Faculteit Letteren en Wijsbegeerte

Evelien Willockx Studentennummer: 00802954

‘Sweet misery’: een studie van de visie op de levens- en arbeidsomstandigheden op de Engelse suikerplantages in Jamaica en Barbados, tijdens de achttiende eeuw, a.h.v. eigentijds bronnenmateriaal.

Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Geschiedenis

2011-2012

Promotor: Dr. Prof. Eric Vanhaute Vakgroep Nieuwste Geschiedenis Leescommissarissen: Prof. Michael Limberger Prof. Eric Thoen

1

2

DANKWOORD

Bij aanvang van deze masterproef wil ik graag een aantal mensen bedanken.

In de eerste plaats dank ik mijn promotor, dr. Eric Vanhaute, voor de ondersteuning bij de totstandkoming van deze masterscriptie.

Mijn dank gaat tevens uit naar enkele van mijn medestudenten, bij wie ik steeds terecht kon indien ik met vragen of twijfels zat. Op momenten dat de motivatie en inspiratie ver te zoeken was, waren zij mijn steun en toeverlaat.

Verder wil ik graag dank getuigen aan mijn vrienden en familie, die interesse bleven tonen in deze masterscriptie en het uiteindelijke resultaat.

Tot slot wil ik graag mijn ouders, Bart Willockx en Els Buggenhout, bedanken voor de jaren die ze achter mij en mijn studiekeuze hebben gestaan.

3

INHOUD

DANKWOORD ...... 3 INHOUD ...... 4 DEEL ÉÉN – INLEIDING ...... 7 1. DE PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN ...... 7 2. AFBAKENING VAN HET ONDERWERP ...... 9 3. STRUCTUUR ...... 11 DEEL TWEE – HISTORIOGRAFISCH KADER ...... 13 1. SWEET SUGAR: DE VROEGSTE GESCHIEDENIS...... 13 2. VREEMDE BEZETTING IN DE CARAÏBEN ...... 15 2.1. HET CARIBISCHE PLANTAGESYSTEEM ...... 15 2.2. DE SUIKERREVOLUTIE ...... 16 3. SUIKER EN SLAVERNIJ ...... 19 3.1. HET BEGIN ...... 19 3.2. HET HOOGTEPUNT ...... 22 4. THE PLANTATION REGIME ...... 23 4.1. VAN CONTRACTARBEID NAAR GEDWONGEN ARBEIDERS ...... 23 4.2. WHITE SUGAR, AND BLACK LABOUR: DE ARBEIDSOMSTANDIGHEDEN OP DE ENGELSE PLANTAGES IN WEST-INDIË ...... 25 5. DE SOCIALE STRUCTUUR EN HET HIËRARCHISCHE LEVEN OP DE PLANTAGES ...... 27 5.1. SLAVENELITE ...... 27 5.2. SOCIALE STRUCTUUR ...... 28 5.3. RASSENVERMENGING ...... 29 DEEL DRIE – DE STRIJD OM DE VRIJHEID: DE VOOR- EN TEGENSTANDERS VAN DE SLAVENHANDEL .. 30 1. BIOGRAFISCHE BESPREKING VAN DE AUTEURS ...... 31 1.1. TEGENSTANDERS ...... 31 1.1.1. JOHN ATKINS [1685-1757] ...... 31 1.1.2. DE ABOLITIONISTEN ...... 33 1.1.2.1. THOMAS CLARKSON [1760-1848] ...... 33 1.1.2.2. WILLIAM DICKSON [… - 1815]...... 35 1.1.2.3. WILLIAM FOX ...... 36 1.1.2.4. WILLIAM ROSCOE [1753-1831] ...... 37

4

1.1.2.5. JAMES FIELD STANFIELD [1749-1824] ...... 38 1.1.2.6. THOMAS COOPER [1759-1839] ...... 39 1.1.2.7. OLAUDAH EQUIANO [1545 – 1597] ...... 40 1.2. VOORSTANDERS ...... 42 1.2.1. HECTOR MACNEILL [1746-1818] ...... 42 1.2.2. WILLIAM KNOX [1732-1810] ...... 43 1.2.3. PHILIP GIBBES [1731-1815] ...... 44 1.2.4. WILLIAM BECKFORD [… - 1799] ...... 45 2. THE WEST INDIAN SLAVE LAWS ...... 46 2.1. ‘SLAVE RESISTANCE’ EN DE REACTIE VAN DE PLANTERS ...... 46 2.2. THE WEST-INDIAN SLAVE LAWS ...... 48 3. INSTRUCTIONS FOR THE TREATMENT OF NEGROES ...... 53 3.1. ABOLITIONISTEN ...... 53 3.2. VOORSTANDERS ...... 55 DEEL IV – ANALYSE VAN DE EIGENTIJDSE REISVERHALEN ...... 59 1. LEVENSOMSTANDIGHEDEN ...... 59 1.1. HAPPY EVER AFTER ...... 59 1.2. HUWELIJK, VOORTPLANTING EN LOSBANDIG GEDRAG ...... 62 1.2.1. HUWELIJK EN LOSBANDIG GEDRAG ...... 62 1.2.2. NATUURLIJKE VOORTPLANTING ...... 64 1.3. LEVENSVOORZIENINGEN ...... 67 1.3.1. KLEDIJ...... 67 1.3.2. VOEDING ...... 69 1.3.3. ONDERDAK - EEN TYPISCHE SUIKERPLANTAGE ...... 75 1.3.4. VERZORGING ...... 78 2. WHITE SUGAR, AND BLACK LABOUR: EEN DAG UIT HET LEVEN VAN EEN ARBEIDER OP EEN WEST- INDISCHE SUIKERPLANTAGE ...... 81 2.1. ARBEIDSREGIME ...... 82 2.2. HET MANAGEMENT ...... 84 2.3. BESTRAFFING ...... 85 CONCLUSIE ...... 89 BIJLAGEN ...... 93 BIBLIOGRAFIE ...... 94 1. SECUNDAIRE LITERATUUR ...... 94

5

2. ARTIKELS ...... 98 3. BRONNEN ...... 99 4. INTERNETBRONNEN ...... 103 4.1. ONLINE CATALOGUS ...... 103 4.2. WEBSITES ...... 103

6

DEEL ÉÉN – INLEIDING

1. DE PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN

Het doel van deze masterscriptie is trachten een beeld te schetsen van de arbeid- en levensomstandigheden op de Engelse suikerplantages in West-Indië, in de achttiende eeuw. De focus ligt vooral op de slavengemeenschap, maar ook op andere groepen – ambachtslui, drijvers, planters en huishoudelijke slaven, komen aan bod. Ik heb dit gedaan aan de hand van achttiende-eeuws bronnenmateriaal. Alle teksten heb ik gevonden op de online catalogus van de ‘Eighteenth century Collections Online’, of kortweg ECCO1.

Er is reeds een hele waaier aan literatuur verschenen over de geschiedenis van de Europese kolonisatie in de Caraïben en op het Amerikaanse vasteland. Historiografie over West-Indië wordt vaak geschreven vanuit een interdisciplinair perspectief. Recent hechten historici vooral aandacht aan sociale thema’s zoals de sociale complexiteit binnen de plantagegemeenschap, rassendiversiteit, de uiterst strenge klassenmaatschappij enzovoort. Even belangrijk zijn uiteraard de economische geschiedenissen die zich toespitsen op de buitengewone economische structuren en sociale verbanden tussen de verschillende lagen die tot stand zijn gekomen op de Caribische (suiker)plantages.2

De meeste historici die schrijven over de geschiedenis van West-Indië, werden beïnvloed door het toonaangevende en tegelijk provocerende werk van Eric Williams. Zijn ‘Capitalism and Slavery’ [London, 1944] onderzoekt de oorsprong en groei van de suikerproductie op de Engelse Caribische eilanden. Zijn belangrijkste these – The William’s Thesis - stelt dat opbrengsten van de suikerproductie op de plantages in West-Indië een aanzienlijke bijdrage hebben geleverd tot de lancering van de Industriële Revolutie in Engeland aan het eind van de 18de eeuw. Sinds de publicatie van dit werk is de historiografie van Britse kolonies in West- Indië ofwel een aaneenschakeling geweest van gelijkaardige thesen of van commentaren op

1 Bij de bibliografische verwijzing naar de achttiende-eeuwse bronnen in voetnoot, heb ik de gegevens geraadpleegd die op de website van de ‘Eighteenth Century Collections Online’ aangegeven staan. Dat wil zeggen dat ik enkel de originele documenten heb geraadpleegd en geen recente heruitgaven. Soms wordt de auteur niet expliciet vermeld. Deze zit dan meestal verborgen in de titel van het pamflet. Bij de originele bibliografische vermelding ontbreekt bijna altijd de uitgever.. In dat geval wordt er wel vermeld waar het werk gedrukt is en door wie.

2 A. William, “ Historiography, 1600-1900: The Recent Tide”, in: The Journal of Interdisciplinary History, Vol. 7, (1977), No. 3, p. 509.

7

de beweringen van Eric Williams. 3 Het maakt niet uit of we nu naar achttiende-eeuwse schrijvers kijken zoals Long en Edwards, of naar historici uit de twintigste eeuw zoals Ragatz, Debien of Goveia. Beide generaties hebben zich geconcentreerd op de sociale en economische studies, antropologie, geografie, geologie en agronomie. Verder valt ook op dat, behalve in de meest recente werken, er bijna nog niets geschreven is over de – good old - politieke geschiedenis van de Caraïben.

Om niet volledig te herkauwen wat een groot aantal historici reeds voor mij hebben gedaan, heb ik mij toegespitst op de analyse van achttiende-eeuws bronnenmateriaal, voornamelijk reisverslagen. Mijn interesse werd vooral gewekt door de uiteenlopende verslaggeving over de arbeids- en levensomstandigheden op de plantages. Gedurende de achttiende eeuw leefde nog steeds sterk de overtuiging dat slavernij een betere toekomst bood aan de hulpeloze Afrikaanse zielen. Aan het einde van de dezelfde eeuw kreeg de antislavernij beweging, die alle mensen in se als gelijken beschouwde, steeds meer steun. Alsnog hielden veel planters vast aan de oude structuren, maar deden ze wel pogingen om de levensomstandigheden van hun slaven te verbeteren, aangezien er steeds meer kritiek werd geuit. De opvatting dat slavernij als instelling verkeerd of extreem brutaal was, zorgde voor een omslag van de gemoederen, ook in de eigentijdse literatuur.

Ik ben dus concreet nagegaan hoe er naar de levensomstandigheden van de arbeiders werd gekeken aan de hand van reisverhalen van zowel voor- als tegenstanders van slavernij. Welke onderwerpen werden er aangehaald? Aan wat schonken beide groepen het meeste aandacht? Op welke manier werd er naar de slavengemeenschap gekeken? Kwamen beide groepen overeen op bepaalde vlakken, of stonden ze altijd radicaal tegenover elkaar? Corresponderen de zaken die ze aanhaalden met de secundaire literatuur? Dit zijn een aantal vragen die allemaal beantwoord zullen worden in de loop van deze masterscriptie.

3 A. William, “Caribbean Historiography, 1600-1900: The Recent Tide”, in: The Journal of Interdisciplinary History, Vol. 7, (1977), No. 3, p. 509.

8

2. AFBAKENING VAN HET ONDERWERP

Ik heb mij bij de analyse van de arbeids- en levensomstandigheden niet louter toegespitst op de slavengemeenschap, maar ook op de rest van de plantagepopulatie: huisslaven, ambachtslui, bewakers enzovoort. Het leek mij interessanter om de hele plantagegemeenschap onder de loep te nemen, zeker bij een vergelijking van de verschillende meningen ten opzichte van slavernij en arbeidsverdeling. Zowel in de secundaire als in de primaire literatuur valt het op dat de huisslaven en ambachtslieden over het algemeen hoger op de sociale ladder werden geplaatst dan de plantageslaven. Wat was de reden hiervoor? Hoe stelden de schrijvers van de eigentijdse reisverhalen de sociale structuur binnen de plantagegemeenschap voor? Hoe beargumenteerden zij deze opdeling? Schrijven ze Überhaupt wel over deze groepen?

De reden waarom ik deze probleemstelling – analyse van de arbeids- en levensomstandigheden, heb gekozen ligt grotendeels voor de hand. Het onderwerp van mijn bachelor paper sloot in grote mate aan bij het onderzoek van mijn masterscriptie. Aan de hand van een uitgebreide literatuurstudie maakte ik een status questionis van wat er verschenen is over de levensstandaard op de Caraïben in de achttiende eeuw. Op deze manier ben ik vertrouwd geraakt met een brede waaier aan secundaire, maar ook primaire literatuur over de West-Indische regio.

Ik heb toen de keuze gemaakt om enkel de Engelse kolonies te bestuderen, voornamelijk uit methodologische overwegingen. Het werd mij immers snel duidelijk dat er zeer veel literatuur voorhanden was over de Britse kolonies in de Caraïben. Hiernaast moest ik ook voldoende rekening houden met mijn taalcapaciteit; en aangezien ik het Engels meer machtig ben dan het Frans of het Spaans, was de keuze snel gemaakt. Omdat niet alle boeken over mijn gekozen regio gaan, kon ik al een aantal werken uitsluiten. Eens mijn afbakening gebeurd was, nam ik een aantal vooraanstaande werken door over deze regio (Ragatz, Sheridan, Williams, Mintz) en vormde mij zo een goed beeld over het onderzoek naar de levensstandaard in de secundaire literatuur. De opdracht voor mijn masterproef ligt nu enigszins anders, maar ik kon wel deels beroep doen op de verworven kennis.

De werken over levensstandaard en alles wat daarbij komt kijken, hebben mijn interesse voor de plantagegemeenschappen in West-Indië verder aangescherpt. De meest complexe samenlevingen waren immers terug te vinden op de suikerplantages. Het zou mij echter teveel tijd gekost hebben om een analyse te maken van alle Sugar Islands in de Caraïben.

9

Daarom heb ik mij beperkt tot slechts 2 eilanden: Jamaica en Barbados. Deze suikerkolonies hebben doorheen de geschiedenis van de Engelse koloniale overheersing in de Caraïben de grootste status verworven en zijn dus uiterst geschikt voor historisch onderzoek aangezien er veel bronnenmateriaal voorhanden is. Beide eilanden werden gekoloniseerd in het midden van de zeventiende eeuw, maar de suikerproductie kwam pas op haar hoogtepunt in de loop van de achttiende eeuw.4 Het is daarom dat ik heb besloten om in mijn analyse uitsluitend bronnen uit de eeuw van de Sugar Revolution, te gebruiken.

4 W. Aykroyd, Sweet Malefactor. Sugar, Slavery and Human Society, London, Heinemann, 1967, p. 44.

10

3. STRUCTUUR

Deze masterscriptie bestaat uit vier grote delen: de inleiding, een historiografische achtergrond, een deel over de propagandaoorlog tussen de voor- en tegenstanders van de slavenhandel, en de eigenlijke analyse van de achttiende-eeuwse bronnen. Hierna volgt enkel nog de conclusie.

Het tweede deel wordt opgedeeld in vijf hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk schets ik kort de geschiedenis van de verspreiding van het suikerriet, tot wanneer het uiteindelijk de kolonies in West-Indië bereikte. Vervolgens geef ik een historiografisch overzicht van de Europese kolonisatie in de Caraïben. In dit tweede hoofdstuk wijd ik verder uit over het ontstaan van het plantagesysteem en over de collectieve omschakeling van verschillende plantagegewassen naar een monocultuur, gebaseerd op suikerriet. Deze omwenteling wordt de suikerrevolutie genoemd. Het derde hoofdstuk behandelt de belangrijke rol van Afrikaanse slaven in het Caribisch plantagesysteem. Suikerteelt en slavernij waren zo nauw met elkaar verbonden, dat het haast onmogelijk was geworden om terug om te schakelen naar een arbeidssysteem gebaseerd op vrije werkkrachten. In het vierde hoofdstuk geef ik een beschrijving van het strenge arbeidsregime op de plantages. Vooral de omschakeling van contractarbeiders naar onvrije Afrikaanse slaven heeft het leven op de Europese kolonies op alle mogelijke manieren drastisch veranderd. In dit hoofdstuk wijdt ik ook nog uit over wat er in de secundaire literatuur staat geschreven over de arbeidsomstandigheden. Ten slotte bespreek ik in het vijfde hoofdstuk de sociale structuur binnen de Engelse koloniale gemeenschappen en de mogelijkheid tot sociale mobilisatie. In dit hoofdstuk komt onder andere ook de rassenvermenging aan bod.

In het derde deel probeer ik een algemeen overzicht te geven van de methoden die gebruikt werden door de voor- en tegenstanders van de slavenhandel, om de publieke opinie aan haar kant te krijgen. Dit deel is opgedeeld in drie hoofdstukken: een biografische bespreking van de belangrijkste auteurs, een hoofdstuk over de West-Indische slavenwetten en tenslotte een hoofdstuk over de pamflettenoorlog tussen de abolitionisten en de supporters van de slavernij. In het eerste hoofdstuk ben ik dieper ingegaan op de personen achter de achttiende-eeuwse bronnen. Welke invloed hebben zij gehad binnen de strijd om de afschaffing van de slavernij en hoe werd hun visie gereflecteerd in hun pamfletten? In het tweede hoofdstuk probeer ik het ontstaan van de slavenwetten op de Engelse kolonies in West-Indië nader te verklaren. Ik ga

11

ook in op de relatieve verbetering van de wetten doorheen de achttiende eeuw. Tenslotte wijd ik nog een hoofdstuk aan de literaire oorlogsvoering tussen de abolitionisten en de voorstanders van de slavenhandel. Ik heb proberen na te gaan welke argumenten ze gebruiken en hoe ze deze overbrengen naar het publiek.

In het vierde en tevens meest belangrijke, deel van deze masterscriptie, heb ik getracht een analyse te maken van de informatie, die beide groepen ons hebben achtergelaten, over de levens- en arbeidsomstandigheden op de plantages. Het deel bestaat dus uit twee aparte hoofdstukken. Net zoals in mijn bachelorpaper heb ik in het eerste hoofdstuk de levensvoorzieningen beschreven aan de hand van een aantal kapstokken: kledij, voeding, onderdak en verzorging. In deze masterscriptie ben ik echter verder gegaan en heb ik mij ook verdiept in de huwelijksgedrag, de voortplanting en de sociale relaties op de plantages. In het tweede hoofdstuk heb ik mij geconcentreerd op de arbeidsomstandigheden. Ik heb mij toegespitst op het arbeidsregime, het management op de plantages en op de bestraffing van de slaven.

Na deze vier delen volgt de conclusie waarin ik alle belangrijke inzichten samenbreng en terugkom op mijn onderzoeksvragen die ik gesteld heb in de inleiding.

12

DEEL TWEE – HISTORIOGRAFISCH KADER

1. SWEET SUGAR: DE VROEGSTE GESCHIEDENIS

Net zoals bamboe, groeit suikerriet het best in een warm klimaat met een relatief hoge graad aan neerslag. Biologen en onderzoekers zijn het er over eens dat het gewas waarschijnlijk zijn oorsprong kent in Zuidoost-Azië. De eerste geschreven bronnen waarin suiker is vermeld, zijn teruggevonden in India. Het betreft de geschriften van een soldaat uit het leger van Alexander de Grote, die dateren uit de vierde eeuw voor Christus. 5 Pas vanaf 100 voor Christus werd er suikerriet gecultiveerd in het Chinese Rijk. De productie nam de volgende eeuwen sterk toe door de grote vraag van buitenaf. Chinees suikerriet stond in de rest van Azië immers gekend voor haar uitstekende kwaliteit. Marco Polo [1254-1324] bezocht het Chinese Rijk omstreeks 1270 (het einde van de Song-dynastie). Uit zijn geschriften valt af te leiden dat hij aangenaam verrast was door de uitgestrekte rietvelden en de efficiëntie van de suikerproductie. Over een gebied aan de Yangzhe schreef hij het volgende:

“the production of sugar is immense in this province, much greater than in all the rest of the world, and brings in a huge revenue.”6

Hiernaast was suiker ook gekend bij de rijke beschavingen uit de Vruchtbare Sikkel. De grote Klassieke beschavingen, zoals de Grieken, Egyptenaren, Hebreeën en Romeinen leefden zonder deze zoete smaakmaker en maakten voornamelijk gebruik van honing. In de zesde eeuw na Christus geraakte het suikerriet ingeburgerd bij de Arabische beschavingen. 7 De veroveringen van de profeet Mohammed zorgden voor een verspreiding in de gebieden rond de Middellandse Zee: Egypte, Syrië, Marokko, Sicilië enzovoort. De introductie van het riet in Palestina en Syrië was van groot belang voor de West-Europeanen. De katholieke kruisvaarders maakten hier voor het eerst kennis met het vreemde gewas. Vanaf de dertiende eeuw groeide de vraag naar deze zoetstof ook in Europa. Suiker werd bijgevolg geïmporteerd vanuit het Midden-Oosten en Azië, met de Venetianen als tussenhandelaars. 8

5 W.R. Aykroyd, Sweet Malefactor: Sugar, Slavery and Human Society, Londen, Heinemann, 1976, p. 10.

6 W.R. Aykroyd, Sweet Malefactor, p. 11.

7 W.R. Aykroyd, op. cit., p. 12.

8 W.R. Aykroyd, op. cit., p. 13.

13

De Christelijke overwinningen op de Arabieren in Spanje, Portugal en Sicilië zorgden voor een verdere verspreiding van het suikerriet in Europa. Vanaf de vijftiende eeuw namen de Europeanen het gewas mee naar de overzeese kolonies. Portugal vestigde een handelspost op het eiland Madeira. Van hieruit verspreidden de kolonisten het gewas naar de Portugese handelskolonies aan de West-Afrikaanse kust: São Thomé, Fernando Po en Angola. De Spaanse Kroon investeerde, naar het voorbeeld van de Portugezen, ook in de suikerindustrie op hun kolonies. In 1491 introduceerden de Spanjaarden met succes het gewas op de Canarische eilanden.

Eén jaar later ontdekte Christoffel Columbus [1451 – 1506] per toeval het Amerikaanse continent. Op zijn tweede reis in 1493 nam Columbus een aantal suikerrietstengelsmee om daar te introduceren. Op dezelfde reis botste hij op een eilandengroep in de Caraïben die hij, in opdracht van de Spaanse Kroon, de naam ‘Hispaniola’9 meegaf. Net zoals in de andere veroverde gebieden, brachten de Spaanse kolonisten ook op deze eilanden de suikercultivatie op gang.10In 1500 zette de Portugese ontdekkingsreiziger Pedro Álvares Cabral [1467/68 – c. 1520] voet aan wal in het huidige Brazilië. Er werden grote stukken bos gerooid en tot grote suikerplantages omgebouwd. Aan het einde van de zestiende eeuw, waren er ongeveer 100 factorijen actief (vooral in de deelstaten Pernambuca en Bahia) en haalden ze een jaarlijkse productie van ongeveer 2700 ton suiker.

Tot aan het midden van de zeventiende eeuw domineerden de Portugezen en de Spanjaarden de transcontinentale suikerhandel. Ze werden echter snel ingelopen door de opkomende Europese naties: Frankrijk, Engeland en de Verenigde Provinciën.11

9Latijn voor ‘La Isla Española’ of ‘Het Spaanse Eiland’, de benaming die Christoffel Columbus gaf aan het gebied waar hij met zijn vloot, de Santa Maria, voor het eerst voet aan wal zette op 24 december 1492. Vandaag betreft deze regio Haïti en de Dominicaanse Republiek (Santo Domingo). P. Clammer, M. Grosberg en J. Porup, Dominican Republic and Haiti, Verenigde Staten, Lonely Planet Publications, 2008, p. 30.

10 W.R. Aykroyd, Sweet Malefactor: Sugar, Slavery and Human Society, Londen, Heinemann, 1976, p. 14.

11 W.R. Aykroyd, Sweet Malefactor, p. 15.

14

2. VREEMDE BEZETTING IN DE CARAÏBEN

In de loop van de zestiende eeuw werden de grotere eilanden in de Caraïben (Hispaniola, Cuba, Puerto Rico, Jamaica en Trinidad) gekoloniseerd in opdracht van de Spaanse Kroon. Op dat moment bevonden er zich, buiten de Portugezen in Brazilië, nog geen andere Europese naties in de Nieuwe Wereld.12 De eerste niet-Spaanse nederzettingen behoorden toe aan een aantal Nederlandse kolonisten in Guiana.13 Verder verwierven De Verenigde Provinciën nog St Eustatius, Curaçao en Aruba. Aan het begin van de zeventiende eeuw boekten ook de Engelsen en de Fransen successen met het stichten van kolonies in de Kleine Antillen14. De eerste permanente Engelse kolonie was St Kitts in 1624. Ze deelden dit eiland met de Fransen.

2.1. HET CARIBISCHE PLANTAGESYSTEEM

De Spaanse kolonisten, onder leiding van Christoffel Columbus [1451 – 1506], ontdekten tijdens hun verkenningstochten grote voorraden minerale grondstoffen. Hun belangstelling ging vooral uit naar de edelmetalen goud en zilver. Tot 1530 concentreerden de kolonisten zich vooral op de ontginning van goud. In de jaren die hierop volgden en zeker na de ontdekking van de mijn in Potosí in 1545, werd de zilverontginning de grootste bron van inkomsten. Wanneer aan het begin van de zeventiende eeuw de zilver- en goudmijnen stilaan uitgeput raakten, zagen de kolonisten zich genoodzaakt over te schakelen van een economie gebaseerd op edelmetaal, naar een landbouweconomie, gebaseerd op massagoederen zoals gember, tabak, katoen, indigo en suiker. De eerste experimenten met plantagelandbouw in de Nieuwe Wereld begonnen in 1506. In 1521 werden de eerste ladingen Amerikaans geraffineerd suiker vanuit Zuid-Amerika naar Europa geëxporteerd.15

12 W.R. Aykroyd, Sweet Malefactor: Sugar, Slavery and Human Society, Londen, Heinemann, 1976, p. 29.

13 W.R. Aykroyd, op. cit., p. 30.

14 Tot de Kleine Antillen behoren: De Maagdeneilanden, Anguilla, St Maarten, Saba, St Eustatius, St Bartholomeus, Antigua, Barbuda, St Kitts, Nevis, Montserrat, , Dominica, Martinique, St Lucia, Barbados, St Vincent, de Grenadines, Grenada, Trinidad, Tobago, Aruba, Bonaire en Curaçao.

15 W.R. Aykroyd, Sweet Malefactor: Sugar, Slavery and Human Society, p. 26.

15

Puerto Rico, Jamaica en (later) Cuba, waren dé belangrijkste voortrekkers in de ontwikkeling van de plantagelandbouw op de Caraïben. De concurrentie met de plantage-economie uit Brazilië was groot, waardoor de Spaanse kolonisten vooral kozen voor de cultivatie van goedkope en weinig arbeidsintensieve gewassen zoals gember, tabak en katoen. Pas vanaf het midden van de zeventiende eeuw vervingen de Europese kolonisten (nu ook Nederlanders, Denen, Fransen en Engelsen) massaal de gember- en tabaksplanten door het meer winstgevende suikerriet. Men noemt deze omschakeling in de secundaire literatuur ‘The Sugar Revolution’.

2.2. DE SUIKERREVOLUTIE

De suikerrevolutie is geen echte revolutie, in de sociaal-politieke zin van het woord, maar een collectieve omschakeling van verschillende plantageteelten naar een suikermonocultuur. Deze omwenteling deed zich voor op aan aantal West-Indische kolonies en werd geïntroduceerd door de Europeanen tijdens de zeventiende en achttiende eeuw. 16

In 1637, dertien jaar na de verovering van Barbados, bracht een Nederlandse handelaar suikerriet met zich mee. De Engelse kolonisten wisten niet goed wat er mee aan te vangen. Tot in het midden van de vijftiende eeuw werd er enkel van suiker genoten in de hoogste adellijke kringen. Het was een zeer arbeidsintensief gewas en daarom erg duur. Gedurende de zestiende eeuw steeg de vraag naar deze luxueuze smaakmaker, waardoor de export voordeliger was geworden. Dit zette de Engelse plantagehouders er toe aan de suikerproductie in de Caraïben uit te breiden. Omdat ze niet vertrouwd waren met de suikerteelt (de over het algemeen kleine grondbezitters teelden voornamelijk tabak, katoen, indigo en gember) deden ze een beroep op de kennis van een groep Nederlandse handelaars, die door de Portugezen verdreven waren uit Brazilië. Rond 1640 werden de eerste tabaksplanten vervangen door suikerriet. De eerste suikerfabriek werd gebouwd in 1641. 17 De transitie duurde enkele tientallen jaren. Eerst en vooral omdat de kleine planters niet voldoende kapitaal bezaten om de overschakeling te financieren, maar ook omdat niet iedereen de verandering zag zitten. De twee gewassen bleven geruime tijd naast elkaar bestaan, tot wanneer de tabaksprijzen enorm stegen aan het einde van de zeventiende eeuw en de suikerproductie de overhand nam.

16 F.W. Knight, General History of the Caribbean: The Slave Societies of the Caribbean, Londen, UNESCO Publishing, 1997, VI + p. 3. (General History of the Caribbean).

17 W.R. Aykroyd, Sweet Malefactor: Sugar, Slavery and Human Society, London, Heinemann, 1976, p. 31.

16

Suikerriet komt het best tot zijn recht op grote plantages. Om een hogere productie te bekomen, was het dus noodzakelijk een grondhervorming door te voeren. De boeren op Barbados consolideerden zich in grote plantages en kochten slaven aan om op de velden te werken. Tussen 1645 en 1667 verminderde het aantal plantagehouders van 1120 tot 745. Tegen 1673 bezaten 74 plantagehouders 29050 van de 92000 hectare van gecultiveerd land op het eiland. In 1680 bezat ongeveer 6,9 procent van de planters meer dan 50 procent van het gecultiveerd land. De consolidatie van de boerderijen en de vermindering van het aantal planters bleef voortduren tot in de achttiende eeuw, totdat in 1750 1/3 van de suikerplantagehouders 56,9 procent bezaten van alle plantages.

Net zoals in Barbados heeft deze “revolutie” ook plaatsgevonden in Jamaica. Hier werd er overgeschakeld van cacao- naar suikerproductie. Het hele proces van transitie verliep hier echter veel trager, vooral omdat de Engelse planters op deze kolonie nog niet de omschakeling hadden gemaakt naar zwarte onvrije arbeiders, waardoor de winsten veel kleiner waren dan in Barbados. Pas in 1720 behaalde Jamaica hetzelfde niveau als haar kleinere zusterkolonie. Ook hier kreeg een klein percentage van bezitters de overgrote meerderheid van het gecultiveerd land in handen: tegen 1754 bezaten 467 mensen ongeveer 1000 hectare, ofwel 77,8 procent van het bewerkbare land.18

18 C.A. Palmer, “The Slave Trade, African Slavers and the Demography of the Caribbean to 1750”, in: General History of the Caribbean: The Slave Societies of the Caribbean, London, UNESCO Publishing, 1997, VI + p. 36-39. (General History of the Caribbean).

17

2.2.1. PLANTING AND DRY-WEATHER ESTATES

Er bestonden twee soorten suikerplantages/estates: de zogenaamde ‘dry-weather’ estates en de ‘planting estates’. De eerste waren gesitueerd aan de kust en werden zo genoemd omdat de hoeveelheid regen aan de kust veel lager ligt dan in de heuvels. In de kuststreken is de bodem eerder kleiig , gemengd met zanderige stukken. Deze plantages brachten de meest standvastige oogsten op – ongeveer 2 ½ ton per hectare – en waren relatief gemakkelijk bereikbaar vanuit de havens. Door het zand, verdampten de lichte regens zeer snel en bleef het riet droog. Zware regens hadden de neiging om de grond om te zetten in een kleiige massa, die de scheuten deed rotten. 19

De ‘planting estates’ waren hoger gesitueerd in het binnenland. De zwarte schimmelige aardegrond was een ideale ondergrond voor de plantagegewassen. Deze landbouwgrond geraakte echter snel uitgeput door de rotsige basis van de bodem. Men kon hierdoor niet meer dan twee oogstseizoenen verwachten van een enkel stuk grond. Een mislukking van de oogst resulteerde in radicale maatregelen: de planters probeerden zoveel mogelijk uit hun grond te halen met een beperkt budget. Ze investeerden ondermaats in de verzorging van hun slaven, waardoor ze in een slechte oogstperiode vaak over onvoldoende voedsel, kledij en onderdak beschikten. Er werd ook geen geld voorzien om nieuwe slaven aan te kopen, waardoor de sterke mannen (die niet omkwamen door de harde levensomstandigheden) nog meer werk moesten verrichten dan normaal.20

19 E. Brathwaite, The Development of the Creole Society in Jamaica 1770-1820, Oxford, Clarendon Press, 1971, p. 129.

20 E. Braithwaite, The Development of the Creole Society in Jamaica 1770-1820, pp. 129-130.

18

3. SUIKER EN SLAVERNIJ

3.1. HET BEGIN

“The contemporary Caribbean societies are the products of a unique historical experience. With few exceptions, these islands have been peopled principally by individuals of African descent since the latter part of the seventeenth century. Yet these were no migrants seeking to improve the quality of their lives or individuals escaping from oppressive political systems. They were involuntary participants in a transatlantic voyage as well as the shoulders upon which the economic edifice of the Caribbean was constructed. These African immigrants and their progeny contributed their sweat, in a very significant way, to the making of the Caribbean.”21

Voor de Spaanse conquistadores was het gebruik van gedwongen arbeid geen vernieuwing. Slavernij was in Zuid-Europa een veel gebruikte praktijk sinds de Klassieke Oudheid. Opvallend is dat de slaven die toen gebruikt werden, niet uitsluitend van Afrikaanse origine waren. De overgrote meerderheid van de slaven in deze periode waren joden, Turken, moslims of mensen met een andere religieuze overtuiging. De Oost-Europese slavenhandel vindt haar oorsprong in de vroege Middeleeuwen. In deze periode werden mensen van in en rond de Zwarte Zee, ofwel “slav people”, getransporteerd en verkocht als arbeidskrachten. Ze werden voornamelijk ingezet in gebieden die door de kruisvaarders heroverd waren op de Moslims. Het transport van slaven groeide in de twaalfde en dertiende eeuw uit tot een lucratieve handelsactiviteit.22

Het slavensysteem in Zuid-Amerika en op de Caraïben, belichaamde een nieuw type van slavernij door de zeer uitgesproken link met de plantagelandbouw. 23Aan het begin van de vijftiende eeuw vestigde de Portugese Kroon verschillende handelsnederzettingen langs de Afrikaanse Westkust. Rond 1490 werd suikerriet geïntroduceerd op São Tomé, een eiland

21 C.A. Palmer, “The Slave Trade, African Slavers and the Demography of the Caribbean to 1750”, in: General History of the Caribbean: The Slave Societies of the Caribbean, Londen, UNESCO Publishing, 1997, VI + p. 9. (General History of the Caribbean).

22 F.W. Knight, General History of the Caribbean: The Slave Societies of the Caribbean, Londen, UNESCO Publishing, 1997, VI + p. 1-3. (General History of the Caribbean).

23 R. Blackburn, The Making of the New World Slavery. From the Baroque to the Modern 1942-1800, Londen, Verso, 1997, p. 309.

19

voor de Afrikaanse westkust, net boven de evenaar. De velden werden bewerkt door binnenlandse slaven, voornamelijk afkomstig uit het koninkrijk Benin24. Dit is het eerste officiële gebruik van Afrikaanse slaven op grote plantagegronden. Vanuit São Tomé verspreide de suikerindustrie zich verder naar Fernando Po en Angola. In 1510 ondernam het eerste schip met een lading Afrikaanse slaven de Atlantische oversteek naar Brazilië, waar de Portugezen ondertussen ook al een aantal suikerplantages hadden opgezet.25

Ook de Spanjaarden zagen het nut in van slavenarbeid, onder andere bij de ontginning van zilver uit de gigantische mijnen van Pótosi.26 Zij maakten vooral gebruik van de inheemse Indiaanse bevolking. Door de inspanningen van verschillende geestelijken, waaronder Bartolomé De Las Casas, een Spaanse Bisschop in Mexico, kwam het gebruik van de Indianen als arbeidskrachten steeds meer in opspraak. Hij meende dat de inheemse bevolking, die ooit zo machtig en rijk was geweest, ook een ziel bezat en niet zomaar “ingezet” kon worden. In 1512 werden de Leyes de Burgos verkondigd. Dit zijn de eerste wetteksten waarin de rechten van de Arawak Indianen officieel erkend werden.

De Las Casas bleef zich gedurende zijn leven inzetten tegen de slavernij van de inheemse bevolking in de mijnen of op de encomiendas. In theorie kreeg een encomendero, of een kolonist, een aantal Indianen toegewezen, die in ruil voor kledij, voedsel en een opvoeding, arbeid moesten leveren. In de praktijk werden ze echter zeer vaak uitgebuit.27 Het ultieme doel van Bartolomé De Las Casas was dan ook de volledige afschaffing van dit encomienda- systeem, omwille van de slechte arbeidsomstandigheden. In 1542 werden naar aanleiding van nieuwe kritieken de Nuevas Leyes opgesteld. Deze wetteksten verboden de verdere slavernij van de Arawak Indianen.28 Ten gevolge van deze ‘nieuwe wetten’ en door de demografische crisis die de overgrote meerderheid van de inheemse bevolking had uitgeroeid, werden er

24 Het koninkrijk Benin was gesitueerd in het huidige grondgebied van Nigeria.

25 W.A. Aykroyd, Sweet Malefactor: Sugar, Slavery and Human Society, London, Heinemann, 1967, p. 19-20.

26 R. Blackburn, The Making of the New World Slavery. From the Baroque to the Modern 1942-1800, Londen, Verso, 1997, p. 309.

27 G.C. del Castillo, América Hispánica (1492-1898), Madrid, Marcial Pons; Ediciones de Historia, 2009, p. 88 (Ambos Mundos).

28 W.A. Aykroyd, Sweet Malefactor, p. 20.

20

vanaf het midden van de zestiende eeuw voor het eerst ook negerslaven ingezet op de Spaanse kolonies.29

De Spaanse kolonisten hielden zich niet zelf bezig met de verscheping van de slaven, daar bestonden handelaars voor.30 De eerste slavenhandelaars in de Caraïben waren individuen die vergunningen verkregen van een hun koningshuis. Ze voorzagen de kolonisten van slaven, afkomstig van de Afrikaanse Westkust. Gedurende de beginperiode, 1502-1595, bleken de meeste vergunningen van Genese of Portugese afkomst te zijn. In het algemeen was elke vergunning geldig voor één lading slaven. De handelaar moest deze opnieuw laten gelden wanneer hij een nieuwe lading wenste te vervoeren. Het aantal slaven dat kon worden getransporteerd met één vergunning varieerde, meestal lag het lager dan 100 personen. Soms kregen bepaalde handelaars echter de toestemming om 2000 tot 3000 Afrikanen(soms zelfs meer) te verschepen in één keer. 31 Door middel van deze vergunningen zag men er nauwkeurig op toe dat er een aantal voorwaarden gerespecteerd werden: 2/3 van de getransporteerde slaven moest mannelijk zijn en indien mogelijk waren ze tussen de vijftien en zesentwintig jaar oud. Op dat moment waren de slaven op hun hoogtepunt van hun fysieke kracht en productiviteit.32

Wanneer in 1580 de Spaanse en Portugese kroon onder één en dezelfde persoon, Filips II, kwamen te staan, werd de organisatie van de handel merkbaar makkelijker. Door de personele unie waren de Spaanse handelaars niet langer afhankelijk van de Portugezen en konden ze zelf een grotere economische rol uitoefenen. Spanje schakelde over van vergunningen naar ‘asientos’ in 1595. Met dit systeem kon een handelaar of een handelscompagnie een monopolie verkrijgen op het leveren van slaven in een bepaalde kolonie. In het contract werd wel een maximaal aantal Afrikanen dat jaarlijks of binnen een bepaalde periode mocht overgescheept worden, afgesproken.

29 C.A. Palmer, “The Slave Trade, African Slavers and the Demography of the Caribbean to 1750”, in: General History of the Caribbean: The Slave Societies of the Caribbean, London, UNESCO Publishing, 1997, VI + p. 10-11. (General History of the Caribbean).

30 W.A. Aykroyd, Sweet Malefactor: Sugar, Slavery and Human Society, London, Heinemann, 1967, p. 21.

31 C.A. Palmer, The Slave Trade, African Slavers and the Demography of the Caribbean to 1750, p. 14.

32 C.A. Palmer, op. cit., p. 15.

21

3.2. HET HOOGTEPUNT

In de achttiende eeuw deed er naast een verhoging van de suikerproductie, ten gevolge van de ‘Sugar Revolution’, ook een gigantische stijging van de slavenhandel voor. Bijna alle grote Europese naties waren hierbij betrokken: Engeland, Frankrijk, de Nederlandse Republiek, Spanje, Portugal, zelfs Zweden en Denemarken. De Nederlanders speelden de grootste rol in de zeventiende eeuw, vooral na 1630. Curaçao werd hun belangrijkste slavenentrepot. 33 De rol van de V.O.C. verminderde aan het begin van de achttiende eeuw, na de Vrede van Utrecht in 1713. Engeland had van de Spaanse Kroon een asiento verkregen waarmee ze jaarlijks 4.800 slaven mochten transporteren naar de Spaanse kolonies in de Nieuwe Wereld. Het aantal steeg echter snel naar ongeveer 70.000 mensen per jaar.34

Naar recente schattingen van Paul Lovejoy, bereikten ongeveer acht miljoen Afrikanen het Amerikaanse continent, gedurende de achttiende en de negentiende eeuw. Hiervan werd meer dan de helft getransporteerd naar de Caribische plantages. [Tabel 1] Gedurende de achttiende eeuw lag de focus van de slavenhandel op de Franse en de Britse kolonies, respectievelijk de eilanden St Domingue en Jamaica. In totaal zijn er op Jamaica ongeveer 700.000 Afrikanen aangekomen. Martinique en Guadeloupe importeerden elk ongeveer 250.000 slaven gedurende de achttiende eeuw. Ook Barbados behoort tot deze categorie. Opvallend is wel dat vooral de Britse planters op het einde van de achttiende eeuw hun slavenaantal probeerden uit te breiden, naarmate de afschaffing van de slavernij steeds dichterbij kwam. In de negentiende eeuw verschoof de focus van de Britse en de Franse eilanden, opnieuw naar de Spaanse kolonies. Tegen 1790 importeerde Cuba ongeveer 7000 slaven per jaar! Ondanks het feit dat de slavenhandel toen al verboden was verklaard, bereikten er toch nog ongeveer 700.000 slaven het eiland tussen 1800 en 1863. Ook Puerto Rico en Guadeloupe kenden hun piek in de negentiende eeuw. 35

33 C.A. Palmer, “The Slave Trade, African Slavers and the Demography of the Caribbean to 1750”, in: General History of the Caribbean: The Slave Societies of the Caribbean, London, UNESCO Publishing, 1997, VI + p. 15-17 (General History of the Caribbean).

34 W.A. Aykroyd, Sweet Malefactor: Sugar, Slavery and Human Society, London, Heinemann, 1967, p. 35.

35 F.W. Knight (ed.), S.L. Engerman en B.W. Higman, “The demographic structure of the Caribbean slave societies in the eighteenth and nineteenth centuries”, in: The General History of the Caribbean: The Slave Societies of the Caribbean, Londen, UNESCO Publishing, 1997, pp. 60-61. (General History of the Caribbean).

22

4. THE PLANTATION REGIME

4.1. VAN CONTRACTARBEID NAAR GEDWONGEN ARBEIDERS

Kolonisten die investeerden in plantagelandbouw werden verondersteld grote winsten te maken. Vooral suiker was zeer arbeidsintensief en vereiste grote sommen geld. De timing op een plantage was dus van uiterst belang om de productie vlot te laten verlopen. De planters moesten beroep kunnen doen op voldoende werkkrachten die de nodige arbeid konden leveren, net wanneer het nodig was. Het tekort aan vrije arbeiders – Europese contractarbeiders, op de Caribische kolonies in de zestiende eeuw deed de salarissen stijgen. De kolonisten zagen zich dus genoodzaakt (met het oog op een grote opbrengst en winst) om gebruik te maken van onvrije arbeidskrachten die geen aanspraak konden maken op land of bezit en geen loon konden opeisen. 36

In de zestiende en in de eerste helft van de zeventiende eeuw, maakte men amper een opdeling tussen dienaren en slaven. Ze werden naast elkaar op de sociale ladder geplaatst. Naargelang de schaal en de intensiteit van de plantagearbeid echter begon toe te nemen, werden de Afrikaanse slaven verkozen boven blanke en bruine dienaren, om op het veld te werken. Een reden kan zijn geweest dat Afrikanen beter bestand waren tegen de hitte van het tropische klimaat en de daarbij horende ziektes. De bruine en blanke dienaren werden meestal ingeschakeld voor het huishouden en de ambachtelijke taken op de plantage. Ze verkregen hierdoor impliciet een hogere status dan hun zwarte lotgenoten.

Gebonden arbeiders -slaven, contractarbeiders en engagés, hadden een aantal dingen gemeenschappelijk: ze konden de planter niet zomaar verlaten. Naast vrijwillige contractarbeiders werden er ook Engelse veroordeelden ingeschakeld in het productieproces. Een werkstraf werd gezien als een volwaardig alternatief voor de doodstraf. De planters waren echter niet altijd gediend met gerechtelijke dwangarbeiders. Ze waren over het algemeen erg onvoorspelbaar, onbetrouwbaar en vaak gevaarlijk. Afrikaanse slaven hadden ook de mogelijkheid om te ontsnappen of te rebelleren maar ze zouden nooit zoveel steun ondervinden van blanke kolonisten als een blanke rebellerende contractarbeider.37

36 R. Blackburn, The Making of New World Slavery. From the Baroque to the Modern 1492-1800, London, Verso, 1997, p. 315.

37 R. Blackburn, op. cit., p. 316.

23

Het contract van een vrije arbeider op de Caraïben kan gezien worden als een koloniale equivalent voor een middeleeuws leercontract. Net zoals de Europese leerjongens konden deze arbeiders fysiek gestraft worden door hun leraar. Het grote verschil was dat men de leerjongens niet kon verkopen zonder hun eigen toestemming, in tegenstelling tot de contractarbeiders op de Engelse kolonies. De contractwerkers behielden wel bepaalde rechten, zoals het recht op vrijheid na het aflopen van zijn werktermijn.38

Het moment waarop de grootste omschakeling van vrije naar onvrije arbeid werd gemaakt, hing sterk af van de prijs waartegen men de slaven kon aankopen, in relatie met de steeds schaarser wordende alternatieven van vrije arbeid. Na 1660 nam het aantal contractarbeiders steeds verder af. Voornamelijk omdat in Engeland de populatie begon te stagneren, waardoor de migratie naar de kolonies afnam. Het absolute keerpunt kwam rond 1680 – de planters van de Chesapeake hadden nood aan meer veldwerkers om hun output te vergroten: de Europese dienaren waren niet met voldoende en waren niet bereid om zich op te geven, enkel indien er goede afspraken en voorwaarden zouden worden gesteld. De prijzen voor slaven zakten, terwijl de lonen voor de Europese arbeiders bleven stijgen. Hiernaast bleek het recht dat dienaren hun vrijheid konden opeisen na enkele jaren, een groot nadeel te zijn voor de planters. De zwarte slaven hielpen daarentegen bij het creëren van een permanente en collectieve arbeidskracht. 39

Natuurlijk versterkte de raciale angst ten opzichte van zwarten het gebruik van slavernij, maar de xenofobie ontwikkelde zich pas echt nadat er zich al een vrij grote slavenpopulatie had gevestigd op de kolonies. De aanwezigheid van de negroes werd door de blanke kolonisten gezien als een bedreiging. In hun ogen waren alle Afrikaanse slaven gevaarlijk en in staat tot geweld indien ze niet strikt nagevolgd en gecontroleerd werden. Eens er een zekere drempel bereikt was, stimuleerde de verdere import van zwarten enkel nog de vrees en tegelijk ook de solidariteit voor de slavenhouders die op alle mogelijke manieren de slaven onder controle moesten houden.40

38 R. Blackburn,The Making of New World Slavery. From the Baroque to the Modern 1492-1800, London, Verso, 1997, p. 319.

39 R. Blackburn, op. cit., p. 321.

40 R. Blackburn, op. cit., p. 323.

24

4.2. WHITE SUGAR, AND BLACK LABOUR: DE ARBEIDSOMSTANDIGHEDEN OP DE ENGELSE PLANTAGES IN WEST-INDIË

Een Caribische plantage kan in verschillende opzichten meer gezien worden als een voorloper van de moderne (westerse) industrie dan als een traditionele landbouweconomie. De plantages in West-Indië waren 3 tot 5 keer zo groot als hun equivalenten in de Engeland en stelden ongeveer 200 tot 300 slaven te werk. De planter of zijn manager organiseerde het arbeidsproces en had dus een direct belang in de productiviteit van zijn werkkrachten. De complexiteit van de Caribische plantage-economie droeg bij tot enorme uitgaven van de planter: voor slaven en dienaren, voor zijn huisdieren, voedsel, kledij, werktuigen en instrumenten voor het productieproces, bouwmateriaal, houten kisten, de betalingen van de lonen van werknemers, belastingen voor de staat en tenslotte commissie en belasting aan de advocaten, makelaars en handelaars. 41

De vraag naar veldslaven was seizoensgebonden. Het oogstseizoen, de periode waarin de rietstengels werden geoogst, gemalen en verwerkt, was het drukst. Suiker heeft bijvoorbeeld een oogstperiode van ongeveer 5 à 6 maand, van december tot mei. Gedurende deze periode werd er beroep gedaan op extra werkkrachten om het productieproces zo vlot mogelijk te laten verlopen.42De veldslaven werden gedwongen om zeer lange dagen te maken. Tijdens de oogstperiode bleef de molen ook de hele nacht draaien (indien er nog riet was dat moest geplet worden). Van de sterkere slaven werd verwacht dat ze een hele dag op het veld werkten – van zonsopgang tot zonsondergang, met een pauze van 2 uur over de middag – gevolgd door een shift aan de molen in het midden van de nacht. De nachtshift, soms ook gekend als ‘watch’ en ‘spell’, duurde van 18u tot 24u of van 24u tot 6 uur. Deze slaven werkten dus gemakkelijk 10 uur per dag en 16 uur de volgende dag. Gedurende de oogstperiode mochten de slaven van het rauwe suikerrietsap drinken zoveel ze maar wilden om hun calorieaanvoer te stimuleren. Dit was echter geen vaste verworvenheid tijdens de rest van het jaar.43

41 R. Blackburn, The Making of New World Slavery. From the Baroque to the Modern 1492-1800, London, Verso, 1997, p. 333.

42 R. Blackburn, The Making of New World Slavery, p. 336.

43 R. Blackburn, op. cit., p. 339.

25

Het werk en leven op de suikerplantages had directe gevolgen voor de mortaliteit en fertiliteit bij de slaven. Hoewel de Afrikanen een grotere weerbaarheid hadden tegen het ziekmakende klimaat, was er toch een hoge mortaliteitsgraad onder de slaven. Naar het einde van de achttiende eeuw toe bracht de hoge kapitaalwaarde van een slaaf (door de steeds strengere restricties op de slavenhandel), meer druk op de planters om hun output te maximaliseren met de crew die ze bezaten. De planters waren bijgevolg gewilliger om de levens van hun slaven te beschermen op verschillende manieren, buiten door hen vrij te laten of hen niet langer op het veld te laten werken (wat nu net hun levens zou kunnen gered hebben). 44

Een 18de-eeuwse plantage toonde toch verbetering op verschillende vlakken. Het planten van het suikerriet in ‘holes’ eerder dan in ‘trenches’/geulen zorgde voor minder erosie van de bodem en ging een verminderde opbrengst tegen, zolang er meststoffen werden gebruikt. De integratie van boerderijdieren als voorzieners van meststoffen, als transportmiddelen en soms als trekkracht voor de molens, deed de output duidelijk groeien (maar er was wel meer plaats nodig om de dieren te laten grazen).45 De kleine planters werden duidelijk spaarzamer: binnen in de molen werd het sap van de rietstengels veel preciezer uitgedreven door metalen rollers/walsen, in het ‘boiling-house’ werd er brandstof opgeslagen door slechts één schoorsteenpijp te gebruiken die ketels opwarmde en bagasse, of afval afkomstig van de molen, werd voortaan gebruikt om de ovens te voeden.46

44 R. Blackburn, The Making of New World Slavery. From the Baroque to the Modern 1492-1800, London, Verso, 1997, p. 339.

45 R. Blackburn, op. cit., p. 343.

46 R. Blackburn, op. cit., p. 344.

26

5. DE SOCIALE STRUCTUUR EN HET HIËRARCHISCHE LEVEN OP DE PLANTAGES

Hoewel inheemse slavernij gekend was bij de Afrikanen, konden de exotische suikerplantages en de eisen die daar werden gesteld hen toch nog verrassen. De discipline, hiërarchie en productieve inspanning, oefenden een enorme druk uit op de slaven.

5.1. SLAVENELITE

Indien een slaaf de eerste jaren overleefde, bestond er voor hem (of voor haar) de mogelijkheid om toe te treden tot de elite van slavendrijvers en ambachtsmannen. Deze bevoorrechte groep kreeg extra kleding of rum, een gescheiden verblijfplaats of een groter stuk grond. Zulke privilegies waren noodzakelijk voor het behoud van hunloyaliteit. Het hielp ook bij het versterken van het autoriteitsgevoel en de hiërarchie op de kolonies. De meeste plantages waren immers een wereld op zichzelf, waar de communicatie tussen verschillende slavengroepen verboden was of tot een streng gecontroleerd minimum werd gehouden. 47

Aan het einde van de zeventiende eeuw werd de commander, of blanke aandrijver, steeds vaker vervangen door een Afrikaan. De planters kwamen tot inzicht dat een zwarte slaaf, die meer vertrouwd was met de gewoontes, taal en cultuur van de andere slaven, geschikter was voor deze functie. Hij werd niet gekozen op basis van leeftijd of etnische origine, maar op basis van bepaalde noodzakelijke kwaliteiten zoals een grote lichaamsbouw, energie en leiderschap. Deze functie gaf een zwarte drijver meteen meer aanzien en een hogere trede op de sociale ladder.48

47 R. Blackburn, The Making of New World Slavery. From the Baroque to the Modern 1492-1800, London, Verso, 1997, p. 346.

48 R. Blackburn, The Making of New World Slavery, p. 334.

27

5.2. SOCIALE STRUCTUUR

De overgrote meerderheid van wetenschappers die onderzoek voeren naar de sociale structuur binnen de Caribische slavengemeenschappen, zal het voorbeeld volgen van Richard Ligon, en de bevolking opdelen in drie grote groepen: blanken, vrije blanken en kleurlingen en zwarte slaven. Historici goten deze bevolkingsgroepen, verdeeld op basis van hun huidskleur en daarbij horende status, in een piramidale structuur om de hiërarchie tussen de verschillende lagen duidelijk te maken. De piramide reflecteert dus de machtsrelaties tussen de bevolkingsgroepen.

De basis van deze piramide wordt gevormd door de zwarte slaven, de tweede trap wordt ingenomen door de vrije arbeiders en de hoogste trap wordt bezet door de kleine groep elitaire blanken. Sociale mobiliteit was mogelijk, maar eerder uitzonderlijk. De status die aan een bepaald ras toebehoorde, werd immers doorgegeven bij de geboorte. Slechts als een gekleurde persoon meer dan vier generaties verwijderd was van zijn zwarte voorouders, kon deze opgenomen worden in de trap van de blanke elite.49

Sommige historici, waaronder Franklin W. Knight (The Caribbean: A Genesis of a Fragmented Nationalism, 1978) behouden deze typische driedeling, maar maken wel een extra onderscheid in de tweede laag van de bevolking; de vrije arbeiders. Hij verdeelt deze groep in twee sociale klassen, op basis van etnische origine, de fenotypische kenmerken, en de legale status. Zo ontstond er een blanke en een gekleurde groep – zwarten en mulatten.50

Anderen maken een opdeling aan de hand van de functie die ze uitoefenen. Eric Braitwaite verdeelt de onderste trede van de piramide, de zwarte slaven, in vijf groepen: de veldslaven, ambachtslui, huisslaven, gehuurde slaven en geschoolde arbeiders. De laatste twee groepen waren niet erg uitgesproken en telden bijna geen leden. 51

49F.W. Knight (ed.), S.L. Engerman en B.W. Higman, “The demographic structure of the Caribbean slave societies in the eighteenth and nineteenth centuries”, in: The General History of the Caribbean: The Slave Societies of the Caribbean, Londen, UNESCO Publishing, 1997, p. 85. (General History of the Caribbean).

50 F.W. Knight, The Caribbean: A Genesis of a Fragmented Nationalism, New York, Oxford University Press, 1978, p. 95

51 F.W. Knight, The Caribbean: A Genesis of a Fragmented Nationalism, p. 99-103.

28

5.3. RASSENVERMENGING

In de Caraïben (voornamelijk in de Spaanse kolonies)bestond er een zeer uitgewerkte kleurschaal: hoe lichter de huidtint, hoe hoger men stond op de sociale ladder. 52 Het kleurenschema werd geïntroduceerd door de blanke Europeanen. Zij hielden de gradaties onder controle.

Huidskleur was in feite één van de criteria die een huwelijk of een relatie kon laten plaatsvinden. Hoewel het verboden was voor een blanke man om zich te vergezellen met een niet-blanke vrouw, hielden veel planters er een bruine minnares op na. Mogelijk was dit te wijten aan de afwezigheid van blanke vrouwen in de Caribische samenlevingen. De groep vrouwen die noch blank, noch zwart waren, genoten van een zekere aantrekkingskracht, in tegenstelling tot de Afrikaanse vrouwen waartegen er raciale vooroordelen bestonden. Ze werden zeer aantrekkelijk gevonden en verkregen hierdoor meer privileges dan de rest van de vrouwelijke slavenbevolking.53De interesse ging echter verder dan het uiterlijk. Een bruine minnares bracht het gevoel van een familie en een thuis terug aan diegenen die alles hadden achtergelaten in Engeland. Haar bekwaamheid als huishoudster en als verpleegster, mag zeker niet onderschat worden in een klimaat en een periode waar de mortaliteitsgraad erg hoog lag.54

Er bestond op de Caraïben een zeer kenmerkend patroon in de rassenvermenging, dat omgekeerd was voor beide geslachten. De vrouwen kregen meestal nakomelingen die “blanker” waren dan zijzelf. Meestal gingen ze op zoek naar een mulat of quarterone en als ze geluk hadden konden ze zelfs een blanke man strikken. Zij zagen hierin de mogelijkheid om zich op te werken binnen de sociale maatschappij. 55 De gekleurde mannen hadden niet dezelfde mogelijkheden aangezien er een grondig tekort was aan blanke vrouwen op de kolonies. Een blanke man stond altijd in de weg wanneer een kleurling avances probeerde te maken bij een “lichtere” vrouw.

52 P. Mohammed, “‘But Most of All mi Love Me Browning’: The Emergence in the Eighteenth and Nineteenth- Century Jamaica of the Mulatto Woman as the Desired”, in: Feminist Review (Reconstructing Femininities: Colonial Intersection of Gender, Race, Religion and Class), No. 65 (2000), p. 25.

53 P. Mohammed, “‘But Most of All mi Love Me Browning’: The Emergence in the Eighteenth and Nineteenth- Century Jamaica of the Mulatto Woman as the Desired”, p. 32.

54 P. Mohammed, art. cit., p. 33.

55 P. Mohammed, art. cit., pp. 37-38.

29

DEEL DRIE – DE STRIJD OM DE VRIJHEID: DE VOOR- EN TEGENSTANDERS VAN DE SLAVENHANDEL

Het vorige deel is een korte samenvatting van de secundaire literatuur omtrent het leven op de West-Indische suikerplantages. In het derde en laatste deel van deze thesis ligt de focus voornamelijk op achttiende-eeuwse pamfletten en reisverhalen. In een poging om het verleden zo waarachtig mogelijk voor te stellen, heb ik mij verdiept in verschillende soorten bronnen. Ik heb gebruik gemaakt van officiële wetteksten, reisverhalen, fictieve verhalen, biografieën, klachtenbrieven, kritieken en dergelijke meer. Wat vooral mijn aandacht trok was de vergelijking tussen de bronnen geschreven door supporters en de pamfletten gepubliceerd door tegenstanders van de slavenhandel. Beide groepen beschrijven uitvoerig de levens- en arbeidsomstandigheden op de Britse suikerplantages maar uiteraard verschilt de aard van informatie enorm. De vraag: wie heeft het bij het rechte eind, is volledig overbodig. Het is niet mijn bedoeling om na te gaan welke groep de waarheid spreekt. Voor mij is het belangrijker om te ontdekken wie welke informatie in zijn voordeel gebruikte.

Dit deel is onderverdeeld in drie hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk geef ik een korte voorstelling van de belangrijkste auteurs en hun pamfletten, die ik voor dit onderzoek heb gebruikt. Elke persoon schreef immers vanuit zijn eigen standpunt. Sommige van deze auteurs zijn universitair geschoold, anderen zijn zelf slavenhouders en nog anderen zijn zelf een slaaf geweest. Binnen dit hoofdstuk bestaat er een opdeling tussen de voor- en tegenstanders van de slavenhandel. Om de informatie in een juiste context te kunnen plaatsen moet immers de persoon achter de bron gekend zijn. Dit is wat ik in dit onderdeel zal trachten te bewerkstelligen. Het tweede hoofdstuk zal uitdrukkelijk gaan over de slavenwetten die van kracht waren op de Britse kolonies in West-Indië. Om het ontstaan van de wetten te verklaren, heb ik gebruik gemaakt van secundaire literatuur. De richtlijnen zelf heb ik gedestilleerd uit twee verschillende wetteksten, daterend uit 1704 en 1789. In het derde hoofdstuk behandel ik de belangrijkste argumenten voor of tegen de slavenhandel. Hiernaast bespreek ik ook een literair propagandamiddel, dat voornamelijk werd toegepast door de supporters van de slavenhandel. Sommige planters zagen zichzelf als het boegbeeld van een nieuwe, humanistisch geïnspireerde, plantersklasse. Geput uit hun eigen ervaring, schreven zijn een aantal ‘instructions for the treatment of negroes’. Indien elke planter zich hieraan zou houden, zou volgens hen een afschaffing van de slavernij totaal overbodig zijn geweest.

30

1. BIOGRAFISCHE BESPREKING VAN DE AUTEURS

1.1. TEGENSTANDERS

1.1.1. JOHN ATKINS [1685-1757]

Na het behalen van zijn diploma chirurgie, voegde John Atkins zich bij de Koninklijke Marine. De eerste twee jaren van zijn carrière, deed hij dienst voor Sir George Rooke, een Engelse admiraal, die bekend werd tijdens de Spaanse Successieoorlog [1701-1717]. In 1705 werd hij chirurg op de Tartar. Vijf jaar later gaf hij zich op om te werken op de Lion. Later deed hij dienst op de Swallow, een schip dat gebruikt werd om piraten, actief langs de Afrikaanse Westkust, te vatten. Na de succesvolle onderneming (ze namen 270 piraten gevangen) maakten de Swallow en de Wymouth, een ander schip dat strijd voerde tegen piraten, koers naar Brazilië en West-Indië. In 1723 bereikten ze Port-Royal, de hoofdstad van de Britse kolonie Jamaica. Hun verblijf op dit eiland was van korte duur. Een zware storm had de zeilen aangetast waardoor ze naar Engeland moesten terugkeren om het schip te laten repareren.56

Daar aangekomen, werd Atkins uitbetaald voor zijn bewezen diensten. De zoektocht naar een nieuw schip bleek moeilijker dan verwacht en bij de zoveelste afwijzing richtte Atkins zich op het schrijven van boeken. 57 Hij was tijdens zijn reizen in contact gekomen met epidemieën en ziektes, die hij nauwkeurig had beschreven en gedocumenteerd. Met deze rijke documentatie ging hij aan de slag. In 1732 werd ‘The Navy Surgeon’ gepubliceerd, een medisch studieboek met gedetailleerde informatie over verschillende tropische ziektes. In 1735 bracht hij zijn tweede werk uit: ‘A Voyage to Guinea, Brazil and the West Indies’. Dit boek is een bundeling van zijn reisverslagen, over een periode van 2 jaar (1721-1723). Het werk zit boordevol informatie over de Afrikaanse en Amerikaanse inheemse bevolking. Verder bevat dit boek ook stukken over de handel in slaven, goud en ivoor. 58

56 L. Stephen en L. Sidney (eds.), Dictionary of National Biography, Vol. II (Annesley-Baird), London, Smith Elder & Co, 1885, p. 220.

57 G.C. Cook, Tropical Medicine; An Illustrated History of the Pioneers. London, Elsevier Ltd., 2007, p. 29.

58 T. Falola, A. Warnock, eds. Encyclopedia of the Middle Passage: Greenwood milestones in the African American history, Westport (VSA), Greenwood Press, pp. 50-51.

31

Atkins staat lijnrecht tegenover het gebruik van Afrikaanse slaven op de West-Indische plantages. Dit komt duidelijk naar voor in zijn kritiek tegen de Europese ethische rechtvaardiging van de slavenhandel:

“We who buy slaves, say we confer a good, removing them to a better state both of temporal and spirituals; […] They live indeed, according to our European Phrase, very poor and mean, destitute almost of the common necessaries of life; but never starve, that is peculiar to trading republics; then who is judge of their wants, themselves, or we? […] To remove Negroes then from their homes and friends, where they are at ease, to a strange country, people, and language, must be highly offending against the laws of natural justice and humanity; and especially when this change is to hard labor, corporal punishment, […].”59

John Atkins behoorde niet tot de groep abolitionisten die vanaf de jaren zestig van de achttiende eeuw erg actief waren in de strijd tegen de slavernij. Hij kan wel als een voorloper worden beschouwd.

59 J. Atkins, A Voyage to Guinea, Brasil, and the West-Indies, London : printed for C. Ward an R. Chandler, 1735, p. 176-177.

32

1.1.2. DE ABOLITIONISTEN

Aan het einde van de achttiende eeuw, nam het protest tegen de slavenhandel exponentieel toe. Opposanten gooiden alles in de strijd om het House of Commons en de publieke opinie aan hun kant te krijgen. Zij noemden zichzelf ‘the Abolitionists. Deze humanitaire groep kende heel veel verschillende aanhangers: geestelijken, intellectuelen, gewone arbeiders, en een klein aantal slaven en ex-slaven. In Engeland werden er voornamelijk geestelijken gemobiliseerd, in Amerika waren de quakers (een religieuze geloofsgemeenschap) de meest actieve tegenstanders. Rond 1760 begonnen het merendeel van de activisten zich te groeperen omdat ze zagen dat hun gezamenlijke reikwijdte veel groter en doeltreffender was. Uiteindelijk kwamen er twee grote petitie-campagnes. De eerste was in 1788, waarbij er meer dan 100 petities werden voorgelegd aan het House of Commons. De tweede campagne bracht 519 petities op. 60

In 1787 werd het ‘Society for the Abolition of the African Slave Trade’ opgericht. De belangrijkste leden van het London Committee waren Granville Sharp, William Wilberforce en Thomas Clarkson.61 Hun voornaamste doel was een groep kiezers mobiliseren die zouden stemmen tegen de slavenhandel. Ze maakten hiervoor gebruik van boeken, humanitaire pamfletten, prenten en artefacten die door de slavenhandelaars werden gebruikt. Het Committee had zijn eigen netwerk van lokale afgevaardigden die overal in het land aanhangers probeerden te winnen. Eén van deze afgevaardigden was Thomas Clarkson.62

1.1.2.1. THOMAS CLARKSON [1760-1848]

Clarkson kwam voor het eerst in contact met de slavenproblematiek tijdens zijn studie aan de universiteit van Cambridge. Dr. Peckhard, zijn professor en vicekanselier van de universiteit, was erg afkering ten opzichte van de Afrikaanse slavernij. In een poging om zijn studenten te overtuigen van de gruwel van deze praktijk, organiseerde hij een schrijfwedstrijd. De titel van

60 John Oldfield, British Ant-Slavery, 17 februari 2011, in: , geraadpleegd op 15.06.2012.

61 Struggles against Slavery: International Year to Commemorate the Struggle against Slavery and its Abolition. Against Slavery: the Ongoing Struggle, 2004, in: , geraadpleegd op 25.05.2012.

62 John Oldfield, British Ant-Slavery, 17 februari 2011, in: , geraadpleegd op 15.06.2012.

33

het proefschrift “Anne liceat Invitos in Servitutem dare”(is het rechtvaardig om de onwillenden in slaven te veranderen) moest hen aanzetten tot het schrijven van een kritisch essay over deze ethische zaak. 63 Peckhard had misschien gehoopt dat het aanbrengen van dit onderwerp enkele nuttige reacties zou opleveren. Hij had echter nooit kunnen vermoeden dat, naar aanleiding van deze wedstrijd, Thomas Clarkson (die de eerste prijs kreeg) de inspiratie zou vinden om zich de volgende 61 jaar in te zetten voor een volledige afschaffing van de Afrikaanse slavenhandel en slavernij in West-Indië. 64

In 1786 vertaalde Clarkson zijn essay naar het Engels en liet hij het publiceren als ‘An Essay on the Slavery and Commerce of the Human Species, particularly the African, Translated from a Latin Dissertation’. Het werk trok de aandacht van veel vooraanstaande abolitionisten, waaronder Granville Sharp, één van de eerste Engelse campagnevoerders tegen de Afrikaanse slavenhandel en William Wilberforce, een vooraanstaand Engels parlementslid.

Clarkson schuimde elke Britse havenstad af om zoveel mogelijk informatie over de slavenhandel te verzamelen. Hij maakte vooral gebruik van ooggetuigen. Meestal betrof dit verhalen van zeelui die op slavenschepen hadden gewerkt. Hij kocht gereedschappen aan die werden gebruikt om de Afrikanen op de schepen rustig te houden, zoals handboeien en kettingen, die hij vervolgens gebruikte om zijn campagne kracht te geven. 65

De slavenhandel in het Britse Rijk werd verboden in 1807. Een jaar later publiceerde Clarkson zijn ‘History of the Abolition of the African Slave Trade’. De jaren nadien bleef hij zich actief verzetten tegen de blijvende slavernij op de Kolonies in West-Indië. In 1833 ging uiteindelijk de wet voor de volledige afschaffing van de slavernij van kracht. Aan alle slaven in het Britse Rijk werd hun de volledige vrijheid terug geschonken.

63 T. Thomas, A biographical sketch of Thomas Clarkson, M.A. : with occasional brief strictures on the mispresentations of him contained in the life of William Wilberforce; and a concise historical outline of the abolition of the slavery. London : printed by J. Rickerby, 1839, p. 2.

64 BBC History, Historic Figures, Thomas Clarkson, 2012, in: “http://www.bbc.co.uk/history/historic_figures/clarkson_thomas.shtml”, geraadpleegd op 23.05.2012.

65 BBC History, Historic Figures, Thomas Clarkson, 2012, in: “http://www.bbc.co.uk/history/historic_figures/clarkson_thomas.shtml”, geraadpleegd op 23.05.2012.

34

1.1.2.2. WILLIAM DICKSON [… - 1815]

Dickson was geboren en getogen in Moffat (Dumfriesshire), Schotland. In 1783 verhuisde hij naar Barbados, waar hij secretaris werd van de Gouverneur van deze Engelse kolonie. Gedurende zijn verblijf werd hij een sterke tegenstander van de slavernij. In 1789 schreef Dickson zijn “Letters on Slavery” waarin hij het gebruik van slaven afkeurde en de Britten probeerde te overtuigen van de gruwel die de Afrikanen werd aangedaan. Zijn boek werd door de Engelse publieke opinie niet goed ontvangen. Velen, die akkoord waren met het beëindigen van de slavenhandel, vonden een totale afschaffing van de slavernij te radicaal.66

Zijn werk werd wel opgemerkt door een aantal Engelse abolitionisten. Dickson maakte zich lid van de London Society for Effecting the Abolition of the Slave Trade, dat was opgericht door Clarkson en Granville Sharp. In 1792 keerde hij, op vraag van Clarkson, terug naar Schotland om er campagne te voeren en supporters te verzamelen voor de afschaffing van de slavenhandel. Dickson hield verschillende publieke toespraken, reisde door heel Schotland en ging van deur tot deur met petities. Overal vond hij mensen die bereid waren zijn petities te ondertekenen. Deze stuurde hij, samen met ander bewijsmateriaal, op naar de parlementsleden. In slechts twee maanden tijd had hij een achterban verzameld die hem bijstond in zijn campagne.67

Het was door het succes van Dickson, dat aan het einde van de achttiende eeuw Schotland een broeinest werd van petities en protesten tegen de slavernij. Hij werd postuum beloond met een eredoctoraat door de Aberdeen University.

66A North-East Story – , Africa, and Slavery in the Caribbean, Abolition of the Slave Trade, in: , geraadpleegd op 25.05.2012

67 North East Story – Scotland, Africa and Slavery in the Caribbean, William Dickson, 2008, in: < http://www.abdn.ac.uk/slavery/7p3.htm>, geraadpleegd op 25.05.2012.

35

1.1.2.3. WILLIAM FOX

William Fox is vooral bekend geworden met zijn talrijke radicale en politieke pamfletten. Tussen 1791 en 1794 heeft Fox 16 pamfletten gepubliceerd, gaande over verschillende topics, waaronder ook de afschaffing van de slavenhandel. 68

Zijn bekendste pamflet, An Address to the People of Great Britain, on the Propriety of Refraining from the Use of West India Sugar and Rum, werd anoniem uitgebracht in 1791. De eerste vier edities werden geprint en verkocht door James Phillips, de uitgever van het Abolition Committee. In minder dan een jaar tijd werden er 26 nieuwe edities uitgegeven. In totaal werden er meer dan 200.000 kopieën gemaakt en werd het hierdoor het meest gekopieerde en wijdst verspreide pamflet van de achttiende eeuw. De publicatie van deze tekst heeft hiernaast ook de grootste pamflettenoorlog van de jaren ’90 van de achttiende eeuw ontketend. Er werden bijna 20 “responses” gepubliceerd, door zowel voor- als tegenstanders van de slavenhandel.69 Zijn tweede, A Summary View of the Evidence Delivered before a Committee of the House of Commons, Relating to the Slave Trade en derde pamflet, A Defence of the Decree of the National Convention of France, for Emancipating the Slaves in the West Indies, konden op net zoveel bijval rekenen. 70

Fox nam in zijn ‘Adress to the People of Great Britain’ geen blad voor de mond. Hij beschuldigde elke consument van West-Indische suiker van deelname aan de slavenhandel. Hij deed een oproep tot een boycot van de handel met West-Indië, waarop Amerikaanse en Engelse abolitionisten de handen in elkaar sloegen. De vermindering van de handel tussen West-Indië en Europa was een springplank voor de uiteindelijke afschaffing van de slavenhandel. 71

68 Timothy Whelan, William Fox (fl. 1791 – 1794), 2008, in: “http://www.brycchancarey.com/abolition/williamfox.htm”, geraadpleegd op 28.05.2012.

69 T. Whelan, “William Fox, Martha Gurney, and the Radical Dicourse in the 1790S”, in: Eigtheenth-Century Studies, Vol. 42, No. 3 (2009), p. 397.

70 Timothy Whelan, William Fox (fl. 1791 – 1794), 2008, in: “http://www.brycchancarey.com/abolition/williamfox.htm”, geraadpleegd op 28.05.2012.

71 T. Whelan, “William Fox, Martha Gurney, and the Radical Dicourse in the 1790S”, in: Eigtheenth-Century Studies, Vol. 42, No. 3 (2009), p. 397.

36

1.1.2.4. WILLIAM ROSCOE [1753-1831]

William Roscoe was een dichter, historicus, botanistenpoliticus die zich in zijn leven vooral gewijd heeft aan het bekritiseren van de slavenhandel. Hij was lid van de presbyteriaanse gemeenschap, een strekking binnen het calvinisme. Zijn religieuze overtuiging komst sterk naar voor in zijn politieke en sociale hervormingsbewegingen.72

Roscoe groeide op in een dorp nabij Liverpool. Zijn ouders waren allebei lid van de plaatselijke presbyteriaanse kerkgemeenschap. Op twaalfjarige leeftijd stopte hij met school om zijn vader te helpen bij zijn zaak. Toch bleef hij zichzelf onderwijzen, meer bepaald in Latijn, Grieks, Frans en Italiaans. Vier jaar later ging hij in de leer bij een notaris. In 1774 studeerde hij af als advocaat aan the Warrington Academy.

Door zijn interesse in klassieke teksten, werd hij gestimuleerd om zelf poëzie te schrijven. In 1777 publiceerde hij zijn eerste gedicht, Mount Pleasant. Het was een aanklacht op de slavernij en op diegenen die van het systeem profiteerden:

“Shame to Mankind! But shame to BRITONS most, Who all the sweets of Liberty can boast; Yet, deaf to every human claim, deny That bliss to others, which themselves enjoy.”73

In 1787 en 1788 publiceerde hij een langer gedicht, The Wrongs of Africa, in twee volumes. Roscoe ontpopte zich tot een leider van de abolitionisten en doneerde al het geld dat hij verdiende met zijn poëzie aan het London Committee for the Abolition of the African Slave Trade. In 1789 schreef hij ‘A General View of the African Slave Trade, demonstrating its Injustice and Impolicy’. Het was een kritiek op de slavenhandel en op de houders van slaven in de kolonies.

72 The Dictionary of Unitarian and Universalist Biography, David Steers, William Roscoe, 2009, in: “http://www25-temp.uua.org/uuhs/duub/articles/williamroscoe.html”, geraadpleegd op 28.05.2012.

73 The Dictionary of Unitarian and Universalist Biography, David Steers, William Roscoe, 2009, in: “http://www25-temp.uua.org/uuhs/duub/articles/williamroscoe.html”, geraadpleegd op 28.05.2012.

37

1.1.2.5. JAMES FIELD STANFIELD [1749-1824]

In tegenstelling tot de andere abolitionisten, was James Field Stanfield een zeeman die zelf betrokken was bij de Afrikaanse slavenhandel. Hij was de eerste, niet geleerde, persoon die schreef over de terreur op de schepen.

In 1774 stapte hij in Liverpool aan boord van een schip dat naar Benin voer, aan de golf van Guinea in West-Afrika. Na een verblijf van acht maanden hadden ze genoeg Afrikanen gevangen genomen om te verschepen naar de kolonies in West-Indië. De gruwel waarvan hij getuige was op de schepen, die hij in zijn werk beschreef als “floating dungeons”, maakte van Stanfield een overtuigd tegenstander van de slavenhandel.74

Zijn bekendste werk ‘Observations on a Guinea Voyage’, vertelt zijn reisverhaal gedurende een periode van 2 jaar (1774-1776). Het werd gepubliceerd in 1788 en was geadresseerd aan Thomas Clarkson, een leidende figuur in de antislavernij beweging. De teksten van Stanfield die werden opgenomen in Amerikaanse en Britse tijdschriften, schokten het lezerspubliek. Veel abolitionisten hebben de ‘Guinea Voyage Pamphlets’ gebruikt als bijkomend argument voor de onmiddellijke afschaffing van de Afrikaanse slavenhandel. 75

74 BBC Wear, Neil Sinclair, Unrecognized Hero of the Abolition, 2008, in: “http://www.bbc.co.uk/wear/content/articles/2007/03/28/abolition_james_field_stanfield_feature.shtml”, geraadpleegd op 28.05.2012.

75 BBC Wear, Neil Sinclair, Unrecognized Hero of the Abolition, 2008, in: “http://www.bbc.co.uk/wear/content/articles/2007/03/28/abolition_james_field_stanfield_feature.shtml”, geraadpleegd op 28.05.2012.

38

1.1.2.6. THOMAS COOPER [1759-1839]

Thomas Cooper staat bekend als een zeer controversiële persoon voor zijn tijd. Hij was een voorstander van vrijheid van meningsuiting, democratische hervormingen, religieuze vrijheid en later van de afschaffing van de slavernij.76

Cooper was een supporter van de democratische revolutionaire omwentelingen in Frankrijk. In 1792 reisde hij, als een afgevaardigde van de Manchester Constitution Society, naar Parijs om openlijk deel te nemen aan de protesten van de Jakobijnen. Zijn radicale gedachtegoed werd niet goed ontvangen in Engeland. In 1794 verhuisde de familie Cooper naar Pennsylvania.77 Hij werd een Amerikaanse burger in 1795, maar ook hier kreeg hij weinig waardering voor zijn filosofische en politieke overtuigingen.

Desondanks bleef Cooper zich inzetten voor de rechten van de Afrikaanse slaven in Amerika en op de Europese kolonies. In 1787 schreef hij zijn ‘Letters on the Slave Trade’. In deze brieven bekritiseert hij de slechte levensomstandigheden van de Afrikanen. Tien jaar later schreef hij zijn ‘Considerations on the Slave-Trade and the Consumption of the West-Indian Produce’, waarin hij elke Brit, die gewassen kocht, geproduceerd met slavenarbeid, beschuldigde van moord. Naar het einde van zijn leven toe veranderde Cooper zijn visie ten opzichte van de slavernij in Amerika en werd hij een voorstander van het behoud van de slavenhandel.78

76E. Volokh, “Thomas Cooper, Early American Public Intellectual”, in: Journal of Law & liberty, Vol. 4, No. 2, 2009, p. 374.

77 Chronicles: The Annals of Dickinson College, Thomas Cooper, in: “http://chronicles.dickinson.edu/encyclo/c/ed_cooperT.htm”, geraadpleegd op 27.05.2012.

78 Chronicles: The Annals of Dickinson College, Thomas Cooper, in: “http://chronicles.dickinson.edu/encyclo/c/ed_cooperT.htm”, geraadpleegd op 27.05.2012.

39

1.1.2.7. OLAUDAH EQUIANO [1545 – 1597]

De meeste details over het leven van Olaudah Equiano zijn te destilleren uit zijn eigen biografie ‘The life of Olaudah Equiano or Gustavus Vassa, The African’. Equiano werd geboren in 1745, in de regio ‘Eboe’, in het zuiden van Guinea. 79 Hij was de zoon van het stamhoofd en kende een (naar eigen zeggen) zorgeloos leven. Op elfjarige leeftijd, in 1756, werden hij en zijn jongere zus gekidnapt door Engelse handelaars. Ze werden naar de kust gebracht en ingeladen op een slavenschip.80 In zijn biografie vertelt hij over de terreur op de schepen en over de wantoestanden waarvan hij getuige is geweest. Bij hun aankomst in Barbados, werd enkel Equiano verkocht aan een Engelse officier van de Royal Navy, Michael Henry Pascal, die hem vernoemde naar Gustavus Vassa, de eerste Zweedse koning.81

Via Pascal maakte Equiano kennis met de Engelse manier van leven. Hij deed dienst op de oorlogsschepen van zijn meester gedurende de zevenjarige oorlog. In de perioden wanneer er geen gevechten waren op zee, werd hij naar Londen gestuurd, waar hij een degelijke opleiding kreeg. Na het beëindigen van de oorlog verkocht Pascal zijn slaaf aan een Britse handelaar die hem terug meenam naar Monserrat. Daar werd hij doorverkocht aan een quaker, Robert King. Door zijn opleiding, kon Equiano ingeschakeld worden voor administratieve taken. Op deze manier wist hij zijn lot op de plantages te ontlopen. Drie jaar na zijn aankomst in de Caraïben, in 1766, had hij genoeg gespaard om zich vrij te kunnen kopen. De volgende twintig jaar maakte hij verschillende reizen. Uiteindelijk vestigde hij zich in Londen. 82

In 1786 werd Equiano lid van de beweging voor de afschaffing van de slavernij. Hij was één van de ‘Sons’ of Africa’, een groep van twaalf Afrikaanse mannen die zich hadden geëngageerd in de strijd tegen het onrecht dat hun lotgenoten werd aangedaan. In 1789 publiceerde hij zijn biografie. Het boek is een persoonlijk drama dat de meest afschuwelijke

79 Vandaag de dag maakt deze regio deel uit van het grondgebied van Nigeria.

80 R.D. Ralston, Review article: ‘The Life of Elaudah Equiano or Gustavus Vassa the African by Olaudah Equiano’, in: African historical Studies, Vol. 4, No. 1 (1971), pp. 168-169.

81 Carey Brycchan, Olaudah Equiano: A critical Biography, 2007, in: “http://www.brycchancarey.com/equiano/biog.htm”, geraadpleegd op 25.07.2012.

82 Carey Brycchan, Olaudah Equiano: A critical Biography, 2007, in: “http://www.brycchancarey.com/equiano/biog.htm”, geraadpleegd op 25.07.2012.

40

aspecten van de slavernij duidelijk naar voor brengt. 83 Er bestaan wel twijfels over de authenticiteit van het werk. Vincent Carretta, professor aan de Universiteit van Maryland, heeft immers twee documenten gevonden waarin staat dat Equiano geboren is in Carolina en dan waarschijnlijk nooit zelf in Afrika is geweest. De beschrijving van zijn periode in Afrika zou gebaseerd zijn op mondelinge verhalen van lotgenoten.84

83 BBC History, Historic figures, Olaudah Equiano, 2012, in: “ http://www.bbc.co.uk/history/historic_figures/equiano_olaudah.shtml”, geraadpleegd op 25.07.2012.

84V. Carretta, Equiano the African: Biography of a Self-made man, Athens (Georgia), the University of Georgia Press, 2005, preface xiv.

41

1.2. VOORSTANDERS

1.2.1. HECTOR MACNEILL [1746-1818]

Al vroeg bleek Macneill gezegend te zijn met artistieke talenten. Op elfjarige leeftijd schreef hij zijn eerste drama. Er werd hem een plaats aangeboden aan de Grammar-school of , maar door familiale geldproblemen was het onmogelijk om een goede opleiding te kunnen betalen.85Een alternatief werd hem geboden door een West-Indische handelaar, die in verbleef. Hij bood hem een leercontract aan en zou hem gedurende deze periode voorzien van de nodige levensmiddelen. Na een opleiding van twee jaar werd Macneill, op veertienjarige leeftijd, naar Bristol gezonden, waar hij zijn eerste opdracht ontving.86

Zijn schip voer naar het eiland St Cristopher. Macneill stond in voor de verslaggeving van de reis en de beschrijving van het leven op zee. Hij verbleef een jaar op dit eiland. Vervolgens zette hij koers naar Guadaloupe, waar hij de volgende drie jaar zou spenderen. In 1763 werd dit eiland veroverd door de Fransen, waardoor Macneill zijn werk verloor. Hij zag zich genoodzaakt om te verhuizen naar Antigua.87 Drie jaar later keerde hij terug naar Schotland en na de dood van zijn vader, maakte Macneill plannen om voorgoed in Engeland te blijven. De drang naar avontuur deed hem echter zwichten.

Na een aantal jaren terug op zee begon hij te kampen met zijn gezondheid. Hij zocht de rust op in Engeland om terug op krachten te komen. Gedurende deze periode ontstond er een intense briefwisseling tussen Macniell en een aantal vooraanstaande personen in Jamaica.88 In 1790 publiceerde hij er een pamflet, ter verdediging van de slavenhandel: On the Treatment of the Negroes in Jamaica. Hij had dit niet geschreven omwille van zijn eigen overtuigingen, maar om een vriendschappelijke planter te verdedigen. Hij stierf uiteindelijk in op 15 maart 1818.89

85 C. Rogers, The modern Scottish ministrel, or the songs of Scotland of the past half century; with memoirs of the poets and sketches and specimen in English verse of the most celebrated modern Gaelic bards. Edinburgh : printed by Ballantyne and Company, Paul’s work, Vol. I, 1855, p. 74

86 C. Rogers, op. cit., p. 75.

87 C. Rogers, op. cit., p. 76.

88 C. Rogers, op. cit., pp. 76-77.

89 C. Rogers, op. cit., pp. 78-82.

42

1.2.2. WILLIAM KNOX [1732-1810]

William Knox werd geboren in 1732, binnen een typisch Anglicaans gezin. Zijn wortels liggen in Ierland, maar hij is vooral bekend geworden in Amerika waar hij in 1757 een zetel bemachtigde in de koloniale raad van Georgia. Gedurende zijn vierjarig verblijf in Savannah, bloeide de kolonie als nooit tevoren. Knox verzekerde zijn persoonlijke welvaart door de aankoop van uitgestrekte landerijen, die hij later liet bewerken. In totaal had hij 122 slaven die onder hem werkten.90

Knox zag geen problemen met het houden van slaven, ondanks zijn religieuze overtuiging. Als succesvolle plantagehouder, ontwikkelde hij een vroege versie van the positive good theory 91. Volgens hem waren de slaven beter af in de kolonies omdat ze hier verrijkt werden met het christelijke geloof. Knox ontwikkelde zo een imperiale theorie, gebaseerd op een religieus geladen paternalisme en een filosofie van patriarchale macht en morele verplichting, ten opzichte van de “kinderlijke” zwarte.

In 1790 werd zijn brief naar William Wilberforce, één van de meest bekende Engelse abolitionisten, gepubliceerd. Hierin reageerde hij op de beschuldigingen van de leider van de anti-slavernij beweging, waar ook Clarkson en Dickson lid van waren.

90 William Knox papers, William L. Clements Library, University of Michigan, in: “http://quod.lib.umich.edu/c/clementsmss/umich-wcl-M-161kno?view=text”, geraadpleegd op 28.05.2012.

91 “The positive good theory” stelt dat slavernij zowel de blanken als de zwarten ten goede komt. De blanken geraken op deze manier aan goedkope arbeidskrachten en de zwarten worden geïntroduceerd in een beschaafde wereld, met veel nadruk op het christendom. Deze theorie werd ontwikkeld door John C. Calhoun in de jaren ’20 van de negentiende eeuw, ten tijde van de Missouri crisis. Het was een verantwoording van waarom de slavernij nog steeds bestond in de zuidelijke staten.

43

1.2.3. PHILIP GIBBES [1731-1815]

Philip Gibbes werd geboren op 7 maart 1731 in St James’ Parish, Barbados, in een gezin van rijke planters. Hij werd door zijn vader naar Engeland gestuurd om daar onderwijs te volgen. Na het behalen van zijn diploma rechtsgeleerdheid keerde hij terug naar Barbados, om het management van de suikerplantages van zijn vader over te nemen. In 1774 werd Gibbes bevorderd tot de eerste Baronet van Barbados. Hij voegde zich hiermee bij de lijst van Baronets of Great Britain. Het baronetschap was erfelijk en hield in dat Sir Phillip Gibbes tot ridder werd geslagen en een adellijke titel verkreeg.92

Hij was lid van de West India Planters’ and Traders’ Association en schreef in 1797 zijn ‘Instructions for the treatment of negroes’. Gibbes stond bekend als een humane slavenhouder, die op een “verlichte” manier zijn plantages beheerde. Olaudah Equiano, een ex-slaaf en abolitionist beschreef hem als volgt: “I have the honor of knowing a most worthy and humane gentleman, who is a native of Barbadoes, and has estates there.”93

92 W. Bentham, The baronetage of England, or the history of the English Baronets and such Baronets of Scotland as are of English families with genealogical tables and engravings of their armorial bearings, London : printed by W.S. Bentham, Furnival’s-inn-court, Holborn, for E. Lloyd, Harley-Street, 1803.

93 O. Equiano, The Interesting Narrative of the Life of Olaudah Equiano, or Gustavus Vassa, the African. Vol I, London : printed and sold for the author by T. Wilkins, No. 23, Aldermanbury; sold also by Mr Johnson, St Paul’s Chruch-Yard; Mr Buckland, Paternoster-Row; Messrs Robson and Clark, Bond-Street; Mr Davis, opposite Gray’s-inn, holborn; Mr Matthews, Strand; Mr Stockdale, Piccadilly; Mr Richardson, royal Exchange; Mr Kearsley, Fleet-Street; and the booksellers in Oxford and Cambridge, 1789, p. 66.

44

1.2.4. WILLIAM BECKFORD [… - 1799]

William Beckford, zoon en erfgenaam van Richard Beckford, een rijke plantage-eigenaar, wordt ook wel eens de ‘historicus van Jamaica’ genoemd, naar aanleiding van zijn volumineus werk: ‘A Descriptive Account of the Island of Jamaica’, dat werd gepubliceerd in 1790. Na de dood van zijn vader, erfde hij vier suikerplantages. Beckford maakte de Atlantische oversteek en verbleef meer dan tien jaar op Jamaica. Hij is vooral bekend geworden omwille van zijn positieve houding ten opzichte van de slavenhandel.

In 1788 publiceerde hij ‘Remarks upon the Situation of the Negroes in Jamaica’, waarin hij een beschrijving geeft van de levens- en arbeidsomstandigheden van zijn eigen slaven en de slaven rondom zich.94 Hij concentreert zich op hun tevredenheid en de manier waarop elke planter dit gevoel teweeg kan brengen:

“His content (for I will not think him capable of happiness, for who is, or can be so?) must eventually depend upon a variety of circumstances – upon the effect that this person may make upon the purchaser, upon his obedience to the overseer, upon the structure of his body, the openness of his face, the vigor of his limbs, and upon his apparent sense and ductability; but more than all, upon the connections he may form, and the protection he may find among negroes of consequence and power upon the plantations.”95

In 1797 verloor hij zijn plantages aan een schuldeiser. Hij keerde terug naar Engeland, Somerley, om zijn schulden af te betalen. William Beckford stierf daar twee jaar later op 5 februari 1799.96

94 L. Stephen en L. Sidney (eds.), Dictionary of National Biography, Vol. IV (Beal-Biber), London, Smith Elder & Co, 1885, p.82.

95 W. Beckford, Remarks upon the situation of negroes in Jamaica, impartially made from a local experience of nearly thirteen years in that island. London : printed for T. and J. Egerton, 1788, p. 12.

96 J. H. Cassid, Sowing Empire: Landscape and Colonization. The united States of America (Minneapolis), The University of Minnesota Press, 2005, p. 60.

45

2. THE WEST INDIAN SLAVE LAWS

2.1. ‘SLAVE RESISTANCE’ EN DE REACTIE VAN DE PLANTERS

Slavenopstanden kwamen voor, maar meestal werden deze snel en met geweld, de kop ingedrukt. Er zijn maar een paar bekende uitbarstingen van slave resistance geweest. Dit bewijst volgens Richard S. Dunn nog maar eens dat de macht van de planters en de slavenwetten zeer effectief waren.97De Afrikanen probeerden zich op verschillende manieren te verzetten tegen het arbeidsregime dat de plantage-eigenaars hen oplegden: sabotage, boycot, weglopen, georganiseerde opstanden, rebellie, geweld enzovoort. Buiten de Haïtiaanse Revolutie [1791-1805], waarbij de slaven zelf het bestaande socio-politieke systeem tot val hebben gebracht, kenden de rebellenechter weinig successen.98

Er bestond helaas een onfortuinlijke dialectiek tussen de opstanden en de slavenwetten. Hoe meer de zwarten hun best deden om zich te ontdoen van de vreselijke arbeids- en levensomstandigheden, hoe strenger de heersende klasse van planters optrad. De regels en specifieke wetten waren er immers gekomen net omdat de zwarten niet deden wat er van hen gevraagd of geëist werd.99 De slaveneigenaars waren constant op hun hoede en reageerden indien nodig met een ijzeren hand.

Over het algemeen is de perceptie ten opzichte van de zwarten als een inferieur ras, dezelfde in alle slavenwetten op de Caraïben, ongeacht welk imperiale mogendheid ze heeft opgesteld. Er bestaan wel belangrijke filosofische verschillen tussen de wetgeving op de Spaanse en Franse en de Engelse kolonies in West-Indië. De religieuze richtlijnen, die door de katholieke kolonisatoren (Spanje, Portugal Frankrijk) werden gebruikt, spraken van slaven als mensen met een ziel, met rationele capaciteiten en rudimentaire rechten. Een katholieke meester en zijn slaaf hadden rechten en plichten ten opzichte van elkaar. Een slaaf had recht op een degelijke behandeling, in ruil voor moreel gedrag en gehoorzaamheid. De slaveneigenaar had de volledige controle over zijn slaaf, in ruil voor het hanteren van een menselijke

97 F.W. Knight, ed. General History of the Caribbean: the slave societies of the Caribbean, London, UNESCO Publishing, Vol. III, p. 222 (General History of the Caribbean).

98 F.W. Knight, ed. General History of the Caribbean: the slave societies of the Caribbean, pp. 222-223.

99 F.W. Knight, op. cit., pp. 222-223.

46

behandeling. Op de katholieke kolonies werd er een poging gedaan tot assimilatie, door de slaven te bekeren tot het christendom. De Spaanse Siete Partidas en de Franse Code Noir, hielden dus sterk vast aan een paternalistische ideologie. Knight ziet hierin een poging van de koloniale overheden om het racisme en de exploitatie van de Afrikaanse mens te verdoezelen en de dominantie van de blanke slavendrijvers te verantwoorden.100

De Engelse wetten werden daarentegen opgesteld door kapitalisten, slavenhouders en planters. Met als resultaat dat de richtlijnen een onmiddellijke weerspiegeling waren van wat de slaveneigenaars dachten en verwachtten van hun slaven.101 Ze installeerden een brede waaier aan technieken waarmee ze de Afrikanen in het gareel konden houden: militaire bezetting, economische beperkingen, sociale en psychologische controle en verminderde rechten. De slaveneigenaars en kolonisten verantwoordden deze brutale onderwerping van de zwarten met een Europees superioriteitsgevoel.102De ‘Barbados Slave Code’, gepubliceerd in 1661, legt de basis voor de rest van de slavenwetten op de Engelse kolonies in West-Indië.103 Er komen in dit bulletin amper protectionistische maatregelingen voor. Een slaaf heeft geen rechten en verdient geen respect. De richtlijnen die dus bestonden op de Britse kolonies in de achttiende eeuw waren slechts vervormingen en “verbeteringen” van de wetten die een eeuw eerder van kracht waren.104

100F.W. Knight, ed. General History of the Caribbean: the slave societies of the Caribbean, London, UNESCO Publishing, Vol. III, p. 199-201 (General History of the Caribbean).

101 E.V. Goveia, The West Indian Slave Laws of the 18th Century, Barbados, Caribbean University Press, 1970, p.19.

102F.W. Knight, ed. General History of the Caribbean: the slave societies of the Caribbean, p. 194-195.

103F.W. Knight, ed. op. cit., p. 201.

104 E.V. Goveia, The West Indian Slave Laws of the 18th Century, p. 9.

47

2.2. THE WEST-INDIAN SLAVE LAWS

Elk eiland had zijn eigen wetgeving. Over het algemeen kan men wel stellen dat de regels, toegepast op de eilanden Barbados en Jamaica, goed overeen kwamen. Voor dit onderzoek naar de slavenwetgeving op beide kolonies heb ik twee hoofdbronnen geraadpleegd. Het eerste pamflet,“An abridgement of the laws in force and use in Her Majesty's plantations”, dateert uit 1704. Het tweede pamflet, “An Abridgement of the Laws of Jamaica”, is geschreven in 1794. Beide bronnen zijn tot stand gekomen door afgevaardigden van de koloniale Assembly in opdracht van de Engelse Kroon. Bij het onderzoek heb ik mij dus niet specifiek geconcentreerd op de subjectieve opvattingen van de schrijver in verband met de slavenhandel en de slavernij.

Wat vooral opvalt (zowel aan het begin, als aan het einde van de achttiende eeuw) is dat een slaaf niet werd beschouwd als een subject of persoon, maar als een object, een bezitting:

“All negro slaves shall be held, taken, and adjudged to be estate real, and not chattels, and shall descend to the heirs, and widows, of any person dying intestate, as lands of inheritance in fee simple.” 105

Ze waren goederen die aangekocht en op hun beurt verkocht werden. Planters konden hen gebruiken om hun schulden af te betalen, net zoals gedaan werd met dieren. Voor andere zaken werden ze dan weer beschouwd als roerende goederen: ze konden worden ontvreemd van hun eigenaar, ze mochten gebruikt worden als deel van een bruidsschat en konden verpand worden:

“Provided no person, selling or alienating any of his negroes, shall be obliged to cause such sale to be enrolled, as it required in the alienation of other real estates. […] Declared, that by the true meaning of the foregoing act, negroes may be sued for, and recovered by action personal, as before the making of

105An abridgement of the laws in force and use in Her Majesty's plantations; (viz.) of Virginia, Jamaica, Barbadoes, Maryland, New-England, New-York, Carolina, &c. Digested under proper heads in the method of Mr. Wingate, and Mr. Washington's Abridgments. London, printed for John Nicholson at the King's-Arms in Little Britain, R. Parker, and R. Smith, under the Royal-Exchange, and Benj. Tooke at the Middle-Temple-Gate in Fleetstreet, 1704, p. 238.

48

that act. Also negroes continue chattels for the payment of debts. To all other intents and purposes they shall be deemed real estates.” 106

Aan het einde van de achttiende eeuw had men de wetten iets meer gespecificeerd. Ook nu nog konden planters hun slaven gebruiken om schulden af te betalen, maar enkel nog indien de eigenaars geen andere mogelijkheid meer zagen:

“So many as are necessary may be sold to pay debts and legacies, when no other effects can be got, and the remainder are to go as inheritance.” 107

Wanneer de planters hun eigendom verloren, kregen zij van de koloniale Assembly een compensatie. Soms werden slaven ingeschakeld bij gevechten tussen de verschillende koloniale mogendheden. In het geval dat ze sneuvelden, kregen hun eigenaars een vergoeding, die niet meer mocht zijn dan 50 l (50£). 108 Planters van wie hun slaaf ter dood veroordeeld werd, kregen een compensatie voor het verlies van hun bezit:

“In all cases where any negro or slave shall suffer death, those who condemn him shill enquire of his value, and also the damage of the party injured, and certify the same (not exceeding 25 l. for any one negro) to the Treasurer, who shall pay out of the value the damages to the party injured, and the over plus to

106An abridgement of the laws in force and use in Her Majesty's plantations; (viz.) of Virginia, Jamaica, Barbadoes, Maryland, New-England, New-York, Carolina, &c. Digested under proper heads in the method of Mr. Wingate, and Mr. Washington's Abridgments. London, printed for John Nicholson at the King's-Arms in Little Britain, R. Parker, and R. Smith, under the Royal-Exchange, and Benj. Tooke at the Middle-Temple-Gate in Fleetstreet, 1704. P. 238.

107An Abridgement of the Laws of Jamaica; Being an Alphabetical Digest of all the Public Acts Assembly now in force, from the Thirty-Second year of King Charles II, to the Thirty-Second Year of his present Majesty King George III. Inclusive as Published in Two Volumes, under the Direction of Commissioners Appointed up 30 Geo. III cap. XX and 32 Geo. III cap. XXIX, St. Jago De La Vega (Jamaica) : printed by Alexander Aikman, printer to the King’s most excelent Majesty, 1794, p. 237-238.

108An abridgement of the laws in force and use in Her Majesty's plantations; (viz.) of Virginia, Jamaica, Barbadoes, Maryland, New-England, New-York, Carolina, &c. Digested under proper heads in the method of Mr. Wingate, and Mr. Washington's Abridgments. London, printed for John Nicholson at the King's-Arms in Little Britain, R. Parker, and R. Smith, under the Royal-Exchange, and Benj. Tooke at the Middle-Temple-Gate in Fleetstreet, 1704, p. 149.

49

the owner, and if no party injure, then the whole to the owner of such negro or slave, out of the treasury.” 109

Bepaalde wetten tonen aan dat de eigenaars hun slaven met beloningen aanspoorden om een misdaad te plegen, aangezien dat, wanneer hun slaven betrapt en vervolgd werden, ze kans maakten op een vergoeding:

“The condemners of such negro or slave shall also enquire what allowance of provision and other necessaries, such negro had from his owner, and ifit shall appear that such negro or slave might have been induced to the offences committed for want of reasonable and accustomed provision, the owner shall not be paid anything out of his value as aforesaid.” 110

Het dilemma was echter dat indien de slaaf gestraft kon worden voor het begaan van een misdaad, hij niet louter als een subject kon bekeken worden, maar een zekere persona moest toegekend krijgen. De dominante tendens op de Britse kolonies was om de slaven te erkennen als een persoon, maar in een zeer gelimiteerde sfeer. Hij bezat enkele rechten maar wel inferieur aan de rechten van de rest van de blanke en bruine gemeenschap.111

De straffen waren, zeker in het begin van de achttiende eeuw, erg streng. Misdaden zoals weglopen, samenzweren of rebellie hadden meestal de dood tot gevolg. Bij de bestraffing van een zwarte bestond een bepaald stramien waaraan de planters en managers zich moesten houden:

“If any negro-slave strikes any person, except in defense of his own person or goods, he shall for the first offence be severely whipt by order of a Justice of Peace; for the second, by the like order, be severely whipt, his or her nose

109 An abridgement of the laws in force and use in Her Majesty's plantations; (viz.) of Virginia, Jamaica, Barbadoes, Maryland, New-England, New-York, Carolina, &c. Digested under proper heads in the method of Mr. Wingate, and Mr. Washington's Abridgments. London, printed for John Nicholson at the King's-Arms in Little Britain, R. Parker, and R. Smith, under the Royal-Exchange, and Benj. Tooke at the Middle-Temple-Gate in Fleetstreet, 1704, p. 242.

110 Op. cit., p. 242.

111 E.V. Goveia, The West Indian Slave Laws of the 18th Century. Barbados, Caribbean University Press, 1970, p. 25.

50

split, and face burnt in some place; and for the third offence, left to 2 justices, and 3 free-holders to inflict death, or what other punishment they think fit.” 112

De graad van de straf hing volledig af van de sociale context waarin de misdaad werd begaan. Als een zwarte een blanke sloeg of fysiek mishandelde, kreeg hij zweepslagen of werd hij veroordeeld tot de dood. De vrije kleurlingen werden op dezelfde manier gestraft indien ze een blanke hadden geslagen.113 De blanken konden daarentegen niet verantwoordelijk gesteld voor de moord op een slaaf, zeker niet wanneer ze deze hadden gedood voor een goede reden:

If any negro or slave under punishment by his master or his order, for any crime of misdemeanor towards his said master, shall unfortunately suffer in life or member, no person shall be subject to any fine therefore.

Indien een planter in Barbados zich schuldig had gemaakt aan opzettelijke doodslag van zijn eigen slaaf, moest hij een boete betalen aan de publieke schatkist. Als de vermoorde slaaf het bezit was van iemand anders, moest de schuldige de geschatte waarde dubbel terugbetalen aan de eigenaar en daarnaast ook een boete aan de schatkist. Een persoon die een slaaf vermoordde per ongeluk, was afhankelijk van diens eigenaar. Als deze juridische stappen ondernam, werd de moordenaar terecht gesteld.114 In Jamaica trad men iets strenger op. Een blanke werd drie maand opgesloten in de cel wanneer hij een “onrechtvaardige” moord had gepleegd op een zwarte. Wanneer de zwarte een dienaar bleek te zijn (en geen slaaf) werd de schuldige bestraft met zweepslagen en moest hij de eigenaar van de dienaar zijn diensten aanbieden voor vier jaar.115

112An abridgement of the laws in force and use in Her Majesty's plantations; (viz.) of Virginia, Jamaica, Barbadoes, Maryland, New-England, New-York, Carolina, &c. Digested under proper heads in the method of Mr. Wingate, and Mr. Washington's Abridgments. London, printed for John Nicholson at the King's-Arms in Little Britain, R. Parker, and R. Smith, under the Royal-Exchange, and Benj. Tooke at the Middle-Temple-Gate in Fleetstreet, 1704, p. 144.

113 E.V. Goveia, The West Indian Slave Laws of the 18th Century, Barbados, Caribbean University Press, 1970, pp. 20- 24.

114An abridgement of the laws in force and use in Her Majesty's plantations; (viz.) of Virginia, Jamaica, Barbadoes, Maryland, New-England, New-York, Carolina, &c. Digested under proper heads in the method of Mr. Wingate, and Mr. Washington's Abridgments. London, printed for John Nicholson at the King's-Arms in Little Britain, R. Parker, and R. Smith, under the Royal-Exchange, and Benj. Tooke at the Middle-Temple-Gate in Fleetstreet, 1704, p. 243.

115Op. cit., p. 147.

51

De aanhoudende druk van de abolitionisten op de slavenhouders en de koloniale regeringen, bereikte aan het einde van de achttiende eeuw haar effect. Bepaalde wetten werden aangepast, voornamelijk om de publieke opinie tevreden te stellen, maar ook om te bewijzen dat er wel degelijk rekening gehouden werd met de zwarten en hun manier van leven. Ze hoopten natuurlijk op deze manier de afschaffing van de slavenhandel te verhinderen. In het verslag van de ‘House of Assembly of Jamaica’ van 1789 stond het volgende geschreven:

“We confess, say they, to the public of Great Britain, (who are their accusers) that the laws respecting our haves, are not so good as they might be. You have called our attention to them, and we see that they require amendments. We thank you, and we will forthwith make the requisite amendments. Our Assembly are already forward in the salutary work. They have prepared a bill, which when patted into a law, will secure our slaves from cruel treatment, and partial trials. But whilst they in effect say this, by publishing the Reports of their Assembly, nothing is farther from their intentions, than that such bill should be patted into a law.” 116

Uiteindelijk werd het mishandelen van een zwarte een erkend misdrijf.117 De planters moesten een boete betalen wanneer ze hun slaven een ijzeren halsband aandeden, of meer kettingen en gewichten gebruikten dan nodig om hem veilig te stellen.118 Mensen die slaven opzettelijk verminkten, of de opdracht gaven hiertoe, werden een boete aangerekend en voor twaalf maanden opgesloten in de gevangenis119. Moordenaars kregen de doodstraf en blanken die hun slaven afsloegen werden net zoals de eerste groep beboet en opgesloten.

116Notes on the Two Reports from the Committee of the Honorable House of Assembly of Jamaica, Appointed to Examine into, and to Report to the House, the Allegations and Charges contained in the Several petitions which have been presented to the British House of Commons, on the Subject of the Slave-Trade, and the Treatment of the Negroes, &c. &c. &c. by a Jamaica Planter. London: printed and sold by James Phillips, George-Yard, Lombard-Street, 1789, p. 62.

117 F.W. Knight, ed. General History of the Caribbean :The slave societies of the Caribbean, Londen, UNESCO Publishing, 1997, III + pp. 201-202. (General History of the Caribbean).

118An Abridgement of the Laws of Jamaica; Being an Alphabetical Digest of all the Public Acts Assembly now in force, from the Thirty-Second year of King Charles II, to the Thirty-Second Year of his present Majesty King George III. Inclusive as Published in Two Volumes, under the Direction of Commissioners Appointed up 30 Geo. III cap. XX and 32 Geo. III cap. XXIX, St. Jago De La Vega (Jamaica) : printed by Alexander Aikman, printer to the King’s most excelent Majesty, 1794, p. 237.

119 Op. cit. P. 239.

52

3. INSTRUCTIONS FOR THE TREATMENT OF NEGROES

Het groeiende protest tegen de slavenhandel en de verdediging ervan door de plantage- eigenaars, mondde aan het einde van de achttiende eeuw uit in een pamflettenoorlog tussen de voor- en tegenstanders.

3.1. ABOLITIONISTEN

De abolitionisten bekritiseerden in hun pamfletten hoofdzakelijk de erbarmelijke levensomstandigheden van de zwarten. Ze concentreerden zich op de mensonwaardige behandeling op de Atlantische schepen, de lijfstraffen, de strenge arbeidsomstandigheden, en het armtierige leven dat hen door de kolonisten werd opgelegd. Deze humanitaire militanten geloofden in de gelijkheid van alle mensen en op hun recht op leven, vrijheid en nastreven van geluk. Hun grootste argument tegen de slavernij was dan ook dat het een inbreuk was op de menselijke natuurrechten.

“It appears first, that liberty is a natural, and government an adventitious right, because all men were originally free. […] but as the right to empire is adventitious; as all were originally free; as nature made every men’s body and mind his own; it is evident that no just man can be consigned to slavery, without his own consent.” 120

Waarom gaat slavernij in tegen het natuurrecht? Er bestaan verschillende theorieën, maar de meest gehanteerde blijft dat alle mensen in hun natuurlijke staat vrij zijn. Niemand is bij zijn geboorte gezegend met meer (natuurlijke) rechten of privileges dan iemand anders, noch staat vast wanneer en in welke omstandigheden iemand een heerser wordt en een andere onderdanig. In de natuurlijke staat is niemand onderdanig aan iemand anders en daarom gaat het instituut slavernij volgens de abolitionisten in tegen de natuurwet van de vrijheid.121

120An essay concerning slavery, and the danger Jamaica is expos'd to from the too great number of slaves, and the too little care that is taken to manage them. And a proposal to prevent the further importation of negroes into that Island. London : printed for Charles Corbett, at Addison's-Heads over-against St. Dunstan's-Church in Fleet- Street, 1746, pp. 65-69.

121 T. Read Rootes Cobb, An inquiry into the law of negro-slavery; In the United States of America, Bedford (Massachussetts), Applewood Books, 2011, p. 6.

53

Het ultieme doel van de abolitionisten was de afschaffing van de slavenhandel, voor sommigen zelfs een volledige verbod op het gebruik van slaven. Om dit te bekomen moesten ze iedereen zien te overtuigen van hun humanitaire standpunten. Het bulk van de abolitionisten probeerden de planters warm te maken voor een betere behandeling van hun slaven, zodat de nood aan nieuwe Afrikanen zou afnemen. Ze hoopten, met hun pamfletten, ook het House of Commons te bereiken zodat zij de bestaande slavenwetten op hun kolonies konden verbeteren en uiteindelijk de verdere slavenhandel konden verbieden.

3.1.1. MINDER SLAVEN, MEER WINST

Bij de abolitionisten heerste de opvatting dat een vermindering of stillegging van de slavenhandel geen nefaste gevolgen zou hebben op de koloniale plantage-economie. Integendeel, een betere behandeling van de Afrikaanse slaven, zou resulteren in een grotere opbrengst.

William Roscoe deed onderzoek naar de waarde van een slaaf. Hij kwam tot de conclusie dat in een periode van veertig tot vijftig jaar [1730/40-1788] de prijs van een zwarte meer dan verdubbeld was. Bijgevolg kwam een betere behandeling van de eigen slaven de planters ten goede. Roscoe ontdekte hiernaast ook dat een slaaf, geboren en getogen op de plantage zelf, twee keer zoveel waard was op volwassen leeftijd, dan een nieuwe geïmporteerde slaaf. Uiteraard omdat deze de kans had gekregen om zich beter aan te passen aan de levensomstandigheden en hierdoor beter werk kon leveren. Hij trok hieruit de conclusie dat indien een plantage zichzelf kon voorzien van slaven, de kosten veel minder zouden zijn en de opbrengsten hoger.122

Robert Boucher Nickolls schreef in hetzelfde jaar [1788] een brief naar de ‘treasurer of the society instituted for the purpose of effecting the abolition of the slave-trade’, waarin hij duidelijk maakte dat enkel een volledige afschaffing van de slavenhandel, het aantal zwarten op de kolonies zou verminderen. Een tekort aan Afrikaanse arbeidskrachten deed de prijs per

122 W. Roscoe, A General View of the African Slave-Trade, Demonstrating its Injustice and Impolicy, with Hints towards a Bill for its Abolition, London, printed for R. Faulder, 1788, p. 19-20

54

slaaf stijgen. Bijgevolg werd de planter gemotiveerd om meer zorg te dragen voor de slaven die hij reeds in zijn bezit had.123

Net zoals Roscoe zag Nickolls ook het nut in van een natuurlijke voortplanting van de zwarte populatie op de kolonies. Indien de groei van de Afrikaanse bevolking adequaat was aan de hoeveelheid arbeid die er moest geleverd worden, kon er geen twijfel bestaan over de nutteloosheid van de slavenhandel. De groei moest natuurlijk wel veilig gesteld worden door een verbeterde wetgeving en een meer humane behandeling.124 Het voordeel van inheemse slaven was dat ze meer meegaand waren. Ze kregen de kans om een status op te bouwen binnen de slavengemeenschap en konden zich sneller specialiseren binnen een bepaalde ambacht.

3.2. VOORSTANDERS

De meeste verdedigers van de slavernij waren in feite de slavenhouders zelf. Deze groep had er immers alle baat bij dat de slavenhandel zou blijven bestaan. De opposanten waren bijna uitsluitend mensen die geen directe economische belangen kenden bij de slavenhandel. Een anonieme planter schreef in zijn inleiding van zijn pamflet het volgende:

“On a question of the present nature, where the national interest and welfare are so materially concerned, the writer of the following pages wishes to point out wherein this country, as well as the West-India Islands will sustain great injuries, and perhaps end in a total loss of those islands, if any abolition of the slave trade takes effect.”125

Sommige sympathisanten van de slavernij lieten zich inspireren door het humanitair gedachtegoed van de abolitionisten. Men moest de kritische massa ervan zien te overtuigen dat de omstandigheden waarin hun eigen slaven leefden, niet zo mensonwaardig waren als de

123 R.B. Nickolls, Letter to the Treasurer of the Society Instituted for the Purpose of Effecting the Abolition of the Slave-Trade. From the Rev. Robert Boucher Nickolls, Dean of Middleham, a new Edition with Considerable Additions. London: printed by James Phillips, George-Yard, Lombard-Street, 1788, p. 23.

124 R.B. Nickolls, Letter to the Treasurer of the Society Instituted for the Purpose of Effecting the Abolition of the Slave-Trade, p. 13.

125 A planter, West-India Trade and Islands. Commercial Reasons for the Non-Abolition of the Slave Trade in the West-Indian Islands, by A Planter, and Merchants of Many Years Residence in the West-Indies. London : printed for W. Lane, Leadenhall-Street, 1789, i.

55

tegenstanders durfden te beweren. Een vaak gebruikt argument was dat slavernij van de Afrikanen eigenlijk hun redding is geweest. Een anonieme planter beweerde in zijn pamflet dat het leven van een slaaf , onder leiding van een christen, in alle opzichten beter was dan het leven van een vrije burger onder de heidense Afrikaanse woestelingen.126 Ze werden naar West-Indië gebracht onder het voorwendsel dat ze hen zouden behoeden voor offerrituelen en kannibalisme. De plantages op de Caraïben waren voor hen een land van melk en honing, met betere levensomstandigheden, goede manieren en religie. 127 Uiteraard ging deze overtuiging lijnrecht in tegen de argumenten van de abolitionisten.

Hiernaast valt ook op dat bijna alle supporters van de slavenhandel een vergelijking maken tussen het leven van de West-Indische slaven en de arme Britse arbeiders. Meestal werd er beweerd dat ze, hoewel ze vrije burgers zijn, niet beter af waren dan de Afrikanen die in slavernij werden gehouden. De laatste groep werd tenminste in het gareel gehouden:

How many brave, honest, and useful sons of Britain are cast out vagabonds on the face of a strange unpitying land, or doomed to years of captivity in the gloom recesses of a country-prison, where, in many instances the savage barbarity of their keepers add misery to affliction.”128

Franklyn Gilbert ging in zijn commentaar op de brieven van Thomas Clarkson, nog een stap verder. Hij beweerde dat geen enkele man die moest werken om zijn brood te verdienen écht vrij was. Iedereen werd wel op een of andere manier zijn absolute vrijheid ontnomen. Hij ondermijnde hiermee de argumenten van de abolitionisten die de ‘natural liberty’zagen als basisbeginsel van hun kritiek op de slavernij:

126 A planter, West-India Trade and Islands. Commercial Reasons for the Non-Abolition of the Slave Trade in the West-Indian Islands, by A Planter, and Merchants of Many Years Residence in the West-Indies. London : printed for W. Lane, Leadenhall-Street, 1789, p. 5.

127 J. Atkins,A voyage to Guinea, Brasil, and the West-Indies; in His Majesty's Ships, the Swallow and Weymouth. Describing the several Islands and Settlements, Viz-Madeira, the Canaries, Cape de Verd, Sierraleon, Sesthos, Cape Apollonia, Cabo Corso, and others on the Guinea Coast; Barbadoes, Jamaica, &c. in the West-Indies. The Colour, Diet, Languages, Habits, Manners, Customs, and Religions of the respective Natives, and Inhabitants. With Remarks on the Gold, Ivory, and Slave-Trade; and on the Winds, Tides and Currents of the several Coasts, London : printed for Caesar Ward and Richard Chandler, at the Ship, between the Temple-Gates in Fleet-Street; and sold at their Shop in Scarborough, 1735, p. 276.

128 A planter, West-India Trade and Islands. Commercial Reasons for the Non-Abolition of the Slave Trade in the West-Indian Islands, by A Planter, and Merchants of Many Years Residence in the West-Indies. London : printed for W. Lane, Leadenhall-Street, 1789, ii.

56

It is certain that, in civil society, every man is restrained of some part of his natural liberty, and is consequently, in some degree, deprived of his freedom. Every deprivation of freedom is a species of servitude or slavery.129

De Afrikanen werden in de pamfletten afgeschilderd als barbaren, heidenen of wilden. Ze waren niet in staat om voor zichzelf te zorgen. Over het algemeen werden ze beschouwd als een arrogant en zelfingenomen ras. Hun opvliegende karakter moest ingetoomd worden door de planters, die wisten hoe ze met deze soort mensen moesten omgaan. De voorstanders van het behoud van de slavenhandel legden vooral de nadruk op hun natuurlijke luiheid, die hen niet in staat stelde om vrijwillig te werken. Om de plantages draaiende te houden moesten deze mensen wel onderworpen en gecontroleerd worden. Een vrijgelaten slaaf zou immers omkomen van de honger of ziekte, omwille van het feit dat hij zich niet aangetrokken voelde tot vrijwillige arbeid. Robert Boucher Nickolls was er zich bewust van dat dit argument veel gebruikt werd door de supporters van de slavernij. De zwarten werden voorgesteld als mensapen, oerang-oetangs met een onvolgroeid brein. Als de Afrikanen geen échte beschaafde mensen waren, waarom moest men hen dan op een menselijke manier behandelen? 130

Tenslotte namen ook bepaalde voorstanders sommigeargumenten van de abolitionisten over in hun betoog. William Beckford en Hector Macneill zagen allebei het nut in van een natuurlijke voortplanting en van een goede behandeling van hun slaven. Ze beseften ook dat ingaan tegen de heersende stroom van humanitair protest tegen de slavenhandel geen goed idee was. Ze moesten de abolitionisten overtuigen van het feit dat ook de planters het beste voorhadden met hun slaven. Want met betrekking tot zijn eigen welzijn, zou een planter snel merken wat hij zichzelf aandoet, wanneer een slaaf, na een te strenge behandeling, niet meer

129 F. Gilbert, An answer to the Rev. Mr. Clarkson's essay on the slavery and commerce of the human species, particularly the African; in a series of letters, from a gentleman in Jamaica, to his friend in London: wherein many of the mistakes and misrepresentations of Mr. Clarkson are pointed out, Both With Regard To The Manner in which that Commerce is carried on in Africa, And The Treatment of the Slaves in the West Indies. Showing, At The Same Time, The Antiquity, Universality, and Lawfulness of Slavery, as ever having been one of the States and Conditions of Mankind, London : printed at the Logographic Press, and sold by J. Walter, No. 169, Opposite Bond Street, Piccadilly; C. Stalker, Stationer's Court, Ludgate Street; and W. Richardson, Under The Royal Exchange, 1789, p. 14.

130 R.B. Nickolls, Letter to the Treasurer of the Society Instituted for the Purpose of Effecting the Abolition of the Slave-Trade. From the Rev. Robert Boucher Nickolls, Dean of Middleham, a new Edition with Considerable Additions. London: printed by James Phillips, George-Yard, Lombard-Street, 1788, p. 46.

57

in staat was om arbeid te leveren.131 Als reactie op de protestacties, petities en geschriften hebben de voorstanders van de slavernij zich gespecialiseerd in pamfletten die de andere planters konden aanzetten tot een betere behandeling van hun slaven. De ‘instructions for the treatment of negroes’ werden zeer populair en wijdverspreid. Philip Gibbes is één van de planters die zich humanitair genoeg achtte om zijn bedenkingen en methoden te publiceren. Hij diende als voorbeeld voor alle andere slavenhouders die zich wel nog schuldig maakten aan een te strenge behandeling:

A love of liberty naturally disposes men to contemplate with abhorrence a state of slavery: it inclines them to suppose that oppression is inseparable from such servitude. It is with hope of relieving the anxiety, which some late publications have raised in the minds of the benevolent for the suffering of a numerous class of our fellow creatures, that I yield to the request of my friends to publish the little system of regulations, by which those people are governed and treated, whose lot it has been to be placed under my immediate care and protection.132

131 A planter, West-India Trade and Islands. Commercial Reasons for the Non-Abolition of the Slave Trade in the West-Indian Islands, by A Planter, and Merchants of Many Years Residence in the West-Indies. London : printed for W. Lane, Leadenhall-Street, 1789, 18.

132 P. Gibbes, Instructions for the treatment of negroes. London: printed for Shepperson and Reynolds ‘Oxford- Street. First printed in 1786, and reprinted in 1797, introduction v.

58

DEEL IV – ANALYSE VAN DE EIGENTIJDSE REISVERHALEN

Het vierde en het vijfde hoofdstuk is de eigenlijke ‘core’ van mijn historisch onderzoek. In het vierde hoofdstuk behandel ik voornamelijk de levensomstandigheden van de slaven aan de hand van een aantal belangrijke kapstokken: kledij, voeding, onderdak en verzorging. Hiernaast ga ik ook even in op de seksuele en relationele verstandhoudingen op de plantages. In het vijfde en laatste hoofdstuk richt ik mij op de arbeidsomstandigheden. Eerst ga ik dieper in op het arbeidsregime dat de slaven werd opgelegd. Vervolgens bespreek ik het management op de plantages en tenslotte wijd ik nog een deel aan de behandeling en bestraffing van de Afrikanen. Voor beide hoofdstukken heb ik enkel en alleen eigentijdse bronnen gebruikt (bij aanvullingen van secundaire literatuur wordt het expliciet vermeld). Telkens wordt er gekeken naar de manier waarop de abolitionisten en de supporters van de slavernij de onderwerpen benaderen.

1. LEVENSOMSTANDIGHEDEN

1.1. HAPPY EVER AFTER

Abolitionisten legden de verantwoordelijkheid voor het geluk, of beter gezegd het ongeluk van de slaven, in de handen van de slaveneigenaars. William Dickson, lid van de ‘London Society for Effecting the Abolition of the Slave Trade’, beweerde in zijn ‘Letters on Slavery’ dat het geluk van de Afrikanen omgekeerd evenredig was met de grootte van de plantage. De ‘ten-acre-men’, of de kleine grondbezitters, konden hun slaven meer gunnen dan de grote plantagehouders. Ook op de kleine plantages deden de zwarten aan zelfvoorziening, maar aangezien ze met minder waren, nam de voedseldruk af. De veldslaven op de grote plantages kregen volgens Dickson een onwaardige behandeling op alle vlakken. Het voedsel was schaars, de huizen slecht, het werk te zwaar en de dagen te lang. 133

133 W. Dickson, Letters on Slavery by William Dickson, Formerly Private Secretary to the Late Hon. Edward Hay, Governor of Barbadoes, to Which Are Added, Adresses to the Whites, and to the Free Negroes of Barbadoes; And Accounts of some Negro Eminent for their Virtues and Abilities. London, Printed and Sold by J.Philips, 1789, p. 6.

59

Sommige auteurs waren zich eerder bewust van de drang naar zelfmoord onder de slaven. Robert Boucher Nickolls beweerde dat de Afrikanen bij hun aankomst op de kolonies meestal zo diep zaten, door de verschrikkelijke omstandigheden op de schepen, dat de dood op dat moment de verlossing bij uitstek was waarnaar ze hopeloos verlangden. 134 Er zijn verschillende gevallen bekend waarbij de slaven zich, wanneer ze zich nog op het schip bevonden, overboord gooiden, in de hoop te verdrinken. Olaudah Equiano, een West-Indische slaaf die het geluk vond een opleiding in Engeland te genieten, schreef in zijn autobiografie een fragment over een paar slaven die zichzelf uit hun lijden probeerden te verlossen:

“One day, when we had a smooth sea and moderate wind, two of my wearied countrymen who were chained together (I was near them at the time), preferring death to such a life of misery, somehow made through the nettings and jumped into the sea: immediately another quite dejected fellow, who, on account of his illness, was suffered to be out of irons, also followed their example; and I believe many more would very soon have done the same if they had not been prevented by the ship's crew, who were instantly alarmed. Those of us that were the most active were in a moment put down under the deck, and there was such a noise and confusion amongst the people of the ship as I never heard before, to stop her, and get the boat out to go after the slaves. However two of the wretches were drowned, but they got the other, and afterwards flogged him unmercifully for thus attempting to prefer death to slavery.”135

De supporters van de slavenhandel meenden daarentegen dat het geluk op de plantage, afhankelijk was van een variëteit aan omstandigheden. William Beckford noemt er in zijn pamflet ‘remarks upon the situation of the negroes’ een aantal op. Ten eerste hing de situatie op de plantage af van de indruk die de slaaf had gemaakt bij zijn koper, of van de gehoorzaamheid aan zijn eigenaar. Wanneer de structuur van zijn lichaam mee zat (een open

134 R.B. Nickolls, Letter to the Treasurer of the Society Instituted for the Purpose of Effecting the Abolition of the Slave-Trade. From the Rev. Robert Boucher Nickolls, Dean of Middleham, a new Edition with Considerable Additions. London: printed by James Phillips, George-Yard, Lombard-Street, 1788, p. 15.

135 O. Equiano, The Interesting Narrative of the Life of Olaudah Equiano, or Gustavus Vessa, the African. Vol. I, London : printed and sold for the author by T. Wilkins, No. 23, Aldermanbury; sold also by Mr Johnson, St Paul’s Church-Yard; Mr Buckland, Paternoster-Row; Messrs Robson and Clark, Bond-Street; Mr Davis, opposite Gray’s-inn, Holborn; Mr Matthews, Strand; Mr Stockdale, Piccadilly; Mr Richardson, Royal Exchange; Mr Kearley, Fleet-Street; and the booksellers in Oxford and Cambridge, 1789, p. 33.

60

en vriendelijk gezicht, lenige ledematen en een klaarblijkelijk verstand), had de slaaf meer kans op een goede behandeling van zijn of haar meester. Meer nog dan al de andere factoren hing het welzijn van de slaaf af van de relaties die hij aanging op de plantages zelf. Wanneer hij bevriend werd met een van de vooraanstaande slaven (bepaalde zwarten die een hogere functie kregen, of werden voorgetrokken door de planter), werd hij waarschijnlijk onder diens vleugel genomen. Beckford vermeldt er wel bij dat hij ervan overtuigd was dat niemand echt volledig gelukkig kon zijn, ook niet de meest rijke mensen in Engeland. Hij probeerde hiermee de penibele situatie van de zwarten op de Engelse kolonies in West- Indië te minimaliseren.136

Hector Macneill legde, net zoals William Beckford, de verantwoordelijkheid voornamelijk bij de zwarten zelf. Als een slaaf nutteloos, lui en dom was, zou hij hoogstwaarschijnlijk een strengere behandeling krijgen dan de gehoorzame slaven, die deden wat er van hen gevraagd werd. Indien de slaaf zeer ijverig en zachtaardig overkwam, zou hij bepaalde privilegies verkregen hebben waarvan (volgens Macneill) duizenden arbeiders in Groot-Brittannië enkel maar van konden dromen.137

136 W. Beckford, Remarks upon the situation of negroes in Jamaica, impartially made from a local experience of nearly thirteen years in that island. London : printed for T. and J. Egerton, 1788, p. 13.

137H. Macneill, Observations on the treatment of the negroes, in the island of Jamaica, including some account of their temper and character, with remarks on the importation of slaves from the coast of Africa. In a letter to a physician in England. London : printed for G. G. J. and J. Robinson, No. 25, Pater-Noster-Row, and J. Gore, Liverpool, 1788, p. 2.

61

1.2. HUWELIJK, VOORTPLANTING EN LOSBANDIG GEDRAG

1.2.1. HUWELIJK EN LOSBANDIG GEDRAG

Hoewel het zeer ongewoon was, werden er toch huwelijken voltrokken tussen blanken en kleurlingen. Zoals reeds vermeld in het vorige deel138 was huidskleur een belangrijk criteria om een huwelijk te laten plaatsvinden. Op sommige eilanden in West-Indië was een gemengd huwelijk verboden. In Jamaica en Barbados werd er in bepaalde gevallen een oogje dicht geknepen. Meestal betrof dit blanke mannen van een lagere klasse die trouwden met een rijkere bruine vrouw.139 Ondanks alle restricties op de rassenvermenging, hielden enorm veel blanke mannen er een bruine minnares op na.

Er bestond bij de blanken een seksuele verbeelding rond de gekleurde vrouwen. Ze hadden een enorme aantrekkingskracht, in tegenstelling tot de gekleurde mannen. Een anonieme Jamaicaanse planter bevestigt in zijn pamflet dat de bruine mannen bijna nooit in de omgeving van blanke vrouwen werden gezien. De white ladies gedroegen zich vaak zeer hautain ten opzichte van de kleurlingen en wilden hun status niet verliezen door zich aan hen te vergrijpen. De blanke dames in West-Indië, probeerden zich op alle mogelijke manieren dezelfde status aan te meten als de vrouwen in Engeland. Ze droegen lange kledingstukken en hielden zich weg van het sociaal leven. De gekleurde vrouwen daarentegen, meestal diensters, huishoudsters of opvoedsters, gedroegen zich niet zo gereserveerd. Ze waren opgewekt en levendig en steeds talrijk aanwezig op de dansbijeenkomsten.140

De Afrikaanse “zwarte” vrouwen, genoten niet van dezelfde aandacht. Soms werden ze afgeschreven als onbeschaafde wilden, die geen schaamte kenden. Charles Leslie, een Engelse schrijver op Jamaica stak zijn mening in ieder geval niet onder stoelen of banken:

“The negroe women go many of them quite naked, they don’t know what shame is; and are surprised at an European’s bashfulness, who perhaps turns his head aside at the sight. Their masters give them some kind of a petticoat, but

138 DEELII; 5. De sociale structuur en het hiërarchische leven op de plantage, 5.5. Rassenvermenging

139F.W. Knight, ed. General History of the Caribben: The slave societies of the Caribbean, Londen, UNESCO Publishing, 1997, III + p. 150 (General History of the Caribbean).

140An account of the Island of Jamaica; with reflections on the treatment, occupation, and provisions of the slaves. To which is added a description of the animal and vegetable predictions of the Island. By a gentleman lately resident on a plantation, Newcastle : printed for the author by S. Hodgson, 1788, pp. 7-8.

62

they don’t care to wear it. In the towns they are obliged to do it, and some of them there go neat enough; but these are the favorites of young squires who keep them for a certain use.”141

De zwarte vrouwen werden geminacht, er werd de spot met hen gedreven. Dit gedachtengoed werd gestimuleerd door een Europees superioriteitsgevoel dat in de achttiende eeuw nog zeer sterk aanwezig was bij de blanken op de kolonies in de Caraïben. Olaudah Equiano, een ex-slaaf, beweert in zijn autobiografie vaak getuige te zijn geweest van wreedheden die werden toegepast op zwarte vrouwen. Ze werden geregeld het slachtoffer van verkrachting:

“[…] it was almost a constant practice with our clerks, and other whites, to commit violent depredations on the chastity of the female slaves; and these I was, though with reluctance, obliged to submit to at all times, being unable to help them. […] I have known our mates to commit these acts most shamefully, to the disgrace, not of Christians only, but of men. I have even known them gratify their brutal passion with females not ten years old; and these abominations some of them practiced to such scandalous excess, that one of our captains discharged the mate and others on that account.” De abolitionisten benadrukten daarentegen de kuisheid en de vroomheid van de vrouwen. John Atkins schreef in zijn verslag van zijn reis naar West-Indië over de Afrikaanse vrouwen aan boord van de slavenschepen. Meestal werden ze tijdens de oversteek ontdaan van hun kleren, waardoor hun ‘privates’ werden getoond. Ze zaten vervolgens de hele dag op hun hurken, opdat hun geslacht niet zichtbaar zou geweest zijn.142

Slaven die naar de Caraïben werden gebracht, waren meestal al weggerukt van hun familie. Als ze dan toch samen de oversteek hadden gemaakt werden de mannen gescheiden van hun vrouwen, omdat zij meer geschikt waren voor het harde werk op de plantages. 143

141 F.W. Pitman, The Development of the British West Indies, 1700-1763, The United States of America, Yale University Press, 1967, p. 22.

142 J. Atkins, A voyage to Guinea, Brasil, and the West-Indies; in His Majesty's Ships, the Swallow and Weymouth. Describing the several Islands and Settlements, Viz-Madeira, the Canaries, Cape de Verd, Sierraleon, Sesthos, Cape Apollonia, Cabo Corso, and others on the Guinea Coast; Barbadoes, Jamaica, &c. in the West-Indies. The Colour, Diet, Languages, Habits, Manners, Customs, and Religions of the respective Natives, and Inhabitants. With Remarks on the Gold, Ivory, and Slave-Trade; and on the Winds, Tides and Currents of the several Coasts, London : printed for C. Ward an R. Chandler, 1735, p. 180.

143F.W. Knight, ed. General History of the Caribben: The slave societies of the Caribbean, Londen, UNESCO Publishing, 1997, III + p. 87 (General History of the Caribbean).

63

Vaak werden ze overgebracht van de ene plantage naar de andere, waardoor het voor de vrouwen onmogelijk was geworden om een stabiele relatie te onderhouden. Samenwonen was erg onpraktisch en de jongens werden afgezonderd van hun moeder van zodra ze konden werken op het veld, normaal rond de leeftijd van 6 jaar. De afzondering van de mannelijke kinderen vergrootte enkel nog de kloof tussen beide geslachten op de plantages.144

Het resultaat van dit onevenwicht bracht een desintegratie van de seksuele relaties met zich mee. Door de constante verwijdering van de mannelijke arbeiders, werden de vrouwen wel verplicht om meerdere seksuele relaties aan te gaan met steeds nieuwe slaven. Seksuele vrijheid was immers nog het enige aspect van individuele vrijheid dat de slaaf behouden had. Het resultaat was echter niet zo positief. Veel zwarten kregen last van seksueel overdraagbare aandoeningen. Zwarte vrouwen ondergingen een abortus of kregen een misval.145

Door de aanhoudende druk op het House of Commons en de West-Indische planters, werden er aan het eind van de achttiende eeuw een aantal toegevingen gedaan naar de Afrikanen toe. Ze verkregen bepaalde basisrechten, zoals het recht om te trouwen en er werd meer aandacht geschonken aan de familiale banden. Het was voor de slaven voor het eerst mogelijk om hun kinderen wettelijk te laten erkennen. Waar aan het begin van dezelfde eeuw de planters geen enkele rekening hielden met zwangere vrouwen, kregen ze nu verlofdagen om op hun pasgeboren kinderen te letten. De vrouwen die meer dan zes kinderen hadden werden uitgesloten van het werk op de plantage. Hiernaast probeerden de planters hen ook te stimuleren met allerlei beloningen: de vrouwen die hun kinderen in leven konden houden kregen stoffen, om kleren van te maken, of een som geld.146

1.2.2. NATUURLIJKE VOORTPLANTING

Robert B. Nickolls, voorstander van een natuurlijke groei van de slavengemeenschap, had zijn opmerkingen bij de nieuwe “goede behandeling”. In theorie was er een verbetering, maar in de praktijk bleef de mortaliteit onder de slaven hoog. Nickolls ging er van uit dat de zwarten aangepast waren aan een warm klimaat. Ze zouden dus, in tegenstelling tot de blanke

144M. Craton, J. Walvin, A Jamaican Planter, The History of Worthy Park, 1670-1970, Toronto, University of Toronto Press, 1970, p. 127.

145 M. Craton, J. Walvin, op. cit., p. 133.

146J.L. Ragatz, The Fall of the Planter Class in the British Caribbean, 1763-1833; A Study in Social and Economic History, New York, Octagon Books. Inc., 1963, p. 35.

64

populatie op de eilanden, geen echte problemen mogen ondervinden om nakomelingen te krijgen. Toch was de nood aan “verse” slaven niet afgenomen.147

Hij zag drie grote redenen waarom dit niet het geval was. Ten eerste probeerden de planters hun winst zo hoog mogelijk te houden. Wanneer de opbrengst minder was, brachten ze meer land onder cultivatie. Meestal ging dit ten koste van de landbouwgrond van de slaven, die ze gebruikten voor hun zelfvoorziening. Uiteindelijk kon dit leiden tot ondervoeding, ziekte en sterfte. Ten tweede werden er vaak managers ingezet op de plantages, waarvan de eigenaar teruggekeerd was naar Groot-Brittannië. Zij werden verondersteld het werk te coördineren. Ze traden echter gevoelig strenger op dan de planters. De slaven moesten doen wat er van hen verwacht werd, anders werden ze gestraft. Indien er iemand het leven liet, werd deze persoon gewoon vervangen. 148

Natuurlijke voortplanting was geen optie, aangezien kinderen niet in staat waren om op het veld te werken en zwangere vrouwen minder productief waren. De kinderen die hun eerste jaren hadden overleefd, werden wel ingeschakeld voor andere taken. Hoewel ze ook zware arbeid moesten leveren (en hun lichaam nog niet volledig volgroeid was) ontvingen ze maar één derde van het voedselpakket dat de volwassenen kregen. Veel kinderen kwamen om van de honger en de uitputting. Tenslotte bestond er onder de slaveneigenaars een ‘ill-timed parsimony’. De dokters werden uitbetaald per slaaf die ze verzorgden. Indien er dus een epidemie uitbrak, lieten ze zoveel mogelijk mensen ziek worden, waardoor ze meer geld konden verdienen.149

William Dickson, hoewel een activist voor de afschaffing van de slavenhandel, nuanceerde de visie van Nickolls door in zijn brieven te verwijzen naar bepaalde planters die wel zorg droegen voor zwangere slavinnen en hun kinderen. Na hun bevalling kregen de moeders meestal een nieuwe uitrusting voor zichzelf en voor hun kinderen, soms zelfs een kleine som geld. De zwangere vrouwen werden vervangen door oude slavinnen die normaal gezien waren vrijgesteld van het werk. Op jonge leeftijd (rond 6 jaar) werden de kinderen verzameld in een

147 R.B. Nickolls, Letter to the Treasurer of the Society Instituted for the Purpose of Effecting the Abolition of the Slave-Trade. From the Rev. Robert Boucher Nickolls, Dean of Middleham, a new Edition with Considerable Additions. London: printed by James Phillips, George-Yard, Lombard-Street, 1788, pp. 17-18.

148 R.B. Nickolls, Letter to the Treasurer of the Society Instituted for the Purpose of Effecting the Abolition of the Slave-Trade, p. 36.

149 R.B. Nickolls, op. cit., pp. 39-40.

65

‘hog-meat-gang’ of de ‘pot-gang’. Deze groep stond in voor het plukken van druiven en het verzamelen van insecten voor het vee en het gevogelte. Uit deze groep werden er vervolgens een aantal kinderen geselecteerd die al sterk genoeg waren om opgenomen te worden in de ‘little gang’. Zij werden ingezet om het veld te bezaaien, grassen te plukken en andere lichtere taken. Op het moment dat ze oud en sterk genoeg waren om op het veld te werken, gingen ze over naar de ‘great gang’, waarin alle veldslaven zich bevonden. 150

In zijn ‘instructions for the treatment for negroes’ probeerde Gibbes de situatie te redden door een aantal richtlijnen op te stellen waaraan elke slavenhouder zich zou moeten houden. Zwangere vrouwen moesten ontzien worden van het werk op de plantage. Hun verminderde conditie kon immers het leven van hun ongeboren kind én de slavin in gevaar brengen. Gibbes gaf zijn vrouwelijke slaven één maand verlof na de bevalling. Indien de noodzaak zich hier toediende, kon dat verlof nog verlengd worden. Vrouwen die borstvoeding gaven werden niet van ’s morgens vroeg op het veld verwacht. Op regenachtige dagen mochten zij het werk op het veld neerleggen en werden ze ingeschakeld binnenshuis. Tenslotte wou hij ook iedere planter de raad geven om hun de zuigelingen een hoofddeksel te geven, dat hen kon beschermen tegen de zon en de regen. 151

William Beckford, een Jamaicaanse slaveneigenaar en tevens een voorstander van de natuurlijke groei van de Afrikaanse gemeenschap op de kolonies, moedigde de andere planters aan om zijn voorbeeld te volgen. Hij merkte op dat veel plantagehouders niet opgezet zijn met zwangere slavinnen. Op deze manier gingen er veel werkkrachten voor onbepaalde tijd verloren. Beckford dacht hier heel anders over. Hij spoorde in zijn pamflet de plantagehouders aan om te investeren in jonge Afrikaanse vrouwen, die waarschijnlijk kinderen konden krijgen. Slaven die op het eiland geboren werden, ondervonden duidelijk minder aanpassingsproblemen. Ze konden meteen kennis maken met de andere slaven en op een langzame manier gewoon worden aan het arbeidsregime, de wetten, de gewoonten en het klimaat. Het grootste voordeel van natuurlijke voortplanting voor de planters was het feit dat de ouders zich na de geboorte van hun kind vastpinden op de plaats waar het kind ter wereld

150 W. Dickson, Letters on Slavery by William Dickson, Formerly Private Secretary to the Late Hon. Edward Hay, Governor of Barbadoes, to Which Are Added, Adresses to the Whites, and to the Free Negroes of Barbadoes; And Accounts of some Negro Eminent for their Virtues and Abilities. London, Printed and Sold by J.Philips, 1789, p. 12.

151 P. Gibbes, Instructions for the treatment of negroes. London: printed for Shepperson and Reynolds ‘Oxford- Street. First printed in 1786, and reprinted in 1797, p. 81-82.

66

was gebracht. De slavenhouder moest zich vervolgens veel minder zorgen maken over mogelijke vluchters, of opstandelingen. Natuurlijke voortplanting zou volgens Beckford iedereen ten goede komen. De slaven konden genieten van hun kinderen en van een familiaal leven op de kolonies, de planters hadden meer werkkrachten, die minder opstandig waren. 152Hij sloot zijn betoog af met de volgende woorden:

“[…] a man who looks forward should consider that these young shoots, when become saplings, will be fit for variety of uses, and when grown up will be the future supports of the plantation.” 153

1.3. LEVENSVOORZIENINGEN

1.3.1. KLEDIJ

Over de kledij wordt door beide partijen opvallend weinig gesproken. Thomas Cooper benadrukt wel een keer dat de slaven amper kledij droegen en geen extra bescherming (een laken) hadden voor de koude nachten.154 De algemene regel was dat één keer per jaar elke planter voldoende kledij moest aankopen en uitdelen. De mannen kregen een onderbroek en een hoed, om zich te beschermen tegen de zon. De vrouwen kregen een rok en een hoed. De straf op het niet naleven van deze regel was niet zo streng. Voor elke slaaf die niet gekleed was, moest de planter 5 d.155 betalen.156 Aan het einde van de achttiende eeuw werd deze boete opgetrokken tot 50 l.157

152 W. Beckford, Remarks upon the situation of negroes in Jamaica, impartially made from a local experience of nearly thirteen years in that island. London : printed for T. and J. Egerton, 1788, pp. 23-24.

153 W. Beckford, Remarks upon the situation of negroes in Jamaica, p. 25.

154 T. Cooper, Letters on the Slave-Trade: First Published in Wheeler’s Manchester Chronicle, and Re-printed with Additions and Alterations, Manchester : printed by C. Wheeler, 1787, p. 18.

155 5 d. = 5 pence. In 1 l. (1£) zitten 240 d.

156An abridgement of the laws in force and use in Her Majesty's plantations; (viz.) of Virginia, Jamaica, Barbadoes, Maryland, New-England, New-York, Carolina, &c. Digested under proper heads in the method of Mr. Wingate, and Mr. Washington's Abridgments. London, printed for John Nicholson at the King's-Arms in Little Britain, R. Parker, and R. Smith, under the Royal-Exchange, and Benj. Tooke at the Middle-Temple-Gate in Fleetstreet, 1704, p. 240.

157An Abridgement of the Laws of Jamaica; Being an Alphabetical Digest of all the Public Acts Assembly now in force, from the Thirty-Second year of King Charles II, to the Thirty-Second Year of his present Majesty King George III. Inclusive as Published in Two Volumes, under the Direction of Commissioners Appointed up 30 Geo. III cap. XX and 32 Geo. III cap. XXIX, St. Jago De La Vega (Jamaica) : printed by Alexander Aikman, printer to the King’s most excelent Majesty, 1794, p. 238.

67

Eén bepaalde Jamaicaanse planter sprak daarentegen van donkere meisjes met witte gewaden – as white as snow – witte hoeden en zakdoeken van de zelfde kleur. Ze bonden deze zakdoek over hun kroezelige haar wanneer ze op zondag naar de markt gingen om hun gewassen te verkopen,en zelf kledij en voedsel te kopen. 158

Nochtans wordt er in de secundaire literatuur wel regelmatig over de typische koloniale klederdracht geschreven (én aan de hand van eigentijds bronnenmateriaal). Zo gebruikte Richard Dunn het pamflet van Charles Leslie, een Engelse schrijver woonachtig in West- Indië, die in zijn ‘New and Exact Account of Jamaica’ de klederdracht van de verschillende klassen op Jamaica beschreef. De blanke kolonisten hadden de gewoonte om zich te blijven kleden naar Engels voorbeeld: pruiken, tailleurs, lange rokken, mantels, lederen hoeden, handschoenen enzovoort. 159 Op deze manier konden de blanken zich distantiëren van de enorme zwarte populatie en toonden ze hun status en welzijn aan de buitenwereld. Uiteraard was het zeer moeilijk om deze gewoontes vol te houden. De tropische temperaturen op de Caraïben maakten het onmogelijk voor de kolonisten om zich flamboyant te kleden. Ze gebruikten lichtere stoffen, die eenvoudig wasbaar waren, zoals linnen en katoen. De blanke kolonisten konden zich de duurste stoffen veroorloven. Ze droegen kleren gemaakt uit fijn linnen, zijde, katoen, of wol. Blanke en gekleurde dienaren droegen hemden, broeken, rokken en kielen, geweven uit katoen. De basiskleur was blauw. Uit de literatuur blijkt dat de veldslaven amper kledij droegen. Meestal werden hun geslachtdelen bedekt met een lendendoekje. Op zondag kregen ze een hemd, of een rok om naar de markt te gaan. In de koudere periodes werd er door sommige planters een jas uit canvas uitgedeeld. 160

De reden waarom er minder aandacht aan werd besteed is misschien omdat kledij niet het meest dringende probleem was dat moest aangepakt worden. Het klimaat was warm genoeg. De veldslaven zouden waarschijnlijk niet omkomen door de kou. De nood aan voedsel en aan het terugschroeven van het arbeidsdruk was veel dringender en werd dus ook meer gebruikt in de strijd om de afschaffing van de slavernij.

158An account of the Island of Jamaica; with reflections on the treatment, occupation, and provisions of the slaves. To which is added a description of the animal and vegetable predictions of the Island. By a gentleman lately resident on a plantation, Newcastle : printed for the author by S. Hodgson, 1788, p. 11.

159 R.S. Dunn, Sugar and Slaves: The Rise of the Planter Class in the English West Indies, 1624-1713, Williamburg; Virginia, The University of North Carolina Press, 1972, p. 263-264.

160 F.W. Pitman, The Development of the British West Indies, 1700-1763, The United States of America, Yale University Press, 1967, p. 281-288.

68

1.3.2. VOEDING

Op de meeste kolonies op de Caraïben, werden slaven verondersteld het bulk van hun voedselvoorraad zelf te produceren op een stuk grond dat ze van hun meester hadden gekregen. Aan het begin van de achttiende eeuw moest elke planter (volgens de wetgeving) voor elke 5 slaven één are grond voorzien. Indien hij de wet niet naleefde, werd hij verplicht een boete te betalen van 40 l (40£).161 Aan het einde van dezelfde eeuw, in 1794, kreeg elke slaaf zijn eigen stuk grond. De planter moest hen voldoende tijd geven om hierop te werken, opdat ze zich konden voorzien met voedsel. Hiernaast werden de slaveneigenaars verplicht om een are te beplanten met ‘ground provisions’162, voor elke tien zwarten. Indien dit niet gebeurde, werd de planter geacht een boete te betalen van 50 l (50£).163 In theorie werden ze één dag in de week toegestaan om op hun land te werken, behalve tijdens het oogstseizoen.164 In de praktijk verliep het soms anders.

Robert Boucher Nickolls schreef in zijn brieven naar de penningmeester van de ‘Society Instituted for the Purpose of Effecting the Abolition of the Slave-Trade’ dat in geen geval de slaven één volledige dag per week vrij kregen. Op feestdagen en op andere belangrijke aangelegenheden was dit wel het geval, maar in normale omstandigheden, zelfs op zondag, kregen ze amper een halve dag. Op deze dag werden ze, ondanks de verschillende tegengestelde beweringen, toch verplicht om voedsel te verzamelen voor het vee en om de suikerovens brandende te houden. Zondag was het inderdaad ook marktdag, een moment waarop ze hun zelfgeproduceerde gewassen konden verkopen of ruilen. Waar de andere

161An abridgement of the laws in force and use in Her Majesty's plantations; (viz.) of Virginia, Jamaica, Barbadoes, Maryland, New-England, New-York, Carolina, &c. Digested under proper heads in the method of Mr. Wingate, and Mr. Washington's Abridgments. London, printed for John Nicholson at the King's-Arms in Little Britain, R. Parker, and R. Smith, under the Royal-Exchange, and Benj. Tooke at the Middle-Temple-Gate in Fleetstreet, 1704, p. 148.

162 Een verzamelnaam die gebruikt werd in West-Indië, die gebruikt werd om een aantal traditionele planten op te sommen. Meestal betrof dit yamswortels en cassave, in: < http://en.wikipedia.org/wiki/Ground_provisions>, geraadpleegd op 26.06.2012.

163An Abridgement of the Laws of Jamaica; Being an Alphabetical Digest of all the Public Acts Assembly now in force, from the Thirty-Second year of King Charles II, to the Thirty-Second Year of his present Majesty King George III. Inclusive as Published in Two Volumes, under the Direction of Committioners Appointed up 30 Geo. III cap. XX and 32 Geo. III cap. XXIX, St. Jago De La Vega (Jamaica) : printed by Alexander Aikman, printer to the King’s most excelent Majesty, 1794, p. 237-238.

164 R. Blackburn, The Making of New World Slavery, From the Baroque to the Modern 1492-1800. London, Verso, 1997, 602 p. p. 340.

69

auteurs volgens Nickolls geen rekening mee hielden is dat de markt soms erg ver verwijderd was van de plantages, met als gevolg dat ze volledig uitgeput terug kwamen.165

William Fox benadrukte in zijn pamflet ‘An Adress to the People of Great Britain, on the Utility of Refraining from the Use of West India Sugar and Rum’ de grote drang naar geld bij de plantagehouders. Een planter, aangetrokken door de hoge marktprijzen voor suiker en rum, zou zijn slaven blijven onthouden van hun eigen stuk grond en ze verplichten om er suikerriet op te planten, opdat hij het verlies van zijn werkkrachten, door uitputting of ziekte, zou kunnen compenseren met de opbrengst van de suikerhandel.166 De stukjes grond, die normaal gezien enkel voor de slaven werden gereserveerd, konden net zo goed terug afgenomen worden.

Thomas Cooper, een supporter voor de volledige afschaffing van de slavernij, stak zijn kritiek niet onder stoelen of banken:

“To support a life of such unparalleled drudgery, we should at least expect to find that they were […]plentifully fed. Bad, sad reverse! […] Their provisions are frequently bad, and always dealt out to them with such a sparing hand, that the means of a bare livelihood are not placed within the reach of four out of five of those unhappy people.”167

Veel ziektes, waarmee de zwarten op de plantages te kampen hadden, waren het gevolg van het eten van rauwe groenten die nog niet volledig rijp waren. Voor Cooper was dit een belangrijk argument om aan te tonen dat de normale voedselvoorzieningen niet voldeden. De veldslaven dronken meestal vervuild water uit putten en vijvers en heel soms kregen ze rum, of werd er rum bij het water toegevoegd. De honger was alomtegenwoordig en dreef de slaven tot het uiterste.

165 R.B. Nickolls, Letter to the Treasurer of the Society Instituted for the Purpose of Effecting the Abolition of the Slave-Trade. From the Rev. Robert Boucher Nickolls, Dean of Middleham, a new Edition with Considerable Additions. London: printed by James Phillips, George-Yard, Lombard-Street, 1788, pp. 44-45.

166 W. Fox, An Adress to the People of Great Britain, on the Utility of Refraining from the Use of West India Sugar and Rum, Sold by M. Gurney, No. 128, Holborn-Hill, and W. Darton and Co. No. 55, Gracechurch-Street, 1791, p. 6.

167 T. Cooper, Letters on the slave trade: First Published in Wheeler’s Manchester Chronicle, and since Re- printed with Additions and Alterations. Manchester : printed by C. Wheeler, 1787, pp. 17-18.

70

Robert Boucher Nickolls zag dat de Afrikanen op de Engelse kolonies in West-Indië erg vatbaar waren voor ziektes zoals griep en dysenterie, door een onvolledig en een weinig vitaminerijk dieet. Hun voedselpakket bestond uit maïs, groenten van op hun stukje land, een kleine portie gezouten vis en zeer zelden een stuk gezouten vlees. John Atkins getuigde in zijn pamflet dat er aan visvangst werd gedaan op de eilanden, maar dat ook de import vanuit Europa en de Engelse kolonies in Noord-Amerika zeer belangrijk bleef in de achttiende eeuw. Hoewel de planters op hun plantages ook vee en gevogelte hielden, werd ook het bulk van het vlees ingevoerd vanuit Europa.168 De Europese slagers en handelaars probeerden rekening te houden met de verre reisafstand door het vlees te zouten, opdat het niet zou rotten gedurende de reis. Toch was het vlees dat verkocht werd op de plaatselijke markten, zeer vaak van slechte kwaliteit.169

William Dickson, een Engelse secretaris op Barbados, gaf in zijn ‘Letters on Slavery’ een gedetailleerde beschrijving van het voedselpakket van de veldslaven op dat eiland. Op basis van zijn observatie kreeg elke slaaf ongeveer zes tot negen glazen Guinea corn, een goede en voedzame graansoort. Als deze soort niet voorhanden was, gaven de planters negen tot twaalf glazen Indian corn, een minder voedzaam equivalent van de eerste graansoort. Hiernaast kregen ze drie tot vier haringen en een halve tot twee pond gezouten kabeljauw, maar zeer vaak van slechte kwaliteit. Bloem en bonen behoorden tot het basisdieet, net zoals zoete aardappelen, taro en soms zelfs yamswortels of bakbanaan (plantain). Op feestdagen kregen ze meestal kleine hoeveelheden gezouten runds- of varkensvlees. Tijdens het zaaiseizoen konden ze genieten van extra erwten en een glas rum of melasse tijdens de middagpauze. In het oogstseizoen kregen de veldslaven suikerrietstengels, waaruit ze het sap konden zuigen. Er was echter een groot gebrek aan melk, eieren, vers vlees, boter en dierlijke vetten. Dit werd enkel toegestaan aan de zieke slaven die terug op krachten moesten komen. Dickson geeft geen kritiek op het dieet zelf (uit zijn beschrijving valt immers af te leiden dat het redelijk

168 J. Atkins, A voyage to Guinea, Brasil, and the West-Indies; in His Majesty's Ships, the Swallow and Weymouth. Describing the several Islands and Settlements, Viz-Madeira, the Canaries, Cape de Verd, Sierraleon, Sesthos, Cape Apollonia, Cabo Corso, and others on the Guinea Coast; Barbadoes, Jamaica, &c. in the West-Indies. The Colour, Diet, Languages, Habits, Manners, Customs, and Religions of the respective Natives, and Inhabitants. With Remarks on the Gold, Ivory, and Slave-Trade; and on the Winds, Tides and Currents of the several Coasts, London : printed for C. Ward an R. Chandler, 1735, p. 208

169 R.B. Nickolls, Letter to the Treasurer of the Society Instituted for the Purpose of Effecting the Abolition of the Slave-Trade. From the Rev. Robert Boucher Nickolls, Dean of Middleham, a new Edition with Considerable Additions. London: printed by James Phillips, George-Yard, Lombard-Street, 1788, p. 17.

71

gevarieerd was), maar wel op de hoeveelheid die in schril contrast stond met de zware arbeid die ze elke dag opnieuw weer moesten verrichten. 170

In de ogen van de abolitionisten was het dus geen verrassing dat de zwarten zich in de misdaad stortten om te overleven. De voedselvoorziening was ondermaats en de enige manier om het dieet te verbeteren was door de slaven zelf dieren te laten houden. Op sommige eilanden werd dit gedaan, maar wanneer een dier uitbrak en van de rietstengels begon te grazen, werd het meteen afgemaakt. In de meeste gevallen echter mochten de veldslaven zelf geen vee kweken. Ze werden wel verplicht om voor de beesten van de planter te zorgen. Af en toe “verdween” er wel eens een dier van de plantage.

Het feit dat er wetten bestonden omtrent het stelen van vee, maïs en suikerriet wijst erop dat dit ook degelijk gebeurde. De straffen waren erg streng. Bij een eerste veroordeling (waarbij een slaaf voor meer dan 12 d. 171 in zijn bezit had) kreeg de persoon in kwestie 40 zweepslagen. Een tweede beschuldiging werd koste de slaaf zijn of haar neus . Als dezelfde slaaf zich een derde keer waagde aan dit misdrijf, werd hij ter dood veroordeeld.172 Aan het einde van de achttiende eeuw deelde men de straffen uit op basis van het gewicht van de buit. Als een slaaf tussen de vijf en de twintig pond (2,27 kg en 9,07 kg) aan gestolen goederen bezat, werd hij gestraft met 39 zweepslagen. Bij meer dan twintig pond, werd de slaaf overgelaten aan twee rechters die beslisten over zijn of haar lot. Voor dit misdrijf mocht de zwarte niet langer ter dood veroordeeld worden. Als de slaaf zich echter schuldig had gemaakt aan het doden van een rund, schaap, geit, paard, of ezel, om het vlees te kunnen opeten, kreeg hij meteen de doodstraf.173

170 W. Dickson, Letters on Slavery by William Dickson, Formerly Private Secretary to the Late Hon. Edward Hay, Governor of Barbadoes, to Which Are Added, Adresses to the Whites, and to the Free Negroes of Barbadoes; And Accounts of some Negro Eminent for their Virtues and Abilities. London, Printed and Sold by J.Philips, 1789, p. 14.

171 12 d. = 12 pence. In 1 l. (1£) zit 240 d.

172An abridgement of the laws in force and use in Her Majesty's plantations; (viz.) of Virginia, Jamaica, Barbadoes, Maryland, New-England, New-York, Carolina, &c. Digested under proper heads in the method of Mr. Wingate, and Mr. Washington's Abridgments. London, printed for John Nicholson at the King's-Arms in Little Britain, R. Parker, and R. Smith, under the Royal-Exchange, and Benj. Tooke at the Middle-Temple-Gate in Fleetstreet, 1704, p. 242.

173An Abridgement of the Laws of Jamaica; Being an Alphabetical Digest of all the Public Acts Assembly now in force, from the Thirty-Second year of King Charles II, to the Thirty-Second Year of his present Majesty King George III. Inclusive as Published in Two Volumes, under the Direction of Commissioners Appointed up 30 Geo. III cap. XX and 32 Geo. III cap. XXIX, St. Jago De La Vega (Jamaica) : printed by Alexander Aikman, printer to the King’s most excelent Majesty, 1794, p. 243.

72

De voorstanders van de slavenhandel hadden weinig op te merken over het schaarse dieet. Uit hun pamfletten blijkt dat de slaven geen grote problemen maakten over de bevoorrading. Een Jamaicaanse planter legt ons in zijn ‘Account on the Island of Jamaica’ uit wat zijn slaven te eten kregen. Ze leefden op verse en gedroogde vis, cassave, zoete aardappelen, yamswortels, weegbree, warme chocolade, bananen, geroosterde maïs, maïsbrood, bonen, verschillende soorten erwten en allerlei andere gewassen die op een natuurlijke manier geteeld werden op hun eigen stukje land. De zwarten hadden een voorkeur voor pikante gerechten aangezien ze er meestal rode peper aan toevoegden. Hiernaast waren zijn slaven dol op okra en dronken ze koffie in overvloed.174 Gedurende de oogstperiode mochten ze zuigen op de suikerrietstengels, waarvan het sap enorm veel calorieën bevat. In het regenseizoen aten ze meer grond- en bosvruchten, groenten en gevogelte dan dat ze nodig hadden, waardoor er een overschot werd gecreëerd, dat ze dan konden verkopen op de markt.175De slaven op Jamaica hadden dus niet te klagen, ze leken zelf tevreden:

“Sunday being a day of rest, […] The stores are all shut, and even the slaves are allowed to recreate themselves. It is the negroes’ market day. They bring all sorts of fruit for sale in great abundance, and by their cheerful looks one would imagine them the happiest creatures breathing.”176

Philip Gibbes schonk bijzonder veel aandacht aan de voedselbevoorrading van zijn slaven. Indien alle planters zijn voorbeeld zouden volgen, zou elke zwarte “more than sufficient” vitaminen binnenkrijgen. Wanneer het middageten gereed was, liet hij al zijn slaven aanschuiven in een lijn, van groot naar klein. Wanneer iedereen een eerste portie had gekregen, mochten diegenen die nog steeds honger hadden en tweede en zelfs en derde keer aanschuiven. Als ze allemaal voldoende hadden gegeten, kregen ze één glas sterke drank (de hoeveelheid drank is in verhouding met hun lichaamsgewicht). Hij voorzag niet enkel een “overvloed” aan eten, maar zorgt er ook voor dat er gedurende het koken zoveel mogelijk calorieën en energiestoffen bewaard bleven.

174An account of the Island of Jamaica; with reflections on the treatment, occupation, and provisions of the slaves. To which is added a description of the animal and vegetable predictions of the Island. By a gentleman lately resident on a plantation, Newcastle : printed for the author by S. Hodgson, 1788, pp. 12-13.

175An account of the Island of Jamaica, pp. 18-19.

176 Op. cit,p. 12.

73

Gibbes baseerde zich hiervoor op een werk van Benjamin Rumford: Count Rumford’s essay on food: and particularly on feeding the poor.177Het essay geeft een uitgebreide beschrijving van talloze waardevolle gewassen en de verschillende methoden van voedselbereiding.178 In de ogen van Gibbes was het een gids voor alle andere planters die zich op een humane manier over hun slaven wilden ontfermen. Het was de taak van de slavenhouder om ieder van zijn zwarten te voorzien met voldoende voedsel, maar wel binnen de termen van het mogelijke. De prijs van voedingsgewassen, of ze nu geproduceerd of geïmporteerd waren, betekende volgens Gibbes een hap in het budget van de planter. De leuze “to obtain that plenty at the smallest expence”’kwam zo iedereen ten goede.179 Gelukkig voor Gibbes en de rest van de plantagehouders, had Rumford reeds geëxperimenteerd met een calorierijk dieet op basis van alledaagse gewassen. Een soep op basis van groenten en aardappelen bleek zeer effectief te zijn. In de ‘instructions for the treatment for negroes’ herhaalt Gibbes een bepaalde passage uit Rumford’s essay, waarin hij uitlegt hoe deze soep te maken:

“The method of preparing this soup is as follows. The water and the barley are first put together in the boiler and made to boil; the peas are then added and the boiling is continued over a gentle fire about two hours; the potatoes are then added, (having been previously peeled with a knife) or having been boiled, that their skins might be more easily taken off; and the boiling is continued for about one hour more; during which time, the contents of the boiler are frequently stirred about with a wooden ladle, in order to destroy the texture of the potatoes, and to reduce the soup to one uniform mass. When this is done, the vinegar and salt are added; and last of all, at the moment it is to be served up, the cuttings of bread. The soup should never be suffered to boil after cuttings of bread are put to it. It is of more importance than can well be

177 National Library of Ireland Catalogue: in, , geraadpleegd op 26.06.2012.

178 P. Gibbes, Instructions for the treatment of negroes. London: printed for Shepperson and Reynolds ‘Oxford- Street. First printed in 1786, and reprinted in 1797, pp. 10-12.

179 P. Gibbes, Instructions for the treatment of negroes, p. 15.

74

imagined, that this bread, which is mixed with the soup should not be boiled. It is likewise of use that it should be cut as fine or thin as possible.”180

De manier waarop Gibbes zijn pamflet had opgesteld, was typisch voor de voorstanders van de slavenhandel. Eerst gaf hij toe dat de levensomstandigheden op de plantages, in de zeventiende en aan het begin van de achttiende eeuw, totaal onmenswaardig waren. Vervolgens getuigde hij van een zeer sterke verandering in het gedrag van de planters naar hun slaven toe. Ze ondergingen een transformatie van brutale meesters naar humane vaders. Hiernaast gaf hij ook kritiek op de abolitionisten die verhalen “uitvonden” of “overdreven” om de Engelse plantagehouders zwart te maken. Sommige planters maakten zich inderdaad nog schuldig aan wangedrag, maar in de ogen van Gibbes representeerden zij niet de volledige slavenhoudende gemeenschap. De humane planters hielden rekening met de zwarten en probeerden voor hen te zorgen zoals “een goede vader voor zijn kinderen”.

1.3.3. ONDERDAK - EEN TYPISCHE SUIKERPLANTAGE

Net zoals de kledij, gebruikten beide partijen de manier van wonen veel minder als argument voor of tegen de afschaffing. Opvallend is wel dat het voornamelijk de voorstanders waren, die de meest uitgebreide beschrijvingen gaven over de woningen. Een anonieme Jamaicaanse planter beschreef in zijn pamflet de huizen, hun bewoners en de industriële gebouwen die men kon terugvinden op een achttiende-eeuwse plantage. Om de informatie aan te vullen heb ik gebruik gemaakt van secundaire literatuur.

Op een typisch landgoed stond er één ‘Great House’ – de verblijfplaats van de eigenaar of, indien hij afwezig was, van de kolonist. Het grote huis telde verschillende kamers, gelegen rond een centrale eetkamer. Twee ruimtes werden ingenomen door de planter, de andere kamers waren vrij en dienden voor logies. Wanneer de hoofdinspecteur (de persoon die erop moet toezien dat de wetten op de plantages nageleefd worden) op bezoek kwam, kon hij ook verblijven in één van deze kamers. 181 De ambachtslieden –metselaars, boekhouders en timmermannen, kregen een woning naast of dichtbij het huis van de planter.

180 P. Gibbes, Instructions for the treatment of negroes. London: printed for Shepperson and Reynolds ‘Oxford- Street. First printed in 1786, and reprinted in 1797, pp. 16-17.

181An account of the Island of Jamaica; with reflections on the treatment, occupation, and provisions of the slaves. To which is added a description of the animal and vegetable predictions of the Island. By a gentleman lately resident on a plantation, Newcastle : printed for the author by S. Hodgson, 1788, pp. 17-18.

75

Heel soms mochten ze in het ‘great house’ wonen. De huisslaven werden ook ondergebracht in deze huizen, die vaak op een hoger stuk grond gebouwd waren, zodat ze uitzicht hadden over de plantage. 182

Verder weg (dit varieerde samen met de grootte van het landgoed, maar over het algemeen meestal een halve mijl verwijderd van het ‘Great House183’) lagen de kwartieren van de zwarte veldslaven. Olaudah Equiano, een ex-slaaf, beschreef in zijn biografie de hutten van de veldslaven als ‘open schuren, gebouwd op vochtige plaatsen’. Ze gaven volgens hem niet voldoende beschutting voor de koude nachten en de frequente tropische stormen. 184 Volgens een anonieme Jamaicaanse planter waren de slavenhutten wel degelijk krotten, maar voldeden ze wel aan de eisen van hun bewoners. Hector Macneill noemde ze zelfs ruim en comfortabel.185 Hij probeerde de woonsituatie van de slaven misschien iets te positief voor te stellen. Volgens hem woonden de veldslaven in opgetrokken rijhuizen, die voldeden aan elk gemak en comfort. Phillip Gibbes, de “modelplanter”, gaf in zijn ‘instructions for the treatment of negroes’ een beschrijving van een perfecte slavenhut. Elk huis zou moeten bestaan uit twee grote vertrekken: één voor de mannen en één voor de vrouwen. De grootte van het vertrek moest aangepast worden aan het aantal bewoners. Een huis van ongeveer 40 voet (12.192 m) lang en 12 voet (3,6576 m) breed, kon ongeveer 24 mensen herbergen.186

182 E. Brathwaite, The Development of the Creole Society in Jamaica 1770-1820, Oxford, Clarendon Press, 1971, p. 131.

183An account of the Island of Jamaica; with reflections on the treatment, occupation, and provisions of the slaves. To which is added a description of the animal and vegetable predictions of the Island. By a gentleman lately resident on a plantation, Newcastle : printed for the author by S. Hodgson, 1788, pp. 18.

184 O. Equiano, The Interesting Narrative of the Life of Olaudah Equiano, or Gustavus Vassa, the African. Vol I, London : printed and sold for the author by T. Wilkins, No. 23, Aldermanbury; sold also by Mr Johnson, St Paul’s Chruch-Yard; Mr Buckland, Paternoster-Row; Messrs Robson and Clark, Bond-Street; Mr Davis, opposite Gray’s-inn, holborn; Mr Matthews, Strand; Mr Stockdale, Piccadilly; Mr Richardson, royal Exchange; Mr Kearsley, Fleet-Street; and the booksellers in Oxford and Cambridge, 1789, p. 66.

185H. Macneill, Observations on the treatment of the negroes, in the island of Jamaica, including some account of their temper and character, with remarks on the importation of slaves from the coast of Africa. In a letter to a physician in England, London : printed for G. G. J. and J. Robinson, No. 25, Pater-Noster-Row, and J. Gore, Liverpool, 1788, pp. 2-3.

186 Een huis van 12,19200 meter lengte en 3,6576 meter breedte is 44,5935 m² groot. Als er in dat huis 24 mensen leven, heeft elke persoon een oppervlakte van 1, 86 m² om op te wonen.

76

Soms was het echter beter om twee gescheiden huizen te bouwen in plaats van één gebouw met twee vertrekken. Dit zou volgens Gibbes beter zijn voor de hygiëne en voor de leefbaarheid. 187

Zoals reeds hiervoor vermeld mochten sommige slaven hun eigen dieren houden. Indien dit het geval was werd er in de nabijheid van de slavenhutten ook een stuk grond voorzien waarop ze de beesten konden laten grazen. Volgens Macneill werden de slavenhutten omgeven door bosjes van weegbree, bananenplanten en appelsienbomen. Tussen de gewassen en vruchten liepen er varkens en gevogelte, waaronder eenden en kalkoenen.188 Naast de persoonlijke moestuintjes, lag iets verderop de ‘negro-ground’,die bedoeld was voor de zelfvoorziening van de slaven. Iedere slaaf kon 4 uur per week op deze gezamenlijke grond werken. Om de veertien dagen kreeg elke zwarte één dag in de week vrijaf. Op deze dag konden ze hun moestuintjes en de ‘negro-ground’ onderhouden.189

Naast deze kwartieren lagen de industriële gebouwen – de suikermolen (water, vee, wind), het kook- en het behandelhuis/boiling- and curing-house, de stokerij, de schuren van de timmerman en de smid en de afvalhuizen. Afgescheiden van al deze gebouwen lag het hospitaal voor de zwarten of het ‘hot house, dat naast aan de zieke slaven, ook accommodatie verschafte aan gevluchte Afrikanen. 190 Soms werden er ook opstandige zwarten in vastgehouden.

187 P. Gibbes, Instructions for the treatment of negroes. London: printed for Shepperson and Reynolds ‘Oxford- Street. First printed in 1786, and reprinted in 1797, pp. 2-3.

188 H. Macneill, Observations on the treatment of the negroes, in the island of Jamaica, including some account of their temper and character, with remarks on the importation of slaves from the coast of Africa. In a letter to a physician in England, London : printed for G. G. J. and J. Robinson, No. 25, Pater-Noster-Row, and J. Gore, Liverpool, 1788, pp. 3-4.

189 H. Macneill, Observations on the treatment of the negroes, p. 3.

190 E. Brathwaite, The Development of Creole Society in Jamaica 1770-1820, Oxford, Clarendon Press, 1971, p. 132.

77

1.3.4. VERZORGING

1.3.4.1. SEASONING

Om de rebellie bij de nieuwe Afrikanen tot het minimum te beperken, werd hen vanaf hun aankomst op de suikereilanden de tijd gegund om zich aan te passen aan de nieuwe levensomstandigheden. Dit proces heet ‘seasoning’. Gedurende deze periode kregen ze over het algemeen een minder strenge behandeling dan de slaven die reeds geruime tijd op de plantages werkzaam waren. Er bestonden twee populaire methodes van ‘seasoning’. 191 Men mengde de jonge, “verse” slaven, onder de oudere slaven, van wie ze de kneepjes van het vak konden leren. Andere planters gebruikten vooral de tweede methode waarbij de nieuwe Afrikanen ingezet werden op een bewerkt stuk grond dat niet veel arbeid nodig had. Op deze manier konden ze, aan een rustig tempo, gewoon worden aan de suikerrietteelt. Beide gebruiken kenden ook hun nadelen. Bij de eerste methode moesten de jonge slaven niet enkel gehoorzamen aan hun meester, maar ook aan de oudere slaven die hen vaak het vuile werk lieten opknappen. Indien de slaven hun eigen stukje grond kregen, werden ze ook verplicht dit te bewerken op zondag, hun enige vrije dag in de week.

Philip Gibbes maakte gebruik van tolken die zijn nieuwe slaven de eerste dagen wegwijs maakten. Hij legde hen uit wat er van hen verwacht werd, hoe ze zich moesten gedragen, en hoe ze behandeld zouden worden indien ze zich zouden misdragen. Hij raadde hiernaast de andere planters aan om het leven van de Afrikanen, de eerste twee of drie dagen, zo aangenaam mogelijk te maken, opdat ze zich niet zouden verzetten tegen het opgelegde arbeidsregime. Na drie dagen, rustte hij hen uit met de noodzakelijke werktuigen en liet hij hen opnemen in een gepaste groep – bij de veldslaven, op bij de huisslaven, naargelang hun grootte en kracht. 192 De recent aangekochte veldslaven werden verplicht te ontbijten gedurende de eerste drie of vier maanden, zodat ze goed op krachten konden komen. Hun ontbijt bestond uit een mengeling van maïs, rijst, cassave, havermoutpap of biscuit gemaakt van thee, gember, salie of munt. 193

191 W. Beckford, Remarks upon the situation of negroes in Jamaica, impartially made from a local experience of nearly thirteen years in that island. London : printed for T. and J. Egerton, 1788, p. 27.

192 P. Gibbes, Instructions for the treatment of negroes. London: printed for Shepperson and Reynolds ‘Oxford- Street. First printed in 1786, and reprinted in 1797, pp. 4-6.

193 P. Gibbes, Instructions for the treatment of negroes, pp. 7-8.

78

1.3.4.2. IN SICKNESS AND HEALTH

Alle plantages op Barbados hadden volgens William Dickson minstens één dokter in dienst, die werd uitbetaald per behandelde slaaf. Meestal waren ze echter met twee en kwamen ze minstens één keer per week langs op de plantages. Indien ze zelf niet aanwezig konden zijn, stuurden ze één van hun leerjongens. Hoewel Dickson een overtuigd abolitionist was, getuigde hij in zijn ‘Letters on Slavery’ toch van een goede behandeling van de zieken.194

Richard Boucher Nickolls, ook een voorstander van de afschaffing van de slavenhandel, beschreef in zijn brieven het fenomeen van ‘ill-timed parsimony’. De dokters op de plantages kregen jaarlijks een op voorhand afgesproken bedrag per slaaf die ze verzorgden. Meestal bedroeg dit 5 shilling. Bij het uitbreken van een epidemie, lieten ze zoveel mogelijk mensen ziek worden, om meer geld te kunnen verdienen. Door de spaarzaamheid van bepaalde planters in periodes van ziekte en onrust, kwamen er zeer veel slaven om het leven. Nickolls stelde voor om in het vervolg de dokters uit te betalen naar gelang het aantal medicijnen dat ze hadden uitschreven. Op deze manier konden de planters controleren dat hun slaven wel degelijk een behandeling kregen en niet zomaar wegkwijnden in één van hun hutten.195

William Beckford stuurde zijn gewonde of invalide slaven de bergen in om de veestapel te bewaken. Ze hielden ook de uitkijk over de plantages en over de andere slaven die nog steeds aan het werk waren. Door hun lichamelijke achteruitgang was het voor hen moeilijk om weg te lopen. Ze werden dus zeer betrouwbaar geacht.196

194 W. Dickson, Letters on Slavery by William Dickson, Formerly Private Secretary to the Late Hon. Edward Hay, Governor of Barbadoes, to Which Are Added, Adresses to the Whites, and to the Free Negroes of Barbadoes; And Accounts of some Negro Eminent for their Virtues and Abilities. London, Printed and Sold by J.Philips, 1789, p. 11.

195 R.B. Nickolls, Letter to the Treasurer of the Society Instituted for the Purpose of Effecting the Abolition of the Slave-Trade. From the Rev. Robert Boucher Nickolls, Dean of Middleham, a new Edition with Considerable Additions. London: printed by James Phillips, George-Yard, Lombard-Street, 1788, pp. 39-40.

196 W. Beckford, Remarks upon the situation of negroes in Jamaica, impartially made from a local experience of nearly thirteen years in that island. London : printed for T. and J. Egerton, 1788, pp. 17-18.

79

De abolitionisten waren er van overtuigd dat er veel te weinig zorg werd gedragen voor de verouderde en gewonde slaven op de plantage. Ze werden volledig aan hun lot overgelaten. Slaven waarvan de ledematen werden geamputeerd, konden nergens meer terecht. Er bestonden immers geen armen- en ziekenhuizen voor onfortuinlijke zwarten die door middel van hun fysieke of mentale problemen niet meer in staat waren om op het veld te werken. 197

197 A planter, West-India Trade and Islands. Commercial Reasons for the Non-Abolition of the Slave Trade in the West-Indian Islands, by A Planter, and Merchants of Many Years Residence in the West-Indies. London : printed for W. Lane, Leadenhall-Street, 1789, pp. 17-18.

80

2. WHITE SUGAR, AND BLACK LABOUR: EEN DAG UIT HET LEVEN VAN EEN ARBEIDER OP EEN WEST-INDISCHE SUIKERPLANTAGE

Uiteraard waren het voornamelijk de abolitionisten die kritiek hebben gegeven op de zware arbeidsomstandigheden op de West-Indische suikerplantages. Auteurs zoals Thomas Cooper en William Dickson hebben een gedetailleerde beschrijving gegeven van een typische werkdag op het veld. Ze legden hierbij vooral de nadruk op het chronisch slaaptekort en de zware handarbeid bij de veldslaven. Verder valt het op dat er door de supporters van de afschaffing van slavernij, amper een woord werd gerept over de arbeidsomstandigheden van de (toch wel aanzienlijke groep) bruine en zwarte huisslaven. Blijkbaar was de miserie van de grootste groep zwarte veldslaven voldoende voor de abolitionisten om hun standpunten kracht bij te zetten. De voorstanders van de slavenhandel maakten gebruik van dit hiaat door de bruine huisslaven in West-Indië te vergelijken met arme Britse dienaren. Hoewel de laatste groep niet beroofd was van hun natuurlijke vrijheid, moesten ze toch harder werken om rond te komen.

Door de meeste aanhangers van de afschaffing werd er ook ingegaan op de bestraffing en de mishandeling van de slaven. Verschillende auteurs, waaronder Hector Macneill, Eloudah Equiano en James Field Stanfield hebben zeer levendig beschreven hoe zwarte mannen en vrouwen geslagen en mishandeld werden. Deze ‘pedagogie van de horror’ bleek zeer effectief omdat er vooral op de gruwelverhalen reactie kwam. De voorstanders van het behoud van de slavenhandel benadrukten daarentegen de vernieuwde humanitaire instelling bij de planters. Gewelddadige straffen zoals beschreven door de abolitionisten, hadden zich voorgedaan in het verleden, maar waren aan het einde van de achttiende eeuw eerder de uitzondering dan de regel. Verder spitste deze groep zich ook toe op een duidelijke beschrijving van de arbeidsverdeling. De lezer kreeg op deze manier zicht op het takenpakket en op welke persoon waarvoor verantwoordelijk was. Met als gevolg dat de planter zich kon verschuilen achter een façade van medewerkers die het slechter voor hadden met de slaven, dan hijzelf.

81

2.1. ARBEIDSREGIME

Een jaar op de suikerplantage werd verdeeld in twee grote periodes: het oogst- en het zaaiseizoen.198Gedurende het zaaiseizoen werd de eerste bel geluid rond 4 uur in de ochtend. Dit was een teken voor de veldslaven om op te staan. Een uur later, bij het luiden van de kerkklokken, werden ze op het veld verwacht. 199 Bij hun aankomst werden de veldslaven verdeeld in twee groepen. De eerste, tevens meest belangrijke groep, moest die dag het veld bewerken. De overblijvende arbeiders werden meerdere keren per dag uitgestuurd om gewassen te verzamelen, die dienden als veevoeder. Er bestonden in de achttiende eeuw uiteraard geen industriële machines die het rooien en wieden konden vergemakkelijken. Alles – van het knippen van de stengels, tot het transporteren van de gewassen – gebeurde met de hand. Omstreeks negen uur keerden de slaven terug naar hun hutten. Een gemiddelde werkdag duurde in deze periode ongeveer zestien uur, met twee pauzes voor de maaltijd inbegrepen.200

Het zaaien gebeurde via een vast stramien. Het veld werd verdeeld in vierkanten van ongeveer vier voet langs elke kant (1,5 m²). Er werd één slaaf verantwoordelijk gesteld voor elk lapje grond, waarop ze een kuil moesten graven van bijna een meter doorsnede tot twintig centimeter diep. Hiervoor werden spaden gebruikt. Het was belangrijk dat alle slaven op één lijn stonden, zodat de suikerrietstengels niet naar alle kanten zouden groeien. Er werd een aandrijver aangesteld om deze lijn te bewaren en de slaven aan het werk te houden. Indien er een slaaf niet kon volgen aan het tempo van de rest, werd hij door de drijver apart genomen en gestraft. 201 Na het graven van de kuilen, werd de grond bemest. Hierbij droeg elke zwarte een, met mest gevulde, mand op zijn hoofd. Door het oneffen grondoppervlak en het snelle tempo waaraan ze moesten werken, lieten de slaven af en toe een mand vallen. Ook in dit geval werd de slaaf in kwestie apart genomen door de drijver en gegeseld. Gedurende heel dit proces werd er amper gebruik gemaakt van trekdieren of landbouwtoestellen. De grond in

198 W. Dickson, Letters on Slavery by William Dickson, Formerly Private Secretary to the Late Hon. Edward Hay, Governor of Barbadoes, to Which Are Added, Adresses to the Whites, and to the Free Negroes of Barbadoes; And Accounts of some Negro Eminent for their Virtues and Abilities. London, Printed and Sold by J.Philips, 1789, p. 7.

199 W. Dickson, Letters on Slavery , pp. 8-9.

200 T. Cooper, Letters on the Slave-Trade: First Published in Wheeler’s Manchester Chronicle, and since Re- printed with Additions and Alterations, Manchester : printed by C. Wheeler, 1787, p. 17.

201 W. Dickson, Letters on Slavery, p. 23.

82

Barbados lag bezaaid met stenen, waardoor de toestellen snel kapot gingen of tekenen van slijtage vertoonden. De planters investeerden bijgevolg liever in meer arbeidskrachten dan in nieuwe landbouwtoestellen. 202

Aan het begin van het oogstseizoen werden de arbeiders verdeeld in drie groepen. Eén bende, waarvan enkel de sterkste mannen deel uitmaakten, was verantwoordelijk voor de arbeid op de plantages. Hiernaast moesten ze in deze periode de molens draaiende zien te houden, ook ‘s nachts. Het aantal uren slaap slonk van amper 5 naar slechts 3 uur per nacht. Werkongevallen waren dan ook niet uitgesloten. De slaven, vermoeid door de zware arbeid, die hun ogen niet meer konden openhouden, verloren, in enkele onoplettende seconden, soms een arm of een been.203

Het werk dat elke gang moest verrichten was volgens Gibbes afhankelijk van verschillende factoren. Het meeste hing af van de ondergrond en het weer. Indien de grond lag bezaaid met stenen en keien, kon men geen ploeg inschakelen om het werk van de slaven te verlichten. Bij te warme temperaturen geraakten de slaven snel uitgeput. De kolonisten moesten meer pauzes voorzien, waardoor het werk achterop geraakte. Regenweer of stormen bemoeilijkten de arbeid, maar het werk werd niet stilgelegd. Uiteindelijk moesten de veldslaven enkel nog harder werken om terug op schema te komen.204

202An account of the Island of Jamaica; with reflections on the treatment, occupation, and provisions of the slaves. To which is added a description of the animal and vegetable predictions of the Island. By a gentleman lately resident on a plantation. Newcastle : printed for the author by S. Hodgson, 1788, p. 24.

203 T. Cooper, Letters on the Slave-Trade: First Published in Wheeler’s Manchester Chronicle, and since Re- printed with Additions and Alterations, Manchester : printed by C. Wheeler, 1787, p. 17.

204 P. Gibbes, Instructions for the treatment of negroes. London: printed for Shepperson and Reynolds ‘Oxford- Street. First printed in 1786, and reprinted in 1797, pp. 73-74.

83

2.2. HET MANAGEMENT

De attorney stond aan het hoofd van de plantage. Hij werd uitbetaald door de plantagehouder. Hij moest voornamelijk nakijken of het productieproces naar wens verliep. Indien er klachten kwamen van de slaven, was hij de aangewezen persoon om deze na te kijken en op te lossen. Indien de attorney niet aanwezig kon zijn, werd er een blanke kolonist of manager aangesteld om zijn werk verder te zetten. Deze persoon was verantwoordelijk voor het algemeen beheer van de plantage. Zijn belangrijkste taak was het in goede banen leiden van de suikerproductie. Hij zag er op toe dat de suiker en de rum veilig op de aanlegplaats geraakten. Elke dag werd er een telling gemaakt van de aanwezige slaven en schreef hij neer wie welke arbeid, op welke dag verrichtte. Hij was dus verantwoordelijk voor de opdeling van de zwarten in gangs.205 Indien er slaven niet waren komen opdagen, of ze deden hun werk niet goed, mocht hij hen te straffen (of te laten straffen door een beul). De meeste managers stonden gekend voor hun streng en koelbloedig beleid. Philip Gibbes gaf zijn medeplanters de raad om hun slaven niet tot het uiterste te drijven. Minder zwarten konden uiteraard minder werk verrichten, maar dode slaven waren totaal nutteloos. Door de arbeid per jaar te matigen, haalden de planters volgens Gibbes het meest mogelijke uit hun slaven.206

Hiernaast stond deze persoon ook in voor de voedselbedeling en de verdeling van de kledij onder de werknemers. Hij werd ook geacht de zieken te bezoeken die zich in het ‘hot-house’ bevonden. Verder had de manager ook het beslissingsrecht over de huisslaven van de planter. Hij verdeelde onder andere de taken in het huis. De vrouwen werden ingezet voor de was en de plas, de kinderen konden de tafels dekken en opdienen. Tenslotte ontving hij ook de gasten en de reizigers in het ‘great house’. Veel planters stelden hun huis open voor doortrekkende reizigers, aangezien er in de achttiende eeuw nog maar weinig hotels langs de kant van de weg bestonden. Ze vroegen niets voor het verblijf en zorgden zelf voor het eten en de rest van het onderhoud. 207

205 P. Gibbes, Instructions for the treatment of negroes. London: printed for Shepperson and Reynolds ‘Oxford- Street. First printed in 1786, and reprinted in 1797, pp. 69-70.

206 P. Gibbes, Instructions for the treatment of negroes, pp. 74-75.

207An account of the Island of Jamaica; with reflections on the treatment, occupation, and provisions of the slaves. To which is added a description of the animal and vegetable predictions of the Island. By a gentleman lately resident on a plantation, Newcastle : printed for the author by S. Hodgson, 1788, pp. 19-21.

84

Onder de manager stonden er nog een aantal mensen waaronder de boekhouders (meestal werden er twee aangesteld op elke plantage). De boekhouder was verantwoordelijk voor diverse zaken, maar stond steeds in onderling overleg met de manager of de attorney. In tegenstelling tot de moderne takenpakket van een boekhouder, stond deze persoon niet in voor de financiën, maar vestigde hij zijn aandacht op het bekomen van kwaliteitsvolle suiker en rum. Hij had zich gespecialiseerd in bepaalde kook- en destillatietechnieken en werkte heel nauw samen met de ‘negro boilers and distillers’ om het gewenste effect te bereiken.208 Tijdens het oogstseizoen verbleef er één boekhouder constant in het ‘boiling-house’, waar het sap van de suikerrietstengels werd gesmolten. De andere was terug te vinden in de distilleerderij. Naast de boekhouders was er ook een sleutelbewaarder (soms was dit één en dezelfde persoon). Deze persoon hield de sleutels van de winkels op de plantages bij. Hiernaast controleerde hij ook elke ochtend de veestapel. 209

2.3. BESTRAFFING

Uiteraard was de bestraffing van de slaven een heikel punt in de discussie voor of tegen de afschaffing van de slavenhandel. De abolitionisten schreven de planters af als brute emotieloze beesten die plezier hadden in het verminken van hun medemens. De voorstanders van de slavernij zweerden bij de ‘verleden tijd’ van deze praktijken en verzekerden hun lezers van de vernieuwde humanitaire inzichten bij de planters.

Er bestaan talloze eigentijdse bronnen waarin de auteurs getuigen over dergelijke gruwelpraktijken. Sommige van deze getuigenissen kwamen echter niet uit eerste hand, en konden dus aangedikt of vervormd zijn. De aanhangers van de slavenhandel gebruikten deze methodologische onzekerheid om aan te tonen dat sommige verhalen ‘te ver gezocht’ of zelfs verzonnen waren. Gilbert Franklyn schreef in 1789 een reactie op het essay van Mr. Thomas Clarkson, één van de drijvende krachten achter de afschaffing van de slavenhandel, waarin hij Clarksons argumenten sterk ondermijnt:

208An account of the Island of Jamaica; with reflections on the treatment, occupation, and provisions of the slaves. To which is added a description of the animal and vegetable predictions of the Island. By a gentleman lately resident on a plantation, Newcastle : printed for the author by S. Hodgson, 1788, p. 21.

209Op. cit., pp. 22-23.

85

“I will not deny but there have been instances of a negroe having been mutilated by the cruelty of his owner or overseer, but I deny, that, when such crime has been committed, the guilty perpetrator has not been liable to severe punishment, by the colonial laws, or by the common law of Great Britain. And, when the fact has been proved, such punishment has been inflicted on him.”210

Toch spreken de getuigenissen van de abolitionisten vaak voor zich. William Dickson, auteur van de ‘Letters on Slavery’ geeft in zijn brieven een gedetailleerde beschrijving van de methoden die gehanteerd werden om de slaven te straffen. In Barbados maakten de planters gebruik van een ‘cow-skin’: een zweep van gevlochten lederen riempjes, dat versmalde naar het uiteinde toe en versierd werd met een zweepkoord. Het toestel was erg buigzaam en daarom ook zeer effectief. Het aantal slagen met deze zweep werd door de wet beperkt (maximum 39 slagen per keer). Andere planters gaven de voorkeur aan een ‘cat-o-nine-tail’. Deze zweep bracht minder schade toe en mocht dus frequenter gebruikt worden (tot 200 slagen per keer). Een anonieme planter besprak een derde manier van geselen, dat vooral gebruikt werd op Jamaica. Hierbij werd de persoon op de grond gehouden door twee mannen die hem aan zijn benen en armen vasthielden. Een derde man (meestal de manager) sloeg hem met een stok, waarvan de punt afgewerkt was met korte pinnen.211

Ondanks de wettelijke restricties op het aantal zweepslagen was elke slaaf afhankelijk van de goodwill van zijn meester. Dickson noemde deze woede-uitbarstingen ‘fits of passion’:

Intoxication, ill-nature, and revenge, declare open war against humanity. In such cases, no trouble is taken to count the stripes; but they are laid on, furiously and indiscriminately, over all the body, face, and the naked breasts of the women sometimes not excepted. Then it is, that tyranny rages, without control. Then it is, that the law should wrest the instrument of oppression from

210 F. Gilbert, An answer to the Rev. Mr. Clarkson's essay on the slavery and commerce of the human species, particularly the African; in a series of letters, from a gentleman in Jamaica, to his friend in London: wherein many of the mistakes and misrepresentations of Mr. Clarkson are pointed out, Both With Regard To The Manner in which that Commerce is carried on in Africa, And The Treatment of the Slaves in the West Indies. Shewing, At The Same Time, The Antiquity, Universality, and Lawfulness of Slavery, as as ever having been one of the States and Conditions of Mankind, London : printed at the Logographic Press, and sold by J. Walter, No. 169, Opposite Bond Street, Piccadilly; C. Stalker, Stationer's Court, Ludgate Street; and W. Richardson, Under The Royal Exchange, 1789, p. 196.

211An account of the Island of Jamaica; with reflections on the treatment, occupation, and provisions of the slaves. To which is added a description of the animal and vegetable predictions of the Island. By a gentleman lately resident on a plantation, Newcastle : printed for the author by S. Hodgson, 1788, p. 41.

86

a hand which is no longer capable of using it with moderation. The law should do more, Sir: it should make the tyrant tremble, it should make him suffer, for daring to debase a man far beneath the condition of a brute!! 212

In tegenstelling tot wat Gilbert Franklyn beweerde, werden de planters niet vaak op het matje geroepen voor hun wandaden. Indien een slaaf gegeseld was, zonder aanleiding, kon hij hiervan een melding maken. Meestal konden de feiten echter niet bewezen worden en bleef de slaaf vruchteloos achter. 213

Net zoals Dickson, beweert ook James Field Stanfield dat het welzijn van de slaven volledig afhankelijk was van de gemoedstoestand van de planter. Hij staaft zijn argument aan de hand van een getuigenis van een heer uit Maryland, die in een brief naar een vriend in Londen, het volgende schrijft:

“The punishments of the poor negroes and convicts are beyond all conception: being entirely subject to the will of their savage and brutal masters, they are often punished for not doing more than strength and nature will admit of, and sometimes because they can’t, on every occasion,, fall in with their wanton and capricious humors.”214

Jammer genoeg maakten deze gruweldaden een deel uit van het dagelijkse leven op de plantage. Het openscheuren van oorschelpen en het brandmerken van de slaven werden niet beschouwd als misdaden, maar werden op zeer regelmatige basis uitgevoerd. Al was het maar om te tonen welke Afrikanen tot welke plantage behoorden.215Horror en verdriet hoorde nu eenmaal bij het leven van een slaaf in West-Indië:

“The day hardly dawns, when the whip resounds through those regions of horror, nor ceases, till darkness closes the scene, which day after day is

212 W. Dickson, Letters on Slavery by William Dickson, Formerly Private Secretary to the Late Hon. Edward Hay, Governor of Barbadoes, to Which Are Added, Adresses to the Whites, and to the Free Negroes of Barbadoes; And Accounts of some Negro Eminent for their Virtues and Abilities. London, Printed and Sold by J.Philips, 1789, p. 15.

213 W. Dickson, Letters on Slavery, p. 16.

214 T. Cooper, Letters on the Slave-Trade: First Published in Wheeler’s Manchester Chronicle, and since Re- printed with Additions and Alterations. Manchester : printed by C. Wheeler, 1787, p. 20.

215 T. Cooper, Letters on the Slave-Trade, p. 18.

87

renewed. The miserable victims, destitute of every source of comfort to body or mind, and sinking under the three endemic diseases of our islands, hunger, torture, and extreme labor. And urged to exertions they are unable to sustain, at length expire beneath the lash, which in vain endeavors to rouse them to renewal of their labor.”216

216 W. Fox, An Adress to the People of Great Britain, on the Utility of Refraining from the Use of West India Sugar and Rum. Sold by M. Gurney, No. 128, Holborn-Hill, and W. Darton and Co. No. 55, Gracechurch-Street, 1791, p. 12.

88

CONCLUSIE

Doorheen deze masterscriptie heb ik getracht een duidelijk beeld naar voor te brengen van de levens-en arbeidsomstandigheden op de Britse West-Indische plantages Jamaica en Barbados, in de achttiende eeuw. In het tweede deel van deze scriptie heb ik gebruik gemaakt van secundaire literatuur. Aan de hand van die informatie heb ik geprobeerd de historische processen achter het ontstaan van de plantages gebaseerd op slavenarbeid, te verklaren. Het eigenlijke doel van mijn onderzoek was een analyse maken van de eigentijdse verslaggeving over het arbeidssysteem op de Engelse kolonies in de Caraïben. Er vielen binnen deze verslaggeving twee duidelijke groepen te onderscheiden: de voor- en de tegenstanders van de afschaffing van de slavenhandel. Ik ben vooral nagegaan op welke vlakken de berichtgeving over de levensomstandigheden van de slaven verschilde, en op welke manier deze twee groepen de Engelse publieke opinie aan hun kant probeerden te krijgen.

De tegenstanders van de slavenhandel, een groep humanitaire activisten die zichzelf de Abolitionists noemden, probeerden eerst en vooral het Engelse publiek te overtuigen van het onrecht dat de Afrikanen werd aangedaan. Geïnspireerd door het achttiende-eeuwse humanitaire verlichtingsdenken, baseerden deze abolitionisten hun argumenten op de Natural Law Theory. Deze theorie beweert dat elke persoon een aantal natuurrechten bezit die universeel zijn en dus voor alle mensen gelden. Het recht op vrijheid is er daar één van. Verlichtingsfilosofen zoals Locke en Hobbes, beweerden dat deze rechten voortvloeien uit de natuur van de mens, uit de menselijke rede. Net daarom konden ze van niemand ontnomen worden.217 Het gebruik van slaven, van wie de vrijheid was afgenomen, ging volgens de abolitionisten radicaal in tegen deze menselijke natuurwetten en moest daarom meteen worden afgeschaft. Met het oog op een totale afschaffing, streden de ‘Society for the Abolition of the African Slave Trade’ en haar aanhangers, voor een stopzetting van de Afrikaanse slavenhandel naar de kolonies in de Caraïben.

217 E. Vermeersch, J. Braeckman, De rivier van Herakleitos: Een eigenzinnige visie op de wijsbegeerte, Antwerpen, Houtekiet, 2008, p. 120.

89

Uiteraard kwam er uit West-Indische hoek enorm veel reactie op de eisen van de abolitionisten. In geen geval zagen de plantagehouders een afschaffing van de slavenhandel zitten. Door de constante aanvoer van nieuwe slaven, konden ze het hoog aantal sterfgevallen bij de veldslaven probleemloos compenseren. Een restrictie op de handel zou ten eerste een vermindering van de arbeid betekenen, maar ook een verhoging van de prijs per slaaf. De West-Indische planters werden in de hoek gedreven en dit viel op te merken uit hun reacties.

Opvallend is dat alle voorstanders van de slavernij het argument van de natuurlijke vrijheid proberen te ondermijnen. Zo schreef Franklyn Gilbert in zijn repliek op de brieven van Charles Ramsey het volgende : “It is certain that, in civil society, every man is restrained of some part of his natural liberty’.In hun ogen waren de arme, maar vrije, Britse arbeiders slechter af dan de Afrikaanse slaven, waarvoor er onderdak, voedsel en kledij werd voorzien. Hiernaast probeerden ze de Afrikanen af te schilderen als wilde, onbeschaafde beesten die geen remmingen kenden. Ze waren volgens de planters lui van aard en incapabel om voor zichzelf te zorgen. Het was noodzakelijk om ze kort te houden. Dit gebeurde door middel van de slavenwetten. In de ogen van de abolitionisten waren de richtlijnen wreed en barbaars, volgens de planters waren ze een must. Hiernaast probeerden ze de publieke opinie ervan te overtuigen dat ze de Afrikanen enkel met goede bedoelingen onder hun hoede namen. Op de plantages kregen de slaven de mogelijkheid om zich te ontplooien en te beschaven, dat in tegenstelling tot hun lotgenoten in Afrika, die constant verstrikt geraakten in plaatselijke conflicten.

De abolitionisten beweerden daarentegen dat de planters enkel uit waren op geldgewin, zonder rekening te houden met de noden van hun arbeiders. De slaven werden tot het uiterste gedreven om toch maar de productiequota te halen. Zij zagen in de restrictie op de slavenhandel een uitgelezen kans om de planters aan te sporen tot een betere behandeling van hun zwarten. Door het relatieve tekort aan nieuwe slaven, steeg de waarde van de Afrikanen die reeds op de plantages actief waren. De tijd om gewetenloos om te springen met hun arbeidskrachten was voorbij, en dat beseften ook Phillip Gibbes en William Beckford maar al te goed. Beide heren schopten het tot boegbeelden van een nieuwe groep humane planters, die door middel van een goede verzorging van hun slaven, nog steeds grote winsten konden maken. Gibbes publiceerde een handleiding ‘for the treatment of negroes’, in de hoop dat de andere West-Indische planters zijn voorbeeld zouden volgen.

90

In de beschrijving van de levens- en arbeidsomstandigheden, zijn de meningen van de voor- en tegenstanders totaal onverenigbaar. Beide groepen probeerden weliswaar de informatie naar hun hand te zetten. In een pamflettenoorlog kon immers enkel de meest overtuigende groep winnen.

De tegenstanders van de slavernij hebben getracht de schuld volledig in de schoenen van de plantagehouders te schuiven. Een slaaf was volledig afhankelijk van zijn meester. Indien hij het goed voor had met zijn slaven, kenden ze een relatief aangenaam leven op de plantage. De abolitionisten gingen eerder uit van het omgekeerde. Een planter had de volledige controle over zijn arbeiders. Op de plantage was zijn wil wet. De voorstanders van de slavernij legden de verantwoordelijkheid volledig bij de slaven. Als zij zich gedroegen, was er geen reden om ze te straffen. Uiteraard zal de realiteit wel complexer geweest zijn dan ze hier wordt voorgesteld. Toch hadden de abolitionisten geen ongelijk. Het leven op de plantage werd volledig gereguleerd door de plantagehouder. Er stonden wel een aantal mensen onder hem, maar over het algemeen besliste enkel de planter over de productie, uitgaven en arbeid. In het geval van zijn afwezigheid werd het volledige takenpakket overgenomen door een manager. Deze stonden bekend voor hun meedogenloosheid en harde aanpak van de slaven. Hoewel de planters beweerden dat de echt zware lijfstraffen eerder uitzonderlijk voorkwamen (zeker aan het einde van de achttiende eeuw), schreven de abolitionisten hun pamfletten vol met getuigenissen van mensen die deze gruwel van dichtbij hadden meegemaakt. William Dickson benadrukte in zijn brieven nog maar eens de afhankelijkheid van de slaven aan hun meester, door te verwijzen naar de ‘fits of passion’ of de woede-uitbarstingen, waarvan de Afrikanen vaak het slachtoffer waren. In een poging om de lijfstraffen tot het minimum te beperken, werden er aan het einde van de achttiende eeuw steeds meer wetten en richtlijnen uitgevaardigd waaraan de managers of planters zich moesten houden. Indien ze zich, zonder goede reden, toch lieten gaan tijdens het straffen, werden ze een geldsom aangerekend. In de ergste gevallen werden zij ook met zweepslagen gestraft.

Aan de hand van vier kapstokken (kledij, voeding, onderdak en verzorging) heb ik getracht een analyse te maken van wat de voor- en tegenstanders ons kunnen vertellen over de levensomstandigheden op de West-Indische suikerplantages. Slechts één van de kapstokken werd door meerdere abolitionisten als argument tegen de slavernij gebruikt: het gebrek aan een calorierijk dieet en de inefficiëntie van de zelfvoorziening. Over de andere drie thema’s werd er wel gesproken, maar men hechtte er opvallend minder aandacht aan.

91

Het is duidelijk dat beide groepen elkaar gewoon tegenspreken op het vlak van levens- en arbeidsomstandigheden. De abolitionisten zweren bij een tekort aan voedsel, waardoor de slaven niet voldoende vitaminen opnemen, bijgevolg ziek worden en overlijden. Sommige voorstanders getuigen op hun beurt van een uitgebreid dieet met verschillende verse groenten en fruit. Op zondag kreeg elke slaaf vrijaf om op zijn eigen stukje grond te kunnen werken. Met de oogst konden ze zich voeden en met de opbrengst van de groenten die ze verkochten op de markt, konden ze zich rum en extra voedsel veroorloven. Op basis van de pamfletten van de abolitionisten blijkt echter dat de slaven ofwel slechts een halve dag vrij kregen, als ze geluk hadden, ofwel helemaal niet werden vrijgesteld van het werk op de plantage. Als de suikerproductie achterstond, trokken de planters of managers de verlofdagen zonder scrupules in. Uit de beschrijvingen van de slavenhutten valt af te leiden dat de huisjes, waarin er verschillende gezinnen woonden, niet meer waren dan armtierige houten krotten. De slavenhouders spreken daarentegen van ruime huizen, met twee compartimenten, één voor de vrouwen en één voor de mannen. Tenslotte spreken beide groepen elkaar ook tegen over de verzorging op de plantage. Elke planter moest verplicht één of twee dokters aanstellen die maandelijks op bezoek kwam bij de slaven. De zieke Afrikanen werden naar het hot-house gebracht en daar verzorgd. Franklyn Gilbert getuigt daarentegen van gierigheid bij de planters wanneer het aankwam op de betaling van de dokters. Ze werden vergoed voor elke behandelde slaaf, maar aangezien de som zo laag was, lieten de dokters volgens Gilbert zoveel mogelijk mensen ziek worden om zoveel mogelijk geld te verdienen.

Tenslotte is het mij ook opgevallen dat de aanhangers van de slavenhandel meestal een erg gedetailleerde beschrijving gaven van hoe de zaken er aan toe gingen op een plantage. Misschien was dit voor de auteurs een manier om het Britse lezerspubliek duidelijk te maken hoeveel werk er kroop in het runnen van een suikerplantage. In het geval van Philip Gibbes zou ik zelfs durven zeggen dat het misschien een manier was om zich te verdedigen tegen de abolitionisten die geen rekening hielden met het feit dat het produceren van suiker en de overzeese handel met Europa, de broodwinning betekende voor heel wat mensen.

Beide groepen hebben lustig gebruik gemaakt van pamfletten om hun visie op de slavernij duidelijk te maken. Wat nu de juiste informatie is blijft een vraagteken. We mogen er vanuit gaan dat zowel de argumenten van de voor- en de tegenstanders een zekere waarheid bevatten. Uiteraard moet men er rekening mee houden dat in een propagandaoorlog, bedrog en leugens nooit ver weg zijn. De échte omstandigheden waarin de Afrikaanse slaven op de Britse West-Indische plantages leefden, zullen we wellicht nooit weten.

92

BIJLAGEN

Figuur 1: The West India Islands Bron: West India Islands. The Illustrations by H. Warren & Engraved by J. Rogers. The Map Drawn & Engraved by J. Rapkin, gepubliceerd door J.& F. Tallis New York, 1851, Atlas Map, 26x33, 1/9.100.000. (David Rumsey Historical Map Collection).

Tabel 1: Estimated net slave imports, 1700-1870 (in 000's) Bron: p. 60 S.L. Engerman, B.W. Higman, “the demographic structure of the Caribbean slave societies in the eighteenth and the nineteenth centuries”, in: The General History of the Caribbean: the Slave Societies of the Caribbean, Londen, UNESCO Publishing, Vol. III, 1997, p. 60 (General History of the Caribbean).

1700-1760 1761-1810 1811-1870 Total Spanish Caribbean 20 230 692 942 British Caribbean 626 930 1556 French Caribbean 365 650 95 1110 Dutch Caribbean 239 138 377 Danish Caribbean 25 32 57 TOTAL 1275 1980 787 4042

93

BIBLIOGRAFIE

1. SECUNDAIRE LITERATUUR

1. AYKROYD (W.R.). Sweet malefactor: sugar, slavery and human society. London, Heinemann, 1967, 160 p.

2. BETHEL (L.), ed. The Cambridge History of Latin America: Volume I: Colonial Latin America, Cambridge, Cambridge University Press, 1984, 696 p.

3. BLACKBURN (R.). The Making of New World Slavery. From the Baroque to the Modern 1492-1800. London, Verso, 1997, 602 p.

4. BRATHWAITE (E.). The Development of Creole Society in Jamaica 1770-1820. Oxford, Clarendon Press, 1971, 374 p.

5. CARRETTA (V.). Equiano the African: Biography of a Self-made man, Athens (Georgia), the University of Georgia Press, 2005, 436 p.

6. CASSID (J. H.).Sowing Empire: Landscape and Colonization. The united States of America (Minneapolis), The University of Minnesota Press, 2005, 283 p.

7. CLAMMER (P.), GROSBERG (M.) en PORUP (J.). Dominican Republic and Haiti, Verenigde Staten, Lonely Planet Publications, 2008, 388 p.

8. COOK (G.C.). Tropical Medicine; An Illustrated History of the Pioneers. London, Elsevier Ltd., 2007, 278 p.

9. CRATON (M.) en WALVIN (J.). A Jamaican Plantation. The History of Worthy Park, 1670-1970, Toronto, University of Toronto Press, 1970, 344 p.

94

10. DATHORNE (O.R.). Dark ancestor: the literature of the Black man in the Caribbean. Baton Rouge, Louisiana state university press, 1981, 288 p.

11. DEL CASTILLO (G.C.). América Hispánica (1492-1898), Madrid, Marcial Pons; Ediciones de Historia, 2009, 526 p. (Ambos Mundos).

12. DOUGLAS (H.). In miserable slavery: Thomas Thistlewood in Jamaica, 1750-86. London, MacMillan, 1989, 322 p. (Warwick university Caribbean studies).

13. DUNN (R.S.). Sugar and Slaves: The Rise of the Planter Class in the Englisch West Indies, 1624-1713, Williamburg (Virginia), The University of North Carolina Press, 1972, 359 p.

14. EVERETT (S.). Slavernij door de eeuwen heen. Zutphen, Walburg Press, 1993, 256 p. (Suzanne Everett. The Slaves, London, Bison Books Limited, 1978, 256 p.)

15. FALOLA (T.)., WAMOCK (A.) eds. Encyclopedia of the Middle Passage: Greenwood milestones in the African American history, Westport (VSA), Greenwood Press, 2007, 426 p.

16. GALENSON (D.W.). Traders, Planters and Slaves. Market Behavior in Early English America, Cambridge, Cambridge University Press, 1986, 230 p.

17. GOVEIA (E.V.). A study on the historiography of the British West Indies; to the end of the nineteenth century, Mexico, 1956, editorial jus, S.A. p. 192.

18. GOVEIA (E.V.). The West Indian Slave Laws of the Eighteenth Century. A New Balance of Power: the Nineteenth Century. Barbados, Caribbean university press, 1970, 105 p. (Chapters in Caribbean History 2).

19. GUERRA y SANCHEZ (R.). Sugar and Society in the Caribbean: An Economic History of Cuban Agriculture, The United States of America, Yale University Press, 1964, p. 218. (The Caribbean Series)

95

20. HALL (G.M.). Social Control in Slave Plantation Societies: Comparison of St. Dominigue and Cuba, The United States of America, Johns Hopkins Press, 1971, p. 166.

21. HAMSHERE (C.). The British in the Caribbean, London, Weidenfeld and Nicolson, 1972, 240 p.

22. KIPLE (K.F.). The Caribbean Slave: a Biological History, Cambridge, Cambridge University Press, 1984, XIII + 274 p.

23. KNIGHT (F.W.), ed. General History of the Caribbean: The slave societies of the Caribbean. Londen, UNESCO Publishing, 1997, VI + 379 p. (General History of the Caribbean).

24. KNIGHT (F.W.). The Caribbean: the genesis of a fragmented nationalism, New York, Oxford University Press, 1978, p. 251. (Latin American Histories, James R. Scobie, Editor)

25. MANNIX (D.P.) and COWLEY (M.). Black Cargoes: A History of the Atlantic Slave Trade, 1518-1864. London, Longmans Green, 1963, 306 p.

26. MARCELIS (W.). “Am I not a Man and a Brother?” Een onderzoek naar de argumenten van voor- en tegenstanders van de afschaffing van de slavenhandel in de Britse Caraïben eind 18de eeuw. Gent (onuitgegeven licenciaatsverhandeling Universiteit Gent), 2010, 124 p. (promotor: E. Vanhaute)

27. MINTZ (S.W.). Sweetness and Power : the place of sugar in modern history. New York, Penguin books, 1986, 274 p.

28. PITMAN (F.W.) and CASS (F.). The development of the British West Indies, 1700-1763, The United States of America, Yale University Press, 1967, 495 p. (Yale Historical Publications: Studies IV)

96

29. PONS (F.M.). History of the Caribbean: plantations, trade and war in the Atlantic world, Princeton, Markus Wiener Publishing, 2007, 354 p.

30. RAGATZ (J.L.). The Fall of the Planter Class in the British Caribbean, 1763-1833; A Study in Social and Economic History, New York, Octagon Books. Inc., 1963, 520 p.

31. READ ROOTES COBB (T.). An inquiry into the law of negro-slavery; In the United States of America, Philadelphia, T. & J.W. Johnson & Co., 1858, 358 p.

32. SANDIFORD (K.A.). The cultural politics of sugar. Caribbean: Slavery and narratives of colonialism, Cambridge, Cambridge University Press, 200, 217 p.

33. SHERIDAN (R.B.). Sugar and Slavery; An Economic History of the British West Indies, 1623-1775, Barbados, Caribbean University Press, 1974, 529 p.

34. SHERIDAN (R.B.). The development of the plantation to 1750: an era of West Indian prosperity 1750-1775. Barbados, Caribbean university press, 1970, 120 p. (Chapters in Caribbean history, 1).

35. STEPHEN (L.), SIDNEY (L.) eds. Dictionary of National Biography, Vol. II (Annesley- Baird), London, Smith Elder & Co, 1885, 448 p.

36. THOMAS (T.). A biographical sketch of Thomas Clarkson, M.A. : with occasional brief structures on the mispresentations of him contained in the life of William Wilberforce; and a concise historical outline of the abolition of the slavery. Memphis (Tennessee), General Books LLC, 2009 (oorspronkelijke datum van uitgave 1839), 64 p.

37. VERMEERSCH (E.), BRAECKMAN (J.). De rivier van Herakleitos: Een eigenzinnige visie op de wijsbegeerte. Antwerpen, Houtekiet, 2008, 440 p.

38. WILLIAMS (E.). From Columbus to Castro: The History of the Caribbean 1492-1969, Thetford Norfolk (GB), The Thetford Press Limited, 1983, 576 p.

97

2. ARTIKELS

1. FARR (J.). “Locke, Natural Law, and New World Slavery”. In: Political Theory, Vol. 36, No. 4 (aug, 2008), pp. 495-522.

2. GALLOWAY (J.H.). “Tradition and Innovation in the American Sugar Industry, c. 1500- 1800” In: Annals of the Association of American Geographers, Vol.75, No. 3 (sep. 1985), pp. 334-351.

3. GREEN (W.A.). “The Planter Class and British West Indian Sugar Production, Before and After Emancipation”, In: The Economic History Review, New Series, Vol. 23, No. 3 (1973), pp. 448-463.

4. MOHAMMED (P.). “‘But Most of All mi Love Me Browning’: The Emergence in Eighteenth and Nineteenth-Century Jamaica of the Mulatoo Woman as the Desired.” In: Feminist Review (reconstructing Femininities: Colonial Intersections of Gender, Race, religion and Class), No. 65, (zomer, 2000), pp. 22-48.

5. NIDDRIE (D.L.). “Eighteenth-Century Settlements in the British Caribbean” In: Transactions of the Institute of British Geographers, No. 40 (dec. 1966), pp. 67-80.

6. RALSTON (R.D.). ‘Review article: The Life of Elaudah Equiano or Gustavus Vassa the African by Olaudah Equiano’, in: African historical Studies, Vol. 4, No. 1 (1971), pp. 168-171.

7. SHERIDAN (R.B.). “Changing Sugar Technology and the Labour Nexus in the British Caribbean, 1750-1900, With Special reference to Jamaica and Barbados”, In: West Indian Guide, Vol. 63, No. ½ (1989), pp. 59-93.

8. STINCHCOMBE (A.L.). “Freedom and Oppression of Slaves in the Eighteenth-Century Caribbean” In: American Sociological Review, Vol. 59, No. 6 (dec. 1994), pp. 911-924.

9. VOLOKH (E.). “Thomas Cooper, Early American Public Intellectual”, in: Journal of Law & liberty, Vol. 4, No. 2, 2009, p. 374.

98

10. WESLEY (C.H.). “The Negro in the West Indies, Slavery and Freedom”, In: The Journal of Negro History, Vol. 17, No. 1 (jan., 1932), pp. 51-66.

11. WHELAN (T.). “William Fox, Martha Gurney, and the Radical Discourse in the 1790S”, in: Eighteenth-Century Studies, Vol. 42, No. 3 (2009), pp. 397-411.

12. WILLIAM (A.). “Caribbean Historiography, 1600-1900: The Recent Tide” In: The Journal of Interdisciplinary History, Vol. 7, No. 3 (winter, 1977), pp. 509-530.

3. BRONNEN

1. An abridgement of the laws in force and use in Her Majesty's plantations; (viz.) of Virginia, Jamaica, Barbadoes, Maryland, New-England, New-York, Carolina, &c. Digested under proper heads in the method of Mr. Wingate, and Mr. Washington's Abridgments. London, printed for John Nicholson at the King's-Arms in Little Britain, R. Parker, and R. Smith, under the Royal-Exchange, and Benj. Tooke at the Middle-Temple- Gate in Fleetstreet, 1704, p. 510.

2. An account of the Island of Jamaica; with reflections on the treatment, occupation, and provisions of the slaves. To which is added a description of the animal and vegetable predictions of the Island. By a gentleman lately resident on a plantation. Newcastle : printed for the author by S. Hodgson, 1788, p. 94.

3. An essay concerning slavery, and the danger Jamaica is expos'd to from the too great number of slaves, and the too little care that is taken to manage them. And a proposal to prevent the further importation of negroes into that Island. London : printed for Charles Corbett, at Addison's-Heads over-against St. Dunstan's-Church in Fleet-Street, 1746, p. 78.

4. Notes on the Two Reports from the Committee of the Honourable House of Assembly of Jamaica, Appointed to Examine into, and to Report to the House, the Allegations and Charges contained in the Several petitions which have been presented to the British

99

House of Commons, on the Subject of the Slave-Trade, and the Treatment of the Negroes, &c. &c. &c. by a Jamaica Planter. London: printed and sold by James Phillips, George- Yard, Lombard-Street, 1789, p. 62.

5. Report from the Committee of the Honourable House of Assembly, Appointed to Inquite into the State of the Colony, as to Trade, Navigation, and Culture, Since the Report made to the House , on the 23d of November, 1792. Sint-Jago de la Vega : printed to the Honourable House of Assembly, 1800.

6. The present state of the British sugar colonies consider'd: in a letter from a gentleman of Barbadoes to his friend in London. London : [s.n.], 1731, p. 27.

7. West-India Trade and Islands. Commercial Reasons for the Non-Abolition of the Slave Trade in the West-Indian Islands, by A Planter, and Merchants of Many Years Residence in the West-Indies. London : printed for W. Lane, Leadenhall-Street, 1789, p. 26.

8. ATKINS (J.). A voyage to Guinea, Brasil, and the West-Indies; in His Majesty's Ships, the Swallow and Weymouth. Describing the several Islands and Settlements, Viz-Madeira, the Canaries, Cape de Verd, Sierraleon, Sesthos, Cape Apollonia, Cabo Corso, and others on the Guinea Coast; Barbadoes, Jamaica, &c. in the West-Indies. The Colour, Diet, Languages, Habits, Manners, Customs, and Religions of the respective Natives, and Inhabitants. With Remarks on the Gold, Ivory, and Slave-Trade; and on the Winds, Tides and Currents of the several Coasts. London : printed for Caesar Ward and Richard Chandler, at the Ship, between the Temple-Gates in Fleet-Street; and sold at their Shop in Scarborough, 1735, p. 283

9. BECKFORD (W.). A descriptive account of the island of Jamaica: with remarks upon the cultivation of the sugar-cane, ... also observations and reflections upon what would probably be the consequences of an abolition of the slave-trade, and of the emancipation of the slaves. By William Beckford, Esq. ... In two volumes. ... London : printed for T. and J. Egerton, 1790, p. 469.

10. BECKFORD (W.). Remarks upon the situation of negroes in Jamaica, impartially made from a local experience of nearly thirteen years in that island. London : printed for T. and J. Egerton, 1788, p. 106.

100

11. BURDETT (W.). Life and exploits of Mansong, commonly called Three-Finger'd Jack, the terror of Jamaica in the years 1780 & 1781: with a particular account of the Obi; Being the only true one of that celebrated and fascinating Mischief, so prevalent in the West Indies. On which is founded, The popular pantomimical Drama of Obi; or, Three- Finger'd Jack, Performed at the Theatre-Royal, Haymarket; An accurate Description of which is also added. By William Burdett, Many Years Overseer of a Plantation in Jamaica. Sommers Town : printed and published by A. Neil, 30, Chalton Street; and may be had of all other booksellers, 1800, p. 60.

12. COOPER (T.). Considerations on the Slave-Trade and the Consumption of the West- Indian Produce. London : printed and sold by Darton and Harvey, Gracechurch-Street, J. Carter, Back of the Royal Exchange, and J. Parsons, Paternoster Row, 1797, p. 16.

13. COOPER (T.). Letters on the Slave-Trade: First Published in Wheeler’s Manchester Chronicle, and since Re-printed with Additions and Alterations. Manchester : printed by C. Wheeler, 1787, p. 36.

14. COOPER (T.). Supplement to Mr. Cooper’s Letters on the Slave Trade. Warrington : printed by W. Eyres, 1788, p. 49.

15. DICKSON (W.). Letters on slavery, by William Dickson, formerly private secretary to the late hon. Edward Hay, governor of Barbadoes. To which are added, addresses to the whites, and to the free negroes of Barbadoes; and accounts of some negroes eminent for their virtues and abilities. London : printed and sold by J. Phillips, George-Yard, Lombard-Street, and sold by J. Johnson, St. Paul's Church-Yard, and Elliot and Kay, opposite Somerset place, Strand. - , 1789, p. 203.

16. EQUIANO (O.).The Interesting Narrative of the Life of Olaudah Equiano, or Gustavus Vassa, the African. Vol I, London : printed and sold for the author by T. Wilkins, No. 23, Aldermanbury; sold also by Mr Johnson, St Paul’s Chruch-Yard; Mr Buckland, Paternoster-Row; Messrs Robson and Clark, Bond-Street; Mr Davis, opposite Gray’s-inn, holborn; Mr Matthews, Strand; Mr Stockdale, Piccadilly; Mr Richardson, royal Exchange; Mr Kearsley, Fleet-Street; and the booksellers in Oxford and Cambridge, 1789, 297 p.

101

17. FOX (W.). An Adress to the People of Great Britain, on the Utility of Refraining from the Use of West India Sugar and Rum. Sold by M. Gurney, No. 128, Holborn-Hill, and W. Darton and Co. No. 55, Gracechurch-Street, 1791, p. 12.

18. GIBBES (P.). Instructions for the treatment of negroes. London: printed for Shepperson and Reynolds ‘Oxford-Street. First printed in 1786, and reprinted in 1797, p. 146.

19. GILBERT (F.). An answer to the Rev. Mr. Clarkson's essay on the slavery and commerce of the human species, particularly the African; in a series of letters, from a gentleman in Jamaica, to his friend in London: wherein many of the mistakes and misrepresentations of Mr. Clarkson are pointed out, Both With Regard To The Manner in which that Commerce is carried on in Africa, And The Treatment of the Slaves in the West Indies. Shewing, At The Same Time, The Antiquity, Universality, and Lawfulness of Slavery, as as ever having been one of the States and Conditions of Mankind. London : printed at the Logographic Press, and sold by J. Walter, No. 169, Opposite Bond Street, Piccadilly; C. Stalker, Stationer's Court, Ludgate Street; and W. Richardson, Under The Royal Exchange, 1789, p. 274.

20. KNOX (W.). A Letter from W.K. Esq. to W. Wilberforce, Esq. London : printed for J. Debrett, Opposite Burlington House, Piccadilly, 1790, p. 24.

21. MACNEILL (H.). Observations on the treatment of the negroes, in the island of Jamaica, including some account of their temper and character, with remarks on the importation of slaves from the coast of Africa. In a letter to a physician in England. London : printed for G. G. J. and J. Robinson, No. 25, Pater-Noster-Row, and J. Gore, Liverpool, 1788, p. 51.

22. NICKOLLS (R.B.). Letter to the Treasurer of the Society Instituted for the Purpose of Effecting the Abolition of the Slave-Trade. From the Rev. Robert Boucher Nickolls, Dean of Middleham, a new Edition with Considerable Additions. London: printed by James Phillips, George-Yard, Lombard-Street, 1788, p. 58.

23. ROBERTSON (R.). The speech of Mr John Talbot Campo-Bell, a free Christian-Negro, to his countrymen in the mountains of Jamaica. In two parts. To which is subjoin'd the

102

Speech of Moses Bon Sàam, another Free Negro. London : printed for J. Roberts, near the Oxford-Arms in Warwick-Lane, 1736, p. 90.

24. ROGERS (C.). The modern Scottish minstrel, or the songs of Scotland of the past half century; with memoirs of the poets and sketches and specimen in English verse of the most celebrated modern Gaelic bards. Edinburgh : printed by Ballantyne and Company, Paul’s work, Vol. I, 1855, 364 p.

25. ROSCOE (W.). AGeneral View of the African Slave-Trade, Demonstrating its Injustice and Impolicy, with Hints towards a Bill for its Abolition. London : printed for R. Faulder, New Bond-Street, 1788, p. 39.

26. STANFIELD (J.F.). Observations on a Guinea Voyage in a Series of Letters Addressed to the Rev. Thomas Clarkson by James Field Stanfield, Late a Mariner in the African Slave Trade. London : printed by James Phillips, George-Yard, Lombard-Street, 1788, p. 36.

4. INTERNETBRONNEN

4.1. ONLINE CATALOGUS

1. Eighteenth Century Collections Online

2. National Library of Ireland Catalogue

4.2. WEBSITES

4.2.1. DE ABOLITIONISTEN

1. John Oldfield, British Ant-Slavery, 17 februari 2011, in:

http://www.bbc.co.uk/history/british/empire_seapower/antislavery_01.shtml, geraadpleegd op 15.06.2012

2. Struggles against Slavery: International Year to Commemorate the Struggle against Slavery and its Abolition. Against Slavery: the Ongoing Struggle, 2004, in:

http://ims.xebe.be/commvaardigheden/Opdrachten/00_Bibliografisch%20refereren.pdf, geraadpleegd op 25.05.2012.

103

4.2.2. THOMAS CLARKSON

1. BBC History, Historic Figures, Thomas Clarkson, 2012, in:

http://www.bbc.co.uk/history/historic_figures/clarkson_thomas.shtml, geraadpleegd op 23.05.2012.

4.2.3. WILLIAM DICKSON

1. North East Story – Scotland, Africa and Slavery in the Caribbean, Abolishing the Slave Trade, 2008, in:

http://www.abdn.ac.uk/slavery/pdf/abolishing-slavetrade.pdf, geraadpleegd op 25.05.2012.

2. North East Story – Scotland, Africa and Slavery in the Caribbean, William Dickson, 2008, in:

http://www.abdn.ac.uk/slavery/7p3.htm, geraadpleegd op 25.05.2012.

4.2.4. WILLIAM FOX

1. Timothy Whelan, William Fox (fl. 1791 – 1794), 2008, in:

http://www.brycchancarey.com/abolition/williamfox.htm, geraadpleegd op 28.05.2012.

4.2.5. WILLIAM ROSCOE

1. The Dictionary of Unitarian and Universalist Biography, David Steers, William Roscoe, 2009, in:

http://www25-temp.uua.org/uuhs/duub/articles/williamroscoe.html, geraadpleegd op 28.05.2012.

4.2.6. JAMES FIELD STANFIELD

1. BBC Wear, Neil Sinclair, Unrecognized Hero of the Abolition, 2008, in:

104

http://www.bbc.co.uk/wear/content/articles/2007/03/28/abolition_james_field_stanfield_f eature.shtml, geraadpleegd op 28.05.2012.

4.2.7. THOMAS COOPER

1. Chronicles: The Annals of Dickinson College, Thomas Cooper, in:

http://chronicles.dickinson.edu/encyclo/c/ed_cooperT.htm, geraadpleegd op 27.05.2012.

4.2.8. OLAUDAH EQUIANO

1. Carey Brycchan, Olaudah Equiano: A critical Biography, 2007, in:

http://www.brycchancarey.com/equiano/biog.htm, geraadpleegd op 25.07.2012.

2. BBC History, Historic figures, Olaudah Equiano, 2012, in:

http://www.bbc.co.uk/history/historic_figures/equiano_olaudah.shtml, geraadpleegd op 25.07.2012.

4.2.9. WILLIAM KNOX

1. William Knox papers, William L. Clements Library, University of Michigan, in:

http://quod.lib.umich.edu/c/clementsmss/umich-wcl-M-161kno?view=text, geraadpleegd op 28.05.2012.

105