woord ‘tekst’ betekent etymologisch ‘vlechtwerk’. Bij een zogenaamde ‘autonome’ benadering van literatuur gaat men er van uit dat zulk vlechtwerk van woorden op zichzelf moet worden bestudeerd. De tekst wordt dan zoiets als een tapijt waarvan men de draden een voor een uitrafelt om de patronen bloot te leggen, de structuur van het weefsel te ontdekken. Hoe dat in zijn werk gaat, valt te illustreren aan een van de beroemdste gedichten uit de Nederlandse literatuur: ‘De waterlelie’ van Frederik van Eeden: De Waterlelie

Ik heb de witte water lelie lief, daar die zo blank is en zo stil haar kroon uitploot in 't licht.

Rijzend uit donker-koelen vijvergrond, heeft zij het licht gevonden en ontsloot toen blij het gouden hart.

Nu rust zij peinzend op het watervlak en wenst niet meer...

Een autonoom-structurele lezing van dit gedicht bestaat er in, diverse beschrijvingsniveaus te onderscheiden en op elk van die niveaus ‘Gestalten’, patronen, te ontdekken. Op het grafische niveau valt bij voorbeeld op dat twee strofen van drie regels staan tegenover één strofe, de laatste, van twee regels. Die tegenstelling gaat gepaard met een overeenkomst: het laatste vers van alle drie de strofen is korter van de andere verzen. Op het fonische niveau zijn allerhande klankcorrespondenties aan te wijzen. De opvallendste staan in het eerste vers met de dubbele allitteratie ‘witte water-lelie lief’ en de dubbele echo ‘witte water-lelie lief. In de tweede strofe zijn er de assonanties ‘Rijzend (...) donker’ en ‘vijvergrond’ (een klankparallellisme), en het binnenrijm ‘zij’ en ‘blij’. Opnieuw vormt de derde strofe een uitzondering: de klankwerking in de allitteratie ‘watervlak’ - ‘wenst’ is vrij onopvallend, doordat de woorden in een verschillend vers staan. Op het syntactische vlak kan worden gewezen op de nevenschikkingen: ‘die zo blank is en zo stil’ in de eerste strofe; ‘heeft zij het licht gevonden en ontsloot’ in de tweede strofe; ‘Nu rust zij (...) en wenst niet meer...’ in de derde strofe. Die nevenschikkingen worden gecombineerd met onderschikkingen: in de eerste strofe ‘Daar die zo blank is’, in de tweede strofe

Spektator. Jaargang 17 44

‘Rijzend uit’. In tegenstelling met de eerste twee strofen heeft de derde geen onderschikkende constructie (het participium ‘peinzend’ heeft geen voorwerp en dus nauwelijks werkwoordelijke functie). Ook op semantisch niveau spelen overeenkomsten en tegenstellingen. De opvallendste betekenisovereenkomsten zijn die tussen de quasisynoniemen ‘witte’ en ‘blank’ en tussen ‘uitplooit’ en ‘ontsloot’. De markantste tegenstellingen zijn die tussen ‘licht’ en ‘donker’ en tussen ‘vijvergrond’ en ‘watervlak’. Vanuit dit semantische niveau kan men gemakkelijk naar het narratieve niveau overstappen. Zoals zovele teksten is dit gedicht een soort van mini-verhaal, met een begintoestand, een verandering daarin en een eindtoestand. In het begin is er diepte en duisternis, daarna volgt een ontplooien en op het einde komt er oppervlakte en licht. Dit is het verhaal van een queeste, een zoektocht, van een verpersoonlijkt wezen, de waterlelie. Het merkwaardige is dat haar willen-vinden eindigt met de opheffing van zichzelf: zij ‘wenst niet meer’ en vindt in dit niet-meer-willen haar vervulling. Op het pragmatische niveau ten slotte zit dit hele verhaal ingebed in de persoonlijke appreciatie van het eerste vers: ‘Ik heb de witte water-lelie lief’. Klaarblijkelijk wordt de handelwijze van de waterlelie als een voorbeeld voor de ik beschouwd. Deze structurele lezing zou natuurlijk uitgebreid en verfijnd kunnen worden. De vraag is of zij niet ook een complement behoeft, en sterker nog: of het niet net dit zogenaamde complement is dat de structurele analyse mogelijk maakt. Behalve de autonome benadering van literatuur bestaat er immers ook een heteronome benadering, die nagaat waar de patronen van de tekst vandaan komen. Die benadering zou ik intertextueel willen noemen. Een intertextuele lezing beschouwt de tekst niet als een op zichzelf staande grootheid, maar als een effect van andere teksten. In plaats van de structuur onderzoekt zij de textuur, de wijze waarop andere teksten die ene tekst meeweven. De tekst is dan niet langer een tapijt, maar zoiets als een weefgetouw. De patronen die wij ontdekken, ontstaan door vergelijking met andere, soortgelijke teksten: de structuur wordt het gevolg van de textuur.

Generische intertextualiteit

De intertextualiteit kan bepaald worden als het geheel van relaties tussen teksten. Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen specifieke en generische intertextualiteit. Bij de specifieke intertextualiteit gaat het om verbanden tussen welbepaalde teksten. De generische intertextualiteit bestudeert de relatie tussen een tekst en een tekstgenre. Ik wil nu eerst proberen de generische intertextualiteit van ‘De waterlelie’ te bepalen. Het is misschien verrassend te horen dat ik dit eigenlijk al gedaan heb: namelijk toen ik ‘De waterlelie’ een gedicht heb genoemd. Door die classificerende uitspraak heb ik een specifieke tekst in verband gebracht met een genre, met name de uitgebreide verzameling teksten die in onze cultuur als poëzie worden beschouwd. Men kan zich afvragen of dit verantwoord was. Om daarover uitsluitsel te krijgen, moeten we nagaan of ‘De waterlelie’ voldoende overeenkomsten vertoont met andere teksten die tot het ‘poëtische genre’ behoren.

Spektator. Jaargang 17 45

Het is best mogelijk dat dit probleem in de tijd van Frederik van Eeden zelf klemmender was dan in onze eigen tijd. Deze tekst breekt namelijk met een aantal conventies van de traditionele poëzie en gaat in de richting van het vrije vers. In de eerste plaats heeft ‘De waterlelie’ geen regelmatige strofebouw. Ik wees al op de versverdeling 3 - 3 - 2. In de tweede plaats heeft ‘De waterlelie’ geen rijm. Van Eeden heeft slechts twee traditionele kenmerken van de negentiende-eeuwse Nederlandse poëzie behouden. Het eerste kenmerk is grafisch: de regels hebben wat men in typografisch jargon een ‘vrije regelval’ noemt, zij maken de bladspiegel niet helemaal vol. Het tweede kenmerk is fonisch: de regels hebben een vast metrum. Dat is het gemakkelijkst te zien aan verzen 1, 5 en 7, die uit regelmatige vijfvoetige jamben bestaan. De andere lange verzen hebben antimetrieën, metrische onregelmatigheden, maar het jambische schema is er toch nog gemakkelijk in te herkennen. Ook de korte verzen 6 en 8 hebben een jambisch metrum. Het ligt dus voor de hand het enige vers dat nog overblijft, vers 3, als jambisch te beschouwen; de antimetrie ‘uitplooit’ is expressief. Een verdere onregelmatigheid is het dat verzen 3 en 8 uit twee jamben bestaan, terwijl vers 6 er drie heeft. Een intertextuele vergelijking met andere gedichten uit de negentiende eeuw maakt iets duidelijk wat in een zuiver structurele analyse nooit kan blijken: ‘De waterlelie’ van Frederik van Eeden is een van die gedichten die de definitie van wat poëzie is in de Nederlandse literatuur hebben verruimd. Ook een tekst met onregelmatige strofe- en versbouw en zonder rijm kon van toen af een gedicht worden genoemd. (De vernieuwing is maar betrekkelijk, want de vrije verzen van Guido Gezelles ‘Een bonke keerzen kind’ dateren al van 1858!) Een generische studie kan niet alleen worden uitgevoerd op zuiver formeeltechnisch, maar ook op thematisch vlak. Sprekend over dit gedicht meent Gerben Colmjon in zijn baanbrekend werk over de Tachtigers De oorsprongen van de renaissance der litteratuur in Nederland in het laatste kwart der negentiende eeuw (Arnhem: Van Loghum Slaterus, 1947, p. 230) dat Van Eeden het motief van de waterlelie aan de Duitse literatuur heeft ontleend: de ‘lotusbloem’, zo stelt hij, was ‘in het bijzonder bij onze Oosterburen van het begin der eeuw [sc. de 19de eeuw] hartelijk geliefd.’ Inderdaad vinden we in het Buch der Lieder (1827) van Heinrich Heine, dat curiositeitenkabinet van romantische motieven, de waterlelie in de vorm van de lotus terug. Een van de liederen uit het ‘Lyrisches Intermezzo’ in deze bundel begint als volgt:

Die Lotosblume ängstigt Sich vor der Sonne Pracht, Und mit gesenktem Haupte Enwartet sie träumend die Nacht.

Een direct voorbeeld voor Van Eeden kan dit door Robert Schumann getoonzette lied moeilijk zijn, aangezien deze waterlelie niet de zon, maar wel de maan zoekt. Waar Heines motief vandaan komt, blijkt uit het onmiddellijk voorafgaande gedicht, waarin ook lotusbloemen in de mane-

Spektator. Jaargang 17 46 schijn liggen. Dit is het beroemde ‘auf Flügeln des Gesanges’ (getoonzet door Mendelssohn), waarin het woord ‘Gesanges’ rijmt op ‘Ganges’, de stroom in . Klaarblijkelijk is de lotusbloem een oriëntaliserend motief. Door vertalingen als die van Rückert in het begin van de 19de eeuw waren ook de Duitse literatoren bekend geworden met het in de Indische literatuur bijna obsessionele lotusmotief. Hoe aantrekkelijk dit spoor ook moge zijn, misschien voert het ons toch in een verkeerde richting. De erotische toon van de oriëntaliserende Duitsers lijkt niet erg op de veeleer filosofische interpretatie die Van Eeden aan het lotusmotief geeft. We moeten dus verder zoeken. Een prozaversie van het gedicht staat in de beruchte recensie die Van Eeden schreef over de roman Eene liefde van Lodewijk van Deyssel in De Nieuwe Gids van april 1888. In dat zelfde stuk heeft Van Eeden het over...de lotusbloem. Hij spreekt van ‘het oude volk der Egypters, het heilig volk met hun lotusbloemen en hun strenge vastheid van schoon en rein.’ De witte lotus was bij de oude Egyptenaren inderdaad een heilige plant, die in verband gebracht werd met de zon. De bloem die zich 's morgens opent, zich 's avonds sluit en dan weer in het water verzinkt, zagen zij als een beeld van de regeneratie, die in de loop van de zon weerspiegeld werd (vgl. Lexikon der Agyptologie, III, Wiesbaden: Harrasowitz, 1980, col. 1092-1093). Maar ook dit spoor, hoe interessant ook, geeft geen bevredigende verklaring voor de filosofische strekking van het gedicht. Misschien is het beter om ons op de moraal van het gedicht te concentreren om zo de oorsprong van het motief op het spoor te komen. De laatste verzen geven duidelijk een levenshouding aan. Elementen van die levenshouding zijn rust (afzien van activiteit), peinzen of mediteren (innerlijke geestelijke beschouwing) en niet-wensen (opheffen van de wil). In de Christelijke traditie zijn dit elementen van de via contemplativa, de weg van de contemplatie, die staat tegenover de via activa, de weg van het handelen. Door overgave aan de goddelijke wil kan men komen tot een unio mystica, een mystieke eenheid met het geschouwde. De waterlelie heeft in het gedicht een ‘gouden hart’, omdat zij tijdens de eenwording de kleur heeft gekregen van de zon zelf. Hoe kan het westerse motief van de via contemplativa verbonden worden met het oosterse motief van de lotus? Contemplatie is geen monopolie van het Christendom. We vinden haar in alle grote religies. De meest uitgesproken vorm ervan biedt het Boeddhisme, waarin het uitblussen van de begeerten, het opgeven van alle strevingen, centraal staat. Het niet meer wensen van de waterlelie is een echt Boeddhistische houding. Van Eeden nam dit gedicht later trouwens op in zijn bundel Van de passielooze lelie (1902), waar de term ‘passieloos’ onmiddellijk naar Nirvana, het opheffen van de menselijke passies in het Boeddhisme, lijkt te verwijzen. Het Boeddhisme heeft het motief van de lotus overgenomen uit Vedische en Brahmaanse tradities. Een van de heiligste teksten van het Mahayana-Boeddhisme heet Saddharma-pundarika of De Lotus van de Goede leer. De goede leer, de goede levenshouding (dharma) is de Boeddhistische, die met de witte lotus (pundarika) wordt verbonden (vgl. F.D.K. Bosch, De gouden kiem, Amsterdam/ Brussel: Elsevier, 1948, p. 139). De goddelijke

Spektator. Jaargang 17 47 geboorte van Boeddha wordt door een lotus weergegeven, hij zelf houdt de lotus in zijn hand of hij zit er op, en in de afdruk van zijn voetstappen kan men de lotus herkennen. De mantra of magische spreuk ‘Om mani padme hum’ (Om, het juweel is in de lotus, amen) moet in het Tibetaanse Boeddhisme Nirvana helpen bewerkstellingen. In de Boeddhistische symboliek is de slijkerige omgeving waaruit de lotus opstijgt, te vereenzelvigen met samsara, de kringloop van geboorte en dood, het aardse leven van de zintuigen, de verblinding van het niet-weten. De lotus zelf is het in de grond onbevlekt gebleven wezen van de mens, dat door de verlichting of bodhi verwerkelijkt kan worden (vgl. Lexikon der östlichen Weisheitslehren, Bern/ München/ Wien: Otto Wilhelm Barth, 1986, p. 221 s.v. Lotos). Hoe Frederik van Eeden deze symboliek heeft leren kennen, is moeilijk na te gaan. Door de bibliotheek van zijn vader had hij al zeer jong voeling met allerhande min of meer esoterische teksten. De verwijzing naar de lotus ‘der Egypters’ is in dit verband welsprekend. Het is immers een gemeenplaats in hermetische werken dat de Egyptenaren de symboliek van de lotus aan de Indiërs zouden hebben ontleend. De vrijmetselaar Graaf Goblet d'Alviella heeft het in zijn werk De wereldreis der symbolen (Amsterdam: W.N. Schors, z.j., p. 28) over ‘de nauwe verwantschap (...) tusschen den Boeddhistischen en den Egyptischen lotus.’ Ook in de Boeddhistisch geïnspireerde antroposofie van Madame Blavatsky is de lotus een universeel symbool: ‘It was held sacred from the remotest antiquity by the Aryan Hindus, the Egyptians, and the Buddhists after them; revered in and Japan, and adapted as a Christian emblem by the Greek and Latin Churches, who made of it a messenger as the Christians do now, who replace it with the water lily’ (!) (H. Blavatsky, The Secret Doctrine, London: The Theosophical Publishing Company, 1888, p. 379).

Specifieke intertextualiteit

Van specifieke intertextualiteit kan men spreken, wanneer een tekst relaties heeft met een welbepaalde andere tekst. Dat is bij voorbeeld het geval bij citaat, allusie, vertaling of bewerking. Door een gelukkig toeval is er van het gedicht ‘De waterlelie’ ook een prozaversie voorhanden. Zoals al gezegd, staat die in de kritiek die Van Eeden op Van Deyssel schreef. De tekst sluit heel nauw aan bij het gedicht: ‘Gij kent de grote witte waterlelie, niet waar? - Zij groeit in stille vijvers, rustig, tussen brede, platte bladen, die licht-groen glanzen. De bloemen zijn wit, - zuiver, zuiver wit, - en als de middag komt, plooien de bloembladen zich langzaam open en laten de zon het gouden bloemhart zien. Zo drijven zij dan, - even zachtjes heen en weer glijdend als de wind hen aanraakt, - of op en neer schommelend met de kabbeling, - in de stille blanke volkomenheid - op het donker-gladde, schitterende watervlak. Als ik aan een oever lig en naar hen zie - dan weet ik dat ze zijn opgestegen uit den zwarten, koelen vijvergrond, - zoekend het licht. Zie! nu hebben zij het gevonden, - nu is het goed, - volkomen goed, - zij rusten op het vlak - en ontvangen het zonlicht met de uitgebreide, geschulpte bladeren.

Spektator. Jaargang 17 48

En tevreden draagt hen het donkere water, als zijn witte gedachten van volmaakt geluk’ (De Nieuwe Gids, III, 2, 1888, pp. 61-79). Tot nu toe is het nog niet uitgemaakt welke van beide teksten, het proza of de poëzie, het eerst is ontstaan. Het probleem is als volgt te stellen. In Van Eedens dagboek vinden wij op 20 maart 1887 de vermelding: ‘Over “een liefde” geschreven’. Het prozastuk is dus toen ontstaan. Het gedicht is moeilijker te dateren. Van het jaar 1887 tot 1889 schreef Van Eeden aan zijn drama Winfried. In de marge van het manuscript bevindt zich een eerste versie van ‘De waterlelie’. Die verschilt maar weinig van de eindversie, zoals die is opgenomen in Enkele verzen (1898) en later in Van de passielooze lelie (1901). Met uitwendige criteria is het onmogelijk vast te stellen of de prozaversie tot voorbeeld diende van de poëzieversie ofwel omgekeerd. Heeft de prozaïst de poëzieversie uitgebreid of heeft de dichter de prozaversie ingekort? Er zijn nog andere scenario's te bedenken. Misschien bestond er nog een derde versie, die als model heeft gediend voor beide andere, of als overgangsversie tussen de twee teksten. Omdat dergelijke hypotheses niet uit te sluiten zijn, kunnen ook interne criteria geen uitsluitsel geven. In intertextueel perspectief is het zeer wel mogelijk twee teksten met elkaar te vergelijken, zonder dat hun datering bekend is. Daartoe dienen alleen gelijkenissen en verschillen op diverse niveaus te worden beschreven. Het zou te ver voeren hier een volledige vergelijking door te voeren. Ik beperk me tot enkele algemene vaststellingen. Op grafisch niveau wordt de tegenstelling poëzie - proza gemarkeerd door het al dan niet laten vollopen van de regels. Op fonisch niveau door het wel en niet volgen van een regelmatig jambisch metrum (al is ook in de prozatekst een tendens naar jamben aanwezig). Op syntactisch niveau krijgen we in het prozastuk veel langere en ingewikkeldere constructies. Op semantisch vlak zijn de tegenstellingen licht en donker, diepte en oppervlakte in beide teksten aanwezig. Het narratieve niveau geeft in het proza de verhaallijn zoeken vinden duidelijker aan, maar de oplossing die het gedicht geeft, het opgeven van de wil, ontbreekt. Waarom dat zo is, kan een vergelijking op het pragmatische niveau duidelijk maken. In het gedicht krijgen we een lyrische zelfverkenning, waarbij de poëtische ik zich min of meer identificeert met de levenshouding van de waterlelie. Het prozastuk daarentegen maakt deel uit van een argumentatie, waarin het als een illustratieve vergelijking wordt gepresenteerd. De persuasieve component maakt dat de lezer wordt aangesproken: ‘Gij kent de grote witte waterlelie, nietwaar? en ‘Zie! nu hebben zij het gevonden.’ Na het geciteerde fragment gaat de argumentatie verder. Wie probeert de bloemen te plukken, trekt daarbij hun lelijke steel op: ‘Zoo doet ook gij van Deyssel,’ besluit Van Eeden, ‘als gij van het geslachtsleven, dat zoo heerlijk rein bloeit aan de lichte oppervlakte mijner ziel, den langen, leelijken stengel optrekt, die diep wortelt in de donkere onbewustheden van mijn wezen.’ Tussen beide teksten bestaat er een aanmerkelijk functieverschil. In de poëzie heeft de symboliek aan zichzelf genoeg, het gedicht is de identificatie van lyrische ik en poëtisch symbool. In de prozaversie krijgt de symboliek

Spektator. Jaargang 17 49 allegorische allures. Zij dient als een soort van retorische narratio (verhaal) in een argumentatie die wil overtuigen. Het motief van de waterlelie is Van Eeden blijven fascineren. Hij gebruikte het als boekvignet, en in zijn Johannes Viator (1892) lezen wij een derde variatie erop: ‘Maar Gij zijt de zon, mijn eeuwige Geliefde, niet ik. Mijn ziel is een witte lelie en ziet naar U. Gij kent mij niet meer dan een andere, maar ik ken U alleen en niemand anders. Ik ben een witte lelie en mijn leven is het opengaan in Uw licht. Dit is al mijn leven.’

Parodie

De intertextualiteit kan ook de vorm aannemen van een parodie. Een geslaagd voorbeeld daarvan is de tekst die Ben Cami in de bundel Gedichten 1954-1983 (Antwerpen: Manteau, 1984, p. 172) liet verschijnen: Aan de aardappel

De aardappel heb ik lief daar hij, Strevend naar volkomen rondheid, Altijd ànders rond is, En oogjes heeft Als van een blindgeboren diertje.

Ik heb hem lief daar hij, zo lekker, Door de Groten wordt miskend: Daar zijn kruid zo lelijk En zijn bloem zo onaanzienlijk is.

En vooral daar hij (Alsof hij wist dat hij in vrouwenhand Belandt) Bescheiden en beschaamd Zijn klootjes Verborgen houdt onder het zand.

Een parodie kan slechts functioneren als de lezer het geparodieerde herkent. Omdat zijn tekst vrij ver van het origineel staat, stelt Ben Cami hier grote eisen aan de opmerkingsgave van de lezer. Toch geeft hij een aantal onmiskenbare hints in de vorm van bijna letterlijke citaten. Dergelijke aanwijzingen noem ik indicatoren. Zoals in de chemie lakmoes de aanwezigheid van een zuur aanwijst, zo kan de intertextuele indicator de aanwezigheid van een vreemde tekst signaleren. De belangrijkste indicator staat al in het eerste vers, dat vijf van de eerste zeven woorden bevat uit ‘De waterlelie’: De aardappel heb ik lief daar hij.’ Vier van die woorden worden insisterend herhaald in vers 6: ‘Ik heb hem lief daar hij, zo lekker.’ Zodra dit citaat is ontdekt, vallen ook andere gelijkenissen op. In verzen 8 en 9 herinneren de uitdrukkingen ‘zo lelijk’ en ‘zo onaanzienlijk’ aan de kwalificaties ‘zo blank’ en ‘zo stil’ bij Van Eeden. Zoals deze laatste gebruikt ook Cami vele nevenschikkingen: ‘En oogjes heeft’, ‘Daar zijn kruid zo lelijk/ En zijn bloem zo onaanzienlijk is’, ‘En

Spektator. Jaargang 17 50 vooral daar hij’, ‘Bescheiden en beschaamd’. Een prachtige formele overeenkomst is dat ‘Aan de aardappel’ net als ‘De waterlelie’ doorlopend een jambisch (c.q. trocheïsch) metrum heeft: ‘Alsóf hij wíst dat híj in vroúwenhánd/ Belándt)/ Bescheíden én bescháamd/ Zijn klóotjes/ Verbórgen hoúdt ondér het zánd.’ Het parodiërend effect ontstaat door tegenstelling. In intertextuele termen kunnen we die beschrijven als een reeks transformaties. Ben Cami kiest als object van zijn lof in plaats van de poëtische waterlelie de prozaïsche aardappel. Dat is een knappe keuze, omdat het woord ‘aardappel’ net als het woord ‘waterlelie’ een tweeledige samenstelling is, met een element als eerste lid. De formele overeenkomst onderstreept de transformatie van water in aarde. Terwijl de waterlelie ‘op het watervlak’ ligt, zit de aardappel ‘onder het zand’. Hoog wordt laag, openbaar verborgen. Zo verkeren alle positieve termen in hun tegendeel. De onthulling van de waterlelie staat tegenover het verborgen leven van de aardappel: zij zoekt het licht, hij is blind als een mol; zij heeft een blanke kroon en een gouden hart, hij heeft een lelijk kruid en een onaanzienlijke bloem; zij rijst op, hij houdt zich schuil; zij is stil, hij bescheiden; zij is blij, hij beschaamd... De transformaties bij Ben Cami leggen ook de seksuele symboliek bij Van Eeden bloot. De waterlelie is een vrouwelijke plant, die zich opent voor de indringende stralen van de zon. De aardappel is een mannelijke plant, die klootjes heeft. Terwijl zij zich overgeeft aan de coïtus met het zonlicht, schrikt hij terug voor de vrouwenhand die hem met een aardappelmesje wil castreren. ‘De waterlelie’ van Frederik van Eeden is een loflied op een grootse, extatische, bijna onwereldse volmaaktheid. ‘Aan de aardappel’ van Ben Cami prijst de kleine, onopvallende, aardse onvolkomenheid. Twee wereldbeelden tegenover elkaar. Tegenover oosterse Nirvana-dromen staat een bijna Franciscaans mededogen met het nederige schepsel. De verleiding is groot om nog een andere tekst, een uit het evangelie ditmaal, intertextueel met ‘De waterlelie’ en ‘Aan de aardappel’ te verbinden: ‘Wie zichzelf verheft, zal vernederd worden en wie zichzelf vernedert, zal verheven worden.’

Tekst van een lezing uitgesproken tijdens PAO-dagen in Nijmegen en Tilburg.

Spektator. Jaargang 17 51

Over Michael Riffaterre ‘Semiotics of Poetry’ F.J.M. De Feijter

Ter inleiding in het werk van Riffaterre zou ik in het kort iets willen vertellen over mijn eigen onderzoek. Ik werk aan een dissertatie over het debuut van de dichter Lucebert, de in 1952 gepubliceerde bundel apocrief / de analphabetische naam1 Via analytische en comparatistische weg tracht ik deze groep van teksten, de vroegste, geschreven in een algemeen als hermetisch ervaren code, open te leggen voor interpretatie. Het werk van Lucebert wordt in verband gebracht met een specifiek omschreven corpus van teksten; resultaten van analyse, maar ook beschikbare literair-historische gegevens (hierbij valt te denken aan uitspraken van de dichter zelf, gedaan in zijn poëzie of daarbuiten, en aan reeds op dit terrein gedaan onderzoek) stellen mij in staat het bedoelde corpus nauwkeurig af te bakenen. De hypothese bij deze benadering is, dat teksten uit het comparatistisch corpus sleutels kunnen opleveren om de code van Lucebert te openen. Fenomenen van contact tussen een tekst van Lucebert en een tekst uit het comparatistisch corpus beschrijf ik met behulp van het begrip ‘interpretant’. Interpretanten definieer ik als: tekens waarnaar de tekst van Lucebert verwijst en die getraceerd zijn in teksten uit het comparatistisch corpus. Het zal duidelijk zijn, dat het bij deze soort tekens, deze interpretanten, gaat om betekenis aandragende tekens: zij introduceren een bepaald semantisch potentieel in de tekst van Lucebert. Mijn gebruik van het interpretant-begrip in deze zin kan steunen op Peirce en Eco. Het begrip is gevormd door Peirce, en Eco heeft het omschreven als ‘een ander teken dat een eerder teken vertaalt en verklaart’ (Eco 1976, 15) Eco's recenter omschrijving van interpretatie is bijzonder duidelijk over de betekenis aandragende rol van interpretanten (Eco 1984, 43):

by interpretation...we mean the concept elaborated by Peirce, according to which every interpretant..., besides translating (...) the content of the sign, also increases our understanding of it.

Het fundament van mijn onderzoek vind ik in een definitie als deze omschreven: zoeken naar interpretanten voor tekens in gedichten van Lucebert komt neer op het met behulp van die interpretanten de inhoud van tekens van Lucebert vertalen en zo ons begrip ervan vergroten. Gegeven een probleemstelling als de hierboven geschetste, biedt het in 1978 verschenen werk van Michael Riffaterre een inspirerend model voor de te volgen werkwijze.2 Riffaterre heeft het onderzoek van poëzie geopend voor het fenomeen intertekstualiteit. In zijn Semiotics of Poetry demonstreert hij keer op keer,

Spektator. Jaargang 17 52 dat een tekst niet anders gelezen kan worden dan via de omweg van een andere tekst, de intertekst. Het begrip ‘omweg’ is van kardinaal belang voor het begrijpen van Riffaterre's boek. Ik kan geen verwijzing geven naar een bepaalde pagina, het begrip is in feite op elke pagina van zijn boek aan de orde. In de ogen van Riffaterre is poëzie een verbal detour. Naast tal van andere dingen is Semiotics of Poetry een literaire schatkamer vol van met liefde overgenomen, met plezier vervormde of met felheid geattaqueerde voorbeelden van voorgevormde, literaire taal. Teksten moeten gelezen worden via de omweg van andere teksten. Laat ik dit aan een eerste voorbeeld demonstreren, ontleend aan de paragraaf over ‘Nonsense’, een voorbeeld dat doorzichtig van structuur is en verrassend van effect: een tekst van André , openend met de regel ‘Il y avait une fois un dindon sur une digue’ leest Riffaterre via de intertekst van het lied-refrein ‘diguedondaine diguedindon’. Hij analyseert het voorbeeld nader, en besluit met op te merken, dat de tekst de essentie bevat van de surrealistische bedoeling met de écriture automatique: aan te tonen dat zich onder de woorden niets anders bevindt dan meer woorden (SoP, 139-141). Het is opmerkelijk, hoe hoog het tempo van deze stijl van schrijven ligt. Riffaterre noemt een geval van intertekstualiteit zoals dit scrambling. In anderhalve pagina wordt ons een beeld geschilderd van de surrealist als een auteur die de stenen nog eens gooit, de kaarten schudt, en kijkt wat de gelukkige greep hem oplevert: diguedindon blijkt uiteengevallen in plotseling twee zeer reëele nominale constituenten, ‘dijk’ en ‘kalkoen’, gereed om het sprookjes-syntagma ‘er was eens een keer’ met hun aanwezigheid te vereren. Het is maar één voorbeeld uit een stroom van vele, en toch kan hieraan in kort bestek de kern van Riffaterre's theorie worden gedemonstreerd. De stelling dat teksten gelezen moeten worden via de omweg van andere teksten berust op de overtuiging dat teksten onder andere zijn opgebouwd uit andere teksten en leidt tot de conclusie van het non-referentiële, anti-mimetische karakter van literatuur. Dit zijn drie thesen met verstrekkende implicaties. Om die te onderkennen is het wellicht goed om een stap buiten het boek te zetten en het van iets groter afstand te bezien. Ik wil eerst nader ingaan op stelling twee: teksten zijn onder andere opgebouwd uit andere teksten. Mijn eerste lezing van het boek van Riffaterre concentreerde zich op de verrassende aanvulling die zijn werk biedt op het werk van Lotman. Lotman maakt het verschil tussen natuurlijke taal en literaire taal tot zijn uitgangspunt, en beschrijft literatuur als een secundair semiotisch systeem dat gebruik maakt van en voortbouwt op het primaire systeem van de natuurlijke taal, en dat daarvan afwijkt door de semantisering van formele elementen met behulp van secundaire ordeningsprincipes. Riffaterre opent een breder perspectief. Ook hij gaat uit van het verschil tussen natuurlijke en literaire taal. Ook hij honoreert secundaire ordeningsprincipes die betekenis scheppen. Maar zijns inziens bestaat het materiaal van literatuur niet alleen uit natuurlijke taal, maar evenzeer uit bestaande secundaire taal: literatuur die al geschreven is. In deze simpele verbreding van wat ik de ‘materiaal-opvatting van literatuur’ zou willen noemen, opent

Spektator. Jaargang 17 53

Riffaterre de sluizen voor het fenomeen intertekstualiteit. In de theorie van Riffaterre ligt een visie besloten op het materiaal van literatuur als bestaand uit twee componenten: het totaal van de ter beschikking staande natuurlijke taal én het totaal van de ter beschikking staande literaire taal. Ik zou hierbij de volgende kanttekening willen plaatsen. Dat Riffaterre zelf in zijn theorie uiteindelijk beide materiaal-componenten omschrijft in termen van intertekstualiteit, mag toch onze blik op een duidelijke tweesporigheid van zijn materiaalopvatting niet vertroebelen. Ten opzichte van Lotman betekent Riffaterre een principiële verschuiving en verbreding: natuurlijke taal als materiaal wordt door Riffaterre uitgebreid tot: natuurlijke en literaire taal als materiaal. Laten we doorgaan naar stelling drie. Als teksten onder andere uit bestaande teksten of fragmenten van teksten zijn opgebouwd, en als ze daarom via de omweg van de intertekst gelezen moeten worden, dan heeft dat gevolgen voor de wijze waarop literatuur verwijst. Gewoon taalgebruik is referentieel: woorden verwijzen naar de werkelijkheid. In literatuur wordt die relatie tenminste opgeschort. Ik herinner aan de met de poëzie van Lucebert te verbinden interpretanten. Komt een dergelijke relatie tot stand, dan wordt daardoor in elk geval een eventuele relatie met, een verwijzing naar de realiteit, voor onbepaalde tijd uitgesteld. Volgens Riffaterre is de vergelijking van een gedicht met de werkelijkheid een twijfelachtige onderneming. Niet eens alleen het probleem van de omweg via de intertekst is hiermee gemoeid, ook de structuur van een gedicht problematiseert de relatie van taal en werkelijkheid. Een door talige equivalenties gestructureerd gedicht laat zijn woorden eerst naar elkaar verwijzen, voordat ze eventueel verwijzen naar een buitentalige werkelijkheid. We kunnen hier bijvoorbeeld denken aan het effect van een syntactisch parallelle structuur als deze: ‘een kamer voor de eenzaamheid / een voorhof voor de duisternis’.3 Wat hier eerst gebeurt, is dat de structurering van deze regels duisternis relateert aan eenzaamheid. De these van de non-referentialiteit van poëzie gebruikt Riffaterre als wapen in de polemiek tegen een benadering die literatuur bespreekt of behandelt door haar te vergelijken met de werkelijkheid. Hij beschrijft het fenomeen van de non-referentialiteit ook in andere termen: literatuur suggereert mimesis, afbeelding van de werkelijkheid, maar via de omweg van de intertekstualiteit wordt in feite de mimesis ondergraven. Ik herinner aan de conclusie die Riffaterre verbindt aan het Breton-voorbeeld, ‘that beneath the words there is nothing but more words’ (SoP,141) en ‘the poem carries meaning only by referring from text to text’ (SoP,150). Riffaterre's lezingen van teksten nemen de omweg van de intertekstualiteit en kritiseren andere, eerdere lezingen om het feit dat zij de mimesis-ondergravende praxis van literatuur niet hebben onderkend en zonder omweg de rechte weg van een vergelijking van tekst en werkelijkheid hebben bewandeld. In Semiotics of Poetry stelt Riffaterre de praktijk van zijn lezingen in feite in dienst van deze ène kardinale stelling. Dat de these van de non-referentialiteit ook centraal blijft voor hem, blijkt uit een latere publicatie (Riffaterre 1984), waarin hij even hardnekkig als in Semiotics of Poetry

Spektator. Jaargang 17 54 insisteert op de mimesis-ondergravende praxis van literatuur, daar gedemonstreerd aan een gedicht van Wordsworth over Londen en een descriptie van dezelfde stad in een roman van Dickens. Het lijkt mij dat met de centrale rol van de these van de non-referentialiteit een ander probleem samenhangt. Riffaterre produceert een enorm aantal intertekstuele lezingen en valt vroegere lezingen aan op hun te realistische instelling ten opzichte van het object van onderzoek, maar in deze stroom van intertekstualiteit geeft hij weinig concrete aanwijzingen voor de wijze waarop de intertekst gevonden kan worden. Het is alsof Riffaterre in Semiotics of Poetry zoveel ruimte voor zijn non-referentialiteitsthese nodig heeft gehad, dat hij weinig of geen plaats heeft overgehouden om zijn positie te bepalen binnen het brede terrein van de intertekstualiteit. Zo verplaatst hij bijvoorbeeld zijn kritiek op de opvatting van de intertekst van Barthes naar een voetnoot (SoP, 195 noot 27; Schenkeveld 1984, 177 noot 3). Er bestaan binnen de intertekstualiteitstheorie verschillende opvattingen over de omvang van de intertekst. Aan de hand van deze kwestie kunnen we het brede terrein van de intertekstualiteit afbakenen door het in z'n twee uitersten te schetsen. Aan de éne kant staat dan de meest ruime opvatting, door Roland Barthes geformuleerd in termen van het déjà lu, die het in principe ongedifferentieerde bereik van alle teksten van de cultuur opneemt in het begrip intertekst; een opvatting dus die het principe intertekstualiteit open wil houden voor alle mogelijke relaties, door lezers tussen teksten aangebracht. En aan de andere kant de meest nauwe opvatting, in Amerika gerepresenteerd door Harold Bloom, die de intertekst opvat als bestaand uit teksten van voorgangers; Bloom kenschetst zijn werk als ‘antithetical criticism’ (Bloom 1973, 93 e.v.) en beschrijft intertekstualiteit in termen van het gevecht dat een schrijver levert met een voorganger. Riffaterre levert op beide uitersten kritiek, op zowel Barthes als Bloom (SoP, 195 noot 27; Riffaterre 1980, 628 noot 5). Uit de praktijk van zijn lezingen in Semiotics of Poetry kunnen we afleiden dat hij zich een tussenpositie wil verschaffen: een opvatting van de intertekst die ruimer is dan Bloom en enger dan Barthes. Zijn praktijk impliceert een meer specifieke opvatting van de intertekst, op grond waarvan tussen teksten relaties worden aangebracht, die in principe zijn te baseren op literairhistorische en comparatistische inzichten. In latere publicaties horen we Riffaterre explicieter over dit probleem en zijn uitspraken wijzen dan in dezelfde, meer specifieke richting. Hij poogt dan het terrein van de intertekstualiteit doorzichtiger te maken door er het onderscheid op toe te passen van verplichte, noodzakelijke versus van toeval afhangende intertekstualiteit (Riffaterre 1983, 123). Een in een prozagedicht van Francis Ponge problematische steen op de drempel, kàn natuurlijk gerelateerd worden aan de steen waarmee de cycloop Odysseus in zijn grot gevangen hield. Maar dit soort relatie hangt af van toeval: van het persoonlijk bereik van de intertekst van een lezer. Riffaterre interpreteert Ponge's steen door hem te verbinden met Mallarmé's vergelijking van de ‘vreemde stem’ van Edgar Allan Poe met een mysterieuze, op de aarde gevallen meteoriet. Voor Riffaterre is dit een voorbeeld van verplichte, noodzakelijke, gemotiveerde intertekstualiteit.

Spektator. Jaargang 17 55

De plaats die Riffaterre inneemt in de intertekstualiteitstheorie wordt hier duidelijker. Zijn praktijk bewees het eigenlijk al voortdurend, zijn presuppositie-begrip wijst in deze richting (een tekst met een problematische steen, dat wil zeggen een binnen de grenzen van die tekst niet te motiveren steen, veronderstelt een intertekst, die die steen wel zou kunnen motiveren), maar hier dan zegt hij het heel eenvoudig: wat toevallige intertekstualiteit niet doet, en noodzakelijke intertekstualiteit wel, is (Riffaterre 1983, 124-125):

provide the reader with an interpretation that lies within the intertext, or halfway between the text and intertext, produced by the comparing or second-guessing that goes on in the reader's mind.

Vlak daarvoor spreekt hij over het effect van verandering van plaats op betekenis (ibidem, 124):

the role of the passage in its new context will be a bit changed by its role in its former context. Its origin may load it with an affect or with connotations it could not draw from its present context alone.

Riffaterre's positie is die van een voorstander van ‘verplichte’ intertekstualiteit. Het gaat hem om interteksten die ‘de lezer voorzien van een interpretatie’ voor andere teksten; om interteksten die een stap verder helpen op de weg van interpretatie. Huidige lezing van het boek van Riffaterre kan zich tenslotte mede baseren op de belangrijkste punten uit de inmiddels op het werk geleverde kritiek. Zo bleek er behoefte te bestaan aan het temperen van de inderdaad scherp geformuleerde anti-referentialiteitsthese (Scholes 1982,44 en 48). Over het algemeen in samenhang met dit punt is de vraag opgeworpen, hoe groot het bereik is van Riffaterre's theorie, een bereik waarvoor hij inderdaad zelf geen grenzen lijkt aan te geven (Scholes 1982,55; Schenkeveld 1984,167-168). En tenslotte is er behoefte gebleken aan meer duidelijkheid omtrent de vraag wat voor soort theorie Riffaterre nu eigenlijk biedt: een theorie van het ontstaan van poëzie, een theorie van het lezen van poëzie, òf een poetica (Schenkeveld 1984, 165-168; Culler 1981,80 en 90-99). Dat láátste punt is curieus, en tegelijk toch ook weer niet zo eigenaardig. Dat er op dit punt onduidelijkheid heeft kunnen ontstaan, is ongetwijfeld mede veroorzaakt door de ‘dubbelheid’ van Semiotics of Poetry: door het feit, dat het boek ongeveer evenveel theorie als praktijk bevat. Ook Riffaterre's opstelling tegenover de verhouding van theorie en praktijk speelt hier een rol: hij zegt theorieën alleen waardevol te vinden, als ze stevig gegrond zijn op de fenomenen die ze beweren te verklaren (SoP, IX). Naar mijn mening bevat Semiotics of Poetry in feite drie theorieën: een productie-theorie, een poetica en een receptie-theorie. Ongetwijfeld staat de relatie tekst: lezer centraal in Riffaterre's theoretische reflectie. In zijn ogen moet theorie enerzijds lezersreacties verklaren, anderzijds veronderstellingen van lezers, hun opgelegd door het literaire werk. Voorts worden uit deze dialectiek van tekst en lezer hypothesen afgeleid met betrekking tot de productie van de tekst, die op hun beurt weer de andere theoretische nivo's informeren.

Spektator. Jaargang 17 56

Er wordt door Riffaterre voortdurend van het éne naar het andere nivo gesprongen, en daardoor is het niet gemakkelijk zijn theorie te formuleren. In grote lijnen komt zij neer op het volgende. Het vasthouden aan de referentiële functie van taal zorgt ervoor dat lezers in hun verwachtingen worden gefrustreerd. Zij komen in gedichten ‘ongrammaticaliteiten’ tegen, die hen dwingen tot een tweede, andere lezing. Op de lezing die betekenis produceert op het primaire nivo, moet een lezing volgen die betekenis produceert op het secundaire nivo. Die laatste betekenis noemt Riffaterre de ‘significantie’. In de poetica, op het nivo van de tekst, worden de ongrammaticaliteiten beschreven als het resultaat van de indirecte wijze van zeggen van poëzie:-een gedicht zegt het één, en bedoelt iets anders. Poézie bevat tekens van semantische indirectheid, die beschreven worden als het product van drie technieken: poëzie kan betekenis vervangen, vervormen of scheppen. Accepteren we het uitgangspunt van het gedicht als formeel-semantische eenheid, dan moeten alle indirectheidstekens, door lezers waargenomen als ongrammaticaliteiten, gezien kunnen worden als variaties op een invariante, een constante. De productie-theorie volgt uit de visie op het gedicht als een reeks herhalingen. Als een gedicht een opeenvolging van varianten is, te herleiden tot een invariante, dan kan de hypothese worden gevormd, dat het gedicht vertrekt vanuit een matrix, die de vorm heeft van een woord of een zin. Het gedicht resulteert uit de transformatie van de matrix, via het model, in een reeks opeenvolgende varianten, die de matrix actualiseren. Het model is de eerste of voornaamste actualisatie, die de vorm van de reeks van varianten aangeeft. Matrix, model en tekst zijn varianten van dezelfde structuur. Significantie is het product van de ‘omweg’ die de tekst maakt, als deze het paradigma van alle mogelijke variaties op de matrix doorloopt. Mag ik met de behandeling van een voorbeeld van intertekstualiteit besluiten. Het gaat om een aan Hölderlin te ontlenen interpretant voor overhandig mij brekend, een gedicht uit de derde bundel van Lucebert, de amsterdamse school, ook verschenen in 1952. Ik citeer het gedicht:4

overhandig mij brekend je peilloze bloem je kus

als een dar dolzinnig drijf ik op het aquarel van de dorst

van oe en a staat je ruimte door mijn hijgen verzadigd

van stijgen en ademhalen is opgestapeld mijn lichaam

en mijn stem hij dartelt en klapwiekt als een donkere boom aan de bron

Spektator. Jaargang 17 57

hoor dan met uw handen haast dan uw hartslag ik ben een donkere droom in de zon ben de omarmende honderdman ben een wenk in de wolken

In het oeuvre van Hölderlin komt één roman voor, de roman in brieven Hyperion oder Der Eremit in Griechenland (1797-1799). In deze roman treedt de hoofdfiguur Hyperion onder meer op als vriend en strijdmakker van Alabanda. Het paar Hyperion-Alabanda neemt in de loop van de roman de trekken aan van het vriendenpaar Pollux en Kastor uit de Griekse mythologie, dat z'n onafscheidelijkheid tot zelfs na de dood dankzij Zeus' toestemming mocht bewijzen. Hyperion en Alabanda nemen als vrijheidsstrijders deel aan de in de tweede helft van de achttiende eeuw ondernomen poging van Griekenland, zich van Turkse overheersing te ontdoen. Van een naar het werk van Hölderlin leidend spoor is het woord honderdman (r 13) de katalysator geweest. Men kan voor dit teken denken aan een interpretant centurio, maar niets in het gedicht wijst op een klassiek militaire context. Binnen het gedicht staat de honderdman ondubbelzinnig in een liefdes-context: noteer de fonologische structuur van omarmende honderdman, een patroon van herhaling dat de omhelzing lijkt uit te drukken; de vergelijking met een boom (r 10), die op dezelfde wijze als honderdman het omvattende, omvamende van de minnaar zou kunnen betekenen. Terug naar de roman. Als Alabanda en Hyperion elkaar vinden, als zij vriendschap sluiten omdat ze zich bezield voelen door dezelfde idealen, dan roept de één de ander toe: ‘Waffenbruder! o nun hab' ich hundert Arme!’5 Voordat Hyperion en Alabanda samen ten strijde zullen trekken, treedt een scheiding op die Hyperion in een ernstige crisis stort. Met de volgende woorden bespot hij dan zichzelf:6

und du, du willst den Himmel stürmen? wo sind denn deine hundert Arme, Titan, wo dein Pelion und Ossa, deine Treppe zu des Göttervaters Burg hinauf,

Kortom, twee maal geeft de roman de woordgroep hundert Arme, de tweede keer in een expliciete titanen-context. Voldoende reden voor een excurs naar de klassieke mythologie. Hölderlins tekst verwijst naar het complex van titanen- en gigantenstrijd. De titanenstrijd betreft de opstand van Zeus tegen zijn vader Kronos. Aan de zijde van Zeus strijden drie honderdarmige reuzen mee, de Εκατογ χειρεσ. Hier hebben we onze honderd armen. In de latere gigantenstrijd, de opstand der Giganten, zonen van Gaia, tegen Zeus, is het geweest dat de twee reuzen Ephialtes en Otos de goden bedreigden door de twee bergen Pelion en Ossa op elkaar te stapelen, om zo de Olympus te kunnen bestormen. De Pelion en Ossa zijn bergen aan de oostkust van Thessalië, beide zuidelijker gelegen dan de Olympus. Men kon dus vroeger, uit het zuiden komend, met reuzenstappen eerst de Pelion, dan de Ossa nemend, proberen op de van de Olympus te belanden! De woorden uit de Hyperion zijn hiermee voldoende verklaard. Kijkt U hoe deze Hölderlin-interpretant met terugwerkende kracht van invloed wordt

Spektator. Jaargang 17 58 voor de betekenis van meer gedichtelementen dan alleen maar de honderdman. Omdat de geliefde vanuit olympische hoogte haar kus moet overhandigen, moet zij bijna breken (r 1) en heet haar kus peilloze bloem (r 2). De vanuit de diepte haar toesprekende minnaar poogt van zijn kant bergen te verzetten door ze op te stapelen (r 8) en over deze gigantentrap stijgt (r 7) hij omhoog. Dat er bergen op elkaar gezet zijn, blijkt uit de onregelmatige afmeting van de slotstrofe: de vervulling van de poging tot toenadering is iconisch vormgegeven in de slotstrofe die uit twee opeengestapelde kleine strofen bestaat. De honderdman is in de wolken. Ik kom tot een afsluiting. Het testen in de praktijk van de theorie van Riffaterre is de moeite waard. Ik zou met Riffaterre tegenover de stellingname van onbeslisbaarheid, onbepaalbaarheid, de stelling willen verdedigen, dat we op interpretanten de hand kunnen leggen, en dat we ze kunnen benutten om de inhoud van tekens te vertalen of te omschrijven, aldus ons begrip van die tekens vergrotend. Het zoeken naar het spoor van interpretanten mag soms lijken op het zoeken naar een speld in de hooiberg. Maar onder het volgen van het spoor, kun je die zelfde speld horen vallen. Ik citeer nog één keer Lucebert, nu meer in de rol van een schrijver die deze opstelling wel zou kunnen onderschrijven: een goed woord vindt steeds een goede plaats.7

Tekst van een lezing uitgesproken tijdens PAO-dagen in Nijmegen en Tilburg

Bibliografie

Bloom, Harold, 1973. The Anxiety of Influence. A Theory of Poetry. Oxford University Press, New York. Culler, Jonathan, 1981. The Pursuit of Signs. Semiotics, Literature, Deconstruction. Cornell University Press, New York. Eco, Umberto, 1976. A Theory of Semiotics. Indiana University Press, Bloomington & London. Eco, Umberto, 1984. Semiotics and the Philosophy of Language. Indiana University Press, Bloomington & London.

Spektator. Jaargang 17 59

Lotman, Jurij M., 72. Die Struktur literarischer Texte. Fink, München. Lotman, Jurij M., 1975. Die Analyse des poetischen Textes. Scriptor, Kronberg. Riffaterre, Michael, 1978. Semiotics of Poetry. Indiana University Press, Bloomington & London. Riffaterre, Michael, 1980. ‘Syllepsis’. In: Critical Inquiry 6, p. 625-638. Riffaterre, Michael, 1981. ‘Interview’ In: Diacritics 11, p. 12-16. Riffaterre, Michael, 1983. ‘On the prose poem's formal features’. In: Caws, Mary Ann and Hermine Riffaterre (eds.), The Prose Poem in France. Theory and Practice. Columbia University Press, New York, p. 117-132. Riffaterre, Michael, 1984. ‘Intertextual representation: On mimesis as interpretive discourse’ In: Critical Inquiry 11, p. 141-162. Schenkeveld, Margaretha H., 1984. ‘Perk, Potgieter en Doorenbos. De interpretanten van ‘De schim van P.C. Hooft’. In: Voortgang V, p. 165-181. Scholes, Robert, 1982. Semiotics and Interpretation. Yale University Press, New Haven and London.

Eindnoten:

1 Lucebert, Verzamelde gedichten. De Bezige Bij, Amsterdam 1974, p. 9-74. 2 M. Riffaterre, Semiotics of Poetry. Indiana University Press, Bloomington & London 1978. In de tekst hierna wordt naar dit boek verwezen met de afkorting SoP. 3 Lucebert, Verzamelde gedichten. cit., p. 38. 4 Lucebert, Verzamelde gedichten. cit., p. 136. 5 Friedrich Hölderlin, Sämtliche Werke. Bd. 3 Hyperion. Grosse Stuttgarter Ausgabe, hrsg. von Friedrich Beissner. W. Kohlhammer Verlag, J.G. Cottasche Buchhandlung Nachfolger, Stuttgart 1957, p. 28. 6 Friedrich Hölderlin, Sämtliche Werke. Bd. 3 Hyperion. cit., p. 46. 7 Lucebert, de moerasruiter uit het paradijs. Gedichten 1981-1982. De Bezige Bij, Amsterdam 1982, p. 36.

Spektator. Jaargang 17 60

Aankondiging en bespreking

Taalkunde

Hans Bennis.

Gaps en dummies. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1986. [XI,] 338 p. (Linguistic Models; 9.) (Ook verschenen als dissertatie R.U. Leiden) Geb. ƒ76, -; Ing. ƒ48. -

1. Algemeen

Het proefschrift van Hans Bennis sluit aan bij de door Kayne uitgezette lijn van onderzoek binnen het Regeer & Bind model van de generatieve grammatika. De manier waarop Kayne tot unifikatie en generalisatie van universele principes wil komen verschilt van die van Chomsky en kenmerkt zich door het begrip ‘connectedness’: een lege positie (‘gat’) moet met zijn antecedent verbonden (‘connected’) zijn door een zg. g-projektie - een formeel gedefinieerd samenspel van paden. Bennis stelt in hoofdstuk 1, gebaseerd op gezamenlijk werk met Hoekstra, voor om Kayne's definitie van g-projektie zodanig te wijzigen dat de voorwaarde van kanoniek regeren geldt voor alle relaties die gelegd moeten worden op het pad van gat naar antecedent. Kanoniek regeren houdt een directionaliteitseis in: in VO-talen (zoals bv. het Engels en het Frans) betekent kanoniek regeren regeren naar rechts, in OV-talen (zoals bv. het Nederlands) betekent het regeren naar links. Deze wijzigingen resulteren bij Bennis (en Hoekstra) in de zg. GAP-conditie (p. 14(13)), waarbij regeren beperkt is tot de argumentprojektie. Terwijl de GAP-conditie en de incorporatie ervan in het theta-criterium onder de naam Theta Referent Condition een logische uitbreiding, sc. wijziging van Kayne's theoretische aannames betekenen, neemt Bennis ten aanzien van het Uitgebreide Projectie Principe een van Kayne (en Chomsky) afwijkend standpunt in, dat echter recentelijk ook door andere linguïsten wordt ingenomen. Het Uitgebreide Projectie Principe komt in feite neer op de stipulatie dat alle ‘clauses’ een subjekt moeten hebben. Bennis stelt voor dit principe af te schaffen. Daarmee verdwijnt niet alleen een (ongewenste) stipulatie, maar ook het (kunstmatige) onderscheid tussen A-posities en theta-posities: de subjektspositie was immers de enige A-positie die zowel theta- als niet-theta-positie kon zijn. Het gevolg van één en ander is dat de noties subjekt en objekt geen intrinsieke inhoud meer hebben bij Bennis: de aanwezigheid van een subjekt (= extern argument) op D-structuur-niveau is het gevolg van de lexikale eigenschappen van het werkwoord, precies zoals bij een intern argument. De aanwezigheid van een extern argument op S-structuur niveau is het gevolg van de casustheorie en de zg. Burzio-generalisatie. Dummy-pronomina tenslotte, zijn niet meer nodig om een gestipuleerde subjektspositie te vullen. Dit laatste speelt in Bennis' proefschrift een heel belangrijke rol, mn. in de centrale hoofdstukken 2 en 3: zijn analyse van het expletieve er en van het hangt cruciaal samen met het ontbreken van dummy-pronomina.

Spektator. Jaargang 17 Een tweede, duidelijk van Kayne (en Chomsky) afwijkend standpunt betreft ook het extern argument en wel de dieptestructuurpositie daarvan. Bennis verdedigt een endocentrische subjektsnotie: het extern argument wordt gerealiseerd binnen de maximale projektie van het predikaat, niet alleen voor het Nederlands, maar ook voor het Engels en de Romaanse talen (cf. Hoekstra (1984) voor het Nederlands). In het Nederlands kan het extern argument binnen de Vmax blijven, aldus Bennis, aangezien het in die positie door INFL kanoniek geregeerd en casusgemarkeerd kan worden. In het Engels en het Frans, daarentegen, kan het extern argument binnen Vmax geen no-

Spektator. Jaargang 17 61 minatiefcasus krijgen, want INFL kent in die talen casus naar links toe (in niet-kanonieke richting) en definieert zo een nominatief NP-positie buiten Vmax, links van INFL, waarheen het extern argument verplaatst moet worden. Voor het Nederlands lijkt dit een goed onderbouwd voorstel met interessante empirische konsekwenties, met name in combinatie met de door Bennis aangenomen vrije adjunctieregel binnen Vmax. Voor het Engels en de Romaanse talen zitten er echter nogal wat haken en ogen aan een dergelijke subjektsnotie, waar Bennis in hoofdstuk 4 slechts summier op ingaat. Een laatste punt van meer algemene strekking betreft de reikwijdte van syntaktische verklaringen. Bennis laat duidelijk zien dat bepaalde verschijnselen slechts tot op zekere hoogte syntaktisch verklaard kunnen worden. Veelvuldig doet hij een beroep op al dan niet nader gespecificeerde condities van semantisch of pragmatische aard: die moeten o.a. verklaren wanneer vrije adjunctie binnen S in het Nederlands tot goede resultaten leidt, wanneer het expletieve er geadjungeerd mag worden, wanneer er lange extractie uit subjektspositie mogelijk is, wanneer het met een propositionele theta-rol verplicht is en wanneer dat allemaal niet het gevat is. Hoewel het op zich zeer lovenswaardig is dat Bennis niet, zoals vele generativisten dat wel geneigd zijn te doen, coûte que coûte alle taalverschijnselen binnen de syntaxis wil verklaren, is het toch wel erg jammer dat een iets meer theoretisch gefundeerde visie op de status, de positie en het bereik van semantische en pragmatische regels en principes binnen een generatief taalmodel geheel ontbreekt in Bennis' boek.

2. Overzicht hoofdstukken

In hoofdstuk 1 laat Bennis zien dat de GAP-conditie het mogelijk maakt de verschillen tussen het Engels en het Nederlands wat betreft prepositiestranding op eenvoudige wijze te verklaren, waarbij hij de Unlike Categorie Conditie van Hoekstra (1984) aanneemt en uitgaat van heranalyse tussen P en V. Een groot deel van dit hoofdstuk is gewijd aan de distributie van zg. parasitaire gaten in het Nederlands en het Engels. Bennis laat zien dat die distributie voorspelbaar is met behulp van de condities die ook gelden voor gewone gaten in combinatie met de aanname dat er in het Nederlands vrijelijk naar links mag worden geadjungeerd binnen S, zodat de schijnbaar vrije woordvolgorde van het Nederlandse ‘middenveld’ op die manier verklaard kan worden. Hoofdstuk twee en drie vormen m.i. het centrale deel van Bennis' proefschrift. Hierin wordt beargumenteerd hoe syntaktische constructies met er en het verklaard kunnen worden als we ervanuit gaan dat het Uitgebreide Projectie Principe afgeschaft is en er dus geen syntaktische motivatie meer bestaat voor dummy subjektspronomina. Bennis laat in hoofdstuk twee op overtuigende wijze zien dat het in constructies als (1) en (2) een pronomen is met eigenschappen die kenmerkend zijn voor referentiële expressies: het kan antecedent zijn voor PRO, reflexieven en parasitaire gaten.

(1) Het regent (2) a Het blijkt dat Jan ziek is

Spektator. Jaargang 17 b Het is vervelend dat Jan ziek is c Het wordt beweerd dat Jan ziek is d Jan betreurde het dat hij ziek was

Het verschilt van gewone NP-s doordat het gebonden kan worden door een S-bar in adjunctpositie. Als het niet aanwezig is in zinnen zoals (2d), dan heeft de postverbale S-bar de propositionele thetarol en bezet dus een A-positie, geregeerd door V. Zo wordt terecht voorspeld dat verplaatsing uit zinnen als (2d) niet mogelijk is (zie (4)), maar uit (3) wél:

(3) a Jan betreurde dat hij dat gezegd had b Wat betreurde Jan dat hij gezegd had? (4) *Wat betreurde Jan het dat hij gezegd had?

Een gevolg van deze analyse van het is o.a. dat in constructies met blijken zoals (2a), het basisgegenereerd wordt in direct objektpositie. Een ander gevolg van Bennis' het-analyse is dat hij gedwongen is om aan te nemen dat in ‘small clause’-structuren zonder het her-analyse is opgetreden tussen V en het predikatieve deel van de ‘small clause’. Daardoor wordt een structuur gecreëerd waarin de S-bar geregeerd wordt en wh-extractie dus mogelijk is, terwijl dat in ‘small clause’-structuren met het niet mogelijk is:

(5) wat vond Jan vervelend dat... (6) *wat vond Jan het vervelend dat...

Spektator. Jaargang 17 62

Bennis geeft drie argumenten voor een dergelijke heranalyse regel in het Nederlands. De onmogelijkheid ervan in het Engels volgt, aldus Bennis, uit het feit dat V daar niet adjacent is aan het predikatieve deel van de small clause. Het is een enigszins onbevredigende (adhoc) oplossing die vragen oproept enerzijds naar een meer restrictieve theorie over heranalyse, anderzijds naar de toepasbaarheid in andere talen. In het laatste deel van dit hoofdstuk laat Bennis zien dat ergatieven en ‘psych’werkwoorden (geanalyseerd als niet-ergatief t.a.v. casustoekenning, maar niet-accusatief t.a.v. thetarol selectie) het voorspelde gedrag vertonen voor wat betreft het optreden van het en extractiemogelijkheden. Hoofdstuk twee eindigt met een korte beschouwing van nominatief-datief inversie verschijnselen in het Nederlands. In tegenstelling tot o.a. den Besten en Hoekstra neemt Bennis aan dat het intern argument in dergelijke constructies niet in z'n oorspronkelijke (objekts)positie blijft maar dat het geadjungeerd wordt aan V-bar, een positie waar het rechtstreeks nominatiefcasus van INFL kan krijgen. Inversie komt alleen voor bij werkwoorden die geen extern argument selecteren en die werkwoorden kennen volgens de zg. Burzio-generalisatie ook geen casus toe aan hun objekt dat dus verplaatst moet worden naar het regeerdomein van INFL om daar casus te krijgen, De GAP-conditie tenslotte voorspelt terecht dat extractie uit ‘geadjungeerde subjekten’ wél, maar uit ‘echte adjuncts’ niet mogelijk is (omdat daar geen ‘connected subtree’ gevormd kan worden). Hoofdstuk drie is gewijd aan ER. In het Nederlands kunnen volgens Bennis vier types er onderscheiden worden: - existentieel/expletief er: er loopt een jongen in de tuin - prepositioneel er: ik heb enkele boeken erover gelezen - lokatief er: Jan koopt er een boek - kwantitatief er: ik heb er haar veel gegeven

Het uitgangspunt van Bennis is dat een optimale theorie alle types er aan elkaar moet kunnen relateren. Hij neemt dan ook een soort ‘funktionele’ analyse van er aan, enigszins te vergelijken met Chomsky's 1982 analyse van lege categoriëen: R-pronomina kunnen gekarakteriseerd worden als prepositionele pronomina die de kenmerken ± theta ± argument kunnen hebben afhankelijk van de syntaktische eigenschappen van de constructie waarin er voorkomt. Ten aanzien van de combinatiemogelijkheden van de verschillende er pronomina binnen één zin, neemt Bennis aan (zie ook Bennis (1980)) dat op het niveau van syntaktische representatie en op LF meerdere vormen van er gelijktijdig voor kunnen komen, maar dat er in de PF component een lokale deletie regel werkt die ervoor zorgt dat er op oppervlakteniveau tenslotte maar één er overblijft. Het kwantitatieve er en het expletieve er kunnen beide volgens Bennis gekarakteriseerd worden als (lexikale) dummies. Het kwantitatieve er treedt alleen op om een lege N (of N-bar) in een kwantitatieve NP te binden. Die kwantitatieve NP staat op een A-positie en heeft een thetarol. Het kwantitatief er moet daarom beschouwd worden als een niet referentieel argument zonder thetarol. In het Frans en het Italiaans komt een dergelijk pronomen voor (resp. ne en en) met dezelfde eigenschappen. De status van de lege, niet-maximale N blijft helaas onduidelijk in Bennis' analyse. Hij neemt aan dat het een PRO is die, wanneer hij kanoniek geregeerd

Spektator. Jaargang 17 wordt, lokaal gebonden moet worden. Hoe dat te rijmen valt met een meer algemene visie op PRO blijft duister: een onbevredigende oplossing, zoals Bennis zelf ook al stelt. Het expletieve er wordt door Bennis weliswaar gekarakteriseerd als een dummy pronomen, maar het is daardoor niet automatisch ‘vuller’ van een lege subjektspositie zoals in andere analyses vaak wordt aangenomen. Bij Bennis is de NP, S positie immers niet verplicht. In zijn analyse kan het expletieve er vrijelijk worden geadjungeerd aan een V-projektie. Deze adjunctie wordt niet beperkt door syntactische condities. Pragmatische principes bepalen de welgevormdheid van een dergelijke constructie. Er is als pronomen inherent presuppositioneel en kan alleen geadjungeerd worden als de zin in kwestie geen andere presuppositionele elementen bevat. Hiermee wordt tevens rekenschap gegeven van het zg. ‘definiteness’ effect: een definiete NP is (meestal) ook presuppositioneel en kan daarom niet samen met er in één zin voorkomen; dat geldt niet alleen voor het ‘demoted’ subjekt maar bv. ook voor een eventueel objekt:

Spektator. Jaargang 17 63

(3) *dat er Jan loopt (4) ??dat er niemand het koopt

Bennis laat op overtuigende wijze zien dat een zuiver syntaktische er-insertie analyse in de problemen raakt, zowel wat betreft de verklaring van het ‘definiteness’ effect als ook ten aanzien van de gedeeltelijke optionaliteit van het expletieve er. Bennis neemt aan dat in zinnen als (5) de PP de rol van presuppositioneel element kan vervullen en dat daarom er niet op hoeft te treden:

(5) dat in het stadion wordt gevoetbald

Bennis laat ook zien dat de beperkte ongrammaticaliteit van dat-spoor verschijnselen in het Nederlands (6) niet syntactisch verklaard kan worden, omdat de subjektspositie in het Nederlands altijd wordt geregeerd door INFL, maar samenhangt met de door hem aangenomen pragmatische conditie op welgevormdheid.

(6) ??wie denk je dat komt? wie denk je dat er komt?

In hoofdstuk 4 (‘some related topics’) bespreekt Bennis de implicatie van zijn analyse van het Nederlands voor een aantal andere talen. Het blijft echter, zoals hij zelf ook zegt allemaal nogal heterogeen en ‘sketchy’ en daarom m.i. enigszins onbevredigend. Ik noem hier uitsluitend enige problemen voor wat betreft het Frans en het Italiaans. In 4.2 laat Bennis zien dat de padentheorie in combinatie met het begrip kanoniek regeren de mogelijke toepassingen van adjunctie beperkt en verschillen voorspelt tussen VO-en OV-talen. In VO talen zou wh-verplaatsing naar COMP noodzakelijkerwijs substitutie moeten zijn en daarmee wordt dan voorspeld dat een dubbel gevulde COMP in dergelijke talen onmogelijk is. In het substandaard Frans echter, een VO-taal, is de combinatie wh-woord + que (= complementeerder) eerder regel dan uitzondering:

(7) comment que t'as fait ça? (8) qui que t'as vu?

In 4.3. onderzoekt Bennis de mogelijkheid om ook voor het Engels een endocentrisch subjekt aan te nemen dat (verplicht) naar een positie links van INFL verplaatst moet worden om nominatief-casus te krijgen. In 4.4 gaat hij in op de ontwikkeling van het Oud-Engels naar het Middel-Engels die hij probeert te relateren aan een positieverandering van INFL. In 4.5 komen de Romaanse talen aan bod; ook daar wil Bennis zijn endocentrische subjektsnotie toepassen. Op zich een interessant idee, maar in ieder geval voor wat betreft het Frans nog niet helemaal overtuigend onderbouwd. Zo neemt Bennis bij voorbeeld ten onrechte aan dat in de Stylistische

Spektator. Jaargang 17 Inversie-constructie altijd een direct object aanwezig kan zijn (9), terwijl dit alleen mogelijk is wanneer het object geclitiseerd of door wh-movement verplaatst is (10).

(9) *A qui donnera ce cadeau ton frère? (Bennis 52a) (10) A qui le donnera ton frère? Que lui donnera ton frère?

Bennis neemt ook aan dat in het Frans (geldt dit niet in het Italiaans?) INFL in het domein van WH of subjonctif nominatief-casus naar rechts toe kan kennen en dat er in dat geval geen preverbale subjektspositie gegenereerd wordt. Er bestaan echter tussen de Stylistische Inversie en de Subjonctif Inversie-constructie een aantal (door Pollock gesignaleerde) verschillen betreffende o.a. controle van PRO en combien-extractie (11) die er op lijken te wijzen dat in de Stylistische Inversie-constructie toch een preverbale NP positie aangenomen moet worden.

(11) a *Je me demande combien sont condamnés de criminels b Combien aurais-tu aimé que soient condamnés de criminels?

In de paragraaf over het Italiaanse ne neemt Bennis tot mijn grote verbazing toch het bestaan van een leeg dummy pronomen aan, hoewel zijn hele proefschrift erop gericht is aan te tonen dat dergelijke elementen overbodig en ongewenst zijn. Hij heeft dit lege ‘prootje’ nodig om via coindexering nominatiefcasus door te geven aan de postverbale NP in vrije inversie structuren. Het feit dat ne verplicht optreedt bij wh-verplaatsing (12), maar onmogelijk is bij NP-verplaatsing (13) vormt bij Bennis het cruciale argument om aan te nemen dat nominatiefcasus in het Italiaans naar links toegekend wordt, waardoor er dus in inversiestructuren een lege subjektspositie aangenomen moet worden (14).

(12) Quanti *(ne) sono passate (13) Tre (*ne) sono passate (14) pro ne sono passate tre

Het lijkt mij echter toch zaak te proberen een andere oplossing voor dit probleem te vinden, bijvoorbeeld in een uitgebreidere studie naar

Spektator. Jaargang 17 64 inversie- en extractiemogelijkheden in de Romaanse talen. Want in de geest van Bennis' boek en ook aansluitend bij recente voorstellen in de literatuur zouden we toch aan moeten nemen dat in het Italiaans INFL nominatiefcasus naar rechts toe kan kennen en dat er in inversie-constructies helemaal geen preverbale subjektspositie meer aanwezig is. De laatste twee paragrafen van hoofdstuk vier zijn gewijd aan het Duitse es en het Engelse it, waarvan Bennis kort laat zien dat het geen dummies zijn maar referentiële expressies het zoals het Nederlandse het.

3. Conclusie

Concluderend zou ik willen zeggen dat Bennis' proefschrift een goed leesbaar boek is, helder en overtuigend geschreven. Het bevat heel veel feiten m.n. van het Nederlands die voor taalkundigen ‘uit alle richtingen’ van belang kunnen zijn. De uitgangshypotheses zijn zeer interessant en worden althans voor het Nederlands, konsekwent en nauwkeurig op hun implicaties onderzocht. Dit proefschrift zal m.i. zeker veel taalkundigen inspireren tot verder onderzoek. Wat mijzelf betreft, ik ben al begonnen om de implicaties van Bennis' analyse voor het Frans en het Italiaans verder te onderzoeken!

Bibliografie

Hoekstra, T. (1985) Transitivity. Grammatical Relations in Government-Binding Theory, Foris, Dordrecht. Kayne, R.S. (1984) Connectedness and Binary Branching, Foris, Dordrecht. Pollock, J.Y. (1984) ‘Sur la syntaxe de “en” et le paramètre du sujet nul’ in Ronat, M. en D. Couquaux (eds.) La Grammaire Modulaire, Les éditions de Minuit, Paris.

Aafke Hulk

Anne Pauwels.

Immigrant dialects and language maintenance in Australia. The cases of the Limburg and Swabian dialects. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1986. [XIII,] 150 p. III. (Topics in sociolinguistics; 2.) Geb. ƒ78, -; Ing. ƒ48, -

Het gebeurt meer dan eens dat een verslag van een onderzoek wordt gegeven in een volgorde, omgekeerd aan de gang van zaken in de praktijk. In dit geval heb ik sterk de indruk dat de schrijfster op de gedachte van het onderzoek is gekomen, doordat ze bepaalde groepen mensen heeft geobserveerd en verschillen heeft vastgesteld. Die heeft ze in een aardig onderzoek duidelijk gemaakt. In plaats van het verslag te

Spektator. Jaargang 17 laten volgen door theoretische overwegingen, die de resultaten in een breder kader plaatsen, wordt de theorie eerst behandeld alsof deze aan de basis van het onderzoek ligt. In dit geval blijkt dat de onderzoeker haar onderzoek goed gedaan heeft en op grond van haar ervaring goede beslissingen heeft genomen, maar dat de theoretische kennis op veel punten te kort schiet. Het gevolg hiervan is dat mijn bespreking uiteen valt in twee gedeelten, een negatieve bespreking van de theoretische hoofdstukken die voorafgaan, en een positieve van het onderzoeksverslag. Deze Australische dissertatie heeft zes hoofdstukken, waarvan het vijfde, het verslag van het onderzoek, het uitvoerigst is. Gelukkig, want het is ook het beste. In hfdst. 1 wordt het onderzoeken het doel ervan in grote lijnen beschreven, hfdst. 2 geeft de theoretische achtergrond, hfdst. 3 beschrijft de onderzochte Limburgse en Zwabische dialekten en geeft wat gegevens over de geëmigreerde groepen en hfdst. 4 geeft nader informatie over de gebruikte methode om informanten uit te zoeken, over de vragenlijsten en de gang van het interview. Dit gedeelte beslaat 54 blz., hfdst. 5 alleen neemt evenveel ruimte in. Daarop volgen nog de konklusies in hfdst. 6, bijlagen, literatuur en een index van auteursnamen. Pauwels heeft haar onderzoek in belangrijke mate gericht op de samenhang tussen de moedertaalvariëteit - dialekt of standaardtaal - van de immigrant en zijn handhaving van de moedertaal. Door de vergelijking van een groep Nederlandse Limburgers en Zwabische Duitsers uit Württemberg kan ze demonstreren dat ook de standaardtaal en de verhouding tussen standaardtaal en dialekt invloed kan hebben op die handhaving. Vooral de eerste generatie is onderzocht, maar aangezien ook de volgende generatie de moedertaal niet helemaal vergeten is, werd ook de tweede generatie in het onderzoek meegenomen. Het eerste hfdst. dat de keuze van het onder-

Spektator. Jaargang 17 65 werp verantwoordt, is wel bijzonder beknopt. Het wordt ook niet voldoende duidelijk waarop deze keuze is gebaseerd. Ze schrijft dat ze de taalsituatie van twee verschillende dialekten wilde vergelijken en dat ze de genoemde twee, Nederlands-Limburgs en Zwabisch heeft gekozen ‘because of my familiarity with, and knowledge of, these language varieties’. De mate van vertrouwd zijn met het Zwabische dialekt kan ik niet beoordelen, aangezien ik die variëteit zelf niet ken, maar de kennis van de Limburgse dialekten lijkt wat al te summier. In 3.1.3 staat dat haar belangrijkste bronnen voor het Limburgs waren: enkele artikelen, eigen observaties tijdens een verblijf in 1980 en gesprekken met medewerkers van de Nijmeegse Centrale voor Dialecten Naamkunde. Naar mijn indruk is dit te weinig en ook minder dan mogelijk was geweest. In het 2e hfdst. wordt het theoretisch kader geschetst in 14 blz. Schr. probeert daarin de belangrijkste begrippen te definiëren, zoals taal, taalvariëteit, taalgemeenschap, tweetaligheid en diglossie. Er volgt een korte beschrijving van wat belangrijke voorgangers onder deze begrippen verstaan hebben en ze kiest een omschrijving die in haar kader het beste past. Het uitvoerigst is ze over het begrip ‘diglossie’, vooal omdat de inhoud ervan bij vele sociolinguïsten anders is dan bij Ferguson, die de term in 1959 lanceerde. Onbekendheid met dialektologische studies blijkt duidelijk in 2.3.2 Social Dialectology. Er wordt terecht opgemerkt dat de dialektologen vóór de ontwikkeling van de sociolinguïstiek zich vooral bezighielden met taalgeografie en kartografie, maar onder de namen van dialektologen die zich wel bezig hielden met sociale implikaties ontbreken er te veel. Het is trouwens toch een misverstand dat er wenig of geen belangstelling voor die sociale implikaties was. De bekende studie van G.G. Kloeke, De Hollandsche expansie, uit 1927, is het bewijs van het tegendeel; uit de inleiding blijkt al dat hij er aandacht voor had. Nuijtens is een uitstekend voorbeeld van een sociodialektologisch werk, maar in de jaren 1950 en '51 hebben mannen als Ausems, Broekhuysen en Landheer ook al heel voorzichtig enkele stappen op dit toen nog onontgonnen terrein gewaagd. Aan de rechtvaardiging van vele dialektologen in dit opzicht zou een dissertatie gewijd kunnen worden. Maar het was alles ongestruktureerd, het bleef bij losse of iets meer onderbouwde opmerkingen. De studie van Kloeke over de diftongering van de ui zou ik op één lijn willen stellen met die van Raven McDavid over de uitspraak van de r in South Carolina, die William Labov eens een klassieke sociolinguïstische studie noemde en die dat nog steeds is. In 2.3.2 hoort een vermelding van Kaiser (1949) echter niet thuis; dit verslag is niet geschreven van een sociolinguïstisch uitgangspunt. Kaiser schrijft zelf b.v. op blz. 55 dat de realisering van de g in sterke mate afhankelijk bleek van leeftijd en sekse, ‘van biologische factoren dus’. Terecht noemt schr. het korpus gesproken taal dat in Amsterdam is bijeen gebracht, ten onrechte vermeldt ze niet het korpus dat in 1966 in de Verenigde Staten werd verzameld, waarover ik in binnen- en buitenland enige malen heb gesproken en geschreven. De resultaten van dit onderzoek van mij en het hare vertonen overeenkomsten op vele punten. Hiervoor heb ik twijfel uitgesproken aan de kennis van het Limburgse dialekt. Volgens 3.1.2 wordt Limburgs dialekt gesproken in het grootste deel van Limburg en delen van Noord-Brabant. Het is niet duidelijk waarop deze uitspraak is gebaseerd. Schr. vermeldt als voornaamste bronnen Notten (1974) (niet Nolten zoals enige malen in de tekst staat) en Weijnen (1966b). Het kaartje van Notten geeft in Nederland

Spektator. Jaargang 17 alleen Limburgs dialekt in de provincie Limburg zelf. Op grond van de nummering van haar eigen kaart voor de dialekten moet ze ook de kaart uit Van Randstad tot landrand gebruikt hebben, die ze niet in de tekst, wel in de bibliografie vermeldt. Ook daarop komt geen Limburgs dialekt in Noord-Brabant voor. De publikatie van Notten is ook op andere plaatsen slordig geciteerd; als pers. voorn. van de 3e pers. enk. in het Maastrichts is geschreven heei in plaats van heer en als 2e pers. meerv. voor het Heerlens ver in plaats van ier. Ik kan me moeilijk voorstellen dat iemand die een beetje vertrouwd is met deze Limburgse dialekten zo'n fout over het hoofd ziet. In 3.1.3 wordt de taalsituatie in Limburg ‘rigid partial diglossia’ genoemd in tegenstelling met de toestand in Zwaben, die ‘fluid partial diglossia’ zou zijn. Het eerste betekent dat er voor de sprekers een duidelijk verschil is tussen de standaardtaal, de H-taal en het di-

Spektator. Jaargang 17 66 alekt, de L-taal, en dat ze geen moeite hebben met de keuze tussen de twee talen afhankelijk van situatie, gesprekspartner en onderwerp. Dit zou gelden voor de Limburgers in de jaren vijftig en zestig. Ik denk dat in die jaren op school werd geleerd dat de standaardtaal de H- en het dialekt de L-variant was, maar ik weet wel zeker dat de spreekpraktijk in vele gevallen anders was. In hfdst. 4 wordt de methode van onderzoek en de keuze van de informanten uiteengezet. Bij het onderzoek naar handhaving van de moedertaal is schr. als volgt te werk gegaan: als methode voor onderzoek heeft ze gekozen voor een verbinding van vragenlijst met interview. Er werden 200 informanten uitgezocht, waarvan de moedertaal Duits of Nederlands was en die geboren waren in of in ieder geval afkomstig waren uit Württemberg of Nederlands-Limburg. De eerste taal mocht zowel standaardtaal als dialekt zijn. De immigranten moesten na het 12e jaar geïmmigreerd zijn. Deze voorwaarde gaf de zekerheid dat de informanten in het land van herkomst op school geweest waren. En ze moesten getrouwd zijn met iemand van dezelfde talige achtergrond. De reden hiervoor was dat het huwelijk van mensen met verschillende eerste talen een negatieve invloed heeft op de handhaving van de eigen taal. De beslissing of een informant gerekend werd tot de groep standaardtaal- of dialektsprekers werd genomen op grond van zijn eigen evaluatie. Aan beide groepen werden drie vergelijkbare vragen voorgelegd, nl. of ze in het geboorteland meestal dialekt, regionaal gekleurd Nederlands/Duits of standaard-Nederlands (zoals de Hollanders)/Hoogduits ‘nach der Schrift’, spraken. Als taaldomeinen werden onderscheiden: het gezin, toevallige persoonlijke kontakten met landgenoten, georganiseerde kontakten met landgenoten van wereldlijke en van religieuze aard. Bij de verdere indeling werd rekening gehouden met de gesprekspartner, het onderwerp en de situatie. Het kwam er dus op neer dat geprobeerd werd antwoord te geven op de bekende vraag: Wie spreekt wat tegen wie, waarover en waar. Liever dan verder op de gang van zaken in te gaan, wil ik uitvoeriger aandacht besteden aan hfdst. 5, het verslag en de uitkomsten van het onderzoek. De hoofdpunten van onderzoek waren: de invloed van de taalvariëteit op de taalhandhaving; de funkties van de taalvariëteit in een L 2-situatie; de invloed van de taalvariëteit op het taalgebruik en het lezen en schrijven van de tweede generatie. Schr. heeft vastgesteld dat de Nederlandse Limburgers hun eerste taal minder handhaven dan de Zwabische Duitsers, en dat er in beide groepen maar weinig verschil is tussen standaardtaal- en dialektsprekers. Toch blijkt er een volgorde te bestaan. De Duitse dialektsprekers handhaven hun taal het beste, vervolgens de Duitse standaardtaalsprekers, de Limburgse dialekt- en de Limburgse standaardtaalsprekers. Terwijl op meer dan een plaats duidelijk verschil gemaakt wordt tussen standaardtaal en dialekt, worden de beide variëteiten soms samengevat onder de aanduiding L 1. Dit werkt hier en daar wat verwarrend en het vergt aandachtig lezen om de beide variëteiten die eronder vallen, goed te onderscheiden. Het onderscheid tussen Duitsers en Nederlanders kan niet veroorzaakt zijn door een grotere kennis van het Engels bij aankomst in Australië. De meeste immigranten kenden weinig of geen Engels en de meesten hadden deze taal in de praktijk geleerd, van radio en televisie, van kollega's en buren. Het feit dat Limburgse dialektsprekers hun moedertaal meer handhaven dan de standaardtaalsprekers wordt verklaard uit een grotere neiging tot loyaliteit met de eigen provincie dan met de Nederlandse nationaliteit. Bij de Zwaben is de situatie

Spektator. Jaargang 17 anders, doordat zij geen scherpe scheiding tussen dialekt en standaardtaal maken, maar een aantal tussenvormen kennen die ze kunnen gebruiken als de situatie geen standaardtaal vraagt, maar ook niet passend is voor dialektgebruik (fluid diglossia). Er wordt opgemerkt dat de Limburgers Engels als kommunikatiemiddel gebruiken tegenover Nederlandse vrienden en kennissen met een ander Nederlands dialekt als L 1. Ook dit bevestigt dat Nederlanders met verschillende dialektachtergrond elkaar niet of moeilijk verstaan. Ook voor de 19e-eeuwse immigranten in Amerika was dit een van de mogelijkheden om kontakten mogelijk of in ieder geval minder moeilijk te maken. Andere resultaten van het onderzoek, zoals de spreiding van het taalgebruik over de verschillende domeinen, vertonen geen grote afwijkingen van wat anderen in vergelijkbare si-

Spektator. Jaargang 17 67 tuaties hebben gevonden. Een belangrijk verschil met de resultaten van mijn onderzoek naar de taalhandhaving van Nederlandse immigranten in Amerika is dat de tweede generatie daar en toen veel meer de L 1 gehandhaafd heeft. Dit verschil ligt voor de hand; de maatschappij heeft in meer dan een eeuw grote veranderingen ondergaan die dit verschil verklaren. Wie geïnteresseerd is in diglossie- en tweetaligheidsproblemen zal zelf zeker kennis nemen van de bijlagen, waarin o.a. de vragenlijst is afgedrukt en van de vele tabellen die het betoog ondersteunen. De resultaten van het onderzoek lijken grotendeels zo vanzelfsprekend dat alleen al daardoor het onderzoek een betrouwbare indruk maakt. Er zullen echter nog veel van dergelijke onderzoekingen gedaan moeten worden, voordat algemene konklusies getrokken kunnen worden over taalhandhaving/-verlies van immigranten. Een groot probleem daarbij is de ontrafeling van maatschappelijke invloeden en de verandering daarvan in de loop der tijd, zowel in het land van herkomst als in dat van immigratie, die door vergelijking van verschillende onderzoekingen beter mogelijk zal worden.

Jo Daan

Henriëtte Schatz.

Lik op stuk. Het dialect van Amsterdam. 's-Gravenhage: BZZTôH, 1987. 96 p. ƒ15, -

Dit boekje heeft als oogmerk om niet-taalkundig geschoolden enig inzicht te geven in de eigenschappen van het Amsterdams als dialect. In een inleidend hoofdstuk geeft de auteur een beknopt overzicht van de wijze waarop taalvariatie in de hedendaagse taalkunde wordt bestudeerd. Hoofdstuk II verschaft gegevens over het Amsterdams van vroeger en een overzicht van de beschikbare bronnen daaromtrent. Hoofdstuk III, over ‘Het hedendaags Amsterdams’ geeft een samenvatting van de bevindingen van de auteur in haar proefschrift Plat Amsterdams in its Social Context van 1986. Die bevindingen komen hierop neer dat er eigenlijk alleen fonologisch/fonetische verschillen zijn tussen het Amsterdams en het standaard-Nederlands, zoals het wegvallen van het s/z - en f/v - onderscheid en de specifieke klinkers in het Amsterdams. De wat wel als typisch Amsterdamse woordenschat wordt aangemerkt (woorden als heitje, geeltje, goser en mesjogge) heeft zich tot buiten het Amsterdams verspreid. Sociolinguïstische conclusies in genoemd proefschrift zijn verder dat jongeren meer dialectgebruik vertonen dan ouderen, en dat vrouwen minder waardering hebben voor plat Amsterdams dan mannen. Het vierde hoofdstuk gaat over die hierboven al genoemde ‘typisch’ Amsterdamse woordenschat, die vooral is ontleend aan het Jiddisch en het Bargoens (waarin weer veel Jiddische elementen zitten). Het laatste, korte hoofdstuk gaat over ‘Hoe de mensen over Amsterdam en het Amsterdams denken’. De titel van het boek, die in de tekst nergens wordt verklaard, zal moeten slaan op het ad rem zijn dat veel mensen vooral aan Amsterdammers toeschrijven.

Spektator. Jaargang 17 Mw. Schatz is er m.i. in geslaagd een leesbaar en informatief boekje over het Amsterdams te schrijven. Ik veroorloof mij een kleine kritische kanttekening bij de lijsten Jiddische en Bargoense woorden: met name bij de Bargoense woorden zou een Nederlandse vertaling van de woorden handig zijn geweest. Verder wordt niet systematisch de Hebreeuwse oorsprong van de woorden vermeld, bv. wel bij tof, maar niet bij majem, etc. Op pag. 63, regel 12 moet erop volgende gelezen worden als eraan voorafgaande. Op pag. 95, regel 1 is Beem verminkt tot Beern. Verder zijn er slechts enkele, niet-storende drukfouten.

G.E. Booij

Letterkunde

Ton Anbeek.

Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1986. 206 p. (Synthese.) ƒ35,50

In de inaugurele rede die Ton Anbeek op 15 oktober 1982 uitsprak, kondigde hij een onderzoek aan naar de Nederlandse literatuur tussen 1945 en 1955 (zie Anbeek 1982, p 8). Hij zette zijn voornemen kracht bij met enkele voorbeelden van de wijze waarop naat zijn inzicht ‘de wederopbouw van de Nederlandse

Spektator. Jaargang 17 68 literatuurgeschiedschrijving’ gestalte moest krijgen. Blijkens deze voorbeelden, alle betrekking hebbend op romans, was het doel een synthese van romananalyse en receptiegeschiedenis. Veel bleef daarbij in het ongewisse, naar in enkele kribbige besprekingen van de hier en daar vervaarlijk ronkende oratie al werd opgemerkt (zie Oversteegen 1983 en Levie 1983). Mertens (1986) kwalificeerde de rede van Anbeek niet ten onrechte als een betoog, ‘waarvan de voortvarendheid waarmee knopen werden doorgehakt meer indruk maakte dan de argumentatie waarmee dat gebeurde’ (p. 60). Vier jaar later is Na de oorlog uitgekomen, volgens de ondertitel een geschiedenis van de Nederlandse roman tussen 1945 en 1960. De verschijning van dit boek maakt nieuwsgierig naar de concrete resultaten van het aangekondigde onderzoek. Na de oorlog bestaat uit vijf hoofdstukken, waarvan het laatste een verantwoording behelst. De eerste vier zijn chronologisch verbonden, al veroorlooft Anbeek zich uit compositorische overwegingen wel eens een afwijking van de chronologie, b.v. in een excursie over existentialistische literatuur in Nederland. Storend is dit niet. In hoofdstuk 1 (‘De nieuwe mens’) wordt de literaire situatie na de bevrijding geschetst: de ongerichte drang naar vernieuwing, die zich in verschillende literaire tijdschriften manifesteert, boet al spoedig aan kracht in. De oprichting van Libertinage in 1948 betekent een aansluiting bij de beginselen van het vooroorlogse Forum. In het voetspoor van Vestdijk huldigt Anbeek de mening dat de roep om artistieke vernieuwing een navolging was van het verlangen naar politieke en sociale verandering. Er bestond geen intrinsiek literaire behoefte aan het verzetten van de bakens. Tegen het eind van het eerste hoofdstuk behandelt Anbeek de verschijning van De avonden (1947), door de toenmalige kritiek beschouwd als het boek van de gedesillusioneerde naoorlogse generatie. Deze generatie, waartoe behalve (Van het) Reve ook Blaman (Eenzaam avontuur, 1948) en Hermans (De tranen der acacia's, 1949 en Ik heb altijd gelijk, 1951) behoren, staat centraal in hoofdstuk 2 (‘De jonge generatie’). Genoemde auteurs zijn de exponenten van wat Anbeek o.m. aanduidt als het ontluisterende, sombere, deprimerende of pessimistische realisme. Hun werk doet bij de critici een verwachtingspatroon ontstaan, dat het oordeel beïnvloedt over romans van Kouwenaar, Kossmann en Schierbeek. Het hoofdstuk eindigt met de bespreking van enkele romans die Vestdijk rond 1950 publiceerde. Ook in hoofdstuk 3 en 4 krijgt deze auteur de taak toebedeeld enig tegenwicht te bieden aan het zwarte pessimisme van de ‘Blaman-Hermans-Van het Reve-lijn’ (p. 104). In hoofdstuk 3 (‘Existentialisme' en romantiek’) probeert Anbeek te bepalen of er existentialistische Nederlandse romans bestaan. Zijn korte bespreking van deze kwestie leidt tot een overwegend negatief resultaat. In dit hoofdstuk komen ook latere debutanten als Nooteboom, Mulisch en Vinkenoog aan bod. Hoofdstuk 4 (‘Oorlog en fictie’) zet in met de bespreking van enkele romans waarin de tweede wereldoorlog zijn neerslag heeft gevonden: De donkere kamer van Damokles (1958) en Het stenen bruidsbed (1959). Er volgt een paragraaf over de verandering in omvang en samenstelling rond 1960 van het romanlezende publiek en tot besluit wordt Vestdijk met Het glinsterend pantser door Anbeek aan het begin geplaatst van een nieuwe richting in de Nederlandse literatuur, die van het schrijven over schrijven. Na deze samenvatting wil ik ingaan op de uitgangspunten van Anbeeks studie, geëxpliciteerd in het slothoofdstuk (‘Visies’). Niet al zijn keuzes verantwoordt Anbeek

Spektator. Jaargang 17 overigens. Hij legt b.v. niet uit waarom hij de roman isoleert uit het geheel van het verhalende proza. Er komen soms novellen ter sprake, maar het accent ligt ontegenzeglijk op de roman. Daardoor ontstaat een onvolledig beeld van schrijvers als Hermans, Vestdijk en Mulisch, alsmede van het onthaal dat hun werk in de kritiek ten deel viel, terwijl b.v. de dierenverhalen van Koolhaas helemaal buiten beschouwing blijven. Verder bevreemdt het dat de Vlamingen Boon en Claus, uitgegeven en verkocht in Nederland, zonder enige toelichting worden weggelaten. Een probleem waar elke literatuurhistoricus voor staat, is dat van de materiaalselectie. Anders geformuleerd: op welke romans heeft Anbeek zijn geschiedenis gebaseerd en waarom? Volgens de auteur zijn er drie selectieprincipes denkbaar: ‘het oordeel nu, het

Spektator. Jaargang 17 69 getal en het oordeel toen’ (p. 143). Nog afgezien van de vraag of hiermee de mogelijkheden zijn uitgeput, moet het mij van het hart dat Anbeek een bedenkelijke redenering volgt om bij het laatste criterium uit te komen. Hij acht de eerste twee selectieprincipes onbevredigend en kiest daarom voor het derde (p. 145). Maar wie bij een keuze uit drie fietsen de eerste twee exemplaren ondeugdelijk bevindt, doet er verstandig aan daar niet zonder meer de conclusie aan te verbinden dat het derde rijwiel wel aan de eisen voldoet. Aanvechtbaar zijn ook de gronden waarop Anbeek de eerste twee selectieprincipes elimineert. Het eerste criterium (het hedendaagse oordeel) wordt bij hem versmald tot ‘een esthetisch standpunt’: die romans worden uitverkoren die nog leesbaar worden geacht (p. 143). Zo'n selectie, betoogt Anbeek, is ‘in één woord: a-historisch’ (p. 144). Maar dit geldt evenzeer voor een selectie volgens ‘het oordeel toen’, een feit dat Anbeek verdoezelt door dit criterium niet puur esthetisch te interpreteren. Het verbaast trouwens dat Anbeek het esthetische standpunt verwerpt, terwijl hij zelf scheutig is met evaluerende uitspraken: vgl. zijn oordeel over Klant (p. 24), over de ‘vroege prozaprodukten van Schierbeek’ (p. 75) en de zinsnede over de ‘prachtige, bijna poëtische beschrijvingen’ van Kouwenaar (p. 69). Ook het getalscriterium kan in Anbeeks ogen geen genade vinden. Een geschiedenis van de Nederlandse roman die uitgaat van de verkoopcijfers ‘kan moeilijk aanspraak maken op de naam literatuurgeschiedenis’ (p. 145). Waarmee uiteraard toch weer een esthetisch standpunt binnen wordt gesmokkeld. Anbeek kiest dus voor de romans, ‘die in de toenmalige kritiek een rol speelden (p. 145). Dat deze norm rijkelijk vaag is, is niet mijn belangrijkste bezwaar. Kwalijker vind ik het dat hij wel degelijk met de andere criteria werkt. Zo komt het hedendaagse gezichtspunt bij de bespreking van vele romans aan de orde. Het zou fascinerend geweest zijn, als Anbeek een hedendaagse visie door de hele studie heen systematisch geconfronteerd had met een toenmalige. Dit is helaas niet gebeurd. Van tijd tot tijd springt hij zelfs zeer onbezonnen om met de verschillende gezichtspunten, zoals ik aan het eind van deze recensie zal laten zien, bij de bespreking van de wijze waarop Anbeek het proza van de ‘hard-realistische auteurs’ (p. 112) meent te kunnen onderscheiden van enkele romans van Vestdijk. Anbeek verlaat zich niet alleen voor zijn selectie op de toenmalige kritiek. Hij neemt ook haar visie over, zoals hij niet onder stoelen of banken steekt. Hij rept van ‘identificatie met de toenmalige kritiek’ en van ‘een zekere bewustzijnsvernauwing’ (p. 145). Dit moge openhartig klinken, het is daarom nog niet lovenswaard. De consequentie is nl. dat de onderzoeker willens en wetens genoegen neemt met de optiek van hen die geen overzicht konden hebben. Wat bezielt een literatuurhistoricus die vrijwillig een dergelijk ongunstig uitgangspunt accepteert? Knuvelder kon in zijn Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde uit 1954 waarschijnlijk niet veel anders dan Hermans, Reve en Jo Boer, in navolging van W.L.M.E. van Leeuwen in Drift en bezinning, afschilderen als ‘De landerigen’. Maar waarom volgt Anbeek ruim dertig jaar later dit voorbeeld? Behalve de visie van de vroegere critici maakt Anbeek zich ook hun vage en intuïtieve begrippen eigen: ‘somber’, ‘ontluisterend’, ‘romantisch’. Begrippen als realisme en romantiek - het zal in het voorgaande al duidelijk zijn geworden - worden op een volstrekt a-historische wijze gehanteerd (zie b.v. p. 114). Dit is niet alleen inconsequent van iemand die ironisch doet over Knuvelders inexacte omschrijving

Spektator. Jaargang 17 van het begrip existentialisme (p. 96), maar heeft ook tot gevolg dat de literatuurhistoricus op een gegeven moment bezig is een roman een plaats te geven op ‘de lijn die loopt van asgrauw naar lichtroze’ (p. 113). Een moderne literatuurgeschiedenis zou toch over iets steviger classificatiecriteria moeten kunnen beschikken. Onnodig te zeggen dat de formele kanten van de besproken romans goeddeels worden verwaarloosd. Al met al ontstaat een weinig precies beeld; men leze de eerste helft van bladzijde 146. Dit komt ook aan het licht, als Anbeek zich afvraagt of het naoorlogse proza wel afwijkt van dat van voor 1940. Hij vindt het anti-idealisme van Hermans terug bij Ter Braak (in Politicus zonder partij, een boek dat, geen roman zijnde, geen gelukkig vergelijkingsobject is) en de aandacht voor het lichamelijke

Spektator. Jaargang 17 70 van Reve in een vooroorlogse roman van Vestdijk. De zich opdringende slotsom dat er weinig specifieks is gezegd over de naoorlogse roman bezweert Anbeek door plotsklaps een nieuw criterium in te voeren: in de ervaring van de naoorlogse auteurs is er wel degelijk een verschil met hun collegae van voor 1940 (p. 154). Het boek van Anbeek wordt gedragen door de zg. Blaman-Hermans-Van het Reve-lijn. Voorzover hij daarmee, generaliserend, de visie van de critici rond 1950 weergeeft, heeft deze lijn bestaansrecht. Anbeek blijft echter vasthouden aan deze lijn, ook als langzamerhand het jaar 1960 in zicht komt. Mij bekruipt dan het onbehaaglijke vermoeden dat hij zich conformeert aan een visie die door geen enkele criticus meer wordt aangehangen. Daar komen brokken van, als hij het verschil probeert aan te geven tussen ‘het pessimistische realisme’ (p. 140) en een aantal romans van Vestdijk: de symfonie van Victor Slingeland en De ziener. ‘Het ontluisterende realisme gaat uit van de vooronderstelling dat een schrijver de werkelijkheid kan en moet weergeven (een zogenaamd ‘mimetisch’ uitgangspunt); in de genoemde romans van Vestdijk is de relatie tussen werkelijkheid en fictie juist het thema (...)’ (p. 141). Anbeek beziet hier het werk van Hermans, om het duidelijkste voorbeeld te geven, met de ogen van bepaalde critici anno 1950. Het werk van Vestdijk wordt daarentegen vrijwel geheel bekeken door een hedendaagse bril. Vervolgens trekt hij een vergelijking, die uiteraard niet in de haak is. ‘Literatuurgeschiedschrijving is niet: vastleggen wat in het verleden gebeurde. Het is in hoge mate het creëren van een beeld van dat literaire verleden’ (Anbeek 1984, p. 35). Deze behartigenswaardige woorden betekenen geen vrijbrief voor het vormen van een beeld waarvan de onhoudbaarheid evident is. Blaman, Reve noch Hermans wordt recht gedaan in de omschrijving van het ‘ontluisterende realisme’, de laatste het minst. In de poëtica noch in het verhalende proza van Hermans is uitbeelding van de werkelijkheid ooit doel op zichzelf geweest. De talrijke fantastische verhalen die hij in de jaren veertig en vijftig publiceert, maken dit even duidelijk als zijn roman De god Denkbaar Denkbaar de god (1956), die Anbeek slechts terloops, met een onvolledige titel, in een noot vermeldt (p. 182). Na de oorlog is een onbevredigende studie, vooral omdat zij berust op een slecht gekozen uitgangspunt. Het boek maakt de indruk wat al te voortvarend te zijn geconcipieerd. Dit valt ook af te lezen aan de stijl, die van een vlotheid is die soms nauwelijks valt te onderscheiden van nonchalance. Ik denk hierbij aan de hinderlijke frequentie waarmee het woord ‘merkwaardig’ opduikt en aan een knarsend pleonasme als ‘hij pendelt heen en weer tussen heden en verleden’ (p. 148). Dat Anbeeks studie over de roman tussen 1945 en 1960 geen titelregister bevat, is een omissie die in dezelfde richting wijst.

Bibliografie

A.G.H. Anbeek van der Meijden. ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis’; over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving. Amsterdam 1982. Oratie Leiden. Ton Anbeek. ‘Het maken van literatuurgeschiedenis’ In: Hollands maandblad 25 (1984), nr. 434 (januari), p. 27-35.

Spektator. Jaargang 17 Sophie Levie. Bespreking oraties Anbeek van der Meijden en Pleij. In: Forum der letteren 24 (1983), nr. 4 (december), p. 309-311. Anthony Mertens. ‘Theorie, empirisch onderzoek en ambacht; universiteit en literatuur’ In: Tom van Deel, Nicolaas Matsier, Cyrille Offermans. Het literair klimaat 1970-1985. Onder redactie van -. Amsterdam, 1986, p. 46-66. J.J. Oversteegen. Beoordeling oratie Anbeek van der Meijden. In: De nieuwe taalgids 76 (1983), nr. 2 (maart),.p. 174-177.

G.F.H. Raat

Frans C. de Rover.

Over De aanslag van Harry Mulisch. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1985. 162 p. (Synthese.) ƒ26.50

In Bzzlletin 135 (1986), het aan Harry Mulisch gewijde nummer, zegt de schrijver naar aanleiding van opmerkingen van zijn interviewer over de ondoorgrondelijkheid van de verhalen ‘De dooc van Thomas Mann’ en ‘Sein L(odewijk)’: ‘(...) voor de interpretatie moet je natuurlijk niet bij mij zijn. Dat moet je aan Frans de Rover vragen, die weet dat. En als die het niet weet, dan wordt het moeilijk.’

Spektator. Jaargang 17 71

Van Frans de Rover is in dezelfde aflevering van Bzzlletin het artikel ‘Harry Mulisch: De weg naar de kunst 1947-1952’ opgenomen, een bewerking van een van de hoofdstukken uit zijn (nog te verschijnen) proefschrift over het proza van Mulisch. Al eerder heeft De Rover een gedeelte van dat proefschrift gepubliceerd: het Synthese-deeltje Over De aanslag van Harry Mulisch. Op Max Havelaar na is De aanslag het meest vertaalde literaire boek van Nederland. Volgens een bericht in Vrij Nederland van 21 februari 1987 gaat het om 21 vertalingen. Even verrassend is de hoge oplage van het boek in eigen land. Na 1 jaar al kreeg Mulisch het 200.000ste exemplaar uitgereikt. Voeg daarbij nog de Oscar en de Golden Globe die Rademakers heeft ontvangen voor zijn verfilming van het boek en je kunt De aanslag een voor Nederlandse begrippen ongekend succes noemen. In zijn studie over De aanslag probeert De Rover op formeel-literaire wijze het succes van deze roman te verklaren. De zeldzaam hoge oplage wijst erop dat De aanslag voor grote groepen van lezers interessant is. Volgens De Rover is dat het gevolg van de ‘gelaagdheid’ van het boek: het kent zoveel leesniveaus dat iedere lezer er wel iets van zijn gading in vindt. De formeel-literaire benadering die De Rover kiest, bestaat uit een combinatie van de inzichten van Wayne C. Booth (The rhetoric of fiction, 1961), H. van den Bergh (‘Net echt, maar niet heus. Een onderzoek naar spannende werking’ Spektator 4 (1974-5), no. 9/ 10) en A.L. Sötemann (J.H. Leopolds ‘Regen’, Ntg 67 (1974), no. 6). Booth onderscheidt drie typen van belangstelling bij lezers die door de schrijver kunnen worden gemanipuleerd: de praktische (emotionele betrokkenheid), de kwalitatieve (formele verwachtingen en verwachtingen ten aanzien van de gevolgen van de handelingen van personages) en de cognitieve belangstelling (de neiging de psychologische en filosofische waarheid van de wereld in het boek te ontdekken). De praktische en kwalitatieve belangstellingen worden beïnvloed door die elementen in verhalend proza die Van den Bergh aanwijst als spanningverwekkend, zoals de wijze waarop het verhaal is gestructureerd (het spel met de lezersverwachting), de ‘informatie’ is verwerkt (mogelijk effect dramatische ironie), en geschiedenis en verhaal zich tot elkaar verhouden (waardoor suspense kan ontstaan). De cognitieve belangstelling keert terug in de hoofdstukken waarin De Rover het filosofisch, psychologisch en poëtologisch verhaalniveau behandelt. Het hoeft geen betoog dat Sötemanns ‘klassieke’ onderscheid van niveaus in gesloten symbolistische gedichten hier opduikt. Tenslotte moet worden vermeld dat De Rover zich bij zijn analyse stelt op het zinvolle uitgangspunt dat in een literaire tekst alles met alles samenhangt. Zijn studie is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 1 is een weergave van ‘De geschiedenis’ van De aanslag: een chronologische samenvatting van het handelingsverloop. Door achter de vermelde gebeurtenissen de corresponderende paginanummers te geven, biedt De Rover in een adem door zijn lezers een inzicht in de verhouding geschiedenis-verhaal. In hoofdstuk 2 wordt het ‘Structureel verhaalniveau’ behandeld. De door Van den Bergh onderscheiden spanningverwekkende elementen keren hier terug. Het belangrijkste onderdeel van dit hoofdstuk is de paragraaf ‘Structurele verbanden’ De Rover wijst een zevental motieven aan waarvan - door herhaling, spiegeling en contrast - een sterke verhaalstructurerende werking uitgaat. Is in deze vervlechting van motieven de verteller impliciet als creator aanwezig, expliciet manifesteert hij

Spektator. Jaargang 17 zich door direct commentaar op de handeling. De wijze waarop de betrokkenheid van de lezer daardoor wordt gemanipuleerd, wordt vervolgens gedemonstreerd. Aan de referentiële verwijzingen (ook door Van den Bergh als spanningverwekkend aangeduid) wijdt De Rover een apart hoofdstuk. Dit hoofdstuk is niet zozeer interessant vanwege de autobiografische aspecten of de relatie tussen de lotgevallen van Truus Coster en Hannie Schaft. Het is meer de manier waarop Mulisch de ‘grote geschiedenis’ (de nasleep van de Tweede Wereldoorlog, de hoogtepunten uit de koude oorlog) verwerkt heeft in zijn roman. De aanslag bestaat uit vijf episoden: 1945 (de hongerwinter), 1952 (oorlog in Korea), 1956 (de inval van de Sovjet-Unie in Hongarije), 1966 (vrijlating van Willy Lages), 1981 (antikernwapendemonstratie). Mulisch heeft deze ‘hoogtepunten’ zodanig in zijn fictionele werk verweven, dat je

Spektator. Jaargang 17 72 kunt spreken van literaire geschiedschrijving: ‘De “grote” geschiedenis (de niet-fictie) dicteert de achtereenvolgende tijdstippen waarop Anton met zijn persoonlijke geschiedenis (de fictie) geconfronteerd wordt.’ Het is - vermoedelijk - deze versmelting van fictie en niet-fictie die De aanslag voor velen zo de moeite waard heeft gemaakt. Vervolgens gaat De Rover in op het ‘Filosofisch verhaalniveau’ Hij wijst erop dat kwesties als schuld en verantwoordelijkheid - die, zo wordt in de roman betoogd, scherp uit elkaar moeten worden gehouden - een cruciale rol spelen. Wie zijn schuldig? Degenen die represailles ‘oproepen’ door een foute Nederlander uit de weg te ruimen of degenen die de represailles nemen, de Duitsers die uit wraaklust onschuldige mensen vermoorden? En wie dragen in dit verband de verantwoordelijkheid voor de dood van die onschuldigen? Een standpunt dienaangaande wordt in de roman niet ingenomen, eerder wordt de absurditeit van de menselijke situatie getoond. Het voorlaatste hoofdstuk gaat over het ‘Psychologisch verhaalniveau’. De Rover behandelt Mulisch' interpretatie van de Oidipousmythe als een mythe die vooral verband houdt met de tijd. Het overwinnen van de tijd (de dood) wordt mogelijk gemaakt door een terugkeer naar de moeder en het innemen van de plaats van de vader: ‘Zo is de mens in staat zichzelf “over te doen”: verleden-heden-toekomst schuiven tot één moment ineen.’ De Rover maakt aannemelijk dat het Oidipale model de tekst in velerlei opzicht samenhang verleent en betekenis geeft. De Oidipous-mythe keert ook terug in het laatste hoofdstuk, het ‘Poëtologisch verhaal niveau’ Schrijven is voor Mulisch dé manier om de tijd aan zich te onderwerpen. Zoals Oidipous zichzelf ‘overdoet’ door de plaats van de vader in te nemen, zo schept de schrijver in zijn werk zijn ‘nieuwe lichaam (...) - een lichaam, dat hij zichzelf geschapen heeft, hechter, duurzamer dan hetwelk hij van zijn moeder heeft meegekregen’ (Voer voor psychologen). En: ‘Het geschrevene is een organisme van taal, dat mij baart als een tweede moeder, gelijk het alchimistisch brouwsel de alchimist.’ Voor een belangrijk deel bestaat dit hoofdstuk uit een demonstratie van ‘alchimistische’ principes in zowel De aanslag als in het overige werk van Mulisch. Het meest opvallende van die principes is wel het hermetisme: alles raakt aan alles in dit oeuvre. Als er iets is dat De Rover met grote overtuigingskracht weet duidelijk te maken, dan is het wel de organische eenheid die niet alleen De aanslag, maar Mulisch' gehele werk kenmerkt - een gegeven dat ongetwijfeld nog veel dwingender uitgewerkt zal worden in zijn proefschrift. Door het tonen van de hechte constructie van De aanslag en door het veelvuldig wijzen op de verbanden tussen de verschillende werken onderling, wemelt De Rovers studie van de citaten. Je zou dit als een bezwaar kunnen aanvoeren, vooral omdat die citeerdrift de leesbaarheid niet altijd ten goede komt. Aan de andere kant is het maar de vraag of je hetzelfde ook met andere middelen kunt bereiken. Een groter bezwaar vind ik de suggestie dat de gelaagdheid van De aanslag dé verklaring zou zijn voor het succes van deze roman. Uit lezersreacties in Vrij Nederland (door De Rover opgenomen) blijkt dat vooral het referentiële niveau tot de verbeelding heeft gesproken. Eén enkele laag zou dan voor dat succes verantwoordelijk kunnen worden gehouden. Verder verklaart die gelaagdheid niet waarom een even gelaagde roman als De donkere kamer van Damokles er zo'n 20 jaar over heeft gedaan om een oplage van 100.000 te bereiken. Wellicht is het succes van De aanslag vooral een kwestie

Spektator. Jaargang 17 van publiciteit. Maar deze bezwaren doen niet veel af aan de waarde van de studie van De Rover. Door zijn op de receptie-esthetica georiënteerde benadering - al doet hij net zo goed ergocentrisch en biografisch onderzoek - en door zijn vraagstelling, verenigt hij als het ware alle lezers in zich. Hoewel hij natuurlijk niet pretendeert de definitieve interpretatie van De aanslag te geven, komt De Rover er - vanwege zijn grote bekendheid met Mulisch' werk en zijn veelomvattende benadering -, geloof ik, erg dicht bij en is hij wellicht de ideale lezer waarvoor de schrijver hem houdt.

Dirk van Ginkel

Spektator. Jaargang 17 73

A.M. Duinhoven.

Lees, maar raak! Middelnederlandse tekstinterpretatie. Muiderberg: Coutinho, 1986. 149 p. Ill. ƒ21.50.

Wie zich met Middelnederlandse literaire teksten bezighoudt, wordt vroeg of laat geconfronteerd met het probleem van de gebrekkige tekstoverlevering. Van vrijwel geen enkele tekst immers is het origineel bewaard. De hoogtepunten van onze Mnl. literatuur (Karel ende Elegast, Beatrijs, Reynaert, Walewein, de abele spelen enzovoort) zijn overgeleverd in zoveelstehands afschriften. En ieder die ooit een afgeschreven tekst nauwkeurig met zijn voorbeeld heeft vergeleken, weet dat in een afschrift fouten voorkomen. Dat is onvermijdelijk. Het kan gaan van simpele verlezingen of onbewuste omkeringen van woorden of woordgroepen (vgl. heeft gewandeld - gewandeld heeft) tot het overslaan van een tekstgedeelte, bijvoorbeeld doordat er abusievelijk twee bladen van de legger tegelijk werden omgeslagen. En dat deze soorten fouten bij het overschrijven van Mnl. teksten ook inderdaad zijn gemaakt, kunnen we zien wanneer we twee of meer redacties van hetzelfde werk met elkaar vergelijken. Door deze vergissingen zijn er onregelmatigheden in de tekst ontstaan zoals weesverzen, ongrammaticale zinnen en onduidelijke mededelingen. Een volgend kopiist zal de onregelmatigheden in sommige gevallen hebben opgemerkt. Om te voorkomen dat zijn opdrachtgever (of zijn publiek) hém voor de gemaakte fouten aansprakelijk zou stellen, zal hij er zich ongetwijfeld op hebben toegelegd de fouten te corrigeren. Twee weesverzen konden gemakkelijk worden weggewerkt door het bijrijmen van enkele verzen; grammaticale en inhoudelijke onregelmatigheden konden met meer of minder succes worden gladgestreken (wat evenwel vaak tot nieuwe fouten en onregelmatigheden leidde). Wanneer men meerdere redacties van een tekst naast elkaar legt, treft men ook van deze correcties vele voorbeelden aan. Verder kan een kopiist natuurlijk ook in een verhaal hebben ingegrepen. Hij kan bijvoorbeeld informatie hebben toegevoegd die hem van elders bekend was, of hij kan zijn lezers een wijze les hebben willen geven n.a.v. een bepaalde passage. De precieze beweegredenen voor een ingreep zijn vaak moeilijk te achterhalen. De kans dat een kopiist ingrijpende correcties heeft aangebracht of op andere wijze in een tekst heeft ingegrepen, is bij een anoniem werk waarschijnlijk groter dan bij een werk waarvan de auteur bekend was. Met een tekst van een autoriteit als Van Maerlant zal men in het algemeen voorzichtiger zijn omgesprongen dan met een ‘volksverhaal’ Natuurlijk kwamen fouten ook daar voor - men behoeft de redacties van Der naturen bloeme maar naast elkaar te leggen om dat te kunnen constateren - maar bewust aangebrachte veranderingen van enige omvang zijn daarin toch minder frekwent dan in de verhalen waarvan de dichters niet bekend waren. Nu wil het toeval dat de beroemdste literaire werken uit de middeleeuwen niet door Van Maerlant zijn geschreven, maar door onbekende auteurs. En dat betekent dat we juist in die werken voortdurend bedacht zullen moeten zijn op fouten, correcties en ingrepen van kopiisten. In een essay in de Haagse Post van 30 augustus 1986 stelt Herman Pleij de vraag: ‘Hoe komt het dat in Nederland, anders dan in het buitenland, de klassieken niet worden gelezen?’ Hij wijt dat onder meer aan het ‘eindeloze gevlooi’ van de filologen,

Spektator. Jaargang 17 uitmondend in wijdlopige commentaren, waardoor de teksten zelf onleesbaar zouden zijn geworden. Het antwoord op de door Pleij gestelde vraag zou voor de oudere Mnl. letterkunde echter wel eens simpelweg kunnen zijn: omdat de staat waarin de ‘klassieke’ werken zijn overgeleverd allesbehalve florissant is te noemen. Niet alleen de taal en spelling ‘verlenen de tekst een antieke, kinderlijke ja zelfs komische kleur die op gespannen voet staat met de eigenlijke inhoud’ (zoals Pleij meent), ook de onregelmatigheden in de tekst, met name ook op inhoudelijk terrein, maken dat men deze teksten niet echt serieus kan nemen. Om ervan te kunnen genieten tot in alle details, moet de lezer eerst zijn gezonde verstand uitschakelen, anders lukt het echt niet, alle literaire en cultuur-historische beschouwingen van Pleij c.s. ten spijt. Ik wil daarmee niet beweren dat deze teksten geen klassieke meesterwerken zouden vertegenwoordigen, alleen maar dat het zicht op het ‘meesterlijke’ vertroebeld wordt door de veranderingen die de teksten in de loop der tijden hebben ondergaan. En om het zicht te

Spektator. Jaargang 17 74 verhelderen is een filoloog nodig. Iemand die de tekst tot in zijn details kan interpreteren, die kan herkennen in welke passages er in de loop van de tekstgeschiedenis veranderingen zijn aangebracht en die vervolgens kan achterhalen wat de dichter oorspronkelijk heeft bedoeld. Er zijn maar weinig mensen die zich bij het woord filologie iets kunnen voorstellen. Filologie is immers nauwelijks meer een vak (zoals taal- en letterkunde) en filologen zijn zeldzaam. Daarom is het bijzonder verheugend dat Duinhoven een boek heeft geschreven waarin hij de lezer een blik gunt in de keuken van de filoloog. Wat is zijn werkterrein, op welke wijze moet hij de problemen te lijf gaan en welk doel staat hem voor ogen. Op een eenvoudige en duidelijke wijze wordt verslag gedaan van de verschillende aspecten van de filologische arbeid en deze werkwijze wordt gedemonstreerd aan talrijke voorbeelden op het gebied van het Middelnederlands. De auteur is niet alleen filoloog, hij is ook taalkundige. En dat betekent dat tekstinterpretatie en taalinzicht hand in hand gaan, het hele boek door. Een gebrek aan taalkundig inzicht blijkt in veel gevallen ons zicht op de tekst te vertroebelen; inzicht in de taalkundige veranderingen in de middeleeuwen geeft soms aanwijzingen omtrent de oorzaken van tekstverandering. In het eerste hoofdstuk (Gramarie is deerste sake) worden naar aanleiding van versregels uit Mnl. teksten korte beschouwingen gewijd aan het voltooid deelwoord, het categoriale nomen, het stofadjectief, het werkwoord vinden en de attributieve bepaling. In het tweede hoofdstuk staat De interpretatie van historische teksten centraal. De auteur begint met op te sommen welke vaardigheden een interpretator van Mnl. teksten (oftewel: een filoloog) zich eigen moet maken. Dat zijn: (1) hij moet ervaring hebben in het interpreteren van hedendaagse teksten; (2) hij moet beschikken over een goed grammaticaal inzicht; (3) hij moet een gedegen kennis van het Mnl. hebben; (4) alsmede van het schrift, van de materiële aspecten van de codex en van de werkwijze van kopiisten en bewerkers en (5) hij moet over een grote kennis van de middeleeuwse werkelijkheid beschikken. Daarnaast - en dat valt moeilijk te leren - moet hij ook nog over een flinke dosis geduld, vasthoudendheid en inventiviteit beschikken. Bij elk van de vijf genoemde vaardigheden worden twee of meer voorbeelden ter illustratie gegeven (ontleend aan een groot aantal van onze ‘klassieken’). Vervolgens wordt in dit tweede hoofdstuk ingegaan op de waarde van het detail. De filoloog mag niet met een globaal tekstbegrip tevreden zijn, ieder detail moet passen in zijn visie van de tekst als geheel. Wanneer hij op onregelmatigheden in een tekst stuit (en die kunnen zowel van grammaticale als van inhoudelijke aard zijn), zal hij in eerste instantie de fout bij zichzelf moeten zoeken: lees ik wel goed, snap ik deze constructie wel, hebben de woorden ook betekenissen die ik niet ken, enzovoort. Wanneer hij met de tot zijn beschikking staande middelen niet tot een oplossing kan komen, zal hij moeten durven constateren dat er aan de tekst iets hapert. Met behulp van zijn ervaring in het interpreteren van teksten en zijn kennis van het Middelnederlands en van de middeleeuwse werkelijkheid zal hij dan een verklaring moeten vinden voor de onregelmatigheden vanuit de tekstgeschiedenis. Ook dit wordt weer aan vele voorbeelden gedemonstreerd. De interpretator/filoloog wordt dus door de onregelmatigheden in de teksten gedwongen tot tekstreconstructie. In het hoofdstuk Diachrone tekstinterpretatie

Spektator. Jaargang 17 besteedt de auteur speciale aandacht aan de techniek van dit reconstructiewerk. Wanneer van een tekst meerdere redacties zijn overgeleverd, is het eerste wat de filoloog moet doen, het opstellen van een stemma (stamboom), waaraan de onderlinge relaties van de overgeleverde redacties zijn af te lezen. Hoe dit in zijn werk gaat, wordt gedemonstreerd aan de Beatrijs (waarvan drie redacties zijn overgeleverd). Daarnaast kan men het geluk hebben dat de bron van het verhaal bekend is (in geval van de Beatrijs is dat een Latijnse versie van het verhaal in de Libri octo miraculorum van Caesarius van Heisterbach) of dat er andere versies van hetzelfde verhaal zijn overgeleverd (zoals het geval is bij Karel ende Elegast). Daardoor wordt het reconstructiewerk (en ook het opstellen van de stamboom) een stuk eenvoudiger. Zo kunnen bepaalde passages uit de berijmde Beatrijs worden hersteld onder meer door vergelijking met de twee prozaredacties en de Latijnse bron. En de oor-

Spektator. Jaargang 17 75 spronkelijke familierelatie tussen Karel en Eggeric in de Karel ende Elegast kan worden achterhaald met behulp van de Franse versie in combinatie met de historische gegevens. Wanneer er geen andere redacties zijn of wanneer alle mogelijkheden van tekstvergelijking benut zijn, kan de filoloog zijn werk nog niet als beëindigd beschouwen. Ook dan zullen er immers nog passages zijn die een allesbehalve betrouwbare indruk maken. En dan komt het lastigste onderdeel van het werk: de regressieve tekstreconstructie. Zonder enige hulp van buitenaf moet de filoloog nu de veranderingen opsporen en isoleren en de oorspronkelijke lezing reconstrueren. Dat ook dit evenwel geen ‘heksentoer’ is en met enige kennis van de werkwijze van kopiisten en bewerkers heel wel te doen is, wordt gedemonstreerd aan twee voorbeelden: a) in een viertal verzen uit Lanseloet van Denemerken kan men een uitbreiding ter correctie van een verstoord rijm herkennen; en b) in de mededeling dat Karels schild onherkenbaar was gemaakt in de Karel ende Elegast kan men een interpolatie herkennen van een kopiist die zich tijdens het overschrijven heeft gerealiseerd dat de koning voor de zwarte ridder herkenbaar moet zijn geweest aan zijn schild. Deze interpolatie zal zijn ingevoegd nadat koning Karel de (oorspronkelijk) eenvoudige kleding in de loop van de tekstgeschiedenis had verwisseld voor zijn kostbare wapenrusting. Ten aanzien van iedere reconstructie moet de filoloog verklaren hoe de gereconstrueerde lezing door de overgeleverde lezing kan zijn vervangen. Hoewel een sluitend bewijs in dit vak nooit te leveren valt (in welk vak trouwens wel?) kan een reconstructie van een oudere of misschien zelfs van de oorspronkelijke lezing en de verklaring hoe hieruit de overgeleverde lezing is ontstaan een hoge graad van waarschijnlijkheid bezitten. Het boek wordt besloten met een aantal bijlagen: een grammaticale gids waarin voor de onervaren lezer van Mnl. teksten iets wordt uitgelegd over de spelling en de vormleer van het Middelnederlands; een verklaring van de gebruikte afkortingen, tekens en termen (heel instructief); een beknopte literatuuropgave; en een overzicht van de behandelde onderwerpen. Wie de publicaties van de auteur op het terrein van de taalkunde en de filologie heeft bijgehouden, zal in dit boek vele bekende items tegenkomen, nu vanuit een andere gezichtshoek beschreven. Het is wel een beetje jammer dat het boek geen verwijzingen bevat naar de boeken en artikelen waaraan de voorbeelden zijn ontleend en waarnaar soms op indirecte wijze wordt verwezen, bijvoorbeeld in een opmerking als ‘Elders is betoogd (...)’. De lezer die probeert ‘mee te denken’ (en dat is toch wel de bedoeling) blijft wel eens met vragen zitten waarop hij het antwoord zou kunnen vinden in een vroegere publicatie van de auteur, als hij maar wist waar ‘elders’ was. Er wordt de filoloog wel eens verweten dat hij geen eerbied zou hebben voor de overgeleverde teksten. Volstrekt ten onrechte. Wat hem onderscheidt van veel literatuur-historici - de goede niet te na gesproken - is dat hij weigert een toevallig overgeleverde redactie als het oorspronkelijke dichtwerk te beschouwen. Hij ziet immers beter dan wie ook hoezeer de schoonheid van de oorspronkelijke tekst is aangetast. En hij heeft zó veel eerbied voor het (meester)werk dat achter de overgeleverde redactie(s) schuilgaat en voor de auteur die het heeft vervaardigd, dat hij met alle middelen die hem ten dienste staan, probeert dat oorspronkelijke werk te achterhalen. Hoe hij daarbij te werk kan gaan, wordt op boeiende wijze beschreven

Spektator. Jaargang 17 in Lees, maar raak!, een boek dat tot de basisuitrusting moet gaan behoren van ieder die zich met Mnl. teksten bezighoudt.

Maaike Hogenhout-Mulder

Freddy Decreus.

De structurele analyse van poëzie. Methodologisch onderzoek van structuralisme en semiotiek op basis van ‘Les Chats de Baudelaire’ door Jakobson en Lévi-Strauss. Gent: Rijksuniversiteit, 1985. 218 p. (Bijdragen uitg. door de Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte, afl. 2.)

Het werk van Roman Jakobson krijgt, en verdient, nog steeds veel aandacht. Jakobson zorgde immers voor een belangrijke impuls van het linguïstisch georiënteerde literatuur-onderzoek. In Poetics Vol. 12 nr. 6 (dec. 1983) geven Balzer en Göttner bijvoorbeeld een logische reconstructie van Jakobsons ‘litera-

Spektator. Jaargang 17 76 tuurtheorie’. In hetzelfde nummer van dat tijdschrift leveren Barsch en Hauptmeier fundamentele kritiek op hun standpunt. Het is inderdaad maar de vraag, of er sprake is van een Jakobsoniaanse literatuurtheorie, en of zijn ‘Linguistics and Poetics’ niet vooral wegens de taal theoretische opvattingen relevant is. Barsch en Hauptmeier laten evenwel zien, dat goed zicht op de relatie tussen Jakobsons linguïstische opvatting en zijn ideeën over literatuuronderzoek van belang kan zijn voor het ontwikkelen van theorieën over literaire communicatie. Ze denken ongetwijfeld in eerste instantie aan het werk van de NIKOL-onderzoeksgroep uit Siegen, waar ze beiden deel van uitmaken, maar ze verwijzen bijvoorbeeld ook naar de empirische literatuurwetenschap waar Groeben aan werkt. Inmiddels is er ook al een boek verschenen, waarin het door Jakobson geïnspireerde onderzoek naar ‘literairheid’ is omgebogen van tekstanalyse naar tekstverwerkingsonderzoek (vgl. P. Hoffstaedter Poetizität aus der Sicht des Lesers, 1986). Met verbazing constateren Barsch en Hauptmeier nog, dat Balzer en Göttner voor hun reconstructie kennelijk slechts twee publicaties van Jakobson gebruikten. Ze ontnamen zich zo de kans om de relatie tussen de theorie van poëtische functie en equivalentie, en de structurele analysemethode te bezien. Juist in de literatuurstudie zocht men in ‘Linguistics and Poetics’ echter de mogelijkheid voor een interpretatiemethode. En Jakobson gaf in zekere zin zelf aanleiding voor een dergelijke uitleg van zijn gedachten, onder meer door de fameus geworden analyse van Baudelaires sonnet ‘Les Chats’, die hij samen met Lévi-Strauss maakte. Jakobson en Lévi-Strauss (in het vervolg: JLS) zoeken in het gedicht eerst terugkerende klank- en grammaticale figuren en vatten die samen in zog. equivalentieklassen. Op basis van die equivalentieklassen leggen ze vervolgens bepaalde segmenteringen van het sonnet vast. JLS menen tevens, dat de ‘formele’ equivalentieklassen steeds ook semantische equivalentie impliceren, zodat het bepalen van de equivalenties en het vaststellen van de segmenteringen gekoppeld zijn aan een semantische analyse. Jakobson heeft in andere publicaties, zoals in ‘Linguistics and Poetics’ en ‘Poésie de la grammaire et grammaire de la poésie’, gezegd, dat zijn structurele analyse zich niet beperkt tot de uiterlijke vorm. Rijmen moeten bijv. niet slechts in hun klankstructuur worden onderzocht, maar tevens moet de semantische verbinding tussen rijmende elementen worden nagegaan. Structureel onderzoek van literatuur betekent volgens Jakobson: zich richten op de gehele, complexe interactie van fonologische, morfologische, syntactische, lexicale overeenkomsten en verschillen, evenals op diverse soorten semantische verschijnselen die met deze formele gegevens verbonden zijn. Vermoedelijk omdat men meende via de structurele analyse tot interpretaties te kunnen komen, leek Jakobsons opvatting aantrekkelijk voor de literatuurstudie. Maar structurele analyse à la JLS riep diverse problemen op, die ik wil veralgemeniseren in drie vragen: Wanneer is zo'n structurele analyse (lees: het zoeken naar equivalenties en segmenteringen) voltooid? Hoe onderscheidt men tussen ‘significante’ en ‘toevallige’ equivalentiestructuren? Hoe bepalen we de dominantie van de poëtische functie in een specifieke tekst? Decreus wilde nagaan welke problemen het structurele onderzoek van literatuur aankleven. Hij wenste niet ‘vooraf’ partij te kiezen voor het begrippenapparaat van Greimas of Lotman, want dan zouden eventuele algemene problemen van structurele analyse hem kunnen ontgaan. Hij koos voor een beschrijvend onderzoek van de ‘modelanalyse’ van JLS en van de ‘kettingreactie

Spektator. Jaargang 17 van kritiek’ die deze analyse veroorzaakte. Uit dit ‘empirische materiaal’ maakt hij op, dat de problemen in principe alle te maken hebben met het verschuiven van een gesloten visie op literatuur, gericht op ‘structuren’, naar een meer open visie, die op ‘functies’ gericht is. Hij onderscheidt drie probleemgebieden, die besproken worden in verschillende hoofdstukken van zijn boek: de kentheoretische onduidelijkheden van het structuurbegrip, de invulling van het begrip ‘literaire structuur’, en de (vermeende) wetenschappelijkheid van het structurele onderzoek van literatuur. Decreus wijst er op, dat de samenkomst van Jakobson met Lévi-Strauss op zich al voor problemen kon zorgen. Dat blijkt met name als met de oorspronkelijke versie van ‘“Les Chats” de Charles Baudelaire’ leest, in 'l Homme Vol. 2 nr. 1, 1962, waarbij Lévi-Strauss een interessante,

Spektator. Jaargang 17 77 programmatische, inleiding schreef. Die inleiding ontbreekt in nogal wat later verschenen versies van de analyse. Jakobson beschouwt de analyse van het sonnet als testcase voor zijn hypothese over de poëtische functie van taal. Lévi-Strauss is primair geïnteresseerd in de fundamentele operaties van de menselijke geest, die hij meent te kunnen opsporen in de formele eigenschappen van mythen, en dus kennelijk ook in de logische manier waarop het gedicht van Baudelaire ‘een aantal ordes bijeenhoudt’ (Decreus, p. 31). Decreus gaat bij het bespreken van de drie probleemgebieden steeds uit van kritiekpunten uit het ‘dossier-Les Chats’. Dit dossier van kritieken omvat overigens ook pogingen om de JLS-analyse aan te vullen of te modificeren (door bijv. Riffaterre, Posner en Wolff) en de kritieken daar weer op. Mede door de nauwkeurige manier van beschrijven, waarbij Decreus uitvoerig meningen citeert en parafraseert, die hij via overvloedige noten in literatuurverwijzingen situeert, levert dit boek een aardig overzicht van wat er over de Les Chats-analyse werd opgemerkt. Na een beschrijving van de punten van kritiek uit de commentaren en beschouwingen op de ‘modelanalyse’, brengt Decreus algemenere kwesties ter sprake rond het structuurbegrip, rond ‘literaire structuur’ en rond ‘wetenschappelijkheid’. Naar aanleiding van de kritiek op het structuurbegrip vraagt Decreus zich bijv. af ‘Over welke kentheoretische categorie hebben we het eigenlijk als we “structuur” gebruiken?’ en dan vergelijkt hij opvattingen uit de structurele linguïstiek (vgl. De Saussure, Hjelmslev, Benvéniste) met nieuwere opvattingen die ‘structuur’ en ‘functie’ bijeen brengen (zoals bijv. Piaget doet). In nogal wat kritieken verwerpt men de te sterke linguïstische gerichtheid van de JLS-analyse. Decreus gaat dan na in hoeverre er een begrip literaire structuur geconstrueerd kan worden, dat gebaseerd is op de eigenschappen van het vernieuwde, algemene structuurbegrip. Het begrip dus, ‘van een polyfunctioneel structuralisme, waarin de menselijke mogelijkheden tot innovatie en creativiteit in een adequatere interactie met de hen omringende systemen gezien worden’ (Decreus, p. 67). Decreus vindt aanknopingspunten bij Mukarovsky en Lotman. Lotmans systeemtheoretische analyse toont zijns inziens aan, dat het de mens is die objecten benadert ‘door ze te onderwerpen aan structureringen die in zijn geest opduiken’ (Decreus, p. 217). Er is in die opvatting geen sprake meer van een starre, gesloten structuur en al evenmin van een gedecentreerd subject - dé kenmerken van het vroege structuralisme. En waar de JLS-analyse evenveel equivalentierelaties lijkt toe te staan als men wil aanbrengen, zónder dat er een verband wordt gelegd met, bijvoorbeeld, literaire of esthetische normen, biedt Mukarovsky's koppeling van ‘structuur’, ‘teken’ en ‘waarde’ uitkomst, meent Decreus. Uit de commentaren op de JLS-analyse spreekt voorts het verlangen naar objectiviteit en uitputtende beschrijving, naar wetenschappelijkheid kortom, Decreus constateert dat de structurele analyse niet verloopt volgens de principes van de hypothetisch-deductieve methode; er bestaat geen wetenschappelijke interpretatietheorie. Hij leidt evenwel uit het ‘postempirisch wetenschapsfilosofisch onderzoek’ (vgl. Kuhn, Lakatos) af, dat de strenge eisen voor wetenschappelijkheid versoepeld kunnen worden. De structurele analyse zou zich bovendien toch al onderscheiden van het overwegend normatief bepaalde onderzoek van weleer. De ‘structurele poëtica’ is volgens Decreus dominant descriptief, kan duidelijker dan voorheen onderscheiden tussen empirie en metafysica: ‘De structurele analyse besteedt bewust meer tijd aan een descriptief onderzoek van

Spektator. Jaargang 17 alle tekendimensies en relateert haar bevindingen pas daarna aan codes die wezensdefinities inhouden over het literaire’ (Decreus, p. 172). Decreus accepteert in zijn boek dus weliswaar veel kritiek op de JLS-analyse, maar hij ziet desondanks mogelijkheden voor de structurele analyse van poëzie. Men zal het statische structuurbegrip van het vroege structuralisme moeten vervangen door een dynamischer opvatting en men moet (dus) andere kentheoretische claims aanvaarden. Zo dient men rekening te houden met de rol van het subject bij het constitueren van structuren: de tekst heeft als zodanig geen structuur, de lezer/ onderzoeker brengt structuur aan. Men moet voorts rekening houden met de sturende werking in dat structureringsproces van literaire en/of esthetische normen. Men moet, tenslotte, het wetenschapsbegrip soepeler hanteren, zodat toch sprake kan zijn van gegronde,

Spektator. Jaargang 17 78 systematische en toetsbare literairwetenschappelijke kennis. Na de grondige beschrijving die Decreus geeft van zijn materiaal, een beschrijving die soms wat moeizaam te lezen is door de vele aangehaalde stemmen, stelt de uitkomst me enigszins teleur. Ik voel in principe meer voor het idee van Barsch en Hauptmeier (zb) om centrale noties van Jakobson te reconstrueren en als het ware te benutten voor de constructie van een onderzoekskader voor een empirische literatuurwetenschap. Mij is dan niet goed duidelijk hoe ‘structurele analyse van poëzie’ daar in past. Maar mij is evenmin duidelijk hoe die vernieuwde structurele analyse van poezie er uit ziet. Dat kan komen, doordat dit boek van Decreus in feite het eerste deel vormt van zijn ‘doctorale dissertatie’ aan de universiteit van Gent. In die dissertatie bestaat het tweede deel uit een ‘toepassing’ van de structurele analyse op het carmen 8 van Catullus. Dat vermeldt Decreus, want mij is dat tweede deel onbekend gebleven. Een oordeel over de analysemethode zou geveld kunnen worden door na te gaan of mijn vragen met betrekking tot de begrenzing van de analyse, naar het relevantiecriterium voor equivalenties en naar de vaststelling van de dominantie van de poëtische functie, te beantwoorden zijn. Voorlopig moet ik constateren, dat dit boek van Decreus voor mij wat al te abrupt eindigt met een happy end.

G. de Vriend

Mededelingen

Marlies Philippa,

Woorden hebben geschiedenis. 's-Gravenhage: Nijgh & van Ditmar, 1987, 138 p. ƒ27.50

De inhoud van dit boek bestaat uit een selectie en bewerking van artikelen die verschenen zijn in het tijdschrift Onze Taal. Het zijn populariserende bijdragen over de etymologie van Nederlandse woorden. Daarnaast behandelt het ook pseudo- en volksetymologieën. Het boekje wordt gecompleteerd door een register van de behandelde woorden.

Robert-Henk Zuidinga (red.)

Klare taal. Amsterdam: Sijthoff 1987. 144 p. ƒ22.50

De titel van dit boekje suggereert dat het gaat over taalverzorging en duidelijk taalgebruik. Men treft er echter allerlei korte beschouwinkjes aan over het Nederlands, die eerder zijn verschenen in Onze Taal, NRC-Handelsblad e.d. of die zijn uitgesproken in radioprogramma's. De onderwerpen variëren van etymologische beschouwingen tot stukjes over mode-woorden, mode-voornamen etc. Het is blijkens niveau en stijl bedoeld voor de belangstellende leek.

Spektator. Jaargang 17 Gerard Kempen. M.m.v. Herman Kok

e.a. Natuurlijke taal en kunstmatige intelligentie. Taal tussen mens en machine. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1987. 166 p. (Taal, mens, maatschappij; 7) ƒ37.50

Dit boek is een bundeling van een vijftiental essays die de auteur, soms met anderen, heeft geschreven in de periode 1974-1985, en die zeer verspreid zijn gepubliceerd. Het was daarom een goed idee deze interessante artikelen over taalpsychologie en aanverwante zaken in een boek bijeen te brengen. De hoofdstukken zijn gegroepeerd rond drie thema's. Het eerste is ‘Psychologie van de zinsbouw’. In dit kader wordt een model van taalproduktie gepresenteerd dat we gedeeltelijk ook al kennen uit de inleiding in de psycholinguistiek die de auteur samen met Ton Dijkstra heeft geschreven (Taal in uitvoering). Benadrukt wordt dat in een adequaat model van taalproduktie de verschillende niveaus (conceptueel, syntactisch en articulatieniveau) parallel moeten werken. Het tweede deel gaat over het thema ‘Kunstmatige intelligentie en cognitieve psychologie’. Kernpunt is hier dat psychologie een cognitieve wetenschap is, en dat in het kunstmatige intelligentieparadigma wetenschappelijke theorieën over de menselijke geest ontwikkeld kunnen worden door op de computer menselijk gedrag, b.v. taalgedrag te simuleren. Het derde thema is dat van de taaltechnologie. Kempen schetst hier de mogelijke bijdragen van taalwetenschap, psychologie en informatica aan kennistechnologie, waarbij de interactie tussen mens en machine ‘gebruikersvriendelijk’ wordt gemaakt. Ook komt hier

Spektator. Jaargang 17 79 computerondersteund leren aan de orde. Tenslotte worden de mogelijkheden van meer geavanceerde tekstverwerkingssystemen geschetst waarbij de auteur gebruik kan maken van spellingcontrole, grammatica- en stijlcontrole, on linewoordenboeken etc. Ieder hoofdstuk is voorzien van een aantal literatuurverwijzingen, zodat het boek ook als naslagwerk nuttig is. Een index op onderwerpen is overigens niet opgenomen.

Voortgang

Bij de studierichting Nederlands van de Vrije Universiteit is het zevende jaarboek voor de Neerlandistiek, Voortgang, verschenen. Deze aflevering omvat 369 bladzijden. Men vindt er de volgende artikelen in: Th. Janssen ‘D.M. Bakker, onderzoeker van taal en taalbeschrijving’; A. Verhagen ‘Betekenis en begrip in beeldspraak, alineaopbouw en intonatie’; J. Pardoen ‘Werkwoordclustering in de voltooide tijd’; F. Riem Vis ‘De werkelijkheid van maar’; J. Noordegraaf en S. Bierling ‘Brugsma, Wurst en Becker, taalkundige relaties in de 19e eeuw’; J.A. van Leuvensteijn ‘Genus en casus in het Dagboek van Wouter Jacobsz’; G.R.W. Dibbets ‘Een Nederlandstalige selectie (anno 1552) uit Erasmus' Parobolae, sive similia’; L. Strengholt ‘Marnix bij Vondel’; B.P.M. Dongelmans ‘Boekhandelgeschiedenis en literatuurgeschiedenis: de Gedichten van H. Tollens bij J. Immerzeel Jr. verschenen’; O. Praamstra ‘Conrad Busken Huet en Bilderdijk’; R. van de Schoor ‘Zoo'n beetje niet te erg beschadigd wrakhout van de maatschappij: een onderzoek naar een aantal romanhelden uit de jaren negentig van de 19e eeuw’; B. van den Idsert ‘De structuur van De God Denkbaar Denkbaar de God; een nieuw onderzoek naar de verteltechniek’; D. Schram ‘De functie van de literatuur en de literatuurwetenschap vanuit een hermeneutisch en empirisch gezichtspunt’ Voortgang VII is te verkrijgen door ƒ25, - te storten op giro 4578980 t.n.v. W. Breekveldt, studierichting Nederlands VU, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam. Studenten betalen ƒ15, -.

Corpusgebaseerde woordanalyse

Onlangs is het jaarboek 1986 verschenen van het VF-programma ‘Corpusgebaseerde Woordanalyse’ van de Faculteit der Letteren van de Vrije Universiteit. Het oogmerk van dit jaarboek is, om in korte artikelen een beeld te geven van het lopend onderzoek binnen dit programma. De volgende bijdragen zijn erin opgenomen: B.P.F. Al ‘Werken met lexicale databestanden’; H. Baayen ‘Types, tokens en de (im)productiviteit van het suffix -te’; P. Bogaards ‘Waar zoeken woordenboekgebruikers woordcombinaties op?’. Geert E. Booij ‘Polysemie en polyfunctionaliteit van het denominale suffix -er’; Danielle Corbin ‘Morphologie dérivationnelle et structuration du lexique’; A. Dees ‘Fonetische aspecten van een middeleeuws Frans dialect’; Marcel Dekker ‘Intermediariteit’; Hanny Demeersseman en Onno Huber ‘Semi-automatische kodering van Middelnederlands’; A.C.M. Goeman

Spektator. Jaargang 17 'T-deletie, frequentie en morfologie, een reactie op Knott (1986)’; D.T. Greidanus ‘De onpersoonlijke constructie in het Orléans-corpus’; Martin Hietbrink ‘Enige kanttekeningen naar aanleiding van Zwanenburg (1986)’; Maaike Hogenhout-Mulder ‘Jan, Piet en Klaas in het Hollands van de 14de eeuw’; Thera de Jong ‘Spellingvariaties in het Anglo-Normandisch van de 13e en de 14e eeuw’; Mei Hwa Khoe ‘Het verdwijnen van het casussysteem in de dialekten van de langue d'oil’; Ronald Landheer ‘Wat is het specifieke van lexicale paradoxen?’; J.A. van Leuvesteijn ‘Versbouw en zinsbouw, een concept-model’; Reinier Lops ‘Een rechtszaak in de Provence in 1439’; Outi Merisalo ‘Dialectal divisions within the diocese of Poitou (13th century)’; Pieter Th. van Renen ‘Dialectvariatie in het Limbum, een bantoetaal uit Kameroen’; Julia Szirmai ‘Enkele opmerkingen over semantische verschuivingen binnen het raakvlak van stof- en kleurnamen in het Oudfrans’. Het boek, dat onder redactie staat van G.E. Booij, A.C.M. Goeman en P.Th. van Reenen, wordt afgesloten door een lijst van participanten en een overzicht van in 1986 verschenen publikaties. Het jaarboek is, zolang de voorraad strekt, verkrijgbaar bij het secretariaat van de vakgroep Taalkunde, Fac. der Letteren, Vrije Universiteit. Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam, tel. 020-548.3086.

Spektator. Jaargang 17 80

J. de Jong (red.).

Psycholinguïstiek in de praktijk. Amersfoort etc.: Acco, 1987. 122 p. Ill. ƒ24,90

Dit boekje is de weerslag van het symposium ‘Werken aan taal’, gehouden op 1-2-1986 door het Werkverband Amsterdamse Psycholinguïsten. Na een historisch overzicht van de psycholinguïstiek door B. Tervoort en een overzicht van het huidig psycholinguïstisch onderzoek door Margreet van Ierland volgen een zestal hoofdstukken die steeds de toepassing van psycholinguïstische inzichten in de praktijk moeten illustreren. De behandelde onderwerpen zijn: leesproblemen, tweede- taalonderwijs, onderwijs aan dove kinderen, taaltesten, de analyse van spontane taal, en tenslotte afasie en linguïstiek. Het boek wordt afgesloten met de personalia van de in totaal 19 auteurs.

J. de Rooij (red.).

Variatie en norm in de standaardtaal. Amsterdam: P.J. Meertensinstituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, 1987. 184 blz. [Publikaties van het P.J. Meertensinstituut, deel 7]

Dit boek is de weerslag van twee studiedagen (12 en 19 september 1981) over variatie en norm in de standaardtaal, georganiseerd door de werkgroep ‘Dialect en standaardtaal’ van de Werkgemeenschap Dialectologie binnen de Stichting Taalwetenschap. Men vindt er de volgende bijdragen in: C.H.M. Gussenhoven ‘Norm en variatie in het Standaard Engels; B.P.F. Al ‘Franse taalnormen’; F. Beersmans ‘Variatie en norm in het Duitse taalgebied’; A. Feitsma ‘Geschiedenis en karakter van de friese norm’; J. Gvozdanović ‘Variatie en norm in het Servokroatisch’; H. Steinhauer ‘Standaard-Indonesisch: norm en ontwikkeling’; G.A.T. Koefoed ‘“Verzorgd Nederlands”, “Verzorgd Surinaams-Nederlands” of “Zorgvuldige taal?”’; J.W. de Vries ‘De standaardtaal in Nederland’; R. Willemyns ‘Norm en variatie in Vlaanderen’ Deze reeks doorgaans zeer informatieve artikelen, waarin het Nederlands steeds direct of indirect ter sprake komt, wordt afgesloten met twee bijdragen van G. Geerts en H. Heestermans over variatie en norm in respectievelijk de standaarduitspraak en de standaardwoordenschat.

Huldebundel Dr. J. Deschamps

Ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag wordt Dr. Jan Deschamps, vooraanstaand Middelnederlandse handschriftendeskundige (Koninklijke Bibliotheek van België, Brussel) een uitzonderlijke bundel opstellen (drie delen) aangeboden, waaraan tachtig vakgenoten hebben meegewerkt met bijdragen in het Nederlands, het Duits, het Engels en het Frans. Bijkomende inlichtingen over deze publikatie

Spektator. Jaargang 17 kunnen bekomen worden bij Uitgever Peeters, Bondgenotenlaan 153 te B-3000 Leuven, tel. 016/23.51.70, telex 65981. Prijs, exclusief verzendkosten: 3.900 BF.

Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap

In de series Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap is nummer 52 verschenen: Jeanine Treffers: Frans-Nederlandse Codewisseling in Brussel U kunt deze publikatie bestellen door overmaking van ƒ7.50 (waarvan ƒ1, - administratieen verzendkosten) op girorekening nr. 5032250 t.n.v. Vakgroep Algemene Taalwetenschap, Amsterdam onder vermelding ‘bestelling publ. nr. 52’. Voor België is betaling ook mogelijk met een internationale postwissel gericht aan: Instituut voor Algemene Taalwetenschap, Spuistraat 210, Amsterdam, Holland. Vermeldt op Uw postwissel a.u.b. ‘bestelling publ. 52’.

Opstellen-Prijsvraag

Stichting Dimensie schrijft voor 1988 een Opstellen-Prijsvraag uit betreffende het Klassiek erfgoed in de Nederlandse Letteren. Belangstellenden kunnen het reglement met een nadere themaomschrijving aanvragen op het volgende adres: Secretariaat Dimensie-Opstellen-Prijsvraag 1988, Postbus 11227, 2301 EE Leiden, Nederland.

Het Schoolvak Nederlands

Op 27 september 1986 werd in Amsterdam een conferentie belegd onder de titel ‘Het Schoolvak Nederlands’. Organisatoren waren de VALO-M en drie verenigingen op het gebied

Spektator. Jaargang 17 81 van het onderwijs Nederlands: de VDN, de VON en de VLLT. Het verslag van deze conferentie is onlangs verschenen. Het bevat 26 lezingen, over uiteenlopende onderwerpen als literatuuronderwijs, taalbeschouwing, spelling, drama, parafraseren, verschillende taalvaardigheden, de rol van de computer, vertellen, poëzie, intercultureel onderwijs, enz. Ook de voordrachten die Frank Jansen (‘Het schoolvak Nederlands aan het einde van het Voortgezet Onderwijs’) en Kees Sluis (‘De restauratie van het moedertaalonderwijs’) hielden op uitnodiging van de organisatie, zijn afgedrukt. Het conferentieverslag kan worden besteld door overmaking van ƒ30, - op girorekening 5141480, t.n.v. F. Zwitserlood te Amsterdam, onder vermelding van ‘HSN-conferentieverslag 1986’.

Gezelle Concordantie

In het Centrum voor Gezellestudie, bij de Ufsia, werd in de loop van de voorbije 17 jaren een Concordantie op het door Gezelle gebundeld dichtwerk voltooid, d.i. op de eerste vier delen van het Verzameld dichtwerk. Aan de hand daarvan kan men vlot eender welk woord in zijn bundels terugvinden. Concordanties zijn bijna zo oud als onze westerse beschaving. Vooral de bijbel en de klassieke auteurs waren er het voorwerp van. Voor de Nederlandse literatuur werd er tot op heden veel minder gebruik van gemaakt. (Met de verspreiding van de computer zou dit kunnen veranderen.) Er is er wel een op Mei van Gorter, op enkele werken van Vondel en er wordt gewerkt aan een concordantie op Achterberg. Maar de onze is in de Nederlandse literatuur wel de eerste van die omvang. Ze was in het Centrum reeds een paar jaar in gebruik en op raad van collega's en geïnteresseerde bezoekers wordt ze nu ter beschikking gesteld van de Gezelle-specialisten. Het drukken werd mogelijk dank zij een subsidie van de Ufsia. Ze werd in machineschrift verwezenlijkt en gedrukt door Acco, Leuven. GUIDO GEZELLE IN 15.000 WOORDEN. Een concordantie op het door hem gebundeld dichtwerk. (Teksten en studiën uitgegeven door het Centrum voor Gezellestudie; nr. 7 en 8). Onderde leiding van J. Boets, samengesteld door Kr. Huybrechts, I. Tilley, M. Welvaert (†) en W. Zijlstra; met een inleidend woord door Fr. Claes. 2 delen, samen 855 blz. Prijs 1.750 fr. (verzending inbegrepen); 1.600 fr. (in het Centrum afgehaald; komst op voorhand melden). Te bestellen door storting van die som op prk. 000-0061095-82 van Ufsia, Antwerpen, met vermelding: G.G. in 15.000 woorden.

Spektator. Jaargang 17 82

Medewerkers aan dit nummer:

Ton Anbeek Hoogleraar mod. lettk. RUL G.E. Booij Hoogleraar ATW, VU Paul Claes Docent ALW KUN Jo Daan Streektaaldeskundige te Barchem F.J.M. de Feijter Wet. onderzoeker ZWO VU Dirk van Ginkel Neerlandicus te Amstelveen Maaike Hogenhout-Mulder Docent Ned. tlk. Vakgr. taalkunde VU Aafke Hulk Docent Frans Vakgr. taalkunde VU G.F.H. Raat Docent mod. lettk. KUN Marijke Spies Docent hist. lettk. IvN, UvA Johan Taeldeman Docent Sem. Ned. taalk. Gent G. de Vriend Docent mod. lettk. IvN UvA

Spektator. Jaargang 17 83

Omtrent de om-trend F. Jansen

0. Het probleem

Waar begint het lijdend voorwerp in (1)?1

(1) Ze proberen het nu een beetje te stimuleren met geld

De traditionele grammatica heeft er een foefje voor: kijk waar om toegevoegd kan worden. Sommige studenten protesteren tegen het foefje. Zij vinden (1) met om geen acceptabel Nederlands. Wie, net als ik, het woord overvloedig gebruikt, moet kritiek verduren in de vorm van lezers die vragen of ‘U ook al aan de om-ziekte lijdt?’. Om-lijders worden ook gecorrigeerd. Een redacteur van een uitgeverij, zelf afgestudeerd Neerlandicus, schrapte in 1985 het kleine woordje vier maal in een manuscript van mijn hand. De constituent (om)...geld in (1) wordt wel beknopte bijzin of om-zin genoemd. Als zulke bijzinnen te plus een onbepaalde wijs als werkwoordelijk element hebben, zijn er aan het begin ervan drie mogelijkheden: a. er moet om komen te staan:

(2) er is genoeg geld om eten te kopen

b. er mag geen om komen te staan:

(3) Hij zei arm te zijn

c. er mag om komen te staan maar dat hoeft niet. Daarvan is (1) een voorbeeld. Dit derde type (voortaan aangeduid met (om)) komt zoals bekend behalve als inleider van lijdend voorwerpszinnen voor als inleider van beknopte bijzinnen met de functie van onderwerp (4), voorzetselvoorwerp (5), bijvoegelijke bepaling (6) en bijwoordelijke bepaling bij een adjectief (7), en oorzakelijk voorwerp (8):

(4) Maar (om) daar twintig uur in de week aan te besteden lijkt me wat overdreven (5) Jij bent er constant op uit (om) die mensen zoveel mogelijk uit te zuigen (6) Je hebt ontzettend weinig mogelijkheden als je een paar kinderen hebt (om) ergens naar toe te gaan (7) Ze zijn moeilijker (om) te hanteren

Spektator. Jaargang 17 84

(8) ik was eigenlijk ook van plan (om) te gaan beginnen.2

Op (2) en (3) na komen de zinnen uit het Amsterdamse spreektaalcorpus (Heikens 1978), althans die gespreksfragmenten waarop de tellingen berusten voor het frequentiewoordenboek van de gesproken taal (De Jong 1979). Dit artikel gaat over de voorschriften voor (om) en het gebruik ervan, voornamelijk in dat spreektaalcorpus. Voor het niet-kwantitatieve deel hebben we ook gebruik gemaakt van protocollen van Nijmeegse gesproken taal, die door R. van Hout werden vervaardigd. Welke voorschriften bestaan ervoor? (par. 1) Gedragen sprekers en schrijvers zich naar die voorschriften? (par. 2) Kunnen we andere oorzaken voor deze variatie aanwijzen? (par. 3)

1. Voorschrift en motivering

1.1. Oude en nieuwe voorschriften voor (om)

Laat (om) weg. Dit strenge voorschrift is te vinden in normatieve grammatica's, waarvan Vandeweghe (1972) een overzicht geeft. Ik heb de indruk dat in de eerste helft van de twintigste eeuw het voorschrift op zijn hoogtepunt was. De afkeuring valt te traceren tot het WNT (10, kol 147; 1869) dat de volgende strenge regel uitvaardigde: ‘Om behoort altijd een doel, eene bestemming of eene strekking aan te wijzen, en moet dus bepaald blijven bij de boven behandelde gevallen’. Wat de bron van het WNT is geweest, heb ik niet kunnen terugvinden. Gezaghebbende spraakkunsten zoals Brill (1852: 262-263, 272, 309-311) verbieden om helemaal niet. Hoogstens hebben ze in hun voorbeeldzinnen vooral de omloze variant. Ook de zeventiende eeuwse grammatici staan neutraal tegenover om. Vergelijk bijvoorbeeld de volgende opmerkingen van Van Heule (1625), die elders toch niet voor krasse kritiek en correctie terugschrikt.3 ‘De gerundiam Di, worden door het onbepaelde werkwoort uytgedrukt/ als het is tijt om te ontbijten, begeerig om te zien. Merk: Hier worden de woordekens om te, altijt voor het werkwoort gestelt.’ Een bladzijde verder geeft hij voor onderwerpszinnen de varianten om, om te en te op. Het object bij beloven heeft echter alleen te: ‘Hij heeft het belooft te doen.’ Voor de voorgangers van het WNT geldt hetzelfde. Als Weiland (1830) om behandelt, heeft hij een lichte voorkeur voor het weglaten: ‘Dit voegwoord om mag men weglaten als het geene bedoeling of oogwit aanduidt, als ‘ik acht het overtollig om van dit onderwerp meer te spreken’. Men zegge liever: ‘Ik acht het overtollig van dit onderwerp meer te spreken’. Bij het lemma te lijkt hij juist de variant met om als de fundamentele te beschouwen: ‘(Het voegwoord te staat...) tusschen twee werkwoorden die, wanneer men alles voluit schreef door om te aan elkaar zouden worden verbonden maar gemeenlijk slechts te tusschen zich hebben.’ Van Lennep (1865: 185) is de enige die om echt afkeurt. Het is zijns inziens ‘Podding-Nederlands’z.4 Daaronder verstaat hij die variëteit van het Nederlands,

Spektator. Jaargang 17 waarin een allegaartje van woorden uit de verschillende taalsoorten door elkaar wordt gebruikt. Het is echter moeilijk voorstelbaar dat de deftige

Spektator. Jaargang 17 85

WNT-redacteuren hun voorschrift uit de Vermakelijke spraakkunst hebben gehaald. Of verwoordt Van Lennep iets, wat voor de officiële grammatici te vanzelfsprekend was? Toen meer dan 70 jaar later het WNT aan te toe was, werd het voorschrift versoepeld. In 1934 wordt opgemerkt dat om wel bij een beknopte bijzin met de functie van voorzetselvoorwerp kan voorkomen en dat het woordje aan het begin van een bijvoegelijke bepaling gewoner is dan wanneer het een zinsdeel inleidt. Echo's van dit wat genuanceerdere standpunt vinden we terug in de beschrijvende en normatieve grammatica's die Vandeweghe bespreekt. Sommige schrijvers over dit onderwerp keuren om af in heel specifieke constructies. Zo wijzen Talpaert en Buijse (1956: 47) om af aan het begin van een voorzetselvoorwerpzin die voorafgegaan wordt door een voorlopig voorzetselvoorwerp, zoals ervan of ernaar. Daar zijn Van Es en Van Caspel (deel 39: 144) het impliciet mee eens. Zij achten dergelijke constructies voorbehouden aan niet gestileerde of weinig gespannen taal en noemen het effect ervan ‘log’. Damsteegt (1980: 85) keurt om af in beknopte bijzinnen die afhankelijk zijn van zinsneden die zelf al een doel aangeven, zoals met de b edoeling. Hermkens (1972: 41) is alleen gebeten op om in onderwerps- en voorwerpszinnen als die op de eerste plaats in de zin staan. De volgende zin acht hij ongewenst:

(16) Om dat op eigen houtje te doen is onverstandig.

In later jaren gaat het bergafwaarts met het voorschrift. Onze Taal, het blad voor taalverzorgers, gaat al aan het einde van de jaren vijftig om. Nog in 1973 moet de redactie inzenders die om als ‘slokdarmgeluid’ betitelen, verdraagzaamheid voorhouden. Van Eijk (1982) vermeldt het niet. Wat mij meer zegt, is dat Ten Hagen (1979) in zijn rabiate aanval op alles wat slecht (en wat heel normaal) Nederlands is, geen aandacht schenkt aan om. Renkema (1979) eindigt zijn badinerende bespreking met de voorbeeldzin ‘Het lijkt mij niet nodig om aan deze kwestie meer aandacht te besteden’. Een late echo van Weiland dus. De ANS tenslotte doet twee maal een uitspraak over de varianten. ‘In vlot gesproken taalgebruik bestaat er een duidelijke voorkeur voor om te in plaats van te. Het weglaten van om doet gauw schrijftalig aan (Geerts e.a., 1984: 717) en ‘In de geschreven taal wordt om dikwijls weggelaten.’ (p. 790)

1.2. Motieven

In Jansen (1987) wordt als een van de kenmerken van een voorschrift genoemd dat het gemotiveerd wordt. Wat zouden de motieven voor het voorschrift kunnen zijn? Ik zie drie mogelijkheden5: a. conservatisme. In theorie hebben normatieve grammatici groot respect voor levende taal en de taalverandering die daarvan het gevolg is. Hun praktijk laat echter zien dat hun voorschriften meestal een conserverend karakter hebben (Maureau 1983: 57 e.v.). Het taalgebruik in vroeger tijd is het richtsnoer voor dat van nu. Invoeging van (om) is een geval van taalverandering en die wordt daarom afgekeurd.6

Spektator. Jaargang 17 86 b. etymologie. In de normatieve grammatica bestaat de neiging de oorspronkelijke betekenis van een woord gelijk te stellen aan de eigenlijke. Deze oorspronkelijke betekenis moet behouden blijven. Het is daarom ongewenst om die aan te vullen of helemaal te veranderen. In principe lijkt me dat idee overigens gezond. Betekenissen kunnen beter niet nodeloos vermeerderd worden, op straffe van misverstanden. In het geval van om redeneert men als volgt: ‘de nietdimensionele betekenis van om als voorzetsel is “beweegreden, strekking, doel”. Dus moet de beknopte bijzin met om een dergelijke betekenis hebben. In alle andere gevallen moet om weg.’ Een fraaie toepassing van het etymologisch beginsel geeft Van Dale (1872: 659), als hij voorschrijft om om te vervangen door van als de beknopte bijzin een verwijdering veronderstelt. Misschien berust een specifiek voorschrift omtrent om ook op het etymologisch beginsel. Damsteegts voorschrift om om niet te gebruiken na met het doel, kan eveneens uit het etymologisch beginsel afgeleid worden. Niet alleen kan de oorspronkelijke betekenis immers contrasteren met het in de zin bedoelde, die betekenis kan er ook zo volledig mee in overeenstemming zijn, dat het gebruik van om pleonastisch wordt. c. Schrijven is schrappen. De redenering naar aanleiding van met het doel om heeft als premisse: pleonasmen moeten vermeden worden. De normatieve grammatica eist bondigheid. Overbodige woorden moeten weg. In ons geval redeneert men zo: ‘Om kan weggelaten worden. Daar blijkt al uit dat het overbodig is, als het wel gebruikt wordt. Dus wat weg kan, moet weg.’ Het voorschrift van Talpaert en Buyse en van Van Es en Van Caspel berust eveneens op de bondigheidsnorm. Voorlopige voorzetselvoorwerpen zijn weglaatbaar. Wie in een zin én om én zo'n voorlopig voorzetselvoorwerp plaatst, zondigt dus dubbel. De voorkeur voor bondigheid berust evenzeer als het etymologisch beginsel op het belang van de hoorder. Hoe minder woorden de spreker gebruikt, des te sneller is de ontvanger ingelicht, zodat die zijn voordeel met de boodschap kan doen. Daar komt bij dat het woord tot iemand richten een milde vorm van vrijheidsberoving is. Hoe korter dat gebeurt, des te kleiner de schade aan het ‘negatieve face’ van de hoorder. De tegenstanders van het voorschrift voeren eveneens motieven aan. Zij wijzen erop dat om in spreektaal voortdurend gezegd wordt, waardoor zinnen zonder om ‘stroef’ en ‘stijf’ klinken. De komma (die om zou moeten vervangen) biedt geen soelaas, omdat je die niet uitspreekt. In het voorbijgaan wordt opgemerkt dat ‘ons’ om onze taal zo aardig doet verschillen van het om-loze Duits (Onze Taal 1957, nr. 10). Bovendien leidt het algemene, strenge voorschrift tot (in de ogen van taalverzorgers ongewenste) hypercorrecte weglatingen, zoals in de PTT-slagzin ‘Gun ze de tijd terug te schrijven’ (CAZ in Onze Taal 1974: 46). Ten slotte verduidelijkt om de syntactische structuur van een zin die zonder om dubbelzinnig is:

(9) Hij vroeg (om) haar te opereren (10) Hij vroeg haar (om) te opereren

Spektator. Jaargang 17 87

2. Is het voorschrift een norm voor taalgedrag?

In de vorige paragraaf werden de voorschriften omtrent om behandeld. Deze paragraaf gaat over de vraag of het voorschrift om om niet te gebruiken, ook uit het gedrag van de taalgebruikers blijkt. Met andere woorden: is het (externe) voorschrift ook een (geïnternaliseerde) norm? Als dat het geval is, verwachten we dat sprekers en schrijvers in situaties waarin zij veel aandacht voor het eigen taalgebruik hebben, er de voorkeur aan geven om het voorschrift te volgen. Ook zullen personen met een hogere opleiding meer het voorschrift volgen, onder andere omdat ze meer gelegenheid hebben gehad om het te leren. In de volgende secties ga ik na of die verwachtingen uitkomen voor de schrijftaal ten opzichte van de gesproken taal (2.1), stijlverschuivingen en andere monitorverschijnselen (2.2), en uit verschillen tussen sprekers uit een hoge en lage sociale klasse (2.3).

2.1. Geschreven versus gesproken taal

Iemand die schrijft, heeft meer aandacht voor de eigen taal dan iemand die spreekt. Daarom verwachten we dat de frekwentie van om in geschreven taal lager is dan in gesproken taal. Vandeweghe (1972) heeft een telling verricht in het proza van Nederlandse en Vlaamse schrijvers.7 In tabel 1 vergelijk ik zijn gegevens voor de Nederlandse schrijvers met die van het spreektaalcorpus:

Tabel 1 +om totaal (om)-zinnen percentage Noordelijke 244 568 43% schrijvers

Amsterdamse 160 199 80% sprekers

In de gesproken taal komt 37% meer om voor, bijna een verdubbeling. Schrijvers houden zich waarschijnlijk aan het voorschrift, of liever, medewerkers van hun uitgeverij letten erop. Stroop (1970: 251 e.v.) maakt immers duidelijk hoe gevoelig juist redacteuren en journalisten zijn voor voorschriften ten aanzien van de rode en de groene volgorde in de werkwoordelijke eindgroep. In principe zou het verschil in frekwentie ook verklaard kunnen worden met een beroep op verschillen in productie tussen gesproken en geschreven taal. In spreektaal zijn wel meer woordjes te horen die nooit geschreven worden. Schrijvers kunnen teruglezen wat ze hebben geschreven, maar sprekers hebben niet zo makkelijk toegang tot wat ze eerder hebben gezegd. Daarom lassen ze woordjes in die eerdere constituenten herhalen of hervatten (vergelijk de herhalings- en hervattingsconstructies in Jansen 1981). Als dit verschil in produktie doorslaggevend was, zou in elk type schrijftaal aanzienlijk minder om voorkomen dan in de spreektaal.

Spektator. Jaargang 17 Dat is waarschijnlijk niet het geval. In drie zesde klassen van lagere scholen werd het volgende invulexperimentje gehouden. De leerlingen kregen zinnetjes van het volgende type:

Spektator. Jaargang 17 88

(11) Hij had zin...... vakantie te gaan

Op de stippeltjes mochten ze invullen wat ze wilden, zolang het maar een goede Nederlandse zin opleverde. Ze mochten ook niets invullen. De zinnen hebben als aardigheid dat er een afleider in zit. De kinderen moesten behalve het om-probleem ook een ander probleem oplossen, in dit geval een voorzetselprobleempje, namelijk of ze met dan wel op vakantie zouden schrijven. Het idee was, dat dit laatste probleem de aandacht van het om-probleem zou afleiden (zie verder bijlage I). Hier is alleen het globale resultaat van belang. De beginnende schrijvertjes schreven om in 72% van de gevallen; dat is slechts een beetje minder dan in de gesproken taal van het Amsterdamse corpus. Hieruit blijkt mijns inziens dat de om-regel alleen iets is voor gevorderde schrijvers.

2.2. Monitorverschijnselen

Als iemand zorgvuldig wil spreken, zal dat op drie manieren blijken uit zijn taalgebruik: a. Bij het formuleren van de uiting zal hij die taalvormen kiezen, die stroken met de voorschriften. b. Wie de voorschriften niet precies kent, zal soms de voorschriften toepassen op taalvormen waarvoor het voorschrift oorspronkelijk niet gold. Met andere woorden, hij zal structurele hypercorrecties produceren. c. Zo gauw hij merkt dat hij toch een afwijking van de norm heeft geproduceerd, zal hij die te niet willen doen door zichzelf te verbeteren. Deze gevolgen van aandacht voor de eigen spraak worden wel monitorverschijnselen genoemd (Hagen 1981). Ik zal ze in de rest van de paragraaf achtereenvolgens bespreken.

2.2.1. Stijl

Iemand die praat met zijn beste vriend gaat zorgelozer met zijn spraak om, dan wanneer hij een interviewer van een wetenschappelijk bureau te woord moet staan. Op die manier werden de informele en formele spreekstijlen in het Amsterdamse corpus geoperationaliseerd. Als sprekers de om-regel als norm hanteren, zullen ze die in de formele spreekstijl opvolgen. We verwachten dan ook dat om in de formele gedeelten van het Amsterdamse spreektaalcorpus minder frekwent is. Tabel 2 geeft uitsluitsel:

Tabel 2 +om totaal (om)-zinnen % om formeel 108 134 81% informeel 52 65 80%

Spektator. Jaargang 17 De percentages spreken duidelijke taal. Er is geen stijlverschuiving, laat staan een verschuiving in de richting van minder om in formele taal. Het is in principe mogelijk dat dit veroorzaakt wordt door het geringe stijlverschil in het Amsterdamse corpus überhaupt. Fonetische variatie is veel gevoeliger voor stijl dan grammatische, en toch vond Schatz (1986: 83) slechts bij twee van de zes fonetische variabelen die ze onderzocht heeft, een statistisch significant (maar vrij klein) verschil.

Spektator. Jaargang 17 89

2.2.2. Hypercorrecties

Welke normen sprekers hebben, kan blijken uit de structurele hypercorrecties die zij produceren (Hagen 1981: 54 e.v.). In geschreven taal komen ze regelmatig voor, bijvoorbeeld

(12) Omgekeerd zegt de ploegleider over Raas dat hij nog te jong is er zijn eigen ploeg op na te houden. (L. Langebach in NRC Handelsblad 25-7-83)

In Onze Taal (1972, nr. 9) werden hypercorrecties in de zeer formele taal van de radionieuwsdienst gewraakt. In de spreektaalcorpora hebben we de volgende gevallen aangetroffen die op hypercorrectie lijken te wijzen:

(13) Ik ga geen duizend gulden uitgeven alleen af en toe in te snuffelen (14) ..., dat die een andere attitude heeft dat woord maar te gebruiken (15) Ze zegt anders loop ik nog wel eens die kant op bijvoorbeeld bij Mol brood te halen (16) Maar even terug te komen, ik dwaal af (17) Tuinslang die hadden ze nodig wel eh ver verwarming te vullen

Het probleem met deze gevallen is, dat het weglaten van woordjes zoveel andere oorzaken kan hebben. Onbeklemtoonde functiewoordjes worden bijvoorbeeld vaak ingeslikt. De beknopte bijzin in de volgende zin had door door ingeleid moeten worden:

(18) Die er ook enkel van profiteren in de WW te lopen en zo

Omdat door niet weglaatbaar is, en er dus ook geen voorschriften voor bestaan, is het onzin om in (18) van hypercorrectie te spreken. In dit geval moet er dus van inslikken sprake zijn. In de eerdere gevallen kan dat ook heel goed.

2.2.3. (Zelf)verbetering

Als sprekers het voorschrift als norm hebben, verwachten we dat er gevallen van zelfverbetering zullen voorkomen waarbij de spreker eerst een beknopte bijzin met

Spektator. Jaargang 17 om produceert en die herhaalt zonder om. In de volgende zin uit het Amsterdamse corpus zien we dat de spreker een beknopte bijzin met om herhaalt zonder om:

(20) Nee ik vind het niet zo eenvoudig om te zeggen maar te zeggen voor iedereen...

Dit unieke geval kunnen we echter net zo goed interpreteren als een gedeeltelijke herhaling van de beknopte bijzin. Ik hecht er dus geen waarde aan. Het omgekeerde, zelfherhaling van een bijzin zonder om door een met om, komt overigens helemaal niet voor. Om heeft met voorzetsels en onderschikkende voegwoorden gemeen, dat het frekwent herhaald wordt als de spreker overduidelijk nog bezig is met de planning van de rest van de beknopte bijzin, bijvoorbeeld:

Spektator. Jaargang 17 90

(21) dan willen ze toch wel proberen om je om je om je eens een hak te zetten.

Zulke herhalingen kunnen als aanwijzing beschouwd worden dat sprekers zelfs geen kleine bezwaren tegen (om) hebben. Relevante uitingen zijn in de corpora met een lantaarntje te zoeken. In zulke gevallen heeft het zin om te proberen de feiten experimenteel te ontlokken. Dat hebben we gedaan met een inschikkelijkheidsexperiment (Greenbaum en Quirk 1970). Zulke experimenten berusten op de onwil of onvermogen van een spreker om uitingen te herhalen die hij afkeurt. In onze versie kregen de proefpersonen een zin met een (om)-zin te horen, die al dan niet voorzien van om was. Tegelijk kregen ze de opdracht een eenvoudige wijziging in de zin aan te brengen, bijvoorbeeld deze vragend of ontkennend te maken. Hoewel de opdrachten geen gevolgen voor de beknopte bijzin hadden, stonden de proefpersonen voor de keus om de bijzin in de voorbeeldzin precies te herhalen, of om toe te voegen dan wel weg te laten. Uiteraard waren er in de voorbeeldzinnen evenveel zinnen mèt als zònder om (zie verder bijlage II). Hoewel we de verschillen tussen zelfverbeteringen en dit type ontlokte verbeteringen niet willen bagatelliseren, lijkt het redelijk om te verwachten dat in de formele situatie van het experiment de proefpersonen om meer zullen weglaten. In de volgende tabel staan de resultaten:

Tabel 3 totaal correct niet-correct

voegt om toe laat om weg aantal 644 449 121 74 percentage 62% 38%

Als de (om)-zin ‘verbeterd’ weergegeven wordt, voegt men om eerder toe dan dat men het weglaat.

2.3. Hoge versus lage sociaaleconomische klasse

Een spreker uit de hogere sociale klassen heeft meer scholing in de Nederlandse taal gehad dan iemand uit een lagere klasse. De kans is ook groter dat de eerstgenoemde een beroep uitoefent waarin hij geregeld moet schrijven. Iemand uit een lagere sociale klasse heeft korter onderwijs gehad en is oppervlakkiger vertrouwd geraakt met de schrijftaal en de normen daarvan. Daaruit vloeit de verwachting voort dat de hoger geklasseerde sprekers minder om gebruiken.

Spektator. Jaargang 17 In tabel 4 staan de resultaten van het onderzoek naar de klassegebondenheid van om, voor alle zekerheid uitgesplitst naar spreekstijl:

Tabel 4 formeel informeel hoog 61/75 (81%) 26/32 (81%) laag 45/57 (79%) 26/33 (79%)

Spektator. Jaargang 17 91

Ook hier zijn de resultaten duidelijk. Hoger en lager geklasseerde sprekers hebben dezelfde frekwentie voor om. We zijn nu in staat om de vraag in het kopje van deze paragraaf te beantwoorden. Het voorschrift is geen norm voor spreektaal. Waarschijnlijk kunnen sprekers zelfs niet eens beslissen of ze woordjes als om wel of niet zullen gebruiken. De regel voor (om) geldt wel voor de verzorgde schrijftaal, waarin de schrijver gebruik maakt van voorversies. Daaruit wordt het woordje dan geschrapt.

3. (Om) en de planning van de zin

3.1. Inleiding

De meerderheid van de (om)-zinnen in gesproken taal wordt ingeleid door (om), maar een (om)-zin zonder om is geen zeldzaamheid. Deze variatie kunnen we niet verklaren door aan te nemen dat sprekers zich in wisselende mate aan een norm houden. Waarom bestaat die variatie dan wél? In deze paragraaf bespreek ik twee verklaringen. De eerste gaat uit van de grotere zelfstandigheid van beknopte bijzinnen met om (3.2). De tweede, die de eerste beslist niet tegenspreekt, berust op herinterpretatie van de zinnen met om (3.3).

3.2. Zelfstandigheid

Het is bekend dat sprekers langere zinnen niet in een keer bedenken, maar in stukjes (zie bijvoorbeeld Chafe 1980, 1982). De zin komt tot stand doordat de spreker verder ‘borduurt’ op de stukken die hij al heeft geformuleerd. Een (om)-zin kan zo'n apart geformuleerd zinsstuk zijn, dat relatief zelfstandig is, of slechts een onderdeel van het grotere geheel van de hoofdzin vormen. De hypothese die ik hier zal bespreken, is dat om in het eerste geval, dus bij de meer zelfstandige bijzinnen vrijwel verplicht zal zijn. De spreker heeft behoefte aan een vorm aan het begin van de bijzin, om uit te drukken wat de relatie van dit zelfstandige fragment is, ten opzichte van de fragmenten ervoor en erna. Bij onzelfstandig geformuleerde (om)-zinnen is de relatie van de (om)zin ten opzichte van de inbeddende zin duidelijk, althans voor de spreker zelf. Daarom zal hij om niet of nauwelijks gebruiken.8 Deze hypothese leidt tot de volgende voorspellingen: 1. zinnen die alleen bestaan uit een beknopte bijzin zullen bij voorkeur door om ingeleid worden, 2. Beknopte bijzinnen op de eerste plaats of de laatste plaats in de zin zullen bij voorkeur ingeleid worden door om. 3. Beknopte bijzinnen op de eerste of op de laatste plaats in de zin, waarin in de zin met een verwijswoord verwezen wordt, zullen nog meer dan in 2 ingeleid worden door om. In de volgende secties zullen we kijken of deze voorspellingen uitkomen.

Spektator. Jaargang 17 3.2.1. Zelfstandige om-zinnen

Ondubbelzinnige gevallen van zelfstandige om-zinnen zijn zeldzaam. We

Spektator. Jaargang 17 92 hebben er zeven aangetroffen en allemaal worden ze door om ingeleid, bijvoorbeeld

(22) Maar om dat nou helemaal gratis te doen!

De eerste hypothese wordt in ieder geval niet ontkracht. Toch valt er iets op af te dingen. Deze (om)-zinnen hebben de pragmatische waarde die Blom (1985) daaraan toekent: een opvatting of consequentie van handelen weer te geven waar de spreker het niet mee eens is. Het merendeel van de zinnen wordt dan ook voorafgegaan door Maar en bevat modale partikels als nou, beide signalen van afkeer. De (om)-zin wordt niet vervolgd met een hoofdzin, omdat de spreker letterlijk geen woorden aan de inhoud van de (om)-zin wil vuil maken. Hij gebruikt een bekende reclamestrategie: schreeuwen door zwijgen. Door zijn evaluatie impliciet te laten maakt hij duidelijk hoe negatief die wel is.

3.2.2. Positie aan de buitenkant van de zin

In tabel 5 staan de frekwenties van de (om)-zinnen met om voor de eerste plaats, de positie achter de voor-pv (dat is de persoonsvorm op de tweede plaats in de hoofdzin) en de laatste plaats (na de werkwoordelijke eindgroep):

Tabel 5 eerste plaats na voor-pv laatste plaats 13/15 28/42 108/120 87% 67% 90%

Dezelfde voorkeuren blijken uit het inschikkelijkheidsexperiment. De cijfers in tabel 6 zijn als volgt tot stand gekomen: eerst werd het aantal toevoegingen van om berekend; daar werd het aantal weglatingen van om van afgetrokken. De uitkomst daarvan werd gedeeld door het aantal testzinnen waarin de (om)-zin in een van de drie zinsposities voorkwam.

Tabel 6 eerste plaats na voor-pv na ww eindgroep 1 0, 25 2, 75

De hypothese komt aardig uit: alleen na de voor-pv is men er huiverig voor om om toe te voegen.

3.2.3. Verwijswoorden

Spektator. Jaargang 17 Als een (om)-zin vooraan staat, kan die al dan niet hervat worden door een verwijswoord. In (23) is de (om)-zin in zijn eentje het eerste zinsdeel. In (24) staan voor de voor-pv vind twee zinsdelen: de (om)-zin en de hervatting ervan door dat. Zo'n constructie wordt wel Links Dislocatie (LD) genoemd.

(23) Maar om nou 1000 piek voor uitte betalen vind ik onjuist (24) Om die jongen zoveel te laten betalen dat vind ik...

Spektator. Jaargang 17 93

Naar (om)-zinnen op de laatste plaats kan eveneens worden verwezen met een verwijswoord als 't in (26). Dergelijke Rechts Dislocaties (RD) zijn in spreektaal niet verplicht, zo blijkt uit (25):

(25) Ik zou je aanraden dan niet met het voiture / de auto te gaan (26) ..., dat ze 't niet meer opvatten als een taak voor een vrouw om voor een gezin te zorgen

In tabel 7 staan de frekwenties van (om)-zinnen met om, met en zonder verwijswoord:

Tabel 7 geen verwijswoord wel verwijswoord eerste pl laatste pl tot LD RD tot 5/5 44/53 49/58 8/10 64/67 72/77 100% 83% 85% 80% 95% 94%

In het inschikkelijkheidsexperiment werden alleen RD-constructies aangeboden. De resultaten sluiten mooi bij de andere gegevens aan:

Tabel 8 na ww eindgroep RD 2, 75 6, 25

De totalen uit tabel 7 laten zien dat de hypothese aardig uitkomt. Dat succes is echter alleen te danken aan de (om)-zinnen in RD-positie. De (om)-zinnen in LD-positie bieden juist het tegenovergestelde beeld. De oorzaken daarvan kunnen triviaal zijn: ten eerste zijn de gegevens hier buitengewoon schaars, ten tweede slikken veel sprekers het eerste woord van de zin (in dit geval om) in. Een andere verklaring berust op de verbindende functie die om heeft. Omdat om aan het begin van de bijzin staat, kan het alleen maar goed een verband met de hoofdzin leggen als die ervoor staat. Ik denk dat er nog een andere verklaring mogelijk is. Omdat die op herinterpretatie berust, kom ik er pas in de volgende sectie op terug.

3.3. Herinterpretatie

Spektator. Jaargang 17 Misschien interpreteren taalgebruikers sommige (om)-zinnen anders dan de standaardontleding suggereert. In (26) is 't voorlopig lijdend voorwerp en om voor een gezin te zorgen het echte lijdend voorwerp. Maar hebben we de zekerheid dat de sprekers impliciet dergelijke zinnen ook zo bekijken? Ik denk het niet. Het is goed voorstelbaar dat ze het verwijswoord als echt lijdend voorwerp zien, en de (om)-zin als bijwoordelijke bepaling van doel (met verplicht om). Dat geldt nog sterker voor de zinnen met een voorlopig onderwerp en de (om)-zin als geëxtraponeerd onderwerp, bijvoorbeeld

Spektator. Jaargang 17 94

(27) En het is natuurlijk makkelijk om te zeggen van ja...

Zulke zinnen zijn notoire struikelblokken in ontleedcursussen, omdat het verleidelijk is om de om-zin als een bepaling bij makkelijk te beschouwen. Er is geen reden om aan te nemen dat dat niet ook de impliciete opvatting van de sprekers zou kunnen zijn (zie ook Van Es en Van Caspel deel 43, 153). De sterke voorkeur voor om is dan verklaard: als een (om)-zin een bijvoegelijke bepaling of een bijwoordelijke bepaling bij een bijvoegelijk naamwoord is, is om vrijwel verplicht (Vandeweghe 1972:45). De herinterpretatieverklaring kan mooi dienst doen om het verschil tussen (om)-zinnen in LD- en RD-positie te verklaren, dat we in de vorige sectie constateerden. In het geval van RD staan er constituenten tussen het verwijswoord en de (om)-zin en legt de (om)-zin uit wat er met het verwijswoord bedoeld wordt. Door de afstand tussen verwijswoord en om-zin is het mogelijk om te herinterpreteren. Doordat de om-zin een uitleggende functie heeft, ligt de finale interpretatie voor de hand. Bij hervattingen van een (om)-zin in een LD-constructie staat het verwijswoord meestal vlak na de om-zin. Het is daar een pure hervatting. Herinterpretatie is daardoor niet voorstelbaar. Ik denk dat herinterpretatie ook kan verklaren waarom er zo'n verschil in frekwentie van om bestaat, al naar gelang de zinsdeelfunctie van de om-zin. In tabel 9 staan de frekwenties in het spreektaalcorpus:

Tabel 9 eerste plaats na voor-pv laatste plaats

zonder verw met verw ond 5/6 -- -- 28/29 lv 6/7 1/7 10/14 16/17 vv 2/2 16/19 18/22 19/20 bepaling 11/16 16/17 1/1

We zien dat het lijdend voorwerp (en in mindere mate het voorzetselvoorwerp) tamelijk vaak zonder om voorkomt, maar dat gebeurt alleen in posities waarin herinterpretatie onmogelijk is. Dezelfde tendens blijkt uit het andere materiaal, de frekwenties die Vandeweghe in de Noordnederlandse schrijftaal vond, het inschikkelijkheidsexperiment en het aanvullingsexperiment.

Tabel 10

inschikkelijkh. schrijftaal aanvulling

Spektator. Jaargang 17 ond 5, 5 43/134 (32%) 141/142 (99%) lv -1, 25 16/115 (14%) 35/142 (25%) vv 6 33/114 (29%) 133/142 (92%) bep - 152/205 (74%) 106/142 (75%)

Het lijdend voorwerp springt eruit. Opvallend zijn de resultaten bij het aanvulexperiment: de schoolkinderen vulden zo'n 60% minder om in bij lijdende voorwerpen dan bij de andere zinsdelen. In het inschikkelijkheidsexperiment werd alleen bij het lijdend voorwerp meer om weggelaten dan toegevoegd, vandaar de negatieve waarde. Het ging in beide gevallen om

Spektator. Jaargang 17 95 zinnen zonder voorlopig lijdend voorwerp, waarin herinterpretatie dus niet mogelijk was. We hebben nog gecontroleerd of de lijdende voorwerpen in gesproken taal een stijlverschuiving vertoonden, maar dat bleek niet het geval te zijn.

4. Conclusies

Het optionele om is interessant voor de theorievorming over syntactische variatie. De keus voor om of niets is zo begrensd, dat het voorstelbaar is dat sprekers die keuze kunnen beheersen. Bovendien vonden Kroch en Small (1978) een interpreteerbaar sociolinguïstisch patroon in de deletie van het Engelse that in zinnen als

(28) Sally knows (that) Harry ate the salami

Ons onderzoek is gebaseerd op een beperkt corpus, waardoor de conclusie alleen tentatief kan zijn. Toch luidt die: er is niets dat erop wijst dat sprekers voor om een norm hanteren. Het onderzoek in de vorige paragraaf maakt duidelijk waarom om die functie ook niet kan vervullen. Voor sprekers is om aantrekkelijk, als de beknopte bijzin zelfstandiger is, een losser verband met de inbeddende zin heeft. Dan is om nodig om een verband met de voorgaande zin tot stand te brengen. Als dat juist is, en de spreker om bij die vele beknopte bijzinnen aan het zinseinde niet kan missen, dan heeft dat ook gevolgen voor om in bijzinnen op andere plaatsen in de hoofdzin. Het zou immers onhandig zijn om om wel als sociale variabele te gebruiken in de (weinige) gevallen dat de bijzin direct achter de voor-pv staat. Dat zou overeenkomen met een norm om rustig de fonetische variant ai of een vies woord te gebruiken, behalve als die klank of dat woord in het lijdend voorwerp voorkomt. Ik denk dan ook dat ons resultaat niet op toeval berust en dat dit type variatie geen sociolinguïstisch patroon kan hebben.9 Waarom kan om bij het schrijven dan wel als sociale variabele fungeren? In de voorgaande alinea is eigenlijk al een oorzaak gegeven. Schrijvers hebben dus zowel syntagmatisch als paradigmatisch meer mogelijkheden dan de spreker. Een schrijver is (net als de taalbeschouwer) heel goed in staat om de hele volzin in ogenschouw te nemen. Daarom kan hij verbanden tussen zinsdelen zien die voor de spreker zelf nog onduidelijk zijn. Een schrijver is ook in staat om de hele zin te vergelijken met een variant zonder om, iets wat sprekers nooit lukt. Als gevolg daarvan kan hij - gesteund door het voorschrift - besluiten dat om niet strikt nodig is. Ik denk dat die overweging pas in tweede instantie gemaakt wordt. De gemiddelde schrijver zal eerder om schrappen dan het woordje niet schrijven. Het voorgaande maakt duidelijk dat een advies voor om in de spreektaal absurd zou zijn. Wat de advisering van de schrijftaal betreft kunnen we twee kanten uit. De kennis van de voorschrijverij leidt ertoe om weg te laten, om voorschriftgevoelige lezers niet voor het hoofd te stoten. Aan de andere kant: waarom zou het spreektaalmotief voor het gebruik van om niet ook voor de schrijftaal kunnen gelden?

Spektator. Jaargang 17 96

In geschreven taal kan het eveneens geen kwaad woordjes toe te voegen die het verband tussen tamelijk zelfstandige delen aangeven. Daarom ook daar wel om.

Spektator. Jaargang 17 97

Bibliografie

Blatt, F. (1957) ‘Latin influence on European syntax’. In The classical pattern of modern civilisation: language. Travaux du Cercle Linguistique de Copenhague 11, 33-69. Blom, A. (1985) ‘Enkele opmerkingen over te en om’. Spektator 14, 170-176. Brill, W.G. (1852) Nederlandsche Spraakleer. Leer van den volzin (syntaxis). Leiden. Chafe, W.F. (1980) ‘The deployment of consciousness in the production of a narrative’. In W.L. Chafe (ed.), The pear stories. Norwood, 9-50. Chafe, W.L. (1982) ‘Integration and involvement in speaking, writing and oral literature. In D. Tannen (ed.), Spoken and written language. Norwood, 35-53. Dale, J.H. van (1872) Nieuw woordenboek der Nederlandsche Taal. Damsteegt, B.C. (198010) In de doolhof van het Nederlands I. Culemborg. Es, G.A. van & P.P.J. van Caspel (1971-1975) Publicaties van het archief voor de Nederlandse syntaxis. Reeks I. Syntaxis van het moderne Nederland. Eijk, I. van (1982) De Taalhulp. Amsterdam. Geerts, G. en anderen (1984) Algemene Nederlandse Spraakkunst. Groningen. Greenbaum, S. & R. Quirk (1970) Elicitation experiments in English: an experimental approach. London. Hagen, A. (1981) Standaardtaal en dialectsprekende kinderen. Een studie over monitoring van taalgebruik. Muiderberg. Hagen, N. ten (1979) De verloedering van onze Nederlandse taal. Amsterdam. Heikens, H. (1978) ‘Een sociolinguïstisch opgebouwd corpus Amsterdamse spreektaal’. Taal en Tongval 30, 46-49. Hermkens, H.M. (19724) Verzorgd Nederlands. 's-Hertogenbosch. Heule, C. van (1625) De Nederduytsche Grammatica ofte Spraeckonst. Trivium I, uitgegeven door W.J.H. Caron. Groningen 1953. Jansen, F. (1981) Syntaktische konstrukties in gesproken taal. Amsterdam. Jansen, F. (1987) ‘Deelwoordenjammer: een regel van of voor het Nederlands?’ Spektator 16, 394-404. Jong, E. de (red.) (1979) Spreektaal. Woordfrequenties in gesproken Nederlands. Utrecht. Kroch, A. en C. Small (1978) ‘Grammatical ideology and its effects on speech’. In D. Sankoff (ed.), Linguistic Variation: Models and Methods. New York etc. Lennep, J. van (1865) De vermakelijke spraakkunst. Leiden. Maureau, J.H. (19832) Goed en begrijpelijk schrijven. Een analyse van 40 jaar schrijfadviezen. Muiderberg. Paardekooper, P.C. z.j.5 Beknopte ABN-syntaksis. Eindhoven. Renkema, J. (1979) Schrijfwijzer. Handboek voor duidelijk taalgebruik. 's-Gravenhage. Rooij, J. de (1965) I knew, you knew, he knew. Taal en Tongval 17, 105-123. Herdrukt in Stroop 1983, 231-246.

Spektator. Jaargang 17 98

Schatz, H.F. (1986) Plat Amsterdams in its social context. Amsterdam. Stroop, J. (1970) Systeem in gesproken werkwoordsgroepen. Taal en Tongval 22, 128-147. Herdrukt in Stroop, 1983, 247-264. Stroop, J. (1983) Nederlands dialectonderzoek. Amsterdam. Talpaert, R. & P. Buyse (1956) Verzorgde schrijftaal. Kortrijk - Heule. Toorn, M.C. van den (19817)Nederlandse Grammatica. Groningen. Vandeweghe, W. (1972) Om en rond de (om) te-konstruktie. Studia Germanica Gandensia 13, 37-61. Weiland, P. (1830) Beknopt Nederduitsch Taalkundig woordenboek. Dordrecht.

Bijlage I

Het aanvullingsexperiment bestond uit de volgende zinnen:

1. Het is gezond...... voetbal te zitten 2. Hij vergat...... zijn moeder bloemen te kopen 3. Hij had zin...... vakantie te gaan 4. Het elftal heeft de sterke wil...... Cyprus te winnen 5. Hij had er zin in...... vakantie te gaan 6. De boef probeerde....de gevangenismuur te ontsnappen 7. Het is leuk...... vakantie te gaan 8. De kans...... die loterij een prijs te winnen is klein 9. Het is gezond...... turnen te zitten

Drie zesde klassen moesten het aanvullingsexperiment doen: een in Dieren (Gelderland) met 21 leerlingen, een in Nijmegen met 20 leerlingen en een in Huijbergen (Brabant) met 30 leerlingen.

Bijlage II

Het inschikkelijkheidsexperiment bestond uit 24 zinnen, te weten 12 paren van zinnen met en zonder om, die verder dezelfde syntactische structuur hadden. De 23 proefpersonen, allen standaardtaalsprekers uit het oosten van het land, kregen de zinnen stuk voor stuk te horen, direct gevolgd door de opdracht, de zin vragend of ontkennend te maken, dan wel in de voltooide tijd te zetten. Kortheidshalve geef ik van elk zinsdeel twee voorbeelden:

1. Om zover in zee te zwemmen is gevaarlijk 2. Het leek Henk verstandig thuis te blijven 3. Iedereen weigerde voortaan belasting te betalen 4 Carolien heeft altijd vermeden om de drukke weg te nemen 5. De quizdeelnemers werden ertoe verleid nog een rondje mee te doen

Spektator. Jaargang 17 6. De verjaardagsgasten werden overgehaald om nog een gebakje te nemen

Eindnoten:

1 Dit artikel komt voort uit een werkcollege over dialectologie en sociolinguïtiek aan de Nijmeegse Centrale voor Dialectologie en Naamkunde van de K.U. Nijmegen. Aan het onderzoek werkten H. Aalbers, J. Braam, J. de Roder en P. Venhuizen mee. Behalve hen, dank ik W. Haeseryn en P.C. Paardekooper voor hun commentaar op een eerdere versie en vragenstellers op de vrijdagclublezing van de Vakgroep Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam op 11-10-1985. 2 De volgende beknopte bijzinnen uit de corpora bevatten wel (om)-zinnen maar de types die ze vertegenwoordigen bleven buiten beschouwing omdat aan de weglaatbaarheid van om getwijfeld kan worden: (i) Kinderen die dus geacht werden om dat wel te kennen (ii) Dan zijn het nou geen dierenliefhebbers ook om zoiets niet te doen (iii) Hij heeft zich moeten beheersen om die goser niet op zijn bek te slaan 3 Dr. J. Dibbets maakte me op Van Heule attent. 4 Dr. J. Noordegraaf vestigde de aandacht op deze passage. 5 Volgens Paardekooper (1977: 1039) is de zucht tot imitatie van het Latijn een mogelijke achtergrond van het voorschrift. In die taal bestaat in analoge constructies geen onderschikkend voegwoord. Het Nederlands mocht het daarom ook niet hebben. Zoals uit het voorgaande blijkt, heb ik voor die opvatting geen aanwijzingen kunnen vinden op een vage opmerking van Blatt (1957: 68) na, die meent dat in de Europese cultuurtalen onder invloed van het Latijn betekenisloze partikels werden geschuwd. 6 Hoewel de geschiedenis van het invoegen van om buiten het bestek van dit artikel valt, mag terloops worden opgemerkt dat (om) al oud moet zijn. Het MWB V, 98 geeft bijvoorbeeld: (i) Doe bat hi enen riddere ombe ene bootscap te doene. (Lanc. II r. 18504) Maar die ouderdom doet hier niet ter zake. Het gaat erom dat voorschrijvers geloven dat het een recent verschijnsel is. 7 Ideaal zou een analyse zijn van de gesproken en geschreven taal van dezelfde personen. Helaas was zo'n corpus niet beschikbaar. Ik heb alleen van de Noordnederlandse gegevens gebruik gemaakt. De Zuidnederlandse schrijvers hebben aanzienlijk minder om. De oorzaken daarvan kunnen zijn: (i) dialectverschil. In Vlaamse dialecten zou in minder syntactische omgevingen om kunnen staan. (ii) vermijding als oplossing van een keuzeprobleem. In zuidelijke dialecten bestaan naast om ook voor en van, die beide als nietstandaard beschouwd worden. Misschien omzeilen de schrijvers het keuzeprobleem door helemaal geen onderschikkend voegwoord te gebruiken. (iii) strengere handhaving van het voorschrift door grotere gevoeligheid voor ABN-normen. De laatste verklaring lijkt me het meest waarschijnlijk. 8 Er zijn twee grammaticale aanwijzingen voor die grotere zelfstandigheid van zinnen met om. Ten eerste maakt de toevoeging van om dat werkwoorden van het type proberen niet meer kunnen worden geïnterpreteerd als hulpwerkwoord (Van den Toorn 1981: 193). Bij beknopte bijzinnen zonder om is dat wel mogelijk. In (i) blijkt uit de morfologie van geprobeerd dat het een hoofdwerkwoord is met de beknopte bijzin als lijdend voorwerp: (i) Hij heeft nog geprobeerd (om) op te bellen Als we in plaats van het voltooid deelwoord de infinitief gebruiken (waardoor proberen hulpwerkwoord wordt hij op te bellen) is om onmogelijk: (ii)*Hij heeft nog proberen om op te bellen De tweede aanwijzing voor de grotere zelfstandigheid van de zinnen met om berust op de grotere onschendbaarheid ervan: een zin als (iv) waarin het betrekkelijk voornaamwoord uit een zin met om komt is veel minder acceptabel dan (iii), een zin zonder om: (iii) Dat is de man die hij nog heeft geprobeerd --- op te bellen

Spektator. Jaargang 17 (iv) ??Dat is de man die hij nog heeft geprobeerd om --- op te bellen 9 Ik denk echter dat hun resultaten ook anders op te vatten zijn, namelijk als een afwisseling van hoofdzin en echte bijzinnen. De engelse bijzin heeft immers, in tegenstelling tot die in het nederlands, geen andere volgorde dan de hoofdzin. Nu is het goed voorstelbaar dat sprekers wel het vermogen hebben om te kiezen tussen bijzin en hoofdzin, waarbij het hypotactische verband de voorkeur heeft (De Rooij 1967). Of deze hypothese steek houdt, zal nog onderzocht moeten worden.

Spektator. Jaargang 17 99

Multatuli: schrijver tegen wil en dank R.D. De Vries

Sinds kort is er weer een Engelse editie van de Max Havelaar voorhanden. Daarmee behoort Multatuli tot het handje vol Nederlandse auteurs waarvoor in het buitenland belangstelling bestaat. Tevens is hij de enige Nederlandse klassieker die nog wordt gelezen door een groot publiek. De belangstelling blijkt echter steeds weer in hoofdzaak Max Havelaar te betreffen. Het enige werk dat Multatuli overigens bewust voor een groot publiek heeft geschreven. In de brief aan Tine van 28 september 1859 legt hij uit wat het doel van zijn boek is:

Welnu mijn boek is in den vorm van een karakter-roman of eene vertelling een protest tegen onze ellende. Maar ik schrijf het zoo dat het tevens eene onderhoudende lectuur wordt en dat zeer velen niet zullen gissen dat het eene officiële strekking heeft. Maar het Gouvt en de Ministers zullen het moeten opvatten als een beroep op het Nederl: volk tegen alle de beroerdheden van het bestuur. Op eens komt mij daar eene vergelijking in den zin die U de strekking zal doen vatten. Het is een protest tegen onze positie evenals de hut van Oom Tom tegen de Slavernij. Het moet overal gelezen worden als lectuur van vermaak, en dat besef moet de regering dwingen er op te letten omdat men geen boek dat in aller handen is, ter zijde leggen kan als een brief.1

Het literaire succes van Max Havelaar was voor Multatuli een middel tot een doel. Het door Multatuli hierboven als eenledig voorgestelde doel was feitelijk tweeledig. Enerzijds het ‘protest tegen onze ellende’ Anderzijds het protest tegen ‘alle de beroerdheden van het bestuur’. Voor Multatuli waren het twee kanten van dezelfde medaille. Wanneer de regering aan het protest de consequenties verbond die hij onvermijdelijk achtte, dan moest dit leiden tot eerherstel in de vorm van een maatschappelijke positie die hij zou benutten om de situatie in Nederlands-Indië te verbeteren:

Ik heb mijn boek geschreven met een dubbel doel: namelijk verbetering van den boel in Indie, en herstel van mijne positie. De zaak is dus niet dat ik zeg: geef mij zooveel of zooveel, dan zwijg ik, want ik meen wat ik op het slot zeg. Ik zal strijden voor die arme verdrukten, ik heb mij dat nu voor mijne roeping gekozen.[...] Doch dat dubbele doel kan bereikt worden door zamengaande maatregelen, namelijk een hoogsteervolle benoeming van mij met eene gepubliceerde considerans dat Z.M. mijne wijze van handelen approuveert, en die van het toenmalig bestuur desavoueert. Dat is eene zedelijke triomf van 't principe, en eene materieele zegepraal voor mij, die ik, god weet het, noodig heb.2

De functie van Raad van Indië had hem een passende beloning geleken. Met minder nam hij geen genoegen:

Spektator. Jaargang 17 100

Ik neem R.v.l. aan, zoo neen, dan hen ik Multatuli. Ik zal zeggen als Luther: ‘Hier sta ik (alleen) God helpe mij!’ God beduidt hier mijn ik, mijn zijn, mijne ziel, de idealen mijner jeugd, mijn gevoel, mijn moed, mijn genie!3

De afloop is bekend. Het martelaarschap was onvermijtdelijk. Multatuli (en hij niet alleen) had de macht van het (geschreven) woord schromelijk overschat. De combinatie van een politiek pamflet met een literair werk heeft het tegenovergestelde opgeleverd van wat hij hoopte te bereiken. Geen maatschappelijke loopbaan, geen carrière als staatsman, geen materiële welvaart, maar (twijfelachtige) literaire roem. De politieke lading van Max Havelaar werd ontkracht door de fictieve presentatie als roman. Mede dankzij Van Lennep was het uiteindelijk niet meer dan een ‘bl...mooi boek’.4 Op de lange duur heeft Max Havelaar waarschijnlijk wel bijgedragen tot een andere houding van het Nederlandse volk ten aanzien van de nationale koloniale politiek. Max Havelaar heeft Multatuli niet geholpen de idealen van zijn jeugd te vervullen. Wat waren die idealen? Hiervoor moeten we terug naar een vermoedelijk in 1843-1844 geschreven prozaschets: Losse bladen uit het dagboek van een oud man. Jongelingsdroomen.5 De Losse bladen worden toegelicht door een gefingeerde ‘verzamelaar’ die het dagboek van de oude man heeft gekregen. Het eerste deel bestaat uit een verhandeling van de schrijver van het dagboek op de leeftijd van ca. 24 jaar (Multatuli is 24 in 1844). Het tweede deel bestaat uit de dagboekaantekeningen van dezelfde man zo'n 33 jaar later. De ‘verzamelaar der losse bladen’ besluit de schets met een moralistische uitleg.

In het eerste deel vraagt de jonge man zich af wat zijn plaats in de wereld is, over welke kwaliteiten hij moet beschikken om een genie te zijn. Napoleon Bonaparte geldt in de beschouwing als het prototype van een genie. De dagboekschrijver tracht met kracht van argumenten de volgende stelling van Montesquieu te weerleggen: ‘l'homme ne manque jamais aux circonstances?’.6 Hij interpreteert de stelling, vrij vertaald, als de man ontbreekt nimmer wanneer de omstandigheden zijn aanwezigheid vergen. Bij ‘de man’ moet hier gedacht worden aan een genie. De auteur komt, kort gezegd, tot de volgende conclusies: - Zo nu en dan ontbreekt de juiste man op de juiste plaats. - De juiste man is op dat moment toevallig ergens anders. - Een genie wordt gevormd door zelfbewustzijn, door de wil tot grootheid, voordat ‘het genie’ zich openbaart. Het genie kan zich echter alleen openbaren als de omstandigheden voorhanden zijn. - Er zijn echter altijd ergens geschikte omstandigheden.

Genialiteit is volgens de dagboekschrijver niet succesgebonden. Het wordt niet bepaald door de prestatie, maar door de eraan voorafgaande dadendrang, de wil tot presteren volgens een vooropgezet plan:

Napoleon was groot toen hij met het hoofd in de hand nadacht, en het lot van Europa vaststelde, voor nog iemand voorzien kon dat hij op Europa eenigen invloed zoude kunnen uitoefenen. Hij is groot om dat denkbeeld;

Spektator. Jaargang 17 hij zoude groot zijn ook dan wanneer de toekomst daaraan niet hadde beantwoord. Velen delen in den roem zijner daden, dat denkbeeld echter behoorde hem alleen!7

Spektator. Jaargang 17 101

De jonge dagboekschrijver vraagt zich vervolgens af in hoeverre hij verschilt van de jonge Napoleon. Hij stelt vast dat hij zich nog niets heeft ‘eigen gemaakt dat dienstbaar kan zijn aan de begeerte om groot te wezen, maar dat die begeerte zelve de eerste stap tot grootheid is’.8 Het benodigde bewustzijn (het bewustzijn meer te zijn dan anderen) is aanwezig. Het komt er nu op aan het doel en de omstandigheden te creëren. Hij inventariseert de mogelijkheden. Wat belet hem het koningschap na te streven? Hij beroept zich op de toekomst die zijn streven zal rechtvaardigen. In het verleden streefde hij naar een levensdoel van amoureuze aard. Het meisje dat hij begeerde werd echter niet de zijne. Toen bleef hem de keuze tussen een carrière als wijsgeer of als heerser, tussen het ‘verhevene’ en het ‘verhevenschijnende’. Hij heeft gekozen voor Napoleon: ‘uit zwakheid, uit ijdelheid, misschien uit wraakzucht!’ De jongeman stelt een programma op met eigenschappen en gedragsregels die hem tot een heerser zullen maken: hij wil zich oefenen in onverschilligheid; hij mag voor de buitenwereld niet kunnen falen: ‘Bedek elke fout met de vonken van schitterende geest’10; de eerste daad op weg naar heerschappij moet in de ogen van anderen een misdaad zijn (: ‘toch zullen mijne misdaden heilige opofferingen zijn’11); in het voorafgaande moet de geboren heerser jaren van slavernij kunnen dulden; hij wil een krijgsman worden; hij wil zich grote wetenschappelijke kennis eigen maken; hij moet mensenkennis opdoen etc...Deze eigenschappen moeten hem in staat stellen zijn doel te bereiken. Het doel, dat wël verheven genoemd wordt, is Europa onder één heerschappij te brengen. Het doel heiligt de middelen: ‘Zouden op hem die het [doel, R.D.d.V.] vormde de gewone regelen van eer en deugd toepasselijk zijn’.12 De ‘verzamelaar’ onderbreekt de ‘jongelingsdroomen’ daar waar de auteur begint zijn concrete plan de campagne te ontvouwen. Dit plan moet geheim blijven. De editeur wil geen misbruik maken van de goedheid van de oude man die hem het dagboek ter hand stelde. Aan het slot onderbreekt hij het betoog van de jongeling opnieuw. Nu om op te merken dat een door de auteur gegeven citaat van Lamartine een anachronisme is in een stuk dat heet te dateren uit 1811. Hij heeft er geen verklaring voor. De ‘verzamelaar’ verzekert ons dat noch hij noch de oude man voor de toevoeging van het anachronisme verantwoordelijk gesteld kan worden. De lezer weet echter dat achter de auteur van 1811 een andere jongeling schuilgaat. Het tweede deel is een aan Hildebrand herinnerende humoristische schets. Het valt uiteen in een rechtstreeks verslag door de oude man van een dag uit zijn leven, en een samenvatting van diens aantekeningen van enige dagen later verteld door de editeur-verteller. Van de grootse plannen is niets terecht gekomen. De ambitieuze jongeling is een nurkse oude man geworden die zich over zijn ‘ouderdom’ beklaagt. Hij wordt getergd door een achterneefje en een achternichtje die hem inschakelen bij hun spel. Bij het spel met de Chinese schimmen van de kleine Frits moet hij Alexander de Grote vasthouden, maar hij brengt er niets van terecht. Van zijn verleden koestert de oude man alleen nog de herinnering ‘eens te hebben liefgehad’. In het moralistische slotwoord verdedigt ‘de verzamelaar der losse bladen’ de schrijver van het dagboek. Hij heeft de oude man ‘die veel wilde doen en niets deed’ niet willen bespotten: ‘Zijne teleurstelling zal ook de

Spektator. Jaargang 17 102 teleurstelling van uwen ouderdom wezen’13 Hij vraagt om begrip voor de idealen van de jongeling. Het is een aansporing aan de lezers hun jeugdidealen niet te verloochenen. Acht jaar later verwerkt Multatuli zijn Losse bladen in de brief van 24 febr.-6 mei 1851 aan zijn jeugdvriend de uitgever Kruseman.14 In deze lange chaotische brief doet Multatuli verslag van zijn wedervaren in Indië en geeft een indruk van zijn dagelijks leven. De brief is doorspekt met staaltjes van zijn literaire kunnen. Die hij overigens meestal afdoet als knutselwerk van inferieure aard. Multatuli schrijft dit alles aan Kruseman omdat hij hem houdt voor ‘trouw aan den indruk onzer jongelingsjaren’.15 Kruseman wordt gebombardeerd tot geestverwant en heeft maar genoegen te nemen met de gedachtensprongen van Multatuli:

Verg niet dat ik elke zin afspin, -elke meening toelicht: ik kan het wel, -maar eerst sedert ik den moed heb mij aan niets te binden in mijn schrijven, kan ik aan U schrijven.16

En passant deelt hij Kruseman mee dat hij ‘iets Byroniaansch’ heeft. Hij presenteert zich als een romantisch genie die zich niet hoeft te storen aan zo iets ordinairs als taalregels: ‘Wij genien hebben dat niet noodig’.17 Tevens vindt men in deze brief reeds in grote trekken de wereldbeschouwing die Multatuli later gestalte zal geven in zijn Ideën. Zo beweert hij niet te hechten aan godsdienst, zedelijkheid, eer en huwelijkstrouw. Hij erkent het ‘gezag des bijbels’ niet en verkondigt ‘het volk te willen hervormen’. Geheel in de trant van de Losse bladen geeft hij te kennen ‘een paar troonen te willen omgooijen’.18 Het Napoleontische ideaal uit de Losse bladen krijgt in de brief van Kruseman een christelijke dimensie in morele zin. Multatuli streeft er niet alleen naar een heerser te worden, hij ziet zichzelf ook graag als weldoener. Met het oog op zijn terugkeer in Nederland heeft hij een aantal wensen op een rijtje gezet. Hij wil graag naar het voorbeeld van Rodolphe, de hoofdpersoon uit de roman Les Mystères de Paris van Eugène Sue, de deugdheld uithangen. In een soort van concurrentie met de christelijke liefdadigheid wil hij alle arme kinderen van Europa met Sinterklaas hun naam in banketletter schenken. Een ander voornemen zal hij later daadwerkelijk trachten te verwezenlijken: gekozen worden tot lid van de Tweede Kamer. Enige realiteitszin is hem echter niet vreemd getuige zijn bekentenis aan Kruseman na het noemen van al zijn wilde plannen: ‘Je begrijpt dat ik nooit geld gehad heb’19 De periode waarin de Losse bladen zijn ontstaan noemt Stuiveling met recht ‘het zwartste van Dekkers loopbaan’.20 Multatuli refereert in zijn brief aan Kruseman ook aan deze periode als beleefde hij toen zijn Golgotha:

Ik heb veel geleden zei ik. In 43-44 lag ik onder eene beschuldiging, -en geheel weêrleggen kon ik ze niet, dat is voor de wet niet- van Landsdieverij.21

Hij moet bij het schrijven van de Losse bladen doordrongen zijn geweest van het feit dat hij in die periode wel erg ver verwijderd was van de ‘idealen zijner jeugd’.

Spektator. Jaargang 17 Over het tweede deel van de Losse bladen zegt Multatuli in de brief aan Kruseman: ‘Dit is geschreven in een oogenblik van bittere

Spektator. Jaargang 17 103 moedeloosheid’.22 Ik geloof met andere woorden niet in de overtuiging van W.F. Hermans, dat Multatuli hier in een profetische voorspelling zijn eigen levenseinde beschrijft. Hermans heeft in het verlengde van deze opvatting zijn ‘plaatjesboek’ de pakkende titel De raadselachtige Multatuli meegegeven.23 Hij noemt het een beklemmend raadsel dat iemand van drieëntwintig jaar oud zo nauwkeurig zijn eigen toekomst kon voorspellen. Dit is echter helemaal niet zo opzienbarend wanneer die toekomst reeds in dat levensjaar lijkt te zijn aangebroken. Multatuli vraagt in de Losse bladen om waardering voor een genie zonder carrière (dus geen mislukt genie), voor iemand die niet geniaal was om wat hij deed, maar om wat hij wilde gaan doen. In 1851 liggen de kaarten anders. Deze periode behoort ondanks de ziekte van Tine tot de gelukkigste uit het leven van Multatuli.24 De brief aan Kruseman getuigt van het optimisme waarmee hij de toekomst tegemoet treedt. In de originele versie van de Losse bladen ontbreken de concrete plannen van de would-be Napoleon. De brief aan Kruseman bevat wel een opsomming van een aantal projecten en ideeën die tot het programma behoren. De plannen lopen uiteen van het propageren van crematie tot vrouwenemancipatie. Het meest opmerkelijk in het licht van zijn latere opvattingen is de nieuwe godsdienst die hij wenst in te voeren: ‘God is Heer. Men dient hem door de natuur die hem vertegenwoordigt lief te hebben. Een medemensch is het voornaamste voorwerp dier Natuur’.25 Zo beschouwd spreekt het vanzelf, dat Multatuli in zijn Ideën ‘Natuur’ met een hoofdletter schrijft. In idee 161 is Multatuli nog geneigd ‘een God’ naast de Natuur te dulden: ‘Men begrypt eerst verstandelijke zelfbewuste wil van een god, als de natuur schynt op te houden’. In de aantekening bij het idee van 1872 is God echter definitief van de baan: ‘Daar de werking der Natuur nooit ophoudt, geen grenzen heeft, is er alzo voor 'n God geen plaats’.26 In de brief aan Kruseman is Multatuli een stadium verder dan in de Losse bladen. De vage Napoleontische plannen worden aangevuld met concrete plannen en ideeën. Rousseau komt Napoleon verdringen wanneer Multatuli zijn ideeën over Godsdienst en zeden te berde brengt. Nog duidelijker dan in de Losse bladen benadrukt de ‘verzamelaar’ dat het lot van de oude man de lezer niet mag doen besluiten zich gelukkig te prijzen zelf als jonge man geen illusies te hebben gekoesterd: ‘t Zou schijnen of ge U in den aanvang van uw leven hadt neêrgelegd, om niet te vallen, te dalen op het einden van uw leven; 't zou wezen of ge 't hooge hadt vermeden-wetende dat laag uwe plaats is--’27 Brengen we ons nu opnieuw het citaat uit het begin van dit artikel in herinnering, waarin Multatuli niet zonder pathos de ‘idealen zijner jeugd’ en ‘zijn genie’ aanroept. Het lijdt geen twijfel of hij refereert hier, indachtig de aanbeveling van de ‘verzamelaar’, aan de grootste plannen en opvattingen uit de Losse bladen en de brief aan Kruseman. Hermans beweert dat het ridicule einde van de oude man ‘bewijst hoeveel ongelijk Multatuli's vijanden later zouden hebben door hemzelf, op grond van dit verhaal, napoleontische plannen toe te schrijven’. Ik meen in het voorafgaande te hebben aangetoond, dat Hermans dit verhaal verkeerd interpreteert. De

Spektator. Jaargang 17 104 feiten uit het leven van Multatuli wijzen er overigens op dat hij keer op keer probeert een hoge bestuurlijke functie te verwerven. Bovendien blijft hij hopen op een kroon. In 1862 is Multatuli vervuld van zijn ‘legioen van Insulinde’. Met de Havelaar-zaak als springplank moest uiteindelijk het onrecht in de hele wereld worden bestreden:

-De hoofdzaken zijn deze: Ik wil het goede. Daartoe is noodig magt. Indië was mijn punt van uitgang, doch blijft onderdeel. (De heele wereld is vol domme slechtheid). De naam Insulinde representeert voortaan mijn algemeen streven, als Nazareth het Christus-idee.28

De kruistocht van Multatuli was gedoemd te mislukken. Ik ben het met Hermans eens dat Multatuli geen Napoleon kon zijn, omdat hij er niet geschikt voor was.29 Multatuli heeft dit echter niet beseft. Hij wilde een universeel genie zijn: een mengeling van Napoleon, Rousseau, Rodolphe en Christus. Het schrijverschap was voor hem vooral een middel tot een doel en verder een broodwinning in afwachting van beter. Hetgeen niet wegneemt, dat hij in de laatste plaats ook een schrijver wilde zijn, wat hij natuurlijk voor ieder ander in de eerste plaats was en is.

Eindnoten:

1 VW X, 62. 2 Idem, 101. 3 Idem, 138. 4 Idem, 47. 5 VW VIII, 364-381. 6 Idem, 365-368. 7 Idem, 370. 8 Idem, 370-371. 10 Idem, 372. 11 Idem, 373. 12 Idem, 373-374. 13 Idem, 381. 14 VW IX, 114-200. 15 Idem, 143. 16 Idem, 115. 17 Idem, 136. 18 Idem, 137, 139. 19 Idem, 156-159. 20 VW VIII, 289, 295. 21 VW IX, 147. 22 Idem, 175. 23 Hermans, W.F., De raadselachtige Multatuli. Amsterdam 1987, 2e herz. dr., 24-26. 24 VW IX, 51. 25 Idem, 172. 26 VW I, 386-387, 681 27 VW IX, 182. 28 VW X, 693. 29 Hermans 1987, 26.

Spektator. Jaargang 17 Spektator. Jaargang 17 105

Denken en doen* Poëticale poëzie van W. Bilderdijk en J. Kinker G.J. Vis

0. Inleiding

Literaire ideeën uit heden en verleden worden ons meegedeeld via een diversiteit van teksttypen. Een simpele indeling in proza en poëzie is niet toereikend om de variëteiten die daarachter liggen tot hun recht te laten komen. Zo kan het bij prozateksten nogal wat verschil maken voor de interpretatie of de poëticale uitspraken gedaan worden in een dagbladrecensie, een beschouwing in een letterkundig tijdschrift, of een verhandeling in de vorm van een literair genre als de dialoog. Niet anders is het met de zogenaamde versinterne poëtica, oftewel de literaire reflectie in dichtvorm. De tekstsoort kan mede bepalend zijn voor de aard, de status en de strekking van de uitspraken die worden gedaan. Bij het onderzoek naar poëticale opvattingen in het eerste kwart van de 19e eeuw heb ik mij een dubbele beperking opgelegd: uitspraken in dichtvorm, ontleend aan twee auteurs. Wat de hoeveelheid onderwerpen betreft, heb ik wederom een keuze moeten doen: het object is datgene wat men destijds ‘poëzy’ of ‘dichtkunst’ noemde. De dichters die ik - deels via een ‘contrastieve’ werkwijze (vgl. Van den Akker 1985 dl. 1: 49) - wil bespreken, Bilderdijk en Kinker, worden in de meeste handboeken en overzichten uitvoerig beschreven. Bovendien zet men hen dikwijls tegenover elkaar en benadrukt men hun onderlinge tegenstellingen. Daarbij wordt wel eens vergeten dat beide auteurs gedurende een aantal jaren - minstens een decennium lang - intensief hebben samengewerkt. Een van de eerste voorbeelden van hun literaire contact is te vinden in De Post van den Helicon (1788-1789). Zoals veel schrijvers uit die tijd ontmoetten Bilderdijk en Kinker elkaar in diverse genootschappen, waarvan ik, in verband met het onderstaande, speciaal de ‘maatschappij’ Felix Meritis vermeld. In 1796 houdt Kinker in de laatstgenoemde vereniging een voordracht over de ‘Dichterlyke genien, met een ode op hetzelfde onderwerp’.1 Drie jaar later publiceert Bilderdijk, in samenwerking met Kinker, zijn Mengelpoëzy, met een inleidende beschouwing in proza.2 In 1801 verschijnen van Kinkers hand twee poëticale gedichten, ‘De dichtkunst’ en ‘De digterlijke genie’3; de laatstvermelde tekst gaat waarschijnlijk terug op de genoemde ode uit 1796.4 Weer enige jaren later, in 1809, leest Bilderdijk zijn gedicht ‘De kunst der poëzy’ in Felix Meritis voor.5 In 1819 en 1821 tenslotte neemt Kinker zijn twee teksten in herziene versie op in zijn Gedichten.6 Het schijnt, op het eerste gezicht, dat Bilderdijk en Kinker het, althans in hoofdlijnen, over

Spektator. Jaargang 17 106 poëticale kwesties eens zijn. Bij nader inzien zijn er echter ook verschillen; deze lijken voor een deel verband te houden met hun dichtpraktijk: stijl en dichterlijke techniek. Voor een juiste plaatsbepaling van de poëtica van beide auteurs is het nuttig diverse factoren in het onderzoek te betrekken: enkele andere geschriften van hun hand, biografische achtergronden, de situatie waarin ze zich destijds bevonden en beider onderlinge relatie. Bij de behandeling van de door mij gekozen poëticale teksten van Bilderdijk (‘De kunst der poezy’) en Kinker (‘De dichtkunst’ en ‘Het dichterlijk vernuft’) laat ik mij leiden door de volgende vragen: 1. Welke poëticale uitspraken worden er gedaan (expliciete versinterne poetica). 2. Welke vormgevingsprincipes worden er gehanteerd (impliciete versinterne poetica). 3. Tegen welke achtergronden zijn Bilderdijk en Kinker te situeren. 4. Tot welke conclusies leidt een confrontatie tussen beiden.

In 1 en 2 beperk ik mij voornamelijk tot samenvattende beschrijving en analyse, met beknopte toelichtingen. Nader commentaar vindt men in 3 en 4.

1. Auteurspoëtica

1.1. W. Bilderdijk

Aan ‘De kunst der poezy’7 gaat een citaat vooraf uit Edward Young.8 Hierin wordt het type mens beschreven dat zich in zijn hoogmoed afschermt voor de zon. Deze mens beperkt zijn filosofie tot het terrein van de argumentatieleer en doet alsof het kleine beetje licht dat daar afstraalt de zon is, die aanbeden moet worden. Wanneer men vervolgens Bilderdijks gedicht leest, ziet men menige waarschuwing tegen wijsgeren en wetenschappers, die veroordeeld worden om hun ‘ingebeelden waan’ (vs. 187), hun ‘wartaal’ (vs. 198) en hun bedilzucht. Door het citaat uit Young lijkt Bilderdijk zijn ‘antifilosofische’ stellingname tot hoofdstrekking van zijn gedicht te maken. Wanneer men echter het citaat negeert, ontstaat er op zijn minst een genuanceerder beeld van het gedicht van Bilderdijk.

De tekst opent met een lofprijzing van Homerus. Hij is een van de weinige dichters (vs. 1-72), in beelden toegesproken (vs. 73-96) en nogmaals uitbundig geprezen (vs. 97-106). Waarom is Homerus zo bijzonder? Allereerst vanwege zijn ‘kunstpalet’; niet omdat hij zo goed kan schilderen, en evenmin om zijn verbeeldingskunst, maar omdat zijn kleuren licht, warm en helder zijn en omdat hij trefzekerder dan Jupiter, de oppergod, de ‘ontroerde harten’ weet te treffen (vs. 19-24). Wij Noorderlingen hebben het onvergelijkelijke voorrecht kennis te maken met de zachtheid en tederheid van Homerus' gevoel, met een dubbel voordeel: smaak voor het schone en vergeestelijking van de materie (vs. 77-81). De huidige dichter kan jaloers zijn op Homerus, vanwege zijn muzikaliteit, zijn taalgebruik en zijn denkbeelden. Waar wij flauw en nietszeggend zijn, is hij zacht; en

Spektator. Jaargang 17 vergeleken met ons, stijf en hard, is hij krachtig (vs. 90-94). Het effect is dat de lezer aan de aarde ontstijgt en bevrijd wordt van de hersenschimmen van de ‘valsche wetenschap’ (vs. 103-112).

Spektator. Jaargang 17 107

Van nature is de mens tweeslachtig van aard: enerzijds vol tederheid, anderzijds blind egoïstisch. Door het laatste neemt de mens zijn toevlucht tot schijnoplossingen voor zijn problemen (vs. 113-119). Echte genezing echter vindt de zieke mens niet bij de filosofen die het verstand als hoogste norm hanteren en met hun ‘waanziek brein’ alleen maar in staat zijn tot ‘waanbeschouwen’ (vs. 121-125). Dit is geen echte wijsheid. In tegenstelling tot de blinde overmoedige verstandsfilosoof - deze ‘Legt zwijgen op aan 't hart, en dringt zich in in 't hoofd’ (vs. 128) - is de echte wijze helderziend en creatief (vs. 129-136); hij immers stelt zich open voor de oorzaak van de schepping, God (vs. 140), en hij weet zijn plaats in het grote geheel (vs. 161-164). Menig denker dwaalt, doordat hij niet vraagt naar het ‘volzeekre hoe’ maar naar het ‘waarom’ (vs. 165-168). Men moet niet op de plaats van de schepper willen gaan zitten (vs. 173-178). Overigens mag de wijsgeer met zijn stelsels rustig ronddolen, als hij zich maar niet met de kunst bemoeit (vs. 179-184). Dichters moeten zich niet storen aan de wetgeving van de filosofen (vs. 185-196). Dichters, ‘tot hooger vlucht geboren’ (vs. 197), kennen geen andere gids dan, het ‘bloed, dat door [hun] aders streeft’ (vs. 200), zij laten hun ‘stoute wiek’ niet door het ‘vedermes besnoeien’ (vs. 201-202), ‘Gevoel, en smaak, en schoon’- hoofdzaken, waar alles om draait - worden niet bepaald door Plato en zijn collega's (vs. 207-211). De wetgeving van menige 18e-eeuwse poëtica heeft veel kwaad gedaan (vs. 213-244). Ook ik, Bilderdijk, heb me daar in vroeger jaren teveel aan gelegen laten liggen (vs. 245-280). Maar nu heb ik me aan die schoolmeesters ontworsteld en zie ik de taal primair als ‘sprank [...] van de reden’ (vs. 281-286). Mijn leermeesteres inzake ‘zede, godsdienst, smaak’ is alleen de Natuur (vs. 293-294). De ‘regel’ voor de dichter is gelegen in zijn eigen ‘hart’ en ‘zelfgevoel’ (vs. 301), want zijn ‘ziel [...] stamt [...] uit die bron van 't licht, die om Gods zetel vlamt’ (vs. 303-304). Door dit inzicht besloot ik ‘geen Wijsgeer meer, maar waarlijk mensch te zijn’ (vs. 328), met het ‘eenig zelfgevoelen’ als ‘grondslag van mijn zijn, bewustheid, en bedoelen’ (vs. 333-334). In deze nieuwe situatie zag ik ‘leven, 'k zag gevoel; 'k zag geesten, meer verheven, / Maar aan mijn geest verwant, door de ijdle vlakte zweven’ (vs. 361-362). Ik zag ‘gevoel en zin, [...] liefde en zelfgenoegen’ de schepping ‘in banden samenvoegen’ (vs. 365-366). Dat wil zeggen: de schepping kreeg voor mij, ook daar waar zij breuken vertoonde, het aanzien van een samengevoegd en zinvol geheel, waarmee ik me verwant voelde en waarin alle ‘heil’ te vinden was. Toen pas kende ik het leven, en ‘ademde in mijn' zang mijn' eigen boezem uit’ (vs. 307-372). Het hoge woord is er uit, maar wordt nog eens herhaald: ‘Mij is 't gevoel, de bron; bij mij, 't gevoelen, dichten. / Neen, geen verbeelding, dan ontstoken door 't gevoel’ (vs. 374-375), en wel ‘zacht, neen teêr gevoel’ (vs. 381). Het gevoel wordt verbonden met de liefde, en geplaatst in een religieus verband: ‘De Dichtkunst des poëets, de Godsdienst van den christen, /Is één’ (vs. 386-387).

Spektator. Jaargang 17 Wat wil Aristoteles met zijn ‘Dichtkunst louter malen’ (vs. 397)? Het gaat erom de ‘koude ziel’ door het dichterlijk gevoel te laten verwarmen; ‘ken in 't werk van 't hart, behoefte zonder doel’ (vs. 399-400): zonder enig ander beoogd effect dan de geslaagde gevoelsexpressie als zodanig. Het gevoel zet de verbeelding in werking, en wat de dichter dan voortbrengt, is muziek (vs. 415-418). Het is wellicht de taak van de filosoof het dichterlijk scheppingsproces te analyseren. Laat hij zijn gang gaan; maar hij moet niet denken dat hij voorschriften kan geven, want dat is voorbehouden aan de door Apollo zelf geïnspireerde dichter, wiens ‘ontroerde ziel’ spontaan goede kunst schept (vs. 420-444). Filosofie is tot nu toe nutteloos gebleken voor dichtkunst. Deze immers ‘is eeuwig, als Natuur, en zal geen wetten eeren, / Dan die heel 't stoflijk, beide, en 't stoffeloos, regeeren’ (vs. 457-458). De wijsgeer mag de dichtkunst, die natuur is, bestuderen, maar verder...: ‘Kniel neder in ons midden! / De Dichter voelt in 't hart, wat uw besef ontduikt’ (vs. 474-475). De dichtkunst behoeft geen steun van buiten. Als leermeesteres van de taal en ‘aller Wijsheid voedster’ staat zij, onafhankelijk, onwankelbaar overeind, onsterfelijk als Homerus (vs. 481-491): ‘Blaas me aan, gevoel der kunst! ik wil geen meesters meer’ (slot, vers 492, van het eerste gedicht).

Spektator. Jaargang 17 108

Echte dichtkunst kan alleen ontstaan als dichters hun eigen natuur volgen en zich niet de wet laten stellen (vs. 493-508). De ‘ware Zangeren’ volgen hun hart. Hun ‘kunstkracht is GEVOELEN, / Juist gevoelen, met een hart, / Dat [...] / Nooit het helder brein verwart’, vol vuur en verbeelding (vs. 509-524). Omarm de zeegodin, ‘Dat haar kniën u verwarmen / Als gy haar de heupen drukt’ (vs. 525-532). Als uw lier zo klinkt dan zal uw zang ‘Waarheid uit de hemelkringen’ zijn, waartegenover ‘des Wijsgeers wijsheid’ slechts ‘SCHIJN’ is (vs. 533-540). - Dit is het slot van het tweede gedicht, en tevens het einde van ‘De kunst der poezy’.

Ter toelichting op deze samenvatting nog het volgende. De poëticale opvattingen zijn globaal genomen tot twee hoofdzaken te herleiden: de dichterlijke mentaliteit (innerlijke houding) en de techniek. Centrale termen in verband met het eerste zijn ‘zelfgevoel’, ‘hart’, ‘warmte’, ‘tederheid’, ‘zachtheid’, ‘stoute wiek’, ‘hoger vlucht’, kortom: gevoel en verbeelding. Ze zijn geconcentreerd rond datgene wat al vóór 1800 in binnen- en buitenland ‘genie’ heet. In het algemeen is dit een aanduiding voor een psychologische categorie die te maken heeft met zaken als onderbewustzijn, vrijheid en originaliteit. Speciaal bij Bilderdijk is het geniale, blijkend uit iemands gevoel, op allerlei manieren verbonden met datgene wat hij als ‘waarheid’ beschouwt, maar ook met ethisch handelen, en met God. Vandaar dat het woord ‘licht’ zo vaak in dit gedicht optreedt (en de antipode daarvan!). De dichter is voor Bilderdijk een ziener, een profeet. De tweede hoofdzaak kan men ophangen aan de term ‘smaak’. Deze heeft minder met de inhoud dan met de vorm te maken. Veelal is er dan ook een conflict met het ‘geniale’, omdat de smaak historisch bepaald is en wisselt per periode. Elk tijdperk stelt zo zijn eigen regels, heeft zijn eigen conventies, en dat leidt in Bilderdijks tijd, de Romantiek, tot menig conflict, omdat er dan een radicale verschuiving optreedt van een normatief getinte poëtica naar een vrijer systeem. Dit is een van de redenen van Bilderdijks afkeer van die ‘denkers’ die op het gebied van de letteren ten tijde van het Classicisme (‘snoeiend’ met hun ‘vedermes’) aangaven wat wel en niet ‘smaakvol’ (stijlvol, passend, acceptabel) is.

1.2. J. Kinker

De titel van Kinkers ‘De dichtkunst’ (1.2.1.) duidt maar gedeeltelijk hetzelfde onderwerp aan als die van ‘Het dichterlijk vernuft’ (1.2.2.). ‘Dichtkunst’ of ‘poëzy’ zijn termen die Kinker weliswaar door elkaar gebruikt - dit in tegenstelling tot Bilderdijk -, maar evenals Bilderdijk maakt Kinker een onderscheid tussen poëzie als ‘kunst of kunstoefening’, het werktuiglijke of ambachtelijke, bij Bilderdijk ‘dichtkunst’ genoemd, en datgene wat bij Bilderdijk ‘poëzy’ heet en wat Kinker aangeeft met ‘het verhevene’. Het laatste is het poëtische in meer algemene zin: dichterlijke aanleg, inclusief inspiratie; het is datgene wat ons ‘natuurlijk, en gevolg van onzen aandoenlijken, en tevens zintuiglijken en redelijken aart’ is (Vis 1967: 76 v.). Gaat het in ‘De dichtkunst’ meer over poëzie in het perspectief van de te creëren tekst, in ‘Het dichterlijk vernuft’ staat de innerlijke gesteldheid van de schepper centraal.

Spektator. Jaargang 17 109

1.2.1

Evenals Bilderdijks ‘De kunst der poezy’ wordt ook ‘De dichtkunst’ van Kinker9 ingeleid door een citaat. Het is geen poëziefragment, maar een stukje proza, ontleend aan Schiller.10 Het is verdeeld in drieën. In het eerste gedeelte wordt betoogd dat de scheppende verbeelding niet mag worden gehinderd door praktische uitvoeringsmoeilijkheden (bijvoorbeeld van het toneel). Het tweede gedeelte gaat over de ware kunst, die er niet op gericht is de mens in een ‘augenblicklichem Traum von Freyheit zu versetsen’, maar hem ‘wirklich und in der That’ vrij te maken. Kunst geeft de mens de kracht om de zintuiglijk waarneembare wereld (derde gedeelte) ‘in ein freyes Werk unsers Geistes zu verwandeln, und das Materielle durch Ideen zu beherrschen’ (Kinker, Gedichten (1819), p. 144). Met deze voorafgaande opmerkingen plaatst Kinker zijn gedicht ‘De dichtkunst’ tegen de achtergrond van Schillers opvatting dat de vreugde en het genoegen dat de kunst verschaft, bestaat in ‘die Freiheit des Gemütes in dem lebendigen Spiel aller seiner Kräfte’.11 Kunst is op waarheid gericht. De bevrijdende werking hiervan is gelegen in de raadselachtige eenheid van natuur en idee, waaraan de echte kunstenaar gestalte weet te geven. Dat Kinker een stukje beschouwend proza koos als motto voor zijn gedicht, is significant voor zijn instelling. Hij is namelijk van mening dat de verzen schrijvende dichter en de proza schrijvende denker hetzelfde doel beogen: een brug te slaan tussen de twee werelden waarin de mens leeft, t.w. de stoffelijke wereld (‘das Materielle’) en de wereld van de geest (‘Ideen’). Het geeft de commentator alle recht om te rade te gaan bij Kinkers filosofisch proza voor de verklaring van datgene wat hij in zijn wijsgerige poëzie tot uiting wil brengen.

‘De dichtkunst’ opent met de stelling dat het ‘groot, der menschheid waard, verheven / En schoon’ is om met behulp van de ‘vindingskracht’ (het vermogen om nieuwe dingen te ontdekken; inventiviteit) de grenzen te overschrijden van het terrein van de zintuiglijk waarneembare dingen (vs. 1-7). Belangrijk is de continuïteit (‘gestaâg’) van dit streven, dat ‘onwederstaanbaar’ is (vs. 2, 6). Het is de voortdurende (staâge') ontwikkeling van ‘gedachten’ die licht schept in de duisternis van twijfel en onzekerheid, waar het om gaat. Deze denkwijze heeft doelmatigheid als drijfveer, is coherent, wordt gekenmerkt door goede smaak en begeleid door artistieke geestdrift (vs. 8-14). Een dergelijke geestelijke aktiviteit zal, onder inwerking van de Natuur, resulteren in esthetische ideeën, op basis van een door de Natuur begunstigd talent (vs. 15-21). De verbeelding, vindingrijk, geeft de ideeën vorm door ze om te zetten in voorstellingen, en daarmee is het kunstwerk geboren (vs. 22-28). Zoals uit de vorm van het menselijk gelaat iemands karakter en gevoelens spreken, zo weet elke kunstzinnige fantasie op een levendige wijze datgene aan ons gevoel over te brengen wat de kunstenaar heeft willen zeggen (vs. 29-35). De genie, gekenmerkt door originaliteit en vindingrijkheid, is een vermogen dat, wanneer het tevens hartstochtelijke gevoeligheid voor grote schoonheid impliceert, de kunstenaar ertoe brengt zich ‘met geweld [...] los te wringen

Spektator. Jaargang 17 / Van de aarde’. Met de genie poogt de kunstenaar door te dringen tot ‘de oorsprong aller dingen’. Dit gaat met vallen en opstaan, maar het resultaat zal niet uitblijven (vs. 36-45). Het zou van onbezonnenheid getuigen te menen dat men het immateriële louter rationeel zou kunnen benaderen (vs. 46-49). Wanneer het discursieve denken de grenzen van zijn reikwijdte is genaderd, zit het aan zijn plafond, dat duister is, maar tegelijkertijd niet helemaal

Spektator. Jaargang 17 110

ondoordringbaar voor het ‘oog, dat steeds zijn’ lichtstraal volgend, / Nog heendringt door de schemering’ (vs. 50-56). Dit gebied, voorstelbaar als het uitspansel, wordt door de mens benaderd met een ‘tintlend vuur’ in zijn ‘aderen’; het is het ‘oord / Van grootsche en edele gedachten, / Het strijdperk onzer zielekrachten (vs. 57-61). Als een wijsgerig aktieve geest ‘zweeft de Dichtkunst’ langs dit uitspansel (vs. 62-63). Hier doet de dichtkunst, een en al gevoel, ideeën op, waar ze creatief mee omgaat, want ze is in dit grensgebied van materie en geest in haar element. Hier wordt zij door het ideaal van de schoonheid ‘Ontvonkt, verrukt, bezield, bestormd’ (vs. 64-70). Met groot elan wil de dichter nu ideeën vormgeven in plastische voorstellingen. Hij kijkt naar de natuur en ziet dat haar verschijningsvormen vol zitten met ‘denkbeeld schetsende tafreelen’ (d.w.z. voorstellingen, beelden, waar de dichter een inhoud aan kan geven), gekenmerkt door ‘majesteit en pracht’ (vs. 71-77) In deze wisselwerking tussen schepper en natuur komen vanzelf de beelden op de kunstenaar af die hij nodig heeft om zijn gedachten vorm te geven resulterend in een nieuw levend wezen, het ‘grootsch geheel’ van het kunstwerk (vs. 78-84). Natuur wordt kunst. Zij spreekt uit onbereikbare hoogten en diepten via alles wat de mens boeit, treft en wat zijn verlangen opwekt (vs. 85-91). Maar tegelijkertijd is het de dichter - deel uitmakend van de natuur - die als enige kan spreken omdat hij degene is die de ‘kracht, beteekenis / En zamenvoeging’ van de taal weet te bepalen. De dichter denkt zijn idealen in taal; alleen zijn onuitputtelijke beeldspraak is daartoe berekend (vs. 92-98). De natuur is het ‘beeldsprakig’ woordenboek van de dichter. Haar schoonheid laat ons een flauwe glimp zien van het voor ons onzichtbare licht (vs. 99-105). Het gedicht eindigt met een gevarieerde herhaling van strofe 1 (vs. 1-7) en strofe 3 (vs. 15-21) in de twee slotstrofen (vs. 106-119).

1.2.2.

‘Het dichterlijk vernuft’12 introduceert allereerst ‘ons brein’, het redenerende verstand, dat, in nevelen gehuld, ‘klaarheid’ zoekt in het ‘duister Rijk van hersenschimmen’ maar het ‘regte voetspoor’ niet vindt (vs. 1-6). Waar de ratio wél vat op heeft, is het terrein van de wetenschappen (vs. 7-9); maar wat daarbuiten ligt, is slechts toegankelijk voor een andere faculteit van de menselijke geest, die namelijk welke geleid wordt door ‘verbeeldingskracht’ (vs. 10-12). Als redenerend verstand zoekt de geest tevergeefs naar iets buiten zijn eigen kring, naar het ‘denkbeeldig schoon’ (vs. 13-18). Hoe ‘grootsch’ het discursieve denkvermogen ook is in het wetenschappelijk onderzoek, voor datgene wat daarbuiten ligt, heeft het geen gevoelig oog (vs. 19-24).

Spektator. Jaargang 17 Maar de natuur heeft nog een andere kant dan die welke zich leent voor rationele benadering; dit ‘hooger aanzijn’ wordt opgemerkt door diegenen die daartoe door de natuur ontvankelijk zijn gemaakt, ‘bezield [...] met haar vuur’ (vs. 25-30). Dat vuur, vanaf het begin bij de schepping in de natuur aanwezig, ontvlamt bij dichters (vs. 31-36). Als zoiets gebeurt dan ‘blaakt’ dat vuur ‘met vernieuwden gloed’ (vs. 38-39) in degene die door de natuur ‘mild bestraald’ (vs. 25-26) is en het voert hem weg van de materie, het ‘Oorspronkelijk denkbeeld te gemoet’ (vs. 40-42). Verbeeldingskracht stuwt het dichterlijk gevoel door de hele schepping heen en de natuur begiftigt de verbeelding met ‘duizend schoonheên’ (vs. 43-48). Aldus door geestdrift bewogen schept de dichter aktief het kunstwerk (vs. 49-54). ‘Iets stofloos houdt hem opgetogen’: het esthetisch idee, waarvoor zijn dichterlijke geest een ‘vloed van beelden’ zoekt, vervuld van het brandende vuur van de ‘kunstdrift’ (vs. 55-60). Deze creatie, uit het innerlijk van de dichter voortgekomen, is helemaal van hemzelf (vs. 61-66); het is origineel en vraagt nog slechts om een vormgeving waardoor het, voorzien van een passend kleed, kan ‘schittren in het schoonst verband’ (vs. 67-72). Wat probeert Homerus ons nu te zeggen in het verhaal over de wrok van Achilles en over de verandering van diens houding na de dood van Patroclus? De gegevens van deze story zijn voor de schrijver slechts middelen; het gaat erom ze als brandstof te gebruiken voor zijn vurige verbeelding (vs. 73-90). Natuur, geschiedenis, religie, wetten en alles wat ‘den

Spektator. Jaargang 17 111

geest ooit perk mogt zetten’ vormen slechts de ruimte waarin de dichter spelend rondgaat om er een nieuwe schepping mee tot stand te brengen (vs. 91-96). In een ‘staâg’ versnelde vlucht voert zijn onlesbare dorst hem naar de schoonheid, dat wil zeggen het ‘treffend, nieuwe, en ongewone’ (vs. 97-102). Hij gaat langs ongebaande wegen naar een ‘altijd lagchend landschap’ dat ‘oneindig in verscheidenheid’ is (vs. 103-108). De ‘oorspronkelijke krachten’ ervarend van de esthetische ideeën (in vrijheid opgedaan en per definitie origineel), schrijft hij zijn verzen, die voelbaar maken wat hij bedoelt en ons tot medescheppers maken (vs. 109-120). Wij worden met hem meegevoerd door het ‘gansche ruim der schepping’ (vs. 121-126), terwijl we zijn indrukwekkende ‘Idealen’ als voltooide kunstwerken in ‘vollen luister’ zien ‘pralen’ (vs. 127-132). In tegenstelling tot de rationeel denkende mens heeft de kunstenaar vanuit zijn verheven positie volledig zicht op ‘het schoonste ruim’, zoals een wandelaar in de bergen (vs. 133-138). Het uitzicht is niet statisch maar dynamisch en dienstbaar aan de auteursintentie (vs. 139-144). Natuurverschijnselen van de meest uiteenlopende aard worden door de dichter gebruikt om van daaruit tot de lezer te spreken (vs. 151-162). Zo wordt de natuur, ook als zij afschrikwekkend is, door de schilderende hand van de dichter ‘behaaglijk’ en het lijden wordt zelfs ‘benijdenswaard’ (vs. 163-168). Laat de dichtkunst de opperheerschappij op aarde hebben en vertolken wat de innerlijke, goddelijke stem haar ingaf. Laat zij de trouwe gids worden van deugd en waarheid, de bron ‘die beider bodem drenkt’ (vs. 169-174). -

1.2.3.

Ook deze beide gedichten verdienen een korte toelichting. Kern van Kinkers poëtica is zijn visie op het dichterlijk genie: de eigenschap die de auteur in staat stelt tot het scheppen van goede poëzie. Dit vermogen is, conform een in de Romantiek ontwikkelde en tot in de 20e eeuw (zoals bij Elsschot, Nijhoff, Ida Gerhardt e.v.a.) veelvuldig gehanteerde metaforiek, ontleend aan de biologie: de potentie om kinderen te baren. Dit scheppingsproces gaat in Kinkers opvatting als volgt in zijn werk. De dichter krijgt een idee (de conceptie). Dit esthetisch idee zet zijn inventiviteit (‘vinding’) in werking, en daarmee zijn verbeelding. Deze aktiveert op zijn beurt het gevoel. In de laatste fase van het creatieproces wordt de ‘genie’ in beweging gebracht, als resultaat van het totale embryonale ontwikkelingsverloop. De genie is echter meer dan de som van de verschillende voorafgaande fasen in het proces van bevruchting tot partus. ‘Genie’ is tevens de aanduiding voor een vormgevingspotentie die ervoor zorgt dat een kunstwerk meer is dan een uiting van verbeelding en gevoel. Wat men zich hier precies bij moet voorstellen, is niet geheel duidelijk, maar het heeft te maken met het vermogen om een dichtwerk in goede vormen te gieten. Dit kan gebeuren door aanwending van de retorica, door de ontwikkeling van oordeel en smaak, en in het algemeen door discipline; een rationele component dus. Deze kant van de genie

Spektator. Jaargang 17 komt vooral aan de orde in ‘De dichtkunst’, terwijl het daaraan voorafgaande scheppingsproces het hoofdthema is van ‘Het dichterlijk vernuft’. De doelmatigheid die Kinker bij het werk van de kunstenaar voor ogen staat (‘De dichtkunst’ vs. 11) is een niet-intentionele, omdat immers de schoonheid in het geding is, en die is, volgens Kant, de vorm van de doelgerichtheid van een voorwerp inzover deze daarin wordt waargenomen zonder voorstelling van het doel (vgl. Huisman 1964: 34). Anders gezegd: het kunstwerk wordt doelmatig gecreëerd zonder dat er een buitentekstueeld doel mee gediend wordt (zoals het geval zou zijn met een stuk didaktiek,

Spektator. Jaargang 17 112 met een morele of politieke boodschap, enz.). Kinkers doelmatigheid zonder doel, in deze betekenis opgevat, lijkt vooruit te lopen op een tendens in een latere stroming, het Symbolisme: de kunstenaar beoefent de kunst omwille van het scheppen en omwille van het daaruit resulterende kunstwerk als zodanig (‘l'art pour l'art’), los van enige sociale of andere ‘referentiële’ bekommernis, waarbij het fictionele karakter van het kunstwerk functioneert als deel van een autonome artistieke wereld.

2. Dichtpraktijk

2.1

De lange zesjambische versregel van Bilderdijk is symbolisch voor zijn gedicht: ‘De kunst der poezy’ is een breedsprakig geheel. Lange zinnen, soms meer dan tien regels omvattend, domineren, al weet hij ze geregeld door korte af te wisselen. Niet minder dominerend is Bilderdijks beeldspraak, die soms allegorische vormen aanneemt. De openingszin13 presenteert meteen al een personificatie: de natuur is een vrouw die, op een groot aantal zwangerschappen, slechts een enkele keer een echte dichter baart (vs. 1-2). De volgende zin (vs. 3-7) bevat inhoudelijk niet veel nieuws in vergelijking met de vorige, maar literair gezien gebeurt er betrekkelijk veel. De vergelijking wordt doorgetrokken, en binnen een tweeledige chiastisch opgezette periodenbouw vult Bilderdijk de schets nader in:

En, zoo ze in 't gunstigst uur, na langgerekte dracht, Dat wonder van heel de aard in 't eind te voorschijn bracht, 't Was eenig; en zij-zelv, in d'arbeid als bezweken, Behoefde een wareldtijd om nieuwe kracht te kweken, Eer ze andermaal 't Heelal zijn weêrga toonen kon.

De voorstelling van de boreling als een wonder, enig in zijn soort, wordt versterkt door de hyperbool van een moeder die bijna aan de partus bezwijkt, zodat ze een wereldleeftijd nodig heeft om een tweede kind van hetzelfde kaliber het leven te kunnen schenken. Deze redundantie in het gedicht is misschien geen overbodige luxe als men bedenkt dat Bilderdijk - volgens goed 19e-eeuws gebruik - de tekst voor een luisterend publiek heeft voorgedragen, alvorens men er in druk kennis van heeft kunnen nemen. Er volgen nieuwe beelden:

't Gestarnt' verving de plaats van de uitgedoofde Zon, Om, met ontleenden glans of flaauwe vonkelstralen, De duisterheid der nacht te danken voor zijn pralen, (vs. 8-10)

Na het sterven van een grootheid als Homerus (de zon) is men weer aangewezen op de sterren van de minor poets. In de slotregels van deze eerste strofe - vs. 11-12 - schakelt Bilderdijk voor het eerst over op letterlijk taalgebruik, maar hij kan het niet laten toch weer beeldsprakig te eindigen:

Spektator. Jaargang 17 113

Zoo is, zoo was Virgyl, zoo 't gantsche Dichtrendom, Dat, na Homerus eeuw, aan Pindus hemel glom.

De tweede strofe (vs. 13-24), even lang als de eerste, loopt er ook inhoudelijk parallel mee. Na ‘een Homerus’ (strofe 1) is het nu Homerus zelf. Bilderdijk leidt hem in met een retorische vraag: ‘Wie is Homerus dan?’ (vs. 13), en spreekt hem verderop direct aan in een anastrofe, gevolgd door een hyperbolische beeldspraak die dit keer verloopt via een vergelijking met Jupiter (vs. 17-24). Hierna lijkt Bilderdijk pas goed op dreef te komen. Strofen gaan variëren in lengte - van 4 tot 48 verzen -, nieuwe stijlfiguren treden op en de inhoud krijgt een wisselend, soms wat grillig verloop, culminerend in de slotstrofe van het gedicht, de grootste die er bij is; deze vormt de climax van het geheel. Binnen deze macrostructuur vindt men, gelet op de onderdelen, een voortdurende wisseling van zeggingswijze, en in de microstructuur ziet men variaties tot in details14: het hele gedicht staat in het teken van de variëteit. Alle stilistica worden uitgebuit en in een boeiende dosering gepresenteerd. Als Bilderdijk herhaalt, dan gebeurt dat uitbreidend, verkortend of variërend. Dit geldt ook voor de presentatie van de stof. Het Homerusthema (vs. 1-32) wordt in een mythologisch kader geplaatst waarbinnen allerlei literaire genres de revue passeren (vs. 33-72). Daarop volgt opnieuw (vs. 73-96) een aanspreking van Homerus, in een ware Tacitus-constructie, afgerond met een conclusie (vs. 97-112). Het tweede thema is dat van de (zogenaamde) wijsgeer (vs. 113 vv.), die geplaatst wordt tegenover de (echte) wijze (vs. 129-178), maar ook tegenover de dichter (vs. 185-212). Naar aanleiding hiervan krijgt de luisteraar een stukje literaire biografie van de auteur (vs. 213-372), afgesloten met een soort geloofsbelijdenis (vs. 373-396). Terug naar de filosofen (vs. 397 vv.), met name genoemd (Aristoteles, Plato), die niet onderscheiden lijken te worden van de ‘valsche Theoristen’ (vs. 385) uit de 18e-eeuwse dichtgenootschappelijke wereld. Ze worden beurtelings veroordeeld als denkers en als literaire wetgevers, al krijgen ze en passant toch nog een nuttige functie toebedeeld (vs. 420-428). In de voorlaatste regel komt Homerus nog even terug. Een invocatio sluit het gedicht af: ‘Blaas me aan, gevoel der kunst! ik wil geen meesters meer.’. Binnen dit kader doet Bilderdijk allerlei uitspraken over poëticale kwesties, die hij veelal inbedt in een of meer beeldsprakige voorstellingen. Zo geeft hij in strofe 4 (vs. 33-67) binnen de mythologische allegorie van zon (Febus, Homerus) en maan (Cynthia, de vervangster) een symbolische voorstelling van de verschillende poëtische genres: natuurpoëzie, liefdeslyriek, elegie, krijgszang, psalm en treurspel. Even verder (vs. 73-96) wordt binnen de metaforiek van Homerus als ‘oceaan en vader aller vlieten’ nogal wat poëticaal ideeëngoed ondergebracht: het tedere gevoel dat tot schoonheid leidt en het animale tot het spirituele verheft (vs. 79-80); muziek, schilderkunst; helderheid van ziel en geestkracht (vs. 82-84); het belang van de retoricale techniek en van de dichterlijke ervaring (vs. 85-90). Het beeld van Homerus, naast Apollo uit de hemel dalend, bevat, in retorische vragen, noties over

Spektator. Jaargang 17 114 de ware hemelse muziek: ‘Wie zou 't verduisterd oog der doffe ziel verklaren? [...] Wie leerde 't aardrijk ons vergeten, en den waan / Die 't wroetende verstand omnevelt, af te staan? / Wie, eindlijk, van het vuur der hooger transen blaken, / En valsche wetenschap met Heldenmoed verzaken? (vs. 101-106). De voorstelling wordt afgesloten met een adstructie. Dergelijke beeldende gedeelten worden afgewisseld door allocuties (bij voorbeeld tot de wijsheid, vs. 129-136), filosofisch getinte beweringen (bv. vs. 137-140) en ontboezemingen15. Stilistisch interessant is de variatie op allerlei niveaus, waardoor de tekst niet langdradig wordt, maar levendigheid krijgt. Bij de presentatie van de stof last Bilderdijk, zoals gezegd, een stuk autobiografie in (vs. 313-372).16 Op het vlak van de modaliteit worden beweringen geregeld afgewisseld met vragen en adhortaties. Iets soortgelijks gebeurt er met de hantering van het perspectief; verrassend is de auctioriale wending naar het publiek (‘Mijn vrienden’) in de zaal (vs. 245 vv.). Het laatste kwart van het gedicht bevat een uitbreidende herhaling van het voorafgaande, doorspekt met sententia's.17 Als beschouwing over de dichtkunst doet ‘De kunst der poezy’ denken aan het aloude genre van het leerdicht, waar Horatius' Ars poëtica een van de bekende voorbeelden van is. Bilderdijks bemoeienis met dit klassieke werk dateert al van 1775. In ‘De kunst der poezy’ parodieert hij passages uit de Ars poetica, zoals P.H. Schrijvers (1980: 66) heeft laten zien. Volgens hem verschilt Bilderdijk van Horatius op het punt van de z.g. kosmische zelfvergroting, die bij Horatius ‘diesseitig’ is gericht en die bij Bilderdijk een metafysische dimensie heeft. Daarnaast is er een verschil inzake beider poëzie-opvatting; Bilderdijk ziet poëzie als identiek met waarheid, terwijl voor Horatius de waarheid nooit een vanzelfsprekend attribuut van de poëzie op zichzelf is (Id.: 73-74). En van de extatische dichter - Bilderdijks ideaal - geeft Horatius een satirisch portret (Id.: 75). Nadere vergelijking van ‘De kunst der poezy’ en Horatius' Ars poetica laat echter ook overeenkomsten zien. De vormgeving van Bilderdijks gedicht in zijn geheel vertoont verwantschap met die van de tekst van Horatius. Evenals laatstgenoemd werk is dat van Bilderdijk geen streng opgebouwde verhandeling. Het mist de volledigheid, precisie en logische constructie. Bij Horatius kwam dat door de briefvorm (Epistola ad Pisones) waarmee hij inhaakte op concrete wensen van de familie Piso. Bij Bilderdijk zijn de specifieke literair-historische omstandigheden waarin hij zich geplaatst zag een belangrijk richtpunt (zie verder sub 3). Bij gedeeltelijke gelijkheid van onderwerp - met name de eisen te stellen aan het gedicht, en de eigenschappen van een goed dichter - vallen de genoemde verschillen duidelijk in het oog. Maar op één punt is Bilderdijk het in ieder geval met Horatius eens: het werk van Homerus dient als voorbeeld bij alles wat een dichter doet,18 De beschouwende en betogende elementen in ‘De kunst der poezy’ verwijzen, zoals gezegd, naar het leerdicht. Deze elementen zijn echter opgenomen in en aangekleed met voorstellingen en taferelen die bekend zijn van andere genres. Ik denk hier vooral aan de redevoering, mede gezien de oorspronkelijke presentatie van het gedicht als een voor een publiek

Spektator. Jaargang 17 115 uitgesproken tekst. De klassieke voorschriften ten aanzien van dit genre waren omstreeks 1800 aan verandering onderhevig. Bilderdijks terzake gezaghebbende tijdgenoot, J.H. van der Palm, legde zich vooral toe op de elocutio. Deze taak van de redenaar - de derde in het geheel van zijn bezigheden19 - bestaat uit de taalkundige kant, de stijlleer. Vanouds onderscheidde men daarbij de puritas (idiomatisch zuiver taalgebruik), de perspicuïtas (helderheid), de ornatus (stilistische verfraaiïng) en het aptum of decorum (passendheid der bewoordingen). Het is opvallend dat Bilderdijk vooral de elocutio heeft uitgebuit, en daarbinnen besteedt hij grote aandacht aan de ornatus. De rijke tekst bood alle mogelijkheden - stilistisch en prosodisch - om er een orale vertolking van te geven die aangenaam en boeiend is om naar te luisteren.

2.2. J. Kinker

Evenals A.W. Schlegel beveelt ook Kinker het leerdicht aan als geschikte mogelijkheid om poëzie en filosofie te verbinden. Poëzie leent zich ervoor om de meest abstracte bespiegelingen plastisch voor te stellen zodat de gedachten een ‘vorm en houding’ (Vis 1967: 50) krijgen die karakteristiek zijn voor de behandelde onderwerpen. In de welsprekendheid appelleert de literaire vormgeving vooral aan het gevoel, in de dichtkunst bovendien en vooral aan de verbeelding (Ib.). De dichtkunst is te beschouwen als de zuiverste en volkomenste voorstelling van de waarheid. Omgekeerd zijn de hoogste wijsgerige bespiegelingen vergelijkbaar met lierzangen (Id.: 58). Kunst en wetenschap, met name wijsbegeerte, zijn verwante terreinen, en de beoefenaars van beide ondergaan verwante sensaties, aldus Kinker.

2.2.1

Met een eerste oogopslag ziet men dat ‘De dichtkunst’ bestaat uit uniform gebouwde strofen. Ze corresponderen met een weliswaar gevarieerde maar toch tamelijk eenvoudige prosodie: een betrekkelijk korte (vierjambische) regel die meestal eindigt met een pauze. Zo'n regel leent zich voor een uitspraak die snel is te overzien en in een korte adem kan worden gezegd. Cumulatief gebracht zijn dergelijke verzen uitstekend geschikt als bouwstenen voor een filosofisch betoog. En dat is deze tekst. Opmerkelijk is dat Kinkers beschouwing nogal wat herhalingen bevat, en tegelijkertijd een overdaad in uitwerking - met taferelen en subtaferelen - mist zoals men die kan aantreffen in Bilderdijks gedicht. De tamelijk ongevarieerde vormgeving krijgt een compensatie in het rijmschema.20 Wat in de macrostructuur op het eerste gezicht armoedig aandoet, is de bijna identieke terugkeer van twee strofen (1 en 3) aan het eind (16 en 17). Op een totaal van zeventien strofen (nog geen honderdtwintig verzen) is dat veel. De twee genoemde strofen zijn kennelijk van groot belang voor Kinker. Strofe 1 stipuleert het belang van de verbeeldingskracht, en van de ‘vinding’ als component daarbinnen. Krachtens dit vermogen is de kunstenaar in staat om aan te vullen wat aan de redenerende denker ontbreekt; waar deze noodgedwongen blijft steken, kan de kunstenaar nieuwe perspectieven openen. Strofe 3 werkt dit gegeven uit. De natuur

Spektator. Jaargang 17 116 maakt het artistieke scheppingsvermogen wakker in de geest van de denkende mens, waardoor deze tot esthetische creaties komt, althans tot het begin daarvan (ideeën, idealen). De eerste strofe opent met een stilistische onderstreping van het belang van het streven van de kunstenaar: groots, belangrijk voor de mensheid, verheven en schoon. De enumeratie (vs. 1-2) wordt gevolgd door een tweede21, waarbinnen een derde22 en een vierde enumeratie23 zijn gevoegd. Dit alles is gegoten in één volzin, die feitelijk nog doorloopt tot het eind van de volgende strofe, waarin op een andere wijze (met name in vs. 11 14) de opsommende stijl van het begin wordt voortgezet. Deze tendens kenmerkt het hele gedicht. Gecombineerd met het grotendeels ontbreken van enjambementen leidt het tot een hamerend effect. Binnen dit kader wordt het ene beeld op het andere gestapeld. Men kan de openingsstrofe een visionair karakter niet ontzeggen. Maar overziet men het geheel dan overweegt de didaktiek. Stap voor stap legt Kinker een filosofische gedachte uit. Toch weet hij de lezer af en toe - binnen het gekozen apparaat van ‘gedachtenbeelden’24- te vergasten op metaforische uitstapjes die als een tweede laag van beelden over de eerste zijn heengelegd. Zo in strofe 5, waar de werking van dichterlijke beelden (vs. 34) wordt vergeleken met de manier waarop de expressie van het menselijk gezicht iets verraadt van de geest en het gevoel van de betrokken persoon (vs. 29-31). Dergelijke passages zijn echter niet groot in aantal. Wat Kinker in feite doet, is het gevarieerd herhalen van de hoofdgedachte. Een enkele keer gebeurt er stilistisch iets nieuws.25 Het aangebrachte weesrijm in de voorlaatste regel van elke strofe lijkt niet veel meer dan een formele werking te hebben; slechts hier en daar vindt de lezer in dit vers een opvallende notie.26 Het gedicht demonstreert op stilistisch niveau de ‘staâge ontwikkeling van gedachten’ (vs. 8) die Kinker bepleit voor de ware dichter!

2.2.2.

Ook ‘Het dichterlijk vernuft’ is een filosofisch gedicht, maar het doet minder abstract aan. Het accent ligt minder op het vak van het dichterlijk bedrijf dan op de dichter en zijn gedrag. De strofen van ‘Het dichterlijk vernuft’ zijn een vereenvoudigde variant van die uit ‘De dichtkunst’. Weliswaar hanteert Kinker ook hier dezelfde (jambische) regellengte, maar de strofe is een regel korter en dat geeft een rustiger beeld, ook in het rijmschema.27 De tekst is ruim anderhalf keer langer dan die van het vorige gedicht. De negenentwintig strofen zijn onder te verdelen in groepen van respectievelijk twaalf, drie, twaalf en twee. Het eerste gedeelte gaat over het scheppingsproces. Na het tweede gedeelte, handelend over Homerus, en te beschouwen als een intermezzo, komt een beschrijving van de geest van de dichter, gevolgd door de twee slotstrofen met een aanspreking van de dichtkunst. De ondertitel ‘ode’ doet niet direct denken aan een betoog, ook al wijst Kinker elders op het verband tussen (filosofische) beschouwing en lierzang. Over de ode heeft Kinker trouwens opgemerkt dat deze dichtvorm - anders dan het epos - primair wordt gekenmerkt door het gevoel, en pas in tweede instantie door de verbeelding. Zo althans ziet hij

Spektator. Jaargang 17 de volgorde in het dichterlijk scheppingsproces. De taal van de lierzang - voor Kinker het toppunt van

Spektator. Jaargang 17 117 poëzie - bestaat volgens hem uit een ‘nabootsing eener door geene regelmatige leiding [opeenvolging] der gedachten vergezelde uitstorting van het gevoel’ (Vis 1967: 124). Met deze maatstaf gemeten is Kinkers ode ‘Het dichterlijk vernuft’ geen ode te noemen. Misschien is dat de reden waarom hij het gedicht later niet bij de overige oden heeft opgenomen in deel 2 van zijn Gedichten (1820), maar in deel 3 (1821) bij zijn ‘losse gedichten’, ‘mengelingen, waarvoor de Kunst-theoristen geenen bijzonderen maatstaf opgegeven hebben’ (Vis 1967: 163).

3. Achtergronden

In de besproken gedichten zijn Bilderdijk en Kinker beiden bezig met het propageren van ideeën. Dit gebeurt zelden in de vorm van vragen, en bijna steeds in die van beweringen. Men zou de teksten dan ook persoonlijke manifesten kunnen noemen. Hun versinterne poëtica is deels expliciet (zie het excerpt onder 1) deels impliciet (zie de analyse onder 2). Hoofdpunten van aandacht in de expliciete poëtica zijn het gevoel (Bilderdijk) en de verbeelding (Kinker). Daarmee bewegen beiden zich op het terrein van de kunstpsychologie, met name voor zover van toepassing op de auteur, maar zijdelings ook op de lezer. De desbetreffende uitspraken van Bilderdijk en Kinker zijn - ipso facto? - alles behalve concreet, en evenmin controleerbaar. Zo gaat het met dichters over dichters, zou men kunnen zeggen. En toch: in een tijd waarin men leefde in de nadagen van wat wel de eenheid, de verwantschap, van denken en handelen is genoemd (Ankersmit 1986a: 94, 99; Id. 1986b: k.4) zou men kunnen verwachten dat er (nog) een samenhang werd nagestreefd tussen datgene wat een dichter aan persoonlijke werkervaringen heeft opgedaan en datgene wat in de wetenschap (b.v. de kunstpsychologie toegepast op het schrijverschap) aan ideeën bestond. Dit is te meer te verwachten bij twee auteurs die in hun tijd bekend stonden als universele geleerden. De toenmalige kunstpsychologie werd beoefend door filosofen. Voor Kinkers achtergrond moet men naar Kant. In diens derde ‘kritiek’, de Kritik der Urteilskraft, zegt hij dat het esthetisch gevoel gelegen is in de harmonie van inzicht en verbeelding dank zij de speelse vrijheid van de laatste (Huisman 1964: 35). Schiller geeft er een vervolg aan, door kunst te typeren als datgene wat gelegen is ‘in dem Idifferenzpunkt des Ideellen und Sinnlichen’ (Vis 1967: 230). Daarmee handhaaft hij op zijn eigen manier (‘die Freiheit in der Erscheinung’) de verbinding die Kant als typische taak van de kunstenaar had aangewezen: een brug te slaan tussen de twee werelden (beschreven in zijn eerste twee kritieken28) waarin de mens leeft, die van de materie (het uitwendige, de noodzakelijkheid) en die van de geest (het innerlijk van de mens, de vrijheid). Bilderdijk begint zijn gedicht met een lofprijzing van Homerus. Waarom? Omdat hij de harten treft en op ons gevoel weet te werken. Ook Bilderdijk spreekt in de geest van Schiller als hij zegt dat Homerus, door zijn muzikaliteit en zijn taalgebruik, de materie vergeestelijkt. Daarnaast heeft hij het over de smaak, eveneens een

Spektator. Jaargang 17 kantiaans begrip. Bij Kant is dat het vermogen om een voorwerp of voorstellingswijze te beoordelen naar het belangeloze

Spektator. Jaargang 17 118 behagen of onbehagen. Hier is de psychologie van de auteur (schepper) tevens een psychologie van de recipiënt (ontvanger), Bilderdijk echter is allesbehalve voorstander van ‘belangeloosheid’. Uitgaande van het persoonlijk gevoel waarmee de schepper de harten moet beroeren, wil hij ‘kennis’ van het leven ‘uitboezemen’ in poëzie. Raakpunt met Kinker is de individuele oorspronkelijke scheppingsdaad; verschil is er in een andere kijk op het scheppingsproces. Bij Bilderdijk schept de ontroerde kunstenaar spontaan goede kunstwerken. Bij Kinker is er een aantal condities waaraan het scheppingsproces moet voldoen: van esthetisch idee via vindingrijke fantasie en gevoel naar een welgeschapen creatie, kortom, een groeiproces op grond van de ‘genie’. Met hun primaire gerichtheid op de innerlijke dispositie van de kunstenaar staan Bilderdijk en Kinker beiden haaks op menig classicist die het vakmanschap (techniek, smaak) vooropstelt. Toch is de ambachtelijke kant van het schrijverschap niet helemaal verwaarloosd. Bilderdijk geeft toe dat de dichter zijn ‘tuighuis’ heeft met ‘wapens’ en ‘sieraden’ (vs. 469) en dat een ‘onbedreven hand’ geen welluidende klanken aan de dichterlijke lier kan ontlokken (vs. 91-92). Hij ontkent niet dat het moeilijk is om ‘maat, en taal, en denkbeeld’ op de goede manier te hanteren en hij vraagt zelfs ‘lessen’ aan Homerus om dichtwerk op zijn niveau te kunnen maken (vs. 95-96). Maar daar blijft het dan wel bij. Kinker benadrukt sterker dan Bilderdijk het belang van het goede vakmanschap, al komt ook hij niet veel verder dan algemeenheden: de goede dichter schikt ‘beelden, in het schoonst verband’ (‘De dichtkunst’ vs. 78-80), spreekt een taal waarvan hij de ‘kracht, beteekenis’ en ‘zamenvoeging’ weet te bepalen (id., vs. 93-95), en hij kent het verschil tussen de story van het Achillesverhaal en de stijl, de ‘maatgezangen’ waarin Homerus zijn eigenlijke bedoeling weet uit te drukken (‘Het dichterlijk vernuft’ vs. 73-120). Maar tot een specifieker behandeling van stijl, beeldspraak of prosodie komt ook hij niet. Dat had hij trouwens elders - in proza - al in ruime mate gedaan; en wellicht is hier de dichtvorm ook niet het geëigende medium voor - hetgeen dan uiteraard ook voor Bilderdijk geldt. De toenmalige kunstpsychologie, die pas een eeuw later empirisch deugdelijker gefundeerd zou worden29, gaf Bilderdijk en Kinker alle aanleiding tot een genie-opvatting volgens welke de dichter in staat is de materie te bezielen (‘De kunst der poëzy’ vs. 80), dan wel ideeën zintuiglijk waarneembaar te maken (Kinker, passim), om op die manier zichzelf en de lezer tot een hogere staat te verheffen. Dit idealistisch trekje vindt men bij beide auteurs, sterker: het domineert hun poëtica. Men kan zich dan ook afvragen waarom Bilderdijk zo fel is in de bestrijding van datgene wat ook Kinker verwerpt: het dichtgenootschappelijk bedrijf (en menig ander literator uit die jaren deed al niet anders, zoals Van Alphen, Feith en Bellamy). Aanknopingspunt voor een nadere bepaling van Bilderdijks positie naast en tegenover die van Kinker is het merkwaardige feit dat Bilderdijk de ‘wijsgeren’ van de dichtgenootschappen zonder onderscheid op een hoop lijkt te gooien met diegenen die in het algemeen als filosofen te boek staan (Plato en zijn collega's). Voor zijn stellingname in poëticale zaken was het niet nodig geweest dat Bilderdijk zich expliciet keert tegen de filosofie als zodanig. Dat hij dit toch doet, heeft kennelijk te maken met zijn afkeer van een bepaald soort wijsgeren.

Spektator. Jaargang 17 119

Al vanaf het begin van zijn contact met Kinker is het duidelijk dat Bilderdijk niets moet hebben van het kantianisme. Ook geeft hij openlijk te kennen dat hij een schrijver als Schiller, sterk door Kant beïnvloed, niet waardeert. Voor een beter begrip van Bilderdijks eenzijdige filosofendebat zoals gevoerd in ‘De kunst der poëzy’, zijn minstens drie zaken van belang: Bilderdijks jeugdwerk, de opkomst van het kantianisme in Nederland en het gezelschap waar Bilderdijk zijn tekst voorlas, Felix Meritis. De eerstgenoemde kwestie speelt in 1780, toen Bilderdijk zijn bekroonde verhandeling schreef over de relatie tussen letterkunde en wijsbegeerte30, een conventionele stellingname in de geest van het Classicisme volgens het adagium: hoe groter kennis, hoe groter kunst.31 Tien jaar later betreurt hij dit standpunt; hij noemt zich een afvallige broeder van de dichtgenootschappelijke familie en een vreemdeling in hun midden. In 1809 herhaalt hij nog steeds zijn bekeringsgeschiedenis, als een overjarige spijtoptant. De tweede kwestie, de filosofische ‘querelle des anciens et des modernes’ uit de beginjaren van de 19e eeuw, wordt actueel met het georganiseerd optreden van Kinker en P. van Hemert in hun strijdbare blad Magazijn voor de critische wijsgeerte, en de geschiedenis van dezelve (1799-1803). Een van de daarin behandelde twistpunten is het vermeende gevaar - in de ogen van christenen als Feith en Bilderdijk - van de leer van Kant voor de christelijke religie. Uitgangspunt voor Kant en de zijnen is de vraag onder welke voorwaarden een metafysica wetenschappelijk gezien mogelijk is; vandaar hun strikte scheiding van kenleer en ethica. Deze strijd werd niet alleen in genoemd tijdschrift uitgevochten. Overal waar Kinker optrad, probeerde hij zijn visie op het ‘criticisme’ ingang te doen vinden. Zo ook in Felix Meritis. En daarmee zijn we bij de derde oorzaak aangekomen van Bilderdijks afkeer van al wat ‘wijsgeer’ heet. In 1805 had Kinker in dit gezelschap Kant herdacht met een voorlezing van zijn lange gedicht ‘Gedachten bij het graf van Kant’, waarin de drie kritieken uitgebreid aan bod komen, gevolgd door een - uiteraard lovende - aanspreking van Kant. Het is niet verwonderlijk dat Bilderdijk juist in dit milieu tot de tegenaanval overgaat. Hierover zegt Kinker enkele jaren later in een brief aan A.R. Falck dat Bilderdijk destijds ‘in Felix Meritis [...] tegen de Kantianen en onder deze, voornamelijk tegen mij, losrukte’.32 Zo kijkt Kinker in 1817 terug op beider rol in Felix. Los van dit strijdrumoer kan men echter de vraag stellen, hoe Kinker Bilderdijks poëticale opvattingen33 taxeerde in de tijd dat Bilderdijk bezig was met ‘De kunst der poezy’. Interessant in dit verband is een ongepubliceerde recensie die Kinker rond 1808 schreef over Bilderdijks De ziekte der geleerden (1807), en die aanvankelijk bedoeld was om geplaatst te worden in J. Immerzeels Schouwburg van in en uitlandsche letter- en huishoudkunde. Ik citeer hieruit het volgende:

Het naberigt en de aanteekeningen bevatten zeer vele leerzame wenken voor den Dichter in 't algemeen, en onze vaderlandsche Dichtkunde in het bijzonder. Hier en daar ontmoeten wij wrevelzuchtige aanmerkingen uit de hoogte weg daar neder geworpen, voor dengenen, die zich de moeite wil geven om ze op te rapen; maar in te algemeene bewoordingen vervat, om er de bedoeling van den schrijver duidelijk uit op te maken. Wat moet men, b.v., uit het volgende (blad. 14 van het nabericht) opmaken?

Spektator. Jaargang 17 120

‘Men keure 't (het Dichtstuk, 't welk wij thans voor ons hebben) dus vrijelijk af: mijn veroordeelaar zal geen tegenspraak van mij ondervinden. Maar men keure niet af, op bedriegelijke gronden, op valsche beginselen, onbestaanbare Theorien van deze of vorige eeuwen, wier aan nemen en toepassen de Dichtkunst reeds zoo veel verachterd en (ik heb het gezien) in vele rustig optredende geesten den natuurlijk Poëtischen aanleg verwoest heeft. Het zegt weinig, of men, met PERRAULT of MERCIER, Chapelains Pucelle, of de vertelling van Serpentin verd boven de Ilias stelt, en het nageslacht zal er niet gelukkiger om worden. Maar dit oordeel te gronden op een Poëlique, waarvan het de uitkomst is, is den smaak der ontluikende Jonglangschap, die men dus verrast en verraadt, in den grond te vernietigen, hare vatbaarheid voor het schoon uit te roeien; en, in deze, haar zedelijk gevoel, haar gevoel voor waarheid en plicht, haar gevoel voor geluk en zaligheid (God vergeve 't al wie er zich schuldig aan maakt!) te verbasteren, en der menschlijkheid vijand te zijn. Laat men hier wederom zeggen, dat ik overgedreven in denkbeeld of uitdrukking ben. Mijn hart bloedt over het lot der Menschheid, gelijk over dat van mijn Vaderland, wanneer ik de valsche begrippen, de redenlooze macht-spreuken, de onzinnige grondregels aanmerke, die meer en meer het gezond verstand een versmoorend stilzwijgen opleggen, het Egoismus voor godsdienst, het gezag voor reden, en verblindenden waan voor weldadigheid eener verlichting, waarvan men den naam steeds misbruikt, in de plaats stellen; en waar van het gevolg onberekenbaar is voor eene nakomelingschap, voor wie en om wie wij zijn.’ Zie daar, in een kort bestek, zeer veel zaken te gelijk aangerand! Een brok van een catilinaire, welke als zoodanig hare verdiensten heeft!- Maar tegen wie heeft het hier de Redenaar geladen? Tegen welke, en hoe velerlei lieden vecht hij? - Dit is zoo gemakkelijk niet te beantwoorden. Welke zijn dan bepaaldelijk gesproken die theoriën, die de Dichtkunst zoo zeer verachterd hebben? Die Poëtique, die niet slechts den smaak, maar te gelijk het gevoel voor waarheid en pligt, voor geluk en zaligheid (een veelomvattend kwaad waarlijk!) verwoest en vernietigt? Zijn het BATTEUX, RAMLER, RIEDEL, LESSING, BOILEAU of alle te gelijk, en ieder voor zijn aandeel, waar tegen men ons hier waarschuwt? Of zijn het misschien de Neologen, die, volgens de uitspraak van den Schrijver, (bladz. 18) zich thans de Inquisitie in alle vakken aanmatigen? Dan deze zijn het even weinig als de oude Heeren (die toch in hunnen tijd ook Neologen geweest zijn) met elkander eens; bij hen vinden wij even als bij de ouderen vlak tegen elkander inloopende beginselen, zonder den grooten strijd, ‘of er voor de kunst, buiten die, welke tot het werktuigelijke behooren, al of niet regelen en dus ook beginselen bestaan’, in aanmerking te nemen. Aan welke zijde is de valschheid, de onbestaanbaarheid? Is het HERDER, in zijne KALLIGONE, of EBERHARD in zijn Handbuch der Aesthetik, waar voor wij ons te wachten hebben? Is het GOTTSCHED, die, op het voetspoor van BATTEUX, alle schoone kunsten tot een eenig beginsel (de naarbootsing der natuur namelijk) te rug bragt, maar dit zoogenaamde beginsel, ongelukkig, zoo verr’ dreef, dat zijne ijverigste

Spektator. Jaargang 17 leerlingen er zich over schaamden, waar tegen wij op onze hoede moeten zijn? Hieromtrent laat ons de Heer B. in de onzekerheid en wij kunnen er slechts naar gissen. Dikwijls kwamen wij op de gedachten, of het niet misschien tegen de Kritik der Urtheilskraft ware, waar tegen zich de Dichter voornamelijk verklaarde. Eenige ligte aanvallen, van ter zijde en in het voorbij gaan gedaan, vergeleken met zijne elders aan den dag gelegde vooringenomenheid tegen de critische wijsgeerte, gaven ons hier toe aanleiding. Maar wanneer wij, aan den anderen kant, zijne stoute en vrije gedachtenvlugt, ook in het onderhavige Dichtstuk (hetwelke wij echter ver af zijn des Dichters meesterstuk te noemen) in aanmerking nemen; wanneer wij hem op vele plaatsen in dit Dichtstuk, de verhevene beeldspraak des Dichters zoo meesterlijk zien behandelen; wanneer wij hem zelfs, in zijne theoretische aanteekeningen, zulke standpunten in de beschouwing en beoordeeling der kunst zien kiezen, welke met dit gedeelte der critische

Spektator. Jaargang 17 121 wijgeerte niet alleen bestaanbaar maar ook volkomen in den zelfden geest gedacht zijn; met één woord, wanneer wij hem volgens de aesthetische Urtheilskraft de kunst zien beschouwen en beoefenen, dan vinden wij ons verpligt, deze gissing wederom te laten varen. Wanneer de Dichter (blad. 60 van zijne aanteekeningen) vraagt: Maar zal dan de nieuw ontluikende negentiende (eeuw) dat wonder (een' tweeden VONDEL) voortbrengen? en daar op antwoordt: - ‘Ten minste moet er meer waarachtig aanschouwend gevoel voor het ware schoon, minder hypothetische en arbitraire Theorie, en (dat men dit niet vergete!) die rijke bewatering van een’ alles vruchtbaar makenden stroom, waarvan ons Petronius spreekt, en die zelfsvereeniging met de heerlijke voorbeelden der Oudheid, waar door men niet nabootst of navolgt, maar herteelt wat zij voor ons hervoorbragten, in de zielen der Dichters, of van die het zich verbeelden te zijn, overgaan' enz. - Dan moet men zich waarlijk geweld aandoen, om daarin eene andere theörie aan te treffen, dan die, welke door KANT in zijne ästhetischen Urtheilskraft ontwikkeld is. Het is juist dat aanschouwende gevoel’, dat, vrij van alle arbitraire regelen, zich als een stroom, volgens eigen en vrij gekozen wetten, naar gelang van het behandelde onderwerp uitgiet, en daardoor aan hetzelve geest en leven geeft, 't welk daar bedoeld wordt. En wanneer de Heer B. (bladz. 10 van zijn nabericht) zegt: - ‘Gering is het aantal dergenen, die in Poëzij 't groote schoon van 't geheel, de eenheid, de schikking, den genoegzamen grond der deelen, en (met één woord gezegd) het waarom van den Dichter, of liever dat van de Natuur, die door 's Dichters spraakvorm spreekt, 't zij gevoelen, 't zij kennen, 't zij opmerken.’ - Waar is dan toch de nieuwere wijsgeerte, die hem zulks betwist? - De Critische zekerlijk niet! Dit waarom van den Dichter, of liever van de natuur, die door zijn’ spraakvorm spreekt, wat is dat toch, hoe zeer met andere woorden, anders dan de oorspronkelijke regel of wet, die de Konstenaar zichzelven te bearbeiding van zijn onderwerp voorstelt en waarnaar hij alleen kan en mag beoordeeld worden? ‘Genie (zegt KANT Crit. der ästhetis. Urth I Th. §. 46) ist das Talent (Naturgabe), welches der Kunst die Regel giebt. Da das Talent als angebornes productives Vermögen des Künstlers, selbst zur Natur gehört, so könnte man sich auch so ausdrücken: Genie ist die angeborne Gemüthsanlage (ingenium) durch welche die Natur der Kunst die Regel giebt.’ Er bestaat misschien in ons vaderland geen Dichter, die, in den grond, met dit gedeelte der Critische Wijsgeerte zoo eenstemmig is, als de Heer B.; en wanneer in het wijsgeerige het gezag iets mogt afdoen, zou er zekerlijk door deze overeenstemming van een’ man van zulk eene algemeene kunde, smaak en oordeel voor de geldigheid dezer Philosophie, ten minste in dit opzigt, niet weinig gewonnen zijn. Daar wij deze aanmerkingen alleen willen doen strekken als eene bijdrage tot de oordeelvellingen, welke reeds over dit leerdicht, als kunstwerk beschouwd, in het midden gebragt zijn, zullen wij over de godsdienstige, zedekundige en geneeskundige gevoelens van den Dichter niets zeggen,

Spektator. Jaargang 17 dan alleen dit, dat het ons hartelijk grieft, dat een der eerste vernuften zijner eeuw, in zoo vele verschillende opzigten groot en verdienstelijk, geen kracht van geest genoeg kan of wil uitoefenen, om zich los te rukken van de zwakheden en oude vooroordeelen, welke hem (de Hemel weet door welk eenen zamenloop van omstandigheden) onafscheidelijk eigen geworden schijnen te zijn.34

Zoals gezegd, is Kinkers recensie niet verschenen. Men kan zich afvragen of, als dit vóór 1809 wél zou zijn gebeurd, ‘De kunst der poezy’ er anders zou hebben uitgezien. Misschien was Bilderdijks aanval op Kinker helderder uit de verf gekomen. Hoe het ook zij, inhoudelijk gezien mag Kinker gelijk hebben met zijn taxatie; maar wanneer men let op Bilderdijks ideeën over

Spektator. Jaargang 17 122 de relatie dichtkunst / wijsbegeerte / godsdienst, dan is er nog wel iets anders op te merken. Bilderdijks opvatting dat dichtkunst en christelijke religie (en deugd en waarheid!) één zijn, en dús geen aanleiding geven tot afzonderlijke bepaling en doordenking van deze verschillende gebieden, staat op minstens twee punten diametraal tegenover die van Kant. Enerzijds geeft Kant geen afzonderlijke plaats aan het christendom in zijn filosofisch systeem, anderzijds geeft hij prioriteit, vanuit zijn wetenschapsopvatting, aan een onderzoek naar het rationele denken als apart domein naast de andere domeinen. Bilderdijks eenheidspostulaat leidt in zekere zin tot een inconsequente houding doordat hij de filosoof niet integreert in zijn cultureel-religieuze gebied; hij weert hem zelfs en laat de dichter de plaats innemen van de denker. Deze zelfvergroting is, zo niet ‘kosmisch’ (vgl. Smit 1957), dan toch op zijn minst cultureel te noemen, in de ruimste zin van het woord. In ‘De kunst der poezy’, met name in het ‘biografische’ deel ervan (vs. 313-372), zijn een vijftal thema's te vinden die, volgens Schrijvers (1980:68 v.), zijn terug te voeren op Rousseau: 1. de mystieke ervaring en het inzicht komen tot stand dank zij de verwerping van filosofie en wetenschap; 2. het eigen ‘ik’ dient als maatstaf en het gevoel wordt verheerlijkt; 3. de natuur wordt op romantische wijze beleefd; 4. de verbeeldingskracht bevolkt het al; 5. een mystieke ervaring van kosmische eenheid. Zonder deze visie te willen aanvechten, zou ik tevens op een andere figuur willen wijzen, wellicht nog sterker met Bilderdijk verwant dan Rousseau. Wanneer men het gehele gedicht bekijkt en de hierin voorkomende uitspraken van Bilderdijk plaatst in het licht van zijn overige werk uit deze jaren, dan dringt zich de naam op van J.G. Hamann (1730-1788), aanhanger van de ‘Glaubensphilosophie’ Hamann verwerpt iedere methodische beoefening van de filosofie, met een uitsluitend beroep op het gevoel als enig middel tot contact met de werkelijkheid, inzonderheid die van de geheimen van het christendom. Geloof is voor hem belangrijker dan kennis; dit blijkt uit de Bijbel, waarin de eenheid van de geest nog niet verstoord wordt door de ratio. Vandaar zijn aanval op Kant in zijn Metakritik über den Purismus der reinen Vernunft (1784). Hij ziet de hele wereld als de taal van God; de dichter imiteert slechts deze taal. Dichtkunst en religie zijn één: ‘die wahre Poesie ist eine natürliche Art der Prophezeiung’.35 De Bijbel en Homerus zijn de grote voorbeelden. ‘Genie’ is voor hem het geheel van gevoel, verbeelding, vuur, inspiratie, oorspronkelijkheid en creativiteit. Primair is de mystieke ervaring; in zijn bovennatuurlijk gericht dualisme ziet Hamann de angst als het bewijs van 's mensen dubbele natuur, en als het fundament van ons heimwee naar de hemel. Zijn wereldbeschouwing is statisch en onhistorisch, immers: poëzie en religie zijn altijd één geweest, en behoren dat ook nu te zijn.36 Bilderdijk geeft als motto bij zijn gedicht een citaat uit Young, als speerpunt in zijn discussie met de filosofen. Het zou waarschijnlijk beter, en in ieder geval duidelijker, geweest zijn als hij zijn motto gekozen had uit het genoemde werk van Hamann, eveneens een vijand van zowel de filosofie als ook het normatieve Classicisme. Of Bilderdijk het werk van Hamann gekend heeft, is - mede op grond van zijn verblijf in Duitsland in de jaren

Spektator. Jaargang 17 123

'90 - zo goed als zeker geen vraag meer (zie ook Schokker 1933: 108). Of ze elkaar persoonlijk gekend hebben, weet ik niet. En wat Kinker en Kant betreft: de Nederlandse dichter kende het werk van de Koningsberger wijsgeer beter dan wie ook in Nederland. Van enige persoonlijke relatie tussen beiden ontbreekt ieder spoor en ik ga er vooralsnog van uit dat ze geen persoonlijk contact hebben gehad. In dat opzicht had Kinker jaloers kunnen zijn op die andere Koningsberger, niemand minder dan Hamann, die zelfs met Kant bevriend was. Als Kinker dit geweten had dan zou de ironie ervan hem overigens niet ontgaan zijn, gezien zijn eigen verslechterende relatie met Bilderdijk. De vraag tenslotte, hoe jammer het is geweest dat Bilderdijk en Kinker, in tegenstelling tot hun respectievelijke voorgangers Hamann en Kant, hun aanvankelijk vriendschappelijke relatie niet hebben weten te continueren (Vis 1985), valt buiten het bestek van dit artikel.

4. Besluit

Bilderdijk vecht, Kinker redeneert. Waar de een als een geëmotioneerde fantaseert, daar ontvouwt de ander op weloverwogen wijze een visie. Dit klinkt wat negatiever voor de eerste dan voor de tweede. Maar dat Bilderdijks poëzie rijker is aan klank en beeld, zal menigeen wel beamen. Of er evenwel een oorzakelijke relatie is tussen het denken en het doen, kan ik niet uitmaken.37 Wil men de verschillen in poëticale opvattingen zoals die in beider gedichten voorkomen wat duidelijker in schema zetten, dan ontstaat het volgende beeld:

Bilderdijk Kinker - Gevoel is bron van poëzie; passie - Verbeeldingskracht spoort poëtische domineert gedachten op: visie centraal - Alle schoonheid komt van God - Natuur baart de dichter - Behoefte aan beleving - Behoefte aan ordening - Dichter is geen wijsgeer - Dichter en wijsgeer zijn verwant - Verwantschap met Hamann: systemen - Verwantschap met Kant: schoonheid staan waarheid in de weg ligt tussen natuur en vrijheid - Eenheid van het goede, schone, ware en - Poëzie is de gids van deugd en het christelijk-religieuze waarheid, en speelt een bemiddelende rol - Irrationeel getinte behandeling van - ‘Gestage’ ontwikkeling van poëticale thematiek denkbeelden - Gekwelde ondertoon - Zekerheid dominant

Ik heb de indruk dat de verschillen tussen beiden voor een deel zijn te herleiden tot schijnverschillen. Zo kan men zich afvragen of het accent op het gevoel, zo sterk bij Bilderdijk, zo veel minder sterk is bij Kinker. Ook Kinker immers beweert dat de dichter ‘geheel gevoel, vol eedle ontroering’ is (‘De dichtkunst’ vs. 65). Daar

Spektator. Jaargang 17 moet wel meteen bij worden opgemerkt dat hij dit zegt over een dichtkunst die als ‘een geest, al denkend’ voortzweeft langs de grenzen van het kenbare (vs. 62-63). Zoiets zou Bilderdijk niet gemakkelijk over zijn lippen krijgen. Anderzijds zijn bij

Spektator. Jaargang 17 124

Bilderdijk gevoel en verbeelding nauw verstrengeld en vertonen trekken van een symbiose. De overeenkomsten tussen beide dichters in hun opvattingen over poëzie zijn overigens de moeite waard om nog even herhaald te worden. Ik denk dan vooral aan het idee van de dichtkunst als een vorm van kennis of ‘waarheid’; het feit dat de kunstenaar een nieuwe wereld ziet en schept, en wel: in vrijheid; de waardering van de lierzang als de hoogste vorm van dichtkunst; en vooral hun grote aandacht voor het vermogen van de oorspronkelijke ‘genie’ Beiden staan, als idealisten, midden in de Romantiek. De vraag naar dominante kenmerken in de poëticale poëzie van het eerste kwart der 19e eeuw is met het bovenstaande niet uitputtend beantwoord. Wel kan men zeggen, op grond van veel steekproeven in vergelijkbaar materiaal, tot nu toe door literair-historici onderzocht, dat toenmalige ideeën over poëzie in dezelfde richting tenderen. En uit contemporaine reacties op het werk van Bilderdijk en Kinker is af te leiden, dat beiden in die jaren als toonaangevende letterkundigen bekend staan. Althans in Nederland en Vlaanderen. Hun uitstraling naar het buitenland is nog niet systematisch onderzocht. Ik beveel deze kwestie aan als een van de vele onderwerpen die in het kader van het bovenstaande nog op bestudering wachten.

Spektator. Jaargang 17 127

Bibliografie

Akker, W.J. van den (1985) Een dichter schreit niet. Aspecten van M. Nijhoffs versexterne poetica. 2 dln. Utrecht. Diss. RUU Ankersmit, F.R. (1986a) ‘De chiastische verhouding tussen literatuur en geschiedenis’. In: Spektator, tijdschrift voor neerlandistiek, 16 (1986-1987), nov., nr. 2, p. 90-106. Id. (1986b) ‘Waarom is Ranke de grootste historicus aller lijden?’. In: NRC Handelsblad 18/ 12/1986, bijblad ‘Wetenschap en onderwijs’, p. 4, k. 1-5. Bavinck, H. (1906) Bilderdijk als denker en dichter. Kampen. Bilderdijk, W. (1783) ‘Antwoord op de vraag, van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leyden, hebben de dichtkunst en welsprekendheid verband met de wijsbegeerte; en welk nut brengt dezelve aan de eene en andere toe?’. In: Werken van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leyden, VI. Leyden, p. 1-100. Id. (1799) Mengelpoëzy. 2 dln. Amsterdam, J. Doll. Id. (1811) Winterbloemen, I. Haarlem, F. Bohn. Id. (1857) Dichtwerken, VII. Uitg. I. da Costa. Haarlem. Id. (1866-1867) Briefwisseling met de hoogleeraaren en Mrs. M. en H.W. Tydeman. Gedurende de jaren 1807 tot 1831. Uitg. H.W.T. Tydeman. 2 dln. Sneek. Id. (1873) De kunst der poëzy. Uitg. Th. van Hoogstraten. Utrecht. Id. [1906] Bloemlezing. Met inl. en opm. door W. Kloos. Amsterdam. [Over ‘De kunst der poezy’, met citaten, p. 17-21]. Id. Z.j. [1908] Poezie. Napoleon - Afscheid - De kunst der poëzy - De Geestenwareld. Uitg. R.A. Kollewijn. 3e dr. Zwolle. Zwolse drukken en herdrukken VI. [‘De kunst der poëzy’ compleet afgedrukt op p. 48-67. - Vergeleken met de editie- Van Hoogstraten (Bilderdijk 1873) en de editie- Kat (Id. 1923) is de editie- Kollewijn de bruikbaarste editie]. Id. (1923) Een keurgarve uit de gedichten. Met inl. en aant. door P. Kat Pzn. Zutphen. [‘De kunst der poezy’ compleet afgedrukt op. 10-29]. Brandt Corstius, J.C. (1968) Het poëtisch programma van Tachtig. Een vergelijkende studie. Amsterdam. UPAL. Deugd, C. de (1966) Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken. De fenomenologie van een geestesgesteldheid. Groningen. Diss. VUA. Dichterlijke gedachten-beelden, (1801) I. Amsterdam, J. Doll. Elring, G. van (1908) Willem Bilderdijk. Een dichterstudie 's-Gravenhage. Grinten, H.F.A.M. van der (1947) Nederlandsche aesthetica in de negentiende eeuw. Helmond. Diss. KUN. Heyting, A. (1931) Willem Bilderdijk als dichter. I. Albert Verwey en Bilderdijk. Den Haag. Horace (1970) Satires, Epistles and Ars poetica. With an English transl. by H. Rushton Fair-clough. London. Loeb classical library 194. Huisman, D. (1964) Esthetica. Utrecht enz. Aula 179. Jong, M.J.G. de, en W. Zaal (1960) Bilderdijk. Een overzicht van zijn leven en een keuze uit zijn werken. Kampen. Boeketreeks 21. Kinker, J. (1819, 1820, 1821) Gedichten. 3 dln. Amsterdam, J. van der Hey.

Spektator. Jaargang 17 128

Kinker, J. (1982) De verlichte muze. Bloemlezing uit de poëzie van J. Kinker, bezorgd door G.J Vis. 's-Gravenhage. Nijhoffs Nederlandse Klassieken. Knuvelder, G. (1973) Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, III. 5e geh. herz. dr. Den Bosch. Mr. Willem Bilderdijk (1906). Uitgegeven op machtiging der Bilderdijk commissie. Amsterdam enz. Bijdragen van S. Anema e.a. Oversteegen, J.J. (1986) Anastasio en de schaal van Richter. Bespiegelingen over literatuur, filosofie, literaire kritiek en literatuurwetenschap. Utrecht. Pierson, A. (1908) ‘Studien over Bilderdijk (II. De kunst der Poëzy)’. In: Uit de verspreide geschriften 1875-'82. Tweede reeks III. 's-Gravenhage, p. 145-183. [Artikel gedateerd 1875]. Proeven van poëtische mengelstoffen, door het dichtlievend kunstgenootschap onder de spreuk: ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’, en prijsvaarzen. Leyden, C. van Hoogeveen Jr. (1774) Schiller, F. (1966) Die Braut von Messina oder Die feindlichen Brüder. Ein Trauerspiel mit Chören. In: Id. Die Braut von Messina. Wilhelm Tell. Kleinere dramatische Arbeiten. München. DTV " 78 GA, p. 5-92. Schmidt, J. (1985) Die Geschichte des Genie-Gedankens 1750-1945, I. Von der Aufklärung bis zum Idealismus. Darmstadt. Schokker, R. (1933) Bilderdijk en Duitschland. Harderwijk. Diss. UvA. Schrijvers, P.H. (1980) ‘Horatius' dichtkunst en Bilderdijks De Kunst der Poëzy.’ In: Horatius. Ars Poetica. Ed. P.H. Schrijvers. Amsterdam, p. 62-84. Smit, J. (1957) De kosmische zelfvergroting van de dichter bij Bilderdijk, Perk en Marsman. Amsterdam. Med. der Kon. Ned. Ak. v. wetenschappen, afd. letterkunde. N.R., XX, 4. Vis, G.J. (1967) Johannes Kinker en zijn literaire theorie. Bijdrage tot een interpretatie van de voorredes bij zijn Gedichten (1819-1821). Zwolle. Zwolse drukken en herdrukken 64. Id. (1982) Zie Kinker 1982. Id. (1985) ‘Bilderdijk en Kinker - de een over de ander’. I-n: Folia Bilderdijkiana. Bladen voor Bosch. Onder red. van M. van Hattum, L. Strengholt en Peter van Zonneveld, t.g.v. de 75ste verjaardag van Prof Dr. J. Bosch. Amsterdam, p. 63-68. Waal, S. van der (1774) Zie Proeven 1774. Wellek, R. (1981) A history of modern criticism: 1750-1950, 1. The later eighteenth century. Cambridge etc. Winkel, J. te (1925) De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, VI. 2e dr. Haarlem. Young, [E.] (1977) Night Thoughts on life death and immortality to which are added The life of the Author with a compleat Index and Glossary by G. Wright. London.

Spektator. Jaargang 17 Eindnoten:

* Met dank aan André Hanou, Gert-Jan Johannes en Bernt Luger voor enkele nuttige suggesties bij een eerdere versie van dit artikel. 1 Gemeente-archief Amsterdam: Arch. Felix Meritis, inv. nr. 199. 2 De uitgebreide ‘voorrede’ (p. III-XXIV) van de Mengelpoëzy (1799) bevat heel wat poëticale uitspraken, over prosodie, genres, genie, gevoel, smaak, over het schilderen van gevoelens, over zijn ‘Dicht- en plechtige Redestijl’ e.a. Blijkens de correspondentie van Kinker en Bilderdijk (de desbetreffende brieven uit de jaren tot 1813 zullen het licht zien in het eerste deel van Kinkers correspondentie, verzorgd door A.J. Hanou en G.J. Vis) is Kinker nauw bij de uitgave van de Mengelpoëzy betrokken geweest. Dit wil overigens niet zeggen dat Kinker het in alle opzichten met Bilderdijks opvattingen eens was. 3 ‘De dichtkunst’ verscheen in de bundel Dichterlijke gedachtenbeelden I (1801), p. 25-32; ‘De dichterlijke genie. Ode’ verscheen in dezelfde bundel (p. 15-24). 4 De tekst van Kinkers voordracht uit 1796 in Felix Meritis is niet terug gevonden. 5 De voorlezing had plaats in 1809. De eerste druk van ‘De kunst der poezy’ vindt men in Bilderdijks bundel Winterbloemen I (1811), p. 1-32; een herdruk in zijn Dichtwerken VII (1857), p. 66-79. Ik volg de tekst van de editie-1811. Vermelding van latere uitgaven vindt men hieronder in de bibliografie bij Bilderdijk. Overige besprekingen in Bavink 1906: 138-139, 154 en passim; De Deugd 1966: 374-396; Van Elring 1908: 55-57; Heyting 1931: 18, 109-110; De Jong en Zaal 1960: 103; Knuvelder 1973: 247-250; Mr. Willem Bilderdijk 1906: 102 en passim; Pierson 1908; Schrijvers 1980: 63-84; Smit 1957: 7-9, 13 en passim; Te Winkel 1925: 273-274. 6 ‘De dichtkunst’ in Kinker 1819: 144-150; ‘De dichterlijke genie’ o.d.t. ‘Het dichterlijk vernuft’ in Kinker 1821: 1-10. Beide zijn herziene versies van die van 1801. Ik volg de editie 1819/1821. 7 ‘De kunst der poezy’ bestaat feitelijk uit twee gedichten. Ze verschillen door typografie (hoofdlettergebruik) en lay-out, en ze zijn bovendien van elkaar gescheiden door een opvallend gebruik van asterisken. Het eerste gedicht (vs. 1-492), geschreven in alexandrijnen met gepaard eindrijm, is verdeeld in 31 strofen van ongelijke lengte. Het tweede gedicht bestaat uit zes achtregelige strofen in viervoetige trocheeën, met gekruist rijm. Voor het gemak zijn de verzen door mij doorgenummerd (1-540). 8 E. Young. Night thoughts 1777, IV (The Cristian Triumph), vs. 776-780. Bilderdijks motto luidt: ‘They draw Pride's curtain o' er the moontide ray, / Spike up their inch of reason on the point / Of Philosophic wit, call'd argument, / And then exulting in their taper, cry: / “Behold the Sun, and, Indian-like, adore!”’ Daaronder: ‘Young’. Bilderdijks citaat wijkt in spelling en interpunctie af van de wellicht door hem gebruikte editie (Young 1777). Van belang voor de interpretatie is vooral het feit dat Bilderdijk in vs. 780 sluittekens plaatst achter het laatste woord (‘adore’), terwijl in de editie-1777 (evenals in latere edities) de sluittekens staan achter ‘sun’. 9 ‘De dichtkunst’ bestaat uit 17 zeven regelige strofen, in een vierjambische maat, met het rijmschema aabccdb, eefgghf, enz. (strofe 6 heeft een afwijkend schema: xxyzzzy) Soms keert een rijmklank uit een vorige strofe in een volgende terug. Zo is in de tweede strofe het g-rijm gelijk aan het a-rijm van de eerste (nogmaals terugkerend in de verzen 81-82); de verzen 17 en 21 rijmen als de verzen 101 en 105; 18 en 19 als 95 en 96; 36 en 37 als 53 en 54; 38 en 42 als 73 en 77; e.a. De regels, 1, 2, 4, 5 en 6 van elke strofe hebben vrouwelijk rijm, 3 en 7 mannelijk. 10 Uit de inleiding (‘Uber den Gebrauch des Chors in der Tragodie’) van Die Braut von Messina (1803) Kinker citeert drie in de originele tekst verspreid voorkomende gedeelten, respectievelijk uit alinea 1 (1 fragment) en alinea 7 (2 fragmenten). Zie Schiller 1966: 7 ff. 11 Schiller 1966: 8. 12 ‘Het dichterlijk vernuft’ bestaat uit 29 zesregelige strofen, vierjambisch, met het rijmschema aabccd, ddeffe, enz. Ook hier keren af en toe rijmklanken uit de ene strofe in een volgende terug. De verzen 1, 2, 4 en 5 van elke strofe hebben vrouwelijk rijm, de verzen 3 en 6 mannelijk. Voor een commentaar op dit gedicht zie men Kinker 1982: 143-160, waar ook de tekst compleet is afgedrukt (met varianten). 13 ‘Natuur, in rijpe jeugd, ging menig’ leeftijd zwanger, / Eer ze één Homerus schiep, één' waar, één' roemrijk zanger!’. Het is een allusie op de openingszin van de door Bilderdijk in vs. 233 genoemde Van der Waal in diens gedicht ‘De waare verëischten in een' dichter’ (Proeven 1774: 275-287). Simon van de Waal begint zijn gedicht met de woorden. ‘Natuur gaat menigwerf een eeuw met moeite zwanger, / Eer 't haar gelukk’, datze een' onsterfelijken Zanger / Het vrolijk levenslicht in 't jammerdal doe zien’ (Id.: 275). Gezien de afstand die Bilderdijk van zijn dichtgenootschappelijk verleden neemt, kan deze allusie als teken gezien worden van zijn

Spektator. Jaargang 17 berouw over de zonden van zijn jeugd, overigens met waardering voor Van der Waal die, net als Bellamy, ondanks zijn talent, door de classicistische wetgevers gedwongen, ónder de maat van zijn kunnen is gebleven (‘De kunst der poezy’ vs. 233-244). Via lotgenoot Van der Waal citeert Bilderdijk indirect zijn eigen dichtgenootschappelijk jeugdwerk. 14 Zie bij voorbeeld de variatie in de realisering van de versmaat, en de wisseling van syntactische grenzen binnen de versregel en aan het eind ervan. 15 Vergelijk bij voorbeeld ‘O Zalig, die het mocht’ en de daarop volgende lange periode (vs. 141-152). 16 Over Bilderdijk en de traditie van de psychografie zie men Schrijvers 1980: 66-69. 17 Zoals ‘De Dichtkunst des poéets, de Godsdienst van den christen, / Is één (vs. 385-386); de dichtkunst ‘is eeuwig als Natuur, en zal geen wetten eeren’ (vs. 457), e.a. 18 Cf. Horace 1970: 442-449 en passim. 19 De eerste taak van de redenaar is de inventio (het vaststellen van datgene waar het om gaat). De tweede is de dispositio (de schematische opzet waarin alles op de juiste plaats moet terechtkomen). 20 Geen simpele cadans van een gepaard rijm, maar een variatie op een uitgebreide vorm van gebroken rijm: aabccdb. Dit biedt in principe de mogelijkheid om in de zesde en/ of zevende regel iets aparts te zeggen. Bovendien maakt dit, doordat de echo op de rijmklank in vs. 3 wordt uitgesteld tot vs. 7, een vergrote aandacht voor de slotregel mogelijk. 21 ‘Waar zich [...] verliest’; ‘Waar [...] kiest’ (vs. 3-7). 22 ‘op [...] vlerken; Door [...] nevelzwerken’ (vs. 4-5). 23 ‘zoekt [...] kiest.) (vs. 7). 24 Zie voor deze term van Kinker zijn ‘Voorrede’ (p. VIII) bij de bundel Dichterlijke gedachtenbeelden (1801). 25 Zoals de toepassing van de anastrofe (‘Natuur [...] gij’, vs. 99-100), de doorbreking van de syntactische grens na vers 3 (in strofe 3, 9, 14 en 15) en de plaatsing van pauzen binnen de regel (vs. 44, 78, 82). 26 Men zou kunnen denken aan strofe 9 (vs. 57-63) en aan de gevallen waar tevens enjambement optreedt (strofe 3, 4, 7 en 14). 27 Het rijmschema is aabccb, ccdeed enz. Regel 3 en 6 hebben mannelijk eindrijm, de overige verzen vrouwelijk rijm. Soms keert een rijmklank uit een strofe verderop terug (zoals die uit strofe 1 in 9 en 11; uit strofe 3 in 6, e.a.). 28 De eerste kritiek, over de kenleer en de wijze waarop de ratio uitspraken doet over de natuur (de ‘fenomenale’ wereld), dateert van 1781: Kritik der reinen Vernunft(17872; 17903). De tweede, Kritik der praktischen Vernunft (1788), behandelt de wereld van het innerlijk van de mens (de wil, de vrijheid, gevoelens van ethische aard, kortom: de ‘noumenale’ wereld). Het terrein van de esthetica - reeds in 1750 door A. Baumgarten als een apart gebied beschreven - ligt tussen beide genoemde werelden in. Zie hierover in verband met Kinkers opvattingen terzake: Kinker 1982: 15-18, 163-166, 184-192, en passim. 29 Nog in 1882 merkt Willem Kloos op: ‘Zin en schakeering van woorden en klanken, afzonderlijk en in hun schikking tot een melodie van lijnen en kleur, en het onvatbare daarachter, dat niet in het gedicht, maar in de ziel des lezers sluimert - de psychologie zou zelf eerst een wetenschap moeten geworden zijn, eer wij er aan denken mochten, de ontwarring dier webben te beproeven.’ (Brandt Corstius 1968: 79). Voor wat de lezer betreft, is er de laatste jaren veel onderzoek verricht in het kader van de empirische receptie-esthetica. Voor het onderzoek naar het scheppingsproces lijkt het erop, dat de moderne psychologie nog weinig bevredigende analyses en verklaringen te bieden heeft met betrekking tot het verschijnsel ‘artistieke creatie’ (zie b.v. Oversteegen 1986: 151-181). 30 Zie Bilderdijk 1783. 31 Zie Van der Grinten 1947: 47; Knuvelder 1973: 211. 32 Brief aan A.R. Falck d.d. 15/8/1817. (Hs. Groot Oosten der Nederlanden (Archief), Fluwelen Burgwal 22, Den Haag, inv. nr. 546). 33 Tekenend voor Bilderdijks mening over Kant en de esthetica in deze jaren is zijn opmerking uit 1808 in een brief aan M. Tydeman, luidend: ‘Er zit meer in Vossii Rhetorica voor den Dichter, dan in alle de hooggeroemde Engelsche en Duitsche schriften over Aesthetiek; en de Aesthetische grillen hebben Kant eerst aan 't malen gebracht. [...] Kunstwerklieden maken de Duitschers, maar kunstenaars nooit.’ (Brief d.d. 23/4/1808, in Bilderdijk 1866: 72). Hier legt Bilderdijk expliciet een verband tussen de esthetiek van Kant en datgene wat hij in de dichtgenootschappen verfoeit.

Spektator. Jaargang 17 34 Vis 1967: 344-347, alwaar men nadere toelichting en documentatie vindt. 35 Wellek 1981: 179, 311. 36 Id.: 179-181. Zie verder het afzonderlijk aan Hamann gewijde hoofdstuk in Schmidt 1985: 96-119. 37 Volgens Kinker is het type dichtkunst dat hoger staat dan alle andere vormen van poëzie, de lyrische poëzie, gekenmerkt door grilligheid, sprongsgewijze behandeling van zaken en sterke geëmotioneerdheid, waarin de gedachten minder belangrijk zijn dan de vormgeving waarin ze worden gepresenteerd. Als dit opgaat voor menig gedicht van Bilderdijk, inclusief ‘De kunst der poëzy’, dan zou - in aanmerking genomen Kinkers grote waardering voor Bilderdijks dichtwerk - Kinker de eerste moeten zijn om begrip te hebben voor het ‘onheldere’ en ‘irrationele’ karakter van Bilderdijks poëzie. Hoe dit ook zij, onduidelijkheid is door Pierson al in 1875 aangewezen in ‘De kunst der poëzy’ Hij zegt dat men na het lezen van dit gedicht slechts weet ‘dat dichtkunst iets geheel anders en veel heerlijkers is dan de wijsbegeerte’. Strekking en betekenis zijn verder onduidelijk, zegt hij. ‘Den eernaam van helder denker voelt men zich, na de lektuur van zijne wijsgeerige gedichten, niet genoopt aan Bilderdijk te geven’ (Pierson 1980: 182-183). Zouden dichten en denken elkaar dan toch niet verdragen?

Spektator. Jaargang 17 129

Zich en zichzelf: Syntaxis en Semantiek I Frederike van der Leek

0.

Dit artikel is begonnen als een boekbespreking van Everaert (1986). De titel van dit boek, The Syntax of Reflexivization, maakt de doelstelling van Everaert (in het vervolg E) zonder omwegen duidelijk: een syntactische verantwoording van reflexieve voornaamwoorden. Het kader is generatief - punt van uitgang is de Government-Binding theorie van Chomsky (1981) - en E richt zich primair op het Nederlands. E's theorie kan dan ook gezien worden als een nieuwe poging van weerbarstige verschijnselen betreffende de distributie van zich en zichzelf een zodanige syntactische verantwoording te geven dat verklaarbaar wordt hoe een kind zich deze op het oog complexe materie m.b.v. relatief weinig gegevens moeiteloos eigen maakt. Anders gezegd, E probeert aan te tonen dat de distributionele verschijnselen zich laten afleiden uit de interactie van universele syntactische principes van menselijke taal, principes dus die de mens genetisch eigen zijn, zodat ze niet geleerd hoeven te worden. E's analyse kan mij geenszins overtuigen en om deze reden ben ik ertoe overgegaan een alternatieve analyse te formuleren. Hiermee beoog ik te laten zien dat aan de distributie van zich en zichzelf geen recht gedaan wordt als men zich, zoals bij E het geval is, tot een zuiver syntactische analyse beperkt en tevens dat een aanpak als die van E (de gebruikelijke binnen het Chomskyaanse kader), waarin het lexicon als hoeksteen van de analyse fungeert, alleen kan leiden tot een stipulatieve beschrijving van de feiten, niet tot een verklaring ervan. Dit artikel valt dan ook in twee delen uiteen. Deel I, dat hieronder volgt, beperkt zich tot een bespreking van E's voorstellen. In § 1 schets ik de organisatie van E's boek. § 2 geeft de hoofdlijnen weer van E's ideeën over reflexiviteit, terwijl § 3 de theoretische informatie verschaft die minimaal nodig is voor een goed begrip van zijn analyse. De feitelijke voorstellen die E doet, worden beschreven en op hun syntactische waarde geëvalueerd in § 4 (enkelvoudige constructies) en § 5 (samengestelde constructies). Hiermee is deel I afgerond. In deel II (te verschijnen in Spektator 17.3) passeren de semantische onvolkomenheden van E's analyse de revu en geef ik een alternatieve analyse die zich deels inspireert op en deels afzet tegen de syntactische/semantische visie die Pauw (1984) ontwikkelt (§ 6). Het artikel eindigt met een algemene conclusie (§ 7), waarin ik ervoor pleit dat aan syntactische functies en vormen een eigen conceptuele en als zodanig falsifieerbare inhoud gegeven wordt die onafhankelijk van lexicale eigenschappen gemotiveerd is.

Spektator. Jaargang 17 130

1.

De opzet van het boek is alsvolgt. Na een korte introductie over de historische achtergrond van reflexieven in het Nederlands en de essentie van de doelstelling - een zodanige analyse dat schijnbaar verschillende gevallen op uniforme wijze worden afgeleid - volgt een uiteenzetting van de grondslagen van de analyse welke E biedt (resp. hfdst 1 en 2). Hoofdstuk 3 geeft een classificering van wat E aanduidt als ‘inherent-reflexieve’ constructies; karakteristiek hiervoor is het verplicht voorkomen van een zwak reflexief voornaamwoord (zich voor de 3e persoon enk/mv; zichzelf is de sterke variant. Ik beperk mij tot deze vormen). In de twee volgende hoofdstukken geeft E zijn analyse van inherente reflexieven in enkelvoudige zinnen (hfdst 4) en van die in Small Clause (SC)- en Accusativus-cuminfinitivo (a.c.i.)-complementen (hfdst 5). Cruciaal voor zijn analyse is de nieuwe interpretatie die E geeft aan het Empty Category Principle (ECP). Hoofdstuk 6 is dan ook aan een bespreking van dit principe gewijd. In hoofdstuk 7 laat E zien hoe op grond van (i) bepaalde aannames geformuleerd in hoofdstuk 2, (ii) zijn nieuwe versie van het ECP en (iii) een herziening van het θ-criterium, staande gehouden kan worden dat het zwakke reflexief zich in al zijn voorkomens argumentstatus heeft. Door aan zich bovendien de lexicale beperking op te leggen dat het nooit een co-argument van zijn antecedent mag zijn, kan hij verantwoorden dat zich in enkelvoudige zinnen alleen in PPs mag voorkomen die niet de functie van voorzetselvoorwerp hebben, maar dat deze beperking niet geldt voor prepositioneel zich in een a.c.i.-complement met een antecedent in de matrixzin. Gevallen van het laatste type duidt E aan met de term ‘lange reflexivisatie’. Chomsky (1981) voorziet hier niet in. In hoofdstuk 8 stelt E daarom voor de notie ‘regerende categorie’ in de bindingstheorie te vervangen door de notie ‘regeerketen’; op deze wijze bereikt hij dat lange reflexivisatie geen aparte voorziening behoeft. E is van mening dat lange reflexivisatie zich in principe tot zwakke reflexieven beperkt. Dit verantwoordt hij door sterke reflexieven te analyseren als gekwantificeerde NPs. E's nieuwe bindingstheorie in termen van regeerketens voorziet ook in lange reflexivisatie bij talen als het Noors en het Yslands, terwijl verschillen met het Nederlands worden verantwoord in termen van enerzijds verschillen in basisstructuur en anderzijds het verschijnsel ‘verb-raising’, dat wel in het Nederlands en niet in de andere twee talen voorkomt (hfdst 9). Hoofdstuk 10 geeft een korte samenvatting van E's voorstellen. Nu de lezer een beeld heeft gekregen van de organisatie van E's boek, zal ik in de volgende paragraaf een globaal overzicht geven van zijn theorie en van de belangrijkste implicaties ervan. Tenzij expliciet anders vermeld, hebben verwijzingen naar paragrafen e.d. betrekking op het onderhavige artikel, niet op E's boek.

2.

In Chomsky (1973) wordt het interpretatiedomein van reflexieve en reciproke voornaamwoorden (beide voornaamwoorden met een verplicht

Spektator. Jaargang 17 131 antecedent, ook wel anaforen genaamd) afgebakend met behulp van twee condities, de Specified Subject Condition en de Tensed-S Condition. De eerste conditie verbiedt een relatie tussen een anafoor en een anderszins potentieel antecedent als de twee door een referentieel onafhankelijk subject van elkaar worden gescheiden en de tweede verbiedt zo'n relatie als de anafoor buiten het antecedent om onder het bereik van een tempus-dragende categorie valt. Chomsky (1981) condenseert de twee condities tot één, nu ook van toepassing op non-lexicale anaforen (zoals NP-sporen); de nieuwe versie eist dat een anafoor gebonden is (dwz. geco-indexeerd met een c-commanderend antecedent) binnen zijn (minimale) regerende categorie. Beide versies komen erop neer dat het relevante domein zich uitstrekt over één S plus de subjectpositie van een complement-S, mits deze non-finiet is. Zogenaamde ‘pronominale’ NPs, zoals persoonlijke voornaamwoorden, zijn de distributionele tegenhanger van anaforen en mogen juist niet binnen dit domein gebonden zijn. Voor het Nederlands, evenals voor o.a. het Duits, Noors en Yslands, roept deze analyse problemen op. Met name zwakke reflexieven staan een ruimere distributie toe. Een zin als (1), met een antecedent dat zich buiten de regerende categorie (dwz. de ingebedde S) van het reflexieve voornaamwoord bevindt, is hiervan een voorbeeld:

(1) Jani laat ons voor zichi zorgen

Er bestaan verschillende voorstellen om zinnen van dit type te verantwoorden met inachtneming van Chomsky's condities. Zo onderscheidt Vat (1980) twee typen zich, het ene anaforisch, het andere pronominaal. E acht dit voorstel, o.a. op leerbaarheidsgronden, onaanvaardbaar en wijst tevens op een tweede probleem met zich, nl. dat dit soms argumentstatus lijkt te hebben (vgl. (1), (3) en (4), waar zich vrijelijk door een referentieel onafhankelijke NP kan worden vervangen) en soms niet (vgl. (2), waar zich de enige mogelijkheid vormt, inherent zich dus):

(2) Jani vergist zichi

(3) Jani wast zichi

(4) Jani ziet een hond naast zichi

E Stelt zich ten doel een zodanige bindingstheorie te formuleren dat enerzijds lange reflexivisatie op voet van gelijkheid kan worden gesteld met ‘gewone’ reflexivisatie (vbl. (1) vs (2)-(4)) en dat er anderzijds geen onderscheid hoeft te worden gestipuleerd tussen inherente reflexieven (als in (2)) en niet-inherente zwakke reflexieven (vgl. (1), (3)-(4)). Hij is dan ook van mening dat het interpretatiedomein voor anaforen zoals dit door Chomsky's regerende categorie wordt afgebakend te beperkt is: non-finiete zinscomplementen in hun geheel dienen eronder te vallen, niet alleen hun subjectpositie. Weliswaar geldt deze uitbreiding slechts zwakke reflexieven en komen de sterke anaforen zichzelf en elkaar in principe alleen in het

Spektator. Jaargang 17 132 beperktere domein van Chomsky voor, maar dit laatste legt E uit als een direct gevolg van bepaalde intrinsieke eigenschappen van deze anaforen. Hij analyseert ze als gekwantificeerde NPs en deze vereisen een antecedent dat, op het nivo van Logische Vorm (LF), onder het bereik van de kwantor valt en dit is bij lange reflexivisatie niet het geval. Chomsky formuleerde zijn conditie op grond van de Engelse feiten en het Engels kent alleen sterke anaforen, zodat E's versie van het anaforische interpretatiedomein in het Engels niet ten volle benut kan worden.1 E stelt voor het interpretatiedomein van anaforen volgens een geheel ander principe te definiëren dan bij Chomsky gebeurt, nl. in termen van een keten van regeerders, met als ketenhoofd de regeerder van het antecedent en als voet die van de anafoor. Het hoofd van de keten moet INFL zijn en de regeerders moeten onderling non-distinct zijn m.b.t. tempus (voor uitleg zie § 3.5). In aanmerking genomen dat bij E INFL de categorie is welke de subjectpositie herbergt (zie § 3.1), kan men concluderen dat de noties ‘subject’ en ‘tempus’, welke in de oorspronkelijke condities van Chomsky de dienst uitmaakten, ook bij E een centrale rol spelen. Het idee van een keten van regeerders is geïnspireerd op een andere bron, de Connectedness Condition van Kayne (1984), een alternatief voor het ECP van Chomsky (1981), die met dit principe het voorkomen van lege categorieën aan banden tracht te leggen. Waar echter bij Chomsky (1981, 1982) en ook Kayne (1984) de bindingstheorie generaliseert over lege categorieën en lexicale anaforen, staat E (o.a. op empirische gronden) een strikte scheiding voor: het ECP dient als enige verantwoordelijk te zijn voor non-lexicale NPs (dus inclusief PRO en NP-sporen) en de bindingstheorie alleen voor lexicale NPs, die zich dan in twee categorieën laten opsplitsen: anaforische versus non-anaforische lexicale NPs. Het connectedness-principe, uitgedrukt m.b.v. de notie ‘regeerketen’, reserveert E voor (zijn herformulering van) de bindingstheorie. Voor het ECP haalt hij de notie ‘percolatieprojectie’, de voorganger van Kaynes ‘g(overnment)- projectie’, weer te voorschijn doch geeft er, i.t.t. Kayne, een locale interpretatie aan. Een percolatie-projectie, aangegeven m.b.v. superindices, definieert een opaak domein en is in het ongemarkeerde geval niets anders dan een maximale projectie; voorwaarde is dat het categoriale hoofd van de categorie ‘sterk’ is, dwz. een volledige syntactische specificatie heeft zoals [+V, -N] voor een werkwoord). Is dit niet het geval (zo draagt een passief deelwoord slechts het kenmerk [+V]), dan is zo'n hoofd niet sterk genoeg om een percolatieprojectie te vormen; de eerstvolgende dominerende categorie die wel volledig gespecificeerd is, vormt dan de relevante percolatieprojectie. Om nu terug te komen op E's nieuwe interpretatie van het ECP, hij herformuleert dit in termen van ‘locale X-binding’: een lege categorie moet X-gebonden zijn binnen zijn percolatieprojectie (op de mogelijke waarden van X ga ik hier niet in). Het ECP (in deze nieuwe versie) speelt een centrale rol in E's theorie aangezien hij inherente reflexieven analyseert als clitische elementen die uitsluitend de functie hebben schending van het ECP te voorkomen (het ECP ‘triggers’ inherente reflexieven waar mogelijk en nodig). Het basisidee

Spektator. Jaargang 17 133 hierbij is dat een argumentpositie door NP-verplaatsing (van bijv. objectnaar subjectpositie) leeg komt te staan en dat zich daarbij wordt geïnserteerd om de lege plaats locaal te binden, dit conform het nieuwe ECP (verder zonder meer aangeduid als het ECP). Inherent zich heeft dus een zuiver syntactische functie waarmee altijd NP-verplaatsing gepaard gaat. Dit betekent dat er twee argumentposities in het spel zijn (bron en doel van NP-verplaatsing) waarvoor maar één θ-rol beschikbaar mag zijn. Inherente reflexiviteit wordt m.a.w. door E met ergativifeit vereenzelvigd. In de gebruikelijke interpretatie (Burzio 1981) heeft een ergatief werkwoord een interne θ-rol die in subjectpositie aan de oppervlakte komt. Doordat E echter de noties ‘argumentpositie’ en ‘θ-positie’ geheel ontkoppelt (door subcategorisatie onafhankelijk te stellen van θ-rol toekenning) ontstaat ook de mogelijkheid (voorheen onwettig) van verplaatsing van een argument-positie zonder θ-rol naar één met een θ-rol. Daarnaast wijzigt E het θ- criterium. De versie van Chomsky (1981) vereist dat ieder argument precies één θ-rol krijgt toegekend en dat iedere θ-rol aan precies één argument wordt toegekend (een argument is een NP met verwijzende kenmerken). E's versie komt neer op een halvering van Chomsky's condities en vereist (enigzins vereenvoudigd voorgesteld) dat ieder argument ‘gelieerd’ moet zijn aan precies één θ-rol. Een argument is gelieerd aan een θ-rol als het een argumentpositie met een θ-rol inneemt of als het zijn sub- en superindices met zo'n positie deelt. Merk op dat E's versie niet verbiedt, zoals wel bij Chomsky het geval is, dat twee argumenten een θ-rol delen (voor details, zie § 3.2). Met deze revisie van het θ-criterium bereikt E dat zich in alle gevallen, ook als het inherent-reflexief is, argumentstatus heeft. Zich kan op drie manieren aan een θ-rol gelieerd zijn en zo als argument gesanctioneerd zijn: (i) zich bezet een argumentpositie die tevens een θ-positie is, vgl. (1) en (4); (ii) de lege positie die door zich gebonden wordt (en waarmee het alle indices deelt) is zelf een θ-positie, vgl. (3); (iii) de lege positie die door zich gebonden wordt, is ontstaan door NP-verplaatsing van een positie zonder θ-rol naar één met een θ-rol; NP-verplaatsing brengt copiëring van alle indices met zich mee, zodat ook hier zich aan een θ-rol is gelieerd, en wel via de verplaatste NP, vgl. (2). Dat zich in (3) nier, zoals wel in (1) en (4), de θ-rol dragende argument-positie zelf inneemt maar deze bindt vanuit een non-argument positie terwijl de θ-positie zelf leeg blijft, heeft de volgende reden. Er rust, aldus E, een (lexicaal) embargo op zich en zijn antecedent, inhoudende dat ze geen co-argumenten mogen zijn. Dit komt erop neer dat ze geen co-argument posities mogen innemen. Co-argument posities zijn posities die van één en hetzelfde lexicale hoofd een θ-rol krijgen toegekend. Als zich in (3) direct in objectpositie stond, zou deze conditie geschonden worden (wassen kent zowel aan zijn subject als aan zijn object een θ-rol toe). In (1) noch (4) is de argumentpositie welke zich inneemt, een co-argument positie van het antecedent; er is dus geen noodzaak om zich hier niet in de argumentcum-θ positie zelf te veronderstellen. Met het bovenstaande is de kern van E's voorstel weergegeven. Kort

Spektator. Jaargang 17 134 samengevat komt dit erop neer dat (i) het interpretatiedomein van anaforen non-finiete complementen in hun geheel omvat en lange reflexivisatie geen gemarkeerd verschijnsel is; (ii) ‘connectedness’ het constituerende kenmerk voor de bindingstheorie is: een anafoor is slechts dan legitiem als zijn antecedent via een keten van regeerders te traceren is; (iii) inherent zich een puur syntactisch verschijnsel is, opgeroepen door het ECP, dat voor lege posities een locaal antecedent vereist; (iv) zich in alle gevallen argumentstatus heeft en een co-argument restrictie krijgt opgelegd; (v) sterke anaforen, op intrinsieke gronden, in principe geen lange reflexivisatie toestaan. Voor een goed begrip van E's analyse is een korte uiteenzetting van de formele basis waarop deze is gegrondvest, onontbeerlijk. Deze volgt in de volgende paragraaf.

3.

In de komende paragraaf wordt E's keuze van model en basisstructuur, zijn opvatting aangaande sub- en superindexering en zijn notie ‘identificatie’ m.b.t. tempus en modaliteit uiteengezet (§ 3.1). Daarna worden zijn aannames betreffende θ-rol toekenning, subcategorisatie en Casustoekenning geschetst (§ 3.2/3/4) en in § 3.5 wordt zijn nieuwe bindingstheorie in het kort weergegeven.

3.1

E neemt als uitgangspunt het lineaire model van van Riemsdijk & Williams (1981); in dit model worden twee onafhankelijke transformationele modules onderscheiden, als volgt:

Voor enkelvoudige zinnen hanteert hij daarbij de volgende basisregels (zie p. 12 bij E):

(6) a COMP″ (=S′) → X″ (6) e VP → NP COMP′ V′ b COMP′ → f V′ → NP COMP PP V INFL″ (=S) c INFL″ (=S) →INFL′VP g PP → prep NP d UNFL′ ′INFL NP

COMP is gespecificeerd als <±modaal (M)>. INFL draagt de kenmerken <±tempus(T)> en/of <±agreement(AGR)> en beschikt over een argumentpositie

Spektator. Jaargang 17 (vgl. (6)d). Zo valt, aldus E, de subject-predikaat relatie te definiëren als een INFL-V relatie, ieder met hun eigen argumentpositie, resp. die van subject en direct object. SC- en a.c.i.-complementen analyseert E als INFL-projecties die als zuster van V′ worden gegenereerd; de volgende aanpassing van (6)c en e lijkt op zijn plaats:

Spektator. Jaargang 17 135

De INFL-knoop van deze twee constructies is echter niet volledig gespecificeerd (‘default’); de SC-INFL is gekenmerkt <+AGR>, de a.c.i.-INFL <- T>. Op D-structuur heeft ieder lexicaal hoofd (ter linkerzijde) een unieke superindex, bijv. 2INFL, 3V enz. Heranalyse kan worden uitgedrukt door superindices gelijk te schakelen, vlg. ƒ 5.1. Percolatie wordt ook m.b.v. superindices uitgedrukt. Alleen als een categorie volledig gespecificeerd is, percoleert de superindex van het hoofd over de gehelé projectie. Naast superindices maakt E ook gebruik van (referentiële) subindices, en dit niet alleen voor NPs. Anaforen moeten, zoals bekend, door een antecedent gebonden zijn (d.m.v. co-subindices), willen ze referentieel interpretabel zijn. E legt werkwoorden een soortgelijke eis op: een werkwoord moet door INFL en COMP gebonden zijn (weer d.m.v. co-subindices) om met betrekking tot tempus en modaliteit interpretabel te zijn. Ter onderscheiding van nominale referentie bezigt E hiervoor de term ‘identificatie’. De subindex van een categorie met het kenmerk [+V] wordt als tempusmarkeerder gezien, die van een [+N] categorie duidt op referentie in de gebruikelijke zin; voor het eerste type gebruikt E ‘p’, ‘q’ enz., voor het tweede ‘i’, ‘j’ enz., beide ter rechterzijde. Ook onderscheidt hij een modale subindex (‘m’), ter linkerzijde. Zo stelt mVp een werkwoord voor dat temporeel en modaal geïdentificeerd is, terwijl NPi d.m.v. zijn subindex aangeeft naar welke entiteit de NP verwijst. Voorzetsels krijgen geen subindex omdat hun categoriale kenmerken ([-V, -N]) noch een temporeel noch een referentieel aanknopingspunt bieden; die van adjectieven, met de kenmerken [+V, +N], worden met het kenmerk [+N] in verband gebracht. Identificatie werkt alsvolgt. Werkwoorden worden in de basis zonder subindex gegenereerd. COMP en INFL hebben, mits volledig gespecificeerd, een inherente modale, resp. temporele subindex. Een ‘default’ COMP en INFL wordt echter zonder subindex gegenereerd. Identificatie houdt in dat een categorie zonder subindex de subindex van een ‘antecedent’ copieert. Een absolute voorwaarde daarbij is dat het antecedent de te co-indexeren categorie regeert(zoals gedefinieerd in Aoun & Lightfoot 1984). Bovendien moeten er, als het antecedent geen ‘sterke’ maar een ‘zwakke’ regeerder is, nog extra condities vervuld worden (details laat ik achterwege). Of een regeerder sterk dan wel zwak is, hangt van het type identificatie af; voor tempus-identificatie gelden INFL en V als sterk, COMP en default INFL als zwak. Zo kan een INFL met een inherente subindex deze aan een V die hij regeert, overdragen; deze V kan de subindex dan weer aan een ingebedde default INFL doorgeven, mits hij deze regeert. In a.c.i.-complementen kan V geen temporele subindex in situ krijgen (de regerende INFL is zwak en voldoet niet aan de extra condities), zodat V- raising plaats moet vinden; omwille van modale identificatie vindt V-second (naar INFL) in hoofdzinnen plaats (COMP in hoofdzinnen is zwak en kan zijn modale index alleen doorgeven aan een adjacente constituent). Op

Spektator. Jaargang 17 136

NP-structuur moet ieder werkwoord temporeel geïdentificeerd zijn, terwijl op S-structuur ook aan modale identificatie moet zijn voldaan; V-raising loopt (vgl. diagram (5)) dan ook parallel met NP-verplaatsing, V-second met WH-verplaatsing. Met het bovenstaande is de kern van E's syntactische model geschetst. In de volgende paragraaf wordt kort weergegeven hoe θ-rol toekenning volgens E moet worden beregeld.

3.2.

Zoals gebruikelijk, neemt E aan dat in het lexicon per predikaat wordt vastgelegd over welke θ-rollen het predikaat in kwestie beschikt (voor het gemak beperk ik me verder tot werkwoordelijke predikaten). In navolging van Williams (1981) neemt hij verder aan dat de specificatie van θ-rollen in het lemma ongeordend is en dat onafhankelijke lexicale regels de koppeling met syntactische posities verzorgen. Het enige wat wel expliciet wordt gemaakt is of een θ-rol intern (dus behorend bij een complement) of extern (een subjectrol) is. Dit betekent dat een werkwoord interne rollen toekent aan argumenten die het direct of via een gesubcategoriseerde prepositie regeert. Een werkwoord regeert zijn subject niet (dit wordt door INFL geregeerd, vgl. regel (6)d) en voor toekenning van een externe rol is dan ook bemiddeling van INFL nodig. Deze kan als doorgeefluik fungeren mits door identificatie een keten met gelijke subindices is gevormd, bijv. INFLp-Vp. Externe rollen worden dus niet, zoals bij Chomsky (1981), compositioneel toegekend. E neemt tevens het bestaan van lexicale regels aan die verandering in thematische structuur aanbrengen. Zo is er een regel die een externe θ- rol deleert; deze verantwoordt de relatie tussen paren als X verspreidt Y en Y verspreidt zich (*door X). Ook kan de thematische inhoud door een lexicale regel gewijzigd worden; zo worden paren als X rekent en X verrekent zich aan elkaar gerelateerd. Bovendien neemt E regels aan die een interne rol in een externe omzetten of, omgekeerd, een externe in een interne. Hij gebruikt hiervoor de term ‘externaliseren’, resp. ‘internaliseren’; toepassing van beide regels is nodig om bijv. X ergert Y te relateren aan Y ergert zich aan X. De feitelijke toekenning van de θ-rollen die op deze wijze in het lexicon zijn vastgelegd moet, zoals gebruikelijk, door het θ-criterium gagarandeerd worden. Zoals ik in § 2 al heb vermeld, verschilt E's θ-criterium inhoudelijk van dat van Chomsky (1981). E's versie stipuleert dat ieder argument en iedere argumentpositie (mits ‘zichtbaar’, vgl. § 3.3, en kandidaat staand voor een θ-rol, vgl. § 4.2) gelieerd moet zijn aan precies één θ-rol. Een argumentpositie, zo stipuleert E, is slechts dan gelieerd aan een θ-rol als de positie zelf een θ-rol krijgt. Een argument kan daarnaast ook vanuit een non-argument positie gelieerd zijn aan een θ-rol op voorwaarde dat het argument zijn sub- en superindices met de θ-positie in kwestie deelt. In § 4.3.2.1 ga ik in detail op E's versie van het θ-criterium in en in § 4.3.2.2 op zijn notie ‘argumentpositie’. In § 2 heb ik al terloops gerefereerd aan het feit dat E θ-rol toekenning

Spektator. Jaargang 17 137 en subcategorisatie ontkoppelt. In de volgende paragraaf ga ik in op de consekwenties die E hieraan verbindt.

3.3.

In Chomsky (1981) bestaat er een direct verband tussen subcategorisatie en θ-rollen; als bijv. een werkwoord een NP subcategoriseert, dan kent het daaraan altijd een (interne) θ-rol toe. E wijst erop dat dit tot een zekere redundantie leidt en stelt voor subcategorisatie onafhankelijk te stellen van θ-rol toekenning. Dit betekent dat een gesubcategoriseerde NP niet per definitie een θ-rol krijgt toegekend van zijn werkwoord. Hierdoor is E in staat een werkwoord als vergissen te analyseren als een werkwoord dat een NP subcategoriseert, maar dat alleen een externe θ-rol ter beschikking heeft; als een werkwoord dus met een nominaal object zonder semantische functie. In § 4.1 laat ik precies zien hoe dit in zijn werk gaat en in § 5.2 wordt duidelijk gemaakt dat dit aspect van zijn analyse voor E een cruciale bouwsteen in zijn argumentatie vormt. Bovendien wordt nu ook mogelijk dat een werkwoord beschikt over een interne θ-rol zonder een NP te subcategoriseren; hiervan maakt E gebruik bij zijn analyse van een werkwoord als eten. Dit subcategoriseert optioneel een nominaal object, en de interne θ-rol hoeft niet te worden toegekend als er geen object-NP gegenereerd is. Wel moet gegarandeerd worden dat verplicht gesubcategoriseerde NPs gerealiseerd worden. Een lege NP, zo stelt E, is bij afspraak alleen ‘zichtbaar’ als hij een index heeft; om deze reden neemt E regels aan die NP-posities zichtbaar maken door ze van een index te voorzien. Ten eerste stelt hij twee regels voor die subcategorisatiekenmerken op D-structuur moeten interpreteren. Dit zijn de hieronder gegeven regels (8)a en b. Daarnaast postuleert hij een regel, Subject Verb Agreement genaamd, die de subjectpositie van een index voorziet. Deze regel, gegeven onder (9), is werkzaam op NP-structuur.

Spektator. Jaargang 17 Het ECP is bij E op alle afleidingsnivo's van kracht. Als op D-structuur een NP zichtbaar is gemaakt (door (8)a of b) zonder dat hij gelexicaliseerd wordt, moet op dit nivo voor een locaal antecedent gezorgd worden (en

Spektator. Jaargang 17 138 dit kan in bepaalde gevallen zich zijn). Aangezien (9), zoals gezegd, pas op NP-structuur werkt, is een leeg subject op D-structuur nog niet zichtbaar; op dit nivo kan het dus geen schending van het ECP veroorzaken. Als (9) op NP-structuur wordt toegepast, moet weer òf lexicalisering volgen òf de lege NP moet locaal gebonden worden.2 Regel (9) is niet van toepassing op de subjectpositie in a.c.i.-complementen, omdat INFL daar het kenmerk <+AGR> mist. Lexicalisering van het subject blijft daar mogelijk, maar het subject mag ook domweg onzichtbaar blijven. Zo verklaart E het voorkomen van Jan liet een huis bouwen naast Jan liet Piet een huis bouwen. Als een NP eenmaal gelexicaliseerd is, moet hij ook Casus kunnen krijgen. In de volgende paragraaf ga ik in op E's analyse van objectieve Casustoekenning (nominatieve Casus wordt op de gebruikelijke manier toegekend).

3.4.

Objectieve Casus kan, aldus E, op twee manieren worden toegekend, structureel (regel (10)a) of inherent (regel (10)b):

(10) a NP geregeerd door [-N] krijgt objectieve Casus b NP in de context [--V'] krijgt objectieve Casus

Ieder werkwoord, mits volledig gespecificeerd (dus als [+V, -N]) kan Casus toekennen aan een NP die het regeert, ook intransitieve werkwoorden (in Chomsky 1981 missen intransitieve werkwoorden het vermogen tot Casustoekenning). Bovendien kan een werkwoord zijn Casus toekennen aan het subject van zijn complement als het INFL-hoofd van dit complement ‘default’ is: de Casus wordt dan door INFL aan diens NP-argument doorgegeven (‘Exceptional Case Marking’). Ook inherente Casus kan op dezelfde voorwaarden aan het complementsubject worden doorgegeven. Zoals gebruikelijk, neemt E een Casusfilter aan die lexicale NPs zonder Casus als niet grammaticaal aanmerkt. De basisaannames die E hanteert zijn hiermee in het kort geschetst. In de volgende paragraaf geef ik E's alternatieve bindingstheorie weer.

3.5.

E formuleert zijn bindingstheorie alsvolgt:

(11) a een anafoor moet gebonden zijn

Spektator. Jaargang 17 b een pronominale NP moet vrij zijn

(12) a C=(a1,...,an) is een regeerketen ten aanzien

van y desda de voet an van C y regeert b y wordt door b gebonden desda er een regeerketen C is voor y waarvoor geldt dat b geregeerd wordt door

a1, het hoofd van C, en b en y dezelfde subindices hebben c y is vrij desda er een

regeerketen Ci is voor y waarvoor geldt dat y niet gebonden is

De definities van ‘gebonden’ en ‘vrij’ als gegeven in (12)b en c houden

Spektator. Jaargang 17 139 in dat een NP gebonden is als op enig afleidingsnivo de vereiste regeerketen bestaat en dat een NP alleen dan vrij is als er op ieder nivo een regeerketen is waarbinnen de NP in kwestie niet gebonden is. De regeerders die een keten constitueren dienen aan drie eisen te voldoen:

(i) Identificatie de regeerders waaruit de keten is samengesteld zijn non-distinct gemarkeerd met betrekking tot temporele subindices (ii) Licensing

een regeerder ai, wil hij geoorloofd zijn,

moet een sterke regeerder ai+1 direct onder zich hebben (de voor Licensing sterke regeerders zijn INFL, V/N/P/A) òf

a1 moet, als ai+1 zwak is (COMP, default INFL), zelf een temporele subindex hebben (iii) Maximality het hoofd van een regeerketen moet een categorie zijn die in principe het domein van tempus kan afbakenen, d.w.z. INFL

Bovendien formuleert E nog een vierde conditie om nominatieve anaforen uit te sluiten:

(iv) Voet Conditie de voet van een regeerketen moet een c(asus)-regeerder zijn

Een lexicaal element is een c-regeerder m.b.t. een NP als het aan deze NP Casus toekent. INFL is per definitie geen c-regeerder, en E neemt aan dat het spoor van een ge‘raised’ werkwoord ook geen c-regeerder is ten aanzien van zijn object. Conditie (iv) sluit daarom behalve nominatieve anaforen in het algemeen, ook lange reflexivisatie van directe objecten uit in talen met V-raising, zoals het Nederlands. Nu de formele basis is weergegeven, kan ik overgaan tot het bespreken van E's concrete analyses. In de volgende paragraaf komt reflexivisatie in de enkelvoudige zin aan de orde.

4.

E's benadering van zich m.b.t. directe objecten en plaats/richtings-PPs vormt de basis van zijn analyse. De relatie van zich met indirecte objecten vereist een bijzondere

Spektator. Jaargang 17 uitleg, evenals die met gesubcategoriseerde PPs. De oplossingen die E biedt, roepen verder op verschillende fronten problemen op. § 4.1 richt zich op het eerstgenoemde aspect van E's analyse, § 4.2 op het tweede. De problemen die zijn analyse met zich meebrengt, worden in § 4.3 aan de orde gesteld.

4.1.

Ergatieve werkwoorden zijn werkwoorden waarvan wordt aangenomen dat ze geen externe θ-rol en geen (objectieve) Casus kunnen toekennen. Sommige werkwoorden zijn van zichzelf uit ergatief en missen deze beide vermogens als zodanig. Andere werkwoorden worden ergatief doordat ze hun vermogen om een externe θ-rol toe te kennen absorberen; dit wordt

Spektator. Jaargang 17 140 gemarkeerd door een inherent-reflexief clitisch voornaamwoord, dat tevens de Casus van het werkwoord absorbeert. De transitieve pendant van een ergatief werkwoord (als deze bestaat) bezit de twee genoemde vermogens wel. Zo wordt verantwoord dat het object van de transitieve variant aan dezelfde selectierestricties onderworpen is als het (oppervlakte)subject van de ergatieve variant (bij verspreiden is meervoudigheid zo'n restrictie).3 Het ergatieve werkwoord moet zijn argument namelijk in objectpositie introduceren (daar kan het een θ-rol krijgen) en verplaatsing naar subjectpositie is noodzakelijk omdat de NP anders geen Casus kan krijgen. Ergatieve werkwoorden worden dus gekenmerkt door een ratio van n argumentposities op n-1 θ-rollen (als n = 2, dan is er een object en een subject en één interne θ-rol). Dit is de theorie van ergativiteit zoals voorgesteld in Burzio (1981). Inherent-reflexieve werkwoorden hebben volgens E weliswaar het laatstgenoemde kenmerk, en zijn uit dien hoofde ergatief, maar ze kennen wel Casus toe en sommige kennen een externe i.p.v. een interne θ-rol toe. E ontkent dus dat ergativiteit onlosmakelijk verbonden is met het ontbreken van Casus en van een externe θ-rol. Het vermogen om Casus toe te kennen hangt zijns inziens alleen af van de categoriale kenmerken van het werkwoord, niet van zijn transitiviteitskenmerken. De keuze van externe dan wel interne θ-rol is lexicaal bepaald. Het werkwoord verspreiden kan transitief dan wel inherent-reflexief gebruikt worden, getuige de volgende voorbeelden:

(13) a Hij verspreidt het gerucht b Het gerucht verspreidt zich

In E's analyse heeft het transitieve verspreiden in het lexicon de categoriale (i), subcategoriale (ii) en thematische (iii) kenmerken als gegeven onder (14)a; deletie van de externe θ-rol door een lexicale regel (vgl. § 3.2) resulteert in het lemma voor de ergatieve variant, (14)b:

(14)a (i) [+V, -N] (14)b (i) [+V, -N] (ii) (NP --] (ii) [NP --] (iii) θ-ext, θ-int (iii) θ-int

Het oppervlaktesubject in (13)b moet ontstaan zijn in objectpositie, dit vanwege het θ-criterium. NP-verplaatsing naar subjectpositie moet plaatsvinden, niet omdat geen Casus beschikbaar is (die is er wel), maar vanwege het ECP. De subjectpositie is, na indexering door Subject Verb Agreement (vgl. § 3.3), zichtbaar op NP-structuur maar niet locaal gebonden. Na NP-verplaatsing is de subjectpositie gevuld, dus geen gevaar meer voor het ECP. Wel is nu de objectpositie leeg, en om deze locaal (dus binnen de percolatieprojectie van V, dwz. VP) te binden, wordt zich onder VP geïnserteerd, waar het A'-positie (=non-argument positie) inneemt (zusterknopen van V zijn A-posities, adjunctposities zijn A'-posities). Zich absorbeert de (objectieve) Casus die het werkwoord beschikbaar stelt, zodat ook aan de Casusfilter is voldaan.

Spektator. Jaargang 17 141

Een ergatief werkwoord als vergissen vereist zich maar heeft geen transitieve pendant zoals verspreiden. E neemt aan dat vergissen een externe, geen interne θ-rol heeft (om uit te kunnen leggen waarom, zijn meer gegevens nodig; ik kom hierop terug in § 5.2). Het lemma in kwestie ziet er dus alsvolgt uit:

(15) (i) [+V, -N] (ii) [NP --] (iii) θ-ext

Met behulp van voorbeeld (16) wordt geïllustreerd hoe de derivatie verloopt:

De derivatie van (16) verloopt parallel aan die van (13)b, maar om andere redenen. Het θ-criterium vereist dat Jan subjectpositie inneemt en dat zich, een verwijzende NP, dus een argument, zijn sub-en superindices met de subjectpositie deelt. Alleen op deze manier wordt aan de eis voldaan dat zich, conform het θ-criterium, aan een θ-rol gelieerd is. Dit betekent dat Jan NP-verplaatsing moet hebben ondergaan. Als Jan direct in subjectpositie was gegenereerd, zou het object niet dezelfde superindex hebben als het subject (NP-verplaatsing houdt copiëring van sub- en superindices in). Zich neemt de indices van de lege positie aan die het bindt. Als dus geen NP- verplaatsing had plaatsgevonden, zou zich niet dezelfde superindex hebben als het subject, en dus niet aan een θ-rol gelieerd zijn. Om schending van het θ-criterium te voorkomen, moet dus NP-verplaatsing voor (16) worden aangenomen. E analyseert werkwoorden met inherent zich in een plaats of richting aanduidende PP, zoals voor (zich) kijken op soortgelijke wijze. (17) is een voorbeeld van het bijbehorende lemma, (18) van de afleiding:

(17) (i) [+V, -N]

(ii) [PP voor --] (iii) θ-ext

Een lemma nals (15) of (17) verantwoordt dus werkwoorden die een inherent-reflexieve variant kennen, maar geen transitieve daarnaast. Een werkwoord als breken is weer anders. Het heeft zowel een ergatieve als een transitieve variant, net als verspreiden. Het verschil is echter dat de ergatieve variant bij breken niet alleen een externe θ-rol ontbeert maar tevens een onvolledige categoriale specificatie heeft: [+V] i.p.v. [+V, -N], hetgeen betekent dat het geen Casus kan toekennen. Wanneer het onderliggend object bij ergatief breken naar subjectpositie is verplaatst om

Spektator. Jaargang 17 142 schending van het ECP te voorkomen, kan geen zich-insertie plaatsvinden. Het werkwoord kan immers geen Casus toekennen, dus zou zich de Casusfilter schenden. Bovendien hoeft geen zich-insertie plaats te vinden: de percolatieprojectie van het zwakke ergatief breken is INFL, niet VP, en de subject-NP zelf fungeert als locaal antecedent voor de lege plaats. Of een ergatief werkwoord wel of niet zich vereist, is m.a.w. afhankelijk van de arbitraire aan- dan wel afwezigheid van het categoriale kenmerk [-N]. Een werkwoord als oplossen kent zelfs drie varianten, transitief, sterk ergatief (dus inherent-reflexief) en zwak ergatief vgl.:

(19) a Hij lost de suiker op b De suiker lost zich op c De suiker lost op

Oplossen krijgt dan ook, naast twee lemmata als in (14), nog een derde lemma, zodat ook het gebruik in (19)c verantwoord is. Dit laatste heeft de volgende specificatie (en dit geldt ook voor ergatief breken, evenals voor vallen, dat uitsluitend zwak ergatief is):

(20) (i) [+V] (ii) [NP --] (ii) θ-int

Dit categoriale verschil tussen sterke en zwakke ergatieven gaat hand in hand met een ander verschil, nl. hun keuze van hulpwerkwoord, en dit is geen toeval, aldus E. Sterke ergatieven nemen hebben, zwakke zijn:

(21) a De suiker heeft/*is zich opgelost b De suiker *heeft/is opgelost c Het glas *heeft/is gevallen

In het algemeen is de keuze van hulpwerkwoord afhankelijk van het kenmerk ‘N’, zo redeneert E. [-N] staat voor de keuze hebben terwijl zijn gekozen wordt zolang er geen negatief nominaal kenmerk is. Zijn duikt nl. op bij een positieve specificatie van N, bij afwezigheid van specificatie van N en bij een neutrale specificatie van N. Adjectieven, [+V, +N], zijn een voorbeeld van het eerste type (Jan *heeft/is ziek) en zwakke ergatieven, [+V], van het tweede (vgl. (21)b en c). Een werkwoord als beginnen is een voorbeeld van het derde type, het heeft de specificatie [+V, oN] (o = ‘neutraal’). Zo verklaart E namelijk dat het zijn neemt en toch ook een object kan hebben, als in de hoogleraar is de lezing met een onaangename mededeling begonnen. M.b.t. de keuze van hulpwerkwoord slaat het kenmerk a.h.w. positief uit. en m.b.t. Casus-toekenning (waarvoor in principe [-N] vereist is) slaat het, zo legt E uit, juist negatief uit.

Spektator. Jaargang 17 De aanname dat een ergatief werkwoord zich vereist wanneer het [+V, -N] is, verklaart tevens, aldus E, waarom zo'n werkwoord alleen met hebben samengaat. Een verklaring als deze is alleen mogelijk dankzij E's ontkoppeling van ergativiteit en Casus: inherente reflexiviteit wordt zo in twee onafhankelijke

Spektator. Jaargang 17 143 aspecten ontleed. Om nu tevens het verschil in distributionele eigenschappen tussen inherent en non-inherent zich te verklaren, roept E vervolgens de twee typen (objectieve) Casus die hij onderscheidt, te hulp. Structurele Casus, zo redeneert hij, is aan non-inherent zich voorbehouden, inherent zich verdraagt alleen inherente Casus. Met dit verschil kan echter nog niet de distributie van non-inherent zich in gesubcategoriseerde PPs (voorzetselvoorwerpen, in meer traditionele termen) worden verantwoord. Hierin voorziet E door een co-argument restrictie te formuleren. De volgende paragraaf richt zich op deze aspecten van E's analyse.

4.2.

Met betrekking tot de direct object (DO) positie staat het een werkwoord in principe vrij zich van een onafhankelijke NP dan wel van zich te bedienen, maar of zich al dan niet de functie van indirect object (IO) kan vervullen, is lexicaal bepaald, zo observeert E. Monotransitieve werkwoorden staan een keuze toe, terwijl sommige ditransitieve nooit, en andere alleen zich als IO toestaan, vgl.:

(22) Jan wast zich/Marie (23) Jan gaf *zich/Marie een paar boeken (24) a Jan schaft zich/*Marie een paar boeken aan

Wel kennen werkwoorden van het laatste type een alternatieve uitdrukkingsvorm, met een gesubcategoriseerde PP i.p.v. een IO. De twee zijn met dezelfde θ-rol geassocieerd. (24)b geeft hiervan een voorbeeld:

(24) b Jan schaft een paar boeken aan voor *zich/Marie

Het verschil tussen aanschaffen in (24)a en b is vergelijkbaar, aldus E, met het verschil tussen ergatief en transitief verspreiden, hoewel niet hetzelfde. Voor transitief verspreiden neemt E, vgl. § 4.1, een lemma aan met zowel een externe als een interne θ-rol. Deletie van de externe θ-rol, door een lexicale regel, resulteert in het lemma van de ergatieve variant. Voor aanschaffen moet nog de hulp van een tweede lexicale regel worden ingeroepen, ter externalisering van de θ-rol in de PP;4 dit gaat hand in hand met een verschil in subcategorisatie. (25)a geeft het lemma voor aanschaffen als gebruikt in (24)b en (25)b stelt het lemma van de ergatieve variant, waarvan (24)a een voorbeeld is, voor:

(25)a (i) [+V, -N] (25)b (i) [+V, -N] (ii) [NP (ii) [NP NP--]

(PPvoor)--]

Spektator. Jaargang 17 (iii) θ-ext (agens) (iii) θ-ext (belanghebbende) θ-int (thema) θ-int (thema) θ-int (belanghebbende)

Spektator. Jaargang 17 144

De derivatie van (24)a verloopt volgens hetzelfde patroon als geschetst voor vergissen in (16), met dien verstande dat er bij (24)a van inherente Casus sprake is omdat (vgl. PS-regel (6)f, § 3.1) IO's als zuster van V' worden gegenereerd, vgl. de schematische derivatie in (24)c:

Zoals (24)c laat zien, is zich inherent en krijgt inherente Casus. Het θ- criterium verantwoordt de ongrammaticaliteit van Marie in (24)a: hiervoor is geen θ-rol beschikbaar. De ongrammaticaliteit van zich in (23) kan echter niet op het θ-criterium teruggevoerd worden, want niets verbiedt zich om met een eigen θ-rol op te treden, vgl. (22). De vraag is dus waarom non-ergatieve werkwoorden (non-inherent) zich wel toestaan als het om DOs, niet als het om IOs gaat. E's antwoord is dat dit verschil herleid kan worden tot het onderscheid tussen structurele en inherente Casus. Als aangenomen wordt, aldus E's redenatie, (i) dat inherente Casus, i.t.t. structurele Casus, pas op NP-structuur wordt toegekend en (ii) dat zich niet geïnserteerd kan worden als nog geen Casus is toegekend, dan volgt het verschil tussen (22) en (23). In (22) bindt zich een lege positie met structurele Casus. Zich kan in (22) dus op D-structuur worden geïnserteerd, zodat het ECP op dit nivo niet geschonden wordt. In (23) bindt zich een lege positie met inherente Casus; het kan dus pas op NP-structuur worden geïnserteerd. Dit betekent dat de IO-positie op D-structuur niet locaal gebonden is. Het ECP, waaraan op alle afleidingsnivos voldaan moet worden, is dus verantwoordelijk voor de ongrammaticaliteit van non-inherent zich bij IO-posities. Merk overigens wel op dat aannames (i) en (ii) beide zuiver adhoc zijn. Immers, waarom zou inherente, dus lexicaal gebonden, Casus niet op D-structuur worden toegekend en waarom zou zich-insertie niet kunnen plaatsvinden alvorens Casus is toegekend (voor een niet-clitische NP als Marie behoort dit blijkbaar wel tot de mogelijkheden)? Merk bovendien op dat er, hoewel ze misschien in de minderheid zijn, wel voorbeelden bestaan van werkwoorden met een keuze tussen zich en een niet-clitische NP t.a.v. de IO-positie:

(26) a Hij gunde zich/mij niet de tijd om na te denken b Hij bezorgde zich/mij daarmee een boel ongemak c Hij hield zich/mij voor ogen dat de uiterste voorzichtigheid betracht moest worden

Natuurlijk kan E volhouden dat ook deze werkwoorden dubbele lemmata hebben, met beide drie argumentposities maar verschillend in het aantal θ-rollen (3 versus 2); bij afwezigheid van falsifieerbare semantische criteria kan zo'n aanname nooit worden weerlegd.

Spektator. Jaargang 17 Hoe dit ook zij, de ongrammaticaliteit van zich in (24)b moet een andere oorzaak hebben, want voorzetsels kennen structurele Casus toe. Bovendien

Spektator. Jaargang 17 145 bestaat er geen absoluut verbod op non-inherent zich in gesubcategoriseerde PPs, vgl. zin (1) (hier herhaald, de indices laat ik voor het gemak achterwege) met voorbeeld (27):

(1) Jan laat ons voor zich zorgen (27) *Jan zorgt voor zich

Om het verschil tussen (1) en (27) te verantwoorden, neemt E een restrictie op zich aan die verbiedt dat zich en zijn antecedent co-argumenten zijn.5 De notie ‘co-argument’ formuleert hij daarbij op zodanige wijze dat de restrictie in kwestie niet alleen niet van toepassing is op zin (1) maar evenmin op de zich-variant van (22) of die van (24)a, terwijl hij wel van kracht is m.b.t. (27) en de zich-variant van (24)b. (Merk op dat de zich-variant van (22) gelijk is aan de eerder besproken zin (3); voor het gemak zal ik in het vervolg direct naar zin (3) verwijzen) Hoe E dit wat onverwachte resultaat weet te bereiken (m.b.t. zin (3) en de zich-variant van (24)a lijkt er immers ook van co-argumenten sprake te zijn) wordt in een later stadium uitgelegd (in § 4.3.2 worden de relevante definities gegeven en in § 4.3.2.2 leg ik uit hoe E het gewenste effect precies bereikt). Met het bovenstaande is het argumentatiepatroon weergegeven dat E volgt om de distributionele eigenschappen van zich te verantwoorden. Kort samengevat houdt dit in (i) dat inherent zich altijd samengaat met ergativiteit, (ii) dat structurele Casus niet samen kan gaan met inherent zich en (iii) dan non-inherent zich uitgesloten is als het co-argument status heeft t.a.v. zijn antecedent (bij inherent zich kan dit per definitie niet het geval zijn). Het zijn deze zelfde argumenten die E hanteert in zijn verantwoording van zich in SC- en a.c.i.-complementen. Alvorens ik deze laatste twee constructietypen aan de orde stel, wil ik enkele problemen bespreken die E's analyse met zich meebrengt.

4.3.

De bezwaren die ik in dit stadium tegen E's analyse in te brengen heb, zijn van tweeërlei aard. Ik behandel ze daarom in aparte (sub)paragrafen. Het eerste betreft E's gebruik van subindices, het tweede zijn notie ‘argumentpositie’.

4.3.1.

E gebruikt subindices voor allerlei doeleinden (modale indices buiten beschouwing gelaten): voor temporele identificatie (essentieel voor V-raising en regeerketens), voor het zichtbaarmaken van NP-posities (ter activering van het ECP en het θ-criterium) en voor het binden van lege posities (ECP) en van anaforische en pronominale NPs (bindingstheorie). Deze proliferatie van indices leidt tot overbelasting en tot belangenconflicten, waardoor het systeem ernstig aan conceptuele geloofwaardigheid inboet. Sterker nog, het blijkt in feite onhoudbaar te zijn.

Spektator. Jaargang 17 Laat ik dit illustreren aan de hand van de reeds eerder besproken zin (13)b:

(13) b Het gerucht verspreidt zich

Spektator. Jaargang 17 146

E geeft hiervoor zelf (p. 157) een schematische derivatie, als volgt:

(28) D-structuur: Subject Verb Agreement

a [INFLi e [het gerucht verspreiden]] NP-structuur: NP-verplaatsing

b [INFLi ei [het gerucht verspeiden]] NP-structuur:

c [INFLi het geruchti zichi ei ]] verspeiden

Met afleiding (28) stelt E de zaken eenvoudiger voor dan ze volgens zijn eigen systeem werkelijk zijn. De object-NP beschikt namelijk op D-structuur ook over een eigen subindex (als gevolg van regel (8)a, § 3.3). Dat betekent dat zowel de bron als de doelpositie van NP-verplaatsing van een eigen subindex zijn voorzien al voordat de NP verplaatst wordt. Op p. 199 stelt E dat NP-verplaatsing copiëring van sub- en superindices inhoudt (lexicale categorieën worden met een unieke superindex gegenereerd). Dit suggereert dat in (28) de NP het gerucht zijn indices bij verplaatsing meeneemt, met achterlating van een copie in de lege positie. Al met al is er een subindex teveel in het spel. Ook al wordt er alsnog een voorziening getroffen zodat toch structuur (28)c gegarandeerd wordt, het bovenstaande onthult een wezenlijk conflict in E's systeem. Dit betreft de interpretatie van de subindex van INFL in (28). E stelt dat de subindex van een [+V] categorie een temporele interpretatie krijgt, terwijl die van een [+N] categorie op referentie in de gebruikelijke zin des woords wijst (vgl. § 3.1). Dat betekent dat dezelfde subindex, nl. degene die door INFL en NP gedeeld wordt, een tweevoudige interpretatie heeft. Hiermee wordt niet alleen de conceptuele status van deze indices aanvechtbaar, maar er ontstaat tevens een onhoudbare situatie. Dit blijkt uit het onderstaande. Als twee argument-NPs hun subindex delen, wordt daarmee aangegeven dat ze hun referent delen. Bekijken we nu de volgende zin (waarbij, zoals uit de indexering blijkt, de coreferentiële lezing bedoeld is):

(29) a Jani zegt dat hiji toen in New York was

De Subject Verb Agreement regel legt op dat INFL zijn subindex met zijn argument deelt. De in (29)a aangegeven lezing veronderstelt met andere woorden het volgende:

(29) b [[INFLi [Jani]] zegt dat

[[INFLi [hiji]] toen in New York was]]

Spektator. Jaargang 17 Als INFL <+AGR, +T> gekenmerkt is (bij finiete zinnen dus), moet hij echter een unieke inherente subindex hebben. Daardoor wordt immers gewaarborgd dat een regeerketen zich beperkt tot finiete zinnen en hun nonfiniete complement, zodat een zin als *Jan zei dat ik zich moest scheren niet gegenereerd kan worden. Ter wille van het regeerketen-aspect van de bindingstheorie mogen (en kunnen) twee <+AGR, +T> INFL-knopen dus nooit dezelfde subindex

Spektator. Jaargang 17 147 hebben. Om coreferentie uit te drukken wordt van gelijke subindices gebruikgemaakt, dus moeten ook de subject-NPs van verschillende <+AGR, +T> INFL-knopen hun subindex kunnen delen; als echter deze NPs hun subindex delen, dan delen de INFL-knopen zelf hem ook, dit vanwege Subject Verb Agreement. Ik concludeer dat er sprake is van een interne contradictie in E's systeem. In de volgende paragraaf zal blijken dat E's theorie ook in andere opzichten zwakke plekken vertoont.

4.3.2.

In § 4.2 is melding gemaakt van het feit dat E voorstelt de (on)grammaticaliteit van drie verschillende typen zinnen m.b.v. één conditie, de co-argument restrictie, te verantwoorden. Deze restrictie wordt hier nader onder de loep genomen. Voor de duidelijkheid herhaal ik om welke voorbeeldzinnen het gaat:

(1) Jan laat ons voor zich zorgen (3) Jan wast zich (27) *Jan zorgt voor zich

In zijn formulering van de notie ‘co-argument’ maakt E cruciaal gebruik van de notie ‘argumentpositie’, die op zijn beurt weer een centrale rol speelt in het θ-criterium. Om E's voorstel op zijn werkbaarheid te kunnen beoordelen, is het nodig te zien hoe hij het θ-criterium en de noties ‘argumentpositie’ en ‘co-argument’ precies definieert. Daarbij zal aan het licht komen (i) dat E's versie van het θ-criterium tot empirische problemen leidt, (ii) dat zijn formulering van argumentposities tot theorie-interne problemen leidt, terwijl (iii) de ongrammaticaliteit van (27) ondanks alles niet afdoende verantwoord wordt. Voor de duidelijkheid zal ik deze problemen in een drietal afzonderlijke (sub)paragrafen behandelen (in de gegeven volgorde). Onder (30)a, b en c volgt eerst E's precieze formulering van de drie definities in kwestie; onder (30)d volgt de co-argument restrictie:

(30) a θ-criterium Ieder argument en iedere argumentpositie is gelieerd aan precies één θ-rol b X is een argumentpositie van P als X een geïndexeerde A-positie is en P is gemarkeerd voor een θ-rol die aan X kan worden toegekend c a en b zijn co-argumenten desda zowel a als b

Spektator. Jaargang 17 argumentposities van een predikaat P innemen d Zich en zijn antecedent mogen geen co-argumenten zijn

4.3.2.1

Het θ-criterium van Chomsky (1981) vereist (i) dat ieder argument precies één θ-rol krijgt toegekend en (ii) dat iedere θ-rol aan precies één argument wordt toegekend. Met deze dubbelconditie wordt de ongrammaticaliteit van zinnen als de volgende afdoende verantwoord:

(31) a *Jan schijnt dat hij ziek is b *Het (=expletief) lacht Jan uit c *Jan lacht het (=expletief) uit

Spektator. Jaargang 17 148

(31)a is ongrammaticaal omdat Jan, een argument, geen θ-rol kan krijgen; (3l)b en c omdat de externe, resp. interne θ-rol van uitlachen niet aan een argument kan worden toegekend (er is geen argument beschikbaar; expletief het verwijst niet). E wil met zijn revisie van het θ-criterium, vgl. (30)a, bereiken dat in sommige gevallen twee argumenten een θ-rol kunnen delen. Chomsky's versie sluit dat uit, terwijl E het nodig heeft voor inherent zich; dat is een argument en deelt een θ-rol met zijn antecedent. Bovendien zorgt (30)a ervoor dat een θ-rol niet altijd hoeft te worden toegekend, alleen als een argument dan wel een geïndexeerde A-positie dat vereist. Zo dekt E gevallen als Jan laat een huis bouwen en Jan eet, want de externe θ-rol van bouwen noch de interne θ-rol van eten hoeft te worden toegekend; de eerste niet omdat Subject Verb Agreement niet van toepassing is bij a.c.i.-complementen en de tweede niet omdat eten, hoewel het altijd een interne θ-rol heeft, zijn object-NP niet hoeft te genereren, zodat in beide gevallen een geïndexeerde A-positie achterwege kan blijven (vgl. § 3.3). Een empirisch bezwaar tegen E's revisie is dat gevallen als (31)b en c niet meer worden uitgesloten. Hoewel E hier wel stilzwijgend vanuit gaat, verhindert (30)a namelijk niet expliciet dat een θ-rol aan een non-argument (als expletief het) wordt toegekend. Zelfs als dit euvel door een adhoc toevoeging expliciet verboden wordt, blijven zinnen als de volgende nog een bedreiging vormen:

(32) a *Jan wandelt het (=expletief)6 b *Jan laat het (=expletief) een huis bouwen

De positie die het in (32)a en b inneemt is niet geïndexeerd en bevat geen argument, zodat het θ-criterium niet geactiveerd wordt; wel kan Casus worden toegekend, zodat niets insertie van expletief het in de weg staat. E's beslissing het θ-criterium te halveren is, zo blijkt, op te lichtvaardige gronden genomen. Waar echter in verband met (30)a gesproken moet worden van een te grote reductie, kan van (30)b juist het tegenovergestelde gezegd worden. Door de notie ‘argumentpositie’ te relativeren als in (30)b, wil E teveel verschijnselen onder één noemer brengen. Hierdoor, zo zal in de volgende paragraaf blijken, bereikt hij dat de notie ‘argumentpositie’ alleen dan nog een zinvolle interpretatie toestaat als er tegelijkertijd van een θ-positie sprake is, dit terwijl een argumentpositie zonder θ-rol nu juist het kenmerk is van ergativiteit. Er rijst dan ook ernstige twijfel of de nieuwe relatieve notie conceptueel nog wel aanvaardbaar is.

4.3.2.2.

Uit de gerelativeerde definitie van de notie ‘argumentpositie’, vgl. (30)b, blijkt dat aan twee condities moet worden voldaan wil een positie t.a.v. een predikaat als argumentpositie gelden: (i) de positie moet een geïndexeerde A-positie zijn en (ii) de positie moet een θ-positie zijn m.b.t. het predikaat in kwestie. Dit impliceert dat

Spektator. Jaargang 17 een positie slechts één van deze condities hoeft te schenden om als non-argument positie te kunnen gelden. Door nu de notie ‘co-argument’ te definiëren in termen van de notie

Spektator. Jaargang 17 149

‘argumentpositie’ bereikt E dat er twee ontsnappingsclausules in de co-argument restrictie worden ingebouwd. Hij kan zich niet veroorloven eenvoudigweg te stellen dat a en b co-argumenten zijn als beider θ-rol van hetzelfde predikaat afkomstig is. Een restrictie op co-argumenten in deze vorm opgelegd aan zich en zijn antecedent zou immers niet alleen van kracht zijn m.b.t. (27), maar ook m.b.t. (3); alleen (1) zou dan van uitsluiting gevrijwaard blijven. Formulering (30)c leidt echter tot een restrictie die noch op (3), noch op (1) van toepassing is. Niet op (3) omdat zich hier A'-positie inneemt, vgl. conditie (i), en niet op (1) omdat zich hier een θ'-positie inneemt t.a.v. laten, vgl. conditie (ii). In beide gevallen is dus, zij het op verschillende gronden, sprake van een non-argument positie van zich m.b.t. zijn antecedent. Alleen in (27) is zich een co-argument van Jan omdat aan zowel conditie (i) als conditie (ii) wordt voldaan. De co-argument restrictie verbiedt dus (27), maar laat (1) en (3) ongemoeid. Merk nu echter op dat dezelfde dubbelconditie die het mogelijk maakt twee onderscheiden posities onder de ene noemer ‘non-argument positie’ te laten vallen, het begrip ‘argumentpositie’ daarbij tevens zodanig inperkt dat er niet meer op zinvolle wijze van een argumentpositie zonder θ-rol gesproken kan worden. Laat ik dit alsvolgt illustreren. Het θ-criterium vereist dat aan iedere argumentpositie een θ-rol wordt toegekend.7 Hieruit zou je afleiden dat een positie zonder θ-rol geen argumentpositie kan zijn. Dit valt echter niet te rijmen met E's definitie van ergatieve werkwoorden als werkwoorden die één θ-rol minder te vergeven hebben dan het aantal argumentposities dat beschikbaar is. Een A-positie zonder θ-rol interpreteert E blijkbaar als een positie die geen argumentpositie is t.a.v. het predikaat maar die wel een argumentpositie is in eigen recht. Maar iedere argumentpositie valt onder het θ-criterium, dus ook degene die per definitie geen θ-rol heeft. Misschien kan het θ-criterium worden bijgesteld. Dit zal echter het wezenlijke probleem niet uit de wereld helpen, nl. het feit dat een agrumentpositie zonder θ-rol niet meer dan vacuum status heeft; zo'n positie is een argumentpositie ten aanzien van niets en kan met evenveel recht een non-argument positie genoemd worden. Op een dergelijke wezenloze notie redelijkerwijs geacht kan worden deel uit te maken van het aangeboren taalvermogen is een vraag die ik maar niet eens zal proberen te beantwoorden. In de volgende paragraaf zal ik tenslotte laten zien dat het ook voor zinnen als (27) mogelijk is aan de co-argument restrictie te ontsnappen, wat betekent dat het type zinnen waarom het allemaal begonnen is, ten onrechte niet uitgesloten wordt.

4.3.2.3.

De analyse die E voor (27) op het oog heeft, houdt een schending in van de co-argument restrictie en de ongrammaticaliteit van (27) lijkt daarmee afdoende verantwoord. In E's analyse van (27) neemt zich een θ-positie in m.b.t. het werkwoord:

Spektator. Jaargang 17 150

(33) 2 3 Jani zorgt voor zichi +θ +θ

De vraag is echter of een andere analyse van (27), waarbij zich niet in de argumentpositie zelf staat maar links ervan, als locale binder van de lege argumentpositie, nog steeds een schending van de co-argument restrictie inhoudt.

Op. p. 163 bespreekt E de noodzaak voor zo'n [ppprep zichi ei] analyse i.v.m. zinnen als het antwoord laat op zich wachten; ook voor gevallen als Henk kijkt voor zich is een dergelijke analyse nodig. De derivatie van (27) ziet er dan als volgt uit:8

(34) 2 3 3 Jani zorgt voor zichi ei +θ -θ +θ

Hoewel zich in (34) niet in A'-positie staat (zoals in Jan wast zich; daar is zich een dochter van de VP-knoop en neemt dus A'-positie in), kan er geen θ-rol aan worden toegekend; deze komt immers aan de lege argumentpositie toe. Derivatie (34) schendt de co-argument restrictie dus niet. Zin (27) kan m.a.w. wel gegenereerd worden, zij het niet in de vorm van derivatie (33). Al met al concludeer ik dat het wezenlijke verschil tussen (1) en (3) enerzijds en (27) anderzijds nog steeds onverklaard blijft. In de voorgaande paragrafen heb ik weergegeven hoe E het voorkomen van zich in enkelvoudige zinnen behandelt; tevens heb ik laten zien dat er nogal wat kanttekeningen bij zijn analyse geplaatst moeten worden. In § 5 wordt E's analyse m.b.t. samengestelde zinnen aan de orde gesteld.

5.

In de komende paragrafen bespreek ik E's voorstellen aangaande SC- en a.c.i.-complementen, zijn analyse van zichzelf/elkaar i.v.m. deze constructies en tenslotte zijn alternatieve bindingstheorie. Eerst komen nu SC-complementen aan de orde.

5.1.

E analyseert small clauses als zinnen, met INFL als hoofd; INFL draagt daarbij alleen het kenmerk <+AGR>.9 Ik illustreer zijn analyse aan de hand van zinnen als de volgende:

(35) a Marie maakt het kind kwaad

Spektator. Jaargang 17 b Marie maakt zich kwaad

Op D-structuur heeft maken een complementstructuur als in (36); daarbij is de superindex van INFL, i.t.t. die van A en V, als enige niet gepercoleerd, dit omdat INFL onvolledig gespecificeerd is (het kenmerk <±T> ontbreekt):10

Spektator. Jaargang 17 151

Als het adjectief in (36) zijn externe θ-rol aan de NP in INFL-positie wil kunnen toekennen, moet INFL als bemiddelaar kunnen fungeren; voorwaarde is dan dat INFL en het adjectief, door een subindex te delen, een keten vormen (vgl. § 3.2). Daartoe wordt eerst tweemaal identificatie toegepast; zo wordt de inherente subindex van de matrix-INFL via het matrixwerkwoord op de ingebedde INFL overgedragen. Daarna is identificatie niet meer van toepassing (adjectieven zijn niet bij identificatie betrokken, vgl. de definitie van identificatie die E geeft op p. 15), dus moet de subindex van de ingebedde INFL op een andere manier aan het adjectief worden doorgegeven. E neemt aan dat een andere regel, ‘predicatie’, hier zorg voor draagt.11 Merk hierbij op dat predicatie door niets anders wordt gemotiveerd dan door deze noodzaak tot co-subindexering in de small clause en dus een adhoc karakter heeft. Zoals bekend voert Williams (1980) predicatie in ter verantwoording van subject-predikaat relaties in het algemeen; predicatie vormt bij hem tevens een non-structureel alternatief voor de small clause analyse van Stowell (1983), vgl. ook Williams (1983). E heeft echter zowel predicatie als structurele small clauses nodig. E's predicatie kan dan ook onmogelijk onder één noemer gebracht worden met de notie van Williams. De structuur die uit identificatie en predicatie resulteert, vormt de basis voor heranalyse van het matrixwerkwoord en het ingebedde predikaat (details laat ik achtervege); het resultaat van heranalyse is als in (37):

Nu duidelijk is geworden hoe E SC-constructies als zodanig analyseert, kan de vraag aan de orde komen hoe hij de relatie tussen zinnen als (35)a en b denkt te verantwoorden. Eenzelfde gedachtengang volgend als voor werkwoorden als verspreiden stelt E een tweevoudige analyse voor maken voor, de ene transitief, de andere ergatief. Dit betekent dat hij voor maken dus ook weer twee lemmata aanneemt, het ene met een interne θ-rol (voor het SC-complement in zijn geheel) en tevens een externe θ-rol, terwijl bij het andere lemma de externe θ-rol door een lexicale regel is gedeleerd. Het leidende principe daarbij is dan dat maken in (35)a een andere betekenis heeft dan in (35)b. Deze lemmata hebben de volgende vorm:

Spektator. Jaargang 17 152

(38)a (i) [+V, -N] (38)b (i) [+V, -N] (ii) [INFL″--] (ii) [INFL,″--] <+AGR> <+AGR> (iii) θ-ext, θ-int θ-int

De betekenis van maken in (35)a is non-ergatief, in (35)b ergatief. Dit betekent dat beide NPs in (35)a op D-structuur dezelfde positie innemen als in de oppervlaktestructuur, terwijl Marie in (35)b vanwege het θ-criterium op D-structuur in ingebedde subjectpositie wordt gegenereerd. Vanwege het ECP is voor (35)b ten eerste NP-verplaatsing naar matrixsubject positie nodig en ten tweede insertie van (inherent) zich, dit laatste om de leeggekomen positie locaal, dwz. binnen diens percolatieprojectie, te binden. De relevante percolatieprojectie, vgl. (37), is de VP en zich wordt dan ook direct onder de VP-knoop aangehangen. Zich absorbeert de Casus die door maken beschikbaar wordt gesteld, zodat aan de Casusfilter is voldaan. Voor een werkwoord als achten neemt E ook twee lemmata aan, het ene transitief (als (38)a), het andere ergatief (als (38)b). Werkwoorden als voelen en tonen hebben daarentegen alleen een ergatief lemma. Zo verantwoordt E verschillen als de volgende:

(39) a Ans achtte zich/Piet onschuldig b Zij voelde zich/*Maria in haar element c Hij toonde zich/*Karel de meerdere

(39)b en c laten overigens zien dan SC-complementen ook prepositionele, resp. nominale predikaten kunnen bevatten.12 Ik ga er, hoewel E dit niet expliciet stelt, vanuit dat predicatie door het kenmerk<+AGR>wordt ge‘trigger’d en zich tot de categorieën A, P en N beperkt. A.c.i.-complementen, die in de volgende paragraaf aan de orde komen, hebben daarentegen altijd een verbaal predikaat.

5.2.

E's analyse van werkwoorden met een a.c.i.-complement, zoals laten, zien, horen e.d. volgt m.b.t. zich hetzelfde principe als die van werkwoorden met een SC-complement. Wanneer inherent zich aan een θ-rol in een a.c.i.-complement gelieerd is maar zijn antecedent in de matrixzin heeft, analyseert hij het matrixwerkwoord als ergatief. Afwezigheid van zo'n inherent zich gaat weer gepaard met aanwezigheid van een externe θ-rol. Ook hier vormt dus de aanname dat de werkwoorden in kwestie ieder twee onderscheiden betekenissen hebben, de grondslag voor de analyse. Als laten een factieve (of causatieve) betekenis heeft (vergelijkbaar met de betekenis van het Engelse make) is het non-ergatief en hetzelfde geldt voor

Spektator. Jaargang 17 zien, horen e.d. als daarmee waarheidsgetrouwe perceptie tot uitdrukking wordt gebracht. Bij de ergatieve varianten spreekt E van een ‘permissieve’ betekenis. De betekenis van laten is dan gelijk aan die van het Engelse let, terwijl ‘permissief’ zien e.d. illusoire i.p.v. waarheidsgetrouwe perceptie uitdrukken (onder (43) wordt hiervan een voorbeeld gegeven).

Spektator. Jaargang 17 153

A.c.i.-werkwoorden hebben dus ook ieder twee lemmata; het enige verschil met SC-complementen is de specificatie van INFL als <-T> (en niet als <+AGR> zoals bij SC-complementen).13 Predicatie is dus niet van toepassing en een non-verbaal predikaat is dan ook uitgesloten, want het kan niet aan de benodigde subindex komen. Voor een verbaal predikaat is dit geen probleem; dit kan weliswaar geen identificatie in situ ondergaan (de ingebedde INFL is zwak en voldoet niet aan de juiste condities, vgl. § 3.1), maar V-raising biedt uitkomst. Hierdoor wordt het complementwerkwoord aan het matrixwerkwoord geadjungeerd en op dit nivo kan identificatie plaats vinden. Dit betekent dat bij ergatieve a.c.i.-constructies in principe op twee nivos zich-insertie mogelijk is, onder de complement-VP of onder de matrix-VP. Met behulp van een aantal voorbeelden zal ik laten zien van welke factoren het afhangt of zich onder de complement- dan wel de matrix-VP wordt geïnserteerd. Daarbij zal ook een aantal problemen die E's analyse met zich meebrengt, aan de orde worden gesteld. Bekijken we eerst de volgende zinnen, beide met factief laten:

(40) a Jan liet Marie het hout bewerken b Jan liet het hout bewerken

Op D-structuur is alleen de NP het hout geïndexeerd (vgl. § 3.3, regel (8)a); aan zowel het θ-criterium als de Casusfilter wordt dus in beide zinnen op dit nivo voldaan. Als V-raising heeft plaatsgevonden, kunnen het complementwerkwoord evenals de ingebedde INFL geïdentificeerd worden, zodat er tussen deze INFL en het spoor van het complementwerkwoord (dat de indices van het verplaatste werkwoord erft) een

INFLp-Vp keten gevormd wordt. Hierdoor kan dit werkwoord zijn externe θ-rol via INFL aan zijn subject toekennen. Het matrixwerkwoord doet dit vanuit zijn basispositie. Op NP-structuur wordt het θ-criterium in (40)a dus ook wat betreft de NPs Jan en Marie gehoorzaamd. De NP Marie krijgt verder inherente Casus van de matrix V′, via INFL doorgegeven, zodat ook aan de Casusfilter is voldaan. Merk op dat het ingebedde subject niet geïndexeerd wordt, dit omdat Subject Verb Agreement (vgl. § 3.3) niet van toepassing is bij afwezigheid van het kenmerk <+AGR> in INFL. Om deze reden kan de ingebedde subjectpositie ook leeg blijven: noch het ECP noch het θ-criterium wordt dan geactiveerd. Het enige verschil tussen (40)a en b is dus dat lexicalisering van de ingebedde subject-NP in de a-zin wel en in de b-zin niet heeft plaatsgevonden. In de volgende zin wordt, aldus E, laten ergatief gebruikt:

(41) Het hout laat zich goed bewerken

De NP het hout ontstaat in ingebedde objectpositie; daar krijgt het een θ-rol van bewerken. Het matrixsubject is op D-structuur leeg maar tevens nog niet geïndexeerd, dus vormt het op dit nivo geen aantasting van het ECP. Op NP-structuur heeft indexering plaatsgevonden, dus moet de positie gevuld worden. Dit gebeurt door NP-verplaatsing van het hout. Opdat de

Spektator. Jaargang 17 154 leeggekomen positie niet tot een schending van het ECP op NP-structuur leidt, wordt zich geïnserteerd en wel onder de ingebedde VP; deze vormt namelijk de percolatieprojectie van bewerken en alleen hier kan zich de lege positie dus locaalbinden. Verder absorbeert zich de Casus die bewerken beschikbaar stelt. Bekijken we nu een zin als (42):

(42) Jan laat zich vallen

E neemt aan dat de derivatie van (42) slechts op één punt verschilt van die van (41): zich wordt nu onderde matrix-VP geïnserteerd. Dit mag, omdat vallen een zwak ergatief werkwoord is, zodat de matrix-VP het relevante percolatiedomein vormt voor het ECP. Zich absorbeert de inherente Casus die de matrix-V′ beschikbaar stelt. Eenzelfde derivatie kan dan worden aangenomen voor een zin als de volgende:14

(43) Jan zag zich nog niet op vakantie gaan

Zien heeft hier zijn ‘permissieve’ betekenis (Jan maakt zich een mentale voorstelling van wat er (niet) gebeurt; er is niet echt iets te zien) en is dus ergatief. NP-verplaatsing (van Jan) gevolgd door zich-insertie onder de matrix-VP resulteert in de gewenste oppervlaktestructuur De analyse van ergatieve werkwoorden met twee objecten, zoals ontglippen, ingebed onder ergatief laten, is wat ingewikkelder. Neem zin (44):

(44) Jan liet zich de teugels ontglippen

Jan is op D-structuur het IO van het zwakke werkwoord ontglippen, terwijl op dit nivo de teugels DO is. Voor (44) neemt E NP-verplaatsing aan van Jan naar subjectpositie in de matrixzin en van de teugels naar subjectpositie in het complement, waar het via INFL van de matrix-V′ inherente Casus krijgt. Zich wordt geïnserteerd onder de matrix-VP (ontglippen is [+V], dus is de matrix-VP het relevante percolatiedomein), vanwaar het de lege IO-positie in de complementzin bindt. Deze positie komt Casus toe van de complement-V′, en kan door zich geabsorbeerd worden. Eén ding ziet E hierbij over het hoofd. Weliswaar kàn zich onder de matrix-VP worden geïnserteerd, maar insertie onder de complement-VP is evenzeer legaal. Niets voorkomt m.a.w. dat een zin als de volgende ook gegenereerd kan worden:

(45) *Jan liet de teugels zich ontglippen

E wijst zelf op de omgrammaticaliteit van zich ingebed onder factief laten, vgl.:

(46) a Jan liet Marie een baantje zwemmen b *Jan liet zich een baantje zwemmen

Spektator. Jaargang 17 155

E is van mening dat de ongrammaticaliteit van (46)b aan inherente Casus geweten kan worden, op grond van dezelfde redenatie als die welke hij voor IO's hanteert. Zoals eerder uiteengezet (§ 4.2), luidt deze redenatie dat zich niet op D-structuur ter binding van een lege IO-positie kan worden geïnserteerd, omdat dan nog geen (inherente) Casus is toegekend. Op D-structuur blijft de IO-positie dus ongebonden, wat een schending van het ECP betekent. Deze redenatie gaat echter voor (46)b niet op. Wel is er hier ook sprake van inherente Casus (afkomstig van de matrix-V′ en via INFL doorgegeven aan het ingebedde subject), maar het gaat hier om een subjectpositie; deze mag op D-structuur dus rustig leeg blijven. Niets verhindert zich-insertie op NP-structuur. E's systeem kan een zin als (46)b dus niet uitsluiten. Wel is een ander probleem dat E constateert nu vanzelf opgelost. Hij observeert dat (non-ergatieve) perceptiewerkwoorden wel zich-insertie m.b.t. de complementaire subjectpositie toestaan:

(47) a Ria zag Marie zwemmen (op de T.V.). b Ria zag zich zwemmen (op de T.V.)

De ongrammaticaliteit van (46)b is, zoals ik heb uitgelegd, volgens E het gevolg van inherente Casus. Omdat (47)b wel grammaticaal is, concludeert hij dat bij perceptie zien e.d., i.t.t. factief laten, structurele Casus wordt toegekend.15 Onduidelijk blijft hoe dit zou kunnen. E's systeem laat namelijk alleen INFL als zuster van V′ toe (dwz. inherente Casus) en E verzuimt uit te leggen hoe hier aan voorbij gegaan kan worden. Zoals ik echter heb laten zien, is inherente Casus geen probleem als het om een subjectpositie gaat. (47)b wordt m.a.w. moeiteloos gegenereerd, alleen (46)b blijft onverantwoord. In het bovenstaande, evenals in voorgaande paragrafen, heb ik een aantal zwakke plekken in E's syntactische theorie aan het licht gebracht, dit echter zonder daarmee zijn analyse m.b.t. zich in de kern aan te tasten. Wat E staande wil houden, is dat inherent zich zijn bestaansrecht aan louter formele principes ontleent. Inherent zich manifesteert zich alleen als het door zijn aanwezigheid schending van het ECP kan voorkomen. E baseert zich daarbij niet alleen op de ontkenning dat inherent zich enige eigen bijdrage aan de betekenis van de zin te leveren heeft. Hij is namelijk van mening dat zijn aanname ook op positieve gronden te staven valt. Hieronder zal ik echter aantonen dat zijn bewijsvoering op een verkeerde interpretatie van de feiten berust. De volgende observaties vormen de grondslag voor zijn argumentatie:

(48) a De politie liet [INFL]VP de menigte verspreiden]]

b De politie liet [INFL de

menigte [VP zich verspreiden]]

Spektator. Jaargang 17 (49) a *Marie liet [INFL [VP Alex nergens mee bemoeien]]

b Marie liet [INFL Alex [VP zich nergens mee bemoeien]]

E's redenatie is dat de onderliggende structuur van (48)a gelijk is aan die van (48)b en dat deze structuur de grammatica de vrijheid laat op de NP

Spektator. Jaargang 17 156 de menigte al dan niet NP-verplaatsing (van object- naar subjectpositie) toe te passen. Het θ-criterium vereist dit niet en het ECP evenmin (de ingebedde subjectpositie kan eenvoudig onzichtbaar blijven). Als NP-verplaatsing wordt toegepast, moet zich-insertie volgen. Echter, als er geen NP-verplaatsing is, vervalt daarmee de noodzaak tot zich-insertie. Het bestaan van (48)a naast (48)b vormt dus het bewijs dat zich onderliggend niet aanwezig is; slechts door een interactie van syntactische factoren - NP-verplaatsing en het ECP - moet het zich in (48)b wel manifesteren. Merk op dat E er in zijn bewijsvoering vanuit gaat dat (48)a een lezing heeft die zich niet in betekenis van (48)b onderscheidt, dit naast de passieve lezing die (48)a ook toestaat en die in het volgende voorbeeld naar boven wordt gehaald:

(48) c De politie liet de menigte door een select groepje ME-ers verspreiden

Door verder aan te nemen dat bemoeien een ergatief werkwoord met een externe i.p.v. een interne θ-rol is (zoals vergissen) omzeilt E het probleem dat de ongrammaticaliteit van (49)a anders zou vormen. Immers, onder deze analyse van bemoeien moet NP-verplaatsing aangenomen worden wil de NP Alex aan een θ-rol geholpen kunnen worden; daarom is zich-insertie wel verplicht in (49). Een dergelijke uitwijkmogelijkheid bestaat echter niet voor ergatief maken, omdat hiervoor geen externe θ-rol kan worden aangenomen. Maken in de uitdrukking (zich) nergens druk over maken staat alleen een ergatieve lezing toe, vgl.:

(50) a Alex maakte zich nergens druk over b *Celia maakte Alex nergens druk over

De vraag is nu wat er gebeurt als we deze uitdrukking met ergatief maken inbedden onder laten. E's voorspelling is dat het voor de grammaticaliteit van de zin niet uitmaakt of zich al dan niet aanwezig is. Dit blijkt echter niet het geval te zijn:

(51) a *Marie liet Alex nergens druk over maken b Marie liet Alex zich nergens druk over maken

Niets in (51)a verplicht tot NP-verplaatsing, dus moet zich-insertie straffeloos achterwege kunnen blijven. Dat (51)a desondanks ongrammaticaal is, toont aan dat

Spektator. Jaargang 17 E's redenatie t.a.v. (48)a niet deugt. Ook het feit dat een zin als de volgende niet dubbelzinnig is, zoals E wel voorspelt, bevestigt dit:

(51) c Marie liet Alex kwaad maken

Mijn conclusie is dat E's observatie als zou (48)a voor twee lezingen vatbaar zijn, met ergatief dan wel transitief verspreiden, onjuist is. Alleen de transitieve lezing is beschikbaar, hetgeen nog eens zo duidelijk bevestigd wordt door de eenduidigheid van (51)c.

Spektator. Jaargang 17 157

Hiermee is aangetoond dat de ratio achter E's hypothese als zou de oorzaak van de aan- of afwezigheid van inherent zich van zuiver syntactische aard zijn, ondeugdelijk is. Tot nu toe heb ik me weten te beperken tot een evaluatie van de syntactische validiteit van E's analyse. Alvorens ik er in deel II van dit artikel toe overga deze ook op zijn semantische merites te beoordelen, moeten eerst nog twee syntactische aspecten van E's theorie die tot nu toe onbesproken zijn gebleven, aan de orde worden gesteld. Het gaat hierbij om E's analyse van sterke reflexieven en om zijn alternatieve bindingstheorie, met name de rol die regeerketens daarin spelen. De volgende twee paragrafen zijn dan ook resp. aan zichzelf/elkaar en E's bindingstheorie gewijd.

5.3.

E observeert dat sterke en zwakke reflexieven twee belangrijke verschillen vertonen (tenzij expliciet anders vermeld, geldt alles wat voor sterke reflexieven van kracht is, eveneens voor het wederkerig voornaamwoord elkaar):

(i) sterke reflexieven hebben altijd een eigen θ-rol; een zwak reflexief, mits inherent, deelt een θ-rol met zijn antecedent; (ii) sterke reflexieven nemen, in het ongemarkeerde geval, geen deel aan lange reflexivisatie, dit in tegenstelling tot zwakke reflexieven.

E neemt aan dat sterke reflexieven focus hebben. Chomsky (1976) analyseert NPs met focus als gekwantificeerde NPs die om die reden Quantifier Raising (QR) ondergaan. Een zin als (52)a heeft dan een LF-structuur als (52)b:

(52) a Piet bewondert Ján b Voor x=Jan (Piet bewondert x)

Chomsky's focus-analyse op sterke reflexieven toepassend, stelt E voor een zin als (53)a LF-structuur (53)b voor:16

(53) a Jan gelooft zichzelf niet b Voor x=Jan (Jan gelooft x niet)

Spektator. Jaargang 17 Aangenomen dat de informele weergave ‘voor x=Jan’ gebruik van de λ- operator veronderstelt, kan (53)b als volgt geformaliseerd worden:

(53) b' (Jan) (λx (Jan geloof x niet))

(53)b' (of (53)b) is echter niet een weergave van de betekenis van (53)a, zoals E aanneemt, maar van de volgende zin:

(53) c Jan gelooft Ján niet

Wil de betekenis van (53)a recht gedaan worden, dan moet voor deze zin de volgende LF-structuur worden aangenomen:

Spektator. Jaargang 17 158

(53) d (Jan) (λx (x gelooft x niet))

E is van mening dat de kwantor-analyse een verklaring biedt voor de hierbovengenoemde punten (i) en (ii). Ten aanzien van (i) redeneert hij alsvolgt. QR laat op LF-structuur een variabele in situ achter. E stelt dat ‘in as much as variables behave like Names, their distribution is limited to θ-positions’ (p. 96). Als het spoor van zichzelf zich, zoals het variabelen betaamt, als een naam wil kunnen gedragen, aldus E, dan moet het een θ-positie innemen. En dat kan alleen als zichzelf eerst in θ-positie is gegenereerd. E manoeuvreert zich met deze redenatie echter in een onmogelijke positie. Zichzelf is een anafoor en moet daarom gebonden zijn. Het spoor van zichzelf is een naam en mag daarom niet gebonden zijn. Aangezien onmogelijk kan worden volgehouden dat zichzelf in (53)a door Jan gebonden is en x in de corresponderende LF-structuur niet, moet geconcludeerd worden dat het spoor dat zichzelf nalaat, zich per definitie niet als naam gedraagt. Zinnen als de volgende vormen hiervan een duidelijk bewijs:

(54) a *Ieder van zijn leerlingeni kent

hiji xi goed

b *Wiei zag hiji xi

c Zichzelfi bewondert hiji xi het meest

(54)a en b zijn, in de aangeduide lezing, ongrammaticaal omdat de variabele ten onrechte door hij gebonden is; in (54)c is de variabele op dezelfde wijze gebonden zonder dat dit in ongrammaticaliteit resulteert. De conclusie kan slechts zijn dat een variabele zich alleen als naam gedraagt als zijn antecedent zelf een naam is. De tweede reden waarom E een kwantor-analyse van sterke reflexieven propageert, betreft lange reflexivisatie, vgl. observatie (ii). Aangenomen mag worden, aldus E, dat het antecedent van het sterke reflexivum op LF-structuur onder het bereik valt van de reflexief-operator. Hij neemt aan dat QR de gekwantificeerde NP omhoog haalt naar het begin van de (bij)zin zelf, en niet verder. Als dus het antecedent in een hogere zin zit dan het voornaamwoord zelf, valt het antecedent op LF-structuur niet onder het bereik van de operator in kwestie en dat is volgens E niet toegestaan. Zo wordt dan de ongrammaticaliteit van een zin als (55) verklaard:17

(55) *Zij lieten mij voor elkaar werken

Merk echter op dat, als het antecedent van het reflexieve voornaamwoord zelf een gekwantificeerde NP is, onmogelijk vol te houden is dat dit onder het bereik van de reflexief-operator valt, vgl.:

(56) a Iedereen bewondert zichzelf

Spektator. Jaargang 17 Reinhart (1983) analyseert (56)a alsvolgt:

(56) b (Iedereen) (λx (x bewondert x))

Spektator. Jaargang 17 159

Een correcte verantwoording van de betekenis van (56)a houdt in dat de λ-operator (oftewel de reflexief-operator) juist onder het bereik van het antecedent van zichzelf valt, en niet omgekeerd (in feite bleek hetzelfde al m.b.t. zin (53)a). Wat ik met het bovenstaande heb laten zien is niet dat de kwantor-analyse van zichzelf als zodanig in twijfel getrokken hoeft te worden. Wel blijkt dat er geen verband gelegd kan worden tussen de kwantor-status van zichzelf en het feit dat dit voornaamwoord altijd een θ-rol heeft; ook moet geconcludeerd worden dat de kwantor-analyse niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor de ongrammaticaliteit van zinnen als (55). De kwantor-analyse biedt met andere woorden noch voor observatie (i), noch voor observatie (ii) een verklaring. Omdat E aanneemt dat zwakke reflexieven niet altijd een eigen θ-rol hebben, is hij gedwongen te verklaren waarom sterke reflexieven deze optie niet toestaan. Als echter, zoals ik in deel II van dit artikel zal verdedigen, wordt aangenomen dat alle referentiële NPs, inclusief het zwakke reflexivum in al zijn voorkomens, een θ-rol vereisen, dan hoeft er m.b.t. sterke reflexieven in dit opzicht niets verklaard te worden. Observatie (i) is daarmee in feite van de baan. Met betrekking tot observatie (ii) kan gemakkelijk aangetoond worden dat deze niet door de feiten wordt ondersteund. Van het wederkerige voornaamwoord stelt E expliciet dat ‘Under no circumstances whatsoever do reciprocals allow Long Reflexivization’ (p. 220); hij staaft deze uitspraak met voorbeeld (55). Hij ziet daarbij allerlei gevallen geheel over het hoofd, vergelijk de volgende voorbeelden (Chomsky 1973:261 wijst al op zinnen van dit type):

(57) a Zij zagen de sneeuw op elkaars hoofd neerdwarrelen b Zij zagen de zon in elkaars brilleglazen reflecteren c Zij lieten mij stiekem elkaars dagboek lezen d Zij lieten mij voor elkaars problemen opdraaien

Wat de oorzaak voor het verschil tussen (55) en (57)a-d ook moge zijn - opmerkelijk is bijvoorbeeld dat alleen in (55) elkaar geen genitief-vorm heeft - de laatste vier voorbeelden maken zonder meer duidelijk dat lange reflexivisatie voor elkaar niet uitgesloten mag worden. M.b.t. zichzelf is E er zich van bewust dat dit voornaamwoord aan lange reflexivisatie deelneemt en hij suggereert dat dit altijd gepaard gaat met contrastieve nadruk op zichzelf (daardoor zou dan het interpretatiedomein van de operator uitgebreid worden zodat het antecedent toch onder het bereik van de operator zou vallen). Dit is echter niet noodzakelijkerwijs het geval, vgl.:

(58) a Ze maakte mij totáál afhankelijk van zichzelf

Spektator. Jaargang 17 Niet alleen heeft zichzelf in (58)a geen contrastieve nadruk, maar ook kan het hier niet door zich vervangen worden, dit terwijl E's analyse hier juist zich voorspelt; alleen als de van-PP vóór afhankelijk staat, kan zich gebruikt worden:

Spektator. Jaargang 17 160

(58) b *Ze maakte mij afhankelijk van zich c Ze maakte mij van zich afhankelijk

Mij is niet precies duidelijk waardoor dit verschil in grammaticaliteit veroorzaakt wordt (het heeft iets met zinsaccent te maken); wel is duidelijk dat E's suggesties m.b.t. zichzelf/elkaar i.v.m. lange reflexivisatie de feiten niet naar behoren verantwoorden. In de volgende paragraaf zal blijken dat ook E's alternatieve bindingstheorie op cruciale punten verkeerde voorspellingen doet.

5.4.

De kern van E's bindingstheorie is de notie ‘regeerketen’ Deze notie, en het effect ervan op anaforen, is het makkelijkst te illustreren aan de hand van een voorbeeld, zin (1); de klassieke bindingstheorie voorspelt immers (aangenomen dat zich ook in deze zin een anafoor is) dat zin (1) ongrammaticaal is:

(1) Jan laat ons voor zich zorgen

De regeerketen die op NP-structuur zich en Jan verbindt, is de volgende (vergelijk E's diagram (51), p. 277):18

(59) 2 4 4 5 6 [ INFLp, Vp, INFLp, Vp, prep]

‘6prep’ is het voorzetsel voor, dat zich regeert en zo de voet van de keten vormt. 5 ‘ Vp’ is het spoor van zorgen, dat ge‘raised’is en zo aan zijn (temporele) index is 4 gekomen. ‘ INFLp’ is de ingebedde INFL-knoop, die zijn index van het 4 matrixwerkwoord heeft gekregen. ‘ Vp’, het matrixwerkwoord, heeft zijn index van 2 de matrix-INFL gekregen, dwz. ‘ INFLp’. Deze laatste categorie, die een inherente index heeft, regeert het antecedent, Jan, en vormt het hoofd van de keten. Aan de drie eisen die E aan een regeerketen stelt, is voldaan: (i) Identificatie, dwz. iedere regeerder in de keten heeft een non-distincte temporele index (alleen het voorzetsel heeft geen index, en is dus per definitie ook ‘non-distinct’ in dit opzicht); (ii) Licensing, dwz. iedere regeerder in de keten moet een sterke regeerder onder 4 zich hebben of zelf temporeel geïdentificeerd zijn; INFLp in (59) is zwak (immers 4 ‘default’), maar Vp is temporeel al geïdentificeerd; (iii) Maximality, dwz. het hoofd 2 van de keten moet INFL zijn, hier INFLp. Naast (1) kan E ook het volgende voorbeeld verantwoorden:

(60) Jani laat ons voor hemi zorgen

Spektator. Jaargang 17 Zijn oplossing is eenvoudig. Op D-structuur reikt de regeerketen van het voorzetsel niet verder dan de ingebedde INFL, vgl. de D-structuur ketens (61)a en b:

Spektator. Jaargang 17 161

(61) a [4INFL, 5V, 6prep] b 2 3 4 5 [ INFLp, V, INFL, V, 6prep]

Keten (61)a voldoet aan de eisen waaraan een regeerketen moet voldoen: geen van de regeerders heeft een temporele index dus zijn ze in dit opzicht non-distinct, alle regeerders regeren een sterke regeerder, en het hoofd in INFL. (61)b voldoet op D-structuur niet: 3V regeert een zwakke regeerder en heeft (nog) geen temporele index. Dit betekent dat hem in (60) op D-structuur vrij is m.b.t. keten (61)a, evenals op NP-structuur. Vanzelfsprekend is zich in (1) op D-structuur evenmin gebonden als hem in (60). Wel is zich op NP-structuur gebonden, zoals hierboven is uiteengezet. De enige eis die E voor anaforen stelt, is dat ze op enig nivo gebonden zijn, terwijl er voor een pronominale NP op ieder afleidingsnivo een regeerketen moet zijn waarbinnen de NP vrij is. Zowel in (1) als in (60) is dus aan de gestelde eisen voldaan. Ik zie echter twee problemen. Het eerste geldt een zin als (62); de conditie die ik in § 3.5 onder (iv) noem, de Voet Conditie, dient mede om een zin als deze uit te sluiten:

(62) *Jan laat ons zich wassen

Zich wordt in (62) geregeerd door het spoor van wassen, dat zelf ge‘raised’ is. E neemt aan dat zo'n spoor geen c-regeerder is. Bovengenoemde conditie eist dat de voet van een keten dat wel is. Zo onderscheid E een zin als (1) van een zin als (62); de voet bij (1), het voorzetsel, is wel een c-regeerder. Ook verantwoordt hij zo het verschil tussen het Nederlands en het Noors; de Noorse variant van (62), Joni lot meg waske segi, is grammaticaal, want het Noors heeft geen V-raising en de voet van de keten is waske zelf, dus een c-regeerder. Mijn kanttekening over de houdbaarheid van de Voet Conditie betreft de reeds eerder (doch niet in regeerketen verband) besproken zin (41), hier herhaald:

(41) Het hout laat zich goed bewerken

Op p. 133, diagram (41), stelt E expliciet dat zich wordt geïnserteerd onder de complement-VP (dat moet omdat deze de percolatieprojectie vormt waarbinnen de lege objectpositie gebonden moet zijn). Dat betekent dat de voet van de keten die zich en het hout verbindt, geen c-regeerder is (bewerken is immers ge‘raised’, dus zich wordt door het spoor hiervan geregeerd). De zin zou, volgens de maatstaven toegepast op (62), ongrammaticaal moeten zijn. Mijn tweede probleem betreft een veel minder perifeer aspect van E's bindingstheorie, nl. de Maximaliteitseis. Deze wijst subjecten aan als het ongemarkeerde antecedent van anaforen, dit omdat het hoofd van de regeerketen (dwz. de regeerder van het antecedent) INFL moet zijn. Voor het Nederlands ziet E deze eis als oplossing voor de ongrammaticaliteit van de volgende zin:

Spektator. Jaargang 17 162

(63) *Ik attendeerde Jaapi op zichzelfi

Er zijn echter legio voorbeelden waarbij een object zonder meer als antecedent kan dienen; vergelijk bijvoorbeeld de volgende zinnen:

(64) a Ik attendeerde de kindereni

op elkaarsi goede eigenschappen

b Ik confronteerde Jani met

zichzelfi

c Ik vertrouwde heni elkaarsi bezittingen toe

Binnen een geschikte context (bijvoorbeeld een foto) is ook (63) heel goed te interpreteren. Kortom, E heeft ongelijk als hij stelt dat in principe alleen subjecten als antecedent van een anafoor kunnen fungeren. Daalder & Blom (1976) verschaft hiervan overigens al een overtuigend aantal voorbeelden. Met het bovenstaande is de syntactische kant van de bespreking van E's boek, en daarmee deel I van dit artikel, afgerond. In deel II (te verschijnen in Spektator 17.3) zal ik o.a. laten zien dat er, naast de syntactische tekortkomingen die E's analyse blijkt te hebben, ook zeer dwingende semantische redenen zijn om de elementaire juistheid ervan in twijfel te trekken.

Spektator. Jaargang 17 165

Bibliografie

Aoun, J. & D.W. Lightfoor 1984, ‘Government and Contraction’. Linguistic Inquiry 15.3. 465 473. Burzio, L. 1981, Intransitive Verbs and Italian Auxiliaries. Dissertatie MIT Chomsky, N. 1965, Aspects of the Theory of Syntax. Cambridge, Mass.: The MIT Press. Chomsky, N. 1973, ‘Conditions on Transformations’. S.R. Anderson & P. Kiparsky (eds.), A Festschrift for Morris Halle. 232-286. New York etc.: Holt, Rinehart & Winston. Chomsky, N. 1976. ‘Conditions on Rules of Grammar’. Linguistic Analysis 12.4, 303-351. Chomsky, N. 1981, Lectures on Government and Binding. Dordrecht: Foris. Chomsky, N. 1982, Some Concepts and Consequences of the Theory of Government and Binding. Cambridge, Mass.: The MIT Press. Daalder, S. & A. Blom 1976, ‘De structurele positie van reflexieve en reciproke pronomina’. Spektator 5.6/7. 397-414. Everaert, M. 1986, The Syntax of Reflexivization. Dordrecht: Foris. Kayne, R.S. 1984, Connectedness and Binary Branching. Dordrecht: Foris. Pauw, A. 1984, ‘Transitiviteit, intransiviteit en constructies met zich’. Spektator 13.6. 417-439. Reinhart, T. 1983, ‘Coreference and Bound Anaphora: A Restatement of the Anaphora Question’. Linguistics and Philosophy 6.1. 47-88. Riemsdijk, H.C. van & E.S. Williams 1981, ‘NP-structure’. The Linguistic Review 1. 171-217. Rizzi, L. 1983, ‘On Chain Formation’. Ms. MIT. Stowell, T. 1983, ‘Subjects Across Categories’. The Linguistic Review 2. 285-312. Vat, J. 1980, ‘Zich en zichzelf’. S. Daalder & M. Gerritsen (eds.), Linguistics in the Netherlands 1980. 127-138. Amsterdam etc.: North-Holland. Williams, E.S. 1980, ‘Predication’. Linguistic Inquiry 11.1. 203-238. Williams, E.S. 1981, ‘Argument Structure and Morphology’. The Linguistic Review 1. 81-114. Williams, E.S. 1983, ‘Against Small Clauses’. Linguistic Inquiry 14.2. 287-308.

Eindnoten:

1 In het Nederlands komt geen lange reflexivisatie voor in te-infinitieven, dit i.i.t. het Deens, Yslands, Noors en Zweeds. E wijt dit aan een combinatie van factoren (een zgn. ‘zwakke’ COMP, A'-positie ten gevolge van Extrapositie) en bouwt een voor deze combinatie gevoelige conditie in om lange reflexivisatie in het Nederlands hier uit te sluiten.

Spektator. Jaargang 17 2 PRO is mogelijk als argument van een <+AGR,-T> INFL, dwz. bij te-infinitieven. E redeneert dat bij deze combinatie van INFL,-kenmerken het nominale karakter van AGR overheerst, en dat INFL daarom als nominale (en locale) hinder van PRO kan optreden. 3 Althans, dat is wat E (p. 83) stelt m.b.t. verspreiden. Ook als we aannemen dat hij met ‘meervoudigheid’ niet alleen de syntactische maar ook de semantische notie bedoelt (neem bijv. een nomen als menigte), dan nog is meervoudigheid niet de juiste notie. Dit blijkt uit de combineerbaarheid van verspreiden en gerucht(vgl. mijn, van E afkomstige, voorbeeld (13)). Het woord gerucht is semantisch noch syntactisch meervoudig te noemen. De voorwaarde voor ‘verspreidbaarheid’ is misschien alleen m.b.v. deze notie zelf te vangen. 4 E lijkt op twee gedachten te hinken m.b.t. de ‘externalisering’ van de rol van belanghebbende. Enerzijds zegt hij dat bij de zich-variant deze rol opduikt in indirect object positie, en zo geeft hij het ook aan in boomdiagram (105), p. 102; dit zou betekenen dat de rol intern blijft en dat externalisering overbodig is. Anderzijds kwalificeert hij de rol als ‘θ-ext’ in het bijbehorende lemma. (103)b (dit heb ik in mijn lemma (25)b overgenomen). Het dilemma is dit. Als de belanghebbende rol een externe rol is, dan moet de NP in kwestie altijd subjectpositie innemen op NP-structuur (vanwege het θ-criterium), en dus kan zich nooit afwezig zijn (vanwege het ECP), ook niet als het onder bijv. laten is ingebed. Bij bemoeien bijv. (dat heeft alleen een externe θ-rol) kan dit niet, vgl.: (i) Marie wilde Jan *(zich) nergens mee laten bemoeien Bij aanschaffen lijkt zichweg te kunnen blijven (met behoud van de ‘ergatieve’ betekenis), vgl.:

(ii) Jan liet Piet (zich) ieder boek aanschaffen dat hij (= Piet) maar wilde hebben Dat zich weglaatbaar is, suggereert dus dat de θ-rol toch intern moet zijn. In § 5.2 bespreek ik de mogelijkheden van laten ± zich uitvoerig en daar zal ik pas duidelijk kunnen maken waarom deze problematiek voor E van cruciaal belang is. 5 Het lemma voor zorgen heeft de volgende specificatie m.b.t. subcategorisatie en thematische structuur:

Dit betekent dus dat de θ-rol van de voor-NP door het werkwoord zorgen wordt toegekend, niet door de prepositie voor. 6 Chomsky (1965) introduceert strikte subcategorisatiekenmerken als [NP --] of [---] ter specificatie van de syntactische context waaraan moet worden voldaan wil een bepaalde lexicale categorie geïnserteerd kunnen worden. Wandelen heeft bijv. het tweede type kenmerk en mag dan alleen

in de context [VP---] worden geïnserteerd. Uit wat E (p. 31) t.a.v. Marie wandelt Karel naar huis zegt, leid ik af dat bovengenoemde interpretatie vervalt: wandelen is intransitief en kan toch een small clause (Karel naar huis) als zuster hebben, en Casus aan de eerste NP toekennen. Vandaar dat ook (32)a m.i. niet wordt uitgesloten bij E 7 In (30)a wordt gesproken van ‘gelieerd zijn aan een θ-rol’ Voor een argumentpositie betekent dit, zo licht E toe op p. 186, dat de positie zelf een θ-rol krijgt roegekend. 8 Analyse (34) kan niet worden uitgesloten op de gronden die E aanvoert in zijn § 4.4.2, en die de ongrammaticaliteit van de volgende zin volgens hem zouden verantwoorden: (i) *Ziji leek zichzelfi ei intelligent te zijn E redeneert dat bij deze zin het θ-criterium geschonden wordt omdat er geen mogelijke keten (in de zin van Rizzi 1983) gevormd kan worden m.b.t. zij, zichzelf en het spoor e Een keten moet precies één θ-rol hebben. Zij-zichzelf-e is dus geen mogelijke keten (twee θ-rollen); evenmin kun je twee aparte ketens aannemen, (a) zij, (b) zichzelf-e want (a) heeft géén θ-rol en (b) heeft er twee. Ketenvorming is m.b.t. (34) echter geen probleem; er kunnen twee afzonderlijke ketens worden aangenomen, (a) Jan, (b) zich-e, beide met één θ-rol. Merk overigens op dat E met zijn redenatie t.a.v. (i) ook goede zinnen als de volgende uitsluit:

(ii) Zij leken elkaar wel intelligent

Spektator. Jaargang 17 Ik concludeer hieruit dat de ongrammaticaliteit van *zij leken elkaar wel intelligent te zijn en ook van zin (i) op heel andere gronden dan die welke E geeft, verantwoord moet worden - vergelijk in dit verband hetzelfde verschil tussen (iii)a en b:

(iii) a Ze lijkt mij wel intelligent b * Ze lijkt mij wel intelligent te zijn

9 M.b.t. een zin als (i) spreekt E van ‘pseudo-small clauses’:

(i) Jan werkt zich suf

Suf + werken wordt, zo stelt E voor, door een incorporatieproces tot één syntactisch werkwoord omgevormd dat er tevens een subcategorisatiekenmerk, [NP --], bijkrijgt (maar geen extra θ-rol). Suf + werken wordt dan verder als vergissen geanalyseerd. E wil hiermee verklaren dat een zin als (ii) ongrammaticaal is:

(ii) *Jan werkt zich zeer suf

Als incorporatie (op Ao-nivo) heeft plaatsgevonden, kan het adjectief nl. niet meer gemodificeerd worden. Merk op dat een zin als (iii) zo ten onrechte uitgesloten wordt:

(iii) Jan werkt zich hartstikke/volslagen suf

Deze zin laat zien dat modificatie van het adjectief wel mogelijk is, maar zich beperkt tot bepalingen van een bepaald semantisch type (in de betekenis van ‘volstrekt’). Onduidelijk blijft hoe E psetido-small clauses als (iv) and (v) verwerkt (hij noemt deze typen zelf); incorporatie op Xo-nivo is hier immers uitgesloten:

(iv) Ze werkt zich uit de naad (v) Ze rent zich de benen uit het lijf

Tenslotte is mij niet duidelijk hoe E gevallen als (vi) analyseert:

(vi) Ze praatie zich schor in de hoop mij te overreden

Hier moet zich m.i. wel een elgen θ-rol krijgen, want schor moet letterlijk geïnterpreteerd worden (suf in het eerste voorbeeld niet). Eenzelfde vraag geldt gevallen als (vii):

(vii) Zij viel zich een gat in het hoofd

10 Volgens PSregel (7)b, die ik in § 3.1 geef, wordt INFL als zuster van V' gegenereerd. In noot 1 bij hfdst. 2 deelt E mee dat hij V' alleen opneemt in zijn diagrammen als dit voor de duidelijkheid nodig is. Ik neem E's diagrammen hier over zoals hij ze geeft. 11 Hoewel dit met de analyse is zoals deze op p. 125 bi] E gegeven is, neem ik aan dat mijn weergave de juiste is en dat op p. 125 ‘predicatie’ en ‘identificatie’ in diagram (15) en de bijbehorende uitleg bij vergissing door elkaar gehaald zijn. 12 E analyseert (39)c (zijn voorbeeld (107)c, p. 103) als een geval van een IO (zich/Karel) gevolgd door een DO (de meerdere). Dit kan niet anders dan op een vergissing berusten; de meerdere wordt hier duidelijk predikatief gebruikt, niet referentieel.

Spektator. Jaargang 17 Dit leidt wel weer tot twijfel wat de subindex die door predicatie wordt aangebracht nu eigenlijk voorstelt. Volgens E zou deze op referentie moeten duiden; dit leidt tot de eigenaardige situatie dat een predikatief gebruikte NP, die daarom niet als referentieel wordt gezien, van een referentieel te interpreteren subindex wordt voorzien. Een andere vraag in dit verband betreft predikatieve PPs (vgl. (39)b) Volgens E (vgl. p. 12 bij E) worden preposities niet van een subindex voorzien; toch moet predicatie geacht worden een subindex aan de prepositie in predikatieve PPs toe te kennen. 13 Merk op dat de werkwoorden zien, horen, voelen en zelfs laten zowel a.c.i. als SC-complementen toestaan, vgl. de volgende voorbeelden (de a-zinnen zijn voorbeelden van a.c.i.-complementen, de b-zinnen van SC-complementen):

(i) a Ik zag haar dronken worden b Ik heb haar nog nooit zo dronken gezien (ii) a Ik hoorde haar piano spelen b Ik hoorde haar op de piano bezig (iii) a Zij voelde zich ziek worden b Zij voelde zich ziek (iv) a Ik liet haar in de waan verkeren dat haar mening van belang was b Ik liet haar in die waan

Dit betekent dat voor al deze werkwoorden ook <+AGR> lemmata naast <-T> lemmata moeten worden aangenomen, dit nog afgezien van de ergatieve en de transitieve varianten binnen die categorieën. 14 In de afleiding die E van deze zin geeft (ik gebruik alleen Jan i.p.v. hij), vgl. diagram (42) op p. 134, zit een fout: hij moet ontstaan in ingebedde object-, niet subjectpositie (gaan is immers ergatief). 15 Merk op dat E's redenatie circulair is. Eerst wordt geargumenteerd dat zich niet op D- structuur gegenereerd kan worden in een positie die alleen inherente Casus kan krijgen. M.b.t. (47)b wordt dan gesteld dat een positie die volgens de elders gehanteerde maatstaven een inherente Casus positie is (een INFL-complement is een zuster van V′), blijkbaar structurele Casus krijgt want zich kan er op D-structuur gegenereerd worden. 16 Ter ondersteuning van deze kwantoranalyse voert E het verschil in grammaticaliteit aan dat zich in de volgende zinnen manifesteert:

(i) a Zij allen scheerden hun vriend/zich/zichzelf/iedere man b Zij scheerden hun vriend/zich/*zichzelf/*iedere man allen

Allen, zelf een kwantor, kan wel over hun vriend of zich ‘floaten’, aldus E, maar niet over zichzelf of iedere man. Als wordt aangenomen, zo luidt de redenatie, dat zichzelf, net als iedere man, een gekwantificeerde NP is en dat een gekwantificeerde NP een barrière vormt voor Quantifier Floating, dan is de ongrammaticaliteit van zichzelf in (i)b (evenals die van iedere man) verklaard.

Spektator. Jaargang 17 Merk echter op dat de status van (i)b m.b.t. hun vriend ook dubieus is en dat de variant onder (ii) de absolute voorkeur heeft, dit terwijl hun vriend toch geen gekwantificeerde NP is, vgl.:

(i) b ??Zij scheerden hun vriend allen (ii) Zij scheerden allen hun vriend

Het enige wat in feite met zekerheid gezegd kan worden is dat allen niet vóór zich kan staan:

(iii) a *Zij scheerden allen zich b Zij scheerden zich allen

De kwantor allemaal, die anders dan allen gemakkelijk nadruk verdraagt, kan zowel om hun vriend als zichzelf, alleen persé niet om iedere man heen, vgl.:

(iv) a Allemaal bedrogen ze hun vriend/zichzelf/iedere man b Ze bedrogen hun vriend/zichzelf/*iedere man allemaal

Ik concludeer dat niet staande gehouden kan worden dat zichzelf een barrière voor Quantifier Floating vormt. 17 Merk op dat E onder deze aanname ook totaal respectabele zinnen als de volgende uitsluit:

(i) Zij lieten [INFL elkaar keihard werken]

Als QR op elkaar zich tot de ingebedde zin beperkt, valt het antecedent, zij, niet onder het bereik van de operator. E's voorstel komt er m.a.w. op neer dat sterke anaforen ‘clausemates’ van hun antecedent moeten zijn. In zekere zin is hij daarmee teruggekeerd naar af. Immers de hele discussie m.b.t de verantwoording van anaforen begint bij de constatering, vgl. Chomsky (1973), dat de clausemate conditie niet juist kan zijn (dit omdat Chomsky Raising naar objectpositie verwerpt). 18 M.i. maakt E een fout in diagram (51): de superindices van de matrix V/VP horen zich al aan die van de ingebedde INFL te hebben aangepast, vgl. bijv. diagram (41) op p. 133. Voor de analyse van zin (1) is het verschil van geen belang.

Spektator. Jaargang 17 166

Medewerkers aan dit nummer:

F. Jansen Docent Taalbeh., RUL Frederike van der Leek Docente Engels, UvA G.J. Vis Docent Mod. Ltk, IvN, UvA R.D. de Vries Neerlandicus te Amsterdam

Spektator. Jaargang 17 167

De oudste Nederlandse Uilenspiegeltekst Inhoud, interpretatie en receptie P.J.A. Franssen

Na bijna veertig jaar is van de hand van Loek Geeraedts eindelijk een nieuwe teksteditie van de oudste Nederlandse Uilenspiegeltekst verschenen.1 Hoewel deze keurig verzorgde editie een hele verbetering is ten opzichte van de oude editie van Debaene en Heyns uit 19482, vertoont zij toch een aantal manco's. Geeraedts heeft mijns inziens de verkeerde tekst aan de teksteditie ten grondslag gelegd. Bovendien besteedt hij in verhouding zeer veel aandacht aan het recente bibliografische onderzoek ten aanzien van de Uilenspiegeldrukken, maar vrijwel geen aandacht aan de functionele aspecten van de Uilenspiegeltekst in de zestiende eeuw. Daarnaast verzuimt hij om de Nederlandse Uilenspiegeltekst als een zelfstandige Nederlandse bewerking te benaderen.3 In het navolgende zal blijken in hoeverre onderzoek van met name de twee laatstgenoemde aspecten ten aanzien van de Nederlandse tekst de moeite waard is. Tussen 1511 en 1516 vertaalt iemand verhalen uit de door Johannes Grüninger in Straatsburg gedrukte Hoogduitse4 Uilenspiegeluitgave van circa 1510/11 (S) in het Nederlands (N). Hij vertaalt niet alle verhalen. Van de 95 hoofdstukken laat hij er liefst 40 weg en van 10 andere hoofdstukken maakt hij 5 nieuwe. Dwars tegen deze reductiedrift in voegt de samensteller echter ook nog een verhaal toe, dat blijkbaar erg goed in de bundel past. Deze Nederlandse tekst wordt hoogstwaarschijnlijk voor het eerst gedrukt door Jan van Doesborch te Antwerpen, maar jammer genoeg is van deze editie geen exemplaar overgeleverd. Dat er echter een Uilenspiegeluitgave geweest moet zijn, blijkt uit het feit dat al in Juni 1516 in een andere tekst uit zijn fonds, namelijk Tghevecht van minnen (NK 2115) een secundair gebruikte ‘Uilenspiegel’-houtsnede voorkomt, trouwens evenals in The story of Frederyk of Jennen (NK 3904) uit 1518.5 Daarnaast wordt een fragment van een vroege Engelse uitgave van de tekst toegeschreven aan de pers van Van Doesborch, die ook een aantal andere Nederlands-Engelse dubbelprodukties afleverde.6 Het is echter niet waarschijnlijk dat Van Doesborch inderdaad de drukker van dit fragment is. De toeschrijving aan zijn fonds is gebaseerd op het feit dat Van Doesborch in Antwerpen Engelse teksten heeft gedrukt, de tekst zo goed binnen het fonds van Van Doesborch past en het lettertype Lettersnijder M 75/98 van Nederlandse origine is.7 Tegen deze veronderstelling spreekt echter in de eerste plaats de geringe detaillering van de enige illustratie die in het fragment voorkomt. (zie ill. 1-4) Dit is opvallend, want Van Doesborch wordt in 1508 niet als drukker, maar als illustrator (‘verlichtere’) ingeschreven in het Antwerpse St. Lucasgilde. Het is bekend dat houtsneden tot in de perfectie gekopieerd kunnen worden, zodat we er rekening mee moeten houden dat dit ook herhaaldelijk gebeurde. De Engelse boekdrukkers besteden in deze tijd nog weinig aandacht aan de kwaliteit van de illustraties. Daarnaast maakt

Spektator. Jaargang 17 168

Uit: Ulenspiegel, ed. 1515, Johan Grüninger, Straatsburg, fol. LXXX, P4 recto.

Uit: Howleglas, fragment Engelse tekst [c. 1518], J 4 recto.

Uit: Ulenspiegel, ed. 1525-46, Michiel van Hoochstraten, Antwerpen, G 1 recto.

Spektator. Jaargang 17 Uit: Ulenspiegel ed. 1580, Jan van Ghelen, Antwerpen, E 3 verso.

Spektator. Jaargang 17 169

Honegger melding van een jongere Engelse druk, die in navolging van de Straatsburgse drukken van Grüninger een aantal betere lezingen kent ten opzichte van de andere Engelse drukken en de overgeleverde Nederlandse en Franse vertalingen.8 Hoewel ik het zeer waarschijnlijk acht dat Van Doesborch de Uilenspiegeltekst als Nederlands/Engelse dubbelproduktie op de markt heeft gebracht, is het dus niet waarschijnlijk dat het overgeleverde fragment afkomstig is uit de werkplaats van Van Doesborch. Gelukkig zijn er wel exemplaren van andere Nederlandse edities van de Uilenspiegeltekst bewaard gebleven die een goed beeld geven van de vorm en inhoud van de oorspronkelijke Nederlandse editie. Naast een uitgave door Michiel Hillen van Hoochstraten uit de jaren 1525/469 - nu opnieuw kritisch uitgegeven door Geeraedts - is met name ook de uitgave van jan van Ghelen de jongere uit 1580 interessant, omdat deze laatste vaak een betere tekst en betere illustraties heeft dan de uitgave van Van Hoochstraten, zoals Honegger en in zijn voetspoor Geeraedts (!) heeft laten zien.10 Daarnaast zijn exemplaren overgeleverd van uitgaven uit 1575 (= c. 1585) en 1577 en komt de tekst voor op de index van 1570.11 Deze zestiende-eeuwse Nederlandse Uilenspiegeldrukken staan aan het begin van de zeer omvangrijke traditie van Uilenspiegelboeken in de Nederlanden, Frankrijk en Engeland12 en het is daarom te meer van grootbelang om te kijken welke Uilenspiegeltekst de Nederlandse lezers in tegenstelling tot de Duitse voorgeschoteld kregen. De oudste Duitse uitgaven zijn inhoudelijk en bibliografisch zeer grondig onderzocht, maar voor de Nederlandse teksten is dit iets minder het geval. Waarschijnlijk heeft dit te maken met het feit dat de Nederlandse tekst ‘toch maar een vertaling’ is. Duidelijk is dit te merken aan de recentelijk verschenen teksteditie van Uilenspiegel door Loek Geeraedts. Hoewel hij de Nederlandse tekst uitgeeft, is zijn aandacht in de inleiding vrijwel uitsluitend gericht op de Duitse tekst. Toch verdient de Nederlandse tekst wel degelijk ook enige onafhankelijke aandacht, want hier is immers geen sprake van een letterlijke vertaling, maar van een bewerking! Ook al bestaat die bewerking voornamelijk uit weglaten, het feit dat de tekst tijdens het vertalen veranderd is, betekent dat de vertaler/bewerker een bepaald doel voor ogen heeft gestaan en de tekst wilde laten aansluiten bij de belevingswereld van het door hem beoogde koop- en leespubliek.13 We moeten ons dan ook afvragen of er een systeem in de vertaling/bewerking zit. Is wellicht een bepaald type verhalen weggelaten of zijn bepaalde specifieke details niet vertaald? En welke gevolgen kan dit hebben gehad voor de receptie van de tekst? In een bijlage bij de teksteditie geeft Geeraedts per tekst een korte beschrijving van de verschillen tussen de in het Nederlands vertaalde verhalen en hun bron, maar hij verzuimt de resultaten samen te vatten. Debaene14 karakteriseert de Nederlandse bewerking als volgt:

De verteller is ongetwijfeld met overleg te werk gegaan: hij liet bij voorkeur zulke verhalen weg die weinig variaties brachten in Uilenspieghel's daden, doordat ze over gelijkaardige verrichtingen of ambachten vertelden (...) en hij liet logischer << Hoe Ulespieghel botermelck cochte>>(S1, Kap. LXX), volgen achter het Duitse Kap. LXXXVII, als in Bremen spelend, (...) Dat de vertaler vooral zulke histories

Spektator. Jaargang 17 overhield die de geestelijkheid in een ongunstig daglicht stellen, zei Lappenberg reeds (p. 304). In A mist men verscheidene

Spektator. Jaargang 17 170

plaats- en persoonsaanduidingen: zij zullen de bewerker die de locale Saksische kleur niet kende, zeker niet meer bekommerd hebben; (...) Het is niet overdreven de bewerker een voortdurende neiging tot bekorten toe te schrijven en bij voorkeur het essentiële van de verhalen te bewaren, tegenover het bijkomstige

Debaene komt met zijn samenvatting aardig in de richting, maar hij kan niet ingaan op de vraag wat de invloed van de bewerking op de functie en receptie van de Nederlandse tekst is, omdat hij in de veronderstelling verkeert dat de Nederlandse tekst teruggaat op een Nederduitse tekst uit de vijftiende eeuw. Om een antwoord te krijgen op deze vragen moeten we de Duitse en Nederlandse tekst met elkaar vergelijken.

De structuur van de teksten

De verhalen in de Duitse bundel worden bij elkaar gehouden door de persoon van Uilenspiegel. Hij treedt in alle verhalen op als hoofdpersoon die grappen uithaalt ten koste van anderen. Het boek begint met zijn geboorte en eindigt met zijn dood. Het is wat de Duitsers zo mooi een Schwankbiographie noemen; een anekdotenbiografie. De anekdoten volgen de levenslijn van Uilenspiegel. Als hij gedoopt wordt, is hij een baby en als hij dood gaat, is hij oud. Daar tussenin merk je van Uilenspiegels leeftijd niets meer. De grappen die hij uithaalt in zijn eerste levensjaren verschillen niet van zijn latere. De persoonlijkheid van Uilenspiegel vertoont geen psychologische ontwikkeling. In de jeugdverhalen komt het karaktervan Uilenspiegel al uitvoerig aan bod in al zijn variaties: woordkunstenaar, acrobaat, bedrieger, pestkop en aanstootgever. In de Nederlandse tekst vormt het toegevoegde verhaal hoofdstuk 2. Nadat in hoofdstuk 1 wordt verteld dat Uilenspiegel op een dag drie keer gedoopt wordt, verhaalt het tweede hoofdstuk van Uilenspiegel die op wonderlijke wijze antwoord geeft aan een man te paard die naar de weg vraagt. Uilenspiegel spreekt, hoe klein hij ook is, in raadsels. Als de man vraagt waar zijn vader en moeder zijn, zegt Uilenspiegel:

Mijn vader is van quaet quaeder maken, ende mij moeder is om schade oft om schande en zijn uitleg is als volgt:

mijn vader die maect een quaden wech noch quader want hi maect putten datmen opt dbesayde lant niet en soude riden ende mijn moeder is broor leenen, ende gheeftse min weder dat is scande, gheeftse te vele dat is scade.15

Dit verhaal maakt de lezer er voor het eerst op attent dat Uilenspiegel ook op verbaal gebied geen gewoon kind is. Uilenspiegel wordt in dit verhaal voor het eerst in zijn bijzonderheid gekarakteriseerd door middel van zijn belangrijkste wapen: de taal. De tekst roept herinneringen op aan de dialogen tussen de wijze Salomon en de boer Marcolphus, waarbij de ongeleerde boer Marcolphus door zijn onverwachte

Spektator. Jaargang 17 antwoorden de woordenstrijd tegen Salomon wint en aan de kindheidsverhalen van Jezus in de apocriefen. De Nederlandse tekst krijgt door het toevoegen van dit verhaal een duidelijkere structuur dan de

Spektator. Jaargang 17 171

Duitse tekst. Het wordt iets méér een anekdotenbiografie, want het toegevoegde verhaal is het enige waarin Uilenspiegel duidelijk als baby/peuter handelend optreedt. De bewerker handelt overigens geheel in overeenstemming met de opmerkingen die in de proloog van de Straatsburgse druk worden gemaakt.

‘Unnd bit hiemit einen jetlichen, wa mein Schrifft von Ulenspiegel zu lang oder zu kurtz sei, das er das besser, uff das ich nit Undanckt verdiene. Unnd ende damit mein Vorred und gib den Anfang Dil Ulenspiegels Geburrt mit Zulegung etlicher Fabulen des Pfaff Amisund des Pfaffen von dem Kalenberg.’16 (cursivering PF)

Niet alleen wordt opgemerkt dat ook verhalen uit andere bronnen zijn opgenomen en aan Uilenspiegel worden toegeschreven; ook wordt aangezet tot het toevoegen of weglaten van verhalen al naar gelang de situatie. De Uilenspiegeltekst is dus in principe rekbaar. Nu ligt die situatie bij de drukker Jan van Doesborch heel duidelijk. De Duitse Uilenspiegeltekst is vrij omvangrijk. De compleet overgeleverde Straatsburgse uitgaven van 1515 en 1519 (en hoogstwaarschijnlijk ook de editie van c. 1511) zijn in kwarto en hebben maar liefst 130 bladen, tegenover 40 bladen voor de Nederlandse versie17, zodat de Duitse Uilenspiegeltekst niet alleen drie keer zo omvangrijk, maar ook zeker drie keer zo duur moet zijn geweest. Afgezien van het feit dar boeken in deze periode nog steeds duur zijn, wordt de prijs van het boek in belangrijke mate bepaald door de materiaalkosten, met name de prijs van het papier.18 In tegenspraak hiermee lijkt overigens de uitspraak van Dürer dat hij tijdens zijn reis door de Nederlanden in 1520 twee Uilenspiegels voor een stuiver koopt, terwijl hij in datzelfde jaar een stuiver als fooi geeft aan een bediende.19 Waarom koopt hij er twee? Gaat het wellicht om prenten van Uilenspiegel of zijn de Uilenspiegelverhalen als feuilletons verkocht? In Duitsland koopt het klooster Ilsenburg in datzelfde jaar een Ulenspiegel voor ‘4 Schneeberger oder Mariengroschen’, een bedrag dat zeer veel hoger is, dan het dagloon van een gezel of niet-geschoolde arbeider.20 Gezien de aard van het boek en het formaat van de Straatsburgse uitgaven lag een letterlijke en complete vertaling van de tekst in opdracht van de Antwerpse drukker Jan van Doesborch niet voor de hand. Als we diens fonds bekijken, zien we dat er een zeer duidelijke relatie bestaat tussen het formaat en omvang van teksten. Uitgebreide teksten worden in folio gedrukt, terwijl kleinere in kwarto op de markt verschijnen.21 Waarschijnlijk speelt ook het feit een rol dat het bij Uilenspiegel om een fictionele tekst gaat die een andere gebruikssituatie kent dan bijvoorbeeld een artestekst, d.i. een tekst met praktisch toepasbare kennis. Een grotere omvang verhoogt de prijs en beperkt in principe het leespubliek.

Uilenspiegel op reis

Niet alleen de ‘levensreis’ bepaalt de structuur van de Uilenspiegeltekst. Uilenspiegel maakt tegelijkertijd ook een echte reis. Na in een bijenkorf (S9 - N

Spektator. Jaargang 17 172

7) door twee dieven te zijn weggevoerd van zijn moeder en uit zijn woonplaats trekt Uilenspiegel voortaan door het land. Hij reist van plaats naar plaats en overal gaat hij naar verloop van tijd weg omdat hij moet vluchten voor de wraak van zijn slachtoffers of gewoon omdat hij het voor gezien houdt. Meestal voert zijn tocht door Noord-Duitsland, maar hij komt ook in Rome, Parijs, Praag en Antwerpen. Zijn tocht verloopt geografisch gezien niet altijd even logisch. Gedeeltelijk komt dat doordat de Straatsburgse drukker c.s. de volgorde van de verhalen heeft veranderd22, maar ook speelt mee dat de kriskrasroute van Uilenspiegel past bij zijn karakter: hij laat zich leiden door het toeval. Dat de ongebondenheid en het toeval zijn devies zijn, maakt hij duidelijk aan het begin van de bundel als zijn moeder er op aandringt dat hij een vak gaat leren.

Doen seyde Ulenspiegel lieve moeder waer hem een toe geeft dat blijft hem allen sijn daghen bi23

[en dat wil hij niet PF]. Het toeval bepaalt ook of je te eten hebt of niet, vindt Uilenspiegel en daar moet je je instelling bij aanpassen:

want een arm man die niet teten en heeft die vastet dan sinter Claes ende als hi teten heeft dan ist met hem sinte Martinus avent24

Als hij dan in het volgende verhaal de bakker bedriegt en brood weet te bemachtigen voor zijn moeder eindigt het verhaal dan ook met een hem typerende uitspraak:

Eet nu als ghijt, hebt, ende vastet als ghijs niet en hebt25

Ook in de Nederlandse tekst is geen logische reisroute te bespeuren, maar voor de Nederlandse lezers doet dat er niet veel toe, want al die kleine Duitse plaatsen zijn hooguit bekend van horen zeggen. Eén keer echter brengt de vertaler/bewerker niettemin toch een verandering in de volgorde aan. Het 41e verhaal dat in Bremen speelt, sluit in tegenstelling tot de Duitse tekst in de Nederlandse tekst aan op verhaal 40 dat ook Bremen als plaats van handeling heeft. Wellicht heeft dit te maken met het feit dat Bremen als belangrijke hanzestad ook in Antwerpen bekend was. De verschillen ten opzichte van de Duitse bron zijn gering en ook in de Nederlandse tekst blijven zijn reisroute en zijn handelingen bepaald door het toeval.

Uilenspiegel en de standen: de keuze uit de Duitse verhalen

Uilenspiegel haalt zijn grappen uit ten koste van mensen met een bepaalde status of behorend tot een bepaalde beroepsgroep. Vaak doet hij dit zonder speciale reden, soms omdat hij zin heeft om te pesten, soms omdat hij voor het maken van grappen als beroepsnar in dienst genomen is. Hoewel de tekst in de Straatsburgse editie van 1510/11 niet meer de oorspronkelijke volgorde van de verhalen heeft, is een duidelijke ordening in grote delen van de tekst nog wel te herkennen. Vrij systematisch werkt hij, zoals figuur 1 laat zien in de Duitse tekst

Spektator. Jaargang 17 173 de verschillende middeleeuwse standen en beroepsgroepen af de geestelijkheid, de adel, de universiteiten; artsen en geleerden, de burgerij, de boeren en ten slotte de eerloze beroepen, zodat ook op deze manier structuur aan de tekst wordt gegeven.

(1-9 Jeugdverhalen) 11-13 Streken bij de pastoor van Budenstedten 15-17 Uilenspiegel als arts 18-20 brood/bakker-grappen 22-27 Uilenspiegel en de wereldlijke vorsten 28-29 Uilenspiegel en de universiteiten 30-31 Uilenspiegel en vrouwen (32-38) 39-62 handwerkersverhalen 39-41 Uilenspiegel en smeden 43-46 Uilenspiegel en schoenmakers 48-50 Uilenspiegel en kleermakers 52-56 Uilenspiegel en villers 57-58 Uilenspiegel en wijntappers 60-61 Uilenspiegel en slagers (63-74) 75-86 Uilenspiegel en waarden (87-88) (89-95 Ouderdomsverhalen)

(figuur 1)26

Als we nu naar de eerste twee kolommen van figuur 2 kijken en de Nederlandse tekst met de Duitse vergelijken, blijkt dat de volgorde grotendeels gehandhaafd is en dat de weglatingen, - zoals ook al Debaene opmerkte - niet willekeurig hebben plaatsgevonden. De bewerker heeft er naar gestreefd om op evenwichtige wijze teksten betrekking hebbend op de verschillende groeperingen weg te laten respectievelijk te behouden. Zoals te verwachten is, vallen de meeste reducties binnen de handwerkersverhalen, omdat die in de Duitse tekst sterk in aantal overheersen. Van de 41 verhalen tussen S 39 en S 82 (S 42 ontbreekt in de Duitse tekst) komen slechts 12 verhalen in de Nederlandse vertaling voor. De bewerker heeft geprobeerd om van de meeste categorieën minstens 1 verhaal op te nemen. Ook wilde hij het imago van Uilenspiegel zo sterk mogelijk houden. De verhalen S 18, 21 en 75 die in feite geen handeling kennen, laat de bewerker weg. In verhaal S 7 wordt Uilenspiegel geslagen. Weliswaar neemt hij in verhaal 8 wraak, maar de afstraffing wordt daarmee niet ongedaan gemaakt en ook deze verhalen zijn niet in de vertaling opgenomen. Verhaal S 67 is het enige verhaal waarin Uilenspiegel het onderspit delft, want een oude boerin steelt zijn portemonnee zonder dat Uilenspiegel het merkt en ook dit verhaal is niet vertaald.

Spektator. Jaargang 17 174

S N stand/beroep 1 1 II 2 3 boeren 3 4 boeren 4 boeren 5 5 6 6 bakker 7 x boer 8 x boer 9 7 dieven 10 roofridder 11 8 pastoor 12 9 pastoor 13 pastoor 14 10 burgers 15 11 arts 16 12 waardin 17 13 ziekenmeester 18 x 19 x bakker 20 14 bakker 21 x 22 15 graaf 23 x koning 24 16 koning 25 17 hertog 26 x hertog 27 18 landgraaf 28 19 studenten 29 x universiteit 30 x waardin 31 20 boerinnen

Spektator. Jaargang 17 32 x stadswachten 33 21 waardin 34 22 waardin 35 23 joodse kooplieden 36 x boerin 37 x pastoor 38 24 pastoor 39 25 smid 40 x smid 41 x smid 43 26 schoenmaker 44 x schoenmaker 45 x schoenmaker 46 27 schoenmaker 47 x brouwer 48 28 kleermaker 49 x kleermakers-knechten 50 x kleermakers 51 x wolwevers 52 x viller 53 x viller 54 x viller 55 x viller 56 x leerbewerker 57 29 wijntapper/ 58 rechters 59 x beurzenmaker 60 x slager 61 x slager 62 x meubelmaker 63 30 bisschop 64 31 koopman 65 x koopman 66 32 instrumenten-maker 67 x boerin

Spektator. Jaargang 17 68 33 boer 69 x badmeester 70 41 boerinnen 71 34 waard/blinden 72 x burgers 73 x burger 74 x kapper 75 x 76 x boerin 77 x waard 78 35 waard 79 x waard 80 x waard 81 x waard 82 36 waardin 83 37 waardin 84 38 waardin 85 x waardin 86 39 hollander 87 40 ridders 88 x boer 89 42 monniken 90 43 apotheker 91 begijn 92 44 pastoor 93 45 erfgenamen 94 x 95 46

(figuur 2)

Spektator. Jaargang 17 175

Alle standen komen aan bod en Uilenspiegel kan moeilijk gezien worden als vertegenwoordiger van één bepaalde groepering binnen de laatmiddeleeuwse samenleving, al valt bij een nadere differentiëring van de derde stand de ondervertegenwoordiging van de gegoede burgerij - de koopman, ondernemer en patriciër met de daaraan verbonden intellectuele middenstand - wel op. Wellicht moet ook een uitzondering gemaakt worden voor de adel. Hoewel Uilenspiegel ook de adel schade berokkent, wordt zijn gedrag ook op waarde geschat en ondervindt hij van hen ook veel waardering, want in enige gevallen komt hij aan het hof als nar in dienst. De bisschop van Trier (S 63 - N 30) vraagt hem om de waarheid te zeggen en graaf Bruno van Querfurt, bisschop van Maagdenburg en zijn ridders (S 15 - N 11) dragen Uilenspiegel op om een list voor de hofarts te verzinnen omdat deze zotten weg wil houden van het hof, terwijl zij zich bewust zijn van de noodzaak van de aanwezigheid van zotheid om wijsheid te herkennen.

Uilenspiegel en zijn grappen

De vertaler/bewerker heeft de structuur van de tekst gehandhaafd, maar misschien heeft hij een specifieke selectie gemaakt uit de Duitse verhalen op basis van de aard van de streken waarmee Uilenspiegel zijn tegenstanders tot slachtoffer maakt. Könneker27 onderscheidt grofweg drie, elkaar grotendeels overlappende groepen in het Duitse Uilenspiegelboek: de satirische, de onwelgevoeglijke en de anekdoten die gebaseerd zijn op woordgrappen, waarbij Uilenspiegel figuurlijk bedoelde opdrachten, letterlijk uitvoert. Zo lacht Uilenspiegel om de lichtgelovigheid van de burgers die zijn toegestroomd om hem te zien vliegen (S 14 - N 10); zo schijt hij in een herberg als dank voor de slechte behandeling op tafel (S 79) en maakt hij als knecht van een schoenmaker slechts linkerschoenen, omdat hij ‘snij andere schoenen op een leest’ opvat als ‘snij andere schoenen op één leest. (S 43 - N 26). Als we deze indeling aanhouden blijkt dat van de 29 satirische verhalen er 19 in de Nederlandse tekst terechtkomen. Van de 38 verhalen die op woordgrappen zijn gebaseerd worden slechts 17 verhalen vertaald. Zonder twijfel doet zich bij dit type verhalen, naast een onvoldoende kennis van de Duitse taal, het probleem van de onvertaalbaarheid voor. Van de 21 onwelvoeglijke verhalen zijn er 12 in de Nederlandse vertaling opgenomen. Opvallend hierbij is dat dit type verhalen vooral uit de eerste helft van de Duitse tekst is gehaald. Het onwelvoeglijke is voor de vertaler in de tweede helft van de Duitse bundel duidelijk een negatief criterium voor opname in de Nederlandse tekst; echter alleen om een zeker evenwicht te bewaren en niet vanwege de onwelvoeglijke inhoud van de verhalen.28 Concluderend kunnen we stellen dat hoewel het satirische karakter van de Uilenspiegeltekst in de vertaling enigszins versterkt is ten koste van de verhalen met woordgrappen het karakter van de tekst en van zijn hoofdpersoon niet wezenlijk is veranderd. De vertaler/bewerker heeft de Duitse tekst rigoreus bekort, maar hij is hierbij zeer evenwichtig te werk gegaan, waarbij echter het accent nog meer dan in de Duitse tekst op de

Spektator. Jaargang 17 176 handeling ligt met Uilenspiegel als overwinnaar. De invoeging van het tweede hoofdstuk bewijst dat de bewerker zich bewust is geweest van het pseudo-biografische karakter van de tekst en heeft geprobeerd om binnen de grenzen die de beperkte omvang hem stelde deze ‘levenscyclus’ te versterken. De reden voor de bekorting lijkt puur zakelijk te zijn geweest en het lijkt duidelijk dat het niet de bedoeling van de vertaler/bewerker was om de tekst in een bepaalde richting te veranderen. Zeer zeker is niet een bepaald type tekst weggelaten en ook van een versterkte anti-geestelijke teneur in de Nederlandse tekst is niets te merken.

De proloog

In tegenstelling tot de tekst heeft de proloog van de Nederlandse tekst echter wel een opmerkelijke verandering ten opzichte van de Straatsburgse druk ondergaan. De verwijzing in de Duitse tekst naar de flexibele omvang en de verhalen die zijn toegevoegd uit Pfaffe Amîs en de Pfarrer von dem Kalenberg is weggelaten:

Noch oock datmen scalcheyt soude soecken, maer om des menschen sinnen daer mede te verlichten ende te verniewen. Ende ooc om dat die simpel slechte menschen voor dergelijcker boeverijen hem souden moghen wachten ofse hem lieden voor ooghen quamen. Het is oock beter te hooren ende te lesen datmen lachtet ende gheen sonde en doet dan datmen sonde dede ende datmen weende en screyde.29

In navolging van de Duitse tekst wordt naast het ontspannende karakter van de tekst het nuttige aspect aangeduid. Dit nuttige aspect is tweeledig. Enerzijds wordt het boek aanbevolen als middel tegen melancholie, terwijl - en dit staat alleen in de Nederlandse tekst- daarnaast lezers beter op hun hoede zullen zijn als ze mensen van het type Uilenspiegel tegenkomen. Beter dan de slachtoffers van Uilenspiegel in de tekst in ieder geval.30

De betekenis van de Uilenspiegeltekst

De veranderende proloog en de aanzienlijke bekorting zijn de twee in het oog springende veranderingen die de tekst in zijn Nederlandse vorm ondergaan heeft. Deze veranderingen kunnen geleid hebben tot een verschillende receptie van de tekst in Duitsland en Nederland. Hiertoe moeten we ons afvragen wat de strekking van de Uilenspiegeltekst nu eigenlijk is. Natuurlijk is het heel humoristisch dat de eenvoudige boerenzoon iedereen te slim af is, maar qua karakter is Uilenspiegel niet altijd even sympatiek. In tegenstelling tot Reinaert de Vos of de Pastoor van Kalenberg (die ook wel de ‘geestelijke’ Uilenspiegel wordt genoemd), vinden Uilenspiegels streken vaak niet eens hun rechtvaardiging in eigenbelang en/of zelfbescherming. Ook onschuldigen worden slachtoffer van zijn streken. Het ligt nu eenmaal in zijn aard om gekkigheid uit te halen en er is wel eens geopperd dat zijn vreemde gedrag te maken heeft met de

Spektator. Jaargang 17 ademnood die hij tijdens zijn drievoudige doop zou hebben geleden, alsof Uilenspiegel een MBD-kind zou zijn.31

Spektator. Jaargang 17 177

Uilenspiegel gaat zonder logica te werk. Zijn drijfveren zijn steeds anders. Soms licht hij zijn slachtoffer op uit winstbejag, maar meestal wil hij slechts treiteren. Könneker32 stelt dat het niet mogelijk is om Uilenspiegel als vertegenwoordiger van een bepaalde stand te zien of aan de verhalen een bepaalde richting toe te kennen. De verhalen hebben volgens haar met elkaar gemeen dat in alle verhalen Uilenspiegel de waarden en normen van zijn slachtoffers negeert en bruskeert en daardoor hun ogen opent voor de betrekkelijkheid van de dagelijkse werkelijkheid. Immers, fatsoensnormen worden ongestraft door Uilenspiegel geschonden en de taal blijkt in aanwezigheid van Uilenspiegel zijn vertrouwde eenduidigheid te verliezen.

De intentie van de schrijver en de functie van de Uilenspiegeltekst

Wat beweegt een schrijver om een dergelijke figuur te creëren en welke functie vervult de Uilenspiegeltekst in de samenleving aan het begin van de zestiende eeuw? Herman Bote, tolschrijver en landrechter van de stad Brunswijk moet tussen 1500 en 1502 de Uilenspiegeltekst hebben samengesteld. In 1973 is Peter Honegger hem op het spoor gekomen door de ontdekking van een gedeelte van een acrostichon. De beginletters van de verhalen 88 tot 93 in de Straatsburgse uitgave van 1515 vormen samen ERMAN B.33 Als we rekening houden met de niet oorspronkelijke volgorde die de Straatsburgse uitgaven kenmerkt, mogen we aannemen dat S 87 ooit een verhaal was dat met een H begon. Deze Herman Bote stond in de strijd tussen patriciaat en gilden aan de kant van het patriciaat en dit heeft hem tijdens de opstand van de handwerkers in 1488 en 1513 zijn baan en ook bijna zijn leven gekost.34 Welke invloed heeft nu de positie van de schrijver op de interpretatie van de tekst? Wat was de intentie van Bote met zijn verzameling? Wunderlich35 geeft een voorlopig oordeel over Bote en zijn intentie:

‘Sicher ist, Bote war konservativer Moralist, Parteigänger des Patriziats, der jede Auflosung der bestehenden Ordnung bekämpfte und Aufruhr als Verstoss gegen die göttliche und natürliche Ordnung ansah. (...) Gleichwohl übt Bote scharfe Gesellschaftskritik, indem er schonungslos soziale Missstände und politische Versäumnisse wie moralische Schwächen und Laster anprangert, durch die eine Gefährdung bestehender Verhältnisse und ständischer Welt ausgelöst werden könnte. Die Vermutung liegt nahe, das ein konservativer Gesellschaftskritiker den Stoff mit dem plebejischen Helden gewählt und literarisch gestaltet , um ein warnendes, aufrüttelndes Exempel zu lieferen.’

Hoewel Bollenbeck, Bote niet ziet als een conservatief mens, maar als een voorstander van de eenheidsstaat met een koninklijke bescherming van de hanzesteden tegen de regionale feodale heren, ziet toch ook hij Uilenspiegel als een ‘heilsames negativbild’.36 Het zien van het slechte voorbeeld, - het gedrag van Uilenspiegel en vaak dat van zijn slachtoffers - moet bij de lezer/luisteraar de wil tot het goed opwekken.

Spektator. Jaargang 17 De kern van Botes mededeling is dus misschien dat een nar zoals Uilenspiegel geïnstitutionaliseerd dient te zijn als hofnar en daar een nuttige functie kan hebben (zie bijvoorbeeld S 15 N 11), terwijl de maatschappij zoals die nu bestaat de zotheid de vrije loop laat. De verkeerde mensen eisen de macht op en zij scheppen een maatschappij waarin figuren als Uilenspiegel vrij kunnen

Spektator. Jaargang 17 178 optreden zonder bestraft te worden. Terug naar de standenmaatschappij waarin eenieder weet wat zijn taak is en eenieder zijn door God gegeven plaats kent, lijkt het devies van Bote te zijn. Könneker37 die nog niet wist dat Bote de samensteller van de Uilenspiegeltekst is, komt op basis van haar analyse van de tekst en de handelingen van Uilenspiegel tot een verklaring van de wijze waarop de tekst door het leespubliek geïnterpreteerd zal zijn. Zonder opleiding is Uilenspiegel in staat zich in de maatschappij te handhaven. Hij is a-burgerlijk: hij probeert zonder te werken aan de kost te komen; hij probeert geen geld te verdienen en hij wil geen gezin stichten. Könneker wijst erop dat de tekst zijn grootste populariteit tussen 1530 en 1580 heeft en zij brengt dit in verband met de reformatie. Luthers normen zijn uitgesproken burgerlijk. Groot belang wordt toegekend aan het vervullen van zijn plicht, zuinig zijn en hard werken en zij stelt dat de populariteit van de tekst een reactie is op de reformatie waarin juist de burgerlijke waarden waaraan Uilenspiegel niet voldoet worden gepropageerd. Van Kampen en Pleij38 sluiten zich in hun uitgave van De pastoor van Kalenberg voor wat betreft de Nederlandse tekst bij deze visie op de receptie van de tekst aan:

‘Uilenspiegel is een anarchist. Hij laat zien hoe men in de eigen regels en gebruiken, tot en met de taal toe, verstrikt is geraakt, en hoe kwetsbaar men daardoor is. (...) Uilenspiegel ontregelt en laat steeds een chaos achter, waar niemand materieel beter van wordt, hijzelf ook niet. Zijn populariteit voor een 16de eeuws leespubliek moet verklaard worden uit de vluchtweg die hij biedt voor mensen die bekneld raken in de overorganisatie van stedelijke samenlevingsvormen. (...) Men raakt steeds meer onderworpen aan de regels, bepalingen, leefvoorschriften. Uilenspiegel biedt het ventiel. Hij laat zien dat men zich met eenvoudige middelen wijsheid in de vorm van gezond verstand, aan deze regels kan onttrekken. Met slimheid kun je alles en iedereen de baas. Zo'n type kan gemakkelijk op transport. Elke tijd kent wel een publiek dat bevrijding zoekt uit knellende banden door middel van verbeelding.’

Aan de ene kant Uilenspiegel als reactie op de toenemende regulering binnen de (Duitse) samenleving; aan de andere kant Uilenspiegel als negatieve spiegel van de samenleving. Beide interpretaties kunnen juist zijn, want de reden waarom het publiek de Uilenspiegeltekst in de zestiende eeuw zo uitermate waardeerde, hoeft niet in het verlengde te liggen van de reden die Herman Bote had om de tekst te schrijven. Het publiek las er mogelijk iets anders in dan de schrijver had bedoeld. Er kan een kloof gapen tussen de intentie van de schrijver en de receptie van het publiek, zeker als we beseffen dat de tekst wijzigingen heeft ondergaan in zijn omvorming tot druktekst, waarvoor mogelijk enerzijds de Straatsburgse humanist Thomas Murner en anderzijds voor wat betreft de hoofdstuktitels en de volgorde van de verhalen de drukker verantwoordelijk is. Het is duidelijk dat beide interpretaties niet bij elkaar aansluiten en het ligt voor de hand dat de interpretatie van Uilenspiegel en de Uilenspiegeltekst in de zestiende eeuw een ontwikkeling heeft doorgemaakt. Als kopers komen in de eerste plaats het patriciaat, de hogere middenklasse, de geestelijkheid en de humanisten in aanmerking. Al voor 1511 verwijst de Straatsburgse preker Johan Geiler von Kaisersberg in een preek naar Uilenspiegel en de Franciskaan

Spektator. Jaargang 17 Johannes Pauli neemt in zijn beroemde exempelverzameling Schimpff und Ernst uit 1522 - evenals de oudste Uilenspiegeldrukken

Spektator. Jaargang 17 179 verschenen bij Johannes Grüninger- liefst 11 verhalen uit de Uilenspiegeltekst over Het klooster Ilzenburg schaft in 1520 een Uilenspiegeltekst aan, terwijl Johannes Agricola, Uilenspiegel in het voorwoord van zijn Dreyhundert gemeyner Sprichworter uit 1530 noemt. De spreekbuis van de reformatie in Straatsburg, Martin Bucer beschuldigt zijn tegenstander, de franciskaan Thomas Murner ervan de samensteller van de Uilenspiegeltekst te zijn.39 De verwijzing in de proloog van zowel de Duitse als Nederlandse tekst naar de functie van de tekst als middel tot het afwenden van melancholie, verwijst indirect ook naar deze groepen in de samenleving, want melancholie komt voort uit ledigheid en verveling. Iets dat slechts voor kan komen bij mensen met welstand, die tijd hebben om niets te doen en te piekeren.40 Informatief is ook de tegenstrijdige beoordeling die de tekst in de zestiende eeuw in Duitsland van geestelijken en humanisten krijgt. De beoordeling van de tekst is negatief of positief al naar gelang hun opvatting omtrent het nut van vermaaksliteratuur en het lezen van negatieve voorbeelden. Luther acht in 1543 de Uilenspiegel zeer geschikt ter bestrijding van melancholie, maar vindt tegelijkertijd Uilenspiegel en Kalenberg schalken en woordverdraaiers wier voorbeeld men niet moet volgen. Hoewel Luther om de grappen van Uilenspiegel lachen kan, beoordeelt hij de Uilenspiegelfiguur vanuit zijn burgerlijke visie natuurlijk negatief.41 In Antwerpen is de tekst door zijn geringere omvang rond 1515 al gelijk bereikbaar voor een groter, burgerlijk publiek en de wens van deze groep, die een gevestigde positie in de samenleving inneemt, is nu juist het handhaven van zekerheid en stabiliteit tot elke prijs in een sterk veranderende samenleving. Daartoe ook verheffen zij de rede tot wapen tegen Fortuna.42 De proloog van de Nederlandse tekst eindigt expliciet met een waarschuwing tegen mensen zoals Uilenspiegel en het lijkt waarschijnlijk dat de roep om deregulering niet afkomstig is van de kopers/lezers van de oudste Uilenspiegelteksten in Duitsland en Nederland. Is het mogelijk dat Uilenspiegel als type voor de lezers/kopers in Antwerpen méér dan voor de Duitse een maatschappelijke realiteit belichaamt? Na de depressie van de vijftiende eeuw ontwikkelt zich onder invloed van een toevloed van jonge mensen naar de steden aan het begin van de zestiende eeuw een vroeg-kapitalistische economie in de relatief zeer dichtbevolkte Zuidelijke Nederlanden, waarbij gildemeesters gedegradeerd worden tot afhankelijken van de handelaars/ondernemers; gezellen niet meer in staat zijn om meester te worden en de macht en het kapitaal zich concentreert in de handen van enkelen. Antwerpen als centrum groeit tussen 1490 en 1565 uit tot een van de grootste en belangrijkste steden van Europa. De harde strijd om het bestaan is in 1515 in volle gang en de tolerantie ten opzichte van het groeiende leger mensen dat niet werkt of dat geen plaats binnen het arbeidsproces verdient (vrouwen), vermindert gestaag.43 Binnen deze veranderende samenleving lijkt Uilenspiegel inderdaad te kunnen fungeren als typering van de grote massa landlopers, bedelaars, zieken en werkelozen die een beroep doen op de persoonlijke en stedelijke liefdadigheid. Tegelijkertijd vormt de tekst een bevestiging van die eigenschappen die Uilenspiegel nu juist niet kenmerken, de burgerlijke normen van zuinigheid, hard werken en discipline. De burgers worden door de Uilenspiegeltekst

Spektator. Jaargang 17 180 gesterkt in hun normen en opvattingen en wapenen zich tegelijkertijd tegen de streken van de navolgers van Uilenspiegel. Pas als de tekst voor lagere groepen betaalbaar en dus bereikbaar wordt, kan Uilenspiegel - die zich zonder opleiding en vast inkomen wél staande houdt in een samenleving waarin hardwerken en geldverdienen basiseisen zijn geworden - positief beoordeeld worden en gaan fungeren als vlucht uit de werkelijkheid. In de Nederlanden kan dit eerder gebeuren, omdat de Nederlandse Uilenspiegeltekst korter en dus veel goedkoper is en er eerder dan in Duitsland sprake is van een arbeidersproletariaat. Is het toeval dat de bloeiperiode van de Uilenspiegeltekst (en zijn plaats op de index) tussen c. 1560 en 1585 samenvalt met een bloeiperiode voor de Antwerpse bovenlaag.44? De lagere groepen beoordelen het handelen van Uilenspiegel dan als positief, terwijl de burgers van 1515 en waarschijnlijk ook van veel later - hoewel zij natuurlijk even hard om de grappen van Uilenspiegel moeten lachen - zijn daden in wezen veroordelen. De positieve en negatieve receptie van Uilenspiegel en de Uilenspiegeltekst zullen zolang naast elkaar hebben bestaan tot het van oorsprong middeleeuwse idee dat de tekst van Uilenspiegel fungeert als een negatieve spiegel niet meer door de bovenlaag van de samenleving wordt geaccepteerd.45 Als de Uilenspiegeltekst uitsluitend nog als amusementstekst en Uilenspiegel als een positieve persoonlijkheid wordt gezien waarmee men zich kan identificeren, heeft de tekst definitief het contact met zijn oorspronkelijke publiek en met zijn oorspronkelijke functie verloren.

Spektator. Jaargang 17 183

Bibliografie

Bedroch (ed. 1983) Dat bedroch der vrouwen. Utrecht, Jan Berntsz., C. 1532 Facs. ed. bezorgd en ingeleid door W.L. Braekman. Brugge. Vroege volksboeken uit de Nederlanden 1. Bollenbeck, G. (1985) Till Eulenspiegel - Der dauerhafte Schwankheld. Zum Verhältnis von Produktions - und Rezeptionsgeschichte. Stuttgart. Brie, F.W.D (1903), Eulenspiegel in England. In: Palaestra 27. Debaene, L. (19772) De Nederlandse Volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans gedrukt tussen 1475 en 1540. Antwerpen Dürer (1941) Albrecht Dürer. Zijn dagboek van de reis door de Nederlanden in 1520-1521. Vert. door P.T.A. Swillens. Maastricht. Flood, J.L. (1976) Der Prosaroman <> und die Entstehung des <> In: Zeitschift für deutsches Altertum und Literatur 105, p. 151-65. Franssen, P.J.A. (1983a) Dat Bedroch der Vrouwen, een onderzoek naar de functie van een 16e eeuwse verhalenbundel In: Spektator 12 (1982-83) 4, p. 270-89. Franssen, P.J.A. (1986) Jan van Doesborch (?-1536), printer of English texts In: Quaerendo 16, p. 259-80. Franssen, P.J.A. (1987) Jan van Doesborch's departure from Antwerp and his influence on the Utrecht printer Jan Berntsz In: Quaerendo 17 (1987) (ter perse) Franssen, P.J.A. (1988) De nieuwe Uilenspiegeleditie: een gemiste kans In: Spiegel der letteren 20 (ter perse). Geeraedts, L. (1982) Ulenspiegel in den Niederlanden. Bestandsaufnahme und Desiderata In: Hermen Bote. Bilanz und Perspektiven der Forschung Beiträge zum Hermen-Bote-Kolloquium vom 3. Oktober 1981. Herausgeg. von H. Blume und W. Wunderlich, p. 93-108. Goppingen. Hirsch, R. (19742) Printing, Selling and Reading 1450-1550. Wiesbaden. Honegger, P. (1973) Ulenspiegel Ein Beitrag zur Verfassersfrage. Neumünster.

Spektator. Jaargang 17 184

[Howleglas, Antwerpen, Jan van Doesborch c. 1518] BLL C.34.f.41 Howleglas (vóór 1557) Here beginneth a merye Jest of a man called Howleglas, [London, Robert Copland, c. 1530?] BLL. C. 21. c. 53. Hucker, B.U. (1976) Der neuendeckteste älteste Eulenspiegeldruck Strassburg 1510/1511. In: Philobiblon 20, p. 78-120. Hucker, B.U. (1977) Neue Eulenspiegelforschungen. In: Eulenspiegel-Jahrbuch 17, p. 3-29. Kalenberg (1981) De pastoor van kalenberg. Uitgeg. en van kommentaar voorzien door H. van Kampen en H. Pleij. Muiderberg. Populaire Literatuur nummer 3. Kerner, D. (1962) Till Eulenspiegel. Ein Beitrag zur Psychopathologie. In Jugendliteratuur, Monatshefte für das Jugendschrifttum 8, p. 539-43. Ook in Wunderlich 1979, p. 93-7. Könneker, B. (1970) Strickers Pfaffe Amîs und das Volksbuch von Ulenspiegel. In: Euphorion 64, p. 242-80. Gedeeltelijk ook in Wunderlich 1979, p. 108-130. Mackensen, L. (1936) Zur entstehung des Volksbuches vom Ulenspiegel. In: Germanisch-Romanische Monatsschrift 24, p. 241-69. Ook in Wunderlich 1979, p. 28-57. NK Nijhoff, W. & M.E. Kronenberg, (1923-71) De Nederlandsche Bibliografie 1500-1540. 's-Gravenhage. 3 delen met supplementen. Oates, J.C.T. (1963) The little gest of Robin : a note on the Pynson and Lettersnijder editions. In: Studies in Bibliography 16, p. 3-8. Pleij, H. (1984) De laatmiddeleeuwse rederijkersliteratuur als vroeg-humanistische overtuigingskunst. In: Jaarboek De Fonteine 34, p 65-95. Pleij, H. (1987) Dutch literature and the printing press: The first fifty years In: Gutenberg-Jahrbuch p. 47-58. Proctor, R. (1894) Jan van Doesborgh, printer at Antwerp. Londen. Resoort, R.J. (1984) Over de achtergrond van de kritiek en censuur op prozaromans en volksboeken in de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw. In Ic ga daer ic hebbe te doene. Een bundel opstellen voor F. Lulofs. Onder red van J.J. Th.M. Tersteeg en P.E.L. Verkuyl, p. 205-23. Groningen. Rouzet, A. (1975) Dictionaire des imprimeurs, libraires et éditeurs des XVe et XVIe siècles dans les limites géographiques de la Belgique actuelle Nieuwkoop. Soly, H. & A.K.L. Thijs (1979) Nijverheid in de Zuidelijke Nederlanden. In: Algemene Geschiedenis der Nederlanden 6, p. 27-57. Onder red. van M. Cloet en J.A. Faber e.a. Haarlem. Spriewald, I (19782) Vom ‘Eulenspiegel’ zum ‘Simplicissimus’. Zur Genesis des Realismus in den Anfangen der deutschen Prosaerzählung. Berlin. Ulenspiegel (1580), Antwerpen, Jan van Ghelen. Göttingen NSU-bibliotheek Fab VI 1223. Ulenspiegel, (ed. 1911) Ein kurtzweilig lesen von Dyl Ulenspiegel (Straatsburg, Johannes Grüninger, 1515) Facsimile-Ausgabe E. Schroder. Leipzig. Ulenspiegel (ed. 1978) Ein kurtzweilig Lesen von Dil Ulenspiegel Durchges. u. bibliogr. erg. Ausg. von W. Lindow. Stuttgart. Reclam 1687.

Spektator. Jaargang 17 Ulenspieghel (ed. 1898) Van Ulenspieghels leven ende schrimpelijcke wercken. (Antwerpen, Michiel Hillen van Hoochstraten, c. 1525-46?) Facsimile-editie M. Nijhoff. 's-Gravenhage. Ulenspieghel (ed. 1948) Het volksboek van Ulenspieghel. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door L. Debaene en P. Heyns. Antwerpen. Klassieke Galerij nummer 42. Ulenspieghel (ed. 1986) Het volksboek van Ulenspieghel. Naar de oudste, bewaard gebleven druk van Michiel Hillen van Hoochstraten te Antwerpen uit de eerste helft van de 16de eeuw. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door L. Geeraedts. Kapellen/Amsterdam. Klassieke Galerij nummer 42. Uytven, R. van (1975) Politiek en economie: De crisis van de late XVe eeuw in de Nederlanden. In: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis 53, p. 1097-1149. Vermeulen, Y.G. (1986) Tot profijt en genoegen. Motiveringen voor de produktie van Nederlandstalige gedrukte teksten 1477-1540. Groningen. Vervliet H.D.L. (1968) Sixteenth-Century printing types of the Low Countries. Amsterdam. Vervliet, H.D.L. (1973) The earliest Dutch edition of Till Eulenspiegel. A problem of dating. In: Quaerendo 3, p. 20-2.

Spektator. Jaargang 17 185

Wunderlich, W. (ed. 1979) Eulenspiegel-Interpretationen. Der Schalk im Spiegel der Forschung 1807-1977, München. Wunderlich, W. (1984) ‘Till Eulenspiegel’ Munchen. (Text und Geschichte. Modellanalysen zur deutschen Literatur; UTB 1288).

Eindnoten:

1 Het volksboek van Ulenspieghel. Naar de oudste, bewaard gebleven druk van Michiel Hillen van Hoochstraten te Antwerpen uit de eerste helft van de 16de eeuw. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. Loek Geeraedts Kapellen/Amsterdam 1986. 2 Het volksboek van Ulenspieghel Ingeleid en van aantekeningen voorzien door L. Debaene en P. Heyns. Antwerpen 1948. 3 Zie hierover verder mijn recensie in Spiegel der letteren 30 (1988) (ter perse). 4 Zie Ulenspieghel, ed. Geeraedts 1986, p. 64-6. Sinds de ontdekking van twee fragmenten van de Hoogduitse, Straatsburgse editie van 1510/11 door Honegger (1973) en Hucker (1976) neemt men aan dat een Nederduitse druk van vóór 1500 nooit heeft bestaan. Flood 1976 heeft laten zien dat Herman Bote, de samensteller van de Duitse tekst voor zijn proloog een Hoogduits voorbeeld heeft gebruikt. Zie verder Wunderlich 1984 en Hucker 1977. 5 NK = W. Nijhoff en M.E. Kronenberg, Nederlandsche Bibliographie 1500-1540. Den Haag 1923-1971. 3 delen met supplementen. De betreffende houtsneden zijn afgebeeld in Franssen 1986, p. 268. Voor jongere teksten, waarin secundair gebruikte Uilenspiegelhoutsneden voorkomen, - waaronder de door Van Doesborch circa 1529 gedrukte bundel Refreynen (NK 1784) - zie Ulenspieghel, ed. Geeraedts 1986, p. 66-73. 6 Zie over Van Doesborch Rouzet 1975, p. 55-7; Franssen 1983a, p. 275-7 en Vermeulen 1986, p. 100-12. Over van Doesborch als producent van Nederlands-Engelse dubbelprodukties gaat Franssen 1986. 7 De toeschrijving van het fragment aan het fonds van Jan van Doesborch is afkomstig van Proctor 1894, nr. 19, p. 31 en is overgenomen door Brie 1903, p. 2-7 er NK 1144 en via deze kanalen door alle andere schrijvers over dit onderwerp en zo ook in Ulenspieghel, ed. Geeraedts 1986, p. 49-50. Echter naar aanleiding van de toeschrijving door Proctor 1894, nr. 8, p. 24 van een fragment van [A little gest of Robyn Hood] aan het fonds van Van Doesborch merkt NK 3080 op: ‘Hoewel de toeschrijving van Proctor aan Jan van Doesborch ons waarschijnlijk voorkomt, durven wij bij de zeer algemeene Lettersnijder-type M 75/98 geen zekerheid geven’ Vervliet 1968, p. 120 zegt dat liefst 42 van de 80 in W. Nijhoffs, L'art typographique ('s-Gravenhage 1926-1935, 3 delen) genoemde drukkers uit de periode 1500-1540 gebruik hebben gemaakt van het lettertype. Oates 1963 heeft aangetoond dat het bij NK 3080 om een reprint van een editie van de Engelse drukker Robert Pynson gaat. Is het niet waarschijnlijk dat ook een Engelse drukker de beschikking had over dit lettertype? 8 Zie voor voorbeelden van betere lezingen in de door Honegger als het Heber-exemplaar aangeduide druk, de datering van- en de verhouding tussen de Engelse uitgaven van Uilenspiegel Honegger 1973, p. 50-3. Honegger neemt aan dat de druk waartoe het exemplaar-Heber behoort, teruggaat op de editie van Van Doesborch en dat die druk dus ook deze betere lezingen zal hebben gehad. Op basis van een vergelijking met het overgeleverde fragment-Van Doesborch kan geconcludeerd worden dat in minstens twee gevallen het exemplaar-Heber ook oorspronkelijkere lezingen heeft dan het aan de pers van Van Doesborch toegeschreven fragment:

Ulenspiegel, ed. Lindow 1978, p. 135 = S 1515: Daz solt er ihm bar Gelt geben. xij. Gulden, das ander im einem Jar. Ulenspiegel nam das Gelt und wandert, Brie 1903, p. 128 = fragment-Van Doesborch 1518?, J2verso:

Spektator. Jaargang 17 And than was the showmaker content and thowght no deceyte & gave to hym .xij. guylders in hande and he receyved the money and departed & was glad Exemplaar-Heber G2verso: And than was the showmaker content, and thought no deceite, and gave to him .xij. guyldens in hande. And Howleglas the money, and than departed he. Ulenspiegel, ed. Geeraedts 1986, p. 151 = N 1525/46, f3verso: ende die ander .xij. gulden over een iaer daer na Ende Ulespieghel nam dat gelt en reysde van daer. Ed. Jan van Ghelen 1580, E3verso: ende die ander xii. gulden over een iaer daer na. Ende Ulespieghel nam dat ghelt ende reysde van daer (E3verso) Zeer opvallend is het gebruik van ‘guylders’ en ‘he’ in het fragment-Van Doesborch, tegenover vormen zonder ‘r’ en het expliciet noemen van de naam in de oudste Duitse en Nederlandse uitgaven en het exemplaar-Heber. Dit is een aanwijzing dat het fragment-van Doesborch niet behoort tot de oudste editie van Engelse vertaling van de Uilenspiegeltekst, te meer omdat de hier geciteerde plaats de enige is waarin het fragment-Van Doesborch en het exemplaar Heber met betrekking tot de aanduiding van Uilenspiegel van elkaar afwijken. 9 NK 2088; de datering is van Vervliet 1973. 10 Honegger 1973, p. 40-53; Geeraedts 1982, p. 94 zegt naar aanleiding van Van Ghelens Uilenspiegeleditie uit 1575 (=na 1580) iets dat in nog sterkere mate geldt voor diens editie van 1580: ‘'Der Text ist weitgehend identisch mit dem der Van-Hoochstraten-Ausgabe. Es zeigen sich jedoch textliche Varianten, die eine gemeinsame Vorlage vermuten lassen, wobei aber die Van-Ghelen-Ausgabe näher zur Vorlage als die älteste überlieferte Fassung stehen dürfte. Ähnliche Beobachtungen sind beim Vergleich der Illustrationen der beiden niederländischen Ausgaben in ihrem Verhältnis zu den Strassburger Originalholzschnitten festzustellen. Auch hier stehen die Van-Ghelen-Bilder näher zur Vorlage als die Illustrationen aus der Van-Hoochstraten-Ausgabe. Vertaling: 'De tekst komt in zeer grote mate overeen met de uitgave van Van Hoochstraten. Er zijn echter tekstvarianten die een gemeenschappelijk voorbeeld doen vermoeden, waarbij echter de uitgave van Van Ghelen dichter bij de bron staat als de oudst overgeleverde versie. Gelijksoortige observaties zijn te maken bij het vergelijken van de illustraties van de twee Nederlandse uitgaven ten opzichte van de originele Straatsburgse houtsneden. Ook in dit geval staan de afbeeldingen van Van Ghelen dichter bij de bron dan de illustraties van de Van Hoochstratenuitgave.’ De editie van 1580 is inmiddels door Geeraedts in facsimile uitgegeven. (Antwerpen, 1987). 11 Ulenspieghel, ed. Geeraedts 1986, p. 40-9. 12 Ulenspieghel, ed. Geeraedts 1986, p. 49-56. 13 Spriewald 1978, p. 21-3. 14 Debaene 1951, p. 188-9. 15 Ulenspieghel, ed. Geeraedts 1986, N 2, p. 95. 16 Ulenspiegel, ed. Lindow 1978, p. 8. Vertaling: ‘En verzoek hierbij eenieder, indien mijn geschrift over Uilenspiegel te lang of te kort zou zijn, dat hij het verbeter, opdat ik geen ondank verdien. En beëindig daarmee mijn voorrede en geef het begin met Dil Uilenspiegels geboorte onder toevoeging van verschillende verhalen van pastoor Amîs en de pastoor van de Kalenberg.’ 17 Ulenspieghel, ed. Geeraedts 1986, p. 14-7 en 41-3. 18 Hirsch 19742, p. 38-40. 19 Dürer, ed. Swillens p. 81. 20 Bollenbeck 1984, p. 173. 21 Van de 50 ‘zekere’ teksten uit de fondslijst van Jan van Doesborch in NK III, p. 151/2 en p. 290 zijn er 35 in kwarto, 11 in folio, 3 in octavo en 1 tekst heeft planoformaat. De dikste kwarto is incompleet en telde waarschijnlijk 64 bladen (NK 4424). De dunste kwartoboekjes tellen 4 bladen. Het dunste folioboek telt 46 bladen en is gedrukt met 2 kolommen per bladzijde (NK 3164 I), terwijl het dikste folioboek (NK 654) 320 bladen heeft. Buiten beschouwing heb ik NK 2774 Dialoges of creatures moralysed. - een kwarto van 164 bladen - gelaten, waarvan mij de toeschrijving aan het fonds van Jan van Doesborch zeer twijfelachtig voorkomt. De Uilenspiegeltekst is met zijn 40 bladen de omvangrijkste fictionele tekst in kwarto. De gemiddelde omvang van kwartoteksten is circa 21 bladen tegenover circa 158 bladen voor folioteksten. 22 Ulenspieghel, ed Geeraedts 1986, p. 28-30; Honegger 1973, p. 101-9, met name 103. 23 Ulenspieghel, ed. Geeraedts 1986, N 5 p. 99. 24 Ulenspieghel, ed. Geeraedts 1986, N 5, p 99. Op pagina zegt Geeraedts: ‘Met Sint Nicolaas is hier niet de goedheilig man uit Spanje bedoeld, wiens verjaardag op 6 december valt, maar Paus

Spektator. Jaargang 17 Nicolaas I (±800-867), die om zijn streng vasten bekend stond. Diens sterfdag(13 november) ligt dichtbij de feestdag van Sint Martinus (11 november)’ 25 Ulenspieghel, ed. Geeraedts 1986, N 6, p. 101. 26 Gebaseerd op Bollenbeck 1984, p. 64. 27 Könneker (1970) in Wunderlich 1979, p. 119. 28 De hier zo absoluut gepresenteerde getallen dienen slechts als een indicatie. De grenzen zijn moeilijk te trekken en de groepen overlappen elkaar vaak. Satirisch zijn volgens Mackensen 1936, p. 268: S6(N6), S9(N7), S14(N10), S15(N11), S17(N13), S24(N16), S27(N18), S28(N19), S29(-), S31(N20), S34(N22), S36(-), S38(N24), S46(N27), S55(-), S57/58(N29), S70(N41), S71(N34), S73(-), S77(-), S79(-), S80(-), S85(-), S86(N39), S87(N40), S88(-), S92(N44) en S93(N45). Woordgrappen spelen een belangrijke rol in de verhalen NII, S10(N-7), S11(N8), S12(N9), S19(-), S20(N14), S22(N15), S23(-), S25(N17), S26(-), S2S(N19), S29(-), S30(-), S33(N21), S39(N25), S40(-), S43(N26), S44(-), S45(-), S47(N37), S48(-), S51(-), S53(-), S54(-), S56(-), S60(-), S61(-), S62(-), S64(N31), S66(N32), S73(-), S74(-), S79(-), S80(-), S81(-), S823(36), S83(37), S89(N42-). De onwelvoeglijkheid speelt een belangrijke rol in de verhalen S2(N3), S10(N7), S12(N9), S14(N10), S15(N11), S24(N16), S35(N23), S46(N27), S52(-), S54(-), S66(N32), S69(-), S72(-), S77(-), S79(-), S81(-), 84(N38), S85(-), S88(-), 90/91 (N43), S92(N44). Duidelijk is dat dit laatste type verhaal in de tweede helft van de bundel is weggelaten en pas weer aan het einde van de tekst terugkomt teneinde Uilenspiegel een laatste maal in zijn onwelvoeglijkheid te karakteriseren. 29 Ulenspieghel, ed. Geeraedts 1986, p. 93 30 Deze opmerking heeft een sterk topistisch karakter. Vergelijk de proloog van de druk van Die hystorie van reynaert die vos door Leeu uit 1479: ‘te leren kennen die subtile cloecheden die dagelics gehantiert ende gebruyct worden onder den raet der heren ende prelaeten gheestelic ende waerlic ende onder die coopluden ende oec onder den gemeenen volc’ Geciteerd naar Vermeulen 1986, p. 98. In Dat Bedroch der Vrouwen staat op Alverso: ‘O ghi mannen ende ionghe gesellen leert nu met dit weten dat bedroch der vrouwen om u te wachten daer voor’. Zie verder Pleij 1987, p. 50. Voor de toeschrijving van deze tekst aan het fonds van Jan van Doesborch zie Franssen 1983a en Franssen 1987b. 31 Kerner (1957) in Wunderlich 1979, p. 96. 32 Könneker (1970) in Wunderlich 1979, p. 119-125. 33 Ulenspieghel, ed. Geeraedts 1986, p. 27-30; Honegger 1973, p. 101-9. 34 Bollenbeck 1985. p. 35-6. 35 Wunderlich 1979, De vertaling; ‘Zeker is; Bote was een conservatieve moralist, een aanhanger van het patriciaat, dat iedere aantasting van de bestaande orde bestreed en opstand als een overtreding van de goddelijke en natuurlijke orde zag. (...) Toch uit Bote scherpe maatschappijkritiek, doordat hij zonder iets of iemand te ontzien sociale misstanden en politieke nalatigheid alsook morele zwakheden en kwaadsprekerij aan de kaak stelt, waardoor een bedreiging van de bestaande verhoudingen en de standenmaatschappij veroorzaakt zou kunnen worden. Terecht kan worden vermoed dat een conservatieve maatschappijcriticus het materiaal over de volkse held gekozen en literair vormgegeven heeft om een waarschuwend en ophitsend exempel te maken’ 36 Bollenbeck 1985, p. 37-43 m.n. p. 40-1 en p. 49-54. 37 Könneker (1970) in Wunderlich 1979, p. 126; Zie ook Bollenbeck 1985, p. 170-185. 38 Kalenberg, ed. Van Kampen en Pleij 1980, p. 36. 39 Bollenbeck 1985, p. 178-87. 40 Bollenbeck 1985, p. 187-92 m.n. 188; Bollenbeck baseert zich op H.-G. Schmitz, Physiologie des Scherzens. Bedeutung und Rechtfertigung des Ars locandi im 16. Jahrhundert. Hildesheim 1972. 41 Bollenbeck 1985, p 199-200. 42 Zie hierover Pleij 1984. 43 Zie Franssen 1983b, p. 174-6 en de aldaar aangehaalde literatuur en met name Uytven 1975 en Soly en Thijs 1979. 44 Ulenspieghel, ed. Geeraedts 1986, p. 43-49; 57-64. 45 Over de veranderende visie op literatuur onder invloed van de Reformatie zie Bollenbeck 1985, p. 199-211 en Resoort 1984, p 217.

Spektator. Jaargang 17 186

Deelwoordenjammer en grammatikaspijt J.G. Kooij

1.

Mensen maken taalfouten, ook op momenten dat dat pijnlijk is.1 Ze geven, bijvoorbeeld, aan de krant een overlijdensadvertentie op waarin staat: ‘Na een langdurige ziekte hebben wij afscheid moeten nemen van....’ Wie daar aan de telefoon zit heeft blijkbaar op zo'n moment niet de moed, of het benul, om daar iets van te zeggen. Met deelwoorden is het duidelijker, maar die komen ook voor: ‘Berustend in het onvermijdelijke nam de Heer tot zich onze lieve...’.

Hier wordt een regel overtreden. Frank Jansen (1987) vraagt zich namens ons af wat voor regel dat eigenlijk is: constitutief of normatief? Een regel van het Nederlands of een regel van sociale aard? Voor zijn standpunt dat het een regel van het tweede type is, heeft hij een merkwaardig argument (p. 399): ‘de geschiedenis van de regel wijst (...) op een sociale regel’. Immers, grammatici van naam en taalverzorgers van reputatie in heden en verleden blijken het niet eens te zijn over de vraag of en wanneer een deelwoordkonstruktie of een andere bepaling verbonden moet worden met het subjekt van de matrixzin. Dat is niet de geschiedenis van de regel, dat is de geschiedenis van de diskussie over de regel. Het tweede argument is dat de konstrukties die tot deze fouten aanleiding geven, in de spreektaal waarschijnlijk niet veel voorkomen (p. 401, par. 3.4.). Zijn voorlopige konklusie: de regel heeft mogelijk een constitutieve kern, namelijk flagrante gevallen zoals (p. 402): ‘Vriendelijk kwispelend sloeg de jongen het hondje’. Vervolgens is de regel over andere, minder flagrante gevallen gegeneraliseerd en zelfs van toepassing verklaard in gevallen waar niets mee aan de hand is. Het is geen regel, het is een voorschrift.

2.

Eén van de motiveringen van Jansen om het in de sociaal-normatieve sfeer te zoeken kom je bij anderen ook wel tegen; ‘als er voortdurend tegen de regel gezondigd wordt (...) moeten we ons afvragen of de regel [als constitutieve regel - JGK] wel bestaat’ (p. 399). Hoe komt het nu dat ik die aanvechting niet heb? Als ik zie dat een regel nogal eens overtreden wordt en tegelijk ervaar dat er een regel overtreden wordt, dan is mijn eerste neiging om me af te vragen welke regel overtreden wordt. Ik denk dat ik dan pas iets kan zeggen over faktoren die dat in de hand werken, over de gevallen waar ik zelf twijfel, over het verschil tussen stilistisch en grammatisch, tussen spreken en schrijven, en wat al niet. In dit geval jeuken m'n vingers al helemaal, omdat er over de verbinding van vooropgeplaatste bepalingen met het subjekt of andere kategorieën van de

Spektator. Jaargang 17 187 matrixzin veel bruikbare literatuur bestaat in de taalkunde. Het laatste wat mij dan interesseert is dat Den Hertog en Terwey over die konstrukties tegen hun publiek verschillende dingen hebben gezegd; dat wijst er alleen maar op dat er iets aan de hand is. En de stelling dat een vergissing die vaak voorkomt dus geen vergissing is lijkt mij socio-logica.2 Ondertussen blijft de vraag waarom deze zinnen niet goed zijn, of waarom sommige méer niet goed zijn dan andere, wijd open. Jansen zegt dat het over bepalingen gaat met een ‘verzwegen subjekt’, geeft voorbeelden, en noteert uiteenlopende opinies. Iet wordt in de meeste gevallen niet duidelijk wat zijn eigen opinie over die zinnen is, en een poging om te verklaren wat er grammatikaal aan de hand is doet hij ook nauwelijks. De volgende vraag is dan waarom hij dat niet doet. Die vraag is moeilijker. Waarom vermijden mensen die zich met taalbeheersing en taalonderwijs bezighouden soms zo angstvallig de taalkundige literatuur over hun onderwerp? Dat komt omdat de taalkunde te esoterisch is en te weinig praktisch, hoor je dan. Ik vind dat een kinderachtig argument, dat is het verschil tussen theorie en praktijk waar je in ieder volwassen vak mee moet leven. Taalkundigen zijn te normatief, is een andere klacht. Dat valt erg mee. In hetzelfde nummer van Spektator stellen Dirksen, Schellens, en Schuurs (1987) nog eens de vraag aan de orde of fouten in de zinsbouw om grammatika-onderwijs vragen. Eén van hun voorbeelden is de zin ‘Het ligt eraan of de schade groot is aan mijn vliegtuig’. Ik vind dat niet zo fout, waarschijnlijk omdat ik de zin ‘Aan de vliegtuigen die vooraan stonden was de schade het grootst’ ook niet zo fout vind. Oordelen over Extrapositie lopen wel vaker uiteen, en ik heb nooit gemerkt dat de mijne strenger zijn dan die van andere native speakers. De taalkundige literatuur wemelt dan ook van de voorbeeldzinnen met vraagtekens. Of betekent dat juist dat taalkundigen niet normatief genoeg zijn? Ik merk al dat ik het antwoord op de tweede vraag die hetartikel van Jansen bij me oproept niet weet, dus zal ik me tot de eerste vraag beperken: wat is er met deze zinnen aan de hand? Daar weet ik het antwoord ook niet kompleet op, maar ik kan allicht een begin maken. Daar gaan we; waar het nodig is geef ik in de voorbeeldzinnen met vetgedrukte konstituenten de bedoelde interpretatie aan, niet nadruk of zoiets.

3.

In de zinnen (1) en (2) staat voorop een bepaling die op een persoon kan slaan, en verderop staan NPs die een persoon noemen of aanduiden. Een van die NPs moet met die bepaling verbonden worden.

(1) Berustend in het onvermijdelijke nam de Heer tot zich onze lieve Wim (2) Terug in Nederland benoemde Seyss-Inquart Rost van Tonningen tot commissaris van de marxistische partijen

Spektator. Jaargang 17 (Jansen p. 394, door Heldring aangetroffen in zijn eigen NRC)

Laten we eens aannemen dat de interpretatie bestuurd wordt door een eenvoudig funktioneel principe: de bepaling hoort bij de NP waar de bepaling logisch of volgens het gezond verstand bij kan horen. Dat is kennelijk niet het geval, want dan zou het bij niemand opkomen dat er met de zinnen (1) en (2) iets aan de hand is. De Heer berust niet, of wordt althans zo niet voorgesteld, en de kenners

Spektator. Jaargang 17 188 van de geschiedenis hebben ons inmiddels verteld dat niet Seyss-Inquart ‘terug in Nederland’ was toen hij Rost tot commissaris benoemde, maar Rost zelf. We weten dus wat de bedoeling is, en toch maken deze zinnen de indruk dat ze iets meedelen wat niet de bedoeling is. Dat alleen al is een onmiskenbare aanwijzing dat er een regel in het spel is. Het tweede voorbeeld is minder slecht dan het eerste, dat is ook interessant. Over welke regel gaat het dan? Beide voorbeelden laten de volgende verklaring open: ‘de bepaling moet altijd slaan op de persoon die genoemd wordt door de eerste NP na de bepaling’. Een formeler principe dan het vorige, maar toch nog redelijk eenvoudig, zoiets als ‘minimal distance’. Maar het werkt niet:

(3a) Terug in Nederland benoemde de koning Thoe Slooten tot adjudant, en niet de populaire Van de Wildenborgh (3b) Terug in Nederland werd door de koning Thoe Slooten tot adjudant benoemd, en niet de populaire Van de Wildenborgh (4a) Terug in Nederland nam de koning vérgaande maatregelen (4b) Terug in Nederland werden door de koning vérgaande maatregelen genomen

De koning is een NP, en noemt een persoon. ‘Minimal distance’ voorspelt dat in (3b) de koning ‘terug’ was, net als in (3a). Maar dat is niet zo. Hoe weet ik dat? Niet op historische gronden, want die zijn er niet: ik heb deze voorbeelden verzonnen. Ik weet dat omdat ik een native speaker van het Nederlands ben. En omdat ik iets van taalkunde weet kan ik nagaan wát er mis is; een NP kan niet met de bepaling verbonden worden als die NP deel is van een ander konstituent. Daarom is er, pace Den Hertog, ook iets helemaal mis met de volgende zin (Jansen p. 399)

(5) Na tot het Christendom overgegaan te zijn zweeg Da Costa's poëzie

Den Hertog was een groot taalkundige, maar hij is niet heilig, en hij had ook zijn ideologieën. Zin (5) begint met een beknopte bijzin, die bijzin heeft een verzwegen subjekt, en dat subjekt moet ‘gekontroleerd’ worden. Maar Da Costa kan in (5) het verzwegen subjekt van de beknopte bijzin niet kontroleren, want de ‘kontroleur’ moet een zelfstandige NP zijn, en niet een NP die in een andere NP of in een PP verstopt zit.3 De principes die onze interpretatie besturen rekenen dus met formele kategorieën. Daarom blijft in (4b) de bepaling in de lucht hangen, en in (4a) niet. En in (3b) moet de fiktieve heer Thoe Slooten degene zijn die terug was. Maar die zin loopt niet goed. Als er een andere bepaling aan het begin van de zin staat, zetten we het grammatische

Spektator. Jaargang 17 subjekt liever vóór de door-bepaling. Dat vertroebelt het oordeel over (3b), dus laten we die weg. Zin (6a) is duidelijk, en zin (6b) is duidelijk verkeerd.

(6a) Terug in Nederland werd Thoe Slooten door de koning tot adjudant benoemd (6b) *Terug op de troon werd Thoe Slooten door de koning tot adjudant benoemd

Koningen zitten op een troon, maar zin (6b) betekent dat de heer Thoe Slooten op de troon zit. Het aardige van taal is nu juist dat je dat verschil tussen intentie en betekenis met het blote oog kan zien, en het aardige van grammatika is dat je zichtbaar kunt maken waar het in zit.

Spektator. Jaargang 17 189

Met de precisering ‘zelfstandige NP’ is ‘minimal distance’ nog steeds een mogelijke verklaring, naast de andere, bekende verklaring: ‘De NP die met de bepaling wordt verbonden moet het subjekt zijn’. Niet de ‘handelende persoon’, zoals blijkt uit (6a), of het ‘logische subjekt’, of de ‘belangrijkste persoon’ of nog weer iets anders - gewoon het syntaktische subjekt. Het is in het Nederlands niet makkelijk tussen deze twee verklaringen te kiezen. Als er meer dan één NP is, is de subjekts NP bijna altijd de eerste NP, en als er geen subjekt is, is er ook geen objekt. Maar sommige zinnen met een subjekt én een objekt laten zien dat geen van beide verklaringen helemaal adekwaat zijn, Zin (7) heeft twee interpretaties, ook de interpretatie dat het kind huilt:

(7) Huilend lieten ze het kind in het lege huis achter

Dus: de bepaling die voorop staat kan soms op het direkt objekt slaan. Met zinnen waar de bepaling op het indirekt objekt moet slaan (Jansen p. 399) heb ik enige moeite, andere mensen niet:

(8) Van vakantie teruggekeerd viel mij eigenlijk voor het eerst op hoe benauwd die kamer is

Maar de verklaring dat het om de dichtstbijzijnde NP gaat vervalt voorlopig, want in (7) staat het objekt, zoals meestal, achter het subjekt. Of de bepaling in de zinnen (2) en (3a) wel of niet op het objekt kan slaan, blijft nog onduidelijk. Heeft de zin helemaal geen subjekts NP of objekts NP dan is er ook geen kontroleur en blijft de bepaling hangen, zoals in (4b) en in (9) (Jansen p. 394).

(9) ??Lachend werd er doorgregeten

Alleen bij een bepaald type bepaling, namelijk beknopte bijzinnen met om, schijnen we met een impliciete kontroleur toe te kunnen:

(10) Om de verzekering te flikken werd de boot tot zinken gebracht

De konklusie dat de ‘subjektregel’ geen regel van het Nederlands is lijkt rijkelijk voorbarig. Als de NP waar de bepaling kennelijk op moet slaan niet het subjekt is krijg je al gauw vreemde zinnen, als er geen NP is ook. Toch produceren mensen zulke zinnen. Dat is de botsing tussen de eisen van de grammatische vorm en de behoefte om je op een bepaalde manier uit te drukken, en dat komt voortdurend voor. Dar bewijst niet dat mensen die zulke zinnen produceren, en niet korrigeren, een denkfout maken - de bekende denkfout van Heldring in de NRC. Met denken, of ‘logisch besef’ (Overdiep) heeft dat niks te maken. Het bewijst ook niet dat de betreffende grammatische beperking door taalverzorgers verzonnen is of onnodig aangescherpt - wat Jansen beweert. Jansen (p. 395 vlgg; p. 400) verkeert in de veronderstelling dat een echte constitutieve regel altijd keihard is, en geen

Spektator. Jaargang 17 marges overlaat voor onduidelijkheden, diskussies en ruzies. Maar dat is helemaal niet waar. Er zijn verschillende kondities en principes die samen de grammatika vormen, en het is al lang bekend dat overtreding van de ene konditie evidentere gevolgen heeft dan overtreding van de andere. ‘Subjacentie’ bijvoorbeeld, het principe dat twee elementen die door een grammatikaregel met elkaar verbonden zijn niet door

Spektator. Jaargang 17 190 twee of meer struktuurgrenzen van elkaar gescheiden zijn, is zwakker in dit opzicht dan principes die te maken hebben met ‘regeren’; dat kun je allemaal aardig nalezen in Chomsky's boek over ‘barrières’ (1986). Dat sommige mensen zin (10) lang niet zo beroerd vinden als zin (9) zou dus heel goed op een eigenschap van het Nederlands kunnen wijzen; die veronderstelling kunnen we na onderzoek van de konstruktie altijd nog inruilen voor de veronderstelling dat het om een eigenschap van mensen gaat. Maar, zegt Jansen (p. 401), veel van deze zinnen zijn typisch schrijftaal, dus zal de regel voor het juist gebruik van de konstruktie ook wel een typische schrijftaalnorm zijn. Waarom? Mensen gaan hun taal schrijven en de mogelijkheden van complexe zinnen exploreren. Daarbij lopen ze wat vaker tegen een bepaalde regel op, noem hem R, dan in de spreektaal. Waaruit volgt nu dat R dan wel geen regel van de taal zelf zal zijn? Nergens uit. Ook niet uit de observatie dat de fout vaak voorkomt. Als dat zo is, kan dat een aanwijzing zijn dat de beperking ligt op het kruispunt van meer dan één regel, dat het een lastig soort konstruktie is. Ook daar bestaan mythes over. ‘We beheersen de grammatika van onze moedertaal toch, volgens de taalkundigen, hoe kan een konstruktie dan nog lastig zijn?’ Dat kan heel goed. ‘As is well known, a number of factors, including lexical choice, appear to enter into acceptability judgements in these cases, many of them poorly understood’ (Chomsky 1986: 34). Het citaat gaat over een heel ander probleem, maar de boodschap is dezelfde. Als verschillende faktoren, waaronder lexikale, bepalen wat wel en niet kan, dan zullen mensen ook wel fouten maken. Of ruzie krijgen over de vraag wat ‘goed’ is. Daar komt dan nog bij dat de grammatika van mijn linkerbuurman nooit helemáál dezelfde is als de mijne, ook al spreken we dezelfde taal. Hoe minder moeite er gedaan wordt om helderheid te verschaffen over wat er werkelijk aan de hand is, des te luider er geroepen wordt ‘dat mag niet’ of juist ‘dat mag best’, zonder dat iemand daar veel mee opschiet.

4.

Predikatieve bepalingen met een verzwegen subjekt moeten in het Nederlands gekontroleerd worden, en die kontrole wordt bepaald door de syntaktische konfiguratie. Dat is de kern van de zaak.

(11) Onduidelijk hoe het af zou lopen, belde Jan Karin 's avonds op (12) Onzeker hoe het af zou lopen, belde Jan Karin 's avonds op

Zin (11) kan niet, omdat onduidelijk daar geen bepaling kan zijn bij Jan, of waarbij dan ook, én omdat zo'n bepaling in het Nederlands niet kan blijven bungelen. Zin (12) kan wel, als hij betekent dat Jan onzeker was hoe het af zou lopen; als hij betekenen moet dat Karin daar onzeker over was of dat ‘het’ onzeker was kan hij niet. Ten opzichte van wat er in de werkelijkheid allemaal zou kunnen, is dat een

Spektator. Jaargang 17 willekeurige beperking - wat ongeveer de definitie is van grammatika. De volgende vraag is, welke bepalingen een verzwegen subjekt hebben.

Spektator. Jaargang 17 191

(13) Na een echtelijke twist sloeg Jan Klaassen Katrijn op haar hoofd (14) Na haar terugkeer uit de schuur sloeg Jan Klaassen Katrijn op haar hoofd (15) Teruggekeerd in de keuken sloeg Jan Klaassen Katrijn op haar hoofd (16) Terug in de keuken sloeg Jan Klaassen Katrijn op haar hoofd

In (13) staat een zinsbepaling, daar is dus niets aan de hand. In (14) hééft terugkeer een subjekt, namelijk haar. Als dat niet zo is moet een andere NP die rol hebben. Dat is het geval in (15) en (16), en de NP die kontroleert is het subjekt van de matrixzin. Zoals uit de voorbeelden blijkt speelt het kontroleprobleem niet alleen bij deelwoorden of beknopte bijzinnen. Maar, niet alle bepalingen gedragen zich in dit opzicht hetzelfde. Een van de oorzaken dat de hele diskussie, het artikel van Jansen inbegrepen, zo rommelig is, is dat men daar niet voldoende op let. Vergelijk de volgende voorbeelden. De zinnen (17c) en (17d) zijn beroerd, maar (17a) en (17b)b veel minder. De zinnen in (18) zijn allemaal prima met subjektkontrole:

(17) a. Na lang aarzelen viel de keus op Wim b. Na lange aarzeling viel de keus op Wim c. *Aarzelend viel de keus op Wim d. *Na lang geaarzeld viel de keus op te hebben Wim (18) a. Na lang aarzelen benoemde de minister Wim b. Na lange aarzeling benoemde de minister Wim c. Aarzelend benoemde de minister Wim d. Na lang geaarzeld benoemde de te hebben minister Wim

Er is verschil tussen bepalingen met deelwoorden en te-infinitieven aan de ene kant en bepalingen met nominale vormen van het werkwoord aan de andere kant. De laatste kunnen ook door een ‘willekeurig’ persoon gekontroleerd worden, zoals blijkt uit het feit dat (17a) en (17b) grammatikaal zijn. In zijn (17b) heeft iemand geaarzeld, maar die persoon hoeft niet expliciet genoemd te worden door een NP in

Spektator. Jaargang 17 de matrixzin, het kan ook uit de context duidelijk zijn wie dat was of waren. In (17c) en (17d) kan dat niet. Is er wel een subjekt in de matrixzin dat een persoon noemt, dan kontroleert dat subjekt de bepalingen in (18c) en (18d) zonder meer. Ook in (18a) en (18b), de pendanten van (17a) en (17b), ligt kontrole door het subjekt voor de hand. Maar dat is niet altijd verplicht, De zinnen (19) en (20) lijken heel acceptabel zonder subjektkontrole.

(19) Na lang touwtrekken benoemde de minister Wim (20) Pas na opheffing van de blokkade willen de werkgevers weer praten

Bepalingen met een nominalizering kunnen zich aan subjektkontrole onttrekken, dat hangt misschien af van de mate waarin de nominalizering gelexikaliseerd is of van andere faktoren die ik niet overzie. Ik geloof trouwens niet dat iemand dat overziet, want hier wordt het kontroleverschijnsel eigenlijk pas echt interessant. Hier gaan ook lexikale faktoren van allerlei aard een rol spelen, en over dit type zin zullen de meningen dan ook wel uiteen lopen. Het bekende opschrift (21) is evident goed, zonder kontrole door de subjekts NP in de matrixzin. Zin (22) lijkt mij niet goed zonder kontrole.

Spektator. Jaargang 17 192

(21) Bij diefstal waarschuwen we de politie (22) Bij terugkeer in Nederland arresteerde de politie Van Waveren

Er bestaat dus naast verplichte kontrole iets dat niet sterker is dan ‘voor de hand liggende’ kontrole. Dat zie je als je de voorbeelden (18a) en (19) vergelijkt, en je ziet het ook in de advertentietekst ‘Na een langdurige ziekte hebben wij afscheid moeten nemen van X’. Je kunt er over twisten of ziekte tot de woorden behoort die een verzwegen subjekt hebben, maar de betekenis van ziekte in deze bepaling impliceert dat er iémand ziek is. Daarom konstrueer je de bepaling als een bepaling bij een persoon, dat is dan weer de subjekts NP, en omdat dat kennelijk niet de bedoeling is gaat het mis. Het voorbeeld (1), uit diezelfde sfeer, is helemaal niet te redden, omdat de bepaling een deelwoordkonstruktie is. Bij deelwoorden en te-infinitieven, mogen we nu wel konkluderen, is kontrole verplicht. Zin (9), hier herhaald als (23) is dan ook aanzienlijk slechter dan zin (24).

(23) Lachend werd er doorgegeten (24) Onder luid gelach werd er doorgegeten

Bepalingen met een adjektief als hoofd doen in dit opzicht met de deelwoorden mee, die moeten gekontroleerd worden. De zinnen (25) en (26) zijn niet grammatikaal.

(25) Terug van de excursie werd er nog heel wat afgelachen (26) Blij over de goede afloop werden er kaarsjes aangestoken

Deze verschillen tussen bepalingen bewijzen niet dat de subjektregel geen regel van het Nederlands is of alleen maar af en toe, het bewijst alleen iets over het verschil tussen verplichte en vrije kontrole4. De zinnen in (18) bewijzen juist wel hoe sterk de regel ‘subjektkontrole’ in het Nederlands is, want ook bij bepalingen waar kontrole niet verplicht is, is het subjekt de enige NP in de matrixzin die kontrole kan uitoefenen. Als zin (18a) zo geïnterpreteerd wordt dat een van de personen in de zin zelf geaarzeld heeft, dan is dat de minister, en niet Wim. Dat leidt meteen naar de volgende kwestie. In sommige zinnen, zoals (7), hierboven, is ook kontrole door het objekt mogelijk, in andere zinnen niet. Dat is vreemd. Waarom kan ik in (27) de bepaling ook met het objekt van de matrixzin verbinden, en in (28) niet?

(27) Huilend vond Jan Klaassen Katrijn in de keuken (28) *Huilend sloeg Jan Klaassen Katrijn op haar hoofd

Spektator. Jaargang 17 Als ik het verzwegen subjekt van een bepaling wil laten kontroleren door het objekt van de matrixzin, dan moet er in de matrixzin een konstituent zijn waarmee de objekts NP een ‘clause’ vormt, een zinsachtige konstruktie waarin die NP zelf een subjekts-funktie heeft. Zo'n konstituent heb ik in (27). Katrijn is in die zin objekt van vinden maar ook subjekt van een ‘small clause’ [Katrijn in de keuken]. Noem die konstituent ‘predikatief komplement’. In (28) heb ik zo'n komplement niet. In die zin is Katrijn geen subjekt van een small clause, en kan het subjekt van de bepaling niet kontroleren. Een scheidbaar samengesteld werkwoord alleen, bv. achterlaten, is ook

Spektator. Jaargang 17 193 voldoende, omdat achter ook als predikaat van Katrijn kan fungeren. De zinnen (29) en (30) vertonen hetzelfde contrast als (27) en (28).

(29) Huilend liet Jan Klaassen Katrijn achter (30) *Huilend sloeg Jan Klaassen Katrijn

Bij vinden kan het als dat werkwoord een komplement bij zich heeft, zoals in (27), en ook in de andere betekenis van vinden:

(31) Zingend vindt Jan Klaassen Katrijn het leukst

Maar niet zo goed is (32):

(32) ??Huilend vond Jan Klaassen Katrijn

Als er alléén een predikatieve bepaling in de zin staat wordt de mogelijkheid van objektkontrole marginaal, en krijg je al gauw emfatische intonatie. Vergelijk:

(33) Glimlachend vond hij haar in de slaapkamer (34) ??GLIMLACHEND vond hij haar

Deze voorbeelden laat ik verder buiten beschouwing. Wat we moeten hebben zijn zinnen van het type (27), (29) en (31),waar een predikatief komplement in staat én nog een predikatieve bepaling die (ook) een bepaling kan zijn bij het objekt.5 Dat zijn onder meer zinnen met een werkwoord dat niet een echt ‘affected object’ heeft, zoals (aan)treffen, (achter)laten, vinden en zinnen met een werkwoord van waarneming zoals zien en horen. De duidelijkste voorbeelden zijn zinnen waar het komplement een werkwoord bevat, omdat daar de subjektsfunktie van het objekt van de matrixzin het duidelijkst zichtbaar is. Maar noodzakelijk is dat werkwoord niet:

(35) Somber kijkend zag hij Beethoven in het koffiehuis (zitten) (36) Tevreden lachend zag hij Karin tussen de kinderen (staan)

Het argument dat in deze zinnen het deelwoord wel een bepaling bij het objekt moet zijn, omdat het interpretatief moeilijk een bepaling bij het subjekt van zien kan zijn, gaat niet op. Ten eerste kan (36) ook heel goed betekenen dat ‘hij’ tevreden lacht als hij Karin tussen de kinderen ziet. Ten tweede zou je volgens dit argument

Spektator. Jaargang 17 ook in (37) objektkontrole verwachten, maar die is er niet, en dat ligt aan de struktuur, niet aan de betekenis.

(37) *Somber kijkend sprak zijn vriend Beethoven toe over het fiasco van de opera

De traditionele bewering dat een bepaling met een deelwoord gekontroleerd moet worden door het subjekt is dus waar en niet waar; als het objekt van de matrixzin tegelijk een subjektsfunktie heeft, kan die NP de bepaling ook kontroleren, en kun je het syntaktische subjekt van de matrixzin passeren.6 En de bepalingen waar dat kan kunnen we nu definiëren: bepalingen aan het begin van de zin die gekontroleerd kunnen worden door het objekt, zijn predikatieve

Spektator. Jaargang 17 194 bepalingen bij het objekt, die vanuit hun positie achter het objekt naar voren verplaatst zijn door Topikalisatie. Wat ik dan voorspel is dat het kontrast tussen de zinnen (27) en (28) hetzelfde blijft als de predikatieve bepaling niet voorop staat. Dat klopt.

(38) Jan Klaassen vond Katrijn huilend in de keuken (39) *Jan Klaassen sloeg Katrijn huilend op haar hoofd

Ook (15) en (16) worden er niet beter op als de bepaling achter het objekt staat:

(40) *Jan Klaassen sloeg Katrijn terug in de keuken op haar hoofd

Wat ik ook voorspel is dat bepalingen die door het objekt worden gekontroleerd, in een hoofdzin maar op twee plaatsen kunnen staan, namelijk achter het objekt, of helemaal vooraan. Niet, bijvoorbeeld, na de persoonsvorm en vóór het objekt, eenvoudig omdat predikatieve bepalingen bij het objekt daar nooit kunnen staan. Dat klopt óók: (41) is niet grammatikaal met objektkontrole van huilend.

(41) Jan Klaassen vond huilend Katrijn in de keuken

Daarmee zijn we bij een laatste faktor aangeland: plaats. De diskussie beperkt zich gewoonlijk tot bepalingen ‘aan het begin van de zin’ Dat is wel begrijpelijk: nederlandse zinnen beginnen vaak met een bepaling, vooral als het een wat langere deelwoordkonstruktie is.7 Maar deze beperking draagt alweer niet bij aan de kwaliteit van de diskussie. Kontrole is een algemener verschijnsel, en subjektkontrole van deelwoorden of andere konstrukties met een verzwegen subjekt hangt niet af van hun plaats in de zin. Er zijn een aantal vaste plaatsen voor bepalingen in het Nederlands, en er is weinig reden om aan te nemen dat er ten aanzien van de subjektkontrole van die bepalingen iets verandert als hun plaats verandert:

(42) a. Na lang nadenken benoemde de koning Van Puffelen tot adjudant (42) b. De koning benoemde na lang nadenken Van Puffelen tot adjudant (42) c. De koning benoemde Van Puffelen na lang nadenken tot adjudant

Spektator. Jaargang 17 (42) d. De koning benoemde Van Puffelen tot adjudant na lang nadenken

Bij objektkontrole zijn er wel beperkingen op de positie van de bepalingen, maar zoals ik heb laten zien volgen die logisch uit de aard van de strukturen waar objektkontrole mogelijk is. De enige bepalingen waarbij plaats alleen kan beslissen lijken de parentetische bepalingen. Zulke bepalingen hebben de status van een tussengevoegde zin, vergelijkbaar met een uitbreidende bijzin; een aanwijzing daarvoor is dat ze ook op plaatsen kunnen staan waar bepalingen normaal niet kunnen staan. In (43), bijvoorbeeld, staat de bepaling direkt na het subjekt en vóór de persoonsvorm, maar met de zogenaamde ‘komma-intonatie’ is die zin prima, en wordt de bepaling door het subjekt gekontroleerd. Zin (44) lijkt met diezelfde intonatie nog wel interpreteerbaar met objektkontrole, zeker in vergelijking met (40).

Spektator. Jaargang 17 195

(43) Jan Klaassen - net terug in de keuken - sloeg Katrijn op haar hoofd (44) Jan Klaassen sloeg Katrijn - net terug in de keuken - op haar hoofd

Maar hier worden de oordelen een beetje moeilijk. Opmerkelijk is dat objektkontrole van beknopte bijzinnen met te hebben altijd twijfelachtige resultaten geeft:

(45) De vergadering koos Wim - na eerst geweigerd te hebben - tot voorzitter (46) De politie trof Van Waveren - na de gijzelaar losgelaten te hebben - in zijn eigen woning

De stelling dat subjektkontrole de centrale regel is wordt dus steeds sterker, want objektkontrole is alleen mogelijk als het objekt eigenlijk een subjekt is, en dan nog niet eens altijd. Om nog even terug te komen op de voorbeelden helemaal in het begin: sommige mensen vinden zinnen zoals (2) en (47), hieronder, wel goed met objektkontrole, en anderen niet.

(47) Terug in Nederland benoemde de koning Van Puffelen tot adjudant (48) De koning benoemde Van Puffelen terug in Nederland tot adjudant

Die zinnen bevatten een (resultatief) komplement bij het objekt, dus heeft dat objekt een subjektsfunktie, dus zou de bepaling terug in Nederland ook op het objekt moeten kunnen slaan. Toch vind ik (47) in die interpretatie een tamelijk beroerde zin, maar van (48), met de bepaling gewoon achter het objekt, vind ik dat ook. Op dit moment weet ik hier niet veel meer over te zeggen dan dat (sommige) bepalingen met een adjektief als hoofd het slecht doen als predikatieve bepalingen bij het objekt.

5.

Konklusie: de interpretatie van bepalingen met verzwegen subjekten is een grammatikaal probleem, en aan de konklusie dat het hier om een gevoelskwestie, een schrijftaalnorm of een voorschrift van schoolmeesters gaat zijn we nog lang niet toe. De grammatika heeft niet over iedere afzonderlijk voorbeeld het laatste woord, zeker niet de grammatika van kontrole, maar dat is niet verontrustend. De grammatika definieert mogelijkheden en onmogelijkheden, en het gebied dat daartussen ligt is

Spektator. Jaargang 17 bij de ene konstruktie ruimer dan bij de andere. In dat gebied krijgen ook waarschijnlijkheden en vooronderstellingen hun kans:

(49) Geheel ontredderd liet Jan Klaassen Katrijn bij de computer achter

Die bepaling kan op twee manieren verbonden worden. In het macho universum waar Katrijnen wel in de keuken staan en niet met computers om kunnen gaan ligt één interpretatie voor de hand, en zo is het in ieder universum. Ik zal het nooit ontkennen, ik trek alleen uit het bestaan van voorkeuren en meningsverschillen niet de konklusie dat het niet om regels gaat. Onduidelijke gevallen zijn er ook, maar onduidelijke gevallen zijn losse voorwerpen. Ze betekenen pas wat als je enig idee hebt van de regels die de duidelijke gevallen besturen, zodat je er achter kunt komen waaróm het onduidelijke gevallen zijn. En die regels zijn zo duidelijk als wat:

Spektator. Jaargang 17 196

(i) Het Nederlands heeft twee kategorieën bepalingen met een verzwegen subjekt; bepalingen met en bepalingen zonder verplichte kontrole. (ii) Een bepaling met verplichte kontrole moet in het Nederlands gekontroleerd worden door een NP die in de matrixzin een subjektsfunktie heeft.

Het Nederlands wijkt hier niet principieel af van andere talen. De volgende zin bijvoorbeeld is in het Malayalam (een Dravidische taal) ongrammatikaal in interpretatie (a), terwijl die interpretatie juist voor de hand ligt (Mohanan 1983), en grammatikaal in interpretatie (b). NB: de deelwoordkonstruktie die tussen [ ] staat heeft geen naamval, dus daar kan het niet aan liggen.

(50) [meameel kitannukoə] aajaawə mariye kou [bel-LOK lag-terwijl] koning-NOM minister-ACC doden-VERL (50) a. de koning doodde de minister terwijl hij [de minister] op bed lag b. de koning doodde de minister terwijl hij [de koning] op bed lag

In het Engels is het al niet veel beter. In (51) ligt John in de zon, en in (52) ligt Mary achter de bosjes, alleen maar omdat ze grammatikaal subjekt zijn.

(51) Lying idly in the sun, John watched Mary (52) Hidden behind the bushes, Mary was shot by John

En in het Frans bestaat ook al zoiets, schijnt 't. Moet ik nu werkelijk aannemen dat in al deze eerbiedwaardige cultuurtalen de subjektregel afkomstig is van voorschrijvers en in stand gehouden wordt door regelaars, en dat die regel niet bestond voordat ze met regelen begonnen, bij ons ergens in de achttiende eeuw (Jansen p. 400)? Zal ik bij onderzoek van de eerste de beste taal die syntaktisch in aanmerking komt en die het zonder regelaars moet doen omdat die taal niet geschreven wordt, ontdekken dat de subjektregel niet bestaat? Dat je deelwoorden en andere predikatieve bepalingen met allerlei andere NPs in de zin kan verbinden als er maar een zinvolle mededeling ontstaat? Ik geloof er geen woord van, maar het is wel de konsekwentie van Jansen's redenering. In die redenering zit trouwens op één plaats een merkwaardige draai. Hooft schijnt in Nederland bekend te staan als de schrijver die weinig tegen de regel zondigde. Het is, zegt Jansen (p. 400) heel goed denkbaar dat dat kwam omdat Hooft door zijn

Spektator. Jaargang 17 vertalingen uit het Latijn zich scherp bewust geworden was van de beperkingen in het Nederlands. ‘De regels daarvoor moet hij echter uit zijn eigen taalgevoel geput hebben’. Nu breekt mijn klomp. Hooft ging af op zijn taalgevoel. Hoe deed hij dat dan als de subjektregel geen regel van het Nederlands was? En hoe komt Jansen eigenlijk zelf aan het oordeel dat ‘Vriendelijk kwispelend sloeg de jongen het hondje’ een ‘flagrant geval’ is? Flagrant geval waarvan? ‘Na uitvoerig geluisterd te hebben naar strijkinstrumenten, wil ik u nu iets laten horen van...’ zegt de fluitiste Abbie de Quant (TROS radio, 4-8-1987). Zegt ze. Maar dat bedoelt ze niet. Ze bedoelt: ‘Nadat we/u uitvoerig geluisterd hebben/ hebt naar strijkinstrumenten, wil ik u nu...’. Ik weet wat ze bedoelt, maar ze zegt het verkeerd, en dat weet ik óók. En Frank Jansen ook, zoveel kunnen onze grammatika's niet verschillen. Wat er precies verkeerd is, en waarom, is een verhaal waar de taalverzorgers kennelijk in zijn blijven steken. Maar uit de

Spektator. Jaargang 17 197 geschiedenis van de taalverzorging kunnen we niets leren, behalve de geschiedenis van de taalverzorging. Als we meer willen weten over de subjektregel moeten we meer grammatika doen.

Bibliografie

Chomsky, Noam (1986) Barriers. Cambridge Mass.: The MIT Press. Dirksen, A., P.J. Schellens en U. Schuurs (1987) ‘Vragen fouten in de zinsbouw om grammatica-onderwijs?’. Spektator 16, p. 380-393. Van Haaften, Ton (1983) ‘Over gaten in zinnen’. Spektator 12, p. 428-451. Van Haaften, Ton, en Annelies Pauw (1982) ‘Het begrepen subject, een fantoom in de taal-beschrijving’. Forum der Letteren 23, p. 124-146. Hoekstra, Teun, Monique Lansu en Marion Westerduin (1987) ‘Complexe verba’. Ongepubliceerd paper. Vakgroep ATW, RUL Jansen, F. (1987) ‘Deelwoordenjammer; een regel van of voor het Nederlands?’. Spektator 16, p. 394-404. Mohanan, K.P. (1983) ‘Functional and Anaphoric Control’. Linguistic Inquiry 14, p. 641-674.

Eindnoten:

1 Dit artikel is geschreven in het kader van het VF Projekt Woordvolgorde van de RUL. Ik dank Teun Hoekstra voor nuttige op- en aanmerkingen bij een eerdere versie en ontsla hem hierbij van de verantwoordelijkheid voor overgebleven gebreken. 2 Zolang het zo is - en dat is zo - dat je links en rechts over zinnen te horen kunt krijgen dat ze niet goed, twijfelachtig, of juist prima zijn, is en blijft er een belangrijk empirisch verschil tusen competenceen performance. En de mensen die het standpunt verkondigen dat wat veel gezegd wordt dus goed Nederlands is menen dat ook niet echt, als het er op aan komt zijn ze net zo selektief als iedereen. Congruentiefouten bijvoorbeeld, zoals een meervoudsvorm van het werkwoord bij een subjekt in het enkelvoud, vindt niemand goed, maar ze komen eindeloos vaak voor. Waarom zouden dan konstruktiefouten die wat minder aan de oppenlakte zitten, geen fouten zijn als ze veel voorkomen? 3 ‘Moet’ betekent hier niet dat het van iemand moet. Van mij moet er helemaal niks, als (5) een goeie zin was in het Nederlands vond ik het ook best. ‘Moet’ betekent dat uit enig systematisch onderzoek van het Nederlands en andere talen, en uit reakties van native speakers, blijkt dat kontrole aan strukturele beperkingen gebonden is. 4 Dat bij bepalingen met om in (10), en in Jansens voorbeelden (3) en (14), kontrole door een impliciete handelende persoon mogelijk is, betekent dus niet dat het allemaal wel meevalt met die subjektkontrole. Kontrole in om-zinnen is een onderwerp op zichzelf waar ook in de Nederlandstalige literatuur druk over geschreven is (onder meer in Van Haaften en Pauw 1982, en Van Haaften 1983). Mohanan (1983) bevat een informatieve samenvatting van de diskussie over kontrole en PRO subjekten in het algemeen. 5 Ik laat hier allerlei vragen over predikatieve konstrukties onbeantwoord, bijvoorbeeld de vraag waarom ‘De havik verorberde zijn prooi levend’ wel kan en ‘Hij sloeg Katrijn huilend’ niet. Meer over predikatieve komplementen en aanverwante problemen is te vinden in Hoekstra,

Spektator. Jaargang 17 Lansu, en Westerduin (1987) en de daarin genoemde literatuur. Het is jammer dat Jansen uit zijn bronnen alleen een marginaal voorbeeld van het type (32) citeert (p, 397,zijn voorbeeld (15)), en niet ingaat op de duidelijke gevallen van objektkontrole. 6 Dit werpt ook enig licht op zinnen zoals als (8). Voor mensen die daar geen moeite mee hebben is het subjekt van zulke zinnen kennelijk geen subjekt, en verschuift de kontrole naar het indirekt objekt. Dit leidt tot de diskussie of kontrole ‘thematisch’ is of strikt konfigurationeel, maar dat voert hier een beetje ver. 7 Misschien maken taalgebruikers ook meer fouten als ze een zin met de bepaling beginnen, en daarna pas hun subjekt en objekt ‘kiezen’.

Spektator. Jaargang 17 198

Elegisch naschrift F. Jansen

1. (Deelwoorden) jammer

U heeft zojuist ‘Deelwoordenjammer en grammaticaspijt’ van J.G. Kooij gelezen. Misschien heeft u eveneens de steen des aanstoots, Jansen (1987), gelezen. Dat laatste artikel was bedoeld als aanzet tot een beargumenteerd taaladvies. Taaladvisering is een onderdeel van de normatieve stilistiek, die op haar beurt weer een onderdeel is van taalbeheersing. Het advies betrof het gebruik van zinnen als (1), waarin een bepaling met een tegenwoordig deelwoord als kern voorop staat. Behalve uit een tegenwoordig deelwoord kan de kern bestaan uit een voltooid deelwoord, een nominalisering, te plus onbepaalde wijs of een bijvoegelijk naamwoord.

(1) Vrolijk kampliedjes zingend werden de aardappelen geschild

Zinnen als (1) worden wel geschreven, maar door veel taalgebruikers onaanvaardbaar geacht, omdat ze menen dat in (1) alleen de aardappelen kunnen zingen. Zij hanteren de volgende regel:

(2) Een zin met een vooropgeplaatste bepaling is alleen acceptabel als die bepaling betrokken kan worden op het onderwerp van de zin.

Wat voor status heeft (2)? Is het een constitutieve regel of een sociale regel (een voorschrift of een norm)? Eerst bekeek ik wat beschrijvende en voorschrijvende grammatica's over het probleem zeggen. Grammatici van diverse pluimage blijken dan over een en dezelfde constructie verrassend verschillend te oordelen. Vervolgens behandelde ik vier verschijnselen die wijzen op sociale regels: a als de beregelde taalvormen abrupt in de publieke belangstelling komen; b als een regel ontleend wordt aan een andere, gezaghebbende, cultuurtaal; c als een regel gemotiveerd wordt; d als de regel alleen overschreden wordt in schrijftaal.

Die diagnostische aanwijzingen leidden niet tot een ondubbelzinnig oordeel. Mijn voorlopige conclusie luidde: sommige subregels van (2) zijn constitutief, andere sociaal. Ik liet me niet uit waar de grens tussen die twee soorten subregels ligt, omdat eerst het probleem opgelost moest worden of taalgebruikers de gewraakte zinnen

Spektator. Jaargang 17 goedkeuren omdat andere grammaticale eigenschappen van de zin hun beoordeling verduisteren.

Spektator. Jaargang 17 199

2. (Grammatica) spijt

K maakt bezwaar tegen vrijwel alles in mijn stukje. Sommige aanmerkingen zijn terecht, veel opmerkingen zijn bruikbaar voor een taaladvies. Natuurlijk gaat dit naschrift voornamelijk over de punten waarop ik met hem van mening verschil. Voordat ik op enkele aanmerkingen inga, verstout ik me iets te zeggen over K's toornige toon, die hem heeft belet om zorgvuldig te lezen en te argumenteren. Zo doorspekt hij zijn betoog met ‘hoor je dan’, ‘is een andere klacht’ en ander idioom uit de conversatiezaal. Hij zegt niet wie hij hoort en wie er klaagt. Van de context gaat de suggestie uit, dat ik hem de opinies influisterde, die hij vervolgens zo elegant bestrijdt. Ik wijs die truc uit de EHBO-trommel voor wanhopige Propia Cures-polemisten af. Laat ik snel overgaan naar een echte fout mijnerzijds: ik laat alleen impliciet blijken het verschil tussen bepalingen met een deelwoord als kern en bepalingen met andere soorten kernen te kennen. Tien bladzijden tot mijn beschikking hebbend dacht ik - ten onrechte - te kunnen bezuinigen op een beschrijving van de subregels. Die kun je immers zo aardig nalezen in Hermkens en Veering. Dat spijt me, niet het minst omdat K dan niet zoveel had hoeven zeggen wat reeds herhaald is en we deze bizarre discussie wellicht niet hadden hoeven voeren. De tweedeling waartoe K besluit in (i) van par. 5 heeft dan ook mijn volledige instemming. Misschien is K het dan met me eens dat taalverzorgers die bepalingen zonder verplichte controle ook onder mijn regel (2) laten vallen, regel (2) als een voorschrift hanteren. K schuift me al op de eerste bladzijde in de schoenen: ‘Het is geen regel, het is een voorschrift’. Dat staat zo nergens in mijn stukje. Een echte stroman dus (Van Eemeren en anderen 1987: 50 e.v.). De hoofdmoot van K's stuk is een beschrijving van enkele eigenschappen van subjects- en objectscontrole. Zijn bedoeling is tweeledig: aantonen dat verplichte controle door het subject wel bestaat en de vruchtbaarheid bewijzen van de strategie eerst alle grammaticale aspecten van de regel uit te pluizen, voordat je het onderzoek verlegt naar andere aspecten. Voor K is die strategie zo duidelijk superieur dat er geen argumenten voor hoeven te worden gegeven. Ik had ze graag gehoord. Immers, als je merkt dat taalgebruikers over dezelfde zin systematisch verschillend oordelen, lijkt het me wreed om dialectologen, sociolinguïsten en taalbeheersers het recht te ontzeggen daar onderzoek naar te doen. K doet denken aan mijn visboer die adviseert eerst de vis te kiezen en de rest van het diner daaromheen samen te stellen. Mijn slager denkt daar anders over. Bovendien vrees ik dat we langer op het einde van K's grammaticale onderzoek moeten wachten dan hijzelf denkt. Het goede daarvan (verschil in controleregels hangt af van het type kern van de bepaling) is niet nieuw; het nieuwe is vaak niet goed. Zo schrijft K de acceptabiliteit van sommige zinnen met objects-controle toe aan het feit dat de controleur slechts in schijn een object is, omdat het zinsdeel ook een subjectsrol vervult in een deelzin. In (3) is het hek alleen object. In (4) is het hek behalve object ook onderwerp bij groen. K's theorie voorspelt dat (6) beter is dan (5). (De sterretjes weerspiegelen mijn oordeel.)

(3) Piet verft het hek

Spektator. Jaargang 17 200

(4) Piet verft het hek groen (5) Opgelapt verft Piet het hek (6) *Opgelapt verft Piet het hek groen

Ze zijn even ongrammaticaal. Het helpt ook niet als we K's regel op andere soorten bepalingen van gesteldheid loslaten:

(7) *Doorlezend stemde het artikel Piet treurig (8) *Nog binnendruppelend heette de directeur de genodigden welkom (9) *Lekker zittend liep hij zijn schoenen scheef (10) *Blakend van gezondheid had de boer een pony in de wei lopen

Vergelijk met de laatste:

(11) *Blakend van gezondheid had de boer een pony

Ook dit probleem kan K ongetwijfeld in de toekomst met behulp van nieuwe exercities oplossen. Het ontgaat me echter waarom ik daarop zou moeten wachten met andersoortig onderzoek.

3. (Argumentatie) treurnis

Over naar de resterende argumenten. In de taalbeheersing wordt verschil gemaakt tussen vergissingen en fouten (zie bijvoorbeeld Schuurs 1986). Als de taalgebruiker - eventueel op uitnodiging - zelf de afwijking kan opsporen en verbeteren, is die afwijking waarschijnlijk een vergissing. Lukt hem dat niet, dan heeft hij andere regels dan die welke voor het ABN worden aangenomen, en maakt hij een fout. Dat verschil ontgaat K vanaf zijn derde zin tot en met zijn laatste alinea. Daarom kan ik het volkomen eens zijn met ‘de stelling dat een vergissing die vaak voorkomt dus geen vergissing is, lijkt mij socio-logica’ en staande houden dat we wel de status van een regel moeten onderzoeken als er frekwent fouten tegen gemaakt worden. In tegenstelling tot vorig jaar kan ik nu aantonen dat zinnen van het type (1) geen vergissingen, maar fouten zijn Jansen, in voorbereiding). K stelt impliciet voor het onderscheid tussen sociale en constitutieve regels op een wel heel directe manier te benaderen: gewoon kijken wat de onderzoeker zelf van de zinnen vindt. Uit zijn noot 3 maak ik op dat hij een zin volgens de constitutieve regels van het Nederlands gebouwd acht, als hij die zin goed vindt. De opvatting heeft de charme van de eenvoud. Het ontgaat mijn opponent dat zelfrapportage als

Spektator. Jaargang 17 onderzoeksstrategie nou net ongeschikt is om uit te maken of een oordeel op een constitutieve regel dan wel een norm berust. K maakt zich schuldig aan het argumentum ad verecundiam (Van Eemeren en anderen 1987: 112). K voelt wel nattigheid. Daarom maakt hij zich er met een jantje-van-leiden van af door te beweren: ‘ik heb nooit gemerkt dat de mijne (nl

Spektator. Jaargang 17 201 oordelen) strenger zijn dan die van anderen’. Voor alles is er een eerste keer. Slechts een voorbeeld: uit het experiment van Jansen (in voorb.) blijkt dat ongeveer de helft van de studenten Nederlands in Leiden zin (12) (K's voorbeeld (9)) niet alleen goed vindt, maar zelfs desgevraagd de afwijking niet kan vinden:

(12) ??Lachend werd er doorgepraat

K's strategie geeft alleen inzicht in zijn allerindividueelste opinies. De standaardtaal is echter veeleer een sociale constructie: een verzameling regels van diverse aard van de groep taalgebruikers die menen dat ze standaardtaal spreken. Daar moet de onderzoeksmethode op afgestemd worden (zie Jansen, ms). Mijn artikel ging over de fundering van een taaladvies. Alles wat K daartoe bijdraagt, is welkom. Alles wat van taaladvisering afleidt, moet ik aan anderen overlaten. K lijkt op een schaatsende postbode. Als taalkundige bewonder ik zijn capriolen en vind ik de wakken waarin hij rolt al helemaal interessant. Als taalbeheerser wil ik vooral mijn brieven snel en droog in de bus krijgen.

Bibliografie

Eemeren, F.H. van, R. Grootendorst en T. Kruiger, 1987. Argumentatieleer 2. Drogredenen. Groningen. Jansen, F., 1987. ‘Deelwoordenjammer: een regel van of voor het Nederlands?’ Spektator 16, 394-404. Jansen, F., ms, ‘Methodes voor normatief stilistisch onderzoek’. Jansen, F., in voorbereiding, ‘Wie is er bang voor deelwoordenjammer?’ Kooij, J.G., 1988. ‘Deelwoordenjammer en grammaticaspijt’. Spektator 17. Schuurs, U.R.I., (1986). ‘Het herkennen van grammaticale fouten’. Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen 26, 103-117.

Spektator. Jaargang 17 202

A. Roland Holst en de Experimentele Groep Jeannette M. Hollaar

Op 16 juli 1948 sloten een zevental jonge schilders, waaronder Constant Nieuwenhuys, Corneille en Karel Appel, zich aaneen en kozen als naam voor hun beweging: de Experimentele Groep. Dit staat vermeld in het blad dat zij kort daarna begonnen uit te geven en dat Reflex heette. Het eerste nummer opent met een ‘Manifest’, ondertekend door Constant Nieuwenhuys, maar blijkbaar namens de hele groep geschreven. Het blad is geïllustreerd met werken van enkele groepsleden, maar er staat tevens een gedicht in van Jan Elburg. In het tweede (en alweer laatste) nummer wordt deze samen met Lucebert en Gerrit Kouwenaar genoemd als behorende tot de Experimentele Groep. Dit nummer bevat dan ook een gedicht van elk van de drie dichters en bovendien een essay van Kouwenaar, getiteld ‘Poëzie is realiteit’. Maar er is eveneens een stukje opgenomen van de dan zestigjarige Roland Holst, die daarin reageert op het ‘Manifest’. Om die reactie te begrijpen is het nodig eerst iets te zeggen over de inhoud van het stuk van Nieuwenhuys. Het opstel heeft een duidelijk marxistische toonzetting, zo duidelijk dat het bijna hypocriet aandoet, dat Marx nergens genoemd wordt. De westerse kunst verwatert, aldus Nieuwenhuys, omdat ze in dienst staat van een tot ondergang gedoemde bourgeoisie. Het ‘Manifest’ vervolgt met de voorspelling:

Thans, nu deze (bourgeois-) idealen door het verdwijnen van hun economische voorwaarde een fictie zijn geworden, breekt een nieuwe periode aan, waarin het gehele culturele netwerk van conventies zijn betekenis gaat verliezen, en uit de primairste bron van het leven een nieuwe vrijheid zal kunnen worden gewonnen.

De burgerlijke geest tracht nog ‘de onverschillige massa aan dit (esthetisch) ideaal te doen geloven’ en ‘te verhinderen dat uit de vitale gevoelens een nieuwe schoonheid zal opbloeien, strijdig met het oude’. Vernietiging van de klassecultuur is ‘een eerste vereiste voor de bevrijding van de menselijke geest uit de passiviteit en de opbloei van een allen omvattende volkskunst’, leidend tot een ‘natuurlijke uiting van de levensdrang’ die ‘iedere verslapping van vitaliteit kan genezen’ en die ‘de grootst mogelijke ruimte laat voor de activiteit van het onderbewustzijn’. Na de individuele genieën, die zich door die activiteit ten dele wisten te bevrijden van vormwetten, zal nu ‘het genie van het volk, de bron waaraan allen zich kunnen laven, de plaats inne(men) van het individueel verworvene’. De kunstenaar dient de oude esthetiek te vernietigen en een kunst te scheppen, die de beschouwer activeert en ‘berust op de onbelemmerde invloed van de materie op de scheppende geest’. Deze materialistische kunst is suggestief en niet ideëel. ‘Aangezien wij het activeren van de scheppingsdrang als de voornaamste taak van de kunst zien (...) zullen we

Spektator. Jaargang 17 203 streven naar een zo materieel en dus zo suggestief mogelijke werking’. ‘Slechts de levende kunst is in staat de scheppende geest te activeren, en slechts deze kunst is dus van algemene betekenis’. De traditionele esthetiek had een remmende invloed op de natuurlijke scheppingsdrang, welke laatste het onderscheid tussen mooi en lelijk niet kent. ‘Beschouwen we een uiting die iedere categorie van het leven omvat, bijvoorbeeld de uiting van een kind, dan zien we dit onderscheid niet’, evenmin als in primitieve culturen. De kunstenaar gaat eennieuwe vrijheid veroveren, die bezit van allen gaat worden, zodat de kunstenaar zijn uitzonderingspositie zal verliezen. De nieuwe kunst is ‘de reactie op een ondergaande wereld’ en de aankondiging van een nieuwe, die nog niette realiseren is, want ‘nog beheerst de geest van de bourgeoisie het hele leven’. Daartegen is de strijd in volle gang, in een gunstige situatie, omdat sinds de laatste wereldoorlog de culturele leegte volstrekt is en kunstenaars niet meer geloven in ‘een wereld van decors en schijnfaçades’. ‘Hun enige redding is gelegen in een volledige losmaking van het gehele cultuurrudiment’. Er breekt voor de moderne kunst een experimentele periode aan. ‘Dat wil zeggen, dat uit de ondervinding (experience) die wordt opgedaan in deze staat van ongebonden vrijheid, de wetten worden afgeleid waaraan de nieuwe creativiteit zal gehoorzamen’. ‘Uit het nog min of meer onbewust ontstane zal, volgens de dialectische methode, een nieuw bewustzijn worden gevormd’. Onder het artikel van Nieuwenhuys staan enkele mededelingen o.a. over de contacten van de Experimentele Groep met gelijkgerichte buitenlandse kunstenaars. Die dienen ‘om hun gemeenschappelijke strijd op internationale basis (...) te kunnen voeren, en om door onderlinge discussie en uitwisseling hun ideeën verder te kunnen ontwikkelen’. De wijze waarop Roland Holst nu zijn reactie op een en ander inkleedt is even origineel als geestig. Onder de titel ‘Borrelpraat’ vertelt hij, dat op een avond in de dorpskroeg, waar hij zeven borrels gedronken had, Godzelf tegenover hem komt zitten en vraagt wat hem dwars zit. Hij trekt dan van leer tegen het ‘Manifest’, telkens geïnterrumpeerd door relativerende opmerkingen van Godzelf, die het opneemt voor de jonge kunstenaars. Zo ontstaat een dubbele belichting, die de afwijzing van Roland Holst ontdoet van haar scherpte. Ook de titel heeft een dubbele functie: hij lijkt te slaan op de woorden van Roland Holst, maar kan even goed een karakterisering van het ‘Manifest’ zijn. Verscheidene argumenten die Roland Holst aanvoert tegen de experimentele denkbeelden zijn typerend voor zijn kunstopvattingen. Allereerst keert hij zich tegen Nieuwenhuys' radicale veroordeling van al het voorafgaande door op te merken, dat hij ondanks zijn zestig jaar niet afgedankt wenst te worden. Verder wil het er bij hem niet in, dat de voornaamste taak van de kunst de activering van de scheppingsdrang zou zijn: de kunst lijkt hem juist het gevolg van die scheppingsdrang. Roland Holst gaat hier voorbij aan de marxistische opinie, dat de scheppingsdrang bij de meeste mensen verstikt wordt door de individualistische bourgeois-esthetiek. Die mening deelt Roland Holst uiteraard niet; voor hem is de kunstenaar gewoon een uitverkorene. Een uitdrukking die Roland Holst wel heeft bekoord is ‘de primairste bron van het leven’. Allicht, in het idiolect van Roland Holst is ‘leven’ een zeer geladen begrip, dat steeds de bijbetekenis ‘echtheid’ heeft en staat tegenover de onwaarachtigheid en het materialisme van de ‘wereld’. Maar de bron van dit leven

Spektator. Jaargang 17 204 zoekt Roland Holst in een mythisch verleden en in plaats van ‘de nieuwe vrijheid’, die volgens Nieuwenhuys het gevolg zal zijn, verkiest Roland Holst dan ook ‘een oeroude gebondenheid’. Scherp en raak is zijn kritiek op het verbinden van vrijheid en vitaliteit. Want, zegt hij, ‘nagenoeg alle met die fameuze vitaliteit behepten leg(gen) het toe op de onvrijheid van hun medemensen’. Roland Holst doelt hier zonder twijfel op de zowel nazistische als marxistische verheerlijking van krachtige en vitale mensen en beider afkeer van ‘decadente’ kunst. De afkeer van de (‘inderdaad bedenkelijke’) bourgeoisie (die hij ook als marxistisch herkent) vindt Roland Holst nog wel begrijpelijk, maar het bevreemdt hem, dat de jonge kunstenaars vasthouden aan het schilderij, omdat dat nu juist de kenmerkendste bijdrage van de bourgeoisie aan de beeldende kunst is geweest. Het is een wat merkwaardige uitspraak: kan een genre zo zeer verbonden zijn met een bevolkingsgroep, dat een revolterende groep het niet meer kan gebruiken? Roland Holst zegt ook niet, welke kunstvorm hij dan wel geschikt acht voor de opstandige jongeren. Voor zijn volgende punt legt Roland Holst een wat geforceerd verband tussen het ‘Manifest’ en de daarop volgende mededelingen. Hij kan niet inzien, hoe ‘discussies waarin ideeën verder ontwikkeld worden’ ‘de activiteit van het onderbewustzijn’ kunnen bevorderen. Hier spreekt de dichter, die van zijn werk zei: er deugt geen woord of het is vanuit alleen zijn met mijzelf geschreven. Dat de activiteit van het onderbewustzijn van essentieel belang is, is voor Roland Holst een vanzelfsprekende zaak, maar juist daarom waren discussies over kunst hem een gruwel. Bepaald komisch is de formulering van zijn volgende bezwaar, dat inhaakt op de inderdaad nogal naïeve idealisering van primitieve culturen: hoe zonderling dat ‘zo menig voorlijk kunstenaar’ bewust en wel een totembeeld wil benaderen, terwijl ‘zo menig inboorling zijn oorspronkelijke waardigheid prompt prijsgeeft voor het bezit van een grammofoon en een hoge hoed’. Roland Holst laakt hier dus de imitatiezucht over en weer en beider opgeven van het eigen karakter. Roland Holst besluit zijn tirade met twee algemene opmerkingen. Samenvattend karakteriseert hij het doel van de experimentelen als het herwinnen van ‘het on- of onderbewuste Paradijs der Eerstelingen’, hetgeen een typisch Holstiaanse formulering is. ‘Eerstelingen’ is zijn term voor doorgaans mythische figuren,in wie de zielskracht nog ongebroken aanwezig is, d.w.z. nog niet bedorven door het rationele bewustzijn en door de eisen van een wereld waarin voor de schoonheid en de droom, die tot het ware leven behoren, geen plaats meer is. Geen wonder dus dat hij het herwinnen van dat Paradijs niet bereikbaar acht als resultaat van ‘een manifesterende actie van welk bewustzijn dan ook’. Hij acht dat niet zo zeer de omgekeerde wereld (die hem misschien ‘wel mogelijk en desnoods wenselijk’ lijkt), maar het omgekeerde leven en dat lijkt hem onmogelijk. Tenslotte typeert Roland Holst de stijl van het ‘Manifest’ als de ‘energisch-on-persoonlijke van de Stalinist of de nationaal-socialist’ (voor de jongeren een nogal pijnlijke gelijkschakeling!), terwijl de intonatie ‘geen onderscheid meer toelaat tussen collectiviteit en gemeenschap’. Deze laatste tweedeling vinden we eveneens vaker terug in het werk van Roland Holst, al gebruikt hij doorgaans

Spektator. Jaargang 17 205

‘menigte’ in plaats van ‘collectiviteit’. Een ‘menigte’ is onpersoonlijk, een verzameling mensen die ‘reeksgewijs’ leven, doorgaans te vinden in de stad. Een ‘gemeenschap’ daarentegen wordt gevormd door een groep ‘bezielde’ Individuen, waartoe o.a. kunstenaars behoren en die bij voorkeur in ‘bezielde dorpen’ verblijven. Natuurlijk weet iemand die dit onderscheid maakt, niets aan te vangen met uitdrukkingen als ‘een allen omvattende volkskunst’ en ‘het genie van het volk’. Deze ‘Borrelpraat’ van Roland Holst hebben de experimentelen voorzien van een al even geestig commenraaitje, dat ze de ook al dubbelzinnige titel ‘Bitterbal’ meegeven.1 Een onschuldige wending krijgt die titel, doordat ze zeggen deze ‘versnapering’ gaarne te nuttigen bij hun (soms zelfs meer dan zeven) borrels. Dat behoedt hen ervoor, dat Godzelf tegenover hen plaatsneemt, dat ze zich ‘laten verlakken door grammofoons en hoge hoeden’ en dat zij ‘realiteit verwisselen met dat Paradijs’ De keuze is interessant: ook de ongetwijfeld zeer arme jonge kunstenaars bezitten geen grammofoon of hoge hoed en naar eigen gevoelen zijn ze ook niet op zoek naar een Paradijs, maar juist naar een zeer realistisch doel: het naderbij brengen van de volgens Marx onafwendbare komst van de klasseloze maatschappij. Verder achten ze zich ‘persoonlijk’ genoeg om onderscheid te zien ‘tussen het energisch-onpersoonlijke van het een en het ander’, - een begrijpelijke reactie van een linksgezlnde en natuurlijk anti-nazistische groepering. Uit de slotzinnen van het commentaartje blijkt, dat de groep niet onbekend is met het werk van ‘de oude Prins’ (zoals ze Roland Holst noemen). Er wordt nl. gezinspeeld op een gedicht van hem uit 1922, getiteld ‘Optimistische kunstenaars’ (1981, p. 449). Dit luidt als volgt:

Nu voorwereldlijk groot me wolkvaan op vaan ik den storm over nood en puin zie gaan dezer wereld, en mijn bloed voel, zeive bang, zwalpen van den moed van den ondergang, en het wrekend gevaar staamlend bezing-praten zij niet elkaar ter vergadering: hoe het volk moet zijn wil hun kunst eenmaal voor het volk weer zijn.

In hun gehuurde zaal hebben zij het uitgerekend, tezamen, en blij. Wat die wind betekent vergaten zij.

Met de door Roland Holst hier gelaakte socialistische kunstenaars identificeren de experimentelen zich nu. Zij schrijven daarom:

Spektator. Jaargang 17 206

Ja, ja, dat hebben wij tezamen uitgerekend...niet in een gehuurde zaal, want daarvoor ontbreken ons de middelen...wèl zijn wij blij, maar wij hebben niet vergeten wat die wind betekent...Per slot: wij zijn optimistische kunstenaars, (...)

Roland Holst plaatste zijn ‘Borrelpraat’ nog in hetzelfde jaar (1949) tevens in het tijdschrift Libertinage met een voetnoot, waarin hij o.a. zegt, dat hem om deze reactie gevraagd was. Wie hem die vroeg zegt hij helaas niet. Maar wie het ook was, waarom vroeg hij juist Roland Holst? Misschien omdat deze toen bekend stond als ‘de Prins onzer dichters’? Ook de jongeren namen hem au sérieux: in een kranteartikel uit dezelfde tijd, onder de aan Roland Holst ontleende titel ‘Drie dichters en de oorlog’, noemt Kouwenaar hem als een van de weinige oudere dichters die ‘de naar een uitbarsting groeiende tijd en maatschappij niet voorbijgingen’, wat hem behoedde voor ‘de artistieke dood’ (Fokkema 1979, p. 92) De aanleiding tot het verzoek kan geweest zijn, dat het werk van Roland Holst doortrokken is van een ondergangsfilosofie, waarin hij onze beschaving als verworden tekent. Maar, zoals ook blijkt uit het gedicht ‘Optimistische kunstenaars’, heeft Roland Holst nooit enig heil verwacht van het marxisme, dat hij al vroeg van nabij had leren kennen door zijn tante Henriëtte en oom Richard Roland Holst en later tevens door zijn vriend Herman Gorter. Het ligt dan ook voor de hand, dat hij opnieuw de marxistische teneur van het ‘Manifest’ afwijst. Nieuw daarin is echter de voorkeur van de experimentelen voor uitingen van kinderen en primitieven. Ook daarin gaat Roland Holst niet mee, want de oertoestand die hij als ideaal zag, was er een die nergens op aarde kon bestaan. De verworvenheden van de latere kunst heeft Roland Holst dan ook nooit verloochend. Omstreeks dezelfde tijd waarin de hier weergegeven gedachtewisseling plaats vond, moet Lucebert de gedichten geschreven hebben voor de bundel Apocrief /de analphabetische naam. Hij schrijft althans in 1951 aan de uitgever Stols, dat Apocrief ‘reeds 2 à 3 jaar oud is’ (Fokkema 1979, p. 217) De bundel wordt pas in 1952 door de Bezige Bij gepubliceerd. Naar het mij voorkomt, reageert Lucebert in minstens één gedicht uit deze bundel eveneens op het werk van Roland Holst, en wel in het bekende poëticale gedicht ‘ik tracht op poëtische wijze’ (Lucebert 1974, p. 47). Het bevat aanwijzingen, dat - Lucebert bekend geweest is met poëticale uitspraken, zoals Roland Holst die doet in enkele prozastukken, en dat hij zich daartegen afzet in zijn gedicht. De meest rechtstreekse uitspraak over de traditie staat in de derde strofe van Luceberts gedicht: ‘in deze tijd heeft wat men altijd noemde / schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’. Hier wordt de schoonheid gepersonifieerd als een vrouw. Ik ken geen tweede Nederlandse dichter die dit zo expliciet doet als Roland Holst. Bij hem is Helena geregeld de personificatie van de schoonheid en in verband daarmee noemt hij dan de Trojaanse oorlog, die omwille van de schone Helena gevoerd werd en die eindigde met de brand van die stad. Bij Lucebert is het het schone gelaat van de vrouw zelf, dat door brand schade ondervindt - een prachtige vondst. Eenmaal attent op zo'n verwijzing ziet men meer raakpunten tussen ‘ik tracht’ en een tweetal poëticale essays van Roland Holst, te weten ‘De dichter en de volle levers’ en ‘Volkomenheid en volledigheid’, beide te vinden in de bundel Uit zelfbehoud (1983, p. 318-519 en 323-324). Een letterlijk citaat uit het laatste

Spektator. Jaargang 17 207 opstel vormen de woorden ‘het volledig leven’ in r.4 van ‘ik tracht’. Roland Holst plaatst in zijn opstel de volkomenheid die ‘held en heilige’ nastreven tegenover wat voor de dichter bereikbaar is en dat omschrijft hij als volgt:

Die beste mogelijkheid is een toestand, een toedracht des levens, die in zijn onbereikbaar verlengde de volkomenheid in zicht krijgt, en voor dezen toestand is een volledig leven evenzeer geboden als het verboden is voor de volkomenheid van held en heilige (...). De vereiste volledigheid verwerkelijkt zich (...) in een kunstenaar als het tot louterens of beurs wordens (maar nooit tot uitmergelens) toe doorzield blijven des vlezes.

Gaat het bij Roland Holst dus om een levensstijl, een lichamelijke toestand van de dichter, bij Lucebert gaat het om het dichtproces. Althans, ik vat ‘de ruimte van het volledig leven’ (r. 4), evenals het voorafgaande ‘eenvouds verlichte waters’ (r. 3) op als object bij ‘wil zeggen’ (r. 2) en, via een voor Lucebert kenmerkende apokoinou-constructie, tevens als object bij de synonieme omschrijving ‘tot uitdrukking te brengen’ (r. 5). De vijftigers hebben vaker betoogd, dat ze alle terreinen des levens in hun gedichten wilden bestrijken. Zo schrijft Kouwenaar in het hierboven genoemde essay ‘Poëzie is realiteit’:

Zij (= de jonge kunstenaars, JMH) willen de werkelijkheid en de waarheid zeggen, zij willen de wereld en het leven zeggen.

In experimentele kringen was het blijkbaar gebruikelijk aan het werkwoord ‘zeggen’ een pregnante betekenis te geven. Bij Lucebert gaat het dus om: trachten iets voort te brengen met (gesproken) woorden. Dat ‘iets’ is alleen ‘tot uitdrukking te brengen’ door middel van dubbele verbindingen en contrasten. In de chiastisch geconstrueerde regels 3 en 4 contrasteert ‘eenvoud’ met ‘volledig leven’, terwijl ‘vol-ledig’ het contrast in zichzelf bevat. ‘Verlichte waters’ en ‘ruimte’ roepen een beeld op van het universum op de eerste scheppingsdag, de dag waarop God zei: er zij licht (Gen. 1:3) en de dag van vóór de scheiding tussen wateren en wateren (Gen. 1:6) en die tussen water en land (Gen.1:9)2 Schuilt in de keuze van het woord ‘eenvoud’ ook een polemiek met Roland Holst? Deze keert zich in ‘De dichter en de volle levers’ tegen ‘die liefhebbers van het zogenaamde volle leven’, die ‘hem aanraden minder te denken, maar eenvoudig en spontaan te worden, net als zij’. De dichter is iemand ‘die door geen domme retoriek van verkeerden eenvoud ertoe te krijgen is, zich uit lief en leed van een voorpersoonlijke volkskunst een maskeradepak te laten maken, en die zich aan het leven, zoals het zich in zijn late wereld voordoet, niet meer overgeeft’. Wil Lucebert zeggen, dat er ook een juiste eenvoud bestaat voor de dichter die openstaat voor een juiste vorm van het ‘volle leven’? Het lijkt misschien wat ver gezocht. Het merkwaardige is echter, dat er in ‘ik tracht’ nog twee woorden voorkomen die we bij Roland Holst terugvinden, en wel ‘menigte’ en ‘gemeenschap’, het hiervoor al gesignaleerde woordpaar, dat ook in ‘Borrelpraat’ een rol speelt. In ‘De dichter en de volle levers’ zegt hij dat ‘het voorpersoonlijke volk uiteenstortte tot onpersoonlijke menigte’ met als gevolg dat ‘de dichter, die brandend was, peinzend en brandend

Spektator. Jaargang 17 (is) geworden, een niet minder maar ingekeerder bezetene’. In ‘Volkomenheid en volledigheid’ zegt hij van de dichter:

Spektator. Jaargang 17 208

Hoezeer zijn tijdperk hem ook tot afzondering mag dwingen, zijn besef van wat een gemeenschap is blijft werkelijker dan dat van held of heilige.

(...) De werkelijke dichter, in wien de gemeenschap -hoe ver van de stad wellicht ook- zich bewust wordt, streeft, werkelijk zijnde, nooit naar het onmogelijke maar, en vanzelf, naar dat wat van al het mogelijke het moeilijkste is.

Hoe functioneren de woorden ‘menigte’ en ‘gemeenschap’ nu bij Lucebert? De tweede strofe van ‘ik tracht’ begint met: ‘ware ik geen mens geweest / gelijk aan menigte mensen’. Door het ontbreken van een lidwoord bij ‘menigte’ krijgt ‘menigte mensen’ het karakter van een samenstelling: het gaat om een bepaald soort mensen, waartoe de dichter zichzelf ook rekent. Dit staat in schril contrast tot de opvattingen van Roland Holst. Is het daarom dat Lucebert in een interview (Jessurun d'Oliveira 1967, p. 33) zei:

Maar in de poëtische wereld van Roland Holst voel ik mij een vreemdeling. De taal die daar gesproken wordt is poëzie, ongetwijfeld, maar ik versta die slecht. Ze is misschien te aristocratisch en ik ben te proletarisch? (cursivering van mij, JMH)

In r. 11 van ‘ik tracht’ spreekt Lucebert van ‘de weg van verlatenheid naar gemeenschap’ als de weg die hij heeft afgelegd en waarvan zijn gedichten moment-opnamen zijn. Die gemeenschap is niet hetzelfde als de ‘menigte’, maar het is moeilijk uit te maken wat Lucebert precies bedoelt. Mogelijk doelt hij op de ontwikkeling die hij nader omschrijft in de Open brief aan Bertus Aafjes uit 1953. Hij zegt daar:

Enige jaren geleden, in de tijd dat ik Apocrief en de Analphabetische Naam schreef, was ik minder dan een lompenproletariër, eenzaam, verfomfaaid en hongerig, slapend op de bankjes van het Vondelpark en op de ponten van het IJ met alleen maar mijn stem als onderdak.

Dat kan de periode van de ‘verlatenheid’ geweest zijn, gevolgd door een toenadering tot ofwel de leden van de Experimentele Groep, ofwel de maatschappij in het algemeen. In elk geval is hier geen sprake van een tegenstelling met de Holstiaanse ‘gemeenschap’, eerder van een parallel: in beide gevallen gaat het om iets ‘bezields’. Ik wil bij deze gelegenheid opmerken, dat de Open brief ook licht werpt op twee andere moeilijke passages in ‘ik tracht’, te weten: ‘ware ik die ik was / de stenen of vloeibare engel’ (r. 8-9) en ‘de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg’ (r. 12). Lucebert spreekt in de Open brief over ‘de grootste woorden en namen, die de dichter en de engel ontstolen zijn’ en waaraan in de moderne wereld misdaan wordt, een wereld, die

niet alleen aan de dichterlijke stem het lichaam, zijnde de levenwekkende en bevestigende adem, onttrok, maar waardoor ook de stem van de engel zo ijl werd dat wij, sterflijken, het lichaam van die stem niet meer kunnen

Spektator. Jaargang 17 waarnemen, dat de adem der engelen door ons heen is gaan waaien zonder ons nog te beleven en te bewegen.

Even verder blijkt dat Lucebert ‘het naamloze (het ding, de plant, het dier, de mens)’ identificeert met ‘alles wat verleden tijd is’. Tot het ‘naamgevende, de

Spektator. Jaargang 17 209 toekomende tijd’ behoren ‘alle weerkerende goden en engelen der drie maal drie tronen en koren’, maar Lucebert is er nog niet aan toe dit ‘leven mede te delen’. Hij spreekt nog niet ‘het woord dat stenen doet vliegen en de dieren laat spreken’. Voor Lucebert bestond er dus eens een nauwe relatie tussen dichters en engelen, die echter in de moderne wereld verstoord is. Beider ‘lichaam’, d.i. de levenwekkende adem is verdwenen of onwaarneembaar geworden. Het grote belang van de adem is typerend voor Lucebert, die zijn gedichten eerder spreek- dan leesgedichten noemde en als belangrijk criterium voor zijn werkwijze gaf, dat ze zich moesten aanpassen aan zijn ademhaling, zijn spreekwijze (Jessurun d'Oliveira 1967, p. 29). In ‘ik tracht’ stelt Lucebert zelfs, dat de dichter eens identiek was met een engel. Maar hier moeten we dus niet aan een biografisch feit denken, maar aan een mythisch verleden, aan een tijd waarin de adem der engelen de dichter nog kon ‘beleven en bewegen’. Dat het hier om een oertijd gaat wordt benadrukt door ‘stenen of vloeibare’, wat zo veel wil zegen als (nog) niet van vlees en bloed, zoals de ‘menigte mensen’. Dat de menselijke ‘weg van verlatenheid naar gemeenschap / de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg’ is, hangt, gezien de citaten, samen met het naamloze en het verleden, met het onvermogen levenwekkende namen te vinden en de engelen te doen weerkeren. Bij een zo ambitieuze poëticale doestelling is het geen wonder, dat in de eerste strofe staat ‘ik tracht’ en dat er een uiterst gecompliceerde zinsconstructie volgt. Geen wonder ook dat de slotstrofe, die opnieuw over de dichterlijke werkzaamheid gaat, eveneens een ongewone wending bevat, in dit geval een paar gewaagde synesthesieën. Luceberts ongewone taalbehandeling kon Roland Holst niet bekoren. In een prozastukje uit 1960 zegt hij: ‘het ware te wensen, dat hij (= Lucebert) de taal iets meer (met rust) liet’ (1983, p. 721). Blijkbaar voelde Roland Holst zich evenzeer een vreemdeling in de poëtische wereld van Lucebert als deze in de zijne. Maar dat stond een vriendschappelijke omgang niet in de weg, toen zij dorpsgenoten werden in Bergen (N.H.): in het Schrijversprentenboek gewijd aan Roland Holst staat een foto, waarop deze te zijnen huize Lucebert een borrel inschenkt, en éen van de fraaie oorkonde die Lucebert ontwierp, toen Roland Holst in 1958 tot ereburger van Bergen benoemd werd.

Bibliografie

Fokkema R.L.K. (1979): Het komplot der vijftigers. Amsterdam. Hollaar J.M. (1986): ‘Recensie van: J.J. Oversteegen Anastasio en de schaal van Richter’. In: Forum der Letteren, jrg. 27, p. 307-310 Jessurun d'Oliveira H.U. (1967): Scheppen riep hij gaat van Au 10 interviews. Amsterdam.

Spektator. Jaargang 17 210

Lucebert (1953); ‘Open brief aan Berius Aafjes’ De Groene Amsterdammer 4-7-1953. Ook afgedrukt in: De beweging van vijftig. Schrijversprentenboek, dl. 10. Amsterdam 1965, p. 81. Lucebert (1974): verzamelde gedichten. Amsterdam. Roland Horst A. (1981): Verzamelde Poëzie I en II. Amsterdam. Roland Holst A. (1983): Verzameld Proza I en II. Amsterdam.

Eindnoten:

1 Het stukje ‘Bitterbal’ is ook opgenomen in deel II van het Verzameld Proza (1983) van A. Roland Holst (p. 1212-1213), als anntekening bij de ‘Borrelpraat’ (p. 646-649). 2 Een wat uitvoeriger interpretatie van de eerste strofe van ‘ik tracht’ gaf ik in Hollaar 1986, ter weerlegging van die in het aldaar gerecenseerde boek van J.J. Oversteegen.

Spektator. Jaargang 17 211

ZICH en ZICHZELF: Syntaxis en Semantiek II* Frederike Van Der Leek

6.

Het onderstaande is het vervolg van een artikel waarvan deel I is verschenen in Spektator 17.3. Daarin is de analyse van reflexieve voornaamwoorden zoals voorgesteld in Everaert (1986), in het vervolg E, in detail behandeld; er wordt een aantal belangrijke problemen geconstateerd m.b.t. E's verantwoording van de distributie van zich versus zichzelf enerzijds en die van reflexieve versus persoonlijke voornaamwoorden anderzijds. In deel I wordt duidelijk gemaakt dat E probeert met zijn analyse vast te leggen welke de syntactische voorwaarden zijn die de aanwezigheid van zich(zelf) sanctioneren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij geen serieuze pogingen doet om de houdbaarheid van zijn theorie in semantisch opzicht te testen. Als we daar wel naar kijken, dan blijkt dat zijn analyse geen stand houdt. Pauw (1984) ontwikkelt een geheel andere visie. Hoewel zij zich, anders dan E, semantisch wel au sérieux neemt, ontkent zij dat dat het syntactisch of semantisch op één lijn staat met gewone substantieven. Ik ben zelf van mening dat de feiten het best verantwoord kunnen worden als we aannemen dat zich zich in zijn semantische (=thematische) en syntactische functies niet onderscheidt van andere NPs, inclusief zichzelf. Dit betekent dat de oplossing voor het probleem - de vraag hoe het verschil in distributiemogelijkheden tussen zich en zichzelf verklaard kan worden - gezocht moet worden in het enige, tevens onloochenbare, verschil dat nog overblijft, te weten het morfeem zelf. Het onmiskenbare voordeel van zo'n benadering, waarin het morfeem zelf direct verantwoordelijk gesteld wordt voor de distributionele verschillen, is dat de oplossing feitelijk vanzelf spreekt. Een aparte verklaring is niet nodig, in díe zin dat de taal deze zelf biedt, door middel van de betekenis van het morfeem zelf. Op dit morfeem na zijn alle omstandigheden gelijk. Er hoeft dan ook geen beroep gedaan te worden op principes die als zodanig niet onafhankelijk gefundeerd zijn. Kerstens (1983) neemt t.a.v de distributie van zich versus zichzelf een standpunt in dat in wezen met het mijne overeenkomt, maar werkt dit aspect van zijn analyse niet in detail uit.19 Hij is verder niet in staat te verklaren waarom reflexieve en persoonlijke voornaamwoorden distributioneel complementair zijn. Hij wijst erop dat ook Chomsky (1981) niet meer dan een stipulatieve verantwoording van de feiten geeft. Ditzelfde geldt voor E's analyse, ook al heeft zijn verantwoording een andere vorm dan die van Chomsky (1981). Kerstens' tentatieve gevolgtrekking is dat het probleem van de complementaire distributie misschien wel niet zo cruciaal is als veelal wordt aangenomen. Ik kom tot een andere conclusie en wel dat de vraagstelling als zodanig niet juist is geweest. De vraag is niet waarom, maar hoe de twee typen voornaamwoorden in complementaire distributie met elkaar zijn. Als we die laatste vraag kunnen beantwoorden, dan volgen de distributionele feiten vanzelf.

Spektator. Jaargang 17 212

In het volgende zal ik ook op dit probleem ingaan en als mijn mening naar voren brengen dat de keuze tussen reflexieve en anaforische persoonlijke voornaamwoorden20 bepaald wordt door de vraag binnen wiens ‘frame of mind’, om met Barwise & Perry (1983) te spreken, de identificatie van de referent van het voornaamwoord zich afspeelt. Een reflexief voornaamwoord, zo zal ik betogen, duidt erop dat de herkenning van de referent van het voornaamwoord zich afspeelt binnen één frame of mind, terwijl het anaforische persoonlijke voornaamwoord aangeeft dat er een tweede frame of mind in het spel is.21 In de eerstvolgende paragraaf zal ik laten zien waarom E's analyse van zich vanuit semantisch oogpunt niet houdbaar is. Daarna wordt de visie van Pauw (1984) m.b.t. zich en zichzelf besproken en tenslotte zal ik mijn eigen alternatief naar voren brengen ten aanzien van zowel de distributie van zich versus zichzelf alsook die van reflexieve versus anaforische persoonlijke voornaamwoorden in het algemeen.

6.1

E's analyse van zich is op drie verschillende gronden semantisch niet staande te houden. Het gaat daarbij ten eerste om zijn aanname dat inherent zich geen bijdrage levert aan de betekenis van de zin, ten tweede om het onderscheid dat hij meent te kunnen maken tussen inherent en non-inherent zich en ten derde om het feit dat zijn analyse niet toestaat dat extralinguistische factoren mede betrokken worden bij de verklaring waarom zich soms wel, soms niet aanwezig is. Het eerste punt komt in de volgende paragraaf aan de orde.

6.1.1

De analyse die E van inherent zich geeft, gaat ervan uit dat zich en zijn antecedent één θ-rol delen. Deze analyse is, semantisch gesproken, niet aanwijsbaar onaannemelijk voor die gevallen met inherent zich waarbij (i) niet meer dan één predikaat in het geding is en (ii) de zich-constructie de enige verschijningsvorm is die voor het werkwoord beschikbaar is. Voorbeelden zijn vergissen, bemoeien e.d. Aangezien er geen variant is om de betekenis van de inherente constructie mee te vergelijken en aangezien E geen poging doet enige beschrijving te geven van de semantische inhoud van de θ-rol in kwestie, is de vraag of de analyse de betekenis van de constructie recht doet, per definitie niet aan de orde. Wel kan twijfel worden geuit t.a.v. gevallen als verspreiden e.d., waarbij er naast de inherent-reflexieve constructie een transitieve variant bestaat. E's analyse houdt in dat de relatie tussen een transitieve constructie en zijn inherent reflexieve variant in semantisch opzicht niet verschilt van de relatie tussen een transitieve constructie en de ergatieve variant zonder zich; zoals E het zelf uitdrukt, ‘the lexical rule of “intransitivization” deleting the external thematic role, is only occasionally marked by the appearance of zich’ (p. 85). De relatie tussen (65)a en b zou m.a.w. precies hetzelfde zijn als die tussen (66)a en b:

Spektator. Jaargang 17 213

(65) a De politie verspreidde de menigte (65) b De menigte verspreidde zich (66) a Jan brak het glas (66) b Het glas brak

Er is echter een aanwijsbaar zij het subtiel verschil dat E's analyse onverantwoord laat. De betekenis van (65)b, i.t.t. die van (65)a, vereist dat de referent van de menigte gezien wordt als zelf verantwoordelijk voor het verspreidingsproces. Dit verschil is afwezig bij (66)a en b: de semantische rol van de referent van het glas is daar in beide gevallen precies hetzelfde. Dit verschil tussen (65) en (66) wordt bevestigd door het feit dat alleen in het laatste geval de b-zin logisch geïmpliceerd wordt door de a-zin; als (66)a waar is, is (66)b noodzakelijkerwijs waar. (65)b is daarentegen niet van toepassing op een situatie waarvoor (65)a een waarheidsgetrouwe beschrijving vormt; (65)a lijkt veeleer een relatie van logische implicatie (‘entailment’) te onderhouden met de volgende zin:

(65) c De menigte het zich verspreiden

De ergatiefanalyse is ook duidelijk aanvechtbaar als het gaat om inherent zich in bijv. een plaatsbepaling. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een vergelijking van de volgende zinnen:

(18) Henk kijkt vóór zich (67) Maria staat vóór Henk

E's analyse houdt in dat het voorzetsel voor in (18) géén θ-rol toekent, in (67) wel. In beide gevallen kan de voor-bepaling echter inhoudelijk omschreven worden als ‘de plek vóór Henk’; (67) drukt uit dat Maria op die plek staat, (18) dat Henks blik op die plek gericht is. Het is dan ook niet op onafhankelijke gronden vol te houden dat het voorzetsel in het ene geval wel een θ-rol toekent en in het andere geval niet. Met betrekking tot gevallen waarbij er van twee afzonderlijke predikaten sprake is, is de ergatiefanalyse evenzeer onhoudbaar. Bekijken we een voorbeeld als hel volgende:

(68) Maria praatte zich schor in de hoop mij te overreden

Wil de betekenis van een zin als deze recht gedaan worden, dan moet aangenomen worden dat er van twee afzonderlijke θ-rollen sprake is, en wel dezelfde als waarvan sprake is in de zinnen Maria praat en Maria is schor. E's analyse voorziet in feite

Spektator. Jaargang 17 niet in dit soort gevallen, waarbij zich deel uitmaakt van een resultatieve bepaling (vgl. noot 9, deel I). E doet wel expliciete voorstellen m.b.t. werkwoorden met een SC-complement met inherent zich. Het matrixwerkwoord analyseert hij in zo'n geval als een semantisch éénplaatsig predikaat met een propositioneel complement, vgl.:

(69) a Maria maakte zich impopulair (69) b Maria achtte zich bedrogen

Spektator. Jaargang 17 214

E's analyse voorspelt dat (69)a zoiets betekent als ‘Maria werd impopulair’; in feite drukt (69)a expliciet uit dat de oorzaak van haar impopulariteit in Maria zelf ligt. Hoe E's notie van semantische eenplaatsigheid van het matrixwerkwoord te rijmen valt met de betekenis van (69)b kan ik niet eens raden. Er is immers geen ontkennen aan dat (69)b tot uitdrukking brengt dat Maria een bepaalde mening is toegedaan, zoals dat altijd bij achten het geval is. Desondanks houdt E staande (hfdst 5, p. 127) dat dit werkwoord in (69)b geen externe θ-rol te vergeven heeft. Met betrekking tot werkwoorden met een a.c.i.-complement laat de analyse zo mogelijk nog meer te wensen over. T.a.v. laten argumenteert E dat algemeen wordt aangenomen dat er twee aparte betekenissen zijn voor dit werkwoord, een factieve en een permissieve. Zelfs als deze aanname wordt aanvaard (ikzelf ben van mening dat de lexicale kern van laten non-specifiek is m.b.t. deze betekenisaspecten - deze worden door de (linguistische) context geïnduceerd - en dat er dus niet van twee lemmata sprake is), dan nog laat E's analyse zich hiermee niet rechtvaardigen. De permissieve lezing zou zich dan namelijk moeten beperken tot gevallen met inherent zich. Laat ik dit aan de hand van een voorbeeld duidelijk maken:

(70) Maria liet Alex zijn gang gaan

Hoewel laten in (70) in zijn permissieve betekenis wordt gebruikt (je kunt iemand nauwelijks dwingen zijn gang te gaan; in het Engels zou hier ook let gebruikt worden), staat E's analyse alleen een afleiding toe die zich op het factieve lemma van dit werkwoord baseert. Het θ-criterium vereist dat de NP Maria een θ-rol krijgt en het complement bevat geen θ-positie waarin deze NP kan zijn ontstaan. Er moet dus worden aangenomen dat laten in (70) een externe θ-rol toekent oftewel factief is. Ook voorspelt E ten onrechte dat voor de volgende zin een factieve lezing evenzeer voor de hand ligt als een permissieve (de eerste met non-inherent zich, de tweede met inherent zich en NP-verplaatsing van Maria):

(71) Maria liet zich overhalen

In werkelijkheid is de permissieve lezing voor deze zin verreweg de meest voor de hand liggende (in het Engels zou dan ook let en nauwelijks make gebruikt worden).22 Dezelfde bezwaren gelden voor E's analyse m.b.t. perceptiewerkwoorden. Zijn onderscheid tussen ‘perceptief’ en ‘permissief’ zien, horen enz. is gebaseerd, zoals reeds eerder is uitgelegd, op het feit dat deze werkwoorden naast hun waarheidsgetrouwe betekenis ook een illusoire lezing toestaan vgl.:

(72) Alex zag Maria weglopen

(43) Jan zag zich nog niet op vakantie gaan

In § 5.2 (in deel I van dit artikel) is duidelijk gemaakt dat E (43) afleidt m.b.v. NP-verplaatsing. Zien is hier volgens hem ergarief en heeft dus geen externe θ-rol

Spektator. Jaargang 17 te vergeven. Hoe deze afleiding de illusoire betekenis zou kunnen verantwoorden is mij echter totaal onduidelijk (tenslotte maakt het matrixsubject

Spektator. Jaargang 17 215 zich een mentale voorstelling ook al correspondeert deze niet met een werkelijke situatie). Bovendien ziet E ook hier weer over het hoofd dat de illusoire betekenis niet alleen in combinatie met zich voorkomt, getuige zin (73):

(73) Jan zag Daniel nog niet op vakantie gaan

Net zoals bij (70) het geval was, voorspelt E hier voor het matrixwerkwoord een betekenis die het in feite niet heeft. Hoewel E gelijk heeft als hij observeert dat de keuze van zich i.p.v. een niet-clitische NP een bepaald effect heeft op de betekenis van de zin, mist de wijze waarop hij meent dit betekenisverschil te kunnen verantwoorden iedere overtuigingskracht. Verder is hij van mening dat het betekenisverschil zich alleen voordoet als er van inherent zich sprake zou zijn, dit terwijl er in feite altijd een zeker betekenisverschil is. Het is dan ook verre van duidelijk welke criteria E eigenlijk aanlegt om te bepalen of er van inherent dan wel van non-inherent zich sprake is. De volgende paragraaf is aan dit onderscheid van E gewijd.

6.1.2.

In § 4.2 is uiteengezet dat binnen E's analyse zich op D-structuur gegenereerd kan worden mits er van een positie sprake is waaraan structurele (objectieve) Casus toekomt. Als zich op D-structuur wordt gegenereerd dan is het automatische gevolg dat zich geassocieerd wordt met een eigen θ-rol. Als er namelijk geen verplaatsing in het spel is, kan het niet vóórkomen dat zich en zijn antecedent dezelfde superindices hebben en dat sluit weer uit dat ze een θ-rol delen. Het θ-criterium vereist dat zich als argument aan een θ-rol gelieerd is; als dat niet via het antecedent kan, dan moet er wel een θ-rol voor zich alleen zijn. Kortom, als zich op D-structuur wordt gegenereerd, is zich non-inherent. Zo neemt E bijvoorbeeld aan dat zich in combinatie met wassen non-inherent is. Hij motiveert dit op intuïtieve gronden: ‘zich seems to be clearly related to the object thematic role’ (p. 97). Op intuïtieve gronden kan echter met evenveel recht worden volgehouden dat de onderlinge relatie tussen (74)a en b en die tussen (75)a en b van hetzelfde type is en dus op dezelfde manier verantwoord moet worden:

(74) a Jan wast Piet (74) b Piet wast zich (75) a Jan verspreidt het gerucht (75) b Het gerucht verspreidt zich

In beide gevallen is in de a-zin een buitenstaander verantwoordelijk voor het proces dat zich aan de referent van het object voltrekt, in de b-variant ontbreekt zo'n buitenstaander. Het stilzwijgend gehanteerde argument om desondanks het werkwoord in (74) anders te analyseren dan dat in (75) is waarschijnlijk dat de referent van het subject in zowel (74)a als (74)b hetzelfde type handeling verricht. Daaruit volgt dan

Spektator. Jaargang 17 dat het subject in beide gevallen dezelfde θ-rol toekomt, dit i.t.t. (75)a en b. Dit dient m.i. echter niet toegeschreven te worden aan een inherent verschil tussen de twee werkwoorden, maar moet veeleer gezien worden als het toevallige gevolg van de gelijksoortige keuze tussen

Spektator. Jaargang 17 216 subject en object in (74)a, waardoor de subjecten in (74)a en b tevens van gelijke aard zijn. Een vergelijking van de volgende twee zinnen laat zien dat er ook combinaties van wassen en zich kunnen voorkomen waar een inherent-reflexieve lezing (in de zin die E hieraan geeft) eerder op zijn plaats is:

(76) a Ik was mijn hond iedere ochtend als die 's nachts in de modder gelegen heeft (76) b Mijn hond was zich iedere ochtend door even te gaan zwemmen

Ook zou men kunnen betogen dat het argument dat leidt tot de transitief-ergatief analyse bij verspreiden, te weten gelijke selectierestricties voor het object van de ene en het subject van de andere constructie, bij wassen niet zonder meer opgaat, vgl.:

(77) a Jan waste het lijk (77) b ?Het lijk waste zich

Bij verspreiden doen zich dergelijke incongruente paren echter net zo goed voor, vgl.:

(78) a Jan verspreidt het tijdschrift (78) b ?Het tijdschrift verspreidt zich

Vergelijk bovendien de volgende twee voorbeelden:

(77) c Een lijk kan zich nu eenmaal niet zonder hulp van buitenaf wassen (78) c Tijdschriften kunnen zich niet als vanzelf verspreiden

Deze laatste twee voorbeelden maken niet alleen duidelijk dat de onwelgevormdheid van (77)b en (78)b op dezelfde gronden berust maar tevens dat deze niet van syntactische aard kan zijn. In beide gevallen heeft de onwelgevormdheid blijkbaar iets te maken met de betekenis van het constructie-type met zich, niet alleen met de combineerbaarheid van de lexicale inhoud van subject en werkwoord. In de volgende paragraaf zal ik wat dieper ingaan op de conclusie die met deze observatie gepaard lijkt te gaan, te weten dat het lexicale kader dat E als verklaringsgrond hanteert, in wezen niet toereikend is.

Spektator. Jaargang 17 6.1.3.

De grondgedachte van E's benadering, representatief voor het kader waarin hij werkt (het Chomskyaanse), is dat lexicale eigenschappen van een predikaat bepalen in welke syntactische constructie-typen het kan voorkomen. Dit is immers vastgelegd in de categoriale, de subcategoriale en de thematische structuur van de lemmata van het werkwoord (waartoe ik me beperk): één basislemma en eventueel één of meer afgeleide varianten. Het idee dat zich een eigen interpretatieve bijdrage zou leveren, strookt niet met de gedachte van autonome syntaxis (zo lijkt E althans te redeneren) en wordt daarom niet in overweging genomen. Het onvermijdelijke gevolg van deze opstelling is dat E zich de mogelijkheid ontneemt een grammaticaal verband te leggen tussen de aan- dan wel afwezigheid van zich en de lexicale

Spektator. Jaargang 17 217 inhoud van argumenten van het werkwoord of andere zinsdelen. Dat contextuele factoren van invloed zijn, kan echter niet ontkend worden, vgl. de volgende voorbeelden:

(79) a De suiker loste zich als vanzelf op (79) b Suiker lost op in water (80) a Het probleem loste zich vanzelf op (80) b *Het probleem loste op (81) a Een kip beweegt zich vaak schijnbaar doelloos (81) b Een kip beweegt vaak nog even als haar kop is afgehakt (82) a Napoleons leger bewoog zich in de richting van Moskou (82) b *Napoleons leger bewoog in de richting van Moskou

E's analyse is zuiver stipulatief. Per werkwoord wordt vastgelegd welke mogelijke verschijningsvormen het kent. Zijn benadering biedt daarom per definitie geen ruimte voor een systematische verklaring voor de nuanceverschillen die in (79)-(82) naar voren komen en dus ook niet voor de ongrammaticaliteit van (80)b en (82)b.23 Hoewel pragmatische, en niet alleen grammaticale, kennis nodig is om bijvoorbeeld het verschil tussen (79) en (80) te kunnen verklaren, stoelt dit op een systematisch interpretatieverschil dat zich oplegt. De verklaringsgrond moet met andere woorden in de grammatica gelegd worden. In de volgende paragraaf wordt de visie van Pauw (1984), waarin ruime aandacht aan de betekenisbijdrage van zich wordt besteed, aan de orde gesteld.

6.2.

Deze paragraaf valt in drie delen uiteen. Eerst zet ik de visie van Pauw (1984) t.a.v. zich uiteen en laat zien dat deze, hoewel gebaseerd op waardevolle semantische observaties, als zodanig niet houdbaar is. Daarna laat ik zien dat ergatieve constructies zonder zich anders geanalyseerd moeten worden dan inherent-reflexieve constructies. Tenslotte komt het verschil tussen zich en zichzelf aan de orde.

Spektator. Jaargang 17 6.2.1.

In de oorspronkelijke ergatiefanalyse van Burzio (1981) wordt, zoals ik al eerder stelde, een onderscheid gemaakt tussen inherent-reflexieve en puur ergatieve werkwoorden. Het inherent-reflexieve voornaamwoord, aldus Burzio, markeert het feit dat de externe θ-rol is geabsorbeerd; puur ergatieve werkwoorden missen een externe θ-rol. Hoewel Burzio niet de bedoeling heeft met dit onderscheid meer dan een syntactisch verschil aan te duiden, wordt een semantisch onderscheid hierdoor niet uitgesloten. Het idee dat de externe θ-rol geabsorbeerd wordt, heeft vanuit semantisch oogpunt een zekere suggestieve kracht en lijkt een mogelijk punt van aansluiting te vormen voor de semantische visie die Pauw (1984) in non-generatief kader ontwikkelt, zij het dat Pauw geen onderscheid maakt tussen inherent en non-inherent zich en dat de analyses van Burzio en Pauw syntactisch niet met elkaar te verenigen zijn.

Spektator. Jaargang 17 218

De reden voor het laatste is dat Pauw zich weliswaar, net als Burzio (en E) m.b.t. inherente reflexiviteit, afwijzend opstelt t.a.v. de gedachte dat zich-constructies semantisch transitief (dwz. tweeplaatsig) zijn, maar dat zij ook een analyse afwijst die zich-constructies ziet als voorbeelden van syntactische transitiviteit, zoals bij Burzio (en E) wel het geval is. Pauw maakt een semantisch onderscheid tussen proces-interne en proces-externe functies. Als men van een participant kan zeggen dat het proces in kwestie zich aan hem voltrekt, dan vervult deze de interne functie; als hij te zien is als degene die het proces op gang brengt, dan kan van de externe functie gesproken worden. In een transitieve constructie vervult het direct object de interne en het subject de externe functie; de relatie tussen de twee functies kan in hiërarchische termen gezien worden, met de externe participant als de relatieve ‘machthebber’.24 Bij intransitieve constructies is slechts van één functie sprake, de interne dan wel de externe. De constructie zegt in zo'n geval niets over de afwezige participant; deze wordt, in Pauws eigen woorden, ‘opgeroepen noch ontkend’ (Pauw 1984: 426). Ik ga ervan uit dat het verschil tussen in-en externe θ-rollen bij Burzio op een soorgelijk semantisch onderscheid neerkomt en dat de beperking tot een interne θ-rol met een dergelijke betekenis het wezenskenmerk is van pure ergativiteit.25 Het bijzondere aan de zich-constructie is volgens Pauw dat daarbij van één participant sprake is (zoals bij de intransitieve constructie) maar dat zich aangeeft dat deze een semantische rol heeft waarin de externe en de interne functie als het ware versmolten zijn tot één rol. De constructie met zich ontkent daarmee expliciet de mogelijkheid van een tweede (verzwegen) participant. Van een hiërachische rolverdeling kan dus evenmin sprake zijn. Als het verschil tussen het absorberen en het missen van een externe θ-rol dat Burzio hanteert op deze wijze geïnterpreteerd werd, dan zouden Pauws semantische observaties gezien kunnen worden als een aanvulling op Burzio's puur syntactische analyse (zodat het soort verschillen dat t.a.v. voorbeelden (79)-(82) te constateren valt, verantwoord zou kunnen worden). Zoals gezegd, wijst Pauw echter expliciet de stellingname af dat er bij zich van een syntactisch transitieve constructie sprake zou zijn. Zij argumenteert alsvolgt. Zich is niet vergelijkbaar met een gewoon substantief (het is een clitisch element met eigen positionele kenmerken) en daaruit leidt zij af dat voor zich een ander type syntactische functie kan worden aangenomen dan het type syntactische functies dat gewone substantieven vervullen, zoals bijv. die van direct object. Van syntactische transitiviteit is bij zich dan ook geen sprake. Verder heeft zich, neemt zij aan, geen verwijzende functie. Als er maar één verwijzend substantief in het geding is dan kan er, zo redeneert zij, onmogelijk sprake zijn van meer dan één semantische functie. Vandaar Pauws conclusie dat ervan een versmelting van de in- en externe functie sprake is i.p.v. een hiërarchisch gestructureerde dubbelrol en dat semantische transitiviteit (dwz. tweeplaatsigheid) dus per definitie uitgesloten is. Pauw concludeert dat de zich-constructie gezien moet worden als een onafhankelijk constructie-type, dat noch tot het transitieve noch tot het intransitieve constructie-type herleid kan worden. Zich heeft een unieke syntactische functie, die inhoudt dat het de versmelting van in- en externe functie markeert. Cruciaal in deze redenering is de aanname dat zich geen ‘verwijzende capaci-

Spektator. Jaargang 17 219 teit’ (Pauw 1984: 425) heeft. Merk op dat de notie ‘verwijzende capaciteit’ daarbij zonder meer (zij het niet expliciet) vereenzelvigd wordt met de notie ‘bevraagbaarheid’ Dat een vragende zin als Wie(DO) ergerde Jan? niet beantwoord kan worden met de zin Jan ergerde zich bewijst echter strikt genomen alleen dat zich niet bevraagbaar is, niet dat het niet verwijst. Dit aspect van onbevraagbaarheid houdt verband met de clitische status van zich, die voor Pauw aanleiding is om aan te nemen dat zich niet de gebruikelijke syntactische functies vervult, zoals DO of IO. Merk echter op dat clitisch gebruikte persoonlijke voornaamwoorden evenmin bevraagbaar zijn terwijl hiervoor onmogelijk kan worden volgehouden dat ze geen verwijzende functie zouden hebben, en evenmin dat ze niet de gebruikelijke syntactische functies zouden vervullen. Op de keper beschouwd berust Pauws argumentatie dus op twee misvattingen, de misvatting dat zich vanwege zijn clitische status een functioneel aparte syntactische status kan worden toegeschreven en de misvatting dat de eigenschap van niet bevraagbaar te zijn impliceert dat de capaciteit tot verwijzen ontbreekt. Merk in verband met dit laatste punt op dat Pauw dan ook niet kan verklaren dat er, hoewel er volgens haar geen sprake van verwijzing is, bij de zich-constructie toch gebruik gemaakt wordt van een vorm die, hoe je het ook wendt of keert, niet los te zien is van het antecedent en daarmee van de referent van het antecedent.26 Merk verder op dat waar het idee van versmelting van in- en externe functie tot één rol redelijk aanvaardbaar lijkt als het gaat om constructies met één predikaat, dit anders ligt bij constructies met twee predikaten. Vergelijk de volgende zinnen:

(83) a Jan hoorde zich om hulp roepen (83) b Jan hoorde mij om hulp roepen

Voor (83)b moeten er twee onderscheiden semantische rollen worden aangenomen, een ‘hoorder’ en een ‘roeper’. Het lijkt me dat niet verdedigd kan worden dat voor (83)a niet hetzelfde geldt. Als we zich-constructies in het algemeen op uniforme wijze willen kunnen analyseren, dan volgt de conclusie dat er, ook als zich en zijn antecedent een predikaat delen, sprake moet zijn van twee onderscheiden semantische rollen, oftewel van een constructie die semantisch zowel als syntactisch tweeplaatsig is. Uitgaande van Occams scheermes, behoeft de wenselijkheid van zo'n analyse geen betoog. Wel moet deze ook aannemelijk gemaakt kunnen worden. De volgende paragraaf heeft als oogmerk de lezer ervan te overtuigen dat dit inderdaad mogelijk is. Eerst moet ik echter duidelijk maken wat voor semantische rol ik op het oog heb als ik zich met een eigen semantische rol in verband breng. Ik maak onderscheid tussen θ-rollen en domeinrollen. Een θ-rol representeert de conceptuele inhoud die een linguistische predikaat geeft aan een syntactische functie als subject, object e.d. De functioneel-thematische structuur van een zin geeft het perspectief aan van waaruit het werkelijkheidsdomein bekeken wordt. Zo geeft een transitieve constructie aan dat het proces waarvan in het werkelijkheidsdomein sprake is, gezien wordt als opgesplitst in twee θ-rollen, een interne en een externe.

Spektator. Jaargang 17 220

Om uit te leggen wat ik met ‘werkelijkheidsdomein’ en ‘domeinrol’ bedoel, moet ik iets nader ingaan op wat een zin tot uitdrukking brengt. Ik ga ervan uit dat iemand die een zin bezigt daarmee een gedachte expliciteert die hij zich gevormd heeft op basis van o.a. zijn mentale representatie van de werkelijkheid. Deze mentale representatie, die het resultaat is van (onbewuste) perceptuele/cognitieve processen die zich in de hersenen afspelen, vormt het werkelijkheidsdomein dat tot de in taal uitgedrukte gedachte inspireert. De rollen die zich binnen deze mentale representatie manifesteren, noem ik domeinrollen. Een θ-rol is dus een linguistisch-semantische oftewel conceptuele notie, een domeinrol een extralinguistisch-semantische notie.27 De relatie tussen de twee noties zie ik alsvolgt. Een linguistische structuur is een abstractie in die zin dat het gepresenteerde functioneel-thematische perspectief verenigbaar moet zijn met het desbetreffende werkelijkheidsdomein zonder dat er van een directe afspiegeling sprake hoeft te zijn van de structuur van het waargenomen domein. Vooruitlopend op wat ik in latere paragrafen zal beargumenteren, geeft ik ter verduidelijking vast een voorbeeld. Het verschil tussen de suiker loste zich op en suiker lost op in water is, althans waar het om de aan- versus de afwezigheid van zich gaat, een functioneel-thematisch verschil (respectievelijk een transitieve constructie met twee θ-rollen en een intransitieve constructie met één θ-rol). Echter, de waarneming t.a.v. de wijze waarop de suiker zich in het werkelijkheidsdomein manifesteert, verschilt niet. In beide gevallen is er sprake van één domeinrol; deze houdt in dat de suiker een oplossingsproces ondergaat. Wat ik, met andere woorden, wil zeggen is dat, hoewel θ-rollen en domeinrollen nauw met elkaar verbonden zijn, er geen sprake is van een één-op-één relatie. Niet iedere θ-rol die linguistisch tot uitdrukking wordt gebracht correspondeert met een domeinrol (het hierboven gegeven voorbeeld illustreert zo'n geval) en omgekeerd kan een zin een domeinrol vereisen buiten de functioneel-thematische structuur van de zin om (voorbeelden hiervan volgen later). Pauw maakt geen principieel betekenisonderscheid tussen ‘talig’ perspectief en werkelijkheidsdomein; hier ligt naar mijn mening het essentiële verschil tussen haar benadering en de mijne. Pauw analyseert de taal niet vanuit het taalsysteem zelf maar vanuit de werkelijkheid. E doet het omgekeerde door de taal te analyseren zonder zelfs maar te kijken hoe deze aan de werkelijkheid gerelateerd is. In wat volgt hoop ik te laten zien dat talige verschijnselen pas verklaard kunnen worden (in plaats van alleen beschreven te worden) als beide aspecten, het linguistisch-semantische oftewel conceptuele aspect en het extralinguistisch-semantische oftewel waarnemingsaspect, bij de vraagstelling betrokken worden. Ik zal dan ook verdedigen dat zich en zichzelf thematisch gelijk zijn (beide hebben een eigen θ-rol) maar dat er een systematisch verschil is in het werkelijkheidsdomein dat door de aan- of afwezigheid van het morfeem zelf wordt opgeroepen en dat, in interactie met een aantal andere factoren, de distributionele verschillen op natuurlijke (dwz. non-stipulatieve wijze) verklaart.

Spektator. Jaargang 17 221

6.2.2.

Bij de ergatieve constructie (in het vervolg per definitie een zich-loze constructie) is alleen sprake van een interne θ-rol - daarover is iedereen het eens. Dit houdt, zoals gezegd, in dat de referent in kwestie gezien wordt als degene aan wie deze rol zich voltrekt, niet als degene die de sturende macht erover uitoefent. Pauw voegt daaraan toe dat er van een mogelijke tweede participant eenvoudig geen gewag wordt gemaakt. Ik zie dit enigszins anders. Volgens mij presenteert de ergatieve constructie het proces als zich voltrekkend door toedoen van een of andere invloed van buitenaf. Deze invloed van buitenaf, die altijd verondersteld wordt, wordt echter niet gezien als deelnemend aan het proces, maar als katalysator. Aangezien argumentstatus duidt op deelname aan het proces, kan de katalysatorfunctie alleen als non-argument geëxpliciteerd worden. Ter illustratie de volgende voorbeelden:

(84) a Het gordijn bewoog in de wind (84) b Het gordijn bewoog

In (84)a heeft de NP de wind een zuiver katalytische functie; in (84)b wordt niet geëxpliciteerd hoe het gordijn te bewegen kwam, wel wordt het proces gezien als zijnde het gevolg van het een of ander.28 De constructie met zich daarentegen sluit zo'n invloed van buitenaf als mogelijkheid uit. Dit betekent, zoals ook Pauw benadrukt, dat zich alleen gebruikt kan worden als het proces gezien kan worden als zich zelfstandig voltrekkend, onafhankelijk van externe factoren. De combinatie van dit extralinguistisch-semantische karakteristiek en de verwijzende status van zich staat mijns inziens een conceptuele interpretatie toe waarbij er van twee onderscheiden θ-rollen sprake is die tevens de met transitiviteit samengaande relatie van onderlinge hiërarchie vertonen. De interpretatie die ik op het oog heb is de volgende. De referent die zich en zijn antecedent delen, wordt niet alleen gepresenteerd als de entiteit waaraan het proces zich voltrekt maar tevens als de entiteit die een sturende macht uitoefent over de voltrekking ervan. Wil het perspectief dat gebruik van zich in een transitieve constructie biedt, verenigbaar zijn met het werkelijkheidsdomein - en hier zien we dus hoe de taal eisen stelt aan de werkelijkheid - dan moet de voltrekking van het proces te zien zijn als liggend in de macht van de referent in kwestie. Dit betekent dat deze er constitutioneel toe in staat moet kunnen worden geacht het proces zelf op gang te brengen. De eis dat iets/iemand er ‘constitutioneel’ toe in staat moet zijn een proces op gang te brengen is, hoewel niet formaliseerbaar, toch precies wat er m.i. bij zich aan de hand is. Neem een voorbeeld als het volgende:

(85) Het gerucht verspreidde zich als een lopend vuurtje door de stad

Dat deze zin zonder meer grammaticaal is, komt overeen met het idee dat een gerucht van zodanige aard kan zijn dat het voor zijn eigen verspreiding verantwoordelijk gesteld kan worden. Hoewel in de werkelijkheid het gerucht

Spektator. Jaargang 17 natuurlijk van mond tot mond gaat (en zich in het werkelijkheidsdomein dus slechts in één rol manifesteert) kan m.b.v. de taal het perspectief aangegeven worden van waaruit we het proces zien en in die zin kent de taal (uit hoofde van

Spektator. Jaargang 17 222 de transitieve constructie) bij zin (85) twee θ-rollen toe, te weten dat het gerucht het verspreidingsproces ondergaat en tegelijkertijd op gang brengt of houdt. Een duidelijke illustratie van het verschil dat met de aan- en afwezigheid van zich gepaard gaat, wordt gevormd door de zinnen (81)a en b, hier herhaald. Deze zinnen bieden tevens een natuurlijke verklaring voor het feit dat er bij de a-zin van twee θ-rollen gesproken kan worden en bij de b-zin van niet meer dan één:

(81) a Een kip beweegt zich vaak schijnbaar doelloos (81) b Een kip beweegt vaak nog even als haar kop is afgehakt

Beide zinnen corresponderen met een situatie waarin de kip in beweging is en bij beide is er van niet meer dan één domeinrol sprake. In (81)b kan zich afwezig zijn omdat de kip gezien kan worden als niet (meer) verantwoordelijk voor deze beweging; er is iets als een spierreflex in het geding (de katalysator). In (81)a stuurt de kip de beweging zelf; haar hersenen stellen haar daartoe in staat. Bij (81)a is het dus mogelijk het proces in termen van twee θ-rollen te zien. De beweging voltrekt zich aan de kip (de interne θ-rol) en tegelijkertijd stuurt deze de beweging zelf (de externe θ-rol). Bij (81)b is, gegeven het geschetste perspectief, alleen de interne θ-rol van toepassing. Wanneer zich gebruikt wordt m.b.t. een niet-levende referent, kan hetzelfde effect geconstateerd worden. Vergelijk bijvoorbeeld de uitwerking die invoeging van zich in (84)b heeft op de betekenis van de zin:

(84) c Het gordijn bewoog zich

Het lichtelijk spookachtige effect van (84)c, waar ook Pauw op wijst, ontbreekt bij (84)b en volgt uit het feit dat gordijnen normaal gesproken niet de ingebouwde capaciteit hebben zelf in beweging te komen. De aanwezigheid van zich doet veronderstellen dat het gordijn de beweging zelf op gang brengt (oftewel, dat er naast een interne ook een externe θ-rol in het spel is) en daarvoor is een dergelijke ingebouwde capaciteit een noodzakelijke voorwaarde. Merk op dat de domeinrol van het gordijn in (84)c niet verschilt van die in (84)a en b. Voorbeelden (79) en (80) zijn op soortgelijke wijze te verklaren. Suiker kan, vanwege zijn substantie, geacht worden voor het oplossingsproces dat de stof ondergaat (de interne θ-rol) zelf verantwoordelijk te zijn en in die zin is een externe θ-rol tevens op zijn plaats. Merk op dat de toevoeging van als bij vanzelf in (79)a op subtiele wijze verraadt dat we er ons van bewust zijn dat het proces slechts schijnbaar zelfstandig is. Dat de constructie zonder zich ook mogelijk is, komt dan ook niet onverwacht; de toevoeging van de bepaling in water in (79)b bevestigt dat we het proces ook als katalytisch kunnen zien, waarbij de NP water de katalysator expliciet maakt. Merk op dat de wijze waarop de suiker zich in het werkelijkheidsdomein manifesteert, voor de twee zinnen weer niet verschilt.29 In beide gevallen is er dus sprake van één domeinrol; alleen het thematisch perspectief van waaruit het proces

Spektator. Jaargang 17 gepresenteerd wordt, verschilt. Bij probleemoplossing ligt de zaak anders. Een probleem kan van

Spektator. Jaargang 17 223 zodanige aard zijn, vgl. (80)a, dat oplossing ervan geen hulp van buitenaf behoeft (in zijn verdwijning, de interne θ-rol, voorziet het probleem dan zelf, de externe θ-rol), maar als er iets of iemand van buitenaf in het spel is dan zien we die ook meteen als deelnemer (te realiseren als subject); probleemoplossing is blijkbaar niet als een katalytisch proces te zien, vandaar de ongrammaticaliteit van (80)b. Mijn conclusie is dat er geen reden is om te twijfelen aan de volledig transitieve status van constructies met zich als hierboven besproken: er worden de referent twee θ-rollen toegeschreven met een onderling hiërarchische relatie. Iets anders is in feite ook niet te verwachten van een predikaat dat zich van twee referentiële NP-argumenten bedient. Wel lijkt de zich-constructie zich door één bijzondere eigenschap te onderscheiden van andere transitieve constructies: er is steeds van niet meer dan één manifeste domeinrol sprake en deze komt overeen met de domeinrol die karakteristiek is voor de corresponderende intransitieve constructies. Vergelijking van de volgende voorbeelden leert ons echter dat deze eigenschap zich ook kan voordoen bij transitieve constructies die niet zich maar een referentieel onafhankelijke NP als direct object hebben:

(86) a Maria bewoog haar hand (net toen de foto genomen werd) (86) b Maria bewoog zich (net toen de foto genomen werd)

Het enige verschil tussen (86)a en b is dat de a-zin, anatomisch gezien, wat specifieker is dan de b-zin. Dit gaat uiteraard gepaard met een verschil in de werkelijke situatie, een beweging van de hand versus een niet nader gespecificeerde beweging van het lichaam. Thematisch is er in beide gevallen sprake van twee rollen; het bewegingsproces voltrekt zich aan de hand/het lichaam (de interne θ-rol) en Maria brengt het bewegingsproces op gang (de externe θ-rol). In geen van de twee gevallen zien we Maria iets doen om de beweging op gang te brengen; er openbaart zich slechts één domeinrol, de beweging van haar hand, resp. haar lichaam. De volgende voorbeelden laten zien dat de a-zin ook een lezing toestaat die verenigbaar is met twee domeinrollen, de b-zin niet:

(87) a Maria bewoog haar hand door er tegen te duwen (87) b *Maria bewoog zich door tegen haar lichaam te duwen

In het werkelijkheidsdomein dat (87)a oproept, openbaren zich twee rollen; Maria doet op manifeste wijze iets en daardoor beweegt haar hand. De b-zin staat zo'n lezing niet toe. Thematisch verschillen (86)a en (87)a echter niet; in beide gevallen vervult het direct object de interne θ-rol, het subject de externe. Mijn conclusie is dat het wezenskenmerk van transitieve constructies is dat er sprake is van twee

Spektator. Jaargang 17 θ-rollen, in de zin die ik er in het bovenstaande aan gegeven heb. Of er zich in het werkelijkheidsdomein één dan wel twee rollen manifesteren, hangt niet af van het constructie-type als zodanig, maar van andere factoren (de lexicale inhoud van het werkwoord kan bijvoorbeeld zodanig zijn dat er altijd van twee manifeste domeinrollen sprake is; het werkwoord opeten lijkt hiervan een voorbeeld). De zich-constructie is een transitieve constructie

Spektator. Jaargang 17 224 die alleen in die zin bijzonder is dat hij geen lezing toestaat met twee domeinrollen i.p.v. één. Dit geeft ons meteen antwoord op de vraag waarom zich niet bevraagbaar is oftewel clitische status heeft.30 Er worden de referent wel twee 0-rollen toegeschreven, maar deze openbaren zich niet als twee aparte rollen in het domein. Evenmin is er van twee apart te identificeren entiteiten sprake, zoals wel bij (86)a. De externe θ-rol waarvan bij de zich-constructie sprake is, is zuiver conceptueel van aard en bestaat als zodanig alleen in de geest van degene die voor de bewering verantwoordelijk is. Deze rol manifesteert zich noch in de vorm van een apart herkenbare domeinrol, noch in de vorm van een apart herkenbare referent. Alleen de interne θ-rol manifesteert zich naar buiten toe. Als we een constituent bevragen dan geven we daarmee aan dat we veronderstellen dat een apart herkenbare entiteit aan te wijzen is in het werkelijkheidsdomein of anders een aparte domeinrol. Dit is nu precies wat niet het geval is bij de zich-constructie. Ik heb me er in het bovenstaande op geconcentreerd aannemelijk te maken dat zich-constructies met één werkwoord transitief zijn in de zin dat er van twee θ-rollen sprake is. Ik heb nog geen aandacht besteed aan het verschil tussen zich en zichzelf noch aan zich-constructies met meerdere predikaten. Deze onderwerpen komen in de volgende paragraaf aan de orde.

6.3.

In het eerste deel van deze paragraaf wordt het essentiële verschil tussen zich en zichzelf geanalyseerd. Daarna wordt de analyse van deze voornaamwoorden geadstrueerd aan de hand van een aantal voorbeelden, waarbij ook gevallen met meerdere predikaten aan de orde komen.

6.3.1.

Pauw (1984) ontkent dat de zich-constructie een interpretatie toestaat met twee onderscheiden rollen die in een hiërarchische relatie tot elkaar staan. Het constructie-type als zodanig staat zo'n interpretatie naar haar mening niet toe. Voorwaarde voor zo'n interpretatie is volgens haar dat het predikaat, naast de subject-NP, vergezeld gaat van zichzelf of van een referentieel onafhankelijke NP. De interpretatie in kwestie is voorbehouden aan het transitieve constructie-type, waar de zich-constructie niet toe gerekend kan worden. Zij begint haar artikel met een vergelijking van de volgende drie zinnen:

(88) a Joop ergert haar zuster b Joop ergert zich c Joop ergert zichzelf

Spektator. Jaargang 17 In het eerste voorbeeld, zo stelt zij, ‘is Joop - al dan niet bewust - iets aan het doen; ze wekt ergernis op’ terwijl er in (88)b ‘van zo'n gericht proces geen sprake is...Joop ontwikkelt een gevoel van ergernis’. (88)c zegt weer wel ‘dat Joop ergernis opwekt bij iemand, alleen nu niet bij iemand anders, maar bij zichzelf’ (Pauw 1984: 417). Zij ziet bij deze observaties één ding over het hoofd. (88)c kan alleen beteke-

Spektator. Jaargang 17 225 nen dat Joop doelbewust ergernis opwekt (bij zichzelf), terwijl bij (88)a het effect van Joops gedrag ook onbedoeld kan zijn - en in die zin inderdaad onbewust. Ik kom dan ook, mede gezien wat ik in de vorige paragraaf heb gesteld, tot een andere conclusie m.b.t. zinnen (88)a-c. De twee typen lezingen die (88)a toestaat, de doelbewuste naast de onbedoelde, worden in de eerste, resp. tweede voorbeeldzin die volgt, expliciet gemaakt:

(89) a Joop ergerde haar zuster en ze was erop uit ook b Joops woorden ergerden haar zuster

De a-zin drukt uit dat Joop weet hoe ze haar zuster geërgerd kan krijgen en dat ze dit effect bereikt door wat ze doet (of niet doet). Haar gedrag openbaart dit. Joop manifesteert zich in een herkenbare domeinrol - althans, de zin schrijft haar die toe. Merk op dat Joop zich nergens van bewust hoeft te zijn; het is haar gedragswijze die aanleiding geeft tot de bewering. Door de keuze van het subject staat (89)b zo'n doelbewuste lezing niet toe. Woorden kunnen zelf geen bedoeling hebben, ze zijn er als ze uitgesproken worden maar vertonen geen gedragswijze. Er openbaart zich m.b.t. het subject in (89)b dus geen zelfstandige domeinrol als bij (89)a. Dit is precies het verschil tussen (88)b en c. (88)b staat alleen de lezing toe waarin Joop weliswaar verantwoorlijk is voor de ergernis die zich aan haar voltrekt maar er tegelijkertijd onkundig van is hoe ze dit bereikt. De enige rol die dan ook naar buiten toe manifest is, is dat ze geërgerd raakt. Bij (88)c ligt dit anders. Deze zin is alleen op zijn plaats m.b.t. een situatie waarin Joop zich zo gedraagt dat duidelijk is dat ze haar eigen ergernis doelbewust opwekt. Er openbaren zich m.a.w. twee onafhankelijke domeinrollen m.b.t. Joop, die van de doelbewuste ergeraar naast die van de persoon die geërgerd raakt. Ook hier - het zij nogmaals nadrukkelijk gezegd - hoeft Joop zich nergens van bewust te zijn; het is haar gedragswijze die tot de bewering inspireert. De conclusie lijkt gewettigd dat toevoeging van zelf aan zich het effect heeft dat de referent de bedoeling kan worden toegeschreven dat het proces zich voltrekt en dat gebruik van zichzelf dan ook aan de werkelijkheid de voorwaarde stelt dat er van doelbewust gedrag sprake is en dat zich dit in twee onafhankelijke domeinrollen manifesteert. De betekenis van zelf in aanmerking genomen, is zo'n effect niet onverwacht.31 De conclusie dat er van doelbewust gedrag sprake moet zijn, is echter niet algemeen geldig. Bekijken we de volgende zin:

(90) Maria vergeet zichzelf

Neem een scenario aan waarin een aantal mensen aan tafel zit; Maria legt bij ieder bord een appel neer maar ziet haar eigen bord over het hoofd. Zin (90) kan in zo'n scenario op zijn plaats zijn hoewel er niet van doelbewustheid sprake is met betrekking tot Maria. Wel kunnen we haar met twee onafhankelijke domeinrollen associëren; we identificeren haar als degene die appels uitdeelt en tevens als degene bij wiens bord geen appel wordt gelegd. Weer een ander geval doet zich voor bij zinnen als de volgende:

Spektator. Jaargang 17 226

(91) a Maria bewoog zichzelf naar voren b Narcissus zag zichzelf voor het eerst toen hij in het water keek

Omdat de werkelijkheid niet toestaat dat iemand zichzelf in zijn geheel beetpakt en in een andere positie brengt, is het soort lezing dat voor een zin als (87)a mogelijk was, voor (91)a niet beschikbaar. Er dringt zich nu een geheel andere lezing op, waarbij Maria niet haar eigen lichaam maar een of andere replica van zichzelf beweegt. Zo kan men zich een spel met verschillende stukken voorstellen die ieder een persoon voorstellen. In die zin kan Maria dan zichzelf, op het spelbord, naar voren bewegen. Zin (91)b vereist ook dat er een replica in het spel is, nu echter zonder dat daarvoor zo'n vergezocht scenario nodig is als voor (91)a. Bij beide voobeelden manifesteert de referent zich in twee aparte vormen, het origineel en diens afbeelding. Bij een geval als het volgende kan niet zozeer van een replica-lezing gesproken worden:

(92) David was buiten zichzelf van woede

Hier is weer van een opsplitsing in andere zin sprake: de ‘normale’ David en de David die buiten zinnen is van woede. Merk op dat er bij de laatste drie voorbeelden in feite twee referenten zijn, waarbij de tweede een afbeelding dan wel een abnormale vorm van de eerste is, en als zodanig met de ‘originele’ referent in verband gebracht of geco-identificeerd wordt. Zichzelf geeft in deze gevallen een onderscheiden identiteit aan. Het duidt er hier niet op dat één referent twee onafhankelijke domeinrollen vervult, want er is niet slechts één referent. Het dubbeleffect dat zichzelf van het werkelijkheidsdomein eist, kan blijkbaar op verschillende manieren waargemaakt worden. Uit de observaties die ik in het bovenstaande t.a.v. zich en zichzelf gedaan heb, kunnen de volgende conclusies getrokken worden. Een stellende zin - en voor het gemak beperk ik mij hiertoe - houdt een bewering in. Gebruik van zichzelf veronderstelt dat het desbetreffende werkelijkheidsdomein de externe waarnemer (bv. de spreker) tot de conclusie brengt dat de referent in kwestie twee onafhankelijke domeinrollen vervult ofwel twee onderscheiden identiteiten tentoonspreidt. Gebruik van zich geeft daarentegen aan dat de externe waarnemer de referent wel twee verschillende θ-rollen toekent - bij zichzelf is dit ook het geval - maar dat deze zich in slechts één onafhankelijke rol manifesteert in het werkelijkheidsdomein (van twee identiteiten kan vanzelf al geen sprake zijn omdat er niet van twee referenten sprake kan zijn). Aan- en afwezigheid van het morfeem zelf stellen dus verschillende eisen aan de werkelijkheid die met de zin in verband kan worden gebracht. In de volgende paragraaf zal ik een aantal uiteenlopende gevallen bespreken die het verschil dat ik hier geconstateerd heb, bevestigen.

Spektator. Jaargang 17 6.3.2.

Tot nu toe heb ik mij bij mijn eigen analyse van zich geconcentreerd op gevallen met een enkel predikaat. In het eerste deel van deze paragraaf zal ik mijn visie tevens aan complexere constructies adstrueren. In het tweede deel stel ik het probleem van de combineerbaarheid van zich met (laten) wassen en (laten) zorgen voor aan de orde (dwz. de (on)grammaticaliteit van de zinnen (1), (3), (27) en (62)).

Spektator. Jaargang 17 227

6.3.2.1.

In de vorige paragraaf heb ik gesteld dat het verschil tussen zich en zichzelf erop neerkomt dat bij zich de externe waarnemer het voornaamwoord en zijn antecedent met een referent associeert die zich in één onafhankelijke domeinrol manifesteert, terwijl hij zichzelf en zijn antecedent of met twee onafhankelijke domeinrollen in verband brengt of als twee onderscheiden identiteiten ziet (met in feite twee referenten). Ik zal nu een aantal (on)mogelijke interpretaties bespreken, dit aan de hand van de volgende voorbeelden:

(2) Jan vergist zich/*zichzelf (18) Henk kijkt voor zich/zichzelf (93) Alex legt het document voor zich/zichzelf neer (4) Jan ziet een hond naast zich/zichzelf (41) Het hout laat zich/*zichzelf goed bewerken (94) David liet zich/zichzelf als eerste gaan (95) Julian maakte zich/zichzelf impopulair (96) Gerbrand hoorde zich/zichzelf om hulp roepen

Zin (2) drukt uit dat zich een vergissingsproces aan Jan voltrekt (de interne θ-rol) waarvoor hij alleen verantwoordelijk is (de externe θ-rol). Het werkwoord verwijst naar een proces waarover men geen bewuste zeggenschap heeft (anders is het geen vergissing), zodat het zich altijd inherent voltrekt. De referent manifesteert zich naar buiten toe dus per definitie slechts in één onafhankelijke domeinrol. Hij is degene die de vergissing maakt maar hoe hij dit doet is niet voor waarneming toegankelijk. Zichzelf is dus niet mogelijk. Bij (18) ligt de zaak anders. Hier krijgt zich van voor een θ-rol, Henk van kijken. De θ-rollen vormen niet elkaars complement en er is geen sprake van een inherent proces. Henk manifesteert zich naar buiten toe alleen zelfstandig als degene die naar een bepaalde plek kijkt; deze plek wordt m.b.v. zich geïdentificeert, dit geheel buiten Henks functioneren om. Zichzelf roept een heel andere betekenis op, nl. dat Henk het kijken niet aan een ander overlaat, maar zelf de stand van zaken opneemt. Voor geeft dan geen plaats, maar het doel aan. Henk manifesteert zich in twee zelfstandige functies, als kijker en als degene terwille van wie dit gebeurt. (93) is hetzelfde als (18) waar het zich aangaat. Zichzelf geeft nu aan dat Alex de plek waar hij het document neerlegt doelbewust als vóór zijn eigen persoon uitkiest (voor blijft dus een plaatsaanduider). Alex manifesteert zich dus in twee zelfstandige functies, als de neerlegger en als degene die de plek doelbewust uitkiest. Bij zin (4) ligt de zaak weer anders. Jan krijgt zijn θ-rol van zien en manifesteert zich zo naar buiten toe. Naast kent een θ-rol toe aan zich/zichzelf. M.b.v. zich identificeert de externe waarnemer alleen de plaats waar de hond staat, dit gaat geheel

Spektator. Jaargang 17 buiten Jan om. Aangezien Jan de hond alleen ziet, kan de positie van de hond niet als Jans doelbewuste keuze worden gezien, en zichzelf kan hier niet hetzelfde effect hebben als in (93). Wel is een replica-lezing mogelijk, bijv. een foto waarop de hond naast Jan staat. Er zijn dan twee onderscheiden identiteiten, de echte Jan en diens afbeelding op de foto. In (41) krijgt het hout een θ-rol van laten en zich van bewerken. De enige rol waarin het hout zich naar buiten toe (passief) manifesteert, is in zijn bewerking. Omdat hout een niet-levende entiteit is, kan het zich niet manifesteren als

Spektator. Jaargang 17 228 de stof die zijn eigen bewerking afdwingt. Factief laten, en daarmee zichzelf, zijn daarom niet mogelijk. Laten heeft hier louter de functie, te expliciteren dat het hout niet de externe θ-rol van bewerken vervult, alleen de interne. De notie ‘permissief’ is hier dan ook niet op zijn plaats, vgl. de Engelse vertaling: the wood processes well. Zin (94), waar wel van een levende entiteit sprake is, laat een keuze toe, tussen permissief en factief laten. Zich lokt de eerste betekenis uit oftewel induceert deze, zichzelf de tweede. De betekenis van het complementwerkwoord wordt daardoor mede beïnvloed. Bij gebruik van zich, dat de permissieve lezing van laten vereist om te voorkomen dat David zich in twee onafhankelijke domeinrollen manifesteert, wordt de betekenis iets als ‘zijn beheersing verliezen’. Gebruik van zichzelf vraagt om twee zelfstandige rollen, dus factief laten; de zin betekent dan dat David zorgde dat hij als eerste (weg)ging. Zin (95) heeft de meest natuurlijke lezing bij gebruik van zich. Julian manifesteert zich naar buiten toe alleen als degene die impopulair wordt (de θ-rol die aan zich wordt toegekend), dit door (ongewild) eigen toedoen (de θ-rol die maken aan Julian toekent). Hij manifesteert zich dan niet als degene die erop uit is impopulair te worden. Daarover heb je normaal gesproken ook geen zeggenschap, omdat het aan anderen is of ze je wel of niet mogen. Toevoeging van zelf vereist dan ook een bijzonder scenario, waarbij bijvoorbeeld Julian een schrijver is die zichzelf een rol in zijn boek laat spelen, en dit in de vorm van een impopulair personage: een replica van Julian dus. Bij de laatste zin, (96), is het verschil veel subtieler van aard. Niet vol te houden valt immers dat toevoeging van zelf als extra inbreng heeft dat Gerbrand zijn eigen hulpgeroep hoort en om hulp roept, maar dat dit bij zich niet zo is. Ook de zin met zich vereist dat Gerbrand zijn hulpgeroep hoort en om hulp roept. Gebruik van zich heeft wel een bijzonder effect; het suggereert dat Gerbrand zijn eigen geroep door een waas hoort, dat hij geen greep heeft op de persoon die om hulp roept terwijl hij dit toch zelf is. Wat de zin in feite overbrengt, is dat het roepen van Gerbrand geen onafhankelijke, doelbewuste daad is van zijn kant, maar dat het buiten zijn wil om gaat. Zich roept dit speciale scenario op doordat de meer voor de hand liggende situatie, die waarin Gerbrand (via feedback) zijn eigen hulpgeroep hoort en gewoon, in vol bewustzijn, om hulp roept, vanwege het ontbreken van zelf niet voorradig is. In de normale interpretatie (met zelf) manifesteert Gerbrand zich in twee onafhankelijke domeinrollen. Met zich alleen moet als het ware een pas terug gedaan worden om te bereiken dat het ontbreken van twee onafhankelijke domeinrollen op een of andere manier wordt waargemaakt; dat is te bereiken door aan te nemen dat Gerbrand buiten zijn wil om om hulp roept en zich in die rol dus niet onafhankelijk manifesteert. Met het bovenstaande heb ik geprobeerd in concreto te bevestigen dat, gezien vanuit de grammatica, het enige verschil tussen zich en zichzel is dat zich per (grammaticale) definitie geen onafhankelijke domeinrol of een onderscheiden identiteit tot uitdrukking brengt en dat toevoeging van zelf, precies zoals men van een morfeem met deze betekenis zou verwachten, wel het ene of het andere effect bewerkstelligt. Wat betreft de syntactische of thematische functie is er verder geen verschil. De clitische, resp. niet-clitische status van zich en zichzelf volgt, zoals ik al eerder heb gesteld, uit genoemd betekenisverschil.

Spektator. Jaargang 17 229

Net als voor andere clitische voornaamwoorden, zijn er speciale posities voor het zwakke reflexivum; deze worden door de grammatica gespecificeerd. De konsekwenties die de keuze van zich versus zichzelf heeft voor de situatie waarnaar wordt verwezen, oftewel de eisen die aan het werkelijkheidsdomein worden opgelegd, zijn als zodanig geen zaak van de grammatica. Zo is zich(zelf) van invloed op de betekenis-schakering die laten aanneemt (en er zijn meer mogelijkheden dan E doet voorkomen, vgl. noot 22 en wat ik in deze paragraaf t.a.v. zin (41) opmerk). Het is niet zo dat laten een bij voorbaat vastgelegde betekenis heeft die zich(zelf) induceert, zoals E aanneemt. Het is daarentegen zich(zelf) dat de specifieke betekenis van laten induceert. Hetzelfde geldt ook voor andere werkwoorden, zij het dat niet ieder werkwoord zo flexibel is als laten; uiteraard moet de kernbetekenis van een werkwoord met de betekenis die zich(zelf) oproept, te verenigen zijn. Er zijn nog meer factoren die van invloed zijn op de keuze tussen zich en zichzelf. In de volgende paragraaf ga ik in op het gedrag van zich in verband met de functie van direct object en van prepositioneel complement en het verband dat er blijkt te bestaan tussen de (on)wettigheid van zich in die functies en de aan- of afwezigheid van het werkwoord laten.

6.3.2.2.

De grammaticale dan wel ongrammaticale status van de volgende zinnen is het voorwerp van bespreking in deze paragraaf:

(3) Jan wast zich (62) *Jan laat ons zich wassen (97) Jan laat ons hem wassen (98) Jan laat zich scheren (27) *Jan zorgt voor zich (99) Jan zorgt voor zichzelf (1) Jan laat ons voor zich zorgen

In E's analyse is er geen verschil tussen de θ-rol toekenning aan een NP die als direct object fungeert en één die deel uitmaakt van een gesubcategoriseerde PP. Ik ben een andere mening toegedaan. Aangezien de (on)grammaticaliteit van de hierboven gegeven zinnnen naar mijn mening in direct verband staat met de wijze waarop θ-rol toekenning bij directe objecten en bij gesubcategoriseerde PPs plaatsvindt, is het nodig dat ik even een zijpad insla. In Fischer & van der Leek (1987) wordt het standpunt verdedigd dat er een syntactisch verschil moet worden aangenomen tussen de functie die een NP heeft als (in)direct object en de functie die een NP heeft wanneer deze als object van een prepositie fungeert in een PP die gesubcategoriseerd is, oftewel complementfunctie heeft. In genoemd artikel wordt verdedigd dat object-NPs hun θ-rol direct van het

Spektator. Jaargang 17 werkwoord krijgen, terwijl bij gesubcategoriseerde PPs de prepositie, niet het werkwoord, de NP zijn θ-rol toekent. Wel wordt aangenomen dat de θ-rol deel uitmaakt van de thematische structuur van het werkwoord. Deze is dus opgenomen in het lemma van het werkwoord, maar tevens wordt daarin geëxpliciteerd dat de θ-rol indirect wordt/kan worden toegekend (dus niet door het werkwoord, maar door de prepositie). Daarbij wordt dan gesteld dat alleen (in)directe objecten argumentstatus hebben

Spektator. Jaargang 17 230 m.b.t. het werkwoord, NPs in gesubcategoriseerde PPs niet. Als een NP argumentstatus heeft m.b.t. een werkwoord, dan betekent dit dat de NP direct (actief dan wel passief) deelneemt aan het proces waarnaar het werkwoord verwijst, oftewel in termen van dit proces geïdentificeerd kan worden. De NP in een gesubcategoriseerde PP heeft, zoals gezegd, geen argumentstatus t.a.v. het werkwoord en wordt dus niet gepresenteerd als direct deelnemend aan het werkwoordelijke proces. Deze is slechts indirect met het werkwoord geassocieerd doordat hij zijn θ-rol van de prepositie krijgt, niet van het werkwoord. Met behulp van dit onderscheid kan o.a. het bekende verschil tussen IO-constructies en hun prepositionele variant verantwoord worden, en tevens wat ze gemeen hebben, te weten hetzelfde type θ-rollen. Het verschil tussen werkwoordelijke NP-complementen met en die zonder argumentstatus wordt, zoals gezegd, syntactisch gerealiseerd door het verschil in de wijze van θ-rol toekenning, nl. door het werkwoord zelf of door de prepositie. Het inhoudelijke verschil kan het bestaan de hand van voorbeelden duidelijk gemaakt worden. De volgende Engelse zinnen illustreren het bedoelde verschil op een wijze die zonder moeite expliciet gemaakt kan worden:

(100) a Julian has taught French to Emma (100) b Julian has taught Emma French

De NP Emma krijgt in beide zinnen de θ-rol die als ‘doel’ kan worden aangeduid, in de a-zin van de prepositie to, in de b-zin van het werkwoord teach. De eerste zin deelt alleen mee dat Emma Franse les van Julian heeft gekregen; het onderwijs moet haar bereikt hebben omdat ze het doel ervan is. De zin kan echter waar zijn zonder dat ze er iets van heeft geleerd, oftewel actief aan het onderwijs heeft deelgenomen. In de tweede zin zijn Emma en Julian co-argumenten, en dat houdt in dat hun θ-rollen elkaar inhoudelijk complementeren. Julian heeft de rol van ‘onderwijzer’, Emma die van ‘leerder’. (100)b kan met andere woorden alleen waar zijn als Emma actief aan het onderwijsproces heeft deelgenomen door Frans te leren. De zin veronderstelt dat ze het Frans beheerst (tot op welke hoogte is irrelevant). Het betekenisverschil tussen de twee zinnen volgt dus uit het verschil in argumentstatus van het NP-complement Emma. Voor verdere uitleg verwijs ik de lezer naar Fischer & van der Leek (1987). Als we deze theorie toepassen op de zinnen (3), (62), (27) en (1), dan volgt dat zich alleen in de eerste twee zinnen argumentstatus heeft m.b.t. het werkwoord, dwz. wassen. Zin (3) brengt daarom tot uitdrukking dat er sprake is van een inherent proces, inherent in die zin dat de referent de handeling op een onbewust nivo (automatisch) ten uitvoer brengt.32 Op zin (62) kom ik straks terug. De NP in de voor-PP heeft geen argumentstatus m.b.t. zorgen maar krijgt een θ-rol van voor, nl. ‘doel’.33 De relatie met het werkwoord is dus dat het proces (de referent van) de NP als doel heeft, zonder dat deze direct deelneemt aan het proces. Als een complement-NP geen argumentstatus heeft, oftewel niet direct deelneemt aan het werkwoordelijke proces, dan kan er per definitie geen sprake zijn van een zich inherent afspelend proces. Als de NP bovendien expliciet als doel van het proces is aangemerkt, zoals bij zorgen voor, dan moet

Spektator. Jaargang 17 231 deze NP dus het welbewuste doel zijn van de handeling die het subject verricht. Dat betekent dat er bij zorgen voor per definitie van twee onafhankelijke domeinrollen sprake is. Als de lexicale inhoud van de doel-NP een reflexief voornaamwoord is en als het subject zijn antecedent is, dan kan dus alleen zichzelf op zijn plaats zijn. De ongrammaticaliteit van (27) naast de grammaticaliteit van (99) bevestigt dit. Bij plaats- en richtings-PPs ligt dit anders, zoals de voorbeelden (93), (18) en (4) duidelijk maken (ik herhaal de voorbeelden voor het gemak):

(93) Alex legt het document voor zich/zichzelf neer (18) Henk kijkt voor zich/zichzelf (4) Jan ziet een hond naast zich/zichzelf

De prepositie geeft de positie aan van de NP die als zijn object fungeert. Er is dus geen noodzaak deze positie als doel van het proces te zien. Als zich wordt gebruikt in zo'n PP, is de enige functie ervan aan te geven dat het om de positie gaat die (de referent van) het antecedent inneemt. Dit vereist geen onafhankelijke domeinrol van de referent in kwestie. Wanneer deze positie tevens als doel gezien kan worden, kan zelf toegevoegd worden. Dit is van toepassing op (93): de prepositie blijft plaatsaanduidend en de doelinterpretatie komt er, door zelf, extra bij. Bij (18) daarentegen kan de prepositie all een óf plaats óf doelaanduidend zijn - als je naar voren kijkt, ligt de plek waar je naar kijkt vanzelf voor je, daar kun je geen invloed op uitoefenen - vandaar dat (18) in de doelinterpretatie een heel andere lezing krijgt dan in de plaatsinterpretatie. Een derde mogelijkheid - toevoeging van zelf leidt tot een replica lezing - is al in verband met zin (4) besproken. Dat een enkelvoudige constructie met zorgen voor geen zich toestaat en één met bijv. neerleggen voor wel, is dus het gevolg van het feit dat voor in het eerste geval per definitie een doelfunctie heeft, en in het tweede geval deze niet hoeft te hebben. Om nu terug te keren naar het verschil tussen wassen en zorgen voor, als deze werkwoorden gebruikt worden in complexe constructies met laten, dan zijn er m.b.t. zich andere effecten te constateren dan wanneer ze in enkelvoudige constructies gebruikt worden, vgl. (62), (97) en (1). Laten we eerst de laatste zin bekijken. Zich krijgt zijn θ-rol van voor, Jan van laten. Als laten permissief geïnterpreteerd wordt - en dat is mogelijk, vgl. de Engelse vertaling Jan lets us look after him - dan manifesteert Jan zich in de situatie waarnaar wordt verwezen, naar buiten toe alleen als degene voor wie er gezorgd wordt. De externe waarnemer schrijft Jan toe dat deze zich een en ander laat aanleunen, zich er niet tegen verzet; hiervoor hoeft Jan dus geen manifeste rol te vervullen. Er is dus slechts van één onafhankelijke domeinrol sprake m.b.t. Jan, en zich is op zijn plaats. Een tweede interpretatiemogelijkheid is dat Jan iets van ‘ons’ afdwingt, factief laten dus. Dit vereist een onafhankelijke domeinrol van Jan, zeg de rol van opdrachtgever. Het is echter niet nodig dat Jan bij wat hij ‘ons’ laat doen zijn eigen persoon expliciet als doel opneemt. Hij kan, om maar iets te noemen, ‘ons’ opdragen geld op een bepaalde bankrekening te storten; de externe waarnemer kan deze opdracht interpreteren als ‘Jan laat ons voor zich zorgen’, dit omdat hij denkt te weten dat Jan dit geld voor zijn eigen levensonderhoud zal gebruiken (de Engelse vertaling zou in dit geval zijn: Jan makes

Spektator. Jaargang 17 232 us provide for him). In deze interpretatie fungeert Jan weliswaar in de ogen de externe waarnemer als doel, maar in het werkelijkheidsdomein manifesteert Jan zich alleen als degene die ‘ons’ tot genoemde handeling aanzet. De interpretatie van die handeling komt geheel voor rekening van de externe waarnemer. Zich is dus ook in deze interpretatie op zijn plaats, aangezien in het desbetreffende werkelijkheidsdomein Jan zich slechts in één onafhankelijke rol manifesteert. In de volgende paragraaf komen mogelijke alternatieven voor zich in een constructie als deze aan de orde. De ongrammaticaliteit van zich in (62) heeft als zodanig niets te maken met het aantal onafhankelijke domeinrollen dat zich m.b.t. Jan manifesteert in de situatie waarnaar wordt verwezen en heeft dan ook een oorzaak van andere aard. Zich krijgt in (62) de interne θ-rol van wassen toegekend, ons de externe. Het conflict is nu dat de keuze van zich als intern argument naast een expliciet extern argument inhoudt dat er van een zich inherent afspelend proces sprake is, terwijl de combinatie van ons als subject en zich als object van hetzelfde predikaat voor zo'n interpretatie niet openstaat. Zin (62) is dus ongrammaticaal om dezelfde reden waarom een voorbeeld als het volgende tot de onmogelijkheden behoort:

(101) *Jan laat ons zijn neus ophalen

De grammaticale pendant van (62) is (97); hem geeft expliciet aan dat er niet van een zich inherent afspelend wasproces sprake is. De vraag waarom de keuze bij voorkeur op hem valt, en niet op zichzelf (dit vereist evenmin een inherent proces) komt in de volgende paragraaf aan de orde. Rest nog de bespreking van zin (98) (ik gebruik daarin het werkwoord scheren omdat dit een natuurlijker situatie oproept dan bij wassen het geval zou zijn; voor de te geven uitleg maakt dit geen verschil). Wat deze zin tot uitdrukking wil brengen is dat Jan de scheerhandeling niet zelf verricht maar deze aan zich laat verrichten. In deze interpretatie van de zin wordt laten noch als ‘let’, noch als ‘make’ vertaald in het Engels, maar alsvolgt:

(102) Jan has himself shaved

Laten kan, zo blijkt, een betekenis oproepen die van de factieve (=make) in die zin afwijkt dat het complement zich wel voltrekt omdat Jan dit positief wil, maar zonder dat er van dwang sprake is. Merk nu op dat het externe argument van scheren in (98) niet wordt geëxpliciteerd, hiervan wordt in de zin geen gewag gemaakt. Om deze reden hoeft zich, dat wel het interne argument is van scheren, niet geïnterpreteerd te worden als markeerder van een zich inherent afspelend proces (zoals wel bij (62) het geval was). Deze interpretatie wordt alleen afgedwongen als er een ‘talig’ extern argument wordt gegeven; dat in het desbetreffende werkelijkheidsdomein wel van iemand sprake is die de rol van ‘scheerder’ vervult, is daarbij niet relevant. Het is de interactie van twee zaken, de betekenis die laten, vgl. (102), toestaat en de afwezigheid van een expliciet complementsubject, die zich in (98)

Spektator. Jaargang 17 233 mogelijk maakt. Door de ‘have’ betekenis vereist de zin niet een situatie waarin Jan zich expliciet als opdrachtgever manifesteert. Een situatie waarin Jan in de kappersstoel zit en geschoren wordt, is voldoende aanleiding om tot een bewerking als (98) te kunnen komen. In het werkelijkheidsdomein manifesteert Jan zich alleen in de rol van ‘geschorene’. Er is dus van niet meer dan één manifeste domeinrol sprake m.b.t. Jan en zich geeft de situatie correct weer Overigens kan laten in (98) ook permissief geïnterpreteerd worden; Jan laat zich bijvoorbeeld tegen zijn zin scheren maar verzet zich niet. Ook dan manifesteert Jan zich alleen als ‘geschorene’ en is zich de juiste uitdrukkingsvorm. De conclusie die uit deze en de voorgaande paragraaf getrokken kan worden is dat het gebruik van zich/zichzelf gewettigd wordt door de interactie van een aantal factoren, te weten: (i) het effect dat zelf in combinatie met zich heeft op de eigenschappen waaraan het werkelijkheidsdomein moet voldoen en het in dit opzicht complementaire effect van zich alleen; (ii) het verschil in syntactische status van een (in)direct object (argument van het werkwoord) en van een prepositioneel complement (geen argument van het werkwoord); (iii) de betekenis van de prepositie; (iv) het constructie-type (simplex of complex); (v) de eventuele aanwezigheid van een complementsubject; (vi) het feit dat de externe waarnemer voor de identificatie verantwoordelijk is. Het laatste punt in deze opsomming van voor zich/zichzelf relevante factoren is in het voorgaande zonder meer aangenomen. In de komende paragraaf wordt hieraan tekst en uitleg gegeven.

6.4.

In Barwise & Perry (1983) wordt een systematisch betekenisverschil geconstateerd tussen constructies met een perceptiewerkwoord gevolgd door een a.c.i.-complement (met een kale infinitief) en constructies met een perceptiewerkwoord gevolgd door een finiet complement. Neem bij voorbeeld de volgende zinnen:

(103) a Julia zag Simon het testament vervalsen b Julia zag dat Simon het testament aan het vervalsen was

Barwise en Perry observeren dat de twee zinstypen verschillen met betrekking tot het bewijsmateriaal dat geleverd moet worden om de waarheid van de zinnen te bewijzen. Als je kunt aantonen dat de in het complement beschreven situatie plaatsvond en dat Julia er ooggetuige van was, dan heb je de waarheid van (103)a bewezen. Julia hoeft geen weet te hebben van wat het tafereel dat ze zag, inhield. Om de waarheid van (103)b te kunnen bewijzen, moet je daarentegen meer kunnen aantonen, nl. niet alleen dat Julia iets zag maar ook wat ze herkende, wat ze dacht.

Spektator. Jaargang 17 Het complement in (103)b drukt dus ook uit wat er in Julia's geest omging, wat haar ‘frame of mind’ was. Barwise en Perry, die erop uit zijn aan te tonen dat zinnen in eerste instantie naar situaties in de wereld verwijzen, niet naar iets mentaals (zoals een ‘frame of mind’) of naar een waarheidswaarde (zoals door Frege wordt verdedigd), zien zinnen van het type (103)a als direkte bevestiging van hun theorie: het complement verwijst huns inziens naar de situatie die erin beschreven wordt.

Spektator. Jaargang 17 234

Het verschil met het zinstype waar (103)b een voorbeeld van is, is o.a. dat hierin het finiete complement tevens naar een ‘frame of mind’ verwijst. Aangezien zien echter ook een illusoire interpretatie toestaat, kan niet volgehouden worden dat de waarheid van een zin als (103)a de waarheid van zijn complement garandeert en dus evenmin dat het complement noodzakelijk naar een situatie in de wereld verwijst. Ik zie het verschil tussen de twee zinstypen dan ook anders. Met de a-zin drukt de spreker uit welke inhoud hij geeft aan de (visuele) ervaring die hij Julia toeschrijft; de zin als geheel stelt ons op de hoogte van de frame of mind van de spreker. De b-zin drukt uit dat de spreker een visuele ervaring aan Julia toeschrijft (wat deze als zodanig inhoudt, krijgen we niet te horen) en tevens tot welke frame of mind dit bij Julia leidt. Merk op dat Simon in dit laatste geval geen deel hoeft uit te maken van de ervaring in kwestie (dat het testament niet in de kluis ligt, kan Julia bijvoorbeeld al tot haar conclusie brengen). Het Engels kent nog een derde constructie-type dat het midden houdt tussen deze twee zinstypen, vgl.:

(103) c Julia saw Simon to be tampering with the testament

Deze zin drukt uit dat Simon deel uitmaakt van de visuele ervaring die de spreker aan Julia toeschrijft en tevens krijgen we te horen welke gedachte zich bij Julia ten aanzien van Simon vormde als resultaat van wat zij zag. In de a-zin geeft het complement dus alleen de ervaring weer van het matrixsubject, in de b-zin de uit de ervaring resulterende frame of mind; het verschil tussen de b- en de c-zin is dat de laatste een frame of mind voor het matrixsubject expliciteert met betrekking tot een entiteit die als zodanig deel uitmaakt van de ervaring zelf. De zin als geheel geeft in alle drie de gevallen de frame of mind van de spreker weer. Om nu de discussie weer terug te brengen naar reflexieve voornaamwoorden, het is mijn mening dat het distinctieve kenmerk van dit type voornaamwoord is dat het gebruik ervan aangeeft dat de zin zich beperkt tot de beschrijving van de inhoud van één frame of mind, oftewel tot de beschrijving van de inhoud van één geest, te weten die van de externe waarnemer (in de gegeven gevallen steeds de spreker). Met een anaforisch persoonlijk voornaamwoord wordt daarentegen aangegeven dat we een tweede frame of mind betreden. Laat ik illustreren wat ik bedoel aan de hand van de volgende zinnen:

(104) a Gerbrand ziet een beer op zich afkomen (104) b Gerbrand ziet een beer op zichzelf afkomen c Gerbrand ziet een beer op hèm afkomen

Deze zinnen verschillen vormelijk alleen in de keuze van het voornaamwoord dat als object van de op-PP fungeert; in ieder der drie zinnen is Gerbrand het antecedent

Spektator. Jaargang 17 van het voornaamwoord (de lezing waarbij hem met een buitenstaander in verband wordt gebracht laat ik hier buiten beschouwing). Ieder van deze drie zinnen drukt uit dat Gerbrand visueel een tafereel waarneemt dat inhoudt dat er een beer op Gerbrand afkomt. De externe waarnemer interpreteert het tafereel dat Gerbrand ziet op de manier zoals in het complement beschreven wordt en brengt in alle drie de gevallen de richting die de

Spektator. Jaargang 17 235 beer op gaat met Gerbrand in verband. Gerbrand hoeft, conform de observatie van Barwise en Perry, het tafereel niet zo te interpreteren. Hij kan bijvoorbeeld denken dat zijn hond eraan komt; voor de uitdrukkingswaarde van de zinnen is het (dit echter onder één nader uit te leggen voorbehoud) niet van belang wat er in Gerbrands geest omgaat (of niet omgaat). Als we, hoewel dit dus niet noodzakelijkerwijs het geval is, toch aannemen dat ook Gerbrand zich van de komst van een beer bewust is - dit maakt het wel zo gemakkelijk om het verschil in effect van de drie voornaamwoorden uit te leggen - dan kan het volgende gesteld worden. M.b.t. de zinnen (104)a en b identificeert de externe waarnemer de plek waar de beer naar toegaat als de plek waar Gerbrand zich bevindt en expliciteert dit m.b.v. het reflexieve voornaamwoord. Vanwege de toevoeging van zelf in (104)b is een bijzonder scenario nodig, bijvoorbeeld één waarin Gerbrand naar een filmpje kijkt waarin een beer op Gerbrand afkomt. Waar het om gaat is dat m.b.t. zowel (104)a als (104)b Gerbrand zich er niet van bewust hoeft te zijn dat de persoon op wie de beer afkomt zijn eigen persoon is; deze zinnen vereisen niet een dergelijke herkenning van Gerbrands kant. Bij (104)c is dit wel een vereiste; gebruik van het persoonlijke voornaamwoord brengt tot uitdrukking dat Gerbrand er zich van bewust is dat de beer (gegeven dat hij die als beer herkent) op zijn persoon afkomt. Door de keuze van het persoonlijke i.p.v. het reflexieve voornaamwoord wordt expliciet tot uitdrukking gebracht wat er in dit verband in Gerbrands geest omgaat. Hetzelfde verschil doet zich voor tussen de zinnen (1) en (60), hier herhaald:

(1) Jan laat ons voor zich zorgen (60) Jan laat ons voor hem zorgen

Voor (1) heb ik in de vorige paragraaf al twee interpretaties gegeven, beide onafhankelijk van wat er in Jans geest omgaat; de externe waarnemer legt het verband tussen het matrixsubject en de persoon die het doel van de handeling in het complement is. Voor (60) (in de coreferentiële lezing) geldt voor zover ik kan zien alleen de factieve interpretatie, waarbij Jan ‘ons’ opdraagt ‘Zorg voor mij’. De identiteit van de persoon voor wie gezorgd moet worden, ontspruit dus aan Jans geest, en valt in diens bewuste geest samen met zijn eigen persoon. Een variant met zichzelf is voor dit type constructie ook mogelijk, al vereist deze enige ingenuïteit. Zo kan Jan zeggen ‘Zorg voor de persoon die het meest hulpeloos is’. Als de externe waarnemer Jan zelf als de meest hulpeloze persoon identificeert, dan is de zin met zichzelf op zijn plaats: zonder dat Jan zich hiervan bewust hoeft te zijn, geeft hij opdracht dat zijn eigen persoon het doel van de handeling dient te zijn. Dezelfde observaties gelden voor zin (97). Tevens is duidelijk dat de interpretatie met hem veel meer voor de hand ligt dan die met zichzelf, zodat de laatste meestal als mogelijkheid over het hoofd wordt gezien. Hoewel ik hier niet dieper in kan gaan op de semantische dan wel syntactische eigenschappen van a.c.i./SC-complementen en finiete complementen (om van te-infinitieven nog maar te zwijgen), maakt het bovenstaande mijns inziens al wel

Spektator. Jaargang 17 duidelijk dat er een verband bestaat tussen de vraag of een reflexief dan wel een anaforisch persoonlijk voornaamwoord gebruikt moet/mag worden en de

Spektator. Jaargang 17 236 vraag of er van één dan wel twee frames of mind sprake moet/mag zijn. Het volgende beeld tekent zich af (te-infinitieven buiten beschouwing gelaten). Enkelvoudige zinnen (één propositie) constitueren één frame of mind. Om coreferentie/co-identiteit te expliciteren, moet van reflexieven gebruik gemaakt worden.34 Samengestelde zinnen (twee proposities) splitsen zich in twee types op. Is het complement finiet, dan introduceert dit verplicht een tweede frame of mind en daarmee het gebruik van een persoonlijk voornaamwoord (gegeven dat het antecedent zich in de hoofdzin bevindt). Is het complement een small clause (en daar reken ik voor het gemak ook kale infinitief complementen onder), dan kan de zin geïnterpreteerd worden als uitdrukking gevend aan één frame of mind maar tevens kan de frame of mind van het matrixsubject bij de interpretatie betrokken worden. Het breekpunt ligt hier bij het ingebedde subject: dit wordt gepresenteerd als direct deel uitmakend van de ervaring en valt als zodanig buiten de tweede frame of mind. Wat ik met andere woorden probeer duidelijk te maken is dat het interpretatiedomein van reflexieve voornaamwoorden herleid kan worden tot die syntactische domeinen die uitdrukking moeten/kunnen geven aan één frame of mind. Die constructie-typen die deze conceptuele eigenschap met elkaar delen, vormen het natuurlijke interpretatiedomein van reflexieve voornaamwoorden. Die constructie-typen die een tweede frame of mind optioneel/verplicht introduceren, constitueren het mogelijke/verplichte domein van anaforisch gebruikte persoonlijke voornaamwoorden. De afbakening van de domeinen in kwestie hoeft dus niet syntactisch gestipuleerd te worden.

7.

Hoewel het oorspronkelijk in mijn bedoeling lag E's boek alleen te recenseren, heb ik uiteindelijk ook een eigen alternatief geschetst. De reden hiervoor is dat E's analyse, afgezien van inconsistenties en empirische tekortkomingen, in wezen circulair is en dat dit, gegeven zijn aanpak, onvermijdelijk is. De uiteenzetting van de alternatieve benadering was nodig om te illustreren wat hiervan de oorzaak is; ik probeer hiermee duidelijk te maken dat men buiten het object van beschrijving, de vormen als zodanig, moet treden wil men aan een dergelijke circulariteit kunnen ontsnappen. Dat betekent dat het syntactische systeem beschreven moet worden onafhankelijk van de eigenschappen van individuele lexicale elementen. Laat ik aan de hand van E's analyse illustreren dat circulariteit onontkoombaar is zolang het lexicon als steunpilaar van de beschrijving fungeert en er aan de syntaxis geen onafhankelijke inhoud gegeven wordt. Zoals gebruikelijk in de Chomskyaanse aanpak postuleert E algemene restricties die (on)mogelijke syntactische configuraties karakteriseren, dit op grond van de constructie-typen die zich feitelijk voordoen. Het ECP is een voorbeeld van zo'n restrictief principe. Daarnaast legt hij - en ook dit behoort tot de gewone gang van zaken - aan lexicale elementen zoals werkwoorden formele kenmerken op. De analyse berust dan op de interactie van de algemene principes en de lexicaal vastgelegde formele kenmerken. Aan deze formele kenmerken wordt echter geen conceptuele

Spektator. Jaargang 17 inhoud gegeven, zodat niet op onafhankelijke gronden kan worden vastgesteld of een werkwoord bijvoor-

Spektator. Jaargang 17 237 beeld al dan niet het kenmerk (-N) heeft. Integendeel, zo'n kenmerk wordt voor het werkwoord gestipuleerd en wel op grond van de constructie-typen waarin het kan voorkomen. Deze zelfde constructie-typen vormen echter de oorspronkelijke motivatie voor de gepostuleerde principes. Als men dus maar de juiste formele kenmerken voor een werkwoord stipuleert, dan kan het de gepostuleerde principes onmogelijk schenden. De argumentatieketen is met andere woorden gesloten. De volgende puntsgewijze opsomming van de argumenten die bij E leiden tot manifestatie van inherent zich laat dit duidelijk zien:

(i) doordat een werkwoord bepaalde ingebouwde categoriale kenmerken heeft, vormt zijn VP een percolatieprojectie; (ii) doordat het werkwoord een ingebouwde n:n-1 ratio van A-posities en θ-posities heeft, leidt NP-verplaatsing (op zijn beurt geïnduceerd door het ECP dan wel het θ-criterium) tot een lege categorie binnen deze percolatieprojectie; (iii) doordat de notie ‘percolatieprojectie’ het hart vormt van het ECP, dwingt dit principe tot binding van deze lege categorie binnen de genoemde percolatieprojectie; (iv) doordat aan zich een puur vormelijke (dus betekenisloze) status wordt toegekend, kan deze syntactische markeerder gegenereerd worden om als locale binder te fungeren, mits er tevens Casus beschikbaar is welke door zich geabsorbeerd kan worden; (v) er is per definitie Casus beschikbaar, want dezelfde categoriale eigenschappen die de percolatieprojectie in kwestie afbakenen, vgl. punr (i), stellen het werkwoord tevens in staat Casus toe te kennen.

Het bovenstaande laat duidelijk zien dat de argumentatie circulair is. Er is dan ook sprake van een ‘self-fulfilling prophecy’ in die zin dat er niets uit het systeem komt dat er niet eerst expliciet in is gestopt. Dit betekent dat de correctheid van het systeem afhankelijk is van de vraag, niet of men het distinctieve kenmerk van een bepaald

Spektator. Jaargang 17 syntactisch verschijnsel heeft weten te identificeren, maar van de vraag of er niet mogelijke gevallen over het hoofd gezien zijn. Neem de volgende voorbeelden:

(105) a Hij zag INFL zich al in de gevangenis -θ <+AGR> b Hij zag INFL de man voor het eerst nuchter +θ <+AGR> c Hij zag INFL zich al in de gevangenis belanden -θ <-T> d Hij zag INFL de man nuchter worden +θ <-T>

Om zien in deze vier zinstypen te kunnen genereren moet E vier aparte lemmata voor dit werkwoord aannemen; deze verschillen, zoals aangegeven, m.b.t. de aan/afwezigheid van een externe θ-rol en m.b.t. het type INFL-complement (<+AGR>/<-T>). In § 6.1.1 heb ik er al op gewezen dat E's systeem nog niet alle gevallen dekt, vgl.:

(105) e Hij zag mij al in de gevangenis f Hij zag mij al in de gevangenis belanden

Spektator. Jaargang 17 238

Niet alleen zijn deze laatste twee zinstypen, gegeven de ‘ergatieve’ (=‘illusoire’) betekenis van zien, binnen E's systeem niet te genereren, maar dit staat ook geen uitbreiding toe waardoor er in voorzien kan worden (althans geen uitbreiding die het wezen van de analyse ongemoeid laat). Merk bovendien op dat dit type analyse voorspellingen doet ten aanzien van de taalverwerving die haaks staan op het soort voorspellingen waar generatieve grammatici op uit zijn. De analyse berust op ingebouwde categoriale kenmerken die niet onafhankelijk gefundeerd zijn omdat er geen controleerbare inhoud aan gegeven wordt. De kenmerken hebben hun bestaansrecht alleen te danken aan de feiten die ze moeten verantwoorden. Er kan dan ook niet van een productief leerproces sprake zijn in die zin dat het kind per werkwoord met voorbeelden van iedere variant geconfronteerd moet zijn om tot de juiste lemmata te komen. Als het kind bijvoorbeeld alleen transitief verspreiden is tegengekomen, dan kan het niet weten of er een tweede variant bestaat en zo ja, of deze wel of niet zich vereist. Met betrekking tot vergissen e.d. moet het kind zelfs uit de afwezigheid van een transitieve variant afleiden dat er sprake is van een externe θ-rol. De analyse is hier dus afhankelijk van negatieve data. Wat ik hier voor E's analyse constateer, geldt voor de Chomskyaanse aanpak in het algemeen en de onvermijdelijke conclusie is dat er met de aanpak iets mis is. Deze gaat ervan uit dat de bouwstenen waarop syntactische analyses berusten alleen gemotiveerd hoeven te worden door hun succes in het verantwoorden van de (on)grammaticaliteit van zinnen. Zo'n aanpak kan per definitie tot niet meer dan een stipulatieve verantwoording van de feiten leiden. Van een verklaring kan pas sprake zijn als de (on)grammaticaliteit volgt uit een theorie die onafhankelijk hiervan gemotiveerd is. Dit kan alleen als de autonomie van de syntaxis werkelijk au sérieux genomen wordt, in die zin dat er aan syntactische functies en vormen een eigen conceptuele en als zodanig falsifieerbare inhoud gegeven wordt, één die geheel onafhankelijk is van de lexicale aankleding ervan. Met wat ik heb voorgesteld met betrekking tot de oppositie zich vs zichzelf en de complementaire distributie van reflexieve en persoonlijke voornaamwoorden heb ik proberen aan te geven welke vorm er aan zo'n conceptuele benadering van de syntaxis gegeven kan worden. In deze benadering is de syntaxis een middel waarmee wij de werkelijkheid op verschillende manieren kunnen belichten, een middel dat ons bijvoorbeeld in staat stelt aan te geven of we de inhoud van iemands ervaring beschrijven dan wel wat er in diens geest omgaat met betrekking tot of ten gevolge van die ervaring. De syntaxis is zo letterlijk te zien als een ‘window on the mind’, zij het dat ‘mind’ niet ‘language faculty’ hoeft te impliceren. De vraag welke inhoud er gegeven kan worden aan de aangeboren vermogens die ons in staat stellen de syntaxis van een willekeurige taal te verwerven, is pas aan de orde als duidelijk is wat de syntaxis tot uitdrukking brengt. Als, met andere woorden, duidelijk is wat we ons precies eigen maken. Om daarachter te komen, moeten we bij de taal zelf te rade gaan.

Spektator. Jaargang 17 241

Bibliografie

Barwise, J. & J. Perry (1983). Situations and Attitudes. Cambridge, Mass.: The MIT Press. Burzio, L. (1981). Intransitive Verbs and Italian Auxiliaries. Dissertatie MIT Chomsky, N. (1981). Lectures on Government and Binding. Dordrecht: Foris. Everaert, M. (1986). The Syntax of Reflexivization. Dordrecht: Foris. Fischer, O.C.M. & F.C. van der Leek (1987). ‘A “Case” for the Old English Impersonal’ W. Koopman et al. (eds.), Explanation and Linguistic Change. 79-120. Amsterdam: John Benjamins. Kerstens, J.G. (1983). Deep Structure and Surface Structure Interpretation. Dissertatie R.U. Utrecht. Pauw, A. (1984). ‘Transitiviteit, intransitiviteit en constructies met zich’. Spektator 13.6. 417-439. Reinhart, T. ( 1983). ‘Coreference and Bound Anaphora: A Restatement of the Anaphora Question’. Linguistics and Philosophy 6.1 47-88.

Eindnoten:

* Mijn dank gaat uit naar Mark van den Berg, Willem Koopman en Henk Verkuyl voor hun waardevolle commentaar op een eerdere versie van dit artikel. 19 Tegelijkertijd zijn er wezenlijke verschillen, met name m.b.t. zijn analyse van zich. Kerstens' kader is erg idiosyncratisch; het zou te ver voeren daar hier op in te gaan. 20 Ik gebruik de term ‘anaforisch’ in ruimere zin dan Chomsky (1981) en E, en wet op dezelfde manier als Kerstens (1983) en Reinhart (1983): een anaforisch voornaamwoord is een linguistisch ‘gebonden’ voornaamwoord. Het verschil tussen reflexieve en persoonlijke voornaamwoorden is dat de laatste ook non-anaforisch gebruikt kunnen worden, de eerste (in principe) niet. In het vervolg heb ik de hier gegeven interpretatie van ‘anaforisch’ op het oog. 21 Hoewel ik wederkerige voornaamwoorden buiten beschouwing laat omdat dit artikel anders te lang zou worden, ben ik van mening dat deze dit kenmerk delen en dat hun distributiebeperkingen op dezelfde grond berusten. 22 In feite is m.b.t. zin (71) een derde interpretatie van laten mogelijk; de zin krijgt dan de volgende Engelse vertaling:

(i) Maria had herself persuaded

in § 6.3.2.2 kom ik op deze interpretatie van laten terug. 23 Hetzelfde geldt voor de wijze waarop de keuze van hulpwerkwoord (hebben of zijn) door E wordt verantwoord. Een voorbeeld als het volgende vormt in dit verband een probleem voor E: waar zijn wordt voorspeld, wordt in feite hebben gekozen:

(i) Eén kip heeft nog even bewogen nadat haar kop was afgehakt

Een voorbeeld als (i) maakt m.i. duidelijk dat ook de keuze tussen hebben en zijn semantisch gemotiveerd is. Zo wordt zijn blijkbaar gekozen als de rol van het subject als een passieve wordt

Spektator. Jaargang 17 ervaren (het glas is gebroken, Jan is gevallen en vanzelfsprekend passiefconstructies) en hebben als aan het subject een actief aandeel in het proces wordt toegekend, zoals bijv. in (i) (hoe dan ook is het de kip die de beweging maakt) en ook in zich constructies (de analyse die ik in § 6.2.2 van zich geef, bevestigt dit idee. Dit geldt het Nederlands; in het Italiaans, waar het zwakke reflexief met een vorm van zijn gepaard gaat, liggen de criteria blijkbaar anders). Zoals bekend, kan bij sommige werkwoorden gekozen worden tussen hebben en zijn, vgl.:

(ii) a Ik heb vergeten je boek mee te nemen b Ik ben je naam vergeten (iii) a Ik heb een uur gelopen b Ik ben naar Ouderkerk gelopen

Het verschil in keuze gaat met een verschil in interpretatie gepaard. Vergeten in (ii)a kan geparafraseerd worden als ‘verzuimen’, in (ii)b als ‘niet meer weten’; (iii)a bekijkt het loop-proces vanuit een activiteitsperspectief, (iii)b doet dit vanuit een plaatsveranderings-perspectief. Blijkbaar is er een samenspel tussen de grondbetekenis van het werkwoord en de context die een bepaald aspect van de betekenis speciaal belicht. Dit systematische betekenisverschil, dat in ieder geval verantwoord moet worden (zelfs al was er geen verschil in keuze van hulpwerkwoord), en wel o.g.v. algemene semantische principes, induceert m.i. tevens de keuze tussen hebben en zijn. Een aanpak als die van E, welke het verschil in hulpwerkwoordelijke keuze ophangt aan een in het werkwoord ingebouwd categoriaal kenmerk, is daarentegen onnodig stipulatief en dwingt bij gevallen als (ii) en (iii) tot het aannemen van twee onderscheiden werkwoorden. 24 De gegeven beschrijving van de transitieve constructie en de in- en externe functie is hier toegespitst op dynamische predikaten. De transitieve constructie manifesteert zich ook met statische predikaten, bijv. bezitten. Ook hier valt van twee elkaar complementerende functies te spreken, een in- en externe, zij het dat deze niet in procesmatige termen beschreven kunnen worden. Degene die de externe functie vervult, wordt gepresenteerd als degene die verantwoordelijk is voor het bestaan van de situatie (de externe participant kan een eind aan de situatie maken, de interne bezit die macht niet), zodat ook hier de notie van een hiërarchische rolverdeling van toepassing is. In het vervolg concentreer ik me op dynamische processen en hanteer de daarmee samengaande beschrijving van de twee functies. 25 Vandaar ook dat ergatieve werkwoorden bij Burzio een herkenbare semantische klasse vormen: ze kunnen alleen de (non-agentieve) interne θ-rol toekennen. Doordat E ook ergatieve werkwoorden met een externe θ-rol toelaat (vergissen, bemoeien e.d.), vervalt bij hem de semantische eenheid waarvan bij Burzio wel sprake is. Merk in dit verband op dat E een werkwoord als vallen blijft analyseren als een werkwoord dat een interne θ-rol toekent, dit hoewel het syntactische gedrag van vallen hiertoe geen aanleiding geeft. Vallen kan ook alsvolgt geanalyseerd worden:

(i) (+V) (ii) (---) (iii) θ-ext

Het kenmerk onder (i), dat ook E voor dit werkwoord gebruikt, kan immers al verantwoordelijk gesteld worden voor de eigenschappen die het met ergatieve werkwoorden deelt, zoals bijv. de keuze van zijn als hulpwerkwoord en het ontbreken van de mogelijkheid tot passivisering. Wat ik met deze opmerking in feite wil duidelijk maken is dat E met zijn analyse het meest wezenlijk unificerende en tevens onafhankelijk controleerbare aspect van Burzio's ergatiefanalyse overboord zet. 26 Pauw stelt t.a.v. het niet-verwijzen van zich het volgende: ‘De gedachte dat zich niet verwijst, vindt ondersteuning in het feit dat deze vorm, in tegenstelling tot onbetwiste verwijzers als de persoonlijke voornaamwoorden hij of zij, niet gemarkeerd zijn [sic] voor manlijk/vrouwelijk, noch voor enkel-/meervoud. Blijkbaar is deze informatie voor het functioneren van zich niet

Spektator. Jaargang 17 van belang’ (Pauw 1984:425). Dit is een vreemd argument, aangezien er geen twijfel bestaat aan het verwijzend karakter van zichzelf, een vorm die evenmin een indicatie geeft van geslacht of getal. Een voornaamwoord dat altijd een antecedent heeft, zoals reflexieve voornaamwoorden, kan om die reden zonder deze extra specificatie. 27 Over de vraag of de term ‘semantisch’ i.v.m. θ-rollen dan nog wel de geeigende term is - Montague grammatici nemen immers het standpunt in dat semantiek de discipline is die zich met eigenschappen van de werkelijkheid bezighoudt - kan het volgende gezegd worden. Wat we met de term ‘semantisch’ bedoelen is een kwestie van afspraak, en ik bedoel er blijkbaar iets anders mee dan wat er in de Montague grammatica mee bedoeld wordt. Als men het over betekenis heeft i.v.m. taal - en ik blijf daarbij van semantiek spreken - dan is er per definitie sprake van een abstractie m.b.t. de werkelijkheid, haar bewoners en haar eigenschappen. Hoe anders zouden we bijvoorbeeld het éne predikaat verspreiden kunnen gebruiken als het om zulke uiteenlopende zaken (uiteenlopend in de werkelijkheid wel te verstaan) gaat als het zich verspreiden van een gerucht of van een menigte? 28 Als men de wind argumentstatus wil toekennen oftewel deze NP wil presenteren als deelnemer, dan is de transitieve constructie op zijn plaats: (i) De wind bewoog het gordijn Hoe acceptabel men deze zin acht, hangt volledig af van de mate van zelfstandigheid die men aan natuurverschijnselen als wind denkt te kunnen toekennen. Voor mij is de variant met de katalysatorfunctie, (84)a dus, de meest natuurlijke uidrukkingsvorm. 29 Ook is de volgende zin mogelijk: (i) De suiker loste zich op in de thee Hier wordt de suiker gepresenteerd als verantwoordelijk voor het proces, de thee als medium. 30 Over de vraag of clitisch-gebruikte persoonlijke voornaamwoorden om dezelfde reden onbevraagbaar zijn als zich laat ik me hier niet uit. 31 Vooropgesteld zij dat zich en zelf één NP vormen. In een zin als de volgende is dit, dunkt mij, niet het geval (mijn schrijfwijze geeft dit al aan): (i) Het probleem loste zich zelf op Deze zin brengt niet tot uitdrukking wat het probleem oplost maar hoe het zich oplost; zich wordt hier dus ook clitisch gebruikt. 32 Zich in IO positie (dus argumentpositie) vereist ook zo'n inherente lezing. Het verschil in grammaticaliteit van de volgende zinnen volgt dan ook uit het feit dat alleen de b-zin een inherente interpretatie toestaat

(i) a *Hij gaf zich een boek (i) b Hij gaf zich veel moeite

33 De betekenis van de prepositie voor maakt duidelijk dat het om een doel gaat terwille waarvan de handeling plaats vindt. 34 Zoals bekend zijn anaforische voornaamwoorden (zowel reflexieve als persoonlijke) onderworpen aan een structurele beperking (‘c-commanderen’). Hierdoor wordt het verschil tussen de volgende zinnen veroorzaakt (hemzelf, vgl. ook Reinhart 1983, is hier non-anaforisch, hoewel het wel op een NP in de zin, de patient, kan slaan):

(i) a Ik besprak de patient met hemzelf/*zichzelf b Ik confronteerde de patient met *hemzelf/zichzelf

De reden dat zichzelf niet in (i)a gebruikt kan worden is m.i. dat de NP in kwestie verwijst naar een entiteit wiens semantische functie losstaat van die van het antecedent: de patient gaat geen bespreking met zijn eigen persoon aan, maar met het matrixsubject. De b-zin drukt daarentegen uit dat (de referent van) de DO-NP een confrontatie met zijn eigen persoon aangaat, de twee functies complementeren elkaar en zijn in die zin niet los van elkaar te zien. Dit is ruwweg de achterliggende reden voor het feit dat zichzelf niet gebruikt kan worden in (i)a. Een en ander staat dus buiten de één/twee frames of mind kwestie.

Spektator. Jaargang 17 Spektator. Jaargang 17 242

Aankondiging en bespreking

Letterkunde

Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw. Twaalf verkenningen. W. van den Berg, Peter van Zonneveld (red.). Utrecht. HES, 1986. 296 p. ƒ31.

In Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw zijn twaalf artikelen gebundeld die, om de samenstellers te citeren, ‘een representatief beeld (geven) van het literairhistorisch onderzoek op het terrein van de negentiende eeuw, dat in het laatste decennium werd verricht’. De bundel werd dan ook gepresenteerd op een congres ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de Werkgroep 19e eeuw. Het woord ‘representatief’ suggereert wellicht dat het hier gaat om een onpersoonlijk, neutraal overzicht van tien jaar neerlandistieke activiteit op het gebied van de negentiende eeuw. Bij nadere beschouwing blijkt deze indruk onjuist. Ten eerste blijkt niet het hele decennium, maar slechts de laatste vijf jaar vertegenwoordigd; als ik het goed zie, dateert het oudste artikel uit 1981. Sommige bijdragen verschijnen nu in het jaar van eerste publikatie reeds in boekvorm, en er zijn zelfs enkele niet eerder gepubliceerde artikelen opgenomen. Met andere woorden: Van den Berg en Van Zonneveld hebben zich welbewust de mogelijkheid ontzegd terug te vallen op door de tijd gewaarmerkte ‘classics’. Ze hebben echter zo'n gelukkige greep gehad, dat de bundel wel eens het karakter zou kunnen krijgen van een zichzelf waarmakende voorspelling: enkele van de bijdragen zullen zeker ‘klassiek’ worden. In de tweede plaats blijkt de keuze mede ingegeven door een persoonlijke visie op de recente geschiedenis van de literair-historische activiteit. Niet langer, aldus de redacteuren, gaat het er om, ‘de canon van hooggewaardeerde werken chronologisch te presenteren’; de aandacht is verschoven naar ‘wat men zou kunnen noemen een niet-evaluerende beschrijving van de totale communicatie-situatie, waarbinnen de literatuur wordt geproduceerd en gerecipieerd’. Deze accentverschuiving wordt toegeschreven aan ‘onder meer de semiotiek, de literatuursociologie en de receptietheorie’. Van dit nieuwe type onderzoek wil de bundel een overzicht geven. Het is een boeiend panorama geworden. Bijdragen over het literaire genootschapsleven (W. van den Berg), de leesbibliotheek (B. Luger), de boekhandel (J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt) en het leesgezelschap (P. van Zonneveld) leggen vooral de nadruk op de activiteiten van negentiende-eeuwse ‘leken’ en/of recipiënten. Vervolgens komt het accent meer op de (semi-)professionals en/of producenten te liggen, in bijdragen over de uitgever (B.P.M. Dongelmans), de almanak (T. Jacobi), het dagblad (K. Korevaart), de criticus (O. Praamstra), de auteur op voordrachtentournee (N. Maas) en verschillende vormen van werkelijkheidsuitbeelding (M.H. Schenkeveld). De bundel besluit met beschouwingen over het editeren van brieven (G.J. Vis) en over het huidige bestand - of liever, gebrek - aan verantwoorde tekstedities (M. Mathijsen). Zeker niet het minst belangrijke onderdeel is tenslotte het aan de bundel toegevoegde overzicht van de voornaamste publikaties uit de periode 1976-1986 (H. Eijssens en P. van Zonneveld).

Spektator. Jaargang 17 Uit deze opgave van de inhoud blijkt zonneklaar dat inderdaad vele facetten van wat de samenstellers noemen ‘het totale literaire bedrijf’ in de negentiende eeuw voorwerp van huidig onderzoek vormen. Wel signaleren Van den Berg en Van Zonneveld een aantal desiderata: onderzoek naar wijzigingen in poëticale opvattingen, onderzoek naar de rol van de tijdschriften, de relatie tussen dichtkunst en welsprekendheid en die tussen literatuur en andere kunstvormen, de invloed van filosofische en levensbeschouwelijke uitgangspunten en de rol van de buitenlandse literatuur in Nederland. Natuurlijk valt dit rijtje nog uit te breiden (zelf mis ik de boekdrukkerij als relevante schakel in de keten van producent naar recipiënt), maar dat doet hier

Spektator. Jaargang 17 243 minder ter zake. Interessanter is de vraag in hoeverre dit alles kenmerkend is voor de nieuwere literair-historische benadering die de samenstellers hebben aangeduid. Men kan zich bijvoorbeeld afvragen of het editeren van teksten wel behoort tot de aspecten die, zoals de redacteuren het uitdrukken, ‘tot voor kort als minder relevant werden beschouwd’. Bovendien lijkt het mij niet onmogelijk dat sommige auteurs er zelf enigszins verbaasd van hebben opgekeken, dat hun sinds jaar en dag bestaande voorliefde voor het werk van één bepaalde auteur, hun biografische interesse of hun hartstocht voor het curieuze literaire detail, nu te duiden blijken als semiotische, literatuur-sociologische en receptietheoretische pogingen inzicht te verschaffen in een totale communicatiesituatie. Mijns inziens weerspiegelt de bundel in feite een compromis tussen neutrale representativiteit enerzijds, en een meer programmatische aandacht voor een nieuw type literatuurgeschiedenis anderzijds. Dit liberale standpunt heeft overigens geleid tot fascinerende resultaten, doordat in deze bundel auteurs van zeer verschillende richtingen als het ware gedwongen worden met elkaar te communiceren, al was het maar in de geest van de lezer. Parallel aan de accentverschuiving qua onderzoeksterrein valt uit de bijdragen aan deze bundel ook een verschuiving qua onderzoeksmethodiek af te leiden. De redacteuren wijzen hier terloops op, wanneer ze over de artikelen zeggen: ‘Stuk voor stuk thematiseren en problematiseren zij aspecten van het literaire bedrijf die tot voor kort als minder relevant werden beschouwd. Als zodanig presenteren zij geen afgeronde onderzoeksresultaten, maar hebben zij een verkennend en tot nader onderzoek stimulerend karakter.’ Thematiseren, problematiseren, verkennen, stimuleren - het zijn allemaal termen die wijzen op een accentverschuiving van feit naar theorie, van antwoord naar vraag. Tot vrij recent was in menig onderzoek naar de negentiende-eeuwse literatuur nauwelijks iets van een probleemstelling te bespeuren; werd er wel een expliciete probleemstelling geformuleerd, dan riep deze vaak onstuitbaar de herinnering op aan Bomans' bekende beschrijving van de Dickens-fellowship: ‘Waar was Dickens op 27 augustus van het jaar 1852? Precies, dat willen wij nu eens weten.’ Het is dan ook frappant om te zien hoeveel aandacht sommige artikelen in deze bundel besteden aan het formuleren van bredere theoretische vragen, het ontrafelen van methodologische problemen en het aangeven van manieren om de kloof tussen vraag en antwoord te dichten. Soms lijkt deze kloof onoverbrugbaar. B. Luger zinspeelt hierop door zijn bijdrage ‘Wie las wat in de negentiende eeuw?’ te beginnen met de ironische opmerking: ‘Mijn antwoord op deze aan mij gestelde vraag luidt als volgt: de heer W.J. Heijligers las in de laatste weken van april 1838 het eerste deel van Edward Bulwer-Lyttons Rienzi, de laatste der tribuuns, dat twee jaar tevoren bij uitgeverij Ballot te Deventer verschenen was.’ In het vervolg van zijn artikel schetst hij echter een methodologisch kader dat de ironie ontstijgt en laat hij zien hoe vraag en antwoord dichter bij elkaar te brengen zijn. Van veel belang is in dit verband ook het verslag van Kloek en Mijnhardt over hun onderzoek naar boekaanschaf in Middelburg, al was het alleen maar omdat de auteurs meedelen gebruik te zullen maken van de computer voor de verwerking van gegevens uit dit ‘mammoetproject’. Helaas moeten ze zich wat dit betreft beperken tot de opmerking ‘Op dit moment wordt hiervoor de programmatuur ontwikkeld’. Het is te hopen dat deze programmatuur niet alleen ontwikkeld maar ook afgedrukt wordt, en wel in het tijdschrift De Negentiende Eeuw. Hopelijk kan over tien jaar, bij de samenstelling van een nieuwe bundel, gekozen worden uit een

Spektator. Jaargang 17 ruim aanbod van artikelen over het gebruik van de computer door de literatuur-historicus. Tot slot nog het volgende. Wanneer een tendens tot thematisering en problematisering wordt gesignaleerd, rijst al spoedig het beeld van volstrekt abstracte, theoretische beschouwingen, vervat in een huiveringwekkend vakjargon. Gelukkig echter is daarvan in deze bundel geen sprake. Op het inhoudelijke niveau wordt de basis van de artikelen als vanouds gevormd door gedegen en inventief bronnenonderzoek, dat in veel gevallen een schat aan nieuwe gegevens en uitgangspunten heeft opgeleverd. Voor de presentatie van die gegevens geldt dat een aantal van deze artikelen over literatuur zelf een zeer leesbare,

Spektator. Jaargang 17 244 boeiende vorm van literatuur is. Een bijkomend voordeel hiervan is, dat dit de bundel geschikt maakt voor een breder publiek dan alleen de vakgenoten. Kennelijk heeft ook de uitgever hiermee rekening gehouden; de prijs is alleszins redelijk.

G.J. Johannes

Medelingen

Ta de Fryske syntaksis. Lêzingen fan 'e Syntaksisdei fan it Taalkundich Wurkferbân fan 'e Fryske Akademy op 7 april 1984, foarrôfgien troch in oersjoch fan 'e stúdzje fan 'e Fryske syntaksis en in bibliografy; besorge troch Siebren Dyk en Jarich Hoekstra. Ljouwert: Fryske Akademy, 1987. 116 p. [prijs niet vermeld].

De uitgave van deze bundel weerspiegelt de groeiende belangstelling voor de grammatica van het Fries, zowel nationaal als internationaal. Het Fries heeft lange tijd meer in de belangstelling gestaan van sociolinguisten die belangstelling hebben voor tweetaligheids problemen. De grammatica van het Fries zou op zich weinig afwijken van die van het Nederlands. Met de uitgave van deze bundel willen de redacteuren laten zien, dat dit niet zonder meer het geval is, en dat de grammatica van het Fries meer aandacht verdient. Het boekje begint met een overzicht van verschijnselen uit de Friese syntaxis, geschreven door de redacteuren, en gecompleteerd door een bibliografie. Vervolgens worden de vier lezingen afgedrukt die in 1984 zijn gehouden, te weten: Jan Popkema ‘Inkelde opmerkings oer Fryske en Nederlânske syntaksis’, Ger (men) de Haan, ‘De syntacticus als frisist’, C. van Bree, ‘Hebben en datiefconstructies in het Friese (en Nederlandse) taalgebied’, en tenslotte Geart fan der Mear, ‘êê no ja, och, wat si'k sizze, ju (tussen gjalp en taal)’, een artikel dat handelt over Friese interjecties.

O. Vandeputte, H. Tromp, J.I. Cadiñanos.

El Neerlandés. La lengua de veinte millones de neerlandeses y flamencos. [1.a reimpresión. Rekkem:] Stichting Ons Erfdeel, 1987. 62 p. Ill. ƒ18, -

Dit boekje is de Spaanse bewerking van een inleidend boekje over het Nederlands waarvan de Nederlandse versie destijds al in dit tijdschrift aangekondigd is. Met behulp ervan kan men nu zijn of haar Spaanstalige relaties inlichten over de geschiedenis van het Nederlands en de sprekers ervan. Zoals destijds vermeld, gaat het boekje vooral over de externe geschiedenis van het Nederlands. Het is dus geen boekje met grammaticale informatie.

H. Heukels.

Spektator. Jaargang 17 Woordenboek der Nederlandse volksnamen van planten (1907). Opn. uitg. met een inl. van H.T.J.M. Brok. Biografie P. Smit. Utrecht: Kon. Ned. Natuurhistorische Vereniging, 1987. CXXI, VIII, 332 p. ƒ52,50 [over te maken op giro 13028 t.n.v. Bureau KNNV te Hoogwoud o.v.v. auteur en titel].

Dit woordenboek van de bioloog Heukels is een belangrijke bron van informatie over de lokale benamingen van Nederlandse planten. Vandaar dat dit boek is herdrukt onder redactie van een medewerker van het P.J. Meertens-instituut. Daarnaast is de oorspronkelijke tekst verrijkt met een biografie van Heukels.

Koen Jaspaert.

Statuut en structuur van standaardtalig Vlaanderen. Leuven: Universitaire pers, 1986. VI, 230 BF 950, -

Deze Belgische dissertatie, verdedigd aan de Katholieke Universiteit Leuven heeft als onderzoeksvraag of er in Vlaanderen een taalvariëteit als standaardtaal wordt (h)erkend die onafhankelijk is van de standaardtaal in Nederland. Deze vraag wordt door de schrijver bevestigend beantwoord aan de hand van de analyse van ruim 600 interviews. Bij de theoretische interpretatie van de gevonden taalverhoudingen maakt Jaspaert gebruik van de ‘markt’-theorie van Pierre Bourdien.

Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap.

Verschenen is nummer 53: Peter Bakker: Autonomous Languages: Signed and Spoken Languages created by children in the light of Bickerton's Language Bioprogram Hypothesis.

Spektator. Jaargang 17 245

U kunt deze publikatie bestellen door overmaking van ƒ 9,50 (waarvan ƒ 1, - administratie- en verzendkosten) op girorekening nr. 5032250 t.n.v. Vakgroep Algemene Taalwetenschap, Amsterdam onder vermelding ‘bestelling publ. nr. 53’. Voor België is betaling ook mogelijk met een internationale postwissel gericht aan: Instituut voor Algemene Taalwetenschap, Spuistraat 210, Amsterdam, Holland. Vermeldt op Uw postwissel a.u.b. ‘bestelling publ. 53’.

Jaarboek 1985 van het I.N.L.

De Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie heeft een overzicht doen verschijnen van de werkzaamheden van genoemd instituut in de vorm van een jaarboek van 57 pagina's onder redactie van A. van der Veen. Naast de jaarverslagen van met name de afdeling Woordenboek der Nederlandse Taal en de afdeling Thesaurus bevat dit jaarboek een artikel van M. Trommelen, getiteld ‘Morfologie van alledag’. Het adres van het secretariaat van de stichting is: Postbus 9515, 2300 RA Leiden.

Selectie van spellingleerstof

Onlangs is verschenen de dissertatie van Mw. E. Hendrix, getiteld Leerstof voor spelling: hulpmiddel of kwelling? Een analyse van de spellingleerstof in tien methoden voor het basisonderwijs en van een centrale toets. In dit proefschrift, verdedigd aan de R.U. Leiden, analyseert de auteur de keuze van de instructiewoorden bij spelonderwijs in termen van hun frequentie van voorkomen in Nederlandse corpora van volwassenen- en kindertaal. Veel methoden blijken instructiewoorden te hanteren van lage frequentie. De dissertatie is uitgegeven in eigen beheer en kan verkregen worden door ƒ49,50 (incl. verzendkosten) over te maken op giro 3829328 van Mw. E. Hendrix te Rotterdam.

Millennium, tijdschrift voor middeleeuwse studies

Eind november 1987 is het eerste nummer verschenen van Millennium, tijdschrift voor middeleeuwse studies. Millennium wil een spiegel zijn van de mediëvistiek in Nederland en Vlaanderen. De redactie, bestaande uit zes studenten en jonge onderzoekers, probeert dat op drie manieren te bereiken. In de eerste plaats beweegt Millennium zich op wetenschappelijk niveau. Het tijdschrift bevat gedegen artikelen, die ook de interesse kunnen opwekken van lezers buiten het strikte vakgebied van de auteur. Bij het waken over het gehalte van de artikelen wordt de redactie ter zijde gestaan door een wetenschappelijke adviesraad. Studenten en jonge wetenschappers worden uitdrukkelijk uitgenodigd in Millennium te publiceren. Naast artikelen zullen ook recensies en ingezonden berichten als congresaankondigingen in Millennium verschijnen.

Spektator. Jaargang 17 In de tweede plaats is Millennium interdisciplinair van opzet. Geschiedenis, kunst, literatuur, filosofie, theologie en recht van de hele periode tussen 500 en 1500 komen in het tijdschrift aan bod. Zowel de redactie als de wetenschappelijke adviesraad zijn dan ook interdisciplinair van samenstelling. In de derde plaats is Millennium nederlandstalig en richt het zich op het hele nederlandse taalgebied ten aanzien van zowel het lezerspubliek als mogelijke contribuenten.

Het eerste nummer heeft de volgende inhoud:

- redactioneel - Peter J.A. Nissen, Een millennium van verlangen (bij de omslagillustratie) - Lex Bosman, Een reliekhouder in twee dimensies. De afbeeldingen van een Byzantijns dubbelkruis - W. Dupré, Nikolaas van Kues - Miriam Verstappen, Beatrijs en de minne - Mayke de Jong, Amerikaanse mediaevistiek in de jaren tachtig - Jan van Laarhoven, John of Salisbury's Entheticus maior en minor. Een ‘naeprologie’ bij een nieuwe editie - recensies - mededelingen

Het eerste nummer is te bestellen door overmaking van ƒ 9, -/ BF 165 op girorekening 459460 van Millennium te Nijmegen. Met ingang van 1988 zijn jaarabonnementen (twee nummers) verkrijgbaar voor ƒ 18, -/ BF 330, steunabonnementen voor ƒ 30, -/ BF 550. Voor

Spektator. Jaargang 17 246 meer informatie kan men terecht bij Redactie Millennium, Thomas van Quinostraat 3, 6500 HK Nijmegen.

Redactie: I.P. Bejczy, drs. M.J.A. van den Brandt, drs. G.H.M. Claassens, dr. A.M. Koldewey, A.M. de Leeuw, drs. P.J.A. Nissen.

Wetenschappelijke Adviesraad: prof. dr. H.A.G. Braakhuis, prof. dr. A.A. MacDonald, prof. dr. J.P. Gumbert, drs. M.J.J.P. Heijkant, prof. dr. E.M.V.M. Honée, prof. dr. R. Jansen-Sieben, prof. dr. M.B. de Jong, prof. mr. O. Moorman van Kappen, prof. dr. E.M. Mulder, prof. dr. W. Prevenier, dr. H.A. Tummers, dr. P.W.M. Wackers, prof. dr. A.G. Weiler, prof. dr. A. Welkenhuysen

Vijfde nationaal congres dyslexie 14 en 15 juni 1988

Dinsdag 14 en woensdag 15 juni 1988 vindt in de Koninklijke Nederlandse Jaarbeurs te Utrecht het vijfde Congres Dyslexie plaats. Dit vijfde congres, georganiseerd door de Stichting Dyslexie, beoogt de wetenschappelijke kennis en de praktijk-kennis over dyslexie bij elkaar te brengen, om zo tot uitwisseling van kennis en ervaring te komen. Het congres is bedoeld voor zowel wetenschappers die zich met onderzoek over dyslexie bezighouden, als dyslectici zelf, ouders van dyslectische kinderen, leerkrachten in het gewoon en speciaal onderwijs, leraren in het voortgezet onderwijs, docenten aan pedagogische academies, hulpverleners van schooladviesdiensten enz. De opzet van het congres zal breed zijn met als titel:

Dyslexie in het basis- en het voortgezet onderwijs.

Wat is dyslexie Dyslexie is het niet kunnen (leren) lezen, ondanks een normale intelligentie, voldoende inspanningen op school en het feit dat het kind op school en thuis evenveel aandacht krijgt als andere kinderen. Dysorthografie is het niet kunnen (leren) zuiver schrijven. Geschat wordt dat zo'n tien procent van alle leerlingen problemen hebben met lezen en schrijven. Deze problemen manifesteren zich bij de aanvang van het leren lezen en schrijven en vormen voor veel kinderen een onoverkomelijke hindernis. Verwijzing naar speciaal onderwijs is dan onvermijdelijk. Bij het onderwijs van Nederlands en vreemde talen in het voortgezet onderwijs - nog eerder door de invoering van het Engels op de basisschool - blijkt het dyslectisch zijn een lastig probleem welke tot in de volwassenheid voortduurt en een bron van ergernis blijft.

Congres Tijdens het congres wordt uiteengezet welke de principes van de behandeling (orthodidactiek) behoren te zijn en welke opvattingen de toets van de wetenschappelijke kritiek kunnen doorstaan. Tijdens een praktijkgerichte informatiemarkt en postersessies zal de deelnemer geïnformeerd worden over wat er beschikbaar is aan directe en praktische hulp ten behoeve van dyslectici.

Spektator. Jaargang 17 Inschrijving De inschrijving voor dit vijfde Congres Dyslexie start eind januari 1988 middels inschrijffolders. De inschrijving sluit op 15 maart 1988.

Internationale Conferentie Behoud en Verlies Minderheidstalen

Leeuwenhorst Congres Centrum, Noordwijkerhout 30 augustus - 2 september 1988.

Vanaf 30 augustus 1988 tot en met 2 september 1988 zal in het Leeuwenhorst Congres Centrum te Noordwijkerhout een internationale conferentie worden georganiseerd met als titel: International Conference on the Maintenance and Loss of Ethnic Minority Languages. De Nederlandse, Duitse en Belgische Verenigingen voor Toegepaste Taalwetenschap zijn ingegaan op een advies van de UNESCO om onder auspiciën van de AILA (Association Internationale de Linguistique Appliqúe) een internationale wetenschappelijke conferentie te organiseren over dit thema. Momenteel bestaat er zowel vanuit politieke als vanuit wetenschappelijke richting grote belangstelling voor dit thema. Taalpolitiek gezien raakt het thema centrale vragen als streven naar pluralisme of streven naar integratie van ethnische minderheidsgroepen. Wetenschappelijk ge-

Spektator. Jaargang 17 247 zien gaat de interesse uit naar de maatschappelijke factoren die van invloed zijn op taalbehoud of taalverlies. Tenslotte gaat de aandacht ook uit naar de vormgeving van het onderwijs in de taal en cultuur van ethnische minderheidsgroepen.

De inhoud van de conferentie bestaat uit drie hoofdstromen:

- Linguistische aspecten van taalbehoud en taalverlies - Taalpolitieke aspecten van taalbehoud en taalverlies - Onderwijskundige aspecten van taalbehoud en taalverlies

De conferentie is bedoeld voor wetenschappers, onderwijsbegeleiders en beleidsmedewerkers.

Een eerste aankondigingsfolder en inlichtingen zijn verkrijgbaar bij: Katholieke Universiteit Nijmegen Instituut voor Toegepaste Taalkunde Mevr. Elly Kersjes Postbus 9103 6500 HD Nijmegen Tel. 080 - 512159

Cultuurnormen en waardenconflicten

‘De Belgische NFWO-contactgroep “Tekst en geschiedenis” zal op een zaterdag in november 1988 aan de Universitaire Instelling Antwerpen een literair-sociologisch symposium organiseren rond cultuurnormen en waardenconflicten in het literair bedrijf. Er komen thema's aan bod als institutionele aspecten van de literatuurbeschouwing, de verhouding tussen het klassieke literaire forum en de massamedia, sociaalculturele waardenpatronen in schrijverspoëtica's. Dat in een theoretisch perspectief en/of toegepast op het vlak van de Nederlandstalige letteren (19e en 20e eeuw). Wie met een lezing van ± 20 min. aan dit congres wil deelnemen, stuurt een briefje met een beknopte onderwerpsomschrijving vóór 22 januari e.k. naar: UIA - Dept. Germaanse Filologie, t.a.v. Frank Joostens, Universiteitsplein 1, B-2610 ANTWERPEN. Tel. 03 / 828.25.28 t. 296.’

Paul de Man (Antwerpen 1919 - New Haven 1983)

Universitaire Instelling Antwerpen 24-25 juni 1988

Paul de Man werd in 1919 in Antwerpen geboren. Hij overleed in New Haven in december 1983. De Universitaire Instelling Antwerpen en de interdisciplinaire

Spektator. Jaargang 17 werkgroep Tekst & Geschiedenis (N.F.W.O.) organiseren een tweedaags congres om zich over dit ‘traject’ te buigen en te onderzoeken of (en hoe) De Mans land van herkomst invloed uitoefende op zijn latere carrière en hoe die carrière dan weer het Amerikaanse literair-kritische bedrijf beïnvloedde (en nog steeds beïnvloedt). Zowel ‘biografische’ als ‘kritische’ bijdragen zijn welkom. De voertaal is Engels. Gelieve ‘abstracts’ en ‘papers’ te sturen naar: organisatie Paul de Man (Antwerpen 1919 - New Haven 1983) Universitaire Instelling Antwerpen Department Germaanse filologie Universiteitsplein 1 B-2610 Wilrijk

Werkgroep XVIIe Eeuw

In tegenstelling tot een vorige mededeling zal het congres van de Werkgroep XVIIe eeuw niet op 8 en 9 september, maar wel op 22 en 23 september 1988 plaatshebben.

Eerste ‘Driejaarlijkse Prijs De Franse Nederlanden’

1. De Redactie van het jaarboek ‘De Franse Nederlanden/Les Pays-Bas Français’, uitgegeven door de Vlaams-Nederlandse ‘Stichting Ons Erfdeel’, stelt een ‘Driejaarlijkse Prijs De Franse Nederlanden’ in. 2. Gevraagd wordt een oorspronkelijke studie op maatschappelijk, cultureel of taalkundig terrein die betrekking heeft op de Franse Nederlanden ná 1960, of een studie inzake betrekkingen van Vlaanderen en Nederland met de Franse Nederlanden gedurende diezelfde periode. 3. Deze driejaarlijkse prijs bedraagt 50.000 BF of ƒ 3.000, -. De bekroonde studie wordt in

Spektator. Jaargang 17 248

het jaarboek ‘De Franse Nederlanden/Les Pays-Bas Français’ gepubliceerd. De eerste prijsuitreiking heeft plaats in 1990 en de bekroonde studie wordt gepubliceerd in het 15e jaarboek. 4. De jury bestaat uit de redactieleden van het jaarboek: Jozef Deleu (voorzitter), Dirk van Assche (secretaris), Frits Niessen, Jacques Fermaut, Michiel Nuyttens, Francis Persyn, Erik Vandewalle, Dirk Verbeke. Tegen de beoordeling van de jury is geen beroep mogelijk. 5. De studie moet in het Nederlands gesteld zijn. De minimale lengte ervan is 6.000 woorden, de maximale lengte 10.000 woorden. De inzenddatum is 1 juli 1989. 6. De teksten dienen in vijfvoud toegezonden te worden aan Stichting Ons Erfdeel, Murissonstraat 260, 8530 Rekkem, België. 7. Door hun inzending verklaren de auteurs zich akkoord met dit reglement.

Spektator. Jaargang 17 249

Medewerkers aan dit nummer

P.J.A. Franssen Med. ZWO, Vakgr. Hist. lettk., UvA Jeanette M. Hollaar Neerlandica te Epse (Gld) F. Jansen Docent Taalbeheersing, RUL G.J. Johannes AIO, Vakgr. Mod. lettk., UvA J.G. Kooij Hoogleraar ATW, RUL Frederike van der Leek Docent Engels, UvA

Spektator. Jaargang 17 251

Voorwoord

Op 10 en 11 september 1987 werden aan de Rijksuniversiteit te Gent de ‘Morfologiedagen 1987’ gehouden. Deze jaarlijkse bijeenkomst van Belgische en Nederlandse morfologen - de traditie dateert van 1976 toen het Nederlands Instituut van de R.U. Groningen het initiatief nam - werd dit jaar georganiseerd door het Seminarie voor Nederlandse Taalkunde en Vlaamse Dialectologie van de Gentse universiteit, met medewerking van de Stichting Taalwetenschap en het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk onderzoek.

In dit themanummer van Spektator vindt de lezer een selectie van de voordrachten die op deze Morfologiedagen gehouden zijn. Ze geven o.i. een goed beeld van het huidig onderzoek naar de morfologie van het Nederlands en daarmee verwante talen.

De extra grote omvang van dit nummer werd mogelijk gemaakt door financiële steun van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk onderzoek, waarvoor wij zeer erkentelijk zijn.

De (gast)redacteuren

Spektator. Jaargang 17 252

Vlamers en Belgiërs De status van de adjectivische suffixen -en, -s, en -isch Kees-Jan Backhuys, Mieke Trommelen en Wim Zonneveld

0. Inleiding

Eén van de aantrekkelijke kanten van het model van de Lexicale Fonologie zoals ontwikkeld voor het Engels door Kiparsky (1982) op basis van het oorspronkelijke inzicht van Siegel (1974) is, dat het de samenhang probeert te verklaren die er in die taal is tussen de klemtooneigenschappen van affixen en hun combinatiemogelijkheden. Het fameuze onderscheid tussen ‘klasse I’ en ‘klasse II’ affigering komt aan de ene kant tot uiting in het verschil tussen, respectievelijk, ‘klemtoongevoelig’ en ‘klemtoonneutraal’, maar aan de andere kant voorspelt het model tegelijkertijd dat klasse I affixen altijd zullen optreden ‘binnen’ klasse II affixen. Een voorbeeld is het gedrag van de Engels suffixen -ian en -ism (zie Kiparsky (1983)): beide hechten aan aan nomina, de eerste met klemtoonverschuiving, de tweede klemtoonneutraal, cf. Mendélian vs. Méndelism. Bij het uitproberen van de combinatiemogelijkheden van deze twee suffixen, blijkt dat Mendélianism een correct Engels woord is, en *Méndelismian (of Mendelísmian) niet. Deze voorspelling volgt uit het lexicale model dat het onderscheid tussen klasse I en klasse II maakt. In Zwarts (1975) en Booij (1977) zijn pogingen gedaan het model van Siegel toe te passen op het Nederlands, maar het succes daarvan is daarna sterk in twijfel getrokken door Schultink (1980). Cruciaal voor de analyse van het Engels is dat klemtoongevoeligheid geen eigenschap op zich is, maar wordt gevangen door de klemtoonregels voor ‘ongelede’ woorden, terwijl die situatie zich in het Nederlands niet voordoet. Schultink laat zien dat een groot deel van het klemtoongedrag van Nederlandse affixen eerder samenhangt met hun morfologische categorie. Eén groep suffixen houdt zich weliswaar systematisch aan de klemtoonregels voor ongelede woorden (ze zijn meestal klemtoondragend en van ‘Romaanse’ oorsprong: Amerik-áan, fam-éus, figur-éer, etc.), maar daarnaast is er een niet onaanzienlijke (van oorsprong ‘Germaanse’) groep waarvoor geldt dat nominaliserende suffixen ‘klemtoonneutraal’ zijn, en adjectiviserende ‘generally’ (aldus Schultink) ‘klemtoonaantrekkend’. Beneden in (1a) en (1b) staan een aantal voorbeelden uit beide laatste klassen:

(1) (a) nominaliserend, klemtoonneutraal

-schap martelaarschap vijandschap bondgenootschap -ing opmerking navolging voorstelling -je oorzaakje vijandje wieldopje -sel afgietsel voorzetsel uitwerpsel -(en)aar eindhovenaar utrechtenaar antwerpenaar -er uitdager navolger bijsluiter

Spektator. Jaargang 17 253

(1) (b) adjectiviserend, klemtoonaantrekkend

-ig vijandig armoedig aandachtig toevallig voorspoedig nalatig -lijk oorspronkelijk inzichtelijk uitzonderlijk toeschietelijk onmenselijk voorwaardelijk -baar doordringbaar uitvoerbaar toelaatbaar navolgbaar aanvechtbaar voorstelbaar -end kenmerkend toegevend aanvallend uitdagend innemend opwindend -zaam mededeelzaam opmerkzaam (on)herbergzaam

Met name de aanwezigheid in het Nederlands van de laatste groep suffixen veroorzaakt een opmerkelijk verschil tussen deze taal en het Engels: deze suffixen zijn klemtoongevoelig (althans zeker niet klemtoonneutraal), maar ondergaan evident niet de klemtoonregels voor ongelede woorden. Dit doet Schultink concluderen dat het Siegel-model maar moeilijk op het Nederlands van toepassing lijkt te zijn. Opmerkelijk met betrekking tot het bovenstaande is volgens ons niettemin een observatie die in Schultinks artikel wat onderbelicht blijft. De teneur van het Siegel-model is om een verband te leggen tussen klemtoongedrag en affixvolgorde, en in die zin zijn het Nederlands en het Engels wel degelijk vergelijkbaar. Het uitermate productieve nominaliserende suffix -heid bijvoorbeeld (een klemtoonneutraal suffix dat lid is van type (1a)), is gesubcategoriseerd voor adjectieven (zwakheid, roodheid, gladheid, corruptheid, jaloersheid, etc.), en kan tegelijkertijd voorkomen achter de onder (1b) genoemde adjectiviserende suffixen. Schultink's artikel dateert natuurlijk van vóór de ontwikkeling van de Kiparskyaanse Lexicale Fonologie, maar in termen van dit laatste model lijkt de laatste observatie te wijzen op een indeling van het lexicon waarbij een nivo waarop adjectivische suffixen worden aangehecht voorafgaat aan het nivo voor aanhechting van nominaliserende suffixen, waarbij op eerstgenoemd nivo ook nog een regel van klemtoonaantrekking werkzaam is (hoe dat verschijnsel ook verder geanalyseerd wordt). In globale termen gesproken wordt daarmee voorspeld dat, aan de ene kant, nominaliserende suffixen wel kunnen aanhechten aan gesuffigeerde adjectieven, maar dat de omgekeerde weg is uitgesloten, juist voor die adjectivische suffixen die (ook) gesubcategoriseerd zijn voor nomina (zie bijv. dierlijk, persoonlijk, eeuwig, etc., en een aantal voorbeelden in (1b)). Omdat nominale samenstellingsvorming in het lexicale model eveneens relatief laat plaatsvindt, kan het bovenstaande over adjectivische suffixen in feite nog verder gegeneraliseerd worden: deze suffixen kunnen niet achter gelede nomina, gesuffigeerd noch samengesteld. Volgens Van Beurden (1987), waar een aanzet wordt gegeven tot een lexicaal model van het Nederlands, kloppen beide voorspellingen tot op zeer grote hoogte met de feiten. (Zij behandelt ook ‘samenstellingsachtige’ adjectivische

Spektator. Jaargang 17 suffixen zoals -achtig en -loos, en de merkwaardige combinatie -schapp-elijk, waarop we hier niet zullen ingaan; wij verwijzen de lezer naar haar tekst, en naar een aantal opmerkingen beneden).

Spektator. Jaargang 17 254

Dit artikel is geschreven in het grotere kader van het onderzoek naar ‘de Lexicale Fonologie’ van het Nederlands. Dit betekent niet dat we hier in detail zullen schetsen hoe die er volgens ons uitziet (onze ideeën daarover zijn verre van volledig uitgewerkt), maar op grond van het bovenstaande is een bruikbare schets de volgende:

Lexicale Fonologie van het Nederlands

Nivo 1: ongelede woorden - woordklemtoon (zie sectie 3 beneden)

Nivo 2: toevoeging van - klemtoonaantrekkend adjectivische suffixen

Nivo 3: toevoeging van - klemtoonneutraal nominaliserende suffixen latere nivo's - samenstelling - inflectie

In dit artikel rapporteren we over onderzoek naar het gedrag van drie adjectiviserende suffixen die bij oppervlakkige beschouwing zich niet volgens de door het model gemaakte voorspellingen gedragen. Het gaat hierbij om de adjectivische suffixen -en, dat voorkomt achter ‘stofnamen’ (wollen, fluwelen, granieten, etc.); -s, dat voorkomt in aardrijkskundige adjectieven (Japans, Grieks, Amerikaans); en -isch, dat voorkomt in adjectieven zoals programmatisch, demonisch en alfabetisch. We zullen laten zien dat elk van deze drie adjectiven zijn eigen eigenaardigheden heeft (die bij oppervlakkige beschouwing niet samenhangen), maar dat ze grijpbaar zijn en met elkaar in verband kunnen worden gebracht onder de ruwe visie van het lexicale model van het Nederlands zoals boven geschetst. In de volgende drie secties zullen we de genoemde suffixen behandelen in de bovengegeven volgorde.

1. -en

De eigenaardigheden van het adjectivische suffix -en kunnen als volgt worden beschreven. In het kader van het bovenstaande observeren we met name het volgende onverwachte gedrag:

(a) het laat in samengestelde stofnamen klemtoon ongemoeid;

Spektator. Jaargang 17 (b) het kan niet gevolgd worden door nominaliserend -heid.

En in tegenstelling tot normale adjectivische suffixen creëert het daarnaast adjectieven die:

(c) uitsluitend attributief kunnen worden gebruikt; (d) geen trappen van vergelijking nemen; (e) niet congrueren met betrekking tot morfologisch geslacht.

Spektator. Jaargang 17 255

De eigenschap in (a) kan worden geïllustreerd aan de hand van de voorbeelden in (2). Daar is -en toegevoegd aan een samengestelde stofnaam, maar klemtoonverschuiving is uitgesloten (bakstenen is goed Nederlands, maar alleen met klemtoon op de eerste lettergreep).

(2) een bakstenen huis een badstoffen jas een lamswollen trui een golfkartonnen doos een kunstzijden een stortbetonnen vloer

Hoewel attributieve positie op zich vaak initiële klemtoon op adjectieven veroorzaakt (het dóófstomme meisje, het ábnormale gedrag, etc.; zie bijv. Visch & Kager (1984) voor deze Nederlandse pendant van ‘iambic reversal’), is het onwaarschijnlijk dat het gebrek aan prefinale klemtoon in (2) daaraan geweten moet worden: klemtoonverschuiving naar links ‘vanaf’ een adjectivisch (klemtoonaantrekkend) suffix, wat hier nodig zou zijn, geeft over het algemeen een heel slecht resultaat (een aandáchtig gehoor en een oorsprónkelijke opmerking tegenover *áándachtig en *óórspronkelijk in deze context), of is hooguit optioneel (zoals bij -end: een kénmerkend aspect is volgens ons ongeveer even goed als een kenmérkend aspect). De grammaticaliteit van bákstenen en de ongrammaticaliteit van *baksténen, etc. staan volgens ons echter volstrekt buiten kijf, waardoor de verplichte beginklemtoon in (2) dus niet aan verschuiving geweten kan worden. Het zou misschien niet moeilijk zijn het gebrek aan klemtoonaantrekking door -en in (2) te beschrijven via een uitzonderingskenmerk, maar dit is niet de bedoeling van het lexicale model. Het lijkt veel interessanter de feiten van (2) te beschrijven via de gebruikelijke wegen die in lexicale nivo-analyses openstaan, en -en op te vatten als een suffix dat niet op het adjectivische nivo wordt aangehecht. Logischerwijs laat dat twee plaatsen van aanhechting open, namelijk vóór of na het adjectivische nivo, en onafhankelijke evidentie laat ons zien dat de tweede optie moet worden gekozen. Boven hebben we al gesignaleerd dat echte adjectivische (klemtoonaantrekkende) suffixen over het algemeen niet aanhechten achter gelede nomina; we zeggen ‘over het algemeen’ omdat een kleine groep samenstellingen wel degelijk vóór deze suffixen kan optreden, zij het dat dit proces niet productief is. Deze groep heeft twee soorten eigenschappen, semantische en morfologische: semantisch gezien vallen ze in specifieke klassen (waaronder bijvoorbeeld ‘abstracta’), en morfologisch gezien missen ze de anderszins voor samenstellingen zo karakteristieke eigenschap van ‘recursiviteit’. Men denke hierbij aan feiten als hartstochtelijk, noodzakelijk, denkbeeldig, taalkundig, en enkele van de met voorzetsels gevormde nomina die al voorkwamen in (1b), zoals inzicht-elijk, toevall-ig, etc. Dit doet vermoeden dat deze nomina gevormd worden op een ‘diep’ nivo van het lexicon (dus niet op het reguliere en ‘late’ samenstellingsnivo), en met name voordat adjectivische suffixen worden aangehecht (zie verder voor dit soort ‘diepe’ samenstellingsvorming Paulissen & Zonneveld (1987)). Het verschil tussen de zojuist besproken abstracte samenstellingen, en de samenstellings-input van het stofnamen-suffix -en is opvallend. De stofnamen die kunnen voorkomen met -en, kunnen wel degelijk recursief zijn, en produc-

Spektator. Jaargang 17 256 tief worden gevormd, wat er sterk voorpleit dat zij ontstaan uit reguliere en dus late, samenstellingsvorming. In (3) geven we een aantal voorbeelden:

(3) een pijnboomhout-en tafel een natuurbaksten-en tuinhuisje een schildpadpapier-en een fabriekskunstzijd-en kalender blouse etc.

De keuze tussen ‘vroeg’ of ‘laat’ voor -en als niet-adjectivische aanhechter mag dan niet onmiddellijk uit zijn klemtoongedrag volgen, late aanhechting volgt wel degelijk uit de in (3) geïllustreerde eigenschap. Bovendien zullen we in de volgende sectie laten zien dat om onafhankelijke redenen (nl. om het gedrag van -s te verklaren) zo'n ‘late aanhechtingsplaats’ onafhankelijk gemotiveerd is in de grammatica van het Nederlands. Tenslotte is deze veronderstelling compatibel met de boven onder (b) genoemde eigenschap, namelijk dat -en niet gevolgd kan worden door het nominaliserende suffix -heid, zie daarvoor (4).

(4) *de (bak)stenen-heid van het huis *de (lams)wollen-heid van de trui *de (kunst)zijden-heid van de blouse *de (bad)stoffen-heid van de jas, etc.

Aanhechting van -en als -heid al gepasseerd is, beschrijft de data van (4), maar de verklaring van deze data kan net zo goed elders liggen, namelijk in een combinatie van eigenschappen (b), (c) en (d). Want onafhankelijk van het gedrag van -en kent de Nederlandse grammatica adjectieven die deze drie eigenschappen ook tegelijkertijd bezitten, zoals huidig, voormalig, bepaald, zeker, etc.; zie hiervoor de feiten onder (5).

(5) de huidige president een bepaalde vraag *de huidig-heid van de *de bepaald-heid van de president vraag *de huidig-ere president *een bepaald-ere vraag *de president is huidig *de vraag is bepaald

Het gaat hier om (minstens) de semantische klassen van ‘tijdsaanduidende’ adjectieven, en adjectieven ‘van onbepaalde aanduiding’, maar de suggestie die we

Spektator. Jaargang 17 hier doen is dat de stoffelijke adjectieven op -en ook een klasse met deze samenvallende eigenschappen vormen, en daarom hetzelfde gedrag vertonen:

(6) de houten tafel het stenen huis *de houten-heid van de *de stenen-heid van het tafel huis *de houten-ere tafel *het stenen-ere huis *tafel is houten *het huis is stenen

Tenslotte: als we (5) en (6) met elkaar vergelijken, zal het duidelijk zijn dat eigenschap (e) van -en adjectieven, namelijk hun gebrek aan inflectie in attributieve positie, niet uit het lidmaatschap van zo'n semantische klasse kan worden afgeleid. Niettemin bestaat ook voor dit gedrag een onafhankelijke

Spektator. Jaargang 17 257 verklaring. Zoals (7) laat zien vertonen alle Nederlandse adjectieven eindigend op -en, geleed of ongeleed, deze karakteristiek:

(7) de rode deur - de open/gesloten - de houten deur deur een rode deur - een open/gesloten - een houten deur deur de rode deuren - de open/gesloten - de houten deuren deuren het mooie kleed - het - het wollen kleed effen/gewassen kleed een mooi kleed - een - een wollen kleed effen/gewassen kleed de mooie kleden - de effen/gewassen - de wollen kleden kleden

Het doet er niet zo toe of we deze situatie wijten aan een ‘fonologische regel’ van schwa-deletie, of dat inflectie-schwa van het begin af aan al niet wordt toegevoegd na -en, maar het feit dat het niet gebeurt is in elk geval verre van uniek voor stoffelijke adjectieven. (De enige ons bekende uitzondering is het ‘onbepaald hoofdtelwoord’ verscheidene dat, om wat voor reden dan ook, nooit inflectieloos voorkomt).

2. -s

Het adjectiviserende suffix -s komt frequent voor in zogenaamde ‘samenstellende afleidingen’, d.w.z. het staat dan achter twee leden die samen niet een bestaande samenstelling vormen, maar het geheel heeft tegelijkertijd een klemtoonpatroon dat voldoet aan de voorwaarde die geldt voor de klasse adjectivische suffixen, namelijk ‘klemtoonaantrekkendheid’. Enkele voorbeelden met dit -s zijn de volgende:

(8) groot-s snaak-s speel-s plat-vloer-s achter-bak-s goed-lach-s onder grond-s wijd-been-s buiten-gaat-s klein-steed-s recht-streek-s hard-leer-s

We laten hier in het midden hoe de morfologische analyse van deze constructie er in detail uitziet (dat is een weerkerend probleem in de Nederlandse morfologie), maar observeren wel dat het klemtoonaantrekkende uiterlijk van -s hier door de bank genomen (d.w.z. gegeven een toepasselijke semantiek) gepaard met de mogelijkheid om de adjectieven van (8) te laten volgen door nominaliserend -heid.

Spektator. Jaargang 17 We concluderen hieruit dat voor onze doeleinden -s beschouwd kan worden als een ‘klemtoonaantrekkend’ suffix.

Deze regelmaat met betrekking tot -s wordt echter doorbroken in één situatie: als -s volgt op een geografisch zelfstandig naamwoord vallen twee eigenaardigheden samen:

(a) het laat het klemtoonpatroon van de basis ongemoeid; (b) het kan niet gevolgd worden door nominaliserend -heid.

Taalfeiten die deze eigenaardigheden illustreren zullen zometeen gegeven worden (zie resp. (11) en (14) beneden), maar ondertussen zal men ze

Spektator. Jaargang 17 258 herkennen als dezelfde die werden geobserveerd onder (a) en (b) bij de behandeling van het suffix -en boven, en voor een deel zullen onze oplossingen dan ook hetzelfde karakter dragen. Om dat te kunnen uitwerken, geven we nu eerst een korte uiteenzetting over de vorming van geografische adjectieven met -s in het Nederlands.

In het grote merendeel van de gevallen worden in het Nederlands geografische adjectieven gevormd, niet op basis van de naam van stad, streek of land, maar op basis van de mannelijke inwoner hiervan. Hoe eigenaardig deze mannelijke inwoner ook wordt gevormd, het adjectief is de toevoeging van -s hierachter. We illustreren dit in (9):

(9) Finland - Fin(s) Zwitserland - Zwitser(s) Zeeland - Zeeuw(s) Friesland - Friez(s) Denemarken - Deen(s) Noorwegen - Noor(s) Twente - Twent(s) Zweden - Zweed(s) Groot-Brittanië - Brit(s) Wallonië - Waal(s) Bulgarije - Bulgaar(s) Turkije - Turk(s) Amerika - Amerikaan(s) Bretagne - Breton(s) Italië - Italiaan(s) Napels - Napolitaan(s) Chili - Chileen(s) Madrid - Madrileen(s) China - Chineez(s) Bali - Balineez(s) Libanon - Libaneez(s) Portugal - Portugeez(s) Rome - Romein(s) Argentinië - Argentijn(s)

In een aantal gevallen is vorming van het adjectief op grond van de mannelijke basis onontkoombaar, namelijk wanneer geen geografische aanduiding voor handen is. Men denke daarbij aan gevallen als Germaan(s), Jood(s), Hottentot(s), Moor(s), Indiaan(s), Eskimo(os), etc. Een eclatante uitzondering op de regel dat -s volgt op de man wordt echter gevormd door die gevallen waarin de mannelijke inwoner wordt gevormd met het nominaliserende suffix -er. Hierbij doen zich twee typen gevallen voor: als de geografische aanduiding eindigt op -ië, eindigt het corresponderende adjectief op -isch, zie (10),

(10) Australië - - Gallië - Galliër - Gallisch Australiër Australisch Kaukasië - - Tunesië - Tunesiër - Kaukasiër Kaukasisch Tunesisch Indonesië - - Lybiër - Lybiër - Lybisch Indonesiër Indonesisch

Spektator. Jaargang 17 Normandië - - Namibië - Namibiër - Normandiër Normandisch Namibisch

en in de resterende -er gevallen eindigt het adjectief op -s, zie (11):

(11) Nederland - - Duitsland - Duitser - Duits(s) Nederlander Nederlands buitenland - - Suriname - - buitenlander buitenlands Surinamer Surinaams Oostenrijk - - Berlijn - Berlijner - Berlijns Oostenrijker Oostenrijks Henegouwen - - Litauen - Litauer - Litaus Henegouwer Henegouws Lissabon - - Japan - Japanner - Japans Lissabonner Lissabons

Onder (11) bevinden zich in de drie linkerkolommen precies die gevallen waaruit blijkt dat -s de klemtoon van het grondwoord ongemoeid laat.

Spektator. Jaargang 17 259

We zullen nu twee dingen doen: in de eerste plaats zulen we (10) en (11) reduceren tot het patroon van (9), waardoor alle bovenstaande voorbeelden gevallen zullen zijn van de toevoeging van -s (na de mannelijke inwoner), en in de tweede plaats zullen we aangeven waarom -s niet-klemtoonaantrekkend is in geografische adjectieven, en dat combineren met de onmogelijkheid voor -heid om achter dit suffix op te treden. Een mogelijkheid die zich in grammaticale analyse altijd voordoet is om uitzonderingen uitzonderingen te laten. In het geval van geografische adjectieven zouden we dus de uitzonderlijke positie van adjectieven corresponderend met -er-inwoners kunnen accepteren, en ons met andere zaken gaan bezighouden. Interessanter is natuurlijk om te verklaren waaróm nu juist deze klasse zich vreemd gedraagt, en onze ideeën daarover lopen als volgt. Stel dat we ook voor (10) en (11) volhouden dat volgens de regel van het Nederlands adjectivische -s wordt toegevoegd achter de man. We leiden dan morfologisch ‘tussenliggende’ representatie af die er, respectievelijk, uit zien als in (12)

(12) /australi -er-s/A /nederland-er-s/A

Zoals te zien is kunnen nu de oppervlakterepresentaties van de adjectieven worden afgeleid uit deze tussenliggende vormen door -er- te verwijderen (te ‘kappen’), waarbij men zich in de van -iër afgeleide vormen vooral niet moet laten misleiden door de spelling: ‘-isch’ wordt immers wel degelijk uitgesproken als het hier afgeleide ‘ies’ (hoeveel verwarring spelling hier kan wekken blijkt bijvoorbeeld uit Geerts e.a. (1984), waar op p. 1226 twee verschillend gespelde adjectieven (Helsinkisch en Helsinkies) worden gegeven, blijkbaar behorend bij de twee verschillend beklemtoonde varianten van Helsinki). Dat dit een niet overdreven fantasievol voorstel is blijkt uit twee dingen. In de eerste plaats voldoet het voorgestelde kappings-proces precies aan de criteria daarvoor opgesteld in Aronoff (1976:88), nl. ‘(a) truncation rule deletes a designated stem-final morpheme before a designated suffix’. In de tweede plaats is er taalspecifieke evidentie voor de hier benodigde regel die blijkt uit het volgende bijna overbekende paradigma, waarin de generalisatie wordt geïllustreerd dat in het Nederlands vrouwelijke persoonsaanduidingen worden gevormd door toevoeging van een vrouwelijk suffix na een (al of niet geleed) woord met een mannelijke interpretatie.

(13) voogd-es - vriend-in - astronaut-e wandel-aar-ster - verover-aar-ster - beoefen-aar-ster minn-ar-es - dien-ar-es - zond-ar-es winkel-ier-ster - avontur-ier-ster - herberg-ier-ster schol-ier-e - passag-ier-e leer-ling-e - bekeer-ling-e - klooster-ling-e fluit-ist-e - social-ist-e - notul-ist-e dans-er-es - eis-er-es - zang-er-es zwemm- -ster - deelneem- -ster - reizig- -ster

Spektator. Jaargang 17 Deze regelmaat gaat overal op, behalve, zoals in de laatste regel te zien is, bij een combinatie van -er-ster. Om toch de gewenste generalisatie te handhaven werd door Schultink (1978) een analyse voorgesteld die het morfeem -er kapt

Spektator. Jaargang 17 260 voor -ster. De door ons gevolgde redenering is in feite precies dezelfde, en we zouden hier ook graag suggereren dat de door ons benodigde kappingsregel dezelfde regel is: -er verdwijnt voor de beide suffixen -ster en -s. Deze analyse stelt ons in staat nu het niet-klemtoonaantrekkend karakter van -s te combineren met zijn onvermogen om gevolgd te worden door -heid. Zie voor dit laatste de ongrammaticale feiten in (14):

(14) *Henegouwsheid *Waalsheid *Bretonsheid *Litausheid *Madrileensheid *Napolitaansheid *Libaneesheid *Argentijnsheid

De aanname dat -s achter persoonsvormend -er kan worden aangehecht betekent in onze termen dat het een ‘late aanhechter’ is, namelijk (pas) beschikbaar is na het nivo van toevoeging van een nominaliserend en klemtoonneutraal suffix. Dit houdt twee dingen in: als -s pas beschikbaar is ná nominaliserende en klemtoonneutrale suffixen kan -heid niet volgen op -s(vandaar de taalfeiten in (14)), en is -s geen klemtoonaantrekkend suffix. Uit dit laatste volgt dat geografisch adjectiviserend -s een ander suffix moet zijn dan het ‘gewoon adjectiviserende’ (en vaak samenstellend afleidende) -s, dat beide diagnostische eigenschappen immers wel bezit: het voldoet aan de condities van klemtoonaantrekking, en kan optreden voor -heid. Interessant in dit verband is een mild acceptabele vorm van het type (14), die ons van verscheidene kanten is gesuggereerd: amerikaansheid. De oplossing hier voor is naar onze mening de volgende: dit woord heeft geen letterlijke geografische interpretatie, maar omschrijft een houding van een bepaald type. Het optredende suffix -s is dan ook niet het geografische -s, maar het gewoon adjectiviserende, gevoegd achter de als ongeleed tellende stam amerikaan. Dit wordt gemakkelijk gemaakt doordat deze stam eindklemtoon heeft, een feit dat compatibel is met de klemtoonaantrekkendheid van dit laatste suffix. Merk tenslotte op dat het onvermogen van -s om door -heid te worden gevolgd niet kan worden geweten aan een combinatie van eigenschappen (b), (c) en (d) uit de vorige sectie, d.w.z. aan het lidmaatschap van een klasse die exclusief attributief optreedt, zoals bij huidig, bepaald en wollen. In de eerste plaats kunnen geografische adjectieven op -s ook predicatief optreden (eigenschap (c)), en in de tweede plaats missen ze de andere typische eigenschap (d) die op dit lidmaatschap zou wijzen, namelijk het onvermogen om trappen van vergelijking te vormen: zie * huidiger, * bepaalder en * wollener versus Waalser, Bretonser en Nederlandser. ‘Late aanhechting’ van geografisch -s geeft ons ook een tweede (adjectivisch) suffix met deze eigenschap, naast -en van stoffelijke adjectieven.

Uit de hier behandelde patronen kan de lezer nu ook zelf afleiden dat Belgen eigenlijk Belgiërs moeten heten, en Vlamingen eigenlijk Vlamers.

Spektator. Jaargang 17 3. -isch

Het adjectivische suffix -isch staat bekend als een reguliere klemtoonaantrekker, zie de feiten onder (15):

Spektator. Jaargang 17 261

(15) algebra - algebra-isch alfabet - alfabet-isch alcohol - alcohol-isch drama - drama(t)-isch proza - proza-isch programma - programma(t)-isch babylon - babylon-isch aroma - aroma(t)-isch demon - demon-isch napoleon - napoleon(t)-isch ion - ion-isch apostel - apostol-isch orator - orator-isch cholera - choler-isch

Hiernaast vertoont het echter wel eigenschap (b) van de suffixen -en en -s:

(b) het kan niet gevolgd worden door nominaliserend -heid.

De lezer kan ditzelf uitproberen door achter de voorbeelden in (15) het suffix -heid te plaatsen. In het tot nu toe gepresenteerde model zijn deze eigenschappen incompatibel, en we zullen er beneden een verklaring voor moeten zoeken. Hierbij zullen we net als in de vorige sectie rekening moeten houden met het feit dat ook adjectieven op -isch zowel attributief als predicatief voorkomen, en de normale trappen van vergelijking hebben. Behalve dit is er uit de literatuur bekend (Booij (1977)) dat -isch een aantal unieke eigenschappen bezit, met name de volgende:

(i) het begint met een ‘volle’ vocaal, wat een eigenschap is van ‘Romaanse’ suffixen, en uniek voor een klemtoonaantrekkend suffix; (ii) het hecht aan aan Romaanse stammen in plaats van Germaanse;

Het suffix -isch kan echter niet Romaans zijn, omdat het

(iii) niet ‘telt als ongeleed’, daar het geen hoofdklemtoon heeft op zijn superzwaar rijm.

Eigenschap (i) wordt relevant bij vergelijking van de data in (1b) aan de ene kant, en die in (15) en (16) aan de andere.

(16) incident-eel agent-uur motor-iek Rom-ein norm-aal meteor-iet

Spektator. Jaargang 17 seren-iteit journal-ist select-ief morf-eem interess-ant project-iel clown-esk profit-eur log-ies

Eigenschappen (ii) en (iii) kunnen beide worden afgelezen aan (15), in vergelijking met (16), speciaal de rechterkolom, waarin we Romaanse ie-initiële suffixen hebben opgenomen (die alle hoofdklemtoon dragen). We zullen nu eerst deze drie eigenschappen nader beschouwen, en daarna terugkomen op de onmogelijkheid van * -isch-heid. Met name zullen we beargumenteren dat alle drie genoemde eigenaardigehden volgen uit één aanname over de manier waarop -isch in het lexicon is gerepresenteerd. Deze argumentatie wordt ingeleid door een korte uiteenzetting over het klemtoongedrag van ongelede (of als zodanig tellende ‘gelede Romaanse’) woorden. Een hier relevante selectie van de klemtoonpatronen van het Nederlands is de volgende (zie voor verdere uitwerking bijv. Kager & Zonneveld (1986) en Kager, Visch & Zonneveld (1987)):

Spektator. Jaargang 17 262

(a) finale klemtoon: kameel, citroen, jaloers, paleis, esculaap, abrikoos, anakoloet, insect, serpent, kompost, impuls, variant, perkament, apocalyps; (b) prefinale klemtoon: (i) agenda, fiasco, canasta, aorta, inferno, mallorca, propaganda, (ii) pijama, mimosa, tornado, martini, januari, calimero, ravioli; (c) pre-prefinale klemtoon: panama, kolibrie, primula, domino, sinaï, cleopatra, deposito.

Klemtoon wordt niet toegekend aan klinkers of aan lettergrepen, maar aan ‘rijmen’, d.w.z. het deel van de lettergreep dat de klinker bevat en de eventueel daarop volgende medeklinker(s). Eindklemtoon is de regelmaat als het laatste rijm meer dan twee segmenten bevat, zie (a), d.w.z. ‘superzwaar’ is. Prefinale klemtoon is de regelmaat als het laatste rijm -VV is, en het voorlaatste -VC-(d.w.z., ‘zwaar’ is), zie (bi). Prefinale klemtoon komt ook voor als zowel het laatste als het voorlaatste rijm -VV is (d.w.z. allebei zijn ze ‘licht’, zie (bii)), maar dan kan klemtoon ook op het derde rijm van rechts vallen (zie (c)). Het verschil tussen deze laatste twee gevallen wordt gemaakt door te zeggen dat in het laatste geval het laatste rijm van het woord ‘extrametrisch’ is, d.w.z. onzichtbaar voor klemtoontoekenning.

Tot nu toe hebben we vermeden om te praten over de rol van de schwa. Hiervoor wordt in Kager & Zonneveld (1986) een analyse gegeven, met als uitgangspunt de volgende empirische observatie: bij schwa in de laatste lettergreep ligt hoofdklemtoon er altijd onmiddellijk voor. In (17) staan een aantal relevante voorbeelden links, en wordt rechts de manier gegeven waarop zij door Kager & Zonneveld worden behandeld.

(17) oppervlakte Kager & Zonneveld fonologisch

kadaster, helicopter ...as-ter,...op-ter ...ast-er,...opt-er elixer, karakter ...ik-ser,...ak-ter ...iks-er,...akt-er

Spektator. Jaargang 17 amandel, ...an-del,..an-der ...and-el,...and-er salamander gendarme, ...ar-me,...em-ber ...arm-e,...emb-er november

jujube, papaver ...uu-be,...aa-ver ...uub-e,...aav-er artikel, examen ...ii-kel,...aa-men ...iik-el,...aam-en

Een idee dat in genoemd artikel van deze auteurs wordt uitgewerkt (op grond van onafhankelijke motivatie) is dat, fonologisch gezien, een finaal rijm met schwa ‘extrametrisch’ is, en dat het eraan voorafgaande rijm alle medeklinkers bevat die onmiddellijk aan de schwa voorafgaan. Dit maakt deze voorlaatste rijmen tegelijkertijd superzwaar en finaal, waardoor ze de hoofdklemtoon van het woord vangen. Deze theorie doet nu een voorspelling over slechts één mogelijke situatie waarin hoofdklemtoon niet onmiddellijk voor schwa zal vallen: als een woord eindigt op een opeenvolging van lange vocaal en schwa zonder interveniërende medeklinker(s), ontstaat een situatie zoals in de voorbeelden beneden:

Spektator. Jaargang 17 263

(18) oppervlakte Kager & Zonneveld

betuwe, veluwe ...uu-e,...uu-e idem terriër, patriciër ...ii-er,...ii-er idem Kaukasië, Italië ...ii-e,...ii-e idem

Er zijn in deze gevallen geen medeklinkers om de prefinale lettergreep te verzwaren, en VV wordt (net als in panama) voor het extrametrische rijm overgeslagen, met als resultaat hoofdklemtoon op de derde lettergreep van rechts. Heel frequent onder dit laatste type zijn natuurlijk, zoals (18) laat zien, de geografische namen op -ië(zie ook (9) en (10)). Het gaat hier om een suffix dat voorkomt in Romaanse woorden die, zoals blijkt, volstrekt regelmatig passen in het klemtoonsysteem voor de ongelede woordenschat: klemtoon ligt op de derde lettergreep van rechts als het woord eindigt op -VV. We kunnen dit ook nog iets anders omschrijven. Het suffix -ië valt volstrekt buiten het systeem van klemtoonaantrekkende suffixen; toch heeft het altijd klemtoon onmiddellijk voor zich, niet omdat het klemtoon aantrekt, maar door de aard van het Nederlandse klemtoonsysteem. Het komt ons voor dat uit deze redenering onmiddellijk de hypothese volgt die alle eigenaardigheden van het suffix -isch dekt. Men herinnere zich dat het er om gaat dat (i) dit suffix zelf een Romaans uiterlijk heeft; (ii) het aanhecht aan Romaanse stammen; (iii) het geen hoofdklemtoon heeft op zijn superzwaar rijm. Gegeven het bovenstaande is belangrijk dat -isch niet alleen geen hoofdklemtoon draagt, maar die onmiddellijk voor zich heeft, iets wat tot nu toe in de literatuur werd geanalyseerd door -isch in de klasse klemtoonaantrekkende adjectivische suffixen te plaatsen. De hypothese die dit conflict oplost is dat -isch net zo'n suffix is als -ië, dat wil zeggen een onderliggende vorm heeft die zodanig gestructureerd is dat klemtoon vlak voor het suffix ligt, maar dan via de klemtoonregels voor ongelede (en Romaans gelede) woorden. Die onderliggende vorm is /-iiəs/. We suggereren hiermee dat de verhouding tussen de beide kolommen in (19) dezelfde is, en dat alle taalfeiten daar hun klemtoon krijgen via de ‘ongelede’ klemtoonregels.

(19) proza - proza-isch kwestie - kwesti-eus algebra - algebra-isch serie - seri-eel alcohol - alcohol-isch familie - famili-air programma - regio - regio(n)-aal programma(t)-isch demon - demon-isch carnaval - carnaval-esk

Hoofdklemtoon ligt op de superzware eindsyllaben in de rechterkolom, en op de derde syllabe van rechts in de linkerkolom door de onderliggende vorm /-iiəs/. Die onderliggende vorm, merken we en passant op, vertoont grote overeenkomst met wat in het Engels aan de oppervlakte komt in het vergelijkbare adjectivische suffix

Spektator. Jaargang 17 -ious (-i:əs) van bijvoorbeeld mélody-melódious, rébel-rebéllious, bíle-bílious, cóurage-courágeous, etc. Daarnaast zijn we ons natuurlijk bewust van het feit dat deze stap ons verplicht om aan te geven hoe de relatie tussen de Nederlandse onderliggende vorm en zijn schwa-loze oppervlaktevariant wordt gelegd, maar op deze kwestie zullen we aan het eind

Spektator. Jaargang 17 264 van deze sectie terugkomen. We behandelen nu eerst het tweede deel van het uitzonderlijk gedrag van het suffix -isch, namelijk zijn onvermogen om gevolgd te worden door -heid. We zullen laten zien dat de zojuist gekozen onderliggende vorm een belangrijke rol speelt in dat verschijnsel, en ons de gelegen heid biedt een verklaring te formuleren die onmogelijk is zolang we -isch beschouwen als een klemtoonaantrekkend suffix.

Zoals boven geconstateerd naar aanleiding van (1b) kunnen de standaard Nederlandse adjectivische (en klemtoonaantrekkende) suffixen (-lijk, -ig, -end, -baar en -zaam) gemakkelijk gevolgd worden door nominaliserend - heid. In de literatuur wordt -isch deze groep genomen, maar zoals geconstateerd naar aanleiding van (15) creëert dit een probleem met betrekking tot het ontbreken van de volgorde * -isch-heid. Dit op zich is al een reden om -isch buiten de groep klemtoonaantrekkende suffixen te houden, maar dan hebben we nog net als eerder de keuze om -isch ‘vroeg’ of ‘laat’ aan te hechten. Onze klemtoonanalyse wijst er op dat -isch, in tegenstelling tot -en en -s een vroege aanhechter is, en daarmee tot de Romaanse woordenschat behoort, maar het probleem is daarmee nog niet opgelost: het Romaanse lexicon op zich is wel degelijk input voor nominalisatie met -heid, zoals de voorbeelden in (20) laten zien.

(20) scrupuleus-heid fanatiek-heid *prozaisch-heid melodieus-heid uniek-heid *algebraisch-heid harmonieus-heid grotesk-heid *alcoholisch-heid brutaal-heid clownesk-heid *programmatisch-heid radicaal-heid nonchalant-heid *aromatisch-heid punctueel-heid interessant-heid *demonisch-heid sentimenteel-heid depressief-heid *alfabetisch-heid studentikoos-heid passief-heid *napoleontisch-heid

In de lexicale fonologie wordt dit gevangen door Romaanse woordvorming te ‘ordenen’ voor het nivo waarop nominaliserende (en klemtoonneutrale) suffixen worden toegevoegd, dus de verklaring voor * -isch-heid moet nog steeds elders gezocht worden. Wat nu opvalt is het volgende. In feite heeft in het Nederlands -heid twee voor ons nu relevante typen input van, in lexicale termen, ‘voorafgaande’ nivo's: (i) adjectieven van het ongelede-cum-geleed/Romaanse nivo: zwak-heid, rood-heid, jaloersheid resp. melodieus-heid, interessant-heid; en (ii) adjectieven gevormd met klemtoonaantrekkende suffixen: vijandig-heid, oorspronkelijk-heid, mededeelzaam-heid (en een aantal hier irrelevante typen input, waaronder veel ‘gelexicaliseerde verleden deelwoorden’, zie bijv. genegenheid, beperktheid, etc.). Omdat we -isch buiten type (ii) geplaatst hebben, laten we die nu verder buiten beschouwing. Maar type (i) heeft een belangrijke empirische karakteristiek: alle Romaanse (‘als ongeleed tellende’) adjectivische suffixen (behalve -isch) hebben zware lettergrepen, en er zijn nagenoeg geen echt ongelede (meer-syllabische)

Spektator. Jaargang 17 adjectieven zonder finale hoofdklemtoon (zie Trommelen (1987) voor dit punt; we zijn ons natuurlijk bewust van adjectieven met schwa in de laatste lettergreep (sjofel-heid, proper-beid); het zal duidelijk zijn dat deze hier ‘tellen’ als hadden ze finale hoofdklemtoon).

Spektator. Jaargang 17 265

Het samenvallen van deze eigenschappen van Nederlandse adjectieven zorgt er voor dat de input van -heid voor zover die komt uit type (i) vrijwel gegarandeerd finale klemtoon heeft. Als we finale klemtoon nu inderdaad formuleren als een absolute conditie op toevoeging van -heid bij type (i)-input volgt hieruit een empirische voorspelling in onze analyse: nomina op * -isch-heid zijn even slecht als nomina waarin -heid voorkomt na de schaarse Nederlandse adjectieven zónder eindklemtoon. Dit klopt als we de formaties in de rechterkolom van (20) vergelijken met die in de twee linkerkolommen van (21). Merk op dat adjectieven zonder eindklemtoon vaak op een klinker eindigen, maar dat dit niet de bron is van hun ongrammaticaliteit:

(21) *prima-heid *sexy-heid ambigu-heid *lila-heid *happy-heid blasé-heid *indigo-heid *tipsy-heid promiscu-heid

Met andere woorden: een hypothese kan prima, juist, correct of ambigu zijn, maar we kunnen alleen maar spreken van de juistheid, correctheid of ambiguheid van een hypothese en niet van zijn * primaheid. Het behoeft misschien enige nadruk dat de hier gegeven analyse van zowel het gedrag van -isch als dat van -heid slechts formuleerbaar is in de door ons ontwikkelde analyse van het eerste suffix. Zolang -isch als een klemtoonaantrekkend suffix wordt beschouwd, kan niet verklaard worden waarom het niet kan worden gevolgd door -heid, want klemtoonaantrekkende suffixen kunnen wél door -heid gevolgd worden. Zolang -isch als een Romaans suffix sec wordt beschouwd, hebben we nog steeds geen verklaring voor de ongrammaticaliteit van * -isch-heid, want Romaanse suffixen kunnen door -hied worden gevolgd. Pas als we aannemen dat -isch de onderliggende vorm heeft die door zijn klemtoongedrag wordt gedicteerd (nl. /-iiƏs/), kan de aanhechtings-conditie op -heid worden geformuleerd zoals we hier hebben gedaan, met (21) als onafhankelijke evidentie. We verwerpen daarmee ook een oplossing die simpelweg zegt dat het nominaliserende suffix -heid het adjectivische suffix -isch niet in zijn input mag hebben, juist omdat het verband met de taalfeiten in (21) dan niet wordt gelegd.

Tot slot van deze sectie gaan we nog in op de vraag hoe de door ons gekozen onderliggende vorm voor -isch kan leiden tot zijn oppervlaktevariant. Het zou daarbij aanzienlijk helpen als onafhankelijke evidentie zou kunnen worden gevonden in andere ‘onderliggende vormen’ waarin schwa voorkomt in een vergelijkbare omgeving, en daaruit ook moet verdwijnen. Een van de verschijnselen waaraan wij dan denken is het volgende. Onder de klemtoonaantrekkende suffixen vinden we twee ‘fonotactische’ patronen: ze hebben als hun klinker een schwa ( -lijk, -ig, -end), of ze zijn van de vorm -baar/ -zaam. Het suffix -s, dat zich qua klemtoongedrag in deze groep bevindt (zie (8)), past hier niet in, maar kan tot het eerste type worden teruggebracht door een onderliggende vorm /-əs/ aan te nemen. Onafhankelijke evidentie voor deze stap volgt uit die afleidingen met -s waarin het zelfstandig naamwoord dat onmiddellijk aan dit suffix voorafgaat, behoort tot een van de volgende twee groepen. Het is óf een zelfstandig naamwoord dat

Spektator. Jaargang 17 266

‘verlenging in open lettergrepen’ toelaat: slaags, speels, grootscheeps, tweedaags, buitengaats, etc. (net als in de meervouden op -en, en voor -ig zoals in overbodig, overspelig); de verlenging van de stamklinker wordt dan veroorzaakt door de schwa van het suffix. Of het is een zelfstandig naamwoord dat zelf eindigt op schwa, en voor -s zijn schwa verliest, zoals: weids, buitenaards, wederzijds, etc.; de deletie van de stam-finale schwa kan dan geweten worden aan de schwa van het suffix, via de regel die toch al benodigd is voor bijv. vredig, armoedig, evenredig, eenzijdig, en vele andere gevallen waarin schwa onmiddellijk voorafgaat aan en vocaal-initieel suffix (zie Zonneveld 1978: 59vv.). Hoewel we toegeven dat verder onderzoek naar deze verschijnselen gewenst is, lijkt deze uiteenzetting er toch op te wijzen dat een schwa-deletieregel met als rechter context s toch al deel uitmaakt van de Nederlandse grammatica.

4. Conclusies

In het bovenstaande hebben we drie ‘recalcitrante’ adjectivische suffixen onder de loep genomen. Ze konden als recalcitrant worden aangemerkt om de volgende redenen. Nederlandse adjectivische suffixen behoren óf tot de ‘Romaanse’ groep (die zich qua klemtoon gedragen als onderdeel van ongelede woorden), óf de ‘niet-Romaanse’ groep klemtoonaantrekkende suffixen. De door ons behandelde suffixen kwamen hiermee op twee manieren in conflict: -en en -s omdat ze noch Romaans noch klemtoonaantrekkend zijn, en -isch omdat het allebei tegelijk lijkt te zijn. Deze conflicten hebben we opgelost door gebruik te maken van de mogelijkheden die de Lexicale Fonologie daarvoor biedt, en van de in dat model gehanteerde argumentatiewijze, die een verband probeert te leggen tussen fonologisch en morfologisch gedrag, in ons geval klemtoonverschijnselen en combinatiemogelijkheden van affixen. We concluderen dat -en en -s relatief ‘laat’ aangehechte suffixen zijn, en dat -isch een echt Romaans suffix is. De schets van de Lexicale Fonologie en Morfologie die we in de inleiding van dit artikel hebben gegeven, moet daarom worden aangepast als beneden:

Lexicale Fonologie van het Nederlands Nivo 1: ongelede woorden - o.a. klemtoon als boven (waaronder adjectieven op -isch)

Nivo 2: toevoeging - klemtoonaantrekkend van adjectivische suffixen

Nivo 3: toevoeging - klemtoonneutraal van

Spektator. Jaargang 17 nominaliserende suffixen

latere nivo's: - samenstellingsvorming - ‘late’ adjectivering met -s en -en - inflectie

Wij menen dat dit model wordt ondersteund door de in dit artikel geleverde evidentie.

Spektator. Jaargang 17 267

*Het onderzoek van de eerste auteur werd gesteund door de Stichting Taalwetenschap, die wordt gesubsidieerd door de Nederlandse Organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek (ZWO, projektno. 300-164-010). Het onderzoek van de tweede auteur was mogelijk door een senior fellowship van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Wij zijn dankbaar voor opmerkingen op een eerste versie van het bovenstaande van Lisan Van Beurden, Jan Don, René Kager en Ellis Visch, en voor commentaar geleverd door een aantal aanwezigen op de Gentse Morfologiedagen.

Bibliografie

Aronoff, M., 1976. Word Formation in Generative Grammar, MIT Press, Cambridge, Mass. Beurden, L. Van, 1987. ‘Playing Level with Dutch Morphology’, in F. Beukema and P. Coopmans (eds.) Linguistics in the Netherlands 1987, Foris Publications, Dordrecht. Booij, G.E., 1977. Dutch Morphology; a Study of Word Formation in Generative Grammar, Foris Publications, Dordrecht. Geerts, G. et al., 1984. Algemene Nederlandse Spraakkunst, Wolters Noordhoff, Groningen. Kager, R. and W. Zonneveld, 1986. ‘Schwa, Syllables and Extrametricality in Dutch’, Ms. Rijksuniversiteit Utrecht, te verschijnen in The Linguistic Review. Kager, R., E. Visch en W. Zonneveld, 1987. ‘Nederlandse Woordklemtoon; Hoofdklemtoon, Bijklemtoon, Reductie, Voeten’, Ms. Rijksuniversiteit Utrecht, te verschijnen in Glot. Kiparsky, P., 1982. ‘From Cyclic Phonology to Lexical Phonology’, in H. v.d. Hulst and N. Smith (eds.) The Structure of Phonological Representations, Part 1, Foris Publications, Dordrecht. Kiparsky, P., 1983. ‘Word-Formation and the Lexicon’, in F. Ingemann (ed.) 1982 Mid-America Linguistics Conference Papers, Dept. of Linguistics, University of Kansas. Paulissen, D. and W. Zonneveld, 1987. ‘Compound Verbs and the Adequacy of Lexical Morphology’, Ms. Rijksuniversiteit Utrecht, te verschijnen in M. Everaert, A. Evers, R. Huybregts and M. Trommelen (eds.) Morphology and Modularity, Foris Publications, Dordrecht. Schultink, H., 1978. ‘Ambassadrice contra Masseuse; Afgeleid, (+vrouwelijke), Nederlandse Nomina en hun Beschrijving’, De Nieuwe Taalgids 71. Schultink, H., 1980. ‘Boundaries, Wordclasses, and the Accentuation of Derived Words in Dutch’, in W. Zonneveld, F. van Coetsem, and O.W. Robinson (eds.) Studies in Dutch Phonology, Nijhoff, The Hague. Siegel, D., 1974. Topics in English Morphology, Ph. D. diss. MIT. Trommelen, M., 1987. ‘Lettergreepstruktuur en Woordkategorie’, Ms. Rijksuniversiteit Utrecht/KNAW, aangeboden aan De Nieuwe Taalgids.

Spektator. Jaargang 17 Visch, E. and R. Kager, 1984. ‘Syllable-Weight and Dutch Wordstress’, in H. Bennis and W.U.S. van Lessen Kloeke (eds.) Linguistics in the Netherlands 1984, Foris Publications, Dordrecht. Zonneveld, W., 1978. A Formal Theory of Exceptions in Generative Phonology, Foris Publications, Dordrecht. Zwarts, F., 1975. ‘-Aar, -arij, -sel, en -te’. Tabu 6.

Spektator. Jaargang 17 268

Polysemie en polyfunctionaliteit bij denominale woordvorming* Geert Booij

1. Inleiding

Het denominale suffix -er wordt gebruikt voor de afleiding van een aantal klassen nomina. Niet alleen creëert het inwonersnamen als Amsterdammer, maar ook allerlei andere soorten aanduidingen voor personen zoals wetenschapper, AOW-er en rolstoeler. De vraag is nu of we hier moeten spreken van één denominaal suffix -er, en dientengevolge van polysemie bij de morfologische categorie van denominale woorden op -er, of dat dit -er meerdere morfologische categorieën creëert, zoals ‘inwonersnamen’, ‘namen voor personen tot een bepaalde groep behorend’, etc. In het laatste geval spreken we van polyfunctionaliteit: één affix heeft meer dan een morfologische functie, wordt gebruikt in meer dan één morfologisch procédé. De meest restrictieve hypothese is dat er slechts één denominaal -er is, en dat de verschillen in interpretaties tussen woorden met dit suffix op andere gronden verklaard kunnen worden. In dit artikel zal ik deze hypothese nader onderzoeken, en tot de conclusie komen dat ze inderdaad juist is. Bij uitbreiding van het onderzoek naar denominale adjectieven blijkt ook daar dat de polyinterpreteerbaarheid ervan systematisch verklaarbaar is.

2. Polysemie bij gelede woorden

Voor de polysemie van gelede woorden zijn drie oorzaken aan te wijzen (cf. Booij 1986). In de eerste plaats kunnen verschillen in de argumentstructuur van de basiswoorden een rol spelen. Zo levert het deverbale -er, dat subjectsnamen creëert, een nomen agentis op als het subject van het basiswoord een Agens-rol heeft. Als er echter een andere thematische rol is geassocieerd met de subjectspositie, b.v. Thema, dan krijgen we een andere interpretatie voor het deverbale -er-nomen, b.v. breker ‘een golf die breekt’, afgeleid van het intransitieve breken. De categorie ‘nomina agentis’ is dus geen morfologische categorie, maar een interpretatiecategorie. Een tweede bron van polysemie is dat woorden, gelede èn ongelede, nieuwe interpretaties kunnen ontvangen volgens bepaalde conceptuele schema's. In Booij (1986) wordt b.v. betoogd dat woorden met de interpretatie ‘Agens’ ook kunnen worden geïnterpreteerd als ‘Onpersoonlijke Agens’, en vervolgens als ‘Instrument’. Dit geldt b.v. voor het woord zender. Omdat het hier gaat om conceptuele schema's, verwachten we dat een dergelijke interpretatie uitbreiding ook mogelijk is voor ongelede woorden met een Agens-betekenis. Dit wordt bevestigd door b.v. de interpretatiemogelijkheden van het woord dief dat o.a. een persoonlijke Agens kan aanduiden. Dit woord wordt als ‘Onper-

Spektator. Jaargang 17 269 soonlijk Agens’ gebruikt in de volgende interpretaties (Van Dale's Groot Woordenboek van het Hedendaags Nederlands, p. 275):

(1) a. vezel van een verkoolde kaarsepit die ombuigt en daardoor het vet laat afdruipen b. snipper papier tussen vorm en drukblad, waardoor de inkt daar geen vat op heeft c. jonge tak ontsproten aan een hoofdtak die door het gebruik van water en voedsel het hoofdorgaan kan benadelen.

De Instrument-interpretatie van dief vinden we in kruimeldief ‘snoerloos, oplaadbaar handstofzuigertje’. Het verschil tussen deze twee soorten polysemie is dat in het tweede geval de afzonderlijke woorden van een bepaalde morfologische categorie polyseem kunnen zijn, terwijl het in het eerste geval gaat om polysemie op het niveau van de categoriale betekenis: Polysemie op het niveau van de categoriale betekenis vinden we ook met betrekking tot een derde bron van polysemie bij gelede woorden, de vaagheid (= ongespecificeerdheid) van de betekenisbijdrage van de morfologische structuur. Dit doet zich in het bijzonder voor bij gelede woorden met een nominale basis.1 Het klassieke voorbeeld is de [NN]-samenstelling, waarover taalstructureel alleen gezegd kan worden dat het hoofd (de rechter N) enigerlei relatie met de linker N onderhoudt. De nadere invulling van die relatie wordt bepaald door kennis van de wereld, context en situatie (Downing 1977). Een tweede voorbeeld is de categorie van denominale verba gevormd door impliciete transpositie: de door het werkwoord aangeduide handeling heeft betrekking op het in het grondwoord genoemde, maar - net als bij samenstellingen - wordt de nadere invulling van die relatie door niet-taalstructurele factoren bepaald (Booij 1979). Dit wordt duidelijk als men het volgende rijtje werkwoorden beziet:

(2) wateren ‘water lozen’ melken ‘melk aan een dier onttrekken’ olieen ‘van olie voorzien’ kazen ‘kaas produceren’ kleien ‘met klei spelen’

Spektator. Jaargang 17 Een vergelijkbare veelheid aan interpretaties vindt men bij denominale nomina op -er zoals de volgende:

(3) Amsterdammer ‘inwoner van Amsterdam’ wetenschapper ‘persoon die wetenschap bedrijft’ VVD-er ‘persoon die lid is van de VVD’ AOW-er ‘persoon die pensioen geniet krachtens de AOW’ rolstoeler ‘persoon die zich noodgedwongen per rolstoel verplaatst’ uurloner ‘persoon die op uurloonbasis betaling voor zijn werkzaamheden ontvangt’

Men zou dus kunnen aannemen dat de categoriale betekenis van deze -er-woorden is: ‘persoon die een betrekking heeft tot het in het grondwoord

Spektator. Jaargang 17 270 genoemde’. De diversiteit in interpretaties zou dan opnieuw het gevolg zijn van de ongespecificeerdheid van de door -er opgeroepen betrekking. Dit spoort met het feit dat denominale -er-affigering produktief is2, hetgeen verwacht mag worden van morfologische categorieën met een grote interpretatieve wendbaarheid (Booij 1979). Vooral bij afkortingswoorden wordt -er veel gebruikt, maar ook bij andere soorten nomina, getuige de volgende door mij gesignaleerde gevallen van recent schriftelijk taalgebruik (die voorkomen naast oudere formaties als schipper):

(4) a. IKV-er, HEAO-er, UVV-er, WAO-er, PSP-er, AOW-er, CDA-er b. brugklasser, hoofdklasser, Bronbeker, Watergater, Amstelkerker, jeugdkapeller, topper, CDA-topper, middenvelder, watersporter, wetenschapper, surfplanker, derde wegger, Bewaar-het-Pander, Gekrookte Rieter

Andere suffixen die -ook- gebruikt worden om inwonersnamen te maken, vertonen hetzelfde beeld van meervoudige interpretatie. Een representatieve opsomming wordt gegeven in (5):

(5) suffix: inwonersnaam: andere interpretatie: -(i) aan Afrikaan, Chomskyaan, Amerikaan Schultinkiaan -aar Leuvenaar, bochelaar, Diemenaar molenaar -aard Spanjaard (bastaard) -aat Aziaat (soldaat) -een Chileen (catechumeen) -ees Ambonnees -- -ein Romein republikein -enaar Heilooenaar, moordenaar, Parijzenaar kunstenaar -ier Arabier herbergier

Spektator. Jaargang 17 -iër Israëliër (vegetariër) -iet Adeniet Islamiet -(e)ling Bruggeling schipbreukeling -oot Cyprioot psychoot -ijn Alexandrijn bernardijn

De tussen haakjes geplaatste woorden hebben geen nominaal grondwoord, maar een wortel als basis, wat vooral veel voorkomt bij uitheemse suffixen. Met uitzondering van -ees vinden we voor ieder suffix woorden met een andere interpretatie dan ‘inwonersnaam’, en voor ieder suffix kan dan ook dezelfde zuinige betekenisomschrijving gegeven worden als die voor -er: ‘persoon die een betrekking heeft tot het in het grondwoord genoemde’. Omgekeerd is -ist een denominaal suffix met diezelfde betekenisbijdrage maar zonder dat het voor inwonersnamen gebruikt wordt:

(6) humorist, evangelist, detaillist, macchiavellist

Toch zijn er feiten die er in eerste instantie op lijken te wijzen dat inwonersnamen op -er een aparte morfologische categorie vormen.3 Het gaat hier met

Spektator. Jaargang 17 271 name om de paradigmatische betrekkingen die deze woorden onderhouden met woorden uit andere morfologische categorieën: a. De vrouwelijke tegenhanger van inwonersnamen van de vorm [x + er] is altijd van de vorm [x + se], b.v. Amsterdammer-Amsterdamse, Hoogevener-Hoogeveense, terwijl de vrouwelijke pendanten van andere persoonsnamen op -er altijd -ster als suffix hebben (VVD-er-VVD-ster, Amstelkerker-Amstelkerkster). Formaties als * Amsterdamster en * VVD-se zijn onwelgevormd. b. Het -er van inwonersnamen kan soms -enaar als concurrent naast zich hebben, zoals blijkt uit paren als Utrechter-Utrechtenaar en Heilooer-Heilooenaar, terwijl -enaar niet produktief gebruikt kan worden bij andere nominale grondwoorden, getuige b.v. de onwelgevormdheid van * VVD-enaar en * watersportenaar. Uit deze observaties volgt echter niet dwingend dat er twee suffixen -er zijn, een inwonersnaamsuffix -er1 en een algemeen persoonsnaamsuffix -er2. De keuze tussen -se en -ster kan namelijk beschreven worden zonder gebruik te maken van een onderscheid -er1/-er2. Het suffix -ster wordt gebruikt als vervrouwelijkend suffix bij persoonsnamen op -er, -aar en -ier; in het geval van -er treedt daarbij substitutie door -ster op: VVD-er-VVD-ster, tovenaar-tovenaarster, herbergier-herbergierster. Het suffix -se wordt gebruikt om vrouwelijke inwonersnamen af te leiden. Het hecht zich aan een complex geheel van grondwoorden (cf. Koefoed & van Marle 1987). Amsterdamse b.v. kan beschouwd worden afgeleid te zijn van het geografisch nomen Amsterdam, terwijl in andere gevallen de niet-vrouwelijke inwonersnaam de input is (b.v. Afrikaan-Afrikaanse) dan wel het geografisch adjectief, als in Vlaams-Vlaamse (/vlams+sə/). De suffixen -se en -ster zijn dus geen concurrenten van elkaar ten opzichte van dezelfde groep grondwoorden. Wel kan vastgesteld worden dat bij de vorming van vrouwelijke inwonersnamen het meer specifieke -se de voorrang krijgt boven het algemenere -ster: Amsterdamse, niet * Amsterdamster. Deze concurrentie kan echter niet beschreven worden in termen van Van Marle's domeinhypothese (Van Marle 1985, 1986) in zijn huidige vorm, omdat deze betrekking heeft op affixen die met elkaar concurreren ten opzichte van een gemeenschappelijke verzameling van potentiële grondwoorden. Daaruit valt te concluderen dat het domein van -ster-affigering als volgt beperkt dient te worden: ‘-ster kan niet worden aangehecht aan inwonersnamen’. Deze beperking voorspelt correct dat b.v. ook * Heilooenaarster niet kan, en dat we in plaats daarvan Heiloose krijgen. Het is dus niet noodzakelijk voor de verantwoording van de distributie van -ster een beroep te doen op een onderscheid -er1/-er2. Het tweede argument om twee suffixen -er te onderscheiden betreft de verhouding tot -enaar: alleen naast -er1 kan soms -enaar gebruikt worden. De enige conclusie die uit deze observatie getrokken kan worden is dat -enaar thans niet meer produktief gebruikt kan worden voor het maken van persoonsnamen bij willekeurige nomina, maar alleen bij geografische. Het gaat dan bovendien om slechts een subcategorie van die geografische nomina, waartoe in ieder geval die eindigend op schwa behoren: Twente-Twentenaar, Vilvoorde-Vilvoordenaar, Spijkenisse-Spijkenissenaar (de slotschwa van het grondwoord verdwijnt krachtens de regel van prevocalische schwa-deletie). Merk op dat -enaar slechts in een beperkt aantal gevallen naast -er voorkomt: naast Twentenaar hebben we b.v. niet * Twenter. Als -enaar en -er elkaars concurrenten

Spektator. Jaargang 17 272 zijn, zou - enaar, als het suffix met een beperkter derivationeel domein, volgens de domeinhypothese altijd de voorrang moeten krijgen boven -er. Doubletten als Utrechter-Utrechtenaar zouden dan een probleem zijn voor de hypothese. Het is echter zeer wel mogelijk dat dit geen echte doubletten zijn, en dat de -er-variant behoort tot een ander dia/sociolect dan de -enaar-variant. Zelf gebruik ik b.v. alleen Utrechtenaar en Heilooenaar. Waar het in dit verband echter om gaat is dat het alleen voorkomen van - enaar naast het -er bij inwonersnamen geen reden is om twee -er-en te onderscheiden. Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat - enaar niet zelf de drager is van een ‘inwonersnaam’ - betekenis: de beperking tot inwonersnaam-interpretatie is een gevolg van de inperking van het produktieve gebruik van het suffix tot het derivationele domein van de geografische nomina. Ook voor de overige in (5) opgesomde suffixen is er geen reden om van polyfunctionaliteit te spreken en kan volstaan worden met de hierboven gegeven zuinige betekenisomschrijving. Dit kan nog onderbouwd worden met de volgende observaties: a. De morfologische valenties van b.v. Afrikaan en Chomskyaan zijn identiek: beide kiezen -s als adjectiviserend suffix. Zo'n parallellie zien we ook bij de keuze van -isch als adjectiviserend suffix:

(7) -s Afrikaans Chomskyaans Romeins republikeins -isch Adenitisch Islamitisch Cypriotisch psychotisch Israëlisch vegetarisch (via -iër-substitutie)

Ook op semantisch vlak is er overeenkomst tussen b.v. Afrikaans en Chomskyaans. Zoals Afrikaans weliswaar formeel is afgeleid van Afrikaan, maar naar betekenis van Afrika, zo kan ook Chomskyaans in de Chomskyaanse taalwetenschap opgevat worden als ‘de taalwetenschap van Chomsky’ (en niet als ‘de taalwetenschap van Chomskyanen’). Evenmin is een Freudiaanse vergissing een vergissing van een Freudiaan; en ook zijn Islamitische principes geen principes van Islamieten, maar van de . De werkingssfeer van het persoonsnaamsuffix -er kan ook incidenteel uitgebreid worden tot grondwoorden van andere syntactische categorieën, getuige formaties als vrijwilliger, misdadiger, twintiger, dertiger etc. De nauwe verbondenheid tussen - er en de interpretatie ‘persoonsnaam’ wordt tenslotte nog een een mogelijk, doch niet bestaand woord4: ponder, wieler, tonner, master etc. ner naast norbertijn, gevallen van zogenaamde overkarakterisering (cf. Van Marle 1978).

Spektator. Jaargang 17 Een laatste categorie - er-woorden die in dit verband bespreking behoeft wordt gevormd door woorden als:

(8) tienponder, driewieler, vijftonner, tweemaster, zeskanter, vijfduimer, eenakter, dikpunter

Deze woorden worden nu juist niet voor personen gebruikt. Weliswaar geldt ook voor woorden als Amsterdammer(tje), Hamburger, Edammer en Texelaar

Spektator. Jaargang 17 273 dat ze voor de aanduiding van niet-personen gebruikt kunnen worden, maar deze woorden behouden daarnaast hun letterlijke interpretatie. Woorden als tienponder kunnen beschouwd worden als samenstellingen met als rechterlid een mogelijk, doch niet bestaand woord4: ponder, wieler, tonner, master etc. We zien hier dus een tweede functie van het denominale -er naast ‘persoonsnaam’. In deze tweede functie is -er echter improduktief, getuige de onwelgevormdheid van woorden als *tweezeiler, * vijfgrammer, * twaalftener en * vierhoeker. Als produktief suffix heeft -er dus slechts één functie,5 het creëren van persoonsnamen. Er zijn dus twee morfologische categorieën met -er, waarvan slechts één produktief is.

3. Polysemie bij denominale adjectieven

Gesuffigeerde denominale adjectieven kan men in twee klassen indelen. Sommige suffixen, zoals -loos, -achtig, -erig en -esk creëren altijd woorden die een eigenschap aanduiden (vgl. moedeloos, katachtig, proleterig en kabarettesk). Daartegenover staat een grote groep adjectieven die gevormd zijn met een ‘betrekking stichtend’ suffix. Zo drukt - ig in wiskundige formules uit dat de formules betrekking hebben op de wiskunde. Het Nederlands heeft op zijn minst de volgende betrekking stichtende suffixen:

(9) -aal familiale betrekkingen -air de parlementaire behandeling -(e)lijk de menselijke geest, bestuurlijk overleg -(i)eel het presidentiële paleis (i)eus een religieuze orde -iek het periodiek systeem -ig een godsdienstige uitzending, taalkundige studies -isch historisch onderzoek, de Belgische consul -s de Amerikaanse geschiedenis

Omdat deze suffixen in eerste instantie louter een betrekking aanduiden tussen het hoofd van een NP en het grondwoord van het in die NP staande denominale adjectief, creëren ze geen eigenschapsaanduidingen, zoals de eerste groep. Dientengevolge zijn ze niet gradeerbaar of compareerbaar, staan ze geen

Spektator. Jaargang 17 on-prefigering toe, en kunnen ze niet predikatief gebruikt worden (zie ook van Santen (1979) voor een overzicht van hun eigenschappen):

(10) *een erg presidentieel paleis *een presidentiëler paleis *een onpresidentieel paleis *Dit paleis is presidentieel

Zoals Blom en Daalder (1976) betogen, is de semantische bijdrage van de koppelwerkwoordconstructie dat het subject wordt gepresenteerd als hyponiem van het door het predikaatsnomen aangeduide. Dit veronderstelt dat de in het predikaatsnomen gebruikte woordgroep, in ons geval een AP, een extensie heeft, een verzameling entiteiten die de genoemde eigenschap bezitten. Aangezien de betrekking stichtende adjectieven geen eigenschap aandui-

Spektator. Jaargang 17 274 den en dus geen extensie hebben, kunnen ze niet in een koppelwerkwoordconstructie gebruikt worden. In concrete gevallen kan de door het suffix opgeroepen betrekking echter nader ingevuld worden als een bepaalde eigenschap. Vandaar dat woorden als parlementair, christelijk en Amerikaans polyinterpretabel zijn: betrekking of eigenschap. De laatste interpretatie wordt gedemonstreerd in (11):

(11) a. een parlementaire uitdrukking b. een christelijke houding c. een typisch Amerikaanse bril

In dat geval zijn on-prefigering, predicatief gebruik en het gebruik van de comparatiefvorm mogelijk:

(12) a. een onparlementaire uitdrukking/dit taalgebruik is parlementair/hij zet het wat parlementairder b. een onchristelijke houding/ deze houding is christelijk/ christelijker kan het niet c. een on-Amerikaanse opvatting/ deze opvatting is (echt) Amerikaans/ Amerikaanser kon hij er niet uit zien

Deze denominale adjectieven vertonen dus polysemie op twee niveaus. Enerzijds is de morfologische categorie als zodanig polyseem omdat de door het suffix opgeroepen betrekking allerlei invullingen kan krijgen. In de tweede plaats kan ieder individueel adjectief polyseem zijn, omdat de opgeroepen betrekking nader kan worden opgevat als ‘karakteristieke eigenschap’. Niet iedere concrete afleiding vertoont overigens die polysemie. In veel gevallen is de nadere invulling van de betrekking al gelexicaliseerd tot die van een bepaalde eigenschap, zoals bij elitair, fatsoenlijk, fundamenteel, tiranniek en kunstig. Een kunstig geschrift b.v. is geen geschrift over kunst (vgl. een bouwkundig geschrift). Verder moet worden opgemerkt dat niet iedere willekeurige invulling van de door het suffix opgeroepen betrekking mogelijk is. Zo hebben we naast historisch onderzoek (= onderzoek met de historie als object) niet menselijk onderzoek met de analoge interpretatie waarbij de mens object van onderzoek is, hoewel menselijk wel zuiver relationeel gebruikt kan worden, b.v. in de menselijke geest. Menselijk onderzoek is onderzoek waarbij de mens het logisch subject is. Nader onderzoek van de hier aan ten grondslag liggende systematiek is geboden.

Spektator. Jaargang 17 Alle hierboven besproken klassen adjectieven afgeleid met een betrekking stichtend suffix laten dus twee interpretaties toe: betrekking of eigenschap. De enige uitzondering hierop is het denominale -er dat adjectieven vormt als Haarlemmer, Groninger en Leeuwarder:

(13) Haarlemmer olie Groningen koek de Leeuwarder Courant

Dit -er kan alleen aan geografische grondwoorden gehecht worden, en heeft

Spektator. Jaargang 17 275 ook uitsluitend de interpretatie ‘afkomstig uit N’. Herinterpretatie tot ‘eigenschapsaanduidend’ is onmogelijk blijkens de hierboven al gehanteerde ‘lakmoes’-constructies. Vgl.:

(14) *on-Groninger koek *Deze koek is Groninger *echt Groninger koek / echte Groninger koek

Op dit punt is er ook duidelijk een verschil met de naaste concurrent -s: we hebben b.v. niet *on-Groninger vrijgevigheid, maar wel on-Groningse vrijgevigheid. De categorie ‘geografische adjectieven op -er’ is dus een morfologische categorie, geen interpretatiecategorie. Deze categorie is ook de enige uitzondering op de door Van Santen (1979: 259) verdedigde regel: ‘Alle adjectieven die een bepalende [ = louter betrekking aanduidende, G.B.] functie vervullen, kunnen potentieel óók een kwalificerende functie vervullen’.

4. Conclusies

Polysemie op categoriaal niveau is karakteristiek voor verschillende klassen denominale woorden. Dit is een gevolg van het feit dat de relevante woordvormingsprocessen woorden creëren die een -taalsystematisch niet nader bepaalde- relatie tot hun grondwoord hebben. De invulling van die relatie wordt nader bepaald door de aard van het grondwoord, eventueel in combinatie met extralinguïstische informatie. Dientengevolge zijn categorieën als ‘inwonersnamen op -er’ geen morfologische, maar interpretatiecategorieën. Daarmee kan de hypothese stand houden dat er slechts één denominaal, nomina vormend -er is, improduktief gebruik van -er als in tweemaster daar gelaten. Evenmin draagt - enaar als zodanig een ‘inwonersnaam’-betekenis: het is een persoonsnaam-creërend suffix dat qua produktief gebruik beperkt is tot geografische nomina. Deze kijk op de interpretatie van denominale nomina bleek ook verklarende kracht te hebben ten aanzien van de interpretatie en het gebruik van denominale adjectieven.

Spektator. Jaargang 17 276

Bibliografie

Blom, A. en S. Daalder, 1976. Syntaktische theorie en taalbeschrijving, Muiderberg: Coutinho. Booij, G.E., 1979. ‘Semantic regularities in word formation’, Linguistics 17, 985-1001. Booij, G.E., 1986. ‘Form and meaning in morphology: the case of Dutch “agent nouns”’, Linguistics 24, 503-18. Downing, P., 1977. ‘On the creation and use of English compound nouns’, Language 53, 810-42. Janssen, Th.A.J.M., 1987. ‘De betekenis van het Nederlands’, Forum der Letteren 28, 1-23. Koefoed, G. & J. van Marle, 1987. ‘Requisites for reinterpretation’, in: W. Koopman e.a. (eds.) Explanation and Linguistic Change, Amsterdam: John Benjamins, 121-150. Marle, J. van, 1978. ‘Veranderingen in woordstructuur’, in G. Koefoed & J. van Marle (red.) Aspecten van taalverandering. Groningen: Wolters-Noordhoff, 127-76. Marle, J. van, 1985. On the Paradigmatic Dimension of Morphological Creativity. Dordrecht: Foris. Marle, J. van, 1986. The domain hypothesis: the study of rival morphological processes’, Linguistics 24, 601-28. Santen, A. van, 1979. ‘Een nieuw voorstel voor een transformationele behandeling van composita en bepaalde adjectief-substantiefkombinaties’, Spektator 9, 240-262. Santen, A. van, 1986. ‘Synthetic compounds: syntax or semantics?’, Linguistics 24, 645-60.

Eindnoten:

* Het onderzoek waarover hier verslag wordt uitgebracht, maakt deel uit van VF-programma LETT 83/7 ‘Corpusgebaseerde Woordanalyse’ van de Vrije Universiteit. Jaap van Marle dank ik voor zijn commentaar op eerdere versies. 1 In de syntaxis vindt men het parallelle verschijnsel dat b.v. van-PP's een vage betrekking onderhouden tot het hoofd van de NP waartoe ze behoren. Zie hiervoor Janssen (1987). 2 Dit in tegenstelling tot wat de Alg. Ned. Spraakkunst op p. 85 stelt. 3 Deze overwegingen ontleen ik aan de verhelderende discussie die ik met Jaap van Marle over dit onderwerp mocht voeren. 4 De opvatting dat dit type woorden samenstellingen zijn is analoog aan de in Van Santen (1986) verdedigde analyse van formaties als blauwogig en roodharig. Woorden als ponder, tonner en wieler bestaan wel, maar met idiosyncratische interpretaties, te weten ‘weeginstrument’, ‘persoon die aardappelen in een ton doet’ en ‘fiets’ (b.v. in wielerwedstrijd). 4 De opvatting dat dit type woorden samenstellingen zijn is analoog aan de in Van Santen (1986) verdedigde analyse van formaties als blauwogig en roodharig. Woorden als ponder, tonner en

Spektator. Jaargang 17 wieler bestaan wel, maar met idiosyncratische interpretaties, te weten ‘weeginstrument’, ‘persoon die aardappelen in een ton doet’ en ‘fiets’ (b.v. in wielerwedstrijd). 5 Denominale -er-woorden zonder persoons-interpretatie komen sporadisch ook buiten samenstellingen voor, b.v. in draaitopper (bepaald type stofzuiger) en topper (belangrijke wedstrijd). Wellicht is hier ook invloed van het Engels aanwezig.

Spektator. Jaargang 17 277

Konkurrentie tussen werkwoordstam en nomen actionis op -ing in determinanspositie in samenstellingen Johan De Caluwe

0. Inleiding1

In het Nederlands is het samenstellingstype ‘wwstam + nomen’ rijk vertegenwoordigd:

(a) naaimachine strooibiljet zuipschuit lokaas woongelegenheid afhaalchinees leesboek zwembroek opknapbeurt eetgerei

Het courante gebruik van dit type samenstelling kan de indruk wekken als zou elke Nederlandse wwstam zonder problemen met een nomen gekombineerd kunnen worden. Dat is duidelijk niet het geval, vergelijk:

(b) reinigings-/*reinigprodukt begeleidings-/*begeleidorkest landings-/*landrechten ontsnappings-/*ontsnappoging zuiverings-/*zuiveractie verbrandings-/*verbrandkamer vernietigings-/*vernietigdrang bevattings-/*bevatvermogen bevoorradings-/*bevoorraadschip opmerkings-/*opmerkgave

In al deze gevallen lijkt een nomen actionis op -ing in determinanspositie beter op zijn plaats. Deze bijdrage is het verslag van een zoektocht naar een verklaring voor dit soort distributionele komplementariteit. Om te beginnen beschrijf ik in 1. de samenstelling van het onderzoekskorpus. Vervolgens worden drie mogelijke verklaringen voor de selektie van de stam of het nomen actionis gewikt en gewogen. Een eerste hypotese (2.1.), waarin het probleem van de konkurrentie tussen stam en nomen actionis wordt afgedaan als een vraag naar de produktiviteit van het -ing-suffix, zal als nauwelijks ter zake doend worden opzijgeschoven. Een tweede hypotese (2.2.), waarvolgens de selektie van stam of nomen actionis semantisch-aspektueel gemotiveerd zou zijn, bevat een grond van waarheid, maar zal toch te licht worden bevonden om de geweldige expansie van de nomen-actionis-samenstellingen te verklaren. Daarom suggereren we een aanvullend verklaringsprincipe (2.3.), geïnspireerd op een taalhistorisch gegeven, waarin het bestaan wordt bepleit van een ‘default’/ongemarkeerd woordvormingsprocédé (in casu ‘nomen actionis + nomen’) en een gemarkeerd woordvormingsprocédé (in casu ‘stam + nomen’), dat maar wordt aangesproken wanneer men om één of andere reden geen toegang heeft tot het ‘default’-procédé.

Spektator. Jaargang 17 278

1. Materiaal

Het was uiteraard onbegonnen werk van alle Nederlandse werkwoorden te onderzoeken in welke hoedanigheid - stam of -ing-derivaat - zij als determinans in samengestelde substantieven voorkwamen. Daarom heb ik een representatief corpus afgebakend, omvattende alle werkwoorden die voorkomen in de lijst A1 van Uit den Boogaert (1975). Lijst A1 bevat alle woorden die meer dan één keer voorkwamen in het korpus van het frekwentieonderzoek. Dat leverde ruim 1300 werkwoorden op, meteen de meest frekwente in het Nederlands2. Vervolgens heb ik uit Van Dale (1984) al die samenstellingen verzameld die hetzij de stam, hetzij een nomen actionis op -ing van één van die ruim 1300 werkwoorden als determinans hadden.

Dat korpusonderzoek leverde behalve de kategorieën (a) en (b), met respektievelijk exclusief stam en exclusief -ing, een klein derde groepje op van samenstellingen waarin de stam min of meer vrij varieert met het nomen actionis:

(c) terugkoppel-/terugkoppelingsmechanisme snij-/snijdingsvlak vertaal-/vertalingsfout paar-/paringsdrift verpleeg-/verplegingsinrichting tatoeëer-/tatoeëringsinstrument betaal-/betalingsplicht

In het licht van deze voorbeelden wil ik meteen het gebruik van *-vormen relativeren [cf. (a) en (b), en verder in het artikel]. Het sterretje hoeft niet te betekenen dat de samenstelling in kwestie absoluut ongrammatikaal zou zijn; het sterretje betekent wel dat de samenstelling niet in Van Dale (1984) staat en mij alvast vreemd in de oren klinkt.

Behalve het gebruik van de sterretjes is er nog iets dat verantwoording behoeft. Ik heb het nu voortdurend over de konkurrentie tussen de werkwoordstam, als verbaal element, en een -ing-afleiding, als nominaal element. De werkwoordstam kan echter in bepaalde gevallen ook als nominaal element fungeren: groei, overval, gebruik, aanschaf, aanleg,...Om het konkurrentieonderzoek zuiver te houden, laat ik voortaan zoveel mogelijk die samenstellingen buiten beschouwing, waarvan de wwstam in determinanspositie als een nomen geïnterpreteerd kan worden, zoals:

(d) groeistoornissen biechtstoel bezoekrecht strijdkreet doopplechtigheid startpremie

Spektator. Jaargang 17 Bij de afbakening van de groep samenstellingen met onbetwistbaar verbaal determinans [cf. (a)] ben ik louter formeel tewerk gegaan - het determinans kent geen vrij gebruik als nomen - en heb ik mij dus niet laten leiden door onvermijdelijk subjektieve intuïties omtrent het verbale/nominale karakter van het determinans in samenstellingen van groep (d).3

Spektator. Jaargang 17 279

We keren terug naar onze oorspronkelijke vraagstelling: waarom komen bepaalde werkwoorden exclusief in de stamvorm, andere exclusief in nomen-actionis-vorm als determinans voor?

2. Drie Hypotesen

2.1. Hypotese 1 - Produktiviteit van het suffix -ing

De produktiviteit van het suffix -ing ter vorming van nomina actionis is al onderzocht door Van Haeringen (1971), en zeer recent nog door Devos (1986). Ik beperk mij hier tot een paar algemene wetenswaardigheden. Het suffix -ing ter vorming van nomina actionis is oud - het Corpus Gysseling (1977) bevat een paar tientallen attestaties uit de tweede helft van de 13e eeuw - maar heeft op dit moment nog niets aan levenskracht ingeboet, integendeel zelfs. Van het merendeel van de Nederlandse werkwoorden is een -ing-nomen-actionis geattesteerd4: van de 562 ongelede werkwoorden (in het korpus van ruim 1300 werkwoorden) zijn dat er welgeteld 308 (54,8%), en van de 782 gelede werkwoorden 552 (70,5%) [cijfermateriaal Devos (1986)]. De verschillende percentages zijn onder andere toe te schrijven aan het feit dat ongelede werkwoorden door de band ouder zijn dan de daarvan afgeleide gelede werkwoorden, en daarmee thuishoren in periodes van onze taalgeschiedenis waarin -ing nog niet zo produktief was. Bovendien hebben de -ing-afleidingen van ongelede werkwoorden in vele gevallen een tamelijk marginaal karakter (vb. bouwing, denking, groeiing, gunning, koking, likking,...), waardoor -ing met nog meer reden het suffix van de gelede werkwoorden kan worden genoemd. Er zijn tientallen ongelede werkwoorden zónder -ing-afleiding, maar mét een gelede tegenhanger die dan wel een nomen actionis op -ing heeft, bijvoorbeeld *wijzing/toewijzing/aanwijzing/uitwijzing. Op het eerste gezicht weerspiegelen substantivische samenstellingen die toestand perfekt: heeft het werkwoord geen of een marginaal nomen actionis op -ing, dan verschijnt de stam als determinans; werkwoorden met een ‘ingeburgerd’ nomen actionis op -ing verschijnen in die vorm in samenstellingen:

(e) bindmiddel, maar ontbindingsbesluit (*ontbind-) verbindingsweg (* verbind-) dekaarde, maar bedekkingspapier (*bedek-) ontdekkingstocht (* ontdek-) denkfout, maar herdenkingsplechtigheid (* herdenk-) dienblad, maar bedieningsknop, -paneel (* bedien-) drukknop, maar onderdrukkingsreflex (* onderdruk-) keerpunt, maar bekeringsijver, -werk (* bekeer-)

Spektator. Jaargang 17 kenwijsje, maar herkenningsmelodie, -teken (* herken-) kleedkamer, maar bekledingsstof (* bekleed-) leefmilieu, maar belevingsvorm (* beleef-) overlevingskans (* overleef-) leidraad, maar begeleidingsorkest (* begeleid-) verleidingsmiddel (* verleid-) opleidingscentrum (* opleid-) herleidingskoers (* herleid-)

Spektator. Jaargang 17 280 maalrecht, maar bemalingswerktuig (* bemaal-) pasvorm, maar toepassingsgebied (* toepas-) richtsnoer, maar oprichtingsstadium (* opricht-) schrijfwijze, maar beschrijvingskunst (* beschrijf-) omschrijvingswoord (* omschrijf-) overschrijvingsformulier (* overschrijf-) steekvlam, maar ontstekingsvonk, -kontakt (* ontsteek-) trekpaard, maar betrekkingsvorm (* betrek-) samentrekkingsvermogen (* samentrek-) vloeistof, maar bevloeiingskanaal (* bevloei-) vriesweer, maar bevriezingsproef (* bevries-) waakhond, maar bewakingsfirma, -personeel (* bewaak-) wenteltrap, maar omwentelingsas, -snelheid (* omwentel-) werkman, maar textiel bewerkingsmachine (* bewerk-) wijsvinger, maar toewijzingskommissie (* toewijs-) zetpil, maar ontzettingstroepen (* ontzet-)

Blijkbaar is in alle gevallen hetzelfde mechanisme werkzaam: gebruik als determinans in substantivische samenstellingen zoveel mogelijk het nomen actionis op -ing voor zover er van het werkwoord in kwestie een is afgeleid. Soms liggen de zaken nog subtieler. Het komt voor dat het nomen actionis niet alle betekenissen van één werkwoord aktualiseert, en in dat geval varieert mét de wwbetekenis het gebruik van de stam of het nomen actionis:

(f) beleggen 1 beleghout, -nagel (*beleggings-) 2 beleggingspolitiek, -klub, -diamant (* beleg-) bergen 1 bergmeubel, -ruimte (* bergings-) 2 bergingsvaartuig, -maatschappij (* berg-) dekken 1a dekaarde, -laag (* dekkings-) 1b dekhengst (* dekkings-)

Spektator. Jaargang 17 2 dekkingsfout (voetbal), -troepen (milit.), -fonds (financ.) (* dek-) erven 1 erfrecht, -zonde (* ervings-) 2 ervingskondities, -verschijnselen (taalk.) (* erf-) rekken 1 rekverband, -kracht (* rekkings-) 2 rekkingstrap (taalkunde) (* rek-) schenken 1 schenkmandje, -ambt (van dranken) (* schenkings-) 2 schenkingsakte, -recht (van goederen) (* schenk-) scheppen 1 scheplepel, -melk (* scheppings-) 2 scheppingsdaad, -kracht (* schep-) schiften 1 schiftijzer, -klamp (* schiftings-) 2 schiftingskamp (* schift-) storten 1 stortbeton, -beek (* stortings) 2 stortingsformulier, -datum (* stort-) toelaten 1 toelaatklep, -kraan (* toelatings-) 2 toelatingsexamen, -voorwaarde (* toelaat-) trekken 1 trekharmonika, -tang, -vermogen, -kracht (* trekkings-) 2 trekkingsdag (loterij), -recht (wissels) (* trek-) werken 1 werkblad, -volk (* werk-) 2 werkingsduur, -kredieten (* werk-)

Spektator. Jaargang 17 De voorbeelden weerspiegelen dezelfde tendens: gebruik het nomen actionis als er voor die bepaalde wwbetekenis een voorhanden is.5

Spektator. Jaargang 17 281

Maar daarmee is de kous niet af. Uit de afwezigheid van een nomen actionis op -ing in vrij gebruik kun je in het beste geval het gebruik van de stamvorm aannemelijk maken (vb. * schrijving> schrijf-/* schrijvingswijze).6 Anderzijds is het bestaan van een nomen actionis op -ing nog geen voldoende grond [en eigenlijk ook geen noodzakelijke voorwaarde, cf. noot 6] voor het gebruik ervan als determinans, ten koste van de stam. Waarom geeft men de voorkeur aan het langere en moeilijker nomen, boven de korte en handige stam? Alleen al door de kracht van de analogie mochten we naast wijsvinger toch toewijskommissie, naast denkfout toch herdenkplechtigheid of naast waakhond toch bewaakfirma verwachten? Evaluatie van Hypotese 1: Gegevens over de produktiviteit van -ing ter vorming van nomina actionis (diachroon en synchroon) kunnen verklaren welke werkwoorden (eventueel in welke betekenissen) al dan niet als input voor het afleidingsprocédé in aanmerking komen/zijn gekomen. Die gegevens konditioneren de selektie van stam of nomen actionis als determinans in substantivische samenstellingen uitsluitend in negatieve zin: afwezigheid van een nomen actionis in vrij gebruik impliceert blijkbaar niet-beschikbaarheid van dat nomen actionis als determinans.

2.2. Hypotese 2 - Semantisch-aspektueel gemotiveerde selektie

In het licht van de volgende voorbeelden kunnen we ons afvragen of selektie van stam of nomen actionis niet samenhangt met de aard van de relatie tussen determinans en determinatum:

(g) dekaarde/ontdekkingstocht drukknop/onderdrukkingsreflex keerpunt/bekeringsijver trekpaard/samentrekkingsvermogen beleghout/beleggingspolitiek scheplepel/scheppingskracht werkvolk/werkingsduur geneesmiddel/genezingsproces toetssteen/toetsingsrecht wrijfhout/wrijvingskoëfficiënt spanbeton/spanningsgraad draaiorgel/draaiingshoek ontspoorbalk(1)/ontsporingsbalk(2)

1: balk door middel waarvan wagons ‘ontspoord’ (d.w.z. ter zijde van het hoofdspoor gebracht) worden 2: stootbalk op bruggen om re verhinderen dat wagons in geval van ontsporing in het water terechtkomen

De determinata die met de stam worden gekombineerd verwijzen meestal naar objekten of personen die direkt participeren in de aktiviteit genoemd door het werkwoord.7 Een keerpunt is een punt waar iets/iemand zich keert, een draaiorgel is een orgel waaraan je moet draaien, een trekpaard is een paard dat trekt.

Schematisch: P1 - V - P2 => VP1

Spektator. Jaargang 17 waarbij V = trekken/P1 = participant 1, in casu paard/P2 = participant 2 (niet gespecificeerd objekt)/ VP1 = trekpaard

Spektator. Jaargang 17 282

De determinata die met het nomen actionis worden gekombineerd noemen geen participanten in de door het determinans genoemde aktiviteit, maar vooronderstellen veeleer die aktiviteit als geheel, als proces, als afgerond fenomeen, als abstrakt gegeven. Bekeringsijver is ijver om te bekeren, toetsingsrecht is het recht om te toetsen, samentrekkingsvermogen is het vermogen tot samentrekking.

Afhankelijk van de aard van het determinatum komt een ander aspekt van het werkwoord aan bod: de aktiviteit in haar interne struktuur, met participanten (trekpaard), of de aktiviteit van buitenaf beschouwd, als één fenomeen waarvan de interne (participant)struktuur niet ter zake doet (samentrekkingsvermogen). En precies als dat laatste aspekt van het werkwoord in fokus komt wordt een nomen actionis op -ing gekozen. Immers, zoals al door Van Haeringen (1971) en Devos (1986) is gekonstateerd, -ing-suffigering verzelfstandigt de door het werkwoord genoemde aktiviteit en tilt ze op een hoger abstraktieniveau.

Dat het dan toch meestal gelede werkwoorden zijn die als nomen actionis in determinanspositie optreden, zou dan toe te schrijven zijn aan twee faktoren:

a) Gelede werkwoorden verwijzen door de band naar minder konkrete aktiviteiten dan de basiswerkwoorden waarvan ze zijn afgeleid.8 Dat bevordert hun kombineerbaarheid met ‘abstraktere’ determinata die geen participant aanduiden in de door het determinans genoemde aktiviteit. b) Als ongelede werkwoorden dan al gekombineerd worden met niet-participant-noemende determinata (vb. -vermogen), dan impliceert blijkbaar de afwezigheid van een -ing-nomenactionis in vrij gebruik de selektie van de stam als determinans [cf. evaluatie van Hyp. 1]: dragen - * draging - draagvermogen/denken - * denking - denkvermogen/heffen (‘optillen’) - * heffing - hefvermogen.

Hypotese 2 m.b.t. de selektie van stam of nomen actionis is dan als volgt samen te vatten:

Is er van een werkwoord een courant nomen actionis op -ing voorhanden, dan wordt dat ook geselekteerd als determinans in substantivische samenstellingen op voorwaarde dat het determinatum in betrekking staat tot de in het determinans genoemde aktiviteit als geheel, waardoor de interne gestruktureerdheid van die aktiviteit als niet ter zake doende buiten het aandachtsveld wordt gehouden.

Ongetwijfeld denken sommigen bij de hier geformuleerde semantisch-aspektuele onderscheiding in de voorstelling van de door het werkwoord genoemde aktiviteit aan het perfektief/imperfektief onderscheid zoals dat door Comrie (1976: 4) is geformuleerd:

Spektator. Jaargang 17 283

...the difference between perfective and imperfective meaning is...that the perfective looks at the situation from outside, without necessarily distinguishing any of the internal structure of the situation, whereas the imperfective looks at the situation from inside, and as such is crucially concerned with the internal structure of the situation.

Toch heb ik bewust de termen perfektief/imperfektief vermeden omdat ze door Comrie expliciet in verband worden gebracht met temporaliteit, iets wat in mijn semantisch-aspektuele onderscheid hoegenaamd geen rol speelt. Aspekten zijn volgens Comrie (1976: 3) ‘different ways of viewing the internal temporal constituency of a situation’ [mijn cursivering - JDC] en de termen perfektief/imperfektief hebben dan ook te maken met het al dan niet fokaliseren van de interne temporele struktuur van een situatie, cf.

...perfectivity involves lack of explicit reference to the internal temporal constituency of a situation, rather than explicitly implying the lack of such internal temporal constituency. (1976: 21) ...the general characterisation of imperfectivity..., namely explicit reference to the internal temporal structure of a situation, viewing a situation from within. (1976: 24) [mijn cursivering - JDC]

Evaluatie van Hypotese 2: Semantisch-aspektuele konditionering lijkt me intuïtief nogal acceptabel en wordt door tal van voorbeelden ondersteund. En toch zijn er redenen om te twijfelen aan de allesverklarende kracht van de oppositie tussen determinata die participanten noemen, en determinata die een aktiviteit in haar geheel vooronderstellen. Er duiken te veel samenstellingen op met een participantnoemend determinatum en toch een nomen actionis op -ing - met als basis werkwoorden van uiteenlopende formele makelij - in determinanspositie: bedekkingspapier, bedieningsknop, bekledingsstof, bemalingswerktuig, textielbewerkingsmachine, ontbladeringsmiddel, onthardingsinstallatie, ontharingscrème, ontluizingsspray, ontvlekkingsmiddel, ontsmettingsoven, verbindingswoord, verlichtingsarmatuur, ontwaardingstoestel, opsporingsradar, verduisteringspapier, verdunningsmiddel, waarschuwingsbord, vestigingsplaats, reinigingsmiddel, bevestigingshaak9,...Zou men geneigd zijn deze samenstellingen te verklaren als ontstaan naar analogie van die samenstellingen waarin het gebruik van het nomen actionis wél semantisch-aspektueel gemotiveerd is, dan rijst toch weer de vraag waarom de analogie niet gewerkt heeft ten gunste van het type ‘wwstam + nomen’, dat toch ook met ontelbare samenstellingen manifest aanwezig is in de Nederlandse woordvoorraad.

2.3. Hypotese 3 - ‘Nomen actionis + nomen’ is ‘default’-woordvormingsprocédé

Het mechanisme waarbij in determinanspositie het nomen actionis geselekteerd wordt zodra dat beschikbaar is, zou wel eens heel diep in de taalgeschiedenis geworteld kunnen zijn.

Spektator. Jaargang 17 Het type ‘nomen actionis + nomen’ bestond al in het Indogermaans, zij het dat de nomina actionis in die tijd nog niet door middel van het suffix -ing werden gevormd. Er waren allerlei andere nominaliseringsprocédés in gebruik10, waaronder ook al de nulafleiding uit de werkwoordstam.

Spektator. Jaargang 17 284

Hedendaagse Nederlandse produkten van die woordvormingsregel zijn: groei, bezoek, doop, biecht, strijd, start. Wordt zo'n nomen actionis als determinans in samenstellingen gebruikt [cf. voorbeelden onder (d): groeistoornissen, bezoekrecht, doopplechtigheid, biechtstoel, strijdkreet, startpremie], dan is door de taalgebruiker onmogelijk uit te maken of het hier realisaties van het type ‘nomen actionis + nomen’, dan wel van het type ‘wwstam + nomen’ betreft. Als gevolg van een volstrekt vergelijkbare ambiguïteit is het type ‘wwstam + nomen’ kunnen ontstaan in het vroegste Germaans. Dat type, met verbaal determinans dus, is immers niet Indogermaans, maar is later ontstaan door herinterpretatie als werkwoordstam van wat eigenlijk nomina actionis waren door nulafleiding uit de werkwoordstam voortgekomen (Carr 1939: 161v, 175vv; Van Lessen 1928: 89; Osthoff 1878; Paul 1920: §18). Als één van de talrijke samenstellingen die vatbaar waren voor een dergelijk herinterpretatieproces noemt Osthoff (1878: 78) bijvoorbeeld het Oudhoogduitse slâf-kamere (perfekt vergelijkbaar met ons slaapkamer), waarvan het determinans als het Ohd. nomen actionis slâf, maar even gemakkelijk als de presensstam van het Ohd. slâfan kan worden beschouwd. Door analogiewerking zijn vervolgens samenstellingen ontstaan waarvan het stamdeterminans niet ook als nomen actionis voorkwam (type eetzaal, zwembad, roeiboot,...), en op die manier is het samenstellingstype ‘wwstam + nomen’ de Germaanse talen binnengeglipt.11 Symptomatisch voor het ingeburgerd raken van het type ‘wwstam + nomen’ is het feit dat zelfs een aantal nominale determinantia met een vokaal verschillend van de vokaal in de presensstam van het werkwoord door die stam werden vervangen. Voorbeelden uit het Middelnederlands (Van Lessen 1928: 89):

wagescale werd weegschaal lijftocht werd leeftocht stegereep, -bant werd stijgbeugel schotspoele werd schietspoel

Dit soort aanpassing heeft zich evenwel niet konsekwent doorgezet. Bijgevolg zijn in het Nederlands nog ettelijke honderden samenstellingen te vinden met een deverbaal nominaal determinans dat formeel verschilt van de stam van het betreffende werkwoord: slagzwaard, -beitel, -tand,...(* sla-); wraakaktie, -gedachte,...(* wreek-); cf. noot 10 voor nog meer voorbeelden. In het licht van deze taalhistorische gegevens krijgt het vermijdingsgedrag ten opzichte van het type ‘wwstam + nomen’, ten voordele van het type ‘nomen actionis + nomen’ een speciale betekenis. Het lijkt me best denkbaar dat het eerstgenoemde type eeuwenlang dienst heeft gedaan als redder in de nood voor al die werkwoorden die geen bruikbaar nomen actionis hadden, terwijl het type ‘nomen actionis + nomen’ al die tijd toch het ‘default’/ongemarkeerde procédé is gebleven waarop men terugvalt zodra de taal opnieuw beschikt over een krachtig suffix ter vorming van nomina actionis. Zolang echter één en ander niet grondiger taalhistorisch is onderzocht, moet een dergelijk verklaringsprincipe als hypotese, en vooralsnog niet als stelling, geformuleerd worden. De verhouding tussen de twee samenstellingstypes zouden we schematisch dan als volgt kunnen weergeven:

Spektator. Jaargang 17 285

Met andere woorden: wenst een taalgebruiker ter benoeming van een fenomeen een werkwoordelijk element aan een substantief te koppelen, dan doet hij een beroep op het samenstellingstype ‘nomen actionis + nomen’ (een soort ‘general case’), tenzij het gebrek aan een valabel nomen actionis en/of overwegingen van semantisch-aspektuele aard hem nopen een samenstelling van het type ‘wwstam + nomen’ (de ‘special case’) te realiseren.

3. Besluit

Ik ben er mij van bewust geen eenvoudig antwoord te hebben gegeven op de vraag naar de verhouding tussen twee samenstellingstypes. Een schijnbaar zo triviale kwestie als het gebruik van het nomen actionis of de stam als determinans in substantivische samenstellingen blijkt gedetermineerd door een komplex aan faktoren: diepe diachrone tendenzen in de verhouding tussen twee woordvormingstypes worden doorkruist - en dus vertroebeld - door variabelen van semantisch-aspektuele aard enerzijds, en door de bijzondere kenmerken van de produktiviteit(sgeschiedenis) van de -ing-nominalisering anderzijds.

Spektator. Jaargang 17 287

Bibliografie

Carr, C.T., 1939. Nominal compounds in Germanic. London, Oxford University Press. St. Andrews Univ. Publications no. XLI. Comrie, B., 1976. Aspect. An introduction to the study of verbal aspect and related problems. Cambridge etc., Cambridge University Press. Corpus Gysseling = Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Door M. Gysseling, m.m.v. en van woordindices voorzien door W. Pijnenburg. Reeks I: Ambtelijke bescheiden. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff; 1977. Devos, F., 1986. Het suffix -ing in Nederlandse deverbatieven: semantiek en productiviteit. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Rijksuniversiteit Gent. Kienpointner, A.M., 1985. Wortstrukturen mit Verbalstamm als Bestimmungsglied in der deutschen Sprache. Innsbruck (Innsbrucker Beiträge zur Kulturwissenschaft, Germanistische Reihe Band 26). Nieuwborg, E.R., 1978. Retrograde woordenboek van de Nederlandse taal. Deventer-Antwerpen, Kluwer. Tweede druk, 19691. Osthoff, H., 1878. Das verbum in der nominalcomposition im deutschen, griechischen, slavischen und romanischen. Jena, H. Costenoble. Paul, H., 1920. Deutsche Grammarik. Bd. V, Teil IV, Wortbildungslehre. Halle. Proot, H., 1978. Enkele morfo(no)logische en semantische aspecten van Nederlandse [-Agens] deverbatieven. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Rijksuniversiteit Gent. Van Dale, (1961, 1970, 1976, 1984) = Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff.

Spektator. Jaargang 17 288

Van den Toorn, M.C., 1985. ‘Enkele opmerkingen over samenstellingen van het type V + N’ In: Leuvense Bijdragen 74, p. 363-376. Van Haeringen, C.B., 1944. ‘Samenstellingen en afleidingen van doen, gaan, slaan, staan, zien’ In: TNTL 63, p. 217v. Van Haeringen, C.B., 1971. ‘Het achtervoegsel -ing: mogelijkheden en beperkingen’ In: De Nieuwe Taalgids 64, p. 449-468. Van Lessen, J.H., 1928. Samengestelde naamwoorden in het Nederlandsch. Groningen - Den Haag, Wolters. Uit den Boogaert, P.C. (red.), 1975. Woordfrequenties in gesproken en geschreven Nederlands. Utrecht, Werkgroep frequentie-onderzoek van het Nederlands.

Eindnoten:

1 Ik dank graag Johan Taeldeman en Willy Vandeweghe voor hun inspirerende kommentaar op een jongere versie van dit artikel. 2 Ere wie ere toekomt, de extraktie van de werkwoorden uit lijst A1 was vóór mij al gedaan door Hilde Proot, als onderdeel van haar licentiaatsverhandeling (Proot 1978). 3 Zie ook Van den Toorn (1985: 363v) over dit soort samenstellingen. 4 Onder attestatie wordt verstaan: opname in de lijst A1 van Uit den Boogaert (1975) en/of in Van Dale (1970, 1976). 5 Het is best mogelijk dat in de gevallen onder (f) het Humboldtiaanse principe ‘één vorm/één betekenis’ de vormelijke differentiatie ondersteunt. De kans op ambigue samenstellingen wordt alleszins kleiner wanneer de stam exklusief de ene, en het nomen actionis exklusief de andere betekenis van het werkwoord voor z'n rekening neemt. 6 En dan nog; voorbeelden als werknemer, inbeslagneming tonen overduidelijk aan dat afleidingen die niet in vrij gebruik voorkomen (* nemer, * neming) zonder problemen in gelede woorden geïnkorporeerd kunnen worden. 7 Zie Van den Toorn (1985) voor een klassifikatie van de mogelijke relaties tussen het stamdeterminans en het nominaal determinatum. Ruimer van opzet is Kienpointner (1985), voor het Duits. In een eerste deel worden de mogelijke verhoudingen beschreven tussen determinans en determinatum in samenstellingen van het type ‘Verbalstamm + Substantiv’ en ‘Verbalstamm + Adjektiv/Partizip’. Deel twee laat zien hoe de werkwoordstam in het Oud- en Middelhoogduits als determinans kon worden gebruikt. 8 Iets gelijkaardigs konstateren we bij de voorbeelden onder (f): systematisch is de oudste werkwoordbetekenis meteen ook de konkreetste (stortbeton - stortingsformulier; trektang - trekkingsrechten; dekaarde - dekkingsfonds;...). 9 De zwakke positie van het type ‘wwstam + nomen’ wordt onderstreept door de resultaten van een klein onderzoekje naar het optreden als determinans van werkwoorden waarvan de stam eindigt op -ig. Het Retrograde Woordenboek (Nieuwborg 1978), gebaseerd op Van Dale (1961), bevat 131 werkwoorden van dit type: wijzigen, vergiftigen, verdedigen, bevredigen, aankondigen, kruisigen, uitvaardigen, beschadigen,....Van de overgrote meerderheid (111) van die werkwoorden is in Van Dale (1984) een -ing-afleiding opgenomen. De afwezigheid van een deverbaal nomen op -ing bij de resterende 20 werkwoorden is toe te schrijven aan a) toeval: zo staat verdrievoudiging wel, maar staan vervier-, vervijf-, verhonderd-, en verduizendvoudiging niet in het woordenboek. Mijns inziens ook toevallig ontbreekt veruitwendiging.

Spektator. Jaargang 17 b) blocking: voor de eventuele betekenis van het potentiële zondiging hebben we al het woordje zonde. c) de marginaliteit van de basiswerkwoorden, die de kans op attestatie van een -ing-deverbatief aanzienlijk verkleint: volmachtigen (op het voltooid deelwoord gevolmachtigd na, weinig gebruikt), willigen (beursterm), smijdigen (verouderd), stevigen (in spreektaal ongebruikelijk), toeheiligen (veroud.), bevoordeligen (in België voor bevoordelen), benadeligen (gewestelijk, voor benadelen), veiligen (veroud., dichterl.), zich verledigen (veroud.), verweldigen (veroud., dichterl.), rechtigen (veroud.), benuttigen (ongewoon voor benutten). Vereindigen en verinnigen zijn zeker even marginaal, maar van Dale (1984) geeft geen toelichting over het gebruik. Gelede werkwoorden op -ig zijn dus alvast bijzonder -ing-vriendelijk. Maar er is meer; 28 van die 131 werkwoorden zijn geattesteerd als eerste lid van een substantivische samenstelling, en in alle gevallen, m.a.w. onafhankelijk van de aard van het determinatum, is gekozen voor het nomen actionis, ten koste van de stam van het werkwoord: vestigingsplaats, -verbod, -voorwaarde (* vestig-) wijzigingsbesluit, -voorstel (* wijzig-) vernietigingsdrang, -wapen, -recht (* vernietig-) reinigingsmiddel, -dienst, -bad (* reinig-) bezuinigingswoede, -beleid, -maatregel (* bezuinig-) bevestigingsmiddel, -lat, -haak (* bevestig-) beveiligingsinstallatie, -schakelaar (* beveilig-) Fonologische bezwaren tegen het gebruik van de stam heb ik niet kunnen ontdekken. 10 Het Nederlands kent nog heel wat samenstellingen waarvan het nomen actionis in determinanspositie volgens een thans onproduktief procédé van een basiswerkwoord is afgeleid. Door analogiewerking krijgt de ww-stam ook bij jongere of nieuw te vormen samenstellingen geen of weinig kansen: aangeven: aangiftebiljet, -formulier, -plicht (* aangeef-) overgaan: overgangsexamen, -fase, -recht (* overga-) jagen: jachtseizoen, -geweer, -instinct, -recht (* jaag-) Wel in andere betekenissen: jaagpad = pad waarlangs vaartuigen gejaagd (voortgetrokken) werden. staan: standbeeld, -plaats, -punt (* sta-) inbreken: inbraakpoging (* inbreek-) doorbreken: doorbraakfiguur (* doorbreek-) dwingen: dwangarbeid, -maatregel, -rail (hulprail om een over een spoor rijdend voertuig te beletten te ontsporen) (* dwing-). Wel uitzonderlijk dwingeland. helpen: hulpbisschop, -middel, -dynamo (* help-) Wel, in gespecialiseerde schaakterminologie, helpmat. zingen: zangles, -stem, -koor, -cursus (* zing-) Wel o.a. zingglas (buikfles van zeer dun glas die aardig resoneert wanneer men daarboven zingt of neuriet) en zingorgeltje (orgeltje om vogels te leren zingen). Van Haeringen (1944) heeft het al gehad over samenstellingen en afleidingen van de basiswerkwoorden doen, gaan, slaan, staan en zien, werkwoorden zonder nomen actionis op -ing. 11 Osthoff (1878: 324) vindt het nieuwe type taalverrijkend en formuleert meteen de moraal van het verhaal: ...es muß also doch wol ein gewinn sein, den die sprache macht, wenn sie die möglichkeit erlangt, verbale nominalcomposita zu bilden. [...] Wie aber gelangt die Sprache zu diesem gewinne eines so zu sagen geschmeidigeren gedankenausdruckes? Unsere untersuchung sagt es uns: einfach dadurch, daß sie auf die form ihrer wörter und auf die treue pflege und gewissen hafte beibehaltung und fortpflanzung der alten form weniger sorgsam zu achten anfängt. Wer gar nichts vergessen kann, der lernt auch nichts neues hinzu, pflegt man wol im gewöhnlichen leben zu sagen. Dies wort ist auch auf die sprache volkommen anwendbar. Wäre sie nicht in der günstigen lage, mitunter die wahre herkunft ihrer wörter und wortformen zu vergessen, alte muster miszuverstehen und die mit unrecht verschrieenen ‘falschen analogiebildungen’ vornehmen zu können: es würde gar bald ein stillstand eintreten, ein zustand der erstarrung in der sprachlichen entwickelung sich bemerkbar machen. Nicht alles, was wir auf zeitlich jüngeren stufen der sprachbildung antreffen, ist verfall, sondern mit dem verfall geht immer auch ein neubau hand in hand. Die wahrheit dieses satzes wird eine immer weiter eindringende

Spektator. Jaargang 17 erforschung unserer sprachen nach streng historischen gesichtspunkten mehr und mehr bestätigen.

Zou Osthoff ook positieve kanten hebben gezien in de huidige verdringing van het verbale type door nomen-actionis-samenstellingen?

Spektator. Jaargang 17 289

De overeenkomst tussen literama en actreutel* Zabrocki's diacrise als oplossing van enige klassieke morfologische problemen Camiel Hamans

1. Inleiding

Toen een goede twintig jaar geleden de op dat ogenblik nog zeer jonge zijnde maar al wel gevreesde Patrooltoneelcriticus Ischa Meijer een der grandes dames van het Nederlandse toneel, mevrouw Ellen Vogel, in een recensie een actreutel noemde, stak er een storm van verontwaardiging op onder acteurs en toneelliefhebbers. Niemand had het woord voordien gehoord, ieder begreep echter dat er iets uiterst negatiefs mee bedoeld werd en allen deelden daarom in het affront dat mevrouw Vogel aangedaan was. Het taalkundig probleem dat het woord actreutel oplevert is niet gelijk, maar wel vergelijkbaar met dat in de voorbeelden onder (1):

(1) snacketeria (naam voor een snackbar in Engeland) Wisostrada (boulevard langs de Poolse rivier de Wisa) hairotheek (modieuze benaming voor Hollandse kappers) huidoloog (spottende benaming voor huisartsen, geattesteerd door Buiskool in 1942) variomatic (naam van een vaderlandse personenauto) finlandofiel (groot liefhebber van Finland) cartodroom (racebaan voor de cartsport) minirette (jonge majorette)

Deze woorden lijken weinig gemeenschappelijks te hebben. Toch zijn ze het resultaat van een zelfde proces. Men vergelijke de voorbeelden onder (1) met die onder (2):

(2) cafeteria (o.m. Engels) autostrada (o.m. Pools) bibliotheek filoloog

Spektator. Jaargang 17 automatic bibliofiel hippodroom majorette

Spektator. Jaargang 17 290

Deze laatste woorden bestaan uit de delen:

(2a) café + teria auto + strada biblio + theek filo + loog auto + matic biblio + fiel hippo + droom major + ette

Segmenteert men de voorbeelden van (1) met behulp van dezelfde ‘suffixen’, dan krijgt men onmogelijke begindelen. Zie (3):

(3) snacke Wiso hairo huido vario finlando carto minir

Het hier op twee wijzen geïntroduceerde probleem kan ook op een meer klassieke wijze geïntroduceerd worden. Het Nederlands kent nogal wat woorden eindigend op -aar.

(4) twijfelaar zondaar dienaar weduwnaar molenaar ambtenaar

De traditionele vraag bij deze vormen is: wat is het suffix -aar, -naar of -enaar en hoe is de systematische en historische samenhang tussen deze mogelijke affixen?

Woorddiacrise

Spektator. Jaargang 17 De Poolse linguïst Ludwik Zabrocki heeft in enige publicaties, stammend uit de jaren '60, een theorie ontwikkeld die mogelijkerwijs een oplossing biedt voor het hier voorgelegde probleem. De theorie, die onder verschillende namen, zoals distinctieve morfologie, woorddiacrise en taaldiacrise, bekend is, is een reactie op de structuralistische, Praagse opvattingen van het foneem. Ik zal de theorie hier niet tot in details uiteenzetten; slechts die noties die voor de onderhavige problematiek van belang lijken, zullen hier aangeduid worden. Bańczerowski, die als leerling van Zabrocki een studie over de distinctieve morfemen van het Chinees geschreven heeft (1967), vat in zijn overzichtsartikel (1980: 16/17) over zijn leermeester de woorddiacrise zeer kort samen:

Spektator. Jaargang 17 291

‘The point of departure was a critique of the Prague School concept of phoneme, where it was defined mainly in terms of distinctive function, that is, the function of distinguishing meaningful segments. Zabrocki came to the conclusion that this distinctive function is performed in language by segments not necessarily corresponding to a single sound segment but to units which are sequences of such segments.’ Zabrocki ageert hier dus duidelijk tegen de opvatting dat het foneem het kleinste betekenis-onderscheidende woorddeel is. In zijn opvatting wordt de distinctieve functie over het algemeen vervuld door eenheden die opeenvolgingen van klanksegmenten zijn, hoewel het ook mogelijk is dat deze functie vervuld wordt door elementen kleiner dan één klanksegment, dus door zoiets als een feature. Ofschoon deze laatste mogelijkheid door Zabrocki (1962 (1980: 95)) nadrukkelijk vermeld wordt - en zijn voorbeeld is het Duitse woordpaar kalt - galt, waarbij de distinctieve functie vervuld wordt door het kenmerk ± stem - gaat het in het algemeen bij hem en zijn school echter over distinctieve klanksegmenten, die de omvang van een en doorgaans van meer fonemen hebben. Om te verduidelijken wat Zabrocki bedoelt met deze distinctieve functie, en met de daarmee samenhangende notie diacrise, kan een voorbeeld zinvol zijn:

(5) dom tam tak bom

Deze Nederlandse woorden hebben twee aan twee een diacritische relatie. De woorden

(6a) dom - tam

hebben een homofoon woorddeel gemeenschappelijk, de m, confusivum genaamd. Zij verschillen door de heterofone delen do en ta, de distinctieve woorddelen ofwel de diffusiva. Een andere term voor diffusivum is diacritisch woorddeel.

(6b) dom - tak

hebben geen homofoon deel, dus geen confusivum; ze hebben wel heterofone, dus diffusiva, en dat zijn de hele woorden hier. Het paar

(6c) dom - bom

heeft als confusivum om en als diffusiva de minimale klanksegmenten, de fonemen d en b. De overige paren hebben natuurlijk eveneens een diacritische relatie. De confusiva zijn gecursiveerd.

(6d) tam - tak

Spektator. Jaargang 17 tam - bom tak - bom

Spektator. Jaargang 17 292

Het hier met een voorbeeld geïllustreerde is de basisnotie van de woorddiacrise. Waarom die een critiek inhoudt op het Praagse foneembegrip, zal wellicht op basis van dit voorbeeld nog niet geheel helder zijn. Zabrocki (1962 (1980: 94)) geeft enige Duitse voorbeelden, waarmee hij dit punt verduidelijkt

(7) Mähne - Bühne Welle - Stelle Schneise - Wiese Knabe - Amme Kopf - Topf

In deze woordparen zijn de confusieve elementen gecursiveerd. De diffusiva, de woordonderscheidende elementen - dit in tegenstelling tot de confusiva die als identificeringselementen gezien worden - zijn van verschillende grootte. In het paar Welle - Stelle bijvoorbeeld zijn de diffusiva respectievelijk het enkelvoudige segment w en de sequentie st. De diacritische relatie wordt in dit geval dus gevormd door w en st. In Kopf - Topf, een klassiek minimaal paar, is er sprake van minimaal lineaire diffusiva, in Knabe - Amme van maximale. In Zabrocki (1969 (1980: 105-112)) blijkt dat de minimale waarde van confusiva en diffusiva nul kan zijn.

(8a) Welt - Tisch (8b) Eis - Reis (8c) Reis - Greis (8d) Eis - Greis

In (8a) is er sprake van twee maximale diffusiva, die per toeval de gehele woordlengte omvatten. Dientengevolge heeft het confusivum de waarde nul. In (8b) is het confusivum eis; de beide woorden kunnen zodoende geacht worden te bestaan uit D(iffusivum)o + eis en uit Dr + eis. In (8c) is het confusivum reis, de beide woorden bestaan dus uit Do + reis en Dg + reis. De voorbeelden in (8d) zijn samengesteld als

Do + eis en Dgr + eis. Zabrocki zelf geeft geen voorbeeld van een woordpaar met de diffusieve waarde nul. Ze zijn er natuurlijk legio. Elk paar homoniemen heeft immers een maximaal confusivum en daardoor een diffusivum met de waarde nul. Het confusivum is niet noodzakelijkerwijs het eind van een woord. In de volgende voorbeelden zijn de confusiva wederom gecursiveerd.

(9) bot - pot bot - bit bot - bos

Spektator. Jaargang 17 Waarom diacrise?

Zabrocki geeft, naast zijn theoretische argumenten die ingaan tegen de Praagse fonologen, nog enige andere argumenten ter verdediging van zijn diacritische leer. Het hier, maar ook principieel, belangrijkste heeft van doen met de relatie tussen enerzijds de grens van diffusiva en confusiva en anderzijds het morfeembegrip. Zabrocki (1969 (1980:107-108)) zegt hierover het volgende: ‘Die

Spektator. Jaargang 17 293

Grenzen der Diffusiva und Konfusiva können zufällig mit den Grenzen der semantischen und der grammatikalischen Morpheme übereinstimmen, wie im Falle Vielheit: Krankheit. Das ist aber nur reiner Zufall, kein Prinzip! Die Grenzen zwischen den Diffusiven und den konfusiven Elementen sind völlig unabhängig von den Morphemgrenzen der lexikalischen und grammatikalischen Morpheme. Die Grenzen zwischen den Diffusiva und den Konfusiva können sich sogar stärker als die morphematischen Grenzen erweisen. Das beobachten wir beim Aufkommen von neuen Suffixen. In dieser Weise entwickelte sich z.B. im Deutschen das Suffix -ling. Nach dem Muster edeling: wihseling “filius suppositus”: smerling, wo wir ein Konfusivum -ling haben, das nicht mit dem morphematischen Suffix -ing übereinstimmt, entstand ein neues Suffix -ling. Die Grenze der distinktiven Morpheme erwies sich somit als stärker gegenüber der morphematischen Grenze.’ Dit punt, het ontstaan van nieuwe suffixen op basis van de identificerende werking van confusiva, is in mijn ogen het belangrijkste argument voor een theorie van woorddiacrise. De voorbeelden in de volgende afdeling zullen mijn gelijk adstrueren. Awedykowa (1981) die een heel boek wijdde aan de diacrise van monosyllaba in het Pools en het Noors, geeft naast dit suffix-argument nog een aantal andere voor het bestaan of het nut van de begrippen confusivum en diffusivum. Zij noemt onder meer het feit dat sprekers van een taal in staat zijn woorden met hetzelfde rijm te vinden of bij elkaar te plaatsen als een argument. Verder blijken ze in staat te zijn, indien een onset gegeven is, de daarbij behorende woordvormen te produceren. Kruiswoordpuzzles schijnen deels op deze wijze te worden opgelost. In neologismen, kindertaal, volksetymologie, woordgrapjes en poëzie speelt diacrise een rol. In poëtisch taalgebruik gaat het stijlmiddel paronomasie1 terug op de notie confusivum. Ook voor enige klassieke detailproblemen biedt de woorddiacrise een verheldering. Een bekende questieuze zaak als de morfeemstatus van het woorddeel ge- in verba als genieten, geschieden en gebruiken (cf. De Vries 1975) kan op basis van het begrip confusivum van een andere kant bekeken worden. Woorddiacrise ondersteunt in dit geval het standpunt dat aan ge- zelfstandige status toegekend kan worden. Een vergelijkbaar probleem levert het beruchte woordpaar cranberry - strawberry op, waar men doorgaans ten einde raad aan cran maar morfeemstatus toekent, zonder dat er sprake is van een onafhankelijke betekenis. Woorddiacrise isoleert hier de delen cranen strawen biedt op deze wijze een ander argument voor een apart woorddeel cran. Eveneens is het mogelijk op basis van het begrip confusivum een aannemelijke verklaring te geven van de intuïtieve samenhang in woordreeksen als slungel, sloerie, slons, slodder, sloor, slobber, slijm en slempen, waarvoor de morfologie, omdat er geen geleding mogelijk is, geen oplossing voorradig heeft. Deze argumenten en voorbeelden, die deels van practische en deels van theoretische aard zijn, geven aan dat er enige realiteitswaarde toegekend moet worden aan de noties confusivum en diffusivum. Het belangrijkste theoretische en practische argument blijft evenwel de mogelijkheid tot verklaring van suffixherinterpretatie.

Spektator. Jaargang 17 294

Suffixherinterpretatie

Zabrocki noemde het ontstaan van het Duitse suffix -ling een gevolg van de paradigmatische analyse van woorden als edeling, wihseling en smerling, waardoor het confusivum -ling onderscheiden, geïsoleerd en herkend werd. Op een later moment kreeg -ling via dit identificatieproces morfeemstatus, waardoor het vervolgens productief kon worden. Dit verschijnsel doet zich niet alleen in het Duits voor. Zabrocki's aanpak biedt een fraaie beschrijvings- en verklaringsmogelijkheid voor dit universele proces, dat tot nu toe niet bevredigend verklaard is. De wel gegeven verklaring, waarbij aan de syllabegrens grammaticale status toegekend werd en waardoor deze als morfeemgrens geïnterpreteerd werd, is immers theoretisch weinig gefundeerd en klinkt dientengevolge nogal ad hoc. Bekijken we als eerste het Nederlandse suffix -ling. Ook dit was oorspronkelijk -ing

(10) Vlam-ing inboor-ling lamm-eling edel-ing jonge-ling stomm-eling karol-ing nakome-ling bann-eling

De voorbeelden onder (10) pretenderen niet een juiste schets van de diachrone gang van zaken te zijn. Edeling en karoling hebben het confusivum -ling, dat vervolgens via de intussen bekende identificatie morfeemstatus kreeg en daardoor vormen als inboorling opleverde. Jongeling en nakomeling hebben -eling als confusivum en zodoende werkte het proces nogmaals om te eindigen bij het suffix -eling, zoals dat in lammeling optreedt. In het Latijn heeft zich iets overeenkomstigs voorgedaan:

(11) cantare can - tus quaerere quaes - tus evenire even - tus ornare orna - tus

Op basis van ornatus en vergelijkbare vormen, afgeleid van werkwoorden van de eerste conjungatie, zoals armatus concludeerde men tot een convusivum -atus en dat heeft als morfeem de vormen in (12) opgeleverd:

(12) magistratus magister senatus senex principatus principis (gen. sg.)

Spektator. Jaargang 17 De historie van enige Nederlandse suffixen bewijst de zinvolheid van Zabrocki's aanpak:

(13) dorst - ig beger - ig en - ig gelov - ig bevall - ig neder - ig toorn - ig nalat - ig waard - ig

Spektator. Jaargang 17 295

Het suffix-ig trad ook op na substantiva op -er.

(14) honger - ig etter - ig stumper - ig ijzer - ig water - ig schemer - ig

Deze woorden delen een confusivum -erig, dat vervolgens onafhankelijke suffixstatus verkregen heeft met een doorgaans pejoratieve betekenis:

(15) hout - erig wind - erig krak - erig drad - erig zand - erig klag - erig strep - erig zwet - erig vitt - erig

Het zal overigens duidelijk zijn dat ook met deze voorbeelden niet beoogd wordt de concrete historische gang van zaken te schetsen. De suffixen -aar, -naar, -enaar en -ier, -nier, -enier passen in hetzelfde systeem:

(16a) twijfel - aar die naar mol - enaar zond - aar mole - naar red - enaar dien - aar weduw - naar kunst - enaar molen - aar rede - naar ambt - enaar

(16b) schol - ier marin - ier kame - nier kruid - enier koets - ier tuin - ier hove - nier fruit - enier

Niet alleen oude vertrouwde suffixen werken op deze wijze:

(17) biblio - theek brood - otheek apo - theek fiets - otheek disco - theek speel - otheek fono theek hair - otheek (18) biblio - fiel slav - ofiel homo - fiel russ - ofiel indo - fiel finland - ofiel (19) filo - loog dialect - oloog bio - loog röntgen - oloog geo - loog huid - oloog theo - loog boer - oloog

Spektator. Jaargang 17 fysio - loog deskund - oloog (20) major - ette mini - rette amour - ette wasse - rette (21) filo - soof deskund - osoof theo - soof

Via de weg van de confusiva ontstaan zelfs suffixen. De woorddelen -droom en -seksueel, -odroom en -oseksueel, waren immers tot voor kort geen suffix

Spektator. Jaargang 17 296

(22) hippo - droom cart - odroom velo - droom piss - odroom (23) homo - seksueel intr - oseksueel hetero - seksueel

Introseksueel is niet gevormd uit intro en seksueel. Het betekent namelijk niet dat iemand een op zichzelf gerichte sexualiteit heeft. Het slaat op een wezen dat een type alom sexualiteit kent. Het moet dus van inter en oseksueel komen. Het hier met voorbeelden geïllustreerde proces beperkt zich niet tot het Latijn, Nederlands en Duits. Het Pools kent het ook:

(24) auto - strada narto - strada (skihelling, van een casusvorm van narty, ski) Wist - ostrada

Het suffixcomplex -orama, -rama en -ama dat zich in verschillende talen voordoet is op dezelfde wijze ontstaan. Oorspronkelijk kende men panorama van het Griekse pan + horama. Daarnaast ontstonden vormen als georama en teleorama, waarin het ‘suffix’ eigenlijk -rama is. Het confusivum bleef evenwel -orama. Dit werd zodoende een productief suffix: lectorama - organorama, het blad van de Osse firma Organon. Nadat eenmaal de reclametaal-‘uitvinding’ lekturama, de naam van een firma, voor het Nederlandse taalgebied gedaan was, werd het confusivum van panorama en lecturama -rama. Dit maakte het vervolgens mogelijk dat een naam als literama ontstond. In het Frans en het Engels deed zich iets vergelijkbaars voor. De drie laatste Franse voorbeelden zijn namen van firma's.

(25) Nederlands Frans Engels panorama panorama panorama georama myriorama diorama lectorama politicorama cosmorama organorama castorama cyclorama lecturama loisirama cinerama literama cityrama pleasurama group

Het Engelse suffix -(a)holic is waarschijnlijk op een vergelijkbare wijze te verklaren:

(26) alcoholic workable hashaholic alcoboat workaday speedaholic

Spektator. Jaargang 17 alcomobile workaholic bookaholic

Ook dit suffix blijkt vervolgens weer tot herinterpretatie te leiden, zoals in chocoholic.

Neologismen

Tot nu toe is duidelijk geworden dat de theorie der diacrise een zinvolle verklaring kan geven voor het herinterpreteren en zelfs het ontstaan van suffixen. De theorie kan meer. Een enkel summier voorbeeld volstaat om dit duidelijk te maken.

Spektator. Jaargang 17 297

Overigens is het opvallend dat de volgende voorbeelden en de laatste uit de vorige paragraaf grotendeels stammen uit de wereld van reclame en marketing. Op dit gebied zoekt men driftig naar creatieve, maar mogelijke processen om zich in naamgeving te onderscheiden. De voorbeelden klinken daarom taalkundig waarschijnlijk enigzins gezocht. Ze maken echter duidelijk dat het hier gaat om een steeds weer mogelijk productief proces.

(27) intro out-tro in-fix (28) antibiotica pro-biotica anti-gif (29) automaat giro-maat(pas) auto-didact auto-dafe (30) automatic vario - matic auto-maat essui - matic (Franse handdoeken-automaat) auto-mobiel econo - matic (rekje voor papieren handdoeken) auto-graaf turn - omatic (Zweeds nummertjes-treksysteem)

Bij deze voorbeelden, waarbij de acceptatie natuurlijk van nogal wat toevallige factoren afhankelijk is - niet voor niets doet giromaatpas het goed omdat het de reclamesuggestie van maatpak en dus maatwerk met zich meedraagt (het confusivum is ook maatpa en niet maat) -, is het diffusivum basis voor nieuwvorming. Het diffussivum tro is bijvoorbeeld in de eerste kolom van (27) overgebleven en heeft op een wijze als hier gesuggereerd woorddeelstatus verworven. Ingewikkelder ligt het met motel. Dit woord is een combinatie van motor en hotel. Deze beide woorden hebben als confusivum ot. Dit identieke deel gaf de mogelijkheid tot een woordspelletje en vandaar dat de combinatie lukte. Iets vergelijkbaars kan er aan de hand zijn met botel. Dit woord kan ontstaan zijn uit boot en hotel en hun beider confusivum ot. Het is echter ook mogelijk dat toen eenmaal motel gemunt was en naast hotel voorkwam, er een confusivum otel geïdentificeerd is, dat vervolgens productief geworden is. Dat dit confusivum een quasi-suffix-status verkregen heeft, is evident:

(31) hotel motel botel zotel

Spektator. Jaargang 17 rotel

Een zotel is een combinatie van een ziekenhuis en een hotel. In deze recente nieuwvorming speelt het confusivum otel ontegenzeggelijk een rol. Een rotel is een bus die zich een rijdend hotel waant. Het kan zijn dat ook hier otel productief geweest is. Er is echter ook een andere verklaring mogelijk. In dat geval is rotel een ontlening aan het Engels waar road en hotel een confusivum o delen. Het deel tel behoort bij deze verklaring tot het diffusieve deel en zou eventueel op die wijze een eigen aparte status hebben kunnen verwerven.2 Als dit juist zou zijn, zou deze aparte status een verklaring kunnen bieden voor de vormen:

Spektator. Jaargang 17 298

(32) sportel (sporthotel stutel (studentenhotel)

De acceptatie van de laatst gegeven voorbeelden hangt niet alleen af van het confusivum dat deze woorden delen met hotel. Het eerste deel moet ook een identificeerbaar confusivum zijn. Kortom de vorm moet semantisch doorzichtig zijn. Rotel is dat nauwelijks als het als een rijdend hotel gezien wordt. Een blotel als een benaming voor een naturistenhotel voorspel ik een gouden toekomst. Het heeft immers een identificeerbaar confusivum gemeen met bloot. Een fotel, schotel en schrotel als benamingen voor een fietshotel, een schakershotel en een schrijvershotel lijken mij onhaalbaar. Niet alleen is het confusivum met fiets, schaker en schrijver te beperkt en te ondoorzichtig, maar wat nog veel erger is deze namen delen een confusivum met andere meer herkenbare woorden. Een fotel als een hotel voor fotovakanties komt mij daarom als een goed neologisme voor. Het woord actreutel dat niemand voordien gehoord had en waarvan niemand daarom wist wat het precies betekende, heeft het vanwege de herkenbare confusiva en de mogelijke semantische doorzichtelijkheid die daarvan het gevolg is, wel gered. Het wordt nog steeds, hoewel incidenteel, gebruikt als uiterst kritische benaming voor een niet zo'n beste actrice. Actreutel deelt een confusivum met actrice en een met keutel en daarenboven ook nog een met dreutel en reutel.

Besluit

Woorddiacrise is niet alleen een aardig hulpmiddel voor scrabble-avondjes. Uit het voorgaande zal duidelijk geworden zijn dat de theorie op twee punten van fundamenteel belang is: 1. bepaalde typen taalverandering, zoals herstructurering van suffixen of het ontstaan van suffixen, kunnen alleen door middel van diacrise verklaard worden. Zabrocki's eigen voorbeeld, het ontstaan van het Duitse suffix -ling, is prototypisch voor het hier bedoelde soort taalverandering. 2. woordvormingen, zoals die frequent zijn in de modieuze taal en reclamewereld, vormen binnen een theorie van woorddiacrise geen probleem. Het oervoorbeeld voor deze categorie neologismen is outtro.

Spektator. Jaargang 17 299

Bibliografie

Awedykowa, S., 1981. Untersuchungen zur sprachlichen Diakrise der Einsilber im Polnischen und Norwegischen. Poznań: Uniwersytet Im. Adama Mickiewicza W. Poznaniu. Seria Filologia Skandynawska nr. 2. Vries, J.W. de, 1975. Lexikale morfologie van het werkwoord in modern Nederlands. Leiden: Universitaire Pers. Zabrocki, L., 1980. U podstaw struktury i rozwoju jezyka; At the Foundation of Language Structure and Development. Ed. by J. Bańczerowski. Warszawa, Poznań: Polska Akademia Nauk; Oddzia w Poznaniu. Seria Neofilologia, T. III.

Eindnoten:

* Wiestaw Awedyk wees mij op Zabrocki's werk. Jaap van Marle stimuleerde me mijn onderzoek voort te zetten en de resultaten ervan aan het papier toe te vertrouwen. Beiden ben ik veel dank daarvoor verschuldigd. De gelegenheidsredactie van Spektator, Geert Booij, Jaap van Marle en Johan Taeldeman, gaf waardevol commentaar op een eerdere versie. Ook hen dank ik hiervoor. 1 Paronomasie: stijlmiddel dat berust op het bij elkaar zetten van qua klank gelijke of op elkaar lijkende woorden, bijvoorbeeld ‘varen maar met gevaar’. 2 Na afsluiting van dit artikel vernam ik dat rotel waarschijnlijk een ontlening is uit het Duits, waar al decennia een firma Rotel Tours actief is. Deze touroperator afficheert zichzelf als das rollende Hotel. Voor de argumentatie maakt dit verschil in afkomst nauwelijks iets uit. Dezelfde bron wist mij te melden dat in plannen en rapporten met betrekking tot zogenoemde routegebonden recreatie de term kanotel regelmatig opduikt. De verklaring voor deze vorm is simpel: het confusivum is wederom o en door de quasi-suffix-status van -otèl is het woord min of meer acceptabel.

Spektator. Jaargang 17 300

Struktuur-paradoxen bestaan niet Teun Hoekstra, Harry Van Der Hulst, Frans Van Der Putten

1. Inleiding

Een morfologisch onderwerp dat de laatste jaren erg populair is, is dat van de struktuur-paradoxen. Naast ‘struktuur-paradoxen’ zijn er ook benamingen als ‘bracketing-paradoxes’, ‘relatedness paradoxes’, ‘inheritance phenomena’ in omloop. Ofschoon de verschijnselen die onder deze benamingen worden besproken geen homogene verzameling vormen kan in al deze gevallen het volgende worden gezegd: een of andere conditie, principe of regel vereist een linksvertakkende struktuur als (1a), terwijl een andere conditie, principe of regel een rechtsvertakkende struktuur als in (1b) vereist.1

In het geval van ungrammaticality wordt struktuur (1a) vereist door de kategoriale conditie op un-prefigering die zegt, dat un- zich alleen hecht aan adjektieven, terwijl struktuur (1b) zou worden vereist door de level ordering hypothese. De level ordering hypothese is ontwikkeld in de jaren 70 (Siegel 1974, Allen 1978) en claimt dat woordvorming uiteenvalt in verschillende sequentieel geordende blokken van processen. Zo wordt er een onderscheid gemaakt tussen leven I en level II affixen op grond van verschillen tussen affixen m.b.t. fonologische eigenschappen, zoals accentuering en het relatief centraal dan wel perifeer optreden van affixen t.o.v. elkaar. In termen van de level theorie is -ity een level I affix en un- een level II affix. De level theory claimt nu dat eerst level I-affigering plaatsvindt en vervolgens level II-affigering. Gewoonlijk laat men de level ordering hypothese verder nog voorschrijven, dat samenstelling na level II-affigering plaatsvindt en soms wordt ook inflectie in de ordening opgenomen (de meningen verschillen over de vraag of men dit binnen dan wel buiten het lexicon moet laten plaatsvinden). De klassieke level ordening hypothese beperkt zich tot de ordening binnen een component van de grammatica (nl. het lexicon), maar je kunt de hypothese natuurlijk ook uitbreiden en ook de regels voor woordgroepsvorming aan de ordening toevoegen die dan volgt uit de ordening van de verschillende componenten van de grammatica. Deze uitgebreide level theorie is geïllustreerd in (2):

Spektator. Jaargang 17 301

(2) Klasse I affigering Klasse II affigering Samenstelling ------Inflectie ------Vorming van woordgroepen

Wanneer in het vervolg wordt verwezen naar de level ordering hypothese, of de level theorie wordt daarmee de uitgebreide ordening, zoals in bovenstaand schema bedoeld. We beginnen met een bespreking van de verschillende typen struktuur-paradoxen. We zullen in de eerste plaats laten zien, dat er sprake is van een verzameling ongelijksoortige gevallen en in de tweede plaats, dat de paradoxen niet alleen optreden op woordnivo, maar tevens op frasaal nivo. Vervolgens nemen we een aantal analyses uit de literatuur onder de loep. Tenslotte stellen we zelf een aantal oplossingen voor. Uitgangspunt daarbij is, dat de argumenten op grond waarvan de ter diskussie staande verschijnselen worden geïdentificeerd als paradoxen, niet deugen. Ofschoon we niet alle gevallen uitvoerig kunnen bespreken, en we niet willen ontkennen, dat sommige gevallen problematisch zijn, claimen we dat alle verschijnselen die bekend staan als instanties van struktuur-paradoxen op een alternatieve wijze kunnen worden geanalyseerd, en dat er van werkelijke paradoxen geen sprake is.

2. Typologie

2.1. Woordnivo

De typologie die we hier introduceren heeft slechts als doel de diskussie over struktuur-paradoxen te vergemakkelijken. Ze bezit dus verder geen diepere theoretische status. We onderscheiden drie typen struktuur-paradoxen:

Type I: unhappier

Er zijn in principe twee routes waarlangs het woord unhappier van de basis happy kan worden afgeleid, als aangegeven in (3).

In schema (3) en in de nog volgende gelijksoortige schema's leidt de bovenste route telkens tot een linksvertakkende struktuur als (1a) en de onderste route tot een rechtsvertakkende struktuur als (1b). De bijschriften in kleine letters (‘fonologische conditie’, ‘level-theory’, etc.) geven aan waarom de betreffende stap in de afleiding

Spektator. Jaargang 17 uitgesloten is. In zijn algemeenheid geldt voor struktuurparadoxen, dat beide afleidingsroutes worden geblokkeerd door een of ander mechanisme.

Spektator. Jaargang 17 302

In het geval van unhappier wordt de bovenste route onmogelijk gemaakt door een fonologische conditie die zegt, dat de Engelse comparatief in het geval van een woord van drie syllaben wordt uitgedrukt met behulp van more en niet door -er, je zou dan dus more unhappy verwachten en niet unhappier. -Er kan zich wel, zoals volgens de onderste weg, hechten aan happy, aangezien dit een tweesyllabig woord met een lichte finale syllabe is. Deze onderste weg is echter uitgesloten op grond van de level-theorie: aangenomen dat comparatiefvorming inflectie is, moet het plaatsvinden na un-prefigering. Bovendien komt de semantische interpretatie van unhappier, (more (not happy)) en niet (not (more happy)), overeen met de bovenste afleidingsroute (Pesetsky (1985)). Op fonologische gronden moet dus voor het onderste pad worden gekozen, en is het bovenste pad uitgesloten, terwijl level theorie en semantiek juist exclusief kiezen voor dit bovenste pad.

Type II: modificatie-bereik

In feite speelt modificatie-bereik in het geval van unhappier ook een rol, maar de motivatie op grond waarvan een struktuur-paradox wordt aangenomen is er anders dan bij de nu volgende gevallen. We kunnen van dit type drie verschillende instanties onderscheiden wanneer we letten op de aard van de motivering om een van de twee routes te blokkeren. Een eerste voorbeeld is het vaak besproken geval ungrammaticality. Ook nu zijn er twee afleidingsroutes uitgaande van grammatical, zoals we zien in (4a).

Hier bepaalt de level theorie, dat het onderste pad het juiste is en het bovenste pad uitgesloten, op grond van het feit, dat -ity een level I-affix is en un- een level II-affix. Daarnaast bestaat er echter een subkategorisatievereiste dat bepaalt, dat un- zich hecht aan adjektieven, zoals het geval is bij de bovenste route, en niet aan substantieven, zoals bij de onderste route. Hier zou men nog aan kunnen toevoegen dat un- semantisch ook bereik moet hebben over grammatical en niet over grammaticality. Deze motivatie is de enige motivatie om de onderste route uit te sluiten in het tweede geval dat we binnen dit type onderscheiden, n.l. model theoretic in (4b). Dit is een zelfde geval als het Nederlandse dienstplichtig, waar -ig semantisch dienstplicht in zijn bereik zou moeten hebben. De bovenste route is echter wederom door de level theorie geblokkeerd, die vereist dat affigering aan samenstelling vooraf gaat.

Spektator. Jaargang 17 303

In het geval van model theoretic is het uitsluiten van de bovenste route extra gemotiveerd (of is de level-theorie extra gemotiveerd) door de allomorfie die affigering teweeg brengt. Deze is nl. gelijk aan de allomorfie die we zien bij afleiding van theory. Wanneer allomorfie gebonden is aan een localiteit van bijvoorbeeld zusterschap pleit de waargenomen allomorfie tegen de bovenste route. Als derde subtype noemen we hier het geval blauwogig. In de literatuur werd voor dit type het begrip samenstellende afleiding gehanteerd, aanleiding gevend tot een ternaire struktuur, waarvoor de motivatie was gelegen in de observatie dat noch het construct ogig, noch het construct blauwoog voorkomende woorden zijn. In een theorie die gebruik maakt van mogelijke, in plaats van actuele woorden als basis voor verdere woordvorming, vormt dit echter geen argument. In principe zijn er dus weer twee routes, omdat er wel degelijk AN-samenstellingen zijn in het Nederlands, zoals sneltrein, zuurkool en de bahuvrihi-compositia, zodat blauwoog in ieder geval een mogelijk morfologisch construct is, terwijl ook ogig een mogelijk morfologisch construct is getuige de vele voorbeelden van het N-ig type, vgl. harig, buikig etc.2

Voor het tweede deel van het afleidingsproces (de stap van blauwoog/ogig naar blauwogig) geldt weer hetzelfde als in het geval model theoretic, n.l. dat de bovenste route door de level theorie wordt geblokkeerd, terwijl de onderste route leidt tot een struktuur waarin het bereik van blauw niet juist is aangegeven. Het argument daarvoor luidt dat blauwogig niet is ‘op blauwe wijze ogig’, maar ‘met blauwe ogen’, hetgeen suggereert dat -ig het construct blauwoog in zijn bereik moet hebben.

Type III: argument inheritance (verbale composita)3

Een voorbeeld van dit type is de afleiding truck driver. Bij het bovenste pad is de eerste stap al onmogelijk. In het Nederlands zijn verbale composita als stofzuig al uitzonderlijk. In het Engels lijken vormen als truck-drive in het geheel niet voor te kunnen komen. Zelfs wanneer dat wel het geval zou zijn, dan is nog de tweede stap onmogelijk, aangezien de level theorie suffigering met -er na samenstelling uitsluit. De semantiek sluit de onderste route af. In de verbale struktuur drive a truck ontvangt a truck zijn Θ-rol van het werkwoord drive. Het lijkt plausibel hier hetzelfde te doen. Dit vereist afleiding volgens het bovenste pad.

Spektator. Jaargang 17 304

Een oplossing die in dit soort gevallen vaak wordt voorgesteld, is om een zg. inheritance-mechanisme te laten werken. Dit houdt in, dat een afleiding langs het onderste pad wordt aangenomen, waarbij truck dan zijn Θ-rol kan ontvangen, doordat de eigenschappen van het werkwoord drive omhoog percoleren naar het substantief driver.

2.2. Frasaal nivo

De drie types struktuur-paradoxen die hierboven zijn behandeld komen niet alleen voor op woord-nivo maar tevens op frasaal nivo. Het probleem is dus niet strikt morfologisch:

I. Een voorbeeld van een frasale tegenhanger van unhappier is de Franse zin J'aime Marie, besproken in Sadock (1985):

Op grond van syntaktische overwegingen zou een struktuur waarin J'aime een constituent vormt zijn uitgesloten. Fonologisch gezien lijkt zo'n struktuur echter juist het meest voor de hand te liggen.4

II. Modificatie-bereik. We kunnen, net als bij de struktuurparadoxen op woord-nivo die te maken hebben met het bereik van een modificeerder, ook in het geval van problemen met het bereik van modificatoren op woordgroepsnivo verschillende types onderscheiden:

(7) a. beautiful dancer, snelle beslisser b. Groenlands: Hansi ataatsinik qamuteqarpoq Hansi-Ø ataaseq-nik qamut-qar-poq Hans-ABS een-INS/PLU slee-hebben INDIC/3sg c. ernstig gewonde, verplicht verzekerde d. transformational grammarian, zwartebander e. nuclear stress rule, rode bessentaart

In het eerste geval moet op grond van de level theorie affigering van -er eerst plaatsvinden. Net als bij blauwogig pleit de semantiek echter juist voor keuze van het bovenste pad: beautiful geeft in de meest gebruikelijke interpretatie een modificatie van dance en niet van dancer.

Spektator. Jaargang 17 Spektator. Jaargang 17 305

Over de overige gevallen van (7) zullen we hier kort zijn. In (7b) hebben we te maken met het verschijnsel dat bekend staat als incorporatie. Dit verschijnsel doet zich in veel talen voor, onder andere in het Groenlands Eskimo. We treffen daarin werkwoorden aan die affixstatus hebben. Zij moeten zich, als -qar in (7b), verbinden met een stam om een woord te vormen. De modificeerder een heeft echter semantisch betrekking op slee en niet op sleehebben. Zonder daar in dit artikel verder op in te gaan zullen we voor zulke gevallen een analyse aannemen die in principe overeenkomt met de analyse voor beautiful dancer die we hieronder bespreken. Vervolgens bestaan er vormen als ernstig gewonde, verplicht verzekerde. Wanneer we de woorden gewonde en verzekerde zouden opvatten als nomina, door b.v. -e suffigering afgeleid van de adjectieven gewond resp. verzekerd, dan geven de modificeerders ernstig en verplicht in zulke gevallen een specificatie van de adjektieven gewond en verzekerd, en niet van de substantieven gewonde en verzekerde. We nemen echter aan, dat niet voor een syntaktische oplossing moet worden gekozen, d.w.z. er is sprake van een NP, net als in een ernstig gewond persoon, alleen is de N in deze gevallen een leeg element:

(9) [NP een [AP ernstig gewonde ] [Ne]]

Tenslotte bestaan er nog gevallen waarbij we ogenschijnlijk te maken hebben met een frasale input voor affixatie resp. samenstelling. Voorbeelden zijn transformational grammarian (Ned. zwarte bander) met affigering en nuclear stress rule (Ned. rode bessentaart) met samenstelling. Deze vormen verschillen duidelijk van gevallen als in (7a). In een geval als snelle beslisser wordt de flexie van het adjektief bepaald door het hoofd van de afleiding. Dit is niet het geval bijvormen als rode bessentaart, blijkens het verkleinwoord rode bessentaartje (en niet* rood bessentaartje). We nemen daarom een struktuur aan als in (10), waarin het adjectief samen met het nomen dat het modificeert een konstituent is:5

In het vervolg zullen we alleen nog terugkomen op subtype (7a) (beautiful dancer, snelle beslisser).

III. Argument inheritance. De frasale tegenhanger van truck-driver is driver of a truck:

Spektator. Jaargang 17 306

De level theorie sluit hier weer uit dat -erwordt gekoppeld aan de frase drive a truck. Aan de andere kant zou je echter willen zeggen, dat a truck zijn θ-rol ontvangt van het werkwoord drive en niet van het substantief driver. We hebben in deze paragraaf een groot aantal verschillende types struktuurparadoxen de revue laten passeren, zonder dat we daarbij naar volledigheid hebben gestreefd. Het overzicht laat echter twee dingen zien. Het is onjuist om struktuur-paradoxen uitsluitend te zien als problemen op het terrein van de morfologie, omdat ieder type morfologische struktuur-paradox een tegenhanger heeft op frasaal nivo. In de tweede plaats is gebleken dat er nogal uiteenlopende motiveringen zijn om een bepaald construct op te vatten als een struktuur paradox. In de volgende paragraaf gaan we in op een aantal voorstellen in de literatuur om dergelijke paradoxen te lijf te gaan.

3. Voorstellen van anderen

Indien we de level theorie als in (2) serieus nemen, voorspellen we, dat de hiervoor besproken bouwsels als ongrammaticaal zouden moeten worden bestempeld. In de literatuur zijn daarom verschillende voorstellen te vinden waarin getracht wordt zulke struktuur-paradoxen op te lossen. Sommige stellen zich ten doel alle paradoxen op te lossen, andere beperken zich tot slechts een deel van de hierboven besproken typen. Hier geven we een overzicht van een aantal van de voornaamste voorstellen.

(12) a. level-theory struktuur als uitgangspunt: -Pesetsky (1985) -Williams (1981) -Inheritance theorieën, bijv. Randall (1984) b. verwerping van (onderdelen van) de level-theory: -Botha (1981) -Strauss (1982) c. twee autonome strukturen:

-Sproat (1985) -Sadock (1985)

We zullen in deze paragraaf de theorieën genoemd bij a. en b. kort bespreken. De voorstellen van Sproat en Sadock (12c) komen in paragraaf 4 aan de orde.6 a. In de eerste plaats zijn er benaderingen die de struktuur, zoals die wordt opgelegd door de level theorie als uitgangspunt nemen, en daar de alternatieve struktuur aan relateren. Pesetsky (1985) neemt een binnen de generatieve grammatica gebruikelijk standpunt voor dit soort zaken in. Struktuur-paradoxen treffen we in feite overal in de

Spektator. Jaargang 17 grammatica aan, met name in al die constructies waarin verplaatsingstransformaties optreden. De gebruikelijke assumptie ten aanzien van dergelijke constructies is dat de paradox opgelost kan worden door twee of meer nivo's van representatie aan te nemen, waar bepaalde eisen (b.v. locale subkategorisatie) op één nivo worden bevredigd en andere eisen (b.v. bereik van kwantoren) op een ander nivo. Daartussen wordt gemedieerd door een (b.v. transformationele) mapping. Pesetsky stelt nu voor om ook in het geval van morfologische struktuur-paradoxen deze strategie te hanteren. De mappingsoperatie die hij aanroept is een variant van de kwantor-

Spektator. Jaargang 17 307 raising operatie, n.l. affix-raising. Zo kan hij voor een geval als blauwogig uitgaan van een rechtsvertakkende struktuur, in overeenstemming met de level theorie. De aldus gegenereerde S-struktuur kan vervolgens door affix-raising worden omgezet in een linksvertakkende LF-struktuur. Hoewel deze benadering in principe correct is, rijst de vraag aan welke beperkingen de strategie onderworpen moet worden. Zonder verdere restrictie op affix-raising zou het immers mogelijk zijn om morfeemsalades te relateren aan interpreteerbare LF's. Het zou bijvoorbeeld mogelijk zijn om een afleiding als resistanceing te vormen met een interpretatie ‘the action of being resisting’. Daarom stelt Pesetsky een beperking voor die geen string-vacueuze affix-raising toestaat. Deze manoeuvre leidt echter tot een te grote beperking omdat de toepassing van affix-raising afhankelijk wordt van toevallige woordvolgorde feiten (b.v. wel toepasbaar op beautiful dancer, maar niet op danceur très élégant en wel op truck driver, maar niet op driver of a truck). Een ander voorstel in deze richting, is dat van Williams (1981). Hij geeft een definitie van gerelateerdheid die woorden met een struktuur die opgelegd wordt door de level theorie kan relateren (op niet strukturele wijze) met andere woorden. Zo kan blue eyed gedefinieerd worden als gerelateerd met blue eye door het strippen van het hoofd -ed. Een bezwaar van zijn voorstel, zoals door Williams (1981:263) terecht wordt geconstateerd, is, dat zijn oplossing niet blijkt te werken in gevallen als re-aircondition, dat noch door stripping van het hoofd, noch door stripping van het non-hoofd kan worden gerelateerd aan aircondition. Botha (1983) wijst er terecht op dat Williams' gebruik van de notie ‘marked leak’ in feite hetzelfde is als te zeggen dat de theorie niet deugt. Vervolgens bestaan er een aantal theorieën die gebruik maken van een inheritance-mechanisme. Voorbeelden zijn Selkirk (1981) en Randall (1984). Randall gaat voor een geval als driver of a truck uit van de struktuur die wordt opgelegd door de level theorie. Zij komt tegemoet aan het intuïtieve idee, dat truck hier het thema is van het werkwoord drive door een mechanisme voor te stellen dat de subkategorisatie-eigenschappen van het werkwoord drive omhoog laat percoleren naar driver. Zulke inheritance-theorieën zijn natuurlijk alleen bedoeld om een oplossing te bieden voor gevallen van type III. Ze zouden ons dus slechts in een deel van de gevallen helpen. Een ander nadeel is, dat dergelijke theorieën tegelijkertijd tot overgeneralisatie en tot ondergeneralisatie leiden, zoals is beargumenteerd in Hoekstra en Van der Putten (te verschijnen). b. Een tweede benaderingswijze houdt in dat een of meer onderdelen van de level ordering hypothese worden verworpen. Heel drastisch gebeurt dat in Botha (1981). In zijn theorie kan een woordgroep als blauw oog zonder het minste bezwaar dienen als input voor de regel van -ig-affigering. Dit heeft wel tot gevolg, dat ook allerlei ongewenste afleidingen kunnen worden gemaakt. We zullen hier niet diep op Botha's theorie ingaan. Er zijn talloze problemen met deze positie, zoals o.a. uiteengezet in Hoeksema (1984).7 Strauss (1982) verwerpt de level ordering hypothese voor zover het de ordening van klasse I, klasse II en samenstelling betreft. Hij observeert, dat er wel schendingen van de level theorie optreden, waarbij een prefix en een suffix in een foute volgorde worden aangehecht (bijv. ungrammaticality), maar nooit

Spektator. Jaargang 17 308 schendingen door een foute combinatie van betrekking op twee prefixen of van twee suffixen. Hij pleit er daarom voor de level theorie te laten vervallen en te vervangen door restricties m.b.t. stringadjacente morfemen. Kiparsky (1982) heeft opgemerkt, dat de situatie ingewikkelder is dan Strauss suggereert; zo voorspelt Strauss ten onrechte dat een afleiding als * insuccesful, waarbij ook een prefix en suffix in foute volgorde worden aangehecht, grammaticaal is. Van belang is echter dat het opgeven van de level-ordering intern in het lexicon in ieder geval niet het totaal van de paradoxen oplost, tenzij men tevens bereid is de ordening tussen het frasale niveau en het lexicon die intrinsiek besloten ligt in de organisatie van de grammatica als geheel, op te geven. Voor alle voorstellen uit de literatuur die we hier hebben besproken geldt dus, dat ze onvolledig of inadekwaat zijn of beide.

4. Eigen oplossingen

4.1. Type I (unhappier, j'aime Marie)

In het voorgaande (par. 2) hebben we laten zien, dat struktuur-paradoxen het volgende met elkaar gemeen hebben. Het betreft vormen waarvoor men in principe twee afleidingsroutes zou kunnen kiezen, en er zijn zowel argumenten die voor de eerste route pleiten en die de tweede route uitsluiten als argumenten die voor de tweede en tegen de eerste pleiten. Er bestaan echter ook belangrijke verschillen. Wanneer men kijkt naar de redenen waarop beide routes geblokkeerd zijn, blijkt, dat bij gevallen van type I (unhappier, j'aime Marie) de level theorie en semantiek het ene pad blokkeren, en een of andere fonologische regel het tweede pad, terwijl bij gevallen van type II en III het eerste pad wordt geblokkeerd door de level theorie en het tweede pad vanwege semantisch bereik of subkategorisatie-eigenschappen. Het is onjuist om in het eerste geval van een struktuur-paradox te spreken. Onderzoek van de laatste jaren heeft laten zien dat een grammatica in feite uiteen valt in twee grammatica's, een (morfo)syntaktische grammatica en een fonologische grammatica die, hoewel gerelateerd, toch autonoom zijn. Wanneer de fonologische hierarchie niet parallel is aan de morfo-syntaktische, hebben we te maken met een gebrek aan parallellie tussen twee autonome strukturen. Het zou onjuist zijn om hier van een paradox te spreken. Daarmee zouden we van doen hebben indien binnen één grammatica, b.v. de morfosyntactische, twee conflicterende strukturen worden vereist. De situatie met betrekking tot unhappier kunnen we voorstellen als in (13). In de fonologische grammatica wordt een rechtsvertakkende struktuur gehanteerd, in overeenstemming met de fonologische eigenschappen van un-, een fonologisch zelfstandig element, en -er, een fonologisch afhankelijk element (M en S staan hier voor de fonologische kategorieën ‘fonologisch woord’ en ‘syllabe’). In de morfosyntactische grammatica wordt een linksvertakkende struktuur gehanteerd, in overeenstemming met de semantiek van dit bouwsel. Het is een interessante kwestie op welke wijze de fonologische struktuur aan de morfosyntactische wordt gerelateerd. Binnen de generatieve grammatica hebben Sproat en ook Sadock hiervoor, althans

Spektator. Jaargang 17 waar het struktuur-paradoxen betreft, voorstellen gedaan. Sproat gaat uit van een door de syntaxis gegene-

Spektator. Jaargang 17 309 reerde struktuur die door een mappingsrelatie wordt gerelateerd aan een verzameling alternatieve bracketings van dezelfde string. Daaruit wordt die bracketing gekozen die overeenstemt met fonologische condities. Sadock geeft een analyse die gebruik maakt van conventies uit de autosegmentele fonologie om de mapping tussen morfosyntaktische en fonologische struktuur aan te geven.

De andere types struktuur-paradoxen die we hebben onderscheiden ontstaan door een botsing tussen de struktuur als vereist door de level theorie en een als semantisch adequaat beschouwde struktuur. Een mogelijke benaderingswijze zou kunnen zijn, dat men naast autonome prosodische en morfo-syntaktische strukturen, ook een autonome semantische struktuur aanneemt, die wordt gedikteerd door een semantische grammatica. Je zou dan iets als (14) krijgen.

Deze weg zullen wij echter niet bewandelen. We blijven uitgaan van de binnen de generatieve grammatica gebruikelijke visie, dat strukturele aspecten van de betekenis vallen binnen hetzelfde systeem als andere strukturele eigenschappen, zoals volgorde etc. We hebben dan te maken met een conflict als in (15):

Wanneer we geen gebruik wensen te maken van mechanismes als Pesetsky's affix raising, dan zijn we gedwongen aan te nemen dat een van beide strukturen niet juist gemotiveerd is. Twee wegen staan open: we kunnen beargumenteren dat de level theorie verkeerd is of we kunnen beargumenteren dat de argumenten voor de semantische struktuur ondeugdelijk zijn. In het hier volgende zullen we beide wegen volgen: sommige gevallen zullen we analyseren als

Spektator. Jaargang 17 310 vormen waarvoor op grond van foute aannames in de level theorie een onjuiste struktuur is toegekend, en waarvoor de semantisch gemotiveerde struktuur dus de enig juiste is. Voor andere gevallen geldt, dat de argumenten die geleid hebben tot een afwijkende semantische struktuur ondeugdelijk zijn:

(16) -level theorie: ungrammaticality (type II) model theoretic, dienstplichtig (type II)

-semantiek: blauwogig, roodgevlekt (type II) beautiful dancer (type II) truckdriver (type III) driver of a truck (type III)

4.2. Level theorie

In het voorgaande is het voorstel van Strauss besproken om de leveltheorie te vervangen door restricties op combinatie van adjacente morfemen. Dit zou van nut zijn in die gevallen waarin de relevante beperkingen alleen betrekking hebben op combinatie van prefixen of op combinatie van suffixen. Affigering zou dan bijvoorbeeld kunnen optreden na samenstelling, en de paradox in het geval van model theoretic (en Ned. dienstplichtig) zou daarmee ongedaan zijn gemaakt. Dit voorstel bleek echter te simpel aangezien daarmee ook afleidingen als * insuccesful zouden worden toegelaten. Als alternatief voor de level theorie is, o.a. in Booij (1982), voorgesteld om de restricties te verklaren in termen van stratale kenmerken. Gegeven een onderscheid tussen [ + native] en [ -native] morfemen, kunnen de onwelgevormde combinaties uitgesloten worden door te stellen, dat [ -native] morfemen niet perifeer aan [ +native] morfemen mogen optreden. De vraag die zich hierbij dan voordoet, is of de harmonie betrekking heeft op string-adjacente morfemen, of op adjacente in termen van de hierarchische struktuur. De optie van string-adjacentie sluit * insuccesful niet uit, terwijl de gebruikelijke hierarchische optie ungrammaticality zou uitsluiten. In Hoekstra e.a. (1980) is voorgesteld, dat als stratale kenmerken eigenschappen zijn van ‘hoofden’, de welgevormdheid van ungrammaticality volgt uit de aanname dat in ungrammatical niet het prefix un- maar de stam grammatical het hoofd is.8 Een stratale verklaring van restricties op morfeemcombinaties kan dus gelden als alternatief voor de level theorie. Daarmee verdwijnen gevallen als model theoretic en ungrammaticality uit de lijst van struktuur-paradoxen. Het zal duidelijk zijn, dat we hiermee niet van alle struktuur-paradoxen af zijn, zelfs niet van alle woordnivo-typen. Het type blauwogig blijft. Ook al zouden we toestaan dat -ig zich hecht aan een samenstelling blauwoog, blijven er in dit geval andere redenen over om deze afleidingen te blokkeren. Dat we hier te maken hebben met suffixatie van het tweede morfeem oog is door anderen met argumenten

Spektator. Jaargang 17 voorgesteld (Van Santen 1986, Meys 1981, Hoeksema 1983, Moortgat 1986), mede op grond van de parallelle gevallen van het type zwartgerokt, waar ontwijfelbaar is, dat affixatie plaatsvindt op baris van rok en niet op basis van zwartrok.

Spektator. Jaargang 17 311

4.3. Semantische argumentatie

De argumentatie op grond waarvan men tot een bepaalde semantische struktuur besluit deugt in veel gevallen niet.

Type II a. Veelal wordt een bepaalde semantische struktuur aangenomen op grond van naieve parafrases. Zo werd bij (3c) aangevoerd, dat de semantische struktuur van blauwogig blauwoog + ig is en niet blauw + ogig omdat de parafrase ‘met blauwe ogen’ wel redelijk is maar de parafrase ‘op blauwe wijze ogig’ niet. Dit veronderstelt dat samenstellingen van het type A + A geparafraseerd zouden moeten kunnen worden als ‘op X wijze Y’. Dat dit onjuist is blijkt uit een samenstelling als witheet. De parafrase ‘op witte wijze heet’ is hier net zo onzinnig als de parafrase ‘op blauwe wijze ogig’ voor blauwogig. Dergelijke parafrases zijn dus ongeschikt om een bepaalde semantische struktuur te verdedigen. Een nog duidelijker voorbeeld is misschien roodgevlekt, waarvoor de parafrase ‘met rode vlekken’ juist lijkt te zijn en de parafrase ‘op rode wijze gevlekt’ onjuist. Naast roodgevlekt bestaat echter het synoniem roodbont waarvoor alleen een Adj.+Adj.-analyse mogelijk is, maar waarvoor een parafrase ‘op rode wijze bont’ even onzinnig is.

(17) a. [N blauwoog] + [A ‘met blauwe ogen’

ig] --> [A blauwogig]

b. [A blauw] + [A ogig] *‘op blauwe wijze ogig’ --> [A blauwogig]

c. [A wit] + [A heet] --> *‘op witte wijze heet’ [A witheet]

(18) a. [N roodvlek] + [A ‘met rode vlekken’

ge..t] --> [A roodgevlekt]

b. [A rood] + [A *‘op rode wijze gevlekt’ gevlekt] --> [A roodgevlekt]

c. [A rood] + [A bont] *‘op rode wijze bont’ --> [A roodbont]

b. Ook voor de andere afleidingen van type II (met uitzondering van de al eerder besproken gevallen ungrammaticality en model theoretic) geldt, dat naieve parafrases vaak ten onrechte als argument worden gebruikt om een bepaalde semantische struktuur te verdedigen. Maar zelfs wanneer een dergelijke parafrase juist lijkt te zijn en wijst op een interpretatie die niet zo goed aansluit bij de morfosyntaktische

Spektator. Jaargang 17 struktuur, dan betekent dat nog niet, dat die interpretatie ook moet worden vertaald in een aparte semantische struktuur. Beautiful dancer is bijvoorbeeld ambigu. Deze ambiguïteit toont aan dat er sprake is van een semantische of in elk geval cognitieve geleedheid. Het is echter dubieus of de ambiguiteit in het geval van beautiful dancer verantwoord dient te worden in syntactisch-strukturele termen. De reden voor deze twijfel is gelegen in het feit dat precies dezelfde ambiguiteit aangetroffen wordt bij constructies waarvoor alternatieve struktureringen niet verantwoordelijk kunnen worden gesteld. Voorbeelden van dergelijke ongelede woorden waarbij het cognitief bereik van een modificeerder wisselend is treffen we aan in de rechter kolom in (19), terwijl semantisch parallelle gevallen met morfologisch complexe bouwsels in de linker kolom worden gegeven.

Spektator. Jaargang 17 312

(19) a. een groot heerser een groot strateeg b. een langdradig een langdradig schrijver auteur/boek c. een snelle rijder een snelle sportwagen d. een behendige een behendig klimmer acrobaat e. een enthousiast een enthousiast pianospeler pianist f. een strenge leraar een strenge vader/leermeester g. een trouwe een trouw fan/lid bezoeker h. een zware drinker een zware alcoholist een zwaar geval van alcoholisme i. een handige prater een handig advocaat j. een verdienstelijk een verdienstelijke spreker rede

In al deze gevallen is er een zg. adverbiale interpretatie, soms naast een extensionele interpretatie. De beschikbaarheid van een dergelijke adverbiale interpretatie is niet zozeer afhankelijk van een in het nomen als woorddeel aanwezig verbum dat naar een handeling verwijst, maar van de vraag of de referent van dat nomen onverbrekelijk geassocieerd kan worden met een handeling of eigenschap die door het adjectief gemodificeerd kan worden. Nog gecompliceerder ligt de interpretatie bij gevallen als een luie stoel en een verdienstelijke zege, een wild plan waarin de adjektieven semantisch gezien noch de genoemde zaak, noch een daarbij behorende handeling modificeren, maar meer iets als het subject van die handeling. Een speciaal mechanisme te hanteren voor de gevallen in de linker kolom in (19) impliceert vanuit dit perspectief een gebrek aan generalisatie.

Type III

Voor afleidingen van het type truck driver, driver of a truck met argument inheritance, geldt het zelfde. Het feit, dat in een parallelle verbale struktuur (a) truck zijn θ-rol ontvangt van drive, kan geen argument zijn om in de nominale afleidingen een semantische struktuur als truck drive + er, resp. drive a truck + er aan te nemen,

Spektator. Jaargang 17 aangezien thema-achtige argumenten ook kunnen optreden in kombinatie met niet-deverbale substantieven:

(20) a. Ned. tasjesrover tasjesdief voetballiefhebber voetbalfan b. Eng. oil trade oil business toolholder toolbox (21) a. Ned. de schrijver van de auteur van het boek het boek de verzorger de vader van van het kind het kind b. Eng. a causer of a source of trouble trouble the leader of the boss of the the company company

Andersom is het zo, dat in afleidingen als truck driver, driver of a truck niet alleen thema-argumenten kunnen optreden op de plaats van (a) truck, maar ook allerlei andere argumenten en elementen die in het geheel geen argument kunnen zijn:

Spektator. Jaargang 17 313

(22) a. Ned. tasjesrover struikrover, zeerover, bankrover romanschrijver viltschrijver, machineschrijver, veelschrijver, puikschrijver bierdrinker probleemdrinker b. Eng. novel writer ghost writer, type writer bull fighter bush fighter, resistance fighter scene painter word painter (23) a. Ned. de dichter van de dichter van het sonnet het Leidseplein de dichters van tegenwoordig de dichters van het genootschap b. Eng. the strangler of the strangler of Mary Cornwall

Voor meer gedetailleerde discussie van deze formaties verwijzen we naar Hoekstra & Van der Putten (te versch.). Zowel voor de vormen van type II (uitz. ungrammaticality en model theoretic) als voor die van type III geldt dus, dat de afwijkende semantische struktuur die vaak wordt aangenomen, is gebaseerd op naieve parafrases en oppervlakkige observaties m.b.t. de thematische struktuur. De argumenten voor een semantische struktuur die afwijkt van de morfo-syntaktische struktuur blijken ondeugdelijk. Wanneer men in plaats daarvan een semantische struktuur aanneemt die overeenkomt met de morfo-syntaktische is er geen sprake meer van een paradox.

5. Conclusie

In het voorgaande is beargumenteerd, dat instanties van struktuur-paradoxen in feite uiteenvallen in drie typen. Van al deze types bestaan zowel instanties waarbij de

Spektator. Jaargang 17 paradox zich voordoet op het woordnivo, als instanties waarbij het conflict zich uit op frasaal nivo. We hebben beargumenteerd, dat in geen van deze gevallen werkelijk sprake is van een paradox. Gevallen van het eerste type (unhappier, J'aime Marie) staan los van de andere gevallen. Het conflict dat hier wordt gesignaleerd is er een tussen een PF representatie, gevoed door prosodische informatie en een morfosyntaktische (en semantische) struktuur die wordt bepaald door level theorie, subkategorisatie etc.. Hier wordt niet ontkend, dat deze twee strukturen van elkaar kunnen verschillen. Het feit, dat ze van elkaar verschillen is echter natuurlijk. Er kan dus niet van een conflict of paradox worden gesproken. Struktuur-paradoxen van het tweede en derde type komen in zoverre met elkaar overeen, dat in beide gevallen het conflict wordt veroorzaakt door morfo-syntaktische factoren, met name de level theorie aan de ene kant, en meer semantische faktoren, zoals bereik aan de andere kant. Om te bepleiten, dat er niet werkelijk sprake is van paradoxen, moest dus worden beargumenteerd, dat ofwel de ideeën m.b.t. de regelordening, ofwel de observaties m.b.t. de semantische struktuur onjuist zijn. Gevallen als model theoretic, dienstplichtig, ungrammaticality kunnen worden opgelost door de restricties, zoals die worden opgelegd door de level theorie te verwerpen en eventueel te vervangen door andere beperkingen (in het geval van ungrammaticality bijvoorbeeld door stratale restricties op morfeemcombinaties).

Spektator. Jaargang 17 314

In andere gevallen is de argumentatie m.b.t. de semantiek van de afleidingen niet overtuigend. Veelal wordt een bepaalde semantische struktuur aangenomen op grond van onjuiste parafrases of door slechts een deel van de relevante gevallen in de beschouwing te betrekken. We hebben niet de illusie alle relevante gevallen te hebben opgelost. In tegendeel, de bovenstaande discussie laat zien dat er nog tal van interessante problemen om een oplossing vragen. Wat we hopelijk wel duidelijk gemaakt hebben is dat de kategorie van struktuur-paradoxen uiteen valt in een aantal heterogene kategorieën waarvoor verschillende benaderingen noodzakelijk zijn.

Spektator. Jaargang 17 315

Bibliografie

Allen, M.R., 1978. Morphological Investigations, Doct. diss. University of Connecticut. Aronoff. M., 1976. Word Formation in Generative Grammar, MIT-Press, Cambridge Mass. Booij, G., 1982. Lexicale morfologie en de organisatie van de morfologische component. In: Spektator 12, p 169-188. Botha, R.P., 1981. A base rule theory of Afrikaans synthetic compounding. In: M. Moortgat, H. van der Hulst & T. Hoekstra (eds), The Scope of Lexical Rules. Foris Publications, Dordrecht, p. 1-79. Botha, R.P., 1983. Morphological Representation and Semantic Interpretation, In: SPIL 11, p. 1-49. Fabb, N., 1984. Syntactic affixation, Diss. MIT. Hoeksema, J., 1983. Zwaarlijvig en breedgeschouderd, In: Tabu 13:2, p. 49-70. Hoeksema, J., 1984. Categorial Morphology, Diss. Groningen. Hoekstra, T., Van der Hulst, H. en Moortgat, M., 1980. Introduction, In: Lexical Grammar, Foris Publications, Dordrecht PLS 3, p. 1-49. Hoekstra, T. en Van der Putten, F., (te verschijnen). Inheritance Phenomena, In: M. Everaert e.a. (eds.), Morphology and Modularity, Foris Dordrecht. Kayne, R.S., 1984. Connectedness and Binary Branching. Foris Publications, Dordrecht. Kiparsky, P., 1982. Word-formation and the Lexicon, In: F. Ingemann (ed.) Proceedings of the 1982 Mid-America Linguistics Conferende, University of Kansas, Lawrence Ks.

Spektator. Jaargang 17 316

Meijs, W.J., 1981. Synthetische composita: voer voor morfologen, In: Spektator 10:3, p. 250-290. Moortgat, M., 1986. Lambek Categorial Grammars and the Authonomy Thesis, Leiden, INL Working Papers 86-98. Pesetsky, D., 1985. Morphology and Logical Form, In: Linguistic Inquiry 16:2, p. 193-247. Randall, J., 1984. Thematic Structure and Inheritance, In: Quadernidi Semantica 4:1, p. 94-112. Sadock, J.M., 1985. Autolexical Syntax: A Proposal for the Treatment of Noun Incorporation and Similar Phenomena, In: Natural Language & Linguistic Theory 3, p. 379-439. Van Santen, A., 1986. Synthetic compounds: syntax or semantics?, In: Linguistics 24:3, p. 645-660. Schultink, H., 1977. Over de accentuering van afgeleide woorden in het Nederlands, In: H. Heestermans (red.), Opstellen door vrienden en vakgenoten aangeboden aan dr. C.H.A. Kruyskamp, Nijhoff, 's-Gravenhage, p. 180-188, Herdrukt in G. Booij (red.), Morfologie van het Nederlands, Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam, p. 155-164. Selkirk, E., 1981. English compounding and the theory of word structure. In: M. Moortgat, H. van der Hulst & T. Hoekstra (eds), The Scope of Lexical Rules. Foris Publications, Dordrecht. p. 229-278. Siegel, D., 1974. Topics in English Morphology, Diss. MIT. Sproat, R., 1985. On Deriving the Lexicon, Diss MIT. Strauss, S.L., 1982. On ‘Relatedness Paradoxes’ and Related Paradoxes, In: Linguistic Inquiry 13:4, p. 694-700. Williams, E., 1981. On the notions ‘lexically related’ and ‘head of a word’, In: Linguistic Inquiry 12:2, p. 245-274.

Eindnoten:

1 Natuurlijk is het net zo goed mogelijk, dat de spiegelbeeldige situatie optreedt en dat de level theorie een linksvertakkende en subkategorisatie een rechtsvertakkende struktuur voorschrijft. Bovendien is het mogelijk dat een van de twee strukturen niet goed in een boomdiagram kan worden weergegeven. Dat is bijvoorbeeld het geval bij un danseur très élégant en driver of a truck, waar de level theorie een linksvertakkende struktuur vereist (i), maar waar je semantisch très élégant en a truck zou willen verbinden met de verbale vormen dance en drive hetgeen zou leiden tot een struktuur als (ii):

Spektator. Jaargang 17 2 Als argument voor de gedachte dat woordvorming plaats vindt op basis van bestaande woorden wordt vaak gehanteerd dat idiosyncratische eigenschappen van een bestaand woord worden overgeërfd onder verdere woordvorming. Zo betekent handig niet ‘met (veel/grote) handen’, maar ‘vaardig (in manuele opzicht)’. Deze lexicalisering is overgeërfd in handigheid. Het tegenovergestelde treffen we echter even goed aan: de idiosyncratische betekenis die aan harig is gekoppeld, vinden we in langharig niet terug. Zie Aronoff (1976) en Meys (1981) voor discussie. 3 De benaming ‘(argument) inheritance’ is dubbelzinnig. In engere zin duidt de term een mechanisme aan, dat een verantwoording geeft voor het feit, dat in een deverbale afleiding truck driver het element truck een zelfde relatie lijkt te hebben met drive als in de parallelle verbale struktuur drive a truck. Dit mechanisme wordt uitgelegd in par. IIIa. In de rest van dit artikel gebruiken we de term ‘(argument) inheritance’ echter in een tweede, ruimere betekenis. Het is dan niet meer dan een benaming voor een bepaalde groep deverbale afleidingen, nl. die afleidingen die een nominaal element bezitten, dat overeenkomsten vertoont met een gelijk element in een parallelle verbale constructie. Wanneer wij hier dus spreken over afleidingen met ‘argument inheritance’ gaat het om afleidingen, waarvoor een oplossing in termen van een inheritance-mechanisme eventueel mogelijk zou zijn, zonder de implicatie, dat daarmee ook inderdaad voor die oplossing wordt gekozen. Sterker nog, wij zijn erg tegen zo'n analyse en de argumenten die wij opsommen tegen een aparte semantische struktuur voor gevallen als truck driver pleiten even zeer tegen een analyse in termen van een inheritance-mechanisme. 4 In feite is Sadock's voorbeeld weinig gelukkig gekozen. In de eerste plaats is er onder een IP-analyse van de zin (waarbij S wordt opgevat als een projectie van INFL (I), waarvan de subject NP een specificeerder is) geen major constituent grens aanwezig tussen het finiete werkwoord en het subject. In de tweede plaats is het juist in het geval van de Franse subject-clitics allerminst evident dat hun clitisering syntactisch irrelevant is (zie Kayne 1984: hoofdstuk 10). Dit neemt niet weg dat het algemene punt, nl. dat de fonologische frasering niet parallel is aan de syntatische konstituenten-struktuur, op zich correct is. Een eenvoudig voorbeeld is de fonologische frasering van een NP met een postnominale modificeerder Fonologisch wordt de postmodificeerder als een zuster van het hoofd plus determinator gerealiseerd, terwijl syntactisch de determinator een zuster is van de combinatie hoofd plus modificeerder. 5 Deze gevallen roepen om een analyse die uitgaat van een frasale input. Dat impliceert, dat ze een bedreiging vormen voor de level theorie als in (2). We gaan hier niet verder op in omdat we hier niet zozeer gericht zijn op het verwerpen van de level theorie. Zie verder [7]. 6 Een derde theorie die uitgaat van twee autonome strukturen is die van Moortgat (1986). Zijn voorstel wordt hier niet uitgebreid besproken, aangezien hij werkt binnen een theoretisch kader, dat verschilt van het onze. Vanuit ons perspektief bezien is zijn voorstel echter vergelijkbaar met dat van Sproat. Hij kan de machtsverzameling van mogelijke syntaktische strukturen genereren, maar deze krijgen op LF-nivo allemaal dezelfde interpretatie. Uit de totale set syntaktische strukturen wordt dan die struktuur geselekteerd die overeenkomt met eisen van de fonologie. 7 De kritiek die o.a in Hoeksema (1984) naar voren is gebracht ging, net als Botha zelf, uit van en veel rijkere theorie van herschrijfregels dan thans gebruikelijk is. Zowel Botha's argumentatie als de bezwaren zouden in het licht van recente ontwikkelingen over X-bar theorie opnieuw moeten worden geëvalueerd. Met name geldt dat voor claims als gemaakt in Fabb (1984) en Sproat (1985) dat de gebruikelijke grens tussen lexicon en syntaxis, die samen valt met het traditionele onderscheid tussen woordvorming en zinsvorming, aan herbezinning toe is. De eerder genoemde gevallen als rode bessentaart, zwarte bander lijken een interactie tussen woordgroepen en affigering te vereisen die onder gebruikelijke aannames over de plaats en functie van het lexicon onmogelijk is. Het voert ons in het bestek van dit artikel echter te ver om daar uitvoerig op in te gaan. 8 De vraag is op welke wijze idiosyncratische allomorfie dient te worden behandeld. Er zijn verschillende alternatieven denkbaar, b.v. dat allomorfie alleen onderworpen is aan een eis van stringadjacentie, of dat allomorfie plaats vindt op basis van de fonologische struktuur, of dat

Spektator. Jaargang 17 allomorfie betrekking heeft op hoofden. We zullen hier niet ingaan op de vraag welk van deze alternatieven de voorkeur verdient.

Spektator. Jaargang 17 317

-ER als akkusatief en -LING als ergatief suffix in een Zuidbrabants dialekt Willy Van Langendonck

0.

De bedoeling van deze paper is de valentie van de deverbale suffixen - er (zoals in redder) en -ling (zoals in vondeling) te onderzoeken, in de eerste plaats voor mijn Zuidbrabantse dialekt (het Tildonks) en ter vergelijking ook voor het Nederlands.1 Ik zal daarbij uitgaan van de begrippen ‘akkusatief’ en ‘ergatief’ zoals die gehanteerd worden in het taaltypologisch onderzoek. Zoals bekend, vertrekken taaltypologen van drie universele grammatikale relaties (Comrie 1978; Dixon 1979):

S = het argument van een (syntaktisch) eenplaatsig predikaat, normalerwijze een Subjekt, bv. Sara in Sara slaapt. A = het eerste argument (gewoonlijk Agens) van een transitieve konstruktie, bv. An in An slaat Piet. P = het tweede argument (gewoonlijk Patiens) van een transitieve konstruktie, bv. Piet in An slaat Piet.

In een akkusatieve konstruktie krijgen S en A eenzelfde morfologische en/of syntaktische behandeling, maar P een andere, bv. in Nederlandse zinnen met vervoegd werkwoord: a. Slaapt zij (S)? vs. * Slaapt haar (S)? b. Slaat zij (A) hem (P)? vs. *Slaat haar (A) hem (P)?

In een ergatieve konstruktie krijgen S en P eenzelfde kenmerking, maar A een andere, vgl. Nederlandse nominalizaties als: a. het huilen van de kinderen (S) b. de evakuatie van de vluchtelingen (P) door de soldaten (A)

Uit bovenstaande voorbeelden blijkt al dat eenzelfde taal zowel ergatieve als akkusatieve strukturen kan vertonen. Kennelijk geldt dit voor de meeste talen. De graad van akkusativiteit of ergativiteit kan echter sterk variëren. Een meerderheid van talen blijkt, zoals overigens ook het Nederlands, overwegend akkusatief te zijn. Voor ons betoog belangrijk is de konstatering dat akkusativiteit blijkt samen te gaan met ongemarkeerde (prototypische en frekwente) strukturen, ergativiteit daarentegen met gemarkeerde (niet-prototypische) strukturen. Deze tendens geldt op alle grammatikale niveaus: syntaxis, flektie, derivatie.

Spektator. Jaargang 17 318

Vanuit deze taaltypologische invalshoek wordt nu een poging ondernomen om de valentie van de derivationele suffixen -er en -ling te beschrijven.

1. Het suffix -er als deverbale substantiefvormer

We stellen hier interessante verschillen vast tusen het Zuidbrabantse dialekt en de standaardtaal.

1.1. Het suffix -er in het Tildonks

De verdeling van de allomorfen van het suffix -er in het Tildonks loopt min of meer parallel met die in het Nederlands,2 vgl.

Ndl. -er = Tild. -/ər/ of -/r/3 -der = -/dər/4 -aar = -/e.r/

We gaan nu na van welk soort werkwoorden het achtervoegsel -er substantieven vormt.

1.1.1. Afleidingen van intransitieve verba

Een meerderheid van -er-nomina is afgeleid van intransitieve verba. Enkele voorbeelden mogen volstaan: op -/ər/ : werk-ər ‘werker’; tr.v-ər ‘trouwer’; stiŋk-ər ‘stinker’ op -/r/ : drə-r ‘draaier’ (vakman) op -/dər/ : ke.-dər ‘keerder’; te.-dər ‘teerder’ (feestvierder) op -/e.r/ : tfəl-e.r ‘taffelaar’ (knoeier, treuzelaar)

1.1.2. Afleidingen van transitieve verba

Spektator. Jaargang 17 Hier dient nagegaan of de -er-afleiding het objekt van het onderliggende werkwoord overerft en op welke wijze dit gebeurt.5 Overigens dringt zich een onderscheid op tussen optioneel transitieve en verplicht transitieve verba. a) Optioneel transitieve verba. Deze werkwoorden worden per definitie nu eens transitief, dan weer intransitief gebruikt. De -er-afleiding erft blijkbaar in de eerste plaats de intransitieve valentie van het onderliggend verbum. In dat geval is er in feite geen verschil met nominalizeringen uit intransitieve werkwoorden: op -/ər/ : eit-ər ‘eter’; driŋk-ər ‘drinker’ op -/r/ : mə- r ‘maaier’ op -/dər/ : bdin-dər ‘opdiener’ op -/e.r/ : be.dəl-e.r ‘bedelaar’

Overerving van de transitieve valentie van het werkwoord impliceert de overname van het lijdend voorwerp in de nominalizering. In het Nederlands vindt

Spektator. Jaargang 17 319 de erving van het objekt op een morfologische of op een syntaktische manier plaats: het objekt verschijnt hetzij als linkerlid in een verbaal kompositum, hetzij in een postnominale PP met van (Booij 1986b: 4; Hoekstra 1986: 52), bv. a. morfologisch : vlees-eter b. syntaktisch : eter van vlees

Het syntaktische type kent grotere mogelijkheden omdat in de PP alle mogelijke NPs kunnen optreden, terwijl het morfologische type alleen een generisch nomen toelaat,6 vgl. a. morfologisch : ?* rauwvleeseter b. syntaktisch : eter van rauw vlees, eter van vlees dat niet gekookt is, enz.

Ondanks de grotere mogelijkheden van het syntaktische type konstateren we dat het Tildonks dit type mist. Blijkbaar geldt dat niet alleen bij -er-nominalizaties: erving van komplementen is bij de meeste soorten deverbatieven uitgesloten,7 aldus Tildonks: a. vlees-eter, bier-drinker, metser-diender (opperman) b. *eter van rauw vlees *drinker van zwaar bier *diender van metsers c. *het eten van rauw vlees *de mishandeling van kinderen *de hoop op een beter leven, enz.

b) Verplicht transitieve verba. Een nominalizatie uit een verplicht transitief werkwoord impliceert normaal het verplichte optreden van het objekt (behoudens gevallen van lexikalizatie. ellips, enz.: Booij 1986b). Voor het Tildonks houdt dit in dat het objekt morfologisch gerealizeerd moet worden:8 op -/ər/ : vl-m.kər ‘velomaker’ (fietsenmaker), maar niet: *m.kər ‘maker’

Spektator. Jaargang 17 op -/e.r/ : filmste.r-bəwndəre.r ‘filmsterbewonderaar’, maar niet: *bəwndəre.r ‘bewonderaar’

Deze beschrijving van het suffix - er in het Tildonks leidt tot de konklusie dat we te maken hebben met een akkusatief suffix: het vormt subjektsnamen uit transitieve en intransitieve werkwoorden.

1.2. Het suffix -er in het Nederlands

Terwijl het dialekt een ‘zuivere’ en behoudende toestand te zien geeft, mogen we voor het Nederlands van een geëvolueerde en gekompliceerde situatie gewagen. Volgens Moortgat & Van der Hulst (1981: 20-21) zijn er-afleidingen polyfunktioneel. De funkties die hier worden aangevoerd, zijn: subjektsnaam

Spektator. Jaargang 17 320

(bv. speler), objektsnaam (bv. bijsluiter), instrumentsnaam (bv. opener), gebeurtenisnaam (bv. treffer), kausatiefnaam (bv. giller). De auteurs vermengen hier echter het syntaktische met het semantische niveau. Als we het bij het syntaktische vlak houden, blijven alleen subjektsnamen en objektsnamen over, aangezien men instruments-, gebeurtenis- en kausatiefnamen als een soort subjektsnamen kan beschouwen. Voor Knopper (1984), Booij (1986 a,b) en Hoekstra (1986) zijn -er-afleidingen te zien als subjektsnamen: het suffix -er ‘binds whatever θ-role is linked to the subject position of the base verb’ (Booij 1986a: 507). De notie subjekt wordt daarbij gehanteerd als ‘a grammatical notion, not a semantic or logical one’ (ibid.). Dit laatste impliceert echter niet dat het om het oppervlaktesubjekt zou gaan. Overigens heeft Booij (1986a: 512-514) het over de in oppositie met subjektsnamen staande kategorie ‘logical-object’-namen, zoals bijsluiter, aanrader, meezinger, inruiler, rokertje, krijgertje. In het spoor van Knopper (1984: 126) tracht Booij (1986a: 513) zulke formaties als infrekwent, onproduktief en onsystematisch af te doen. Niettemin wordt de hypotese geopperd dat de ‘objektsnamen’ afgeleid zouden zijn van medio-passieve verba; bv. inruiler gaat dan terug op een lezing van inruilen zoals gebruikt in ‘deze auto ruilt goed in’. Op deze wijze zouden dan toch weer subjektsnamen tot stand komen. De auteur is evenwel zelf niet zo gelukkig met deze oplossing omdat de parafrazes niet te best slagen en ook vanwege het bestaan van objektsnamen op -aar als gijzelaar en martelaar, die zeker niet van medio-passiva zijn afgeleid. Op hun beurt worden deze gevallen als marginaal terzijde geschoven. Dit lijkt gerechtvaardigd voor de derivaties op -aar, echter niet voor die op -er. N.a.v. een eerdere versie van Booij (1986a) heeft Taeldeman (1986: noot 20) een paar bedenkingen geuit die m.i. voor de uiteindelijke versie van Booijs artikel nog steeds gelden: ‘(a) bij de meeste objektiefafleidingen op -er(bv. bijsluiter, aanrader, doordenker, overgooier) is zo'n mediopassieve lezing uitgesloten en (b) Booij (...) beschouwt deze objektief-afleidingen als een onproduktieve kategorie, maar Vossen (1982) konstateert dat de meeste van die woorden precies van deze eeuw dateren. Staan we hier niet eerder aan het begin van een produktiviteitsgroei?’ Inderdaad wijst ook het feit dat deze niet-subjektsnamen in het Tildonks ontbreken, in de richting van een innovatie in de standaardtaal. Het ziet er dan ook naar uit dat een terugkeer naar een soort van polyfunktionaliteitstesis (cf. Moortgat & Van der Hulst 1981) onvermijdelijk is. Als we ons baseren op de syntaktische valentie, moeten we niet alleen rekening houden met subjekts- en objektsnamen, maar ook nog met andere gevallen (vgl. Boon 1972: 94). Daarbij krijgen we af te rekenen met prepositionele valenties. Dit illustreren we met de parafrazering van een aantal -er-nomina. trekker : iets waaraan je trekt trapper : iets waarmee je trapt loper : iets waarop je loopt (o.m.) kleerhanger : iets waaraan je kleren hangt afknapper : iets waarop je afknapt instapper : iets waar je in stapt

Spektator. Jaargang 17 321

Verder zijn er nog gevallen waarbij een -er-derivatie een soort nomen actionis oplevert:

slippertje: de aktie van het ‘slippen’ (ongemerkt wegsnappen enz.)

In feite heeft in dit (marginale) patroon een neutralizatie van de valentie-opposities plaats: in de parafraze wordt geen participant aan de aktie vermeld. Tenslotte zijn er nog de kausatiefnamen zoals giller (wat doet gillen), lachertje (wat doet lachen), enz. De verantwoording daarvan zal eerder in de semantische dan in de syntaktische komponent gezocht moeten worden. We staan hier dus voor een aantal uitbreidingen van het akkusatieve suffix -er tot gemarkeerde valenties. Overigens blijkt de participant aan het gebeuren waarnaar de afleiding verwijst, meestal een inanimaat tema of inanimate patiens te zijn, een kategorie die eveneens gemarkeerd is in relatie tot de prototypisch animate en agentieve participant bij de subjektsnamen. Het samen optreden van ongemarkeerde (prototypische) kategorieën in een bepaald taalelement en van de gemarkeerde tegenhangers in een ander element lijkt typisch te zijn voor natuurlijke taal (Mayerthaler 1980; Van Langendonck 1987). De verschillende taalelementen hebben hier echter wel eenzelfde suffix gemeen. Dit verschijnsel kan op zijn beurt verklaard worden door het binnen de gemarkeerdheidsteorie geldende principe dat de vorm van een ongemarkeerde kategorie uitgebreid kan worden tot de funktie van de gemarkeerde tegenhanger (zie o.m. Greenberg 1966). In ons geval krijgt de vorm van het ongemarkeerde akkusatieve suffix -er ook niet-akkusatieve funkties te vervullen. Dergelijke extensies van ongemarkeerde kategorieën zijn niet dwingend, getuige het ontbreken van zo'n extensie bij het Tildonkse suffix -er. Anderzijds worden extensies echter onmogelijk geacht bij gemarkeerde kategorieën. Hieronder zal blijken dat deze prediktie inderdaad opgaat voor het gemarkeerde ergatieve suffix -ling, zowel voor standaardtaal als dialekt.

2. Het suffix -ling

Het Tildonkse achtervoegsel -ling vertoont dezelfde allomorfie als de Nederlandse pendant:9 -/liŋ(k)/ na een grondwoord op -/r/; overigens -/əliŋ(k)/. We beperken ons tot deverbatieven: op -/liŋ(k)/ : sxe.r-liŋ(k) ‘scheerling’ (scheersel) op -/ə liŋ(k)/ : sx.f-əliŋ(k) ‘schafeling’ (schaafsel)

Spektator. Jaargang 17 Taeldeman (1986:noot 1) wijst erop dat afleidingen op -ling in Zuidnederlandse dialekten iets vaker naar zaken verwijzen dan in het Nederlands. Dat wordt voor het Tildonks bevestigd. Globaal beschouwd is -ling echter in beide idiomen onproduktief (geworden). In het Tildonks lijkt dit suffix zelfs met uitsterven bedreigd.10

2.1.

Niet alleen op kwantitatief vlak, maar ook op kwalitatief vlak, vormt het suffix

Spektator. Jaargang 17 322

-ling een tegenpool van -er. Konden we -er als (primair) akkusatief karakterizeren, dan moet -ling (in het Nederlands en het Tildonks) veeleer als ergatief beschouwd worden. Dit achtervoegsel lijkt immers de P-funktie te vervullen bij transitieve verba, en de S-funktie bij intransitieve of intransitief gebruikte werkwoorden.11 Laten we de drie soorten afleidingen nader bekijken aan de hand van Tildonkse voorbeelden. a) -ling bij transitieve werkwoorden. De volgende animate en inanimate P-namen op -ling kunnen nog als Tildonks beschouwd worden: a. Animate P-namen op -ling. bekeerling, dopeling, vormeling, huurling, beschermeling, vondeling, verstoteling, boreling. b. Inanimate P-namen op -ling. scheerling (scheersel), schafeling (schaafsel), pikkeling (hoeveelheid graan in één keer ‘gepikt’ = afgemaaid), zageling (zaagsel), rapeling (wat opgeraapt is).

In verband met deze P-namen rijst de vraag of ze af te leiden zijn van de objektsvalentie van het aktieve werkwoord dan wel van de subjektsvalentie van de passieve pendant. Op het eerste gezicht zijn beide oplossingen ekwivalent: alle onderliggende verba kunnen zowel met het objekt in het aktief als met het overeenkomstige subjekt in het passief gekonstrueerd worden. Men zou echter kunnen betogen dat P-namen op -ling van een passieve pendant van het verbum moeten worden afgeleid, aangezien niet-passiveerbare transitieve werkwoorden zoals krijgen, hebben, bezitten, verwonderen, verbazen geen -ling- afleiding krijgen. Toeval is hier echter niet uit te sluiten; daarenboven zijn tests met nieuwe formaties onmogelijk geworden vanwege de onproduktiviteit van het suffix.12 Er zijn anderzijds (in het Nederlands) een aantal -ling-formaties afgeleid uit de passieve variant van het (sterke) werkwoord: onderworp-eling, verschov-eling, bore-ling, vond-eling, got-eling, verwonn-eling, overwonn-eling. In feite hebben we hier te maken met derivatie uit stammen en niet uit woorden: elementen als onderworp- komen niet voor als ‘free form’. Voor de Wordbased Hypothesis is dit nog geen ramp, aangezien de minder rigide versie stelt dat derivatie uit stammen wel toegelaten moet worden bij onproduktieve afleiding (Scalise 1984: 74). Aan de andere kant zien we dat andere -ling-namen afgeleid zijn van aktieve werkwoordsvormen, o.m. zend-eling, aannem-eling, giet-eling. Hier zou men kunnen argumenteren dat de ongemarkeerde stam van het werkwoord als basis genomen wordt. De ongemarkeerde kategorie (aktieve stam) heeft zich dan uitgebreid tot een gemarkeerde (passieve) funktie. Deze stelling is des te plausibeler omdat er parallelle gevallen te signaleren zijn: de aktieve vorm wordt ook gebruikt voor de zgn. medio-passieve funktie (bv. het boek verkoopt

Spektator. Jaargang 17 goed). We zouden dus kunnen poneren dat -ling-namen van zowel het type zendeling als het type vondeling teruggaan op de subjektsvalentie van een passieve konstruktie:13 vondeling : x wordt/ is gevonden zendeling : x wordt/is gezonden

Spektator. Jaargang 17 323 b) -ling bij intransitieve werkwoorden. Er zijn in het Tildonks maar weinig -ling-formaties bij intransitieve verba: nakomeling, loteling, mislukkeling, inwijkeling, afstammeling, zuigeling, vluchteling. In het Nederlands is de lijst wat langer, allicht dankzij het woordenboek (cf. Del'haye & Hermans 1987). Men kan zich afvragen wat de beperkingen zijn op -ling-derivatie uit intransitiva (voor zover dat bij zo'n onproduktieve kategorie zinvol is). We kunnen alleen (negatief) konstateren dat de relevante verzameling verba geen gemeenschappelijke features lijkt te hebben. Het zijn bv. lang niet allemaal ‘ergatieve’ werkwoorden (in de zin waarin de generatieve grammatika deze term gebruikt, zie o.m. laatst Van der Putten 1986).14 Met name liggen niet-ergatieve verba ten grondslag aan de volgende Nederlandse afleidingen: slapeling, zwerveling, muiteling, loteling, zwiereling, smekeling, afhangeling, verstekeling, krakeling, zuigeling. c) -ling bij optioneel transitieve werkwoorden. Evenmin ‘ergatief’ zijn uiteraard de optioneel transitieve verba die de basis vormen voor de -ling-formaties beginneling, biechteling, boeteling, volgeling, leerling (Ndl. en Tildonks).15 Het ziet ernaar uit dat het suffix -ling alleen de intransitieve valentie van het onderliggende verbum realizeert; m.a.w. -ling laat geen overerving van het objekt toe. Dit is dan een geval waarbij ‘properties of the affix take precedence over those of the stem’ (Jensen 1985: 80). Deze inperking van de valentie blijkt uit de volgende konstatering. Noch in het Nederlands noch in het Tildonks kan het objekt in een -ling-afleiding geïnkorporeerd worden, vgl. a. zonden biechten vs. *zondenbiechteling b. Frans leren vs. *Fransleerling c. ketters volgen vs. *kettersvolgeling

Zoals boven uiteengezet, beschikt het Nederlands (i.t.m. het Tildonks) over een tweede middel voor objektserving, nl. de aanhechting van een PP. Hier stellen we een gelijkaardige ongrammatikaliteit vast als bij de komposita:16 a. *een biechteling van zonden b. *een leerling van Frans c. *een volgeling van ketters

2.2.

Voor het Nederlands zowel als voor het Zuidbrabantse dialekt komen we op grond van de voorafgaande diskussie tot de konklusie dat -ling een ergatief suffix is: het vormt enkel P-namen (vondeling) en S-namen (mislukkeling; biechteling). Voor taalsystemen als het Nederlands en het Tildonks kunnen we deze constraint op een meer specifieke wijze herformuleren: het suffix -ling vormt subjektsnamen

Spektator. Jaargang 17 uit intransitieve werkwoordsstammen, ongeacht of deze nu aktief (mislukkeling; biechteling) of passief zijn (vondeling).17 Deze laatste formulering is niet alleen meer taalspecifiek, maar lijkt ook te verklaren waar-

Spektator. Jaargang 17 324 om niet-passiveerbare verba geen -ling-afleiding toestaan of toegestaan hebben (zie boven). Een formele karakterizering op basis van ergativiteit gaat typischerwijze gepaard met een semantische kenmerking op basis van de semantische rol patiens (Plank 1979). Binnen het raamwerk van Jackendoff (1972) is de notie ‘theme’ aangewezen. Inderdaad worden -ling-formaties door Taeldeman (1986: 88) als tema-woorden gezien.18 In termen van de gemarkeerdheidsteorie dringt zich nu het besluit op dat -ling als ergatieve patiens-naam gemarkeerd is t.o.v. de akkusatieve agens-naam -er. Daarmee hangen nog een aantal verschijnselen samen die -er en -ling verder differentiëren. a) De vormen -er/-der/-aar van de ongemarkeerde kategorie ‘nomen agentis’ hebben zich uitgestrekt tot de funktie van de gemarkeerde patienskategorie (cf. bijsluiter, martelaar) of nog andere gemarkeerde kategorieën (cf. trekker, instapper; giller), althans in het Nederlands. Bovendien wordt de vorm van de ongemarkeerde kategorie soms gebruikt in geval van neutralizatie (type slippertje). Van de gemarkeerde kategorie daarentegen valt geen extensie te verwachten naar de ongemarkeerde pendant toe. Het derivationele gedrag van het suffix -ling is in overeenstemming met deze voorspelling. Een uitbreiding naar een akkusatieve, prototypisch agentieve funktie is voor -ling kennelijk niet weggelegd: er zijn geen -ling-formaties die een transitief subjekt noemen. Meteen ontbreekt ook de echte agens, d.i. de agens die een patiens beïnvloedt of beheerst. De agentiviteit die potentiële transitieven als beginneling, volgeling, biechteling laten zien, is dan ook aan de zwakke kant (zie ook Taeldeman 1986: 81). Tenslotte zijn mij bij -ling-formaties geen gevallen van neutralizatie van de valentie bekend. b) Een ander blijk van de ongemarkeerdheid van -er tegenover -ling is het grotere aantal allomorfen bij -er: -der/-aar (en in het Tildonks bovendien -r); -ling heeft in beide idiomen slechts één variant: -eling. Inderdaad geven ongemarkeerde kategorieën t.a.v. hun gemarkeerde tegenhangers een meer gediversifieerde allomorfie te zien (Greenberg 1966). c) Met de eerder negatieve konnotaties van -ling (Taeldeman 1986: 82) kontrasteert de eerder positieve of tenminste neutrale bijklank van -er (vgl. paren als beginner - beginneling; volger - volgeling; vluchter - vluchteling). Ook dit fenomeen kunnen we in het bredere kader van de gemarkeerdheidsteorie onderbrengen: gemarkeerde kategorieën zijn erg vatbaar voor het ontwikkelen van negatieve konnotaties (Mayerthaler 1980). Wanneer een morfeem daarmee besmet wordt, kan dit gemakkelijk leiden tot de verdwijning ervan. Dat is blijkbaar met -ling aan het gebeuren.

3. Konklusies

Het is vruchtbaar gebleken om vanuit taaluniversele of taaltypologische begrippen zoals akkusativiteit en ergativiteit resp. gemarkeerdheid de valentie (en zelfs de allomorfie) van derivationele suffixen te beschrijven. De tendens naar extensie van ongemarkeerde kategorieën verklaart het bestaan van niet-subjektsnamen op -er in

Spektator. Jaargang 17 het Nederlands, maar laat ook toe dat een ander idioom, nl. het Tildonks, diezelfde extensie mankeert. Bovendien wordt de strikte

Spektator. Jaargang 17 325 ergativiteit van -ling in beide taalvarianten begrijpelijk aangezien het hier om een gemarkeerde kategorie gaat. Op het semantische vlak zien we dat akkusativiteit gepaard gaat met prototypische agentiviteit, maar ergativiteit met prototypisch tema- of patiens-karakter. Aldus wordt recht gedaan aan het m.i. plausibele heuristische principe van de isomorfie tussen vorm en betekenis, dat o.m. in Booij (1986a) wordt gehuldigd. Op een meer taalspecifiek niveau kunnen we de -ling-afleiding ook karakterizeren als een subjektsnaam bij (aktief of passief) intransitieve werkwoorden, wat tot een sterkere generalizatie blijkt te leiden. De vraag rijst dan of het begrip oppervlaktesubjekt ook dienstig kan zijn voor de kenmerking van -er-namen. Gevallen als bijsluiter en martelaar (in het Ndl.) zouden dan geen afwijkingen meer vormen. Maar ook dan blijven nog onverklaarde derivaties bestaan, zoals de types krijgertje, instapper (geen passief),19 trekker, trapper (prepositionele valentie), giller, lachertje (kausatieven), slippertje (geen valentie). Er rest me nog op te merken dat dit artikel allerminst een exhaustieve behandeling van de valentie van -er en -ling bevat. Dat geldt uiteraard nog meer voor de semantische dan voor de syntaktische valentie. Nagenoeg alleen deze laatste was hier aan de orde.

Spektator. Jaargang 17 326

Bibliografie

Booij, G.E., 1986a. Form and meaning in morphology: the case of Dutch ‘agent nouns’ Linguistics 24, 503-517. Booij, G.E., 1986b. ER als vormer van subjectsnamen: de verhouding tussen morfologie en syntaxis. Glot 9, 1-14. Boon, R., 1972. -er-afleiding in Modern Nederlands: synchronische analyse en inleidend onderzoek. KU Leuven, Dept. Linguïstiek, lic.-verhandeling. Comrie, B., 1978. Ergativity. In: Lehmann, W.P., ed. Syntactic Typology (Austin: University of Texas Press), 329-394.

Spektator. Jaargang 17 327

Del'haye, I. & Hermans, I., 1987. Een syntactische beschrijving van de afleidingen op -ling. KU Leuven, Dept. Linguïstiek, skriptie. Dixon, R.M.W., 1979. Ergativity. Language 55, 59-138. Greenberg. J.H., 1966. Language Universals, with special reference to feature hierarchies. Den Haag: Mouton. Hoekstra, T., 1986. Overerving bij nomina agentis. Glot 9, 42-56. Jackendoff, R.S., 1972. Semantic interpretation in generative grammar. Cambridge/Mass.: M.I.T Jensen, J.T., 1985. A lexical theory of morphology. Acta Linguistica Academiae Scientiarum Hungaricae 35, 71-83. Knopper, R., 1984. On the morphology of ergative verbs and the polyfunctionality principle. In: Bennis, H. & Lessen Kloeke, W.U.S. van, eds. Linguistics in the Netherlands 1984. Dordrecht: Foris, 119-128. Langendonck, W. van, 1987. Markedness, prototypes and language acquisition. In: Beheydt, L., ed. Langage enfantin ( =Cahiers de l'Institut de Linguistique de Louvain 13/1-2), 41-78. Marle, J. van, 1985. On the paradigmatic dimension of morphological creativity. Dordrecht: Foris. Mayerthaler, W., 1980. Ikonismus in der Morphologie. Zeitschrift für Semiotik 2, 19-37. Moortgat, M. & Hulst, H. van der, 1981. Geïnterpreteerde morfologie. Glot 4, 179-214. Ook in: Knopper, R., red. Woordstruktuur. Dordrecht: Foris, 17-52. Moravcsik, E., 1978. On the distribution of ergative and accusative patterns. Lingua 45, 233-279. Plank, F., 1979. Ergativity, syntactic typology and universal grammar: some past and present viewpoints. In: Plank, F., ed. Ergativity. Towards a theory of grammatical relations. London: Academic Press, 3-36. Putten, Fr. van der, 1986. Deverbal adjectives: grammatical or thematic relations? In: Beukema, Fr. & Hulk, A. eds. Linguistics in the Netherlands 1986. Dordrecht: Foris, 179-188. Randall, J., 1984. Grammatical information in word structure. Quaderni di Semantica 5, 313-330. Scalise, S., 1984. Generative Morphology. Dordrecht: Foris. Swiggers, P., 1984. Nominale derivatie met -es in het Leuvens. Taal en Tongval 36, 67-69. Taeldeman, J., 1986. Nederlandse deverbatieven op -(e)ling. Linguistica Antverpiensia 20, 79-91. Vossen, J., 1982. Het suffix -er in Nederlandse deverbatieven. R.U. Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling.

Eindnoten:

Spektator. Jaargang 17 1 Ikzelf ben ‘native speaker’ van dit Zuidbrabantse dialekt (gesproken in de deelgemeente Tildonk (P 21) van de fusiegemeente Haacht), maar ik heb uiteraard de hulp ingeroepen van een drietal andere, niet of minder door het ABN beïnvloede dialektsprekers. Ik dank ze hierbij van harte. Mijn dank gaat ook naar Karel Van den Eynde, Willy Smedts en Geert Booij, die kommentaar leverden bij een eerdere versie van deze paper. 2 Ik laat de vrouwelijke pendant van -er met zijn ingewikkelde allomorfie hier onbesproken. Vgl. Van Marle (1985), Swiggers (1984). 3 -/r/ treedt op na klinker, bv. /drə-ər/ > [drər] ‘draaier’. 4 -/dər/ treedt op na een stam eindigend op r, l, n, voorafgegaan door een volle klinker; bij een stam op -r valt echter die -r weg, als gevolg van een algemene fonologische regel die r deleert tussen volle klinker en koronaal, vgl. /ke.r-dər/ > [ke.dər] ‘keerder’; /m.l-dər/ > [m'ldər] ‘maalder’; /pdi.n-dər/ > [bdindər] ‘opdiener’. In de laatste twee voorbeelden vindt tevens de bekende vokaal verkorting vóór (bepaalde) konsonantenklusters plaats. 5 Voor een uitvoerige diskussie van de notie ‘overerving van argumentstruktuur’ zie o.m. Booij (1986b) en Hoekstra (1986). 6 Men zal dan ook veeleer de uitdrukking vleeseter aantreffen dan het wat rare eter van vlees: het is onekonomisch om een zwaardere konstruktie te gebruiken als er een lichtere voorhanden is. Bovendien drukt de syntetische konstruktie een syntetisch begrip uit, d.i. een ‘Gestalt’. 7 Een spreker van het Tildonks is hier aangewezen op omschrijvingen, bv. Ndl. een eter van rauw vlees= Tild. ene die rauw vlees eet; enz. Het Nederlands gaat selektiever te werk en houdt rekening met de aard van het deverbatief, vgl. eter van rauw vlees vs. *etende van rauw vlees. Zie overigens Booij (1986b). 8 Deze situatie in het dialekt kan problemen opleveren voor de Word-based Hypothesis in de generatieve morfologie: het element maak kan als een woord beschouwd worden, de afleiding maker is echter veeleer een stam dan een woord. Het wordt nog problematischer als we weten dat samenstellingen met maker produktief zijn, terwijl de WBH stelt dat produktieve derivatie het woord (en niet de stam) als basis heeft. 9 Een vrouwelijke tegenhanger (zoals Ndl. -linge) ontbreekt in het Tildonks. 10 Dit wordt nog enigszins afgeremd door de ontlening van woorden uit de standaardtaal in de kerkelijke of de onderwijssfeer: bekeerling, dopeling, vormeling, boeteling, biechteling, leerling, enz. 11 Vgl. Engels -ee (Comrie 1978: 390; Moravcsik 1978: 268). 12 Anders is het gesteld met het produktieve suffix -baar, dat door Van der Putten (1986) als ‘object-modifying’ wordt beschouwd. M.i. kan men voor de derivatie uit transitiva beter spreken van ‘passive-subject-modifying’ omdat alleen passiveerbare verba een -baar-afleiding toelaten, vgl. verkrijgbaar enz. vs. * krijgbaar, * hebbaar, * bezitbaar, * verwonderbaar, * verbaasbaar. (Voor-baar-formaties uit intransitiva, zie noot 14. 13 Man kan overwegen om ook de zgn. objektsnamen op -er(bijsluiter, martelaar) als passief-subjektsnamen te behandelen. Hiermee zou wel een grotere generalizatie bereikt worden in de beschrijving van -er-formaties. Daarmee zijn echter nog niet alle probleemgevallen opgeruimd. Bovendien stuiten we ook op metodologische moeilijkheden. En zijn tot op heden geen passieve stammen gesignaleerd in -er-formaties. Tenslotte is er vanuit de generatieve morfologie het bijkomende bezwaar dat de oppervlaktestruktuur geen rol kan spelen in de morfologische komponent. (Dat laatste bezwaar geldt natuurlijk ook voor mijn voorstel om -ling-namen als vondeling en zendeling als passief-subjektsnamen te beschouwen). 14 Volgens Van der Putten (1986) zijn de intransitiva die voor -baar-adjektieven een basis vormen, ergatief. Hier zijn echter tenminste de volgende uitzonderingen te noemen: leven (leefbaar), schijnen (schijnbaar), kosten (kostbaar), danken (dankbaar), vloeien (vloeibaar), branden (brandbaar). 15 Vluchten (vluchteling) is intransitief in het Tildonks, maar optioneel transitief in het Nederlands. - De enige (Ndl.), maar verouderde formatie die uit een verplicht transitief verbum voortkomt, is bezetteling. 16 In koerante bouwsels als een leerling van Kristus of een volgeling van Marx hebben we kennelijk niet te maken met overerving van het objekt. De PP heeft hier eerder het statuut van de PP in bv. een apostel van Kristus of een discipel van Marx. 17 Waarschijnlijk geldt een gelijkaardige karakterizatie voor afleidingen uit het verleden deelwoord (vgl. geslaagde; getroffene) evenals voor -sel-afleidingen (vgl. bezinksel; baksel; zie anderzijds Knopper 1984). Adjektieven op -baarvertonen een parallel patroon: ze modificeren m.i. het oppervlaktesubjekt van een intransitief gebruikte verbale basis (vgl. dankbaar, ontplofbaar;

Spektator. Jaargang 17 toelaatbaar; zie anderzijds Van der Putten 1986). Comrie (1978: 390) en Moravcsik (1978: 268) noemen Eng. -able een ergatief suffix. 18 -ling is daardoor volledig te vergelijken bij het Engelse -ee. het wordt niet alleen als ergatief beschouwd (zie boven), maar ook als een tema-naam (Randall 1984; Taeldeman 1986, noot 22). 19 Gevallen als krijgertje en instapper zijn misschien weg te redeneren door ze te beschouwen als afgeleid van resp. krijg en instap. De -er-namen zijn dan geen deverbatieven, maar denominatieven. Overigens horen de beide nomina in dezelfde betekenissfeer en stijl thuis als hun afleidingen.

Spektator. Jaargang 17 328

Klemtoonpatronen in complexe nominale samenstellingen S.J. Langeweg* en A.M. Slootweg**

0. Inleiding

Nominale samenstellingen uit drie delen vormen een vruchtbaar onderwerp voor taalkundig onderzoek, zowel theoretisch als meer experimenteel/fonetisch. In dit artikel onderscheiden we, op basis van het klemtoonpatroon, vier typen drieledige compensita. De ‘echte’ samenstellingen hebben de klemtoon op het eerste deel, zoals marktkoopman en landbouwbeurs. Daarnaast zijn er twee andere klemtoonpatronen, die in de bestaande literatuur meestal buiten beschouwing gelaten zijn: het uitzonderlijke type woorden zoals staatsbosbeheer en het zeer productieve type grotemensendrankje. In Sectie 1 stellen we ter verantwoording van de gevonden patronen een aantal klemtoonregels voor. Vervolgens laten we, in de fonetisch georiënteerde Sectie 2, aan de hand van een experiment zien dat de door ons onderscheiden groepen eveneens zijn terug te vinden in de klemtoonoordelen van taalkundig naieve proefpersonen. Analyse van de experimentele scores geeft aan hoe de waarneming van klemtoon in uitgesproken woorden door morfologische structuur en fonologische regels, maar ook nog door een fonetische factor beïnvloed wordt. We verwachten bij dit alles niet, dat de relatie tussen de theoretisch gemotiveerde structuur en de fonetisch gevonden antwoorden steeds 1 : 1 zal zijn: fonologische intuïties en fonetische oordelen zijn immers, als bekend, zeer onderscheiden entiteiten. Wel rekenen we erop, enige specifieke en systematische relatie tussen beide te vinden. De aard daarvan te kennen zou uiteindelijk kunnen bijdragen aan een inzicht in de interessante maar complexe ‘mapping’ van informatie uit de morfologische en fonologische componenten van de grammatica op de fonetische.

1. Theoretische overwegingen

Binnen de categorie drieledige substantivische composita kunnen vier types en vier klemtoonpatronen worden onderscheiden: a) 1 3 2, bijvoorbeeld landbouwbeurs b) 1 2 3, bijvoorbeeld marktkoopman c) 2 1 3, bijvoorbeeld staatsbosbeheer d) 3 1 2, bijvoorbeeld grotemensendrankje. (We gebruiken hier voor het gemak de SPE-cijfernotatie.)

Binnen het kader van SPE is voor het Nederlands een samenstellingsklemtoonregel (Compound Stress Rule) voorgesteld die steeds primaire klemtoon toe-

Spektator. Jaargang 17 329 kent aan één van de morfemen, waarbij de overige woordklemtonen met één graad worden verlaagd, zoals geïllustreerd in (1).

(1) land bouw beurs a. MSR 1 1 1 b. CSR 1 2 c. CSR 1 3 2

In de eerste cyclus (1a), wordt ieder morfeem beklemtoond door de woordklemtoonregel (Main Stress Rule). In de tweede cyclus wordt het compositum landbouw gevormd: de CSR kent klemtoon toe aan het eerste morfeem, land en de klemtoon van bouw wordt één graad verlaagd. Op het hoogste niveau vormen landbouw en beurs een samenstelling, waarin land het primaire accent krijgt (als klemtoondragend element van landbouw) en de klemtoon op bouw en beurs wordt verlaagd tot respectievelijk 3 en 2. In het vervolg gebruiken we de cijfernotatie naast de recentere metrische representaties om de vier types te onderscheiden. Morfologische structuur speelt een grote rol bij de bepaling van de plaats van de klemtonen. In het Engels en Duits geldt voor woorden van het type marktkoopman, dus met de structuur [a[bc]], dat klemtoontoekenning anders verloopt dan bij woorden als landbouwbeurs, met [[ab]c]. Klemtoon in Engelse en Duitse samenstellingen worden toegekend aan de eerste constituent, tenzij de tweede vertakt. De regel is geformuleerd in de Lexical Category Prominence Rule (LCPR).

In het Nederlands lijkt de LCPR geen rol te spelen. Zowel in landbouwbeurs als in marktkoopman ligt de hoofdklemtoon op het eerste morfeem, hoewel bij het tweede type het rechterdeel vertakt. Voor Nederlandse samenstellingen is een CSR voorgesteld van de volgende vorm: (vergelijk Booij, 1977; van Zonneveld, 1980, 1983; Kager & Visch, 1983).

Spektator. Jaargang 17 330

(3) CSR in de configuratie [AB], A is sterk

Deze regel voorspelt onze klemtoonpatronen a en b. Verschillende morfologische structuur verandert de plaats van de hoofdklemtoon niet, maar leidt wel tot een ander klemtoonpatroon.

Overigens zullen woorden als marktkoopman vaak niet met een 123-patroon geproduceerd of gehoord worden, omdat hier twee relatief sterke elementen naast elkaar voorkomen. Er is dan sprake van een ‘stress clash’, een situatie die optioneel tot een verschuiving van de nevenklemtoon kan leiden, waardoor primair en secundair accent op maximale afstand van elkaar geplaatst worden:

De patronen c en d, met een niet-initiële primaire klemtoon, kunnen niet door de CSR in (3) opgeleverd worden. Deze woorden moeten nu nader bekeken worden.

Met betrekking tot de woorden met het klemtoonpatroon 213, zoals staatsbosbeheer vinden we in de literatuur een door Booij (1977) voorgestelde subregel, die verwijst naar het uitzonderlijke gedrag van woorden die met boeren, staats, stads, rijks, gemeente, etc. beginnen. Deze woorden hebben vaak een niet-initiële hoofdklemtoon, bijvoorbeeld staats'bosbeheer, stad'huis. De vraag is nu of we met idiosyncratisch gedrag van een beperkte groep woorden te maken hebben. Daarbij is opmerkelijk dat de bovenstaande observatie niet geheel correct is; immers, bij tweeledige samenstellingen met staats, etcetera als eerste element vinden we een groot aantal uitzonderingen op de regel dat er geen initiële klemtoon zou zijn. Voorbeelden zijn: 'stadsbestuur, 'rijksarchief, 'gemeentehuis, 'staatscourant. In feite zien we alleen bij drieledige samenstellingen dat het niet-initiële patroon regel is: boeren'leenbank staats'bosbeheer gemeente'reinigingsdienst. Hoewel we hierboven de conclusie trokken dat de LCPR geen rol speelt bij Nederlandse samenstellingen, lijkt deze regel hier toch wel van toepassing. In alle gevallen is de structuur [a[bc]], dat wil zeggen: het rechterdeel vertakt en draagt de klemtoon.

Spektator. Jaargang 17 331

De woorden staats etcetera moeten dan als LCPR-gevoelig gemarkeerd worden. Echter, het 213-patroon blijkt niet beperkt te zijn tot deze groep woorden. Het komt ook voor bij andere drieledige samenstellingen met de structuur [a[bc]], zoals girobe'taalkaart, bio-va'kantieoord, wereld'spaardag, kinder'bijslag (optioneel).

Hoewel bij de meeste woorden van het type [a[bc]] het klemtoonpatroon 123 de overhand heeft, moeten we concluderen dat hier ook de tendens bestaat om de LCPR te volgen. In ieder geval is het zo dat het niet-initiële 213 patroon alleen maar voorkomt bij samenstellingen met een [a[bc]]-struktuur.

Ook het klemtoonpatroon 312 kan niet door de CSR afgeleid worden. Bij nadere beschouwing van deze groep woorden, die de struktuur [[ab]c] bezitten, blijkt dat zij als eerste morfeem een adjectief hebben. Verder is het zo dat dit adjectief vaak flectie vertoont: grotemensendrankje, ouwewijvenpraat, kortegolfzender, oudemannenkwaal. Wij zullen aannemen dat het eerste deel van deze samenstellingen een frasale oorsprong heeft. Merk echter op dat het niet om echte syntactische frases gaat; elementen als lidwoorden ontbreken. We zullen zo'n frase een morfologische frase noemen, om aan te geven dat het om een constituent groter dan het woord maar kleiner dan de syntactische frase gaat. (Vergelijk De Haas, 1985; Langeweg, 1987).

Spektator. Jaargang 17 332

Op het ingebedde niveau vinden we een morfologische frase, met een frasaal klemtoonpatroon. Op het hoogste samenstellingsniveau hebben we te maken met een woord, waardoor de CSR van toepassing is. Zo ontstaat het 312-patroon.

In het bovenstaande stond de morfologische structuur centraal. Willen we ook binnen de metrische theorie een verantwoording geven van deze data, dan is het nodig om te bepalen welke de fonologische structuur van composita is. Morfologisch gezien vormt een compositum een lexicaal element. Fonologisch kunnen we echter niet spreken van een woord, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Grieks, waar de leden van een compositum tot een fonologisch woord behoren en waar hoofdklemtoon niet noodzakelijk op een van de lexicaal beklemtoonde syllabes van de leden van een compositum valt maar waar dezelfde welgevormdheidscondities gerespecteerd worden als die in ongelede woorden van toepassing zijn (Nespor & Vogel, 1986). In het Nederlands valt de samenstellingsklemtoon wél noodzakelijkerwijs op de beklemtoonde syllabe van één van de leden van het compositum. We nemen aan dat iedere stam een fonologisch woord op zichzelf vormt - immers, een fonologisch woord ontstaat bij woordklemtoontoekenning - terwijl het compositum in termen van de prosodische hiërarchie een fonologische frase is. Bij klemtoontoekenning ontstaat nu een mapping-relatie tussen prosodische en morfosyntactische hiërarchie. Meestal is er bij samenstellingen een non-isomorfie: morfologisch hebben we er te maken met een woord en fonologisch met een frase. In dat geval kent de CSR klemtoon toe: het eerste deel wordt sterk. Bestaat er wel een isomorfie, dus hebben we zowel morfologisch als fonologisch met een frase te maken, dan is het de NSR die klemtoon toekent, zoals geïllustreerd in (9).

Spektator. Jaargang 17 In (9)a hebben we op beide compositum-niveau's te maken met een morfologisch woord. Zowel op het ingebedde als op het hogere niveau wordt hoofdklemtoon toegekend door de CSR. In (9)b echter vormt het ingebedde compositum morfologisch en fonologisch een frase, waardoor het tweede deel als sterk gelabeld wordt door de Nuclear Stress Rule. Het complexere compositum is morfologisch geen frase maar een woord en de CSR labelt de linkerconstituent als sterk, waardoor mensen de hoofdklemtoon krijgt.

Spektator. Jaargang 17 333

In (10) vatten we de door ons voorgestelde samenstellingsklemtoonregel voor nomina samen.

(10) Samenstellingsklemtoon In een configuratie [AB] α: CSR, d.w.z. label sw (behalve in een aantal [a[bc]]-gevallen). In een configuratie [AB] α': NSR.

waar α = woord, en α' = morfologische frase

Deze regel wordt aangevuld met een algemene verschuivingsregel in het geval van een stress clash. Op deze manier kunnen we alle voorkomende klemtoonpatronen in drieledige samenstellingen verantwoorden.

2. Klemtoonoordelen en klemtoonwaarneming van taalgebruikers

In hoeverre de theoretisch gemotiveerde structuur van samenstellingen doorwerkt in het perceptieve domein is empirisch onderzocht door proefpersonen klemtoonrangorden te laten scoren aan de hand van schriftelijk dan wel auditief aangeboden stimuli. De resultaten zijn op twee manieren onderzocht: wat betreft consistentie binnen de groep oordelaars en wat betreft overeenstemming tussen de scores en de theoretische beschrijving. Het doel daarvan is om theoretische (an sich afdoende gemotiveerde) structuren te kunnen relateren aan eventueel optredende fonetische regelmaten. De onderverdeling in vier structuur-soorten die in het voorafgaande is gepresenteerd, blijkt in de antwoorden terug te vinden. Dat wil zeggen: de door ons onderscheiden groepen gedragen zich in de fonetische realisatie ook werkelijk anders op de onderzochte punten. Vergelijking van de antwoorden bij schriftelijke en auditieve presentatie van de woorden laat zien op welke manieren de morfologische structuur, de fonologische regels en een fonetische factor de waarneming van klemtoon beïnvloeden.

2.1. Opzet van de experimenten

De gekozen woorden zijn in twee experimentele settings beoordeeld, steeds door taalkundig naieve proefpersonen. De opdracht was daarbij, een klemtoon-rangorde aan te geven voor de drie samenstellende delen van ieder woord. Het cijfer 1 moest worden toegekend aan dat deel dat het ‘meest beklemtoond’ werd gevonden, het cijfer 3 ging naar het ‘minst beklemtoonde’ deel. Verdere instructie werd aan de beoordelaars niet gegeven.

Spektator. Jaargang 17 In het eerste experiment ging het vooral om de taalkundige oordelen van niet-linguïstisch geschoolden. De te beoordelen woorden waren afgedrukt op het scoreformulier dat de proefpersoon mee naar huis kreeg. Bij het tweede experiment onderzochten we hoe de scores voor dezelfde woorden eruit zagen, wanneer de woorden hoorbaar en niet op schrift werden aangeboden. Bij dit experiment deden andere luisteraars mee. De vragen die we zullen beantwoorden aan de hand van de gevonden rangorden zijn de volgende: a) in hoeverre zijn taalgebruikers het met elkaar eens? Is er consistentie in de gegeven scores?

Spektator. Jaargang 17 334 b) lopen de door de proefpersonen gegeven rangorden parallel met de theoretisch gegeven rangorden, of wijken ze af? c) Welke verschillen vinden we, op de eerder genoemde punten, tussen de schriftelijke en de auditieve toets? Bij de bespreking van de vragen zal steeds aandacht worden besteed aan eventuele verschillen tussen de door ons onderscheiden woordtypen.

2.2. Proefpersonen

Twee groepen van ieder 25 studenten vormden het panel waaraan het materiaal ter beoordeling werd voorgelegd. Men verleende zijn medewerking tegen een kleine vergoeding. De groepen voor het eerste en het tweede experiment waren vergelijkbaar wat betreft leeftijd, achtergrond, sexe en taalkundige ongeschooldheid.

2.3. Materiaal

Het woordmateriaal omvatte vier soorten woorden, steeds bestaande uit drie delen. Ieder deel moest op zich een zelfstandig naamwoord zijn, of een adjectief als eerste lid van set C. Set A: woorden van het type landbouwbeurs (1 3 2), 10 woorden. Set B: woorden van het type marktkoopman (1 2 3), 10 woorden. Set C: woorden van het type grotemensendrankje (3 1 2), 10 woorden. Set D: woorden van het type staatsbosbeheer (2 1 3), 5 woorden Bij het samenstellen van het materiaal hebben we erop gelet, dat het aantal ‘vreemde’ woorden per set niet al te zeer verschilde. Om die reden bevat set D niet meer dan 5 woorden: meer ‘gewone’ woorden konden we niet verzinnen. Overigens is dit criterium van ‘vreemdheid’ niet formeel getoetst. Wat betreft het aantal syllaben is geprobeerd ook dit evenwichtig over de sets te verdelen. Mocht het zo zijn dat het aantal lettergrepen van invloed is op de klemtoonwaarneming, dan doet zich dat effect nu bij ieder woordtype in dezelfde mate voor. De woordenlijsten staan in de Appendix.

2.4. Scoreformulier en stimulusband

In het schriftelijke experiment werden de woorden op het scoreformulier aangeboden, terwijl bij de auditieve aanbieding mallen moesten worden ingevuld, die ieder woord representeerden. De stimulusband voor dat experiment bevatte de 35 stimuli in random volgorde, voorafgegaan door een klein aantal oefenwoorden. Na deze oefenwoorden was er gelegenheid tot het stellen van vragen. De woorden voor de stimulusband waren uitgesproken buiten zinsverband, door een geoefende mannelijke spreker. De opname was gemaakt in een geluidsarme studio, met behulp van semi-professionele apparatuur.

Spektator. Jaargang 17 2.5. Resultaten: overeenstemming

Op de door de proefpersonen geleverde gegevens is, na telling van de scores, een statistische bewerking toegepast, om de overeenstemming tussen de proefpersonen in een getal te kunnen weergeven.

Spektator. Jaargang 17 335

De mate van overeenstemming tussen proefpersonen wordt uitgedrukt in de concordantie-coëfficient W, die een waarde van 1 aanneemt bij unanimiteit en 0 nadert bij de grootst mogelijke variatie die er mogelijk is wanneer x subjecten y objecten beoordelen. Tabel 1 hieronder geeft deze waarden.

Tabel 1: Gemiddelde concordantie van scores per woordtype, bij schriftelijke en auditieve aanbieding.

schriftelijk auditief W W

123 .69 .44 132 .69 .46 213 .67 .40 312 .48 .27

Bij vergelijking van de concordantie-coëfficienten van de twee experimenten valt op dat de overeenstemming tussen beoordelaars aanzienlijk verschilt. Bij auditieve aanbieding is de concordantie lager. Het toevoegen van meer informatie (namelijk de klankvorm) leidt dus niet tot meer eenstemmigheid in de beoordeling van klemtoon. Hieruit mag worden geconcludeerd dat klemtoonoordelen steunen op kennis omtrent de structuur van het woord, waarbij de klankvorm de overeenstemming negatief beïnvloedt. De geïnternaliseerde vorm van het woord komt niet altijd overeen met de hoorbare vorm ervan. De concordantie was bij de schriftelijke toets gemiddeld vrij hoog voor drie van de woordtypen: ongeveer .69, wat duidelijk boven het getal ligt dat op basis van toeval of willekeurig scoren te verwachten zou zijn. Het woordtype grotemensendrankje vormt daarbij een uitzondering, met een gemiddelde concordantie van .48. Ook bij de auditieve toets is dit type een buitenbeentje op het stuk van verdeelde meningen: de concordantie was slechts .27. Voor beide aanbiedingsvormen geldt, dat alleen het concordantiegetal van dit type statistisch significant verschilt van de ander: verschillen in concordantie tussen de andere typen onderling kunnen aan het toeval worden toegeschreven.1 Dit overzicht roept dus twee vragen ter beantwoording op: in welke opzichten verschillen de scores bij schriftelijk en auditieve aanbieding, en: in welk opzicht gedraagt het type grotemensendrankje zich in de scores anders dan de rest?

2.5.1. Resultaten: algemeen

Drie punten die gelden voor het materiaal als geheel, dus ongeacht de woordtypen, worden hieronder besproken. In tabel 2 is te zien hoe vaak ieder van de mogelijke antwoorden is gegeven in de schriftelijke toets en bij auditieve aanbieding.

Spektator. Jaargang 17 Tabel 2: Mogelijke scores en werkelijk gegeven antwoorden. mogelijke 123 132 213 312 *231 *321 scores schriftelijk 245 258 167 187 14 4 auditief 184 302 219 112 42 16

Spektator. Jaargang 17 336

Het meest opvallende verschil tussen de mogelijke scores is, dat de twee meest rechtse patronen (aangegeven met *) niet erg in trek blijken te zijn. Deze scores worden slechts 2% van de keren gegeven bij de schriftelijke, en 7% van de keren bij de auditieve toets. De gegeven antwoorden zijn dus in ieder geval in overeenstemming met de Nederlandse klemtoonregels voor nominale composita, volgens welke de klemtoon in geen geval rechts wordt toegekend. Ook naieve proefpersonen geven er blijk van deze regel te ‘kennen’. Wordt in de scores van deze regel afgeweken, dan is dat vooral bij de auditieve toets, en dan vaak om een ritmisch welgevormd antwoord te geven, ook al weerspiegelt dit de morfologische geleding niet. Deze observatie ondersteunt de gedachte dat regels voor samenstellingsklemtoon als zodanig geïnternaliseerd zijn, en dat de aan- of afwezigheid van de klankvorm daarbij van weinig belang is.

Hoewel de mogelijke scores logisch gezien gelijkwaardig zijn, geldt dit niet voor de ritmische eigenschappen ervan. De buitenste twee patronen zijn ritmisch niet optimaal: zij vertonen geen afwisseling van meer en minder klemtoon, in tegenstelling tot de andere vier patronen. Louter op basis van toeval zouden deze twee patronen samen toch 33% van de keren gescoord moeten worden. In de schriftelijke toets gebeurde dit echter maar 29% en in de auditieve toets maar 23% van de keren. Er lijkt dus een tendens te zijn die in algemene zin ritmisch alternerende patronen prefereert, en die versterkt wordt wanneer de stimuli auditief worden aangeboden. In die conditie zijn er vooral meer ritmisch 132-scores en minder niet-ritmische 123-scores dan bij schriftelijke aanbieding. Bovendien is er bij auditieve aanbieding een toename van 231-scores, die eveneens ritmisch welgevormd zijn.

De derde opmerking betreft die scores waarbij de hoofdklemtoon in het midden ligt, dus de patronen 213 en 312. Zijn de aantallen van deze twee scores bijna gelijk in de schriftelijke toets, bij auditieve aanbieding treedt een vrij grote verschuiving op in deze verdeling, ten gunste van het 213 antwoord. Nog altijd los van deze vraag of dit ook de werkelijke structuur van de woorden in kwestie is, treedt hier de tendens naar voren om elementen vooraan in het woord te beoordelen als meer prominent dan elementen achteraan in het woord, ook al zijn deze elementen ritmisch equivalent. Dit effect treedt vooral op bij auditieve aanbieding.2

Tot nu toe zijn dus drie tendensen genoemd: dat de antwoorden voldoen aan de klemtoonregels voor Nederlandse nominale samenstellingen, dat ritmische patronen de voorkeur hebben, vooral bij auditieve aanbieding, en dat bij auditieve aanbieding linker-perifere elementen hoger gewaardeerd worden dan rechter-perifere. Vanuit deze algemene observaties worden de verschillen tussen de woordtypen des te interessanter.

2.5.2. Schriftelijke toets

Tabel 3 geeft de ruwe scores weer van de twee experimenten. We bespreken de resultaten van de schriftelijke toets in deze sectie en die van de auditieve presentatie

Spektator. Jaargang 17 in de volgende. Daarbij gaat de aandacht vooral uit naar verschillen tussen de woordtypen.

Spektator. Jaargang 17 337

Tabel 3: Waargenomen klemtoonpatronen bij schriftelijke en auditieve aanbieding. Percentages in de foutenanalyse gebaseerd op totaal aantal antwoorden per woordtype. 1fout = hoofdklemtoon niet correct toegewezen, 2/3fout = posities neven- en tertiaire klemtoon omgewisseld. schriftelijk 213 312 123 132 321 231 N= goed 1fout 2/3fout score

123 9 2 145 91 1 2 250 58% 6% 36% 132 12 1 75 156 0 6 250 62% 8% 30% 213 72 45 7 0 0 1 125 58% 6% 36% 312 74 139 18 11 3 5 250 56% 15% 30% auditief 123 25 6 101 103 6 9 250 40% 18% 41% 132 20 2 60 136 7 25 250 54% 22% 24% 213 56 44 9 10 2 4 125 45% 20% 35% 312 118 60 14 53 1 4 250 24% 29% 47%

Bij schriftelijke presentatie verschillen de percentages correcte antwoorden per set slechts weinig. Wel opvallend is het grote aantal verkeerd toegewezen hoofdklemtonen bij het type grotemensendrankje (312): dit is dubbel het aantal van de andere types. Hier ligt de oorzaak van de lage concordantie die bij dit woordtype werd aangetroffen. Uit tabel 3 is ook op te maken, waar die ‘foute’ hoofdklemtonen terecht komen. Bij het type 312 komt de primaire klemtoon 29 keer terecht op het eerste lid, tegen 8 maal op het laatste. Bij het type staatsbosbeheer (213) gaan foute hoofdklemtonen 7 keer naar het eerste lid en 1 keer naar het laatste. Bij de types met hoofdklemtoon op het eerste lid komen foute hoofdklemtonen samen 24 keer op het eerstvolgende tweede lid terecht, en totaal 10 keer op het laatste. De hoofdklemtoon blijkt meestal te worden toegewezen in overeenstemming met de theorie. De regels die in het geval van nomina de klemtoon aan een linkerelement toekennen zijn duidelijk in de scores terug te vinden. Waar dit niet het geval is worden eerdere posities geprefereerd boven latere. Dit geldt niet alleen voor gevallen waar de hoofdklemtoon in het midden valt, maar evenzeer wanneer hij op het eerste lid thuishoort. Blijft de vraag waarom er zoveel hoofdklemtoonfouten zijn bij type 312. Het ligt niet aan depositie van de hoofdklemtoon, immers het type 213 vertoont weinig van zulke fouten.3 Ook het percentage antwoorden waarin het tweede en derde klemtoonniveau verwisseld waren ten opzichte van de theoretische rangorde, vertoont geen grote verschillen tussen de sets. De meest rechtse kolom in tabel 3 geeft dit percentage.

Spektator. Jaargang 17 2.5.3. Resultaten: auditieve toets

De resultaten van de auditieve toets zijn eveneens te vinden in tabel 3. Een blik op de percentages leert dat het aantal theoretisch correcte scores behoorlijk verschilt tussen de sets. Bij het type 312 grotemensendrankje is het percentage nog maar 24. Het type 132 landbouwbeurs, dat bij de schriftelijke toets het

Spektator. Jaargang 17 338 vaakst goed gescoord werd, komt er ook hier het beste af. De twee factoren die de scores bij auditieve aanbieding doen veranderen hebben weinig vat op dit woordtype. Het patroon is zelf al ritmisch welgevormd, dus er volgt geen herstructurering. De factor woordbegin blijkt minder sterk te zijn dan de ritme-factor: het aantal 123-scores neemt dan ook af. De vermindering van het aantal correcte scores is dus vooral toe te schrijven aan de grote toename van het aantal hoofdklemtoonfouten ten opzichte van de schriftelijke toets. De verklaring voor de sterk gedaalde concordantie ligt hierin. Voor de drie eerste types zien we grofweg een verdrievoudiging van deze fouten, voor het type 312 een verdubbeling. Net als bij de schriftelijke toets, worden foute hoofdklemtonen toegekend aan het eerste of tweede deel van de samenstelling, en maar weinig aan het laatste deel. Opmerkelijk in dit verband zijn de 25 gevallen waarin bij het type 132 de score 231 werd genoteerd: dit zijn duidelijk gevallen waarin het ritmische patroon werd waargenomen, maar de hoofdklemtoon niet. Om te zien hoe de ritmische factor de scores beïnvloedt, zijn de types 123 en 132 van belang. Juist hier vindt vaak een beoordeling plaats op basis van de ritmisch hergestructureerde vorm: het type 123 wordt vaker gescoord als 132 dan dat het herkend wordt. Veel minder vaak wordt 132 beoordeeld als 123. De in het begin gesignaleerde ritmische voorkeur is dus precies zoals te verwachten was in de auditieve scores terug te vinden. Wat betreft de factor van het woordbegin zijn de types 213 en 312 het meest onthullend. Bij het eerstgenoemde woordtype zijn er in 35% van de scores verwisselingen van het secundaire en tertiaire accent. Bij het type 312 daarentegen zijn er maar liefst 47% verwisselingen van de twee niet-primaire klemtoon-graden. In de helft van de gevallen kiest men hier dus het patroon 213, tegen de morfologische structuur in, en niet om te voldoen aan enig alternerend principe. Het is aardig om te zien dat dit verschijnsel bij de schriftelijke toets zo'n onbelangrijke rol speelt: daar is het percentage correcte antwoorden vrijwel gelijk voor de twee types met mediale klemtoon.

2.6. Bespreking

In de resultaten van de twee experimenten tekenen zich de wetmatigheden af die klemtoonwaarneming van naieve taalgebruikers karakteriseren. De morfologische structuur blijkt bepalend te zijn voor de waarneming van de hoofdklemtoon. Vooral bij auditieve aanbieding gaan echter niet-morfologische, ritmische principes de antwoorden mede bepalen. De scores laten het resultaat zien van fonologische herstructureringsregels, waar die van toepassing waren. Bij de schriftelijke toets zien we deze verschuiving niet: daar volgt men de morfologische opbouw. Waar het woordbegin niet de hoofdklemtoon heeft, is ritmische structuur verzekerd. Dan blijkt, vooral bij auditieve presentatie, de tendens om het woordbegin als meer prominent te beoordelen dan woordeinde.

Spektator. Jaargang 17 Samenvattend: de scores komen tot stand via het samenspel van drie factoren: de morfologische factor die de samenstellingsklemtoon toekent, de fonologische die eventueel voor ritmische reorganisatie zorgt, en de fonetische factor,

Spektator. Jaargang 17 339 waardoor het woordbegin (in ieder geval in de waarneming) opgewaardeerd wordt. Welke factoren het zwaarst wegen hangt af van de wijze van presentatie en van het type samenstelling. Bij schriftelijke aanbieding speelt bijna alleen de eerste factor een rol. Bij auditieve aanbieding zal eerst de morfologie zijn zegje doen, daarna eventueel het ritme, en in laatste instantie eventueel de fonetische factor. Naast het al genoemde inzicht in het interface van abstracte prosodische representaties en meer low level processen, ligt het nut van dergelijke experimenten erin, dat ze duidelijk kunnen maken wat de verschillen zijn tussen mentale citation form bij taalgebruikers en de gerealiseerde vorm in de uitspraak. Het blijkt dat ook naieve taalgebruikers bij het geven van hun oordeel afgaan op een meer abstracte representatie dan de akoestisch fonetische. Dat is niet per definitie de morfologische representatie, maar een vereenvoudigde versie, waarin volgorde een belangrijke rol speelt. Zo wordt het verband duidelijk tussen morfologische structuur, de fonologische regels die daardoor geconditioneerd zijn en de fonetische wetmatigheden die werkzaam zijn in het perceptieve proces.

Spektator. Jaargang 17 340

Bibliografie

Chomsky, N. en M. Halle, 1968. The Sound Pattern of English, New York: Harper & Row. Booij, G.E., 1977. Dutch Morphology, Dordrecht: Foris. Haas, W. de, 1985. Ritmische accentverschuiving in samenstellende afleidingen in het Nederlands', GLOT 8, 129-158. Kager, R. en E. Visch, 1983. Een metrische analyse van ritmische klemtoonverschijnselen. Doctoraalscriptie RUU, 1983. Langeweg S.J., 1987. ‘Stress assignment in nominal compounds’, in: Beukema F. en P. Coopmans (eds.), Linguistics in the Netherlands 1987, Dordrecht: Foris. Liberman, M. en A. Prince, 1977. ‘On stress and linguistic rhythm’, Linguistic Inquiry 8 (2), 249-336. Nespor, M. en I. Vogel, 1986. Prodosic Phonology, Dordrecht: Foris. Slootweg, A.M., 1986. ‘Rhythm and reason in stress rankings’, in: Beukema, F. en A. Hulk (eds.) Linguistics in the Netherlands 1986, Dordrecht: Foris. Van Zonneveld, R.M., 1980. ‘De hoofdaccentregel, stressers, strippers, magneten en een ritmische hangmat’, in Janssen, Th. en N.F. Streekstra, (eds.), Grenzen en Domeinen in de Grammatica van het Nederlands, Groningen. Van Zonneveld, R.M., 1983. Affix-grammatica, dissertatie Rijksuniversiteit Groningen. Zonneveld, W., 1984. ‘The game of the name: expletive insertion in English’, Linguistic Analysis 13, 55-60

Appendix: lijst van samenstellingen gebruikt in de experimenten

type 123 badhanddoek kersenbrandewijn rivierstoomboot kernstrijdmacht zakwoordenboek marktkoopman wandkoffiemolen kofferschrijfmachine tafelasbak kantoorboekhandel

type 312 grotemensendrankje ouwewijvenpraat oudstrijderslegioen kortegolfzender hoogleraarspost

Spektator. Jaargang 17 kleinverlofganger vrijgezellenflat oudemannenkwaal doofstommenschool plattelandsgemeente type 132 koolstofchemie koopmansbeurs kranteknipseldienst ijzerertshandel fruittelersbond scheepvaartrecht luchtdoelgeschut pluimveehok landbouwbeurs boekbinderslijm

type 213 girobetaalkaart boerenleenbank rijkswaterstaat staatsbosbeheer grootgrondbezit

Eindnoten:

* Het onderzoek van de eerste auteur werd gefinancierd door de Rijksuniversiteit Leiden, project Pfon 11.6. ** Het onderzoek van de tweede auteur werd gesteund door de Stichting Taalwetenschap, die wordt gesubsidieerd door de Nederlandse Organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek (ZWO). 1 Voor de schriftelijke toets: F(3,31) = 6.827, p < .001. Hoewel alle waarden bij de auditieve aanbieding veel lager waren, blijft dit significant verschillend: F(3,31) = 2.0, p < .001. 2 Zulke wetmatigheden blijken voor ongelede woorden eveneens op te gaan. Zie Slootweg (1986). 3 Een tentatieve, maar misschien veelbelovende richting waarin gedacht kan worden is de volgende. In Sectie 1 zagen we dat juist dit type in een aantal opzichten uitzonderlijk is. Moesten we er allereerst speciaal de NSR voor inzetten, ten tweede werd de introductie van het begrip ‘morfologische frase’ noodzakelijk, met daarbij de op zich opvallende observatie dat hier een hierarchisch ‘hogere’ constituent, namelijk een frase, wordt ingebed in een hierarchisch ‘lagere’ samenstelling. Ook noemden we al de morfologisch opvallende interne flectiemogelijkheid bij dit type. Meer algemeen geldt, dat binnen een samenstelling van dit type vrijwel geen beperkingen lijken te bestaan ten aanzien van de in te bedden constituent. Denk aan het ‘in-dertien-dagen-slank-dieet’ of het ‘“ik-wist-niet-wat-ik-deed”-argument’. Semantisch, tenslotte, vertoont dit type eveneens speciale kenmerken. Zulke woorden zijn vaak gemarkeerd in serieuzere teksten, en lijken daarentegen vooral thuis te horen in de reklame en publiekstijdschriften. Zetten we al deze overwegingen op een rijtje, dan dient zich een vergelijking aan met de ‘woordspelletjes’ in de zin van bijvoorbeeld Zonneveld (1984): taalbouwsels die weliswaar qua structuur grammaticale systematiek vertonen, maar die toch niet voortkomen uit de morfologie en de fonologie van de taal in kwestie. Het geobserveerde

Spektator. Jaargang 17 gebrek aan overeenstemming over het type 312 zou direct met zo'n afwijkende status in verband kunnen worden gebracht, juist gezien de veel grotere overeenstemming en consistentie in de scores van de drie andere types.

Spektator. Jaargang 17 341

Betekenis als factor bij produktiviteitsverandering (Iets over de deverbale categorieën op -lijk en -baar) J. Van Marle

1. Inleiding*

Het is bijna een gemeenplaats te stellen dat de laatste jaren de belangstelling voor het verschijnsel van de morfologische produktiviteit aanzienlijk is toegenomen. Vooral het verschijnen van Aronoff (1974; 1976) betekende in dit verband een belangrijke stimulans. Aronoffs voorstellen m.b.t. dit verschijnsel zijn niet alleen aan een kritische inspectie onderworpen in bv. Booij (1977), Van Marle (1983; 1985) en Rainer (1986), maar ook Aronoff zelf kwam op zijn eerdere voorstellen terug en hij stelde aspecten van het verschijnsel van de morfologische produktiviteit aan de orde die in zijn monografie niet aan bod waren gekomen (Aronoff, 1982). Aronoff (1976) speelde bovendien een belangrijke rol bij allerlei psycholinguïstisch georiënteerd onderzoek op het gebied van de morfologische produktiviteit (cf. bv. Aronoff & Schvaneveldt, 1978; Anshen & Aronoff, 1981; Cutler, 1980, 1981; Baldi et al., 1985), terwijl het ook een niet onbelangrijke rol speelde in Al & Booij (1981) waar een poging werd ondernomen om meer greep te krijgen op de zo gecompliceerde relatie tussen morfologische produktiviteit en frequentie. Gegeven deze in het oog springende belangstelling voor morfologische produktiviteit is het des te opmerkelijker dat de diachronische dimensie van dit verschijnsel zo weinig aandacht heeft gekregen. Dit wordt a.h.w. onderstreept door het feit dat zowel Aronoffs bijdrage aan Fisiaks Historical Morphology(d.i. Aronoff, 1980) als de studie van Baldi et al. in Fisiaks Historical Semantics; Historical Word-Formation (d.i. Baldi et al., 1985) nauwelijks op puur diachrone zaken betrekking hebben. M.a.w. de zuiver diachronische dimensie van het verschijnsel van de morfologische produktiviteit is in hoge mate onderbelicht gebleven, wat des te opmerkelijker is in het licht van het feit dat (1) veranderingen in (de mate van) produktiviteit direct samenhangen met de synchronische kwestie van de beperkingen en restricties waaraan morfologische processen onderworpen kunnen zijn - N.B. een van de meest centrale aspecten van de studie van morfologische produktiviteit - en dat (2) de oorzaken die aan veranderingen in produktiviteit ten grondslag liggen nauwelijks onderzocht zijn. Naar mijn mening zijn, heel in het algemeen gesteld, de cruciale vragen die betrekking hebben op de diachronische dimensie van morfologische produktiviteit de volgende:

Spektator. Jaargang 17 342

(1) a. Hoe heeft de verandering plaats van produktief naar improduktief?

b. Hoe heeft de verandering plaats van improduktief naar produktief?

c. Welke factoren spelen bij de zojuist genoemde veranderingen een rol?

Het is duidelijk dat een gedetailleerde bespreking van de in (1) geformuleerde vragen de reikwijdte van een artikel verre te buiten gaat. Toch hoop ik dat de in dit artikel vervatte discussie enig licht op deze vragen zal werpen, daar ik me met een type taalverandering zal bezighouden dat zowel de verandering van produktief naar improduktief (cf. 1a) als de verandering van improduktief naar produktief (cf. 1b) behelst (alhoewel de laatste verandering veel minder gedetailleerd zal worden besproken, maar cf. Van Marle, i.v.). Dit type taalverandering, dat heeft plaatsgegrepen in de geschiedenis van het morfologische systeem van vele talen en dat wel (weinig precies) als de verdringing van het ene proces door het andere te boek staat, kan als volgt worden geschematiseerd:

(2) I morfologisch proces A is produktief

II morfologisch proces A wordt improduktief

III een nieuw morfologisch proces B komt op, dat als de opvolger van A kan worden beschouwd

IV morfologisch proces B wordt produktief

V morfologisch proces B verdringt zijn voorganger A min of meer volledig

Spektator. Jaargang 17 Merk op dat de precieze relatie tussen fase II en fase III onduidelijk is. Sommigen hangen de idee aan dat de volgorde is zoals hierboven is aangegeven, d.w.z. het improduktief worden van proces A wordt geacht vooraf te gaan aan het ontstaan c.q. de toename in prominentie van proces B. Anderen, daarentegen, menen dat de volgorde precies omgekeerd is, wat impliceert dat het improduktief worden van proces A als het resultaat wordt gezien van het ontstaan c.q. de toenemende prominentie van het nieuwe proces B. Ik kom op deze kwestie hieronder nog terug. In het resterende deel van dit artikel zal ik de taalverandering die in geschematiseerde vorm in (2) is weergegeven benaderen aan de hand van de volgende drie vragen die m.i. essentieel zijn, willen we greep krijgen op de diachronische dimensie van morfologische produktiviteit:

(3) a. Wat is (zijn) de oorza(a)k(en) die ten grondslag ligt/liggen aan de overgang van fase I naar fase II?

b. Is proces A door B verdrongen, of heeft A een open plaats achtergelaten die door B is opgevuld?

c. Tenslotte, hoe is het mogelijk dat B volledig produktief wordt, terwijl zijn voorganger A juist improduktief werd?

Spektator. Jaargang 17 343

2. Van produktief naar improduktief

2.0. Een verschuiving in het stelsel van de deverbale adjectieven in het Nederlands: de ondergang van de categorie op -lijk en de opkomst van de categorie op -baar

De drie vragen geformuleerd in (3) zullen aan de orde worden gesteld aan de hand van een verandering die zich in het derivationeel stelsel van het Nederlands heeft voltrokken en die zou kunnen worden gekarakteriseerd als de ondergang van de categorie van deverbale adjectieven op (in informele notatie) -lijk als produktief ‘woord-type’ (cf. Van Marle, 1985: 97 e.v.) en de opkomst van de categorie op -baar in diens plaats (cf. respectievelijk wens-elijk vs. bestuur-baar). Hieronder zal nog blijken dat t.a.v. de notie ‘in diens plaats’ enige reserve in acht moet worden genomen (en zie ook 2.3.). Afgaand op hun betekenis kunnen de deverbale adjectieven op -lijk in drie sub-typen worden onderverdeeld, hetgeen impliceert dat de deverbale adjectieven op -lijk in semantisch opzicht een tamelijk heterogeen karakter aan de dag leggen. Taeldeman, die recentelijk een interessante studie aan enkele facetten van de formaties op -lijk en -baar wijdde, associeerde deze typen met de labels ‘object’, ‘force’ en ‘experience’ (cf. Taeldeman, 1985). Een voorbeeld van het eerste type (‘object’), dat steeds correspondeert met een passieve parafrase, is beminn-elijk, een voorbeeld van het tweede type (‘force’), dat steeds correspondeert met een actieve parafrase, is aantrekk-elijk, terwijl een voorbeeld van het - vrij zeldzame - derde type (‘experience’) veranderlijk is: bij dit laatste sub-type hoort een parafrase die gebruik maakt van de notie ‘ondergaan’. Daar de met deze sub-typen samenhangende semantische diversiteit van de deverbale formaties op -lijk in het vervolg van dit artikel niet verder ter sprake zal komen, volsta ik met bovenstaande samenvatting en verwijs ik naar Taeldeman (1985) en Van der Putten (1986) waar juist op dit aspect van de formaties op -lijk wordt ingegaan (en zie in dit verband ook oudere studies als Te Winkel, 1851-52: 164 e.v.; Poot, 1885 en Stoett, 1895a-b). Zoals spoedig zal blijken speelt ook in de nu volgende beschouwing de semantische diversiteit van de formaties op -lijk een cruciale rol, maar de hieronder te bespreken semantische diversiteit hangt samen met krachten van een geheel andere orde, wat onder meer blijkt uit het feit dat deze krachten niet kunnen worden gekarakteriseerd met gebruikmaking van case-labels als ‘object’, etc. Merk op dat de formaties op -baar in die zin van de woorden op -lijk verschillen, dat zij, een enkele geïsoleerde formatie daargelaten, slechts met één case-label kunnen worden geassocieerd, te weten: ‘object’. Dit impliceert dat de betekenis van de adjectieven op -baar steeds d.m.v. een passieve parafrase kan worden gekarakteriseerd. Met andere woorden: de categorie op -baar kan als de opvolger van de categorie op -lijk worden gezien, maar dan wel als een ‘gedeeltelijke’ opvolger, daar de categorie op -baar alleen met díe formaties op -lijk overeenkomt die een ‘object’ interpretatie hebben. Zie verder 2.3.

Spektator. Jaargang 17 344

2.1. Push change of drag change?

Ik zal de hierboven besproken verschuiving in het derivationeel stelsel van het Nederlands bespreken door eerst in te gaan op vraag (3b). Om maar met de deur in huis te vallen, in het onderhavige geval is het m.i. buitengewoon onaannemelijk om ervan uit te gaan dat het oorspronkelijke proces op -lijk door het nieuwe, opkomende woord-type op -baar ter zijde is geschoven. Als deze veronderstelling juist is, dan kan de conclusie dus niet anders zijn dan dat de categorie op -lijk is ‘uitgestorven’. Deze, ongetwijfeld vrij stellige, uitspraak aangaande de verhouding tussen het improduktief worden van de categorie op -lijk en de opkomst van die op -baar is gebaseerd op het feit dat ook in de moderne dialecten van het Nederlands - net als in de standaardtaal - de categorie op -lijk improduktief is geworden, maar dat er in tenminste veel, zo niet alle dialecten - anders dan in de standaardtaal - van een produktieve opvolger geen sprake is.1 Anders gezegd, de categorie op -baar als produktief woord-type is vooral typerend voor de standaardtaal; in de dialecten is deze categorie op z'n best marginaal, wat impliceert dat er van produktiviteit in de regel geen sprake is. De implicatie van het voorafgaande is duidelijk: als gevolg van het feit dat de categorie op -lijk in de dialecten eveneens improduktief is geworden zonder dat er sprake is van een - produktieve - opvolger, kunnen we niet anders concluderen dan dat de ondergang van de categorie in kwestie aan ‘interne’, d.i. de systematiek van de categorie zelf betreffende, oorzaken moet liggen. Immers, daar een opvolger ontbreekt kan deze niet als oorzaak van de improduktiviteit van de categorie op -lijk worden aangemerkt. De categorie op -lijk lijkt dus te zijn ‘uitgestorven’ en niet te zijn verdrongen, terwijl alleen in de standaardtaal de ‘open plaats’ die deze categorie heeft achtergelaten weer door een produktief woord-type is opgevuld (nl. door de categorie op -baar).

2.2. De oorzaak van de improduktiviteit van de categorie op -lijk

Het is duidelijk dat we nu dienen over te gaan tot de beantwoording van de vraag die betrekking heeft op de oorzaken van de ‘ondergang’ van de categorie op -lijk, d.i. vraag (3a). De centrale claim van dit artikel is nu, dat de oorzaak van de overgang van produktief naar improduktief die de categorie op -lijk heeft ondergaan, gezocht moet worden in de betekenis van deze categorie (cf. beneden voor een preciezere formulering). Met andere woorden, ik neem het standpunt in dat de semantische eigenschappen van een morfologische categorie het vermogen van deze categorie om aan nieuwvormingen ten grondslag te liggen, kunnen aantasten. De implicatie van dit standpunt is overigens wel dat de beantwoording van vraag (3c) nog aan noodzakelijkheid wint, daar het anders volledig een mysterie blijft hoe het mogelijk is dat een bepaalde categorie improduktief wordt, terwijl diens opvolger er wél in slaagt produktief te worden. In het volgende betoog hoop ik, aan de hand van de deverbale afleidingen op -lijk, aannemelijk te maken dat morfologische categorieën hun produktiviteit kunnen verliezen als gevolg van hun semantische eigenschappen.

Spektator. Jaargang 17 Een van de meest in het oog springende eigenschappen van de deverbale

Spektator. Jaargang 17 345 adjectieven op -lijk die nog steeds deel uitmaken van de hedendaagse woordenschat is - de eens zo produktieve deverbale categorie op -lijk heeft een omvangrijk residu achtergelaten -, dat veel van deze formaties een ‘niet-letterlijke, figuurlijke’ betekenis hebben (cf. Te Winkel, 1855: 253; Poot, 1885: 117; Stoett, 1895: 295). D.w.z. naast de semantische diversiteit die ik heb aangestipt in sectie 2.0., hebben ook andere factoren aan de semantische heterogeniteit van de formaties op -lijk bijgedragen en naar mijn overtuiging zijn het deze laatste factoren die een doorslaggevende rol hebben gespeeld bij het verloren gaan van de produktiviteit van de deverbale adjectieven op -lijk. Met betrekking tot deze niet-letterlijke betekenissen die zo veel deverbale adjectieven op -lijk ten toon spreiden, ga ik uit van de volgende hypothese:

Het veelvuldig voorkomen van niet-letterlijke betekenissen bij de deverbale adjectieven op -lijk is het rechtstreekse gevolg van een specifieke eigenschap van de categoriale betekenis, d.i. de ‘core meaning’, van de adjectieven in kwestie, te weten het feit dat deze adjectieven inherente eigenschappen aanduiden van het object waar zij betrekking op hebben.2

Naar mijn mening is het deze - al in Te Winkel (1855: 254)3 geobserveerde, maar in veel latere publicaties veronachtzaamde - eigenschap van de afleidingen op -lijk, die ten grondslag ligt aan het veelvuldig optreden van niet-letterlijke betekenissen en de bijgevolg grote semantische heterogeniteit van de formaties in kwestie en, in het verlengde hiervan, de uiteindelijke ondergang van deze categorie als produktief woord-type. Alvorens nader op deze kwestie in te gaan, wil ik eerst de notie ‘inherente eigenschap’ kort toelichten. Zonder te willen stellen dat het hier een probleemloze notie betreft,4 zou ik in dit verband onder ‘inherente eigenschappen’ die eigenschappen willen verstaan die rechtstreeks voortvloeien uit de geaardheid (‘het wezen’) van het object waar het adjectief betrekking op heeft en die hiermee bijgevolg onvervreemdbaar verbonden zijn. Zo duiden adjectieven als aanbiddelijk of beminnelijk geen toevallige, aan situatie en context gebonden eigenschappen aan: aanbiddelijk of beminnelijk ben je (en wel altijd), of je bent het niet. Adjectieven als de zojuist genoemde hebben dus betrekking op onvervreemdbare, d.i. ‘het wezen’ van de personen in kwestie betreffende, eigenschappen. Bezie ook ongeneselijk voor een formatie op -lijk die gecombineerd is met een element van negatie: een ongeneselijke ziekte is een ziekte die als kenmerkende eigenschap heeft dat genezing onmogelijk is, tot welke medicijnen of artsen men ook zijn toevlucht neemt. D.w.z. ook hier gaat het om een ‘het wezen’ van de zaak in kwestie betreffende eigenschap. Uit deze - toegegeven, zeker niet waterdichte - precisering van de notie ‘inherente eigenschap’ vloeit voort, dat vele deverbale adjectieven op -lijk niet of niet gemakkelijk combineerbaar zijn met zinsneden als ‘onder de gegeven omstandigheden’, ‘op dit moment’, etc.: zinnen als een onder de gegeven omstandigheden aanbiddelijk kind, een op dit moment beminnelijk man of een onder de gegeven omstandigheden ongeneselijke ziekte zijn semantisch afwijkend. Kinderen, mannen en ziekten die resp. aanbiddelijk, beminnelijk en ongeneselijk zijn, zijn dat namelijk onder alle omstandigheden.5

Spektator. Jaargang 17 Met het feit dat de adjectieven op -lijk inherente eigenschappen aanduiden hangt samen, dat de mens als een de handeling beïnvloedende factor a.h.w. buiten spel wordt gezet. M.i. moet Te Winkels juiste constatering dat bij de

Spektator. Jaargang 17 346 formaties op -lijk ‘het werkelijk ondergaan der werking geheel in de schaduw treedt’ daar bij deze woorden primair ‘het wezen der zaak’ centraal wordt gesteld (Te Winkel, 1855: 255), in dit perspectief worden gezien. Bezie in dit verband nog eens de hierboven al besproken gevallen aanbiddelijk, beminnelijk en ongeneselijk waar, i.t.t. aanbidbaar, beminbaar en ongeneesbaar, de feitelijke, door de mens te ondernemen/beïnvloeden handeling volledig op de achtergrond blijft. Zo is bij een beminnelijk man van een feitelijk beminnen in de regel geen sprake. Vergelijk verder ook het door Te Winkel ter sprake gebrachte onuitblusselijk, cf. het onuitblusselijk vuur der hel waarbij aan het feitelijk blussen door niemand wordt gedacht, met onuitblusbaar waar de onmogelijkheid om de handeling te verrichten juist centraal staat. (Voor verdere opmerkingen m.b.t. de formaties op -baar, cf. sectie 2.3.) Uitgaande van de bovenstaande hypothese betreffende de categoriale betekenis van de deverbale adjectieven op -lijk, kunnen drie onafhankelijke krachten worden onderscheiden die inwerken op de betekenis van de deverbale adjectieven op -lijk en die direct aangrijpen op het feit dat deze formaties betrekking hebben op inherente eigenschappen. Deze krachten, die m.i. verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor verreweg het grootste gedeelte van de niet-letterlijke betekenissen die de deverbale adjectieven op -lijk ten toon spreiden, zijn de volgende:

(4) a. De incorporatie van de ‘afgeleide implicatie’ in de betekenis van het adjectief zelf, resulterend in het in semantisch opzicht wegdrijven van de formaties op -lijk van het onderliggende werkwoord; b. het ontstaan van ‘modale’ lezingen, die de ‘wenselijkheid’, de ‘noodzakelijkheid’ of vooral de ‘verplichting’ - en dus niet louter de mogelijkheid - inhouden om de werking geassocieerd met het onderliggende werkwoord uit te voeren; en c. het ontstaan van metaforische lezingen als gevolg van de aan de formaties op -lijk toegekende ‘bij wijze van spreken’ interpretatie en het bijgevolg wegdrijven

Spektator. Jaargang 17 van de betekenis van het onderliggende werkwoord.

Hieronder ga ik in het kort op de zojuist genoemde krachten in, waarbij in acht moet worden genomen dat Diks nu tien jaar oude constatering dat ‘[p]rocesses of semantic change are notoriously diverse and difficult to classify’ (Dik, 1977: 283) nog steeds van kracht is:6

I

Adjectieven die inherente eigenschappen aanduiden van het object waar zij betrekking op hebben, drijven gemakkelijk weg van de betekenis van het onderliggende werkwoord als gevolg van het feit dat deze adjectieven er zich heel goed toe lenen om te worden geassocieerd met de implicatie van het feit dat de eigenschap die zij aanduiden een onvervreemdbaar onderdeel is van het zelfstandig naamwoord waar zij betrekking op hebben. Het is duidelijk dat deze associatie een inferentie impliceert van de zijde van de taalgebruiker, waarbij zowel de betekenis van het adjectief in kwestie als zijn of haar kennis van de wereld een rol spelen. Het is immers deze niet-talige kennis van de wereld die bepalend is voor de implicaties die een op een inherente eigen-

Spektator. Jaargang 17 347 schap betrekking hebbend adjectief a.h.w. oproept. Bezie de volgende voorbeelden (die verschillende gradaties laten zien van het op de achtergrond raken van de letterlijke betekenis): M.b.t. de betekenis van een adjectief als aantrekkelijk geldt, dat de betekenis van het werkwoord dat aan dit adjectief ten grondslag ligt enigzins op de achtergrond is geraakt. In veel gevallen (bv. een aantrekkelijke man/vrouw) is de betekenis immers primair ‘knap, mooi’. Op dezelfde wijze is ook de betekenis van verleiden op de achtergrond geraakt bij verleidelijk, dat zich in bepaalde gevallen (bv. een verleidelijk voorstel) tot ‘attractief’ heeft ontwikkeld en min of meer hetzelfde geldt voor aanlokkelijk/verlokkelijk waarvan de betekenis zich eveneens tot ‘attractief’ heeft ontwikkeld, terwijl de betekenis van de (tamelijk ongebruikelijke) werkwoorden aanlokken en verlokken vrijwel volledig op de achtergrond is geraakt. Een standaardvoorbeeld van deze ontwikkeling dat een veel verder gevorderd stadium van semantische ‘drift’ laat zien is tenslotte onberispelijk. De betekenis van dit adjectief heeft zich ontwikkeld tot ‘perfect’; de relatie met het werkwoord berispen is volledig verdwenen. Iets soortgelijks geldt voor rekkelijk ‘toegevend, inschikkelijk’, maar ook ‘verdraagzaam, niet dogmatisch’, dat zich qua betekenis volledig van het werkwoord rekken heeft losgemaakt. Het is duidelijk dat het mechanisme dat aan de hierboven geïllustreerde semantische ontwikkeling ten grondslag ligt een specifieke interpretatie veronderstelt van de formaties op -lijk op basis van onze kennis van de wereld. Iemand of iets die/dat als zijn/haar inherente eigenschap heeft dat hij/zij/het aantrekkelijk is, is - gegeven ons wereldbeeld - in de regel ook knap/mooi. Op dezelfde manier is iemand/iets die/dat als zijn/haar inherente eigenschap heeft dat hij/zij/het nooit kan worden berispt - alweer gegeven ons wereldbeeld - ‘perfect’. In al deze gevallen wordt de implicatie van het feit dat de door het adjectief aangeduide eigenschap een inherente eigenschap is, direct aan het adjectief zelf toegeschreven. Ten gevolge hiervan geraakt de oorspronkelijke, letterlijke betekenis, d.i. de betekenis die direct samenhangt met het aan het adjectief ten grondslag liggende werkwoord, in meer of mindere mate op de achtergrond (terwijl de band met het werkwoord uiteindelijk zelfs geheel kan verdwijnen). Anders gezegd, de adjectieven in kwestie drijven weg van de betekenis van hun basis als gevolg van wat in Dik (1977) de ‘semanticization of extra-semantic information’ wordt genoemd,7 terwijl het juist de core meaning van de adjectieven op -lijk is - d.i. het feit dat de eigenschappen waar deze adjectieven betrekking op hebben als inherent worden voorgesteld - die deze afgeleide implicatie a.h.w. oproept. Het incorporeren van deze afgeleide implicatie in de betekenis van het adjectief zelf veronderstelt dus een ‘versmelting’ van de woordbetekenis en de door onze kennis van de wereld bepaalde, ‘logische’ implicaties van deze woordbetekenis. Geert Booij attendeerde mij erop dat, binnen het in Andersen (1973) geschetste framework, de bovenstaande gevallen van incorporatie van de afgeleide implicatie in de betekenis van het adjectief zelf, misschien wel een geval van abductie (zie noot 7) representeren op het terrein van de woordbetekenis. Dit zou cognitieve, ten minste ten dele met onze kennis van de wereld samenhangende, regels veronderstellen van het type: ‘mooi impliceert aantrekkelijk’ Een abductieve redenering is nu, wanneer men vervolgens deze regel koppelt

Spektator. Jaargang 17 348 aan een geobserveerd ‘resultaat’ (d.i. aan ‘iets dat aantrekkelijk is’) en dan de gevolgtrekking maakt dat dit dan ook wel mooi zal zijn (cf. Andersen, 1973: 775).

II

Het feit dat de adjectieven op -lijk betrekking hebben op inherente eigenschappen ligt mogelijkerwijs ook aan het feit ten grondslag dat aan deze formaties zo gemakkelijk ‘modale lezingen’ kunnen worden toegekend. Zoals in Stoett (1895a) al werd opgemerkt heeft een aantal van deze afleidingen niet zonder meer betrekking op louter mogelijkheden, maar veel adjectieven op -lijk lijken veeleer uit te drukken dat ‘de handeling behoort, dient verricht te worden, ook wel dat zij wenschelijk is’ (Stoett, 1895a: 295). Deze formaties hebben dus vooral betrekking op (veelal morele) verplichtigingen (ook: Taeldeman, 1985). Zoals gezegd, m.i. speelt ook bij deze semantische ontwikkeling de ‘core meaning’ van de woorden in kwestie een centrale rol, hetgeen niet wil zeggen dat ieder werkwoord zich even gemakkelijk voor een dergelijke ‘modale’ lezing leent. Zoals Lyons m.b.t. tot Engelse formaties op -able al aanstipte, zijn het vooral de werkwoorden die een ‘evaluation’ uitdrukken waarbij deze ontwikkeling waarneembaar is (Lyons, 1977: 532). Een voorbeeld: als iets (bv. een bepaald type gedrag) als inherente eigenschap heeft dat het (onder alle omstandigheden!) voor verwerping in aanmerking komt (d.i. verworpen kan worden), dan is het slechts een kleine stap om het waardeoordeel dat in dit werkwoord besloten ligt dusdanig te interpreteren dat dit gedrag ook díent te worden verworpen. Vandaar dat bv. een verwerpelijk gedrag niet een gedrag is dat verworpen kán worden maar een gedrag dat verworpen móet worden. Op dezelfde manier is een verachtelijke houding een houding die men wel ‘moet’ verachten en een wenselijke ontwikkeling een ontwikkeling die men wel ‘moet’ wensen. Met andere woorden, ook al speelt bij de hier ter discussie staande semantische ontwikkeling de lexicale waarde van het grondwoord een belangrijke rol, het feit dat adjectieven op -lijk geen toevallige, aan context en situatie gebonden eigenschappen uitdrukken is m.i. eveneens van cruciale betekenis: de ‘behoort, dient’-interpretatie ligt immers vooral voor de hand wanneer het gaat om constante, het wezen der zaak regarderende eigenschappen.

III

Veel adjectieven op -lijk hebben een metaforische lezing die het beste kan worden gekarakteriseerd in termen van de parafrase ‘bij wijze van spreken’. Deze semantische ontwikkeling treedt alleen op bij adjectieven op -lijk die in combinatie met een element van negatie worden gebruikt (in de standaardtaal is dit gewoonlijk het prefix on-). Deze combinatie van een adjectief op -lijk en het prefix on- vertegenwoordigt een heel prominent morfologisch patroon: er zijn veel adjectieven op -lijk die

Spektator. Jaargang 17 gebruikelijker zijn met dit prefix dan zonder, terwijl er zelfs adjectieven op -lijk zijn die uitsluitend in combinatie met on-voorkomen (Taeldeman, 1985).

Spektator. Jaargang 17 349

De oorzaak van het ontstaan van deze metaforische lezingen is, dat - alweer, gegeven onze kennis van de wereld - in veel gevallen het ‘inherente eigenschap’ karakter van de afleidingen op -lijk wel heel slecht aansluit bij de combinatie van (a) de woordbetekenis van het onderliggende werkwoord en (b) het element van negatie. Anders gezegd, het feit dat deze adjectieven betrekking hebben op inherente eigenschappen harmonieert niet altijd goed met (a) de andere betekenisaspecten van de formaties van het type on-WERKWOORDSTAM-lijk en (b) onze - niet-linguïstische - kennis van de wereld. Vergelijk:

(a) ondraaglijk: welk voorwerp heeft als inherente eigenschap dat het nooit kan worden gedragen? (b) onmetelijk: welk voorwerp heeft als inherente eigenschap dat het niet - d.w.z. onder geen enkele omstandigheid - kan worden gemeten? (c) onuitputtelijk: welk voorwerp of welke persoon heeft als inherente eigenschap dat hij/zij/het nooit kan worden uitgeput? (d) onuitsprekelijk: welk woord heeft als inherente eigenschap dat het nooit kan worden uitgesproken? (e) onvergetelijk: welke gebeurtenis heeft als inherente eigenschap dat zij onder geen enkele omstandigheid kan worden vergeten?

Al de hierboven genoemde adjectieven hebben afgeleide, metaforische lezingen die het beste getypeerd kunnen worden met gebruikmaking van de parafrase ‘bij wijze van spreken’. In het verlengde hiervan hebben deze adjectieven zich ontwikkeld tot adjectieven die primair een - hoge - graad aanduiden. Bezie bv. ondraaglijk (‘hevig’) (een ondraaglijke pijn), onmetelijk (‘immens’) (een onmetelijke afstand), onuitputtelijk (‘zeer groot, enorm’) (onuitputtelijke vreugde), onuitsprekelijk (‘zeer groot, enorm’) (onuitsprekelijk verdriet) en onvergetelijk (‘fantastisch’) (een onvergetelijke dag). Ook deze laatste ontwikkeling, d.i. die van ‘bij wijze van spreken’ interpretatie naar pure graadaanduiding, heeft een verdere verwijdering van de betekenis van het onderliggende werkwoord tot gevolg.8

In het hierboven staande heb ik drie krachten besproken die alle drie hetzelfde effect hebben: de afname van de semantische doorzichtigheid van de deverbale afleidingen op -lijk. Naar mijn mening is het de werking van deze drie krachten die verantwoordelijk kan worden gesteld voor de ‘ondergang’ van de categorie op -lijk als produktief woord-type: ten gevolge van een specifieke eigenschap van hun core meaning traden, onafhankelijk van elkaar, drie de semantische doorzichtigheid aantastende krachten in werking met als resultaat een grootschalige semantische

Spektator. Jaargang 17 diversiteit in de bestaande woorden op -lijk. Daar het een welbekend feit is dat ‘productivity goes hand in hand with semantic coherence’ (Aronoff, 1976: 45),9 lijkt het niet al te gewaagd van de veronderstelling uit te gaan dat het deze semantische diversiteit op lexicaal niveau (zie hieronder) is, die ten grondslag ligt aan het uiteindelijke verlies van produktiviteit van de categorie van deverbale adjectieven op -lijk. Dit laatste verdient nog enige nadere discussie. Aronoff vervolgt de hierboven geciteerde opmerking namelijk met de woorden dat ‘we have no real evidence as to which of these (nl. “productivity” of “semantic coherence”, JvM) is primary,

Spektator. Jaargang 17 350 or even as to whether they are really distinct matters’ (ibid.: 45). Naar mijn overtuiging is de relatie tussen produktiviteit en semantische coherentie echter niet zo onduidelijk als Aronoff doet voorkomen: naar mijn mening moet semantische coherentie worden gezien als een voorwaarde voor morfologische produktiviteit. Dit impliceert dat alle categorieën die produktief zijn gekenmerkt móeten zijn door semantische coherentie, terwijl het tegenovergestelde in het geheel niet het geval hoeft te zijn. Met andere woorden, morfologische categorieën die semantisch coherent zijn, zijn niet noodzakelijkerwijs produktief. Dit laatste wordt treffend geïllustreerd door de categorie van vrouwelijke persoonsnamen op -in die in het modern Nederlands beslist improduktief is (Van Marle, 1985: 50f.). Voorbeelden van de categorie zijn bv. boer-in, held-in, leeuw-in, etc. die alle de vrouwelijke pendant zijn van boer, held en leeuw. Alle formaties op -in sluiten zich bij het zojuist geïllustreerde patroon aan, wat impliceert dat de semantiek van de formaties op -in buitengewoon transparant is en dat de semantische coherentie van de categorie op -in groot is. Toch moet deze categorie zonder meer improduktief worden genoemd, hetgeen onder meer tot uitdrukking komt in het stilistisch opzicht zeer ongewone karakter van de - incidentele - nieuwvormingen die soms kunnen worden aangetroffen (zoals het door cabaretier Freek de Jonge geformeerde spinn-in ‘vrouwelijke spin’, zie verder Van Marle, 1985: 50 ff.). Een ander voorbeeld dat deze relatie tussen produktiviteit en semantische coherentie illustreert en dat dichter bij de in dit stuk centraal staande formaties op -lijk staat, is de deverbale afleiding op -ig (bv. roerig, treurig, woelig) en -achtig (babbelachtig, vergeetachtig). Beide processen beschouw ik met respectievelijk Schultink (1962: 90) en Booij (1979: 49) als improduktief, terwijl er - net als bij de vrouwelijke formaties op -in - van semantische diversiteit weer geen sprake is.10 Uit mijn hierboven geformuleerde hypothese t.a.v. de relatie tussen produktiviteit en semantische coherentie volgt, dat als de semantische coherentie van een morfologische categorie wordt aangetast, dat dan de produktiviteit van deze categorie ook zal worden aangetast. Dit nu is precies wat er m.i. met de categorie van deverbale adjectieven op -lijk lijkt te zijn gebeurd: de semantische diversiteit op lexicaal niveau (d.i. dat van de zgn. ‘bestaande’ woorden) die het gevolg was van de drie krachten die op de betekenis van de woorden in kwestie inwerkten, deed de semantische systematiek op morfologisch niveau (de ‘core meaning’) vervagen,11 en het is op basis van deze overwegingen dat ik de volgende hypothese formuleer:

Produktieve categorieën kunnen improduktief worden wanneer hun semantische coherentie wordt aangetast, met dien verstande dat:

(a) De notie ‘semantisch coherentie’ wordt opgevat als betrekking hebbend op het lexicaal niveau, d.i. deze notie heeft betrekking op individuele, bestaande woorden, en dat

(b) De semantische diversiteit op lexicaal niveau de semantische systematiek op morfologisch niveau (de core meaning)

Spektator. Jaargang 17 kan doen vervagen, hetgeen uiteindelijk tot het verlies van produktiviteit van de categorie in kwestie kan leiden. De rationale die hierachter lijkt te steken is, dat de taalgebruikers, juist als gevolg van de grote heterogeniteit die de bestaande woorden ten toon spreiden, geneigd zijn af te zien van de vorming van nieuwe woorden

Spektator. Jaargang 17 351 daar zij weinig greep hebben op - en bijgevolg onzeker zijn t.a.v. - de betekenis van deze formaties (ook: Aronoff, 1976: 39). Het is duidelijk dat dit uiteindelijk tot improduktiviteit van de categorie in kwestie leidt.

Cruciaal voor een goed begrip van het hier centraal staande voorbeeld is bovendien, dat de krachten die ten grondslag liggen aan de semantische diversiteit van de bestaande formaties op -lijk voor een belangrijk deel betrekking hebben op onze niet-taalkundige kennis, terwijl het een specifieke eigenschap van de core meaning van de formaties was die als aangrijpingspunt voor deze krachten fungeerde. Volgens deze zienswijze is de semantische diversiteit van de adjectieven op -lijk dus het gevolg van een ‘botsing’ tussen hun systematische semantische eigenschappen (de core meaning) enerzijds en onze - niet-linguistische - kennis van de wereld anderzijds.12

2.3. Evidentie door latere morfologische ontwikkelingen

Zoals hierboven al is aangegeven is de ‘open plaats’ die de eens zo produktieve categorie op -lijk heeft achtergelaten in de standaardtaal ingenomen door de categorie op -baar, althans voor zo ver het om de formaties op -lijk gaat die een ‘object’ lezing hebben (zie: 2.0.). Deze - oorspronkelijk vrij marginale - categorie heeft zich ontwikkeld tot een produktief morfologisch procédé in de standaardtaal13 en de categorie op -baar kan dan ook als de natuurlijke opvolger van (een ‘gedeelte’ van) de categorie op -lijk worden beschouwd (cf. Kempen, 1969: 434): beide categorieën hebben immers betrekking op het welbekende type adjectief waarvan de categoriale betekenis in termen van de parafrase ‘het vermogen om te worden ge-WERKWOORDSTAM-d’ kan worden gekarakteriseerd (al had de categorie op -lijk ook andere lezingen, zie 2.0.). 2.0.). Nadere inspectie leert echter dat in dit verband enig nader commentaar op zijn plaats is, vooral m.b.t. de vraag hoe het mogelijk is dat de categorie op -baar produktief is geworden terwijl diens voorganger, de categorie op -lijk, om semantische redenen is uitgestorven. In het kort komt dit commentaar op het volgende neer:

De morfologische categorie op -baar verschilt van haarvoorganger, de categorie op -lijk, in dit opzicht, dat de oorzaak van de semantische diversiteit die typerend is voor de formaties op -lijk afwezig is in de formaties op -baar. In concreto, de adjectieven op -baar duiden geen inherente eigenschap aan van het object waar zij betrekking op hebben.

Dit andere karakter van de formaties op -baar komt onder meer tot uitdrukking in het feit dat deze adjectieven, anders dan hun pendanten op -lijk (zie 2.2. hierboven), heel gemakkelijk met zinsneden als ‘onder de gegeven omstandigheden’, ‘op dit moment’, etc. gecombineerd kunnen worden. D.w.z. semantisch gezien zijn een onder de gegeven omstandigheden ongeneesbare ziekte of een op dit moment onuitblusbaar vuur in het geheel niet afwijkend: ziekten die ongeneesbaar zijn, kunnen dat heel wel onder bepaalde omstandigheden zijn en een vuur kan heel goed op een bepaald moment onuitblusbaar zijn. Uit bovenstaande claim volgt, dat de

Spektator. Jaargang 17 drie krachten die inwerken op het ‘inherente eigenschap’ aspect van de formaties op -lijk, niet - of niet op dezelfde

Spektator. Jaargang 17 352 wijze - kunnen inwerken op de adjectieven op -baar, daar het voor deze krachten essentiële aangrijpingspunt in de laatste formaties afwezig is. M.i. wordt deze voorspelling door de volgende feiten ondersteund:

I

Voor zo ver ik weet is het verschijnsel dat hierboven de incorporatie van de afgeleide implicatie is genoemd (kracht 1), in de formaties op -baar niet of nauwelijks aanwezig.

II

Voor zo ver ik weet is bij de formaties op -baar de opkomst van modale lezingen (in het bijzonder (morele) verplichtingen) ten hoogste slechts incidenteel aanwezig (kracht 2).14

III

Wat betreft de derde kracht, de ‘bij wijze van spreken’ interpretatie, liggen de zaken echter anders, daar dit type lezing ook bij de formaties op -baar kan worden aangetroffen (zij het, zo is mijn indruk, op minder grote schaal). Net zoals dit het geval was bij de woorden op -lijk, treedt de ‘bij wijze van spreken’ interpretatie uitsluitend op bij die adjectieven op -baar die in combinatie met een element van negatie worden gebruikt (in de standaardtaal in de regel on-). In zekere zin is het niet verbazingwekkend dat deze ‘bij wijze van spreken’ interpretatie ook bij adjectieven op -baar kan worden aangetroffen. Metaforische lezingen kunnen immers aan allerlei soorten woorden - zowel gelede als ongelede - worden toegekend en het is niet duidelijk waarom de formaties op -baar zich hieraan zouden onttrekken. Van meer belang lijkt mij echter het feit dat het optreden van de ‘bij wijze van spreken’ interpretatie bij de woorden op -baar niet zonder meer identiek is aan het optreden van deze interpretatie bij de formaties op -lijk. Adjectieven op -baar die de ‘bij wijze van spreken’ interpretatie toestaan, staan in de regel namelijk óók een letterlijke interpretatie toe en het is precies dit laatste waarin zij verschillen van de door de ‘bij wijze van spreken’ interpretatie gekenmerkte formaties op -lijk: deze laatste formaties staan immers in de regel een letterlijke lezing in het geheel niet meer toe. Bezie formaties als onafwendbaar, onbetaalbaar en onuitroeibaar die het bovenstaande m.i. treffend illustreren. In de regel wordt aan deze formaties de ‘bij wijze van spreken’ interpretatie toegekend. Deze interpretatie staat echter een letterlijke lezing in het geheel niet in de weg. De bliksem kan onafwendbaar worden genoemd, gezondheid en geluk kunnen als onbetaalbaar worden gekenschetst, terwijl een bepaalde ziekte - gegeven de medische stand van zaken op een bepaald moment - als onuitroeibaar te boek kan staan. Waar dit op neerkomt is, dat aan adjectieven van het type on-WERKWOORDSTAM-baar de ‘bij wijze van spreken’ interpretatie kan worden toegekend, maar dat de taalgebruikers, anders dan bij de tegenhangers

Spektator. Jaargang 17 op -lijk, niet tot deze interpretatie worden ‘gedwongen’.15 Zoals uit bovenstaande voorbeelden blijkt, is de letterlijke interpretatie - d.i. de interpretatie die rechtstreeks voortvloeit uit de

Spektator. Jaargang 17 353 core meaning van de formaties in kwestie - altijd mogelijk. De oorzaak van het feit dat de taalgebruikers niet tot deze ‘bij wijze van spreken’ interpretatie worden gedwongen zal inmiddels duidelijk zijn: de formaties op -baar geven géén inherente eigenschap aan van het object waar zij betrekking op hebben.16 Op basis van de bovenstaande feiten concludeer ik dat ik met de hierboven geformuleerde hypothese t.a.v. de oorzaak van het improduktief worden van de categorie van deverbale adjectieven op -lijk ten minste op het goede spoor zit: ten gevolge van een eigenschap van hun core meaning en in combinatie met onze kennis van de wereld ontwikkelden de adjectieven op -lijk op grote schaal ‘niet-letterlijke’ betekenissen - iets waar de taalgebruikers a.h.w. toe werden gedwongen - en het is de hieruit voortvloeiende semantische diversiteit op het lexicale vlak die uiteindelijk leidde tot de improduktiviteit van de categorie in kwestie. Dit resulteert dan in de volgende hypothese m.b.t. wat traditioneel als de ‘verdringing’ van morfologische categorieën te boek staat:

De ‘verdringing’ van morfologische categorieën: een hypothese

(a) Als een morfologische categorie improduktief wordt door een oorzaak die betrekking heeft op de betekenis van deze categorie, en (b) als een nieuwe categorie de plaats van de improduktief geworden categorie inneemt, (c) dan móet er sprake zijn van een semantisch verschil tussen beide morfologische categorieën.

De conclusie van het bovenstaande is duidelijk: vaak zonder enige nuancering gehanteerde, op diachronische ontwikkelingen betrekking hebbende noties als ‘opvolger’, ‘voorganger’, ‘verdringing’, etc. verdienen nadere precisering en studie. Met dit artikel heb ik gepoogd genoemde noties te problematiseren en ik hoop duidelijk te hebben gemaakt dat deze noties nadere reflectie verdienen.

3. Enkele verdere perspectieven

In het voorafgaande is betoogd dat de ondergang van de categorie op -lijk als het gevolg moet worden gezien van de semantische diversiteit op lexicaal niveau - d.i. in de bestaande woordenschat - die, op haar beurt, weer het gevolg is van de onverenigbaarheid van de semantische eigenschappen van de afleidingen op -lijk enerzijds met onze kennis van de wereld anderzijds. Het is duidelijk dat deze hypothese m.b.t. de ondergang van de categorie op -lijk als een produktief woord-type

Spektator. Jaargang 17 van het Nederlands veronderstelt, dat het van cruciaal belang is voor de produktiviteit van morfologische categorieën hoe zij zich verhouden tot het lexicaal niveau. Het is immers deze relatie die bepaalt hoe transparant - en coherent - de semantische systematiek van een gegeven woord-type is. Het bovenstaande verdient enig nader commentaar, al was het alleen maar vanwege het welbekende feit dat veel produktieve categorieën op lexicaal niveau een aanzienlijke semantische diversiteit ten toon spreiden, terwijl er geen sprake is van een algemene tendentie die inhoudt dat al deze categorieën hun produktiviteit (dreigen te) verliezen. Een prototypisch voorbeeld van een morfologische categorie die op lexicaal niveau een grote diversiteit aan de dag

Spektator. Jaargang 17 354 legt zonder dat er sprake is van een neiging tot improduktiviteit is - in veel talen - de categorie van deverbale ‘subject namen’ (traditioneel veelal aangeduid met de term nomina agentis) (cf. Dressler, 1980, 1986; Booij, 1986). In Booij (1986) wordt beargumenteerd dat de subject namen in het modern Nederlands de volgende polysemie ten toon spreiden: personal agent-impersonal agent - instrument (waarvoor geldt dat de personal agent als de prototypische, d.i. minst gemarkeerde, interpretatie van de subject namen wordt beschouwd). Naar Booijs mening zijn de hierboven genoemde categorieën niet linguïstisch van aard, maar dragen zij een conceptueel karakter. Kenmerkend nu voor de polysemie van de deverbale subject namen is, dat de hiermee geassocieerde semantische diversiteit m.i. fundamenteel verschilt van de semantische diversiteit waardoor de deverbale adjectieven op -lijk worden gekenmerkt. Deze verschillen betreffen het volgende:

I De personal agent-impersonal agent-instrument polysemie van de subject namen vormt één conceptueel schema dat, bovendien, hiërarchisch is gestructureerd (ook: Dressler, 1986: 526) en dat met gebruikmaking van zogenaamde ‘extension rules’ kan worden gekarakteriseerd (cf. Booij, 1986). In het geval van de formaties op -lijk is dit niet zo: de semantische diversiteit van de bestaande woorden op -lijk moet aan verschillende, onafhankelijk opererende krachten worden toegeschreven: de incorporatie van de afgeleide implicatie draagt bijvoorbeeld een geheel ander karakter dan de ‘bij wijze van spreken’ interpretatie. II Het optreden van polysemie in de subject namen staat in de regel de toekenning van de prototypische interpretatie - nl. die van personal agent - niet in de weg. Beschouw gelexicaliseerde formaties als stofzuiger en ploertendoder: in een passende context kunnen deze woorden zonder enig probleem als personal agents worden opgevat. D.w.z. de sprekers van het Nederlands worden in het geheel niet ‘gedwongen’ om een niet-prototypische lezing aan deze woorden toe te kennen. Waar het bovenstaande op neerkomt is, dat - de meeste - subject namen, wat ook de veelvuldigst aan hen toegekende lezing mag zijn, in het geheel niet ver zijn

Spektator. Jaargang 17 afgeraakt van het aan hen ten grondslag liggende werkwoord. Zoals we hierboven hebben gezien gedragen de deverbale afleidingen op -lijk zich in dit opzicht heel anders: voor veel van deze afleidingen geldt immers dat zij zich in meer of mindere mate hebben losgemaakt van het aan hen ten grondslag liggende werkwoord, met als gevolg dat het niet langer mogelijk is om aan deze formaties de ongemarkeerde c.q. letterlijke betekenis toe te kennen. Anders gesteld, in semantisch opzicht hebben veel adjectieven op -lijk hun doorzichtigheid voor een belangrijk deel verloren, terwijl de subject namen - ongeacht in welke lezing zij het veelvuldigst worden gebruikt - hun semantische transparantheid hebben behouden.

Het is dit verschil tussen de deverbale adjectieven op -lijk en de modern Nederlandse subject namen dat mij er in het bovenstaande van heeft weerhouden om de term polysemie te gebruiken m.b.t. de eerste groep woorden. Naar mijn mening vertonen de adjectieven op -lijk namelijk geen polysemie. ‘Zuivere’ polysemie tast m.i. namelijk de semantische doorzichtigheid van de woorden in kwestie niet aan, daar polysemie m.i. vooral moet worden gezien als het - regelmatige - resultaat van de inwerking van een (of meer?) conceptue(e)l(e) schema('s) op de categoriale betekenis van een bepaald(e) (groep) woord(en), met als resultaat dat de verschillende lezingen, door middel van zgn. extension rules, regelmatig uit de grondbetekenis kunnen worden afgeleid. De grondbetekenis als zodanig blijft echter steeds behouden. Op grond van deze

Spektator. Jaargang 17 355 overweging zouden we de hypothese kunnen formuleren dat échte polysemie de relatie tussen het morfologische en het lexicale vlak niet aantast. Het is duidelijk dat we op basis van deze hypothese zicht kunnen krijgen op het feit waarom morfologische categorieën als de subject namen in het modern Nederlands, ongeacht hun semantische diversiteit, er in het geheel niet toe neigen om hun produktiviteit te verliezen, terwijl de categorie van deverbale adjectieven op -lijk nu juist wel vanwege de semantische diversiteit op lexicaal niveau haar produktiviteit heeft verloren. Alleen de semantische diversiteit van de laatste categorie tast de systematiek tussen het morfologische en het lexicale niveau aan, daar deze semantische diversiteit - anders dan bij de categorie van de subject namen - geen geval is van polysemie. Het is boven iedere twijfel verheven dat de bovenstaande opmerkingen m.b.t. de diverse typen semantische diversiteit die morfologische categorieën ten toon kunnen spreiden, een nog zeer voorlopig karakter dragen.17 Wel hoop ik aannemelijk te hebben gemaakt dat deze opmerkingen samenhangen met een type onderzoek - nl. het onderzoek naar semantische diversiteit en de mechanismen die hieraan ten grondslag liggen - dat van cruciaal belang is, willen we greep krijgen op de semantische eigenschappen van gelede woorden en op de effecten die deze eigenschappen kunnen hebben, zowel in synchroon als in diachroon opzicht.

Spektator. Jaargang 17 358

Bibliografie

Al, B.P.F. en G.E. Booij, 1981. ‘De produktiviteit van woordvormingsregels. Enige kwantitatieve verkenningen op het gebied van de nomina actionis’. Forum der Letteren 22: 26-38. Andersen, H., 1973. ‘Abductive and deductive change’ Language 49: 765-793. Anshen, F. & M. Aronoff, 1981. ‘Morphological productivity and phonological transparency’. The Canadian Journal of Linguistics 26: 63-72. Aronoff, M., 1974. Word Structure. Ph. D. diss.: MIT. Aronoff, M., 1976. Word Formation in Generative Grammar. Cambridge, Mass.: MIT Press. Aronoff, M., 1980. ‘The relevance of productivity in a synchronic description of word formation’. In: J. Fisiak (ed.), Historical Morphology. Berlijn, etc.: Mouton, pp. 71-82. Aronoff, M., 1982. ‘Potential words, actual words, productivity and frequency’. In: Preprints of the Plenary Session Papers, The XIIIth International Congress of Linguists (1982), Tokio, pp. 141-148. Aronoff, M. & R. Schvaneveldt, 1978. ‘Testing morphological productivity’. In: Annals of the New York Academy of Sciences 318: 106-114. Baldi, Ph., V. Broderick & D.S. Palermo, 1985. ‘Prefixal negation of English adjectives: psycholinguistic dimensions of productivity’. In: J. Fisiak (ed.), Historical Semantics; Historical Word- Formation. Berlijn, etc.: Mouton, pp. 33-57. Berg, B. van den, 1974. ‘Het suffix -baar’. In: F.F. Odendal et al. (red.), Taalkunde- 'n lewe. Studies opgedra aan Prof. Dr. W. Kempen bij geleentheid van sy 65ste verjaardag. Kaapstad, etc.: Tafelberg-Uitgewers, pp. 128-134. Bont, A.P. de, 1962. Dialekt van Kempenland. Deel 1: Klank- en vormleer. Assen: Van Gorcum. Booij, G.E., 1977. Dutch Morphology. A Study of Word Formation in Generative Grammar. Dordrecht: Foris. Booij, G.E., 1979. ‘De morfologische en fonologische structuur van gelede woorden’. TABU 9: 48-51. Booij, G.E., 1986. ‘Form and meaning in morphology: the case of Dutch “agent nouns”’ Linguistics 24: 503-517. Booij, G.E., 1988. ‘Polysemie en polyfunctionaliteit bij denominale woordvorming’. Spektator: deze aflevering. Cutler, A., 1980. ‘Productivity in word formation’ CLS 16: 45-51. Cutler, A., 1981. ‘Degrees of transparancy in word formation’. The Canadian Journal of Linguistics 26: 73-77. Dik, S.C., 1977. ‘Inductive generalisations in semantic change’. In: P. Hopper (red.), Studies in Descriptive and Historical Linguistics. Festschrift for Winfred P. Lehmann. Amsterdam. Benjamins, pp. 283-300. Dressler, W.U., 1980. ‘Universalien von Agens-Wortbildungen’. In: G. Brettschneider & C. Lehmann (red.), Wege zur Universalien-Forschung. Tübingen: Narr, pp. 110-114 Dressler, W.U., 1986. ‘Explanation in natural morphology’. Linguistics 24: 519-548.

Spektator. Jaargang 17 Holierhoek, I. & J.G. Kooij, 1975. ‘Tonen, laten zien, ontoonbaar; eigenschappen en relaties. In: M.J.M. de Haan & B. van Selm (red.), Studies voor Zaalberg. Leiden: Vakgroep Nederlandse Taal- en Letterkunde, pp. 126-158. Hulst, H. van der & A. van Santen, 1981. ‘Spelerig: geen geval van structurele ambiguïteit’. In: G.R.W. Dibbets et al. (red.), Studies voor Damsteegt. Leiden: Vakgroep Nederlandse Taal- en Letterkunde, pp. 106-114. Kats, J.C.P., 1939. Het phonologisch en morphologisch systeem van het Roermondsch dialect. Roermond: Romen. Kempen, W., 1969. Samenstelling, afleiding en woordsoortelike meerfunksionaliteit in Afrikaans. Kaapstad, etc.: Nasou Beperk, 2e dr. Koelmans, L., 1981. ‘Uit de geschiedenis van de Nederlandse achtervoegsels III: het suffix -baar’. De Nieuwe Taalgids 74: 330-339. Lyons, J., 1977. Semantics. Cambridge, etc.: Cambridge University Press.

Spektator. Jaargang 17 359

Marle, J. van, 1983. ‘Some notes on the paradigmatic dimension of morphological productivity’. In: S. Hattori & K. Inoue (red.), Proceedings of the XIIIth International Congress of Linguists. Tokio: Sanseido Book Store, pp. 576-581. Marle, J. van, 1985. On the Paradigmatic Dimension of Morphological Creativity. Dordrecht: Foris. Marle, J. van, (ter perse). ‘Lexical mechanisms versus morphological structure’. Verschijnt in Acta Linguistica. Marle, J. van, (in voorbereiding). ‘A case of morphological elaboration: the history of Dutch -baar’. Newman, S.S., 1948. ‘English suffixation: a descriptive approach’. Word 4: 24-36. Pannekeet, J.A., 1979. Woordvorming in het hedendaags Westfries. Amsterdam: Rodopi. Poot, P., 1885. ‘De achtervoegsels lijk, baar en zaam’. Noord en Zuid 8: 112-119. Putten, F. van der, 1986. ‘Deverbal adjectives: grammatical or thematic relations? In: F. Beukema & A. Hulk (red.), Linguistics in The Netherlands 1986. Dordrecht: Foris, pp. 179-188. Rainer, F., 1986. ‘Produktivitätsbegriffe in der Wortbildungstheorie’. In: W. Dietrich et al. (red.), Grammatik und Wortbildung romanischer Sprachen. Tübingen: Narr, pp. 187-202. Santen, A. van, 1983. De morfologie van het Nederlands. Dordrecht: Foris. Schultink, H., 1961. ‘Produktiviteit als morfologisch fenomeen’. Forum der Letteren 2: 110-125. Schultink, H., 1962. De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands. Den Haag: Van Goor. Stoett, F.A., 1895a. ‘Het achtervoegsel -baar’. Noord en Zuid 18: 289-301. Stoett, F.A., 1895b. ‘Het achtervoegsel -lijk’. Noord en Zuid 18: 422-429. Taeldeman, J., 1985. ‘“De soep is wel eetbaar maar niet etelijk”. Over deverbatieven op -(e)lijk in de Vlaamse dialekten en het A.N.’ Spektator 15: 94-103. Winkel, L.A. te, 1851-52. ‘Over het werkwoord beren en zijne voornaamste afstammelingen’. In: A. de Jager (red.), Archief voor Nederlandsche taalkunde. Deel 3. Amsterdam: Portielje. Winkel, L.A. te, 1855. ‘Vergelijking van eenige woorden met de uitgangen -lijk en -baar’. Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn 2: 252-256.

Eindnoten:

* Het fundament van dit artikel legde ik in samenwerking met Florentine Riem Vis. Later raadpleegde ik Geert Booij, Geert Koefoed en Caroline Smits die ook commentaar leverden op (een) eerdere versie(s) van dit stuk. Verder dank ik de deelnemers aan de Gentse morfologiedagen

Spektator. Jaargang 17 voor hun commentaar, suggesties en kritiek. Om dezelfde reden ben ik veel dank verschuldigd aan de deelnemers van de Vrijdagclub van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam waar ik op 13/11/1987 een voorlaatste versie van het hiervolgende stuk als voordracht presenteerde. 1 Cf. Koelmans (1981: 339) die m.b.t.-baar spreekt over ‘de schaarsheid in Nederlandse dialecten’. Ook al is de derivationele morfologie van de Nederlandse dialecten sterk veronachtzaamd, toch lijkt de ‘schaarsheid van -baar’ in althans veel dialecten nauwelijks betwistbaar. Koelmans deed een steekproef op basis van het Woordenboek der Zeeuwse dialecten en constateert dat van de ruim 250 afleidingen van het type on-WERKWOORDSTAM-baar die de retrograde Van Dale voor de standaardtaal geeft, er slechts één (!) in het Zeeuws voorkomt (ibid.: 339, n. 47). Van belang is ook Pannekeet (1979) die constateert dat in het Westfries zowel de vorming op -lijk als de vorming op -baar ‘vrijwel improduktief’ is (cf p. 39, 76 resp. 34, 76). Zie verder Kats (1939: 130) die -baar in het Roermonds ‘weinig productief’ noemt, terwijl iets soortgelijks afgeleid lijkt te kunnen worden uit de wijze waarop De Bont (1962: 397) dit suffix behandelt. Ook uit Taeldeman (1985: 102) tenslotte kan direct worden afgeleid dat in de Vlaamse dialecten enerzijds de vorming op -lijk ‘niet meer echt produktief’ kan worden genoemd, terwijl anderzijds de vorming op -baar in deze dialecten ontbreekt. 2 Vanuit diachronisch perspectief kan het feit dat de adjectieven op -lijk betrekking hebben op inherente eigenschappen mogelijkerwijs worden verklaard uit het feit dat hun oorspronkelijke betekenis het beste als ‘de gestalte hebbend van’ kan worden geparafraseerd. Deze betekenis heeft zich ontwikkeld tot het meer abstracte ‘de natuur, de hoedanigheid hebbend van’ Cf. Stoett (1895b). 3 Te Winkel (1855: 254-255) schrijft dat ‘de woorden op -lijk de mogelijkheid of [in combinatie met negatie, JvM] onmogelijkheid als een noodzakelijk gevolg van het wezen der zaak (...) voorstellen (...)’ (cursivering van mij, JvM). Zie ook hieronder. Merk evenwel op dat in Te Winkels - m.i. zeer ten onrechte in vergetelheid geraakte - studie dit aspect van de formaties op -lijk niet als de centrale oorzaak van de semantische heterogeniteit van deze woorden wordt gezien. 4 De notie ‘inherente eigenschap’ duikt in de morfologische literatuur op in de welbekende discussie betreffende de systematiek van de Engelse ‘-ed adjectieven’ (type: bearded) (cf. Van Marle, 1985: 76 voor literatuurverwijzingen). Merk echter op dat het verband waarin deze notie daar een rol speelt verschilt van de wijze waarop het begrip ‘inherente eigenschap’ hier wordt gebruikt. In de discussie rondom de ‘-ed adjectieven’ staat de vraag centraal of deze notie als een semantische conditie op een woordvormingsproces mag resp. kan worden gehanteerd. Van een dergelijk gebruik is hier geen sprake: hier wordt de notie slechts gebruikt in een poging om de semantische systematiek van de deverbale afleidingen op -lijk te karakteriseren. 5 Het feit dat de adjectieven op -lijk betrekking hebben op inherente eigenschappen ligt mogelijkerwijs ook ten grondslag aan de in de oudere literatuur vermelde observatie dat veel van deze adjectieven van werkwoorden zijn afgeleid ‘die eene werking van geest of gemoed te kennen geven’ (Te Winkel, 1855: 253 en zie ook Poot, 1885: 116-117). Eigenschappen die betrekking hebben op ‘geest en gemoed’ komen immers eerder in aanmerking om met ‘het wezen der zaak’ te worden geassocieerd dan eigenschappen die ‘ligchamelijke handelingen’ uitdrukken. 6 In het hiervolgende illustreer ik de krachten die m.i. aan het ontstaan van de niet-letterlijke betekenissen ten grondslag liggen aan de hand van modern Nederlandse voorbeelden. De vraag rijst of dit verantwoord is daar de ondergang van de categorie op -lijk als produktief woord-type zich enige eeuwen geleden heeft voltrokken. Naar mijn mening is deze werkwijze zonder meer verantwoord aangezien, juist als gevolg van de improduktiviteit van de categorie in kwestie, de woorden waarop ik me baseer al eeuwenlang deel uitmaken van bestaande woordenschat van het Nederlands. Dit alles laat natuurlijk onverlet dat gedetailleerd morfologisch onderzoek van de oudere taalfasen - en niet alleen m.b.t. de formaties op -lijk en -baar! - zeer gewenst is. 7 Met dank aan Simon Dik die mij aan dit artikel herinnerde. Dik karakteriseert dit proces als de ‘incorporation into the meaning of a lexical item of elements which, before the incorporation in question, were associated with that meaning through inductive generalisation’ (Dik, 1977: 283). Als mijn interpretatie van de historische ontwikkeling van de formaties op -lijk juist is, dan is hiervan de implicatie dat de mate waarin ‘inductive generalisation’ optreedt door specifieke eigenschappen van de categoriale betekenis kan worden beïnvloed. (Een discussie van de noties ‘inductie’ en ‘abductie’ (zie hieronder) valt buiten het bestek van dit artikel.)

Spektator. Jaargang 17 8 Zoals hierboven is vermeld is het ontstaan van de ‘bij wijze van spreken’ interpretatie voorbehouden aan formaties op -lijk die in combinatie met negatie worden gebruikt. Adjectieven van het type on-WERKWOORDSTAM-lijk kunnen echter óók het aangrijpingspunt vormen voor kracht 1, de incorporatie van de afgeleide implicatie! Soms loopt de werking van beide krachten in díe zin door elkaar dat één en hetzelfde woord zowel de ‘bij wijze van spreken’ als de ‘afgeleide implicatie’ lezing kent. Een voorbeeld hiervan lijkt mij onverbeterlijk: enerzijds heeft dit woord een lezing die als ‘perfect, volmaakt’ kan worden gekenschetst (een onverbeterlijke vertolking) (kracht 1), anderzijds heeft het de lezing ‘bij wijze van spreken niet te verbeteren’ met de graadaanduidende implicatie ‘heel erg’ (een onverbeterlijke deugniet) (kracht 3). 9 Het inzicht dat er een relatie bestaat tussen semantische coherentie en morfologische produktiviteit vertegenwoordigt - uiteraard - geen zienswijze die uniek is voor Aronoff (1976). Dit inzicht is gemeengoed in de Europese structuralistische traditie (cf. Schultink, 1961) en blijkens bv. Newman (1948) hadden althans sommige Amerikaanse taalkundigen het zich eveneens eigen gemaakt. 10 In Van der Hulst en Van Santen (1981) wordt m.b.t. deze derivationele processen gesteld dat zij vooral dáár optreden waar het ‘normale’ proces (d.i. afleiding op -erig) niet optreedt, nl. bij werkwoorden waarvan de stam eindigt op el, en of er (ibid: 112-113). Voor de bestaande woordenschat is een dergelijke ‘tendens’ mogelijkerwijs waarneembaar; op het punt van nieuwvorming is er van een dergelijke ‘general case’ vs. ‘special case’ relatie (cf. Van Marle, 1985: deel 3) m.i. geen sprake als gevolg van de improduktiviteit van de deverbale afleiding op -achtig en -ig. 11 Voor een bespreking van de relatie resp. de verschillen tussen het lexicaal niveau - het niveau van het individuele woord - en het morfologisch niveau - het niveau van het woord-type -, cf. Van Marle (ter perse). 12 Als het bovenstaande juist is, dan impliceert dit dat in de periode toen de deverbale categorie op -lijk produktief was deze krachten niet (of in ieder geval niet op dezelfde wijze) op de formaties in kwestie inwerkten. De verklaring hiervoor zou m.i. hierin gezocht kunnen worden dat er zich een verandering in de - tenminste ten dele, cultuurbepaalde - kennis van de wereld moet hebben voorgedaan. De - interessante - studie van dergelijke cognitieve veranderingen valt echter buiten het bereik van dit artikel. 13 In het Middelnederlands is de groep formaties op -baar, in vergelijking met het modern Nederlands, niet erg omvangrijk en, zeker zo belangrijk, weinig homogeen. Zo trof Koelmans in het Middelnederlands slechts 25 formaties op -baar aan waarbij een deverbale interpretatie voor de hand ligt (Koelmans, 1981: 332). De opkomst van -baar is dus een in verhouding tamelijk recente ontwikkeling die, in de woorden van Koelmans, in een ‘massale aanwezigheid’ van adjectieven op -baar in het huidige Nederlands heeft geresulteerd. Op basis van de retrograde toegangen op Van Dale trof Koelmans ‘ruim 350’ formaties aan die met gebruikmaking van de parafrase ‘kunnende + part. perf. + worden’ getypeerd kunnen worden (ibid.: 336). Zie ook: Van den Berg (1974: 133). 14 Zie Van Santen (1983: 38) waar melding wordt gemaakt van laakbaar, de afleiding op -baar van het weinig gebruikelijke werkwoord laken, dat betrekking heeft op een morele verplichting. 15 Zie ook Holierhoek & Kooij (1975: 147 e.v.)- met dank aan Ariane van Santen die mij op deze passage wees - waar op enkele facetten van de formaties van het type on-WERKWOORDSTAM-baar wordt ingegaan en waar op het in semantisch opzicht afwijkende karakter wordt gewezen van zinnen als deze steen is ondrinkbaar (waarmee natuurlijk niet gezegd is dat de oorzaak hiervan een morfologische grond heeft; een zin als deze steen kun je niet drinken vind ik semantisch gezien even afwijkend). Hoe dit ook zij, de auteurs observeren óók dat formaties van het bovenstaande type wél kunnen worden gebruikt in categoriale uitspraken van het type stenen zijn ondrinkbaar (ibid.: 147), hetgeen er m.i. op wijst dat een woord als ondrinkbaar - ondanks alles, d.i. ook ondanks het feit dat ondrinkbaar de lezing ‘niet lekker, vies’ heeft - zijn semantische doorzichtigheid heeft behouden. Zo ook onleesbaar dat, bijv. in een onleesbaar handschrift, de lezing ‘heel lelijk’ heeft. De m.i. weer volkomen aanvaardbare zin voor niet-ingewijden is het zeventiende-eeuwse schrift nagenoeg onleesbaar wijst er echter weer op dat zelfs die formaties op -baar die qua betekenis het dichtst bij vergelijkbare formaties op -lijk staan, wat hun betekenis betreft doorzichtig blijven. 16 Bij de mondelinge presentaties van dit stuk werd mij de vraag gesteld of we hier toch niet worden geconfronteerd met ‘het allereerste begin’ van dezelfde ontwikkeling die uiteindelijk tot de ondergang van de categorie op -lijk heeft geleid. Zonder te willen stellen dat iedere

Spektator. Jaargang 17 overeenkomst ontbreekt, zou ik toch vooral op het m.i. fundamentele verschil tussen beide semantische ontwikkelingen willen wijzen: zowel bij de formaties op -lijk als bij de formaties op -baar treedt, in combinatie met negatie, de ‘bij wijze van spreken’ interpretatie op, maar alleen de formaties op -baar staan daarnaast ook steeds een letterlijke interpretarie toe. 17 Interessante opmerkingen over polysemie zijn ook te vinden in Booijs bijdrage in deze bundel (d.i. Booij, 1988).

Spektator. Jaargang 17 360

Friese afleidingen op -heid en -ens (Een geval van morfologische rivaliteit?) Geart Van Der Meer

Na zijn boek On the Paradigmatic Dimension of Morphological Creativity (Van Marle, 1985) is Van Marle nog eens teruggekomen op een van de belangrijke hypothesen van dat boek, namelijk de ‘domain hypothesis’. Hij deed dat in een artikel in Linguistics, jaargang 24 (1986) (Van Marle 1986). De titel van dat artikel, ‘The domain hypothesis: the study of rival morphological processes’ geeft al duidelijk aan waar het hier om gaat, in casu de beschrijving en verklaring van gevallen van woordafleiding waarbij er, in principe, verschillende (semantisch identieke) affixen als potentiële kandidaten beschikbaar zijn. Uit het woord ‘rival’ in de titel zou men kunnen afleiden dat zulke verschillende affixen, of processen zo men wil, elkaar concurrentie kunnen aandoen. We stuiten hier al meteen op een probleem, namelijk de vraag in hoeverre er inderdaad in de morfologie zuivere gevallen van concurrentie te vinden zijn. Met ‘zuivere gevallen’ bedoel ik dan gevallen waarbij de spreker de vrije keus heeft tussen affix A en B. De vraag is echter: zijn er, om een parallel met de fonologie te gebruiken, echte ‘vrije varianten’ (of: volledig synonieme methoden) van bijv. meervoudsvorming? Of vindt men in de morfologie alleen gevallen van ‘complementaire distributie’? In het algemeen zij hier nog opgemerkt dat het a priori onwaarschijnlijk is dat er veel van zulke ‘zuivere gevallen’ zullen bestaan, want het lijkt een van de principes van taal te zijn om zinledige verdubbeling van expressiemogelijkheden te vermijden, en om, als zoiets wel ontstaat, daarna toch weer verschillen, bijvoorbeeld op semantisch of stilistisch niveau, aan te brengen. Ik zal hier eerst de domeinhypothese van Van Marle, zoals uiteindelijk geformuleerd in Van Marle 1986, aan een kritisch principieel onderzoek onderwerpen, en daarna een geval bekijken van eventuele rivaliteit tussen morfemen, of morfologische processen, in het moderne Westerlauwerse Fries. De hypothese van Van Marle is geïnspireerd op de overtuiging dat de keuze van een affix A in plaats van een affix B, met dezelfde betekenis, niet alleen afhangt van de bekende fonologische, morfologische of semantische beperkingen op (of eigenschappen van) de basiswoorden, maar ook van beperkingen van paradigmatische aard. Anders gezegd, de hypothese poneert dat er naast de beperkingen die de eigenschappen van het basiswoord opleggen aan een morfologisch proces ook beperkingen zijn die voortkomen uit de plaats van het proces in het integrale systeem van woordafleiding (p. 601-2). Het is duidelijk De Saussure en zijn elementen in absentia die hier om de hoek komen kijken. Het achterliggende idee is dat de ‘ruimte’ die een proces heeft, wordt bepaald door de ruimte die andere processen overlaten. Omdat het kennelijk voor Van Marle niet opgaat om in het geval van bijv. drie kandidaat-processen A, B en C de toepassingsmogelijkheden van alle drie alleen in

Spektator. Jaargang 17 361 negatieve termen te formuleren (dus: A wordt toegepast daar waar B en C niet mogelijk zijn, etc.), worden de domeinen van de zogenaamde ‘speciale gevallen’ afgeperkt, de rest van de beschikbare domeinruimte is dan gereserveerd voor het ‘algemene geval’ Onder positieve afperking (‘demarcatie’) verstaat Van Marle (zie 1985: 228 en passim; het begrip wordt in het latere artikel niet verklaard) een omschrijving van de vereiste (dus niet: uitgesloten) basiswoorden of -typen. Het algemene geval is dus, informeel gezegd, de ruimte die de positief beperkte speciale gevallen overgelaten hebben, de ‘rest’ van de beschikbare ruimte. Ook zonder de confrontatie met concrete voorbeelden zijn hier reeds enige kritische kanttekeningen bij te maken. Alvorens dat te doen lijkt het echter verstandig eerst de volledige tekst aan te halen van de hypothese. De domeinhypothese luidt in uiteindelijke vorm in Van Marle 1986, p. 608: a. The domains of special cases are (i) unrestricted, and (ii) NOT determined by paradigmatic forces, which implies (iii) that the derivational domains must be characterized in terms of ‘a positive domain demarcation’, whereas b. the domains of general cases are (i) unrestricted and (ii) entirely paradigmatically determined, which implies that morphological theory must encompass a principle which specifies that the derivational domains of general cases do NOT contain those sets of words which make up the derivational domains of the special cases, in so far, of course, as these are systematic.

Met het (derivationele) domein bedoelt Van Marle de verzameling potentiële basiswoorden van een zekere morfologische categorie (zie bijv. Van Marle 1985: 148). Blijkens Van Marle 1985: 228 moet men onder ‘restricted domains’ verstaan ‘domains that can only be characterized insightfully in terms of a positive domain demarcation’. Onder ‘unrestricted domains’ verstaat hij daar evenwel ‘domains that consist of all instances which are not within the reach of a rival special case’, wat dus in feite neerkomt op ‘volledig paradigmatisch bepaald’ Het gebruik van and in (b), en eigenlijk ook in (a), is dan ook wat bevreemdend, omdat het overbodig aandoet. Van Marle heeft in zijn artikel uiteraard ook zelf al gewezen op zekere tekortkomingen van zijn hypothese. Hij deed dat aan de hand van enkele concrete voorbeelden. De hypothese blijft echter, volgens hem, heuristische waarde houden. Wat houdt de hypothese nu precies in? In de eerste plaats wordt ervan uitgegaan dat er een methode is om vast te stellen wat speciale gevallen zijn. Voor de niet-systematische speciale gevallen, die dus niet beregelbaar zijn, is die methode er uiteraard. Maar het gaat hier om de systematische speciale gevallen, dus met een definieerbaar domein. Aangezien de speciale gevallen het domein bepalen van het

Spektator. Jaargang 17 algemene geval, moet dat laatste domein, volgens mij, ook definieerbaar zijn, want de ruimte die de speciale gevallen overlaten aan het algemene geval is natuurlijk niet onbeperkt. Dat houdt in dat de hypothese in bepaalde gevallen wellicht neerkomt op een beschrijvende truc: als je eenmaal het domein beschreven hebt van wat je speciale gevallen noemt, dan kun je je de moeite van de domeinbeschrijving van het algemene geval besparen. Dat domein is gewoon wat overblijft. Het verband dat, ten tweede, in het (b) gedeelte van de hypothese (impliciet?) gelegd wordt tussen het onbeperkte (‘unrestricted’) karakter van het algemene

Spektator. Jaargang 17 362 domein en het desniettemin toch volledig paradigmatisch beperkt zijn van dat domein is opvallend. Hiermee wordt zowel overlapping van domeinen uitgesloten (uiteraard alleen van ‘systematische’ domeinen; zie verder Van Marle 1986: 615) als de onbeperktheid van het algemene domein onmiddellijk herroepen. Wij lijken hier op een innerlijke tegenstrijdigheid in de formulering te stuiten. Omdat (a) een aantal basistypen wordt opgeëist door de speciale gevallen, (b) het aantal basistypen niet onbeperkt kan zijn, kan (c) het domein van het algemene geval onmogelijk op een zinvolle letterlijke wijze ‘unrestricted’ worden genoemd. Het lijkt, iets concreter gezegd, weinig zinvol om te beweren dat een zeker suffix vrij is om elk mogelijk basistype te kiezen, als tegelijkertijd het aantal basistypen wordt ingeperkt door concurrerende suffixen. De boosdoener is hier wellicht het begrip ‘paradigmatisch bepaald’, dat zopas op hetzelfde bleek neer te komen als ‘unrestricted’ (zie nogmaals Van Marle 1985: 228). Zouden wij dat ‘paradigmatisch bepaald’ weglaten, dan zou er een hypothese ontstaan waarin wordt beweerd dat zogenaamde speciale gevallen bepaalde basistypen vereisen en zogenaamde algemene gevallen wat dat betreft volledig vrij in hun keuze zijn. Het feit dat het algemene proces toch meestal niet van toepassing is op het speciale domein zou dan verklaard kunnen worden uit andere principes, zoals het feit dat zinledige verdubbeling van expressiemogelijkheden over het algemeen, hoewel niet altijd, vermeden wordt. Ik heb het hier natuurlijk over ‘blocking’ in een wat ruime zin. Zo'n hypothese zou meer dan een beschrijvende truc zijn, en een interessante uitspraak doen over het in principe overlappen van domeinen, al geef ik direct toe dat ‘blocking’ in deze zin (namelijk het algemene proces wordt door het speciale proces - dat kennelijk voorrang heeft - verhinderd) nog wel voorzien moet worden van theoretische grondslagen. Voorts zal natuurlijk het bestaan van zo'n werkelijk algemeen proces (dat misschien helemaal niet bestaat) wel overtuigend aangetoond moeten worden. Ik zie hier geen kans meer te doen dan dit probleem te signaleren, en verwijs verder naar Van Marle (1985: 204 e.v.), waar hij er zeer terecht op wijst dat wij hier een duidelijk verschil moeten maken tussen systematische speciale gevallen en niet-systematische. Zie ook Van Marle 1986. Hierbij zijn nog een paar opmerkingen te maken. Zoals Van Marle zelf in zijn artikel schrijft, is het duidelijk dat zelfs wat hij algemene gevallen noemt niet overal van toepassing zijn op de voor hen gereserveerde domeinen. In paragraaf 3.2. van zijn artikel wordt aangetoond dat het algemene geval van de femininisering van nomina niet van toepassing is wanneer de laatste lettergreep van de basis geen klemtoon heeft. Dit algemene geval is de categorie op -e, bijv. echtgenoot - echtgenote, gids - gidse. Maar bijv. professor kan niet tot *professore gemaakt worden. Van Marle wijt het falen van zijn hypothese in zijn artikel aan het veronachtzamen van wat hij syntagmatische factoren noemt, in casu het klemtoonloze karakter van de laatste lettergreep. In hoofdstuk 7 van zijn boek van 1985 wijst hij er op dat algemene gevallen aan niet-paradigmatische beperkingen onderhevig kunnen zijn, die men het beste door middel van negatieve domeinafperkingen kan verantwoorden. Simpel gezegd: algemene gevallen zijn overal van toepassing, behalve in zekere welomschreven gevallen. Dat laatste lijkt mij een beter idee, want het klemtoonloze karakter

Spektator. Jaargang 17 363 van de laatste lettergreep van professor is een eigenschap van de basis en ik zie niet waarom dàt nu plotseling wèl een syntagmatische factor genoemd moet worden, terwijl een eigenschap van de basis in het geval van de speciale gevallen een ‘positieve domeinafperking’ heet, hoewel die net zo goed een syntagmatische factor genoemd kan worden in de betekenis die Van Marle eraan geeft. Men zou echter voor dit ‘algemene geval’ ongetwijfeld een positief afgeperkt domein kunnen definiëren, namelijk dat potentiële basiswoorden moeten eindigen op een beklemtoonde lettergreep. Ik heb trouwens de indruk dat Van Marle in de praktijk, hoewel niet theoretisch, òf productief en algemeen vereenzelvigt, òf dat hij het verschijnsel van het bestaan van verschillende speciale gevallen, zònder dat daar een echt algemeen geval naast staat, niet wil gedogen. Ik zie niet waarom dat a priori uitgesloten zou zijn. Wij zijn daarmee aangeland bij de volgende hypothese:

Domeinhypothese: nieuwe versie Voor sommige morfologische processen is er een bepaalde domeinafperking vereist door middel van positief geformuleerde definities van basistypen. Voor andere processen is zo'n domeinafperking niet vereist. In het eerste geval zou men van ‘speciale gevallen’ kunnen spreken. In het tweede van ‘algemene gevallen’ Domeinen, ook die van de speciale gevallen, kunnen elkaar (geheel of gedeeltelijk) in principe overlappen.

Opmerking 1: Het in principe wel, maar in de praktijk vaak niet overlappen van domeinen, dus het niet ontstaan van doubletten, wordt verklaard door het blokkeringsprincipe (maar zie boven): zinledige verdubbeling van expressiemogelijkheden wordt vermeden. Opmerking 2: Ontstaan er wel doubletten ten gevolge van overlapping, dan is er òf geen volledige synonimiteit, òf een van de betreffende processen is zo weinig productief dat het terrein verliest of verloren heeft aan het proces dat de overlapping veroorzaakt (in dat geval ‘bestaat’ dus het proces van het speciale geval in feite niet, of niet meer, en is er nog slechts sprake van gelexicaliseerde, en niet meer productief voort te brengen, vormen). Opmerking 3: De paradigmatische dimensie van de morfologische creativiteit wordt hiermee een afgeleid gegeven en is dus niet langer een primair principe. Opmerking 4: De hypothese voorspelt de mogelijkheid van de afwezigheid van werkelijk algemene gevallen. Tevens wordt de mogelijkheid voorspeld van de afwezigheid van speciale gevallen.

Het centrale probleem van deze benadering van de morfologie lijkt dus het overlappen van derivationele domeinen te zijn. Dit overlappen kan zich op minstens twee manieren voordoen: (a) zekere concrete basis woorden nemen twee (of meer) formeel verschillende, maar verder identieke, suffixen; of, (b) zekere basistypen nemen twee (of meer) van zulke suffixen. Nu laten de taalfeiten er geen enkele twijfel over bestaan dat overlappingen ook daadwerkelijk voorkomen. Een belangrijke vraag voor de taalwetenschap is derhalve: onder welke voorwaarden kan overlapping plaatsvinden? Ik zal, om een begin te maken met de beantwoording van deze vraag, in het kort een

Spektator. Jaargang 17 voorbeeld uit het moderne westerlauwerse Fries behandelen. Hiervan zullen slechts die aspecten worden behandeld die voor ons direct van belang zijn. Voor details

Spektator. Jaargang 17 364 wordt hier verwezen naar Van der Meer 1986 en 1987, en de daar aangehaalde literatuur. Mijn basismateriaal is afkomstig uit de bestaande Friese woordenboeken1. Het Fries kent net als het Nederlands een oorspronkelijk uit het Hoogduits (zie hiervoor Ahlsson 1960: 244-6) overgenomen suffix HEID, waarmee substantiva afgeleid worden van vooral adjectiva. Over afleidingen van andere bases zal ik het hier niet hebben. In het Fries wordt het suffix bijna altijd als [hit] uitgesproken, bijv. goedheid [guəthit] ‘goedheid’ Daarnaast heeft het Fries nog een ander suffix, namelijk ENS [ s] (of ook wel [ns] of [ŋs], namelijk na schwa-uitval en met assimilatie, cf. Van der Meer & De Graaf 1986: 307), dat ook substantiva afleidt van adjectiva, en dat in de meeste gevallen uitwisselbaar is met HEID. Het staat bijna wel vast dat dit ENS zich reeds voor 1500 uit NISSE heeft ontwikkeld. ENS is vooral in en na de achttiende eeuw productief geworden (zie Van der Meer 1986 en 1987). Afgezien van een aantal gelexicaliseerde vormen is het enige systematische betekenisverschil het feit dat HEID-afleidingen in principe zowel telbaar als niet-telbaar kunnen zijn en dat ENS-afleidingen altijd niet-telbaar zijn. Beide kunnen zowel ‘het X zijn’ als ‘dat wat X is’ aanduiden, maar alléén HEID-woorden kunnen naar een individualiseerbaar geval verwijzen, dus naar een bepaald telbaar geval van het X zijn. Zo kan zowel sleauwigens als sleauwichheid ‘het nalatig/laks zijn’ betekenen, maar sleauwichheid kan daarenboven een speciaal geval daarvan zijn, ‘een geval/voorbeeld van nalatig/laks zijn’. Het kan daarom een verkleinsuffix en een meervoudsuitgang krijgen: in sleauwichheidsje en sleauwichheden. Afgezien van dit ene verschil kunnen we hier van semantisch identieke suffixen spreken, die beide productief zijn. Het aantal doubletten, met identieke betekenis, blijkt vrij groot te zijn. We hebben hier dus een voorbeeld van domeinoverlapping op grote schaal. Er bestaan daarnaast nog talrijke afleidingen met alleen ENS, en verder nog een beperkter aantal met alleen HEID. Omdat volledige overlapping van domeinen onaannemelijk lijkt, zullen dus die laatste twee verzamelingen ons informatie moeten geven over de verschillen in de domeinen. Wat de afleidingen op alleen ENS aangaat, kan worden opgemerkt dat een aantal, bijvoorbeeld die op het suffix ICH, toevallig geen afleiding op HEID naast zich hebben. Dit moet toevallig zijn, gezien het grote aantal ICH-woorden op zowel ENS als HEID. Een belangrijke vingerwijzing wat betreft het verschil van de domeinen vindt men echter in het feit dat meer dan 45% van de woorden op alléén ENS hetzij monosyllabisch is of eindigt op een beklemtoond, van oorsprong dus meestal Frans, suffix. Een voorbeeld van het laatste is akkuratens, dat naast akkuratesse gebruikt kan worden. Het aantal afleidingen op alleen HEID van zulke bases is zo klein, dat hier wel sprake moet zijn van een belangrijke, zij het niet absolute, domeinbeperking voor wat HEID betreft. HEID-afleidingen hebben kennelijk een sterke voorkeur voor bases eindigend op een onbeklemtoonde lettergreep. Een verschijnsel dat hier ongetwijfeld mee te maken heeft, is het feit dat HEID veelvuldig in combinatie met ICH voorkomt, ook als er geen basis op ICH bestaat (wij hebben dan in feite een ondeelbaar suffix ichheid). Zo vinden wij frjemdens ( < frjemd ‘vreemd’), maar daarnaast alléén frjemdichheid, geen * frjemdheid, moaiens ( < moai ‘mooi’), maar moaiïchheid, geen * moaiheid.

Spektator. Jaargang 17 365

Van Loey (1970: 201) wijst er voor het Nederlands op dat HEID zich met zijn ‘zwaar accent’ bijzonder leende voor gebruik ‘achter een minder zwaar beklemtoonde syllabe, dus achter meersyllabige stammen’ Hij gaat er daarbij kennelijk impliciet van uit dat twee op elkaar botsende lettergrepen indruisen tegen de ideale afwisseling tussen beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen. Verder zal het feit dat in de Germaanse talen suffixen vaak onbeklemtoond zijn hier wel iets mee te maken hebben: ICHHEID heeft dan in elk geval het voordeel dat het met een onbeklemtoonde syllabe begint. Voor het Duits vergelijke men het bekende woord Ausnahmslosigkeit, dat zelfs geen basis *ausnahmslosig heeft. Het Friese HEID, zelfs in zijn al wat minder zware vorm [hit], prefereert dus bases eindigend op een onbeklemtoonde lettergreep, in de praktijk dus polysyllabische en niet op een van oorsprong Frans suffix eindigende bases. ENS kent die beperkingen hoegenaamd niet2. ENS is zo te zien zeer productief en trekt zich weinig aan van ‘blocking’: het bestaan van naïviteit is geen enkele belemmering voor het vormen, en gebruiken van, naïvens. HEID is ook productief, maar heeft een hekel aan beklemtoonde lettergrepen ter linkerzijde, al is die hekel niet absoluut. Het komt er, kort samengevat, op neer dat de (systematische gedeelten van de) derivationele domeinen van de beide productieve suffixen HEID en ENS elkaar grotendeels overlappen, maar dat HEID er in sterke mate naar tendeert bases op een beklemtoonde lettergreep te vermijden. In de terminologie van Van Marle, en ook die van mij trouwens, zou HEID dus het bijzondere geval kunnen zijn, maar het grootscheepse overlappen van de beide domeinen zou niet voorspeld worden door zijn hypothese, omdat er geen sprake van is dat het domein van de ENS-woorden paradigmatisch ingeperkt wordt. Integendeel zelfs. Men zou dan, vanwege dat probleem, binnen de hypothese van Van Marle, ook HEID een algemeen geval kunnen noemen, met als uitgesloten basistypen die welke eindigen op een beklemtoonde lettergreep. Ik heb echter de indruk dat de hypothese van Van Marle, hoewel zulks naar mijn weten nergens expliciet is uitgesproken, geen rekening houdt met de mogelijkheid van twee algemene gevallen naast elkaar. En ook dan blijft uiteraard het probleem van de overlapping, dus van de vele doubletten. De feiten rond HEID en ENS zijn geen problemen voor mijn eigen hypothese als zodanig, maar het niet werken van het blokkeringsprincipe is dat toch eigenlijk wel voor wat opmerking 1 bij de hypothese betreft: er lijkt hier inderdaad een zinledige verdubbeling van expressiemogelijkheden te zijn. Ook de in opmerking 2 geopperde mogelijkheid dat doubletten het gevolg kunnen zijn van de verdwijnende of reeds verdwenen productiviteit van een van de suffixen is niet van toepassing, zoals blijkt uit het materiaal dat ik verzameld heb. De vraag is, wat nu te doen? Moet de hypothese in de revisie, moeten de begeleidende aannames op de helling, of moet het materiaal anders geïnterpreteerd worden? Het lijkt mij voorbarig hier op dit moment volledig ‘ja’ of ‘nee’ op te zeggen. Het verdient de voorkeur nog eens naar het materiaal te kijken. Zoals reeds is opgemerkt, is ENS pas sinds de achttiende eeuw echt productief geworden. Het gemiddelde van de dateringen van de eerste vindplaatsen, zoals die zijn te reconstrueren uit het fiche-apparaat voor het Middelfries, d.w.z. het Fries van

Spektator. Jaargang 17 366 ca. 1550 tot 1800 (Fries Instituut, Rijksuniversiteit te Groningen) en de woordenboeken voor het Fries na 1800, wijst er duidelijk op dat HEID-woorden vaak ouder zijn. Het lijdt bovendien geen twijfel dat de Friese schrijftaal vaak het niet direct met een Nederlands suffix corresponderende ENS prefereert uit ‘distantiëringszucht’, d.w.z. het streven de Friese standaard zo veel mogelijk te doen verschillen van het sterk verwante Nederlands. Maar er kan, aan de andere kant, geen twijfel over bestaan dat de Friese schrijftaal gebruik maakt van authentieke, met het spraakgebruik van de taalgemeenschap harmoniërende, afleidingsmogelijkheden. De hogere frekwentie van ENS in de standaardtaal is daarom slechts een gradueel en niet een absoluut verschil. Verder is het verschil tussen ENS, dat alleen niet-telbare afleidingen vormt, en HEID volgens mij geen reden om niet van rivalen te spreken, omdat dat verschil bij de meeste bases niet van toepassing is. Zo maakt het bij ûnwennigens of ûnwennichheid ‘heimwee, onwennigheid’ niets uit, omdat dat toch altijd een niet-telbaar woord is, zodat er dus toch van echte doubletten sprake is. Al wordt het beeld dat wij van het materiaal hebben hierdoor wel iets scherper, het feit blijft overeind dat het Fries, met name maar niet alleen de Friese schrijftaal, op dit gebied van de morfologie een grote mate van overlapping van domeinen vertoont, in die zin dat er een groot aantal echte doubletten aan te wijzen is. Omdat dit feit de nieuwe hypothese in wezen niet weerspreekt, zullen de aannames in opmerking 1 en 2 bijgesteld moeten worden. Het blijkt dus mogelijk te zijn dat er op grote schaal overlapping van domeinen optreedt en dat het blokkeringsprincipe het in hoge mate laat afweren. ENS en HEID zijn echte rivalen, dat staat wel vast. Verder onderzoek naar soortgelijke gevallen zal ons moeten leren wat nu precies de voorwaarden zijn voor het voorkomen van zulke verschijnselen. Voor het Fries kan gesteld worden dat het hierom een opkomend suffix gaat, dat ritmisch vaak beter ‘past’ in het ritmisch patroon van het woord. Het eigenaardige is wel, dat HEID door deze ontwikkeling niet in een hoekje is gedrongen. Maar wellicht moet men daarbij denken aan het steuntje in de rug dat het van het Nederlands krijgt, dat immers de taal is die elke Fries ook beheerst. Misschien is dit verschijnsel van tweetaligheid, het beheersen van twee taalsystemen, een van de voorwaarden waar ik het zojuist over had.

Bibliografie

Ahlsson, Lars-Erik, 1960. Die Altfriesischen Abstraktbildungen; Uppsala. Van Blom, Ph., 1889. Beknopte Friesche spraakkunst voor den tegenwoordigen tijd; Joure.

Spektator. Jaargang 17 367

De Bruijn, Philomène, 1979. ‘Restricties op de vorming van substantieven op -ENS’; Nils Århammar, Teake Hoekema (red ), Scripta Frisica. Tinkbondel foar Arne Spenter (1926-1977); Grins (s. 69-72). Dijkstra, Waling, 1900/1903/1911. Friesch Woordenboek (Lexicon Frisicum); Leeuwarden [delen I, II, III]. Fokkema, K., 1957. ‘Het Friese suffix -ens bij abstracta’; Taal en Tongval 9: 194-197. Frysk Wurdboek, frysk - nederlânsk; Leeuwarden/Ljouwert, 1984. Gosses, G., 1950. ‘Dat leau ik net’ [VII]. It Beaken 12: 133-137. Halbertsma, J.H., 1872. Lexicon Frisicum. A - Feer; Deventer. Van Loey, A., 1970. Schönfelds Historische Grammatika van het Nederlands [achtste druk]; Zutphen. Van Marle, Jaap, 1985. On the Paradigmatic Dimension of Morphological Creativity; Dordrecht/ Cinnaminson. Van Marle, Jaap, 1986. ‘The domain hypothesis: the study of rival morphological processes’; Linguistics 24: 601-627. Van der Meer, Geart, 1986. ‘De achterheaksels ENS en HEID yn it Frysk’; Us Wurk 35: 108-130. Van der Meer, Geart, 1987. ‘Nominaliseringen op ENS (< NIS) en HEID (in het Fries en elders)’; Taal en Tongval, nog te verschijnen. Van der Meer, Geart & Tseard de Graaf, 1986. ‘Sandhi Phenomena in Frisian’; in Henning Andersen (ed.): Sandhi Phenomena in the Languages of Europe; Berlin/New York/Amsterdam [p. 301-328]. Nieuw Groninger Woordenboek; door K. ter Laan; Groningen, 1929. Pannekeet, Johannes Antonius, 1979. Woordvorming in het hedendaags Westfries; Amsterdam. Reker, Siemon, 1985. Omgekeerd is ook wat weerd. Retrograde woordenlijst van het Gronings annex rijmwoordenboek; Groningen. Schwentner, Ernst. 1951. ‘Das altfriesische Abstraktsuffix -nisse, -nesse (-ense) mit besonderer Berücksichtigung des Altsächsischen und Altfränkischen’; Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 74: 1-10. Sipma, P., 1949. Ta it Frysk II. Wurdlear; Ljouwert. Sytstra, O.H./J.J. Hof, 1925. Nieuwe Friesche Spraakkunst; Leeuwarden. Tamminga, D.A., 1963. ‘Frijens, frijheit, frijichheit’; in: idem, Op 'e Taelhelling. Losse trochsneden fan Frysk taellibben; Boalsert (p. 224-227). Wurdboek fan de Fryske Taal / Woordenboek der Friese Taal. 1. a-behekst; Leeuwarden. idem 1986. [deel] 2. behelje-blomskie. idem 1986. [deel] 3. blomskikke-deule. idem 1987. [deel. 4. deun-fabryk.

Eindnoten:

Spektator. Jaargang 17 1 Zie Van der Meer 1986 en 1987 voor het voorkomen van het suffix in deze vorm in andere taalgebieden, bijv. Groningen. 2 De enige bases die vermeden worden, zijn die op END en ENS. Zo bestaat alwittendheid ‘alwetendheid’ wel, maar *alwittendens niet, en hetzelfde geldt voor ûndogensheid ‘ondeugendheid’ en * ûndogensens. Wellicht ligt hieraan de vermijding van haplologie ten grondslag, al is het wel zo dat bijv. hoedenens ‘behoedzaamheid, voorzichtigheid’, dat toch ook een zekere haplologie heeft, best weer kan.

Spektator. Jaargang 17 368

De geheugenrepresentatie van ondoorzichtige samenstellingen* Dominiek Sandra

Eén van de onderwerpen waardoor de psycholinguïst sedert het begin van de jaren zeventig geboeid wordt, is de manier waarop de morfologische kennis van de taalgebruiker ingebed is in de mentale infrastructuur voor de herkenning van woorden. Dàt die kennis kan worden aangesproken tijdens het begrijpen van woorden, weten we allemaal. Morfologisch complexe nieuwe woorden worden begrepen doordat het proces van betekenisinferentie gestuurd wordt door kennis van vertrouwde morfologische procédés. De psycholinguïst houdt zich echter vooral bezig met de vraag welke rol de morfologie speelt bij de verwerking van reeds gekende woorden. De vraag die hij zich hierbij stelt, is of dit verwerkingsproces een niveau omvat waar de morfologische structuur van woorden wordt bepaald. Nauw verwant met deze problematiek van lexicale verwerking is de kwestie van lexicale representatie, d.i. de wijze waarop woorden in het woordgeheugen (het zgn. mentale lexicon [ML]) zijn voorgesteld. Antwoorden omtrent het hoe van de verwerking zullen uiteraard een directe weerslag hebben op de voorgestelde representatiemodellen. Als men een morfologische analysator tijdens het herkenningsproces postuleert, zal men ervan uitgaan dat het ML morfologisch georganiseerd is, d.w.z. dat aan gelede woorden geen aparte geheugenlocatie wordt toegekend maar dat deze woorden bij hun stam zijn opgeslagen. Anders zou de aanwezigheid van de analysator overbodig zijn. In de experimentele literatuur heeft men uitgebreid aandacht besteed aan de herkenning van afleidingen, i.h.b. geprefigeerde woorden. Uit diverse experimenten hiermee is gebleken dat het morfeem een belangrijke structuurfunctie vervult bij de representatie van woorden (cf. Murrell & Morton, 1974; Stanners et al., 1979 a, b; Taft & Forster, 1975, 1976; Taft, 1979, 1981, 1985; e.a.). Volgens het model van Taft wordt elk woord alvorens het in het ML wordt opgezocht aan een morfologische analyse onderworpen. Daarbij wordt het van al zijn affixen ontdaan, zodat alleen de stam overblijft. B.v. bij een woord als verwondering worden pre- en suffix er door deze procedure afgehaald, wat de stam wonder oplevert. Na deze ingreep begint het zoekproces in het ML. Er wordt niet naar het hele woord maar naar de stam gezocht (tenzij het woord ongeleed is). Wanneer die gevonden is, wordt nagegaan of de combinatie met de eerder afgezonderde affixen bestaat (die informatie is in het lemma voor de stam opgeslagen). Dus in het geval van verwondering wordt bij de stam de informatie gevonden dat de combinatie met het prefix ver- en het suffix -ing mogelijk is. Voor dit woord eindigt het herkenningsproces hier. Indien de stam echter niet gevonden wordt of de combinatie met het (de) affix(en) niet bestaat, wordt nog nagegaan of de morfologische analysator niet door de aanwezigheid van pseudo-affixen om de tuin werd geleid, d.w.z. door letterreeksen die

Spektator. Jaargang 17 369 orthografisch aan een affix gelijk zijn maar niet de functie van het morfeem hebben (b.v. ver in vertikaal). De diverse ‘morfemen’ worden dan opnieuw samengevoegd en in het ML wordt dit keer naar het hele woord gezocht. De vraag die ik hier aan de orde wil stellen, is of er een soortgelijk herkenningsproces voor ondoorzichtige samenstellingen (SS) mag verondersteld worden, d.w.z. SS waarvan de betekenis niet via een eenvoudige functie uit de betekenis van de samenstellende delen is af te leiden (type maandag). Is een woord als maandag mentaal gerepresenteerd door aan het lemma voor één van zijn leden de informatie toe te voegen dat het combineerbaar is met het andere lid? Wordt zo een woord morfologisch gesegmenteerd tijdens het herkenningsproces? In tegenstelling tot afleidingen zijn SS slechts in beperkte mate bestudeerd geworden. Een eerste reden hiervoor is zeker dat het voor een morfologische analysator eenvoudiger lijkt om de morfemen in een afleiding te ontdekken dan in een SS. Afleidingen zijn immers opgebouwd m.b.v. een pre- en/of suffix (evt. meerdere). Het aantal affixen in een taal is relatief beperkt, zodat de identificatie ervan een vrij eenvoudige zaak moet zijn. De segmentatie van een SS kan daarentegen niet met een kleine verzameling morfemen worden bepaald. Die verzameling zou immers alle lexicale stammen moeten bevatten, m.a.w. zou een duplicaat van het ML moeten zijn (als men ten minste van een stamlexicon uitgaat). Het blijkt dus op grond van theoretische overwegingen onmogelijk om in een prelexicaal stadium een morfologische analyse van een SS te maken. Het ML zou echter zelf de morfologische grens kunnen opsporen. Een dergelijke oplossing wordt door Taft & Forster (1976) voorgesteld: een parser isoleert een steeds groter deel aan het woordbegin, tot dit deel overeenkomt met een stam in het ML (dat kan eventueel het woord zelf zijn). In het geval van SS zal dit mechanisme het eerste lid van de SS detecteren. Daarna moet worden nagegaan of het resterende deel met de stam gecombineerd kan worden. Een tweede reden waarom de studie van morfologische analyse tijdens het proces van woordherkenning minder aantrekkelijk lijkt voor SS dan voor afleidingen betreft het probleem van compositionaliteit van woordbetekenissen. Daarmee zij verwezen naar de hoge mate van onvoorspelbaarheid van de betekenis van een SS op basis van de betekenissen van de samenstellende delen. Vergelijk b.v. bloementuin, dierentuin en kindertuin. De semantische lading van het woord tuin wordt op een specifieke en niet voorspelbare wijze gemodifieerd door de betekenis van het eerste lid van de SS. Het argument luidt dan dat her a priori duidelijk is dat SS niet in termen van hun onderdelen gerepresenteerd kunnen zijn omdat daardoor onoplosbare problemen zouden rijzen voor het bepalen van de betekenis van het woord. Nochtans hoeft een morfologische analyse en representatie nog geen compositionaliteit van betekenis te impliceren. In het MI. kan een semantisch-geheugenadres gegeven worden waar de (niet-compositionele) betekenis van de SS te vinden is. De geactiveerde betekenissen van de leden van de SS zouden dan snel door die ene betekenis onderdrukt worden. Een vergelijkbaar proces van competitie tussen betekenissen werd reeds voorgesteld voor de interpretatie van ambigue woorden in een zinscontext. De gegevens van dat onderzoek lijken erop te wijzen dat alle betekenissen van een dubbelzinnig woord automatisch worden

Spektator. Jaargang 17 370 opgeroepen maar dat de contextuele betekenis snel de niet relevante onderdrukt (cf. Seidenberg, 1985; Swinney, 1979). Niettegenstaande deze bezwaren werden er toch reeds een aantal experimenten over de herkenning van SS uitgevoerd (cf. Osgood & Hoosain, 1974; Taft & Forster, 1976; Lima & Pollatsek, 1983; Wilson, 1984; Monsell, 1985; Andrews, 1986). Binnen het bestek van een aantal pagina's kan hier evenwel niet dieper op ingegaan worden. Bij elk van deze studies kunnen echter een aantal kritische aantekeningen worden gemaakt, die globaal genomen op de noodzaak van verder onderzoek wijzen (cf. Sandra, 1987).

Experiment

Uitgangspunt

In het experiment waarover hier rapport wordt uitgebracht, werd gebruik gemaakt van de techniek van ‘semantische priming’. Dat begrip verwijst naar het fenomeen dat semantisch sterk verwante woorden elkaars perceptie vergemakkelijken. B.v. het woord dokter (het zgn. target) zal in een perceptieve taak beter worden waargenomen nadat men eerst verpleegster (de zgn. prime) heeft gezien, dan nadat eerst een ongerelateerd woord als banaan werd getoond. Dat paradigma werd op de volgende wijze op het probleem van de herkenning van SS toegepast. Aangezien semantisch ondoorzichtige SS het voorwerp van onderzoek uitmaakten, kwam in elke SS een lid voor wiens betekenis niet (meer) in de betekenis van de SS aanwezig was (b.v. maan in maandag). Indien SS tijdens hun perceptie morfologisch gesegmenteerd worden, zal dat ondoorzichtige deel na afloop van de segmentatieprocedure als aparte eenheid functioneren, m.a.w. onafhankelijk van het andere deel experimenteel beïnvloed kunnen worden. Het zou meerbepaald semantisch geprimed kunnen worden door een ermee verwant woord aan de SS te laten voorafgaan (b.v. zon - maandag). Indien een dergelijke procedure een meetbaar effect sorteert, zou dat een aanwijzing zijn voor morfologische analyse tijdens de herkenning van ondoorzichtige SS. Het effect zou zich onder twee verschillende vormen kunnen manifesteren, afhankelijk van de manier waarop het verschijnsel van semantische priming moet worden verklaard. Als de perceptieve facilitatie binnen dit paradigma het gevolg is van de automatische activatie van verwante betekenissen in het semantisch geheugen, dan zal de prime de betekenis van het ondoorzichtige (geprimede) deel van de SS activeren en zo het onderdrukken van die betekenis bemoeilijken. Een verkeerde interpretatie van de SS zou hierdoor in de hand gewerkt worden (b.v. maan in maandag als hemellichaam interpreteren). Daardoor zou in een reactietijd(RT)-taak de RT worden opgedreven. Het alternatief bestaat erin dat een semantische prime een proces van spreidende activatie binnen het ML tot stand brengt (het ML is de inventaris van alle lexicale vormen in een taal, niet van betekenissen), waardoor het activatieniveau van betekenisverwante woordvormen verhoogd wordt. Als gevolg daarvan zouden die woorden sneller hun herkenningsdrempel bereiken (d.i. het activatieniveau dat vereist is alvorens een woorddetector reageert, cf. Morton, 1969). In dat geval zou het geprimede deel in de SS sneller herkend worden, waardoor de verwerking van de hele SS

Spektator. Jaargang 17 371 sneller zou verlopen. Een dergelijke interpretatie van het primingseffect leidt tot de voorspelling dat RT op geprimede SS kleiner zouden zijn dan die op ongeprimede controles. M.a.w. de theoretische onduidelijkheid rond het fenomeen van semantische priming laat twee mogelijkheden open (een semantische prime kan zowel de RT op SS verhogen of verlagen) maar een effect wordt in elk geval voorspeld.

Stimuli

Er werden twee reeksen van 16 SS gebruikt. Bij woorden uit de eerste reeks was het eerste lid semantisch ondoorzichtig (b.v. maan in maandag), bij die uit de tweede reeks was dat het tweede lid (b.v. schoen in handschoen). Deze positie-variable werd belangrijk geacht omdat in het geval van een morfologisch gebaseerde lexicale representatie er mogelijk slechts één van beide leden geactiveerd wordt. Dit zou even goed het eerste lid kunnen zijn (gelet op het belang van het woordbegin in het perceptieproces) als het laatste (beschouwd vanuit het standpunt van de lexicale structuur, waarbinnen de laatste positie die van het hoofd is; b.v. een strandstoel is een soort stoel, geen soort strand). Naast deze SS waren er nog twee reeksen van telkens 16 controlewoorden. Die werden gekenmerkt door de aanwezigheid van een pseudomorfeem aan hun begin (b.v. kat in katrol) of einde (b.v. zoen in seizoen). De bedoeling hiervan was na te gaan of een eventueel effect bij SS aan een proces van morfologische segmentatie mocht worden toegeschreven dan louter het gevolg was van een automatisch ‘primen’ van woordvormen binnen andere woorden, onafhankelijk van het linguïstisch statuut dat ze daar bekleden (al dan niet morfeem). Voor elk woord uit deze vier reeksen werden twee sterke semantische primes gezocht. Opdat een eventueel nuleffect niet toegeschreven zou kunnen worden aan het ontbreken van semantische priming binnen het experiment, werden vier reeksen van 16 betekenisverwante paren geselecteerd. Als zich binnen die groep priming voordeed, zou aan de noodzakelijke voorwaarde voldaan zijn om de kwestie van morfologische segmentatie bij SS te onderzoeken. In tabel 1 wordt een voorbeeld gegeven van elk van de belangrijke stimulustypes in het experiment en de ervoor gebruikte primes.

Tabel 1: Voorbeeld van de bestudeerde woordtypes met hun prime(s). Het subscript bij de naam van de stimulustypes duidt de geprimede positie binnen het woord aan De afkorting S.P. in dezelfde kolom verwijst naar de woorden die gebruikt werden om de aanwezigheid van semantische priming te onderzoeken.

Stimulustype Prime 1 Prime 2 Target

SS1 WRANG ZOET ZUURSTOF

SS2 ZOOL VETER HANDSCHOEN

CTRL1 HOND POES KATROL

CTRL2 ALCOHOL PINT BARBIER S.P. LEEUW - TIJGER

Spektator. Jaargang 17 Spektator. Jaargang 17 372

Design

De opdracht was een lexicale-decisietaak. Daarbij wordt een proefpersoon (pp) telkens één letterreeks (de stimulus) op een computerscherm getoond. De opdracht bestaat erin zo snel mogelijk en zonder veel fouten te maken te oordelen of er een bestaand woord op het scherm staat of niet. Die beslissing wordt uitgedrukt door op één van twee responsieknoppen te drukken. De aldus bekomen RT wordt verondersteld een maat te geven van de snelheid waarmee ppn de geheugenrepresentatie van woorden in hun ML kunnen opsporen. Aan de hand van dergelijke gegevens worden dan inferenties gemaakt omtrent de organisatie van het ML. De woorden van de eerder beschreven types werden aangevuld met andere woorden en een even groot aantal orthografisch mogelijke maar niet voorkomende vormen (zgn. niet-woorden). In totaal bestond de stimulusset uit 896 vormen, die in vier van elkaar gescheiden blokken aan de ppn werden aangeboden. Elke stimulus werd volgens hetzelfde stramien vertoond. Een fixatiepunt (een asterisk) verscheen gedurende 75 msec. in het centrum van het scherm. Onmiddellijk daarna verscheen de stimulus. Tegelijkertijd begon een msec.-klok te lopen. Van zodra de pp reageerde werd zijn/haar reactie geregistreerd en de RT bepaald. De maximaal toegestane RT bedroeg 1 sec. Tussen twee opeenvolgende stimuli was een interval van 700 msec. ingebouwd. Elke pp zag SS en controlewoorden uit de twee reeksen in drie condities. In de sterke semantische conditie werd het woord door zijn twee primes voorafgegaan (beide aangeboden als stimuli waarop gereageerd moest worden). In de zwakke semantische conditie werd enkel de tweede prime aangeboden. In de neutrale conditie ten slotte werd het woord niet geprimed. Eenzelfde pp zag elk woord maar in één conditie (om herhalingseffecten te vermijden, cf. Stanners et al., 1979 a,b). Per pp werden de woorden uit elke reeks over de drie condities verdeeld (8 woorden in de neutrale conditie, 4 in beide semantische condities). Over ppn kwam eenzelfde woord in alle condities terecht.

Resultaten

De resultaten van het onderzoek zijn samengevat in tabel 2. In eerste instantie moest worden aangetoond dat het effect van semantische priming zich binnen de opzet van dit experiment voordeed (stimulustype S.P.). De statistische analyse wees uit dat dit inderdaad het geval was: de RT voor geprimede woorden was significant kleiner dan die voor ongeprimede (ANOVA-toets: min F(1,46) = 9.24, p < .01).

Indien SS gesegmenteerd worden tijdens het proces van herkenning zou dit dus binnen het experiment moeten blijken. De verschillen onder de drie condities waren echter voor geen enkele van de vier overige analyses significant (alle min F-waarden hadden p's > .05). Noch SS noch controles werden systematisch beïnvloed wanneer hun eerste of tweede lid semantisch geprimed werd.

Spektator. Jaargang 17 373

Tabel 2: gemiddelde RT (in msec.) in de drie condities voor de verschillende stimulustypes die in het experiment voorkwamen.

Stimulustype Voorbeeld Sterk Sem. context Neutraal Zwak S.P. TIJGER - 555 571

SS1 ZUURSTOF 580 561 574

SS2 HANDSCHOEN 571 570 574

CTRL1 KATROL 592 604 599

CTRL2 BARBIER 592 568 585

Bespreking

Wij zijn ervan uitgegaan dat de vraag omtrent morfologische decompositie van SS onderzocht kon worden m.b.v. de techniek van semantische priming. Afhankelijk van de plaats waar dit primingseffect zich voordoet (het semantische of het lexicale geheugen) konden we twee tegengestelde effecten verwachten: een prime kon de RT ofwel versnellen ofwel vertragen. Vermits in het experiment geen van beide effecten gemeten werd, zou dit kunnen wijzen op de afwezigheid van morfologische segmentatie bij ondoorzichtige SS. Een woord als maandag zou dan een eigen geheugenlocatie in het ML bezitten en niet onder het lemma voor maan of dag zijn opgenomen. Die conclusie zou tevens in overeenstemming zijn met de opvattingen van Meijs (1985) over de opslag van morfologisch complexe woorden in het ML. Volgens hem heeft elk woord, geleed of niet, een eigen ingang in het lexicon (deze theorie, de zgn. ‘full entry theory’ werd ook door Jackendoff, 1975 verdedigd). Meijs voert experimentele resultaten aan die deze bewering ondersteunen. Hoewel zijn visie op het lexicon de resultaten van het hierboven gerapporteerde primingsexperiment zouden verklaren, is er nochtans reden toe om een aantal aspecten van zijn artikel sceptisch te benaderen. In het eerste van de twee door hem beschreven deelexperimenten waren de RTs voor ongelede woorden (orkest) lager dan die voor derivaties, zowel regelmatige (denkbaar) als idiosyncratische (dankbaar): respectievelijk 675, 729 en 721 msec. Geen enkele van de drie paarsgewijze vergelijkingen was echter significant, waaruit Meijs besluit dat morfologische complexiteit geen rol speelt in het herkenningsproces. Het is echter de vraag of de gebruikte stimulustypes geschikt waren om het decompositiemodel van Taft & Forster (1975, 1976) mee te evalueren. Het geheel van experimentele resultaten in de literatuur betreffende de herkenning van derivaties lijkt erop te wijzen dat enkel prefixen via een proces van prelexicale affix stripping van het grondwoord verwijderd worden; suffixen zouden niet prelexicaal geïdentificeerd worden (dit houdt dus een modificatie in van het oorspronkelijk door Taft & Forster (1975) voorgestelde model). Het lijkt erop dat afleidingen met suffixen herkend worden doordat een parser naar de grootste CmVnCp-structuur aan het

Spektator. Jaargang 17 woordbegin zoekt die orthotactisch mogelijk is (de zgn. Basic Orthographic Syllable Structure [BOSS]; b.v. wond in wonderbaar) of het eerste morfeem

Spektator. Jaargang 17 374 wanneer die structuur de morfologie van het woord maskeert (maan i.p.v. maand in maandag; voor een overzicht van de literatuur in kwestie, cf. Taft, 1985). Die parser zou echter ook in niet-gelede woorden naar de BOSS zoeken, waardoor suffix-gederiveerde woorden even snel als ongelede woorden herkend zouden worden. Twee derde van de afleidingen die Meijs in zijn eerste deelexperiment gebruikte waren m.b.v. een suffix (-baar of -heid) afgeleid. Dat kan dan ook de reden geweest zijn voor het ontbreken van een significant verschil tussen de gelede en ongelede woorden in dat experiment. Niettegenstaande de vaststelling dat woorden van de types denkbaar en dankbaar niet significant trager herkend werden dan die van het type orkest, lag de gemiddelde RT voor ongelede woorden toch ongeveer 50 msec. lager. Voor zo een verschil zou men significantie mogen verwachten. Meijs vond die evenwel niet. Hij gebruikte bij het testen echter een heel strenge α, nl. 0.005. Daardoor zal men niet te snel (dus onterecht) tot significantie besluiten maar het betekent niet dat de analyse er betrouwbaarder door wordt. Hoe kleiner de α-waarde, hoe groter de kans dat men bestaande significante verschillen niet detecteert (de zgn. type l-fout uit het statistisch jargon). Het is niet uitgesloten dat het niet-significante verschil tussen gelede en ongelede woorden in het eerste deelexperiment van Meijs (1985) het gevolg van zo een type l-fout is. Als men de post hoc testen met hogere α's zou overdoen (0.01 of 0.05, de courante drempelwaarden in psycholinguïstisch onderzoek), zou het resultaat misschien wél significant zijn (het artikel bevat niet alle gegevens die voor die berekeningen nodig zijn). Maar zelfs met een hogere, zou het verschil tussen regelmatige en idiosyncratische derivaties (8 msec.) niet-significant blijven. Dat zou echter voor een decompositiemodel geen bezwaar zijn aangezien ook woorden van het type dankbaar morfologisch gerepresenteerd kunnen zijn. Zoals eerder gezegd (cf. tweede argument tegen morfologische decompositie bij SS) kan de betekenistoekenning bij morfologisch complexe woorden d.m.v. een semantisch geheugenadres gebeuren; de morfemen hoeven niet noodzakelijk gebruikt te worden. Binnen een dergelijke optiek zou de morfologie enkel ten dienste staan van de vormherkenning. Als de hierboven voorgestelde herberekening een significant verschil tussen gelede en ongelede woorden zou laten zien, dan zou dat de bewering tegenspreken dat suffixen niet prelexicaal geïdentificeerd worden. Die vaststelling zou echter voor een decompositiemodel pleiten, niet ertegen. Het is evenwel niet uitgesloten dat de morfologie slechts postlexicaal een (inhiberende) rol speelt, waardoor een effect van morfologische complexiteit zou worden gemeten zonder dat suffixen prelexicaal van het grondwoord worden verwijderd. De morfologische structuur zou in zo een geval toch nog lexicaal gerepresenteerd kunnen zijn maar via een andere procedure worden bereikt. De resultaten van het tweede deelexperiment van Meijs (1985) lijken in die richting te wijzen, met name de vaststelling dat pseudo-afleidingen (paling) sneller herkend worden dan echte derivaties (deling), in tegenstelling tot de voorspelling binnen een affix stripping model. Uit deze overwegingen moet blijken dat de resultaten van Meijs (1985) niet voldoende overtuigend zijn. Het lijkt er zelfs op dat ze perfect verenigbaar zijn met een model waarin de morfologische structuur van woorden lexicaal gerepresenteerd is. Daarom kunnen ze bezwaarlijk gebruikt worden om de resulta-

Spektator. Jaargang 17 375 ten van het primingsexperiment kracht bij te zetten. Bovendien kan de conclusie van dat laatste experiment, nl. dat SS niet gedecomponeerd worden tijdens hun herkenningsproces, voorbarig zijn. In experimenten waar men processen poogt te meten die zich binnen het bestek van enkele tien- of honderdtallen msec. afspelen, zijn de temporale parameters in het design uiteraard van groot belang. Het is niet uitgesloten dat een interval van bijna één seconde tussen de presentatie van prime en SS te lang is geweest om nog een effect van automatische geheugenprocessen te kunnen meten. De aanwezigheid van het klassieke effect van semantische priming in het experiment (b.v. leeuw beïnvloedt de verwerking van tijger) weerlegt deze bemerking niet omdat die priming misschien aandachtsgestuurd geweest is. Wanneer ppn merken dat er geregeld paren van semantische verwanten worden getoond, kunnen zij (bewust of onbewust) op de volgende stimulus anticiperen. Onderzoek heeft uitgewezen dat dit anticiperen zich reeds met een prime-target interval van minder dan 240 msec. voordoet (dat interval is de tijd die verstrijkt tussen het verschijnen van de prime en het verschijnen van de target). Een derde factor die in het primingseffect betrokken kan zijn is een vorm van postlexicale controle op de semantische samenhang tussen twee opeenvolgende stimuli (cf. de Groot et al. 1982). Hoe groter die samenhang, hoe sneller de pp reageert. In het klassieke geval van semantische priming zullen die drie processen elkaar versterken. Wanneer hetzelfde paradigma echter gemodificeerd wordt om de verwerking van SS mee te onderzoeken, kunnen ze met elkaar interfereren. Het effect van anticipatie zou slechts een deel van de volgende stimulus opleveren (b.v. maan in het geval van maandag). Wat het effect daarvan op de RT zou zijn, is onduidelijk. Het proces van postlexicale controle op de samenhang tussen stimuli zou in het geval van SS geen verband ontdekken (er is geen semantische samenhang tussen b.v. zon en maandag). Volgens de Groot et al. (1982) zou dat de RT vertragen. Het ziet er dus naar uit dat tengevolge van mogelijke interferenties tussen diverse processen de gegevens van dit experiment geen uitsluitsel kunnen geven omtrent de morfologische segmentatie van SS tijdens het perceptieproces. Verder onderzoek is vereist waarin de temporele parameters zodanig worden aangepast dat alleen automatische geheugenprocessen worden gemeten (waarin men geïnteresseerd is als men het ML onderzoekt).

Bibliografie

Andrews, S., 1986. Morphological influences on lexical access: lexical or nonlexical effects? Journal of Memory and Language, 25, 726-740. Groot de, A.M.B., Thomassen, A.J.W.M. & Hudson, P.T.W., 1982. Associative facilitation of word recognition as measured from a neutral prime. Memory & Cognition, 10, 358-370. Jackendoff, R., 1975. Semantic and morphological regularities in the lexicon. Language 51, 639-671.

Spektator. Jaargang 17 376

Lima, S.D. & Pollatsek, A., 1983. Lexical access via an orthographic code? The basic orthographic syllable structure (BOSS) reconsidered. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 22, 310-332. Meijs, W., 1985. Morfologische regels en het lexicon. Glot, 8, 183-206. Monsell, S., 1985. Repetition and the lexicon. In: Ellis, A.W. (ed.), Progress in the psychology of Experimental Psychology, 102, 963-968. Morton, J., 1969. The interaction of information in word recognition. Psychological Review, 76, 165-178. Murrell, G.A. & Morton, J., 1974. Word recognition and morphemic structure. Journal of Experimental Psychology, 102, 963-968. Osgood, Ch.E. & Hoosain, R., 1974. Salience of the word as a unit in the perception of language. Perception & Psychophysics, 15, 168-192. Sandra, D., 1987. On the recognition of compound words. Niet gepubliceerd tussentijds rapport in het kader van een doctoraal proefschrift. Seidenberg, M.S., 1985. The time course of information activation and utilization in visual word recognition. In: D. Besner, T.G. Waller & G.E. Mackinnon (eds.), Reading Research, advances in theory and practice vol. 5. London: Academic Press. Stanners, R.F., Neiser, J.J., Hernon, W.P. & Hall, R., 1979a. Memory representation for morphologically related words. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 18, 399-412. Stanners, R.F., Neiser, J.J. & Painton, S., 1979b. Memory representation for prefixed words. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 18, 733-743. Swinney, D.A., 1979. Lexical access during sentence comprehension: (re)consideration of context effects. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 18, 645-660. Taft, M., 1979. Recognition of affixed words and the word frequency effect. Memory and Cognition, 7, 263-272. Taft, M., 1981. Prefix stripping revisited. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 20, 289-297. Taft, M. & Forster, K.I., 1975. Lexical storage and retrieval of prefixed words. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 14, 638-647. Taft, M. & Forster, K.I., 1976. Lexical storage and retrieval of polymorphemic and polysyllabic words. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 15, 607-620. Taft, M., 1985. The decoding of words in lexical access: a review of the morphographic approach. In Besner, D., Waller, T.G. & G.E. Mackinnon: Reading Research. Advances in theory and practice, vol. 5. London: Academic Press. Wilson, M.D., 1984. Composition of the mental lexicon. Unpublished Ph.D. thesis. University Cambridge.

Spektator. Jaargang 17 Eindnoten:

* Ik wil professor René Collier (Universiteit Antwerpen, UFSIA) danken voor de vele vruchtbare gesprekken die ik met hem over dit onderwerp gehad heb en voor zijn stimulerende invloed.

Spektator. Jaargang 17 377

Aankondiging en bespreking

Ontvangen publicaties Letterkunde

Ernst van Alphen. Bang voor schennis? Inleiding in de ideologiekritiek. Utrecht: HES, 1987. 130 p. (Tekst en maatschappij; 4) ƒ27.50. Siem Bakker. Het literaire tijdschrift Het Woord 1945-1949. Amsterdam: De Bezige Bij, 1987. 705 p. Ill. (Leven en letteren.) (Ook verschenen als dissertatie K.U. Nijmegen.) ƒ49.50. Frank van den Bogaard. Een stoottroep in de letteren. ‘Groot Nederland’, de SS en de Nederlandse literatuur (1942-1944). 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1987. 287 p. Ill. ƒ39.90. Deugdelijk vermaak. Opstellen over literatuur en filosofie in de negentiende eeuw. Amsterdam: Huis aan de drie Grachten, 1987. 214 p. Ill. ƒ52.50. Door het oog van de tekst. Essays voor Mieke Bal over visie. Onder red. van Ernst van Alphen en Irene de Jong. Muiderberg: Coutinho, 1988. 210 p. ƒ29.50. Eigen en vreemd. Identiteit en ontlening in taal, literatuur en beeldende kunst. Amsterdam: VU Uitgeverij, 1987. [IX], 434 p. Ill. (Handelingen van het 39ste Nederlandse Filologencongres.) ƒ59.50. Karin Evers. Manpad en Woestduin. Waarlijk, men is hier in Arcadie. Ontspanning en literair vermaak op Manpad en Woestduin (1750-1850). Haarlem: De Vrieseborch, 1987. 72 p. Ill. (Haarlemse miniaturen; 9.) ƒ19. -. Frame. Tijdschrift voor literatuurwetenschap. jrg. 2(1987) nr. 3. Afscheidsnummer. ƒ4. - [over te maken op gironummer 425267 tnv R.U.U. ovv Kostenplaats 715.909 FRAME]. Paul Gillaerts. Roepend om gehoor te vinden. Een semiotische studie over de poëtica van Willem Barnard/Guillaume van der Graft. Leuven: Universitaire Pers; etc., 1987. 320 p. (Symbolae. Series D Litteraria; vol. 2.) ƒ43.50. Herman Gorter. Herman Gorter documentatie 1864-1897. Samengest. door Enno Endt. [2e, zeer verm. dr.] Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1987. 651 p. Ill. ƒ125. -. W.S. Huberts. Schrijver tussen daad en gedachte. Leven en werken van George Kettmann jr. (1898-1970), met een bibliografie. 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1987. 250 p. Ill. ƒ39.90. Huygens in Noorder licht. Lezingen van het Groningse Huygens-symposium, N.F. Streekstra, P.E.L. Verkuyl (red.). Groningen, 1987, 140 p. Ill. ƒ15. -. A.D. Leeman en A.C. Braet. Klassieke retorica. Haar inhoud, functie en betekenis. Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1987. VII, 158 p. ƒ37.50. Jan van Luxemburg, Mieke Bal, Willem G. Weststeijn. Over literatuur. Muiderberg: Coutinho, 1987. 214 p. ƒ24.50. Nop Maas. Marcellus Emants' opvattingen over kunst en leven in de periode 1869-1877. Arnhem: Nova Zembla, 1988. IX, 265 p. (Ook verschenen als dissertatie Universiteit van Amsterdam.) ƒ40. -. J. Pop. Beatrijs. Leiden: Spruyt, van Mantgem & De Does, 1987. 40 p. Ill. (Commentaren bij en interpretaties van Nederlandse letterkundige teksten; 3.) ƒ9.90.

Spektator. Jaargang 17 J. Pop. De Spiegel der minnen. Leiden: Spruyt, van Mantgem & De Does, 1987. 115 p. (Commentaren bij en interpretaties van Nederlandse letterkundige teksten; 2.) ƒ19.90. Anke Santema. Literatuur en kennis. Met een inl. van J.J.A. Mooij. Groningen: Stichting Informatiewinkel, 1987. 103 p. ƒ15. -. Verhaal en relaas. [Door] P.W.M. de Meijer, F. van Vree e.a. Muiderberg: Coutinho, 1988. 111 p. III. (Algemene colleges van de Haagse leergangen. Nieuwe reeks.) ƒ19.50.

Spektator. Jaargang 17 378

George J. Vis. Tussen vloek en zegen. De poëzie van de jonge Nijhoff. Bergen (N.H.): Octavo, 1987. 94 p. Ill. ƒ22.50. Vondel. Het epos van een ambachtelijk dichterschap. Onder red. van Marja Geesink en Anton Bossers. 's Gravenhage: Koninklijke Bibliotheek, 1987. 101 p. Ill. ƒ10. -. [Joost van den] Vondels Leeuwendalers. Onder red. van Carel Alphenaar en Camiel Hamans. Hilversum: KRO, 1987. 143 p. Ill. ƒ19.50 [over te schrijven op gironummer 312703 tnv KRO Hilversum ovv Vondel.] Anne Wadman. De grote explosie. Snuffelen in de marge van Vestdijks gedichten 1930-1932. Garrelsweer: Servo, 1987. 97 p. (Rondom S. Vestdijk-reeks; 4.) ƒ22.50. Anita Wijzenbroek. De kunst van het begrijpen. Een structuralistisch-hermeneutisch model voor de analyse van literair proza. Muiderberg: Coutinho, 1987. 140 p. ƒ22.50.

Taalkunde

J. Bastiaensen, D. Carrein & W. Naert. Reflecterende spraakkunst voor dove, slechthorende en taalarme kinderen. Amersfoort etc.: Acco, 1987. 272 p. (HP 191.) ƒ44.75. A. Dykstra en J. Reitsma. Omkearwurdboek fan de Fryske taal. Ljouwert: Fryske Akademy, 1987. [V,] 194 p. (Fryske Akademy; 679.) ƒ27.50. Paul Gillaerts. Handboek normatieve taalbeheersing. Gids voor correct Nederlands. Leuven etc.: Acco, 1987. 220 p. Ill. ƒ 36. -. Hedde gij, zedde gij. Edde gij, zijde gij. Een bonte staalkaart van Brabantse dialecten. [Samengest. door Luc van Grinsven e.a.] 's-Hertogenbosch: Het Noordbrabants Genootschap, 1987. XXIV, 279 p. Ill. ƒ22.50. Jaarboek van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Overzicht van het jaar 1986. Leiden, 1987. 54 p. Ill. L. Moerman-Coetsier & F. van Besien. Toast. Taalonderzoek via analyse van spontane taal. Handleiding en normen bij de algemene analyse. Leuven etc.: Acco, 1987. 131 p. (PS 162.) ƒ27.75. A.M. Schaerlaekens /S. Gillis. De taalverwerving van het kind. Een hernieuwde oriëntatie in het Nederlandstalig onderzoek. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1987. 254 p. (Taal Mens Maatschappij; 7.) ƒ49.50. A.A. Weijnen. De dialecten van Noord-Brabant. 2e bijgew. uitg. 's-Hertogenbosch: Het Noordbrabants Genootschap, 1987. VII, 76 p. Ill. ƒ18. -.

Spektator. Jaargang 17 379

Spektator. Jaargang 17 380

Medewerkers aan dit nummer

Kees-Jan Backhuys N.W.O.-medewerker, Inst. de Vooys, RUU Geert Booij Hoogleraar ATW, VUA Johan de Caluwe Aspirant N.F.W.O., R.U. Gent Camiel Hamans Directeur Cultuur K.R.O.-radio Teun Hoekstra Univ. Docent ATW, RUL Harry van der Hulst Univ. Docent ATW, RUL Willy van Langendonck Docent Linguïstiek, Kath. Univ. Leuven S.J. Langeweg Medewerkster vakgroep Fonetiek, RUL J. van Marle Directeur P.J. Meertens-Instituut van de K.N.A.W. /Hoogleraar taalverandering VUA Geart van der Meer Univ. docent, sectie Fries RUG Frans van der Putten N.W.O.-medewerker vakgroep ATW, RUL Dominiek Sandra Medewerker UFSIA, Antwerpen A.M. Slootweg N.W.O.-medewerkster vakgroep Fonetiek KUN Mieke Trommelen K.N.A.W. Fellow, RUU Wim Zonneveld Univ. hoofddocent Ned. Taalkunde RUU

Spektator. Jaargang 17 379

Vondel 1987

Het Vondeljaar is voorbij. Leve Vondel. Terugkijkend op de herdenkingsactiviteiten kunnen we constateren dat er al met al toch heel wat gebeurd is. Den Haag liep voorop: een tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek, een feestelijke opening met muziek van Camerata Traiectina en een boekje met de toen gehouden voordrachten: Vondel! Het epos van een ambachtelijk dichterschap, onder redactie van Marja Geesink en Anton Bossers, en vooral: de opvoering van de Faëton onder regie van Hans Croiset door Toneelgroep De Appel. Geboortestad Keulen was een goede tweede met een tentoonstelling en een geleerdenbundel onder redactie van H. Vekeman en H. van Uffelen (Jetzt kehr ich zu den Rhein. Een opstellenbundel bij Vondels 400ste geboortedag). Maar ook Amsterdam, de stad waarmee Vondel het meest innig was verbonden, hield zich niet onbetuigd. De nadruk daar lag op de Gijsbreght van Aemstel, die immers, 350 jaar oud, eveneens jubileerde. Zo'n honderd belangstellenden luisterden op een aan dit stuk gewijd colloquium naar een viertal lezingen, afgewisseld door Vondelliederen die ten gehore werden gebracht door Kees de Bruijn en René Genis. Het is aan dit colloquium dat deze Vondel-aflevering van Spektator in de eerste plaats is gewijd. Het bevat de, soms omgewerkte, tekst van de lezingen van M.B. Smits-Veldt, D.G. Carasso en K. Porteman. B. Albach, wiens lezing al gepubliceerd werd door het tijdschrift Literatuur, presenteert in plaats daarvan de aantekeningen van Jelgerhuis over diens Gijsbreght-vertolkingen. Daarnaast konden nog enkele korte bijdragen die verband hielden met andere Amsterdamse Vondel-activiteiten opgenomen worden. De studenten Marisa Groen en Ton Amir schreven een verslag van hun onderzoekingen naar de Faëton-receptie, waarover zij een tentoonstelling maakten voor het Appel-theater. ZWO-medewerker Evert Wiskerke beschreef hoe moeilijk sommigen in de 18de en 19de eeuw het hadden met Vondels katholicisme. En professor J. Gerritsen, die de inleiding schreef bij de eveneens dit jaar verschenen catalogus van het Vondel-bezit van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek, droeg enkele nadere bibliografische aantekeningen bij. Dank zij de steun van de M.A.O.C. Gravin van Bylandt Stichting te 's-Gravenhage kon met deze bijdragen de normale omvang van een Spektator-aflevering aanzienlijk overschreden worden. Het is opvallend hoezeer in dit nummer de Vondelreceptie de nadruk krijgt. Laten we hopen dat deze belangstelling voor het ‘Nachleben’ een inspiratie zal zijn voor een voortleven waarin zelfs de Gijsbreght - misschien minder ‘belegen’ juist dankzij de interpretatie van historici en literatuurhistorici - ooit weer opgevoerd zal worden.

Mieke B. Smits-Veldt Marijke Spies

Spektator. Jaargang 17 380

Vondel op 57-jarige leeftijd. Ets van Engelien Reitsma-Valença (1889-1981) bij gelegenheid van de 350e geboortedag van Vondel (Particulier bezit; foto Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage).

Spektator. Jaargang 17 381

Vondels Gysbreght van Aemstel onder de loep Twee gevallen van tekstinterpretatie Mieke B. Smits-Veldt

De 350e verjaardag van de Gysbreght van Aemstel is een aangewezen gelegenheid om behalve de dichter Vondel zelf ook één van de meest bekwame exegeten van deze nationale tragedie in de herinnering te roepen. Ik denk aan de Amsterdamse hoogleraar Hellinga, die vanaf het midden van de jaren vijftig op basis van juist deze tekst een hele generatie Neerlandici in het vak van de filologische tekstinterpretatie heeft ingewijd. ‘Hellinga's grote Gysbreght-commentaar bleef steken in collegedictaten,’ schrijft Marijke Spies in haar artikel over de Vondel-vakbeoefening van de laatste decennia,1 en dat is waar. Hellinga stierf in 1985. Sinds enkele maanden berust zijn enorme hoeveelheid Gysbreght-aantekeningen, volgens zijn beschikking, bij mij. Tot deze nalatenschap behoort ook een woord- en zakencommentaar dat ik indertijd, grotendeels op basis van Hellinga's aantekeningen, heb geredigeerd. De uitgave waarvoor dit bedoeld was is er alleen nooit gekomen. Zoals bekend betekende voor Hellinga tekstcommentaar een principiële inbedding van de tekst in de cultuurhistorische en historische situatie waarbinnen hij oorspronkelijk functioneerde. Dat wil zeggen: de commentaar zou een reconstructie moeten zijn van de betekenissen die alle details van de tekst, in hun samenhang van mededelingen, eertijds voor het publiek konden hebben gehad. (‘Feitenaanbod’ noemde Hellinga dat).2 Bij zo'n verfijnde interpretatie van de microstructuur van een tekst moest hij er wel vanuit gaan dat elke passage, elke regel, ja, elk woord, binnen de context van één consistent geheel als een zinvolle mededeling was op te vatten. De kunst van de interpretator zat dan allereerst in de verbanden die hij binnen de tekst onderkende, en die in de meeste gevallen daarna ter verklaring geconfronteerd werden met de historische context daarbuiten. Een dergelijke interpretatietechniek kon in feite alleen toegepast worden op literair ‘hoogwaardige’ teksten (dat wilde voor Hellinga zeggen: teksten met een zeer goed doortimmerde, complexe structuur én inhoud). Vandaar ook zijn keuze voor de interpretatie van gecanoniseerde ‘cultuurmonumenten’ als Vondels Gysbreght. Ik behoef nu niet in te gaan op de mogelijke methodologische haken en ogen van deze tekstbenadering.3 Hellinga's minitieuze aandacht voor de teksten zelf, ín hun historische context, heeft immers zeer stimulerend en vruchtbaar gewerkt, bijvoorbeeld op de Reynaert- en Hooft-commentaren van Lulofs en Veenstra. Ik zou u nu zelf twee gevallen van Gysbreght-commentaar willen voorleggen, waarin Hellinga's interpretatiemethode op zijn minst tot nieuwe vragen heeft geleid ten aanzien van niet onbelangrijke aspecten van de tekst. In beide gevallen neem ik zijn aantekeningen tot uitgangspunt. Het eerste geval is traditioneel filologisch. Het betreft een nieuwe visie op een oude vraag, namelijk die naar de bron (of bronnen) die Vondel gebruikte voor de topografische

Spektator. Jaargang 17 382 situatie van het oude Amsterdam waarin hij zijn stuk situeerde. Het tweede geval reikt verder en betreft uiteindelijk een wat onorthodoxe vraag naar de aard van Vondels al of niet aanwezige katholieke sympathieën, aan de hand van zijn visie op de dood van bisschop Gozewijn. In beide gevallen zijn echter problemen van tekstinterpretatieve aard begin- én eindpunt.

1. Dam en Middeldam op de kaart van Christoffel van Hartoghvelt

Vondels drama over de verwoesting van het vroegere Amsterdam, als wraak van de aanhangers van de vermoorde graaf Floris V op de heer van Aemstel, verwijst naar een historische gebeurtenis die in 1304 plaats vond. In het stuk doet Vondel voortdurend beroep op de topografische situatie van een duidelijk ‘vroeger’ Amsterdam, d.w.z.: vroeger dan 1637. Het gaat om een nog ommuurde stad met kloosters en kerken in hun oorspronkelijke functie uit het katholieke verleden. Bruch heeft in 1932 D'oude Chronycke van W. van Gouthoeven als de belangrijkste geschiedkundige bron van Vondel onderkend en erop gewezen dat de auteur bij zijn voorstelling van de stad uitging van twee plattegronden, die hij én zijn publiek in de recente stadsgeschiedenis-van Pontanus hadden kunnen vinden.4 De belangrijkste kaart van deze twee (afb. 1) is gebaseerd op die van Cornelis Anthonisz, van 1544, waarop men de stad inderdaad nog ziet in zijn oude ommuurde toestand, mét o.a. de Schreierstoren (in het stuk voorgesteld als toren van Gysbreghts kasteel), de Nieuwe Kerk, het stadhuis en het Klaerissenklooster zoals men die nog kende in 1637, hoewel dan deels met een nieuwe functie. (Indertijd had Van Lennep in zijn Vondeluitgave de kaart van Anthonisz reeds als basis van de Gysbreght aangewezen). Kijkt men naar de Westzijde van de stad, dan ziet men dat de muren alleen nog de twee burgwallen omsluiten; het Singel is de gracht buiten de muren. Het Kartuizerklooster, in 1544 nog buiten de muren, staat niet op deze kaart, maar in 1637 kon men o.a. uit de kroniek van Van Gouthoeven weten dat het al omstreeks 1400 ten Westen van de stad had gelegen.5 De tweede kaart bij Pontanus geeft de situatie omstreeks 1611 aan, het jaar waarin de eerste, Latijnse editie verscheen (de Nederlandse vertaling dateert van 1614). Deze kaart toont het klooster wel, evenals ‘de Beurs, te water uitgebouwt’, waarover de bode spreekt (vs. 1507), die we toch wel moeten identificeren met de koopmansbeurs van De Keyser, waarvan in 1608 de eerste steen werd gelegd.6 In het stuk worden de verschillende fasen van de verdediging en verovering van dit ‘oude’ Amsterdam uitvoerig beschreven. In het derde bedrijf is broer Peter in paniek naar het slot gerend, met de onheilsboodschap ‘De vyandt is in stad’ (vs. 832). In het vierde en vijfde bedrijf wordt de noodlottige ontwikkeling van de militaire situatie in de bloedige kerstnacht eerst door Arend verteld, daarna door Gysbreght en tot slot door de bode, die ooggetuige is geweest van de moordpartij in het Klaerissenklooster. Arend vertelt hoe Gysbreght zich met zijn bondgenoten van de Oude naar de Nieuwe Zijde heeft gehaast om maatregelen te nemen tot verdediging van de stad die reeds vanuit het westen (via de Haarlemmerpoort) door vijanden wordt overspoeld. De Amsterdammers komen eerst ‘ontrent den Middeldam’ (vs. 1093), waar ze van kennelijk opgewonden burgers horen ‘hoe 't ingetrocken heir de

Spektator. Jaargang 17 nieuwe zy alreede // vermeestert had’ (vs. 1094-1095) Een wel zeer onheilspellend bericht! Het

Spektator. Jaargang 17 383

Afb. 1. Plattegrond van Amsterdam door Corn. Anthonisz. (1544), in Pontanus' Historische beschrijvinghe der (...) coop-stadt Amsterdam (1614). eerste wat Gysbreght dan ook beveelt is de bruggen ‘daer de stad zich recht in 't midden scheid, // verbranden, en voor al den Middeldam bezetten’, om de Oude Zijde in elk geval nog te kunnen behouden. De Middeldam was als enig vaste verbinding tussen de Oude en de Nieuwe Zijde uiteraard een zeer vitaal punt; de Amsterdammers van 1637 kenden dit punt, het verlengde van het Damplein, ook als ‘Vijgendam’. Toen dat gebeurd was, zo zegt Arend, ging Gysbreght ‘met ons na merckt en raedhuis streven’ (vs. 1104). ‘Streven’ kan hier zijn: ‘trachten te bereiken’ of ‘zich met alle kracht voortbewegen’, zoals commentatoren als De Vooys (in de W.B.-editie), Mak en Van Dis interpreteren;7 het aspect ‘met moeite’ is echter niet noodzakelijk met de betekenis verbonden.8 Het blijkt dan in eerste instantie allemaal nogal mee te vallen; de vijand heeft het raadhuis (d.w.z.: stadhuis) nog niet bereikt en ook de Nieuwe Kerk is nog niet bestormd. Het tweede vitale punt in de verdediging is nu dus de markt, waaraan het stadhuis ligt (d.w.z.: het Damplein of, zoals hij ook bij Vondel heet: de Dam). Deze wordt afgesloten met kettingen, en in de toegangsstraten worden barricades opgeworpen. (Dit gebeurde in 1535 precies zo tijdens het beruchte Wederdopersoproer, waarover men in Vondels tijd bij Lambertus Hortensius en Pontanus had kunnen lezen).9 Gysbreght c.s. rukken dan op richting Haarlemmerpoort. Er wordt verwoed gevochten en een tijdje lijkt het goed te gaan, tot het alarmerende bericht komt dat intussen ook de hoofdmacht van de vijand de stad is binnen-

Spektator. Jaargang 17 384 gekomen (vs. 1137-1139). De deur van de Nieuwe Kerk blijkt nu te worden ingebeukt (vs. 1149-1150), maar men komt helaas te laat om het dreigende onheil te voorkomen. Na een hevige strijd in de kerk moet Gysbreght zich met zijn mannen terugtrekken naar de Dam, die dan gelukkig nog niet is gevallen (vs. 1210-1220). Maar, zo vertelt Arend, als de burgers (op de barricades) na een verdediging van een uur zien hoe de vlammen uit de kerk slaan, dán breekt er paniek uit (vs. 1221-1231). Gysbreght trekt zich met de zijnen terug op het stadhuis en beveelt Arend om naar het slot te gaan. Arend gaat en meldt nu aan Badeloch de reden van zijn kennelijk verlate komst: ‘Ick werd op wegh verlet’ (vs. 1235). Hoe het verder ging horen Arend en de burchtbewoners in het verslag van Gysbreght, dat bij Arends relaas aansluit:10 ‘Na dat de vyand nu den Dam had ingenomen, // nam ick en 't overschot na'et raedhuis toe de wijck’ (vs. 1294-1295). Maar ook de verdediging van het stadhuis mag niet baten: ook dit wordt met succes geramd door de Kennemer reus, die als krachtpatser van het vijandelijk leger ook al de deur van de Nieuwe Kerk had geforceerd. Gysbreght rent de toren van het stadhuis op en ziet nog hoe de poort uiteindelijk bezwijkt. Dank zij een geheime gang weet hij te ontsnappen naar het Klaerissenklooster om alsnog Gozewijn en Klaeris te redden, ook dit zonder resultaat. (In dit klooster was in 1637 het Tuchthuis gevestigd, aan de Heilige weg). Met een kloosterschuitje steekt hij de Amstel over, waar hij dan, zittend in een boom (om de situatie te kunnen overzien), het kabaal binnen het klooster moet aanhoren. Nadat hij een tijd verbijsterd is blijven zitten, ziet hij ook hier de brand uitslaan. Dan blijkt hem ook nog dat de Doelenbrug (d.w.z.: de brug ter hoogte van het klooster) niet is afgebroken of afgebrand en dat vijandelijke ruiters hierover oprukken. De Oude Zijde is dus in direct gevaar, een gevaar dat Gysbreght nog als een Romeinse held, een tweede Horatius Cocles, wil afweren door in zijn eentje de brug te verdedigen. Deze wil hij achter zich in stukken laten hakken door daar in angst samengedromde burgers.11 Een zinloze onderneming, omdat er nu opnieuw een verandering in de militaire situatie tot Gysbreght doordringt: de Oude Zijde brandt al. Dit betekent dat het andere vitale verdedigingspunt, de Middeldam, intussen verbroken is (vs. 1386-1388). De enige toevlucht voor de Amsterdammers en het allerlaatste punt van de verdediging is nu Gysbreghts slot. Daarheen begeeft ook hij zich nu, gevolgd door ‘een' sleep van menschen arm en rijck’ (vs. 1391). Projecteert men nu dit geleidelijk oprollen van de Amsterdamse verdediging op de situatie van 1544, dan kan men constateren dat er in feite twee verdedigingslinies achter elkaar worden gelegd: één op de Middeldam (het verlengde van de markt) én één die de markt (of Dam) rondom afsluit. Als Gysbreght op de Middeldam de burgers in paniek hoort vertellen dat de hele Nieuwe Zijde al verloren is, dan zou hij eigenlijk in één oogopslag hebben kunnen zien dat in elk geval het stadhuis nog niet gevallen is, want dat ligt recht tegenover hem. Van ‘streven’ naar het stadhuis in de zin van ‘met moeite trachten te bereiken’ hoeft dan ook geen sprake te zijn. Vóór de Dam is gevallen had de verdediging op de Middeldam niets te doen. Dié linie zou pas echt belangrijk moeten worden nadat de verdediging van de Dam was doorbroken. Anders dan men zou kunnen verwachten spreekt Gysbreght echter met geen woord over die vitale linie, als hij met de zijnen terugwijkt op het stadhuis. Nergens hoort men

Spektator. Jaargang 17 385 iets over een eventuele versterking van die linie met burgers en soldaten die zich hebben moeten terugtrekken van de Dambarricades. Pas veel later moet Gysbreght tot zijn schrik constateren dat - anders dan hij gehoopt had - de Middeldam ‘alreê [...] gescheurt’ is (vs. 1388); hij heeft daarmee zelf niets meer van doen gehad. We zouden dit alles kunnen afdoen als ‘strategische ondeskundigheid’, maar men kan zich beter afvragen of het uitgangspunt betreffende Vondels topografische voorstelling van zaken wel juist is. En wat blijkt? Iedere Amsterdammer met historische belangstelling voor de vroegere topografische situatie van zijn stad kon weten dat het Amsterdam in de dertiende eeuw niet alleen veel kleiner was dan in latere stadia (dat sprak vanzelf), maar dat ook het oudste gedeelte er op één punt opvallend anders uitzag dan later. Dat punt betrof nu juist de situering van de Middeldam. In de tweede editie van de Hantvesten [en] Privilegien [...] der stadt Aemstelredam van 1613, oorspronkelijk een uitgave van de katholieke boekverkoper uit de Warmoesstraat, Barent Adriaensz, was namelijk een kaartje van dat oude Amsterdam opgenomen: een reconstructie van de stad ‘omtrent 't jaer 1220’ (afb. 2).12. Het kleine Amsterdam is ook hier een ommuurde stad, bestaande uit twee gedeelten, gescheiden door de Amstel en het Damrak. Men ziet de Dam met een raadhuis, echter zonder Nieuwe Kerk, in een situatie waarin men van de Dam de overzijde bereikt via een brug in plaats van via een vaste verbinding. Zo'n vaste verbinding tussen beide zijden is er echter wel: hij is getekend als een zeer brede ‘Middeldam’ (bijna een plein), maar veel dichter naar het IJ gesitueerd, ter hoogte van de latere Papenbrug. Deze reconstructiekaart, die later door Van Domselaer toegeschreven is aan

Afb. 2. Reconstructiekaart van het Amsterdam van ca. 1220 door Chr. van Hartoghvelt, in de Hantvesten (...) der stadt Aemstelredam (1613).

Spektator. Jaargang 17 386 een zekere Christoffel van Hartoghvelt, zou vanaf 1662 tot in de achttiende eeuw ook in latere drukken van de Hantvesten worden opgenomen.13 Men vindt hem vanaf diezelfde tijd ook bij latere stadsbeschrijvers als Dapper, Van Domselaer en Commelin, die echter wel kibbelen over de vraag of de kaart niet een iets latere situatie (resp. vóór 1400, 1260 of omstreeks 1300) weergeeft.14 Het kaartje zou pas in 1729 door Le Long15 (en in diens voetspoor door Wagenaar) worden gedesavoueerd. In de stadsbeschrijving van Pontanus, daterend van twee jaar vóór de eerste publikatie van de kaart, vindt men hem echter niet, ook niet in de Nederlandse editie van 1614. Er bestaat overigens ook een oudere versie van de kaart, waarop de Nieuwe Kerk wel is afgebeeld.16 Sinds de stadsbeschrijving van Pontanus kon men weten dat die kerk pas dateerde uit het begin van de vijftiende eeuw17 en daarom zal hij in de latere staten van de gravure zijn weggeslepen. Vondel zal de maker van de kaart persoonlijk gekend hebben. Christoffel van Hartoghvelt is namelijk geïdentificeerd als de zoon van Barent Adriaensz (van Hartoghvelt), de eerste uitgever van de Hantvesten18 en van o.a de eerste uitgave van Melis Stokes Rijmkroniek19. Deze familie-achtergrond zou Christoffels belangstelling voor en kennis van Amsterdams oudheid kunnen verklaren. Ook hij woonde (in elk geval vanaf 1647 tot zijn dood in 1651) in de Warmoesstraat, schuin tegenover het huis waarin Vondel tot 1652 bleef wonen.20. Het is duidelijk dat Vondel zijn publiek in elk geval niet de hele situatie van het dertiende-eeuwse Amsterdam voor ogen stelt, want zijn stad is een stuk groter. Bijvoorbeeld: het Klaerissenklooster en de Doelenbrug liggen bij hem binnen de muren; bij Van Hartoghvelt bestaan ze helemaal niet en zo wel, dan zouden ze buiten de stad liggen. Maar de spectaculaire gespreide ligging van Middeldam en Dam zou de hiervóór gestelde problemen wel oplossen. Het zou dan veel logischer zijn dat Gysbreght op de Middeldam direct een aparte verdedigingslinie laat optrekken en in dit geval zou ‘streven’ inderdaad vertaald moeten worden door ‘met moeite trachten te bereiken’ van markt en raadhuis. In deze voorstelling zou men immers vanaf de Middeldam de situatie op de Dam geheel niet hebben kunnen waarnemen. Dán wordt ook begrijpelijk dat Gysbreght zich na de val van de Dam geheel concentreert op het raadhuis (als zetel van de stadsregering uiteraard een zeer belangrijk gebouw), zonder maatregelen te nemen voor een extra verdediging van de Middeldam. De strijd dáár heeft hij moeten overlaten aan anderen, op een ander front. De Middeldam moet ‘naderhand’ ‘gescheurt’ zijn (vs. 1387-1388), heeft Gysbreght bij de Doelenbrug geconstateerd. Dat wil zeggen: in elk geval na de val van de Dam, mogelijk echter ook pas na de inneming van het Klaerissenklooster. Was dát dan ook de plaats waar Arend ‘op wegh verlet’ werd? Immers: als deze zich direct na de val van de Dam naar het slot begeven had, had hij dat in de situatie van 1544 gemakkelijk kunnen doen (wanneer hij tenminste hard was doorgelopen). Op de kaan van Van Hartoghvelt had hij echter via de Middeldam moeten gaan, dus door het gedrang van de vijand om de kerk en door het ongetwijfeld verwoede gevecht op de Middeldam heen. Dus: een understatement? Concluderend: geeft men zich voor deze interpretatie gewonnen, dan moet men eerst constateren dat Vondels topografische voorstelling van de stad inderdaad - zoals Bruch aangaf - berust op een samensmelting van diverse situaties. Maar ook blijkt dan dat Vondel met zijn grote belangstelling voor de

Spektator. Jaargang 17 387 geschiedenis van zijn stad niet heeft willen voorbijgaan aan een spectaculair historisch gegeven, dat in elk geval voor de Amsterdamse ambtsdragers behoorde tot het ‘nationale cultuurgoed’.

2. De dood van bisschop Gozewijn en die der Klaerissen

Een tweede geval dat Hellinga bij zijn Gysbreght-interpretatie van commentaar wilde voorzien, vindt zijn uitgangspunt in vs. 1037. Het betreft de scène in het Klaerissenklooster waarin Gysbreght tevergeefs probeert zijn oom, bisschop Gozewijn, én abdis Klaeris van Velzen ertoe te bewegen zich onder zijn leiding in veiligheid te stellen voor de oprukkende vijand. Gysbreght is verbijsterd: eerst begrijpt hij niet hoe Gozewijn en de nonnen nog rustig aan het zingen zijn in deze benarde situatie (vs. 1019-1020), en nu willen ze ook nog niet met hem mee! Heeft God hém dan uit alle gevaar gered om hem ooggetuige te laten zijn van een gruwelijk bloedbad en verkrachting van de nonnen? ‘En maecktghe zelf uw ziel noch schuldigh aen dien moord?’, roept hij in vs. 1037 verbitterd uit. Gysbreght doet hierna nog een laatste beroep op Gozewijn: ‘dat ick heden // onschuldigh blijven magh aen uwer aller bloed’ (vs. 1048-1049). Maar als mijn smeken niet mag helpen, zo gaat hij verder, dan roep ik God en al zijn heiligen tot getuigen dat het tenminste niet aan mij gelegen heeft als u niet gered wordt! (vs. 1050-1054). Gozewijn heeft dan nog in een claus van vijftien regels de tijd om zijn weigering tegenover Gysbreght te motiveren: hij wil niets liever dan in de Kerstnacht als martelaar sterven. In feite verlangde hij al heel lang naar de dood, al vanaf de tijd dat hij als bisschop van Utrecht werd afgezet. (Daarna, zo kan men aannemen, heeft hij een toevlucht gezocht in het klooster waarvan de dochter van Geeraerd van Velzen abdis was).21 Gysbreght uit wel een zeer krasse beschuldiging tot de kloosterlingen. ‘Maakt ge zelf uw ziel nog schuldig aan uw eigen gewelddadige dood’ betekent immers niets anders dan: uw keuze om niet te vluchten maakt u schuldig tegenover God! Gysbreght beschouwt de bisschop (die uiteraard ook de hoogste in de kerkelijke hiërarchie was, toen hij zijn ambt nog bekleedde) hierbij als hoofdverantwoordelijke, want hém spreekt hij als eerste of alleen toe (vs. 1021, resp. 1025 en 1048). Het is ook Gozewijn die hem antwoordt, slechts in één regel bijgevallen door Klaeris, namens de nonnen (vs. 1028). Gysbreghts verbittering is goed te begrijpen. Heeft hij immers niet duidelijke aanwijzingen gekregen dat het ‘daarboven in de hemel’ altijd de bedoeling is geweest dat Gozewijn en Klaeris wel gered zouden worden? Zowel Gysbreght als het publiek hebben allereerst Badelochs verslag gehoord van de droom waarin Machteld van Velzen haar was verschenen. Machteld had via haar nicht Gysbreght opgeroepen om Gozewijn en Klaeris te redden vóór het Klaerissenklooster in brand gestoken zou worden of voordat haar dochter verkracht zou worden (vs. 803-806). Zij zou ervoor zorgen dat Gysbreght ongedeerd terug zou kunnen komen op het slot, waarna men dan direct per schip de stad zou moeten verlaten. Zoals men weet, geloofde de heer van Aemstel in eerste instantie niet in enig waarheidsgehalte van die droom, maar toen hij direct daarop wakker werd geschut uit zijn euforie, ging hij toch niet onmiddellijk kloosterwaarts. De Nieuwe

Spektator. Jaargang 17 Zijde, kerk en Dam zouden eerst nog onder zijn leiding worden verdedigd, en pas na de val van het raadhuis, de zetel

Spektator. Jaargang 17 388 van de stadsregering, heeft hij zich naar het klooster begeven. In zijn wanhopige poging om de kloosterlingen te overtuigen, doet Gysbreght natuurlijk een beroep op de verschijning van Machteld, wier schim nu nog steeds om hen heen zweeft (vs. 1036). Hij voegt daar nog als extra mededeling aan toe dat ook ‘een stem’ hem bevolen heeft om Machtelds kind en oom te redden (vs. 1035). In deze fase van de handeling weet het publiek niets méér over die geheimzinnige stem. Daarover zal men pas later horen, als Gysbreght in het vijfde bedrijf vertelt hoe hij zich tijdens de bestorming van het stadhuis op de toren had teruggetrokken, om daar tot zijn ontzetting te moeten constateren dat de brand van de kerk nu ook oversloeg op het stadhuis. Als een wonder verscheen hem toen (in die maanlichte nacht) plotseling een stralende wolk met een ‘goddelijcke glans’, waaruit een stem sprak: ‘O Gijsbreght, laetghe nu Klaeris uw nicht verlegen? // Magh u oom Gozewijn, die grijze, niet bewegen? // En steltghe huis en vrouw en kindren in gevaer?’ (vs. 1361-1363). Van wie anders dan van Machteld zou deze stem geweest kunnen zijn, zo kan men zich afvragen. In elk geval een stem met gezag ‘van boven’. Bovendien deed zich nog een wonder voor: er bleek (ineens?) een geheime gang te zijn, die Gysbreght uit het ingesloten stadhuis voerde, waardoor hij, geleid door het licht, in het klooster kwam. ‘Maar’, zou hij bitter zeggen, ‘niemant gaf gehoor, noch luisterde na my’ (vs. 1368).22 Inderdaad: Gysbreght had alle reden tot frustratie en - van hem uit gezien - ook alle reden tot veroordeling van het gedrag van Gozewijn. Deze wilde immers niet meewerken aan een reddingsactie die ‘daarboven’ was beschikt... Alle reden nu voor de commentator om terug te gaan naar het begin van de kloosterscène. In hoeverre heeft de tekst het oordeel van het publiek over Gozewijns gewilde martelaarschap al bepaald? De scène wordt ingeleid door de rei van Klaerissen, die de overgang van het derde naar het vierde bedrijf aangeeft. Deze kondigt met zoveel woorden het martelaarschap van de ‘onnoosle zielen’ (vs. 910, 945-950) aan, d.w.z.: het martelaarschap der Klaerissen als ‘parallellen van de vermoorde kinderen in Bethlehem en symbool van het lijden der Amsterdamse bevolking in zijn opperste verschijningsvorm’, zoals W.A.P. Smit schreef.23 Inderdaad zullen Klaeris en de haren in hun opofferingsgezindheid en trouw aan Gozewijn, die zij niet verlaten willen, martelaren zijn voor een religieuze zaak. Maar geldt dit ook voor de bisschop zelf? In het begin van het vierde bedrijf hoort het publiek hoe Gozewijn eerst zelf al een keuze heeft gemaakt ten aanzien van de vraag: ‘vluchten of blijven?’, en dat hij de nonnen dán voor hún keuze stelt. Hij is ‘oud en traegh’, zegt hij: ‘my voeght niet dat ick vlie, // Zoo veele moeite en is het leven my niet waerdigh’ (vs. 954-955). Niet: ik kán niet vluchten, maar ik vind het niet passend voor zo'n oude man. Daarentegen staan echter de nonnen. Die zijn jong, ze houden nog van het leven (in tegenstelling tot Gozewijn zelf), en Klaeris kan bovendien weten dat de wraak der vijanden speciaal ook háár zal gelden, als dochter van de gehate vader. Dus, zegt de bisschop: ik blijf, maar jij, Klaeris, moet vluchten en de anderen zullen je volgen. Met tranen en gebeden zal hij Klaeris bijstaan en haar volgen met zijn hart ‘daer my geen voeten brengen’ (vs. 967). Uit de latere woorden van de bode zal blijken dat er op dit moment inderdaad nog alle tijd is om weg te gaan; zoals Gozewijn zelf al zei: we kunnen allemaal ‘deel aen d'algemeene ellende’ verwachten, tenzij ieder van ons zich nu

Spektator. Jaargang 17 389 direct in veiligheid stelt (vs. 951-953). De bastaard-verkrachter Witte van Haemstee is immers op dat moment nog druk bezig in de Nieuwe Kerk (waar hij zich o.m. vergrijpt aan Gysbreghts zuster Kristijn, zie vs. 1416), en pas na 120 versregels (met handeling) zal de vijand verschijnen (vs. 1070). In dit stadium zijn er ook nog diverse vluchtwegen: niet alleen via het kloosterschuitje, waarmee Gysbreght later de Amstel zou oversteken (vs. 1372-1373), maar ook via de Doelenbrug. Deze was tegen het bevel van Gysbreght in niet afgebroken (vs. 1097-1101, 1381); dit om de terugtocht niet geheel af te sluiten, mag men aannemen. Zelfs al zou Gozewijn niet zo erg goed ter been geweest zijn (zoals Gysbreght in vs. 1021-1022 alleen als mogelijkheid stelt, hoewel Gozewijn zelf in vs. 990 wel spreekt over zijn ‘lamme lijf’), dan nog had hij met hulp van de nonnen (en zeker later, op het nippertje, met behulp van Gysbreght) toch wel kunnen vluchten. Hij moest toch weten dat zíjn keuze zou betekenen dat hij de nonnen in zijn dood mee zou slepen... Want natuurlijk wil Klaeris Gozewijn niet in de steek laten. Híj is haar geestelijke leidsman geweest, de belichaming van het christelijk geloof; hem zal ze straks ook tot op het laatst beschermen. Als Klaeris blijft, blijven uiteraard ook de nonnen, met alle verschrikkelijke gevolgen vandien. Gozewijn accepteert deze zelfopoffering zonder aarzelen. Waar hij Klaeris eerst ervoor heeft gewaarschuwd dat ze het slachtoffer zal worden van de blinde wraak van de vijand, daar vergelijkt hij haar nu met de heilige Clara zelf (die de orde der Klaerissen had gesticht). Die had indertijd door haar gebed de Saracenen op de vlucht weten te slaan! Als Gozewijn met deze geschiedenis wil suggereren dat dit ook aan Klaeris zou kunnen lukken, heeft hij wel ongelijk gekregen. Men moet bovendien bedenken dat bij de verdediging van Amsterdam geen sprake is van een principiële verdediging van het geloof of de Kerk tegen een dreiging van ongelovigen, ook al bevinden zich onder de vijand papenvreters als Diedrick van Haerlem en vrouwenverkrachters als Witte van Haemstee. De verwoesting van de heilige plaatsen is een onderdeel van de algehele vernietiging van de stad door op buit en wraak beluste ‘krijghslien zonder orden’, zoals Vooren zal zeggen (vs. 1625), die beslist niet op bevel van Egmont opereerden. Klaeris is niet als non, maar als dochter van Velzen het doel van de wraak van Van Haemstee; Gozewijn is in diens ogen als ‘basterdbisschop’ in de eerste plaats ook een gehate Aemstel, die zich ten onrechte met de bisschopsmijter heeft getooid (vs. 1432-1436; 1453-1455). Nadat Gozewijn wel heel gemakkelijk het massale offer van de Klaerissen ten behoeve van zijn welzijn heeft geaccepteerd, stelt hij de vrouwen direct in zijn dienst: ze moeten hem bekleden met de tekenen van zijn vroegere ambt, namelijk mantel, mijter, ring en staf (vs. 989-996). Ooit als bisschop afgezet door de Kerk zelf, eigent hij zich zo dus opnieuw een hoge kerkelijke waardigheid toe die hem niet meer toekomt. Dit niet omdat híj denkt hiermee de vijand te kunnen afschrikken (waardoor hij de nonnen eventueel zou kunnen redden), maar opdat ‘mijn dood zy veer van schande en smaed’ (vs. 989). Als leeuwinnen, als een muur van deugden, zouden Klaeris en haar nonnen Gozewijn verdedigen: zó zou het publiek het zien in de ‘stomme’ vertoning na de kloosterscène, en zó zou de bode het vertellen (vs. 1418-1430). Niet door de aanblik van de bisschop in zijn volle uitrusting, maar wel door het zien van die ‘Christelijcken knoop’ (vs. 1427) zou de vijand misschien nog zijn terugge-

Spektator. Jaargang 17 390 deinsd, ware het niet dat Haemstee door wraak op Klaeris bezeten was. Gozewijn is, als een echte Aemstel, niet bang voor deze bruut, maar zijn verontwaardigde woorden helpen niet. Hij zal sterven, en zijn laatste verdedigster, Klaeris, zal op zijn lijk geschoffeerd worden; ‘in 's Bisschops open arm’ zal ook zij de geest geven (vs. 1487). Dit alles heeft het publiek gezien nadat Gysbreght zich uit het klooster heeft moeten terugtrekken. Het laatste woord over Gozewijn wordt in het stuk door de bode gezegd; de overgebleven Aemstels zullen geen woord meer aan zijn dood wijden, in tegenstelling tot aan die van Klaeris en de nonnen.24 Bevatten die woorden van de bode soms een laatste aanwijzing voor het publiek ten aanzien van de richting waarin zij hun reeds geleidelijk gevormde oordeel over Gozewjjns keuze zullen (moeten) buigen? De bode vat de dood van de bisschop samen in een vergelijking:

zoo zaghmen eer, ten tijde Van't blinde heidendom, voor 't aengesteken vier, Met 's priesters mes gekeelt een' witten offerstier, Wiens gladde hoornen goud, wiens lenden kranssen decken (vs. 1463-1465).

Op feitelijk niveau betoont de bode zich met deze vergelijking een niet ongeletterd man die op de hoogte is van offerplechtigheden uit de klassieke oudheid. Een nog geletterder publiek dat thuis het grote werk van Philippus Cluverius over het oude Germania in de kast had staan, kon zich hierbij ook een plaatje voorstellen, en nog wel van een offerplechtigheid van de eigen voorvaderen. Onder de vele prenten in Cluverius' Germaniae antiquae libri tres (Leiden 1616) vindt men namelijk als illustratie van het hoofdstuk ‘De sacerdotum vestitu cultuque & de sacrorum ritibus’ (Over de kleding en het ritueel der priesters en over de offerplechtigheden) een prent waarop men bijna kon zién wat de bode beschrijft (afb. 3). Een met kransen omhangen (witte?) stier wordt voor een laaiend vuur op een altaar gevoerd, waar een priester een plengoffer brengt (in plaats van een mes te hanteren).25 Zo stelt de bode Gozewijn dus allereerst in het perspectief van nationaal cultuurgoed, maar met welke betekenis? De dood van de bisschop als een offer van onze voorouders, die weliswaar uit geloofsovertuiging handelden, maar als ‘blinde heidenen’ dit deden op on-christelijke wijze? Men kan misschien nog één stap verder gaan ten behoeve van de interpretatie. De richting van deze stap wordt dan bepaald door een artikel van mevrouw Scholz-Heerspink uit 1975, over ‘Vondel's Gijsbreght van Aemstel as emblematic and figural drama’.26 Mevrouw Scholz laat daarin zien dat veel van de beelden en beeldspraak in de Gysbreght, door middel van verwijzing naar bekende emblemata, het publiek attent maakt op onderliggende, verder strekkende ‘betekenissen’ en thema's van het stuk. Zo zou bijvoorbeeld het ‘beeld’ van de confrontatie tussen Vosmaer en Arend door de verwijzing naar een embleem in Vondels Warande der dieren (waarin door een list van een wraakzuchtige vos het nest van een arend wordt verbrand) het publiek bepalen bij het gevaar dat dreigt.27 Ook het beeld van een versierde, met kransen behangen offerstier zou het publiek aan een bekend emblema kunnen herinneren, en wel via de enige

Spektator. Jaargang 17 391

Afb 3. Offer bij de oude Germanen, in Cluverius' Germaniae antiquae libri tres (1616). associatie met dergelijke stieren die men uit eigen ervaring kon hebben. Men moest daarbij dan denken aan de met kransen behangen gildeos, die op de jaarlijkse gildefeesten, begeleid door muziek, in triomf de stad werd rondgevoerd, vóór hij voor de feestmaaltijd geslacht werd.28 In de Sinne- en minnebeelden van Cats (eerste druk van 1618) is dit ervaringsbeeld gevat in de pictura van een drievoudig uitgelegd emblema. Het aspect van de gildeos dat het moraliserende motto en de uitleg dienen, is hier de kortstondigheid en dus uiterste betrekkelijkheid van de eer die de os ten deel valt, want direct hierna wordt hij roemloos geslacht (XVIII: ‘Quod iuvat exiguum est’). Zowel in de liefde als in het maatschappelijk leven geldt: wees nooit zo dom om je te verlustigen in tijdelijke vreugde, want die kan heel anders uitpakken dan je denkt. Op het geestelijk niveau geldt ongeveer hetzelfde: ‘Hoe cort is s'weerelts lust! hoe langh des hels bederven!’29 Natuurlijk kan niemand beweren dat Gozewijn niet dacht aan wat hém zou wachten. Maar toch: formuleert de bode met zijn vergelijking niet het oordeel dat Gozewijn op kortzichtige en in feite hoogmoedige wijze glorieert in een zeer dubieuze eer (‘veer van schande en smaed’), namelijk de ‘eer’ van een niet door God gewild, onecht martelaarschap, dat niet gezocht wordt ter wille van de verdediging van een geloofsovertuiging? Meende daarom burgemeester Schaep dat hetgeen vertoond zou worden ‘meer souden strecken tot bespottinge van het pausdom als tot onteeringe van de Christelycke religie’?30 En dus: hebben misschien toch ook de katholieken in de schouwburgzaal Gysbreghts woorden in vs. 1037 niet opge-

Spektator. Jaargang 17 392

Afb. 4. Deel van emblema XVIII in Cats' Silenus Alcibiadis, sive Proteus (1618). vat als met name gericht tegen Gozewijn, en hebben zij niet beaamd: ‘Ja, Gozewijn maakt zijn ziel schuldig aan zijn zelf gekozen dood én aan die der Klaerissen’? Een dergelijke interpretatie, waarin alleen gegevens uit de tekst met elkaar en met het referentiekader van het horende en ziende toneelpubliek worden geconfronteerd, houdt geen rekening met het tweede boek van de Aeneis, dat als Vondels bron óók de achtergrond van de voorstelling van Gozewijns dood

Spektator. Jaargang 17 393 vormt. De classicus Van der Paardt heeft er nog onlangs op gewezen dat er in het stuk niet alleen sprake is van parallellen maar ook van contaminaties van verschillende figuren, én van bewuste omkeringen (‘contrastimitaties’) van gebeurtenissen.31 Achter de Gozewijn-scènes staat allereerst een passage waarin Gozewijns gedrag en woorden een parallel én contrast vinden in die van Anchises, de vader van Aeneas. Aeneas spoort zijn vader aan om met hem te vluchten. Deze weigert in eerste instantie, omdat hij na Trojes val geen lust meer heeft om te leven en in ballingschap te gaan. Hij voelt zich bovendien door zijn verlamming toch al een ieder tot last. Dit in tegenstelling tot zijn zoon en diens gezin, die, zo zegt Anchises, wel vluchten moeten. Na Anchises' weigering smeken Aeneas én de zijnen dat hij, als vader, hen allen toch niet met zich mee in het verderf zal slepen (aangezien Aeneas niet zonder hem weg wil gaan), en zo het aandringende noodlot verhaasten.32 M.a.w.: hier proberen dus de slachtoffers zelf om degene die ook hun blijven bepaalt, van gedachten te veranderen). Anders dan Klaeris wil Aeneas zich dan opnieuw in wanhoop in de strijd storten, maar een teken uit de hemel brengt Anchises alsnog tot inzicht. Hij gaat met Aeneas mee, op diens schouders, evenals Gysbreght voorstelde aan Gozewijn. In feite heeft Vondel de Anchises-passage gebruikt voor twee scènes: de weigering van Gozewijn en de latere scène waarin Gysbreght in eerste instantie weigert om met Badeloch en zijn gezin mee te gaan (waarna Badeloch op haar beurt weigert hem te verlaten) en dat na de verschijning van Rafaël uiteindelijk toch doet. Een andere Vergilius-passage, namelijk die waarin Priamus, eveneens in zíjn harnas, voor het altaar wordt gedood, vindt weer een parallel in de beschrijving van Gozewijns dood.33 Ja, en ook de vergelijking met een offerstier vindt men bij Virgillius, dan niet toegepast op Priamus, maar op Laocoön, die in doodsnood schreeuwde als een offerstier die na de eerste nekslag van het altaar wegvlucht.34 Nog andere contaminatie- en eenduidige parallellen vindt men in overvloed. Zo wordt Aeneas eerst door de geest van Hector opgeroepen om de stad te verlaten, en later - nadat hij heeft meegestreden - verschijnt zijn moeder Venus hem om hem te waarschuwen dat hij zijn familie moet redden.35 Kan men nu in deze parallellen en ‘contrastimitaties’ een sleutel vinden voor de wijze waarop Gozewijns keuze volgens Vondel gewaardeerd moet worden? Bij deze vraag wil ik eraan herinneren dat de grote Vondelkenner W.A.P. Smit juist mede op een ‘breuk’ in de parallellie tussen de situatie van Aeneas en die van Gysbreght een zeer belangrijke zingeving van het hele stuk fundeerde.36 In het geval van Gozewijn kan men dan wellicht als ‘veelbetekenend’ vaststellen dat Anchises wel overtuigd werd door een hemelteken en Gozewijn niet... Deze interpretatie maakt de Vondel van 1637 mogelijk minder ‘krypto-katholiek’, en in elk geval meer ‘kritisch katholiek’ dan hij vaak wordt gezien. Anderen mogen uitmaken in hoeverre de persoonlijke visie en voorkeur van de commentator hierbij een beslissende rol hebben gespeeld.

Eindnoten:

Spektator. Jaargang 17 1 M. Spies. ‘Vondel in veelvoud. Het Vondel-onderzoek sinds de jaren vijftig’. In Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 103 (1987), p 235-269, m.n. 239. 2 Zie Hellinga's principiële uiteenzetting over eisen en aard van het door hem beoogde tekstcommentaar: W. Gs Hellinga. ‘De commentaar’. In: Handelingen van het vierentwintigste Nederlandse Filologencongres. Groningen 1956, p. 109-127. Ook: idem. ‘De bewogenheid der Staalmeesters. Enkele beschouwingen over wegen en grenzen der interpretatie’. In: Kunsthistorisch jaarboek 8 (1957), p. 151-184. In beide publikaties gebruikt Hellinga o.m. Gysbreghtpassages als demonstratiemateriaal. 3 Over de problematiek van de ‘hermeneutische cirkel’ in (ook) Hellinga's benadering: Spies, Het Vondelonderzoek, etc. (noot 1), p. 241-243. 4 H. Bruch. ‘Bronnen van Vondel's Gijsbrecht’. In: Jaarboek van het genootschap Amstelodamum 29 (1932), p. 45-80. De kaarten van Pontanus in: J.I. Pontanus. Historische beschrijvinghe der seer wijt beroemde coop-stadt Amsterdam [...], Eerst int Latijn ghestelt en beschreven [...]. Ende nu wt des autheurs laetste copije in Nederduyts overgheset. Door P. Montanum. Amsterdam, J. Hondius, 1614, p. 20. 5 Bruch, p. 75. 6 Vondels publiek kon heel goed weten dat déze Beurs in elk geval niet in het oude, katholieke Amsterdam had gestaan. Deze vermelding is het enige duidelijk ‘moderne’ anachronisme t.a.v. de voorstelling van de ‘oude’ (d.w.z. zestiende-eeuwse) stad. Vleit Vondel hiermee de Amsterdamse kooplieden? 7 Tot de meest recente edities van het stuk behoren die van (Terwey - De Vooys -) Van Dis, die uitgaat van de redactie-1659 (21e druk 1980) en Ornée, die de redactie-1637 als basis heeft (3e druk 1976). Ik citeer uit de W.B.-editie (III, p. 514-600). 8 WNT XV, k. 2204-2206, s.v. Streven (II). 9 L. Hortensius. Het boeck [...] van den oproer der Weder-dooperen. Eerst int Latijn beschreven, ende ghedruckt tot Basel [...] ende nu in Nederlandts overgheset [...]. Enchuysen, J. Lenaertsz. Meyn, 1624 (2e druk van de Nederlandse vertaling van het Latijn van 1548; 1e druk van 1614). Hortensius vertelt hoe in de nacht van 10 mei 1535 de Wederdopers het stadhuis hebben ingenomen, als het Kruisgilde daar mét de magistraat en de meeste notabelen van de stad hun jaarlijks feestmaal houdt. De burgemeesters ontkomen ternauwernood en nemen maatregelen om de medestanders van de bezetters de toegang tot de Dam te ontzeggen. Pontanus baseert zich op Hortensius in de volgende beschrijving, waaraan die van Vondel sterk herinnert: ‘De Borgemeesters connen qualick ontcomen ende wecken de borghers de heele stadt over op, ende bevelen datmen de ingangen der straten ontrent den Dam sal besetten, op dat haere macht door eenich toecomen der gener, die daer noch niet en waren, eenichsins vermeerdert en soude werden. [...] Goswin Rekalf, een oudt Borghemeester, ende eertijts in den lof van crijchs saken vermaert, belaste dat men de weghen die naer den Dam leyden met zeylen soude behanghen, ende hoppe-sacken voor de selve rollen, achter de welcke sy als onder schantskorven teghen het gewelt der Wederdoopers gheschuylt hebben’ (Pontanus, Historische beschrijvinghe, etc., noot 4, I.7, p. 50-51). 10 Hellinga maakte in ‘De commentaar’ Gysbreghts verslag functioneel door deze aansluiting te duiden als noodzakelijke militaire informatie voor Arend (Hellinga, De commentaar, noot 2, p. 117 en n. 19). Zie ook Hellinga, De bewogenheid der Staalmeesters (noot 2), p. 161-162. 11 Horatius Cocles redde volgens de overlevering Rome, toen de Etruskische vorst Porsenna de verdreven tyran Tarquinius Superbus in zijn positie wilde herstellen. Cocles verdedigde de houten brug over de Tiber totdat de Romeinen deze achter zijn rug hadden afgebroken. Daarna bracht hij er zwemmend het leven af. Deze sage wordt zo door Livius (II.10) verteld en kon met name via de in Amsterdam verschenen Nederlandse edities van 1614 en 1635 aan vele Amsterdammers bekend zijn. Zie voor uitbeeldingen in de beeldende kunst: H. van de Waal. Drie eeuwen vaderlandsche geschied uitbeelding 1500-1800. Een iconologische studie. 's-Gravenhage 1952. 2 dln; m.n. I. p. 112 en noten 112: 1-3 in II, p. 57-58. 12. Hantvesten privilegien willekeuren ende ordonnantien der stadt Aemstelredam. Z.pl. en n.v.dr. 1613. Het kaartje bevindt zich vóór p. 1, na de lijsten met namen van de Amsterdamse magistraat. Zie: A.E. d'Ailly. Catalogus van Amsterdamsche plattegronden. Amsterdam 1934, nr. 8. Behalve de kaart van Van Hartoghvelt vindt men in deze editie ook nog twee kaarten die overeenkomen met die bij Pontanus. 13 W.F.H. Oldewelt. ‘Christoffel van Hartoghvelt en zijn plattegrond der stad’. In: idem. Amsterdamsche archiefvondsten. Amsterdam 1942, p. 131-135, m.n. 131. In de edities 1624 (z.pl. en z.n.v. dr.) en 1639 (bij J.P. Wachter) bevindt zich het kaartje echter niet.

Spektator. Jaargang 17 14 Oldewelt, p. 132-133. Van Domselaer is de enige die iets over Van Hartoghvelt zegt: een Amsterdamse ‘liefhebber dezer oudheydt’, die het kaartje ‘voor zyn byzonder vermaak te zamen gestelt’ heeft ([T. van Domselaer.] Beschryvinge van Amsterdam [...]. Amsterdam, M. Willemsz. Doornick, 1665. p. 2; afbeelding van de kaart met commentaar: p. 192-193). 15 I. le Long. Historische beschryvinge van de Reformatie der stadt Amsterdam [...]. Amsterdam, J. van Septeren, 1729, p. 112, 116. 16 d'Ailly, Catalogus, etc., nr. 7. 17 Pontanus, Historische beschrijvinghe, etc. (noot 4), p. 20. 18 Oldewelt, Christoffel van Hartoghvelt, etc. (noot 13), p. 133-134. 19 L.P Leuven. De boekhandel te Amsterdam door katholieken gedreven tijdens de Republiek. Epe 1951. Diss. UvA, p. 58. 20. Oldewelt, Christoffel van Hartoghvelt, etc. (noot 13), p. 133. 21 Zie ook vs. 121-124. Over de afzetting van Gozewijn, die als ‘een simpel man [...] niet veel besorcht en was om der kercken saken, waerom dat Bisdom in corten tyden seer verstoort ende gebroken wert’: de passage in de kroniek van Van Gouthoeven, als Vondels bron geciteerd door Bruch (noot 4), p. 52. 22 De hierna volgende versregel, vs. 1369, ‘Die tegens 't noodlot aen noch reuckeloos wou wrijten’, slaat m.i. alleen op wat volgt, nl. Gysbreghts zinloze en dus roekeloze verdedigingspogingen, eerst van het klooster en daarna (in zijn eentje) van de Doelenbrug. 23 W.A.P. Smit. Van Pascha to Noah. I. Zwolle 1956, p. 207. 24 Zie vs. 1759-1762, resp. 1617-1622. 25 Ph. Cluverius. Germaniae antiquae libri tres. [...]. Lugdunum Batavorum, L. Elzevirius, 1616; de prent tussen p. 306 en 307. Over dit werk: Van de Waal, Drie eeuwen vaderlandsche geschieduitbeelding (noot 11); I, p. 178-203; over de prent: p. 189-190, 202-203; afbeelding van de originele ets van Simon Frisius in II, afb. 60. Een tweede druk van Cluverius' boek verscheen (ook in Leiden bij Elzevier) in 1631 (Van de Waal II, p. 92, n. 178:2). 26 M. Scholz-Heerspink. ‘Vondel's Gijsbreght van Aemstel as emblematic and figural drama’. In: Spektator 4 (1974-1975), p. 570-581. 27 Scholz-Heerspink, p. 573. Het embleem in Vondel, W.B.-editie I, nr. 25, p. 566-567. 28 J. van Lennep en J. ter Gouw. Het boek der opschriften. Een bijdrage tot de geschiedenis van het Nederlandsche volksleven. Leiden z.j.; hoofdstuk 10.1, p. 277-278. 29 [J. Cats]. Silenus Alcibiadis, sive Proteus. Middelburg, J. Hellenius, 1618; emblema 18 driemaal in de opeenvolgende delen I, p. 36-37, II, p. 38-39, III, p. 38-39. In de latere (Latijnse en Nederlandse) prozatoevoeging bij de geestelijke uitleg (het os-embleem is dan nr. 19) zegt Cats dat men met een oordeel over het geluk van een goddeloze moet wachten tot na zijn dood (wanneer zijn ongeluk zal blijken); met de godvruchtige mens is het net andersom (o.m. in: J. Cats. Alle de wercken, so oude als nieuwe. Amsterdam, J.J. Schipper, 1655, p. 38-39). 30 Volgens de kerkeraadsnotulen d.d. 24 dec. 1637. Zie: E. Oey-de Vita. ‘De edities van Gysbreght van Aemstel gedrukt door Wilhelm Blaeu’. In: Spiegel der letteren 15 (1973), p. 81-111; i.c. 88. 31 R.Th. van der Paardt. ‘Vondels Gysbreght en de Aeneis’. In: Hermeneus 59 (1987), p. 244-250. (Uiteraard onder verwijzing naar de dissertatie van A. Herrmann). 32 Vergilius. Aeneis II, vs 651-653. Verdenius, die in de W.B.-editie (VI en VII) Vondels proza- en poëzievertalingen van de Aeneis toelicht, wijst erop dat Vondel de zinsnede ‘fato urgenti incumbere’ verkeerd heeft begrepen en deze opvat als ‘zich verzetten tegen het noodlot (VI, p. 468). Voor Vondel is ‘verzet tegen het noodlot’-verwerpelijk, want ‘reuckeloos’; zie ook wat Gysbreght over zijn eigen zinloze gedrag zegt in vs. 1369. 33 Voor de parallellie tussen Gozewijns dood en die van Priamus (met toebereidselen) ook Smit, Van Pascha to Noah (noot 23) I, p. 209-213. Overigens accentueert volgens Smit de beeldspraak van de bode Gozewijns martelaarschap als een ‘offer des Heren’ (p. 213); dit wil dus zeggen: in de traditie van de martelaren des geloofs in de (protestantse) martelaarsboeken. 34 Vergilius. Aeneis II, vs. 223-224. Degenen onder het publiek die hun Juvenalis kenden, zullen echter bij de vergelijking tussen Gozewijn ‘als Priamus’ en een offerstier ook gedacht hebben aan satire 10, vs. 268. Hierin herinnert Juvenalis eraan hoe de oude en beverige Priamus met de tekenen van zijn militaire waardigheid, ‘ut vetulus bos’ is geslacht (hier als een niet meer bruikbare ploegos). De verwijzing naar Juvenalis volgens een aantekening van dr. P. Tuynman. 35 Vergilius. Aeneis II, vs. 268-297, resp. vs. 588-621. 36 Smit, Van Pascha tot Noah (noot 23) I, p. 197-202, 218-219. De ‘breuk’ tussen de parallellie Amsterdam-Troje zit in het feit dat de vernietiging van Troje en Aeneas' vertrek zinvol zijn

Spektator. Jaargang 17 t.o.v. het doel, de stichting van Rome, terwijl de ondergang van het oude Amsterdam en Gysbreghts vertrek naar Pruisen (om daar een nieuwe stad te stichten) geen zinvol verband lijken te hebben met de toekomstige herrijzing van het machtige Amsterdam. Juist op grond van dit ‘contrast’ concludeert Smit dat Aeneas' pietas in Gysbreght verchristelijkt wordt tot onvoorwaardelijk geloof in de zinvolheid van het Godsbestuur, dat hij niet kan beoordelen.

Spektator. Jaargang 17 397

Aeneis, Divisiekroniek en Gysbreght* Dedalo Carasso

De Gysbreght is een fabula. Dit gaf Vondel de vrijheid historisch juiste en onjuiste feiten naar zijn uiteindelijke waarheid toe te plooien. Daarbij gebruikte hij het door de historici als apocrief bestempelde verhaal over de verkrachting van vrouwe Van Velzen door graaf Floris als vertrekpunt van zijn stuk, dat mede aansloot op de populaire Van Velzen-cyclus op het Amsterdamse toneel.1 Binnen deze opzet kon Vondel ook historische personages uit de tijd vóór 1304 en latere topografische elementen naar het beleg van Amsterdam transponeren; met onder meer als gevolg dat de in 1250 afgezette Utrechtse elect Gozewijn, in 1304 de martelaarsdood stierf in een kloosterkerk uit 1513. Vondel liet zijn toneelfiguren ook hun eigen verleden verdraaien. Getuige Gijsbrecht, die zich er in het eerste bedrijf ten onrechte op beroept dat hij als trouwe dienaar van de graaf de dood van diens vader had gewroken. Hiervan is geen sprake geweest, evenmin als van zijn ontdekking van het gebeente van de rooms-koning, of van zijn strijd tegen het Vlaamse leger. Laat staan dat Gijsbrecht naar Engeland is gevaren om daar de Schotse kroon op Floris' hoofd te zetten. (v. 96-107)

In de Gysbreght zijn een aantal historische evenementen en personen dienstbaar gemaakt aan het voorbeeld van de Aeneis. Deze parallel domineert Vondels treurspel. Vergilius' voorbeeld is ook van invloed geweest op de Gysbreght-kritiek, wellicht meer dan de receptie door onze voorouders wettigt. Dezen zagen in Gysbreghts vertrek naar Pruisen bijvoorbeeld aanleiding tot een discussie over de historische authenticiteit van Rafaëls voorspelling.2 Wij constateren op dit punt echter, in het spoor van W.A.P. Smit, een breuk tussen de Gysbreght en de Aeneis. Vergilius' translatio van Troje naar Rome is voor ons niet te rijmen met Amsterdams herrijzenis na de verwoesting en tegelijkertijd Gijsbrechts vertrek naar een Pools gat. Smit acht deze niet-schatplichtigheid van Vondel zwak, al neemt dit zijn bewondering voor het door hem als nationaal-christelijk geprezen treurspel niet weg. Volgens Smit heeft Vondel naast of boven de Aeneis een Gysbreght willen stellen die in de eigen historie en het christelijke geloof wortelt. Smit zag in Rafaëls boodschap formeel het voorbeeld van de Aeneis, maar, zo stelde hij, ideëel plaatst Vondel daarmee een geheel nieuwe, christelijke gedachte in het middelpunt.3 De breuk tussen de Gysbreght en de Aeneis is onmiskenbaar, maar houdt deze misschien verband met andere versies van het Trojeverhaal? Deze vraag is bij mij naar aanleiding van Vondels opdracht aan Hugo de Groot gerezen, waarin de dichter refereert aan de ‘gedachtenis, ons by de schryvers en de faem daer van nagelaeten’ (r. 63-64). En bevat Rafaëls boodschap een geheel nieuwe, christelijke gedachte?

Spektator. Jaargang 17 398

In 1932 heeft H. Bruch een gedegen onderzoek gepubliceerd over de historische bronnen van de Gysbreght. Hij kwam tot de conclusie dat Vondel zijn gegevens vooral heeft ontleend aan de Hollands-Zeeuws-Utrechtse kroniek van Wouter van Gouthoeven en de historische bechrijving van Amsterdam door Johan Pontanus.4 De kroniek van Van Gouthoeven verscheen in 1620 en is in 1636 herdrukt. Diens relaas is voor een belangrijk deel bijna letterlijk gecompileerd uit de in 1517 voor het eerst gedrukte divisiekroniek van Cornelius Aurelius en de kronieken van Johannes de Beke en Willem Heda. Daaraan voegde Van Gouthoeven geslachtstabellen van adellijke families, topografische beschrijvingen en naamlijsten van gezagsdragers en geleerden toe, alsmede fragmenten uit enkele andere kronieken. Hij liet irrelevant geachte passages weg, zoals Aurelius' inleidende gedeelte, dat over de Trojaanse oorlog ging. Deze inleiding maakte wel deel uit van alle eerdere bewerkingen van de divisiekroniek, zoals de editie van Ellert de Veer uit 1591. Evenals vroegere uitgaven van Aurelius' omvangrijke werk was het boek van De Veer min of meer hét standaardwerk over de Hollandse gechiedenis.5 Hierbij kan worden opgemerkt dat De Veer en Van Gouthoeven Vondel ten aanzien van de moord op Floris V in ongeveer gelijke bewoordingen bijna hetzelfde voorhielden. Het door Van Gouthoeven toegevoegde fragment van Lodewijk van Velthem heeft Vondel niet gebruikt; de verwijzing naar de twijfels over het Van Velzenverhaal heeft hij niet gevolgd, en de geschiedenis van Gozewijn kon hij in Pontanus vinden, evenals het verhaal over het beleg van Amsterdam. Als men hierbij bedenkt dat Vondel in 1620 al over de dertig was, dan kan aangenomen worden dat hij als historisch belangstellende evengoed De Veer heeft kunnen gebruiken - waarmee ik niet zeggen wil dat hij de kroniek van Van Gouthoeven niet heeft bestudeerd. Hij heeft deze echter niet in diens terzijdestelling van Aurelius' Trojeverhaal gevolgd. Wat Troje aangaat heeft de dichter De Veer of een van de voorafgaande edities van de divisiekroniek gebruikt, waarbij het er voor ons niet toe doet welke. Alle Trojestukken zijn gelijk, op misschien een enkel, ondergeschikt detail na. Ik acht mij dus gerechtigd voor mijn betoog uit de editie-De Veer te citeren.

De Veer vermeldt dat Troje drie maal is verwoest. Eerst onder Laomedon, dan onder Priamus en tenslotte in de tijd van Marius. Hij begint exemplarisch:

Soo sullen wy hier alleen verclaren die sake des Oorlochs / op dat men toe een eeuwighe memorie weten mach / datter dickwils bysonder onder die Edelen / van een cleyn voncken / een groot vier coemt / ende wat quaet datter uut overspel gecomen is.

Het verhaal van de tweede verwoesting is inhoudelijk voor ons niet van belang. Het vervolg is echter door zijn tweeledigheid interessant. De overgebleven Trojanen verspreiden zich daarin over heel Europa, waar zij tal van steden stichten. Rome wordt niet vermeld, Londen bijvoorbeeld wel. De translatio imperii ontbreekt en met de verwoeste stad was het ook niet afgelopen:

Nochtans is die stadt van Troyen even wel in corter tijt / na haer destructie / weder gerepareert ende opghemaect / door Hectors sonen (...)

Spektator. Jaargang 17 ende is wederom tot zijn eerste fleur ghecomen / ende hebbense met grooter glorien beseten (...).6

Spektator. Jaargang 17 399

De exemplarische uitleg aan het begin en dit tweeledige einde kunnen aan de Gysbreght gerelateerd worden. In Vondels treurspel legt Gijsbrecht uit dat de oorlog uit Floris' geile borst en diens beknotting van de adel is voortgekomen (v. 112-115), hetgeen in Vondels ‘Kort begrip’ in omgekeerde volgorde wordt herhaald (r. 3-5); de verschijning van Machtelt in Badelochs droom en de herhaling van de geschiedenis, als Floris' bastaard Haemstee Machtelts dochter Klaeris onteert, neemt daarbij alle twijfel weg over de oorzakelijke hiërarchie van deze twee elementen. Bij Aurelius en De Veer verlaten de overgebleven hoofdrolspelers het toneel om overal elders Troje uit te zaaien; ik sluit niet uit dat Vondel hier op doelt als hij het aloude Troje te Amsterdam herboren laat worden, voordat dit tijdelijk ten onder gaat (Voorspel, v. 16-17). Aardig is te vermelden dat Aurelius en De Veer de Trojaanse verstrooing met de uittocht uit Egypte vergelijken, en dat dit beeld na het verschijnen van Rafaël ook bij Broer Peter opkomt. (v. 1867-1868) Een andere parallel is dat het verwoeste Troje door Hectors zonen weer wordt opgebouwd en dat in Amsterdam de burgemeesters en de drie maal twaalf raden deze taak toebemeten krijgen.

Aurelius en De Veer hechten een exemplarische waarde aan Trojes ondergang:

Het gheschiet dickwils / uuter dispositien ende ordinantie Gods / dat des eens verderffenisse / is eens anders welvaren / dwelcke wy nu mercken mogen uuter destructien van Troyen. Also waer dat een Volc ende Nacie vergaet / daer spruytet ende wasset weder een ander volck / op dat die menschen nergens hen in verheffen en sullen / ofte glorieren / dan alleen inden vader der lichten / dat is God almachtich / van den welcken comen alle goede gaven / ende volmaecte ghiften / die voormaels totten Propheet Samuel gesproken heeft / seggende: Ick make groot den genen die my glorificeren / ende soo wie wij versmaden /die sullen ondedel ende altijt versmaet wesen. Ende langhe tijt ook hier na / totten Propheet Daniel ghesproken heeft: Ick ben die / die tijden ende outheden metten beloop des werelts verwandele / ic transfereer ende oversette die Rijcken ende landen / ende geefse ende constitueerse weder / alst ende wient my belieft. Ic ben alleen die Heere / die altijt blijvet.’7

Aurelius en De Veer halen dus 1 Samuel 2, 30 en Daniël 2, 21-22 aan. Het lijkt mij dat met name de tekst uit Daniël in relatie tot de Gysbreght kan worden gebracht, en in het bijzonder met de woorden van Rafaël, die in Holland het nodige laat komen en gaan. (v. 1829-1838) Daniël sluit ook aan bij Vergilius' Fatum. Vondel heeft volgens mij dan ook geen geheel nieuwe, christelijke gedachte in het middelpunt van de Gysbreght geplaatst, maar een door de historiografie afgeschreven exemplum nieuw, ander leven gegeven.

Eindnoten:

* Met vriendelijke dank aan Georgine Carr-Weertman en Karin Tilmans.

Spektator. Jaargang 17 1 Voor de (aan de Gysbreght voorafgaande) twijfels aan het Van Velzenverhaal zie: P. Scriverius. Beschrijvinghe van Out Batavien (...). Arnhem 1614, pp. 373-376; I.I. Orlers. Beschrijvinge der stadt Leyden (...). Leiden 1614, pp. 235-238; C.G. Plempius. Amsterodamum monogrammon. Amsterdam 1616, p. 25; M. Vossius. Annalium Hollandiae Zelandiaeque libri quinque. Amsterdam 1635, pp. 169-170. Meestal wordt de Gysbreght aan Hoofts Geeraerdt van Velsen (1613) gerelateerd, die, voor zover bekend, tussen 1617-1637 te Amsterdam vijf maal is opgevoerd. Veel succes hadden ook J.J. Colevelt. Droef-eyndend-spel tusschen graef Floris, en Gerrit van Velsen (...). Amsterdam 1628 (aangetroffen herdruk 1638), en S. Sixtinus. Geraert van Velsen lyende. Treur-spel. Amsterdam 1628 (aangetroffen herdrukken 1637, 1657, 1681; volgens gevonden notitie ook 1663, 1665). Beide stukken werden, voor zover bekend, tussen 1628-1637 te Amsterdam 26 maal opgevoerd. Zie hierover E. Oey-de Vita, M. Geesink e.a. Academie en schouwburg, Amsterdams toneelrepertoire 1617-1665. Amsterdam 1983, pp. 44-45. Colevelt en Sixtinus refereren evenals Vondel aan Hooft. De vier stukken zijn niet los van elkaar te zien (bij Sixtinus wordt het landsoproer bijvoorbeeld door de Wraak en Eigenbaat met Troje in verband gebracht); een nadere studie hierover is wenselijk. 2 O. Dapper. Historische beschryving der stadt Amsterdam (...). Amsterdam 1663, p. 65; S. van Leeuwen. Batavia illustrata, ofte Oud Batavien (...). Den Haag 1685, p. 1283 (exact als Dapper); T. van Domselaer e.a. Beschryvinge van Amsterdam (...). Amsterdam 1665, pp. 148-149; C. Commelin, Beschryvinge van Amsterdam (...). Amsterdam 1694, pp. 122-123 (exact als Van Domselaer). J. Wagenaar. Amsterdam (...). Amsterdam 1760, pp. 96-97. De (bevestigde) vraag was of Gijsbrecht in het spoor der Duitse Ridders het plaatsje Holland onder Gdańsk had gesticht. 3 W.A.P. Smit. Van Pascha tot Noah (...).1 Zwolle 1956, pp. 174-219. 4 H. Bruch. ‘Bronnen van Vondel's Gijsbrecht’. in Jrbk Amstelodamum 29 (1932), pp. 45-80; W. van Gouthoeven. D'oude chronijke ende historien van Holland (met West-Vriesland) van Zeeland ende van Utrecht (...). Dordrecht 1620 (tweede druk Den Haag 1636); J.I. Pontanus. Rerum et urbis Amstelodamensium historia. Amsterdam 1611. J.I. Pontanus, P. Montanus vert. Historische beschrijvinghe der seer wijt beroemde coop-stadt Amsterdam. Amsterdam 1614. 5 [C. Aurelius.] Die cronycke van Holland Zeelandt ende Vrieslant (...). Leiden 1517. Over de divisiekroniek verschijnt in juni 1988 als deel 21 der Hollandse Studiën bij uitgeverij Verloren te Hilversum van C.P.H.M. Tilmans een voor historici en Neerlandici belangrijke (Groningse) dissertatie. E. de Veer. Die cronycke van Hollant, Zeelant ende Vrieslant (...). Delft 1591. 6 De Veer. Op. cit. fol 3 r., fol 4 v. De klassieke auteurs over Troje spreken niet over herrijzenis. Vondel kan zich niet van hen bediend hebben. 7 De Veer. Op. cit. fol 4 r.

Spektator. Jaargang 17 401

De receptie van ‘Gysbreght van Aemstel’ in de Zuidelijke Nederlanden Karel Porteman

Het hier behandelde onderwerp behoort niet meteen tot de brandpunten van het Vondelonderzoek. Dat het op het Gysbreght-colloquium van 20 november 1987 ter sprake is gebracht, is vooral het resultaat van de vriendelijke Noordnederlandse gewoonte bij dergelijke gelegenheden ook een Zuidnederlandse stem te laten horen. De keuze van het sujet lijkt wel een typische misrekening vanwege Amsterdammers die blijkbaar in de mening verkeerden dat mét Vondels roem ook voor ‘hun’ Gysbreght in het Zuiden een carrière was weggelegd. Waarom binnen de geestdriftige maar vaak ook kritische Vondelreceptie in het Zuiden tijdens de tweede helft van de zeventiende en vooral in de achttiende eeuw zo weinig aandacht naar het spel is uitgegaan, kwamen ons al de Antwerpse Vondelherdenkers van 1887 leren. Die waren van plan geweest om het stuk te laten opvoeren, maar vonden uiteindelijk dat het te eenzijdig op Amsterdamse toestanden zinspeelde. Ze vreesden dat ‘het niet algemeen begrepen mocht worden.’1 Het lokaal en occasioneel karakter van de Gysbreght biedt inderdaad dé verklaring waarom nauwelijks over een receptie van het stuk in het Zuiden kan worden gerept.2 Het met het oog op deze studie verzamelde materiaal overstijgt zelden het belang van de anekdotiek en laat zich derhalve nauwelijks inbedden in een coherent rceptie-verhaal. Wat heeft de lezer eraan als hij te weten komt dat op 14 maart 1937 te Brugge in het ‘Vlaamsch Huis’ juffrouw L. Klaaysen uit de Gysbreght heeft voorgedragen?3 In het beste geval zal hij vers 865 als een geestig citaat kunnen aanwenden:

Weet hier van eenigh mensch, ick weet'er van te spreecken.

Daarom wil ik mij beperken tot de gegevens die voor de literatuurgeschiedenis van enige betekenis zijn en à la Busken Huet ‘veel weglaten, veel overdrijven, en op een klein getal feiten en beweegredenen veel licht doen vallen.’4 Een aantal gebeurtenisjes zijn dus onvermijdelijk in de rommelbak der curiosa of in de ‘Kanttekeningen’ van de onuitputtelijke Vondelkroniek blijven steken.

1.

Grote bekendheid schijnt Vondel vóór 1645 in het Zuiden niet te hebben gehad.5 Laat staan de Gysbreght. Die blijft nagenoeg de hele eeuw onvermeld. Zelfs de tekst van de bekende rei O Kersnacht, schooner dan de daegen duikt nooit op in de overvloedige zeventiende-eeuwse Zuidnederlandse religieuze liedboekproduktie.6 Wel fungeert het lied er drie keer als wijsopgave, namelijk in Den singenden swaen (Antwerpen 1655, 112 met melodie; Antwerpen 1664,

Spektator. Jaargang 17 402

89) van Willem de Swaen, in Bloem-hof, verciert met geestelijcke lof-sangen (Antwerpen 1659, 18, 317, II, 44 ) van Albertus Buitendyck en in Het gheestelyck jubilee (Antwerpen 1663, 69) van Joannes van Sambeeck. De drie bundels zijn echter het werk van priesters uit de Hollandse missie die respectievelijk als pastores werkzaam waren in Gouda, Hem (Noord-Holland) en Harderwijk. Die van Buitendyck werd gedrukt voor H. Jansz. Marius te Hoorn, die van Van Sambeeck draagt een fictief Antwerps uitgeversadres en is in feite een uitgave van de Amsterdamse boekverkoper Philips van Eyck. Het beoogde publiek is dus niet eens Zuidnederlands.7 Toch zijn er bij enkele Brabantse en Vlaamse dichters echo's van de rei op te vangen: bij Willem Bolognino, Adriaen Poirters, Cornelis de Bie en Michiel de Swaen.8 Intrigerender zijn de lotgevallen van de befaamde huwelijksrei. De eerste vijf strofen maakten in Noord en Zuid trouwens nog tot in onze eeuw deel uit van huwelijksinstructies.9 Als zodanig blijken zij al in een oud Zuidnederlands liedboek te hebben gefunctioneerd. Bedoeld is Den eerelycken pluck-voghel, een van de meest geliefde profaan-burgelijke liedverzamelingen ooit in het Zuiden gepubliceerd. Geapprobeerd in 1669, kende zij meer dan twintig herdrukken tot laat in de achttiende eeuw. Zij staat op naam van jonker Livinus vander Minnen, waarschijnlijk een pseudoniem.10 Via deze bundel is de rei gaan functioneren in een wat vreemde discussie die in de contrareformatorische Nederlanden over het huwelijk aan de gang was.11 Wie er de huwelijkslyriek van de Zuidnederlandse burgerij op naleest, zoals die in de profane liedboeken is bewaard, wordt getroffen door de felle nadruk waarmee het huwelijk er niet alleen als de natuurlijke roeping van de mens, maar als dé hoogste menselijke staat überhaupt wordt bezongen. Dit geluid is al duidelijk hoorbaar in de verzameling huwelijkspoëzie die het tweede deel uitmaakt van Ioan Ysermans' Triumphus Cupidinis (Antwerpen 1628).12 Behalve het vertrouwde register (de lof van het bruidspaar, hun families, hun maatschappelijke en financiële positie, het ‘literaire’ verhaal van het ontstaan van het gevierde huwelijk, de beschrijving van de feesten en de huwelijksnacht, de lering in verband met het huwelijk en de goede wensen voor het nageslacht), bespelen de teksten met een opvallende leerstellige nadrukkelijkheid de absolute primauteit van de huwelijksstaat. Zelfs Justus Lipsius wordt erbij gehaald. Behoort zulks ongetwijfeld tot de topiek van het genre en de wat pedante feestcultuur van de ontwikkelde burgerij, in een contrareformatorische, clericale samenleving is zo'n principiële evaluatie van het huwelijk beslist niet zonder betekenis. De tiende regel over het huwelijk van het concilie van Trente bedenkt immers met de banvloek al

wie zeyt / dat de houwelijke staet voor de maegdelijke / of de onthoudende staet gestelt moet worden; en dat het niet beter ende zaliger en is te blijven in de maegdom ofte inde onthouding / dan te trouwen.13

Bij deze laïcale, burgerlijke waardering van de huwelijksstaat sluit Den eerelycken pluck-voghel zich volmondig, zij het vaak met de glimlach, aan. Vondels rei bevindt er zich te midden van een reeks principiële liederen over de natuurwettigheid en de goddelijkheid van het huwelijk, dat de hoogste staat is. Dat wordt bovendien beklemtoond door een aantal berijmde anticlericale

Spektator. Jaargang 17 403 grappen die de serie larderen. Van de jezuïeten is de vader Ignatius, van de augustijnen Augustinus, enz...., maar de vader van de gehuwde lekemensen is God zelf, die in het Aards Paradijs de orde van het huwelijk heeft ingesteld. En:

Den Paus, en Cardinalen Met allen hunnen raedt Bisschoppen, en Prelaten, Den Abt met synen staet, De Proosten, en Plebanen, Doctoren in 't ghemeyn, Pastoors, en Capellanen, De Kloosters groot en kleyn, Met alle de Canonicken, En soo veel duysent Monicken, Beggynen, Nonnen, Quesels, De Menschen al-ghelyck, En koomen uyt gheen Koolen, Maer uyt het Houwelyck.14

De leraren van de (Roomse) Kerk, die de huwelijkse staat veeleer beschouwen als een redplank voor de zwakkere broeders en zusters in Gods minzame verlossingsplan, krijgen lik op stuk in een lied dat op het eerste gezicht tegen de Venusjankers lijkt gericht:

Godt selver is den eersten Vinder Der suyver Trouw, Godt is den Schepper en den Binder Van Man en Vrouw.

Gheen Venus Kindt, gheen Cupidoken, Gheen Afgodin En zyn't die 't vier der liefde stoken In onsen sin. ... Godt is den Vinder Der suyver min, Die anders seght die doet Godt binder En faelt daer in.

Hy doet seer wel die trouwt Ter-eeren Van Godt den Heer, En wel-doen is een gaaf des Keeren Naer Godes leer...15

Vondels rei zelf krijgt de titel Bandt van 't Houwelyck en zet in de reeks de hoge kwaliteiten van de echtelijke liefde in het licht.16 Getuigt de wijze waarop in de tekst is ingegrepen van weinig poëtisch vermogen, de bewerking stevent in elk geval af op de persuasieve directheid van een leerdicht dat de dingen stelt. Formuleert Vondel bijvoorbeeld de Bernardijnse gedachte dat de echtelijke liefde de liefde tot de kinderen overtreft via de evocatie van de verbondenheid die na lange jaren hecht huwelijksleven ontstaat,17 in de Pluck-voghel is

Spektator. Jaargang 17 404 deze absolute liefde een eigenschap van het hoog te prijzen huwelijk tout court: Vondel

Noch stercker bint de bant Van 't paer, door hant aan hant Verknocht, om niet te scheiden, Na datze jaeren lang gepaert Een kuisch en vreedzaem leven leidden, Gelyck van aert. Pluck-voghel:

Noch sterker bindt den bandt Der liefde handt aen handt En hert aen hert te samen, Die in de min ghewont Door 't heylich trouw verbont In 't Houwelyck versamen.

Op deze wijze diende een Gysbreght-rei de kleine eigenzinnigheden van het huwelijksdiscours van de Zuidnederlandse burgerij.

2.

In het Zuidnederlandse literaire leven van de achttiende eeuw staat Vondel volop in het centrum van de belangstelling. Hij wordt intens geplagieerd, nagevolgd, bewerkt en opgevoerd; hij wordt uitgegeven en besproken en geeft aanleiding tot stilistische discussies of programmatische groepsvorming. We kennen allen o.m. de zeer succesvolle Adam en Eva (1746) van de Brusselaar Jan Cammaert, géén plagiaat, maar een modieuze toneel- en balletbewerking van Vondels ‘aller treurspelen treurspel’ dat in het Noorden pas in 1852 voor het eerst zou worden opgevoerd. We kennen de merkwaardige Vondelbeschouwingen in Michiel de Swaens Neder-Duitsche Digtkonde of Rym-konst (1700-1707) en we kennen de bijwijlen verhitte Vondelverering en de dito discussies onder de Brugse rederijkers.18 Het verbaast ons dan ook niet dat we de zeldzame signalen van een passieve of actieve Gysbreght-receptie juist bij De Swaen en te Brugge aantreffen. Onder een serie van vijf ongedateerde toneelstukjes, geschreven voor de prijsuitdelingen van een Brugse catechtsmusschool, komen we een spel tegen van Jephtias (de dochter van Jeptha). Haar overleden moeder verschijnt haar als een geest en uit bange voorgevoelens omtrent het lot van het meisje. Ze doet dat letterlijk via de droom van Badeloch. In het stuk worden trouwens ook Joseph in Dothan en Gebroeders geplagieerd. Van een meer bijzondere vorm van Gysbreght-waardering kan in deze Vondelcollage derhalve nauwelijks spraak zijn.19 Veel belangrijker in dit opzicht is de Mauritius van Michiel de Swaen, een treurspel van omstreeks 1700, waarvan de scènes één tot vier van het derde bedrijf in verband zijn gebracht met Gysbreght V, 4: het afscheidsdispuut met Badeloch.20

Spektator. Jaargang 17 Mauritius is een in menig opzicht Corneilliaanse tragedie waarvan de stof stamt uit Caesar Baronius' Annales ecclesiasticae.21 Tegen de vrome en berouwvolle Byzantijnse keizer Mauritius breekt een legeropstand uit onder leiding van Phocas. De ontevredenheid van de rebellen vindt haar oorzaak in een oude schuld. Ooit had de keizer na een veldtocht geweigerd een klein losgeld te betalen voor zijn gevangen soldaten, wat 12.000 van hen het leven had gekost. Mauritius slaat met zijn hele gezin op de vlucht maar een storm doet hem stranden en de keizerlijke familie wordt gevangen genomen; 's keizers zonen

Spektator. Jaargang 17 405 worden in aanwezigheid van hun vader wreedaardig vermoord, vooraleer deze met zijn echtgenote als een echte boetende martelaar ter dood wordt gebracht. Mauritius aanvaardt de hem door God opgelegde straf met een ongemene, haast onmenselijke waardigheid. Als zijn kinderen voor zijn ogen beestachtig worden afgemaakt, citeert hij de psalmist: ‘Gy syt rechtveerdigh Heer, en oordeelt altyt recht.’ In het treurspel maakt De Swaen deze overgeleverde martelaarswoorden tot de slotclaus van de held als deze met zijn vrouw Constantina ter executie wordt weggeleid. De manier waarop de Duinkerkse dichter dit verhaal stoffeerde en ensceneerde, voert ons met een naar de Gysbreght en diens voorbeeld de Aeneis.22 Er is de hopeloze situatie van een verloren stad, er is een verraderlijke overloper die valse hoop komt geven (Conon), er is de echtgenote die - weliswaar niet via een droom - het nakende onheil onderkent, er is een relaas over de wrede moord op een bejaarde getrouwe (Priscus), er is een gewonde veldheer die verslag komt geven van de hopeloze strijd der verdedigers (Photinus), er is de niets ontziende wreedheid van de tegenstanders - het verhaal van kindermoorden doet aan de slachting der Klarissen denken - en er zijn vooral de voormelde scènes waarin Constantina weigert haar man te verlaten om met haar kroost in een boot te vluchten. Op één halfvers na is er evenwel nergens textuele overeenkomst:

+...Peter zal uw trouwe leitsman zijn, En dit gevlughte volck en u en uwe kinderen +Gysbreght: Vervoeren naar een wijck, daer niemant u kan hinderen (1664-1666).

+Indien gy van de helft myn smerten wilt vermindren, Vertreckt togh, met ons kroost, waer niemant u can hindren +Mauritius: (III, 1, blz. 38).

Die is er wel met enkele verzen uit Le Cid, werk dat De Swaen eerder in versvorm had vertaald (Duinkerke 1694).23 Mauritius is ongetwijfeld een van de merkwaardigste voorbeelden van creatieve Vondelreceptie in de oude Zuidnederlandse letteren, al verloopt deze receptie dan binnen de bedding van een Corneilliaanse tragedie-opvatting. Vooral in het voornoemde derde bedrijf klinkt de Gysbreght luid door. Constantina wil bij haar man blijven en denkt er niet aan zichzelf en de kinderen in veiligheid te brengen:

Wat derft gy, weerde lief, my hier voor oogen leggen? Gelooft gy dat myn hert daer niet sal tegen seggen, En dat uw levens noot my minder pyn aendoet, Dat 't gen ik voor hun leet en 't myne vreesen moet? ... Ik was uw deelgenoot in voorspoet en verblyden, Ik blyve uw deelgenoot in tegenspoet en lyden (III, 1, blz. 38).

Had my een sachter lot myn kind'ren comen roven Den vader had my nogh in sulk een leet getroost! Of waer ik weduwe gebleven met myn kroost Myn weedom wiert versoet in een soo druckigh quelen Als ick des vaders geest en wesen had sien spelen

Spektator. Jaargang 17 406

In syn doorluchtigh zaet, en synen edlen aert Uytschynen, in syn soons, een beter noodlot waert. Maer, 't gen myn ziele doet door eenen dootstryt pramen, Den noot dreygt mynen vorst en kinderen te samen... (III, 1, blz. 41).

Toch is er een verschil met Badeloch wier veel radikaler en heftiger verwoord verzet de toeschouwer niet alleen biedt wat Hugo de Groot in zijn dankbrief voor de Gysbreght ‘teere hartroeringe’ heeft genoemd.24 Badeloch is vooral een zeer nadrukkelijk exemplum van de in de rei aangekondigde ‘bant des echts’ die de kinderliefde overtreft. Haar houding botst op de haast zelfdestructieve verdedigersmoed van de zich in zijn recht achtende militair die zich door zijn ‘onnut gezin’ (v. 1659) gehinderd weet: zijn gedachten gaan in de eerste plaats naar de strijd uit. Ook Mauritius is een ander soort held. Zijn haast fanatische aanvaarding van de eigen ondergang gaat gepaard met een diep bewustzijn van eigen schuld. Deze schuld wil hij alleen voldoen en (op de wijze van Corneille) met bovenmenselijke eer en waardigheid. Devoir et honneur! Tot God richt hij de bede:

verplet, vermorsel my, verniet my in dit leven..., Maer t'wyl g'uw strenge recht met myne straf voldoet, Ey, spaer togh, bid ik u, spaert het onnoosel bloet, Spaert myne gemalin, en kinderen te gader. Al wat 'er is misdaen misdee den man en vader, Den man en vader wenscht alleen gestraft te syn (I, 4, blz. 18).

Gysbreght uit zich in de openingsscène in gelijkwaardige bewoordingen:

Ick liet my zelf van lidt tot lidt in stucken zaegen, En nam op my alleen de gruwelyxste plaegen, Die oit tyran bedacht; was dan de schult geboet, En sprack men daer meê vry mijn al t'onnozel bloet, Mijn lieve gemalin, en willige onderzaeten, Ick wou, om hunnent wil alleen, mijn leven laeten... (73-78).

Maar hier klinkt ten hoogste een zeer voorwaardelijk schuldgevoel. Als Gysbreght deze verzen uitspreekt, denkt hij dat hij gered is. De passage vertolkt vooral een hoge vorm van moed en zelfopoffering die, zoals uit het verloop der gebeurtenissen blijkt, met een voldoening van eigen schuld weinig heeft te maken. Mauritius' nobele en heldhaftige houding vuurt het fanatisme aan van zijn tegenstander Phocas. Niets kan de rebellenleider bevredigen:

Soo lang Mauritius soo edelmoedigh blyft (IV, 2, blz. 55).

In deze omstandigheden blijft de keizer de ‘zynen’ moedig verdedigen. Hen wil hij buiten de aan hem te voltrekken schuldvoldoening houden:

Spektator. Jaargang 17 407

In uw vertrek bestaet de ruste van mijn leven (III, 1, blz. 39).

Dit is een andere vorm van levens- en lotsberusting dan die van Gysbreght, wiens vertwijfelde soldatenkreten

Op mannen, wapen, wapen. Het is de jongste dagh, en met dit huis gedaen. Noch zal het wraeckeloos zoo niet te gronde gaen; Daer moet een groot getal met ons ten hemel varen (1771b-1773) hier minder aan de ‘onderganck’ van Amsterdam dan aan die van Berlijn doen denken! Het afscheidsdispuut tussen Mauritius en Constantina staat, in tegenstelling tot dat tussen Gysbreght en Badeloch, geheel in dienst van de tekening van de hoofdheld. Voor de keizer is het dispuut een hindernis die hij, met zelfbeheersing én tederheid tegenover zijn vrouw, ten aanzien van zijn schuldplicht weet te nemen. De aanwending van het huwelijksmotief moeten wij tegen deze achtergrond zien. Constantina's optreden werpt in de eerste plaats een fel licht op de hoge morele kracht van de held en moet de toeschouwer voeren tot de Corneilliaanse admiration. Zelf uit de keizerin zich bij voorkeur in zelfbeklag over haar situatie en over de verloren eer (honneur) van hààr geslacht; ze is een keizersdochter. Van haar leven naast Mauritius had zij meer ‘toevingh’, d.i. koestering en minder smart verwacht (III, 1, blz. 41). Al lijkt ze zich in deze scène voor de eerste maal in het treurspel in de situatie van haar man in te leven van wie ze de martelaarsheroïek - de z.g. ‘edelmoed’ - aanvoelt, stees weer vervalt ze in zelfbeklag:

O edelmoeden helt! meer uwe deughden blyken Meer uwe rampen my doen treuren en beswyken:... Ach! moest men sulk een helt tot sulk een kroon verkiesen, Om dat hy die daer na soo schandigh sou verliesen? En moest my sulk een vorst tot lief gegeven syn Om hem met my te sien in soo veel smaet en pyn? (III, 1, blz. 40).

Dit alles maakt het Mauritius niet gemakkelijker. Hij doet een beroep op hààr eergevoel en moed tegenover zijn lotsbestemming:

Vorstinne, houd togh in die buytenspoorigheen, Wy moeten voor t'gewelt en 's hemels schicking wycken (III, 3, blz. 44).

En in het verdere verloop van het treurspel blijft hij de keizerin tot waardigheid oproepen, tot zij met hém meegaat. Haar is dan ook gegeven, op het einde en zelf voor de dood staande, tegenover Phocas de eeuwige roem van de held te verkondigen...als een andere Raphaël:

Spektator. Jaargang 17 408

Bloetdorstige! al uw woen en wraeksucht is verlooren. Gy cont Mauritius doen lyden allen leet, Gewelt en ramp: gy kont wat schandigh is, en wreet Versamen om syn roem en leven t'onderdrucken, Maer uwen aenslagh sal u nimmermeer gelucken. Spyt al de wreetheyt die gy t'syner noot bereyt, Sal syn godtvruchten naem en edelmoedigheyt, Door allen eeuwen syn vercondigt en gepresen (V, 5, blz. 86).

Mauritius is een martelaar van de zoenplicht. Mag Constantina een ‘verre’ verwante lijken van Badeloch, Gysbreght is geen Mauritius. Het lijdt geen twijfel dat Vondels drama mede model heeft gestaan voor De Swaens treurspel. Deze voorbeeldigheid reikt evenwel niet verder dan de scenische stoffering en de situationele verrijking van de stof.

3.

Pas tijdens het zogenaamde ‘Hollands bewind’ (1815-1830) maakt de Gysbreght echt zijn entree in het Zuidnederlandse literaire leven. Het befaamde ‘Vaderlandsch Gevoel’ liet dit spel over 's lands metropool uiteraard niet aan zich voorbijgaan. De opvoering in het bevrijdingsjaar 1813 werd in Amsterdam een nationale gebeurtenis, waarbij Raphaël zelfs enige toepasselijke versregels van Van Lennep reciteerde over de band tussen Nederland en Oranje.25 Vooral de teruggevonden en zo van hun historische aangehorigheid vervreemde nieuwe landgenoten uit de ‘provinces méridionales’ dienden op alle mogelijke manieren van de grootheid van Nederlands geschiedenis en letterkunde te worden overtuigd. De priester-hoogleraar J.M. Schrant begon aan de nieuwe Gentse universiteit meteen de Gysbreght te lezen, wat resulteerde in een commentaarloze editie in 1819, op basis van de tekst van 1659.26 In 1826 bezorgde te Brussel de propagandistische nationale boekhandel en uitgeverij Brest van Kempen al voor een tweede Gijsbreght, eveneens een herdruk van de uitgave 1659.27 Niet in het minst de Franstalige landgenoten - en daartoe behoorden (uiteraard) heel wat Vlamingen -, werden door de uit het Noorden ingevoerde intellectuelen, ambtenaren, leraren en professoren overstelpt met de weldaden van de Nederlandse cultuur en van de vaderlandse poëzie.28 De Nederlanden waren herboren. De zeventiende-eeuwse grootheid was hersteld én overtroffen: de liberale tolerantie zou nu alle religieuze kloven dempen.29 Met het oog op het nieuwe burgerschap waartoe ook de Walen waren geroepen, verscheen nog net op tijd, in 1828-29, een Franse editie van Simon Stijls Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden, boek dat Brest van Kempen al in 1824 te Brussel had heruitgegeven. In zijn voorwoord bedankt de vertaler, de Waal A.G. Chotin, een hele rij Noordnederlanders die zich voor deze idealen in het Zuiden hebben ingezet:

Spektator. Jaargang 17 ‘ces laborieux professeurs dont les ouvrages ont beaucoup contribué à faire connaître, et à naturaliser en quelque sorte la littérature dans les provinces où une langue étrangère semblait devoir être d'un éternel usage.’30

Aan dit propagandistisch kroonstuk was een en ander voorafgegaan, zoals

Spektator. Jaargang 17 409 bijvoorbeeld de Mélanges de Poésie et de Littérature des Pays Bas (Brussel 1820) van Lod. Gerard Visscher, aanvankelijk ambtenaar op het Brusselse departement van financiën en later professor te Leuven (1826). De rijke maar miskende Nederlandse literatuur wordt er aan ‘tous nos Belges méridionaux’ aangeprezen aan de hand van uitvoerige vertaalde fragmenten uit vaderlandse poëten als Willem van Haren, Jacobus Bellamy, Pieter Nieuwland, Jan Fredrik Helmers, Lucretia van Merken, Simon Stijl en de zeventiende-eeuwse ‘Belge’ Jacob van Zevecote. Over P.C. Hoofts historiespelen luidt het:

Le Gerard van Verzen et le Bato sont assurément celles de ces pièces les plus achevées et les plus remarquables par les sentiments libéraux et patriotiques qui guidaient leur chantre.31

De manier waarop de Gysbreght in het discours van dit politiek-cultureel wervingsproces te voorschijn treedt, is bijzonder curieus. Hij rijst bij wijze van spreken uit het water. Op 4 en 5 februari 1825 werd Nederland geteisterd door een geweldige watersnood. Daarop volgde een haast even indrukwekkende vloed van pamfletten, waarin niet alleen werd gewezen op de noden van de slachtoffers, maar vooral op de werkende hand Gods, die het religieus lauwe en liberale koninkrijk was komen wakker schudden.32 De voormelde Visscher wijdde aan de ramp een lierzang; te Brussel werd er in de hofkapel over gepreekt en verscheen...een ruim toegelichte Franse versvertaling van de openingsmonoloog of de expositie van de Gysbreght (v. 1-162) ‘par souscription au profit des inondés’ (op intekening ten bate van de slachtoffers van de watersnood):

Récit poético-historique servant d'introdution à Gysbreght van Amstel, tragédie du célèbre Joost van den Vondel du hollandais en vers français par Q. de Flines, J.U.D. Bruxelles, J. van van Esse, z.j. (1825) (29 blz).33

De jurist, fervente orangist, dichter en genealoog Quirijn de Flines (1771-1874) was sinds 1815 ambtenaar bij de Staatssecretarie, de Raad van State en de Statengeneraal. In die hoedanigheid moet hij ook te Brussel verbleven hebben waar hij, naar eigen zeggen, in 1818 ‘in de schoot van de kerk terugkeerde.’34 Als kenner leverde hij zelfs een beschrijving van de stad.35 Na de opstand van 1830 steunde hij de zaak van Willem financieel en trad zelfs als vrijwilliger toe tot de landstorm. G. Komrij heeft van hem in zijn De Nederlandse poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw in duizend en enige gedichten (Amsterdam 1986) een leuk antisentimenteel vers opgenomen. Over een verband tussen de eerste Gysbreght- scène en een overstroming zegt Quirijn de Flines niets. De bede van Peter

Gy hebt het huisgezin van Noah wel behoed, Dat op de baren dreef en hoogen watervloet...(1811-12) ligt 1800 verzen verder. Wel worden in de openingsmonoloog de rampzalige gevolgen van de moord op Floris als een springvloed voorgesteld. Gysbreght had een juridische oplossing verkozen boven de fysieke uitschakeling van de graaf

Spektator. Jaargang 17 410

Waeruit een springvloet is van zwaerichêen gesproten, Die over steden ging en vast geboude sloten, En dorpen zonder endt, en menschen zonder tal, Van allerhande staet, dien't eeuwigh smarten zal (45-48).

Dat vele pamfletten de vloed van 1825 als een bestraffing hebben geïnterpreteerd, is in deze context intrigerend, maar De Flines onthoudt zich van elke zinspeling. In de overigens zeer vrije ‘vertaling’ is zelfs het beeld van de watersnood weggevallen:

Le crime est consommé! je me repens envain. Que de peuples en pleurs, de villes désolées, De cités sous le poids de la guerre accablées Portant la pleine, hélas! d'un forfait trop cruel (56-59, blz. 9).

Waar men in elk geval niet naast kan kijken, is het cultuurpolitieke proselitisme tegenover de Franstaligen. Deze intentie lijkt wel even belangrijk als de leniging van de materiële noden. De Flines wil de kennis en de studie van het Nederlands bevorderen (‘concourir à l'encouragement de l'étude de la langue nationale’). Tegelijk wil hij aantonen tot wat de Nederlandse poëzie in staat was, toen ze nog maar pas aan de kinderschoenen was ontgroeid:

L'intention de l'auteur de la traduction en vers du récit servant d'introduction à la tragédie intitulée: Gysbreght Van Amstel, n'est point d'offrir au public comme un modèle de ce que la poésie hollandaise a de plus recommandable, mais seulement de lui présenter un récit propre à faire connaître ce qu'était déjà la poésie hollandaise presque dans son principe et à peine sortie de son enfance, et qui, malgré la fiction dont il est enveloppé, a beaucoup de mérite sous le rapport de l'histoire (blz. 5-6).

De restrictie houdt waarschijnlijk verband met het historisch statuut van de hoofdheld. Zowel in de inleiding als in de commentaar op het hierboven aangehaalde vers 56 van de vertaling luidt het dat Vondel

représente son héros sous un jour beaucoup trop favorable... Il est prouvé qu'il (d.i. Gysbreght) trahit son souverain seigneur d'une manière d'autant plus lâche que ce fut sous l'ombre de l'attachement.36

Dat klinkt zeer gezagsgetrouw en lijkt te passen in de positieve visie op Floris vanwege de aanhangers van Oranje en de monarchie.37 In de kleine lettetjes van de veertien bladzijden compact gedrukte ‘remarques’ worden Floris' wandaden echter niet verzwegen. Hebben deze toelichtingen volgens het Avant-propos tot doel waardering op te brengen voor de wijze waarop Vondel in het algemeen fictie met historie liet samengaan, ze steken vooral boordevol, en op het eerste gezicht, onfunctionele gegevens over de samenstelling van de Nederlandse adel. Tientallen adellijke families uit het Noorden worden vermeld. Het lijkt alsof de oude Noordnederlandse adel in het Zuiden moest worden aageprezen:

Spektator. Jaargang 17 411

Il en est parmi toutes ces familles plusieurs qui, pour n'être point titrées ou l'étant seulement du titre de baron, sont néansmoins pour l'ancienneté de leur noblesse, à l'instar des grandes maisons des provinces méridionales (blz. 26).

Is dat een steuntje voor Willems politiek van herwaardering van de adelstand?38 Ook in dit boekje zorgt De Flines trouwens voor zijn eigen genealogische piëdestal. In de slotbemerking wijst hij niet alleen op zijn verre verwantschap met de Van den Vondels, maar ook met het geslacht Van Aemstel:

L'auteur de ces remarques croit pouvoir observer, sans crainte d'être taxé de trop d'onstention, que Gilbert de Flines, son quatrième aïeul (dont l'aïeul, originaire de Tournai, s'établit en Hollande), épousa, le 25 mars 1612, à Amsterdam, Anne de Grootewal, fille de Corneille et de Debora Banjaart van Neck, issue d'Albert Banjaart, époux, en 1196 de Guillemine d'Aemstel (...) et que Gilbert de Flines, neveu de Gilbert susmentionné, épousa, le 20 avril 1636, à Amsterdam, Rebecca de Wolff, fille de Jean et de Clémence van den Vondel, soeur de fameux poète (blz. 28).39

Quirijn de Flines is kennelijk een Vondeliaan de pur sang. Zijn persoonlijke dichterlijke merites laat hij evenmin onvermeld. Hij herinnert aan een Engelse hymne die hij bij de restauratie van het huis Oranje had gedicht, onder een motto uit Shakespeare's Richard the Second.40 Hij weet dus waarover hij spreekt, als hij het tableau vivant met de vermoorde Klarissen ‘une scène dans le goût anglais’ noemt.41 De hele onderneming van De Flines heeft ongetwijfeld iets megalomaans. Het filantropisch en vaderlands te bewegen publiek reageerde kennelijk nauwelijks, hoewel de koning het initiatief had toegejuicht. Prins Frederik en de prins van Gavere tekenden in op verschillende exemplaren. Een naamlijst van de andere intekenaren werd niet afgedrukt omdat die, naar verluidt, anoniem wilden blijven. Dat zegt genoeg!42 Nog één keer heeft in Vlaanderen de Gysbreght bijna een cultureel-politieke rol gespeeld. Toen in de lente van 1918 de Vlaamse soldaten aan het front eindelijk met een eigen toneelvereniging mochten starten, debuteerden ze, in een barak en niet eens zo ver achter de linies, met P.C. Hoofts Warenar. Het verhaal loopt dat van de scène waarin Warenar het publiek aanpakt na het verlies van zijn pot, de hoofdrolspeler (J.O. de Gruyter) tijdens een voorstelling gebruik maakte om de aanwezige, gehate en uiteraard Franstalige generaal Bernheim aan te wijzen:

De Gruyter kroop als een razende naar het voorplan, strekte zijn houterige vinger naar de pronkerige mondheld en schreeuwde als een bezetene: ‘Jij daar, met je kromme neus, de schat heb jij gestolen!’ De toeschouwers begrepen de zinspeling, veerden recht, floten in de richting van de generaal, juichten De Gruyter toe.43.

Warenar en de Vlaamse Beweging! Het had misschien de Gysbreght kunnen zijn. Juffrouw Maria Belpaire, de befaamde en van huis uit Franstalige voorvechtster van

Spektator. Jaargang 17 de Vlaamse ontvoogding, die bij de koningin het Vlaamse soldatentoneel had bepleit, vond de keuze niet zo gelukkig:

Spektator. Jaargang 17 412

Houdt men er aan in Holland te blijven in de zeventiende eeuw, dan is menig bijbelsch tafereel van Vondel best geschikt of 'n stuk van vaderlandsliefde, zijn Ghysbreght van Aemstel.44

Maar Gysbreght is aan het overstroomde IJzerfront niet opgedoken. Aan één watersnood had hij blijkbaar genoeg.

Eindnoten:

1 G. Segers. Joost van den Vondel. Verslag der Antwerpsche feesten ter gelegenheid der driehonderdste verjaring van Vondels geboorte, benevens zeven studiën over het leven en de werken van Nederlands grootsten dichter. Antwerpen 1888, p. 16. Over de receptie van Vondel in de Zuidelijke Nederlanden zie vooral: M. Sabbe. Vondel en Zuid-Nederland. Antwerpen 1939; E. Rombauts. Noord-Nederland's gouden eeuw gezien in de spiegel der Zuidnederlandse zeventiende-eeuwse literatuur. Amsterdam 1960 (Meded. der Kon. Nederl. Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde. N.R., 23, nr. 12); J. Smeyers. ‘De Nederlandse letterkunde in het Zuiden.’ In: Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden VI. Antwerpen-Amsterdam 1975, passim. 2 Over de implicaties van dit gelegenheidskarakter op de interpretatie van het spel zie: G. Van Eemeren. ‘Nogmaals over schuld in Gysbreght’. In: Visies op Vondel na 300 jaar. Een bundel artikelen verzameld door S.F. Witstein (†) en E.K. Grootes. Den Haag 1979, p. 88-89. 3 Vondelkroniek 3 (1938), p. 86. 4 Omschrijving van de ‘historiestijl’ uit Het land van Rembrandt 1882-1884 geciteerd door M. Spies. ‘Van mythes en meningen: over de geschiedenis van de literatuurgeschiedenis.’ In: Id. (red.). Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening. Groningen 1984, p. 178. 5 E. Rombauts. Noord-Nederland's gouden eeuw..., p. 343. 6 Manuscripten werden niet in dit onderzoek betrokken. Met dank aan G. Huybens. 7 Over de liedmelodie: F. Van Duyse. Het oude Nederlandsche lied. III. 1931-1940 en het Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het liedboek voor de kerken. Amsterdam 1977, p. 408-410. Veel informatie over de drie liedboeken geeft C. Janssens-Aerts. ‘Het geestelijke liedboek in de Zuidelijke Nederlanden 1650-1675.’ In: Ons Geestelijk Erf 28 (1964), p. 351-52, 372-376. 8 Vindplaaten bij I. de Jans. ‘Iets over Cornelis de Bie als navolger en plagiaris.’ In: Verslagen en Meded. van de Kon. Vl. Ac. voor Taal- en Letterk. 1929, p. 163-164 en E. Rombauts. Leven en werken van Adrianus Poirters. Ledeberg/Gent 1930, p. 30, 202. 9 Voorbeelden in Vondelkroniek 7 (1936), p. 43-44. 10 Exemplaren van de eerste druk zijn niet bewaard. We citeren uit de vierde druk in 1684 verschenen bij J. Vande Velde te Brussel. De volledige titel luidt: Den eerelycken pluck-voghel ghepluckt in diversche pluymkens van minne-liedekens ende andere vrolyckheden. Uyt-ghebroeyt door joncker Livinus Vander Minnen. Op-ghedraghen aen alle Nederlandtsche vryers en vrysters. Over de bundel: P. van Renssen. ‘Een opmerkelijk lied uit Den Eerelycken Pluck-Voghel.’ In: Ts. voor Nederl. Taal- en Letterkunde 55-56 (1956), p. 283-290. 11 Meer hierover bij K. Porteman. ‘Vrijen en huwen in de 17e-eeuwse Zuidelijke Nederlanden. De stem van de literatuur.’ In: Verliefd, verloofd, getrouwd. Tentoonstellingscatalogus Brussel, A.S.L.K., 1988, p. 118-121. 12 Met apart en gedateerd titelblad: Encomium matrimonii, inhoudend een bruyloft-spel, epithalamien ende sommige liedekens. Ysermans' leven en werk zijn bondig behandeld door A. Keersmaekers. De dichter Guilliam van Nieuwelandt. Gent 1957, p. 60-61, 240-244. 13 Geciteerd naar de Nederlandse vertaling van De regels en besluyten van het alderheylighste ende algemeyn Concili van Trente... door N.S.P.A. Antwerpen 1684, p. 301-302.

Spektator. Jaargang 17 14 P. 198-200. Cursivering K.P. 15 P. 188-190. Cursivering K.P. 16 P. 148. 17 Ik volg hier P. Maximilianus. Vondelstudies. Terheijden 1968, p. 358 waar deze gedachte met een sermoen van Bernardus in verband wordt gebracht (Migne, P.L., t. 183, 1182-83). 18 Zie hiervoor de in n (1) vermelde studies van Sabbe, Rombauts en vooral Smeyers. Cammaert brengt de Adam en Eva-geschiedenis met balletten en ‘gesang ende geluyd van vogelen.’ In de titel laat hij rustig zijn afhankelijkheid van Vondel blijken: Adam en Eva uyt het lust-paradys gejaegt in ballingschap, aller-treurspelen-treurspel, verrykt, met verscheyde verssen van den vermaerden J. van Vondel... Over De Swaens Digtkonde: J.F. Vanderheyden. ‘M. de Swaen's digtkonde. A. Dacier en P. Corneille.’ In: Verslagen en Meded. van de Kon. Vl. Ac. voor Taal- en Letterk. 1954, p. 69-108. Omstreeks 1775 situeert Smeyers te Brugge een literaire twist over de respectieve verdiensten van Cats en Vondel (blz. 353). De Vondelverering vindt er haar laatste retoricale hoogtepunt in het op Brandt gebaseerde Het Leven van den weergaloozen en onvermoeyelyken dichter Joost van den Vondel...in helden-verssen door Joannes Quicke (1789). Het ‘epos’ wordt geïllustreerd met een Vondelportret door S. Caneel waarop de dichter gekleed is als een geestelijke. Over Quicke: M. Sabbe. ‘Een achttiende-eeuwsch plagiaat.’ In: Mélanges Paul Fredericq. Brussel 1904, p. 119-123; J. Pollet. ‘Jan Quicke. Achttiende-eeuwsche Brugsche Vondelvereerder.’ In: Biekorf 37 (1931), p. 161-165 en vooral: J. Huyghebaert. ‘Het zogezegd plagiaat van Jan Quicke’. In: Biekorf 85 (1985), p. 402-408. 19 Het wellicht in 1914 te Leuven verbrande handschrift, waarin deze Jephtias maar gedeeltelijk was opgenomen, wordt besproken door: L. Scharpé. ‘Vijf Brugsche tooneelstukjes uit de vorige eeuw.’ In: Biekorf XI (1900), p. 248-256, 263-270, met uitgave van de beroemde droomclaus (265). Deze werd als Vondeltekst herkend door B. In: Biekorf XII (1901), p. 369-371. 20 Tekst naar het hs. uitgegeven door V. Celen in de Werken van Michiel de Swaen. Uitgegeven door V. Celen met medewerking van C. Huysmans en M. Sabbe. II. De toneelspelen. II. Antwerpen 1928, p. 11-87. Over Mauritius en de Gysbreght: C. Looten. ‘Over het onuitgegeven treurspel van Michiel de Swaen: Mauritius.’ In: Verslagen en Meded. der Kon. Vl. Academie 1901, tweede halfjaar, p. 139-154 (inz. 147-148). Een uitvoerige bespreking van het stuk, evenwel zonder verwijzing naar Gysbreght biedt M. Sabbe. Het leven en de werken van Michiel de Swaen. Z.p., 1906 (Mém. de l'Acad. Royale de Belgique I), p. 80-93. 21 We consulteerden de Nederlandse vertaling Generale Kerckelycke historie. Antwerpen 1623, p. 617-618. 22 M. Sabbe. Het leven..., wijst met nadruk op de beschrijving van de storm die hij in verband brengt met Aeneis V. 23 Den Cid, blyendigh treurspel, in frans uytghegheven door den onverghelyckelycken Corneille, ende nu vertaelt uyt den eersten druck. Voorbeelden van Cid-verzen in Mauritius bij M. Sabbe. Het leven..., p. 132-133 en M.J. Nuyts. De treurspelen van Michiel de Swaen. Leuven 1965, p. 180 (licentiaatsverhandeling in ms.). 24 J.F.M. Sterck (ed.), Vondelbrieven uit de XVIIe eeuw aan en over de dichter. Amsterdam. Sloterdijk 1935, p. 88. 25 B. Albach. Drie eeuwen ‘Gysbreght van Aemstel.’ Kroniek van de jaarlijkse opvoeringen. Amsterdam 1937, p. 88-89. Over het ‘Vaderlansch gevoel’ zie: Het Vaderlandsch Gevoel. Vergeten negentiende-eeuwse schilderijen over onze gechiedenis. Amsterdam 1978 (tentoonstellingscatalogus Rijksmuseum). 26 Niet in J.H.W. Unger. Bibliographie van Vondels werken. Amsterdam 1888. Wel bij P. Arents: ‘Zuidnederlandsche Vondeldrukken en Vondelstudies.’ In: Verslagen en Meded. der Kon. Vl. Academie 1940, p. 166. Een ruim van aantekeningen voorziene uitgave bracht Schrant in 1851 (Leiden): Unger. nr. 277. Over Schrant te Gent: L. Rogier. ‘Het Gentse professoraat van J.M. Schrant (1818-1830).’ In: Tijdschrift voor Taal en Letteren 23 (1953), 2, p. 77-101. 27 In samenwerking met het huis Aug. Wahlen. Unger, nr. 270; Arents, p 167. over Brest van Kempen als uitgever van het regime: L.G. Visscher. Over het herstel en de invoering der Nederlandsche taal. Brussel, 1825, p. XIII-XIV. 28 Vgl. A. de Jonghe. De taalpolitiek van Koning Willem I in de Zuidelijke Nederlanden (1814-1830). St.-Andries bij Brugge 19672 en L. Wils. ‘De eerste leerstoelen Nederlands aan onze universiteiten.’ In: Nova et Vetera 32 (1954-55), p. 281-291.

Spektator. Jaargang 17 29 Zie E. Wiskerke. ‘Wat zal ik U van onzen Vondel zeggen? Enkele stemmen over Vondel in het begin van de negentiende eeuw.’ In: De Negentiende Eeuw 9 1985, nr. 3, p. 171-192, inz. 179-81. 30 S. Stijl. Origine et prospérité des Pays-Bas. Brussel, I, 1828, IV. Vgl. M. Sabbe. Uit den taalstrijd in Zuid-Nederland tusschen 1815-1830. Antwerpen, 1939, p. 51. 31 Mélanges, 6. Cursivering K.P. Het belangrijkste werk van Visscher op het gebied van de Nederlandse cultuurpolitiek in het Zuiden is: Over het herstel en de invoering der Nederlandsche taal. Brussel, Brest van Kempen, 1825. Zie M. Sabbe. Uit den taalstrijd..., p. 1-23. 32 W.P.C. Knuttel. Catalogus van de pamfletten-verzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek. Ed. H. van der Hoeven. Utrecht 1978 (Herdruk van de uitgave 's-Gravenhage, 1881-1920), VI, 25419-25484. 33 Voor Visscher en de preek: cf. Knuttel, 25450-51, 25481. De Gysbreght-vertaling zelf wordt er niet genoemd; evenmin vermelden haar Unger, o.c. en H.C. Diferee. Vondel in den vreemde. Een studie over de vertalingen van Vondels gedichten en werken in het buitenland. Utrecht 1929. Wel doet dat P. Arents, p. 166. Exemplaren in de Universiteitsbibliotheek Leiden (1186 G 22) en de Kon. Bibliotheek te Brussel (II 18758, I, 15). 34 ‘Il rentra au giron de l'Eglise’ vermeldt het hieronder genoemde levensbericht. Dat met ‘l'Eglise’ wellicht de Roomse kerk is bedoeld, leid ik af uit de ‘Lettre d'un Catholique à un ami Protestant, sur les raisons qui l'attachent à sa croyance,’ brief van De Flines die anoniem in de Spectateur Belge, 1821, vol. 14, p. 49 werd opgenomen. Deze en andere gegevens zijn te vinden in zijn beperkt verspreide, ongepagineerde en niet gedateerde Généalogie de la famille de Flines, établie à Tournai et au Tournaisis. Verschenen in 1828 werden enkele bladzijden van deze brochure later nog herdrukt en aangevuld o.m. met betrekking tot de carrière van de auteur zelf. (Exemplaar met aanvullingen: Brussel, Kon. Bibl., II, 878 30 A). Geredigeerd in 1816, waren deze genealogische notities aanvankelijk bestemd voor de Monumens anciens van Saint-Genois. De Flines excuseert zich uitvoerig over het feit dat hij de afzonderlijke druk (1828) in het Frans brengt en niet ‘en langue nationale.’ Zie nu ook: Catalogus...uit het archief van de Stichting Familie de Flines...Amsterdam, Vlaams Cultureel Centrum, (1987), nr. 18. 35 Brussel en deszelfs inwoners. Amsterdam 1817. Ook opgenomen in het Letterkundig magazijn van wetenschap etc., van hetzelfde jaar (nrs. 14, 15, 16). 36 Zie voor Gysbreghts ‘laf verraad’ de noot (5), p. 18-19: ‘Avant de partir pour la chasse Gysbreght aurait en la lâche perfidie de boire avec le comte dans la coupe d'amitié...; car il aurait donc trahi son prince comme un autre Judas....’ 37 Zie hierover: Het Vaderlandsch Gevoel..., p. 62. 38 ‘Onder Willem I wordt een adelstand gecreëerd en standenkiesrecht ingesteld. Zo wordt de burgerklasse, die in de Patriottentijd naar democratisering had gestreefd, van haar politieke macht beroofd’: Het Vaderlandsch Gevoel..., p. 18. 39 Vgl. met de geslachtslijst De Flines, opgenomen in C.C. van de Graft. Agnes Block, Vondels nicht en vriendin. Utrecht 1943, p. 167. 40 Netherlands' hommage to her dearly beloved Sovereign. Het motto stamt uit het vijfde bedrijf, scène II (en niet IV zoals De Flines aangeeft), v. 11-17. 41 G. Lauts, een ander officiële propagandist van de Nederlandse letterkunde te Brussel, verkondigde in 1822 een romantisch-shakespeariaanse visie op de Lucifer. Zie: P.A.W. van Zonneveld. ‘Vondel en de antithese klassiek-romantisch.’ In: Visies op Vondel na 300 jaar, inz. p. 311-313. 42 Cf. de bedankingsnoot afgedrukt vóór het Avant-propos (p. (2)). 43. Cf. A. vander Plaetse. Herinneringen aan het Vlaamse Volkstoneel. Leuven 1960, p. 37. In de tekst luidt het vers: ‘Wat segje? ick siet an jou neus wel, jy bent gien loghenaer’ (v. 1058). Legendevorming is beslist niet uitgesloten daar van dit verhaaltje verschillende versies bestaan. 44 In De Belgische Standaard van 12.6.1918 (‘Over Kunst’).

Spektator. Jaargang 17 415

Johannes Jelgerhuis over zijn rollen in Gijsbrecht van Aemstel Twee van zijn Toneel-studien (1811) ingeleid en uitgegeven Ben Albach

I. Inleiding

Jelgerhuis' toneelaantekeningen

Acteurs die ook als beeldende kunstenaars naam maakten, komen in de Nederlandse toneelgeschiedenis telkens voor. Meestal functioneren die activiteiten onafhankelijk van elkaar. Maar voor Johannes Jelgerhuis (1770-1836) is de kunst van toneelspelen sterk bepaald door schilderkunstige ervaringen en theorieën.1 Tekenen als middel om te leren acteren zou de basis worden van zijn onderwijsmethode. Als zoon (en leerling) van de Friese portretschilder/tekenaar en graveur Rienk Jelgerhuis ontwikkelt Johannes zich in de eerste plaats tot tekenaar en schilder. In het jaar van zijn huwelijk (1791) begint de 21-jarige met toneelspelen, voor één seizoen, bij een reizend semi-professioneel toneelgezelschap in Rotterdam, waar ook leden van de vermaarde familie Snoek hun carrière begonnen. Maar voorlopig blijft de nadruk van zijn creatieve bezigheden nog liggen op de beeldende kunst; hij maakt tekeningen, schilderijen, prenten over allerlei gebeurtenissen in deze veelbewogen Franse tijd. Maar het toneelspelen blijft boeien, af en toe treedt hij op, in Den Haag, in Amsterdam, zelfs een keer met de fascinerende Johanna Cornelia Wattier als partner. Zijn officiële debuut (o.a. als Koning Lear) bezorgt Jelgerhuis een vaste aanstelling bij de Amsterdamse schouwburg. Die rol zal hem zijn hele leven blijven boeien; hij maakt al in hetzelfde jaar 1805 een gekleurde schets van de figuur zoals uitgebeeld op het toneel, in 1811 hernomen en in 1832 in druk uitgegeven. Temidden van de zeer getalenteerde troep van de nu Koninklijk Hollandse Schouwburg maakt Jelgerhuis in 1810 schetsen van zijn collega's in hun karakteristieke rollen; 12 ervan worden in koper geëtst, - het geheel is als een fraai boekwerk gepubliceerd onder de titel Tooneelkleedingen van den Koninklijken Hollandschen schouwburg te Amsterdam. De serie bewijst ook hoe Jelgerhuis was begonnen zich toe te leggen op de bestudering van de costuumkunde.

Een jaar later, als Lodewijk Napoleon verdreven is door zijn broer, komt Napoleon zelf naar Amsterdam. Enkele leden van de Comédie française onder wie François-Joseph Talma geven gastvoorstellingen van Franse klassieken, om het officiële bezoek van de Keizer culturele luister bij te zetten. Jelgerhuis, uit

Spektator. Jaargang 17 416 een oogpunt van vakmanschap geïnteresseerd, ook omdat hij het repertoire door eigen ervaring kent, gaat vrijwel alle voorstellingen zien en noteert zijn indrukken, met schetsen en beschrijvingen.2 Het oordeel is soms scherp, maar voor Talma zelf behoudt de Hollandse collega de grootste bewondering. Deze curieuze reeks toneelkritieken van een acteur/tekenaar is tijdens Jelgerhuis' leven nooit gedrukt; dat was waarschijnlijk ook niet de bedoeling. Twee maanden later, - december 1811 - zet hij zijn aantekeningen voort, nu met beschrijvingen en schetsen van enkele door hemzelf gespeelde rollen. Het handschrift, een cahier, ziet er net zo uit als de ‘Schetzende herinneringen’ aan de Franse gastvoorstellingen, maar tekst en illustraties werden achteraf ingebonden. De nogal wijdlopige titel luidt:

Toneel-Studien, Bevatten de Ontwikkelingen Der Gedachten van Onderscheydene Toneel Studien, welke slegts tot op de helft van het voorgenomen plan zijn afgeschreeven door den Hollandschen Toneelspeeler J. Jelgerhuis Rzn. Dezelven zijn meestal geschreeven bij ziekte mijner huijsgenoten, en zittende tot dezelver oppassing en gezelschap.3

Onder het kopje Aan den Leezer volgt eerst een verantwoording waaruit blijkt dat de auteur van plan was 12 zelfportretten in costuum te publiceren, zoals de serie prenten van zijn collega-acteurs in Tooneelkleedingen, (1810) maar dan als een onderdeel van wat hij ‘toneelstudiën’ noemt, d.w.z. de analyses van zijn rollen. Deze toelichting en het daarop volgende voorwoord moeten geschreven zijn nadat hij besloten had, het voorlopig hierbij te laten:

De volgende Blaaden bevatten Een en aanvang van Een Voorneemen, dat zoo ver als het hier is, slegts gekoomen is. - geen uitzigt hebbende hetzelve met vrucht in de Waereld te brengen, besloot ik aan hetzelve niets meer te doen, - ik wilde het echter voor verstrooiing behoeden en liet het zelve daar om inbinden, en teevens om hetzelve op een gereegelder voet, Nu eens een vriend te kunnen mededeelen, die de kunst ter harte gaat. Had ik eenige aansporing gevonden om voort te gaan, dan had ik het oogmerk gehad hetzelve tot een twaalftal te brengen van mijn meest geliefkoosde Rollen. -thans moet men de bange tijdstippen wijten, die ik in mijn leven smaakte dat het zelve niet vervolgd is. -geldelooze tijd, waarin de Uytgaaven van zoo iets zonder genot zoude geschieden, schrikte terug van dat Voornemen.- Vermindering van inkomsten aan den Schouwburg vermeerderd het Heir der Zorgen in mijn leeven, en verdoofde de lust het zelve volkomen aftewerken.- De Revolutie aan den Schouwburg van Ao 18114 deed mij bijkans f. 600.- verliezen, en vermeerderde de werkzaamheid voor het Toneel en verdoofde het Yvervuur, Niet voor de Studie zelve, maar nam de lust weg, om die Studien Uytgewerkt te Omschrijven. Dat dan deese Blaaden zoo blijven, mogt het gebeuren dat ik nog beleefde dat het Lot der Hollandsche Acteurs verbeetering onderging. mooglijk doe ik dan nog wel iets aan deesen taak.-

Spektator. Jaargang 17 dan ik heb Reeden helaas hier aan zeer te twijfelen. Amsterdam December 1811. J. Jelgerhuis Rsz. Acteur te Amsterdam Aan de hollandsche Wel Eer Stads en Koninglijke Schouwburg. Zinspreuk ‘Men Doet wat men kan, Niet wat men wil’.

Spektator. Jaargang 17 417

Volgt, onder de kop Toneelstudiën (enz.):

De aanhoudende Toneel maatige Werkzaamheyd Verschafte mij weijnig gelegentheijd om mijne gedagten over de Rollen, die ik zeedert 6 Jaaren speelen moest in behoorlijke orde te ontwikkelen.- het aantal niets beduijdende Rollen,5 welke ik verpligt was te moeten memoriseeren, en op behoorlijke tijd te Speelen, waaren belemmeringen op mijne theatraale loopbaan, wijl zij tijd en moeite kosten, die ook na het afloopen daar van waarlijk niet waardig Waaren, om herdagt te worden.- dan de Rollen die ik belangrijk oordeelde te bestudeeren met dien aandagt en het diep naadenken waardig aan het Voorwerp, Waaren ook de middelen die mij deede kennen, en welker ontwikkeling ik mij altoos ten oogmerk stelde voor hem die het Zelve Zaagen en mijnen Yver aanspoorden.-.- al wat over de toneelkunst geschreeven is, bewijst dat deese kunst den beoefenaaren derzelve, veel arbeijds kost. Weijnige leeden des Publiecks beseffen die moeite, en 't kan niet ondienstig zijn hen onder het oog te brengen, wat verEyst word om deese moeylijke loopbaan wel te bewandelen.- Mad. Clairon,6 LaRuve en Professor Engel hebben dit reeds gedaan, maar gemelde Hollandsche Toneelspeelers hebben de moeite genomen, om hun tijdgenooten mee te deelen, en der Nakoomeling Schap agter te laaten, wat zij te werk moesten stellen om hun vak met Eere te behandelen,- ik wil naar mijne vermoogens tragten zulks te doen in hoop deese letter arbeid wel ontvangen mag worden, en de pogingen van een ToneelKunstenaar, die zig moeite geevt voor zijn vak, den Leeser niet onaangenaam mag zijn, en alzoo in weezen blijve het herdenken aan het geen men zag uijtvoeren, en Eenigzints voorkoomen dat het ook niet met de Uytvoering te gelijk Verlooren, en Voorbijgaand Vermaak geweest zij.

Jelgerhuis overdrijft niet. Hij heeft inderdaad veel gepresteerd in die jaren van 1805 tot 1811: welgeteld 114 verschillende rollen: grotendeels uit het Fransklassieke repertoire in oude en nieuwe vertalingen, tragedies van Corneille, Racine, Voltaire, Legouvé, Ducis, Belloy,- veel hoofdrollen-, maar ook oorspronkelijk Nederlandse treurspelen, Vondel, Nomsz, Van Winter, Tollens, Loosjes, meestal historische personages waarvoor hij veel achtergrondinformatie bestudeert, met het oog op costuums en requisieten. Onder ‘niets beduidende’ rollen verstaat hij waarschijnlijk de toneelspelen van bv. Kotzebue, Iffland en Mercier, - het ‘moderne’, meer realistische repertoire in proza.

Veel rust werd toneelspelers destijds niet gegund. 's Zomers reizen de Amsterdamse acteurs met hun uitgebreide repertoire door het hele land, tot in Antwerpen. Waar hij komt, bezichtigt en tekent Jelgerhuis interessante gebouwen, monumenten, kerken, bestudeert hij de historische samenhang, en duikt steeds weer in de costuumkunde en -geschiedenis. Bovendien is deze algemeen gewaardeerde, energieke figuur aktief in besturen van genootschappen en verenigingen. Na 1820 komt daar nog een taak bij: als docent aan een nieuw opgerichte toneelschool. Die lessen zijn in 1827 door hemzelf gepubliceerd: Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek, met de illustraties zoals hij ze op een schoolbord had

Spektator. Jaargang 17 vóórgetekend: houdingen, overgangen, bewegingen, gesticulatie, gezichtsexpressie - in uiteenlopende emotionele, psychologische, sociale situaties; bovendien dan nog een overzicht van historische en ethnologische kleding. Er is, zeker voor die tijd, heel wat eruditie verwerkt in die twee delen. Het cahier uit 1811 vormt een aanzet tot begrip voor Jelgerhuis' hevig-harstochtelijke toneelspeelkunst die men toen bewonderde met zijn enorme contrasten

Spektator. Jaargang 17 418 tussen overdonderende gevoelsuitbarstingen en tedere lieflijkheid. Toch verantwoordt Jelgerhuis zijn visie steeds aan de hand van Vondels tekst. De manier waarop zulke passages werden gerealiseerd op het toneel zou getoetst kunnen worden aan voorbeelden in het handboek uit 1827.

De persoon Johannes Jelgerhuis

Volgens mensen die hem gekend hebben was Jelgerhuis klein.7 Hij had een scherp expressief geluid; zijn Friese afkomst moet aan zijn spraak te merken zijn geweest. Vader Rienk en zijn zoon waren harde werkers, Johannes zelfs in twee beroepen: als tekenaar/schilder en tegelijkertijd een veelzijdig toneelspeler en zeer toegewijd docent. Hij heeft geen gemakkelijk leven gehad, veel familieleden zien sterven, twee keer een vrouw, herhaaldelijk kinderen. Financieel steeg hij niet tot de top zoals zijn confraters. Er waren conflicten met de schouwburgcommissarissen. Ook uit de enigszins plechtstatige toon van zijn brieven en schrifturen spreekt dikwijls een sombere aard. Toch schijnt hij die levenservaringen in zijn spel aangrijpend verwerkt te hebben. Met rollen als de door iedereen verlaten Koning Lear en ook met Gijsbrecht van Aemstel kon Jelgerhuis zich vereenzelvigen. Er was wel die andere kant naast de suggestieve macht van zijn spelen, de neiging tot overdrijven waar critici soms over klagen. Hij speelde veel rollen waarin het vooral om de beeldende voordracht gaat, de zg. raisonneurs-rollen. Zijn ‘présence’ op het toneel maakte hem geschikt voor het spelen van vorsten en lieden van gezag, hooggestegen maar tenslotte diep vernederd.

Zes voorkeursrollen

De oorspronkelijke bedoeling, twaalf van zijn liefste rollen te beschrijven, was in 1811 al gereduceerd tot zes voorkeuren.

Koning Lear (niet die van Shakespeare maar in de Frans-klassieke bewerking van J.F. Ducis (1791) (met een schets in kleur). Avogaro in het treurspel van P.L.B. de Belloy, Gaston en Bayard (1785) (schets in kleur). Gijsbrecht van Aemstel en de Bode, in Vondels Gijsbrecht, (schets alleen van Gijsbrecht). De rollen werden zg. en partage gespeeld, destijds meestal afwisselend door Jelgerhuis en Andries Snoek. Simeon in het treurspel van P.M.F.L. Baour-Lormian, Omasis, of Jozef in Egypte, (vertaald in 1810 door Jelgerhuis' collega-acteur Maarten Westerman). Nero in het treurspel van G.M.J.B. Legouvé, Epicharis en Nero. Zijn partner in een van de titelrollen was de bewonderde actrice Ziesenis-Wattier.

Spektator. Jaargang 17 Van deze personages ging Koning Lear hem het meest ter harte. De tragiek van de figuur concentreert zich voor hem in de waanzinscène: het beeld van de eens machtige heerser eenzaam razend tijdens een onweer op de hei. Het was een fraaie, romantische aanleiding om er een toneelportret van te maken, eerst in 1805 toen de tekenaar beroepsacteur werd, vooral dankzij deze rol; opnieuw in 1811 met de bedoeling er een prent van te maken en zo te publiceren. Tenslotte, een kwart eeuw na zijn debuut maakt hij nog eens dit portret, in een

Spektator. Jaargang 17 419 enigszins gewijzigde houding, nu in steendruk als illustratie bij de rolbeschrijving (in 1832). De belichting van deze scène is nieuw: bliksemschichten (afwisselend van links en van rechts), een modern effect voor die tijd. In de reeks van vijf rolbeschrijvingen met schetsen ontbreekt het portret van hem als Nero; de twee tekeningen van Simeon in het Vondel-achtige door Jelgerhuis' vriend Westerman uit het Frans vertaalde treurspel van Baour-Lormian zijn blijkbaar vooral pogingen het bijbelse costuum aan te duiden. Alleen de rol van de verraderlijke schurk Avogaro in Gaston en Bayard inspireerde de speler/tekenaar tot het vastleggen van een spannend actiemoment. Waarschijnlijk zou Gijsbrecht van Aemstel daarna aan de beurt gekomen zijn. Maar niet lang na de eerste aflevering van de eigen-rollen-reeks is Jelgerhuis ziek geworden en gestorven, 6 october 1836.

Voordat Jelgerhuis zijn rollen begon te beschrijven had hij, twee maanden eerder, het spel van prominente Franse acteurs gezien en bekritiseerd. In Talma bewonderde Jelgerhuis hoe oprechtheid van emoties kon samengaan met gestyleerde fraaie vormen, een nobele houding, sierlijke gesticulatie. ‘Nooit zonder zwier’ bleef de hoogste norm.8 Mlle Duchesnois daarentegen, in Frankrijk gewaardeerd om haar ‘naturel’ was voor hem te wild, te slordig, te vulgair. Dat rauwe naturalisme stootte hem af. Hoewel soms de indruk wordt gewekt dat toneelspelen van ‘klassieken’ bestond uit een opeenvolging van fraaie attitudes begeleid door luidruchtig gegalm, bewijzen de vele beschrijvingen van ooggetuigen dat Jelgerhuis een sterk emotioneel acteur moet zijn geweest van wie een suggestieve kracht uitging. Een van de latere Gijsbrecht-spelers, de romanticus Louis-Jacques Veltman heeft Jelgerhuis nog gezien als Alvaro in het treurspel Ines de Castro (van Rhijnvis Feith, 1793).

Ik zag zijn hand, zoekend naar zijn ponjaard onder den mantel. Mijn bloed stolde in me, want ik las in zijn oogen ‘Moord’, in zijn verwrongen gelaat zag ik de misdaad. Ik schrok er van, en toen hij haar doorstak, dook ik vol schrik onder de bank. Ja! dát had Jelgerhuis, hij sleepte je mee! Zonder te spreken, wist hij te toonen, wat hij ging doen. Hij was een man, die je deed meeleven, die je de illusie van werkelijkheid gaf - hij was een groot artist!9

Critieken van tijdgenoten prijzen zijn sterke uitbeelding van karakters in spannende situaties, vooral in de rol van de verrader Avogaro (in Belloy, Gaston en Bayard): ‘uiterst kragtig geschilderd’; ‘Jelgerhuis heeft veel edels en schilderachtigs in zijne standen’ (Barbaz 180810). In 1817 vindt De Tooneelkijker hem - ondanks zijn ‘coups de théâtre’ - ‘te woest, te oploopend en dikwijls onverstaanbaar, door een overmatig geschreeuw.’11 Maar in de rol van Nero (Legouvé, Epicharis en Nero) is hij, bij het vernemen ‘der namen van de zamengezworenen,’ ‘zoo natuurlijk en zoo tragisch tevens, zonder in het minst laag te zijn, dat hij te regt den grootsten lof heeft weggedragen.’12

Jelgerhuis als Gijsbrecht van Aemstel

Spektator. Jaargang 17 Hij hield van die rol, weidt uit over de grote verscheidenheid van spel- en voordrachtmogelijkheden, bewondert telkens weer Vondels taal, sympathi-

Spektator. Jaargang 17 420 seert met de titelheld, identificeert zich met zijn lotgevallen. Zijn interpretatie is gebaseerd op de monoloog van Badeloch, die het karakter en de stemming van haar man met zoveel liefde beschrijft. Ook verder verantwoordt Jelgerhuis zijn visie steeds aan de hand van citaten. Waarschijnlijk is Gijsbrecht de rol geweest die hij het meest heeft gespeeld, jaarlijks enige malen van 1806 tot en met Nieuwjaar 1836. Hoewel de rol-analyse uit 1811 dateert moet de dan 40-jarige acteur er zich al eerder in verdiept hebben, maar of er in de loop der jaren veel aan zijn opvatting werd veranderd is niet waarschijnlijk. De beschrijving van zijn Koning Lear uit 1811 heeft hij ook zonder wijzigingen in 1832 laten drukken. Helaas zijn er geen kritieken overgeleverd die gedetailleerde informatie van ooggetuigen kunnen verschaffen over zijn spel als Gijsbrecht. In de schaarse opmerkingen van critici wordt wèl (zowel door Barbaz als in De Tooneelkijker) het gesprek tussen Gijsbrecht en de Heer van Vooren als een van de hoogtepunten genoemd. Destijds werd het stuk ‘en partage’ gespeeld, dwz. in een wisselende bezetting van de hoofdrollen: de ene avond Snoek in de rol van Gijsbrecht en Jelgerhuis als de Heer van Vooren, de volgen de avond andersom. De confrontatie van de twee vijandelijke veldheren gespeeld door dit duo, beiden vertrouwd met de situatie en argumenten van de tegenpartij, moet een spannend en indrukwekkend moment zijn geweest. Jelgerhuis beschrijft zelf hoe hij zijn tekst in die scène sprak (p. 89) met sterke toonwisseling en woedende tranen. Toch besteedt hij niet meer dan één pagina aan dit toneel. Een latere dialoog in het stuk, het ‘combat de générosité’ tussen Gijsbrecht en Badeloch in het 5e bedrijf krijgt veel meer aandacht (p. 91, e.v.). Het ellerergste wat de held kon overkomen: gedwongen worden het bloed te drinken van zijn eigen familie, deze gefantaseerde gruwelen speelde Jelgerhuis heel realistisch uit in gebaar en stem. Dat was dan een van die al te luidruchtige momenten waar critici over Jelgerhuis schrijvende telkens bezwaren tegen maken. Die hevige emoties van woede en walging kunnen nog versterkt zijn doordat Jelgerhuis als Bode in een vorige voorstelling Haemstee's wreedheden als zwijgende ooggetuige had gezien eer hij het verhaal van de gebeurtenissen deed. Want in de ook toen nog gebruikelijke ‘Vertoning’ van de kloostermoorden in het ‘tableau vivant’ stond de Bode erbij, in een houding van hevige onsteltenis. Er was veel adem nodig om die claus te kunnen spreken, zegt Jelgerhuis (p. 45). Misschien is dit alles wel de oorzaak geweest van het al te luidruchtig spelen wat critici hem wel eens verwijten. Jelgerhuis spreekt herhaaldelijk over ‘schilderachtige’ standen en effecten. Bij al die hartstochtelijke uitbeeldingen vergat hij dat schilderachtige niet uit het oog. Integendeel, die moet karakterteristiek voor hem zijn geweest. De beschrijving van de scène met de denkbeeldige beker bewijst dat zijn speeltrant niet zo maar uit fraaie houdingen en sierlijke gesticulatie bestond. Voor Jelgerhuis was Gijsbrecht van Amstel met de centrale rol van de door de ergste rampen gedreigde familievader, tegelijk een integere gezagsdrager, in de eerste plaats de tragedie van een degelijk Hollands gezin temidden van een oorlogssituatie waar het door de schuld van anderen in geraakt was.

Spektator. Jaargang 17 421

Jelgerhuis' Gijsbrecht-costuum

Bij de rolbeschrijving maakte Jelgerhuis een schets voor het costuum zoals hij het wenste of misschien zelf al had gedragen. Het stelt de eerste opkomst voor, waarmee de voorstelling begint. Zijn opvatting bevreemdt enigszins; meestal werd Gijsbrecht uitgebeeld alsof hij net van het strijdtoneel kwam, omringd van zijn manschappen, in een harnas, het wapenschild nog in de hand. Een van Pieter Barbiers' zg. illuminatiekastjes (omstreeks 1780) geeft hem weer met een helm op, één vinger omhoog wijzend (naar het Hemelse Gerecht), het schild in de andere hand. Jelgerhuis geeft de voorkeur aan een vorstelijke verschijning in civiel, handschoenen aan, een elegante grafelijke hoed op. Om zijn schouders hangt een lange sleepmantel zonder mouwen. Zo moet Gijsbrecht naar voren schrijden als hij de openingsmonoloog zegt. Tot vers 826 in het derde bedrijf neemt men immers aan dat de vijand ver weg is. Iedereen bereidt zich voor op de plechtige viering van het Kerstfeest, ook Badeloch draagt ‘hooghtijts kleêren’ (vs. 745). Op de een of andere manier moet dit een in drukwekken de entree zijn geweest. Nog in 1903 herinnert zich de dan 86-jarige acteur Jacques Veltman (1817-1907), zelf jarenlang een gewaardeerde Gijsbrecht, hoe hij op 14-jarige leeftijd (dus in 1831) met zijn moeder ‘de Gijsbrecht’ had gezien, ‘en welk een grooten indruk het op hem gemaakt had.’ ‘Nog zie ik boven den muur den helm van Jelgerhuys (grootvader van Mevrouw Kleine en Morin) uitkomen,’ (dus toen wèl gehelmd),’ - en hoe mooi hij opkwam. Want Jelgerhuys mocht geen krachtig geluid hebben - hij behield ook ietwat een Friesch accent - zijn zeggen was voortreffelijk en zijne gebaren en standen waren vol uitdrukking. Natuurlijk, hij, de schilder en teekenaar, de schrijver der lessen over welstand, gebaar en mimiek.’ (J.H. Rössing, Nieuws van den Dag, 2 januari 1904)

Jelgerhuis als de Bode in de Stomme Vertoning

Al sinds de 17e eeuw waren de voorstellingen van Gijsbrecht van Aemstel ‘versierd’ met gevechten en vertoningen. Vondel vermeldt zelf in de lijst van Stomme Personagiën Witte van Haemstee, graaf Floris' onechte zoon. In de strijd tussen Haarlem en Amsterdam zal hij een gruwelijke rol vervullen als moordenaar van Bisschop Gozewijn, Klaris van Velzen en de nonnen. Als de Bode de schokkende gebeurtenissen komt verhalen, hebben de toeschouwers er al wat van gezien in een luidruchtige pantomime gevolgd door het traditionele ‘tableau vivant’, zoals het is afgebeeld op 18e-eeuwse prenten. Jelgerhuis speeld, zoals meer acteurs in die tijd, afwisselend, de titelrol en de Bode. De ene avond was Snoek Gijsbrecht, Jelgerhuis de Bode, de volgende avond speelde, zoals meer acteurs in die tijd, afwisselend de titelrol en de Bode. De Als Bode kwam Jelgerhuis dan op tegelijk met Witte van Haemstee en zijn luidruchtige bende die tot ergernis van hem de vorige avond achter de schermen zijn spel op het toneel, als Gijsbrecht, al gehinderd hadden (p. 81). In de wapenrusting van Borselen stelde de Bode zich op om getuige te zijn van de gruwelen waarover hij later verslag zal uitbrengen tegenover Gijsbrecht en Badeloch. Dat Jelgerhuis geen voorstander was van deze traditie ligt voor de hand. Eén keer in

Spektator. Jaargang 17 zijn tijd is de vertoning weggelaten, misschien op Jelgerhuis' verzoek, maar daarna moest dat tafereel er toch elk jaar weer in, tot ± 1910.

Spektator. Jaargang 17 422

II. J. Jelgerhuis Rzn. Toneel-studien

3de Studie. Gijsbrecht van Aemstel. Treurspel door J. van Vondel.

(70) Om daadlijk tot de Zaak te koomen Zie Hier wat mij de grondSlag gaf, tot het Caracter van deeze Rol. vondel beschrijft het Zelve Zoo Juijst, dat men verbaast moet zijn een Zoo Schoon naaricht te vinden, omtrent de wijze Waar op die Personagie voortte Stellen. - Badeloch zegt Mijn goede vroome man (dat is opregte) gaat kwijnen en verbeijd Zijn leed des daags en Brengt de Nagten door met waaken ik vind hem meenigmaal met traanen op de kaaken. en vraag ik wat hem deert, hij zucht en antwoord niets, verkropt zijn hartewee, verdubbelt mijn verdriet (71) Zie daar goedheijd, oprechtheijd en Weemoedigheid als hoofft trekken in zijn Caracter, onverschrokkenheid en koele bedaartheijd in de grootste rampen en gevaaren Zie daar hem geheel. - Want zijn broeder verhaald, dat hij naa zijn Zuster en andere Namaagen waaren omgebragt hij bij 't verwoesten van alles nog den zelvden moed behield, en alzoo den waaren held kenmerkt. - Het tijdvak is bekend en geefft ons de geschiedenis onser Landgenooten en Voorouderen omtrent de veertiende Eeuwe de oude glans der Ridderschap en Edelen des Lands, Burggraaven Baanderheeren en Heerlijkheeden alzoo Gijsbregt Heere van Aamstel (72) en gehuijstvest op desselvs Burgt Slot of Kasteel..welk in hooftsche pragt, ver booven Koninglijke glans en Praal was of altans daar aan gelijk stond - Gijsbregt was Ridder van St Jacob. - Wie den Eneas van Virgilius kent is ook verrukt van den treflijken zang van Gijsbrecht van Amstel..wijl Vondels Treurspel zoo geheel het 2de Boek van den Eneas is. - De kleeding is aan het Toneel zeer juijst in der tijd er is geen Stuk beeter gedrappeerd dan dat de Waapen Rok en den Mantel Zijn van de Beste Oude Hollandsche Schilderijen ontleend. - Om deese Rol te Speelen met dat genoegen 't welk ik gevoelde als ik verrigte dat (73) mij zelve geviel, zoo maakte ik als dan een byzonder aandagtop het masker, baard en Hairlokken waaren donker, zoo als de bijgevoegde afbeelding vertoond. - en daar de Rol zijnen aanvang neemt, in de rust der van vijanden ontslaagen Stad, en hij ter veld ontdekking Naar buijten gereeden is, komt hij met de Bonte Pelterij hoed die de Graaflijken hoed gelijk was en (minder Pragtig) de minderen aadel en Ridderschap onderscheidde van het algemeen, te voorschijn. - het overige der Rol word met den Stormhelm gespeeld en zonder den Langen Mantel, en alleen in de Waapen Rok over het Harnas. - (74) De aaneenschakeling van treflijke Vaersen in de Voorreeden is eene Heldenzang gelijk aan Virgilius - om die wel voortedraagen sloeg ik het oog op volgende Zaaken I als een Man van tusschen 40 en 50 Jaaren* in kan hij vaardig en vlug daar heenen treeden. - ten 2 de declameerde ik zoo veel het zelve gepermitteert is Vondels vaersen vorderen de declaame Zal men ze regt doen ten 3 den zogt ik de Schoonste Plaatzen uit dezelve op, gaf die de nodige kragt, en overliep het overige met die verschoonlijken drift die voor verveeling behoed in deese lange alleenspraaken *Er is Reeden om te gelooven dat Gijsbregt ouder was doen hij zijn burgt verliet, maar de daadzaaken van 't spel maaken die jaaren aanneemlijk

Spektator. Jaargang 17 (75) Voor de Schoonste Plaatzen houd ik inzonderheijd de Reegels. - en waart 't om mij alleen het waar een kleijn verdriet en de daar bij behoorende tot die Zinscheijding. - de deftige Ernst die het geheel vordert, hield ik ook inzonderheijd in het oog, bij de Reegels, die naar den Heftige uijtval volgen en dempen met een Sprong den Nimmer Zatte Hel - Dat weet Hij die het al bezigtigt uyt den Hoogen, - enz eenen ernstigen bedaarde blik ten Hemel en ontblooting des Hoofds gaf waarde aan dat oogenblik het welk Sombere Ernst aan den dag legt, - het geheel in een Ernsthaftige klagte en ontlasting van een verkropt hart, het welk zig eenigzints voelt opgebeurt, (76) door 't verlaaten van den vijand - goedheijd kenmerkt alles en het Slot waar in hij de booze Wenschen zijner vijanden afmaald, besluijt hij met hun deeze veijl en domme onwetenheijd te vergeeven. welk Een zagt Edel en goed hart kenmerkt dit alles, wat ondertussen de geschiedenis kenlijk maakt gaf ik die helderheijd door gearticuleerd te spreeken op dat het niet gemist wierd. - De toneelen met Willebord en zijn broeder Arend met den aangebragten Vosmeer bewijzen de

Spektator. Jaargang 17 423

Jelgerhuis, zelfportret als Gijsbrecht van Aemstel (1811). De schets (in kleur) werd door de tekenaar ingevoegd tegenover de eerste pagina van zijn rolbeschrijving (3de studie, p. 70) in het cahier Tooneel Studien. Handschrift in het Nederlands Theater Instituut, Amsterdam.

Spektator. Jaargang 17 424 goedhartigheijd en zagtheijd van den Held hij schenkt Vosmeer het leeven en zegt dat hij niet zal straffen maar genaade schenken bij 't geluk van 't ontzet der Stad (77) daar hij den Vijand kwijt is Nu ziet men in het 3 de Bedrijf den Held in zijnen Burgt, Zijn Vrouw gereed ter kerk te gaan, op de Hoogtijds Kerstnagt, heefft droomende het kerkuur verslapen, afgemat van deese onruste droom en beschrijd vind hij haar, hij tragt haar te bedaaren en word hier ingestoord door de verschrikte komst van Peter..de IJslijke tijding welke die brengt, Jaagt hem onrust en schrik aan, maar zijn bedaarde moed, doet hem als Man en Held bedagt zijn zig te waapenen en te begeeven daar, waar de nood hem roept. - te rug koomende van den (78) Schrijers Tooren welke hij ter uijtkijk beklom, schildert hij 't geen hij zag. Hier nu was het dat ik door driftigen voordragt afschilderde het gevoel het welk in die vaersen zoo treflijk uitblinkt. helm en Schild wierd gegreepen en vrienden in den nood opgeroepen moed en brandende begeerte deed ik uijtblinken om den Vijand te ontmoeten, - in de Reegel al wie in 't harnas sterft die sterft met Krijgsmans Eer de Bondgenooten, Edelingen enz aansprekende, deed ik zoo veel ik kon den Held zien. - Een enkele omhelzing aan zijne vrouw was het vlugtige affscheijden en hij ging ten Strijden Ik moet hier tot Jammer van (79) het stuk off liever der Zelver uijtvoering aanmerken, Een veronagtzaam Toneel in de gewoone vertooning, het welk indien het wierd ingelast veel zoude toebrengen. - Pieter zegt in antwoord op de vraag van Gijsbert Waar vrinden in den Noot? Waar zijn onse Bondgenooten en het antwoord is voor het huijs vergaaderen de treflijken en grooten (let wel) Hier Heemskerk1 die vol vuers om uwe Zuster kwam, Oudshooren2 en Polaan3 hoe grijs hij is en stram Hier Switen4, Tijlingen5 en Waarmond6 en Uw broeder7 en Kuijk8 en Kraajenhorst9 en gijsbert zegt men Roep hen voor den dag nu verschijnen alleen de Bondgenooten 3 in getal en Eenigen van de Rij (80) van Eedelingen, - daar ondertussen alle de genoemde Personagien behoorden te verscheijnen met hun yder met hun Waapen Schild, hun Waapen Rok, en al den luijster der Oude Aadel, welk een vol, welk een Heerlijk Toneel, Welk een aandoenlijken ijver der grijze en stramme Polaanen! dit geheele Toneel is bij de vertooning verlooren. Nu naadert het Toneel in de Kerk, dit is in de Rol al meede Een der Swaarste Toneelen voor de Uijtvoering. - Welke pogingen ik aanwende om dit Toneel wel te Speelen, Nimmer was ik over mij Zelve te vreeden en ik heb reeden om te gelooven dat geene mijner meedeleeden Zig Zelve in deese Plaats die Zelfsvoldoening hebben kunnen geeven die Zij anderzints wel genooten. - hoe het zij ik ten minsten vond deese Chene altoos ongemeen Swaar 't zij dat het aanhoudende gewelt van het volk het welk zig tusschen de Colissen bevind op dat ogenblik om de bestorming van het klooster aftebeelden 't zij dat het aanhoudend Trommelen en klokgeklep alles bij Elkander te veel afleijden, 't gelukte mij nooit dat toneel voor mijzelve met Eenige voldoening te speelen ondertussen betuijg ik dat ik ook daar Zoo wel als door de geheele Rol altoos met de VerEiste Zorgvuldigheijd te werk ging en alles inspande om den toestand waar in hij zig bevind naar eijsch uittedrukken en wel

Spektator. Jaargang 17 (82) aftebeelden...de overreeding die hij gebruijkt om als een tweeden Eneas Zijn vader Anchisis bergde ook hier Gozewijn te bergen de Zielsangst om hem te beschutten voor de Woede des Volks dat gereed staat de Heijlige Plaats te verwoesten, de drangredenen dat ook aan Zijne vrouw in den droom gelast waare hun te bergen door de Verschijning van nigt Machteld. - wierden met de meest mooglijke kragt door mij voorgestelt en het schilderij van den aanstaanden moord. - De Toonwisseling die het Sieraad der Mondelinge Voordragt uijtmaakt, kon mij hier weijnig baaten om de genoemde Reeden die Cheine is daar wel vatbaar (83) voor, maar de Stemming en van de theatraale toestand en van de toestand des Publiecqs die een geweldig oogenblik verwagt, maakten met Elkanderen. - dit wel een vertoond dog geensints één gespeeld Toneel naar Eisch der waarde van het onderwerp. en 't groote gewelt 't welk dit bedrijff sluijt maakten dan ook één glansrijk maar niet zeer kunstmaatig opgewerkt einde daaraan. het 4 de Bedrijf bevat de Verhaalen van de verwoesting der Stad gelijk aan het 2de Boek van Eneas. - Te rug koomende van een Zoo geweldige en gewigtige gebeurtenis was wel eenige (84) Verwildering op mijn gelaadt te leezen, dan de vreugd van Vrouw en kinderen te herzien, was

Spektator. Jaargang 17 425 in mij vooral oogenblikkelijk zigtbaar het Schild hing aan de knop des Swaards op mijne Zeijde, en den Helm op mijn hoofft naar het omhelzen van mijn Huijsgezin en een oogenblikkelijke verrukking kwam den man van bedaard Caracter en waardigheijd weeder booven. - en den Helm en Schild afleggende Plaatste ik mij naast badeloch en begon op haare aanvraag Hoe Zijt gij hier gekoomen? het groote verhaal. welks schilderagtige voordragt ik met beleijd begon, des selvs vergelijkende Houding geefft daar toe gepaste aanleijding. - bij het begin van het Zelve en de krijgshaftige voortgang doet het wel eens swellen tot die ontzettende toon die eijzing aanjaagt, Zoo door het schilderij van het gewoel als de afbeelding van den Reus. - den brand van de Kerk en het Raadhuijs en de hoopeloose toestand waar in hij Zig bevind. doen hem eensklaps, Een Hemelsch verschijnzel voor. - de verzeekering van Zelve het licht gezien en de Stem gehoord te hebben die tot hem sprak, wierd met een Sterke toonwisseling en verzeekering der Waarheijd uitgedrukt en de naabootzende holle toon der Stem verschijning leeverde een Contrast op 't welk waarde aan den voordragt en het verhaal Zelve geefft. - het is het blinkendste en gewigtigste moment uijt het Recit en moet met zorg Worden onderscheijden, want de Rest daar van keert te rug tot het krijgsgewoel van dien Verschrikkelijken Nagt. - welks Levendige woorden ook tot een Zoodaanige Voordragt aanleijding geeven, Nu eens bedaard, dan levendig en Ras, en dan weeder beklaaglijk, - bij voorbeeld Welk een levendige afbeelding Van 't paardevolk langs de doele brug 't getrappel der Zelven, vlugt op dit geluit en de verdere Kleurige Schilderijen die den grooten Vondel kenmerken. - Onder het daar op volgende Verhaal der Boode, word hij door diepe droefheijd overvallen Naar het gelang het verhaal (87) toeneemt, in Ellende legt onze held Zijn bijna besweeken gaade aan zijne borst en zijn droeve kinderen om hun heenen, - hier is inwendige ziele smart, die de Mimik uitdrukken moet, het Spel daar ik Steeds oplette, en voor te Stellen, tragte. - Het 5de Bedrijf is voor deese Rol het bedrijf van kragt, die ook daarvoor wel mag gespaard worden, en waar toe ik dan ook alles zoo vooraf behandelde dat ik alle kragten geensints onnut verspild had maar bewaard. - Desselvs treffende aanvang met de dood zijns broeders, Een Stille Manlijken Traan met een afgewend gelaat verborgen, voor de zijnen, gestort, was 't geen ik afbeelde, en mij herneemende (88) Zeijde ik des krijgsmans troost reeden hij is met krijgsmans Eer in 't Harnas gestorven alle moed in 't midden van den druk herneemende op het berigt van de komst des Heeren Van Vooren, deed mij 't huijsgezin en 't volk verwijderen met die koele bedaartheijd eijgen aan 't waare manlijken en Zagt Caracter van Gijsbregt van Amstel. - Het gesprek met Vooren is Stout, kort en moedig, de vleijerij afslaande en Jammerende Spijt en Woede bezielden mij Eensklaps Wanneer ik hoorde, dat Vooren zegt dat Zijn Meester Gijsbrecht bijzonder mint. - welk een kragt bragt ik dan toe aan die Blinkende Passagie, waar in hij daar op antwoorde (89) hij mint mij als het blijkt enz alle de opklimmende, leevendigheyd Van dat antwoord bewaarende tot het uijterste kragtige ogenblik en Slot van dat Couplet. - hoe ijslijk maalde ik in die weijnige Regelen de gruwelen van den verlopen nacht en met een sterke toonwisseling beval ik de wraak aant Heemelsch Gericht. - Met Schamper lachen begon ik en in woedende traanen en hoop op Hemelsche Wraak eijndigde ik deese voor de Heer van Voorne harde woorden, die 't dan ook zagtelijk een nagt vol ramp en ongeval noemt, en kort daar na vertrekt

Spektator. Jaargang 17 Nu poogt Gijsbrecht 't Huijsgezin te beweegen hem te verlaaten, dan de tederheijd de Vrouw (90) gereed alles af te wagten, weijgert dit en begeert daar nu den nood op het hoogst geklommen is den dood veel liever van de handen haares mans dan van Vijanden. - deese ijslijke vordering ontzet hem dermaate dat hij vol schrik te rugge deijnst, en nu komt het gewigtigste uit de Rol te voorSchijn..O Gruwel badeloch ben ik van zulk een aard enz Deese Waarlijk wigtige Passagie verdient allen aandagt, gelukt die wel dan is ook Gijsbrecht van Aemstel wel gespeeld - hoe schoon is niet dit oogenblik voor den Acteur, nog bij Ouderen nog bij laatere Schrijveren (91) voor het Toneel, is een voorbeeld voor handen van dergelijke momenten. Zijne getroffenheid over dit voorStel gaat in woede, en de woede tot Zinneloose rasernije over, welk een voorStel, welk een kragt, welk een affbeelding van de te wagten Zijnde gruwelen van den Vijand. - ik tragte in de voorstelling Zeeker Schilderij te brengen van't geen gezegt word, en het denkbeeld om de

Spektator. Jaargang 17 426 woorden van het bloed Zijner Huijsgenooten te moeten drinken te vergeZellen van de levendige afbeelding van Schenken (92) en drinken gaf eene verschrikkelijke uijtwerking, op den geest des Publiecqs. - wat ik booven alles bij den aanhef van deeze Clauze ten oogmerk had was zoo veel mooglijk met 't masker naar 't Publiecq gekeerd te zijn, op dat niet van derzelver werking Verlooren mogt geraaken. - de Eerste uijtdrukking is het afgrijzen met een afgewend gezigt Van Badeloch. - het 2de klimmende Toorn bij het Schilderij van 't naderende gevaar en de aanstaande Ellende die bij het afbeelden daar van hem zoodaanig trefft dat Zijne woede over de reeds gepleegde gruwelen en het herdenken daar van tot een hoogte klimt (93) dat zij hem de zinnen verwardt, en daar in beeldt hij op zulk eene Schrikkelijke wijze af hoe grober het Bloed van vrouw en kind in Eenen beeker Schenkt en hem vergd het Zelve Zoo Lauw als 't is op te drinken. - deeze afbeelding vergezeld van het handgebaar als of hij eenen beeker met beijde handen gevat Uijtdrinken moest, terwijl de Natuur Zelve daarteegen grilt, droeg ik voor met al 't afgrijsen 't welk mij mooglijk was. - het 3de voorstel is Eene volkoomen Verdwaaldheijd, Van Zinnen door Raasernij veroorsaakt, Schoon omringt Van alle de Zijnen, zoo roept hij Zoekende, bezield van Eene Hoogen drift Waar Zijt gij Dienaars enz als dan veranderde ik van Plaats meer Van uijt het midden des Toneels den voorgrond kiezende en roepende op dien verheeven toon der verbijsterde woede en vonkelende oogen die hem bij het trekken van Zijn Zwaard in den waan Stelt, als of hij Zijne benden voorging en de Oorlogsgevaaren ging braveeren - omringd door Zijne benden word hij gestuijt en komt op de klagte zijner Vrouw en de aanroeping der aanweezenden tot zig zelve. - gepast is het hier Eenige Ruste te plaatzen Want alle phisicque kragt is op dat moment aangewend om aan het eijnde van die Passagie alle de Waarde te geeven, die het vordert, - daar de (95) Aaneenschakeling geene doorsnede gedoogt, door een ongepast Rustpunt op te spooren ofte neemen Spreekt het dat om deeze Clauze wel uyt te Spreeken en goed te doen eijndigen, Eene genoegzaame voorraad van Ademhaaling vordert en veel beleijd verEijst. - het is eene hooftzaak in deezen voor mij het geluk te genieten van eene zeer Ruijme borst te hebben en echter moest eene goede verdeeling der onderscheijde kragten plaats hebben wilde ik de uijtvoering mooglijk maaken. - daar deese Plaats uijt Vondel zeeker Een der heevig brandende Hartstogtelijke Plaatzen is Zoo is derZelver waarde verheven boven allen die ooit aan de Voorstellings geest des Acteurs immer op het Toneel is voorgeschreven, wat kan meer aan (96) het menschelijk gevoel ter uijtvoering worden gegeeven dan alle de beeltenis van alle de gewaarwordingen, van den held omringd van een teederminnend Huijsgezin het welk hem uijt dat beginzel weederstreefft. en poogd met hem te sterven hij naa 't doorworstelen Van Zoo vele gevaaren, het Sterven van zijne Naamaagen van zijn broeder, op het Punt van alles te verliesen, wil hij als man en vader nog Poogen, Eer de Uijterste Storm geschied de Zijnen in veijligheyd te brengen, - hoe ten eijnde toe is des goeden Gijsbrechts Caracter volgehouden. - Zijne Levendige Ziel nogtans Slaat bij de weederstreeving tot woede over, enkel uit lievde tot de Zijnen, men moet bekennen dat (97) hoe meer men doordringt om wel te omvatten wal des dichters oogmerk in de voorstelling was hoe meer men hem bewonderen moet, ik was altoos doordrongen

Spektator. Jaargang 17 van het gevoel der waarde en was ook teevens altoos ontevreeden omtrent mijzelve van geen genoeg Saame waarde te hebben gegeeven aan het geen voor te Stellen als dan mijn taak was. Nogtans was de goed keuring die ik genoot mij ten waarborg het Publiecq mijne meening te heben voorgedragen. - Een geluk voorwaar dat ik hoog waardeeren en altoos erkennen zal Het overige der Rol loopt zagtelijk ten eijnde, naar een maatige Ruste waar in hij herkoomt Spreekt hij zijn vrouw aan, en (98) die gereed zijnde om te vertrekken Vergd Zij haar beede heemelwaards te Zenden en nu is 't dat aan hun (niet aan den beschouwer) in verbeelding Raphael verschijnd, en die troostreeden doet hooren, welke hij zegt. - deeze verschijning is de Eerste niet welke in het Stuk voorkoomt. - Badeloch zag Nigt Magteld en Gijsbrecht Zag een Heemelsch verschijnzel, 't welk hem Zeijde O Gijsbrecht laatje nu Claris u nigt verleegen* alzoo voorbereid bekoomt den beschouwer Eenig deel aan die verSchijning. in 't 5de bedrijf, die dan ook Gijsbrecht 't zwaard doet opsteeken en affzien van alle verdediging met een Eerbiedig gevoel verrigte ik dir Recit in 't 4de Bedrijf (99) gaff

Spektator. Jaargang 17 427 als man als veldoverste mijne beveelen en verliet met een Weemoedig gevoel om van den Vaderlijken grond te Schrijden het Slot. - Veel Aanmerkingen zijn op dit Stuk gemaakt, vooral omtrent de Toneelmaatige Schikking, ik geloof dat dezelve waar kunnen zijn, maar de Sentimenten, de voorstelling der hartstogtelijkheeden, het gevoel van Eedele Grootheid, en teederhartigheid word mijnes inziens vergeeffsch gezogt, bij andere Schrijveren. - dan immers is de kunst ten hoogsten top, wanneer zij kundige en onkundige voldoet, en wie zal ontkennen, dat dit het geval niet zij van Vondels Gijsbrecht van Aemstel

4 de Studie. De Boode uit Gijsbrecht van Aemstel

(100) Het Reciteren van de Boode is als 't Waare geen Speelen, het is het mondelinge voordragen en levendig afschilderen Van een gebeurde Zaak in Heldendigt. doen ik voor de eerste reijze deese Rol Speelde was ik reeds het 2 de jaar op het Toneel. - de meer dan gewoone behandeling welke ik deese Rol gaf wekte den Naijver aanmerkelijk op, en men gaf Zig Zinds dien tijd de Moeijte dezelve ook meer uijtgewerkt te behandelen. - Ik heb mij altoos verbeeld dat de wijze waar op ik dat verhaal voordroeg de Eenige was waar voor het vatbaar was, Naamlijk een levendig schilderij te maaken (101) Zoo door Toonwisseling de Stemmen en naarbootzing der geluijden van de onderscheijdene Weezens welke Spreekende ingevoerd worden als van levendige en gepaste gebaarden. - Zonder nu mijne verbeelding te doen doorgaan als onfeylbaar, behield ik mijn gevoelen en behandelde het geheel op de volgende wijze en geen andere heefft die Zelvde wijze van doen nagelaten. Boode is Een inlassing op het voorbeeld der grieksche en Latijnsche digters in het TreurSpel. - Ik vooronderstelde dat men tot een Boode gewoonlijk Een (102) Jong mensch beezigt en hield alzoo de Perzoon in de Middelbaare Leeftijd van Jonge Man. - Het Kleed is geensinds het kleed der Boode het is de waapenrusting en waapenrok van Borselen. - gepast kon men (Schoon het niet geschied dat niet wel gedaan is) een ander kleed in het 5de deel aantrekken, dan het oogenblik het welk hij daar in verschijnd maakt dat dit bijna niet opgemerkt word Het koomt er op aan dit Treflijke Recit wel te beginnen den deftigen Stijl des aanhef weijzigt den toon. - daadlijk ter Zaake koomende moet men in acht neemen dat den aanhef (103) Bereijds in den volle deelneeming Van het geval zij. - ik droeg Zorge dezelve Zoodanig te neemen dat ik in allen deelen meester blijven kon, van de toonen die het Verschil in de voordragt kenmerken moesten. - Eenen grondtoon behoudende en dog Verschil van Tronen aan den dag te leggen, was mijn oogmerk het Zagte Voorstel van 't gezigt van Gozewijn omringd van alle de Nonnen is om zoo te Spreeken het Schilderij, waar op een kragtig Schitterligt volgt, bij den Hefftige Voordragt dat Haamstede den Bisschop toevaart met (104) opgestroopten arm en hem in den baard grijpt. - de Voorafgaande Metaphore dat de Bisschop de Zon gelijk was, Klaarisse de Maan en de Nonnen Starren is van zulk een zagten en teederen aan dat men verbaasd moet zijn van der Zelver fraaijheid. - het was mij altoos een aangenaam genoegen deze Vaarsen met hun Zoetvloeijende en Zagte toon uijt te spreeken daar door bekwam ik altoos gepaste gelegentheijd om

Spektator. Jaargang 17 de volgende Hefftige Plaats Sterkte te geeven dat ik dan ook zorgvuldig in acht nam, om de volgende Nuwe Metaphore weederom te doen uijtkoomen. - doen Steegen de Nonnen op enz (105) met de Sterkste uijtdrukking der gebaarden, nam ik de daadzaken en de Metaphoren, nam ik in Enkelen Voordragt. bij Voorbeeld ik wees aan hoe haamstede den Bisschop in den baard greep met den ontblooten deegen, in de andere hand, en het daar door oprijzen der Nonnen, hunne vergelijking bij brullende Leeuwen, wier nest door een Jager geplondert staat te worden, wierd eene enkele voordragt met gepaste toonval en weijnig gesticulatien. Nu volgde weederom eene daadzaak - Zij worstelen een wijl Klaris zet voet bij voet..wierd met Sterke gebaarden vergezeld en met al de beweeging des (106) Lighaams handen en voeten door mij aangeweezen, tot de uitroep Wie Zou dat grijze hooffd een hair bezeeren kunnen, omringd van een muur van kuijsche en Eerbre nonnen. kreeg weederom de gedaante van het vergelijken, daar hij in eenen Zinverrukking de kristelijke deugden aanhaald. -

Spektator. Jaargang 17 428

Weederom tot eene daadzaak komende, wierd ook de voordragt meer met Sterkere gesticulatie verrijkt, en afgemaald met al de kragt der Gebaarden, het moorden Van Haamsteede, onder alle de nonnen, tot die fraaje vergelijking dat zij allen als een krans van Roosen wit en rood bij een laagen, welke ik weederom de zagtere toon der voordragt gaf, gelijk ook de volgende Passagie daar Klarisse bij Goozewijn (107) Staande vergeleken worden bij bloemen op haar Steel in eenen beemd - en de Ellende der Stervende Nonnen. - Weederom in de voortgang en Swelling van het Recit kwam ik tot de daadzaak, die eene daar bij behoorende Stemnabootzing vordert, in het oog houdende den door Wanhoop toornigen affgeleeffden grijzaard die op de oever van het leeven zijn Vijand in het aanzigt uijtscheld Voor een overwonnen basterd. Stelde ik voor die afgematte Stem Eens Grijzaards in volle wanhoop, en daar naa alle mijne kragten herneemende, zeijde ik ijverig - voortgaande en de andere antwoord hem met (108) eene Bulderende Stem gij zult deese Edele Rije Schamper uijtdrukkende als basterd Bisschop nu gaan volgen en gelijen. en met toeneemende force de rest van deese Scheine tot de bisschop omver gerukt in 't bloed ligt. - Nu wel voordraagende met levendige gebaarden, hoe Clarisse hem om den hals blijft kleeven, en wel doende uijtkoomen de Vergelijking hoe Zij (haare Schoonheid bedoelende) gevormd albast met Purper (het bloed der gemoorden) overspat geleek. - de treffelijke Plaats den moord van de Bisschop gaf ik alle de Sterkte die ik verEenigen (109) kon, en teevens zeer gearticuleerd Spreekende. - tot de vergelijking bij eene witte offerster deese Schoone Passagie Sluijt Het is woordelijk den moord van Koning Priamus door Phirrus in het 2de boek van den AEneas van Virgilius, het moet en kan niet anders dan den Acteur die het uijtvoerd en den Aanschouwer die het hoord en ziet beijde Playzier doen. - Welk een teeder begin neemt de volgende plaats, uijt het Recit, aandoenlijk waarlijk en hart roerende moet de voordragt zijn, en het gebaard en Spel hoe door Smart vermeesterd (110) Clarisse den deegen hielp trekken uijt de Wonde des Bisschops. - ik drukte in de toon de Stemme en de beweeging der Voordragt Eenige voorsigtigheid dier daad uijt, om den ouden mishandelden grijzaard geen meerder leed te doen, het Schilderij van Zijnen dood en de Zorge van Clarisse om hem met den mijter op te doen Sterven gaf ik die teedere Zagte en roerende toon, die mij mijn eijgen hart en volheijd des gevoels aanjaaren, alsmeede het bezwijmen van Clarisse naa zijnen dood. - Mijne Sterkte herneemende aarselde ik een poos verder te spreeken - daar ik eijndelijk voortgaan moest sprak ik afgebrooken, wijl ik melden moest hoe haamste de hoogst mogelijke gruwel het Schoffeeren van Clarisse had volbragt. - (111) het veel betekenende oog dan Slaande op de aanweezenden, naaderde ik een enkele tred, en met een half gesmoorde Stem onder de Mimik van afgrijsen, melde ik het feit, en de handen nu voor de ogen Slaande barste ik in traanen uit, welke volheid des gemoeds (naar een kleijne Pauze) ging ik voort, in verteedering afmaalende hoe zij, naar het gruwel gewaar geworden te zijn zig liet hooren. - Waar na ik weeder in Eene tegenstelling van Toorn, de mishandeling van Clarisse, de Sterkste uitdrukking van afgrijsen bragt, (daar hij met overkropt gevoel meld hoe haamstede haar op de buijk trapte) en in traanen (112) uijtbarstende, dit een oogenblik van rust gaf. -

Spektator. Jaargang 17 Nu begint een nieuwen aanhef van den Zang in eenen deftigen Somberen toon. - daar hij beschrijft hoe eene graftombe in de kerk van een der Heijlige Martelaaren niet ver van het altaar geplaatst was, daar haamstede zig na gaan wreken wilde. - het oogenblik wel waarteneemen in eenen Zeer gepaste en bijzondere als 't waare uijtstappende toon te neemen voor de woorden 't is wonder in Zulk woen dat dat dooden niet en Spreeken was dan mijne zorg, ik bragt er de uijtdrukking van het gelaatbij van de hoogste verwondering, heffte de oogen (113) ten Heemel en Sweeg een oogenblik. - Nu te rug keerende tot het afmaalende voorstellen Sprak ik de verdere woorden uijt. - hij schond ze en sloeg er aan zijn klauwen vuijl van bloed en brak ze brullende op met groote overmoed dan weeder een Herneeming maakende van Zagtheid voor de woorden terstond kwam hem Een geur van iet wat lieflijks teegen waar op dan van zelve volgde het zoo eeven genoemde Voorstel van woede en Euvelmoed tot het bevel van de brand der Kerk. - het Recit nu afgeloopen gaf ik nog met die vreese welk een Dienaar bekruijpt, wanneer

Spektator. Jaargang 17 429

(114) hij Zijne meester Zijnen raad durft meededeelen. - den raad om eenen uijtval op den Vijand te doen en de Slotbrug af te breeken. -‘Keurig’ = van uitgelezen hoedanigheid (Van Dale 1934, p. 1327) ‘Aantetoonen - dan;’ lees: aan te tonen maar -. Het keurige van dit Recit ontwikkeld hebbende, beken ik hoe ik gevoeld hebbe, welke moeite het in heeft, dit door beschrijving meede te deelen. - veel blijft er over, dat men alleen kan doen hooren en aanwijzen, waar voor Pen en Papier veel te kort Schieten om de denkbeelden uijt te drukken en aantetoonen, - dan de gedagten over het werk zelve, Zijn ten minsten voor den beminnaar van de kunst, die dit met het digtwerk Zelve nagaat (vlije ik mij) niet geheel duijster.

Spektator. Jaargang 17 430

Stil spel van Wattier tijdens Jelgerhuis' voordracht:

De rol van Badeloch werd in Jelgerhuis' tijd herhaaldelijk vervuld door Mevrouw Ziesenis-Wattier, veel geprezen om haar grandeur en natuurlijk spelen. Siegenbeek vroeg eens (1825) wat voor haar het belangrijkste deel van die rol was geweest. Ze antwoordde: ‘de verschillende gewaarwordingen en gemoedsbewegingen, welke Badeloch, onder de uitvoerige verhalen van Arend en Gijsbrecht van Aemstel en vooral van den Bode, moet uitdrukken; eene uitdrukking, die van de duizend aanschouwers ternaauwernood door twintig wordt waargenomen, terwijl het oog en de geest der overigen eeniglijk op den verhalenden schouwspeler gevestigd is’ (M. Siegenbeek, J.C. Wattier Ziesenis, eerste tooneelkunstenaresse van Nederland, in eene redevoering geschetst, Amsterdam 1827).

Eindnoten:

1 Bij het 2e eeuwfeest van Johannes Jelgerhuis (1770-1836) werden op initiatief van drie musea herdenkingstentoonstellingen gehouden: De Waag, Nijmegen; Stedelijk Museum De Lakenhal, Leiden; en het Toneelmuseum, Amsterdam, tussen 8 november 1969 en 1 april 1970. De uitvoerige, op veelzijdig onderzoek gebaseerde catalogus is de belangijkste bron van informatie en documentatie over Jelgerhuis en zijn aktiviteiten als beeldend kunstenaar en toneelspeler (samengesteld o.l.v. Prof. Dr. E.F. van der Grinten, directeur van het Kunsthistorisch Instituut van de Katholieke Universiteit Nijmegen). 2 Jelgerhuis' handschrift met het verslag van de Franse voorstellingen in October 1811 werd in druk gepubliceerd onder de titel ‘De volmaakste Acteur die ik tot nog toe zag...,’ in Scenarium 10, Nederlands Theater Instituut, Amsterdam 1985 3 Aan welk ziekbed Jelgerhuis zijn aantekeningen schreef, vermeldt hij niet. Volgens A.E. d'Ailly in Jaarboek Amstelodamum 35 1938, p. 228, stierven 6 naaste familieleden in 5 jaar, tussen 1806 en 1811. 4 Met deze ‘revolutie’ bedoelt Jelgerhuis een ingrijpende verandering in het bestuur van de stadsschouwburg. Die zou voortaan worden verpacht aan particulieren. De eerste huurders waren Jelgerhuis' collega's Snoek, Majofsky en Mevrouw Ziesenis-Wattier. Zij stelden ook de salarissen vast hetgeen voor hem een forse verlaging betekende. Deze niet erg collegiale houding moet hij zich erg aangetrokken hebben. Na 1820 werd de leiding weer overgedragen aan commissarissen. 5 De toneelkriticus A.L. Barbaz schrijft in Amstels Schouwtooneel, 1808, over Kotzebue's Onechte zoon, een van die succesrijke toneelspelen: ‘vrij wat gemakkelijker goed te spelen dan treurspellen, of tooneel- en blijspellen in vaerzen, bovenal wanneer dezulken karakterstukken zijn: het is om deze reden dat men, in alle landen vele “verdienstelijke” maar weinig “groote” akteurs en aktrices vind’ (deel I. p. 366). 6 Hyppolyte-Clairon. Gedenkschriften en aanmerkingen over de tooneelkunde, door haar uitgegeven, en vertaald door Elisabeth Bekker, wed. Wolff. Den Haag 1799. Jean Mauduit Larive. Cours de déclamation. 1810. (Een vertaling verscheen in Leeuwarden pas in 1856, maar het boek was hier al eerder bekend). J.J. Engel. De kunst van nabootsing door gebaarden. (Vertaald uit het Duits door Jan van Konijnenburg). 2 dln. Haarlem 1790. 7 J.H. Rössing in het Nieuws van den Dag, 2 Januari 1904. 8 ‘Nooit zonder zwier, die strenge wet.’ In: De Tooneelkijker II (1817), p. 139, in het hoofdstuk ‘Iets over behoorlijke houding en gebaren op het tooneel’, waar weer eens Karel van Mander

Spektator. Jaargang 17 wordt geciteerd (het Schilderboeck is van 1604). Ook Jelgerhuis is in zijn vorm-idealen nog puur klassicistisch. 9 Justus van Maurik. ‘Mijn herinneringen aan L.J. Veltman.’ In: Toen ik nog jong was. 2e druk. Amsterdam, z.j., p. 258. 10 A.L. Barbaz. Amstels Schouwtooneel. Amsterdam 1808/1809, dl. II, p. 210. 11 De Tooneelkijker II. Amsterdam 1817, p. 433. 12 De Tooneelkijker II. Amsterdam 1817, p. 19. In hoever Jelgerhuis' manier om het reciet van de Bode voor te dragen nieuw was, kan bij gebrek aan informatie niet met zekerheid worden vastgesteld. Vondel noemt al in zijn Tooneelschild (1661) het ‘personeren’, dwz. ‘wanneer een redenaar, naar den stijl der rederijkkunste bijwijlen uit den name van enen anderen spreekt.’ Ook Jelgerhuis voert de personages zeer plastisch-realistisch in. Maar hij houdt van grote contrasten: passages waarin iets gebeurt worden krachtig tot hartstochtelijk weergegeven, tegenover het teder, zacht spreken in lyrische metaforen. Bovendien stond Jelgerhuis bekend om zijn ‘schilderachtigheid,’ zowel in gesticulatie, standen als in de schilderachtige manier van voordragen. Ondanks zijn pathetische benadering van de werkelijkheid blijven Jelgerhuis' vormgevingsprincipes puur klassicistisch. Jelgerhuis' suggestie om de Bode in het 5e bedrijf in een costuum te kleden (bv. in een wapenrok) en niet meer in het harnas van Borsselen dat hij alleen had aangetrokken om ongemerkt te kunnen observeren, werd bij mijn weten nooit gerealiseerd, waarschijnlijk ook omdat zijn rol met het reciet al vrijwel geëindigd is. ‘een muur van kuysche en Eerbre nonnen’: in de editie van 1659 stond hier ‘van godtverloofde nonnen’ (vs. 1426). Jelgerhuis, die waarschijnlijk weinig Frans kende, bedoelt scène. vs. 1454: ‘nu gaan volgen;’ in de editie van 1659 stond: ‘dan gaan volgen.’ ‘alle de sterkte die ik verenigen kon’ bevestigt de opmerkingen van critici dat Jelgerhuis soms te luid sprak. Vooral in deze passages geeft Jelgerhuis een goed beeld van zijn speeltrant: de effectrijke pauzes, de mimiek en gesticulatie, de echte tranen, de vertedering: daarna weer toorn, ‘sterkste uitdrukking van afgrijzen,’ tranen, bulderende stem, toenemende ‘tour de force.’ Nog een oordeel van een tijdgenoot: Alberdingk Thijm wist te vertellen ‘of eigenlijk met gebaaren en al na te doen hoe indertijd Jelgerhuis op de vraag: “Hoe droeg Klarisse zich?” het antwoord “Zij holp den degen trekken uit Ooms bebloede zijde,” zeide op eene wijze en met een gebaar alsof men het zag’ (J.H. Rössing in het Nieuws van den Dag, 12 jan. 1905). ‘nieuwen aanhef van den Zang;’ ‘deftigen. Somberen toon;’ de vergelijking met zingen dringt zich op; de ‘uytstappende toon’ schijnt te wijzen op een moment van stil spel. De regels ‘hij schond ze enz.’ klonken brullend luid; daarop volgde de passage van de lieflijke geur in ‘hernomen zachtheid.’ In Jelgerhuis' opvatting is de Bode dus niet een edelman zoals wel eens wordt verondersteld, maar een nederig raadgevende dienaar.

Spektator. Jaargang 17 431

De opvoeringsgeschiedenis van Vondels treurspel Faëton Ton Amir en Marisa Groen

Vondels treurspel Faëton werd door de literatuurhistorici rond de eeuwwisseling over het algemeen niet erg hoog aangeslagen. G. Kalff beschouwde de spelen Faëton en Batavische gebroeders als Vondels minst geslaagde toneelstukken: ‘(...) men kan twijfelen welk der twee het laagst staat, niet dat beide tot Vondels zwakste werk behooren (...)’,1 en Jonckbloet vroeg zich retorisch af ‘waar (...) hier de tragedie’ is.2 Toch is juist Faëton tweemaal gekozen voor opvoeringen tijdens Vondelherdenkingsjaren. In 1937 werd het drama opgevoerd onder regie van Eduard Verkade, en vorig jaar heeft Hans Croiset het stuk ten tonele gevoerd als ‘een vrolijk verjaardagsgeschenk’ voor de vierhonderd jaar geleden geboren Vondel, zoals hij het zelf zegt.3 Ook het feit dat Faëton eind zeventiende, eerste helft achttiende eeuw vele malen werd opgevoerd, is in strijd met het negatieve waarde oordeel dat onder anderen Kalff en Jonckbloet begin deze eeuw velden. Hun waardering en die van later tijd zijn wellicht beter te begrijpen als we de opvoeringsgeschiedenis van Faëton in ogenschouw nemen. Dat zal in het hiernavolgende artikel gedaan worden.

De eerste druk van Faëton verscheen in 1663. Dat het stuk aansloeg, althans bij het leespubliek - het zou pas in 1685 voor het eerst opgevoerd worden - blijkt uit een heruitgave nog datzelfde jaar.4 Er volgden herdrukken in 1706, 1715 en 1742.5 Vondel ontleende het verhaal aan de Metamorphosen van de Latijnse dichter Ovidius (43 v.C. - 17 n.C.). Hij vertaalde dit vijftien boeken omvattende werk geheel; het verscheen in 1671 onder de titel Herscheppinge. W.A.P. Smit maakt aannemelijk dat Vondel het gedeelte waarin het verhaal over Faëton voorkomt - het begin van het tweede boek - al vertaald had voordat hij het toneelstuk Faëton schreef; een aantal passages uit het toneelstuk vertoont letterlijke overeenkomst met de vertaling.6 Het stuk verhaalt hoe Faëton, bastaardzoon van de zonnegod Febus Apollo in jeugdige overmoed wenst de zonnewagen één dag te besturen. Apollo, gebonden aan zijn belofte een wens te vervullen, ziet zijn zoon met lede ogen opstijgen. Al snel verliest de onervaren jongeling de macht over de paarden van de zonnekar. De zon daalt, de aarde verschroeit, en Faëtons overmoed dreigt te resulteren in een catastrofe. Jupiter ziet zich gedwongen in te grijpen en haalt Faëton met een bliksemschicht neer. Brandend stort Faëton in de rivier de Po. Zijn zusters, treurend aan zijn graf, veranderen van smart in populieren, en ook Cygnus, bloedverwant van Faëton, ondergaat een metamorfose; hij verandert in een zwaan.

Spektator. Jaargang 17 432

Vondels verantwoording en stofkeuze

Waarom Vondel, in tegenstelling tot bij zijn meeste andere drama's, teruggreep op een mythologisch in plaats van op een bijbels-historisch verhaal is een vraag die we hier niet zullen proberen te beantwoorden. Faëton lijkt los te staan van Palamedes en Salmoneus, de enige andere tragedies gebaseerd op klassiekmythologische stof. Palamedes (1625) is een allegorie die diende als camouflage van Vondels stellingname in een politieke aangelegenheid: de terechtstelling van Oldenbarnevelt in 1619. Iets dergelijks geldt voor Salmoneus (1657) in relatie tot de Lucifer (1654). Nadat de Amsterdamse predikanten de vertoningen van Lucifer onmogelijk hadden gemaakt, diende Salmoneus als vervangend stuk, en als zodanig vormt het een ‘mythologische parallel van de bijbels-christelijke Lucifer,’ om met Knuvelder te spreken.7 In Faëton echter lijkt Vondel het verhaal omwille van het verhaal zélf te gebruiken. Vondel verantwoordt zijn keuze voor een mythologisch verhaal in het ‘Aen de tooneelbegunstigers’ dat aan het drama voorafgaat. ‘Niemant zal hierom dencken dat ick, met Faëton ten treurtooneele te voeren, het Heidendom weder wil invoeren, neen geensins’ schrijft Vondel hier. Hij benadrukt dat Faëton morele lessen ‘tot verbeteringe der zeden’ bevat en hij citeert de kerkvader Lactantius - een christelijke autoriteit tegenover het ‘Heidendom’ - om zijn betoog kracht bij te zetten. De heidense fabels, vervolgt Vondel, zijn voor ‘dryderhande’ uitleg vatbaar; zij bevatten ‘kennis der geschiedenissen, nature, en zeden’. Volgens historici was Faëton een koningszoon die het waagde langs de Po-oever te rijden, in de rivier stortte en verdronk. Natuurkundigen zeggen dat Faëton de zoon van de zon wordt genoemd omdat zijn naam in het Grieks ‘brant en hitte (...) die uit de zonne spruit’ betekent, en ‘Staetkondigen en zedevormers’ leren uit het verhaal, dat ‘de heerschappy van hooge staeten alleen aen wijzen en voorzichtigen, en niet aan wulpen en onbeslepene harssens, te betrouwen staet.’8 Vondel verdedigt zijn keuze voor een ‘heidens’ verhaal dus door te wijzen op de mogelijkheid de klassieke mythen allegorisch te verklaren binnen een christelijk kader. Hij sluit hiermee aan op een lange traditie, die al met Augustinus' De Doctrina Christiana gestalte kreeg; deze gezaghebbende kerkvader maakte in de vijfde eeuw de heidense mythologie ondergeschikt aan de christelijke levensvisie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Faëton op verschillende manieren werd geïnterpreteerd, mede gezien het feit dat ook Palamedes en Salmoneus als allegorieën gezien konden worden. Zo dacht Geeraerd Brandt, Vondels zeventiende-eeuwse biograaf, dat Vondel ‘het oog gehadt (heeft T.A. & M.G.), op het hoogh bestaan des Konings van Vrankryk tegens den Paus’.9 Hij doelde hiermee op de conflicten die Lodewijk de Veertiende kreeg met verschillende pausen in zijn streven naar een onafhankelijke Franse kerk.

De eerste opvoering van Faëton

Bij de eerste opvoering van Faëton lijkt allegorische interpretatie echter niet zo'n voorname rol te hebben gespeeld, zoals we nog zullen zien.

Spektator. Jaargang 17 433

Faëton werd voor het eerst opgevoerd in 1685, in de Amsterdamse schouwburg, zes jaar na Vondels dood. Het is waarschijnlijk niet toevallig, dat het stuk niet nog tijdens zijn leven werd opgevoerd, ondanks het feit dat de uitgaven in 1663 van een zekere populariteit getuigen. Wellicht is het uitstel te wijten aan het optreden van Jan Vos (1610-1667), die van 1647 tot 1667 als regent van de Amsterdamse schouwburg veel invloed had op de keuze van het toneelrepertoire. Jan Vos is de toneelgeschiedenis vooral ingegaan als schrijver van spektakelstukken; in 1930 zal Anton van Duinkerken hem nog typeren als ‘onvoorzichtige feestmaniak’.10 Zijn adagium - het zien gaat voor het zeggen - stond lijnrecht tegenover de toneelopvattingen van Vondel. De laatste, als aanhanger van de toneeltheorieën zoals door Aristoteles (427-349 v.C.) geformuleerd in diens Poetica, haalde fel uit naar Vos' sensatiezucht in het voorwoord van de Jephta (1659). In navolging van Aristoteles verwerpt Vondel het vertonen van ‘wanschape en gruwzaeme wreetheden (...) misgeboorten, en wanschepsels’ op het toneel,11 waarmee hij impliciet verwijst naar het stuk Aran en Titus (1641) van Jan Vos, waarin al deze elementen nu juist vertegenwoordigd waren. Het is dan ook ironisch, dat Faëton in 1685 in première ging met toegevoegde kunst- en vliegwerken, in een schouwburg die in 1664 nog onder het beheer van Jan Vos was verbouwd en voorzien van machinerieën om het opvoeren van spektakelstukken mogelijk te maken.

De kunst- en vliegwerkenrage, die lange tijd het uiterlijk van het Westeuropese toneel heeft bepaald, vindt zijn oorsprong waarschijnlijk in Italië, waar al aan het eind van de zestiende eeuw pogingen ondernomen werden om met name de opera visueel interessanter te maken. Men gaf het decor meer dieptewerking door het opstellen van zijcoulissen, die naar achteren toe perspectivische vertekening vertoonden. Men vond een systeem uit om met katrollen en gewichten decorstukken op te hijsen en andere te laten zakken, waardoor snelle decorwisselingen mogelijk werden. Aleotti paste dit systeem al in 1606 met succes toe, en het vond snel ingang in tal van theaters in Europa. Ook voor andere spectaculaire effecten werden machines ontworpen. In 1638 verscheen Sabbatini's Practica di fabricare scene e machine. Dergelijke handboeken droegen bij tot de verspreiding van de kunst van het machinemaken.12 De ‘pieces a l'Italienne’ of ‘pieces en machine’ zoals ze in Frankrijk heetten werden ook in ons land populair. Ook de Amsterdamse schouwburg, in 1637 gebouwd door Jacob van Campen, ontkwam niet aan de nieuwe mode. In 1664 sneuvelde het oorspronkelijke interieur, om plaats te maken voor een hoefijzervormige zaal tegenover een toneel met perspectivisch beschilderde schermen en achterdoek naar Italiaans model, voorzien van toneelmachinerieën. Dit interieur is verloren gegaan bij de brand die in 1772 de schouwburg verwoestte, maar prenten en gravures maken een gedeeltelijke reconstructie mogelijk.13 Het was Jan Vos, die het inwijdingsstuk schreef voor de op 26 mei 1665 weer in gebruik genomen ‘nieuwe’ schouwburg.

De kunst- en vliegwerken bij Vondels Faëton werden met het oog op dit vernieuwde interieur gemaakt door Goverd Bidloo (1649-1713), hoogleraaranatomie te Leiden, lijfarts van koning Willem III en daarnaast dichter en toneel-

Spektator. Jaargang 17 434 schrijver. Het meest bekend is Bidloo geworden door de anatomische atlas die hij in 1685 publiceerde in samenwerking met de schilder Gerard de Lairesse (1641-1711), die er de honderdvijf gravures voor maakte. Bidloo was echter ook als toneelschrijver zeer actief. Hij was schouwburgregent in de jaren 1685-1687. Als operaliefhebber was hij bekend met het werk van de Franse componist Jean Baptiste Lully (1632-1687). Lully schreef in 1683 de opera Phaeton, op tekst van de schrijver Philippe Quinault (1635-1688). Deze opera is waarschijnlijk met kunst- en vliegwerken opgevoerd. Er bestaat een schets van een ontwerp voor de zonnewagen, maar deze dateert uit 1752.14 Of Lully's opera ook in Nederland is opgevoerd is ons niet bekend. Op het repertoire van de Amsterdamse schouwburg komt Phaeton, voor zover we hebben kunnen nagaan, niet voor. Het is wel zeker dat er andere opera 's van Lully en Quinault in de schouwburg ten tonele zijn gevoerd. Zo werden in 1687 Amadis, Cadmus en Atys opgevoerd, het jaar daarop gevolgd door Les Fêtes de l'Amour et de Bachus en Proserpine.15 Bidloo kende het werk van Quinault goed, en vertaalde teksten van hem in het Nederlands. Het is goed mogelijk dat hij zich door de opera van Lully heeft laten inspireren het gelijknamige drama van Vondel te bewerken, en zo aan te passen aan de heersende mode. Aardig detail is, dat het Gerard de Lairesse was, die het decor schilderde dat voor de opvoering van Faëton gebruikt is.16 Bidloo getuigt van zijn bedoelingen in het voorwoord van zijn tekst. In het ‘Aan den leezer of aanschouwer’ dat aan de beschrijving van de kunst- en vliegwerken voorafgaat schrijft hij:

Om uwe nieuwbegeerige oogen, en ooren, zoo veel wy vermoogen, te vergenoegen, hebben wy goed gevonden, het groote Treurspel van FAËTON, door wijlen de Heer J.V. Vondel gemaakt, ten Tooneele te brengen; maar alzoo de Dichter gewoonlijk zijne Speelen, op de Oude Grieksche, en Latijnsche wijze geschikt heeft, en derhalven aan de hedendaagsche smaak, die op der Franschen geschiktheid, of der Italiaanen veranderingen van vertoogen (vertoningen) gestelt is, niet allom voldoed, neemen wy de vryheid (...) om zijn schoone stuk, 't welk wy in 't geheel laaten, noch eenige sieraaden by te voegen.

Hoe deze ‘sieraaden’ eruitzagen is op te maken uit de op het voorwoord volgende beschrijvingen. Zo laar Bidloo bij het eerste toneel ‘de Nacht’ neerdalen ‘op een gestarnde Wolkwagen, omringt van Vleermuizen, en Nachtgedrochten’. Het paleis van Apollo wordt als volgt beschreven:

Het zeer kostelijk gebouwde Paleis van APOLLO geopent zijnde, ziet men heel ver van de Poort, door verscheide wolken een sterk schitterende Zon; en een weinig van daar, de twalef Zonnetekenen, alle doorschijnende en glans gevende aan de omzweevende Wolken, het Hof en de Perzoonen.

Ook de slotscène wordt met verve beschreven:

Na een vervaarlijk geweld van Donder en Blixem valt FAËTON met wagen en paarden uit de lucht, in den Padus. Hierop valt een verschiet

Spektator. Jaargang 17 (gordijn). en verschynen eenige Volkeren, overgebleven van den brand, danssende ter eere van JUPITER (...) gevolgd door 2 Boschgodinnen, zingende.17

Spektator. Jaargang 17 435

Bidloo's aanpak kreeg veel waardering. Dat blijkt uit de vele opvoeringen die er tot 1761 hebben plaatsgevonden.18 De recettes waren hoog in vergelijking met die van andere stukken.19 Niet iedereen was echter even gelukkig met Bidloo's toevoegingen. Hiervan getuigt een ‘Lofdicht Ter eeren de E.H. Goverd Bidloo, Geleerde in de Genees, en Heelkunst, en Prins der Nederduitsche Pöeeten, Over zijn onvermoeide yver, in het veranderen van de Treurspeelen FAËTON en SALMONEUS, Van den Doorluchtigen Heer J.V. VONDEL hoogloffelijker gedachten’. Schrijver van dit gedicht is Herman Brinkhuizen, acteur aan de schouwburg vanaf 1680. In dit ‘lofdicht’ laakt Brinkhuizen Bidloo's letterarbeid. Hij beschouwt Bidloo's toevoegingen als een lage concessie aan de sensatiezucht van het volk. Hij spreekt Vondel aldus aan:

(...) hebt gy niet eens gevreest, Dat zonder dans, of zang, uw stijl, en redeneering, Het volk mishaagen zou? min strekken zou tot leering, Indien de dansser zig niet tusschen 't deel instak, en met Grimmassen zo de deftige aandacht brak Des volks, dat door 't vermaak van 't danssen, zingen, raazen, Na 't einde van uw spel, van tuiten weet, noch blaazen? Gy liet op Bidloo dan die swaaren arbeid staan?

Vervolgens prijst Brinkhuizen Bidloo, maar in zodanige bewoordingen dat deze wel niet erg ingenomen zal zijn geweest met deze ‘lof’. Hij besluit met een vergelijking van Bidloo met ‘een Avontstar’, wiens glans ‘hy van ter zy navolgen zal van var’, waarmee hij zich letterlijk en figuurlijk van Bidloo distantieert.20 In 1761 wordt Faëton nog zeven maal opgevoerd. Waarschijnlijk zijn het deze opvoeringen waarin Maarten Corver (1727-1794) heeft gespeeld. Corver was toneelspeler aan de Amsterdamse schouwburg van 1748 tot 1763 en er is veel over hem bekend vanwege zijn in 1786 verschenen Tooneel-aantekeningen. Oorspronkelijk bedoeld als repliek op Simon Stijl's Het leven van Jan Punt vormen de Tooneel-aantekeningen Corvers memoires. Hij doet hierin ook verslag van een opvoering van Faëton. Om de domheid van het publiek te illustreren vertelt hij de volgende anekdote:

De achttiende eeuw

Is het dan alleen in Amsterdam, dat men over het Tooneel of eenen Speeler behoorlijk en rechtzinnig oordeelt? Vergeef het mij, mijn Heer [Corver spreekt hier Simon Stijl aan T.A. & M.G.] als ik u zeg, dat ik aldaar, met mijn Confrater Starrenburg, eens andere blijken van heb doen geeven, wanneer wij, bij eene vertooning van Faëton, eene weddingschap aangingen, om beiden onze Rollen averechts verkeerd en dwars tegens alle reden aan te speelen, het welke wij ter uitvoer brachten, waar over wij met zeer veel handgeklap toegejuicht wierden; en, wanneer ik in het laatste deel mijnen toon veranderde, en wel naar de reden speelde, ritselden 'er geen mensch, en het scheen hun niet aan te gaan (..,).21

Spektator. Jaargang 17 Het is jammer, dat Corver verder geen woorden aan de Faëton-opvoering meer wijdt. Zijn relaas vormt ons enige verslag van een achttiende-eeuwse voorstelling. Na 1761 wordt Faëton in deze eeuw niet meer opgevoerd. De toneelalmanak-

Spektator. Jaargang 17 436 ken en -tijdschriften, die vanaf ongeveer 1760 beginnen te verschijnen maken geen meldingen meer van het treurspel.22 Ook in de schouwburgprogramma's van deze jaren komt het stuk niet meer voor. Wel vinden we in het Kabinet van mode en smaak uit 1793 een opmerking met betrekking tot een opvoering van Vondels Gijsbrecht van Amstel, die typerend is voor de veranderende smaak in de tweede helft van de achttiende eeuw. In deze almanak staat een lijst van de in december 1792 op de ‘Amsteldamschen Nederduitschen Schouwburg’ vertoonde stukken, waarin ook Gijsbrecht van Amstel en De bruiloft van Kloris en Roosje voorkomen. Naar aanleiding van het laatstgenoemde ‘Kluchtspel met Zang en Dans’ wordt opgemerkt: ‘Wanneer zal eens de goede smaak leeren, dat dit ellendig lapwerk, uit Jan Jansz. Starter, G. Bidlo en andere gestolen, den grooten Vondel onteert?’23 Het soort toevoegingen als Bidloo maakte bij Faëton wordt in deze tijd kennelijk niet meer zo hoog gewaardeerd. Dit blijkt ook uit de stukken die in deze periode in de Amsterdamse schouwburg worden gespeeld. Vanaf 1761 zien we de stukken van Vondel van de repertoirelijsten van de schouwburg verdwijnen; alleen Gijsbrecht van Amstel wordt elk jaar nog traditiegetrouw opgevoerd. Er is veel belangstelling voor historische stukken met titels als: ‘De dood van de Graaven Egmond en Hoorne’, ‘Karel de Stoute, Hertog van Bourgondië, Graave van Holland, Zeeland enz.’ en ‘De dood van Willem, den eersten prins van Oranje’. Balletten en zangspelen komen in zwang en ook het burgerlijk drama krijgt een grote populariteit, die het de gehele negentiende eeuw zal behouden.

De negentiende eeuw

Tot de stukken in de huiselijke, burgerlijke sfeer kunnen we ook de spelen rekenen over het leven van bekende zeventiende-eeuwse schrijvers, die vanaf het begin van de negentiende eeuw op de repertoirelijsten beginnen te verschijnen. Het merkwaardige verschijnsel doet zich voor, dat er geen stukken ván Vondel, maar wel over het leven van Vondel worden opgevoerd. Jacob van Lennep schreef in dit verband Een dichter aan de bank van lening (1867), en Vondels droom (1837), dat op 1 januari 1838 na de Gijsbrecht werd opgevoerd. Het is ook Van Lennep die in zijn uitgave van de komplete werken van Vondel een verslag geeft van de enige opvoering van Vondels Faëton die in de negentiende eeuw heeft plaatsgevonden, namelijk in 1810.24 Het is uitzonderlijk dat er in deze jaren een stuk van Vondel werd gespeeld. Dat men juist Faëton koos heeft misschien te maken met de toen heersende voorliefde voor zang- en dansspelen; want Faëton werd nog steeds met de toevoegingen van Bidloo opgevoerd. Er vonden slechts drie voorstellingen plaats. Dit geringe aantal wijt Van Lennep aan de ‘koele ontvangst’ van het stuk door het publiek; de schouwburgdirectie slaagde er volgens hem niet in voor een boeiende voorstelling te zorgen. Van Lennep geeft een beschrijving van de opvoering die hij naar eigen zeggen als kind met zijn vader heeft bijgewoond:

Spektator. Jaargang 17 Wel had zy [de schouwburgdirectie, T.A. & M.G.] tusschen de twee laatste bedrijven de vertooning ingelascht van Faëton, die uit zijn wagen gesmeten en in den Padus wordt nedergesmakt; doch voor 't overige had zy geen zorg gedragen, dat de uiterlijke toestel in

Spektator. Jaargang 17 437

harmony was met het dichtstuk, zoo als het door Vondel bedacht was. Dat Zonnehof, zoo heerlijk door hem beschreven, was eenvoudig de gewone antieke zaal, met wolken er tusschen geschoven: de Uren, die, waren zy voor de helft in schitterende gewaden, voor de wederhelft in donkere sluiers, met gouden sterren bezaaid, uitgedoscht geweest, een bevallige vertooning hadden kunnen maken, werden voorgesteld door dames in 't wit, met een gordel, waarop in zwarte kapitale letters te lezen stond: DAG-UUR of NACHT-UUR! Klymene reisde weg in de wolk uit Gysbrecht, en in diezelfde welbekende wolk daalden Jupiter en de Hemelraad op en neder. (...) Het stuk werd bovendien over 't geheel volkomen slecht gespeeld.25

In zijn ‘Kritisch overzicht van Faëton’ verwerpt Van Lennep de eerder genoemde gedachte van G. Brandt dat Vondel bij het schrijven van Faëton het conflict tussen de paus en Lodewijk de Veertiende in gedachten zou hebben gehad. Hijzelf vermoedde aanvankelijk een geheel andere allegorie: dat Faëton zou staan voor de strijd die door de hervorming tegen de moederkerk, het katholicisme, was gevoerd. Febus zou dan de paus voorstellen, en Faëton Luther. Faëtons val zou allegorisch een uitbeelding zijn voor de ban waarin de paus Luther bracht. Bij nadere beschouwing echter laat Van Lennep de allegorie voor wat het is en ziet het treurspel als ‘eenvoudig een dramatische navolging van Ovidius leverende’.26

De twintigste eeuw

In 1937 werd Faëton onder auspiciën van de Wagnervereniging opgevoerd, ter gelegenheid van Vondels 350ste geboortedag. Eduard Verkade (1875-1961) regisseerde het stuk, ontwierp de kostuums en het decor, en vervulde zelf de rol van Jupiter. Het toneelgezelschap dat Faëton uitvoerde, was voor deze gelegenheid samengesteld: Ank van der Moer speelde Klymene, Frits van Dijk Febus, Louise Kooiman Juno, Ben Groenier Faëton en Willy Haak de Faem. Willem Pijper (1894-1947) componeerde de muziek, die als functie had het gesproken woord, met name de reien, te ondersteunen.27 De opvoering in 1937 verschilt van de voorafgaande omdat het stuk voor het eerst gespeeld werd zonder de toevoeging van het zang- en dansspel van Goverd Bidloo. Verkade liet echter de gedachte aan kunst- en vliegwerk niet geheel los: Faëton stapt in een heuse zonnewagen, voortgetrokken door twee bordkartonnen paarden, die opsteeg met behulp van ijzeren kabels. Men koesterde hoge verwachtingen ten aanzien van de eerste voorstelling op 19 november, die de afsluiting van de Vondelherdenkingsweek vormde. Onder de genodigden van deze gala-voorstelling bevonden zich onder anderen koningin Wilhelmina, minister C.P.M. Romme, en de burgemeester van Amsterdam, W. de Vlugt. In een redactioneel artikel in de Kroniek van Hedendaagsche Kunst en Kultuur wordt de aanstaande opvoering van het vrij onbekende stuk aangekondigd als een belangrijke gebeurtenis waaraan de muziek van Pijper zeker luister zal bijzetten.28 Maar in het nummer van hetzelfde tijdschrift dat verscheen nadat de voorstellingen

Spektator. Jaargang 17 hadden plaatsgevonden, spreekt redacteur Piet Ketting zijn teleurstelling uit. Hij refereert aan het artikel uit de voorgaan de aflevering en vraagt zich af wat er van de belofte dat de voorstellingen een belangwekkend moment zouden worden is terechtgekomen. ‘Niets, zie hier mijn antwoord, op milde wijze uitgesproken.’ Zijn kritiek betreft vooral het

Spektator. Jaargang 17 438 decor, dat hij ‘een warboel van smakeloosheid, uitgevoerd door de timmerfabriek “de Merwede”’ noemt, en de toneelprestaties van de acteurs. Alleen voor de muziek van Willem Pijper heeft hij een waarderend woord over, hoewel hij de uitvoering van de reien in een spreekgezang, dat het midden houdt tussen spreken en zingen, tweeslachtig vindt. Zijn uiteindelijke oordeel is vernietigend:

En zoo was dit hoogtepunt der Vondel-herdenking op uiterst origineele wijze nog te genieten: met de oogen stijf dicht en de ooren wijd, zeer wijd open. Tenminste, als de acteurs zwegen.29

Voordat wij overgaan tot de algemene tendens die in de overige kritieken heerst, rijst de vraag wat Verkades intenties zelf waren met het ten tonele voeren van Vondels Faëton. De reden dat hij de regie van dit spel op zich nam ligt in zijn overtuiging dat Faëton een grotere dramatische kracht bezit dan de meeste van Vondels andere werken. ‘In “Faëton” ontstaat de ommekeer in het gemoed van den hoofdpersoon Febus uit de handeling zelve en behoeft geen deus ex machina voor zijn innerlijken ommekeer zooals b.v. in den “Gysbrecht”’.30 In een Vondel-nummer van De Groene zet Verkade zijn opvattingen over de regie van Faëton uiteen. Volgens hem is het enige uitgangspunt voor de regisseur het werk zelf, dat wil zeggen dat de visuele vorm van een opvoering alleen uit de tekst mag worden afgeleid, en niet mag worden beïnvloed door ‘historische wetenschap over den schrijver of zijn omstandigheden’. Zijn taak is de grote lijnen in het stuk te versterken, het hoofdmotief te accentueren. Als hoofdmotief van Faëton beschouwt Verkade de verhouding vader-zoon. Omdat de nadruk op de tekst ligt, mag het speelvlak de poëzie geen schade doen; het moet dienstbaar zijn aan spel en beweging. Een van de grootste gevaren is, ‘dat de regisseur zijn fantasie laat gaan tot buiten het te vertolken stuk en dat daardoor het oog van den toeschouwer wordt afgeleid inplaats van geboeid’. Het decor moet daarom sober zijn; de kleuren zijn belangrijk, ‘terwijl de lijnen den eenvoud en de grootschheid van de natuur zelve behoeven’. De kostuums behoren in kleur, snit en vorm ‘aannemelijk’ te zijn ‘voor de personen, die ze moeten dragen en hen, die zij moeten verbeelden’. Over de reien schrijft Verkade: ‘Waar de fantasie der hoorders gedurende de Reyen geheel vrij moet zijn, moet een bewegen van het tooneelbeeld gedurende de woorden vermeden worden en moet men zich beperken tot een stilstaand beeld’.31 Deze visie op speelvlak en toneelbeeld brengt Verkade tot uiting in een decor dat boven een breed trappenstelsel en tegen een hemel een ronde boog heeft, waarop de tekens van de dierenriem zijn afgebeeld. Door middel van verlichting is de hemel afwisselend blauw en donker. Ruim vallende, lange gewaden, voornamelijk in de kleuren wit en goud, dienen als kostuums. De beweging van de sprekende personages wordt sober gehouden, de niet-sprekende figuren vormen een rustige, weinig wisselende achtergrond. Alleen de al eerder genoemde zonnewagen doet enigszins denken aan het spektakel van vroegere opvoeringen.32 Uit de recensies blijkt dat het Verkade niet geheel en al gelukt is zijn regie-op-

Spektator. Jaargang 17 439 vattingen in de opvoering te verwezenlijken. De meeste critici zijn het namelijk met elkaar eens dat een aantal acteurs niet in staat was Vondels verzen tot hun recht te laten komen. Over het algemeen wordt het spel beter gevonden in de laatste twee bedrijven dan in de eerste drie. Bij het personage Faëton had men zich meer een halsstarrige, ‘koppige “Streber”’ voorgesteld dan ‘een snel tevreden, vroolijken jongen, wiens enthousiasme zich lyrisch uitte in een verrukten blik en een eentonig, schriel, hoog geluid’, zoals Ben Groenier hem vertolkte.33 Niet alleen worden de spelprestaties van sommige auteurs gelaakt, ook over de keuze van Ank van der Moer als Klymene zijn veel recensenten niet gelukkig; zij vinden haar te jong om haar rol als moeder en geliefde van Febus overtuigend te brengen. Alleen Willy Haak in de rol van de Faem krijgt van iedereen lof toegezwaaid. Verkade wordt herhaaldelijk gebrek aan stijl verweten. De opvoering hield het midden tussen die van barokke luister en van gemoderniseerde strakheid. ‘Het werd een doorloopend compromis tusschen de Renaissance en Verkade, een langdurige tragedie van reuckeloze stijlloosheid’.34 Over het decor zijn de meningen verdeeld, de kostuums worden zonder uitzondering mooi gevonden, maar de muziek van Pijper moet het vaak ontgelden. De recensent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant vraagt zich af of muziek nog wel nodig is als het zo'n incidentele functie vervult. Een voorspel, tussenspel of naspel ontbraken immers; alleen de reien en enkele momenten in de handeling kregen muzikale ondersteuning.35 Door het spreken op toon en in ritme werden de verzen van Vondel uiteengerukt. Pijper hield bij het componeren geen rekening met het woord-ritme in de reien van Faëton.36 In De Gooi en Eemlander wordt de muziek een volslagen fiasco genoemd: monotoon, met reminiscenties aan Kurt Weil's Dreigroschenoper, in geen geval in verhouding staande tot het drama.37 De koppen van de kritieken variëren van ‘Indrukwekkend besluit van de Vondel-herdenking’38 tot ‘Mislukking der gala-voorstelling’,39 maar de negatieve toon overheerst. Dat de opvoering financieel een debâcle werd, blijkt uit een brief aan Willem Pijper. Er was sprake van zo'n ‘schrikbarend tekort’, dat men niet direct aan de onkosten kon voldoen die Pijper gemaakt had.40

Eduard Verkade vatte Vondels Faëton op als een stuk dat als hoofdmotief het vader-zoon-conflict heeft, weerspiegeld in de verhouding tussen Faëton en Febus en in die tussen Febus en Jupiter. Hij noemt dan ook niet Faëton de hoofdpersoon, maar Febus. Om hem draait het conflict, hij is de roekeloze.41 In 1937 interpreteert men Faëton niet meer als een verbeelding van een historisch-religieuze of politieke gebeurtenis. Men legt de nadruk op de menselijke gedragingen en verhoudingen die in het spel naar voren komen. Gedurende deze periode is men het er in het algemeen over eens dat Faëton tegen een biografische achtergrond gezien moet worden. In dit toneelstuk heeft Vondel, volgens literatuurhistorici42 en recensenten, de moeilijkheden die hij van zijn zoon Joost had ondervonden, willen verwerken. De oorzaak van Faëtons ‘reukeloze stoutheid’ moet men zoeken in het ‘minderwaardigheidscomplex’ waaraan hij lijdt, beweert men in het programmaboekje bij de voorstelling.43 De traditie van religieus-politieke interpretatie wordt op een andere manier voortgezet; het lijkt wel of Faëton een voorspellende functie

Spektator. Jaargang 17 440 krijgt toebedeeld in het licht van de op handen zijn de wereldoorlog. Het drama is ‘actueel’ door de ‘bespiegeling van minderwaardigheidsgevoelens’, ‘in het bijzonder het minderwaardigheidsgevoel, dat zich omzet in blinde staatzucht en dat mensen en volken ten verderve voert’, staat er in het programmaboekje.44 P. Dijkhuis tenslotte, toeschouwer van één van de voorstellingen, beschouwt het treurspel als een waarschuwing tegen stromingen als atheïsme, communisme, pacifisme, humanisme, facisme en materialisme.45

Bij de volgende opvoering, door toneelgroep De Appel te 's-Gravenhage in 1987, formuleert regisseur Hans Croiset in het programmaboek waarom hij het de moeite waard acht Faëton uit te laten voeren. Behalve om Vondels taal - hij vindt dat Vondel ‘heel licht, heel liefelijk’ met het Nederlands omgaat -, ‘het goede Hollandse gevoel dat met Vondel verspreid kan worden’, en de ‘emotie-zwangere teksten waar alles in staat’, maakt hij juist een keuze voor Faëton om de inhoud. Hij meent namelijk dat dit toneelstuk van Vondel ons een ‘vérgaande actuele betekenis’ kan bieden. Voor Croiset staat niet het vaderzoon-conflict centraal, maar de familieaangelegenheid die uit kan lopen op een wereldramp, de ramp die in een klein hoekje zit. Hij trekt een parallel tussen de bloedige twintigste eeuw, de teloorgang van de mensheid, en het verhaal over de roekeloze jongeling die de wereld bijna ten onder deed gaan. ‘Faëton is het beste drama dat er sinds Tsjernobil is geschreven’, is zijn oordeel. Hoe men het personage Faëton wil interpreteren, staat vrij aan het publiek. Misschien is hij alleen ‘een klier, een ongevoelige puber die op deze manier wraak wil nemen op zijn vader’, maar hij zou ook ‘de metafoor voor het op verandering gerichte denken van de jeugd’ kunnen zijn.46 Guus Rekers, bewerker van de Faëton-tekst voor de voorstellingen in het Appeltheater, ziet de wereld in Vondels stuk vernietigd worden door de psychische eigenschappen hebzucht, ijdelheid en onmacht, waardoor alle personages beheerst worden, behalve Jupiter, degene die ingrijpt.47 De goden vertonen dan ook menselijke trekken. Febus (Carol Linssen) bijvoorbeeld is in de opvoering van De Appel niet een mooie waardige god, maar een ietwat gebroken oude man, in dronkenschap verkerend wanneer zijn zoon zojuist de zonnewagen heeft bestegen, afwezig als hij met Juno geconfronteerd wordt. Volgens Rekers is Febus ook ‘een ijdeltuit van klasse’, tenminste zolang zijn positie als zonnegod hem die ijdelheid toelaat.48 Het toneelstuk is niet alleen interessant om de psychische eigenschappen, maar ook vanwege de parallel tussen het verhaal en ‘de zelfoverschatting waarmee mensen de natuur onoordeelkundig manipuleren en onze planeet met omgeving binnen de kortste keren te gronde richten’, constateert Rekers.49 Het onheilspellende, apocalyptische van de interpretaties van Croiset en Rekers komt vooral tot uiting in het decor. De deels ijzeren, deels houten constructie langs de vier wanden van de zaal, met ingestorte gaanderijen, geeft bij voorbaat aan dat er iets aan de hand is, dat het verval zich al ingezet heeft. Het publiek zit in het midden van de zaal, op stoelen die kris-kras door elkaar staan. De zaal is mistig en schemerig. Wanneer Klymene (Christine Ewert) Febus' paleis beschrijft met woorden als ‘klinkklaar goud’ en ‘sneeuwwit parelmoer,’50 kijkt ze naar een roestkleurige stellage. Dat dit misverstanden kan opwekken blijkt uit de recensie van het NRC Handelsblad, waarin naar

Spektator. Jaargang 17 441 aanleiding van deze scène geschreven staat dat de toeschouwer met betrekking tot Klymene ‘niet anders kan concluderen dan dat ze óf liegt óf niet goed snik is en iets moois meent te zien waar het niet meer is’.51 De tekst heeft bij de bewerking geen ingrijpende veranderingen ondergaan; hij sluit dicht bij die van Vondel aan. Vondels verzen werden tijdens deze opvoering op natuurlijke toon uitgesproken, de dreunende alexandrijn maakt geen opgang meer. Van spektakel was vrijwel geen sprake; slechts bij het neerbliksemen van Faëton werd er gebruik gemaakt van vuurwerk. Een zonnewagen zag men niet, een spel met licht verbeeldde Faëtons opstijging. De verdwijning van dit kunst- en vliegwerk wordt betreurd in de recensie van de Trouw: ‘Het decor van Tom Schenk (...) diende niet, zoals ik lang verwachtte, om Alexander van Heeteren als Faëton op zijn wagen gierend rond te laten rijden en een daverende val te laten maken.’52 De kostuums hadden iets tijdloos - de lange paarse jurk van Juno (Will van Kralingen) deed negentiende eeuws aan, terwijl het felrode pak van Faëton dat van een twintigste eeuwse, moderne jongen leek te zijn. Croiset is er zich terdege bewust van dat Faëton een drama van alle tijden is. Hij plaatste zijn opvoering in een historische contekst door middel van een tentoonstelling over de opvoeringsgeschiedenis in de foyer van het Appeltheater. De beoordeling van Faëton in 1987 was niet meer uitsluitend negatief. De criticus van de Trouw noemt het weliswaar ‘een naar stuk’, dat in twee delen uiteenvalt,53 Kester Freriks geeft echter in een voorbeschouwing in het NRC Handelsblad een positieve waardering; voor hem is Faëton een stuk volop actie met een ‘elementaire spanningsboog’.54 Deze laatste opvoering door toneelgroep De Appel mag redelijk succesvol genoemd worden. Hoewel er niet tot half januari 1988 werd gespeeld (wat aanvankelijk de bedoeling was) bij gebrek aan volle zalen, wijzen de bijna vijftig voorstellingen in de periode van 16 oktober tot en met 27 december 1987 toch op een grote belangstelling.

Slot

Vanaf zijn ontstaan heeft Vondels treurspel Faëton in iedere eeuw zijn sporen achtergelaten. Het stuk is zelfs uitermate populair geweest; in de jaren 1715 tot en met 1738 vonden er maar liefst 63 opvoeringen plaats. Faëton is vrijwel altijd in een bewerkte versie gespeeld - de voorstellingen van 1937 vormen hierop een uitzondering -, aangepast aan de mode en eisen van de tijd. Bij deze bewerkingen werd echter geen afbreuk gedaan aan het handelingsverloop en de verzen van Vondels oorspronkelijke stuk. Dit mag als teken opgevat worden dat Faëton behalve een speelbaar ook een boeiend spel is, in tegenstelling tot wat veel literatuurhistorici beweerd hebben. Dat Faëton zich leent voor veel interpretaties, dat men nog in de twintigste eeuw het stuk als ‘actueel’ beschouwt, kan gezien worden als bewijs voor de grootheid van dit treurspel.

Spektator. Jaargang 17 442

Bijlage. Lijst met de opvoeringsdata van Vondels Faëton Toelichting

Een aantal van de onderstaande opvoeringen was tot nu toe onbekend. Worp 1904 noemt slechts opvoeringen in de jaren 1715 en 1742 (p. 282). Hij concludeert dat Faëton in deze jaren is opgevoerd op grond van de titelpagina van de drukken uit 1715 en 1742. Hier staat namelijk: ‘Faëton [...]. Met het Voorspel, Gelyk het tegenwoordig op de Schouwburg word vertoond.’ Worp heeft dit ‘tegenwoordig’ letterlijk opgevat, als verwijzend naar een voorstelling in het jaar van druk. Hij heeft zich hierin waarschijnlijk vergist. Het lijkt erop dat we bovenstaand citaat moeten opvatten als: ‘zoals het tegenwoordig gebruikelijk is het stuk op te voeren’, dus in meer algemene zin. Van een voorstelling in 1742 hebben we namelijk niets teruggevonden. Worp 1904 beschikte hoogstwaarschijnlijk ook niet over de bronnen die we hebben kunnen raadplegen. In zijn latere werk blijkt hij die bronnen wél te hebben gebruikt (Worp 1920). Het betreft hier het archief van de Amsterdamse schouwburg, voor zover niet verwoest door de brand in 1772, en het archief van het Amsterdamse burgerweeshuis, beide berustende in het Amsterdams gemeentearchief (Persoonlijke Archieven nr. 267). Deze archieven zijn herontdekt en gedeeltelijk uitgegeven door C.N. Wybrands (Wybrands 1873). Daarnaast vormen de schouwburg-aankondigingsprogramma's een unieke bron voor kennis van het toneelrepertoire na ongeveer 1750. Wij werden op het bestaan van deze programma's attent gemaakt door mevrouw M.C. Keyser, bibliothecaresse van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, ondergebracht in de U.B. te Amsterdam. De programma's zijn verzameld door J. Hilman, en worden genoemd in de inventarislijst van zijn collectie (Hilman 1878). Thans bevindt een deel van deze verzameling zich in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. De programma's staan niet gecatalogiseerd in de centrale catalogus, maar in de catalogus op het toneelbezit (Boeken-van Aken 1956) onder ‘Programma's’ en ‘aanplakbiljetten’. Een ander deel van de programma's, waarschijnlijk afkomstig uit dezelfde collectie, bevindt zich in het Amsterdams gemeentearchief (Persoonlijke Archieven 267, nr. 34). Worp 1908 noemt het gebruik van aanplakbiljetten in de laatste helft van de zeventiende eeuw als middel om toneelvoorstellingen aan te kondigen (p. 81). Uit niets blijkt echter dat hij de affiches gebruikt heeft. Hij ontleent zijn gegevens met betrekking hiertoe aan Wybrands 1873, die de affiches echter ook slechts en passant noemt (p. 112). Wybrands vermeldt ze niet in zijn ‘Opgave der bij de bewerking dezer studie gebruikte onuitgegeven authentieke stukken en handschriften’. Dit is verwonderlijk aangezien hij in zijn voorwoord expliciet vermeldt, dat Hilman hem zijn collectie ter beschikking heeft gesteld. Worp 1920 moet de schouwburgprogramma's wél gebruikt hebben; het is de enige mogelijke bron voor de gegevens die hij geeft. Ook Ben Albach noemt de programma's in zijn onvolprezen bronnenlijst, zij het slechts terloops (Albach 1977). Er ligt hier nog een schat aan materiaal te wachten op ontsluiting.

Lijst met de opvoeringsdata van Vondels Faëton jaar maand dag

Spektator. Jaargang 17 1685* februari 19, première. Hierna nog 13 maal opgevoerd. 1715* januari 26, 28, 31. februari 4, 7, 9, 11, 16, 18, 21. november 16, 18, 23, 25, 30. december 2. 1721* januari 25, 27. februari 1, 3, 8, 10, 15, 17. 1723* januari 29, 30. februari 1, 6, 8, 13, 15.

Spektator. Jaargang 17 443

Lijst met de opvoeringsdata van Vondels Faëton jaar maand dag 1727* februari 24, 25. maart 3, 8, 10, 15. 1731* maart 5, 10, 12, 17, 19, 24, 27, 31. 1732* oktober 13, 16, 18, 20, 27. november 3, 8, 10. 1738* oktober 6, 7, 9, 11, 13, 16, 18, 20, 27. november 3. 1743* - 5 maal opgevoerd. 1761* oktober 26. november 2, 7, 9, 14, 16, 23. 1810 maart 8, 14, 17. 1937 november 19, première. Hierna nog een aantal malen, ook elders in het land op 24 (tweemaal), 26, 27 en 28. 1987 oktober 16, première, Den Haag.

december 27, laatste voorstelling. * genoemd door Worp, 1920. Hij geeft echter geen exacte data.

Spektator. Jaargang 17 445

Bibliografie

Albach, B., 1977. ‘De Amsterdamse geschreven bronnen van de Nederlandse toneelgeschiedenis’. In: Scenarium 1, p. 92-113. Albach, B., 1984. ‘Een inventaris van toneeldecors uit 1688’. In: Scenarium 8, p. 37-72. Boeken-van Aken, L.J.N.K., 1954, 1955, 1956. Catalogus Nederlands toneel 3 dln. Bomhoff, J.G., 1950. Vondels drama. Studie en pleidooi. Brandt, G., 1905. Leven van Vondel. Met eene inleiding en aanteekeningen voorzien door E. Verwijs. 2e dr. bewerkt door J. Hoeksma. Amsterdam. Brinkhuizen, h., z.j. Lofdicht ter eeren de E.H. Goverd Bidloo enz. Amsterdam. Brom, G., 1935. Vondels geloof. Amsterdam enz. Brunel, P. en Wolff, S. (red.), 1980. L'Opera. Paris. Corver, M., 1786. Tooneel-aantekeningen, vervat in een omstandigen brief enz. Leyden. Dijkhuis, P., 1938. Vondels Faëton. Wat heeft dit treurspel ons heden ten dage te zeggen? Haarlem. Duinkerken, A. van, 1962. ‘Ontgoocheld vaderschap?’. In: idem. Verzamelde geschriften. Dl. 3. Historie en kritiek. Utrecht enz., p. 418-424. [Gedenkboek]. 1938. De Vondelherdenking 1937. Gedenkboek van de viering van den 350sten geboortedag van Joost van den Vondel op 17 november 1937. Uitgegeven in opdracht van het Amsterdamsche Vondelcomité. Amsterdam. Groot, H. de, 1980. ‘Bibliografie van in Nederland verschenen 18de en 19de eeuwse toneeltijdschriften (1762-1850) en toneelalmanakken (1770-1843)’. In: Scenarium 4, p. 118-146. Hilman, J., Ons Tooneel. 3 dln. Amsterdam 1879, 1878; Leiden 1879. (Dl. 1. Aanteekeningen en geschiedkundige overzichten. Naamrol van plaatwerken en geschriften; dl. 2 Alphabetisch overzicht der tooneelstukken in de bibliotheek van J. Hilman; dl. 3. Beredeneerd register). Jonckbloet, W.J.A., 1890. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Dl. 4. 4e dr. Herzien en tot den tegenwoordigen tijd bijgewerkt door C. Honigh. Groningen. Jong, A. de, 1952. ‘Vondel na de overgang naar de Rooms-Katholieke kerk’. In: G.A. van Es en E. Rombauts. De letterkunde van Renaissance en Barok. Dl. 2. Met medewerking van A.J. de Jong. Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Dl. 5. 's-Hertogenbosch enz., p. 3-101. Kabinet van Mode en Smaak 5 (1793). Kalff, G., 1909. Geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Dl. 4. Groningen. Knuvelder, G.P.M., 1979. Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Dl. 2. 7e dr. 's-Hertogenbosch. Kossman, E.F., 1915. Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van het Nederlandsche tooneel in de 17e en 18e eeuw. 's-Gravenhage. Kroniek van Hedendaagsche Kunst en Kultuur 3 (1937), nrs. 1, 2 (nov., dec.). Leeuwe, H.H.J. de, 1963. ‘Jan Vos’ ‘Medea’, een Nederlandse bijdrage tot de Europese toneelgeschiedenis'. In: Levende Talen 218, p. 23-42.

Spektator. Jaargang 17 Lennep, J. van (ed.), 1865. De werken van Vondel. In verband gebracht met zijn leven, en voorzien van verklaring en aanteekeningen. Dl. 10. Amsterdam. Lennep, J. van (ed.), z.j. De werken van J. van den Vondel. Uitgegeven door J. van Lennep. Herzien en bijgewerkt door J.H.W. Unger. Leiden. Programmaboek van de Faëton-voorstelling onder auspiciën van de Wagnervereniging. Amsterdam 1937. [Programmaboek]. Faëton. Vondel. Appeltheater. Scheveningen 1987. Smit, W.A.P., 1962. Van Pascha tot Noah. Dl. 3. Zwolle. Sterck, J.F.M., 1936. ‘Het leven van Vondel’. In: De werken van Vondel. Volledige en geïllustreerde tekstuitgave in tien deelen onder leiding van J.F.M. Sterck, H.W.E. Moller, C.G.N. de Vooys e.a. Dl. 9. Amsterdam, p. 3-17. Unger, J.H.W., 1888. Bibliographie van Vondels werken. Amsterdam. Vondel, z.j. Faëton of reuckelooze stoutheid. Ingeleid en toegelicht door L. Simons. Amsterdam. Vondel, 1937. De werken. Volledige en geïllustreerde tekstuitgave in tien deelen onder leiding van J.F.M. Sterck, H.W.E. Moller, C.G.N. de Vooys e.a. Dl. 10. Amsterdam.

Spektator. Jaargang 17 446

Vondel, J. van, 1939. Faëton of reuckelooze stoutheid. 2e dr. Toegelicht door A.A. Verdenius. Zutphen, K.L.P. Vondel, 1976. Jeptha of offerbelofte. Toegelicht door N.C.H. Wijngaards. Zutphen. K.L.P. Winkel, J. te, 1973. De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Dl. 2. 2e dr. Utrecht enz. Worp, J.A., 1904, 1908. Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. 2 dln. Rotterdam. Worp, J.A., 1920. Geschiedenis van den Amsterdamschen schouwburg 1496-1772. Uitgegeven met aanvulling tot 1872 door J.F.M. Sterck. Amsterdam. Wybrands, C.N., 1873. Het Amsterdamsch tooneel 1617-1772. Utrecht.

Eindnoten:

1 Kalff 1909, p. 311. 2 Jonckbloet 1890, p. 299. 3 Zie de inleiding van Hans Croiset bij de lezing van Vondels Faëton in het Programmaboek 1987. 4 Een derde uitgave uit 1663 (Unger nr. 667) heeft een wat twijfelachtige status. Unger 1888 wijst erop, dat het ornament op A4 r. achttiende-eeuws van stijl is. Op grond hiervan meent Unger dat we hier te maken hebben met een vroeg achttiende-eeuwse druk. Sterck (in Vondel 1937, p. 728) deelt deze mening. 5 Hilman 1878 noemt nog een druk van 1759, maar die is ons onbekend. (p. 26, onder no. 401). De meest recente uitgaven zijn die van L. Simons (Vondel z.j.) en A.A. Verdenius (Vondel 1939). 6 Smit 1962, p. 330-334. 7 Knuvelder 1979, p. 371. 8 Geciteerd naar Vondel 1937, p. 33-35. 9 Brandt 1905, p. 111. 10 Geciteerd naar De Leeuwe 1963, p. 24. 11 Vondel 1976, p. 45. 12 Brunel 1980, p. 132-134. Ook: De Leeuwe 1963, p. 27 e.v. 13 Albach 1984. In het Nederlands Theaterinstituut te Amsterdam bevindt zich een maquette van deze schouwburg, gemaakt door Tony Cole naar adviezen van Ben Albach en Paul Blom. 14 Brunel 1980, p. 134. 15 Worp 1920, p. 154-155. 16 Een afbeelding van dit decor: ‘De rotsen en de woelende zee’ staat afgedrukt in Albach 1984. Andere voorbeelden van decors voor spelen met kunst- en vliegwerken zijn ook te vinden in Worp 1920. 17 Geciteerd naar Van Lennep 1865, p. 335-344. 18 Zie voor een complete lijst opvoeringsdata de bijlage met toelichting. 19 Een ‘Lootjesboek’ uit 1732-1733 (Gemeentearchief Amsterdam P.A. 267, nr. 17) vermeldt een bedrag van f. 722,50 aan inkomsten uit de voorstelling op 13 oktober 1732. Ter vergelijking: de Gijsbrecht van Amstel bracht in datzelfde jaar op 22 december slechts f. 108,10 op, wat echter uitzonderlijk laag is. Meestal schommelden de inkomsten van één avond tussen de f. 400, - en f. 500, -. 20 Dit gedicht is niet gedateerd, maar moet geschreven zijn tussen 1685 (het jaar van de première van Faëton) en 1695 (het sterfjaar van Brinkhuizen).

Spektator. Jaargang 17 21 Corver 1786, p. 42 (C5 v.). 22 Een uitgebreide opsomming van toneelalmanakken en -tijdschriften is te vinden in De Groot 1980. Alle hiergenoemde almanakken en tijdschriften in het bezit van de K.B. te Den Haag en de U.B. en het Theaterinstituut te Amsterdam zijn geraadpleegd. 23 Kabinet van Mode en Smaak 1793, p. 37 (C3 r.). 24 Van Lennep 1865 noemt als opvoeringsjaar 1809, maar uit de schouwburgprogramma's blijkt dat hij zich vergist. Onder andere De Jong z.j. en L. Simons (Vondel z.j.) hebben deze onjuiste datering overgenomen. 25 Van Lennep 1865, p. 329-330. 26 Van Lennep 1865, p. 326 e.v. 27 Algemene informatie over de voorstelling van 1937 is te vinden in het archief van de Wagnervereniging, in het bezit van het Nederlands Theaterinstituut te Amsterdam, en in het Gedenkboek 1938, p. 270-274. 28 Kroniek van Hedendaagsche Kunst en Kultuur, nov. 1937, p. 15. 29 Kroniek van Hedendaagsche Kunst en Kultuur, dec. 1937, p. 49-50. 30 Algemeen Handelsblad, 18 nov. 1937. 31 De Groene, No. 3155, nov. 1937, p. 12. 32 Inf. uit de recensie van J.W.F. Werumeus Buning, De Telegraaf, 20 nov. 1937 + foto's van de voorstelling van '37, in het bezit van het Nederlands Theaterinstituut. 33 Nieuwe Rotterdamsche Courant, 20 nov. 1937. 34 Idem. 35 Idem. 36 Zie onder andere de recensie in het Algemeen Handelsblad, 20 nov. 1937. 37 De Gooi en Eemlander, 20 nov. 1937. 38 Idem. 39 De Tijd, 23 nov. 1937. 40 Brief van W. Pijper van 7 dec. 1937, en brief aan W. Pijper van 8 dec. 1937, uit het archief van de Wagnervereniging. 41 Informatie uit De Telegraaf, 18 november 1937. 42 O.a. Bomhoff 1950, p. 88, Brom 1935, p. 46, Van Duinkerken 1962, p. 418-424 en Sterck 1936, p. 6-8. 43 Programmaboek 1937, p. 6. 44 Idem, p. 7-8. 45 Dijkhuis 1938, p. 32. 46 Programmaboek 1987, ‘Vondels inleiding tot Faëton’. 47 Idem, ‘De kunst van het gras...’. 48 Idem. 49 Idem. 50 Idem, tekst Faëton, r. 82 en r. 84. 51 Recensie van Jac Heijer, NRC Handelsblad, 19 oktober 1987. 52 Recensie van Hans Oranje, Trouw, 19 oktober 1987. 53 Programmaboek Faëton 1987, ‘De kunst van het gras...’. 54 ‘Een sterveling in de zonnewagen’ van Kester Freriks in het CS van het NRC Handelsblad, 9 oktober 1987.

Spektator. Jaargang 17 447

Visies op de katholieke Vondel 1780-1850*1 Evert Wiskerke

We zijn gewend om het begin van de katholieke Vondelstudie en met name de aanzet tot de diepgaande positieve waardering van de katholieke Vondel te dateren na 1850, toen J.A. Alberdingk Thijm de grondslag legde van de ‘roomse Vondelschool’. Deze voorstelling is in zoverre juist dat de explosieve groei van de katholieke belangstelling voor Vondel, gepaard gaand met een geëxalteerde bewondering voor de bekeerling en zelfs katholisering van de gehele dichter, inderdaad na 1850 plaatsvond. Al vanaf Vondels eigen tijd echter was er waardering voor zijn werk, vooral voor zijn leerdichten, juist bij een katholiek lezerspubliek. Muller, die deze belangstelling signaleert, spreekt hier ten onrechte van ‘het voorspel der herrijzenis van den katholieken Vondel sedert het midden der 19e eeuw’.2 Deze visie is te zeer ingegeven door onze kennis van die ‘herrijzenis’. Beter is het te spreken van een min of meer continue katholieke belangstelling voor Vondel, die zeker tot in het begin van de 19e eeuw bestond buiten de officiële literaire kritiek. Die interesse lijkt ook niet in de eerste plaats de dichter, maar de katholiek Vondel te hebben betroffen. Tussen 1680 en 1800 werd een aantal van zijn katholieke werken één of meer malen herdrukt. Naast de treurspelen Maeghden en Peter en Pauwels en het bijbels epos Joannes de boetgezant waren het vooral de grotere stichtende werken, Altaer-geheimenissen, De heerlyckheit der kercke en Bespiegelingen van Godt en godtsdienst, die het publiek kreeg gepresenteerd. Joannes de boetgezant en Altaer-geheimenissen verschenen zelfs elk één maal in de Zuidelijke Nederlanden, respectievelijk in 1697 en 1771. Van het eerste werk verscheen in 1759 te Den Haag een Latijnse vertaling, opgedragen aan de oud-katholieke bisschop van Haarlem, Joannes Stiphout; in 1766 volgde er een tweede druk van.3 Vooral deze laatste gegevens wijzen meer op een belangstelling voor Vondels katholieke werk omwille van de leerrijke inhoud dan omwille van de literaire kwaliteiten. In deze zin is die interesse vergelijkbaar met die voor bijvoorbeeld Camphuyzen of Sluiter in protestantse kringen. Behalve bij zijn geloofsgenoten bestond er echter nooit enige waardering voor de katholieke Vondel. Vooral door die literatuurcritici die in hem de dichter en de strijder voor recht en vrijheid bewonderden, werd zijn geloofsovergang zelfs als een ‘probleem’ ervaren. In het bijzonder na 1780, toen Vondel steeds meer het voorwerp werd van nationale trots, voelde een groot deel van zijn aanhangers zich gedwongen een standpunt in te nemen ten aanzien van zijn geloof. De ‘oplossingen’ die ze voor dit ‘probleem’ bedachten, zullen hier besproken worden.

Tot ver in de 19e eeuw was Geeraardt Brandts Het leven van Joost van den Vondel de enige biografie waaruit literatuurcritici en -historici informatie over

Spektator. Jaargang 17 448 het leven van de dichter konden halen. Dit gold dan dus ook voor kennis inzake de omstandigheden die leidden tot Vondels bekering. Brandts voorstelling van de overgang had twee kanten. Uit de door hem opgesomde oorzaken daarvan blijkt, dat Brandt er weinig waardering voor had. Ten eerste zou Vondel uit eigenbelang hebben gehandeld, namelijk om met succes naar de hand te kunnen dingen van ‘eene welgegoede Weduw van de Roomsche gezintheit’. Ten tweede zou hij, niet wetend welke stap te nemen, zijn overgehaald door ‘eenige priesters en andere geestelyken’ die het prachtig vonden om zo'n beroemd man te bekeren, een opzet waarin ze des te gemakkelijker slaagden omdat Vondel ‘zeer onkundig was in 't stuk van den Godsdienst’. Vervolgens laat Brandt echter een positiever geluid horen:

Maar men moet bekennen, dat hy aldus overgegaan, niet geveinsdelyk, maar in goeden ernst het Pausdom heeft aangehangen, de regels en ceremonien des zelven stipt onderhouden, en buiten opspraak, naar de leere van de Roomsche kerke, geleeft[.]4

Ook gunstig klinkt dat Vondel ‘zyn liefde tot den Staat en de vryheid’ behield en niemand omwille van het geloof zou willen veroordelen.5 Brandts visie op Vondels bekering bepaalde in hoge mate die van latere auteurs. Dezen konden nu - en in beide gevallen kon Brandt hun bron zijn - óf het accent geheel leggen op de minder fraaie aspecten van de overgang óf wijzen op Vondels blijvende tolerantie en de oprechtheid waarmee hij zijn nieuwe geloof aanhing. Tevens valt er een verdieping en verfijning waar te nemen van de visies op Vondels katholicisme. In 1772 werd op initiatief van het Amsterdamse genootschap Diligentia omnia bij Vondels graf in de Nieuwe Kerk te Amsterdam een gedenkteken voor de dichter geplaatst. De initiatiefnemers kregen vanuit gereformeerd-orangistische hoek het verwijt, dat het geen pas gaf Vondel te eren in een kerk waarvan hij de leer, in zijn latere leven zelfs als katholiek, had bestreden. Het initiatief was niet ontbloot van nationalistische motieven. Het was genomen door lieden die de staatsgezinde kleuren in hun vaandel droegen en in Vondel niet alleen de dichter wilden eren, maar ook en vooral de man die in de roemrijk geachte 17e eeuw de hoogste waarden van vrijheid en tolerantie had verdedigd.6 Op het einde van de 18e eeuw ervoeren velen de eigen tijd als een periode van verval, ook in cultureel opzicht. Dit gevoel vormde de basis van een ontluikend nationalisme dat zijn referentiepunt vond in de 17e eeuw.7 Voor wat de literatuur betreft, betekende deze ontwikkeling een heroriëntatie op de 17e-eeuwse poëzie met als uitvloeisel onder meer de promotie van Vondel naar de eerste plaats onder de Nederlandse dichters.8 Zoals bekend stond het rooms-katholicisme in de 18e eeuw niet alleen bij gereformeerden in een kwaad daglicht. Het werd algemeen vereenzelvigd met de duistere Middeleeuwen, toen alom bijgeloof heerste, monniken het volk bewust dom hielden en de kerkelijke hiërarchie een beletsel vormde voor de vrijheid. Deze visie kon de verering van Vondel als verdediger van de staatkundige en religieuze vrijheid niet ten goede komen. De gereformeerd-orangistische kritiek op het gedenkteken dwong de initiatiefnemers ervan tot een stellingname ook ten aanzien van Vondels katholicisme. Dit viel hun gezien hun ‘verlichte’ opvattingen over dat geloof niet gemakkelijk. Hun woordvoer-

Spektator. Jaargang 17 449 der, J. Ploos van Amstel, had in zijn pleidooi voor het gedenkteken alle nadruk gelegd op Vondels zedelijk karakter. Dit vormt ook het uitgangspunt voor zijn visie op de overgang.

Wij willen geenszins's mans geloofsverandering verdeedigen, schoon zij in oprechten ernst en na overtuiging van 't geweeten geschied schijnt te zijn, ja wij bekennen met leedweezen die kreuk in hem te zien, dat hij een en Godsdienst omhelsde, door zijne Vader en manmoedig bestreeden, en die zijne Grootmoeder misschien eene martelkroone hadt doen verwerven, was zij door zijne Moeder niet gelukkig uit de ketenen van Geweetensdwang gered.9

Ploos heeft het er dus maar moeilijk mee. Enig begrip kan hij voor de overgang niet opbrengen, alleen Vondels oprechtheid weet hij te appreciëren. Het zijn dan ook de enige woorden die hij aan Vondels katholicisme wijdt. Het van Brandt bekende beeld ondergaat hier overigens wel een belangwekkende wijziging. Vondels eerlijkheid, door Brandt pas ná de bekering ontdekt, wordt door Ploos reeds in het bekeringsproces geconstateerd. Door deze modificatie weet hij Vondels blazoen zo onbesmet mogelijk te houden. Dat meer lieden uit staatsgezind-patriotse kring moeite hadden met Vondels katholicisme, blijkt uit de visie die L. van Ollefen daarop geeft in zijn bewerking van Brandts Leven. Hij is nog afkeurender dan Ploos in die zin dat hij niet gelooft aan de oprechtheid van de overgang. Hij acht het geen blijk van ‘oprechten ernst’, wanneer iemand van geloof wil veranderen om een huwelijk mogelijk te maken. Veel nadruk legt hij op de priesters die ‘zo ijverig’ aan de bekering werkten dat ze uiteindelijk in hun opzet slaagden. Op Brandts opmerking dat Vondel een oprecht katholiek was, reageert Van Ollefen met: ‘wij kunnen daarover niet oordeelen’.10 Voor de verwijdering tussen Vondel en Hooft legt hij alle schuld bij de eerste, ‘want dwaaze godsdienstijver had hem verblind’.11 Met Westerbaans oordeel dat Vondel ongedurig was in zijn religieuze opvattingen is hij het van harte eens.12 Niettemin is zijn bewondering voor de dichter en de verdediger van Oldenbarnevelt te groot om tenslotte niet een draai te geven aan zijn pejoratieve beeld van Vondels katholicisme. Hij grijpt Brandt aan om Vondel te ‘redden’. Onbewerkt en onbecommentarieerd neemt hij de passage uit Het Leven over waarin Brandt zegt dat, hoewel Vondel van godsdienstige zaken ‘geene grondige kennis had’ en ‘de Onroomschen [...[ voor ketters’ hield, hij ook van oordeel was,

dat hij in de Inquisitie over niemands leven zou willen zitten; 't zijn, zeide hij, sommige heethoofdige Paapen, die de vervolging van eenige vroome lieden doordrijven; [...] wanneer men hem een oud boek van de legenden en het leven der pauslijke Heiligen, veele versierde wonderwerken behelzende, vertoonde, bekende hij, dat het monniksche Fabelen waren, in die domme tijden voor 't slechte volk geschreeven.13

Het gedraai en geschipper in de opvattingen van Vondels katholicisme, dat tot ver in de 19e eeuw de literaire kritiek en literatuurgeschiedschrijving zou beheersen, heeft daarmee definitief een aanvang genomen. In de omgang met Vondels

Spektator. Jaargang 17 katholicisme tussen 1780 en 1850 zijn drie tendensen te ontdekken: 1) totaal negeren van de overgang; 2) afkeuring; 3) poging de overgang te verklaren zonder hem goed te keuren of te verdedigen. Een ondertoon van afkeuring bleef er overigens altijd. Ook zij die op welwillende wijze trachtten Vondels

Spektator. Jaargang 17 450 bekering te verklaren, waren afkerig van het rooms-katholicisme. Vondels geloof was een ‘probleem’, omdat het ging om Nederlands beste dichter en om een voorstander van recht en vrijheid. Ook bij het negeren van Vondels katholicisme zal van afkeuring sprake zijn geweest: door geheel voorbij te gaan aan de katholieke Vondel konden de dichter en de ‘verlichte’ geest ‘probleemloos’ worden geaccentueerd. De laatste houding zien we bij enkele patriotse literatuurcritici. Jeronimo de Bosch steekt in 1785 de loftrompet over Vondel de dichter en vaderlander. Hij roemt Vondels ‘zedelyk karakter’ dat zou blijken uit diens stellingname in de godsdiensttwisten van zijn tijd. Vondel, zegt De Bosch, kon het niet ‘dulden’ dat ‘veele braave en beroemde mannen in den staat en in de kerk gruwelyk mishandeld wierden’14 en

waarlyk welk een edelmoedige ziel zoude 't kunnen dulden, als hy ziet dat de onschuld vertrapt en vertreeden wordt, zonder in eene edelmoedige gramschap te ontsteeken, en zyn afgryzen van diergelyke handelwyze openlyk te laaten blyken, zonder acht te geeven, wat hem daarover te wachten staat. Deeze Vryheid uit het menschdom weggenomen zynde, is de Dwingelandy gevestigd, en de goddeloosheid de ruime teugel geviert.15

De katholieke Vondel blijft onvermeld: deze is niet relevant voor De Bosch en zou zelfs afbreuk kunnen doen aan het beeld van Vondel de ‘vrijheidsstrijder’. Eenzelfde houding zien we bij Matthijs Siegenbeek, als hij in 1807 Vondels ‘dichterlijke verdiensten’ beschouwt en de dichter ook eert om de wijze waarop deze zijn dichterschap aanwendde om zijn religieuze en vaderlandse gevoelens uit te dragen. Vondel bezat een ‘blakende vrijheids- en regtvaardigheidsliefde’;16 en

wie kan hem den lof van [...] handhavers van de vrijheid en roem des Vaderlands hooren verkondigen, [...] zonder het vuur der hartelijke vrijheids- en Vaderlandsliefde, 't welk den dichter daarbij bezielde, in zijn binnenste te voelen ontbranden?17

Over de katholieke Vondel rept Siegenbeek met geen woord. Het meest in het oog springende voorbeeld van een stilzwijgend voorbijgaan aan Vondels katholicisme vinden we wel in Jeronimo de Vries' literatuurgeschiedenis van 1805.18 Niet alleen laat De Vries de overgang onvermeld, maar hij noemt zelfs niet één van Vondels katholieke werken bij name. Een vergelijkbare houding vinden we later in de eeuw bij E.J. Potgieter in Het Rijks-Museum (1844). Potgieter eert ‘den vinnigen Vondel’, de rusteloze ‘burger’ in wiens werk de criticus zijn eigen credo van het ‘nationale in de poëzie’ verwezenlijkt ziet.19 Ook in dit beeld van Vondel was klaarblijkelijk geen plaats voor zijn katholicisme. Naast dit opvallende maar verklaarbare negeren van de katholieke Vondel, vinden we in deze periode ook afwijzende oordelen. Had Siegenbeek in 1807 Vondels katholicisme nog genegeerd, in 1826 kan hij er in zijn literatuurgeschiedenis blijkbaar toch niet omheen. Hij spreekt hierin van Vondels ‘beruchten overgang tot het Roomsche geloof’.20 Hoewel deze typering op zichzelf niet louter negatief bedoeld

Spektator. Jaargang 17 hoeft te zijn, draagt ze natuurlijk niet bij tot een positieve waardering van die overgang. Dat Siegenbeek er niet al te welwillend

Spektator. Jaargang 17 451 tegenover staat, valt af te lezen aan het feit dat hij slechts enkele woorden wijdt aan Vondels grotere katholieke werken. Zijn afkeer van het katholicisme is overigens buiten kijf. Zo vindt hij dat in het seminarie Hageveld de ‘domheid georganiseerd’ was.21 Nu was een weerzin tegen het katholicisme bij niet-katholieken weliswaar vrij algemeen, maar waar anderen, zoals blijken zal, in het geval van Vondel desondanks blijk gaven van een ruimere geest, daar stapt Siegenbeek zo snel mogelijk over Vondels katholicisme heen. Afkeurender nog is L.G. Visscher in 1857. Bijna al het negatieve dat hij bij Brandt kon vinden, wordt opgesomd. De ‘Weduw’ heet dan al lang Maria Visscher:

Om Tesselschade te bekoren, zond Vondel haar een Vechtzang, en ging hoogst waarschijnlijk met een verliefd oogmerk tot de katholieke godsdienst over, zonder nogtans zijn doel te bereiken. Intusschen werd hij, die te voren een groot ijveraar voor de remonstranten geweest was, en als Mennoniet tegen Kasper Zwenkvelt den Geneesdrank der Geestdryveren schreef, van nu af aan een ijverig vereerder der alleenzaligmakende kerk. Zijn treurspel, de Elf-duizend Maeghden, scheen zelfs in het belagchelijke te vallen, en gaf den protestanten veel aanstoot, een aanstoot, die zelfs door Hooft gedeeld werd, en door een nieuw Treurspel, De Gebroeders getiteld, en aan den Bijbel ontleend, met geene mogelijkheid kon worden weggenomen.22

Grotius testament noemt Visscher een ‘litterarisch bedrog’.23 Ook benadrukt hij Vondels gebrek aan inzicht in theologische zaken: van Bespiegelingen heet het, dat ze ‘meer van zijn vromen ijver dan van zijne theologische en historische kennis getuigen’.24 Toch laten zowel Visscher als ook Siegenbeek zich alleen afwijzend uit over Vondels geloof, niet over zijn dichterschap, dat ze ook in zijn katholieke werken erkennen. Volgens Siegenbeek ‘dragen allen, het eene meer, het andere minder, blijken van den echten dichtgeest, waarmede de natuur hem begiftigd had’.25 Visscher stelt dat ‘in de bewerking van enkele plaatsen toch altijd [bleek], dat hij als dichter al zijne tijdgenooten overtrof’.26 Het verst in zijn afkeuring van Vondels katholicisme gaat P.G. Witsen Geysbeek in 1827. Bij hem overleeft zelfs de dichter het niet. Alle bekende oordelen over het katholieke geloof passeren de revue.27 Geysbeek neemt Brandts weergave van de overgang over, al vindt hij die niet helemaal helder: de ‘stap van VONDEL’ blijft onduidelijk, want hoewel het huwelijk niet doorging, werd Vondel toch katholiek.28 Een oplossing voor deze contradictie heeft Geysbeek overigens niet. Hij zegt een eerlijk oordeel over Vondel te willen geven en niet met ‘rhetorische kunstgrepen’ diens minder fraaie zijden te zullen verbloemen, zoals zijns inziens Ploos van Amstel had gedaan ten aanzien van Vondels katholicisme.29 Hij gelooft dat Vondel ‘een regtschapen en gevoelig hart’ bezat,30 maar van diens latere geloof en de daaruit voortgekomen werken moet hij niets hebben. Van Vondels theologische kennis heeft hij geen hoge dunk, evenmin als van diens vermogen godsdienstige onderwerpen op poëtische wijze te bewerken. Over Bespiegelingen zegt hij:

Spektator. Jaargang 17 De polemisch-theologisch-philosophische inhoud der vijf boeken behelst een' rijkdom van zaken, die inderdaad de aandacht bezig houden, gelijk allerlei meubelstukken bij verhuizing of openbare verkooping, wanneer zij van hunne plaats genomen en verward door elkander gesteld zijn. Orde of plan zal men in dit werk vergeefs zoeken, stellige godgeleerdheid, wijsbegeerte, natuurkunde, wetenschappen, kunsten, bijbelsche geschiedenis, alles

Spektator. Jaargang 17 452

is op eene wonderlijke wijze door elkander gehaspeld, en de meeste argumenten, wanneer er iets bewezen of tegengesproken wordt, dragen blijken dat zij door anderen zijn uitgedacht en VONDEL ze slechts berijmd heeft, waaronder dan ook dikwijls zulke onnoozele, platte en gemeene zaken, dat men de schouders ophalen moet[.]31

Bijvoorbeeld, zegt Geysbeek, als Vondel wil bewijzen dat God bestaat, is het alsof hij wilde bewijzen dat hij Amsterdammer was. In beide gevallen wordt het evidente aangetoond. En het ‘onderzoeken’ van Gods eigenschappen

was in den hoogsten graad vermetel, doch hij ging uit van het axioma der scholastieken uit de middeleeuwen, dat men zich van het bestaan der dingen niet overtuigen kan zonder eene naauwkeurige kennis van derzelver eigenschappen: hetwelk volstrekt valsch is: want de verschijnselen der dingen bewijzen reeds voldoende derzelver bestaan.32

In plaats van ‘het gezond verstand’ te gebruiken, ‘waagt VONDEL zich hier in een' doolhof van sophisterijen, quidditeiten, gissingen en hypothesen, waar hij bij geene mogelijkheid met eer weder uitkomen kan’.33 Het zijn slechts ‘monnikenargumenten’.34 Zo ‘degradeert’ Geysbeek Vondel tot ‘middeleeuwer’, iemand die voor meer ‘verlichte’ tijden geen enkele relevantie bezit. Een derde groep literatuurcritici probeerde Vondels geloofsverandering te verklaren, het ‘waarom’ ervan te begrijpen. Het doel van de verklaring was om de overgang geen gevolgen te laten hebben voor het gunstige beeld dat men van Vondel als dichter en vaderlander wilde vestigen. Tot een goedkeurend begrijpen van de laatste fase in zijn geloofsontwikkeling kwam het echter nooit. Er werden verschillende verklaringen gegeven, die in de loop van de tijd werden verfijnd en aangevuld. De opstellers ervan waren overtuigd van de oprechtheid van zowel de bekering als van de wijze waarop Vondel zijn nieuwe geloof aanhing. Ze ontdeden het negatieve beeld dat daarvan gevormd kon worden, en ook gevormd werd, van zijn minder fraaie aspecten. Zo kon Vondel, hoe ze verder ook over het katholicisme mochten denken, de grote man blijven die hij geacht werd te zijn geweest: Vondel veranderde wel van geloof maar niet van karakter en zijn poëzie was er in principe niet minder om. N.G. van Kampen benadrukt in de jaren twintig de oprechtheid van de bekering. Hij gelooft niet aan Brandts verklaring dat Vondel overging ‘uit tijdelijke inzigten en Priesterbedrog’. Voor Van Kampen is de geloofsverandering helemaal geen ‘raadsel’. De verklaring die hij er vervolgens van geeft, is een geheel nieuwe. Hij legt een verband tussen het karakter van een dichter en dat van het katholicisme:

wij, die hetzelfde verschijnsel [nl.: een bekering tot het R.K.-geloof - ew] in de dichters STOLBERG, FR. SCHLEGEL en WERNER gezien hebben, kunnen ons daarover niet meer verwonderen, maar moeten het zielkundig uit de dichterlijke vormen van het Roomsche Kerkgebaar verklaren, 't welk op menschen van levendige verbeeldingskracht een' invloed oefent, die hen onweêrstaanbaar dwingt, hun verstand te verloochenen, en ten laatste Poëzij voor eenzelvig met Godsdienst te

Spektator. Jaargang 17 houden. Tot dit uiterste kwam echter VONDEL niet, maar bleef veeleer eenvoudiglijk, doch sterk, aan zijn Kerkgenootschap gehecht[.]35

De originele verklaring is geleverd, maar begrip is er niet: ‘verstand’ en katholicisme zijn ook voor Van Kampen onverenigbare zaken. Maar zijn waardering

Spektator. Jaargang 17 453 voor Vondel is er niet minder om. Hij betreurt alleen de verwijdering tussen deze en Hooft.36 Voor het overige prijst hij de oprechtheid en de standvastigheid waarmee Vondel zijn nieuwe geloof aanhing. Vondel, zegt hij, dichtte ‘alleen uit overtuiging of inwendigen dwang’; en:

Indien hij met de heerschende partij in Kerk en Staat had willen heulen, hoe veel verdriets zou hij zich hebben bespaard! Nu waagde hij er beroep, vrijheid en zelfs leven aan [...] en offerde den disch, ja zelfs de vriendschap van HOOFT aan de overtuiging op, dat hij het Roomsche geloof moest belijden. Eere zij zijn hart, al heeft dan zijn verstand ook gedwaald! Zijne borst klopte altijd voor Godsdienst, Kerk en Vaderland.37

Enkele jaren later komt Van Kampen met aanvullende verklaringen, waaruit opnieuw blijkt dat hij niet echt begrip op kan brengen voor de overgang. Waarschijnlijk, zegt hij, stonden de ‘vurige dichter’ de ‘eenvoudige eeredienst en misschien de eeuwige twisten der Doopsgezinden’ zo tegen, dat hij zich gemakkelijk door roomse priesters liet ‘overhalen’. Ook de dood van Vondels ‘brave en werkzaame vrouw, die hem te voren in meer dan één opzigt wist te leiden’, voert Van Kampen als verklaring op.38 Vondels katholieke poëzie beoordeelt hij alleen op haar literaire merites. Zijn beeld van Vondel als groot dichter en vaderlander blijft overeind. Overeenkomstige verklaringen vinden we in 1837 bij B.H. Lulofs. Deze zet echter wel een stap verder dan Van Kampen, wanneer hij stelt dat voor het genieten van poëzie het geloof van de dichter er in principe niets toe doet. Lulofs voert hier de eis tot verdraagzaamheid consequenter door dan de meeste van zijn tijdgenoten deden. Toch heeft ook hij moeite met Vondels overgang; ook volgens hem zijn katholicisme en ‘verlichting’ onverzoenbaar. De moeilijkheden worden nog eens vergroot door zijn opvattingen over het dichterschap. Een gedicht moet voor hem niet alleen schoon zijn, maar ook het stempel dragen van ‘den degelijken, kloekmoedigen man, van den wijsgeerigen, liberalen denker’. Het zijn deze kwaliteiten die Lulofs in hoge mate in Vondels werk ziet gerealiseerd en hij waardeert ze des te meer, omdat Vondel zijn pleidooien ‘tegen kerkelijke en wereldlijke dwingelandij’ hield in een tijd dat verdraagzaamheid vaak nog ver te zoeken was. Hij eert Vondel om de wijze waarop deze met gevaar voor eigen leven de hoogste menselijke waarden verdedigde.39 Hoe nu rijmt Lulofs dit beeld van Vondel met diens overgang tot het katholicisme?

schijnt zijn latere overgang tot een ander geloof, en de ijver, voor deze en gene beginselen van dat geloof aan den dag gelegd, moeijelijk met die vroegere wijsgeerige gevoelens zich te laten rijmen; [...] wie kan zich die geloofsverwisseling niet op eene menschkundige wijze, deels uit VONDEL'S levendige poëtische verbeelding, deels uit de onverdraagzaamheid en bijstere scheuringen, die de Protestanten zijner eeuw verdeelden en tot schande strekten, ligtelijk verklaren?40

De ‘verdraagzame’, ‘liberale’ Vondel was de ‘onverdraagzaamheid’ van het protestantisme zat en wendde er zich daarom van af. Door deze interpretatie van de overgang kan Lulofs Vondel blijven zien als de grote vrijheidsapostel; Vondel

Spektator. Jaargang 17 veranderde niet van overtuiging, hij keerde alleen een groepering de rug toe waarin hij die overtuiging onvoldoende terugvond.

Spektator. Jaargang 17 454

Lulofs waardeert Vondels katholieke poëzie veel meer dan de meeste van zijn tijdgenoten. Zo hadden Siegenbeek, Van Kampen er Visscher slechts een bijna obligate zinssnede ingelast om de dichterlijke kwaliteiten van die poëzie aan te geven. Lulofs daarentegen vraagt om een geheel onbevooroordeelde genieting van óók Vondels katholieke gedichten. Hij neemt aan dat in ‘onze verdraagzamer eeuw’ de aversie daartegen veel minder groot zal zijn dan vroeger in ‘onverdraagzamer’ eeuwen. Volgens hem is de tijd aangebroken om die gedichten, ‘wier schoonheden men om den daarin ademenden R.-K. geest vroeger over het hoofd zag’, op hun werkelijke, literaire verdiensten te beoordelen.41 De door Lulofs zo benadrukte houding van verdraagzaamheid leidt hier dus tot een positievere waardering van Vondels katholieke poëzie, deels zelfs tot één van de inhoud ervan, zoals blijkt uit zijn commentaar bij de ‘Opdraght van de Maeghdebrieven aen de H. Maeght’, dat hij opneemt in zijn Vondelbloemlezing van 1837. Hij veronderstelt: hoewel dit gedicht

voor Protestanten hier en daar wel eene wat sterk Roomsch-Katholijke kleur zal bezitten, vertrouwen wij echter, dat in de negentiende eeuw hier te lande ook Protestanten verdraagzaam en verlicht genoeg zullen zijn, om deswege niet met versmading op de hooge poëtische schoonheden, die in dit gedicht uitblinken, ter neêr te zien. Neen, die blikken van bekrompen versmading late men over aan het geslacht, dat voor twee eeuwen leefde, toen de verbittering tusschen Roomschen en Onroomschen nog zoo hevig blaakte, dat in de oogen van Onroomsche ijveraren dit vers van Vondel een gruwel was.42

Lulofs vindt de ‘Opdraght’ een ‘heerlijk gedicht’; in weinig van Vondels andere verzen, zegt hij, zien we zo'n ‘verhevene poëzij’, zo'n ‘glans en gloed van uitdrukkingen’, zo'n ‘Godsdienstige zalving’ en zo'n ‘kunst van versmaat’. Hij waardeert dus ook de inhoud, het ‘godsdienstige’ karakter van het gedicht, al betreft die waardering niet het specifiek katholieke element. Hij vraagt zijn protestantse lezers het gedicht te lezen, zoals men naar een Mariaportret van Raphael kijkt. Daarbij moet men ook niet direct aan Rome denken. En tenslotte zien ook protestanten Maria als de moeder van Christus.43 Lulofs tracht de ‘Opdraght’ dus te ontdoen van zijn katholieke karakter en het in algemeen-christelijke zin te duiden. R.C. Bakhuizen van den Brink herhaalt in 1837 een aantal verklaringen van Vondels overgang en geeft ook een paar nieuwe. Het grote verschil tussen Bakhuizen en bijvoorbeeld Lulofs is dat de eerste Vondel niet ziet als de prediker van verdraagzaamheid. Vondel is voor Bakhuizen de felle, onrustige en intolerante dichter die als geen ander in zijn werk uitdrukking wist te geven aan de onrustige en intolerante geest van zijn tijd. Het probleem dat Lulofs op moest lossen - hoe kan een verlicht en verdraagzaam mens katholiek worden? - bestond daarom voor Bakhuizen niet. Toch voelt ook hij zich gedwongen op Vondels overgang in te gaan. Hij noemt Vondel een ‘opregt, godsdienstig mensch’, iemand die zijn gehele leven een diep overtuigd christen was.44. Met Vondels ‘godsdienstigheid’ bedoelt Bakhuizen,

dat in al zijne schriften, zijne hekeldichten zoowel als zijne treurspelen, innige eerbied voor het Opperwezen, vurige aankleving van het Evangelie,

Spektator. Jaargang 17 diep gevoel voor de verhevenheid van deszelfs leer en voorschriften doorstraalt.45.

Spektator. Jaargang 17 455

Bakhuizen ziet de overgang niet als ‘eene daad van eigenbelang’, maar als een resultaat van ‘omstandigheden’: Vondels moeder was katholiek gedoopt; zelf was hij geboren ‘te midden der heilige praal van het Bisschoppelijke Keulen’; de doperse twisten waren hem ‘pijnlijk’; zijn poëzie, waarin de godsdienst zo vaak het onderwerp was, open de zijn ogen ‘voor al den uitwendigen luister van de Roomsche eeredienst’; hij was bereid om ‘desnoods’ een ‘martelaar voor zijne zaak’ te zijn; en er zijn legio voorbeelden van

beroemde mannen, wier geprangde en geplaagde gemoederen (en dat was VONDELS gemoed meer dan van iemand!) in den schoot der Moederkerk als het ware eene rust des grafs zochten.46.

Aldus werd de reeks verklaringen voor Vondels bekering steeds verder uitgebreid en verfijnd. De psychische gesteldheid van dichters en de historische omstandigheden waaronder de overgang plaatsvond, bleken uiteindelijk de aantrekkelijkste verklaringen. Ze waren zo aantrekkelijk, omdat ze wezen op verzachtende omstandigheden, op oorzaken waaraan Vondel zelf weinig of niets kon doen: de tijd waarin hij leefde, zijn persoonlijke achtergrond en het grote poëtische talent dat hij nu eenmaal bezat. Definitief ‘ontlasten’ konden ze het gewilde Vondelbeeld echter niet. Lulofs had slechts voor de helft gelijk, toen hij zei dat voor de appreciatie van de katholieke Vondel eerst de religieuze onverdraagzaamheid moest verdwijnen. Voor een onbevangen waardering moest ook de antithese katholicisme-verlichting voor onhoudbaar worden verklaard. Nu bleven alle verklaringen min of meer als uit nood geboren, opgesteld om iets te begrijpen van wat hoe dan ook een zwarte bladzijde was in Vondels leven.

Eindnoten:

* Dit artikel valt binnen het kader van een promotie-onderzoek naar de geschiedschrijving van de 17e-eeuwse letterkunde in de 19e eeuw, dat ik verricht met subsidie van ZWO. Het onderzoek vindt plaats onder verantwoordelijkheid van Marijke Spies. Promotor zal prof. dr. E.K. Grootes zijn. 1 Dit artikel is in zekere zin een aanvulling op en verdieping van: E. Wiskerke. ‘“Wat zal ik U van onzen Vondel zeggen?” Enkele stemmen over Vondel in het begin van de negentiende eeuw.’ In: De neg. eeuw 9 (1985), p. 171-192. - Voor andere studies over de Vondelwaardering: zie aldaar, p. 190 (noot 1); hierbij: N. Maas en F. Eggerink. ‘Van burger tot bekeerling. Vondel in De Nederlandsche Spectator.’ In: De neg. eeuw 8 (1984), p. 203-224. 2 J.W. Muller. ‘Hooft en Vondel. II. Het oordeel van het nageslacht over Hooft en Vondel.’ In: Ntg 25 (1931), p. 1-20, 78-99, 127-139; citaat op p. 93. 3 Gegevens ontleend aan: J.H.W. Unger. Bibliographie van Vondels werken. Amsterdam 1888. 4 G. Brandt. Het leven van Joost van den Vondel. Uitg. door P. Leendertz jr. 's-Gravenhage 1932, p. 35-36. 5 ibid., p. 60. 6 Zie: J. Becker, ‘“Justus ex fide vivit”: over het Vondelstandbeeld (Amsterdam, 1867).’ In: NKJ 34 (1984), p. 133-193. 7 Zie: E.H. Kossmann. De lage landen 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België. Amsterdam enz. 19844, p. 9-20, 48-62. 8 Zie: E. Wiskerke. ‘Wat zal ik U van onzen Vondel zeggen?’ (vgl. noot 1).

Spektator. Jaargang 17 9 J. Ploos van Amstel. ‘Redenvoering voor 't oprichten van een gedenkteken aan Joost van den Vondel.’ In: Letteroefeningen van het kunstgenootschap onder de zinspreuk Diligentia omnia. Amsterdam 1774, p. 1-50; citaat op p. 22. 10 L. van Ollefen. Het leven van Joost van den Vondel. 2e dr. Verm. en met aant. verrijkt, door -. Amsteldam 1783, p. 113-114. 11 ibid., p. 118. 12 ibid., p. 128. 13 ibid., p. 164-165. 14 J. de Bosch. ‘De lof van Joost van den Vondel als dichter.’ In: Algemeen magazyn, van wetenschap, konst en smaak 1 (1785), p. 495-524; citaat op p. 520. 15 ibid., p. 521. 16 M. Siegenbeek. ‘Verhandeling over de dichterlijke verdiensten van Joost van den Vondel.’ In: Werken der Bataafsche maatschappij van taal- en letterkunde 2 (1807) Verhandelingen, p. 35-108; citaat op p. 51. 17 ibid., p. 74. 18 J. de Vries. Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde. 2 dln. Amsterdam 1805, dl 1, p. 152-177. 19 E.J. Potgieter. Alfrid ter valkenjacht en Het Rijksmuseum te Amsterdam. Met inl. en aant. van G.M.J. Duyfhuizen. Rotterdam 1981, p. 91-94. 20 M. Siegenbeek, Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Haarlem 1826, p. 104. 21 Bij: G. Gorris. J.G. le Sage ten Broek en de eerste fase van de emancipatie der katholieken. 2 dln. Amsterdam 1947-1949, dl. I, p. 87. 22 L.G. Visscher. Leiddraad tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Utrecht 1857, p. 165. 23 ibid., p. 166. 24 ibid., p. 169. 25 M. Siegenbeek. Beknopte geschiedenis, p. 105. 26 L.G. Visscher. Leiddraad, p. 169. 27 Voor Geysbeeks Vondelvisie: E. Wiskerke. ‘“Wat zal ik U van onzen Vondel zeggen?”’ (vgl. noot 1). 28 P.G. Witsen Geysbeek. Biographisch, anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. 6 dln. Amsterdam 1821-1827, dl. VI, p. 66-67. 29 ibid., p. 99. 30 ibid., p. 101. 31 ibid., p. 351-352. 32 ibid., p. 356. 33 ibid., p. 357-358. 34 ibid., p. 364. 35 N.G. van Kampen. Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden, van de vroegste tijden af, tot op het begin der negentiende eeuw. 2 (3) dln. 's Gravenhage 1821-1826, dl. I, p. 163. 36 ibid., p. 163. 37 ibid., p. 175-176. 38 N.G. van Kampen. Handboek van de geschiedenis der letterkunde bij de voornaamste Europische volken in nieuwere tijden. 4 dln. Haarlem 1834-1836, dl. III, p. 6-7. 39 B.H. Lulofs. J. van den Vondel, door geschiedkundige inleidingen, omschrijving in proza en aanteekeningen, in eenige zijner kleinere gedichten opgehelderd. [Enz.]. Groningen 1838, p. ix-x. 40 ibid., p. xi. 41 ibid., p. xlii. 42 ibid., p. 182-183. 43 ibid., p. 183. 44. R.C. Bakhuizen van den Brink. ‘Vondel met Roskam en Rommelpot.’ In: De Gids 1 (1837), M, p. 161-175, 197-217, 277-288, 407-423; citaat op p. 206. 45. ibid., p. 207. 46. ibid., p. 206-207.

Spektator. Jaargang 17 457

Honderd jaar Unger - Wat nu? Johan Gerritsen

Onder de (met de vier a's en één niet afgedrukt mee) achthonderdnegenentachtig nummers van de nieuwe Vondelcatalogus van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek, hierna aan te duiden als Schuytvlot,1 vinden we er zo'n vijf en zeventig met de vermelding ‘Niet [of: Niet als afzonderlijke uitgave] bij Unger’. Voeg daarbij een goede twintig opzettelijk in die vorm gepubliceerde uitgaven waarvan het eerste vel komt uit een andere bij Unger vermelde druk dan de rest, en het is duidelijk dat er voor een Vondelbibliograaf nog wel iets te doen valt. Moet hij dat nu ook doen? De Amsterdamse verzameling is de grootste ter wereld, en is nu, binnen de gestelde tijdsgrenzen (tot 1800), volledig gecatalogiseerd. Wat ontbreekt daar dan nog aan? Laat ons in het navolgende eens trachten op die vraag een antwoord te geven. Zoals tussen haakjes al is aangeduid ontbreekt alles na 1800. Verder ontbreken er vanzelf een aantal bekende uitgaven waarvan elders exemplaren te vinden zijn. Ook ligt het in de rede te veronderstellen dat er nog wel iets zal ontbreken dat tot dusver niet is gesignaleerd. Tenslotte is er ook wel eens iets over het hoofd gezien (de Tooneelschilt-uitgave in Unger 27b, Schuytvlot 401.1, zo U wilt), of wel opgemerkt maar niet apart opgenomen (de Sleutel op J. v. Vondels Palamedes, genoemd bij Schuytvlot 481, en naar behoren vermeld in het titelregister). Dat is dan wat eraan ontbreekt in de zin dat het geen deel uitmaakt van de gegeven opsomming. Belangrijker is echter wat eraan ontbreekt omdat een catalogus op andere vragen antwoord probeert te geven dan een bibliografie. De eerste taak van een catalogus is om vast te leggen welke exemplaren aanwezig zijn in het door die catalogus bestreken gebied, in dit geval de Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam. De zo gegeven ontsluiting kan worden aangevuld met een of meer registers, die op secundaire vragen ten aanzien van deze exemplaren een antwoord kunnen geven. Bij Schuytvlot zijn dat er acht, waaronder titel- en namenregisters en een Ungerconcordantie, maar bijvoorbeeld geen chronologische lijst, die Unger (voor eerste verschijningen) wel geeft. Dat alles is, zoals dat tegenwoordig heet, mooi meegenomen, maar het is in de kern van de zaak een toegift, zij het een dankbare, en een die dankzij het gebruik van de computer reeds met eenvoudige middelen op vrij uitgebreide schaal gerealiseerd kan worden. Maar de hoofdtaak van de catalogus is de identificatie van de aanwezige exemplaren, en die identificatie impliceert het vastleggen van onderscheidende gegevens over deze exemplaren. Dat doet Schuytvlot op alleszins afdoende wijze door het verstrekken van titelgegevens (zodat we weten om welke tekst het gaat) en door het vermelden van een ‘vingerafdruk’ (zodat we

Spektator. Jaargang 17 458 weten om welk boek, enz. het gaat). Dat er nog een aantal verdere gegevens wordt verstrekt is, alweer, ‘mooi meegenomen’, maar anders dan bij een bibliografie is het al weer geen vereiste dat de gegevens, zover dat gaat, worden verstrekt in de vorm waarin ze op het titelblad staan. Wat de catalogus niet doet, en ook niet hoeft te doen, is zich bezig houden met de genetica van deze teksten en deze boeken (het ‘enz.’ ten behoeve van de planodrukken en dergelijke laten we nu verder maar achterwege). De catalogus onderscheidt, maar geeft geen verbanden aan. Dat wil niet zeggen dat ze zulke verbanden, wanneer deze bekend zijn, noodzakelijk moet verwaarlozen, maar wel dat het haar taak niet is deze op te sporen. De bibliografie behoort dit wel te doen, ook al is de realiteit dat ze er lang niet altijd in zal slagen. De catalogus mag ermee volstaan een opsomming te zijn, de bibliografie mag dat niet. Wanneer er van een bepaald werk, volgens titelblad, twee vierde drukken zijn zal een catalogus, indien deze verschillende jaartallen dragen, de latere van een aanduiding als ‘vierde (= vijfde) druk’ mogen voorzien; maar dragen ze gelijke jaartallen dan mag ze wel, maar hoeft ze niet vast te stellen welke eerder verscheen. Een bibliografie daarentegen heeft tot taak om, zo mogelijk, deze verhouding uit te pluizen (die overigens zeker niet zo simpel hoeft te zijn als zojuist is gesuggereerd). Voor het maken van een bibliografie is, met andere woorden, onderzoek vereist dat ruim buiten het enkele exemplaar treedt. Voor een goede beschrijving is het een eis dat men alle bekende exemplaren (of bij grote aantallen op zijn allerminst een representatieve selectie - maar hoe weet men of iets representatief is als men het geheel niet kent?) zal hebben bekeken en nauwkeurig bibliografisch geanalyseerd en beschreven, zodat men een ‘ideale’ beschrijving van het boek kan maken. Voor een catalogus behoeven we enkel het voorhanden exemplaar te beschrijven, met al zijn eventuele onvolkomenheden. Bij alle respect die men voor Ungers Bibliographie moet hebben moet men constateren dat zij aan de zojuist gestelde eis slechts bij uitzondering voldoet, en wel in hoofdzaak bij de beschrijving van wat ook nu nog unica zijn. Er zijn redelijk wat gevallen waarin Unger blijk geeft meer dan één exemplaar te hebben gezien, maar nergens blijkt van een systematisch pogen zoveel mogelijk exemplaren te vinden en deze systematisch te onderzoeken. Niet in de laatste plaats als gevolg hiervan is de Bibliographie inderdaad verschenen. Dat de Bibliographie onvolkomenheden bevat spreekt vanzelf. Zo geeft ze bijvoorbeeld wel, met een verticale streep, de regelindeling van een titelblad aan, maar kent geen eenduidig symbool (zoals de dubbele verticale streep) om het einde van de beschrijving aan te geven. In plaats daarvan staat er steeds een punt, en wel ongeacht of deze op het titelblad voorkomt. Nu is dit laatste vrijwel steeds het geval, maar wanneer het, zoals in Unger 14, niet zo is, dan staat er bij Unger toch een. Ook een enkele andere keer geeft de interpunctie problemen: zo blijkt geen enkele uitgave van de Palamedes aan de beschrijving van Unger 144 te voldoen, ook niet als men er van uitgaat dat de mededeling, in de noot, over de doorlopende paginering met de Hekeldichten, op verwarring met Unger 141 berust. Dat zijn nog heel kleine kleinigheden. Iets lastiger wordt het al wanneer het om de typografische details gaat. Zo is niet uit te maken of Unger de bedoeling

Spektator. Jaargang 17 459 heeft gehad de spatiëring van zijn originelen te volgen maar door zijn zetter in de steek is gelaten, of dat dit onderdeel geheel op rekening van deze laatste moet worden geschreven. We lezen bijvoorbeeld bij Unger 141 t' Amersfoort, bij Unger 143 t'Amersfoort, maar beide drukken hebben in feite een ruime spatie, duidelijk ruimer dan die tussen de afzonderlijke letters van de plaatsnaam, terwijl bij Unger 136, bijvoorbeeld, het omgekeerde het geval is en Unger toch een spatie heeft. Hetzelfde kan worden gezegd van vormen als in't, d'oude, maar ook van romeinse jaartallen. Dat op Unger 431, de eerste druk van de Maria Stuart, wordt door Unger bijvoorbeeld afgedrukt als M D C XLVI, dat op Unger 434 als M D C X L V I, terwijl in feite het eerste evenmatig gespatieerd is, het andere niet. We mogen bedenken dat het precies weergeven van dit soort details een vrijwel onbegonnen werk is, maar de bibliografie behoort niet stilzwijgend een verschil te suggereren dat in feite niet bestaat of dat anders van vorm is. Een ander punt waarop Unger wat vaker tekortschiet dan wenselijk zou zijn is de opgave van het aantal bladzijden. Dit valt te minder op, omdat hij geen collatieformules geeft, zodat de eenvoudigste controle dus niet voorhanden is. Ovidius' Heldinnebrieven, 1716, bijvoorbeeld, bestaat in alle uitgaven (en dat zijn er drie: Schuytvlot 780-81 is een aan Unger ontsnapte nadruk van Unger 389 die vóór de op papier gewatermerkt ‘1742’ gedrukte Unger 390 moet vallen) uit [xxxiv] + 26 + 142 bladzijden: 34 bladzijden voorwerk, 26 bladzijden Brief van Fedre, 128 bladzijden overig Ovidius (genummerd 1-[128]) en 14 bladzijden Sabinus (genummerd [147]-160). Unger 389-90 geven (XXXIV), 26 en 160 resp. 160 en 26 blz., de arabische bij 389 gespecificeerd als 1-26, 1-137 en 129-160. Dat kan nooit met elkaar kloppen, en het zal dus weinig zin hebben naar een nog onbekend exemplaar met deze paginering te zoeken. De opzet zal wel geweest zijn om de Brief van Fedre voor Sabinus te plaatsen, maar zo is het boek, ook blijkens de collatie, niet gemaakt. Na al deze in de eerste plaats toch wel technisch-bibliografische details ook nog iets over de inhoud: tekst en, waar aanwezig, platen. Voor een juiste kennis en beoordeling van de tekst is het vanzelfsprekend noodzakelijk te weten welke tekst uit Vondels handen is gekomen of althans welke uitgaven door zijn handen zijn gegaan. Soms is dat een eenvoudige zaak. Van de Herscheppinge bezitten we Vondels autograaf die als kopij voor de editie gediend heeft. Het exemplaar Vondel Hs.1.A.16 van de Maria Stuart in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek bestaat vrijwel geheel uit drukproeven, waaronder drie door Vondel zelf gecorrigeerde vellen: al iets minder eenvoudig, want blijkens de uiteindelijke druk moeten er nog verdere correctiestadia zijn geweest. Van de Lucifer wijkt het Amsterdamse exemplaar 2.E.27 in het eerste vel af van alle andere van deze uitgave, en het is alleen door inwendig en vergelijkend onderzoek dat we kunnen vaststellen dat het hier een aan de druk voorafgaande revisie betreft. Overigens geeft deze variatie wel verdere steun aan Ungers alleen op de plaat gebaseerde veronderstelling dat het hier om de eerste druk gaat. In de meeste gevallen, echter, waar we met gelijk gedateerde en ingerichte drukken te maken hebben is de vraag of de eerste editie, die doorgaans de enige is die door Vondels handen zal zijn gegaan, juist is geïdentificeerd minder eenvoudig te beantwoorden. In een eerder opstel2 is daar al eens op

Spektator. Jaargang 17 460 ingegaan. Dat ook verschillende jaartallen niet alles zeggen blijkt trouwens uit de Palamedes, waarvan alle 1625 gedateerde drukken later verschenen zijn dan de enige 1626 gedateerde. Ze komen er overigens ook alle eerlijk voor uit. Deze zelfde Palamedes herhaalt het probleem trouwens nog een keer: in 1652 heeft Vondel het stuk herzien, en ook hier heeft Unger (trouwens onder alle voorbehoud) de eerste uitgave onjuist geïdentificeerd.3 Wil de bibliografie inderdaad aan haar doel beantwoorden, en bijvoorbeeld ook een beeld van de receptiegeschiedenis kunnen geven, dan zullen alle vals gedateerde drukken zo goed mogelijk in volgorde, en liefst ook op hun chronologische plaats gezet moeten worden. Middelen daartoe zijn zeker voorhanden,4 maar het zal nog heel wat werk vergen. In een ideale wereld zouden ook van iedere uitgave alle bekende exemplaren op drukvarianten moeten worden vergeleken, maar dit levert blijkens de ervaring zo zelden iets zinnigs op dat het beter, voorzover nodig, kan worden overgelaten aan een eventuele tekstbezorger die er, wil hij zijn werk in consciëntie doen, toch nooit geheel onder uit zal kunnen. Het is voor de bibliograaf zelf wellicht aardig om, bijvoorbeeld, te weten dat bij Schuytvlot 471, de kwarto-uitgave van Unger 141/17, vel** afwijkt van de ermee corresponderende tweede helft van vel* uit de octavo (Schuytvlot 470), nl. opnieuw, en slordig, is gezet, maar de gebruiker van zijn bibliografie zal er weinig mee kunnen. Het is een late nadruk van Palamedes & Hekeldichten, en veel meer belang dan het feit van zijn bestaan hangt er niet aan. Tenslotte de platen. Unger heeft er uitgebreid gebruik van gemaakt om drukken in volgorde te plaatsen, maar zijn verantwoording kan doorgaans niet anders dan impressionistisch worden genoemd. Ook de vraag waarom hij bij niet omgewende kopieën de ene versie als een kopie van de andere beschouwt (en niet andersom) wordt doorgaans niet beantwoord. Evenmin wordt altijd duidelijk hoeveel verschillende koperplaten ervan een bepaalde voorstelling gesneden zijn en welke ervan, in welke staat, waar zijn gebruikt. De ervaring leert dat het weliswaar niet steeds gemakkelijk is om al deze vragen te beantwoorden, maar ook dat het zeker doenlijk is. Nog eenvoudiger (maar ook verwaarloosd) is het om aan te geven welke platen in het bericht voor de binder worden opgegeven als behorende tot een compleet exemplaar. Het vorenstaande is geen programma, maar het bedoelt wel aan te geven waarin een bibliografie verschilt van een catalogus, aan welke eisen een nieuwe bibliografie van Vondel zou moeten voldoen, op welke punten Unger te kort schiet, in hoeverre hij aanvulling behoeft. Over de wijze van presentatie is niets gezegd. Dat de vaak geopperde gedachte dat het vrijwel voldoende zou zijn om foto's van titelbladen af te drukken de zaak geen recht doet mag echter uit het reeds gezegde duidelijk zijn. Het is duur, de leesbaarheid vereist ware grootte (en niet zelden vergroting), eventuele blinddrukken worden niet of niet voldoende zichtbaar, er blijft een interpretatieprobleem (punt, komma of vliegestip?). Ook zijn er vrij wat uitgaven, soms van groot formaat, die geen titelblad bezitten. Verder moeten alle registers weer handmatig worden vervaardigd, of we moeten, om dit automatisch te kunnen doen, toch min of meer de facsimiletranscripties maken die het karwei ook zonder foto's kunnen klaren, en het, dank zij de tussenkomst van de menselijke intelligentie en deskundigheid, beter kunnen doen. Een visueel beeld kan inderdaad vaak wel prettig zijn, maar

Spektator. Jaargang 17 461 of het moeite en kosten loont? Eerder nog zou een zo volledig mogelijke lijst van korte titels zin hebben, mits voorzien van jaartal en vingerafdruk. Daarover zouden we best eens mogen denken.

Eindnoten:

1 A.C. Schuytvlot. Catalogus van Werken van en over Vondel gedrukt vóór 1801 en aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Nieuwkoop 1987. 2 ‘Vondel and the New Bibliography’. Hellinga Festschrift / Feestbundel / Mélanges. Amsterdam 1980, p. 205-15. 3 Het is wellicht dienstig op te merken dat Schuytvlot, waar zulks bekend is, tracht vals gedateerde edities min of meer op hun chronologische plaats te zetten. Dit wordt altijd in titel en/of noot aangegeven, en wil dus niet zeggen dat ervóór geplaatste edities met dezelfde valse datering (zonder verdere correctie) niet later of zelfs veel later kunnen zijn. 4 Zie het in noot 2 genoemde artikel en de inleiding bij Schuytvlot.

Spektator. Jaargang 17 462

Aankondiging en bespreking

Letterkunde

[K. Bostoen.]

Dichterschap en koopmanschap in de zestiende eeuw. Omtrent de dichters Guillaume de Poetou en Jan vander Noot. Deventer: Sub Rosa, 1987. XIII, 422 p. Ill. (Deventer studiën; 1) (Ook verschenen als dissertatie UvA.) ƒ39.50.

De studie over de Franstalige Zuidnederlandse dichter Guillaume de Poetou, waarop de Leidse neerlandicus Karel Bostoen promoveerde, geeft aanleiding tot zowel positieve als negatieve opmerkingen. Wanneer wetenschap eruit bestaat een hypothese zo klemvast mogelijk te beargumenteren, dan hebben we hier te maken met een mislukking. En wanneer daarbij de elegantie van de bewijsvoering: het adequaat zijn van de aangevoerde gegevens en de efficientie van de redenering, eveneens een criterium is, dan is er naar mijn gevoel sprake van een dubbele mislukking. De auteur heeft zijn stelling dat het De Poetou is geweest die Jan vander Noot op het spoor gezet heeft van de nieuwe renaissancistische dichtkunst van de Pléiade en daarbij heeft gefunctioneerd als literaire mentor, naar mijn mening niet aannemelijk weten te maken. Dat neemt niet weg dat De Poetou als dichter met name in sociaal opzicht belangwekkend genoeg is om een studie aan te wijden. Met het wegvallen van de door de auteur zo nadrukkelijk naar voren geschoven hypothese (die meer weg heeft van een rechtvaardiging van alle tijd en moeite besteed aan een tweederangs auteur), verandert er nauwelijks iets aan de studie als geheel. Maar -- om op het tweede punt te komen -- ook wanneer ik het lees als een zo volledig mogelijke monografie over Guillaume de Poetou blijft het boek overladen met gegevens die met het onderwerp weinig van doen hebben en met nodeloos uitvoerige of omslachtig gepresenteerde informatie. Al die zijwegen, al die ‘spinoff’ die het onderzoek opleverde, vormen met elkaar een middelpuntvliedende kracht waar het boek haast onder bezwijkt. Dat neemt weer niet weg dat er dan toch maar, naast een bio-bibliografie van De Poetou, een hele massa andere, vaak buitengewoon interessante gegevens boven tafel zijn gekomen waar de literatuurgeschiedenis haar voordeel mee kan doen. Zo wordt de lezer heen en weer geslingerd tussen irritatie en enthousiasme. Dichterschap en koopmanschap bevat materiaal, of althans aanzetten, voor tenminste twee boeken en drie of vier artikelen. Dat materiaal vertoont tekortkomingen en onjuistheden, in de meeste gevallen van het soort dat kenmerkend is voor ‘work in progress’. Op al deze bezwaren zal ik in het navolgende uitvoeriger ingaan. Staan blijft -- en dat zij hier nadrukkelijk voorop gesteld -- dat Bostoen met brede belezenheid en hardnekkige speurzin een aantal perspectieven heeft geopend, met name met betrekking tot de sociale structuur van het Antwerpse culturele leven, waar de neerlandistiek tot dusver weinig weet van had.

Maar nu de kritiek. Om met het eerste te beginnen, de relatie tussen Vander Noot en De Poetou: Bostoen haalt weliswaar een aantal uitspraken aan uit De Poetou's bundel Suite du labeur en liesse (1566), maar geen daarvan rechtvaardigt naar mijn mening

Spektator. Jaargang 17 de conclusie dat Vander Noot aan De Poetou schatplichtig zou zijn geweest. Eerder het omgekeerde. In de twee opdrachtgedichten wordt Vander Noot geschetst als iemand die reeds doordrongen is van pléiadistische kunstopvattingen:

Tu sçais que du Poète L'esprit est haut ravy, Par la flamme secrète Que Dieu distile en luy [...]

(Bostoen, p. 353)

Spektator. Jaargang 17 463

Bostoen merkt dan ook op dat het blijkbaar ‘Vander Noots reputatie als dichter (is) die Poetou ertoe heeft gebracht contact met hem te zoeken’ (p. 201). Verderop zegt De Poetou met zoveel woorden dat Vander Noot hèm in contact heeft gebracht met Calliope (p. 372) en even later zegt hij nog in een sonnet dat hij net als Vander Noot de weg van de pléiadistische poëzie heeft gevonden (p. 261 en 379). Dat alles lijkt mij er eerder op te wijzen dat Vander Noot ook ‘in poeticis’ De Poetou's mentor is geweest, zoals hij dat -- in die jaren tussen 1562 en 1566 dat hij meermalen schepen van Antwerpen en De Poetou een enigszins berooide broodschrijver was -- in maat schappelijk opzicht was. Ook het gehalte van beider dichterschap duidt daar op. Bostoen probeert aan de hand van de door beide dichters gehanteerde techniek hard te maken dat De Poetou rood 1566 de sonnetvorm en de alexandrijn beter beheerste dan Vander Noot. Het is hier niet de plaats om in details te treden. Volstaan moge dat dit wel een heel schools criterium is. Men hoeft maar Vander Noots Het boksen en Het theatre naast De Poetou's Suite du labeur en liesse te leggen, om te zien hoe veel schraler deze laatste bundel in pléiadistisch opzicht is. Niet alleen kent Vander Noot, in tegenstelling tot De Poetou, naast Ronsard ook De Baïf en Du Bellay, maar zijn werk is ook veel meer doordrongen van pléiadistische thematiek en motieven. Het zou beter geweest zijn de bundels van beide dichters daarop te vergelijken wanneer men iets wil zeggen over hun renaissancistisch karakter. Gegeven de uitgangshypothese gaat het niet aan dat onderzoek op te dragen aan de ‘Ronsardkenners’, zoals Bostoen doet (p. 261). Juist dàt onderzoek had hij zelf moeten doen als hij zijn hypothese ook maar een schijn van waarschijnlijkheid had willen verlenen. Tenslotte laat ook De Poetou's levensloop weinig ruimte om te veronderstellen dat hij zich vóór zijn komst naar Antwerpen en zijn kennismaking met Vander Noot diepgaand met de poëzie van Ronsard zal hebben bezig gehouden. In de hooguit vijf jaar die er liggen tussen zijn vertrek uit Béthune en zijn vestiging in Antwerpen reist en verblijft hij in elk geval twee-en-half of drie jaar in Italië en het Middellandse zee-gebied en is hij ook nog in Zuid-Amerika, Denemarken, Engeland en Duitsland. Tussendoor zit hij dan nog in Frankrijk, maar lang kan dat nooit geweest zijn. Ik vraag me af of de bundels van de Pléiade-dichters niet veel bereikbaarder waren voor een in Antwerpen wonende jonge edelman, dan voor een koopmans commies die op zijn zwerftochten ook even Frankrijk aandoet. Al De Poetou's dichtwerk is sociaal zowel als inhoudelijk verbonden met Antwerpen en mijn indruk is dan ook dat hij pas toen hij daar aangekomen was het dichterschap ging beoefenen. Als een nieuwe broodwinning nadat de vorige op een mislukking was uitgelopen? Het heeft er op zijn minst de schijn van.

Mijn tweede punt van kritiek betreft de overvloed aan niet ter zake doende of te omslachtige informatie. Het eerste, zeer uitvoerige, inleidende hoofdstuk over ‘De genese van de Nederlandse renaissaneeliteratuur’, dat bijna een derde van het hele boek in beslag neemt, spant wat dat betreft de kroon. Algemene informatie over de Zuidnederlandse taalsituatie en politieke structuur, over humanisme en over rederijkers is overbodig voor het lezerspubliek van een boek als dit. Maar prettig dat het allemaal zo eens bij elkaar staat is het eigenlijk wel. Het zijn bladzijden waarvan in het eerstefase-onderwijs dankbaar gebruik zal worden gemaakt, vermoed ik. Echt spannend daarentegen vind ik het caput over het culturele leven van de Italiaanse

Spektator. Jaargang 17 gemeenschap in Antwerpen. Hier ligt de aanzet voor een van de twee boeken, waarover ik het hiervoor had. Bostoen maakt duidelijk dat er sprake is van een renaissancistisch bruggehoofd in de Nederlanden. Met het pléiadistisch gehalte van De Poetou's en Vander Noots dichterschap heeft het weinig te maken, maar wel met de sociale functie daarvan. Het zou interessant zijn na te gaan of er ook inhoudelijke verbanden aan te wijzen zijn met de literatuur die door deze groep gelezen en geschreven werd. Het laatste caput, over de godsdienstige opvattingen en al dan niet familistische connecties van D'Heere, Radermacher en Vander Noot heeft met de rest van het boek weer niets te maken, maar is wel erg interessant en Bostoens argumentatie dat Vander Noot ook na zijn terugkeer in Antwerpen in 1578 protestant is gebleven is overtuigend. De drie volgende hoofdstukken vormen de aanzet voor een ander boek, over Guillaume

Spektator. Jaargang 17 464 de Poetou. Als men ze zó beschouwt, is er ook niets tegen de volledigheidsdrang waarvan het hoofdstukje over diens biografie getuigt. Veel is er toch al niet over hem overgebleven. Bostoen heeft met bewonderenswaardige energie de archieven nagespeurd en drukt de vondsten -- alle over zijn koopmanschap en financiële positie -- in bijlagen af. Een zeer uitvoerige noot met gegevens over een familie De Harduin (p. 128-129), waarvan de conclusie is dat een relatie met de dichter van die naam niet hard te maken is (p. 120), had beter als een afzonderlijk artikel gepubliceerd kunnen worden. Volgt een hoofdstuk met de bibliografie van De Poetou's werken. Hier viert de omslachtigheid hoogtij omdat de auteur begint met de geschiedenis van alle vermeldingen sinds 1585 te beschrijven. Hoezeer de ‘ghosts’ hier het zicht op de realiteit belemmeren, laat zich denken, al is het dan ook altijd instructief om te zien hoe fouten ontstaan en blijven bestaan. Beladen met overbodige informatie is ook het dan volgende hoofdstuk, waarin de inhoud van De Poetou's dichtbundels wordt beschreven. Van de personen aan wie de verschillende gedichten zijn opgedragen wordt werkelijk alles wat er maar over hen, en vaak ook over hun familie, te vinden was, vermeld. Naar mijn gevoel schiet de auteur zo in zijn ijver zijn doel voorbij. Het zicht op de sociaal-culturele context waarbinnen het werk van De Poetou functioneerde, raakt verloren in de veelheid van namen en feiten. Maar ook hier geldt, dat de materiaalverzameling als zodanig vol belangwekkende gegevens zit.

Het laatste hoofdstuk tenslotte geeft ‘Commentaar naar aanleiding van het geïnventariseerde materiaal’. In dit hoofdstuk is juist niet zozeer sprake van een teveel, als wel van een te weinig. Ik kom daar dadelijk op terug. Teveel is echter wel het eerste caput over de ‘silva’. Dat Vander Noot zijn bundel Het bosken zo genoemd heeft naar Ronsards Bocage royal ïs zeker waarschijnlijk. Maar dat hij zijn ‘gedichtenbos’ definieert in termen van een verzameling teksten die verschillen in aard en naar tijdstip van ontstaan, gaat volgens Bostoen terug op Scaliger. Ik geloof daar niets van. Natuurlijk gaat iedereen, Ronsard, Scaliger en ook de verschillende Neolatijnse dichters die, zoals Erasmus, de term ‘silva’ in de titels van hun dichtbundels gebruiken (Bostoen p. 301, n. 20), terug op dezelfde klassieke bronnen (Statius en Suetonius). Maar niet iedereen legt dezelfde accenten. Voor Scaliger betreft de variatie de verschillende soorten gelegenheidsgedichten. Dat is voor Vander Noot niet het geval: liefdesgedichten, moralistische epigrammen en psalmen zijn geen gelegenheidslyriek. In die zin verschilt het werk van Vander Noot trouwens ook van dat van Ronsard en de Neolatijnen. De Poetou vult zijn bundels La grande liesse en Suite du labeur en liesse wèl met gelegenheidslyriek, maar hij benoemt ze weer niet met een of ander equivalent van ‘silva’. Kortom: de hele ‘silva’-kwestie is er naar mijn gevoel met de haren bijgesleept en verheldert niets, nóch met betrekking tot De Poetou's werk, nòch met betrekking tot dat van Vander Noot. Ook de structuur van Statius' Silvae heeft lijkt me niets te maken met die van de bundels van De Poetou. Er is nog wel meer in dit laatste hoofdstuk dat overbodig aandoet. Om naar aanleiding van de nieuwjaarsgedichten in La grande liesse van 1565 de nieuwjaarsgedichten van de Amsterdamse kamer uit 1608-'9 en 1619, die uit Den Nederduytschen Helicon van 1610 en die van de Amsterdamse Academie van 1618 te noemen, gaat mijns inziens echt te ver (p. 248 en 304-5). En ook de biografische

Spektator. Jaargang 17 informatie heeft hier en daar weer de neiging een te wijde vlucht te nemen. Een wezenlijker bezwaar vind ik echter dat de auteur er naar mijn gevoel niet in is geslaagd de ‘status’ van De Poetou's dichterschap op bevredigende wijze duidelijk te maken, iets wat toch wel de bedoeling van dit hoofdstuk lijkt te zijn geweest. En daarmee kom ik dat op het punt van de tekortkomingen en onjuistheden.

Ik keer eerst nog even terug naar het derde hoofdstuk, de bibliografie. De datering van een geschrift van De Poetou, dat genoemd wordt in de inventaris van de bibliotheek van Hendrik van Brederode, bestaat uit niet veel meer dan een aaneenschakeling van veronderstellingen, die berusten op de populariteit van Brederode en Oranje in het Antwerpen van 1566. Daaraan te verbinden dat De Poetou op dat moment dus wel protestantse symphatieën zal hebben gehad, wat weer in tijd samenvalt met de geloofsovergang van Vander Noot, en dat het dan ook wel eens deze laatste kan zijn

Spektator. Jaargang 17 465 geweest die De Poetou met Brederode in contact heeft gebracht, is naar mij smaak te veel van het goede (p. 144-145). Puur veronderstelling is ook dat de varianten in de gedichten van De Poetou in Het bosken van de hand zouden zijn van Vander Noot (p. 150-154). De dichter kan tenslotte even goed zèlf betere redacties aan Vander Noot gegeven hebben. Een zelfde soort gewaagde veronderstellingen komt vaker voor, met name in hoofdstuk vier. Er wordt nogal eens een verband gelegd tussen een persoon en een beroemdheid met een zelfde of gelijkende naam (p. 178: Kellen-Quellin). Bij religieuze gedichten stelt de auteur bij herhaling de, suggestieve, vraag of het betreffende gedicht wellicht bestemd is geweest om ‘te zingen of voor te dragen op een bijeenkomst van calvinisten’ (p. 173), zonder dat hij aangeeft waar een dergelijke veronderstelling op berust. En naar aanleiding van een religieus sonnet aan een musicus die ook wel liefdesliedjes schreef, vraagt hij zich, naar mijn mening nogal naief, af of dat ‘een aanmaning (is) om het pad van de onkuisheid te verlaten’ (p. 216). Maar het is vooral in zijn laatste hoofdstuk dat Bostoen naar mijn gevoel te kort schiet. Met name de meer ‘literaire’ capita stellen teleur. Hiervoor formuleerde ik al mijn bezwaren tegen de capita over de ‘silva’, over de structuur, en over het dichterschap, dat laatste voorzover daarin De Poetou's relatie tot Vander Noot wordt behandeld. Te extreem is wat de auteur in datzelfde caput schrijft over de relatie tussen poëzie en muziek. Dat bij de Pléiade de ‘gezongen voordracht van verzen onder instrumentale begeleiding de normale praktijk (was)’, is onjuist en de gebruikte literatuur (uit 1909!) is zwaar verouderd. Ronsard mag dan dat ideaal in het begin van zijn carrière hebben gekoesterd -- wat nog niet wil zeggen dat dat dan ook de praktijk was --, maar na 1557 schijnt hij daar toch definitief van afgestapt te zijn. En ook De Baif's Académie de poésie et de musique was niet ècht een succes (zie: Musique et poésie au 16e siècle. Paris 1954 en F.A. Yates, The French Académies of the sixteenth century uit 1973). Wat men in elk geval niet mag doen is uit woorden als ‘zingen’, ‘zang’, ‘hymne’ en dergelijke een muzikale uitvoeringspraktijk afleiden. In de meeste gevallen zijn dit metaforische uitspraken. Zelfs de term ‘chanson’ is wat dat betreft niet eenduidig. Alleen wanneer er een wijsaanduiding bijstaat, is er wat meer zekerheid. Gezien dit alles zullen de teksten van De Poetou en Vander Noot heel wat minder gezongen zijn dan Bostoen suggereert. Iets anders is het natuurlijk wanneer er inderdaad muzieknotaties of zelfs echte composities overgeleverd zijn. Wat dit betreft heeft Bostoens speurzin weer enkele leuke resultaten geboekt met betrekking tot Vander Noot. Ook dit had een mooi artikel kunnen opleveren! Daarnaast is een kort caput gewijd aan de nieuwjaarsdichten, zonder dat duidelijk wordt waarom er, anders dan omdat ze ver in de minderheid zijn, over de overige door De Poetou gehanteerde genres, zoals huwelijksdichten, lofdichten, liefdesgedichten en -brieven, en lijkdichten, niets wordt gezegd, en er ook wordt gezwegen over de formele genres zoals het sonnet, de ode en de hymne. Daarentegen doet het al even korte caput over het publiek, waarin iets gezegd wordt over de gewoonte zich als dichter te verzekeren van hooggeplaatste beschermers en vervolgens De Poetou's adressaten tegen die achtergrond worden bekeken, enigszins overbodig aan. Tenslotte is er dan een groot caput, het grootste van het hoofdstuk, met de titel ‘Koopmanschap en dichterschap’ Hoofdmoot zijn hier de opvattingen over het

Spektator. Jaargang 17 koopmanschap zoals die respectievelijk bij enkele humanistische moraalfilosofen -- Filelfo, ErasmAgrippa en Coornhert -- en in de prologen van het Antwerpse landjuweel van 1561 tot uitdrukking komen. Dat alles als repoussoir voor De Poetou's Hymne de la Marchandise, die drie jaar na de uitgave van de op het landjuweel vertoonde spelen, bij dezelfde uitgever, Willem Sylvius, werd gepubliceerd. De Poetou plaatst zich met deze hymne in een internationale traditie, waarvan Marullus in het Latijn en Ronsard in het Frans de belangrijkste vertegenwoordigers waren. Het zou, denk ik, de moeite hebben geloond, na te gaan waar hij de triadische strofenvorm van zijn hymne vandaan heeft gehaald. Van Ronsard, vóór dat die zich in 1555 definitief tot de epische vorm bekeerde? Of van iemand als de Florentijn Alemanni, die zijn Inni in dergelijke pindarische triaden schreef (zie: Ronsard, Oeuvres. Ed. P. Laumonier, Dl. 8. Parijs 1935, p. vii-xx)? Wat de inhoud betreft komt De Poetou's hymne, voor zover uit Bostoens samenvatting op te maken

Spektator. Jaargang 17 466 valt, op veel inhoudelijke punten overeen met Ronsards, niet in triaden maar in doorlopende paarsgewijs rijmende alexandrijnen geschreven, Hymne de l'or. Daar Ronsard op zijn beurt putte uit zulke algemeen toegankelijke schoolboeken als het Florilegium van Stobaeus en de Progymnasmata van Aphthonius, zegt dat echter weinig. Ook de overeenkomsten met de prologen van het Antwerpse landjuweel zullen eerder aan dergelijke gemeenschappelijke bronnen dan aan directe ontlening toegeschreven moeten worden, want zo groot zijn de overeenkomsten nu ook weer niet. En voor de geschiedenis zal De Poetou wel, al dan niet via via, uit de De inventoribus rerum van Polydoris Vergilius hebben geput. Het belang van de door Bostoen aangehaalde teksten is inderdaad dat van repoussoir: ze laten zien hoezeer en op welke wijze met name in Antwerpen de literatuur een rol speelde in de opinievorming over de handel. Maar een direct belang met betrekking tot de tekst van De Poetou hebben ze volgens mij toch niet. Datzelfde geldt in nog sterker mate voor de moraal-filosofen die Bostoen noemt. De keuze van juist deze vier vind ik weinig gelukkig: Filelfo's tekst gaat over de armoe en is bovendien te vroeg, de satires van Erasmus en Agrippa zijn alleen al vanwege hun aard weinig geschikt als algemene achtergrond en Coornherts Coopman is van te late datum. Het is begrijpelijk dat de auteur binnen het bestek van dit boek geen studie kon maken van de hele toenmalige handelsfilosofie. Maar gegeven die situatie was het denk ik beter geweest zich dan maar te beperken tot de grote klassieken: Aristoteles' Politica, Seneca's Naturales guaestiones en de Summa theologica van Thomas van Aquino. Zó blijft het toch allemaal wel erg toevallig.

Al met al heel wat bezwaren. Maar kritiek wordt altijd geleverd vanuit een soort ideale norm. In dit geval zijn dat de twee boeken en drie artikelen, waar het door de auteur verzamelde materiaal zicht op geeft. Het is, zou ik haast zeggen, de fout van Bostoens verdiensten die zoveel kritiek mogelijk maakt. Veel daarvan is niet echt essentieel en betreft onhandigheden, schoonheidsfouten. Het meest wezenlijk zijn mijn bezwaren tegen de literatuurhistorische aspecten van het boek. Kennis van de geschiedenis van de literaire verschijnselen is niet Bostoens sterkste kant. Dàt is de bio-bibliografie, het archief- en bibliotheek-onderzoek, kortom het hardnekkige goudzoekerswerk dat de basis vormt van alle rest. Zonder speurders als Bostoen zou de literatuurgeschiedenis geen voet hebben om op te staan.

Marijke Spies

Spektator. Jaargang 17 467

Medewerkers aan dit nummer

Ben Albach Toneelhistoricus te Amsterdam Ton Amir Student HL, IvN, UvA Dedalo Carasso Conservator Amsterdams Historisch Museum Johan Gerritsen Emeritus Hoogleraar Engelse taalkunde en Engelse letterkunde der Middeleeuwen Marisa Groen Student HL, IvN, UvA Karel Porteman Hoogleraar Ned. Ltk. 16e-18e eeuw, Dep. Lit. Wetensch. KUL Mieke B. Smits-Veldt Docent HL, IvN, UvA Marijke Spies Docent HL, IvN, UvA Evert Wiskerke Med. NWO HL, IvN, UvA

Spektator. Jaargang 17 469

Het belang van letterenstudie in historisch perspectief Nico Laan

Als wetenschappers hun werk willen rechtvaardigen, hebben ze drie mogelijkheden. Om te beginnen kunnen ze op de bijzondere inzichten wijzen die men heeft verworven en op de afstand die er is genomen van het alledaagse denken: dat is het intern-wetenschappelijke argument. Het is ook mogelijk om een beroep te doen op het grote sociale, politieke of culturele belang van hetgeen men bestudeert of de nadruk te leggen op het feit dat het onderzoek dat wordt gedaan zoveel nut afwerpt, technisch, economisch of anderszins. Bij het rechtvaardigen van het letterenonderzoek kiest men meestal voor mogelijkheid twee, vaak gecombineerd met drie. Dat is al helemaal het geval wanneer het onderwerp de literatuurbeschouwing is: als de beoefenaren daarvan gevraagd wordt het belang van hun werk duidelijk te maken, antwoorden ze in bijna alle gevallen met een betoog over de bijzondere waarde van literatuur en de noodzaak van cultuuroverdracht en cultuurkritiek. De gewoonte is niet van vandaag of gisteren, ze maakt deel uit van een lange traditie. Toen de universiteit van Groningen onlangs een symposium organiseerde over het belang van letterenstudie begon een van de sprekers, de classicus Wes, zijn rede dan ook met de volgende verzuchting:

‘Wat moet je nu nog zeggen over het belang van letterenstudie? Alles is al gezegd. Van links, van rechts, van alle kanten. Letterenstudie is belangrijk, want het maakt mensen meer mens. Dat weten we al zo'n paar honderd jaar. Waarom moet daar nu ineens over gepraat worden, gepreekt worden?’ (Wes 1986: 10).

Ik wil het hierover die ‘paar honderd jaar’ hebben en de continuïteit bespreken in het denken over het belang van letterenstudie. Ik wil laten zien dat vanaf de renaissance tot en met nu steeds weer nieuwe groepen letterenonderzoekers, geconfronteerd met nieuwe omstandigheden, hun taak op eendere wijze opvatten en hun werk op eenzelfde manier rechtvaardigen, vaak met een expliciet beroep op de praktijk en de argumenten van hun voorgangers. De meeste voorbeelden die ik bespreek zijn afkomstig uit de literatuurbeschouwing maar ook andere letterenonderdelen komen aan bod. In het verleden was het onderscheid tussen de disciplines trouwens niet zo groot als tegenwoordig. Ik heb bij het bestuderen van het onderwerp in het bijzonder op het volgende gelet: de verhouding tussen de klassieke en de moderne talen; de verhouding tussen de letteren en de natuurwetenschappen; de ideeën die men had over opvoeding en onderwijs; en de ideeën die men had over cultuur en beschaving. Het artikel is in hoofdzaak bedoeld als een poging tot beschrijving van een bepaalde ontwikkeling. Ik heb er niet naar gestreeft een eigen idee over het belang van letterenstudie te formuleren en het is ook niet mijn bedoeling geweest om de ideeën die ik behandel van een persoonlijk commentaar te

Spektator. Jaargang 17 470 voorzien. Maar de nadruk op bepaalde thema's impliceert wel een houding tegenover het onderwerp; dat zal in de loop van het stuk duidelijk worden.

Het humanisme en de oude talen

Ik kan mijn overzicht het beste beginnen met de geschiedenis van de literaire faculteit. Zoals waarschijnlijk bekend is, hebben de linguae eeuwenlang een bescheiden plaats ingenomen in het universitaire curriculum. De oudste universiteiten van ons land - die van Leiden, gesticht in 1575 en die van Franeker, gesticht in 1585 - waren beide vooral bedoeld als een opleidingsinstituut voor het ambtelijk en kerkelijk kader. Daarnaast nam de opleiding van medici een belangrijke plaats in. Er waren dus drie hoofdfaculteiten: rechten, theologie en medicijnen, en er was een propedeutische faculteit, ook wel de filosofische of artes faculteit genoemd. Tot die laatste behoorden aanvankelijk een groot aantal studies. Dat waren om te beginnen de filosofische vakken: dialectica of logica, retorica, ethica, metafysica en natuurfilosofie of fysica. Verder werd er wiskunde gedoceerd, geschiedenis en oude talen (Grieks, Latijn en Hebreeuws). In de loop van de tijd hebben de meeste van deze studies zich uit de propedeuse los gemaakt en zijn zelfstandig geworden; wat overbleef werd de faculteit der letteren. De belangrijkste herverdeling vond plaats in 1815: in dat jaar werd de faculteit voor wis-en natuurkunde opgericht en dat betekende dat de artes faculteit verschillende onderdelen kwijt raakte. Toch werd de faculteit er beter van, in de eerste plaats omdat de propedeuse nu verplicht werd. De oude universiteit kende een grote mate van vrijheid, de propedeuse was facultatief en degenen die aan de hoofdfaculteiten waren verbonden, interesseerde het niet of een student de voorbereidende colleges al of niet had gevolgd. De status van de propedeuse was dan ook laag en het laagst van al was de status van de professoren die de linguae doceerden - zij zijn zelfs wel ‘bijlopers’ genoemd. Nog belangrijker voor de emancipatie van het letterenonderzoek was de mogelijkheid die in 1815 werd geschapen om een doctoraat te halen in de letteren. Dat betekende dat de letterkundige voor het eerst gelijk werd gesteld met de medicus, de jurist en de theoloog en boven zijn collega uit de bètawetenschappen werd geplaatst, want die beschikte nu wel over een eigen faculteit maar die faculteit mocht alleen propedeutische taken vervullen (Van Berkel 1985; Roelevink 1986). Ik vertel geen nieuws als ik zeg dat de letterenstudie eeuwenlang gemonopoliseerd werd door de oude talen in het algemeen en de klassieke talen in het bijzonder en dat de studie van de moderne talen een betrekkelijk recent verschijnsel is. Het is ook bekend dat de studie van de klassieke talen veel te danken heeft gehad aan de inspanningen van de humanisten uit de renaissance. Zij zorgden niet alleen voor een opleving in de belangstelling voor het klassieke verleden en deden belangrijk werk op het gebied van archiefonderzoek en teksteditie, ze ontwikkelden ook een theorie over het belang van letterenonderzoek, een theorie die een immense invloed heeft uitgeoefend (Bantock 1980-1984). In de opvattingen van de humanisten diende de letterenstudie niet zozeer een practisch doel, ook al had men er wel degelijk profijt van in het alledaagse leven.

Spektator. Jaargang 17 471

Wie zich bezig hield met de studie van taal, literatuur of geschiedenis, beweerde men, deed dat allereerst om der wille van zichzelf en probeerde zich in geestelijk opzicht te verrijken. De rechtvaardiging voor de moeite die men zich getroostte, was ook niet dat het werk zo nuttig was maar dat men er meer mens van werd: wijzer en ook in moreel opzicht beter. Gebruiken we een wat modernere terminologie dan komt het er op neer dat het doel van het letterenonderzoek werd opgevat als het verwerven van cultuur in de zin van beschaving en algemene ontwikkeling (Dresden 1967: 88ff). In de humanistische leer werd een groot belang gehecht aan vorming. Men ging er van uit dat de mens weliswaar goed was en capabel maar bijgeschaafd moest worden en dat bijschaven kon het beste gebeuren via de studie van de klassieken, want die bracht ons in contact met voorbeelden van goed gedrag en aan die voorbeelden kon men zich spiegelen. Kortom: ‘De mens wordt niet geboren maar gemaakt’ (‘Homines non nascuntur sed finguntur’) (Bantock 1980-1984 deel 1: 37). Er werd zoveel belang gehecht aan vorming - en vooral aan klassieke vorming - dat men met minachting neerkeek op degenen die ongeletterd waren. Het meest gebruikelijke scheldwoord was ‘barbaar’ maar ook vergelijkingen met dieren waren populair en meestal kwam het dier er het beste af. Erasmus zei bijvoorbeeld dat men beter een zwijn kon zijn dan een slecht en ongeletterd mens (Bot 1955: 22). Veel humanisten waren werkzaam in het onderwijs en het is ook in de eerste plaats via de scholen dat men er in slaagde zijn ideeën te verspreiden. Dat de invloed van het humanisme op het onderwijs heel groot is geweest en heel langdurig, is algemeen bekend. Het blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat een humanistische instelling als de latijnse school tot ver in de negentiende eeuw een centrale plaats heeft ingenomen in ons schoolsysteem (Bot 1955; Fortgens 1958). Kritiek op de ideeën van de humanisten over opvoeding en onderwijs ontbrak niet maar was toch betrekkelijk zeldzaam. Tot de bekendste critici behoren Locke en Bacon. Zij hadden allebei ernstige bezwaren tegen het humanisme vanwege zijn exclusieve aandacht voor de letteren en pleitten voor een ander soort vorming, een waarin de natuurwetenschappen centraal stonden: die waren nuttiger voor individu en samenleving dan kennis van de oudheid. Een dergelijk standpunt was nieuw en het zou nog eeuwen duren voor de opvatting van Locke en Bacon gehoor vond en een rol ging spelen in onderwijsdiscussies - ik kom daar later over te spreken (Bantock 1980-1984 deel 1: 165ff, 214ff). Pas in de loop van de negentiende eeuw verloren de klassieke talen hun vanzelfsprekende gezag. Het werd toen nodig de aandacht die er aan besteed werd te verdedigen. Dat gebeurde aanvankelijk met een beroep op de oude argumenten van de humanisten: de klassieke cultuur is de leermeester van de beschaafde wereld; het bestuderen van de klassieken is de beste methode om zich geestelijk te vormen; de klassieke kennis is de enige volwaardige eruditie. Op den duur maakten die woorden geen indruk meer en in de tweede helft van de vorige eeuw koos men dan ook voor een andere aanpak; vanaf die tijd werd het gebruikelijk om de studie van de klassieken te rechtvaardigen door te wijzen op de ‘denktraining’ die ze zou verschaffen (Van Duyvendijk 1955). Dat wil niet zeggen dat het met de invloed van de humanisten gedaan was. In de

Spektator. Jaargang 17 472 periode dat de klassieke talen hun gezag bedreigd zagen, vochten de moderne talen om erkenning. De pleitbezorgers daarvan bestreden het idee van de voorbeeldigheid van de klassieke cultuur maar ze namen wel de denkbeelden over die de humanisten hadden ontwikkeld over het belang van letterenstudie, pasten ze aan en gebruikten ze ter rechtvaardiging van hun eigen streven.

Het neo-humanisme

Dat de klassieke talen zo lang een monopolie hadden in onderwijs en wetenschap, dankten ze niet alleen aan de inspanningen van de humanisten uit de renaissance maar ook aan die van een groep van Duitse filosofen, pedagogen en onderzoekers uit de tweede helft van de achttiende eeuw: mensen als Herder, Wolf en Von Humboldt. Zij ontwikkelden het zogeheten neo-humanisme. Dankzij de inzet van deze geleerden kwam er niet alleen een nieuw elan in de studie van de klassieke talen, ook de ideologie ervan werd vernieuwd. Belangrijk is bovendien dat de neo-humanisten er in slaagden hun opvattingen te institutionaliseren, men denke aan het ‘humanistisch gymnasium’ en de universiteit van Berlijn, beide scheppingen van Von Humboldt en allebei ontstaan in de periode dat hij aan het hoofd stond van het departement voor geloofs- en onderwijszaken van de Pruisische regering (Sweet 1978-1980). In de neo-humanistische leer draait alles om ‘Bildung’. Dat begrip laat zich niet gemakkelijk vertalen: woorden als ‘vorming’, ‘beschaving’ of ‘cultivering’ geven de betekenis ervan slechts gedeeltelijk weer. ‘Bildung’ heeft met ‘innerlijke groei’ te maken en ‘zelfontplooiing’. Het kan misschien het beste worden omschreven als een streven naar geestelijke en morele vervolmaking, een streven dat erop gericht is alle krachten waarover men beschikt tot een harmonieus geheel te vormen (Weil 1967; Bruford 1975; Labrie 1986). De schatplichtigheid aan het oude ideaal van het humanisme zal duidelijk zijn. Wat de beide opvattingen in het bijzonder met elkaar gemeen hebben, is het grote belang dat gehecht wordt aan de perfectionering van menselijke kwaliteiten. De veelzeggendste formulering van het idee daarachter vinden we bij Von Humboldt: de mens vormt zich zoals een kunstenaar zijn kunstwerk (Labrie 1986: 118). ‘Bildung’ was de hoogste waarde die de neo-humanisten erkenden. In hun opvatting had het onderwijs ook niet in de eerste plaats tot taak om kennis over te dragen of vaardigheden te leren; het belangrijkste was dat ze een bijdrage leverde aan de vorming van het karakter. Dat gold ook voor het universitaire onderwijs: ‘Bildung durch Wissenschaft’ was de slogan die Von Humboldt gebruikte toen hij zijn plannen voor de universiteit van Berlijn bekend maakte. In de ideologie van de zelfontplooiing gold het antieke verleden - of om precieser te zijn: de Griekse oudheid - als het ideale tijdperk. Men had het idee dat de mens toen nog in harmonie leefde met zichzelf en zijn omgeving en verlangde er naar die harmonie opnieuw te bereiken. Net als de humanisten uit de renaissance waren de neo-humanisten vooral geïnteresseerd in de studie van taal, literatuur en geschiedenis. Voor de natuurwetenschappen hadden ze weinig belangstelling en hun waardering ervoor

Spektator. Jaargang 17 was gering. De voorkeur voor de letterenstudie spreekt duidelijk uit het leerplan voor het gymnasium zoals Von Humboldt dat heeft ontworpen: daarin krijgen

Spektator. Jaargang 17 473

Grieks en Latijn verreweg het grootste aantal uren (gevolgd door wiskunde), terwijl voor de natuurwetenschappen nauwelijks plaats is ingeruimd.1 Kennis van de letteren gold als het belangrijkste criterium om te bepalen of iemand beschaafd was of niet. Toonden de humanisten minachting voor mensen zonder een klassieke vorming, ook de neo-humanisten waren niet vrij van elitaire smetten. Hun ‘Bildungs’-ideaal had een onmiskenbaar aristocratisch karakter: er werd weliswaar betoogd dat iedereen naar het volmaakte kon streven, maar het was duidelijk dat het maar weinigen gegeven was het daadwerkelijk te bereiken, bijvoorbeeld omdat men geen tijd had voor studie. Het onderscheid tussen ‘gebildet’ en ‘ungebildet’ speelde van het begin af aan een rol in de leer van het neo-humanisme. In de loop van de tijd groeide het uit tot een tegenstelling, gretig gebruikt in polemieken, en het eindigde ermee dat allerlei negentiende-eeuwse publicisten en onderzoekers zonder aarzeling hun afkeer uitten van het ‘volk’ en de ‘massa’. Schopenhauer bijvoorbeeld beweerde dat de massa zich nauwelijks onderscheidde van de dieren. Hij verdeelde de mensen in drie soorten. De eerste soort bracht zijn vrije tijd door met eten, drinken en slapen, de tweede deed aan sport. Voor beide had hij geen enkele waardering: die reserveerde hij voor de derde soort, waartoe hij ook zichzelf rekende. Dat waren degenen die ‘echte menselijke kwaliteiten’ bezaten, mensen die in hun vrije tijd ‘nadachten, voelden, gedichten schreven, schilderden of muziek maakten, lazen, uitvonden, filosofeerden et cetera’ (Bruford 1975: 116). De filosofie van Nietzsche zou heel goed geïnterpreteerd kunnen worden als de culminatie van de ontwikkeling die zojuist is beschreven. Niezsche was opgegroeid in de neo-humanistische traditie en nam het ‘Bildungs’-ideaal uitermate serieus. Verder was hij onder de indruk van de elitaire houding van Schopenhauer. Die twee dingen leidden ertoe dat ‘Bildung’ voor hem iets zeldzaams werd, iets ‘bovenmenselijks’, dat slechts door enkele individuen kon worden bereikt - en aan die mensen, vond hij, behoorde dus ook de wereld toe (Bruford 1975: 164ff; Labrie 1986: 193). Het zal na het bovenstaande niet verbazen dat de neo-humanisten ernstige bezwaren hadden tegen allerlei veranderingen in de samenleving. Die bezwaren golden vooral de opkomst van de massa en de mechanisering van de arbeid. Vergelijkbare klachten komen we tegen bij de beoefenaren van het vak waar de neo-humanisten een zwak voor hadden, de filologie. Op filologencongressen in de negentiende eeuw werd er regelmatig geklaagd over wat wel ‘de nihilistische cultus van vernieuwing’ werd genoemd. Het was de taak van de filologie, zo werd betoogd, om die ontwikkeling een halt toe te roepen: zij moest de stabiliserende factor worden in een wereld die geen belang meer leek te hechten aan continuïteit en traditie (Labrie 1986: 194ff, 211f). Hoewel het neo-humanisme een typisch Duitse aangelegenheid was, is het geen uniek en geïsoleerd verschijnsel: in andere landen van Europa leefden vergelijkbare ideeën of liet men zich door het neo-humanisme inspireren. Vergelijkbare ideeën vinden we bijvoorbeeld bij Arnold, dichter, ‘Professor of Poetry’ in Oxford, onderwijsinspecteur en cultuurcriticus. Ook hij vond, net als de neo-humanisten, dat de mens er naar moest streven zichzelf te vervolmaken; hij beschouwde de Griekse oudheid als het ideale tijdperk en hij was voorstander van een opvoeding waarin literatuur een centrale plaats in nam (Trilling 1949; Honan 1981).

Spektator. Jaargang 17 474

‘Good poetry’, schreef hij, ‘does undoubtedly tend to form the soul and character; it tends to beget a love of beauty and of truth in alliance together, it suggests, however indirectly, high and noble principles of action, and it inspires the emotion so helpful in making principles operative’ (Bantock 1980-1984 deel 2: 209).

In ons land blijkt de invloed van het neo-humanisme onder andere uit een boekje van de graecus Bake, Over universiteiten en hooger onderwijs. Bake was de man die het standpunt van de Leidse universiteit verwoordde in de eerste decennia van de vorige eeuw toen het Organiek Besluit van 1815 onderwerp was van ernstige discussie. Die discussie ging onder andere over de vraag waar het hoger onderwijs eigenlijk toe diende. Het antwoord dat Bake op die vraag gaf, was geheel in de geest van Von Humboldt: hij noemde de universiteit ‘een voorwerp van weelde’ en bekritiseerde degenen die haar in de eerste plaats als een beroepsopleiding beschouwden en het nut van de wetenschap in practische toepassingen zochten. Het hoogste doel van alle studie, zei hij, was ‘zelfkennis’ en ‘verheven geest-beschaving’ (Bake 1828-1829; cf. Otterspeer 1986). Het is moeilijk te zeggen hoe lang het neo-humanisme een factor van betekenis is geweest, maar in Duitsland heeft het zeker tot de jaren dertig van deze eeuw een enorme invloed uitgeoefend. Hoe dwingend het concept was - ook toen nog - wordt goed geïllustreerd in een recent boek van Golo Mann over zijn jeugd en zijn familie. Hij citeert daarin een aantal malen uit een dagboek dat hij bijhield toen hij studeerde. Een van de aantekeningen luidt als volgt:

‘Bildung, Bildung, Bildung! Obzwar ich nun bald den Doktorhut erwerben will, kann ich mich an Bildung zum Beispiel mit Hebbel noch lange nicht messen. Keine oder nur ganz wenige moderne Romane lesen! Aber gründlich die Männer des 18. und 19. Jahrhunderts, Philosophen, Historiker, Dichter. Ich plage mich da eben mit einem Roman von Huxley, gebe ihn lieber auf’ (Mann 1986: 345f).

De moderne talen

Er is niet zoveel bekend over de geschiedenis van de Neerlandistiek, zeker niet over de eerste vijftig jaar daarvan, maar we weten wel dat toen Siegenbeek in 1797 tot hoogleraar werd benoemd in de vaderlandse geschiedenis en welsprekendheid, er mensen waren die het oprichten van een dergelijke leerstoel maar een bedenkelijke nieuwigheid vonden. Ruim een halve eeuw later was het vak nog niet volledig geaccepteerd. Er wordt althans verteld dat Te Winkel in het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw ernstige conflicten had, omdat de Leidse classici de studie van het Nederlands met de nekaankeken (Karsten 1949: 72f, 166; cf. ook 126f). In andere landen van Europa was de situatie ongeveer hetzelfde. In Frankrijk bijvoorbeeld was de macht van de classici zo groot dat ze er in slaagden om tot het

Spektator. Jaargang 17 einde van de negentiende eeuw de studie van de letteren te domineren. Pas in 1880 kwam daar verandering in (Delfau/Roche 1977: 45). Er is nauwelijks onderzoek gedaan naar de vraag hoe de negentiende eeuwse neerlandici er in slaagden hun vak geaccepteerd te krijgen en het monopolie van de klassieke talen te doorbreken. In andere landen van West Europa bestaat zulk onderzoek wel en vooral over de ontwikkelingen in Engeland en Schotland zijn we uitstekend geïnformeerd (Potter 1937; Palmer 1965; Mathieson 1975; Johnson 1979; Baldwick 1983).

Spektator. Jaargang 17 475

Een paar jaartallen zijn al voldoende om duidelijk te maken dat de geschiedenis van de Anglistiek er een is van veel moeilijkheden en tegenstand. Het vak werd voor het eerst gedoceerd in Schotland aan het einde van de achttiende eeuw. Het duurde een jaar of vijftig voor er een Engelse universiteit was die er belangstelling voor toonde: dat was de universiteit van Londen. Het duurde nog veel langer voor het vak door Oxford en Cambridge werd geaccepteerd. Oxford deed dat pas in 1893. De hele negentiende eeuw door zijn er classici geweest die te kennen hebben gegeven dat ze de studie van de Engelse taal en literatuur onnodig vonden of haar beschouwden als iets dat de wetenschap onwaardig was. In Oxford duidde men de Anglistiek wel aan als ‘mere chatter about Shelley’. Ook toen het vak eenmaal in het curriculum was opgenomen, kwam er geen einde aan het verzet en eiste men bijvoorbeeld dat de anglisten zich zouden beperken tot de studie van het verre verleden en strict filologisch te werk gingen. Het heeft dan ook lang geduurd voor de Anglistiek aandacht besteedde aan de literaire kant van het vak en nog veel langer voor de moderne literatuur onderwerp werd van studie. Nog in 1939 schreef C.S. Lewis dat hij het absurd zou vinden als er op de universiteiten eigentijdse literatuur zou worden behandeld:

‘The student who wants a tutor's assistance in reading the work of a contemporary may as well ask for a nurse's assistance in blowing his own nose’ (Lewis 1939: 91).

Degenen die, zo'n honderd jaar lang, een pleidooi hielden voor de studie van de Engelse taal en literatuur, gebruikten veelal dezelfde argumenten. Zo werd er vaak gezegd dat het vak erkenning verdiende omdat het zich bezig hield met het nationale verleden en men trots diende te zijn op de eigen taal en literatuur. Ook werd er regelmatig op gewezen dat zij die Engels onderwezen een goede en dus een wetenschappelijke opleiding verdienden. Verreweg het belangrijkste argument was echter dat de Anglistiek een heilzaam effect zou hebben op de Engelse samenleving. Over die samenleving bestond in de vorige eeuw veel zorg en die zorg gold vooral de industrialisering: in de ogen van velen niet alleen een aanslag op de schoonheid van het land maar ook een bedreiging van het geestelijk leven, omdat ze een breuk betekende met de traditie, tot een verval van normen leidde en een materialistische levensbeschouwing met zich mee bracht. Het was in deze tijd dat Amerika het symbool begon te worden van winstbejag en vulgariteit en ‘Amerikanisme’ een scheldwoord werd dat iedereen in de mond nam die de verloedering van de wereld wilde beschrijven. Het was op den duur even populair als ‘barbarij’ bij de humanisten uit de renaissance. Zij die tegen de industrialisering ten strijde trokken, beriepen zich graag op de cultuur. Dat was een betrekkelijk recent begrip, ontstaan in de tweede helft van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. Het werd algemeen geassocieerd met een streven naar perfectie - de cultivering van menselijke kwaliteiten - en het idee was dat er bepaalde levensgebieden waren die voor die perfectionering het meest geschikt zouden zijn: kunst, filosofie, religie en moraal. Het begrip werd dan ook bij uitstek op deze gebieden van toepassing geacht (Williams 1958; Goudsblom 1960: 57ff). Een van de meest invloedrijke definities van cultuur was die van Arnold. Hij

Spektator. Jaargang 17 476 omschreef haar als ‘het beste dat is gedacht en gezegd’. In zijn opvatting en in die van anderen stonden cultuur en industrialisatie tegenover elkaar en het gevaar dat de laatste met zich mee bracht, kon volgens hem alleen worden gekeerd door meer aandacht te besteden aan de cultuur:

‘Culture looks beyond machinery, culture hates hatred; culture has one great passion, the passion for sweetness and light. It has one even yet greater! - the passion for making them prevail. It is not satisfied till we all come to be a perfect man’ (Arnold 1965: 112).

Binnen het cultuurbegrip speelde literatuur een belangrijke rol en in de maatschappijkritiek van Arnold en anderen was die rol zo mogelijk nog groter. Men geloofde namelijk dat van het lezen van literatuur een beschavende werking uitging. Arnold noemde de literatuur daarom de grootste macht die in de opvoeding beschikbaar is en hij stond er op dat er in het onderwijs zoveel mogelijk aandacht besteed werd aan literaire vorming. Bij het verdedigen van het geloof in de heilzame werking van literatuur deden de Engelse critici niet alleen een beroep op de denkbeelden van de humanisten maar maakten ook dankbaar gebruik van ideeën uit de romantiek. Uitspraken van Wordsworth en Shelley over het wezen van de literatuur werden met instemming aangehaald. Een uitspraak als deze bijvoorbeeld van Shelley:

‘Poetry strengthens the faculty which is the organ of the moral nature of man, in the same manner as exercise strenghtens a limb’ (Palmer 1965: 41).2

Als men het verval van de samenleving beschreef, was een van de symptomen die men besprak de komst van de massacultuur, dat wil zeggen de toenemende belangstelling onder het publiek voor wat men ‘goedkope romannetjes’ noemde, ‘sensatiestukken’ en dergelijke. Arnold en zijn medestanders erkenden maar één cultuur: de hunne. En ze reageerden met een mengeling van zorg en minachting op de voorkeur die anderen hadden. Het elitaire in die houding werd nauwelijks onderkend: zo van zelfsprekend was ze. En er waren maar weinig mensen die dat elitaire bekritiseerden. Een van de schaarse uitzonderingen was Whitman. Hij merkte een keer op:

‘Arnold always gives you the notion that he hates to touch the dirt - the dirt is so dirty! But everything comes out of the dirt - everything: everything comes out of the people, the everyday people, the people as you find them and leave them: not university people, not F.F.V. people: people, people, just people!’ (Trilling 1949: 398).

De Engelse critici uit de negentiende eeuw hadden niet zo'n vertrouwen in het volk. Zij vonden het van het grootste belang dat de massacultuur werd bestreden, niet alleen omdat ze een belediging was voor de goede smaak maar ook, en veel meer nog, omdat ze een gevaar in hield voor de geestelijke volksgezondheid. Want terwijl de ‘echte’ cultuur verheffend zou werken, zou er van de massacultuur een slechte invloed uitgaan, zowel in intellectueel opzicht als moreel.

Spektator. Jaargang 17 Een van de verwachtingen die men had van de Anglistiek, was dat ze een dam zou kunnen opwerpen tegen de ontwikkelingen die men met zoveel zorg signaleerde: de mensen moest geleerd worden kwaliteit te herkennen en ze moesten instructies krijgen hoe ze met literatuur moesten omgaan, dan zou de hang naar

Spektator. Jaargang 17 477 het goedkope en het sensationele kunnen verdwijnen en dan zou de cultuur gered zijn, redeneerde men. Het bevoogdende dat hieruit spreekt, is typerend voor de campagne die er voor de Anglistiek gevoerd is. Het vak is doelbewust als een remplacant voorgesteld voor de studie van de klassieke talen. En men is er daarbij van uit gegaan dat er een belangrijk verschil bestond tussen de elite en de rest van de bevolking: Engels werd in de negentiende eeuw gepropageerd als een studie voor het volk, ‘a poor man's classic’.

Ging het in de andere landen van Europa net zo toe als in Engeland en Schotland? Dat is moeilijk te zeggen, maar ik krijg de indruk dat de ontwikkelingen elders in ieder geval vergelijkbaar zijn met het proces dat zojuist is beschreven. Veelzeggend is bijvoorbeeld de titel van het standaardwerk dat de geschiedenis van de Germanistiek behandelt: Dichtung, Sprache, Menschenbildung (Frank 1976). De Engelsen haalden ook wel literatuurbeschouwers uit andere landen als getuige aan. Voor Arnold was bijvoorbeeld Sainte Beuve het grote voorbeeld en niet Coleridge hoewel hij daar veel mee gemeen had. De fransman wordt onomwonden geprezen als ‘the most notable critic of our time’ (Ackroyd 1976: 30). Wie wil nagaan wat er in Nederland gebeurd is, richt zijn aandacht in de eerste plaats op De Vries en zijn leerlingen: zij gelden immers als de grondleggers van de Neerlandistiek. Ik heb de oraties gelezen die de verschillende leden van de Nieuwe School hebben gehouden en ik ben weinig uitspraken tegen gekomen over zulke zaken als cultuur, humaniserende werking en dergelijke. Als men zijn bezigheden wil rechtvaardigen, doet men dat voornamelijk met een beroep op het nationale belang lijkt het. De Vries duidde de studie van de eigen taal, literatuur en geschiedenis, door hem als één geheel beschouwd, bij voorkeur aan als ‘de vaderlandsche wetenschap’. Hij zei ook dat hij zijn hele leven aan het vaderland wijdde en dat hij bij alles wat hij deed, slechts één doel voor ogen had: de verheffing van de Nederlandse nationaliteit (De Vries 1867; Karsten 1949: 31). Zijn leerlingen namen dit soort opmerkingen over. Ik wijs bijvoorbeeld op de oratie die Verdam hield toen hij in 1878 hoogleraar werd in Amsterdam. Het Nederlands wordt daarin aangeduid als ‘het kostbaarste erfdeel dat onze ouders ons hebben nagelaten’:

‘Door haar voelen wij ons één, zoowel met het geslacht onzer tijdgenoten als met onze voorvaderen uit vervlogen eeuwen; zij is het bolwerk onzer onafhankelijkheid, het palladium onzer nationaliteit. Het volk dat haar niet eert, is blind voor zijne hoogste belangen’ (Verdam 1878: 7).

De Nieuwe School mag dan karig geweest zijn met uitspraken over het humaniserend effect van literatuur en letterenstudie, dergelijke uitspraken komen we wel regelmatig tegen in het werk van Van Vloten. Zo hield hij in 1855 toen hij hoogleraar werd aan het Atheneum in Deventer een Redevoering over de zedelijke werking der vaderlandsche taal- letter- en staatsgeschiedenis. Het motto van die rede was: ‘Wat zou de verbetering der Wetenschappen baten onder een volk, indien het volk daardoor niet verbeterd wierd?’ (Van Vloten 1855).

Spektator. Jaargang 17 478

Een kleine twintig jaar later schreef hij een inleiding in de esthetica waarin hij op het onderwerp terugkwam. Het betoog dat hij hield laat zich als volgt samenvatten: kunst heeft niet tot doel een moraal te prediken, ze streeft er naar de mensen door schoonheid te verrukken; maar hoe meer ze daarin slaagt, hoe groter het moreel effect is, want hoe gevoeliger de mensen worden voor ‘'t zedelijke, in den hoogeren zin des woords’. Als het morele effect van kunst moet worden beschreven, krijgt het betoog van Van Vloten als vanzelf iets lyrisch. Men oordele zelf:

‘Uit de volheid zijner gelouterde stemming en van zijn verruimd bestaan, zal zich een weldadige wederwerking op de dingen van 't werkelijke leven en van zijn dagelijksche omgeving doen gevoelen, en vreugde en blijdschap in alles om hem wekken. Geen opvliegendheid toch, geen hard en liefdeloos oordeel over de zwakheden van anderen, niets ruws of gewelddadigs in zijn doen en laten, maar minzame meegaandheid zal zich dan bij hem uiten en ieders hart voor hem veroveren; en gulle dienstvaardigheid en voorkomende heuschheid zullen allen vijandigen weerzin ontwapenen’ (Van Vloten 1871-1872 deel 1: 130).

Dat Van Vloten geen uitzondering was, blijkt uit de geschiedenis van de vaderlandse Anglistiek, Germanistiek en Romanistiek. Die geschiedenis is betrekkelijk recent want net zo goed als er weerstand was tegen een wetenschappelijke studie van de eigen taal en literatuur, was er verzet tegen een studie van de taal en literatuur van de ons omringende landen. Pas in 1876 werd de mogelijkheid geschapen om moderne talen te studeren en dan nog alleen in Groningen. De Universiteit van Amsterdam volgde in 1912, Nijmegen in 1923; in Leiden duurde het tot na de Tweede Wereldoorlog voor men Frans en Engels in het curriculum opnam. Het was verder decennia lang onmogelijk om op een onderwerp uit een van de moderne talen te promoveren: die mogelijkheid bestaat pas sinds 1921 (Koops 1980). De belangrijkste pleitbezorger voor de studie van de moderne talen was Symons. Hij was ook de eerste die ze doceerde, aanvankelijk als privaatdocent in de Hoogduitse en Engelse taal- en letterkunde en een paar jaar later als hoogleraar in de Hoogduitse taal- en letterkunde, het Oud-Germaans en de Vergelijkende Taalwetenschap. De invloed van Symons was groot. Hij slaagde er niet alleen in de studie van de moderne talen algemeen geaccepteerd te krijgen, hij wist ook zijn stempel te drukken op de manier waarop die talen werden onderwezen. Zijn ideeën over het belang van letterenstudie leren we het beste kennen uit de rede die hij hield toen hij als privaat-docent werd aangenomen. Die rede heet: Over de wetenschappelijke beoefening der moderne talen. Symons noemt daarin die wetenschappelijke beoefening een ‘volksbelang’. Niet alleen omdat het nuttig is als men zijn talen spreekt en niet alleen omdat het nodig is dat degenen die op de middelbare school Frans, Duits of Engels geven een goede, dus een wetenschappelijke opleiding krijgen, maar ook en vooral omdat de studie van de moderne talen een belangrijke bijdrage levert aan wat hij noemt ‘de ideale welvaart’. Volgens Symons wordt de samenleving bedreigd door het ‘amerikanisme’, ‘den kanker onzer welvaart’. En hij gelooft dat de studie van de moderne talen daartegen een dam kan opwerpen. Zij leert ons namelijk de meesterwerken kennen die het

Spektator. Jaargang 17 gemeenschappelijk eigendom zijn van alle ‘beschaafde volkeren’ en brengt ons een gevoel voor schoonheid bij.

Spektator. Jaargang 17 479

‘[En] eene stelselmatige opvoeding tot het leeren genieten en waardeeren van het edele en schoone, tot aesthetische beschouwing der kunstgewrochten, eene beschouwing, die zich evenzeer vrij moet houden van critieklooze ophemeling en blinde ingenomenheid als van het afschuwelijke nil admirasi onzer dagen, zie daar wat goed doet’ (Symons 1878: 8).

Literaire of natuurwetenschappelijke vorming?

In een vorige paragraaf zijn de bezwaren ter sprake gebracht die Locke en Bacon hadden tegen het exclusief-literaire van de humanistische vorming. Die bezwaren kregen in hun tijd weinig bijval want het geloof in de superioriteit van de literaire vorming was toen nog groot en algemeen, maar in de loop van de negentiende eeuw kwam daar verandering in: de klassieke talen verloren hun vanzelfsprekende gezag, de moderne talen vochten om erkenning en ondertussen onderging de maatschappij radicale veranderingen dankzij de resultaten van natuurwetenschap en techniek (Matthijssen 1982: 45ff). In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstond er een debat tussen vertegenwoordigers van de letteren en natuurkundigen en filosofen over de vraag welke vorming de voorkeur verdiende, de literaire of de natuurwetenschappelijke. Men begrijpt dat de natuurkundigen dat debat waren begonnen. Typerend voor de toon van de discussie en voor de opmerkingen die gemaakt werden, was een vraag als deze, van Faraday:

‘Who are the men whose powers are really developed? Who are they who have made the electric telegraph, the steam engine, and the railroad? Are they the men who have been taught Latin and Greek?’ (Matthijssen 1982: 88).

De vraag werd gesteld in een tijd dat de natuurwetenschappen nog nauwelijks een plaats verworven hadden op de middelbare school en op de universiteit met een ondergeschikte positie genoegen moesten nemen. In ons land bijvoorbeeld werd de faculteit voor wis- en natuurkunde pas volwaardig in 1876 en in het middelbaar onderwijs speelden de natuurwetenschappen pas een rol vanaf de oprichting van de HBS in 1863 - een schooltype overigens dat nadrukkelijk niet voor de ‘geleerde stand’ bedoeld was (Van Berkel 1985). Men zou kunnen zeggen dat de vraag van Faraday door de leden van de tegenpartij was uitgelokt. De beoefenaren van de letteren hadden immers eeuwenlang betoogd dat ze niet naar het nuttige streefden maar naar hetgeen daar bovenuit ging en er waren zelfs letterkundigen die beweerden dat alles wat tot practisch nut kon leiden, strijdig was met het wezen van de ware vorming. Sommige natuurwetenschappers verlangden slechts dat ook de natuurwetenschappen een vaste plaats zouden krijgen in het curriculum en dat er evenveel aandacht aan zou worden besteed als aan literatuur en taal. Anderen namen een extremer standpunt in. Tot de laatste categorie behoorde

Spektator. Jaargang 17 onder andere Spencer. Zijn opvattingen leren we het beste kennen uit een artikel uit 1869: ‘What Knowledge Is Of Most Worth?’ (Spencer 1966). Hij betoogt daarin dat een natuurwetenschappelijke vorming in alle mogelijke opzichten superieur is aan een literaire. Want of het nu om de zorg voor het leven gaat of de bevordering van de gezondheid, de mogelijkheid om geld te verdienen of het leren interpreteren van de wereld, steeds weer blijkt, zegt hij, dat een natuurwetenschappelijke scholing het meeste effect sorteert.

Spektator. Jaargang 17 480

Literaire kennis was in de opvattingvan Spencer een ‘article de luxe’. Hij vond ook dat het onderwijs zo moest worden ingericht dat kunst en literatuur er slechts een ondergeschikte rol in spelen: ‘As they occupy the leisure part of life, so should they occupy the leisure part of education’ (Spencer 1966: 149). Het is de meest provocerende zin uit het betoog en tegelijkertijd de kortst mogelijke samenvatting van de inhoud. De reacties van de kant van de letterenonderzoekers op beweringen als die van Spencer zullen nauwelijks verrassen. We krijgen er een indruk van uit een boekje van Kalff over het onderwijs in de moedertaal. Kalff constateert daar dat er nogal wat mensen zijn die wantrouwig staan tegenover ‘de studie der letteren, als grondslag van het onderwijs’ en hij noemt in dat verband onder andere Spencer en citeert de uitspraak die ik zojuist heb aangehaald. Volgens hem is er hier sprake van een misverstand; kunst is namelijk geen luxe vindt hij en de studie ervan is wel degelijk nuttig, ook al gaat het dan om een ander soort nut dan waar Spencer en zijn medestanders in geloven. Om dat duidelijk te maken, wordt De Sanctis geciteerd:

‘'Neen, mijne vrienden!’ riep de Sanctis, ‘de letterkunde is geen sieraad, dat gij op uw kleed hechten of van u werpen kunt; zij is een deel van uw persoonlijkheid, zij is het in u allen aanwezige, innige gevoel voor al wat edel is en schoon, dat u doet terugschrikken voor elke lage daad, dat u het ideaal der volmaaktheid voor oogen stelt - het doel, dat elke onverdorven ziel tracht te naderen’ (Kalff 1893: 17).

Een andere collega op wie Kalff zich beroept, beschouwt de zaak wat cynischer. Als ik mijn vak zou moeten verdedigen tegen de ‘esprits positifs’, zegt hij, dan zou ik het niet over het aantrekkelijke van het vak hebben, de zedelijke kracht die het bezit, het beschavende effect ervan, want ik zou bang zijn dat ik niet begrepen werd en dat ze mij voor een dromer zouden houden. ‘Ik zou alleen zeggen, dat de studie der letterkunde voortdurend gelegenheid geeft, om jongelieden te gewennen aan nauwkeurigheid’ (Kalff 1893: 19). De strijd over de vraag wat de beste vorming was, werd in die zin door de natuurkundigen gewonnen, dat de literatuur haar monopolie kwijt raakte en de natuurwetenschappen naast zich moest dulden. En terwijl de aandacht en bewondering voor de literatuur afnam, groeide het ontzag voor de prestaties van de natuurwetenschappen en het duurde niet lang of haar gezag binnen de universiteit was onomstreden. Toch wonnen de natuurwetenschappen niet helemaal want ze slaagden er niet in opgenomen te worden in de dominante visie op de cultuur. Dat is tot op de dag van vandaag zo: wie het woord ‘cultuur’ in de mond neemt, denkt in de eerste plaats aan kunst en literatuur en niet aan de natuurwetenschappen en er bestaan vele cultuurgeschiedenissen waarin natuurkundigen ontbreken zonder dat dit door de meeste mensen als een groot gemis wordt beschouwd. Ik heb in de vorige paragraaf laten zien hoe belangrijk het begrip cultuur was in de strijd voor de moderne talen. Letterenstudie werd opgevat als cultuuroverdracht en cultuurkritiek. Het was in de negentiende eeuw heel gebruikelijk, in ieder geval in Engeland, om degenen die zich met literatuurbeschouwing bezig hielden, aan te duiden als ‘priester’, ‘missionaris’ of ‘strijder’ en de zaak die werd gepredikt, verspreid en verdedigd - dat was de zaak van de cultuur (Mathieson 1975).

Spektator. Jaargang 17 Spektator. Jaargang 17 481

De ergocentrische literatuurbeschouwing

Ook in onze eeuw zijn er heel wat literatuurbeschouwers geweest die zich als een strijder voor de cultuur beschouwden. Dat geldt bijvoorbeeld voor veel aanhangers van de ergocentrische literatuurbeschouwing en het geldt met name voor de New Critics en de groep rond Leavis en Scrutiny (Laan 1987). Beide groepen hebben in ideologisch opzicht veel met elkaar gemeen. Ze waren allebei cultuurpessimistisch gestemd en combineerden een voorkeur voor modernistische kunst met een afkeer van de eigen tijd en een hang naar het verleden. De bezwaren tegen de moderne samenleving waren ook gelijkluidend: men beschouwde industrialisering en mechanisatie als een gevaar, benadrukte het belang van tradities en had moeite met de smaak van de massa. Beide groepen hadden bovendien een hoge dunk van de literatuur en waren ervan overtuigd dat alleen de kunst de samenleving nog kon redden (Arnold 1955; Weimann 1962; Webster 1979). De meest gedetailleerde uitspraken over het belang van literatuur en letterenstudie vinden we bij Leavis, dus ik zal me vooral tot hem beperken. Bewonderaars noemen hem wel ‘de laatste grote humanist’. Dat is - even afgezien van de lof - nog niet zo'n gekke aanduiding, want er loopt een duidelijke lijn van zijn opvattingen naar die van het verleden. Bovendien kan zijn hele werk beschouwd worden als één groot pleidooi ten gunste van de humaniora, een pleidooi dat veel instemming heeft gekregen en pas de laatste tijd van allerlei kanten wordt bekritiseerd (Hayman 1975; Bilan 1979; Walsh 1980). Zoals de New Critics heimwee hadden naar ‘het agrarische zuiden’ zo sprak Leavis op nostalgische toon over ‘de organische samenleving’. Het waren allebei historische mythes die als referentiekader dienden voor de beoordeling van maatschappelijke ontwikkelingen. Wat Leavis onder de ‘organische samenleving’ verstond, is altijd in het vage gebleven, maar hij had duidelijk een maatschappij in gedachten van voor de industriële revolutie: een wereld waarin geen tegenstellingen bestaan tussen massa en elite en waarin iedereen, rijk of arm, geletterd of ongeletterd, aan dezelfde cultuur deel neemt. Zo'n samenleving kwam Leavis onder andere ideaal voor omdat ze het verschijnsel van de massacultuur niet kende. Over dat verschijnsel maakte hij zich grote zorgen. Hij geloofde namelijk dat een voorkeur voor ‘sensatiekranten’, ‘goedkope romannetjes’ en dergelijke niet alleen op een bedenkelijk gebrek aan smaak wijst, maar ook een gevaar inhoudt voor individu en samenleving. De massacultuur zou namelijk het critisch vermogen aantasten en ook in moreel opzicht schade toebrengen; ze zou ‘afstompen’ en ‘dom houden’. Dit idee is niet nieuw en wij zijn het ook al eerder tegen gekomen. Het bestaat al sinds de achttiende eeuw, sinds de opkomst van de roman - in zekere zin het eerste massaculturele verschijnsel. Leavis was ook beslist niet de enige in zijn tijd die een afkeer had van de smaak van de massa; die afkeer vinden we bij allerlei letterenonderzoekers en het bijzondere is dat het niets lijkt uit te maken of men nu conservatief is of progressief: de reactie is dezelfde en de argumenten die men gebruikt zijn identiek (Gans 1974; Mennell 1985: 448ff; Blokker 1986). Geredeneerd vanuit het ideaal van ‘de organische samenleving’ was de wereld waarin Leavis leefde een wereld van verval. De oplossing die hij voorstelde om het tij te keren, was geheel in de geest van Arnold en anderen. Volgens hem was er

Spektator. Jaargang 17 482 maar één redmiddel: het vormen van een elite. Die elite werd in negentiende-eeuwse termen beschreven als een groep van strijders - ‘een bewapende en bewuste minderheid’ - die het als haar taak beschouwde de bevolking op te voeden en haar in contact te brengen met de cultuur - de ‘echte’, niet het vermaak van de massa. Omdat cultuur in de opvatting van Leavis allereerst een kwestie van taal was, moest de elite bestaan uit letterkundigen en die konden alleen gevormd worden op de universiteit, zei hij. Maar dan was het wel nodig dat de universiteit veranderde en moest de studie van de eigen taal en literatuur meer aandacht krijgen dan tot nu toe het geval was. Leavis vond zelfs dat de Anglistiek het centrum moest worden van de academische studie. Om een indruk te geven van de manier waarop hij zijn vak aanprees, neem ik een passage over uit een van zijn boeken:

‘It [d.i.: de Anglistiek] trains, in a way no other discipline can, intelligence and sensibility together, cultivating a sensitiveness and precision of response and a delicate integrity of intelligence - intelligence that integrates as well as analyses and must have pertinacity and staying power as well as delicacy’ (Leavis 1943: 34).

Leavis beperkte zich niet tot voorstellen tot wijziging van de universitaire structuur, maar heeft ook op andere manieren geprobeerd het verval van de samenleving te bestrijden. Scrutiny is al genoemd. Hij gebruikte het om een groep rond zich te verzamelen van gelijkgestemden. Het was een tijdschrift dat nadrukkelijk meer wilde zijn dan een vakblad voor literatuurbeschouwers; het doel dat het nastreefde, kan het beste worden omschreven als ‘het organiseren van de verdedigers van de cultuur’ (Mulhern 1979: 76f). Een andere activiteit was het schrijven van een boekje over het niet-universitaire onderwijs, samen met een medewerker van Scrutiny, waarin hij leraren ervan probeerde te overtuigen dat het nodig was dat ze hun leerlingen weerbaar maakten tegenover massaliteratuur en reclame en lesmateriaal voorstelde dat men voor dat doel zou kunnen gebruiken (Leavis/Thompson 1933). Dat Leavis en zijn medestanders met de sociaal-politieke opvattingen die ze hadden, een voorkeur bezaten voor de ergocentrische literatuurbeschouwing is allerminst toevallig. Men was ervan overtuigd dat het leesvermogen achteruit ging. Leavis schreef: ‘We find total helplessness in the face of the simplest work of art, total incomprehension’ (Bentley 1948: xx). Wilde het lezen van literatuur effect hebben, dan moest de mensen geleerd worden hoe ze met boeken moesten omgaan en dan moest er gedetailleerde aandacht komen voor het geschrevene. Dat nu was het doel dat de groep nastreefde. Eigenlijk was men pedagoog: men wilde de mensen leren hoe ze moesten lezen en zo de voorwaarden scheppen voor de humaniserende werking van literatuur.

Levende traditie

In de loop van de tijd is de studie van de moderne talen een vak geworden als alle andere. Het is niet meer nodig om haar te verdedigen, ze is geaccepteerd. En er hoeft

Spektator. Jaargang 17 ook niet meer geconcurreerd te worden met de klassieke talen, want die hebben hun maatschappelijke invloed verloren en de belangstelling ervoor beperkt zich tegenwoordig tot een groep van academici.

Spektator. Jaargang 17 483

De taal van de betrokkenen is als vanzelf zakelijker geworden en de pretenties zijn bescheidener. Niemand beweert tegenwoordig meer dat hij zijn vak beoefent ter meerdere eer en glorie van zijn vaderland, niemand vergelijkt zich meer met een priester of een missionaris en een voorstel als dat van Leavis om de studie van het Engels tot het centrum van de academische opleiding te maken, lijkt vandaag de dag ondenkbaar.3 Dat de moderne talen zijn geaccepteerd, betekent echter niet dat de betrokkenen zelfvertrouwen hebben gekregen; er is eerder sprake van onzekerheid beweren verschillende commentatoren. Die onzekerheid zou voor de hele faculteit gelden en zou te maken hebben met de neiging die men heeft zich met de natuurwetenschappen te willen vergelijken, met als gevolg dat men zich tekort voelt schieten en gaat twijfelen aan de waarde van het werk dat men doet (Kossmann 1985). Of de diagnose juist is, is moeilijk te zeggen. Maar iedereen weet dat er heel veel letterenonderzoekers zijn die protesteren tegen het vergelijken van mens- en natuurwetenschappen omdat ze geloven dat er tussen die twee een essentieel verschil bestaat. Die protesten verdienen onze bijzondere aandacht. Als het verschil tussen mens- en natuurwetenschappen onder woorden moet worden gebracht, is er namelijk regelmatig sprake van het culturele belang van letterenstudie en degenen die dat belang verdedigen maken graag gebruik van formuleringen uit het verleden. De historicus Kossmann bijvoorbeeld heeft in een rede bij de opening van het nieuwe letterengebouw van de Universiteit van Amsterdam betoogt, dat letterenonderzoekers niet moeten proberen hun collega's in de bèta-faculteiten te imiteren, maar zich bij hun taak moeten houden en die taak omschrijft hij als ‘het formuleren van een beschavingsideaal’. Dat wil niet zeggen dat hij een terugkeer naar vroeger predikt. Het beschavingsideaal dat hem voor ogen staat, is niet hetzelfde als dat van de neo-humanisten uit de achttiende en negentiende eeuw: het is bescheidener, het stelt geen eisen en het is democratisch. Om henzelf aan het woord te laten:

‘Het spreekt vanzelf dat een beschavingsideaal in de situatie van nu geen homogeen, dwingend en voorgeschreven patroon van ethische en esthetische normen en van gefixeerde eruditie kan zijn. Het zal eerder de vorm aannemen van een inventaris van mogelijke ethische en esthetische normen, van mogelijke en in de geschiedenis van de mensheid eens gerealiseerde culturele doeleinden. Het beschavingsideaal van nu is niet prescriptief maar descriptief, het is niet gesloten maar open’ (Kossmann 1985: 23).

De opvatting van Kossmann vertoont overeenkomst met het standpunt dat Goedegebuure onlangs in zijn oratie heeft verdedigd. Ook hij gelooft in een essentieel verschil tussen mens- en natuurwetenschappen en ook hij hecht het grootste belang aan de culturele taak van het letterenonderzoek. Als hij die taak omschrijft, neemt hij, net als Kossmann, afstand van het verleden. Maar hij blijft geloven in de noodzaak van het ‘vormen’ van het publiek en terwijl hij zegt zich neutraal te willen opstellen, verklaart hij zich wel solidair met een pleidooi ten gunste van de waarde van literatuur - dus als er al van een breuk met de traditie sprake is, dan is ze zeker niet radicaal (Goedegebuure 1987).

Spektator. Jaargang 17 Er zijn meer aanwijzingen waaruit blijkt dat de traditie die ik eerder heb beschreven, nog steeds invloedrijk is. Goedegebuure is bijvoorbeeld niet de

Spektator. Jaargang 17 484 enige die de waarde van literatuur ter sprake brengt: zelf verwijst hij naar Mooij en een paar jaar geleden heeft ook Todorov in diens Critique de la critique de nadruk gelegd op de bijzondere betekenis van literatuur en zijn collega's opgeroepen daar voortaan meer aandacht aan te besteden (Todorov 1984; Mooij 1986). Het betoog van Mooij is bij uitstek geschikt om de invloed van de traditie aan te demonstreren. Hij betoogt immers dat literatuur een tegenwicht biedt voor de ‘onttovering’ die de wereld heeft ondergaan als gevolg van de invloed van wetenschap en techniek en dat is, hebben we gezien, al minstens honderd jaar een topos in de gedachtenwisseling over literatuur en kunst. Ook in de vele protesten van de laatste tijd tegen het letterenbeleid van Deetman is voortdurend sprake van het culturele belang van de letterenstudie en worden letteren en technologie tegenover elkaar geplaatst. Ik wijs bijvoorbeeld op een artikel van Kibédi Varga waarin onder andere het volgende beweerd werd:

‘Het enige wapen van de moderne mens tegen de vervreemding is de kennis van zijn eigen identiteit: taal, kunst, letterkunde, geschiedenis informeren hem over zijn unieke plaats in het netwerk van culturele relaties en alleen deze kennis maakt hem weerbaar, maakt het voor hem mogelijk om de uitdaging van technologie en informatica positief tegemoet te treden’ (Kibédi Varga 1987; cf. Fokkema 1986).

Dat oude denkbeelden over het belang van letterenstudie nog steeds leven, blijkt verder uit de houding die men inneemt tegenover de massacultuur. Die houding hangt natuurlijk samen met de kwestie die net aan de orde is geweest: wie hoog opgeeft over de waarde van literatuur en cultuur zal gauw moeite hebben met de smaak van de massa. Er is sinds de jaren zestig veel geprotesteerd tegen het elitaire en esthetiserende karakter van het letterenonderzoek en er is een toenemende belangstelling ontstaan voor volkscultuur, triviaalliteratuur en dergelijke; in die zin is er het een en ander veranderd. Maar het grootste deel van het onderzoek richt zich nog op de oude onderwerpen en het is mijn ervaring dat er nog velen zijn die zich niet gevoelig tonen voor het sociale aspect van normen en waarden. Trouwens: waarschuwende opmerkingen over het gevaar van de massacultuur ontbreken ook nu niet (Van Stokkum 1986; cf. Verdaasdonk 1987). Ik kan nog een ander voorbeeld geven om duidelijk te maken dat de traditie voortleeft. We zagen in de vorige paragraaf dat ergocentrische literatuurbeschouwers als Leavis ervan overtuigd waren dat het lezen van literatuur een humaniserend effect had en hun werk beschouwden als een bijdrage aan het realiseren ervan. Nu is de ergocentrische literatuurbeschouwing al enkele decennia in opspraak, onder andere door toedoen van de Duitse receptie-esthetica en de daarmee verwante ‘reader-response’ beweging in Amerika. Aanhangers van beide scholen presenteren hun ideeën, zoals bekend, als een alternatief voor het interpretatie-onderzoek en sommigen van hen beweren zelfs over een nieuw paradigma te beschikken. Wat blijkt echter? Ook Iser, Gibson en anderen brengen literatuur in verband met ‘zelfkennis’ en ‘zelfontplooiing’ en ook zij beweren dat hun werk behulpzaam is bij het realiseren van de mogelijkheden die literatuur biedt (Tompkins 1980).

Spektator. Jaargang 17 Wil dat nu zeggen dat alles bij het oude is gebleven? Nee, dat zou een al te gemakkelijke conclusie zijn. Er zijn bijvoorbeeld letterenonderzoekers die men nooit over de culturele taak van hun vak hoort praten omdat ze er niet in geloven

Spektator. Jaargang 17 485 en meer gewicht hechten aan een wetenschappelijke rechtvaardiging van hun werk. En degenen die er wel in geloven, zijn voorzichtiger geworden en sceptischer en hebben de neiging om allerlei voorbehouden te maken (Trilling 1965, 1981). Een bekend voorbeeld van een sceptisch gelovige is Steiner. Als hij het idee van de humaniserende werking bespreekt, doet hij dat altijd in relatie met het nazisme en wijst er dan bijvoorbeeld op dat de meeste Duitse letterenfaculteiten geen brandhaarden waren van moreel verzet en dat we van allerlei kampbeulen weten dat ze trots waren op hun ‘Bildung’. Steiner gaat niet zover dat hij zich van de opvattingen uit het verleden distancieert. Hij wijst er wel op dat er zo goed als niets bekend is over de werking van literatuur - een feit waar velen gemakshalve aan voorbijgaan. En hij merkt voorzichtig op dat het soms lijkt alsof literatuur de mensen niet zozeer meer mens maakt, maar eerder minder (Steiner 1967).

*Met speciale dank aan Gerard de Vriend.

Bibliografie

Ackroyd, P., 1976. Notes for a New Culture. An Essay on Modernism. London. Arnold, W.B., 1955. The Social Ideas of Allen Tate. Boston. Arnold, M., 1965. Complete Prose Works 5. Ann Arbor. Bake, J., 1828-1829. Over universiteiten en hooger onderwijs. Leiden. Baldwick, Chr., 1983. The Social Mission of English Criticism, 1848-1932. Oxford. Bantock, G.H., 1980-1984. Studies in the History of Educational Theory. London/Boston/Sydney (2 delen). Bentley, E. (ed.), 1948. The Importance of Scrutiny. Selections from Scrutiny: A Quarterly Review, 1932-1948. New York. Berkel, K. van, 1985. In het voetspoor van Stevin. Geschiedenis van de natuurwetenschap in Nederland, 1580-1940. Amsterdam. Bilan, R.P., 1979. The Literary Criticism of F.R. Leavis. Cambridge/London/New York/Melbourne. Blokker, J., 1986. Kwaliteit staat er boven. Amsterdam. Bot, P.N.M., 1955. Humanisme en onderwijs in Nederland. Utrecht/Antwerpen. Delfau, G./Roche, A., 1977. Histoire littérature. Histoire et interprétation du fait littéraire. Paris. Bruford, W.H., 1975. The German Tradition of Self-Cultivation. ‘Bildung’ from Humboldt to Thomas Mann. London Dresden, S., 1967. Het humanistische denken. Italië-Frankrijk 1450-1600. Z.p. Duyvendijk, A.J. van, 1955. De motivering van de klassieke vorming. Een historisch-pedagogische studie over twee eeuwen. Groningen/Djakarta. Fokkema, D., 1986. ‘Universiteit en Samenleving: een LAT-relatie’, in: Hollands Maandblad 28 nr. 468/469, 53-57.

Spektator. Jaargang 17 486

Fortgens, H.W., 1958. Schola Latina. Uit het verleden van ons voorbereidend hoger onderwijs. Zwolle. Frank, H.J., 1976. Dichtung, Sprache, Menschenbildung. Geschichte des Deutschunterrichts von den Anfängen bis 1945. München (2 delen). Gans, H.J., 1974. Popular Culture and High Culture. An Analysis and Evaluation of Taste. New York. Goedegebuure, J.L., 1987. Romantische tradities in literatuur en literatuurwetenschap. Amsterdam. Goudsblom, J., 1960. Nihilisme en cultuur. Amsterdam. Hayman, R. 1976, Leavis. London/Tutown. Hofman, H., z.j. ‘Het Pruisisch-Duitse gymnasium en de overdracht van de antieke cultuur’, in: M.A. Wes (red.), Van Parthenon tot Maagdenhuis. Moet het gymnasium blijven?. Amsterdam, 60-93. Honan, P., 1981. Matthew Arnold. A Life. London. Johnson, L., 1979. The Cultural Critics. From Matthew Arnold to Raymond Williams. London/Boston/Henley. Kalff, G., 1893. Het onderwijs in de moedertaal. Amsterdam. Karsten, G., 1949. 100 jaar Nederlandse philologie: M. de Vries en zijn school. Leiden. Kibédi Varga, A., 1987. ‘De technologische paradox’, in: NRC/Handelsblad 16 januari 1987. Koops, W.R.H., 1980. Het onderwijs in de moderne talen aan de Rijksuniversiteit te Groningen van 1877 tot 1921. Groningen. Kossmann, E.H., 1985. De functie van een alphafaculteit in onze maatschappij. Groningen. Krul, W.E., z.j. ‘De Nederlandse gymnasia in de negentiende eeuw’, in: M.A. Wes (red.), Van parthenon tot Maagdenhuis. Moet het gymnasium blijven?. Amsterdam, 36-59. Laan, N., 1987. ‘Oordelen over interpretatie’, in: K. Beekman/F. de Rover. Literatuur bij be nadering. Vormen van literatuurbeschouwing. Dordrecht/Providence, 46-70. Labrie, A., 1986, ‘Bildung’ en politiek, 1770-1830. De ‘Bildungsphilosophie van Wilhelm von Humboldt bezien in haar politieke en sociale context. Amsterdam. Leavis, F.R., 1943. Education and the University. A Sketch for an ‘English School’. London. Leavis, F.R./Thompson, D., 1933. Culture and Environment. The Training of Critical Awareness. London. Lewis, C.S., 1939. Rehabilitations and Other Essays. London/New York. Mann, G., 1986. Erinnerungen und Gedanken. Eine Jugend in Deutschland. Frankfurt a. M. Mathieson, M., 1975. The Preachers of Culture. A Study of English and its Teachers. London. Matthijssen, M.A.J.M., 1982. De elite en de mythe. Een sociologische analyse van strijd om onderwijsverandering. Deventer.

Spektator. Jaargang 17 Mennell, S.J., 1985. De sociologie van de smaak: eten in Engeland en Frankrijk. (mimeo). Mooij, J.J.A., 1987. ‘De waarde van literatuur’, in: De wereld der waarden. Essays over cultuur en samenleving. Amsterdam, 178-194. Mulhern, F., 1979. The Moment of Scrutiny. London. Otterspeer, W., 1986. ‘Een volstrekt innerlijk mens. Wilhelm von Humboldt, zijn opvattingen over Bildung, en hoe hij indirect de Nederlandse universiteiten voor bezuinigingen behoedde’, in: NRC/Handelsblad 31 juli 1986. Palmer, D.J., 1965. The Rise of English Studies. An Account of the Study of English Language and Literature from its Origins to the Making of the Oxford English School. London/New York/Toronto. Poll, K.L., 1986. ‘Niet doen! Niet doen! Over het belang van letterenstudie’, in: NRC/Handelsblad 10 september 1986. Potter, S., 1937. The Muse in Chains. A Study in Education. London. Roelevink, J., 1986. Gedicteerd verleden. Het onderwijs in de algemene geschiedenis aan de universiteit te Utrecht, 1735-1839. Amsterdam/Maarssen. Spencer, H., 1966. ‘What Knowledge Is Of Most Worth?, in: Spencer on Education. Ed. A.M. Kazamias. New York, 121-159.

Spektator. Jaargang 17 487

Steiner, G., 1967. Language and Silence. Essays on Language, Literature, and the Inhuman. New York. Stokkum, B. van, 1987. ‘Analfabeet uit vrije wil. Het verval van de humaniora’, in: NRC/Handelsblad 30 januari 1987. Sweet, R., 1978-1980. Wilhelm von Humboldt. A Biography. Ohio (2 delen). Symons, B., 1878. Over de wetenschappelijke beoefening der moderne talen. Groningen. Todorov, T., 1984. Critique de la critique. Un roman d'apprentisage. Paris. Tompkins, J.P., 1980. ‘An Introduction to Reader-Response Criticism’, in: Reader-Response Criticism. From Formalism to Post-Formalism. Baltimore/London, ix-xxvi. Trilling, L., 1949. Matthew Arnold. New York/London. Trilling, L., 1965. ‘The Two Environments: Reflections on the Study of English’, in: Beyond Culture. Essays on Literature and Learning. New York, 209-233. Trilling, L., 1981. ‘The Uncertain Future of the Humanistic Educational Ideal’, in: The Last Decade. Essays and Reviews 1965-75. New York/London, 160-176. Verdaasdonk, H., 1987. ‘Alles van waarde zij weerbaar’, in: Literatuur 4, 153-154. Verdam, J., 1878. De wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche taal in verband met het nieuwe doctoraat. Leiden. Vloten, J. van, 1855. Redevoering over de zedelijke werking der vaderlandsche taal- letter- en staatsgeschiedenis. Deventer. Vloten, J. van, 1871-1872. Aesthetika of leer van den kunstsmaak, naar uit- en in-heemsche bronnen, voor Nederlanders bewerkt. Deventer (2 delen). Vries, M. de, 1867. Feestrede bij de viering van het eeuwgetijde van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Leiden. Walsh, W., 1980. F.R. Leavis. London. Webster, G., 1979. The Republic of Letters. A History of Postwar American Literary Opinion. Baltimore/London. Weil, H., 1967. Die Entstehung des deutschen Bildungsprinzips. Bonn. Weimann, R., 1962. ‘New Criticism’ und die Entwickling bürgerlicher Literaturwissenschaft. Geschichte und Kritik neuer Interpretationsmethoden. Halle. Wes, M.A., 1986. ‘Hoe maak je meer mensen meer mens?’, in: Het Belang van Letterenstudie. Een symposium. Groningen, 9-19. Williams, R., 1958. Culture and Society, 1780-1950. London.

Eindnoten:

1 Ik ga hier niet in op de verschillen tussen de plannen voor het gymnasium en de school zoals hij er uit kwam te zien. Zie voor een geschiedenis van de Duitse en Nederlandse gymnasia Hofman z.j. en Krul z.j.

Spektator. Jaargang 17 2 Op de gecombineerde invloed van humanisme en romantiek wijst vooral Johnson 1979: 3f, 33, 199, 201f. 3 Hoewel - Poll heeft onlangs het idee geopperd alle studenten van het hoger onderwijs, ook die van het HBO, Nederlands te geven, geschiedenis en een moderne taal, hetzij facultatief dan wel verplicht (Poll 1986).

Spektator. Jaargang 17 488

Herinterpretatie: voorwaarden en effecten J. Van Marle, G.A.T. Koefoed

1. Inleiding*

Sinds de opkomst van de generatieve taalkunde, nu dertig jaar geleden, worden talen primair gezien als systemen van regels. Ten gevolge daarvan worden taalveranderingen vooral gezien als veranderingen in regelsystemen. Deze benadering kan op een aantal successen bogen. Een aantal veranderingen blijkt te kunnen worden beschreven als vereenvoudigingen van het regelsysteem of van een van de subsystemen die daarvan deel uitmaken. Als men aanneemt dat het taallerend kind een zo eenvoudig (= generaliserend) mogelijke grammatica zal construeren, dan zijn dit soort taalveranderingen dus, althans voor een deel, verklaard. De notie regelgeneralisatie bijvoorbeeld, lijkt zo'n verklaring te bieden voor enerzijds het bekende verschijnsel dat een klankverandering in de loop der tijd haar toepassingsbereik uitbreidt, anderzijds de eliminatie van ‘uitzonderingen’ op grammaticale regels.1 De dominante aandacht voor het regelsysteem-karakter van taal heeft echter ook geleid tot verwaarlozing van andere aspecten van taalsystemen. Tal van veranderingen blijken niet te leiden tot vereenvoudiging- en in een of ander opzicht van het regelsysteem van een taal. In termen van die regelsystemen kunnen deze veranderingen hoogstens worden beschreven, het optreden ervan kan echter niet in termen van het regelsysteem aannemelijk worden gemaakt, laat staan verklaard. Volgens ons zijn de volgende aspecten van taalstructuur, die buiten het bereik van de regelsysteembenadering van taal vallen, van bijzonder belang voor het begrijpen van taalverandering:

- De paradigmatische betrekkingen tussen elementen van een taalsysteem. Deze bepalen de structuur van een taal gezien als een inventaris van elementen (de trésor-gedachte van De Saussure). Paradigmatische betrekkingen zijn prominent in een statische visie op taal. De generatieve taalkunde heeft met recht benadrukt dat een dergelijke benadering op zichzelf geen inzicht kan verschaffen in het produktieve karakter van taal. Dat neemt niet weg dat taalstructuur behalve ‘dynamische’ ook ‘statische’ aspecten heeft. De vraag is niet of een taal een dynamisch systeem van regels dan wel een statisch systeem van betrekkingen tussen elementen is. Elke taal is zowel het een als het ander en de juiste vraag luidt bijgevolg hoe deze twee aspecten van taalstructuur interacteren.2

- Lexicale processen. Door een proces lexicaal te noemen, geeft men aan dat er iets met

Spektator. Jaargang 17 489

afzonderlijke woorden gebeurt, met andere woorden dat het proces in kwestie nu juist geen ‘regel’ is en dus niet produktief. Dat er lexicale processen bestaan zal wel niemand tegenspreken. Zoals ook hieronder zal blijken, wordt de vraag naar de consequentie daarvan echter niet vaak gesteld. Een van de consequenties is dat men zich bij elke verandering moet afvragen of men met een lexicaal dan wel met een grammaticaal proces te maken heeft. Is men zich daarvan niet bewust, dan loopt men het risico verschijnselen door middel van regels, d.i. als grammaticale processen te beschrijven, terwijl ze in feite een lexicaal, d.w.z. een incidenteel, in plaats van een ‘regel’-matig karakter hebben (zie sectie 3).

- De eigenschappen van de output. Hieronder verstaan wij de verzameling zinnen die door het regelsysteem wordt gegenereerd. Men zou kunnen denken dat, gezien het feit dat de output geheel door de regels wordt bepaald, een onderzoek naar eigenschappen van de output en hun invloed op taalverandering onnodig is. Echter, door het feit dat de output het produkt is van een verzameling deelsystemen die relatief onafhankelijk van elkaar werken, kan de output eigenschappen vertonen die niet uit de regels zelf zijn af te leiden. Woordvormingsregels genereren gelede woorden, syntactische regels specificeren de syntactische structuren waarin woorden (ongelede en gelede) kunnen worden gebruikt. De syntagmatische structuren waarin een geleed woord kan optreden, spelen geen rol in de woordvormingsregels en, omgekeerd, met de interne structuur van woorden houden de syntactische regels geen rekening. Hierdoor kunnen er oppervlaktestrings ontstaan die, wat hun derivationele geschiedenis betreft, een ondoorzichtig karakter hebben, doordat woorden van de ene categorie zodanig in zinsverband kunnen figureren dat zij als representant van een andere categorie kunnen worden opgevat.

Het type taalverandering dat we in dit artikel willen bespreken is herinterpretatie. Hieronder verstaan wij de verzameling veranderingen die tot gevolg hebben dat taalvormen (of categorieën van taalvormen) een andere grammaticale status verwerven. Onze stelling ten aanzien van herinterpretatie is dat veranderingen van dit type niet begrepen kunnen worden als men talen uitsluitend in hun hoedanigheid van regelsystemen ziet; het zijn juist de andere aspecten van taalstructuur die zowel het ontstaan als het effect van herinterpretatie verklaren. Het startpunt van herinterpretatie ligt volgens onze opvatting altijd in de output: het is de output die zodanige eigenschappen moet vertonen dat een herinterpretatie voor de hand ligt. Om een voorbeeld te geven: een participium zal nooit geherinterpreteerd worden als voorzetsel - bv. gedurende, gezien, etc. - indien het niet in de output op typische voorzetselplaatsen voorkomt. Hiermee hebben wij de conditio sine qua non voor herinterpretatie gegeven, maar nog niets gezegd over de richting die de verandering vervolgens neemt, noch over het effect dat zij heeft op overige delen van het taalsysteem. Ten aanzien van de richting zullen wij betogen dat deze sterk beïnvloed

Spektator. Jaargang 17 kan worden door factoren van paradigmatische aard. Deze zijn voor een belangrijk deel taalspecifiek:

Spektator. Jaargang 17 490 herinterpretatie vertoont de neiging zich aan te sluiten bij karakteristieke trekken van het taalsysteem waarin zij optreedt, hetgeen impliceert dat veel gevallen van herinterpretatie beschouwd kunnen worden als een verdere uitbouw van de ‘language-specific system adequacy’ (cf. Dressler, 1986). Met betrekking tot het effect op het regelsysteem van een taal kunnen we alleen een negatieve conclusie aanbieden, namelijk dat de eenvoud van het regelsysteem als geheel nauwelijks een rol blijkt te spelen. Anders gezegd en zoals hieronder ook zal blijken: herinterpretatie kan leiden tot aanzienlijke complicaties in taalsystematisch opzicht.

2. De ‘inwoonstersnamen’ in synchronische beschrijvingen

Van alle mogelijkheden die het hedendaags Nederlands biedt om vrouwelijke persoonsnamen te vormen, is de categorie van wat wij voorstellen te noemen ‘inwoonstersnamen’ - type: Amsterdamse - ongetwijfeld de meest bizarre. Afgezien van het feit dat deze categorie als een tamelijk recente innovatie wordt beschouwd, zijn er weinig details over het ontstaan ervan bekend. De meeste studies van de Nederlandse inwoonstersnamen stemmen echter hierin overeen dat zij deze formaties in verband brengen met de substantivering van adjectieven. Aangezien dit laatste verschijnsel een vanouds bekend grammaticaal proces is, wordt de vorming van inwoonstersnamen als Amsterdamse gewoonlijk beschouwd als een jonge ontwikkeling uit dit oude patroon. Kenmerkend nu voor veel beschrijvingen van de inwoonstersnamen in hedendaags Nederlands is dat de nauwe band tussen de inwoonstersnamen en de substantivering van adjectieven, ook als een synchronische realiteit wordt gezien. In concreto houdt dit in, dat alle formaties onder (1) beschouwd worden als gesubstantiveerde adjectieven op -e (NB (1) pretendeert geen volledige opsomming te zijn van alle subtypen inwoonstersnamen die kunnen worden onderscheiden).

(1) inwoonstersnamen bijbehorende geografische namen

(a) Amsterdamse Amsterdam

(b) Chileense Chili Deense Denemarken Provençaalse de Provence Tibetaanse Tibet Turkse Turkije Zwitserse Zwitserland

(c) Aziatische Azië

Spektator. Jaargang 17 Belgische België Duitse Duitsland Engelse Engeland Jemenitische Jemen Spaanse Spanje Vlaamse Vlaanderen

Spektator. Jaargang 17 491

Door de formaties onder (1) als gesubstantiveerde adjectieven te beschouwen drukken dergelijke beschrijvingen de hypothese uit dat deze woorden (grotendeels) dezelfde systematiek vertonen als gesubstantiveerde adjectieven zoals die onder (2):

(2) arme gelovige bejaarde gewonde blinde verdachte dove wilde geleerde zieke

Op twee van deze beschrijvingen, die van deze ‘identiteitshypothese’ met betrekking tot de formaties onder (1) en die onder (2) uitgaan, willen we nader ingaan, te weten Schultink (1962) en Sassen (1979). Op de keper beschouwd is er in Schultinks benadering geen sprake van gesubstantiveerde adjectieven, in de betekenis van woorden die geen adjectief meer zijn maar substantief zijn geworden. Schultink begint met de vaststelling dat in:

(3) Binnen staat een nieuwe fiets, buiten staan oude

geen transpositie van oude naar de klasse der substantieven heeft plaatsgevonden. Oude is adjectief gebleven; er is in (3) en soortgelijke gevallen sprake van ‘woordgroepen met een open plaats’. Op die open plaats kan steeds een substantief worden ingevuld; welk substantief wordt bepaald door de context. Echter, als zo'n in te vullen substantief niet uit de context afgeleid kan worden, zoals in (4):

(4) De sterke moet de zwakke steunen

en zelfs ook als de woorden in kwestie in de handwoordenboeken apart als substantief zijn opgenomen (hetgeen het geval is met alle woorden onder (2)), beschouwt Schultink ze nog steeds als adjectieven. Het feit dat er meervouden van deze woorden gevormd worden (armen, bejaarden enz.) geldt volgens Schultink slechts als bewijs van overgang naar de klasse der substantieven in die variëteiten van het Nederlands waarin de meervouds-n ook werkelijk gerealiseerd wordt. Echter, voor de variëteiten waarin de -n niet uitgesproken wordt (en die, volgens Schultink 1962, dus in feite geen meervoud op -(e)n hebben), is er geen aanleiding om van transpositie naar de substantieven te spreken. De morfologische valentie van de woorden in kwestie geeft daar zijns inziens in elk geval geen aanleiding toe.3 In overeenstemming nu met zijn opvatting over oude in (3), sterke en zwakke in (4) en woorden als arme en bejaarde onder (2), beschouwt Schultink ook de inwoonstersnamen van het type Amsterdamse als adjectieven op -e. De formaties in kwestie kunnen weliswaar, net als sterke en zwakke, zelfstandig gebruikt worden, maar morfologisch gezien zijn het naar zijn mening nog steeds adjectieven. Uiteraard wordt deze analyse geconfronteerd met het probleem dat er een

Spektator. Jaargang 17 492 systematisch betekenisverschil is tussen de woorden onder (1) en die onder (2). Alle woorden onder (1) hebben immers als gemeenschappelijk betekeniskenmerk dat zij vrouwelijke personen aanduiden terwijl de woorden in (2) niet specifiek op vrouwen betrekking hebben. Schultink geeft hiervoor de volgende verklaring: de specifieke vrouwelijke betekenis van Amsterdamse etc. is het gevolg van de invloed, binnen het synchronische systeem, van het feit dat er parallelle mannelijke/gemeenkunnige inwonersnamen bestaan. Het feit dat Duitse, Engelse en Spaanse uitsluitend inwoonsters noemen is volgens Schultink dus enkel en alleen het gevolg van het bestaan van resp. Duitser, Engelsman en Spanjaard. De ironie is dat Schultinks poging om de woorden onder (1) en die onder (2) in één generaliserende beschrijving onder te brengen nu juist duidelijk laat zien dat de inwoonstersnamen een geval apart vormen. Immers alleen voor deze formaties geldt dat zij een dergelijke systematische invloed op hun betekenis van parallelle formaties ondergaan.4 De analyse van Sassen (1979) stemt in één belangrijk opzicht met die van Schultink overeen: ook Sassen beschouwt de formaties onder (1) en die onder (2) als produkten van één en hetzelfde morfologisch procédé. In tegenstelling tot Schultink, echter, beschouwt Sassen beide groepen woorden wél als getransponeerd naar de klasse der substantieven. Dit wordt door Sassen uitgedrukt door de volgende woordvormingsregel, die zowel de inwoonstersnamen van het type Amsterdamse als gesubstantiveerde adjectieven van het type arme genereert:

(5) [A] -> [[A] + ∂]N ‘iemand die A is’ <+ mens>

Hiermee is wel verantwoord dat zowel arme als Amsterdamse persoonsnamen zijn geworden, echter nog niet dat Amsterdamse en zijn soortgenoten, in tegenstelling arme, een specifiek vrouwelijke betekenis hebben.5 In de wijze waarop Sassen dit betekenisverschil tussen (1) en (2) verantwoordt, is een tweede verschil te constateren tussen zijn analyse en die van Schultink. Anders dan Schultink, relateert Sassen het betekenisverschil aan een verschil in morfologische structuur tussen de twee groepen woorden. Dit wordt tot stand gebracht door een synchronische herstructureringsregel, die toegepast op Amsterdamse dit effect zou hebben:

(6) [[[Amsterdam]N+ -s]A + -∂]N -> [[Amsterdam] + -s∂]N <+ fem>

Aangezien vrijwel uitsluitend de inwoonstersnamen voor deze herstructureringsregel in aanmerking komen, komt de uitzonderlijke plaats van deze categorie in Sassens analyse nog sterker tot uiting dan bij Schultink, die immers de bijzondere betekenis van deze categorie als een puur semantische aangelegenheid ziet.

Spektator. Jaargang 17 Het essentiële verschil tussen Sassens en Schultinks opvatting is, dat Sassen, in tegenstelling tot Schultink, ervan uitgaat dat woorden als Amsterdamse, Chileense e.a. echte substantieven zijn die een element -se bevatten. Dit element

Spektator. Jaargang 17 493 heeft echter slechts een secundaire status: het wordt niet rechtstreeks door een woordvormingsregel geïntroduceerd, maar ontstaat pas door een (synchronische) herstructureringsregel. Dit artikel is niet de geschikte plek om de status van synchronische herstructureringsregels in het algemeen te bespreken. Wij zijn het met Sassen eens dat inwoonstersnamen met behulp van een suffix -se worden gevormd. In onze opvatting is dit -se echter niet slechts een produkt van een synchronische herstructurering maar maakt het deel uit van de verzameling ‘normale’ affixen in het hedendaagse Nederlands. Wij twijfelen er niet aan dat herinterpretatie en aansluitend herstructurering heeft plaatsgevonden, maar volgens ons is deze ontwikkeling thans reeds zover gevorderd, dat in hedendaags Nederlands de vorming van inwoonstersnamen op -se een op zichzelf staand morfologisch procédé is. In dit artikel willen wede - in onze visie - diachronische ontwikkelingen bekijken die hiertoe hebben geleid. We verwachten namelijk dat deze een licht kunnen werpen op de algemene condities waaronder herstructurering, als type van taalverandering, kan optreden.

3. De inwoonstersnamen als op zichzelf staand patroon

De algemeen gedeelde opvatting dat inwoonstersnamen op -se in diachronisch opzicht ontstaan zijn uit adjectieven op -e, is ongetwijfeld juist. De ontwikkeling moet, naar ons inzicht, als volgt worden gereconstrueerd:

(I) gebruik als adjectief in woordgroepen met een open plaats, analoog aan het gebruik van oude in (3), dat wil zeggen in zinnen van het type: Binnen stond een Rotterdamse vrouw, buiten een Amsterdamse (II) substantivering, dat is herinterpretatie als substantief zoals - althans volgens Sassens (1979), maar niet volgens Schultink (1962) - ook met arme, bejaarde, etc. is gebeurd; en (III) herstructurering met als gevolg dat de formaties het suffix -se bevatten.

Het is niet noodzakelijk dat (II) en (III) opeenvolgende fasen zijn in de ontwikkeling; het is goed denkbaar dat zij twee gelijktijdig optredende facetten van één proces van herinterpretatie vertegenwoordigen.

Om nu aan te tonen dat deze ontwikkeling ertoe heeft geleid dat de inwoonstersnamen in het hedendaags Nederlands een op zichzelf staand patroon vormen, moeten we in de eerste plaats laten zien dat zij inderdaad substantieven zijn geworden, dat wil

Spektator. Jaargang 17 zeggen kenmerken van substantieven vertonen die hen onderscheiden van oude in (3) en sterke en zwakke in (4), maar die zij wel delen met de eveneens gesubstantiveerde formaties van het type arme, bejaarde (cf. (2)). In tweede instantie moeten wij aantonen dat er kenmerkende verschillen zijn tussen de inwoonstersnamen en de andere ‘voormalige adjectieven’, met andere woorden dat formaties van het type Amsterdamse zich óók los gemaakt hebben van woorden van het type arme, bejaarde. Wij zullen daarom eerst een aantal semantische, morfologische en syntactische kenmerken bespreken op grond waarvan zowel de woorden onder (2) als die

Spektator. Jaargang 17 494 onder (1) als substantieven beschouwd moeten worden, in tegenstelling tot de weliswaar min of meer zelfstandig gebruikte, maar adjectief gebleven woorden als oude, sterke, en zwakke (in (3) en (4)). Daarna zullen we ingaan op het verschil tussen de woorden in (1) en de woorden in (2).

Semantiek

Substantivering van adjectieven houdt ten aanzien van de betekenis van de betreffende woorden twee nauw met elkaar samenhangende ontwikkelingen in: de interpretatie wordt onafhankelijk van contextuele en situationele aanwijzingen en er vindt betekenisspecialisatie plaats. Terwijl adjectieven als oude, sterke en zwakke, afhankelijk van de gebruikssituatie, gebruikt en geïnterpreteerd kunnen worden als verwijzing naar een niet-afgrensbare verzameling ‘zelfstandigheden’ (fietsen, huizen, flessen, personen, vrouwen, etc.), is bij de tot substantief geworden woorden telkens één van deze talloze mogelijke interpretaties tot inherent element van de betekenis geworden. Zowel bejaarde als Amsterdamse voldoen aan het criterium voor substantivering zoals dat door Paul is geformuleerd: ‘sobald nun die Unterstützung durch die Situation für das Verständnis entbehrlich ist, so ist auch das Wort nicht mehr als ein Adj. zu betrachten, sondern als wirkliches Substantivum’ (Paul, 1920: 322). Er zijn in semantisch opzicht ook zeer belangrijke verschillen tussen de inwoonstersnamen en de andere ex-adjectieven, maar die komen verderop ter sprake.

Morfologische valentie

Met Schultink zijn wij van mening dat meervoudsvorming een bewijs is van overgang naar de klasse van substantieven. Zowel van de woorden onder (2) als die onder (1) kunnen meervouden gevormd worden: armen, bejaarden, Amsterdamsen, Chileensen. Echter, het bestaan van deze meervouden op -n is wellicht niet een geheel overtuigend argument, niet zozeer vanwege de reden die Schultink noemt, als wel vanwege het feit dat ook niet-gesubstantiveerde adjectieven als oude, sterke en zwakke - althans in geschreven taal - een - n krijgen als zij verwijzen naar personen die niet door een zelfstandig naamwoord worden genoemd.6 Bezie:

(7) De goeden moeten weer onder de kwaden lijden

Significant is daarom vooral het voorkomen van meervouden op -s, zoals het door Schultink aangehaalde Groenes, voorts (jonge en oude) klares en Amsterdamses.7 Een andere mogelijkheid die tot de morfologische valentie van de gesubstantiveerde adjectieven behoort en die deze woorden als substantieven kenmerkt, is prefigering met ex-. Terwijl * ex-oude, * ex-sterke en * ex-zwakke onmogelijk zijn, is ex-Tsjechoslowaakse, dat wij aantroffen in de Volkskrant van 4-7-1980, p. 17, even gewoon als ex-man of ex-president. In dit opzicht lijken de inwoonstersnamen de

Spektator. Jaargang 17 overige gesubstantiveerde adjectieven qua substantivering enigszins voor te zijn: ex-gelovige en ex-wilde bijvoorbeeld klinken nog

Spektator. Jaargang 17 495 wat ongewoner dan ex-Amsterdamse (zie ook hieronder), al zijn ze o.i. zeker beter mogelijk dan * ex-zwakke. Geheel binnen de mogelijkheden van normaal taalgebruik valt daarentegen weer ex-Groene voor ‘een voormalig lid van de milieubeschermingspartij’.

Syntactische valentie

Ook in syntactisch opzicht hebben de woorden onder (1) en (2) mogelijkheden die zij delen met substantieven en die hen onderscheiden van adjectieven. Men zie het gebruik van Amsterdamse en geleerde in (8); beide woorden klinken in deze context heel gewoon en kunnen onmiddellijk geïnterpreteerd worden:

(8) Zij is typisch een Amsterdamse/geleerde

De tegenhanger met een adjectief op de plaats van Amsterdamse/geleerde is onmogelijk of in elk geval uiterst afwijkend:

(9) ???Zij is typisch een flinke/brave

Geert Booij attendeerde ons ook op het volgende: substantivisch gebruikte adjectieven kunnen heel wel in combinatie optreden met adverbia als erg of zeer; tot substantief geworden adjectieven laten deze combinatie echter niet toe. Vergelijk respectievelijk (10) en (11):

(10) De zeer zwakke De erg oude (11) *De zeer bejaarde *De erg Amsterdamse

(waarin bejaarde als ‘bejaard persoon’ moet worden opgevat en Amsterdamse als inwoonstersnaam). Wij zijn ervan overtuigd dat verder onderzoek meer verschillen in syntactische valentie tussen de categorieën van Amsterdamse en geleerde enerzijds en min of meer zelfstandig gebruikte adjectieven anderzijds aan het licht zal brengen.

Met deze verschillen op semantisch, morfologisch en syntactisch terrein hebben wij voldoende aangetoond, dat zowel Amsterdamse als geleerde en hun respectieve soortgenoten inderdaad substantieven zijn geworden en zich los hebben gemaakt van de adjectieven waaruit zij - historisch gezien - zijn ontstaan. Daarmee staan we nu voor de taak te laten zien dat de inwoonstersnamen onder (1) niet meer kunnen worden beschouwd als een speciaal geval van de gesubstantiveerde adjectieven op - e waartoe arme en de overige woorden onder (2) behoren.

Spektator. Jaargang 17 Het verschil tussen de woorden onder (1) en die onder (2) komt niet zozeer tot uiting in verschillen in morfologische en syntactische kenmerken. Er is uiteraard wel een duidelijk verschil in betekenis: alleen de woorden onder (1) zijn inherent <+ vrouwelijk>. Op zichzelf hoeft dat niet voor iedereen doorslag-

Spektator. Jaargang 17 496 gevend te zijn: we hebben gezien dat én Schultink én Sassen toch een manier vonden om dit betekenisverschil te verantwoorden maar voor het overige de twee groepen woorden als ‘morfologisch identiek’ te beschouwen. Het betekenisverschil tussen de twee groepen woorden is echter geen op zichzelf staand verschijnsel, het komt voort uit het feit dat substantivering van adjectieven op - e een proces is met een geheel ander karakter dan de vorming van inwoonstersnamen. Immers, terwijl het substantief worden van adjectieven typisch een incidenteel karakter heeft en daarom een lexikaal proces genoemd moet worden, is de vorming van inwoonstersnamen in alle opzichten een systematisch grammaticaal proces. Op het verschil tussen de twee soorten processen willen we hieronder nader ingaan.

Het substantief worden van adjectieven op - e is duidelijk een incidenteel proces, iets wat van tijd tot tijd gebeurt met afzonderlijke adjectieven. Deze tot substantief geworden adjectieven vormen, wat wij zullen noemen een transpositionele categorie. Op basis van deze woorden kan incidenteel nieuwvorming plaatsvinden, d.w.z. een verbogen adjectief kan zelfstandig als aanduiding van een zelfstandigheid gebruikt gaan worden en dus overgaan naar de klasse der substantieven. Het is niet moeilijk omstandigheden te bedenken die zouden kunnen leiden tot substantivering van bijvoorbeeld bijzondere, gefrustreerde en vierkante. Maar er is geen sprake van dat er een produktieve regelmatige woordvormingsregel is die van ieder adjectief een substantief maakt. Het proces heeft een typisch-lexicaal, woord-voor-woord karakter. In overeenstemming daarmee is het feit dat gesubstantiveerde adjectieven in semantisch opzicht geen morfologische categorie vormen. Een morfologische categorie is gekenmerkt door een specifiek gemeenschappelijk betekenismoment. De mate van specificiteit is weliswaar moeilijk precies aan te geven, maar déze voorwaarde moet in elk geval gesteld worden: dat het categoriale betekenismoment ‘concreter’, ‘minder vaag’ is dan het betekeniselement dat alle woorden van eenzelfde woordklasse gemeen hebben (zie Van Marle 1985: 144-145). De betekenissen van de gesubstantiveerde adjectieven op - e zijn dermate onvoorspelbaar dat er niet zo'n specifiek categoriaal betekenismoment in aangewezen kan worden. Weliswaar zijn alle onder (2) genoemde woorden persoonsnamen en lijken deze ook buiten de daar gegeven voorbeelden te domineren,8 maar dit kan wellicht verklaard worden uit het feit dat wij in ons taalverkeer relatief vaak behoefte hebben aan namen voor categorieën van personen. Maar jonge en klare zijn voorwerpsnamen, schermbloemigen en katachtigen namen van categorieën van respectievelijk planten en dieren. Een semantische karakterisering van gesubstantiveerde adjectieven op - e kan niet veel preciezer worden dan: ‘iemand of iets gekenmerkt door ADJECTIEF’, wat in feite neerkomt op de constatering dat deze woorden aan adjectieven gerelateerde substantieven zijn. En vanwege het incidentele karakter en vanwege de onvoorspelbaarheid van de betekenissen geloven wij niet in het bestaan van een woordvormingsregel zoals Sassen die geeft (regel 5), waarmee van adjectieven door toevoeging van - e persoonsnamen worden gevormd. Volgens ons is er sprake van impliciete transpositie van verbogen adjectieven naar de klasse der substantieven. Het gemeenschappelijke vormkenmerk - e is dus niet te danken aan het transpositieproces, maar aan het feit dat het

Spektator. Jaargang 17 497 verbogen adjectieven zijn die dit proces hebben ondergaan. Dat dit een lexicaal proces is, komt ook nog tot uiting in de naar ons idee bestaande verschillen in de mate van substantief zijn tussen de verschillende woorden van dit type: zo zijn voor ons gevoel bejaarde en geleerde veel meer substantief dan bijvoorbeeld wilde.9 Tegenover het incidentele (‘sporadische’) en wat de betekenisontwikkeling betreft onvoorspelbare karakter van substantivering van adjectieven op - e, staat het volstrekt systematische karakter van de vorming van inwoonstersnamen. Dit is geen proces dat van tijd tot tijd een nieuw woord oplevert, maar een procédé dat een in principe niet telbare categorie van woorden definiert. De betekenis van die woorden is ook niet onvoorspelbaar, maar in het procédé zelf geheel vastgelegd. Om een voorbeeld van Sassen (1979) te gebruiken, (de) Maarwolde(n): de aardrijkskundige naam is niet geheel te reconstrueren uit de worden als inwoonster van het (niet-bestaande) Maarwold (of eventueel Maarwolde(n): de aardrijkskundige naam is niet geheel te reconstrueren uit de inwoonstersnaam). De inwoonstersnamen van het type Amsterdamse vormen in alle opzichten duidelijk een morfologische categorie, met een specifiek categoriaal betekenismoment.10 Aan dit essentiële verschil tussen de woorden uit (1) en die uit (2), of beter: tussen de processen die aan beide groepen woorden ten grondslag liggen (de vorming van inwoonstersnamen en de substantivering van adjectieven), kunnen twee conclusies verbonden worden. Ten eerste: het is niet waar dat - zoals Schultink stelt - de inwoonstersnamen, in het synchronisch systeem van het hedendaags Nederlands, hun specifiek vrouwelijke betekenis te danken zouden hebben aan het feit dat er parallelle mannelijk/ gemeenkunnige inwonersnamen bestaan. Er kan immers niet gezegd worden dat er al een inwonersnaam Maarwoldenaar (of Maarwolder) ‘bestaat’, hoogstens dat sprekers uit het bestaan van een woord Maarwoldse zullen afleiden dat er ook wel een woord Maarwoldenaar (of Maarwolder) gevormd zal kunnen worden. Ten tweede: Sassens voorstel om de inwoonstersnamen te genereren met behulp van regel (5) (dezelfde regel die ook gesubstantiveerde adjectieven op - e van het type arme, geleerde verantwoordt) om ze vervolgens een zodanige herstructurering te laten ondergaan dat ze het suffix - se bevatten, faalt. Het substantief worden van adjectieven is, zoals we hierboven hebben laten zien, een lexicaal proces, de vorming van inwoonstersnamen op - se een zo goed als mechanisch toepasbare, morfologische regel. Het ‘produkt’ van deze tweede regel is vele malen ‘groter’ dan dat van de eerste regel, waardoor het letterlijk onmogelijk is de tweede regel te formuleren als een herstructurering van de output van de eerste regel. We ontkomen niet aan de conclusie dat het hedendaags Nederlands een morfologisch procédé heeft, dat rechtstreeks inwoonstersnamen op -se genereert en dat niet vereenzelvigd kan worden met het tot substantief worden van adjectieven op -e. De formulering ‘we ontkomen niet aan...’ hebben we gekozen omdat het bestaan van deze woordvormingsregel de grammatica van het Nederlands in een aantal opzichten complex en zelfs grillig maakt. Zou men de inwoonstersnamen op een of andere wijze wél van adjectieven op -e kunnen afleiden, dan zag de grammatica van het Nederlands er als geheel waarschijnlijk eenvoudiger uit. Maar naar onze mening kán dat niet.

Spektator. Jaargang 17 498

Dat maakt de diachronische ontwikkeling die tot het ontstaan van dit morfologische patroon heeft geleid, nu juist zo interessant; immers, een ‘eenvoudig’ geval van simplificatie of generalisatie is het zeker niet.

4. Bij het ontstaan van de inwoonstersnamen op -se

4.1 Een algemene conditie voor herinterpretatie

Essentieel voor de herinterpretatie van de van oorsprong substantivisch gebruikte adjectieven van het type Amsterdamse is naar onze mening, dat deze adjectieven in syntactische posities kunnen voorkomen waarin zij niet of nauwelijks van ‘echte’ substantieven zijn te onderscheiden. Bezie bv. (12) en (13) die dit o.i. duidelijk maken:

(12) Zij is een echte arts (13) Zij is een echte Amsterdamse

Zin (13) illustreert dat een substantivisch gebruikt adjectief als Amsterdamse in zinsverband, vooral wanneer het deel uitmaakt van het predicaat en wanneer het wordt voorafgegaan door een lidwoord, in hoge mate lijkt op een zelfstandig naamwoord. Naar onze mening vormt een situatie als hierboven aangeduid, waarin sprake is van twee in structureel opzicht duidelijk te onderscheiden constructies die ‘aan de oppervlakte’ een sterke overlap vertonen - en die bijgevolg dus zeer gemakkelijk kunnen worden verward -, a.h.w. een conditio sine qua non voor het in werking treden van herinterpretatie. Tegelijkertijd moet echter worden benadrukt dat het ook niet meer is dan dat: een dergelijke situatie biedt niet (zonder meer) de verklaring voor het feit dat de herinterpretatie ook daadwerkelijk plaatsheeft, terwijl een dergelijke situatie al evenmin de richting verklaart waarin de herinterpretatie zich voltrekt. Cruciaal voor de feitelijke herinterpretatie die de van oorsprong substantivisch gebruikte adjectieven van het type Amsterdamse hebben ondergaan is, dat zij niet alleen in posities kunnen optreden waarin zij gemakkelijk met ‘echte’ substantieven kunnen worden verward - d.i. dat er sprake is van een situatie waarin de taalgebruiker alternatieve analyses kan opstellen t.a.v. het taalgebruik waarmee hij of zij wordt geconfronteerd -, maar dat de nieuwe structuur ook gemakkelijk inpasbaar moet zijn in het algemene systeem. Met dit laatste betreden we het terrein van wat in de literatuur bekend staat als de ‘language-specific system adequacy’. M.b.t. dit laatste wordt veelal verondersteld dat er sprake is van een tendentie om deze taal-specifieke systeemkenmerken verder uit te bouwen of te vervolmaken. Uit het voorafgaande vloeit voort dat wij ervan uitgaan dat er sprake is van een complexe verzameling van diverse factoren die bepalen of, en zo ja, in welke richting een herinterpretatie zich zal voltrekken.

Spektator. Jaargang 17 4.2. Herinterpretatie: een samenspel van universele en taalspecifieke factoren

T.a.v. de herinterpretatie van substantivisch gebruikte adjectieven van het type

Spektator. Jaargang 17 499

Amsterdamse als inwoonstersnamen, lijken de volgende taal-specifieke, op de adekwaatheid van het systeem betrekking hebbende factoren van belang:

(I) Het Nederlands is rijk aan morfologische categorieën die betrekking hebben op vrouwelijke persoonsnamen. D.w.z. de introductie van de nieuwe categorie van inwoonstersnamen lijkt in eerste instantie vooral de verdere uitbouw van een markante trek van het derivationele stelsel van het Nederlands. Anders gesteld, de nieuwe categorie past bijzonder goed in het algehele patroon van de Nederlandse derivationele morfologie: het ontbreken van een categorie van inwoonstersnamen naast de categorie van neutrale inwonersnamen, kan in zekere zin worden bezien als een ‘open plaats’ in het systeem. (II) Hierboven is al ter sprake gekomen dat de herinterpretatie van de in oorsprong substantivisch gebruikte adjectieven van het type Amsterdamse als inwoonstersnamen op -se naar alle waarschijnlijkheid als een tamelijk recente innovatie van het Nederlands moet worden gezien. Merk echter op dat er in het Middelnederlands al vrouwelijke persoonsnamen - en dus geen inwoonstersnamen! - op -se (veelal als -sche gespeld) voorkwamen, zoals duidelijk wordt gemaakt door bv. mnl. patroonsche, priorsche, taverniersche, etc. of hnl. domineese, kasteleinse of slagerse (cf. Sassen, 1979). Uit deze voorbeelden blijkt dat het hier gaat om denominale afleidingen die steeds een neutrale persoonsnaam als uitgangspunt hebben en die dus vergelijkbaar zijn met de categorieën op -in en -es in het modern Nederlands (vgl. boerin naast boer, prinses naast prins, etc.). Dat wil zeggen: op het moment dat de herinterpreatie in kwestie plaats had, maakte een - overigens bescheiden - categorie van vrouwelijke persoonsnamen op -se reeds

Spektator. Jaargang 17 deel uit van de taal, persoonsnamen bovendien wier zuiver substantivisch karakter boven iedere twijfel verheven is. (III) Essentieel voor de herinterpretatie van de in oorsprong substantivisch gebruikte adjectieven van het type Amsterdamse is bovendien, dat deze woorden werden vergezeld door neutrale inwonersnamen van het volgende type: - Zij is een Amsterdamse - Hij is een Amsterdammer

D.w.z. substantivisch gebruikte adjectieven van het type Amsterdamse figureerden niet alleen in - syntactische - posities waarin zij nauwelijks van ‘echte’ substantieven onderscheiden kunnen worden (zie boven), maar zij hadden neutrale inwonersnamen als directe pendant die, weinig verbazingwekkend, in precies dezelfde posities konden voorkomen en wier zuiver nominaal karakter, alweer, boven iedere twijfel is verheven. (IV) Naar onze mening is deze nauwe verwantschap met de neutrale inwonersnamen van het type Amsterdamm-er er de oorzaak van dat woorden als Amsterdamse niet alleen als substantieven zijn geherinterpreteerd, maar dat zij eveneens een herstructurering hebben ondergaan. Deze nauwe verwantschap tussen beide typen inwonersnamen heeft geresul-

Spektator. Jaargang 17 500

teerd in de volgende parallel: net zoals Amsterdamm-er de afleiding op -er van Amsterdam is, zo is Amsterdamse opgevat als de afleiding van Amsterdam op -se. D.w.z. het van oorsprong méér gelede, substantivisch gebruikte adjectief Amsterdam-s-e (gebaseerd op het denominale adjectief Amsterdam-s) is, onder de paradigmatische invloed van de neutrale inwonersnamen, geherstructureerd tot een rechtstreekse denominale afleiding op -se.

Het systeem waarin de hierboven beschreven herstructurering heeft geresulteerd, kan worden gekarakteriseerd als een stelsel van parallelle afleiding, wat wil zeggen dat zowel de inwoners- als de inwoonstersnamen van dezelfde basis worden afgeleid. Zowel het ongemarkeerde Amsterdamm-er als het gemarkeerde Amsterdam-se hebben Amsterdam als morfologisch uitgangspunt. In dit opzicht is het derivationele stelsel voor de afleiding van inwonersnamen identiek aan bv. de - zeer produktieve - vorming van deverbale persoonsnamen op -er en -ster. Bezie bv. zwemm-er en zwem-ster die beide zwemmen als vertrekpunt hebben (Van Marle, 1985: hfdst. 8).

Het bovenstaande kan als volgt worden samengevat. Een conditio sine qua non voor herinterpretatie is, dat een grammatica een ‘output’ genereert die door de taalgebruikers op meer dan één wijze kan worden geanalyseerd, d.i. waaraan verschillende structuren kunnen worden toegekend. Vooral interessant zijn die gevallen waarin sprake is van twee in structureel opzicht duidelijk verschillende patronen die ‘aan de oppervlakte’ een overlap vertonen. Ten aanzien van de vraag of de herinterpretatie werkelijk zal plaatsvinden en zo ja, in welke richting deze zich zal ontwikkelen is het van cruciaal belang - en dit is een tweede algemeen principe - in hoeverre de voor herinterpretatie in aanmerking komende formaties in het bestaande systeem kunnen worden geïntegreerd. Het is niet ondenkbaar dat er naast de hierboven vermelde twee factoren nog een derde factor van algemene aard bij herinterpretatie een rol speelt. Deze factor zou dan betrekking hebben op de semantische systematiek van de formaties in kwestie. Uit recent morfologisch onderzoek blijkt, dat de semantische eigenschappen die gelede woorden aan de dag leggen nogal verschillend kunnen zijn (zie ook hierboven). Heel in het algemeen gesteld lijkt het zó te zijn, dat de verschillende ‘woordtypen’ (Van Marle, 1985: hfdst. 3) in hoge mate kunnen variëren t.a.v. de specifiekheid van de met hen geassocieerde betekenis. Deze observatie bracht Booij ertoe om een klasse van gelede woorden te onderscheiden met suffixen die een louter betrekking stichtende functie hebben (Booij, 1987; 1988), d.i. als kenmerk hebben dat zij, semantisch gezien, niet méér doen dan een relatie aanbrengen tussen het afgeleide woord en het grondwoord. De precieze invulling van deze betrekking is niet gespecificeerd, maar afhankelijk van allerlei andere factoren, hetgeen impliceert dat de eigen betekenisbijdrage van deze categorieën weinig pregnant is.11 Booij observeert nu dat

Spektator. Jaargang 17 het dit type formaties is waarbij herstructurering, naar verhouding, op grote schaal voorkomt en hij laat niet na om in dit verband ook op -se te wijzen (cf. Booij, 1987): de adjectieven op -s (cf. Amsterdam-s) vormen een haast prototypisch voorbeeld van een dergelijke,

Spektator. Jaargang 17 501 louter betrekking stichtende, categorie. De semantische ‘vaagheid’ van deze formaties heeft, na de herinterpretatie, plaats gemaakt voor een veel specifiekere betekenis. De betekenisbijdrage van het nieuwe suffix -se in de inwoonstersnamen van het type Amsterdamse is immers verre van vaag maar juist heel pregnant.

5. Herinterpretatie en de consequenties voor het synchrone systeem

5.1. Een uniformerende analyse op -se

In het voorafgaande hebben wij ons voornamelijk beperkt tot een geval als Amsterdamse, dat naar onze mening a.h.w. het prototype van de inwoonstersnamen representeert. Kenmerkend voor dit type formaties is, dat hier niet alleen sprake is van herinterpretatie, nl. de categoriale overgang van substantivisch gebruikt adjectief tot ‘echt’ substantief, maar dat deze herinterpretatie gepaard gaat met herstructurering: het qua suffixcomplex in oorsprong tweeledig gestructureerde Amsterdams-e is overgegaan in de qua suffixcomplex éénledig gelede afleiding Amsterdam-se. Het zijn deze formaties waarbij de parallellie met de neutrale inwonersnamen het duidelijkst is: net zoals het neutrale Amsterdamm-er een rechtstreekse denominale afleiding op -er is van Amsterdam, zo is het vrouwelijke Amsterdam-se dat op -se. Eenzelfde parallellie tussen de inwoners- en de inwoonstersnamen zien we ook bij bijv. Alkmaar-der vs. Alkmaar-se en Tilburg-enaar vs. Tilburg-se: in al deze gevallen hebben de inwoonstersnamen op -se hetzelfde grondwoord als hun neutrale tegenhangers op -er, -der of -enaar. Naar onze mening vertegenwoordigen de hierboven ter sprake gebrachte formaties het levende systeem van het hedendaags Nederlands: het is dit systeem dat van kracht is bij de afleiding van nieuwe inwonersnamen van Nederlandse toponiemen. Dat de inwoonstersnamen op -se daadwerkelijk rechtstreeks van plaatsnamen afgeleid kunnen worden, wordt o.i. verder aannemelijk gemaakt door de, uit morfologische experimenten afkomstige, inwoonstersnaam Nijmegen-se (naast het adjectief Nijmeegs): de meest voor de hand liggende interpretatie van Nijmegen-se is o.i. die waarin -se geacht wordt direct aan Nijmegen te zijn aangehecht.

Hoe systematisch de afleiding van Nederlandse plaatsnamen ook is, dit mag ons niet de ogen doen sluiten voor het feit dat de afleiding van niet-Nederlandse plaatsnamen zich veelal bij lange na niet volgens dezelfde - regelmatige - lijnen voltrekt. Essentieel voor veel van deze formaties is namelijk dat hier o.i. wel sprake is van herinterpretatie - d.w.z. ook deze in oorsprong substantivisch gebruikte adjectieven zijn substantieven geworden -, maar deze herinterpretatie kan, anders dan bij de afleidingen van Nederlandse toponiemen, bij lange na niet altijd op eenzelfde transparante wijze aan een herstructurering van de klankvorm worden gekoppeld. Anders gesteld, ook bij de inwoonstersnamen die een niet-Nederlandse plaatsnaam als vertrekpunt hebben is er sprake van herinterpretatie; problematisch is echter hun morfologische bouw.12

Bezie bv. de formaties in (1b), type Chileense, Deense, etc. Qua semantiek en

Spektator. Jaargang 17 502 valentie sluiten zij zich aan bij een formatie als Amsterdamse (cf. sectie 3), d.w.z. ook zij hebben een zelfstandige betekenis en ook zij hebben (een deel van) de valentie-eigenschappen van echte nomina. Alleen al vanwege deze overeenkomsten is het aantrekkelijk om ook deze formaties op te vatten als formaties op -se. Op grond van (1b) is het echter eveneens duidelijk dat deze inwoonstersnamen niet de exacte parallellie met hun neutrale pendanten vertonen waarvan sprake is bij de afleidingen van inheemse plaatsnamen. Gaan we ervan uit dat we ook hier te maken hebben met formaties op -se, dan staat ons slechts één weg open om deze formaties te analyseren, nl. als formaties op -se die op basis van hun neutrale pendant zijn geformeerd. De afleiding van deze inwoonstersnamen loopt dus niet parallel aan de afleiding van de neutrale inwonersnamen, maar de inwonersnamen vormen hier het vertrekpunt voor de vorming van de inwoonstersnamen. Is de verhouding tussen Amsterdamm-er en Amsterdam-se dus vergelijkbaar met die tussen zwemm-er en zwem-ster (zowel het eerste als het tweede duo hebben dezelfde basis, te weten Amsterdam resp. zwemm-en), de verhouding tussen Deen en Deense is volgens deze zienswijze veel meer vergelijkbaar met die tussen boer en boer-in, prins en prins-es of dominee en dominee-se: in al deze gevallen heeft de vrouwelijke persoonsnaam de neutrale pendant als uitgangspunt. Eenzelfde structurering kan ook aan Chileense, Provençaalse, Tibetaanse, Turkse en Zwitserse worden toegekend. Ook in gevallen van het type Deense kan de categoriale herinterpretatie dus vrij gemakkelijk aan een herstructurering van de oorspronkelijke formatie worden gekoppeld. Anders dan bij de representanten van het ongemarkeerde type (i.c. Amsterdamse) resulteert dit echter niet in een parallelle afleiding van de vrouwelijke en de niet-vrouwelijke inwonersnamen (Amsterdamm-er naast Amsterdam-se, beide afgeleid van Amsterdam), maar leidt het hier tot een morfologisch systeem waarin de inwoonstersnaam de inwonersnaam als basis heeft. Dat de sprekers van het modern Nederlands soms daadwerkelijk deze relatie leggen wordt o.m. bevestigd door de volgende, uit morfologische experimenten afkomstige, inwoonstersnamen: Nijmegenaar-se en Zaankanter-se.13

Verreweg het meest problematisch is de categorie (1c), type Aziatische, Engelse, etc. Ook nu hebben we naar onze mening van doen met onmiskenbare gevallen van herinterpretatie - d.w.z. ook de gevallen onder (1c) vertonen de semantische eigenschappen en valentie van echte substantieven - maar, en sterker nog dan bij de gevallen onder (1b), het is weer de interne structuur van de formaties in kwestie die problemen oplevert. Anders dan bij de gevallen onder (1b) - en natuurlijk (1a) - kan voor de formaties onder (1c) veel moeilijker een denominale afleiding op -se worden gemotiveerd: isoleren we in een formatie als Aziatische een element -se, dan houden we immers niet zonder meer een nominale stam over.14 Omwille van de semantische en de op de morfologische en syntactische valentie betrekking hebbende overeenkomsten ligt het in zekere zin voor de hand om de onder (1c) ter sprake gebrachte formaties zoveel mogelijk eenzelfde morfologische status toe te kennen als de formaties uit (1a) en (1b), d.w.z. ook hen te bezien als formaties op -se. Nemen we dit idee als

Spektator. Jaargang 17 503 uitgangspunt, dan zou de hiervolgende analyse in overweging kunnen worden genomen. Gaan we ervan uit dat het suffix -se van de inwoonstersnamen van het ongemarkeerde type, d.i. Amsterdamse, geprojecteerd wordt op alle overige inwoonstersnamen, dan moeten we de formaties uit (1c) beschouwen als deadjectivisch. D.w.z. een formatie als (gespeld) Aziatische moeten we volgens deze redenering opvatten als Aziatisch-se, een (gespeld) Duitse als Duits-se, een (gespeld) Engelse als Engels-se, een (gespeld) Israelitische als Israelitisch-se, etc.15 Het is deze - voor het overgrote deel uit uitheemse formaties bestaande - groep die de geringste mate van integratie in het nominale stelsel van het Nederlands heeft ondergaan: volgens de hier voorgestelde analyse zouden de formaties in kwestie een adjectivisch vertrekpunt hebben, terwijl voor de inwoonstersnamen uit de categorieën (1a) en (1b) een nominaal vertrekpunt beargumenteerd kan worden. De betekenis van de formaties uit (1c) zou dan als volgt kunnen worden gekarakteriseerd: ‘vrouwelijke bewoner van de plaats c.q. het gebied waar de ADJECTIVISCHE BASIS BETREKKING OP HEEFT’.16,17 Wij wijzen er met nadruk op dat, gegeven deze deadjectivische interpretatie van de formaties in (1c), het onderscheid tussen (1c) en (1b) veel minder scherp is dan hierboven steeds werd gesuggereerd en dat een stringente scheiding van beide patronen bijgevolg rijkelijk gekunsteld lijkt. Met name veel aan niet-Nederlandse toponiemen gerelateerde inwoonstersnamen uit (1b) - zoals Chileense, Provençaalse en Tibetaanse - kunnen heel gemakkelijk worden opgevat als deadjectivische formaties op -se. Zoals Aziatische (type c) kan worden opgevat als Aziatisch-se, zo kunnen genoemde formaties immers heel goed worden geanalyseerd als Chileens-se, Provençaals-se en Tibetaans-se. Nemen we dit gegeven serieus, dan kan het niet anders worden opgevat dan als een indicatie van het feit dat er, althans in potentie, sprake is van een aantal elkaar overlappende afleidingspatronen, hetgeen impliceert dat veel van de hier ter sprake gebrachte inwoonstersnamen voor ‘multiple analysis/generation’ in aanmerking lijken te komen.18

5.2. Bedenkingen bij een uniformerende analyse op -se

De hierboven gesuggereerde analyse van de drie typen inwoonstersnamen in (1) - type (1a): Amsterdamse; type (1b): Chileense, Deense; type (1c): Aziatische, Engelse - draagt een uniformerend karakter, d.w.z. op grond van overeenkomsten in betekenis en valentie wordt het in de prototypische gevallen (type 1a) gemakkelijk isoleerbare suffix -se getransponeerd naar de twee andere categorieën. D.w.z. alle inwoonstersnamen worden geacht het suffix -se te bevatten. Het is duidelijk dat deze exercitie het meest problematisch is in het geval van de formaties van het type (1c) en de verwante formaties van het type (1b). Wij willen bepaald niet verhullen dat ook wij zelf grote twijfels hebben ten aanzien van de houdbaarheid van de hierboven geschetste analyse van deze - veelal uitheemse - inwoonstersnamen. Keren we daarom nog eens terug naar de historische ontwikkelingen die zo'n complexe synchronische neerslag hebben, te weten: (1) de herinterpretatie van substantivisch gebruikte adjectieven als ‘echte’ substantieven en (2) de herstructurering van de (qua suffixcomplex) van oorsprong méér gelede formaties tot éénledige - ‘directe’ - afleidingen op -se. Zoals we in het voorafgaande hebben

Spektator. Jaargang 17 504 gezien is het eerste proces - dat we als primair beschouwen - bij lange na niet beperkt tot inwoonstersnamen. Allerlei substantivisch gebruikte adjectieven hebben de herinterpretatie tot ‘echt substantief’ ondergaan, zoals wilde, bejaarde, klare, katachtige, schermbloemige, etc. Het is o.i. boven alle twijfel verheven dat de inwoonstersnamen- native of niet - eveneens dit proces hebben ondergaan. Wat er bijzonder aan de inwoonstersnamen is, is dat zij a.h.w. verzelfstandigd zijn. Anders dan alle overige, tot substantief geworden adjectieven - deze vormen een transpositionele categorie op -e (zie hierboven) - hebben de inwoonstersnamen zich van dit patroon afgesplitst: zij vormen een afzonderlijke - produktieve - morfologische categorie met zowel een eigen semantische als een eigen formele systematiek (zie sectie 3). Met dit alles is echter nier gezegd dat alle inwoonstersnamen zich - in dezelfde mate - van hun ‘transpositionele’ soortgenoten hebben afgesplitst. Nemen we het feit serieus dat diachronische ontwikkelingen in de regel een geleidelijk karakter vertonen, dan is dat zelfs vrij onaannemelijk. Voor de formaties van het type (1a), die grotendeels zijn geformeerd op basis van inheemse plaatsnamen, geldt o.i. dat de afsplitsing het verst is gevorderd. De inwoonstersnamen op -se vormen de exacte parallel van hun neutrale tegenhangers op -er (-der) of -enaar. Het is heel goed denkbaar dat veel van de inwoonstersnamen van de typen (1b) en (1c) een veel minder vergevorderd stadium van afsplitsing vertegenwoordigen. Natuurlijk, sommige tot het type (1b) behorende formaties zoals Deense, Turkse en Zwitserse kunnen heel gemakkelijk op de hierboven aangegeven wijze geanalyseerd worden, te weten als formaties op -se die de neutrale inwonersnaam (Deen, Turk en Zwitser) als uitgangspunt hebben. Zoals we hebben gezien is er sprake van tenminste enige externe evidentie voor een dergelijke analyse. Maar voor andere hierboven tot de categorie (1b) gerekende formaties - vooral op de uitheemse plaatsnamen betrekking hebbende! - lijkt een dergelijke analyse tamelijk geforceerd, terwijl een dergelijke analyse bij het type (1c) domweg onmogelijk is. Zonder te willen stellen dat de projectie van -se op de uitheemse leden van (1b) en op de categorie (1c) volstrekt onmogelijk is, dient o.i. wel benadrukt te worden dat een ‘genuanceerdere’ versie van de synchronische systematiek van deze formaties op zijn minst voor de hand ligt. Waar het bovenstaande op neerkomt is, dat het uitheemse leden van (1b) en de leden van (1c) in bepaalde opzichten nog veel dichter bij de tot substantief geworden substantivisch gebruikte adjectieven staan dan de veel dieper in het nominale stelsel doorgedrongen native inwoonstersnamen van het type Amsterdamse. Niet wat betreft hun betekenis - Provençaalse of Aziatische is even gemakkelijk ‘direct’ interpreteerbaar als Amsterdamse - en evenmin wat betreft hun (morfologische en syntactische) valentiekenmerken, maar wel wat betreft hun derivationale ‘verankering’ in het systeem. Anders gezegd, formaties als Provençaalse (1b) en vooral Aziatische en Engelse (1c) sluiten qua betekenis en qua valentie aan bij Amsterdamse c.s., maar qua derivationele systematiek liggen zij nog dicht bij de tot substantief geworden formaties op -e als wilde, klare, etc. Volgens de zojuist ontvouwde redenering zouden veel van de - vooral uitheemse - inwoonstersnamen qua synchronische systematiek dus a.h.w. ‘tussen’ de inwoonstersnamen van het type Amsterdamse enerzijds en de getranspositioneerde adjectieven van het type wilde, klare anderzijds inzitten. Misschien schuiven ook zij in de toekomst verder in de richting van hun

Spektator. Jaargang 17 505 prototypische pendanten - en dit zou dan kunnen volgens die hierboven geschetste herinterpretatie van Aziatische als Aziatisch-se maar momenteel zijn ons geen argumenten bekend ter ondersteuning van een dergelijke - uniformerende - analyse van de uitheemse inwoonstersnamen van het Nederlands, hetgeen impliceert dat de formaties in kwestie o.i. het beste kunnen worden opgevat als deadjectivische formaties op -e!19

5.3. Uniformerende of niet-uniformerende taalbeschrijving?

In het voorafgaande hebben wij drie ‘uniformerende beschrijvingen’ van de inwoonstersnamen de revue laten passeren, te weten:

(a) een uniformerende beschrijving als adjectieven op -e (Schultink; Zonneveld); de inwoonstersnamen worden als adjectieven opgevat en zij worden net zo behandeld als gesubstantiveerde adjectieven als wilde en substantivisch gebruikte adjectieven als oude in (3); (b) een uniformerende beschrijving als nomina op -e, die door een verplichte synchrone regel worden getransformeerd tot formaties op -se (Sassen); en (c) een uniformerende beschrijving op -se (met uiteenlopende grondwoorden)(zie sectie 5.1.).

Het zal duidelijk zijn dat we de houdbaarheid van alle drie de analyses twijfelachtig vinden. De grootste generalisatie wordt bereikt door (a); inwoonstersnamen worden hierin niet als aparte categorie opgevat. Als we uitsluitend op de uiterlijke vorm van de inwoonstersnamen letten, dan is zo'n analyse à la Schultink/Zonneveld de verkieslijkste: alle vormen worden correct afgeleid, zonder dat men zijn toevlucht hoeft te nemen tot synchronisch werkende herstructureringsprincipes en zonder dat men tot een ‘aanvechtbare’ analyse van b.v. Aziatische als Aziatisch + se hoeft over te gaan. Deze analyse heeft echter zijn prijs: zij verantwoordt niet de typisch substantivische valenties van de woorden in kwestie noch het specifieke betekeniselement < vrouwelijk > van díe zelfstandig gebruikte adjectieven die van geografische namen zijn afgeleid. De uniformering die deze analyse bereikt is alleen voor wat betreft het genereren van de juiste vormen correct, maar in semantisch/morfologisch opzicht is het duidelijk een overgeneralisatie: zij brengt onder één noemer wat zonder twijfel twee verschillende categorieën zijn. Analyse (b), die van Sassen, is hybride van aard: zij genereert de inwoonstersnamen met behulp van dezelfde regel die van adjectieven persoonsnamen maakt, maar doet recht aan het specifieke karakter van de inwoonstersnamen door middel van een synchronische herstructureringsregel die in de zo ontstane woorden een suffix -se, met het betekeniselement < vrouwelijk >, afgrenst.20 Tegen deze analyse hebben wij het bezwaar ingebracht dat het substantief worden van niet-geografische adjectieven, zoals arme, wilde en katachtige een typisch lexikaal (woord-voor-woord) werkend proces is, met in semantisch opzicht onvoorspelbare uitkomst, terwijl de

Spektator. Jaargang 17 inwoonstersnamen een produktieve, morfologische categorie vormen met een systematisch

Spektator. Jaargang 17 506 bepaald betekeniskenmerk. Ook Sassens uniformerende beschrijving is dus mislukt, drukt een o.i. onjuiste generalisatie uit. Dit was voor ons de reden om af te zien van een beschrijving die de inwoonstersnamen synchronisch beschouwt als gesubstantiveerde adjectieven. Deze uniformering doet o.i. geen recht aan het feit dat de inwoonstersnamen zich verzelfstandigd hebben tot een aparte morfologische categorie. Wij hebben in sectie 3 en 4 argumenten gepresenteerd voor een beschrijving die de inwoonstersnamen afleidt met een ‘gewoon’ suffix -se (d.w.z. niet een suffix dat pas door een synchronische herschrijvingsregel ontstaat). Vervolgens hebben wij, op onze beurt, de mogelijkheden onderzocht van een uniformerende beschrijving, zij het op kleinere schaal, te weten (c): een beschrijving die alle inwoonstersnamen met behulp van dit suffix -se afleidt. We brengen in herinnering dat onze argumenten voor het aannemen van een aparte woordvormingsregel die met behulp van -se inwoonstersnamen genereert, voor het overgrote deel betrekking hadden op inheemse inwoonstersnamen, met Amsterdamse als prototype. Voor formaties als Aziatische hebben we geen argumenten gepresenteerd; de analyse met gebruikmaking van -se (Aziatisch + se) is enkel en alleen een extrapolatie van de analyse van Amsterdamse als Amsterdam + se. Zoals uit 5.1. er 5.2. is gebleken, is deze uniformering binnen de categorie der inwoonstersnamen echter ook niet onproblematisch. In elk geval dwingt zij ertoe om van een woordvormingsregel uit te gaan die, met betrekking tot vele buitenlandse geografische namen, niet de geografische naam zelf maar het bijbehorende adjectief als basis neemt. Een dergelijke beschrijving lijkt eerder voort te komen uit een zucht tot uniformering dan uit een zorgvuldige weging van empirische argumenten. Ook binnen de categorie der inwoonstersnamen blijkt een uniformerende beschrijving dus geen juist beeld op te leveren. Een uniformerende analyse van de Nederlandse inwoonstersnamen is kennelijk niet inzichtelijk. De analyses van Schultink, Zonneveld en Sassen brengen een generalisatie tot uitdrukking die, zoals we in 3 gesteld hebben, de diachronische ontwikkeling recht doet. Als beschrijving van de thans bereikte toestand in het Nederlands schieten deze analyses echter tekort; het proces is verder voortgeschreden dan hun beschrijving laat zien, het Nederlands van nu heeft een produktieve woordvormingsregel die met behulp van het suffix -se inwoonstersnamen vormt. Alle inwoonstersnamen op deze manier genereren lijkt vooralsnog echter geforceerd. De generalisatie die de analyses (a) en (b) tot uitdrukking brengen, zijn niet meer van toepassing op het hedendaagse Nederlands; een generalisatie à la (c) is in ieder geval nog niet op het hedendaagse Nederlands van toepassing (zie noot 19). Wie zweert bij zo groot mogelijke generalisaties zal moeten kiezen tussen (a), (b) of (c). Wie echter geïnteresseerd is in veranderingen die taalsystemen kunnen ondergaan, zal in zekere zin niet anders verwachten dan dat een systeem, op weg van (a) naar (c), in een bepaald deel al toestand (c) heeft bereikt, in een ander deel nog in toestand (a) verkeert. Dit geldt o.i. voor respectievelijk de inheemse inwoonstersnamen van het type Amsterdamse en uitheemse inwoonstersnamen van het type Aziatische. De diachronische ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat het Nederlands van nu een categorie van inwoonstersnamen heeft die qua semantiek en valentie homogeen is, maar derivationeel in twee of drie typen

Spektator. Jaargang 17 507 uiteenvalt: afgeleid met -se van de geografische naam (Amsterdamse), afgeleid met -e van het geografische adjectief (Aziatische) en - zij het op vrij bescheiden schaal - mogelijk als tussencategorie: afgeleid met -se van de mannelijke/gemeenkunnige inwonersnaam (Turkse).

Kenmerkend voor het hierboven bepleite standpunt is dat we ervan uitgaan dat niet alle inwoonstersnamen eenzelfde mate van integratie in het derivationele stelsel van het Nederlands ten toon spreiden. Naar onze mening is dit een directe reflex van de geleidelijkheid van de historische processen die aan de categorie van inwoonstersnamen ten grondslag liggen: als gevolg van herinterpretaie hebben de verschillende typen inwoonstersnamen zich in verschillende mate van de gesubstantiveerde adjectieven afgesplitst. Deze geleidelijkheid treffen we ook elders aan, en wel op het terrein van de betekenis. Sassen (1979) besteedt - terecht - aandacht aan andere typen gesubstantiveerde adjectieven die betrekking hebben op vrouwen (zie ook noot 13), en in dit verband komt hij ook te spreken over woorden als inheemse, roomse en melaatse (ibid: 36). In tegenstelling tot de inwoonstersnamen, maar ook tot de woorden van het type ketterse, kafferse etc. (zie noot 13), zo stelt Sassen, zijn inheemse, roomse en melaatse gemeenkunnig als gevolg van het feit dat een mannelijke pendant ontbreekt. Naar onze mening is dit laatste nog maar de vraag. Ongetwijfeld zijn er contexten te bedenken waarin genoemde woorden een gemeenkunnige interpretatie hebben (b.v. de melaatsen werden in barakken ondergebracht; of in bepaalde kringen bleef men spreken van roomsen), maar juist in het enkelvoud rijzen er problemen. Zo vinden we zinnen als? hij is een melaatse,??? hij is een roomse of ??? hij is een inheemse, in verschillende mate, semantisch afwijkend, hetgeen zou impliceren dat voornoemde formaties hun gemeenkunnig karakter aan het verliezen zijn. Ook deze uit adjectieven voortgekomen substantieven op [s∂] laten een beweeglijkheid zien waaraan een uniformerende analyse geen recht doet. Van hoe meer verschijnselen men abstraheert - betekenis, valentie, paradigmatiek, etc. -, des te gemakkelijker het wordt om een generaliserende analyse op te stellen. Het meer algemene belang van de Nederlandse inwoonstersnamen is vooral hierin gelegen dat deze formaties duidelijk maken dat het maken van dergelijke abstracties ook zijn prijs heeft, te weten een beperkt inzicht in zowel de synchronische systematiek als in de diachronische ontwikkelingen (herinterpretatie) die hieraan ten grondslag liggen.

6. Herinterpretatie: voorwaarden en effecten

Ook al hebben we in het voorafgaande slechts één geval van herinterpretatie besproken, toch blijkt het mogelijk om op basis van dit ene geval een aantal condities voor herinterpretatie op te stellen. Voor we, bij wijze van besluit, tot de opsomming van deze algemene condities overgaan, willen we echter eerst nog benadrukken dat een theorie over herinterpretatie van een bepaald type moet zijn. Deze theorie moet namelijk het concrete taalgebruik als uitgangspunt nemen en deze theorie moet zich

Spektator. Jaargang 17 richten op de strategie die taalgebruikers hanteren bij de analyse en interpretatie van het hun aangeboden

Spektator. Jaargang 17 508 taalmateriaal. Als gevolg van het feit dat het aangrijpingspunt van herinterpretatie in de ‘output’ van de grammatica ligt, moet een theorie over herinterpretatie zich eveneens op de output richten. Wij gaan ervan uit dat herinterpretatie gestuurd wordt door een aantal universele condities. Maar juist als gevolg van het feit dat het startpunt van herinterpretatie niet in het regelsysteem is gelegen, vormen de principes van Universal Grammar zoals de generatieve taaltheorie die tracht op te sporen en te definiëren een onvoldoende basis voor de verklaring van herinterpretatie. Deze principes hebben immers geen betrekking op de output van een grammatica en zij hebben al evenmin betrekking op de strategieën en mechanismen die taalgebruikers bij de interpretatie van taaluitingen hanteren. Kortom, een theorie over herinterpretatie moet een aantal principes specificeren die betrekking hebben op eigenschappen van de output en de manier waarop taalgebruikers deze output analyseren. Met dit als uitgangspunt kunnen, op grond van de herinterpretatie van -se, de volgende principes worden geformuleerd:

(I) De output moet op meer dan een manier geanalyseerd kunnen worden, wat in feite wil zeggen dat er sprake moet zijn van elkaar overlappende constructies. (II) De richting van de herinterpretatie kan worden gestuurd door de ‘paradigmatische druk’ die van verwante categorieën uitgaat. Iedere herinterpretatie moet in het bestaande systeem inpasbaar zijn. (III) Het is denkbaar dat, in het geval van een morfologische herinterpretatie, de betekenis van de betrokken categorieën eveneens een rol speelt: louter betrekking stichtende, in semantisch opzicht ‘vage’, categorieën zouden herinterpretatie kunnen vergemakkelijken.

Naast deze condities en sturende factoren die bij herinterpretatie een rol spelen willen we tot slot ook nog stilstaan bij de mogelijke taalstructurele effecten. Zoals hierboven is uiteengezet is o.i. de meest realistische analyse van de synchrone systematiek van de inwoonstersnamen die waarin sprake is van 3 sub-patronen, waarvan twee op - se en een op - e. Voor de inwoonstersnamen die een Nederlandse geografische naam als uitgangspunt hebben, lijkt directe afleiding op -se het meest voor de hand te liggen. Directe afleiding op -se, maar nu op basis van de neutrale inwonersnaam, kan worden aangenomen voor (een beperkt aantal) formaties als Deense, Turkse etc. Voor de grote groep uitheemse inwoonstersnamen, tenslotte, lijkt het ons het meest realistisch om deze formaties qua semantiek en valentiekenmerken op één lijn te stellen met de overige inwoonstersnamen, maar niet qua derivationele systematiek. Qua bouw sluiten deze formaties nog veel meer

Spektator. Jaargang 17 aan bij de tot substantief getransponeerde adjectieven van het type wilde en klare. In dit geval hebben we dus te maken met inwoonstersnamen op - e. Als het bovenstaande juist is, dan kunnen we hier de volgende algemene conclusies aan verbinden. In de eerste plaats laat dit voorbeeld zien dat herinterpretatie gepaard kan gaan met betrekkelijk grootschalige ondoorzichtigheid. Vooral de afbakening van het tweede en het derde type inwoonstersnamen is weinig scherp. In de tweede plaats illustreert het hier

Spektator. Jaargang 17 509 besproken geval van herinterpretatie treffend, dat deze vorm van taalverandering tot een grotere complexiteit van de grammatica kan leiden en wel in die zin dat een van oudsher uniform patroon - nl. substantivering - uiteen kan vallen in een aantal sub-patronen, die bovendien nog een zeer verschillende status hebben (te weten lexicaal naast morfologisch). Een derde conclusie is, dat herinterpretatie kan leiden tot een in het oog springende discrepantie tussen vorm en betekenis: in het hedendaags Nederlands wordt de notie ‘inwoonstersnaam’ door zowel - se als - e tot uitdrukking gebracht. Al deze vanuit taalsystematisch oogpunt negatieve effecten van de herinterpretatie en herstructurering van de formaties in kwestie zijn echter begrijpelijk, wanneer we voor ogen houden dat de oorsprong van de taalverandering in kwestie in het geheel niet in het regelsysteem van het Nederlands lag, maar in de vanuit taalsytematisch oogpunt vrij onverwachte neveneffecten van dit regelsysteem in de output.

Spektator. Jaargang 17 511

Bibliografie

Booij, G.E. 1987. Polysemie en polyfunctionaliteit van het denominale -er'. In: G.E. Booij e.a. (red.), Corpusgebaseerde woordanalyse. Jaarboek 1986. Amsterdam: Vrije Universiteit, Vakgroep Taalkunde, 27-33. Booij, G.E. 1988. ‘Polysemie en polyfunctionaliteit bij denominale woordvorming’. Spektator 17, 268-276. Dressler, W.U. 1986. ‘Explanation in Natural Morphology’. Linguistics 24, 519-548. Kaldeway, J. & G. Koefoed 1979. ‘Strukturalisme en T.G.G. in het licht van de tegenstelling paradigmatiek-syntagmatiek’. Forum der Letteren 20, 93-119. Koefoed, G. 1979. ‘Paradigmatische invloeden op fonetische processen’. In: T. Hoekstra & H. van der Hulst (red.), Morfologie in Nederland. Leiden: Vakgroep Nederlandse Taal- en Letterkunde, 51-70. (Glot-special). Koefoed, G. & J. van Marle (1987). ‘Requisites for reinterpretation’. In: W. Koopman e.a. (red.), Explanation and Linguistic Change. Amsterdam: Benjamins, 121-150. Marle, J. van 1983. ‘Some notes on the paradigmatic dimension of morphological productivity’. In: S. Hattori & K. Inoue (red.), Proceedings of the XIIIth International Congress of Linguists (Tokio 1982), 576-581. Marle, J. van 1984. ‘Morfologische veranderingen in breder perspectief’. In: Vorm en functie in tekst en taal (Bundel opstellen verschenen ter gelegenheid van de voltooiing van het honderdste deel van het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde). Leiden: Brill, 131-153. Marle, J. van 1985. On the Paradigmatic Dimension of Morphological Creativity. Dordrecht: Foris. Marle, J. van 1986. ‘The study of rival morphological processes: the domain-hypothesis’. Linguistics 24, 601-627. Marle, J. van & G. Koefoed 1980. ‘Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’. Spektator 10, 111-147. Paul, H. 1920. Prinzipien der Sprachgeschichte. Tübingen: Niemeyer, 5de druk. Sassen, A. 1979. ‘Het suffix -se: een geval van morfologische herstructurering’. TABU 9, 31-39. Schultink, H. 1962. De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands. Den Haag: Van Goor. Vennemann, Th. 1972. ‘Phonetic analogy and conceptual analogy’. In: Th. Vennemann & T.C. Wilbur (red.), Schuchardt, the Neogrammarians, and the Transformational Theory of Phonetic Change. Frankfurt/M: Athenäum, 181-204. Zonneveld, W. 1986. ‘De morfologie van de mens: de vrouw’. In: C. Hoppenbrouwers e.a. (red.), Proeven van taalwetenschap. Ter gelegenheid van het emeritaat van Albert Sassen, 226-234. (= TABU 16, afl. 2).

Spektator. Jaargang 17 Eindnoten:

* Dit is een herziene en sterk uitgebreide versie van het op het Nederlands betrekking hebbende gedeelte van Koefoed & Van Marle (1987). Met dank aan Geen Booij voor zijn commentaar bij de voorlaatste versie van dit stuk. 1 In het eerste geval hebben we te maken met een aspect van ‘fonetische analogie’, in het tweede met wat genoemd wordt: ‘conceptuele’ analogie. Zie Vennemann (1972) voor een bespreking van deze twee typen analogische taalveranderingen. 2 De relevantie van de paradigmatiek voor zowel de synchronische als de diachronische studie van de taal is aan de orde gesteld in o.a. Kaldeway & Koefoed (1979), Koefoed (1979), Van Marle & Koefoed (1980), Van Marle (1983; 1984; 1985; 1986) en Koefoed & Van Marle (1987). 3 Het bestaan van een variëteit van de standaardtaal waarin in het geheel geen meervoudssuffix -(e)n voorkomt (en die daarvoor in de plaats een n-loos suffix -e zou hebben), achten wij uitermate onwaarschijnlijk. Wij nemen aan dat alle variëteiten een -(e)n-meervoud hebben en sommige variëteiten daarnaast een (variabele, stijlgevoelige) n-deletieregel, die o.a. ook op de infinitiefuitgang -en van toepassing is. Zie Koefoed (1979). 4 Een recente variant op Schultink (1962) is Zonneveld (1986). Zonnevelds analyse lijkt in die zin op Schultink (1962) - waarnaar hij overigens niet verwijst - dat ook hij, als we dit goed begrijpen, de inwoonstersnamen als adjectieven beschouwt. M.b.t. Griekse (inwoonstersnaam) - maar ook het Griekse als aanduiding voor het land/regio - merkt hij op dat het hier om ‘gelexicaliseerde vormen van de adjectivische verbuiging gaat, met heel speciale semantische interpretaties’ (ibid.: 234). Zie verder noot 10. 5 Regel (5) is verre van vanzelfsprekend. Niet alle gesubstantiveerde adjectieven zijn persoonsnamen. Men denke aan jonge (voor jonge jenever) en aan de talloze namen van biologische categorieën (van verschillend niveau van algemeenheid) als geleedpotigen en anjerachtigen. Het is o.i. bijgevolg zeer de vraag of het <+ mens> worden van de gesubstantiveerde adjectieven wel een inherent kenmerk van de substantivering is. We komen hierop terug in paragraaf 3. 6 Er is overigens wel sprake van een mogelijk verschil. Gesubstantiveerde adjectieven kunnen in principe los van context en situatie worden gepluraliseerd. Voor substantivisch gebruikte adjectieven geldt dat o.i. niet. Los van context en situatie is? flinken vreemd, armen, bejaarden, en geleedpotigen zijn dat echter niet. 7 Als bij een van de formaties in kwestie een meervoud op -s gevormd wordt, zoals in Schultinks eigen idiolect bij Groenes in de betekenis ‘exemplaren van het weekblad De Groene (Amsterdammer)’, dan beschouwt hij het woord in kwestie wél als substantief (cf. Schultink, 1962: 74). Woorden als Amsterdamses worden in prescriptieve grammatica's veelal afgekeurd. Ons is echter gebleken dat een aantal native speakers deze meervoudsvormen prefereert boven de voorgeschreven meervoudsvormen op -(e)n (cf. Koefoed & Van Marle, 1987: 147, n. 7). 8 Dit zou bij nader inzien trouwens wel eens gezichtsbedrog kunnen blijken te zijn. Zoals in noot 5 is aangegeven is de verzameling namen van biologische categorieën als geleedpotigen, etc. buitengewoon omvangrijk. Deze formaties verdienen o.i. overigens wel nader onderzoek. 9 Mogelijkerwijs kan dit in verband worden gebracht niet aanwezige verschillen in morfologische valentie. Substantieven als bejaarde en geleerde kunnen heel gemakkelijk als eerste lid van een compositum optreden, wat blijkt uit bejaardenclub, geleerdenpraat, etc.; bij een woord als wilde verloopt dit veel stroever wat blijkt uit het twijfelachtige van ?? wildendorp (cf. inboorlingendorp) of ?? wildenhut (cf. indianenhut). 10 Hoe Zonneveld (1986: 234) hier een vorm van lexicalisatie in kan zien (zie noot 4) ontgaat ons bijgevolg volledig. 11 Of deze woorden steeds morfologische categorieën vormen is, gezien het voorafgaande, op z'n minst twijfelachtig (zie sectie 3). 12 De interne bouw van gelede woorden is in veel meer gevallen weinig transparant. Cf. Van Marle (1984) waar o.m. wordt ingegaan op de weinig doorzichtige bouw van formaties als danseres (dans-er-es of dans-eres), vuiligheid (vuil-ig-heid of vuil-igheid), etc. 13 Ook in andere gevallen ligt het voor de hand om ervan uit te gaan dat in oorsprong gesubstantiveerde adjectieven zijn geherinterpreteerd en geherstructureerd als denominale vrouwelijke persoonsnamen - en dus niet: inwoonstersnamen! - op -se. Deze processen liggen mogelijk ten grondslag aan vrouwelijke persoonsnamen als doperse, Joodse, ketterse, Moorse

Spektator. Jaargang 17 etc. (cf. Sassen, 1979), die heel wel als rechtstreekse denominale afleidingen op -se kunnen worden opgevat. Incidenteel lijkt deze categorie zich soms uit te breiden - mogelijke voorbeelden hiervan zijn hottentotse ‘vrouwelijke hottentot’ en pygmeese ‘vrouwelijke pygmee’ -, maar van een produktieve morfologische categorie is o.i. geen sprake. Het in semantisch opzicht anders gestructureerde lutherse sluit zich qua vorm bij voornoemde formaties aan. O.i. houden de formaties in kwestie bijgevolg het midden tussen de gelexicaliseerde adjectieven arme, bejaarde, etc. enerzijds - met deze, niet tot een morfologische categorie behorende woorden delen zij de eigenschap dat zij slechts incidenteel voor uitbreiding vatbaar zijn - en de inwoonstersnamen van het type Amsterdamse anderzijds: net als de inwoonstersnamen worden Joodse, c.s. door een vaste vorm-betekenissystematiek gekenmerkt. Met andere woorden Joodse, etc., vormen een morfologische categorie, maar een improduktieve! 14 Het inheemse oosterse ‘vrouw afkomstig uit het oosten’ levert eenzelfde problematiek op. 15 Sommige van de hier behandelende formaties zouden ook op een andere wijze kunnen worden geanalyseerd. Een Israelitische of een Egyptische bv. zou ook kunnen worden opgevat als de denominale afleiding op -itische resp. -ische van Israel en Egypte. D.w.z. in sommige gevallen is een allormorfie-analyse denkbaar, waarvan het voornaamste kenmerk is dat hier van de suffix-varianten -itische en -ische wordt uitgegaan. Een dergelijke analyse gaat echter niet voor alle in (1c) behandelde formaties op: Duitse, Engelse en Spaanse kunnen niet op dezelfde wijze worden geanalyseerd. Alhoewel we niet willen uitsluiten dat - incidenteel - aan de uitheemse inwoonstersnamen een dergelijke structurering wordt opgelegd - bestaande woorden kunnen in steeds wisselende verbanden wonden geplaatst -, moet wel worden benadrukt dat ons geen argumenten bekend zijn die voor een dergelijke allormorfie-analyse pleiten. 16 Een mogelijkerwijs vergelijkbare problematiek leveren adjectieven van het type Amerikaans op. Cf. Booij (1977: 30) waar we de volgende observatie aantreffen: ‘Zo is Amerikaans naar de vorm afgeleid van Amerikaan, maar naar de betekenis van Amerika. Amerikaans betekent immers “betrekking hebbend op Amerika”, niet “betrekking hebbend op Amerikanen”.’ 17 In schriftelijk taalgebruik troffen we de vorm Chineze (mv. Chinezes) aan in de zin van ‘inwoonster van China’. Deze formatie achten we vooralsnog moeilijk te interpreteren. 18 Merk op dat hierboven, voor de in (1c) vermelde formaties, gesuggereerde herstructurering ook voor de inwoonstersnamen in (1a) en (1b) kan worden voorgesteld! D.w.z. ook voor Amsterdamse en Deense kan een deadjectivische interpretatie op -se worden overwogen: Amsterdams-se en Deens-se. Dit impliceert dat het dus in principe mogelijk is om met gebruikmaking van -se een analyse voor te stellen die generaliseert over alle inwoonstersnamen. Zoals ook uit de rest van ons betoog duidelijk zal worden (zie 2.4.2.), gaan wij niet van een dergelijke analyse uit. Een belangrijke reden om dit niet te doen vormt voor ons het feit dat we de parallelle afleiding op -er/-enaar en -se als het levende morfologische stelsel beschouwen dat van kracht is bij de Nederlandse plaatsnamen. 19 Wij doen geen enkele voorspelling t.a.v. de vraag óf deze verdere integratie van Aziatische zich werkelijk zal voltrekken. Woorden als Aziatische bestaan immers en rechtstreekse afleiding van Azië ofwel Aziaat zal mogelijkerwijs altijd problematisch blijven. 20 Sassen laat zich er niet over uit hoe deze herstructurering uitpakt bij woorden als Aziatische: wordt dat Aziati + se of Aziatis + se? In geval het laatste de bedoeling is, moet er een - door hem niet gespecificeerd - mechanisme verondersteld worden dat voor de splitsing van de s in twee s'en zorgt.

Spektator. Jaargang 17 512

Het spel van de tekst Deconstructie in Nederland Odile Heynders

1.

Carel Peeters publiceerde in 1987 een boekje, Postmodern, dat als ondertitel ‘een polemisch essay’ kreeg. Van een echte polemiek in de zin van ‘pennestrijd’ of ‘schriftelijke oorlogsverklaring’ is echter geen sprake in dit essay, omdat Peeters op een vrij kalme, hier en daar niet geheel verantwoorde wijze (geen duidelijke bronverwijzing bij de citaten), verslag doet van een persoonlijke aversie tegen ontwikkelingen die zich in onze hedendaagse cultuur voordoen onder de naam ‘postmodernisme’. Peeters doet oppervlakkige uitspraken en gaat slechts zijdelings in op de literaire begrippen en opvattingen die zijn tegenstanders hanteren. Hoewel dit essay nauwelijks polemisch genoemd kan worden, vraagt het toch om een reactie, die niet gericht hoeft te zijn op een weerlegging van Peeters' tegenzin tegen de postmodernistische tendens, maar die een verduidelijkende beschrijving geeft van enkele aspecten van de Nederlandse postmodernistische en deconstructivistische literaire en literatuurwetenschappelijke praktijk. Het ontbreken van een inventarisatie van de stand van zaken betreffende de deconstructie in Nederland, is er namelijk mede de oorzaak van dat de discussie die Peeters lijkt te willen voeren vastloopt in het uiten van te vage en algemene beweringen. In dit artikel wil ik een uiteenzetting geven van een aantal deconstructivistische standpunten zoals die in de Nederlandse literatuurwetenschap en in de literaire praktijk worden ingenomen. Voor een inleiding in de Derridiaanse grammatologie die aan de basis staat van het deconstructivisme, en voor een beschrijving van de Amerikaanse deconstructieve praktijk verwijs ik naar elders. (zie, IJsseling 1986 en Norris 1982).

2.

Bordewijks roman Karakter (1938) wordt door Peeters de tegenhanger genoemd van het hedendaagse literaire denken dat getypeerd kan worden met de roman Der Mann ohne Eigenschaften van Musil. Peeters plaatst het personage Katadreuffe tegenover de karakterloze man die niet weet wat hij wil; deze besluiteloze houding kenmerkt het tegenwoordige denken. De tegenstelling tussen het verhaal van Musil en dat van Bordewijk wordt door Peeters echter te zwart-wit afgeschilderd; de ironie in de tekst van Bordewijk en diens af en toe duidelijk aanwezige moraliserende verteller, worden niet op hun waarde geschat. Het karakterpersonage Katadreuffe zou bij nadere lezing wel eens minder karakter en meer stereotiep kunnen blijken te zijn dan Peeters veronderstelt: Katadreuffe's gave om duidelijke keuzes te maken op het terrein van zijn ‘carrièreplanning’ blijkt omgekeerd evenredig te zijn aan het niet durven

Spektator. Jaargang 17 513 kiezen op het gebied van de liefde. Bordewijks roman gaat over een doorzetter maar ook over een lafaard. Ten aanzien van de roman van Musil legt Peeters weinig nadruk op het feit dat deze roman in 1925 werd geschreven, wat aangeeft dat er in het Interbellum reeds culturele tendenzen bestonden die nu in het postmodernistische denken floreren. Musils ‘mogelijkheidszin’ in de betekenis van ‘het vermogen om alles te denken wat even goed het geval geweest had kunnen zijn’, is in het postmodernisme gedegradeerd tot wat Peeters een ‘kwartjesfilosofie’ noemt. Peeters vindt die kwartjesfilosofie kennelijk toch zoveel waard dat hij haar uitgebreid wil bespreken. Barthes, Foucault, Derrida en Baudrillard passeren de revue, maar worden hier en daar nogal slordig aangehaald en over een kam geschoren. Peeters biedt zijn lezers nauwelijks een beeld van waar deze Franse filosofen voor staan en karakteriseert hun postmodernistische houding als: onbegrensd, onbepaald, labyrintisch, schuldig, ‘bevreesd de mond open te moeten doen’. Waren pluralisme, relativisme en scepticisme op zich nog acceptabel voor Peeters, in het postmodernisme en deconstructivisme ziet hij deze tendenzen geradicaliseerd en daarmee krachteloos worden. Hoewel Peeters dus niets moet hebben van welke deconstructivist of postmodernist dan ook, lijkt hij toch enige sympathie te bezitten voor ideeën van Derrida. De gedachte van Derrida dat de interpretatie geen uiteindelijk doel heeft noemt Peeters juist in ‘absolute zin’, maar niet in ‘minder absolute zin’. Peeters argumentatie is op dit punt vaag. (Ik vraag me af welke gradatie bedoeld wordt met ‘minder absoluut’; deze formulering roept trouwens een nogal Derridiaanse gedachte op, namelijk dat begrippen altijd mede bepaald worden door hun tegendeel. Absoluutheid heeft altijd te maken met ‘minder absoluut’ of zelfs ‘arbitrair’). Een van de interessantste opmerkingen die Peeters maakt is dat ‘het verdwijnen van de auteur’ geen volledig nieuwe gedachte is, maar al bij structuralisten en auteurs van de nouveau roman aan de orde was. Peeters is het volkomen oneens met deze gedachte getuige zijn bewering: ‘Het doet er wel degelijk toe welke schrijver er aan het woord is, omdat het van belang is ook te weten wanneer iets is geschreven, in welk land, onder welke omstandigheden van politieke of familiaire aard, om nog maar niet te spreken van de persoonlijke eigenaardigheden die maken dat we de ene schrijver nooit verwarren met de ander.’ (zie, Peeters 1987; 33). Een dergelijk standpunt is gebaseerd op een traditionalistische visie die de tegenhanger vormt van de opvatting dat de literaire tekst autonoom is en dat alle buitentekstuele informatie slechts dan bruikbaar is voor de bepaling van de tekstbetekenis, als er ook aanwijzingen te vinden zijn in de tekst zelf. Dat de ene auteur te onderscheiden is van de andere is volgens een dergelijk autonomistisch standpunt gelegen in de kwestie van de stijl en niet in familaire of persoonlijke aspecten. Derrida's opvatting over de handtekening in de tekst die door Peeters afgekeurd wordt, kan beschouwd worden als een mogelijke stap in de ontwikkeling van poeticale concepten die het autonomisme van de literaire tekst als uitgangspunt nemen. De handtekening is in de visie van Derrida een tekstfunctie die geabstraheerd wordt van de persoon: de naam die onder de tekst geschreven staat is een andere dan de naam die de schrijver als persoon draagt. Naam

Spektator. Jaargang 17 514 en persoon staan los van elkaar. Peeters heeft er geen oog voor dat deze opvatting een consequentie is van bekende poetica's die gebaseerd zijn op de zelfstandigheid van de tekst. De ideeën van Derrida staan niet op zichzelf, maar passen in de ontwikkeling van autonomistische literatuuropvattingen. Ook de door Peeters gebagatelliseerde gedachte van een afwezige tekst in de aanwezige tekst, past binnen een traditie van literatuuropvattingen, want berust eveneens op een aspect van een symbolistische of autonomistische poetica. Peeters maakt een grap over het idee dat een blanco papier een (afwezige) tekst bevat, maar negeert daarmee een symbolistische literatuurconceptie als die van bijvoorbeeld Mallarmé, die doorwerkt in een aantal hedendaagse literatuurwetenschappelijke posities. Er is een verband tussen het streven van Mallarmé naar de ‘page blanche’ en de ontwikkeling van de twintigste-eeuwse hermeneutische theorieën over de onbestemdheden van de literaire tekst. Derrida hanteert begrippen die minder radicaal zijn dan Peeters veronderstelt: de gedachten van ‘differantie’ en van de afwezigheid van een oorspronkelijke betekenis bijvoorbeeld, liggen niet zo heel ver af van geaccepteeerde hermeneutische noties als ‘Leerstelle’ (Iser), ‘Unbestimmtheitstelle’ (Ingarden), ‘indeterminate structures’ (Wellek en Warren). Mijn bezwaar tegen Peeters' polemiek over postmodernisme ligt in het feit dat hij zich geen rekenschap geeft van literatuurwetenschappelijke en literaire historische ontwikkelingen en niet inziet dat het postmodernisme een onvermijdelijke stap is van een tendens die al decennia lang aan de gang is. Het postmodernistische literatuurconcept en de deconstructivistische leesstrategie (Peeters houdt deze zaken niet duidelijk gescheiden), zijn voorbereid in verschillende literatuuropvattingen. Er bestaan verbanden tussen ideeën van schrijvers en filosofen van nu en van het begin van deze eeuw: niet alleen Borges en Eco (beiden worden door Peeters in negatieve zin genoemd) zijn ‘labyrinthische’ schrijvers die de scheiding tussen realiteit en verbeelding ondermijnen, ook bij bijvoorbeeld Ter Braak speelde een dergelijke ondermijning van vaste literaire waarden een rol. Hierop is gewezen door Goedegebuure in zijn bespreking van Peeters' polemiek: ‘Juist Nietzsche en Ter Braak, hoeveel respect zij ook verdienen wanneer men hun persoon en werk op zichzelf beschouwt, hebben een flinke bijdrage geleverd in het tot stand komen van de huidige anarchie op spiritueel gebied.’ (Haagse Post 4 juli 1987). Ook Kummer (1984) legt een relatie tussen hedendaagse denkbeelden en het werk van Ter Braak. Hij spreekt over ideologieën die in Hampton Court door elkaar heenlopen, en toont aan dat zij door verschillende leeshoudingen gesignaleerd kunnen worden. Elk tekstfragment van Hampton Court kan opgevat worden als ‘ideologieproducerend’, aldus Kummer, en staat min of meer los van de tekst als geheel. Hij formuleert dit met behulp van Ter Braaks begrippen: ‘(...) achter de tekst huizen meerdere venten, iedere vent met zijn eigen relatie ten opzichte van de ideologie.’ (Kummer 1987; 33). Kummer geeft in deze stelling uitdrukking aan de postmodernistische idee van de tekst als gefragmenteerd en manipulerend gegeven. Wat Peeters in zijn betoog niet aan de orde stelt is dat een deconstructie in Derridiaanse zin neerkomt op een zeer nauwkeurige lezing van de tekst; als het ware een intensieve ‘close-reading’ in een ruim jasje, met aandacht voor de

Spektator. Jaargang 17 515 herkomst van de tekstdetails en voor tekstuele en literaire uitgangspunten die daaraan ten grondslag liggen. Deconstructie stelt het probleem van het lezen centraal vanuit een tekstgericht perspectief: niet de receptie of bijvoorbeeld de auteursintentie worden benadrukt, maar de taal van het betoog als zodanig. Postmodern is een algemene benaming die door Peeters aan verschillende denkbeelden en uitgangsposities wordt gegeven; hij merkt daarbij niet expliciet op dat het poststructuralisme van Barthes duidelijk anders is dan de grammatologie van Derrida; en dat de ideeën van Foucault en Lyotard niet onder een noemer gevat kunnen worden met deconstructie als leesstrategie. Peeters gooit te veel verschillende standpunten op één postmodernistische hoop.

3.

De Nederlandse deconstructieve praktijk is niet indrukwekkend. Een klein aantal wetenschappers heeft zich beziggehouden met Noord-Amerikaanse literatuurstudies, die denkbeelden van Derrida betrekken op problemen van betekenisbepaling van literaire en literatuurwetenschappelijke teksten. Dat het klimaat in de Verenigde Staten veel gunstiger was voor de ontwikkeling van een deconstructivistische tekstbenadering dan het Nederlandse, heeft te maken met de achtergrond en dominantie van standpunten van het New Criticism. In de Verenigde Staten bestond er lange tijd weinig ruimte voor andere literatuur-theoretische visies naast het geïnstitutionaliseerde New Criticism; in Nederland daarentegen is er in de twintigste eeuw veel meer plaats geweest voor de ontwikkeling van verschillende formalistische en hermeneutische visies naast elkaar. De dominantie van het New Criticism is de aanzet geweest tot het kiezen voor een veel vrijere en radicalere positie ten aanzien van teksten en hun betekenis; in Nederland was de behoefte aan een dergelijke positie minder groot. Ruim vijftien jaar na het begin van het Amerikaans deconstructivisme (zie, de eerste vertalingen van werk van Derrida; Hartmans Beyond Formalism; en teksten van bijvoorbeeld Harold Bloom en Paul de Man), blijkt dit standpunt zich ontwikkeld te hebben tot een spectrum van theoretische opvattingen betreffende het interpreteren van teksten. Praktische studies, gebaseerd op een grondige gedetailleerde lezing, bieden nieuwe perspectieven voor het betekenisbegrip van literatuur. In Nederland lijkt men weinig interesse te hebben voor deze ontwikkelingen. Men verdiept zich zelden in de achtergronden van het Amerikaanse theoretische klimaat, en houdt zich nauwelijks op de hoogte van de praktische interpretatieve studies die inmiddels zijn verschenen vanuit een deconstructivistisch perspectief. Slechts hier en daar wordt het deconstructivisme aan onze universiteiten bestudeerd; tot een nauwkeurige vergelijking met Europese literatuurwetenschappelijke principes is men nog niet gekomen, evenmin is aan de orde gesteld wat de deconstructieve praktijk op zou kunnen leveren met betrekking tot het interpreteren van verschillende tekstgenres. Ter illustratie van de Nederlandse stand van zaken zal ik een globale weergave geven van een drietal artikelen waarin het deconstructivisme als literatuurtheoretisch concept wordt gesproken, en zal ik vervolgens enkele praktijken van deconstructie in Nederland beschrijven.

Spektator. Jaargang 17 516

Van Boheemen (1980) biedt een overzicht van de contemporaine Noord-Amerikaanse literatuurwetenschappelijke praktijk. Zij legt daarbij nadruk op de Europese wortels van drie Amerikaanse standpunten: het receptie-esthetisch uitgangspunt (Iser, Ingarden), het fenomenologisch (Starobinski) en het poststructuralistisch (Barthes, Derrida). Van Boheemen geeft helaas geen verklaring voor haar bewering dat ‘poststructuralism has caught on with the speed of forest-fire’ en concludeert dat de ‘crisis in criticism’ waarschijnlijk een tijdelijke zaak zal blijken te zijn. Dat zij een dergelijke uitspraak doet in 1980, terwijl het deconstructivisme in al haar verschillende uitwerkingen reeds jaren aan de gang is in de Verenigde Staten en zich langzamerhand heeft ingewerkt in verschillende universitaire milieus, lijkt enigszins kortzichtig. Van Luxemburg (1984) besteedt eveneens aandacht aan Amerikaanse deconstructivistische tendenzen, met name aan Barbara Johnsons leesstrategie die gericht is op de verschillen in de tekst; aan Hillis Millers leeshouding ten opzichte van herhalingen in teksten; en aan D.A. Millers marxistische deconstructie. In zijn kritiek op de laatste toont Van Luxemburg zijn scepsis ten aanzien van het deconstructivisme als hij stelt dat een consequent tekstuele lezing voorbij gaat aan ‘ons’ (sic) onmiskenbare verlangen toch een betekenis te vinden die aan de tekst een ‘boven-tekstuele’ en ‘specifieke’ waarde geeft. Deconstructivisten achten, in navolging van Derrida, zo'n betekeniswaarde buiten het betoog van de tekst onmogelijk. Een uitgebreid overzicht van het Amerikaanse deconstructivisme in al zijn varianten biedt een artikel van Wolfs (1987), waarin gesignaleerd wordt dat de deconstructieve praktijk enerzijds min of meer geïnstitutionaliseerd is en anderzijds flink bekritiseerd wordt in termen van ‘beyond deconstruction’. Wolfs ontkent dat het deconstructivisme alweer voorbij is: ‘De huidige vormen van deconstructie zijn slechts de meest recente versie van iets wat altijd al heeft bestaan en ook zal blijven bestaan.’ (Wolfs 1987; 173). Wolfs geeft een beschrijving van Hillis Millers opvatting dat literaire teksten een onbeslisbare betekenis bezitten, waar de rationele generaliserende betekenisconstituering steeds op vastloopt. Ook noemt hij het probleem van het verschil tussen een literaire en een filosofische lezing van een tekst, dat met name door Paul de Man aan de orde is gesteld. Tevens gaat hij in op het idee van Ulmer van een toegepaste grammatologie die zich onderscheidt van andere praktijken van deconstructie. Het belangrijkste aspect dat Wolfs naar voren brengt is het verwijt van anti-humanisme dat de deconstructivisten gemaakt wordt. De term ‘anti-humanistisch’ werd gehanteerd door Todorov en duidt op een anti-rationele houding die ontkent dat de tekst iets betekent. Wolfs vindt deze kritiek onjuist en concludeert dat een deconstructieve benadering niet als anti-humanistisch kan worden gekenmerkt, omdat het deconstrueren van de mens als subject niet inhoudt dat zijn hele bestaan wordt ontkend. Met de notie van het subject als talig begrip wordt slechts de opvatting van een mogelijke volledige identiteit van een subject op losse schroeven gezet. Opvallend is dat het verwijt van anti-humanisme voorkomt in verscheidene discussies die handelen over postmodernistische culturele aspecten; ook in de polemiek van Peeters duikt de tegenstelling humanistisch-postmodern op. Deze termen worden steeds als opposities tegenover elkaar geplaatst; dat ze elkaar echter niet uit hoeven te sluiten maar ook gecombineerd kunnen wor-

Spektator. Jaargang 17 517 den, wordt aangetoond in het laatste boek van Hillis Miller: The ethics of reading (1987). Miller levert kritiek op de uitspraak dat deconstructie nihilistisch (anti-humanistisch) is omdat een lezer vrij is om alles te doen met de tekst wat hij wil. Derrida en De Man wezen er immers op dat de lezer niet vrij is om de tekst zomaar een willekeurige betekenis te geven, aldus Miller, die daaraan toevoegt dat er een ‘ethisch moment’ bestaat tijdens het lezen en interpreteren. Dit moment houdt een fundamentele reactie in op de retorische taal van de tekst. Miller werkt het begrip ‘ethisch moment’ uit door te laten zien hoe schrijvers hun eigen tekst lezen. Een dergelijk ethisch moment veronderstelt een humanistische instelling.

In de Nederlandse interpretatieve praktijk wordt er weinig gewerkt vanuit een deconstructivistisch perspectief. Bestaat er in de Verenigde Staten zo langzamerhand wel van elke gecanoniseerde tekst een deconstructieve interpretatie, hier voert men zelden deconstructies uit. Van Boheemen (1986) en Van Luxemburg (1986) beschrijven enkele ‘tegendraadse lezingen’. Het tegendraads lezen houdt, aldus Van Luxemburg, in: ‘(...) het losmaken van het weefsel van de standaardlezingen of (...) het opsporen van draadjes die het patroon en daarmee de auteursintentie verstoren. Vaak duikt in verband met het tegendraads lezen de etymologie tekst-textum (= weefsel) op. Voor dit lezen is aandacht vereist voor enige marginale aspecten. Aandacht voor het marginale betekent geen ontkenning van een meer centrale betekenis of bedoeling, wel een zijdelingse ondermijning daarvan.’ (Van Luxemburg 1986; 853). Van Luxemburg biedt een tegendraadse lezing van La Regenta van Leopoldo Alas en wil zich daarmee afzetten tegen de gevestigde interpretaties van deze tekst. Zijn aandacht gaat uit naar de marginale tekstmomenten die het ‘plezier van de tekst’ bepalen. Dit ‘plaisir’ du texte' of ‘jouissance’ (termen afkomstig van Roland Barthes) wordt veroorzaakt door tekstpassages waarin referentie en intentie zich minder dominant doen gelden, zodat er onverwachte beelden geconstrueerd kunnen worden. Van Luxemburg stelt zich tot doel de hoofdlijn van het verhaal, (Ana als sympathieke vertegenwoordigster van hogere waarden), te doorbreken en richt zich daarom op de bijzaken. Hierdoor ontstaat een tekstbetekenis waarin de hoge positie van Ana geïroniseerd wordt door de amusante beschrijvingen van allerlei andere personages en gebeurtenissen. Waarin deze tegendraadse lezing (behalve wat betreft zijn gedetailleerdheid) nu precies verschilt van de conventionele, wordt in het artikel niet geheel duidelijk; het lijkt erop dat de tekstuele aspecten die Van Luxemburg ‘marginaal’ noemt in een stevig verband staan tot de hoofdzaak van de tekst. Een tweede project waar Van Luxemburg bij betrokken was, was de deconstructie van een verhaal van W.F. Hermans, waarvan door een groep interpretatoren verslag werd gedaan in een artikel dat werd geschreven onder het pseudoniem Anna de Koning (= personage uit het verhaal van Hermans). Het verhaal ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ blijkt geschikt voor een deconstruerende interpretatie. De interpretatoren noemen verschillende deconstructieve aspecten als: intertekstualiteit, hiërarchie-afbraak, retoriek, voorlopige betekenis, en zij laten zien hoe deze in praktijk werken. Het meest opvallende deconstructieve element dat zij noemen is de relatie die gelegd kan worden tussen de

Spektator. Jaargang 17 518 passage over een ritueel dat een groep schoolkinderen uitvoert (beschreven door een labiele ik-verteller) en een kinderliedje dat buiten het verhaal staat en dat op te vatten is als een beschrijving van een spel. Tussen de personages en de situatie in het verhaalfragment over het schoolplein en de personages en de gebeurtenis uit het kinderliedje bestaat een relatie, die doorgevoerd kan worden naar een metanivo waarop de auteur W. Frederik Hermans de controle heeft over leven en dood van het verhaalpersonage Anna. De onderlinge verbanden die hier gelegd worden leveren een spannende deconstructieve lezing op, omdat de interpretatoren buiten de tekst van Hermans naar argumenten durven te zoeken voor hun betekenisgeving. Jammer is, dat het begrip ‘intertekstualiteit’ niet verder op een dergelijke manier wordt uitgewerkt, maar dat men teruggrijpt op een tekst die in de bundel Paranoia voorafgaat aan ‘Manuscript’, de tekst ‘Preambule’, om van daaruit intertekstuele verbanden te leggen. ‘Preambule’ staat te dichtbij de tekst die als uitgangspositie is genomen. Kenmerkend voor de nauwelijks toereikende argumentatie die sommige Nederlandse interpretatoren denken te mogen toelaten als zij zich bezighouden met deconstructie, is een artikel van Van Buuren (1986), waarin gepretendeerd wordt het ‘lagenmodel’ van Ingarden te confronteren met een intertekstuele interpretatie bij lezing van het gedicht ‘Mozes’ van Achterberg. De intertekstuele (deconstructieve) lezing karakteriseert Van Buuren als een leeshandeling die zich concentreert op het herkennen van verwijzingen naar vroegere teksten en op het doorbreken van de tekstuele hiërarchie. Van Buuren beschrijft voornamelijk zijn idee van interpreteren volgens Ingarden, en noemt op de valreep van zijn betoog de intertekstuele lezing. De conclusie dat deze intertekstuele benadering een heel ander beeld oplevert dan de lezing volgens het lagenmodel is dan ook ongefundeerd en bovendien een cliché. Van Buuren ziet over het hoofd dat een nauwkeurige deconstructieve leesstrategie niet alleen gericht zou zijn op de subject (Mozes) / object (beloofde land) hiërarchie in de tekst, maar ook op de mate waarin de verschillende metaforen impliciet of expliciet gebruikt zijn. Het beeld van het koren hangt samen met dat van Mozes, aldus Van Buuren, en kan in verband gebracht worden met het beeld van de dichter. Maar waar dat verband op gebaseerd wordt (deconstructief vertaald: waar de tekenverwijzingen lopen) geeft hij niet aan; hij combineert inzichten uit andere verzen van Achterberg met dit vers en veronderstelt een soort van algemene geldigheid van de poeticale thematiek in Achterbergs werk. Dat deconstructie een grondige lezing inhoudt, die in staat is verder te gaan dan de constatering van lagen in de tekst, en kan aantonen dat de dichterlijke laag niet ‘het doel van de lectuur’ hoeft te zijn, ziet Van Buuren kennelijk niet in.

4.

Is men op het terrein van de literatuurbeschouwing nauwelijks met de praktijk van deconstructie en met haar theoretische uitgangspunten bezig, in enkele hedendaagse literaire teksten zelf zijn signalen waar te nemen die wijzen op een bepaalde affiniteit met deconstructivistische benaderingen van literatuur. Een voorbeeld hiervan is Gerrit Krols De schriftelijke natuur (1985) dat al in de titel blijk geeft van een

Spektator. Jaargang 17 vraagstelling die in Derrida's De la grammatologie (1967) centraal staat: in hoeverre zijn schrift en spreken, cultuur en natuur,

Spektator. Jaargang 17 519 opposities van elkaar; in hoeverre is het paradoxaal om over een schriftelijke (aangeleerde) natuur te spreken. Krol schrijft in deze bundel essays over kunst en wetenschap, over poëzie en wiskunde, en laat zien waar beide begrippen aan elkaar gelijk zijn en op welk punt zij zich onderscheiden. De essays vormen een boeiend betoog dat opgebouwd is uit verschillende, soms vreemd van elkaar afwijkende passages, die toch met elkaar in verband staan. Een deconstructieve formule dus (een gefragmenteerde tekst), die echter niet als zodanig wordt genoemd. Een aantal expliciete stellingen die Krol uitspreekt kan bovendien ondergebracht worden in een deconstructief kader. Zo doet Krol bijvoorbeeld een poeticale uitspraak als hij stelt dat kunst en techniek als loodrechte polarisaties onbruikbaar zijn en daarom gecombineerd moeten worden. De kunstenaar moet het probleem van de tegenstellingen oplossen; deze probleemoplossing lijkt op een spel: ‘Enerzijds is je werk voornamelijk een herhaling (het uitvoeren van steeds weer dezelfde instructies), anderzijds vertoont het een maximale regelloosheid (chaos) - twee uitersten die elk voor zich grote verveling zouden oproepen, maar gecombineed uiterst boeiend spel kunnen laten zien.’ (Krol 1985; 43). Met deze doorbreking van het onderscheid tussen literatuur en techniek hangt het aantasten van het onderscheid literatuur en literatuurwetenschap samen. Deze aantasting is in Amerikaanse deconstructivistische standpunten op verschillende manieren uitgewerkt, bijvoorbeeld door Hartman (1980) - ‘criticism as answerable style’ - en wordt door Krol duidelijk geformuleerd: ‘Literatoren die over literatuur schrijven, over een bepaalde roman bijvoorbeeld, hebben de neiging om te citeren, en aan die citaten bewijskracht te ontlenen. Dat zouden ze niet moeten doen. Ze zouden, schrijvend over een bepaalde roman, daarmee een nieuwe roman moeten schrijven, zoals bijvoorbeeld Nabokov dat deed.’ (Krol 1985; 64). Krol levert een tekst die afkomstig zou kunnen zijn van Derrida zelf als hij in zijn essay over Calvino een passage invoegt over een dissertatie die allesomvattend is: een boek dat zichzelf leest. Dit ‘kosmikomische’ tekstfragment is in twee evenwijdige kolommen in cursieve letters afgedrukt en doet daarmee denken aan Derrida's typografische trucen in bijvoorbeeld Glas (1974). In dit tekstfragment wordt een geschreven tekst voorgesteld als een personage dat het boek is en dat tegelijkertijd ook heel veel andere zaken is. De ironie van het verhaal dekt een serieuze poeticale stellingname van Krol: de opvatting dat het schrift alles kan beschrijven en betekenen, dat de orde en de chaos van de tekst heel dicht bij elkaar liggen. De artikelen van Krol verliezen hier en daar, bijvoorbeeld in het laatst genoemde tekstfragment, hun essayistisch karakter en benaderen een fictieve prozatekst. Deze vermenging van tekstgenres past binnen Krols opvatting over literatuur die ik eerder noemde (de combinatie van kunst en techniek), en hoort ook thuis in de sfeer van het deconstructivisme; de verschillende tekstsoorten maken beide gebruik van dezelfde retorische taalmiddelen en intertekstuele verbanden, en daarmee wordt het onderscheid vaag. Opmerkelijk is dat Krol zijn eigen poeticale concepten verbindt met die van Gerrit Achterberg. Dit opent de mogelijkheid ook Achterbergs poetica te bezien in het licht van deconstructieve uitgangspunten. Krol signaleert dat Achterbergs wens om om te keren in de tijd, gepaard gaat aan het gebruik van de

Spektator. Jaargang 17 520 krachtigste middelen die er verbaal zijn: hij hanteert de exacte taal van natuurwetenschap, wiskunde en wetboek. Krol stelt: ‘Waar hij [= Achterberg] gebruik van moet maken is 't feit dat zelfs deze krachtige talen hun zwakke plekken hebben, zodat hij ze kan breken (...). Hoe sterk bijvoorbeeld is de wiskunde? Om dat te ontdekken moet je middelen bedenken waarmee je de wiskunde kun breken.’ (Krol 1985; 159). Dit citaat vertoont overeenkomsten met ideeën van deconstructivisten als Paul de Man, Hillis Miller en Harold Bloom die zich centreren rond begrippen als ‘blinde vlek’, ‘aporia’ en ‘poëtische misinterpretatie’. Deze noties betreffen de zwakke plaatsen in het betoog van een tekst van waaruit nieuw zicht op de tekstbetekenis verkregen kan worden. Krol beweert dat in de zwakke plekken van de tekst nieuwe waarheden kunnen worden ontdekt, en hij pleit voor een fluctuerend denken: ‘Alles moet steeds opnieuw worden gedacht, in een tegengestelde volgorde gedacht, verkeerd gedacht, onmogelijk gedacht - wil je überhaupt iets schrijven dat de geest kan blijven boeien.’ (Krol 1985; 160). Krol geeft, zij het met enige schroom, toe dat hij een postmoderne schrijver is die acausaal, wanordelijk en irrationeel schrijft, hoewel hij vertrok vanuit een positie van rationeel ingerichte en causaal gestuurde filosofie. Omdat die ordelijke filosofie op papier niet bleek te leiden tot een waarheid, nam hij de stelling aan dat alles geschreven kan worden wat men wil. Krol hanteert dergelijke deconstructief te noemen opvattingen ook in zijn ander fictief en essayistisch werk. In een van zijn eerste romans, Het gemillimeterde hoofd (1967), schrijft hij in de vorm van een bijna Spinozistisch betoog over het probleem van de meerduidigheid van taal. De negenennegentig stellingen waaruit de roman is opgebouwd zijn deels wiskundig, filosofisch en narratief. Krol beschrijft zowel geometrische figuren als momenten uit zijn jeugd, als ook de situatie waarin een ik-figuur werkzaam is op een Shell-kantoor. Tussen de tekstfragmenten door doet hij verslag van wat hij leest in de stellingen die getiteld zijn: ‘Van de leesplank’. De tekst van de roman is geordend en chaotisch tegelijk, want hoewel de genummerde stellingen elkaar keurig opvolgen is het verhaal dat wordt verteld geen chronologisch en coherent geheel en is de betekenis polyvalent. Wetenschap (wiskunde) en kunst (literatuur) blijken in deze roman onlosmakelijk met elkaar verbonden te zijn. In een van zijn laatste romans, Maurits en de feiten (1986), gaat Krol op een minder expliciete manier om met motieven die ik hierboven noemde, maar toch past ook deze roman binnen een deconstructivistisch en een postmodernistisch literatuurconcept. De vertelling lijkt meer fictief dan Het gemillimeterde hoofd en is onsamenhangender; het verhaal bestaat uit een losse (veel witte plaatsen) aaneenschakeling van gesproken en gedachte (monologue intérieur) tekstfragmenten. Nergens in het boek wordt een situatie beschreven zoals hij is. Toch wordt in de titel gesuggereerd dat het om feiten gaat. Het lijkt erop dat de lezer de opdracht heeft gekregen om, als in een detective verhaal, te reconstrueren welke sporen naar welke daden leiden, en te achterhalen wie de moord op het meisje heeft gepleegd. De sporen in de roman bieden echter geen enkel houvast. Er is alleen de geschreven tekst waarin personages met elkaar spreken op verschillende golflengtes en vanuit verschillende werelden. In Het gemillimeterde hoofd heeft Krol deze vreemde dialogen al beschreven: ‘Interessanter wordt een boek als de personen die met elkaar spreken niet

Spektator. Jaargang 17 521 meer hetzelfde bedoelen. Ze zeggen hetzelfde en ze denken ook dat ze elkaar keurig begrijpen, maar door hun opwinding, onnozelheid, of door een schaamte, zijn hun werelden ten opzichte van elkaar een beetje verschoven.’ (Krol herdr. 1987; 74). Krol laat in Maurits en de feiten zien hoe verwarrend de taal is, en beschrijft ook hier het problematische gegeven van de tekstuele meerduidigheid. Een recent artikel van Krol in NCR-Handelsblad tenslotte, biedt een welhaast ‘grammatologische’ passage: ‘Nu, de kunst van het schrijven bestaat hierin dat je de streep die je door je werk trekt...verbaliseert. Het is de kras door wat je geschreven hebt, de kerf, de wonde die zelf ook weer uit woorden bestaat. (...) Zo is elke zin die je schrijft een streep door wat je van plan was te schrijven op het moment dat je je pen op papier zette.’ (Krol 1987). Het vernietigen van een tekst dat eerder in dit essay ter sprake komt, lijkt op de notie van ‘violence’ die in De la grammatologie meerdere malen wordt genoemd evenals gelijkwaardige noties als kerf, kras, wond en doorstrepen. ‘La violence de l'écriture’ houdt volgens Derrida in dat het schrijven (ingriffen) altijd gepaard gaat aan een bepaalde geweldadigheid, aan de aantasting van het gladde onbeschreven oppervlak en van de betekenis van een teken. Derrida streept woorden door om het teken als zodanig te bekritiseren, (zie, De la grammatologie; 31-59). Ook bij andere Nederlandse auteurs zijn opvattingen te lezen die deels overeenkomen met deconstructivistische ideeën, hoewel zij minder duidelijk geformuleerd zijn dan het geval is in de teksten van Krol. Interessant in dit verband is bijvoorbeeld de positie van Jeroen Brouwers ten aanzien van de tekstuele genres en hun eigenschappen; fictie en realiteit, literatuur en werkelijkheid, lopen door elkaar heen in zijn teksten; de verwarring wordt gethematiseerd terwijl Brouwers daarbij gebruik maakt van een zeer nauwkeurig geformuleerde woordkeus. De romans van Brouwers zijn vrijwel altijd autobiografisch en hebben tegelijkertijd ook de literatuur zelf als onderwerp: Brouwers schrijft over het schrijven. Deze combinatie van autobiografische en literaire thematiek leidt ertoe dat een roman als Zonsopgangen boven zee (1978), een brievenbundeling die gepresenteerd wordt als niet-kunstzinnig (‘Ikzelf heb mijn brieven nooit onder “kunst” gerangschikt’ (Brouwers 1987; 7)), en een essayistisch werk als De laatste deur (1983), als teksten nauwelijks van elkaar verschillen. De onderwerpen die beschreven worden, vaak feitelijke gebeurtenissen die middels een procedure van afstand scheppen tot meer fictieve situaties worden, komen overeen en de teksten maken gebruik van dezelfde overvloedige stijlmiddelen. De ‘werkelijke’ elementen worden omgewerkt tot literair betoog: realiteitsaspecten worden tot kunst via de compositie en de stijl van de tekst. Zo worden brieffragmenten, geschreven aan werkelijke personen, in de brievenbundel geordend en aan elkaar gemonteerd, waardoor een kroniek ontstaat die niet zondermeer realiteitswaarde heeft. De gedachte van Derrida van ‘buiten de tekst is er geen werkelijkheid’ (Il n'y a pas de hors-texte) lijkt hier op een specifieke manier in praktijk gebracht. Er ontwikkelt zich in de teksten van Brouwers een spel tussen de wereld van de literaire tekst en die van de werkelijkheid; dit wordt beschreven in een brieffragment: ‘Welnu, ik kan ook niet “verzinnen”, maar het gaat bij schrijven immers niet om wat “waar gebeurd

Spektator. Jaargang 17 522 is” of niet. (...) In mijn laatste verhaal, De Exelse testamenten, is niets “verzonnen”, en toch geeft dat verhaal niet weer wat er in “werkelijkheid” is gebeurd. Het ging mij dan ook niet om de “feiten”, maar om de literaire tekst die ik ervan wenste te maken: - zo staat het trouwens in het verhaal. Kunst heeft niets met “waarheid” te maken. Bij literaire kunst gaat het om woorden en hoe je die manipuleert.’ (Brouwers 1987; 189). Brouwers plaatst alle woorden die te maken hebben met de werkelijkheid tussen haken en relativeert daarmee hun betekenis. De laatste deur (1983) bevindt zich als tekstueel betoog in het grensgebied tussen literatuur en wetenschappelijk essay. De noten en literatuurverwijzingen duiden op het laatste, de stijl lijkt vooral op het eerste te wijzen. Derrida heeft een dergelijk betoog-op-de-grens geschreven in Glas (1974), waarin hij Genet en Hegel met elkaar in verband brengt en daarmee de grens tussen literaire en wetenschappelijke (filosofische) teksten opheft. De autobiografische aspecten in het werk van Brouwers worden met distantie beschreven; de emotionele betrokkenheid van de auteur bij gebeurtenissen uit zijn leven wordt omgeschreven tot een meer algemene ervaring. Krol (1985) beschrijft dit kenmerk van Brouwers' werk: ‘Intimiteit door afstand. (...) iets wat uit elkaar ligt, de dingen die elkaars tegenpool zijn, integreren in een geheel. (...) Hoe dichter je bij jezelf bent aangekomen, en hoe groter, noodzakelijkerwijs, de afstand tot je zelf, des te hoger het nivo.’ (Krol 1985; 97). Een dergelijke intimiteit door afstandname is omkeerbaar: afstand door intimiteit, want de geadresseerden uit Brouwers' brieventeksten worden geabstraheerd door de compositie en montage van de brieven, en komen als romanpersonage los te staan van de personen uit de realiteit. Deze procedure vertoont affiniteit met de Derridiaanse gedachtegang over de eigennaam. ‘Le nom propre’, evenals de datum en de plaatsnaam in een tekst, is een tekstueel probleem want verbergt meerdere betekenissen. De naam is een retorische figuur die nooit samenvalt met de persoon die gesuggereerd wordt. Een dergelijk idee wordt opgeroepen door het betoog van Brouwers, waarin namen en data in een ruimer perspectief lijken te staan dan dat van de werkelijkheid op een bepaald moment. Aan de teksten van Brouwers en Krol liggen een aantal opvattingen ten grondslag, die niet misstaan binnen een deconstructief kader. Hieruit wil ik niet zondermeer de conclusie trekken dat deze auteurs grammatologisch, deconstructief of postmodern schrijven, maar wel blijkt hieruit dat het deconstructivisme als literatuurwetenschappelijke positie (waaruit consequenties voortkomen met betrekking tot de interpretatieve praktijk) minder geïsoleerd staat dan men veelal in Nederlandse discussies aanneemt. In het werk van twee vooraanstaande hedendaagse auteurs zijn overeenkomsten te ontdekken met ideeën die voorkomen binnen het deconstructivisme.

5.

Termen als ‘postmodernisme’ en ‘deconstructivisme’ worden enerzijds in veel te algemene zin gebruikt, waarbij men vaak nalaat duidelijk uiteen te zetten wat men eronder verstaat en hoe dergelijke begrippen afgebakend kunnen worden. Dit leidt ertoe dat standpunten die van elkaar afwijken onder één noemer bij elkaar worden

Spektator. Jaargang 17 gevoegd. Men heeft geen oog voor de verschillende deconstructieve en postmoderne benaderingen die mogelijk zijn.

Spektator. Jaargang 17 523

Anderzijds gaat men er van uit dat een postmodernistisch standpunt of een deconstructieve literatuurwetenschappelijke visie op zichzelf staat en radicaal is, en geen enkele relatie onderhoudt met traditionelere posities. Men vergeet daarbij het deconstructivisme in een literair historisch kader te plaatsen; zou men dat wel doen dan zou blijken dat meerdere hedendaagse maar ook oudere tekstuele verschijnselen in een dergelijk perspectief begrepen kunnen worden. Het deconstrueren van een tekst wordt vaak beschouwd als een interpretatief spel; de aanzet hiertoe hebben Barthes en Derrida gegeven, die met het idee van speelsheid uitdrukking wilden geven aan de creativiteit en fantasie van de lezer die gestimuleerd moeten worden. Derrida zelf wees er al op dat dit spel nooit helemaal vrij en ongebonden is, maar dat de interpretatie altijd in zekere zin trouw blijft aan de tekst (zie, ‘Force et signification’; 9-27). Uit de Amerikaanse deconstructieve interpretatiepraktijk is inmiddels gebleken dat iedere deconstructivist afzonderlijk een eigen systematiek in zijn interpretatieve handeling aanbrengt en daarmee bepaalde beperkingen aan de vrijheid van het spel oplegt. Ook de Nederlandse praktijk - voor zover je daarvan kunt spreken - laat een dergelijk beeld zien. Dat het deconstructieve spel een aantal regels kent blijkt ook wanneer men poogt een verband aan te geven tussen bepaalde hermeneutische, structuralistische en ‘nieuw-kritische’ begrippen en deconstructieve noties als bijvoorbeeld ‘intertekstualiteit’, ‘tekstuele hiërarchie en manipulatie’, en ‘schrijven in de marge’, die langzamerhand in bredere kring bekendheid hebben gekregen. Ik wees erop dat een begrip als bijvoorbeeld de ‘onbestemdheid’ van de literaire tekst in het deconstructivisme op een nieuwe manier wordt gebruikt. Ook de bovenstaande noties vertonen overeenkomsten met langer bestaande en geaccepteerde literatuurwetenschappelijke principes. In onze hedendaagse literatuur zijn tendenzen te signaleren die overeenkomst vertonen met ideeën van een deconstructivistische literatuurwetenschappelijke houding. Er is dus kennelijk een klimaat ontstaan waarin een bepaalde opvatting over de literaire tekst en haar betekenis zich op verschillende terreinen kon ontwikkelen, zowel op het terrein van de literatuur zelf, als op dat van de literatuurbeschouwing. Bij bepaalde auteurs en wetenschappers bestond er behoefte om problemen van taal en betekenis op een specifieke manier aan de orde te stellen. Deze problemen zijn in de loop van de twintigste eeuw steeds nijpender geworden.

Bibliografie

Bloom, Harold, 1975. A Map of Misreading. New York. Boheemen, Christel van, 1980. ‘Contemporary American literary criticism: A reconnaissance of its continental connections’, in: Neophilologus 64. Boheemen, Christel van, 1986. ‘Tegendraads lezen, of Is deconstructivisme destructief?’, in De Gids 9/10. Bordewijk, F., 1987. Karakter, Roman van zoon en vader. 26e dr. 's-Gravenhage. Brouwers, Jeroen, 1978. Zonsopgangen boven zee. Utrecht. Brouwers, Jeroen, 1984. De laatste deur. Essays over zelfmoord in de Nederlandstalige letteren. 4e dr. Amsterdam.

Spektator. Jaargang 17 Brouwers, Jeroen, 1987. Kroniek van een karakter, deel 1, 1976-1981 de Achterboek. (Antwerpen).

Spektator. Jaargang 17 524

Buuren, Maarten van, 1986. ‘Een gebouw of een tapijtje?. Naar aanleiding van Gerrit Achterbergs “Mozes”’, in: De Gids 9/10. Derrida, Jacques, 1967. De la grammatologie. Paris. Derrida, Jacques, 1967. ‘Force et signification, in: L'Ecriture et la différence. Paris. Derrida, Jacques, 1972. ‘La double séance’, in: La Dissémination. Paris. Derrida, Jacques, 1974. Glas. Paris. Goedegebuure, Jaap, 1987. ‘Dapper leven’, in: Haagse Post nr. 27 4 juli. Hartman, Geoffrey, 1970. Beyond Formalism. Literary essays 1958-1970. London, New Haven. Hartman, Geoffrey, 1980. Criticism in the wilderness. The study of literature today. New Haven and London. Ingarden, Roman, 1968. Vom Erkennen des literarischen Kunstwerks. 2e Aufl. Tübingen. Iser, Wolfgang, 1970. Die Appelstruktur der Texte. Unbestimmtheit als Wirkungsbedingung literarischer Prosa. Konstanz. Koning, Anna de, 1985. ‘De werkelijkheid van het woord. Een deconstructieve lezing van W.F. Hermans’, in: Literatuur sept./okt. Krol, Gerrit, 1987. Het gemillimeterde hoofd. 3e dr. Krol, Gerrit, 1985. De schriftelijke natuur. Essays over kunst en wetenschap. Amsterdam. Krol, Gerrit, 1986. Maurits en de feiten. Amsterdam. Krol, Gerrit. ‘Literaire impotentie’, in: NRC-Handelsblad, Cultureel supplement, 9.10.87. Krummer, Em., 1984. ‘Ter Braak en het verschil’, in: Bzzlletin. 115. Luxemburg, Jan van, 1984. ‘Deconstructie en de interpretatie van verhalende teksten’, in: Forum Letteren, 25. 1 (maart). Luxemburg, Jan van, 1986. ‘De barsten in Ana's voetstuk’, in: De Gids 9/10. Man, Paul de, 1971. Blindness and insight. Essays in the rhetoric of contemporary criticism. New York. Miller, Hillis J., 1986. The linguistic moment. From Wordsworth to Stevens. Princeton. Miller, Hillis J., 1987. The ethics of reading. New York. Norris, Cristopher, 1982. Deconstruction, Theory and practice. London. Peeters, Carel, 1987. Postmodern. Een polemisch essay. Amsterdam. Wellek, R., and A. Warren, 1974. Theorie der literatuur. Amsterdam. Wolfs, Rob, 1987. ‘Amerikaanse vormen van deconstructie. Het verschijnsel “Deconstructie in Amerika”’, in Restant, Deconstructie eerste reeks. IJsseling, Samuel, 1986. Jacques Derrida. Een inleiding in zijn denken. Baarn.

(De auteur van dit artikel is wetenschappelijk assistente bij het werkverband Theorie en geschiedenis van de Literatuur aan de Katholieke Universiteit Brabant).

Spektator. Jaargang 17 525

Liefde en leven Een gedicht van Willem Kloos uit 1880 P. Kralt

; en dat wie sterft eerst ziet hoe dieper 't bloed is dan de hemel hoog; Martinus Nijhoff, Het veer.

Februari 1893 publiceerde Kloos voor de eerste keer een reeks sonnetten uit de tijd van zijn vriendschap met Jacques Perk. De serie opende met ‘Wee mij dat ik geen ziel op aarde vond’, dat ik hier weergeef zoals het in De nieuwe gids verscheen.1

‘Wee mij dat ik geen ziel op aarde vond’, - Kreet ik - ‘eer míjne ziel geheel verbloede’, Toen ijlings de eenig Schoone, Reine, Goede Met kus op kus mij sloot den bleeken mond.

‘Zie op’, zoo sprak zij teêr, en zie, Gij stondt Ter zijde, en lachtet mij, maar ik, in woede, Greep trillend naar de snerpendste addren-roede En smoorde 't lachen snel, in wond op wond...

O eerste ziel, die mij de Muze zond, En éénge in eeuwigheid, zoo 'k recht bevroede, Vergeef mij dat ik ooit Uw liefde schond, -

Vergeef mij dat ik ooit, die liefde moede, U haatte, daar Ge als ik niet wezen kondt, En bid de Muze, dat zij mij behoede.

In de Verwey-chronologie heeft het gedicht, - samen met ‘Wen ooit uw oog zich weg van 't mijne wendt’, - het jaartal 1880 meegekregen.2 Als die datering juist is, zijn de twee Kloos' oudste Nederlandstalige sonnetten. Het geciteerde gedicht past qua onderwerp in ieder geval precies in Verwey's bibliografische reconstructie: het beschrijft in de eerste zes verzen de aanvang van een vriendschap. Hoe was de situatie? In mei was in het tijdschrift Nederland Kloos' Rhodopis verschenen. Niet lang daarna sprak Perk hem aan. Kloos vertelde daar later dit over: ‘Op een goede dag wandelde ik eens in de Kalverstraat bij de Halvemaansteeg, en een lang blond jongmens kwam lachend op mij toe. “Dag Kloos”, zei hij, en hij stak zijn hand uit. “Ga jij met me mee!” Ik dacht: die vergist zich, ik ken 'm niet...“Ken je me niet?”, vroeg 't jongmens. Ik zeg “Neen”. “Wel”, antwoordde hij, “ik ben Jacques Perk. We zijn samen op de h.b.s. geweest; ik zat in 3b en jij in 3a”.’3 Aan de juistheid van deze weergave kan men twijfelen; wat

Spektator. Jaargang 17 526

Kloos verderop meedeelt over de publikatie van de Mathilde is mijlen naast de waarheid. Maar we hebben geen ander getuigenis dan dit en we zullen het ermee moeten doen. De dagelijksheid van het nuchtere verslag contrasteert overigens ongewild ironisch met de pathetiek van het sonnet. De vriendschap die ontstond en die bijna een jaar duurde, was intens. De beide jonge dichters bewonderden elkaars werk en schreven nieuwe gedichten. Van Jacques Perk zijn er vierendertig bewaard.4 Van Willem Kloos negen, maar bepaalde zinswendingen in de sonnetten van Perk doen vermoeden, dat het er meer geweest zijn. Ook de laatste dichtte over het begin van de vriendschap.

Rhodopis met het blozend rozenaanschijn Legde onze handen heimlijk in elkander (XXVIII)

Soms corresponderen de wederzijdse gedichten. Een dergelijk gericht antwoord ontbreekt aan ‘Wee mij dat ik geen ziel op aarde vond’.5 Er zijn echter wel allerlei min of meer nauwe betrekkingen: de vrolijkheid van de ander (V); de eeuwige duur van de vriendschap (XIX, XXV); de stromende zielskracht (XXIX) en de bemiddelende rol van de Muze (XXVIII, - hetzelfde sonnet waaruit ik zojuist citeerde!). Een afzonderlijke bespreking van ‘Wee mij dat ik geen ziel op aarde vond’ lijkt mij zinvol. In de eerste plaats omdat het Kloos' dichterschap in een vroeg stadium toont. In de tweede plaats omdat het een ‘kenteringssonnet’ is: na de meer maatschappelijk georiënteerde periode van de zogenaamde Griekse levensbeschouwing kreeg Kloos' poëzie omstreeks 1880/1881, mede door de liefde voor Perk, individualistische accenten. En in de derde plaats omdat het sonnet de commentator voor een belangwekkend theoretisch probleem plaatst: berusten de verkondigde ‘ideeën’ op een authentieke overtuiging, of zijn ze slechts elementen in een poëtische samenhang, waaruit men geen conclusies ten aanzien van het levensinzicht mag/kan trekken? Vooral om deze laatste reden zal in de hierna volgende interpretatie de nadruk liggen op de inhoudelijke aspecten van het gedicht.

Reeds de eerste verzen bieden veel te overdenken. Wat is een verbloedende ziel? Wat is de zin van het weidse woord ‘aarde’? Welke betekenis heeft het inconsequente gebruik van de werkwoordstijden? Waarom moet de ene ziel een andere vinden? Het zijn vragen die tot het centrum van het gedicht lijken te voeren. Verbloeden betekent doodbloeden. Men gebruikt het woord ook wel figuurlijk. Van Dale geeft een vers van Leopold als voorbeeld: ‘Geen hart, dat niet verbloedt, van U gerukt’ (Verzen, Oostersch I, 22). ‘Hart’ is hier het gevoelsleven, of één overheersend gevoel, en ‘verbloeden’ is verdorren, teloorgaan. Een voorstelbaar gebeuren, een reële mogelijkheid. En daarom een doordachte beeldspraak. ‘Ziel’ kan dezelfde betekenis hebben als ‘hart’ en op gelijke wijze met ‘verbloeden’ verbonden zijn. Ik ontdekte een voorbeeld bij Heine.

All deine Blüte welkt, Und deine Seele verblutet. (Neue Gedichte; Romanzen 20)

Spektator. Jaargang 17 527

Maar ‘ziel’ kan ook, in bespiegelende zin, opgevat worden als (ik heb mijn wijsheid opnieuw uit Van Dale): ‘een hoger beginsel, van goddelijke oorsprong en onsterfelijk gedacht’. Dat deze betekenis in het gedicht van Kloos op zijn minst meespeelt, blijkt uit de context, waarin de ‘aarde’ (r. 1) en de ‘eeuwigheid’ (r. 10) als ontmoetingsruimten functioneren. ‘Verbloeden’ is dan toch, - voor een Tachtiger!, - een gedurfd woord: hoe kan iets wat onsterfelijk is, doodbloeden? Is dat niet even boud als Ter Haars ‘grazende vrede’?6 Om op die vraag het antwoord te vinden, zal ik me moeten bezighouden met het tweede hierboven genoemde probleem: de keuze van het woord ‘aarde’. De aarde als plaats waar men de ander denkt tegen te komen, veronderstelt (ik gaf het al aan) een buitenaardse herkomst van de ziel. De ‘geografische’ aanduiding zou anders overbodig zijn. Men zegt alleen: ‘Jammer, dat ik in Amsterdam niemand aantrof’, als men weet, dat buiten Amsterdam nog een stuk Nederland bestaat. De mondiale aspiratie van het gedicht heeft nog een andere consequentie. ‘Aarde’ heeft hier behalve een ruimtelijke, ook een temporele betekenis. Het woord zinspeelt immers op de beperkte tijd die de ziel voor de ontmoeting heeft. Twee aspecten van het sonnet bevestigen de suggestie van de eerste regel. Het eerste is dat van de in het octaaf geschetste situatie. Die herinnert aan het paradijsverhaal uit Genesis. Adam heeft de dieren hun naam gegeven. ‘Maer voor den mensche en vonde hij geene hulp die als tegen hem over ware’, zoals het bericht in de statenvertaling luidt. (Genesis 2,20). God doet een diepe slaap over hem komen en bouwt uit één van zijn ribben de vrouw: zijn metgezellin. Hij brengt haar tot hem. Dit Adam-Jahwe-Eva-motief is het patroon van de ik-Muze-gijschikking in het sonnet. Het is zelfs mogelijk de formulering ‘de eenig Schoone, Reine, Goede’ niet slechts als een platonische belijdenis, maar ook als een poëtische polemiek op te vatten, want Jahwe presenteert zich in de thora nadrukkelijk als de enig ware God. Tegenover die pretentie stelt de dichter zíjn confessie: het geloof in de macht van de dichtkunst. Behalve de zinsnede uit vers 3 past ook het woord ‘addren-roede’ uit vers 7 in de paradijsvoorstelling. Het is een neologisme dat analoog aan het bijbelse ‘adderengebroed’ (Matthéüs 3,7) gevormd is. Het ding heeft, als de slang in de hof van Eden, de rol van onheilvoltrekker. Heel deze mythologische setting ondersteunt de gedachte van de Goddelijke oorsprong van de ziel: Jahwe immers gaf Adam het leven, Hij schiep hem naar zíjn beeld en gelijkenis. (Genesis 1,26). De in regel 10 genoemde eeuwigheid is het tweede aspect. Dit maal is niet de herkomst, maar de bestemming van de ziel in het geding. Eeuwigheid is een Grieks-platonisch begrip. Het stelt tegenover de veranderlijkheid der verschijnselen (in de tijd) de onveranderlijkheid der Ideeën. De conceptie heeft grote invloed gehad op het christelijk denken. Met voorbijzien van allerlei details kan men twee opvattingen (die elkaar overigens niet uitsluiten) onderscheiden. Volgens de eerste is het mogelijk de gelukzalige eeuwigheidstoestand tijdens het leven door contemplatie of anderszins te ervaren. Deze overtuiging speelt zeker mee in het Kloos-sonnet. Maar daarover straks. Volgens de tweede zal men haar na de dood kunnen bereiken, hetzij na een reeks levens, zoals Plato en andere antieke denkers meenden, hetzij na één leven, zoals de christenen

Spektator. Jaargang 17 528 verwacht(t)en. Voor beide geldt, dat men naar de zaligheid toe moet leven. Ze is geen geschenk. Iets dergelijks doorspeelt de zinnen van het sonnet, zij het dat het hier niet om regels van onthouding gaat, maar om de noodzaak een ander te vinden. Er móet een ontmoeting hebben plaatsgevonden. Ik zou daarom de samenhang tussen het octaaf en het begin van het sextet in eerste instantie zó willen parafraseren: de ziel die de Muze tot mij bracht (degene die ik door de poëzie leerde kennen) is de ziel die ook na de dood met mij verenigd zal blijven. Door deze uitdrukking te kiezen sloot Kloos aan bij een pre-romantische traditie. De oorsprong daarvan ligt in de poëzie van de jonge Friedrich Klopstock, zijn oden ter ere van Fanny. (In werkelijkheid zijn nicht Marie Sophie op wie hij in 1748 hopeloos verliefd was). De zielen bestaan al voor de geboorte op de ster Adamida. God bepaalt welke twee voor elkaar bestemd zijn. De engel Salem legt in het hart van de één het beeld van de ander.7 De sentimentele roman van de zeventiger jaren bouwde deze ideeën uit. Liefde is een religieuze ervaring: de eerste en enige liefde heeft eeuwige duur; de geliefde is als God. Hoewel er veel gekust wordt, is de omgang rein en kuis. De kussen zijn veeleer symbool van het bijeenhoren.8 In Nederland verknopen zich al die lijnen in de kunst- en liefdesopvattingen van Rhijnvis Feith. Hoezeer deze door de dood geobsedeerd werd, mag ik bekend veronderstellen. De liefde is zijn redmiddel. De hemelse zaligheid die hij verwacht, - en op grond van zijn deugdzaam leven mag verwachten, - is voor een belangrijk deel bepaald door de gedachte aan de hereniging met de geliefde.9 Hoe de jonge Kloos over dit alles dacht, is onbekend. In zijn liefdesbrieven zinspeelt de veertigjarige een enkele keer op een liefdesleven na de dood, maar hij doet dat met veel restricties.10 De oudere Kloos schreef een wijdlopig opstel over Feith, waarin hij diens zucht naar de eeuwigheid ‘oûmannetjesachtig’ noemde.11 Daarom lijkt mij de eeuwigheidsuitspraak in het sonnet niet gebaseerd op een levens- of doodsovertuiging. Ze is eerder een poëtisch spel met de traditie, van dezelfde orde als de paradijsreferentie van het octaaf en bedoeld om de hechtheid en bijzonderheid van de vriendschap uit te drukken. Het bijzinnetje ‘zoo 'k recht bevroede’ (binnen de sfeer van dit gedicht een misplaatste toevoeging) zwakt de Feithiaanse ernst van het gebezigde ‘eeuwigheid’ af. Het is voor tweeërlei uitleg vatbaar: misschien komt er na jou nog een ander, of: misschien bestaat de hemel in de hier bedoelde zin niet eens. Zoals gezegd is er nog een andere betekenis mogelijk: eeuwigheid als een gelukstoestand tijdens het leven.12 Het gaat daarbij om een extase die in Kloos' vroegere poëzie steeds verbonden is met het ‘stijgen’. In het Duitse sonnet Ewiges Leben heet het: ‘O dürft' ich jeder Fessel frei mich heben,/ Und höher, höher, immer höher schweben’. In het aan Jacques Perk geadresseerde Licht roept de dichter uit: ‘O lust, (...) Vereend met u ter eeuwigheid te varen.’ Het is de kortstondige illusie aan tijd en ruimte ontstegen te zijn. Tegenstellingen zijn verdwenen. Er heerst een in het moment verzonken rust. Zo opgevat, betekent de tiende regel: enige ziel met wie ik de godzalige harmonie bereikt heb en/of zal bereiken. Op dit punt doet zich het derde probleem der eerste verzen voor: het inconsequente gebruik van de werkwoordstijden. Want van tweeën één: of men zegt: Wee mij indien ik geen ziel op aarde vind, voordat mijn ziel geheel zal verbloeden, of men zegt: Wee mij dat ik geen ziel op aarde vond, nu dat mijn ziel

Spektator. Jaargang 17 529 geheel verbloed is. De syntaxis dwingt tot een keus: de toekomst of het verleden. Het sonnet probeert beide te omvatten. Is dat een dichterlijke onbeholpenheid? Tegen die veronderstelling verzetten zich twee gegevens. In de eerste plaats paste Kloos het procédé ook in andere gedichten toe en meestal heeft het daar een precies aan te wijzen functie.13 In de tweede plaats is in dit sonnet de spraakkunstige fout niet het enige spel met de tijd. In het tweede kwatrijn stelt de dichter de presentatie door de Muze, het lachen van de vriend en de woede-uitbarsting van hemzelf als een snelle opeenvolging van handelingen voor. Maar in de tweede terzine suggereert hij, dat de verhouding minstens enige tijd duurde, - men wordt niet binnen enkele seconden moe van een liefde. Dan is de vraag: wat is de zin van beide tijdsdoorbrekingen? Zij moeten samenhangen met de eeuwigheidssensatie. Maar op welke manier? De dichter bereikt de verrukking immers met de vriend, terwijl van de twee doorbrekingen er slechts één aan zijn liefde gerelateerd is en dan nog in negatieve zin. De betrekkelijkheid van de tijd heeft daarom eerder te maken met de dichtkunst dan met de vriendschap. Beter gezegd: ze heeft via de dichtkunst met de vriendschap te maken. Juist in de poëzie kan men tot de vreugde der tijdeloosheid stijgen. Het gedicht is eeuwig, dat wil zeggen: het rust in zich zelf. Het is een muzikale structuur. Vandaar Kloos' voorliefde voor herhalingen, parallellen, chiasmen. De vormaspecten van het sonnet vallen buiten het kader van deze bespreking, daarom wijs ik alleen op de opvallendste verschijnselen: de cyclische bouw van het sextet (Muze, Muze), de parallellie van vers 11 en 12 en het chiasme van vers 4 en 8. Deze ‘cirkelende’ vormen duiden de eeuwigheidsintentie van het sonnet aan. Dat doen ook de tijdsrelativeringen. De hier voorgestelde interpretatie maakt bovendien de laatste versregel begrijpelijk. Hij past natuurlijk in het Adam-Jahwe-Evamotief van het octaaf: de Muze als een God die zich aanbidden laat. Het probleem is echter hoe wij ons die allegorie in de verhouding dichter-dichtkunst-vriend moeten voorstellen. Het begin laat zich wel verklaren: door de poëzie kwamen de twee mannen tot elkaar. De kus van de Muze is een romantisch beeld voor de dichterlijke inspiratie. Zo bij voorbeeld bij Novalis:

Von Grazien und Musen Lippen Schmachtet mir entgegen mancher Kuß; (Klagen eines Jünglings)

Kloos gebruikt de metafoor ‘omgekeerd’: de kussen zijn de door hem gelezen gedichten van de vriend. De bijbels-klassieke inkleding verleent de ontmoeting haar gewicht, verheft haar boven de Amsterdamse alledaagsheid, geeft haar als het ware een metafysische dimensie. Maar wat wil het zeggen dat de vriend de dichtkunst bidt de dichter te behoeden? Dat moet zijn: dat deze door de poëzie (het lezen en schrijven ervan) zich zijn geluksmogelijkheden bewust blijft. Doch dan ligt dáar het zwaartepunt. Wat de dichter door zijn liefde voor de vriend bereikt, bereikt hij in de gedichten. Het één komt nooit los van het ander. De poëzie ontstaat in en door de vriendschap, de vriendschap is eerst wezenlijk in de poëzie. Met de laatste zin raak ik aan het antwoord op de vierde vraag die ik me ten aanzien van de eerste regels gesteld had: waarom moet de dichter een ander vinden? Het thema van de zoekende zwerver is even romantisch als dat van de

Spektator. Jaargang 17 530 kussende Muze. Het is èn door Von Platen èn door Shelley, - de twee idolen van de jonge Kloos, - verwerkt. Von Platen behandelde het onder andere in Lebensstimmung waarvan ik de laatste strofe overneem. De sfeer van dit gedicht nadert die van het Kloos-sonnet, maar de stemming ervan is melancholieker en de verwoording stijlvoller, - niet in het minst door de schitterende hendiadys waarmee het afsluit.

Ob zwei Seelen es gibt, welche sich ganz verstehn? Wer antwortet? Der Mensch forsche dem Rätsel nach, Gleichstimmige Menschen suchend, Bis er stirbt, bis er sucht und stirbt.

Shelley's Alastor zal ons langer bezighouden. Het dichtstuk ontstond uit twee impulsen: de middeleeuwse queesteliteratuur en de antieke platonische filosofie. Volgens Plato stamt de ziel uit het eeuwige. Zij verkeert in het lichaam als een gevangene in zijn cel. Een voortdurend heimwee naar haar oorsprong drijft haar: dat is de eros, de innerlijke drang van het geschapene naar de volmaakte Idee. De ziel kan die trapsgewijs, via een steeds hogere vorm van liefde, bereiken. In deze zienswijze ligt het zoeken als het ware besloten. In Alastor verbond Shelley haar, - dat wil zeggen: zíjn interpretatie ervan, - met de literaire queestevorm: het verhaal van de man die op zwerftocht gaat om een opdracht te vervullen of een raadsel op te lossen. Daarbij wijkt hij in tweeërlei opzicht van Plato af. Ten eerste is zijn streven eerder psychologisch dan metafysisch: liefde (eros) is bij hem een drang tot vervolmaking van de eigen natuur door versmelting met alles wat aan die natuur verwant is. Ten tweede legt hij een tamelijk grote nadruk op het zien van de schoonheid in de zichtbare werkelijkheid. De hoofdpersoon van Alastor is een dichter. Hij verlaat zijn huis, op zoek naar nieuwe waarheden. In Indië, waar hij zich in een eenzaam dal ter ruste legt, heeft hij een verwachtingsvolle droom. Een gesluierde maagd zit naast hem en praat. ‘Her voice was like the voice of his own soul’, staat er dan in het gedicht, - een poëtisering van wat in het Preface omschreven wordt als: ‘He seeks in vain for a prototype of his conception’. Want haar vliedende schaduw zoekt hij voortaan. Zijn speurtocht is vergeefs. Als hij eens een zwaan ziet die terugvliegt naar zijn nest en als hij bedenkt hoe het dier door het wijfje verwelkomd zal worden, betrekt hij die betekenisvolle reis op zijn doel - ‘wijkend’ (‘doelloos’ is niet helemaal terecht) gezwerf.

And what am I that I should linger here, With voice far sweeter than thy dying notes, Spirit more vast than thine, frame more attuned To beauty, wasting these surpassing powers In the deaf air, to the blind earth, and heaven That echoes not my thoughts?

De dichter gaat dan ook ten slotte een vrijwillige dood tegemoet. Dit platonisch/Shelleyaans ideeëncomplex heeft de gedichten van Perk en Kloos beheerst. Veel van wat zij schreven en/of samenstelden was er een variatie op. Daarbij wisselde het accent: nu eens de wijsgeer, dan de dichter. Het ‘aardse’ van Shelley (zowel het psychologische als het visuele aspect) heeft bij hen

Spektator. Jaargang 17 531 meestal de overhand op het metafysische van Plato. Maar het melancholieke pessimisme van de Engelsman missen zij. Hun ideeën zijn echter niet consistent. Er treden steeds kleine verschuivingen op. Perks Mathilde (de oervorm èn de door Kloos geredigeerde versie) is een omgekeerde Alastor: na de ontmoeting gaat de dichter op reis en stijgt hij door aanschouwing van de natuur tot de Idee Schoonheid. Kloos' korte reeks Madonna/Moisa is nog platonischer dan Perks sonnettenkrans. Maar geen van beiden is los van de Shelleyaanse behoefte aan zichtbaarheid. Het sonnet dat ik op deze bladzijden bespreek en dat ongeveer een jaar voor Madonna/Moisa ontstond, staat dichter bij de Engelse romanticus dan de twee hierboven genoemde cyclussen. Uit de eerste verzen blijkt dat het voor de dichter noodzakelijk is, dat hij een ander vindt. Hij ziet diens verschijning niet als een eerste trede tot een hogere aspiratie, maar hij zoekt in hem de completering van zichzelf. Vindt hij hem niet, dan gaan zijn ‘surpassing powers’ verloren. Bovendien zoekt hij hem op de aarde, in de werkelijkheid. De ziel (zij mag uit de oneindigheid stammen en zich daarin weer oplossen) moet híer haar vervolmaking vinden. Het sonnet lijkt me een tastende toepassing van de Shelleyaanse liefdesleer. Dat juist de Muze dichter en vriend samenbrengt en tezamen moet houden, wil zeggen dat het in wezen om de creatie gaat: de liefde is de scheppende kracht die de ziel boven zichzelf doet uitstijgen. Ik ben eindelijk terug bij de eerste moeilijkheid: die der verbloedende ziel. De behandeling daarvan staakte ik halverwege, na de constatering dat de beeldspraak op zijn minst gewaagd is, - overigens een minuscule overtreding, één die we alleen een Tachtiger mogen verwijten. De rechtvaardiging ervan schuilt in de aardgebondenheid van de ziel: een zekere ‘lichamelijkheid’ die ook blijkt uit de voortzetting van het beeld: door het verbloeden krijgt de ‘ik’ een bleke mond. De ziel is hooguit een individuele emanatie van een als wereldziel gedachte God. Zij moet zich in het leven door middel van de creatie verwezenlijken. Daartoe is respons nodig, anders verdorren de latent in haar aanwezige krachten. Eerst door de vriendschap ontbloeit het scheppend vermogen waarin de ziel waarlijk een ziel blijkt te zijn: ze doorbreekt de tijd, ze is eeuwig. De twee versregels hebben, dacht ik, nu hun geheimen wel prijsgegeven. Bij het onderzoek moest ik andere elementen en aspecten van het sonnet in de beschouwing betrekken. Het meeste werk is dan ook gedaan. Mij rest slechts een bespreking van de handeling: de ontmoeting - het lachen - de woedeuitval - de bede om vergeving. Er is daarvan ooit een biografische uitleg gegeven.14 Kloos was homo-erotisch, Perk was dat niet. De eerste ontstak daarop in woede, ‘daar Ge als ík niet wezen kondt’. Een verleidelijke, maar volstrekt onacceptabele interpretatie, omdat het sonnet geen enkele aanwijzing in die richting geeft. Binnen de grenzen van dit ene gedicht kan de close-reader slechts vaststellen dat het lachen de woede opwekt, dat daarom de dichter waarschijnlijk een aan de vriend tegengestelde natuur heeft, dat hij zwaarmoedig en melancholiek is, en dat de verontschuldiging van de dertiende regel dáarop betrekking heeft. Maar ook die verklaring blijft in het anekdotische steken. De diepste reden voor de haat is alleen achterhaalbaar als we het sonnet tegen het licht van de Shelleyaanse overtuiging houden. Door intertekstualiteit dus. Volgens de Engelse romanticus speurt de ziel naar haar evenbeeld: ‘her voice was like the voice of his own soul’. De geliefde is ‘this soul out of my soul’, zoals het in Epipsychidion heet.

Spektator. Jaargang 17 532

Daarnaar op zoek is de dichter van het Kloos-sonnet in zijn vriend teleurgesteld. Het beeld voldoet niet aan de verwachtingen. De kwintessens van het gedicht is, dat hij dat leert aanvaarden, dat hij de afwijking van het leven op de leer voor ‘lief’ neemt, omdat hij inziet dat hij zonder de ander zal verbloeden, d.i. stil zal vallen. De lucht is immers doof en de aarde blind?

Er deed zich bij de hier gepresenteerde uitleg een moeilijkheid voor waarop de interpretator ook bij andere teksten stuit, maar die in dit gedicht toch geprononceerder dan elders aanwezig is. Ze is deze: in hoeverre zijn de voorstellingen en uitspraken ‘spel’, bedoeld als verwijzing naar een verder liggende waarheid, en in hoeverre zijn ze ‘ernst’, formuleringen van een overtuiging? De biografische aanleiding (die er zeker was) kunnen we negeren, daarvan heeft het sonnet zich losgezongen. De bijbels-klassieke voorstelling die het hanteert, is middel: het gedicht is een ‘bede’ om vergeving en het ‘plaatje’ kan dus nooit doel in zichzelf zijn. Het aangewende eeuwigheidsbegrip is problematisch; de Feithiaanse invulling heb ik als spel geduid, de mystieke omschrijving als ernst. Mijn leidraad daarbij was Kloos' andere werk, het gedicht zelf gaf geen uitsluitsel. Maar waarom zou het andere werk betrouwbaarder zijn? Daar komt nog iets bij. De precieze betekenis van het ‘wee mij’ en het ‘verbloeden’ bleek eerst uit de vergelijking met een gedicht van Shelley, waarbij duidelijk werd dat in de poëzie van Perk en Kloos de ideeënleer van Plato wel veelal achtergrond is, maar niet altijd op dezelfde manier geïnterpreteerd wordt. De grens tussen retorisch middel en filosofische waarheid is daarom in dit sonnet vaag. Men hoeft geen discipel van Derrida te zijn om te erkennen dat in deze regels taal in de eerste plaats naar taal verwijst. Dat het eerder gaat om de opgeroepen tegenstellingen dan om de ‘werkelijkheid’ achter woorden als ‘verbloeden’ en ‘eeuwigheid’. Het gedicht zelf schrijft slechts één antithese voluit: de liefde (r. 11 en 12) tegenover de haat (r. 13). Het kiest daarbij onvoorwaardelijk voor de eerste. De essentie van de handeling is immers dat de dichter al zijn verwachtingen en voorwaarden opzij schuift. Wat die liefde voor hem betekent, drukt het sonnet uit in twee andere tegenstellingen. Zij is eeuwig (r. 10), de haat aard- en tijdgebonden. Zij vertegenwoordigt het leven, haar tegenpool de dood (verbloede, r. 2, bleeken mond, r. 4, addren-roede, r. 7, smoorde, r. 8). Deze strikte hiërarchie maakt ook duidelijk waarom het gedicht het lichaam verzwijgt en alleen spreekt van de ziel. De waarden waarvoor het staat zijn die van de geest, niet die van de stof. Het belijdt de hoogte van de hemel en miskent de diepte van het bloed.

Eindnoten:

1 De nieuwe gids 8 (1892/93) I, p. 405. 2 Maurits Uyldert, 1958 .‘Willem Kloos en de chronologie van de gedichten uit zijn jeugd’, De nieuwe taalgids 51, p. 107-116 en p. 151-157. 3 E. D'Oliveira, 1966. '80 en '90 aan het woord, Amsterdam, p. 32, 33. 4 Peter van Eeten, 1963. Dichterlijk labirint. Opstellen over het werk van Willem Kloos, Amsterdam, p. 16 en 104.

Spektator. Jaargang 17 5 Zowel Van Eeten als Michaël ontdekten deze parallellen. Dichterlijk labirint, p. 10-23. Hubert Michaël, 1959/1960. ‘Letterkundig bodemonderzoek’. Roeping 35, 8, p. 485-497. De laatste suggereerde dat sonnet XIII van Perk een paar vormde met ‘Wee mij dat ik geen ziel op aarde vond’ (p. 489). 6 In de ‘Algemeene Inleiding’ bij de derde druk van Veertien jaar literatuur-geschiedenis (Amsterdam 1904) heeft Kloos du beeld van Ter Haar weggehoond (p. 15). De regel is bekend geworden door de respons in de gedichten van Lucebert. Vergelijk: W.J. van der Paardt, 1982. ‘Tachtig tegen vijftig over tachtig’, De revisor 9, 5, p. 58-71. 7 M. Langbroek, 1933. Liebe und Freundschaft bei Klopstock und im Niederländischen empfindsamen Roman, Purmerend, p. 46 e.v. 8 Vergelijk de opmerking van Kloos aan zijn geliefde Jeanne in een brief van 1899: ‘Als je mij b.v. toestaat je een zoen te geven, dan zal (...) hij mij gelden als een symbool, dat onze zielen elkander dichter naderen, (...)’. Willem Kloos en Jeanne Reyneke van Stuwe, 1927. Liefdesbrieven, 's-Gravenhage, p. 85. 9 Vergelijk: P.J.A.M. Buynsters, 1963. Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van ‘Het Graf’, Assen. 10 Liefdesbrieven, p. 69 (‘...en blijf tot in den dood, en misschien daarna nog jouw eigen Willem’); p. 548 (‘...en ik zal je altijd zoo blijven liefhebben, totdat mijn laatste oogenblik komt. En ook daarná nog, als er dan mocht aanbreken een nieuw soort leven, wat ik niet absoluut ontkennen zal’.) 11 Rhijnvis Feith, 1913. Bloemlezing, met inleiding door Willem Kloos, Amsterdam z.j., p. 42. In een opstel uit 1911 (een bespreking van de dissertatie van H.G. ten Bruggencate) gaat Kloos breed in op zijn affiniteit met Feith's poëzie. Hij zegt daar naar aanleiding van een door hem geciteerde strofe: ‘Wie deze toevallig gegrepene strofe leest, hij zal evenals ik, ook al is zijn levensbeschouwing geen godsdienstige, een zacht vleugje van ontroering door zijn hart moeten voelengaan (...)’. ‘Rhijnvis Feith’, 1921. In: Letterkundige inzichten en vergezichten VI, Amsterdam z.j., p. 49-61. Citaat p. 59. Deze zin drukt wel zo ongeveer uit hoe zijn houding was ten opzichte van de waarachtige christelijke vroomheid. 12 In het voorbijgaan wil ik nog wijzen op een derde betekenisnuance van ‘eeuwigheid’, die in andere gedichten soms overheerst, maar hier slechts achtergrond is: de (lange, eindeloze) tijd na de dood; het voortleven in de herinnering van het nageslacht. 13 Bij voorbeeld in de sonnetten LXIV en LXI. Zie mijn ‘De vrouwen, de vriend en de verborgen God. Willem Kloos, zomer 1884-winter 1885’, Maatstaf 34 1986 1, p. 19-35. 14 Dichterlijk labirint. p. 22.

Spektator. Jaargang 17 534

Aankondiging en bespreking

Reactie

[Reactie op ‘Ingewikkelde herhalingen’.]

In Spektator 16-4, 245-256 verdedigt Frans Ruiter de stelling dat Raats onderzoek naar de structuur van Hermans' bundel Paranoia niet bevredigt, omdat deze ‘Preambule’, de eerste tekst van de bundel, ziet als een essay van Hermans zelf. Ik ben het geheel met Ruiter eens - hoezeer kan men afleiden uit mijn opstel Het laatste woord heeft het eerste (verschenen als nummer 3 in de reeks ‘Leidse Opstellen’ van de stichting Dimensie, Leiden 1987) - en onderschrijf tevens volledig zijn visie dat de koppeling van ‘Lotti Fuehrscheim’ en ‘Preambule’ de gedachte ondergraaft dat ‘Lotti Fuehrscheim’ binnen en ‘Preambule’ buiten de bundel valt, maar ik heb enkele kanttekeningen bij zijn argumentatie. ‘Wanneer er een zekere differentiatie tussen abstracte auteur en verteller aan te wijzen valt’ beginnen zich volgens Ruiter de contouren van een verhaal af te tekenen. Nu is het onderscheid tussen abstracte auteur en verteller in de literatuurtheorie per definitie gegeven, en bewijst het gebruik van het woord verteller dat men al uitgaat van de gedachte dat de onderhavige tekst narratief is. Als men dat niet wil doen is Ruiters gedachte als volgt wellicht nauwkeuriger geformuleerd: als ‘differentiatie’ tussen abstracte auteur en ‘ik’ (we gaan uit van een ik-tekst, en wel van één waarin de ‘ik’ de enige woordvoerder is, omdat in dit type tekst het onderscheid tussen abstracte auteur en verteller waarschijnlijk het moeilijkst aan te wijzen is) aanwijsbaar is in een tekst, dan is de ‘ik’ niet de werkelijke auteur, maar een personage, en is de tekst bijgevolg eerder narratief dan discursief. Dit zou prachtig zijn, omdat we dan een eigenschap van de tekst gevonden zouden hebben op basis waarvan we een onderscheid als dat tussen verhaal en essay, of liever tusssen een fictief en een niet-fictief ‘ik’ zouden kunnen aantonen (al hebben we er niets aan in die gevallen waar zich géén differentiatie voordoet). (Ruiters opmerking dat met een fictieve ik tevens een abstracte auteur en een abstracte lezer worden geïntroduceerd wekt de indruk dat hij niet-fictieve teksten geen abstracte auteur en lezer toeschrijft. Ten onrechte: ook discursieve teksten bevatten deze instanties; zij bevatten geen vertellers en personages). Daarom is het vanuit theoretisch perspectief jammer dat Ruiter niet uitsluitend op grond van ‘Preambule’ argumenteert; hij ontleent zijn bewijzen aan de relatie tussen ‘Preambule’ en de rest van de bundel, en aan buitentekstuele gegevens. Dat is vanuit zijn vraag naar de structuur van de bundel volkomen correct, maar ik zou hem wel eens willen lezen als hij ‘De hollerithkaart’ onderzoekt, Hermans' voorwoord bij de door Janssen en Delvigne samengestelde Bibliografie van de verspreide publicaties van Willem Frederik Hermans (Amsterdam 1972), waarbij hij dus niet kan terugvallen op een context. Ruiter heeft twee hoofdargumenten voor de ‘differentiatie’ tussen abstracte auteur en ‘ik’: 1) de abstracte auteur signaleert de lezer dat de ‘ik’ in gekte niet onderdoet voor de andere hoofdfiguren in de bundel, o.a. door te verwijzen naar diens

Spektator. Jaargang 17 freudiaanse fixatie in de anale fase, en door zijn mededelingen te ontkrachten door de vorm ervan in tegenspraak te laten zijn met de inhoud. 2) de abstracte auteur van de bundel valt niet samen met de ‘ik’ in ‘Preambule’, die zich nochtans presenteert als de samensteller en schrijver van de bundel, omdat het gedachten-experiment van de ‘ik’ in ‘Preambule’ in ‘Lotti Fuehrscheim’ als futiel wordt ontmaskerd. De spiegeling tussen beide teksten is

Spektator. Jaargang 17 535

een activiteit van de abstracte auteur; de gebroken spiegeling bewijst de differentiatie: de ‘ik’ wordt overruled door wat hij zijn eigen tekst heet te zijn.

Om met het tweede te beginnen: inderdaad volgen de ‘ik’ in ‘Preambule’ en Bernard in ‘Lotti Fuehrscheim’ hetzelfde ‘Gedanken-experiment’, maar de uitkomst is niet tegengesteld: beide vertellers beweren exact hetzelfde, namelijk dat als alles bewaard bleef, we niet meer zouden denken dat wat bewaard bleef een systeem vormt. De spiegeling is dus ongebroken; er is geen enkele reden om te denken dat de abstracte auteur met de vertellers van mening verschilt, integendeel (zie voor nadere uitleg mijn opstel). Ad 1): - Horen signalen voor de lezer niet eerder tot de abstracte lezer dan tot de abstracte auteur? - De ‘obligate verwijzing naar Freud’ is niet expliciet in de tekst gegeven; deze associatie dringt zich op aan Ruiter, een werkelijke lezer. Voor een lezer die Freud en/of Hermans niet kent is het moeilijk op grond van de tèkst te bewijzen dat abstracte auteur en ‘ik’ niet samenvallen. Ruiter argumenteert hier met een buitentekstueel gegeven, namelijk een vergelijking tussen abstracte auteur en werkelijke auteur. Zeker niet ten onrechte, maar het freudiaanse signaal krijgt hier onevenredig veel accent, terwijl anderssoortige signalen gemist worden. - Als Ruiter de onlogica van ‘Preambule’ beschrijft (alweer: terecht; ook daarvan zijn meer voorbeelden te geven dan Ruiter doet), dan argumenteert hij op exact dezelfde wijze als waarmee hij Raats gedachtengang weerlegt. Toch besluit hij niet dat ook Raats ik-figuur fictief is. - Ruiters argument dat de vorm van de mededeling van de ‘ik’, de herhaling, de inhoud weerlegt is mooi, maar strikt logisch gezien is zijn redenering ongeldig. De ‘ik’ zegt niet dat waar herhaling is geen werkelijkheid is; hij zegt dat er herhaling is maar geen werkelijkheid, en dat betekent niet, dat waar werkelijkheid is geen herhaling is.

Overige opmerkingen: - Als noemer waaronder zijn argumenten vallen hanteert Ruiter de term ironie (kennelijk niet à la Brooks). Ironie geldt als bewijs van differentiatie tussen abstracte auteur en ‘ik’ uiteraard alleen als de ironie aan de kant van de abstracte auteur zit, en niet als de verteller zichzelf ironiseert. In wezen is dus ook hier sprake van een buitentekstueel gegeven, namelijk van de waarschijnlijk algemeen gangbare opvatting dat niemand zichzelf te kijk zal zetten als hij zijn uitspraken serieus genomen wil zien. - Als Ruiters slotopmerking ‘het enige wat er op zit is in deze vervalste wereld in een kringetje rond te draaien’ serieus bedoeld is, is ze niet houdbaar: de abstracte lezer in Paranoia is zo ingericht dat de werkelijke lezer uit het kringetje kan ontsnappen - dank zij het feit dat hij met literatuur, en niet met werkelijkheid te maken heeft. - Als toegift een herstel van een omissie van Raat en mij, en Ruiter waarschijnlijk onbekend: Wam de Moor heeft al in 1971 twijfel uitgesproken over de directheid van de relatie tussen de ik in ‘Preambule’ en Hermans, in ‘Een vaag ravijn van bont’ (in: Raster V/2, zomer 1971; herziene versie in Bzzlletin nr. 126, mei 1985).

Spektator. Jaargang 17 PS

In Propria Cures 98 (1988) 18, p. 3 schrijft D(irk) B(aartse) onder de titel ‘Misser, Nijmeegse geleerden II’ nagenoeg woordelijk een aan mij gerichte brief van W.F. Hermans over, ter recensie van mijn opstel over Paranoia. Ik beschuldig hem maar niet van plagiaat - wie weet is DB Hermans zelf - maar vraag mij af waarom Hermans er zo op gebrand is, mijn beschrijving van overeenkomsten tussen teksten (i.c. die van hem en Borges) als een beschuldiging van plagiaat voor te stellen, en deze beschuldiging vervolgens luidkeels van de hand te wijzen. Kan hij er gewoon niet tegen dat hij niet de eerste is die een bepaald idee heeft gehad? Als hij mij op zijn beun beschuldigt met de bewering dat ik niet kan lezen, geeft hij als voorbeeld precies dàt punt aan waarop ik weer laat zien dat zijn idee al eerder door een schrijver, i.c. Vasalis, onder woorden is gebracht. Ik motiveer mijn stelling dat ‘Het behouden huis’ zich in enkele uren afspeelt - hoewel ik ook wel zie dat er een langer tijdsverloop (‘al die maanden’ bijvoorbeeld) wordt vertèld - aan de hand van de mededeling, dat de ik-figuur ‘honderd maal zo snel als anders’ leeft, en met behulp van het beeldspraakkarakter van het woord ‘gipsbrander’,

Spektator. Jaargang 17 536 dat o.a. condensatie impliceert. ‘De tijd had de helling niet kunnen nemen en rolde terug’ staat er, als de ik-figuur zijn eigen uniform weer aangetrokken heeft. In dit geval vroeg ik mij niet af, of Hermans ‘Tijd’ van Vasalis gelezen heeft, omdat hij het gelezen moet hebben (dit gedicht heeft, zoals bekend, later nog meer ‘denkende’ schrijvers (Krol, Kousbroek) tot discussie aangezet). Maar plagiaat? Wanneer is er sprake van plagiaat in literatuur? Toch niet als een idee wordt overgenomen, maar als er tekst in zijn materialiteit en zonder bronvermelding wordt overgenomen. Dat doet Hermans niet; hij heeft de ideeën op heel eigen wijze voor een nieuwe creatie gebruikt. Voor de waardebepaling van die creatie doet het er niet toe, waar de creator de ideeën vandaan haalt. Dat neemt niet weg, dat een literatuurwetenschapper mag wijzen op ‘ideële’ verbanden tussen min of meer gelijktijdig ontstane teksten - tekstwetenschap is zijn vak, en bij de beschrijving van de geschiedenis van teksten is ook hun ‘inhoud’ van belang.

Ineke Bulte

Letterkunde

Het Zutphens Liedboek, ms. Weimar Oct. 146, uitg. door H.J. Leloux. Van een historische achtergrond voorzien door F.W.J. Scholten. Zutphen: De Walburg Pers, 1985. 208 p. Ill. ƒ59.50.

Uit de late middeleeuwen is niet veel wereldlijke lyriek in de volkstaal overgeleverd en het is daarom alleen al prijzenswaardig dat onlangs onder de titel Het Zutphens Liedboek alle teksten uit handschrift Oct. 146 dat zich te Weimar bevindt, zijn uitgegeven. Het handschrift bevat volgens de telling van Leloux 49 liederen en 44 spreuken, geschreven in wat hij noemt Noordoostmiddelnederlands. In afwijking van Hoffmann von Fallersleben, die in 1854 al 20 liederen en 34 spreuken uit het handschrift uitgaf en Elizabeth Mincoff-Marriage, die in 1919 nog eens dertien liederen publiceerde, verdeelt Leloux terecht lied nummer acht in tweeën, terwijl hij in tegenstelling tot Hoffmann lied nummer 48 niet uitsplitst in twee liederen. De titel van dit zeer mooi verzorgde, gebonden boek verwijst naar het schut- of titelblad van het manuscript waarop in het handschrift van de (af)schrijver van de eerste 24 liederen staat geschreven ‘3 Jenner’ en ‘Sůtfhaen’. Bovendien vermeldt de omslag dat het boekje in 1540 ‘ferandert’ is door ‘Hanns aůs Kolstege wonende Inn dye Polssbrock...’ De liederenbundel heeft zijn naam dus te danken aan de woon- of verblijfplaats van de (af)schrijver/bezitter van het manuscript en niet zozeer aan de inhoud, want het Zutphens liedboek is een vrij tijdloze verzameling van liefdesliederen en balladen. In zijn bijdrage Zutphen ten tijde van het ontstaan van het liedboekprobeert F.W.J. Scholten het handschrift in een historisch kader te plaatsen. Hij concludeert dat het culturele klimaat in Zutphen geschikt was voor het doen vervaardigen en het in bezit hebben van een handschrift met profane lyriek in de volkstaal. Hij wijst onder meer op de aloude Latijnse school in Zutphen en de Walburgkerk met zijn beroemde Librije als culturele centra. Onder de in het gemeentearchief bewaarde fragmenten -die voor een belangrijk deel afkomstig zijn uit boeken en registers van de Librije en het oude

Spektator. Jaargang 17 archief van de kerkmeesters van de Walburgkerk- bevindt zich in de vorm van een vijftiende-eeuws handschrift met het lied ‘esz hat ein bour en doichterlin gefangen’ ook nog andere profane lyriek in de volkstaal. Dit lied was bestemd voor ‘meister Niclais’ en het is dus mogelijk dat de schrijver en/of ontvanger van het liedboek in de sfeer van de kapittelschool moet worden gezocht. Anderzijds is het volgens Scholten ook mogelijk dat bovengenoemde ‘Hanns’ identiek is met ‘Hans van Sütfen’ van wie in de kroniek van Lünen een lied is opgetekend over de slag bij Sittard in 1543 en dat deze Hans een rondtrekkende soldaat was, die tijdelijk in Zutphen verbleef. In het tweede hoofdstuk geeft H.J. Leloux een codicologische beschrijving van het overigens onvolledige handschrift en gaat hij in op de activiteiten van en de verhouding tussen de twee handen in het manuscript en de derde hand op het schut/titelblad. Leloux herhaalt de door de Scholten geopperde mogelijkheden met betrekking tot de schrijver/bezitter van het liedboek, maar staat niet stil bij de vraag waarom iemand in 1537 met behulp van

Spektator. Jaargang 17 537 liedboeken een eigen liederenhandschrift samenstelt/laat samenstellen. Ook vermeldt hij niet het in dit verband belangrijke feit dat de schrijvers de liederen ‘proza’ neerschrijven. De hele regel wordt benut, hetgeen de leesbaarheid en ‘zingbaarheid’ niet ten goede komt. Is het mogelijk dat we in het geval van het Zutphens liedboek te maken hebben met een deel van het repertoire van een zanger? Na een beschrijving van de inhoud van de liederen-waarbij Leloux bewust vasthoudt aan de ingeburgerde typeringen als loflied, drinklied e.d. en voorbijgaat aan de poging van Gerritsen in zijn uitgave van het Antwerps Liedboek (Utrecht, 1972, p. XIV) om te komen tot een karakterisering op basis van literairtheoretische opvattingen omtrent de structuur van het middeleeuwse lied- wijst hij op het corrupte karakter van de teksten in het liedboek. Deels wijt hij dit aan lees- en schrijffouten van de afschrijvers en deels aan het fenomeen dat hij aanduidt met ‘serzingen’: het door frequent zingen ‘kapotgaan’ van een liedtekst. Vervolgens geeft Leloux een overzicht van waar in de Duitse en Nederlandse letterkunde de teksten en de bijbehorende melodieën uit het Zutphens liedboek nog meer voorkomen. Van de 49 teksten zijn er dertien uniek, terwijl het Antwerps Liedboek met twaalf overeenkomstige teksten de kroon spant. Voor de reconstructie van de melodieën is vooral het Souterliedenkensboekuit 1540 met zeventien bijpassende melodieën belangrijk. Een uitgebreid overzicht van alle concordanties is overigens te vinden in de systematisch opgezette bijlagen die met de daarbij behorende literatuurlijsten veel informatie bieden. Vervolgens besteedt Leloux aandacht aan de taal van het handschrift die hij karakteriseert als Noordoostmiddelnederlands; een mengeling van Middelnederlands, Middelnederduits en Middelhoogduits, waarbij hij stelt dat de basistaal van een belangrijk deel van de door hand A geschreven liederen Middelnederlands was, terwijl de oorspronkelijke taal van de door hand B geschreven liederen waarschijnlijk Hoogduits was. Dit brengt Leloux tot zijn conclusie dat het Zutphens liedboek is ontstaan in een streek waarin verschillende cultuurstromingen samenkomen. De tekst en de commentaar -op de linkerpagina de tekst met onder aan de bladzijde codicologische aantekeningen en varianten met de eventuele eerdere uitgave van de tekst, op de rechterpagina de commentaar met verwijzingen naar concordanties en literatuur over de tekst- wordt voorafgegaan door enige opmerkingen. Leloux noemt zijn editie ‘diplomatiek’ en aannemend dat hij ‘diplomatisch’ bedoeld, is zijn editie toch verre van diplomatisch. Hij zegt zelf dat hij eigennamen, evenals de beginletter van elke strofe, van een hoofdletter heeft voorzien, dat hij een spaarzame interpunctie heeft aangebracht en dat hij afkortingen stilzwijgend heeft opgelost. Dat hij de regeleinden zoals die in het manuscript voorkomen niet aanhoudt, vermeldt hij in het geheel niet. Ondanks de corrupte aard van de teksten in het Zutphens liedboek doet Leloux geen consequente poging om tot een voor de lezer begrijpelijke tekst en tekst-interpretatie te komen. Zo maakt hij soms wel en soms niet gebruik van de edities van het Antwerps liedboek. In lied 12 bijvoorbeeld ontbreekt een regel in de derde strofe. Leloux p. 83 zegt hierover: ‘In strofe III is zeer waarschijnlijk een regel weggevallen’ in plaats van even de ontbrekende regel naar de bijna identieke tekst van het Antwerps liedboek te citeren. Hetzelfde geval doet zich ook voor in lied 21. Ook op het niveau van de woord- en zinsverklaring zou een consequente vergelijking

Spektator. Jaargang 17 met de andere bronnen waarin de teksten voorkomen, zijn nut kunnen hebben gehad. Zo heeft lied 9 in de zevende strofe de volgende regels (p. 74)

‘fravv Venis was sienn nichtte. dar hie so her om kvvelt. sienn hartt datt spoltt. end altos můett hie truren.’

Leloux p. 75 geeft bij ‘spollt’ als betekenis ‘53 spollt: spelen, een loopje nemen’: terwijl het lied 101 uit het Antwerps liedboek op die plaats ‘smolt’ heeft, wat correcter lijkt. Storend is de wel zeer vrije vertaling van veel woorden en zinnen. Van lied nummer een krijgen de regels 26 tot en met 28 het volgende commentaar (p. 50/51):

25 ‘Wo solde ich euch fergessenn ich lich in schvvaren ferdrytt; wann etten offte drynncken kann ick gegroyen nichtt.’ IV 26 ‘ik heb veel weet van je ontrouw;

Spektator. Jaargang 17 538

27-28 was er de oorzaak van, dat hij van eten en drinken weinig baat had;’

De spreuken tenslotte moeten het geheel zonder commentaar stellen, omdat Leloux dit ‘gezien de aard van de teksten niet nodig vindt’ (p. 48). Ondanks deze kritiek heeft deze teksteditie natuurlijk toch zijn waarde, want de teksten worden bereikbaar voor een groot publiek en met name door de uitgebreide inleiding en de overzichtelijke literatuurverwijzingen nodigt deze editie uit tot verder onderzoek. Mogelijkheden bieden met name de teksten die het Antwerps en het Zutphens liedboek gemeen hebben. De teksten kunnen wederzijds dienen als hulp bij de tekstinterpretatie. Daarnaast kan tekstvergelijking ook enige informatie verschaffen over de relatieve ouderdom van de teksten. De teksten 1, 2, 9, 10, 11, 12, 15, 21, 22, 30, 31 en 48 uit het Zutphens liedboek komen ook voor in het Antwerps liedboek respectievelijk als de nummers 98, 104, 101, 74, 14, 114, 100, 84, 141, 137, 25 en 42. Het is natuurlijk geen toeval dat het gaat om liederen die allemaal behoren tot de eerste reeks in het Antwerps liedboek en die dus deel hebben uitgemaakt van de eerste druk die ná 1534 moet zijn verschenen. (Zie Antwerps Liedboek, ed. 1972 p. XI.) Deze reeks bestaat voornamelijk uit oude en niet zo heel nieuwe liederen. Volgens C. Vellekoop (Hoe oud is <>) in het Antwerps liedboek? In: Tussentijds, Bundel studies aangeboden aan W.P. Gerritsen ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag. Onder redactie van A.M.J. van Buuren, H. van Dijk e.a. Utrecht, 1985, p. 277) noemt de samensteller van het Antwerps liedboek ‘oudt’ wat grofweg vóór de periode 1510-1525 al bestond. Bij de twaalf liederen gaat het om vier ‘oude’, zeven ‘nieuwe’ en een ‘amoureus’ lied. Als de theorie omtrent het ‘serzingen’ van liedteksten juist is, moeten bijgevolg de versies van de vier oude liederen in beide liedboeken het meest afwijken, terwijl de verschillen tussen de nieuwe liederen, die immers meestal ná 1525 zijn ontstaan, gering zullen zijn. Een oppervlakkige vergelijking leert dat voor de oude liederen en vier van de nieuwe liederen deze hypothese opgaat. Het amoureuze lied (Zutphens liedboek 21, Antwerps liedboek 84) blijkt overduidelijk een nieuw lied te zijn, terwijl de verschillen tussen de nieuwe liederen 11/14, 12/114 en 15/100 zo groot zijn dat ze niet zo heel nieuw kunnen zijn geweest in 1537.

P.J.A. Franssen

[Joost van den] Vondel. Volledige dichtwerken en oorspronkelijk proza. Verz. door Albert Verwey. Opn. uitg. met een inl. door Mieke B. Smits-Veldt en Marijke Spies. Amsterdam: Becht, 1986. XLVI, 1452 p. Ill. ƒ 179, -

‘Vondel heeft nooit geleefd. Vondel leeft althans op dit oogenblik niet, in het hart der nederlandsche natie.’ Met deze woorden gaf Conrad Busken Huet bij de onthulling van het Vondelstandbeeld in 1867 de geringe populariteit aan waarin de zeventiende-eeuwse dichter zich volgens hem bijna twee eeuwen na zijn dood mocht verheugen. (Litt. Fant. 1, p. 30) Huet vergeleek de belangstelling voor Vondel met die voor die andere coryfee van het negentiende-eeuwse literaire publiek, Bilderdijk: ‘Ongelezen en onopengesneden sluimert Bilderdijk in de boekenkasten van twee-

Spektator. Jaargang 17 of drieduizend inteekenaren; onopengesneden en ongelezen dommelt Vondel nevens hem.’ (ibid.) Voor zijn tijd sprak Huet zeker boude woorden. De katholieke verovering van Vondel was immers pas begonnen; en ook bij dichters bleef bewondering, zij het misschien niet altijd in dezelfde mate als voorheen, bestaan. Maar Huets voorspelling dat Vondels impopulariteit nog zou toenemen, ‘naarmate de stroom des tijds ons verder van hem verwijdert’ (ibid., p. 32), bleek juist te zijn. Met mannen als Van Duinkerken en Knuvelder stierven de laatste katholieke Vondelianen; de belangstelling van dichters voor hun 17e-eeuwse voorganger is geheel weggegeëbd; en zelfs zij die zich beroepshalve met Vondels werk bezighouden, lezen dat werk in het algemeen nauwelijks met meer dan alleen vakmatige historische interesse. Albert Verwey was één van de laatste dichters die een zekere mate van congenialiteit met Vondel voelde. In de Inleiding van zijn door Becht in 1937 uitgegeven Vondeleditie legt hij min of meer rekenschap af van zijn bewondering voor de collega-dichter. Dat hij aanvankelijk als Tachtiger Vondel niet geheel kon waarderen, lag zegt hij, aan de omstandigheid

Spektator. Jaargang 17 539 dat de Beweging van Tachtig ongedaan moest maken wat Vondel mede had helpen opbouwen: een verbinding ‘tussen de hollandse dichtkunst en die van de klassieke oudheid’. Deze aanvankelijke ‘jeugdige overmoed’ maakte met het verstrijken der jaren echter plaats voor ‘het gevoel [...] voor de kracht en de schoonheid die in iedere vormenspraak kunnen aan 't licht komen.’ (Inleiding-Verwey, p. XIV). Vanuit deze opvatting kwam Verwey tot zijn uitgave van Vondels werk, herspeld en met slechts het allernoodzakelijkste toelichtende commentaar. Zijn doelgroep was de in poëzie geïnteresseerde lezer, die hij deelgenoot wilde maken van de schoonheidswaarde van de in zijn ogen onvergankelijke dichtkunst van Vondel. Het heeft uitgever Becht blijkbaar een goed idee geleken om vijftig jaar na dato Verweys editie in een fotomechanische herdruk opnieuw aan de Nederlandse natie te presenteren, daarmee zijn bijdrage leverend aan de herdenking van Vondels vierhonderdste geboortedag. Aan de eisen van de veranderde tijd kwam hij enigermate tegemoet door de heruitgave te voorzien van een nieuwe Inleiding, geschreven door Mieke B. Smits-Veldt en Marijke Spies. De Inleiding van Verwey werd weggelaten. Dit is om twee redenen een betreurenswaardig beslissing. Ten eerste wordt daardoor het historische karakter dat deze heruitgave bezit, aangetast. Hoewel de inleidsters in hun Voorwoord, zij het summier, ingaan op de esthetische opvattingen en daarmee samenhangende teksteditorische principes die aan Verweys uitgave ten grondslag liggen, zal degene die in ‘meer’ is geïnteresseerd zich naar de bibliotheek moeten begeven om Verweys Inleiding te lezen en deze te kunnen vergelijken met de nieuwe Inleiding. Ten tweede wordt de onmiskenbare eenheid die de oorspronkelijke inleiding met de tekstuitgave bezat, vernietigd. Verweys doelstelling was esthetisch van aard: het ging hem er om Vondels poëzie op zo'n wijze toegankelijk te maken dat de lezer zo optimaal mogelijk van de schoonheid van die poëzie kon genieten. In zijn uitgave ordende Verwey de gedichten naar genre, opdat de lezer kon vaststellen wat Vondel in elk genre aan schoonheid had gecreëerd. Zijn Inleiding was naar dit principe ingedeeld: per paragraaf worden Vondels dichterlijke verdiensten in een bepaald genre belicht. De eenheid die Verweys editie daarmee bezit, gaat verloren met de vervanging van de oorspronkelijke Inleiding door een nieuwe, die geschreven is vanuit andere opvattingen dan die welke Verwey huldigde. Het is niet de bedoeling van de inleidsters om de esthetische waarde van Vondels werken te bepalen - al gaan ze daar niet geheel aan voorbij - maar om Vondel te laten zien ‘als een persoonlijkheid die bewust zijn grote talent in dienst stelde van de gemeenschap waartoe hij behoorde’ (Voorwoord, p. viii). Vondel wordt getoond als man van zijn tijd, zijn plaats als religieus en maatschappelijk geëngageerd dichter aangegeven en zijn poëzie geplaatst binnen het kader van de zeventiende-eeuwse literaire tradities. Dit gebeurt op een heldere, precieze en correcte wijze; de nieuwste wetenschappelijke inzichten in de Vondelstudie zijn op een voor iedereen toegankelijke manier verwerkt. De bijgevoegde selectieve bibliografie verdient alle lof. Alleen, Inleiding en tekstuitgave sluiten niet (meer) op elkaar aan. Tegenover de gedehistoriseerde Vondel van Verwey die de ‘moderne’ lezer Vondels poëzie in al haar vermeende actuele waarde wilde meedelen, staat hier, als kind van zijn tijd, een gehistoriseerde Vondel wiens poëzie alleen nog maar gelezen - en genoten - kan worden binnen haar historische context. Op de plaats van de exclusief esthetische waarde die Vondels poëzie voor Verwey bezat, treedt de primair door het wetenschappelijk bedrijf geëntameerde historische interesse in Vondels werk. Vondel is niet meer te genieten zonder kennis van de

Spektator. Jaargang 17 historische achtergrond, of beter, Vondels werk is nog louter historisch document, de poëzie op haarzelf heeft afgedaan. Historische belangstelling is klaarblijkelijk nog de enige reden om Vondel te lezen. Valt ook die belangstelling weg, dan is het definitief met Vondel gedaan. Vondel is geworden tot wat Huet wilde dat hij zou worden: ‘voorwerp van historische studie’ (Litt. Fant., p. 33), object van wetenschappelijk onderzoek. De wetenschap wordt daarmee onbedoeld de enige instantie die zich nog bekommert om een groot deel van ons literaire erfgoed. Belangstelling van buiten de kring van historisch letterkundigen valt nauwelijks meer te verwachten. Vondels poëzie als poëzie heeft niemand meer iets mee te delen, ze dient hoogstens nog als kwelling

Spektator. Jaargang 17 540 voor middelbare scholieren. De heruitgave van Verweys Vondeleditie, bedoeld voor het ‘grote’ publiek, is daarom een onmogelijke daad, een commerciële gril van een niet nadenkende uitgever. Wat nu voor ons ligt, is een volgens de spellingsvoorschriften van 1933 (waarvan Verwey bovendien afwijkt door de naamvals-n te handhaven) herspelde uitgave van Vondels werk met summier commentaar. Voor wie Vondels werk zou willen lezen als historisch werk is dat te weinig, hij verlangt meer te weten en dus wenst hij meer commentaar. Voor wie in de poëzie-alleen is geïnteresseerd, is het op de alweer verouderde spelling na voldoende, alleen zo iemand bestaat niet meer of het moest zijn als wandelend anachronisme. Deze nieuwe uitgave is er één voor de boekenkast, hoeveel er ook van verkocht mogen worden. Ze zal ongelezen blijven, het opensnijden heeft de binder al verzorgd.

Evert Wiske

[Jacob Revius.]

Het Hoghe liedt Salomons. Met inl. en toel. door L. Strengholt. Houten: Den Hertog, 1986. 114 p. Ill. (Christelijk erfgoed; 1.) ƒ 18,75.

[Willem Sluiter.]

Christelike doodts-betrachting. Met inl. en toel. door A.J.H.G. Ronhaar. Houten: Den Hertog, 1987. 126 p. Ill. (Christelijk erfgoed; 2.) ƒ 18,50.

Onder redactie van G.C. de Waard en C. Bregman is een nieuwe reeks tekstedities van start gegaan, juist op het moment dat vrijwel alle andere series ter ziele zijn. Hoewel de serietitel doet vermoeden dal alleen teksten van een bepaalde signatuur aan bod zullen komen, lijkt me dat juist voor de periode van de renaissance waaruit tot nu toe geput is, geen enkel bezwaar: alleen Focquenbroch en Van Rusting vallen wellicht met hun gehele oeuvre net buiten het christelijk erfgoed. Dat de liefdeslyriek van het Hooglied wel binnen die traditie past, wordt omstandig betoogd door editeur Strengholt, die hier voor het eerst een editie van deze tekst van Revius bezorgt met uitgebreide commentaar. Die toelichting ziet er degelijk uit en dat is tegenwoordig ook wel nodig ten aanzien van deze materie, want waar de sensus litteralis betreffende de Bijbel al zo in het gedrang is geraakt, behoeven zeker de sensus spiritualis en moralis uitleg. Geconstateerd moet echter worden, dat de sensus bibliographicus grotendeels ontbreekt. Zonder enige adstructie op dat punt heeft Strengholt zich ‘rechtstreeks [waarom deze toevoeging?] gebaseerd op de editio princeps van 1621’ (p. 11) en wel op het enig bekende exemplaar daarvan in de KB Den Haag, echter met verbetering van ‘enige drukfouten [dit moet natuurlijk “zetfouten” zijn]’ (p. 38). Het Hoghe liedt staat ook in de Over-Ysselsche sangen en dichten van 1630 met wat afwijkingen in spelling, hoofdletters en interpunctie, maar ‘tekstvarianten van enige

Spektator. Jaargang 17 betekenis zijn er eigenlijk [wat betekent “eigenlijk” hier?] niet’ (p. 11). Een herdruk uit 1715 is dermate slordig dat die in het geheel niet in aanmerking komt. Als bijlagen worden gegeven de prozavertaling van het Hooglied door Udemans uit 1616 waarop Revius zich zonder twijfel gebaseerd heeft en de Corte ende duydelijcke verclaringe over het Hoogeliedt Salomo van dezelfde auteur uit hetzelfde jaar. Verder de poëzievertaling door Jacob Beeckman, ook uit 1616, en die van Samuel Ampzing van 1629. En dan zijn er nog zeven buiten beschouwing gebleven, o.a. van Johan de Brune de Oude, Henrick Bruno en Willem Sluiter. Die bewerking van Sluiter is niet geëditeerd door Ronhaar; hij heeft gekozen voor de Christelike doodts-betrachting (1667 of 1668?), waarin is opgenomen de Doodts-echt-scheydinge, het ‘aandoenlijkste gedicht dat Sluiter ooit geschreven heeft’, aldus Heeroma, Van Es, Blokland en alle andere Sluiter-kenners. Ronhaar ziet nog steeds een duidelijke functie voor teksten als deze; hij hoopt ‘dat de welstervenskunst van onze vaderen uit de 17e eeuw ons zal inspireren om de confrontatie aan te gaan met de vele problemen betreffende de dood in onze eigen tijd, waarvan het euthanasievraagstuk een schrijnend voorbeeld is’ (p. 42). Het euthanasie-probleem was in 1667 een hot item waarover in Delft een aantal geschriften verscheen uit de kring van de Nadere Reformatie; Sluiters gedicht sluit daar wonderwel bij aan. In de inleiding gaat Ronhaar uitgebreid hierop in, evenals op het denken over de dood vanaf

Spektator. Jaargang 17 541 middeleeuwen tot en met reformatie en op de retoricale structuur van funeraire poëzie in het algemeen en Doodts-echt-scheydinge in het bijzonder. De woord- en zakencommentaar lijkt voldoende om de tekst te kunnen begrijpen, maar ook hier is de bibliografische verantwoording summier. Noodgedwongen is uitgegaan van de tweede druk van 1677 (welk exemplaar?) omdat geen enkel exemplaar van de eerste druk uit waarschijnlijk 1667 of 1668 is teruggevonden. Ook hier zijn stilzwijgend enkele ‘drukfouten’ (p. 42) verbeterd en is ‘in een heel enkel geval’ de interpunctie ‘enigszins’ genormaliseerd. Ik hoop dat deze serie tekstedities op gereformeerde grondslag op een iets steviger bibliografische grondslag voortgezet zal worden.

P.J. Verkruijsse

[A. van Elslander.]

Terugblik. Opstellen en toespraken. Gent: Seminarie voor Nederlandse literatuurstudie, R.U. Gent, 1986. [V,] 289 p. Ill. BF 800.--

Het emeritaat van Prof Dr. A. van Elslander van de Rijksuniversiteit Gent is door zijn medewerkers van het Seminarium voor Nederlandse literatuurstudie aangegrepen om een aantal verspreide opstellen en toespraken te bundelen. Dat het slechts een kleine greep uit het totale oeuvre is, toont de eveneens in Terugblik opgenomen bibliografie, die begint in 1943 met publikaties in het Jaarboek De Fonteine en in De Gulden Passer over Rederijkersliteratuur. De keuze is representatief voor het brede terrein waarop Van Elslander onderzoek gedaan en vervolgens gepubliceerd heeft. De Middeleeuwen en Rederijkers bleven altijd zijn belangstelling houden; het hoogtepunt was echter zijn studie over Het refrein in de Nederlanden tot 1600 (1953). Door zijn functie van bibliothecaris van de Gentse UB verplaatste zijn aandacht zich geleidelijk naar de 19e en zelfs de 20e eeuw. Studies over de Rederijkers en Bredero (een van de zeldzame keren dat de Noordnederlandse Renaissance aan bod komt) worden in de afscheidsbundel gevolgd door opstellen over Ledeganck, Rosalie Loveling, August Vermeylen en Van Nu en Straks, Cyriel Buysse en Van de Woestijne. Van Elslander werkte mee aan de annotatie van het werk van Teirlinck; veel waardering had hij voor Achilles Mussche die in deze bundel dan ook terecht aandacht krijgt. De opgenomen toespraken betreffen drie eredoctoren van de Rijksuniversiteit Gent: Garmt Stuiveling, Ger Schmook en Maurice Gilliams. Een nog niet eerder gepubliceerde lezing uit 1978 over ‘Gent en de literatuur’ heeft in Terugblik een plaats gekregen, terecht, want ook hieruit blijkt Antonin van Elslanders liefde voor en verbondenheid met Gene en de literatoren die er woonden en werkten, speciaal Richard Minne.

P.J. Verkruijsse

Spektator. Jaargang 17 [Karel van de Woestijne.]

Brieven aan Lode Ontrop. Uitg. met een inl. en aant. door Anne Marie Musschoot. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1985. 195 p. Ill. (Reeks V, nr. 24.) Bfr 530, ƒ 36.50.

Karel van de Woestijne (1878-1929) heeft tussen 1896 en 1920 een groot aantal brieven geschreven aan de musicus (componist en dirigent) Lode (Louis) Ontrop.1 Dat de correspondentie tussen Van de Woestijne en Ontrop niet van belang ontbloot is, werd enkele jaren geleden aangetoond door Albert Westerlinck (pseudoniem van José Aerts) in zijn boek De eerste rijpe jaren van Karel van de Woestijne (1982). Westerlinck citeert nogal wat fragmenten uit de brieven van Van de Woestijne in zijn pogingen om zijn ‘beschouwingen over Van de Woestijnes groeiende persoonlijkheid als mens en dichter te funderen’. Ook Minderaa en Rutten hebben in hun studies over Van de Woestijne gebruik gemaakt van gegevens uit de brieven. Men zou met andere woorden bekend kunnen zijn met de inhoud ervan. Toch heeft Annemarie Musschoot gemeend dat er voldoende redenen zijn om ze integraal uit te geven.2 Eén van die redenen is een in de laatste decennia herhaaldelijk terugkerend thema in de Van de Woestijne-receptie (onder andere bij Minderaa en Westerlinck), namelijk de behoefte om het gangbare beeld van Van de Woestijne als de individualist bij uitstek te corrigeren. Dat leidt bij Musschoot in een verhandeling over zijn zelfs expansieve aard tot opmerkingen als: ‘Verder vindt men in deze

Spektator. Jaargang 17 542 brieven ook commentaren op levensbeschouwelijke en zelfs politieke kwesties.’ Bijkomende motieven van Musschoot voor deze brieveneditie zijn het hoge literaire gehalte van enkele van de brieven en de overtuiging dat ze ‘aanvullingen bij de bekende biografische feiten’ bevatten. Uitlatingen van Van de Woestijne zelf over de (verhulde) autobiografische aard van vooral zijn poëtische geschriften zijn vermoedelijk verantwoordelijk voor de verhoudingsgewijs grote aandacht in de Van de Woestijne-literatuur voor psychologie van de dichter. In zijn proefschrift De psychologische figuur van Karel van de Woestijne als dichter (1952) schrijft Westerlinck ter inleiding: ‘Dit is geen historische studie over de persoon en het werk van Karel van de Woestijne. Wij beschouwen beide van een psychologisch standpunt uit.’ Als motto citeert hij een passage van August Vermeylen over Van de Woestijne: ‘We kunnen ons vergissen, als we naar de uiterlijke levenstrekken oordelen, maar de verzen bedriegen niet als we die maar lezen kunnen: daar vinden we den echten mensch, zoals hij in zijn diepste en waarachtig wezen was.’ Vermeylen noemt de feiten uit het dagelijks leven een ‘ondergeschikt hulpmiddel’ voor wie een beeld wil krijgen van Van de Woestijne. Zowel Westerlinck (1982) als Musschoot achten de chronologische reconstructie van het empirische leven van de dichter evenwel toch van nut voor wie de wereld van de poëzie, die in hun opvatting altijd een zekere relatie onderhoudt met de empirische werkelijkheid, wil doorgronden. Beiden zijn van mening dat de poëzie van Van de Woestijne, met name uit de periode 1896-1903 (de jaren van het ontstaan van Het Vaderhuis, zijn eerste bundeling van gedichten), beter kan worden geïnterpreteerd met behulp van de brieven aan zijn ‘confident’ Lode Ontrop. Het is vanuit dergelijke overwegingen dat Musschoot waarschijnlijk niet geringe moeite heeft gedaan de voor een groot deel ongedateerde brieven in hun chronologisch verband hersteld te presenteren. De conclusie lijkt gewettigd dat Westerlinck en Musschoot zich op een duidelijk anti-autonomistisch standpunt stellen. Het is hen er in de eerste plaats om te doen zowel binnen als buiten de poëzie te speuren naar materiaal dat bijdraagt aan het psychologische portret van de dichter. Wellicht als gevolg daarvan hebben zij (Westerlinck in zijn hoofdstuk ‘Literaire opvattingen’ (p. 105-117), Musschoot in haar inleiding en aantekeningen) weinig aandacht voor aspecten aan de brieven die het specifiek literaire (het poëticale) betreffen. Toch bevatten de brieven van Van de Woestijne juist met betrekking tot zijn (vroege) poëticale opvattingen belangwekkende gegevens. Hij spreekt bijvoorbeeld in een brief (door Musschoot) gedateerd eind september-begin oktober 1899 (brief nummer 26) over de functie van kunst. Volgens hem heeft de kunst geen direct maatschappelijk nut en moet zij ‘uitsluitend (zijn): rechtstreeksche, concreete, zuivere weergave van een gevoel, of van een stadium van het gevoel: impressie of gedachte’. Dit impliceert overigens geen onvoorwaardelijke steun aan de theorie van ‘l'art pour l'art’. Integendeel, want Van de Woestijne vervolgt: ‘(...) voor de parnassiens van “l'art pour l'art” is het gevoelsleven naast de uitdrukking niets: alleen de vorm heeft waarde.’ Ook spreekt Van de Woestijne voortdurend over de ‘personnaliteit’ van de dichter, die in het gedicht moet ‘doorstralen’. Een ander aspect dat wat mij betreft meer commentaar verdient is de houding van Van de Woestijne ten aanzien van de Vlaamse kwestie. In zijn brieven aan Ontrop doet Van de Woestijne nogal wat mededelingen die een zeker nationalisme verraden.

Spektator. Jaargang 17 Het vaak geciteerde: ‘Ik zeg u dat we leven in Vlaanderen’ (in brief 12 gedateerd 22 maart 1898), is daar slechts één voorbeeld van. Mijn punten van kritiek gelden overigens alleen de inleiding, dat wil zeggen het uitgangspunt dat daaraan ten grondslag ligt. Ik heb namelijk zelden een brieveneditie in handen gekregen die zo zorgvuldig is geannoteerd als deze. Dit neemt niet weg dat het mij niet geheel duidelijk is op welke wijze de vrijwel exclusieve aandacht voor biografica tot steun zou kunnen zijn bij de interpretatie van in dit geval de Vaderhuis-gedichten. Ongetwijfeld bestaat er een verband tussen de psychologie van een dichter en de aard van zijn gedichten. In het geval Van de Woestijne is zelfs bekend dat hij een dergelijk verband principieel noodzakelijk acht. Ik denk alleen dat een literatuuronderzoeker onvermijdelijk het juiste instrumentarium mist om over een zodanig verband enigszins controleerbaar en intersubjectief uitspraken te doen.

Spektator. Jaargang 17 543

Henk Pröpper

[P. Minderaa.]

Karel van de Woestijne. Zijn leven en werken II. 1914-1919. Bezette stad en geestelijke vernieuwing. Uitg. door A. Deprez en C.A. Zaalberg. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1984. 189 p. Ill. (XIIIe Reeks Nr. 1.) Bfr. 480, ƒ33. -.

Pieter Minderaa (1893-1968) besteedt in de inleiding bij het eerste deel van Karel van de Woestijne. Zijn leven en werken (zijn dissertatie uit 1942, waarin hij Van de Woestijne tot 1914 volgt) enige aandacht aan de wetenschappelijke status van de biografie. Hij acht een dergelijke, theoretische verantwoording noodzakelijk omdat hij bij de analyse van de ontwikkelingen en vernieuwingen in het werk van Van de Woestijne wil uitgaan van de biografie, die hij een ‘kompas’ noemt. Hij zoekt hiervoor steun bij de Italiaanse filosoof en historicus Benedetto Croce (1886-1952) aan wie hij het gebruik van de termen ‘persona pratica’ en ‘persona poetica’ ontleent. Beide figuren zouden samen, althans in het geval van een dichter, diens biografie konstitueren. Ofschoon Minderaa Croce nergens letterlijk citeert en hij ook niet aan één van zijn werken refereert, neem ik aan dat hij in elk geval kennis heeft genomen van La Poesia (1936) en wellicht ook Goethe (1919). Drie elementen in de beide inleidingen bij de twee delen Leven en werken (het beoogde derde deel werd niet gerealiseerd) vormen aanwijzingen voor die veronderstelling. In het bestek van een recensie is het mij overigens niet te doen aan te geven in hoeverre Minderaa op Croce leunt. Ik wijs hier slechts op overeenkomsten om de door Minderaa gevolgde (biografische) methode beknopt te kunnen beschrijven. Van de drie door mij gesignaleerde overeenkomsten met Croce is de eerste al genoemd, namelijk het gebruik van de onderscheiding tussen de ‘persona pratica’ en de ‘persona poetica’. De ‘persona pratica’ wordt door Minderaa omschreven als de ‘empirische persoonlijkheid’ van de dichter: de ‘persona poetica’ is een gecompliceerder-, namelijk een meer algemene en tegelijkertijd meer bijzondere figuur, die in het gedicht door middel van het veelal onbewuste scheppingsproces naar voren treedt. Minderaa spreekt van ‘de totale geestelijke figuur waarvan het dichtwerk de openbaring is’. In deze figuur zijn niet alleen persoonlijke, maar ook algemene, zelfs ‘cosmische’ elementen opgeslagen. De tweede overeenkomst hangt hier nauw mee samen. Evenals Croce verdedigt Minderaa de (idealistische) opvatting dat de poëzie niet zozeer alleen de uitdrukkingsvorm is van het volstrekt individuele zieleleven van de dichter, maar ook van een meer universeel leven. Beiden stellen zich op het standpunt dat de dichter in het scheppingsproces een meer absolute gedaante aanneemt, met als gevolg dat hij het leven vanuit een omvattender perspectief (dan de empirische persoonlijkheid) benadert en inzichtelijk maakt. Ten aanzien van een derde overeenkomst met Croce moet worden opgemerkt dat die vooral het hier besproken tweede deel van Leven en werken (1984) over de jaren 1914-1919 betreft. In de inleiding bij het eerste deel geeft Minderaa namelijk te

Spektator. Jaargang 17 kennen (in zekere zin in tegenstelling tot Croce) betrekkelijk grote waarde te hechten aan feiten uit het empirische leven van de dichter (de ‘persona pratica’ - de ene zijde van de biografie) bij de analyse van leven en werk.1 In de inleiding bij het tweede deel geeft Minderaa bij het schrijven over leven en werk (geheel in overeenstemming met Croce) het primaat aan het werk - en dus aan een analyse waarbij de ‘persona poetica’ (het object voor een in eerste instantie werk-immanente biografie) als het belangrijkste uitgangspunt wordt beschouwd. De kennis van elementen uit het zoogenaamde ‘individuele, actuele leven’ kan daarbij overigens wel van nut zijn. Minderaa stelt zich in dit tweede deel, kort samengevat, een biografie voor ogen die te typeren is als een simultane reconstructie van leven en werk, waarbij de biograaf uitgaande van het werk en vervolgens gebruik makende van data uit het empirische leven op het spoor

Spektator. Jaargang 17 544 tracht te komen van de correspondenties tussen beide. Minderaa opteert voor een bemiddeling tussen werk en leven, tussen de ‘persona poetica’ en de ‘persona pratica’, omdat het resultaat van een dergelijke benadering niet alleen kennis van de persoon Van de Woestijne oplevert, maar vooral ook van een meer algemene persoonlijkheid, die door de speciale aard van zijn kunstvorm (het gedicht) uitdrukking verleent aan ‘algemeen-menselijke waarden’. Minderaa denkt zich met enig recht op Croce te kunnen baseren omdat Van de Woestijne zelf (evenals Goethe2) bij herhaling te kennen heeft gegeven dat zijn poëzie te beschouwen is als een poëtische biografie3, in welk verband het persoonlijke de symbolische gestalte is van een meer algemeen-menselijk gevoel. Minderaa's theorie over deze biografie stoelt dus enerzijds op aanwijzingen van Van de Woestijne hoe men zijn werk moet lezen en interpreteren, en anderzijds op daarmee convergerende theoretische inzichten van Croce. In hun voorwoord bij het posthuum uitgegeven tweede deel van Leven en werken geven de bezorgers Deprez en Zaalberg aan, dat dit deel van de biografie een ‘voorbeeld is van de meer traditionele aspecten van Minderaa's werkwijs’ Ook waarderen zij hem (evenwel positief) als een ‘demiurgus’ - oorspronkelijk de naam van theosofen in de 2e tot de 5e eeuw na Christus, die door middel van kosmogonische bespiegelingen een diepere verklaring van het wezen van de dingen probeerden te geven. En in een afsluitend schrijven melden zij met enige omzichtigheid dat het hen in 1984 nog steeds verantwoord lijkt deze tekst af te drukken, ofschoon Minderaa (die in 1968 is overleden) zelf hoogstwaarschijnlijk (nog) niet geheel tevreden was met de concepttekst. Ik kan me voorstellen dat de afweging: wel of niet drukken, voor Deprez en Zaalberg niet eenvoudig is geweest. In Minderaa's tekst is weliswaar een schat aan materiaal verwerkt, maar de bovenomschreven methode met behulp waarvan, ondanks enkele reserves, wordt gestreefd naar uitspraken die kennis moeten bevatten over het wezen van het bestudeerde object (Van de Woestijne en zijn tijd), is nogal essentialistisch en gedateerd - zijn uitspraken onttrekken zich in feite aan alle kritiek. Een treffend voorbeeld van zijn werkwijze staat in de inleiding bij het tweede deel. Minderaa merkt op dat het jaar 1914 (het jaar van het uitbreken van de eerste wereldoorlog) te typeren is als een breuk in het leven van Van de Woestijne. Na zijn ‘aanvankelijke verbijstering’ blijkt Van de Woestijne tijdens de oorlog toch veel te hebben gewerkt. Minderaa vervolgt: ‘Maar hier openbaart het Dagboek (van den Oorlog HP) de gehele ontwikkelings geschiedenis der ziel, die ons dat werken en de aard ervan verklaart.’ Het dagboek bevat in de optiek van Minderaa blijkbaar niet alleen zeer objectieve gegevens, die absoluut eenduidig te interpreteren zijn, ze verschaffen volgens hem ook een helder inzicht in het overige (poëtische) werk uit deze periode. Mijn kritiek richt zich niet zozeer op een werkwijze, waarbij men bij de analyse van poëzie gebruik maakt van (al) het geschreven materiaal uit dezelfde periode (in dit geval brieven, zakboekjes, fragmenten proza en poëzie, allerlei schetsen en losse opmerkingen van Van de Woestijne uit de jaren 1914-1919) maar op het feit dat Minderaa tamelijk apodictisch vaststelt met behulp van het dagboek de totstandkoming en de aard van het werk volstrekt te kunnen beschrijven en verklaren, dat wil zeggen in zijn persoonlijke en in zijn universele (bovenpersoonlijke) implicaties.

Spektator. Jaargang 17 Ik erken overigens dat Minderaa in dit tweede deel van Leven en werken tal van interessante observaties heeft gedaan, die zijn boek alleszins leesbaar maken en aantonen dat het traditionele beeld van Van de Woestijne (als de symbolist en individualist) nuancering behoeft. Het is met name juist de ‘overweldigende werkelijkheid’ van de oorlog, die Van de Woestijne ervan doordringt dat het ‘byzantinisme’ en de individualistische maskerade van de kunstenaar hem wel erg ver van het algemene en gemeenschappelijke heeft gedreven. Hij kent aan de oorlog een louterende betekenis toe. Hij is van mening dat die hem de ogen opent ‘voor het algemeen-menschelijke, dat in elke ziel aanwezig is’ (zie VW 8 p. 134-135). Dit type uitspraken heeft Minderaa vermoedelijk voor wat betreft dit tweede deel tot de boven-bekritiseerde werkwijze doen besluiten. De tendens die Van de Woestijne zelf in zijn werk en leven aangeeft: van het individua-

Spektator. Jaargang 17 545 listische naar het algemene, heeft in Minderaa's opvatting blijkbaar ook onmiddellijke consequenties voor zijn biografische methode: de in deel 1 van Leven en werken in eerste instantie op de ‘persona pratica’ (het individuele en actuele leven) gerichte aandacht, verschuift in het tweede deel naar de ‘persona poetica’, (de in het poëtische werk aanwezige persoonlijkheid) als eerste object van onderzoek. Minderaa komt daarmee tegemoet aan de zienswijze van Groce dat de bijzondere waarde van de poëzie daarin gelegen is dat het universele erin geïncarneerd kan zijn. Die incarnatie zowel te typeren als te verklaren lijkt mij echter een te zware taak voor een biograaf. Henk Própper

[Marcellus Emants.]

Aantekeningen. Uitg., ingel. en toegel. door Nop Maas m.m.v. Pierre H. Dubois. 's-Gravenhage: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1985, 181 p. Ill. (Achter het boek jrg. 20, afl. 1-3).

Over de geschiedenis van het oude Haags Letterkundig genootschap ‘Oefening kweekt Kennis’ is kort voor het vijftigjarig bestaan een aardig boekje met herinneringen door G. Keller verschenen, waarna bij het eeuwfeest in 1934 een serieuzer gedenkschrift volgde van Margadant. In de jaren nadat Keller zijn boek schreef moet de sfeer heel wat grimmiger geworden zijn, niet in de laatste plaats door het optreden en de ‘persoonlijke eerzucht en kleinzielige naijver’ (Margadant) van een nieuwkomer als Frans Netscher die zich niet ontzag in woord en geschrift een oudere als de immens populaire Justus van Maurik, lid sinds 1870, aan te vallen. Wie hiervan het fijne wil weten dient nu de acht soms zeer uitvoerige aantekeningen te lezen die Emants neerschreef in het eerste van de twee cahiers die Nop Maas afschreef inleidde en annoteerde. Natuurlijk kan men ze als petite histoire afdoen, maar in mijn ogen weerspiegelen affaires als deze het afbrokkelende genootschapsleven in de tweede helft van de 19e eeuw. Zulke botsingen tussen ouderen en jongeren, die blijkbaar ongevoelig waren voor de geneugten van het gezelligheidsleven, zijn ook sporen te vinden in het Amsterdamse Flanor-archief. Ze zijn, even afgezien van het vele storende ietwat ploertige gedrag van Netscher, symptomatisch voor de verplaatsing van het literaire leven uit de openbaarheid naar de intimiteit. En Emants zat erbij en keek ernaar: tussenfiguur en toeschouwer. Van meer officiële aard is dan het verslag van het XXe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, van de hand ‘Van onzen bijzonderen correspondent’ voor Het Vaderland, door Emants uitgeknipt en bewaard in zijn Aantekeningen, waarbij Maas ons laat raden naar de auteur. Misschien Emants zelf? Over deze en vooral veel toneelaangelegenheden verschaffen de cahiers - en Maas!- ons tal van wetenswaardigheden. Veel verenigingsleven, maar bijvoorbeeld nauwelijks iets over De Nieuwe Gids. Soms door middel van knipsels, dan weer door eigen observaties. Toch heb ik hiermee slechts de helft van het belang dat deze uitgave heeft, aangeroerd. Menigeen zal immers deze grepen uit het Haagse uitgaans- en

Spektator. Jaargang 17 verenigingsleven tussen 1885 en 1890 slechts van marginaal belang achten en daarin geen ongelijk hebben. In een aantal gevallen gaat het echter om aantekeningen die Emants verwerkte in eigen werk als Juffrouw Lina, Hij, Afgestorven en enkele verhalen in Lichte kost; in de overige gevallen hadden ze daarvoor gebruikt kunnen worden. Niet onmogelijk is zelfs dat een Haags ontvoeringsdrama uit 1880 waar Emants over schrijft (aantek. 145) door P.A. Daum gebruikt is voor het slot van zijn Indische Menschen in Holland (1888). Maar gebruikt of niet, het lezen van al die soms bizarre geschiedenissen geeft een bijzonder genoegen niet ongelijk aan de lectuur van de notities die Tsjechow maakte (te vinden in deel 7 van Van Oorschots uitgave van diens werken). Die aantekeningen tonen Emants' interesse ook in het besloten leven van hogere en niet te verge-

Spektator. Jaargang 17 546 ten lagere kringen rond huwelijken, liefdesperikelen en echtscheidingen, waarvan uiteraard maar een topje boven water kwam; de ijsberg zelf dreef in het roddelcircuit van de côterietjes. Nop Maas spaarde geen moeite achtergronden te duiden, al kon hij, vanwege de anonimiteit rond zoveel notities en kranteberichten, uiteraard daar niet zo ver in gaan als Van Zonneveld in diens uitgave van Beets' zogenaamde Dagboek. Maar ik ben de laatste om hem dat kwalijk te nemen.

B. Luger

[Martien J.G. de Jong.]

Honderd jaar later. Essays over schrijvers en geschriften uit de Beweging van Tachtig Lodewijk van Deyssel, Frederik van Eeden, Herman Gorter, Willem Kloos, Albert Verwey. Baarn: de Prom, 1985. 207 p. Ill. ƒ 28.50

‘Een zoo-genaamde boek-beoordeeling moet zoo zijn, dat zij ook goed is, ja eigenlijk nog beter is, indien noch boek noch schrijver er in worden genoemd’, aldus - wie anders? - op 18 december 1897 Lodewijk van Deyssel, van wie ook de uitspraak ‘Over de fijnste dingen kan dikwijls alleen stamelend en voor anderen onverstaanbaar gesproken worden.’ Op zulke ogenblikken is hij de subliemste Anastasio uit de Nederlandse literaire kritiek, al wil hij als toegift bij zijn ontboezemingen zich wel eens verwaardigen waarnemingen vast te leggen die zouden kunnen doorgaan voor metingen op de schaal van Richter. Voor de moderne criticus ligt volgens M.J.G. de Jong het probleem van de tegenstelling tussen gevoel en verstand op een ander vlak. Het gaat deze niet om de expressie van de eigen gewaarwordingen, maar om de gevoelsbewegingen van de dichter ‘althans voor zover deze tot uitdrukking gebracht zijn in het vers.’ ‘Op de wijze van de taal’, placht Hellinga dat te noemen. Met mijn verwijzing naar Oversteegens jongste boek heb ik willen uitdrukken, dat de zaak al niet eens meer zo simpel ligt als De Jong het wil doen voorkomen. Vandaag de dag zet de literatuurwetenschap ook vraagtekens bij een programma als het zijne. De literatuurhistoricus trouwens niet minder, als De Jong geschiedschrijver en criticus in één persoon verenigt. Zo bestaat De Jong het Van Deyssels kritiek op Hélène Swarth (Verz. Opst. II) te ‘hertalen’ en terug te brengen tot de kern, zijnde 10% van de oorspronkelijke tekst. Zijn re (of de-) constructie is legitiem en misschien wel ergens leerzaam voor, maar kan natuurlijk nooit de basis vormen voor kritiek op Van Deyssel. Het kan nooit zijn taak zijn te reconstrueren hoe een modern criticus het gezegd zou hebben, om daaraan argumenten tegen Van Deyssel te ontlenen. Des te opmerkelijker is deze plaatselijke bui omdat het bij De Jong doorgaans droog blijft en hij vaak heldere vergezichten opent. De flaptekst meldt dat De Jong geen literatuurgeschiedenis schrijft, maar dat hij vertelt en wel een aantal literair-historische feiten verklaart. Deze tekst heeft begrijpelijkerwijs de wrevel

Spektator. Jaargang 17 opgewekt van G.J. Dorleijn (N. Tlg. 78:4, juli '85) maar is bij alle onduidelijkheid niet geheel onjuist. Ondanks de presentatie en combinatie van literair-historische feiten en data is De Jongs werkwijze in wezen a-historisch. Vaak trekt hij parallellen met binnen- en buitenlandse auteurs om zijn betoog te illustreren en kracht bij te zetten. Niet alleen raken zijn essays daarmee overladen en boordevol informatie, maar het ontneemt ze ook hun historisch gelijk. Op zulke ogenblikken doet zijn werkwijze mij nog het meest denken aan die van Jaap T. Harskamp, die bijvoorbeeld in De scheppende mens aan hetzelfde euvel laboreert. Het boek - ik kan van Deyssels advies ten spijt niet langer om de titel heen - heet Honderd jaar later en zou gaan over Van Deyssel, Van Eeden, Gorter, Kloos en Verwey. Het bundelen, gedeeltelijk herschrijven en aanvullen van soms twintig jaar oude opstellen onder juist deze titel duidt erop dat de uitgever een graantje wil meepikken in het herdenkingsjaar 1985. Titel en ondertitel blijken echter misleidend. Het opstel ‘De drie waarheden’ (1964) gaat over Van Deyssels drie ontwikkelingsstadia, zoals hij die zelf zag. ‘De dingen in de hemel’ is een beschouwing naar aanleiding van Pricks dissertatie en de uitgave van dezelfde van De Adriaantjes uit 1983. In ‘Hedwig corrigeert Mathilde’ (1983) behandelt De Jong de controverse tussen Van Deyssel en Van Eeden over het naturalisme en toont

Spektator. Jaargang 17 547 hij, analoog aan Reijnders' Couperus-van Deyssel-confrontatie, aan hoe Van de koele meren des doods als een geval van creatieve wedijver ten opzichte van Een liefde beschouwd kan worden. ‘Kritiek en creativiteit’ (1963; 1983) heet de al genoemde beschouwing over Van Deyssels reactie op Eenzame bloemen. Opnieuw sluit ik mij aan bij Dorleijns kritiek. De beide jaartallen onder het opstel maken het moeilijk vast te stellen welke De Jong waar aan het woord is. Als De Jong de moderne criticus ten tonele voert, vraagt de lezer zich dan ook af of dat die uit 1963 of van twintig jaar later is. De Jong schreef het stuk aanvankelijk voor Dietsche Warande en Belfort ter gelegenheid van het eeuwfeest van Van Deyssels geboorte. Na deze opstellen die steeds Van Deyssel als middelpunt hadden, verschuift De Jongs aandacht enigszins in de richting van Van Deyssel als vertrekpunt, en wel naar de relatie tussen Van Deyssel en Gorter. Na ‘De school der waarheid’ (1963; 19) over Van Deyssels reactie op De school der poëzie, althans drie sonnetten hierin, gaat ook ‘In het oog uit het hart’ over Gorters poëzie, maar is het Van Deyssel-perspectief nog verzwakter aanwezig. Het is de aangevulde herdruk van een Gorter-herdenkingsartikel in Maatstaf. Enigszins apart staat ‘Dichters en der schoonheid zonen’ (In 1883) dat over Verwey en Stefan George gaat, maar waarin ook Verwey's relatie tot Kloos ter sprake komt. Mijn opsomming moet duidelijk gemaakt hebben, hoezeer de titel een gelegenheidstitel is: het jaar 1885 is een al te losse aanleiding en in veel gevallen decennia ernaast, terwijl de vijf genoemde auteurs wel zeer onevenredig aan bod komen. Op slechts twee plaatsen, hierboven gereleveerd, is verantwoord waar de stukken in eerste instantie gepubliceerd werden. Het opfrissen en up to date maken van de opstellen, ook door de aantekeningen die naar recente literatuur verwijzen, duiden op de kennelijke behoefte er een nieuw en samenhangend boek van te maken. Met dat doel heeft De Jong ook vele vooruit- en terugverwijzingen door zijn opstellen gevlochten, die echter averechts juist de losse structuur accentueren. Bij dit alles is er in de bundel veel te genieten. De Jong beschikt onmiskenbaar over een groot inlevingsvermogen voor de behandelde teksten en behartenswaardige analyses zijn daar vaak het resultaat van. Wie de opgemelde tekortkomingen en beperkingen voor lief wil nemen, vindt in Honderd jaar later veel te genieten.

B. Luger

[Atte Jongstra,]

De multatulianen. 125 jaar Multatuliverering en Multatuli-hulde. Bij het 75-jarig jubileum van het Multatuli Genootschap. Amsterdam: Joost Nijsen, 1985. 263 p. Ill. ƒ 49.90

Spektator. Jaargang 17 ‘De volgende zin had ik bedacht om een inleiding voor dit boek mee te besluiten: “De laatste der multatulianen zal binnenkort zijn overleden.” Ik schrijf het niet zonder spijt.’ Jongstra heeft zijn aarzeling overwonnen en de zin opgeschreven. De nostalgie, die ook in de klankovereenkomst met ‘De laatste der Mohikanen’ meetrilt, heeft hij in de hieraan voorafgaande verzuchting bezworen: ‘Multatuli is definitief in handen van de letterkundige en historische wetenschap geraakt, iets dat overigens een zegen is voor de Multatuli-studie.’ Dat laatste nu betwijfel ik. De herdruk van de volledige Multatuli bij Querido geeft mij reden tot die twijfel. Hij leeft! En dat niet bij de gratie van de wetenschap en evenmin dank zij heetgebakerde geestdrijvers en felle ongelovigen die zich gelovige multatulianen weten, maar vanwege de betovering die nog altijd en steeds weer van zijn meeslepende geschriften uitgaat. Verenigingen zien zich graag geworteld in traditie en bevestigd in hun voorgeschiedenis. Het Multatuli-genootschap is al niet anders en zag het jaar 1985 naderen en daarmee de viering van het 75-jarig bestaan. Het zocht en vond een geschiedschrijver in de jonge neerlandicus Atte Jongstra. Mochten de in dienst van Multatuli vergrijsde bestuursleden gedacht hebben met hem een braaf kronikeur van driekwart eeuw genootschapsleven in huis gehaald te hebben, spoedig pakte dat anders uit. Het siert het genootschap de dwarse historiograaf weinig in de weg gelegd te hebben, toen hij met zijn alternatief op de proppen kwam. Als een echte multatuliaan - ambivalent derhalve tegenover zijn object - leverde Jongstra een proeve van ‘vrije studie’. Niet het dorre verenigingsleven boeide hem, maar de uitwassen van

Spektator. Jaargang 17 548 de Multatuli-verering gedurende 125 jaar sinds het verschijnen van Max Havelaar. Exploratie van het genootschaps-archief bracht hem tot het inzicht dat de geschiedenis van de vereniging er een was van meer teleurstellingen dan successen: ‘mislukte initiatieven, kleinzielige conflicten en bewegingloosheid’ (p. 10). Ik moet hier vaststellen dat ook daarvan een boeiende documentaire is samen te stellen, maar dat het vervaardigen daarvan andere eisen stelt aan het temperament van de historiograaf dan die waarover Jongstra op dit moment beschikt. Nog zeer onlangs leverde Jan van Herpen in Over Multatuli 15 (1985) het bewijs dat met hetzelfde materiaal op micro-niveau te toveren valt; ‘Een lijdensweg in staties’ heet zeer toepasselijk zijn reconstructie van zo'n mislukt Multatuli-initiatief. Men vindt de episode, waarvoor Van Herpen 24 bladzijden nodig heeft, bij Jongstra op de pagina's 196/8 samengevat. Wie Van Herpen leest, grijpt de benauwenis naar de keel, misschien wel omdat de schrijver zo geheel achter de documenten schuil gaat. Bij Jongstra werkt de beschrijving minder, deels omdat hij zelf als verteller zo sterk aanwezig is met zijn spot, deels ook omdat hij sterkere gevallen van Multatuli-gekte te melden heeft, zodat de episode waar het hier om gaat wel verbleken moet. Ik schrijf dit hier neer minder als kritiek dan ter vergelijking en typering. Ik moet mij niet voorstellen hoe het geheel geworden was als een Van Herpen op de stoel van Jongstra was gaan zitten... Jongstra's boek is een zeer persoonlijk boek geworden, waarbij wetenschappelijke pretenties beperkt zijn gebleven tot de bronvermeldingen achterin. Hij bedoelde het ook niet als een uitputtende studie van de Multatuli-receptie, maar als ‘een overzicht van multatuliaanse beweging’, waarbij het genootschap als het ware het middelpunt van een draaikolk is waaromheen zich die beweging afspeelt. Het is alsof Jongstra zich Multatuli's advies aan Paap heeft aangetrokken: om vis te vangen dient men niet zelf in de sloot te gaan staan, maar met het vistuig op de kant te blijven. Het Multatuli-leven speelt zich niet in het genootschap af, maar erom heen. Ook Jongstra's uitlatingen in interviews dat hij liever andere auteurs leest (Strindberg, Flaubert), dan Multatuli wijzen in die richting. Die houding behoedde hem voor identificatie met De Held, maar is misschien mede verantwoordelijk geworden voor de caricaturale afstand tot de heldenvereerders. De lachspiegel waarin Jongstra de multatulianen ziet, komt niet zozeer de objectiviteit als wel de vermakelijkheid van het boek ten goede. Waarbij aangetekend dient te worden dat Jongstra natuurlijk niet de eerste Multatuli-bewonderaar is die juist de aanhangers niet kan accepteren en van de weeromstuit de meester dreigt af te vallen. Jongstra heeft zijn tekst in kleine episodes opgedeeld. Ook dat verhoogt het leesplezier aanzienlijk, maar zowel het aanbrengen van grote lijnen in de compositie (voor de auteur) als het volgen van een ontwikkeling (door de lezer) zijn onmogelijk geworden. Zo is een vergelijking met de ontwikkeling in de Multatuli-kritiek zoals eens Oversteegen - overigens evenmin erg gelukkig - die schetste niet te trekken. Misschien is die ontwikkeling er een van geheel andere aard, zodat ook de vergelijking met Martin Schoutens De Socialisten zijn in aantogt, een boek dat Jongstra als model voor ogen stond, niet uitvoerbaar is. Tot in de onderschriften bij de vele en uitstekende illustraties toe kon Jongstra zich niet inhouden en polemiseert hij in plaats van zakelijke informatie te verschaffen. Misschien is het boek wel met geen ander te vergelijken en moet hij zich maar naast Multatuli scharen in diens herhaalde uitspraak na Max Havelaar en Minnebrieven dat zijn boek op niets lijkt.

Spektator. Jaargang 17 B. Luger

Twee eeuwen literatuurgeschiedenis. Poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur. Red.: G.J. van Bork, N. Laan. Medewerkers: K.D. Beekman. W. van den Berg e.a. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1986 [= 1987]. 317 pp. ƒ 56. -

Algemeen in de neerlandistiek is de klacht over Knuvelder. Toch lijkt het erop of een zinnig alternatief voorlopig niet op het punt van verschijnen staat. Een reden voor deze paradoxale situatie is dat de laatste decennia de discussie over hoe een verantwoorde literatuurgeschiedenis eruit moet zien, nog niet tot een communis opinio heeft geleid. De voorgaande zin dient men als een eufemisme te lezen. In feite is de situatie zo dat hoe meer men over literatuurgeschiedschrijving nadenkt, hoe lastiger het lijkt te worden om een acceptabele vervanging voor ‘Knuvelder’ te produceren. Intussen behelpen de meeste

Spektator. Jaargang 17 549 universiteiten zich met eigen studiemateriaal, de syllabi die dan bij een hoor- of werkcollege worden gebruikt. Onlangs heeft het Instituut voor Neerlandistiek in Amsterdam de grote sprong gewaagd: de syllabus omgewerkt tot boek. Twee eeuwen literatuurgeschiedenis heet de tekst. Maar de ondertitel geeft al meteen de beperking aan: poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur. In de ‘Verantwoording’ wordt de porceleinkast verder opengezet en in het eerste hoofdstuk ‘Vormen van literatuurgeschiedenis’ zet N. Laan aan de hand van historische opvattingen uiteen dat geen enkele vroegere richting tot ten bevredigende oplossing van essentiële vragen is gekomen. De toon van dit stuk is zo relativerend, dat men zich verbaast dat er daarna nog een boek volgt. Het interessante van Twee eeuwen literatuurgeschiedenis is dat het heel duidelijk voor- en nadelen van een aanpak laat uitkomen. Die zullen hieronder worden besproken, waarbij een onevenredige nadruk valt op de nadelen - zoiets is nu eenmaal een akelig gevolg van het recenseren. Onbedoeld bewijst het boek welke problemen er ontstaan wanneer verschillende auteurs (het zijn er in totaal niet minder dan zeventien!) samen een literatuurgeschiedenis schrijven. Opvallend is bij voorbeeld dat er blijkbaar geen afspraak bestond over het al of niet incorporeren van Vlaanderen. Fontijns stuk berust voor een belangrijk deel op een verhelderende vergelijking van de uitgangspunten van Van Doesburg en Van Ostaijen; elders komt ook iemand als Ivo Michiels ter sprake. Maar systematisch is de aanpak niet. Ross, die ook over het interbellum spreekt, gaat alleen naar aanleiding van de Forum-breuk in op de Vlaamse situatie. Ander voorbeeld: is het niet vreemd dat eerst ‘Het verhalend proza na 1945’ wordt behandeld en daarna, in een ander hoofdstuk, ‘Experimenteel proza’ (na 1945), alsof dat daar niet bijhoort? Wordt het experimentele proza daarmee niet juist in het aparte hoekje gezet waar het uit wil komen? Zo kan het gebeuren dat men twee keer Gerrit Krol tegenkomt: als Revisor-auteur (p. 247) en als ‘post-modernist’ (pp. 278-280). Zulke incongruenties zijn blijkbaar onvermijdelijk bij een team van onderzoekers. De nadruk ligt in Twee eeuwen literatuurgeschiedenis op de auteurspoëtica's (p. 9). In de praktijk betekent het dat veel aandacht wordt besteed aan de -ismen. Nu is dat laatste in feite niet noodzakelijkerwijs het gevolg van de gerichtheid op auteurspoëtica's: het is heel goed mogelijk dat de literatuuropvatting van een schrijver niet zo makkelijk binnen een bekende internationale ‘stroming’ valt te passen. Op verschillende plaatsen in het boek worden citaten van schrijvers zelf aangehaald die de -ismenbenadering relativeren: een mooie uitspraak van Van Eeden dient als ‘motto’ en ook Ter Braak had over zulke ‘dwangbuizen’ aardige dingen te zeggen (p. 209). Een nadeel is onmiddellijk dat bepaalde schrijvers die een marginale rol speelden het literaire schouwtoneel gaan overheersen ten koste van de wijzere, dat wil zeggen: meer zwijgzame auteurs (Ferron versus Leopold). Dan de omissies doordat bepaalde auteurs niet zo makkelijk in de dwangbuis van een -isme waren te stoppen. Van Schendel - toch een belangrijk schrijver tussen de twee wereldoorlogen, zien we alleen zo nu en dan even langs de zijlijn verschijnen. Vestdijk komt er als prozaïst bepaald bekaaid af. De uitvoerigste informatie over Slauerhoff valt te lezen in de volgende passage: ‘En Slauerhoff, die weliswaar opmerkt: “Ik houd niet van de methoden van het Derde Rijk”, laat daar in Forum toch op volgen dat, als men bepaalde boeken leest (het gaat om een paar jongere schrijvers), “dan zou men willen dat een of andere SA-troep de producten van deze

Spektator. Jaargang 17 jongelui [...] in een hoek veegde en de brand erin stak”’ (p. 214). Geen idee wat ik met deze informatie aanmoet. Slauerhoff een fascist? Iedereen in het interbellum een fascist? Wat heeft zo'n anecdotische mededeling te maken met ‘auteurs-poëtica's’? Het stuk waaruit hier geciteerd werd, glijdt bedenkelijk af naar petite histoire. Het eind ervan geeft een mooi voorbeeld van werken met de dwangbuis: ‘Tot deze Criterium-groep rekent men dichters als Vasalis en Lehmann en ook Achterberg. Cola Debrot zag in Het Uur U (1936) van Martinus Nijhoff in 1942 de “vervulling” van wat de Criterium-dichters voor ogen stond (...). De belangrijkste prozaïste van de groep werd Anna Blaman, die in Werk gedebuteerd had’ (p. 224). Achterberg een Criterium-dichter? Wat moet ik met de uitspraak van Debrot? Blaman lid van

Spektator. Jaargang 17 550 de Criterium-groep? Maar haar beroemdste romans, Eenzaam avontuur en Op leven en dood hebben toch werkelijk niets met het ‘romantische realisme’ van Criterium te maken? Hier leidt de etikettering tot aantoonbare absurditeiten. Ook op andere plaatsen heeft de dwangbuis ongewenste intimiteiten tot gevolg. Zo heeft Bloem echt niets met de theorie of de praktijk van het symbolisme te maken: hij is met zijn aardse gerichtheid juist de tegenpool van iemand als Roland Holst. In de literatuurgeschiedenis is het gebruik van -ismen altijd problematisch. Aan de ene kant hebben zulke labels het voordeel dat ze de Nederlandse literatuur boven de grenzen tillen en in een internationaal kader plaatsen. Het nadeel is de vervlakking: een aantal auteurs wordt als schapen in één hok gedreven. Het meest vruchtbaar lijkt mij de internationale optiek als zij laat zien hoe de Nederlandse literatuur op bepaalde punten juist afwijkt. In dat opzicht zijn de hoofdstukken over de negentiende eeuw m.i. geslaagder door het superieure gemak waarmee daarin een Europese context wordt geschetst. Op dezelfde wijze is het, lijkt mij, ook zinvoller de verschillende Nederlandse auteurs die onder één noemer worden geplaatst, tegen elkaar af te zetten. Zeker: Verwey, Der Mouw, Roland Holst en Leopold kan men symbolisten noemen. Maar voor Verwey doordringt de Idee hemel en aarde, ook bij Adwaita wordt de dualiteit opgeheven, terwijl ‘wereld’ en ideeële werkelijkheid bij Holst strikt gescheiden blijven en Leopold twijfelt aan de mogelijkheid tot transcendentie (hij is, in de woorden van Van Halsema, een ‘dissident symbolist’). Twee eeuwen literatuurgeschiedenis is nu de beste inleiding in de literatuurgeschiedenis die we hebben. Maar het poëticale uitgangspunt doet verlangen naar meer: grotere aandacht voor de literaire teksten zelf. Want waarom lezen we poëticale teksten? Toch vooral als mogelijke verduidelijking bij de literatuur die we boeiend vinden. Twee eeuwen literatuurgeschiedenis is als een geschiedenisboek waarin wel te lezen staat wat Napoleon of Hitler of Churchill van plan waren - maar waarin bij voorkeur met geen woord wordt gerept over hun daden die de wereld veranderd hebben.

Ton Anbeek

Dit is de vreugd die langer duurt...Opstellen aangeboden aan prof. dr. W. Blok ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar in de Nederlandse Letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen Onder red. van F.A.H. Berndsen [en] J.J.A. Mooij. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1984. 229 p. ƒ 40. -

Aan de toevallige omstandigheid dat min of meer gelijktijdig twee hoogleraren in de Nederlandse Letterkunde terugtraden is het bijna gelijktijdige verschijnen te danken van twee huldebundels: die voor Blok, die hier mijn aandacht heeft, en die voor Sötemann die ik zo nu en dan ter vergelijking in mijn beschouwing zal betrekken. Dat men soms dezelfde contribuanten in beide bundels tegenkomt, zal wel liggen aan het feit dat de gehuldigden in die kleine wereld van de professionele en professorale Neerlandistiek gemeenschappelijke vrienden, collega's en leerlingen hebben, maar het veroorzaakt zekere verwisselbaarheid. En dat hooggeleerde collega's

Spektator. Jaargang 17 als Sötemann, Dresden, Oversteegen en Mooij hun hulde aan Blok brengen, geeft wel een garantie voor kwaliteit, maar maakt het tevens moeilijk de bundel te zien als het resultaat van Bloks Groningse activiteiten, als een ‘Groninger richting’ in de Neerlandistiek. Na een korte waarderende karakteristiek van de scheidende hoogleraar door Hein Leferink, geeft A.L. Sötemann weer een van zijn voorbeeldige analyses, ditmaal van Boutens' ‘Domburgsch uitzicht’. Terecht vond dit opstel ook een plaats in zijn afscheidsbundel Over poëtica en poëzie (bij dezelfde uitgever). J.J. Mooij inventariseert en interpreteert de plaatsen in Roland Holsts dichtwerk waarin term of begrip ‘schoonheid’ aan de orde komen, waarna M.G. Kemperink op basis van poëticale teksten van Emants, Prins, Netscher, Van Deyssel en Kloos nagaat wat het Nederlandse naturalisme wil(de). Erica van Boven interpreteert dan Carry van Bruggens Een coquette vrouw? en verdiept zich vervolgens in de receptie van deze roman na verschijnen in 1915. Verbijsterd moet zij vaststellen dat tijdgenoten de roman en vooral de titel verkeerd begrepen, althans weigerden mee te gaan in de leeswijze die de roman haars inziens dwingend oplegde, hetgeen zij wijt aan post-naturalistische, opnieuw idealiserende literatuuropvattingen. Men zou naast haar verklaring echter evengoed de befaamde ‘dubbele moraal’ - die toch al van zoveel de schuld kreeg! - kun-

Spektator. Jaargang 17 551 nen aanvoeren en erop wijzen dat de bekroonde (Vlaamse) verhandeling van M.A. Jacobs in 1962 nog heel wat strenger over de roman oordeelde. Dat het Nederland van die tijd blind was voor ironische titels lijkt me niet goed vol te houden; men was ze gewend van Coenen (Zondagsrust, De zomergenoegens van de Familie Kramp) en vooral Emants, wiens Liefdeleven in de bekende Gids-polemiek met Scharten vergeleken werd met Een coquette vrouw? Men kan het ook zo zien dat de critici van toen weigerden ‘ideale lezers’ te worden juist vanwege de nadrukkelijkheid waarmee de vertelinstantie met Ina solidariseert. Tegen Anbeeks opvatting dat huldebundels als deze de verbrokkeldheid van het onderzoek in de Neerlandistiek illustreren, kan men aanvoeren dat ze elkaar soms juist aardig aanvullen en ondersteunen. Zo kan men Kemperink in gedachte koppelen aan Smulders en Van Booven aan de documentaire over het redactiebeleid van De Gids, terwijl ook Sickings bijdrage over het omstreden genre van de vie romancée in 1930 als een aanvulling te zien is op de artikelen van A. Kets-Vree en Anten in Traditie en vernieuwing. Mosheuvels bijdrage aan de Sötemann-bundel steekt weer ver uit boven die van Gerben Wynia over Vestdijks bundel De uiterste seconde qua redenering en bewijsvoering met betrekking tot de samenhang binnen een aantal (reeks) Vestdijk-gedichten. Wynia's sterk op de symboliek gerichte interpretatie vertoont helaas wat lacunes en slordigheden. Hierover is hij terecht al gekapitteld door W.S. Huberts in de Vestdijkkroniek nr. 47 (juni 1985) die hem verweet het gedicht ‘De vogel’ met hangen en wurgen in een totaalvisie op de bundel te hebben ‘hineininterpretiert’. Terwijl de zaak in feite zo simpel is. ‘De vogel’ mag een sympathiek en goedbedoeld gedicht zijn, het is niettemin (of juist daardoor?) allerbelabberdste verzets- en gelegenheidspoëzie. Vestdijks latere pogingen het gedicht van zijn actualiteit te ontdoen tonen, dat hij zich daarvan maar al te zeer bewust was. Dat inzicht en niets anders moet de reden geweest zijn het niet te herdrukken, noch in De uiterste seconde, noch in Gestelsche liederen. Het gedicht ontbeerde de noodzakelijke distantie, die hij in ‘De dode zwanen’ vijf dagen later wèl bereikte. Wynia's bijdrage wordt voorafgegaan door een erudiet essay van S. Dresden over de essayist Vestdijk - meer over diens onderwerpskeuze dan over de opbouw - en gevolgd door ‘Aantekeningen bij de poëzie van Cola Debrot’ door J.J. Oversteegen, boeiende vingeroefeningen voor zijn destijds nog niet verschenen Anastasio-boek. R.L.K. Fokkema schrijft, net als in Traditie en vernieuwing, over een Achterberg-gedicht; ditmaal betreft het ‘Dodenherdenking’, zij het dan dat hier de bespreking van het gedicht zelf is ingeruild voor een beschouwing over gelegenheidspoëzie. Een goede vraagstelling leidt echter tot een m.i. verkeerd antwoord. Net als Vestdijk tracht ook Achterberg de directe politieke aanleiding te verdoezelen, in dit geval door zijn eigen problematiek in te voeren. Maar tevergeefs, ze blijven beantwoorden aan de door Fokkema zelf gegeven omschrijving van gelegenheidspoëzie. J.A.G. Tans toont overtuigend intertextualiteit aan bij Hella Haasse's vervolg op Les liaisons dangereuses en C.W. van de Watering borduurt voort op Bloks omstreden motief-omschrijving die hij met enig passen en meten dienstbaar tracht te maken voor de beschrijving van romanpersonages. Met dit laatste opstel zijn we - net als bij Traditie en vernieuwing - aangeland bij een categorie opstellen over meer algemene problematiek. Zo vraagt A.P. Braakhuis zich af: ‘(Hoe) werkt literatuur? Hij wil ‘het statisch vaststellen van aanwezige kennis’

Spektator. Jaargang 17 bij zijn studenten vervangen door ‘de eigen zingeving en de eigen creativiteit in het geding (te) brengen om zo ook tot zingeving en creativiteit te stimuleren, cognitief, affectief en interactief. Zo geformuleerd heeft het veel van een open concept waar nog wat mee gestoeid moet worden. Hij demonstreert een en ander aan leeservaringen met teksten van Doeschka Meijsing, Siebelink en G.G. Márquez en besluit met enige producten van de studenten creatieve verbeelding en verwerking van het gelezene. Is dit nu een specimen van een Groninger richting? Het slotartikel van Frank Berndsen kan eigenlijk niet afzonderlijk geconsumeerd worden, maar dient gezien te worden als een schakel in een ketting-reactie van maar liefst acht artikelen van de auteur zelf plus vele van anderen over de geschiedenis van het literatuurwetenschappelijke onderzoek naar de betekenis van literaire teksten. Geen lichte kost dus. Het is als het ware een aflevering in een loodzware dramaserie met een begin maar vooralsnog zonder slot en daarom in mijn ogen ongeschikt voor een bundel als deze. Bij bundels als die voor Sötemann en Blok laat zich moeilijk een samenvattend oordeel vellen.

Spektator. Jaargang 17 552

In een bespreking neigt men er gauw toe een zwak artikel met argumenten te bestrijden en van de weeromstuit een goed artikel slechts in het voorbijgaan te noemen. Het kan niet anders of bundels als deze hebben hoogtepunten naast zwakten. Een sterk punt in het voordeel van de Sötemann-bundel vind ik echter de nagestreefde en nagenoeg bereikte thematische samenhang. Onder dit aspect beschouwd is die voor Blok wel verbrokkeld te noemen. Verder heeft de Blok-bundel zo ongeveer tweederde van de omvang van die voor Sötemann, zodat, aangezien de prijsverhouding daarmee omgekeerd evenredig is, de koper naar verhouding wel minder van hetzelfde voor z'n geld krijgt.

B. Luger

Eindnoten:

1 Alle brieven van Ontrop aan Van de Woestijne zijn verloren gegaan, op één fragment uit een door Musschoot niet nader geïdentificeerde brief na. 2 Weliswaar op verzoek van Maurice Gilliams, die de oorspronkelijke opdracht tot publicatie kreeg. 1 Zie P. Minderaa, Karel van de Woestijne. Zijn leven en werken. Utrecht 1942 (Dissertatie.) p. 9. 2 Minderaa (idem, p. 4) wijst met klem op deze overeenkomst. Een vergelijking met de door Croce in Goethe (1919) gevolgde methode ligt voor de hand. 3 idem, p. 4.

Spektator. Jaargang 17 553

Medewerkers aan dit nummer:

Ton Anbeek Hoogleraar mod. lettk., RUL Ineke Bulte Docent mod. lettk., KUN P.J.A. Franssen Med. NWO, vakgr. hist. lettk., IvN, UvA Odile Heynders Wet. ass., werkverband Theorie en gesch. v.d. literatuur, KUB G.A.T. Koefoed Docent ATW, RUU P. Kralt Docent Nederlands te Amersfoort Nico Laan Docent mod. lettk. IvN, UvA B. Luger Docent mod. lettk. IvN, UvA J. van Marle Directeur P.J. Meertens-Instituut (KNAW)/ Hoogleraar taalverandering, VU Henk Pröpper Neerlandicus te Amsterdam P.J. Verkruijsse Docent hist. lettk. IvN, UvA Evert Wiskerke Neerlandicus te Amsterdam

Spektator. Jaargang 17 554

Inhoud

INHOUD

Albach, Ben. Johannes 5 415-430 Jelgerhuis over zijn rollen in Gijsbrecht van Aemstel. Twee van zijn Toneel-studien (1811) ingeleid en uitgegeven Amir, Ton, en Marisa 5 431-446 Groen. De opvoeringsgeschiedenis van Vondels treurspel Faëton Anbeek, Ton. 1 3-16 Normverandering: een testcase. ‘1916’ in de Nederlandse literatuur Backhuys, Kees-Jan, 4 252-267 Mieke Trommelen en Wim Zonneveld. Vlamers en Belgiërs. De status van de adjectivische suffixen -en, -s en -isch Booij, Geert. Polysemie en 4 268-276 polyfunctionaliteit bij denominale woordvorming Carasso, Dedalo. Aeneis, 5 397-400 Divisiekroniek en Gysbreght Claes, Paul. ‘De waterlelie’ 1 43-50 van Frederik van Eeden. Een intertextuele lezing De Caluwe, Johan. 4 277-288 Konkurrentie tussen werkwoordstam en nomen actionis op -ing in de determinanspositie in samenstellingen

Spektator. Jaargang 17 Feijter, F.J.M. de. Over 1 51-59 Michael Riffaterre ‘Semiotics of Poetry’ Franssen, P.J.A. De oudste 3 167-185 Nederlandse Uilenspiegeltekst. Inhoud, interpretatie en receptie Gerritsen, Johan. Honderd 5 457-461 jaar Unger - Wat nu? Groen, Marisa. Zie: Ton Amir Hamans, Camiel. De 4 289-299 overeenkomst tussen literama en actreutel. Zabrocki's diacrise als oplossing van enige klassieke morfologische problemen Heynders, Odile. Het spel 6 512-524 van de tekst. Deconstructie in Nederland Hoekstra, Teun, Harry van 4 300-316 der Hulst, Frans van der Putten. Struktuur-paradoxen bestaan niet Hollaar, Jeanette M.A. 3 202-210 Roland Holst en de Experimentele Groep Hulst, Harry van der. Zie: Teun Hoekstra Jansen, F. Elegisch 3 198-201 naschrift [bij J.G. Kooij. Deelwoordenjammer en grammatikaspijt.] Jansen, F. Omtrent de 2 83-98 om-trend Koefoed, G.A.T. Zie: J. van Marle Kooij, J.G. 3 186-197 Deelwoordenjammer en grammatikaspijt

Spektator. Jaargang 17 Kralt, P. Liefde en leven. 6 525-533 Een gedicht van Willem Kloos uit 1880 Laan, Nico. Het belang van 6 469-487 letterenstudie in historisch perspectief Langeweg, S.J., en A.M. 4 328-340 Slootweg. Klemtoonpatronen in complexe nominale samenstellingen Leek, Frederike van der. 2 129-165 ZICH en ZICHZELF: Syntaxis en Semantiek 3 211-241 Marle, J. van. Betekenis als 4 341-359 factor bij produktiviteitsverandering. (Iets over de deverbale categorieën op -lijk en -baar.)

Spektator. Jaargang 17 555

Marle, J. van, G.A.T. 6 488-511 Koefoed. Herinterpretatie: voorwaarden en effecten Meer, Geart van der. Friese 4 360-367 afleidingen op -heid en -ens. (Een geval van morfologische rivaliteit?) Porteman, Karel. De 5 401-414 receptie van ‘Gysbreght van Aemstel’ in de Zuidelijke Nederlanden Putten, Frans van der. Zie: Teun Hoekstra Sandra, Dominiek. De 4 368-376 geheugenrepresentatie van ondoorzichtige samenstellingen Slootweg, A.M. Zie: S.J. Langeweg Smits-Veldt, Mieke B., 5 379 Marijke Spies. Vondel 1987 Smits-Veldt, Mieke B. 5 380-396 Vondels Gysbreght van Aemstel onder de loep. Twee gevallen van tekstinterpretatie Spies, Marijke. Vondel 1 28-42 tussen Van Mander, Heinsius en Hooft Taeldeman, Johan. 1 17-27 Nederlandse deverbatieven op -(e)ling: een geval van tematische motivering Trommelen, Mieke. Zie: Kees-Jan Backhuys Van Langendonck, Willy. 4 317-327 -ER als akkusatief en -LING als ergatief suffix in een Zuidbrabants dialekt

Spektator. Jaargang 17 Vis, G.J. Denken en doen. 2 105-128 Poëticale poëzie van W. Bilderdijk en J. Kinker Voorwoord [op het 4 251 Themanummer Morfologie in Gent] Vries, R.D. de. Multatuli: 2 99-104 schrijver tegen wil en dank Wiskerke, Evert. Visies op 2 447-456 de katholieke Vondel 1780-1850 Zonneveld, Wim. Zie: Kees-Jan Backhuys

REACTIE Bulte, Ineke. Reactie op 6 534-536 ‘Ingewikkelde herhalingen’ [in: Spektator 16(1986/87) p. 245-256.]

Spektator. Jaargang 17 556

AANKONDIGING EN BESPREKING

Anbeek, Ton. Na de 1 67-70 oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960. Amsterdam, 1986 Door G.F.H. Raat Bennis, Hans. Gaps and 1 60-64 dummies. Dordrecht etc., 1986 Door Aafke Hulk Bostoen, K. Dichterschap 5 462-466 en koopmanschap in de zestiende eeuw. Omtrent de dichters Guillaume de Poetou en Jan vander Noot

Door Marijke Spies Decreus, Freddy. De 1 75-78 structurele analyse van poëzie. Methodologisch onderzoek van structuralisme en semiotiek op basis van ‘Les Chats de Baudelaire’ door Jakobson en Lévi-Strauss. Gent, 1985 Door G. de Vriend Dit is de vreugd die langer 6 550-552 duurt...Opstellen aangeboden aan prof. dr. W. Blok ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar..., Groningen, 1984 Door B. Luger Duinhoven, A.M. Lees, 1 73-75 maar raak! Middelnederlandse tekstinterpretatie. Muiderberg, 1986 Door Maaike Hogenhout-Mulder

Spektator. Jaargang 17 Elslander, A. van. 6 541 Terugblik. Opstellen en toespraken. Gent, 1986 Door P.J. Verkruijsse Emants, Marcellus. 6 545-546 Aantekeningen. Uitg., ingel. en toegel. door Nop Maas m.m.v. Pierre H. Dubois. 's-Gravenhage, 1985 Door B. Luger Jong, Martien J.G. de. 6 546-547 Honderd jaar later. Essays over schrijvers en geschriften uit de Beweging van Tachtig....Baarn, 1985 Jongstra, Atte. De 6 547-548 multatulianen. 125 jaar Multatuli-verering en Multatuli-hulde....Amsterdam, 1985 Door B. Luger Minderaa, P. Karel van de 6 543-545 Woestijne. Zijn leven en werken. II. De jaren 1914-1919....Gent, 1984 Door Henk Pröpper Nederlandse literatuur van 3 242-244 de negentiende eeuw. Twaalf verkenningen. W. van den Berg, Peter van Zonneveld (red.). Utrecht, 1986 Door G.J. Johannes Pauwels, Anne. Immigrants 1 64-67 dialects and language maintenance in Australia. The cases of the Limburg and Swabian dialects. Dordrecht etc., 1986 Door Jo Daan Revius, Jacob. Het Hoghe 6 540-541 liedt Salomons. Met inl. en toel. door L. Strengholt. Houten, 1986

Spektator. Jaargang 17 Door P.J. Verkruijsse Rover, Frans C. de. Over 1 70-72 De aanslag van Harry Mulisch. Amsterdam, 1985. Door Dirk van Ginkel Schatz, Henriëtte. Lik op 1 67 stuk. Het dialect van Amsterdam. 's-Gravenhage, 1987 Door G.E. Booij Sluiter, Willem. Christelike 6 540-541 doodts-betrachting. Met inl. en toel. door A.J.H.G. Ronhaar. Houten, 1987 Door P.J. Verkruijsse Twee eeuwen 6 548-550 literatuurgeschiedenis. Poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur. Red.: G.J. van Bork, N. Laan.....Groningen, 1986 [=1987] Door T. Anbeek

Spektator. Jaargang 17 557

Vondel. Volledige 6 538-540 dichtwerken en oorspronkelijk proza. Verz. door Albert Verwey. Opn. uitg. met een inl. door Mieke B. Smits-Veldt en Marijke Spies. Amsterdam, 1986 Door Evert Wiskerke Woestijne, Karel van de. 6 541-543 Brieven aan Lode Ontrop. Uitg. met een inl. en aant. door Anne Marie Musschoot. Gent, 1985 Door Henk Pröpper Het Zutphens Liedboek, ms 6 536-538 Weimar oct. 146, uitg. door H.J. Leloux....Zutphen, 1985 Door P.J. Franssen Heukels, H. Woordenboek 3 244 der Nederlandsche volksnamen van planten (1907). Opn. uitg. met een inl. van H.T.J.M. Brok. Bibliografie P. Smit. Utrecht, 1987 Jaarboek van de Stichting 3 244 Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Overzicht van het jaar 1985. Leiden, 1986 Jaspaert, Koen. Statuut en 3 244 structuur van standaardtalig Vlaanderen. Leuven, 1986 Jong, J. de (red.). 1 80 Psycholinguïstiek in de praktijk. Amersfoort, 1987 Kempen, Gerard. M.m.v. 1 78-79 Herman Kok e.a. Natuurlijke taal en kunstmatige intelligentie. Groningen, 1987

Spektator. Jaargang 17 Philippa, Marlies. Woorden 1 78 hebben geschiedenis. 's-Gravenhage, 1987 Rooij, J. de (red.). Variatie 1 80 en norm in de standaardtaal. Amsterdam, 1987 Ta de Fryske syntaksis. 3 244 Lêzingen fan 'e Syntaksisdei..op 7 april 1984,...Ljouwert, 1987 Vandeputte, O., H. Tromp, 3 244 J.I. Cadiñanos. El Neerlandés [Rekkem,] 1987 Zuidinga, Robert-Henk. 1 78 Klare taal. Samengest. door ---. Amsterdam, 1987

Corpusgebaseerde 1 79 woordanalyse Cultuurnormen en 3 247 waardenconflicten Eerste ‘Driejaarlijkse Prijs 3 247-248 De Franse Nederlanden’ Gezelle Concordantie 1 81 Huldebundel dr. J. 1 80 Deschamps Internationale Conferentie 3 246-247 Behoud en Verlies Minderheidstalen, 30 aug.-2 sept. 1988 Milennium, tijdschrift voor 3 245 Middeleeuwse studies Opstellen-Prijsvraag 1 80 Paul de Man, 1919-1983 3 247 Publikaties van het 1 80 Instituut voor Algemene Taalwetenschap 3 244-245 Het Schoolvak Nederlands 1 80-81

Spektator. Jaargang 17 Selectie van spellingstof 3 245 Voortgang 7 1 79 Vijfde nationaal congres 3 246 dyslexie 14 en 15 juni 1988

ONTVANGEN 4 377-378 PUBLICATIES

Spektator. Jaargang 17