Politieke theorie en geschiedenis

E.H. Kossmann

bron E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis. Bert Bakker, Amsterdam 1987

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/koss002poli01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl / erven E.H. Kossmann 2

FOTO STICHTING STATIEF HENK PLATENBURG

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 7

Woord vooraf

Politieke Theorie en Geschiedenis omvat een keuze uit de verspreide opstellen en voordrachten van prof. dr. E.H. Kossmann, aan de auteur aangeboden bij zijn afscheid als hoogleraar in de geschiedenis na de Middeleeuwen aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Het comité heeft in overleg met de auteur bij de samenstelling twee doeleinden nagestreefd. Het heeft een representatief beeld willen geven van de belangstelling en het werk van de auteur gedurende een periode van vijfendertig jaar, en daarbij een aantal soms moeilijk terug te vinden publikaties opnieuw toegankelijk willen maken; maar tevens heeft het gepoogd deze geschriften zodanig te groeperen dat het geheel als een zelfstandig en samenhangend betoog gelezen kan worden. Het boek opent met een drietal beschouwingen van principiële aard, gevolgd door een reeks die chronologisch naar onderwerp gerangschikt is. Tot besluit is een aantal biografische verhandelingen opgenomen. In vrijwel al deze hoofdstukken keert, telkens vanuit een ander gezichtspunt. de vraag terug naar de betekenis en functie van de politieke ideeën in de geschiedenis van de Nederlandse en andere Westeuropese samenlevingen. Kossmann behandelt de politieke theorie als historicus. Het is niet zijn bedoeling om een stelsel te ontwerpen of om de stelsels van anderen op hun interne consistentie te toetsen, maar om na te gaan wat de werking van bepaalde denkbeelden in een gegeven maatschappij uit het verleden geweest is. De manier waarop de belangrijkste politieke en sociale ideeën uit de Nederlandse en Belgische geschiedenis werden gevoegd in het kader van de toenmalige samenleving was een van de meest verrassende aspecten van Kossmanns grote studie De Lage Landen 1780-1940 (eerste druk 1976). Het is misschien niet zonder invloed op deze wijze van benaderen geweest dat Kossmann zijn loopbaan begon als kenner van het ancien régime, het klassieke tijdvak van de politieke theorie. Hij heeft bovendien welbewust aansluiting gezocht bij hetgeen in het buitenland op dit terrein gedaan werd. Zijn eigen levensomstandigheden, die enige afstand tot de Nederlandse verhoudingen toelieten, steunden hem hierin. In het opstel ‘Lotgevallen’, in deze uitgave voor het eerst gepubliceerd, schetst Kossmann het intellectuele milieu van zijn voorouders. Dit milieu werd beheerst door de cultuur van de Duitse romantiek. Kossmann zelf legde zich tijdens en na zijn studie te Leiden echter toe op de Franse geschiedenis; hij verbleef voor onderzoek in Parijs, en promoveerde in 1954

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 8 op een boek over de crisis van het Franse absolutisme, La Fronde. In 1957 werd hij benoemd tot ‘reader in Dutch history and institutions’ aan University College in Londen, en in 1962 tot hoogleraar aldaar. Zijn Engelse tijd maakte hem tot specialist in de Nederlandse geschiedenis, die hij zo veel mogelijk in vergelijkend perspectief beoefende. Vermeldenswaard zijn de bibliografische jaaroverzichten die hij samen met zijn echtgenote in de Revue du Nord verzorgde. In 1960 verscheen zijn invloedrijke verhandeling Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland. Enkele jaren later aanvaardde hij de opdracht van de Oxford University Press tot het schrijven van een geschiedenis van Nederland en België in de laatste anderhalve eeuw. In 1966 keerde hij naar Nederland terug als hoogleraar in Groningen. De hier bijeengebrachte opstellen kenmerken zich bij alle verscheidenheid in onderwerpen door een grote continuïteit in gedachtengang. Zij zijn het werk van een sceptische geest, die graag vragen stelt en zich niet gemakkelijk gewonnen geeft. En zij bezitten een geheel eigen stijl. In de Nederlandse geschiedschrijving hebben vele van hen reeds lang een vaste plaats verworven. Vooral in de oudere artikelen heeft de auteur enkele, soms vrij ingrijpende wijzigingen aangebracht. Hij heeft bij de bewerking van de kopij veel steun ondervonden van zijn vrouw, Dr. Johanna Kossmann-Putto en zijn zoon, Drs. F.J. Kossmann. HET COMITÉ

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 9

Over conservatisme*

De auteur, wiens naam deze lezing draagt, was een conservatief denkende cultuurhistoricus. Het is daarom misschien niet ongepast wanneer ik vanavond enige cultuurhistorische beschouwingen aan het politieke conservatisme wijd. Ik leg enige nadruk op de beperkingen die deze formulering bedoelt in te houden: zo min als ik hier politieke uitspraken zal doen, zo min zal ik de politieke geschiedenis van het conservatisme nog weer eens samenvatten. Ik spreek vanavond over het politieke conservatisme als cultuurhistorisch verschijnsel; ik probeer er enkele elementen op zodanige wijze uit te isoleren dat ik kan nagaan hoe deze zich in de loop van de eeuwen in de Europese geest hebben gevormd en ontwikkeld. Het is dus slechts intellectuele geschiedenis die ik heb aan te bieden; dat wil zeggen, ik waag me niet aan de psychologie of de psychopathologie van de conservatief noch aan een of andere systematische sociologische analyse van zijn plaats in de wereld. Niets dus vanavond over de autoritaire persoonlijkheid, de vaderfiguur, het narcisme of antinarcisme, niets over onderbouw of bovenbouw, over klassen en vervreemding en elites, over ideologie en vals bewustzijn. Ik ontken het belang van al deze zaken in het geheel niet; ik wil het er echter nu niet over hebben. Het is niet onbegrijpelijk dat in de enorme hoeveelheid literatuur die op het ogenblik over conservatisme verschijnt het cultuurhistorische aspect niet fel in het licht komt te staan, want natuurlijk krijgt de actuele politiek er de hoofdplaats in. Toch heb ik als lezer van deze boeken (of, laat ik eerlijk zijn, van een deel ervan, want ze allemaal doornemen is alleen fysiek al bezwaarlijk) nogal eens het gevoel dat de verschillende auteurs hun ideeën scherper zouden kunnen formuleren wanneer zij zich wat meer in de cultuurgeschiedenis van het conservatisme verdiepten. Allen beroepen zij zich op de geschiedenis: welke conservatief doet dat niet? Lees ik echter de vele publikaties van de in de Bondsrepubliek werkende Oostenrijker Kaltenbrunner,1 of de boeken van de Parijse intellectueel Alain de Benoist,2 of het meer wijsgerige werk van de Londense academi-

* Johan Huizinga-lezing, 1980. Lijst van publikaties, infra, 492, nr. 110 (1981). 1 Kaltenbrunner, Der schwierige Konservatismus. Zie ook enkele door hem uitgegeven bundels waaraan vele auteurs meewerkten: Rekonstruktion des Konservatismus en Die Herausforderung des Konservatismus. 2 De Benoist, Vu de droite.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 10 cus Roger Scruton,3 dan kan ik niet geheel ontkomen aan de indruk dat de geschiedenis hierin ondanks de schijn van het tegendeel geen centrale positie inneemt, dit denken niet wezenlijk doordringt, het, om het anders te zeggen, niet uit zijn vrij nauwe tijdgebondenheid losmaakt. Heeft dat te maken met het feit dat de auteurs die ik noemde en die allen op eigen wijze proberen van het conservatisme een nieuwe intellectuele mode te maken, tot de naoorlogse generatie behoren - Kaltenbrunner is van 1939, De Benoist en Scruton zijn enkele jaren jonger - en opgroeiden in een cultuur die haar eigen problemen als uniek beschouwt? Hoe dat ook zij, de redenering die ik wil opzetten staat eigenlijk enigszins naast de argumentaties die men in de hedendaagse conservatieve publicistiek aantreft, maar staat er natuurlijk ook niet geheel los van. Wanneer ik dus iets probeer te zeggen over de inhoud van het conservatieve denken, dan houd ik, zonder daar steeds naar te verwijzen, steeds wel rekening met wat in die nieuwste literatuur wordt beweerd.

Laten we teruggaan naar september 1816. Wij zijn in Weimar en we bezien het door de ogen van Thomas Mann. Ik verwijs natuurlijk naar diens Lotte in Weimar, en speciaal naar het zevende hoofdstuk waaraan hij, drieënzestig jaar oud, van de herfst van 1938 af in Princeton werkte, dat hij in eerste opzet op 24 juli 1939 in Noordwijk voltooide en in september 1939 in Zweden ging herzien.4 Het bevat een van de meest halsbrekende literaire kunststukken die Mann in dit virtuoze boek uithaalde. De kort tevoren zevenenzestig jaar oud geworden Goethe ontwaakt, hij drinkt in bed een kop koffie, in bed dicteert hij wat, hij wast zich, hij laat zijn haar friseren. Thomas Mann vertelt ons daarvan door Goethes mijmeringen en zijn korte gesprekken met zijn knecht in eigen zinnen en in citaten weer te geven. Wanneer Goethe in dit boek gekapt wordt - hij is dan al 36 bladzijden met zijn monologue intérieur bezig -, peinst hij over Duitsland en hij formuleert iets wat ik graag wil citeren - en het is natuurlijk niet Goethe zelf die ik citeer, maar Thomas Mann als interpreet van Goethe, Thomas Mann, de banneling die zichzelf vaak bijna als een twintigsteeeuwse reïncarnatie van Goethe heeft gezien en die in zijn weergave van Goethes afkeer van het Duitse nationalisme zijn eigen woede over het Hitlerregime sublimeerde. Ja, mijmert Goethe, de Duitse patriotten wantrouwen mij. Laat ze!

Zij mogen mij niet - best, ik mag hen ook niet, we staan dus quitte. Ik heb mijn eigen Duitsdom - moge de duivel hen... halen. Zij denken dat zij Duitsland zijn, maar ik ben het en als Duitsland totaal te gronde zou gaan, dan leefde het in mij nog voort... Ik ben nu eenmaal veel meer voor de verzoening geboren

3 Scruton, Conservatism. 4 Mann, Tagebücher, passim.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 11

dan voor de tragedie. Is het niet altijd verzoening en schikking geweest waarop ik uit was en heb ik de dingen niet steeds positief willen waarderen, ze in hun waarde willen erkennen en vruchtbaar maken, het ene zowel als het andere, evenwicht, harmonie? Alle krachten tezamen vormen de wereld en elk van hen is van belang, elk is het waard zich te ontwikkelen en elke aanleg vindt slechts door zichzelf zijn volmaking. Individualiteit en samenleving, bewustheid en naïveteit, romantiek en nuchtere degelijkheid - beide, het ene zowel als het andere, en in gelijke mate, opnemen, erbij betrekken, het geheel zijn, de partijgangers van elk principe beschamen door het te voltooien en het andere ook... op zo'n manier krijgt men de tragedie eronder en die blijft daar liggen waar nog geen meesterschap is, waar mijn Duitszijn nog niet is bereikt, want dat bestaat uit deze heerschappij en dit meesterschap omdat Duitszijn vrijheid is, beschaving, alzijdigheid en liefde...5

Dit is een erg lang citaat, ik verontschuldig me er voor. Maar het is, vind ik, ook een erg aardig citaat. U ziet Goethe in zijn rol van politiek conservatief en u ziet dit politieke conservatisme hier als een aspect van Goethes behoefte om zich boven de dualismen in het bestaan te verheffen zonder ooit de werkelijkheid van de tegenstellingen zelf te ontkennen. Mann doet hier, dunkt me, iets uitzonderlijk knaps. Ik zal proberen aan te tonen dat zijn voorstelling van Goethes mijmeringen op die vroege september-ochtend in 1816 een tekst is die de geschiedschrijver van het politieke conservatisme goed kan gebruiken. Ik stel voor nu vijftien jaren verder in de tijd terug te gaan en ons even bezig te houden met August Wilhelm Schlegel. Diens reputatie heeft zich, wanneer ik me niet vergis, langzamerhand volledig hersteld van de deuken die Heine erin aanbracht. Als student had Heine Schlegel bewonderd; toen hij tweeëntwintig jaar was, in 1819 en 1820, had hij bij hem in Bonn college gelopen en hem over verstechnische kwesties om raad gevraagd. Maar in de vroege jaren 1830 schreef hij in zijn Die romantische Schule een portret van hem, zo weergaloos geestig maar tegelijk zo onvergelijkelijk en zo stuitend venijnig dat ieder die het gelezen heeft moeite blijft voelen om A.W. Schlegel geheel serieus te nemen. Toch moet men dat wel degelijk doen. Het is december 1801. Schlegel spreekt in Berlijn - het had toen een 170.000 inwoners - de eerste versie uit van de voordrachten over klassieke en romantische kunst die hij in het voorjaar van 1808 in het veel grotere Wenen zal houden voor een nog uitgelezener publiek dan hij in Berlijn had - meer dan 250 toehoorders telde hij in Wenen, vrijwel de hele hoge adel, niet minder dan achttien vorstinnen en ontelbare gravinnen6 - en die hem beroemd zullen maken. In Berlijn was het toch wel iets eenvoudiger toegegaan. Schlegel was in 1801 vierendertig jaar. Zijn jongere broer

5 Mann, Lotte in Weimar, 267-268. 6 Schlegel, Briefe, 108.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 12

Friedrich was van 1797 af bezig geweest in diepzinnige maar onstelselmatige stukken formules te vinden waarin hij de romantische stijl kon definiëren. August Wilhelm trok uit zijn broers soms ondoorzichtige proza duidelijker conclusies, zodat het artistieke credo van de romantiek in zijn versie Europa ging veroveren. Uit zijn Berlijnse voordrachten haal ik één tekst aan:

Zij die op grond van een analytische wijsbegeerte alles willen terugbrengen tot doodse eenvormigheid, schrikken direct hevig als zij horen dat aan tegengestelde dingen evenveel waarde moet worden toegekend, dat deze gelijke rechten moeten bezitten; dit soort mensen immers gelooft dat zij op zo'n manier in een chaos van verwarring verdwalen. Maar wij die weten dat ons hele bestaan berust op de afwisseling van tegenstrijdigheden welke voortdurend worden opgelost en vernieuwd, wij zouden verbaasd zijn als het anders was.7

Al stond A.W. Schlegel al vroeger dan zijn broer en andere romantici zeer sceptisch tegenover de zegeningen der Franse Revolutie, ik bedoel toch niet hem hier als een politiek theoreticus op te voeren; daar is weinig reden voor. Ik heb dit citaat alleen gekozen omdat het voorkomt in zo'n vroege programmatisch-romantische tekst en omdat deze uitspraak, wanneer zij naar politiek terrein wordt overgebracht, past in de leer van het politieke conservatisme. Hoe? Men kan het, als men er de moed toe heeft, nalezen in het werk van Adam Müller die in 1804 een boekje publiceerde met de in dit verband veelzeggende titel Die Lehre vom Gegensatz en die in 1809 in zijn Die Elemente der Staatskunst een ultraconservatief stelsel ontwierp. Adam Müller, van afkomst een Berlijnse protestant, zocht geestelijk en wereldlijk houvast in Wenen; hij was een van de eerste romantische auteurs die zich tot het katholicisme bekeerden, in 1805 al, toen hij zesentwintig jaar was. Hij was bepaald geen sterke figuur, noch als politiek dilettant noch als politiek filosoof, maar hij is enige aandacht waard omdat men uit zijn geschriften de uitgangspunten en de resultaten, de pretenties en de conclusies van de politieke romantiek bijeen kan lezen. De pretenties waren enorm. Müller en Friedrich Schlegel - August Wilhelms geniale broer, die in 1808 katholiek werd en lang in Wenen woonde - werden niet moe hun leer te plaatsen tegenover de verlichtingsideeën en zij stelden het steeds zo voor alsof hun meningen de verdienste hadden het leven in al zijn beweeglijkheid te vatten terwijl de revolutionaire ideeën niets anders dan schematische abstracties waren, van de realiteit vervreemde, willekeurige, door mathematische systeemzucht beheerste, dode rationaliteit. Müller en Friedrich Schlegel beweerden dat hun politieke conservatisme voortkwam uit hun romantische liefde voor de werkelijkheid zoals ze was. Ze zeiden dat ze zich wilden houden aan het

7 Schlegel, Litteratur und Kunst I, 22.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 13 direct voorhandene, concrete, zichtbare, tastbare. Ze zeiden realist te zijn terwijl de progressieve verlichters bouwers van abstracte stelsels waren. Ze wilden niet vanuit een norm redeneren, maar vanuit het zijnde. Zij wilden niet vereenvoudigen en schematiseren zoals de terribles simplificateurs, de esprits simplistes van de Franse Revolutie. Zij beweerden de volheid van het menselijke leven te zien, de rijke genuanceerdheid ervan, de eindeloosheid van de mogelijkheden en ook de gebrokenheid van de werkelijkheid, die spanningen veroorzaakt en bijna onoplosbare tegenstellingen. Dynamiek, beweging, tegenstelling, paradox, contrastwerking, dat is het leven in zijn echtheid. En zo meende Müller ook de staat te kunnen beschrijven: deze is voor hem niet wat hij voor de burgerlijk-natuurrechtelijke denkers is, namelijk het produkt van een contract tussen mensen die veilig willen leven; neen, de staat is voor hem een voortdurend fluctuerend, dynamisch evenwicht van tegenover elkaar gestelde en tegen elkaar strevende collectiva. Of, om hem zelf aan te halen (hij sprak de volgende woorden in de winter van 1808/1809 uit in een lezingencyclus te Dresden voor het betere publiek uit deze stad van 60.000 inwoners, onder wie zijn grote vriend en bewonderaar Heinrich von Kleist, die toen zijn Hermannsschlacht schreef): de staat ‘vormt de hechte verbinding van het gehele innerlijke en uiterlijke leven van een natie tot een groot, energiek, oneindig beweeglijk en levend geheel’.8 Of, nog mooier in een ander geschrift: de staat ‘is een vrij en groeiend geheel dat een eigen bestaan leidt dank zij de oneindige wisselwerkingen van strijdende en zich verzoenende ideeën’.9 Dit alles is, ik ben er wel zeker van, meer dan woordenkraam. Het is echter, denk ik, minder dan wat het pretendeert te zijn. In een fundamentele studie heeft Karl Mannheim10 al weer meer dan een halve eeuw geleden juist dit materiaal gebruikt voor een analyse van het conservatieve denken. In dit prachtige stuk, in 1927 in het Duits verschenen en pas in 1953 dank zij een veel beter leesbare Engelse vertaling in bredere kring bekend geworden, onderzocht de Hongaarse, na 1919 naar Duitsland en in 1933 naar Londen uitgeweken socioloog de structuur van het romantische conservatisme. Door het van verschillende kanten tegelijk te bekijken, slaagde hij erin het voor te stellen als een zeer ingewikkeld maar samenhangend geheel. Hij deed dat met sympathie zonder overigens zelf een aanhanger van een conservatief stelsel te zijn. Integendeel, zijn con-

8 Müller, Staatskunst I, 51. 9 Geciteerd bij Meinecke, Weltbürgertum, 131. Na Meinecke is over Müller vrij veel geschreven. Bijzonder aantrekkelijk is het recente boek van Benedikt Köhler, Müller. 10 Mannheim, ‘Conservative Thought’. Deze studie van 1927 vormt een brokstuk van de Habilitationsschrift die Mannheim in 1925 in Heidelberg presenteerde en in 1926 geaccepteerd kreeg. De volledige tekst, voor zover bewaard, verscheen in 1984 in een editie die werd verzorgd en ingeleid door Kettler, Meja en Stehr.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 14 clusie was dat in elk geval deze vorm van conservatisme een vrij snel verouderde beweging was geweest die in de veranderde sociale omstandigheden van de latere negentiende en van de twintigste eeuw niet paste. Onvruchtbaar was het echter niet. En door zijn aard én door zijn vorm oefende het tastbare invloed op het socialisme in zijn marxistische gedaante uit. Het romantische conservatisme immers was van aard antiburgerlijk en antikapitalistisch. Het had oog voor de sociaal verwoestende werking van ongebreidelde industrialisatie en voor het verschijnsel van de zogenaamde vervreemding in de moderne maatschappij. Maar ook de denkvorm had effect. Dit immers wilde een dynamisch denken zijn, dat wil zeggen, een denken in tegenstellingen en polariteiten. De romantici verwierpen als willekeurige abstractie de gedachte van de verlichte rationalisten dat er in de geschiedenis een lineaire, rechtlijnig vooruitlopende ontwikkeling zou zijn. Marx deed dat ook. Al bereikte zijn dialectiek natuurlijk andere resultaten, zij was volgens Mannheim bepaald niet wezenlijk vijandig aan de denkstijl van de romantici. Toen Mannheim in het midden van de jaren twintig zijn studie schreef, kon hij nog niet duidelijk zien wat voor gevolgtrekkingen de tegenpool van het links-revolutionaire marxisme, namelijk de revolutionaire rechterzijde, uit enkele conservatieve opvattingen zou trekken. Wij zien dat wel. Het vitalisme, de dynamiek, het irrationalisme, de exaltatie van gemeenschap, taal, volk, ras, wij hebben in de twintigste eeuw ervaren met wat voor rampzalige effecten zulke noties door demagogen gebruikt kunnen worden en wie zal ontkennen dat de rechtse revolutionairen uit romantisch erfgoed hebben geput? Het zou overigens zeer onverstandig zijn te menen dat de romantiek en het romantische conservatisme daardoor wordt gediscrediteerd. De rechts-revolutionairen zelf hebben zich op nog heel andere componenten van de Europese beschaving beroepen en vele commentatoren hebben de visies van deze mensen niet alleen uit de romantiek afgeleid, maar evenzeer uit Plato, Hobbes, Rousseau en de hemel weet wat voor andere grootheden nog meer. Ook in de cultuur waren de rechts-revolutionairen nooit meer dan plunderaars. De buit die zij in hun holen opsloegen, was gestolen waar. Juist historici moeten er voor zorgen dat zulke geroofde goederen naar de plaats waar zij thuishoren worden teruggebracht. Niet alles wat de rechts-revolutionairen in hun handen hebben genomen, mag besmet worden verklaard. Op grond nu van zijn schitterende analyse van het Duitse conservatisme uit de vroege negentiende eeuw meende Mannheim een theorie te kunnen opstellen waardoor hij het ontstaan van politiek conservatisme in het algemeen verklaarde. Deze theorie is zeer bekend geworden en zij wordt, lijkt het, door heel wat historici aanvaard. Zij bestaat uit twee delen van zeer verschillend karakter. De eerste stap van zijn betoog dient er toe het object van onderzoek te beperken en dat doet Mannheim door een onderscheid te maken tussen traditionalisme en conservatisme. Tra-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 15 ditionalisme is de algemeen menselijke neiging om de dingen die men kent en bezit in stand te houden en daarom tegen veranderingen vaak weerstand te voelen. Dit zeer algemene psychische verschijnsel nu is historisch onbepaalbaar. Het is eenvoudig een element van de gegeven menselijke natuur. Het moet principieel van conservatisme onderscheiden worden. Conservatisme immers is een bepaalbaar en dateerbaar historisch fenomeen dat ontstaat en vergaat. Welnu, dat zal daar ontstaan waar groepen mensen de traditionele levenshouding van de meesten van ons aanvallen en een samenhangend programma van radicale hervormingen of revolutie gaan doorvoeren. Op dat ogenblik zullen anderen, die meer dan de progressieven hechten aan het ons allen gemeenzame traditionalisme en die menen dat zij meer oude waarden en bezittingen te verdedigen hebben, zich van hun traditionalisme bewust worden en het omzetten in, het verheffen tot een doctrine en eventueel in een later stadium tot een politieke partij. Conservatisme is dus de door specifieke historische omstandigheden bij sommigen voortgebrachte bewustwording van het traditionalisme en daarom een duidelijk historische categorie. Het tweede deel van Mannheims theorie betreft de datering. Over dit probleem was hij kort en dogmatisch. Het politieke conservatisme was volgens hem een reactie op het verlichtingsdenken en de Franse Revolutie. Mannheims theorie heeft merkwaardige consequenties. De eerste is natuurlijk dat het conservatisme, juist omdat het altijd en van nature een reactie is op iets anders, gedoemd schijnt steeds het tegendeel te verdedigen van wat het bestrijdt en op enkele zeer algemene noties na dus steeds een in wezen negatieve inhoud bezit. Daaruit nu moet wel volgen dat zijn inhoud dus ook in zekere zin toevallig is, afhankelijk als het ware van wat de tegenstanders, de vernieuwers, doen, willen en zeggen. In de omstandigheden van de vroege negentiende eeuw betekent dit dat de conservatieven zich verzetten tegen het systematische karakter van de politiek der vernieuwers en dus moesten pretenderen zelf geen stelsel te hebben. Dat op zijn beurt leidt tot een nieuw probleem: hoe precies plaatsen en waarderen wij het conservatieve ideeëncomplex wanneer we bemerken dat de conservatieven zelf alle systematiek verwerpen, pure pragmatici willen zijn en blijkbaar oprecht menen dat hun geest niet rationaliseert, maar slechts als een spiegel de direct waarneembare, tastbare, levende werkelijkheid reflecteert? Over deze zaken bestaat een uitgebreide historische, sociologische, politicologische, psychologische en filosofische literatuur, waarvan een belangrijk deel onlangs door H.W. von der Dunk11 in zijn mooie boek over het conservatisme levendig en scherpzinnig werd besproken. Ik heb uit die bespreking de indruk overgehouden dat volgens Von der Dunk de zojuist gestelde problemen eigenlijk niet bevredigend zijn opgelost. Nu

11 Von der Dunk, Conservatisme.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 16 zou het zeer pretentieus klinken als ik ging doen of ik wel tot zo'n oplossing in staat was. Ik heb die pretentie ook niet. Maar wel geloof ik dat het nuttig is nog een enkel element en een enkel argument aan de hele discussie toe te voegen. Om echter enigszins duidelijk te maken wat ik eigenlijk probeer te beweren, moet ik me, vrees ik, al is het maar voor een ogenblik, toch zeer doctrinair uitdrukken en een stuk of wat theses formuleren. Welnu, hier zijn ze. Ik wil aantonen dat de kern van alle conservatieve denken wordt gevormd door een bepaalde abstracte filosofie; ik wil, ten tweede, aantonen dat die filosofie al eeuwen vóór Verlichting, Franse Revolutie en romantiek met al haar majesteitelijke dogmatisme in de Europese cultuur aanwezig was en een duidelijk verband met de staatkundige theorie bezat. Daarmee wil ik echter niet beweren dat er altijd in de geschiedenis een politiek begrippenstelsel is geweest hetwelk men het recht zou hebben conservatief te noemen. Ik heb geen moeite met de gedachte dat het conservatisme als politieke stroming pas in de tweede helft van de achttiende eeuw - enkele tientallen jaren vroeger overigens dan Mannheim meende - zijn naam en zijn vorm kreeg, zoals trouwens ook het liberalisme. Waar het mij om gaat is dit: ik wil laten zien dat de oppositie tegen het liberale verlichtingsdenken niet bestond uit een bewustwording van traditionalisme noch een realistische reactie was op vooruitstrevende systematiek, maar zelf in haar wezen een stelselmatige en abstracte interpretatie van de werkelijkheid vormde die voortkwam uit een eeuwenoude metafysica. Alle kernpunten van het conservatieve denken zijn, naar mijn mening, veel en veel ouder dan het conservatisme zelf, zoals alle kernpunten van het achttiende-eeuwse liberalisme van ver voor die tijd dateren. Zowel liberalen als conservatieven systematiseerden en synthetiseerden intellectueel erfgoed; beide groepen voelden zich tot die werkzaamheid geroepen omdat het politieke en sociale stelsel waarin zij leefden, onvoldoende samenhang leek te bezitten en niet meer in staat scheen zijn verplichtingen te vervullen. Wil ik iets dergelijks echter beweren, dan moet ik natuurlijk de vrijheid hebben conservatisme te interpreteren als iets anders dan eenvoudige behoudzucht. Niet op behoudzucht dient de nadruk te liggen maar op het feit dat de conservatief, met de uitdrukkelijke bedoeling om een pleidooi voor de ongelijkheid der mensen te houden, zocht naar wat ons van elkaar onderscheidt en dus feestelijk trachtte te genieten van wat hij beweerde te beschouwen als de oneindige gevarieerdheid en menigvoudigheid van natuur en maatschappij. Moet ik er overigens, hoe kort ook, op wijzen dat de dialectische interpretatie van de sociale werkelijkheid die door de links-Hegelianen werd ontwikkeld, wél, zoals uit Mannheims artikel bleek, enige verwantschap met het conservatieve denken toont, maar er natuurlijk toch fundamenteel van verschilt? Ik meen dat de dialectische opvatting de contradicties in de werkelijkheid wil opheffen en

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 17 tot een nieuwe synthese voeren, terwijl de conservatief het contradictoire in de sociaal-historische realiteit juist zorgvuldig wil bewaren omdat het er volgens zijn inzicht - ik kom daarop terug - het wezenlijk stabiele element in vormt. Maar laat mij, na al deze enigszins dogmatische proclamaties, terugkeren naar waar een eenvoudige historicus zich veilig voelt, namelijk naar zijn bronnen en autoriteiten. Ik noem even de naam van degene die als de belangrijkste conservatieve auteur in het algemeen geldt: Edmund Burke, de schrijver van het nog steeds in duizenden exemplaren herdrukte, gelezen, geciteerde boek van 1790, Reflections on the Revolution in France. De Duitse romantici kenden dat werk goed en prezen het hemelhoog. Adam Müller, die nooit om een superlatief verlegen zat, karakteriseerde Burke in 1806 als de ‘grootste, diepzinnigste, krachtigste, menselijkste staatsman aller tijden’ en inderdaad hebben de Duitse romantici ten bate van hun staatsopvatting veel aan de Britse politicus ontleend. Hij bedacht al in 1790, toen de Franse Revolutie pas een jaar op gang was, in wat voor stijl en met wat voor argumenten zij het effectiefst bestreden kon worden. De Duitse romantici, een halve eeuw jonger dan Burke en schrijvend nadat de Revolutie haar verloop naar terreur en dictatuur had voltooid, waren niet in staat het schema van zijn polemiek wezenlijk uit te breiden en slaagden er met hun nieuwe literaire middelen evenmin in de vaart van zijn retoriek bij te houden. Er zijn twee passages in Burkes boek waaraan ik u even wil herinneren. Daar is ten eerste de beschouwing over de oude Franse constitutie. Burke vond het onzinnig dat de Fransen in 1789 een nieuwe grondwet gingen ontwerpen. Waarom, roept hij hun toe, hebt gij het Britse voorbeeld niet gevolgd en uw privileges tot een constitutie van onze soort uitgewerkt? Uw oude constitutie, schreef hij,

werd buiten werking gesteld voor zij was voltooid. Toch had u alle elementen van een constitutie die bijna zo goed was als u maar wensen kon. In uw oude statenvergaderingen bezat u die verscheidenheid van delen die overeenkwamen met de verschillende soorten mensen waaruit uw gemeenschap tot haar profijt bestond, al die mogelijkheden om belangen bijeen te brengen of tegenover elkaar te stellen, al die werking en tegenwerking die zowel in de natuur als in de staat de hemelse harmonie doet voortkomen uit de wederzijdse strijd tussen niet overeenstemmende machten.12

De tweede passage die ik op het oog heb, is zo beroemd dat het nauwelijks nodig is haar te citeren. Zij is deze:

De opbouw, de vernieuwing of de hervorming van een politieke gemeenschap vormt een wetenschap die, zoals alle experimentele wetenschappen, niet op

12 Burke, Revolution in France, 122.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 18

een aprioristische manier kan worden onderwezen. Bovendien kunnen wij in die praktische wetenschap niet door een ervaring van korte duur volleerd raken. Aangezien nu de regeerwetenschap in zichzelf zo praktisch is, zulke praktische doelen wil bereiken en zoveel ervaring vereist, moet niemand het wagen een gebouw neer te halen dat eeuwen lang de gemeenschappelijke doeleinden van een gemeenschap min of meer bevredigend heeft gediend, zonder zelf modellen of patronen waarvan het nut bewezen is, voor ogen te hebben.13

En op een andere plaats in het betoog maar in nauw verband hiermee:

De wetgevers die de oude staten vorm gaven, wisten dat hun werk te moeilijk was om te worden verricht met niet meer kennis van zaken dan wordt verschaft door de metafysica van een beginnende student of de mathematica van een belastingcommies.14

Al beweerden de romantici natuurlijk niet precies hetzelfde als Burke, zij steunden juist wat deze twee hoofdpunten betreft toch zeer duidelijk op hem. Net als hij legden zij veel nadruk op de verscheidenheid en de tegenstrijdigheid van de belangen en de ideeën die de staat in harmonie moet verenigen en zij allen plaatsten deze opvatting tegenover de revolutionaire gelijkheidsidealen. Indien de staat er namelijk is om harmonie te scheppen, dan dient er verscheidenheid van stemmen en tonen te zijn, want alleen uit verscheidenheid kan harmonie voortkomen. Precies zo had trouwens al op 4 maart 1776 een van de meest gezaghebbende en een van de allerconservatiefste lichamen in Europa, het Parlement van Parijs - dat een rechtbank was met zekere politieke competenties en dat was samengesteld uit leden van de ambtsadel - precies zo had het Parlement van Parijs het geformuleerd:

Wanorde... is het onvermijdelijke gevolg van de volkomen gelijkheid en hij zal de ineenstorting veroorzaken van de maatschappij waarvan de harmonie alleen in stand kan blijven dank zij die gradatie van macht, van gezag, van voorrang en van aanzien die ieder aan zijn plaats bindt en alle standen waarborgen tegen de verwarring biedt.15

Dit Parijse vertoog kwam op de dag af vier maanden voordat het Amerikaanse Congres in de kleine stad Philadelphia in een onvergelijkelijk succesrijker stuk - de Declaration of Independence - verklaarde de waarheid dat alle mensen gelijk geschapen worden vanzelfsprekend te vinden. Ook het tweede punt dat ik uit Burke aanhaalde, werd door de romantici overgenomen en in nieuwe formules omgezet. Burke had gezegd dat

13 Ibidem, 152. 14 Ibidem, 299. 15 Flammermont, Remontrances III, 278-279.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 19 de politiek een praktische wetenschap is die op ervaring berust en hij had de revolutionaire rationalisten verweten fantasten te zijn, van de werkelijkheid losgeraakte metafysici. De romantici deden hetzelfde op hun eigen wijze. Die wijs was echter heel curieus. Toen Burke de politiek een praktische ervaringswetenschap noemde, sloot hij aan bij een lange traditie die bij Aristoteles was begonnen: Aristoteles immers had een principieel onderscheid gemaakt tussen praktische en theoretische wetenschap en de politica in de eerste categorie geplaatst. Toen de romantici gingen beweren de concrete werkelijkheid in al haar levenwekkende spanningen en tegenstrijdigheden te ervaren zodat hun politieke conservatisme berustte op een scherp realiteitsbesef, volgden zij echter niet zozeer Aristoteles als wel de zogenaamde natuurfilosofie van het jongste genie onder de idealistische filosofen, Friedrich Schelling. Het is met Schelling een moeilijk geval. Toen hij in 1797 zijn eerste grote boek - de Ideen zu einer Philosophie der Natur - publiceerde, was hij pas tweeëntwintig jaar. Hegel die vijf jaar ouder was - zij kenden elkaar van hun studietijd aan het theologisch seminarie in Tübingen - had nog niets van belang tot stand gebracht, maar na een jaar of tien, vijftien van wilde schrijfdrift begon Schelling zich terug te trekken. Decenniën lang kwam er van zijn hand niets meer van de pers. Hegels roem groeide intussen tot enorme proporties uit. In zijn colleges sprak Schelling daar schamper en bitter over en toen hij, tien jaar na Hegels dood, in 1841 naar Berlijn werd geroepen om diens leerstoel te gaan gebruiken voor een definitieve afrekening met het door de laat-romantische koning van Pruisen, Frederik Willem IV, als subversief beschouwde Hegelianisme, kon hij zich geheel wijden aan de verbreiding van zijn eigen anti-Hegeliaanse en uiterst merkwaardige, tot een soort gevoelsfilosofie uitgegroeide intuïties. Succes had hij er niet mee en al na een jaar staakte hij zijn colleges. Het was een treurig verval. In de winter van 1841, bij het begin van zijn cursus, was zijn zaal vol geweest en wie zaten daar al niet: ik noem slechts Kierkegaard, Jacob Burckhardt en, woedend en sarcastisch, de eenentwintigjarige jong-Hegeliaan Friedrich Engels. Zij luisterden met verbijstering naar Schellings wilde uiteenzettingen over de openbaring. Schelling, schreef Burckhardt in een brief van 1842,

is een gnosticus in de ware zin van het woord. Vandaar het griezelige, monsterlijke, vormloze in die delen van zijn leer. Ik dacht elk ogenblik dat er een of andere gedrochtelijke Aziatische god op 12 benen zou komen aanwaggelen en met 12 armen 6 hoeden van 6 hoofden zou afnemen. Zelfs voor de Berlijnse studenten zal het langzamerhand onmogelijk worden deze verschrikkelijke manier van beschouwing en uitdrukking uit te houden.16

16 Geciteerd bij Kaegi, Burckhardt II, 192.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 20

Arme Schelling! Toch was hij als genie begonnen en ach, misschien is hij het ondanks Burckhardt gebleven. Maar hoe dat zij, in elk geval was omstreeks 1800 de indruk die zijn zogenaamde natuurfilosofie maakte, uitermate groot. Het waren ten minste drie dingen die de tijdgenoten er in aantrokken: de idee van het organische der natuur, de idee van het dynamische ervan en - kernpunt van dit idealistische systeem - de idee dat geest en natuur aspecten zijn van één absoluut wezen en dat het de taak van de wijsgeer is deze identiteit te ‘schouwen’. Het is duidelijk hoe deze gedachten door politiek en historisch denkenden konden worden gebruikt. Ten eerste, net als de natuur was ook de maatschappij veel meer dan een mechanisme, namelijk een organisch wezen; ten tweede, niet alleen de natuur, ook de maatschappij en de staat werden door tegenstellingen, door polariteiten in een voortdurende beweging gebracht. ‘De natuur immers,’ schreef Schelling, ‘had alles op tegenstellingen berekend, zij had extremen gesteld zodat binnen deze de oneindige menigvoudigheid van haar verschijnselen mogelijk was.’17 Welnu, zeiden zijn lezers, zo is het ook in het sociale leven. Was dit empirisme? Neen, want - en dit is de derde stelling - ver boven het dorre, atomistische materialisme van de zogenaamd realistische wetenschap verheft zich de idealistische filosoof tot een verhevener conceptie. ‘Het grootste genot van de ziel’ zo luidt de slotzin van de Ideen zu einer Philosophie der Natur -

is dank zij de wetenschap te komen tot de aanschouwing van deze volkomenste, alles tot vrede brengende en alles omvattende harmonie; haar te kennen gaat elke andere kennis even ver te boven als het geheel voortreffelijker is dan het deel, het wezen beter is dan het afzonderlijke, de grond der kennis heerlijker dan de kennis zelf.18

Het is, dunkt me, zonneklaar dat een zo opgezette filosofie de gebruikers ervan onmogelijk kan inspireren tot een op de empirie gebaseerde, praktische politieke theorie. Alleen al om deze reden is de zelfbeschouwing van de vroeg-negentiende-eeuwse romantische conservatieven, hoe interessant ook, ten slotte zeer misleidend. Dit conservatieve denken is niet realistisch in enige zin van het woord. Het is op ten minste twee manieren in hoge mate abstract. Het is abstract omdat het uitgaat van een analogie tussen natuur en maatschappij, een analogie die nooit en nergens kan worden gezien, maar uitsluitend kan worden gedacht; het is dubbel abstract omdat de visie op de natuur die door dit conservatisme naar het terrein van de menselijke gemeenschap wordt getransponeerd, voortkomt uit een idealistische, anti-empirische filosofie. Met andere woorden: de pretentie van deze romantische conservatieven dat zij de levende

17 Schelling, Philosophie der Natur, 146. 18 Ibidem, 492.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 21 sociale werkelijkheid met handen konden tasten, dat hun politieke opvattingen eenvoudig de weerspiegeling van de concrete werkelijkheid vormden, dat zij daarom minachting mochten voelen voor de abstracties van het progressieve denken, deze pretentie is, wanneer men haar cultuurhistorisch analyseert, niets anders dan een boeiend misverstand. De conservatieve doctrine die omstreeks 1800 vorm kreeg, is inderdaad een leer, een abstract stelsel. Ik heb hiermee iets proberen te zeggen over een van de dilemma's waarvoor de historicus komt te staan als hij de geschiedenis van het conservatisme wil bestuderen. Hij moet zich dus niet te veel aantrekken van de conservatieve zelfbeschouwing en het conservatieve denken niet anders behandelen dan het liberale of het socialistische, namelijk als een stelsel. Het heeft geen directere relatie met de werkelijkheid dan welke andere politieke idee ook; net als elke andere politieke theorie probeert het slechts er een min of meer samenhangende interpretatie van te geven en vormt het er op geen enkele manier een weerspiegeling van. Indien mijn betoog een zekere juistheid bezit, dan is het misschien mogelijk iets naders te zeggen over het tweede element van Mannheims visie op het conservatisme. Ik herinner u er aan dat Mannheim het politieke conservatisme beschouwde als een reactie op progressieve innovatie. Politiek conservatisme ontstaat daar waar mensen, uitgedaagd door snelle en systematische vernieuwing, zich van hun traditionalisme bewust worden en gaan proberen aan hun bijna instinctieve afkeer van de revolutie een ideologische inhoud te geven, met het gevolg, zoals ik zei, dat de conservatieven gedoemd schijnen nooit iets anders te kunnen beweren dan het tegendeel van wat de vernieuwers in een bepaald tijdvak willen. Welnu, ik vermoed dat dit cultuurhistorisch niet juist is. Trouwens, mijn scepsis op dit punt bleek al toen ik beweerde dat het vroeg-negentiende-eeuwse politieke conservatisme een eigen doctrine vormde, voortkomende uit of verbonden met een filosofisch stelsel dat, wat men er verder ook van mag denken, in elk geval meer inhield dan alleen de negatie van Verlichtingssystemen. Met nog meer klem echter meen ik deze twijfel te mogen uiten als ik mij afvraag of het conservatieve denken inderdaad pas als reactie op de revolutionaire programma's van de achttiende eeuw is ontstaan. Ik ben namelijk geneigd te beweren dat dit niet het geval is. Laten wij nog veel verder in de tijd teruggaan dan ik u al verzocht te doen: naar 1576 namelijk, het jaar waarin de Franse jurist Jean Bodin een zeer dik boek over de staat publiceerde, een boek dat een ongehoord succes had, talloze malen werd herdrukt en op heel veel, soms enigszins tegenstrijdige, manieren concrete invloed op de politieke en de culturele geschiedenis van Europa heeft uitgeoefend. Bodin geldt niet ten onrechte als een van de grondleggers van de absolutistische staatsopvatting. Hij was het die voor het eerst in duidelijke en principiële termen beschreef dat de moderne staat een scheppende taak heeft en nieuw recht moet creëren

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 22 wanneer de toestand dat nodig maakt. Uit zijn inzichten werden in de zeventiende eeuw veel van de ideeën afgeleid die door het zogenaamde absolute koningschap in Frankrijk, Engeland en andere landen konden worden gebruikt om aan te tonen dat niet de statenvergaderingen en vergelijkbare min of meer vertegenwoordigende instellingen, maar alleen de vorsten de bij definitie ondeelbare macht bezitten. Dit waren opvattingen die op het einde van de achttiende eeuw door de progressieve voorstanders van de Franse Revolutie als conservatief werden veroordeeld; er zijn echter heel wat historici die hen als vooruitstrevend kwalificeren voorzover zij betrekking hebben op situaties in de zestiende en zeventiende eeuw, toen zulke denkbeelden immers dienden om uit de versplinterde gemeenschappen van de middeleeuwen min of meer samenhangende moderne staten te maken. Maar om dit soort zaken gaat het mij op het ogenblik niet. Ik wil alleen de aandacht vestigen op enkele passages in dit boek die, wanneer men ze legt naast de reeds geciteerde romantisch-conservatieve literatuur, treffen doordat ze er een boeiende verwantschap mee blijken te bezitten. Bodin was een liefhebber van de kosmologische metafoor; de staat of de gemeenschap was voor hem een microkosmos die daarom een analogie met de macrokosmos vertoonde omdat er in Gods schepping duurzame eenheid bestaat tussen het geheel en de delen, tussen het grote en het kleine. Het was volgens deze voorstelling dus volkomen gerechtvaardigd om uit de samenstelling van het heelal af te leiden hoe de staat moet functioneren. Ik wees daarnet op het feit dat de romantische conservatieven uit Schellings natuurfilosofie conclusies trokken over de aard van de menselijke gemeenschap. Welnu, dit soort van analogieën behoorde ook in de renaissance en de barok tot het gangbare denkmateriaal en vervulde in die tijd een door sommige hedendaagse historici als nuttig beschouwde rol.19 Ik geef Bodin het woord en het zijn zo ongeveer de slotwoorden van een boek dat meer dan duizend dichtbedrukte en met geleerdheid volgepakte bladzijden telt:

Zoals uit tegengestelde stemmen en klanken een zoete en natuurlijke harmonie ontstaat, zo is de harmonie van de wereld en haar delen samengesteld uit onverbrekelijk met elkaar verbonden ondeugden en deugden, verschillende hoedanigheden van de elementen, tegengestelde bewegingen, sympathieën en antipathieën, en zo is ook de staat samengesteld uit goeden en kwaden, uit rijken en armen, uit wijzen en dwazen, uit sterken en zwakken, allen aan elkaar gelieerd door hen die tussen de uitersten in staan en dank zij deze prachtige tweedrachtige eendracht het hoogste met het laagste verbinden...20

19 Zie: Koeningsberger, Renaissance Man. 20 Bodin, République, 1058. De laatste woorden van dit citaat staan niet in Bodins eigen tekst, maar werden in de Engelse vertaling (Londen, 1606, 498) er aan toegevoegd.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 23

En in een ander boek van tien jaar tevoren, uit 1566, had hij in bijna dezelfde termen over de harmonische staat gepeinsd:

Het is duidelijk dat deze wereld bestaat uit ongelijke delen, uit aan elkaar uiterst vijandige elementen en tegengestelde bewegingen van de sferen zodat het geheel ineen zal storten wanneer de harmonie, ontstaan uit de ongelijkheid, wordt weggenomen. Zo ook dankt de beste staat die, zoals het behoort, een navolging is van de natuur, zijn stabiliteit aan het onderscheid tussen hen die bevelen en hen die gehoorzamen, tussen de dienaren en heren, de machtigen en gebrekkigen, de goeden en slechten, de sterken en zwakken...21

Ik trek hier nog geen conclusie uit, maar haast mij naar een volgende eeuw en wel naar de 31ste juli 1648 toen Omer Talon, een hoge juridische ambtenaar van de koning van Frankrijk - dat was toen de jonge Lodewijk XIV - in het Parlement van Parijs trachtte te verklaren waarom hij dit Parlement steunde in zijn felle en spoedig tot burgeroorlog leidende verzet tegen enkele nieuwe belastingwetten die de regering wilde afkondigen. De regering had gezegd dat in een absolute staat als de Franse monarchie het Parlement geen recht had tot dit verzet. Maar dit, legde de spreker tijdens deze plechtige zitting op 31 juli uit, was een onjuist standpunt. Hij zei:

De algemene huishouding van de natuur bestaat niet alleen uit het verschil, maar uit de tegenstrijdigheid van haar grondslagen. Deze principes die onophoudelijk proberen elkaar te vernietigen, weten zich in deze oorlog toch in stand te houden. Pas dan zal de algehele verwoesting van het heelal en de vernietiging van onze afzonderlijke lichamen plaatsvinden wanneer één van deze elementen of één van deze hoedanigheden al de andere verslaat en te boven gaat en deze overheersende energie dank zij de kracht van haar activiteit haar onderdaan verslindt. Schenk, Sire, ik smeek het U, enige aandacht aan de natuurlijke afkeer die tussen de sterrenstelsels bestaat, aan de strijd tussen de sterren, de tegengestelde aspecten en de vijandige hoedanigheden van de planeten die het sieraad en de schoonheid van de hemelse militie vormen...22

Zou het negenjarige koninkje dat dit allemaal moest aanhoren, hier ook maar iets van hebben begrepen? Nee natuurlijk, al zullen zijn moeder en de ministers hem wel hebben uitgelegd dat dit onaanvaardbare praat was, omdat de koning volgens hun simpele absolutisme nu eenmaal de zon is aan wie alles is onderworpen, de Roi-Soleil. Ik wil proberen tot een soort van conclusie te komen. Uit de zojuist geciteerde passages blijkt een zeer dynamische staatsopvatting, afgeleid uit de kosmologie en dromend van een harmonie die gelijk is aan de

21 Bodin, Methodus, 214, 412. 22 Talon, Mémoires, 260.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 24 harmonie der sferen. Hoe lang heeft de oeroude voorstelling van een muziek voortgebracht door de bewegingen van de hemellichamen de mensen betoverd! Kosmische harmonie, deels waarneembaar met het oog, deels berekenbaar met het verstand, was in haar hoogste heerlijkheid onhoorbare muziek. De wereld, zo schreef een achter een Latijnse naam schuilgaande Duitse auteur in 1517 - en zijn boek werd nog een eeuw later, lang na Copernicus, in het Engels vertaald -, ‘is Gods orgel en als wij de klank ervan niet kunnen opvangen, dan is dat omdat zijn grootheid het bevattingsvermogen van onze oren te buiten gaat’.23 Maar niet alleen de kosmische harmonie, ook veel ander intellectueel erfgoed vond in de beschouwingen die ik weergaf, zijn plaats. Toen Bodin er zoveel nadruk op legde dat alle extreme tegenstellingen met elkaar zijn verbonden via talloze tussenvormen - ligt er tussen goed en kwaad niet een lange trap van nuanceringen? - wees hij op twee al sinds de oudheid voor velen vaststaande gegevens; ten eerste, de gedachte van de zogenaamde zijnsketen en ten tweede de daarmee samenhangende gedachte van de volheid der natuur. Aangezien de natuur een afkeer heeft van leegte vult zij de ruimte tussen tegenover elkaar gestelde polen met de tussenschakels die te zamen de wezensketen vormen; en zoals de natuur dat doet, zo doet het de mensengemeenschap geordend in een oneindig geschakeerde harmonische staat. Zo vult de natuur en zo vult de mens eveneens de lege tijd: de wereld, ook die van de mensen, is een continuüm. Veel van deze beelden, analogieën, abstracte ideeën keren, uit de barokke wereld van Bodin en Omer Talon in romantische stijl vertaald, bij de conservatieven uit de vroege negentiende eeuw terug. En dan doel ik niet alleen op de nadruk die werd gelegd op de tegenstrijdigheden in de natuur en de harmonie waardoor zij in stand worden gehouden, ik doel ook op de aandacht, aangepast aan de smaak van de romantici, voor de continuïteit die, zoals ik aangaf, een element is van nog bredere voorstellingen over de volheid der natuur. Wat is typerender voor de romantische conservatief dan juist dit begrippenpaar: de continuïteit en de levensvolheid? Het werd, meer dan twee eeuwen tevoren, al door Bodin gebruikt als een van de intellectuele grondslagen van zijn barokke staatsbeschouwing. Wat heb ik nu op de omslachtige manier van de historicus proberen aan te tonen? Ik heb geprobeerd te laten zien dat de hoofdideeën waar de conservatieven na de Franse Revolutie mee werkten, in het geheel niet moeten worden beschouwd als blote negatie van revolutionaire theses noch als op de empirie gesteunde pragmatische reacties tegen hoogdràvend utopisme, maar integendeel oud en abstract intellectueel materiaal vormen dat al veel eerder en op een stelselmatige manier door de politieke

23 Ornithoparchus, Micrologus, in 1609 door John Dowland in het Engels vertaald. Geciteerd bij Koeningsberger, Renaissance Man, 184.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 25 theorie werd gebruikt. Wanneer we nu de hedendaagse herformulering van conservatieve keuzes bestuderen, dan treft het de lezer dat hij er veel van dit materiaal ongeschonden in terugvindt. Het zou, denk ik, niet moeilijk zijn uit de geschriften van J.L. Heldring,24 die het grote voordeel hebben helder, concies en nauwkeurig te zijn - wat men van heel wat conservatieve literatuur uit de laatste jaren bepaald niet zeggen kan -, een lijst van conservatieve kerntheses samen te stellen waarvan de cultuurhistoricus stuk voor stuk de intellectuele geschiedenis kan nagaan. Deze exercitie zal natuurlijk niet tot een uitspraak over de waarheid van zulke theses kunnen leiden; wel echter geeft zij enig inzicht in het karakter ervan. Heeft dat nut? Misschien niet. Maar het geeft wel, vind ik, diepe voldoening. Het onroert me te weten dat ik, wanneer ik iemand tegen radicale omwentelaars de gebruikelijke bezwaren hoor opwerpen en hem hoor vragen om meer realisme, om pragmatisme, om gevoel voor nuances en verscheidenheid, voor continuïteit en harmonie, voor de rijkdom van het concrete leven, dan niet luister naar nuchtere gemeenplaatsen maar naar zeer oude abstracte speculaties, echo's uit het lange verleden van de metafysisch denkende mens.25

24 Zie zijn bundel Verschil en daarin onder meer het artikel ‘Lof van het conservatisme’. 25 Veel van wat ik hier over het politieke conservatisme heb gezegd, is niet meer dan een variatie op het wijsgerige en literaire thema dat Arthur O. Lovejoy met onovertroffen meesterschap heeft behandeld in zijn The Great Chain of Being.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 26

Progressiviteit en conservatisme in de Westeuropese staat*

Radicalisme, liberalisme en conservatisme, revolutiegeest, vooruitstrevendheid, behoudzucht en reactionair denken, links, rechts en midden, optimisme, pessimisme en scepsis, idealisme, realisme en pragmatisme, heftigheid en gematigdheid, de wil tot emancipatie en de nadruk op discipline, anarchisme en ordelievendheid, democratie en elite, gelijkheid en ongelijkheid, vrijheid en onvrijheid - wij weten eenvoudig van geen ophouden wanneer wij de verschillen tussen politieke visies proberen aan te duiden. Onze verbositeit geeft blijk van onze verlegenheid. Die verlegenheid is niet moeilijk te verklaren. Wanneer een politicus een oordeel over iets formuleert, dan vindt hij het nodig dit als een onderdeel van een heel stelsel van samenhangende oordelen te presenteren en wanneer wij, als electoraat, het oordeel van een politicus over een of ander onderwerp aanhoren, worden wij geacht dit te beschouwen als de onvermijdelijke consequentie van 's mans systematische filosofie en levensovertuiging. Nu valt het in de dagelijkse politiek natuurlijk niet mee om elke mening die men vormt, in verbinding met een substraat van principes te brengen. Zowel politici als kiezers veranderen voortdurend van mening en willen in de ene maand wat zij in de vorige verwierpen - hoe zou het ook anders kunnen? Wanneer wij desondanks de behoefte voelen steeds terug te verwijzen naar een principe waaruit al onze meningen, ook de tegenstrijdige, worden verondersteld voort te komen, dan is het nodig deze principes zo te formuleren dat zij in verschillende situaties voor verschillende conclusies kunnen worden gebruikt. Daarvoor hebben wij zeer veel woorden nodig. Wij mogen bovendien - en dit maakt de toestand aanmerkelijk ingewikkelder - onze principes, willen zij politieke betekenis hebben, niet voorstellen als door ons zelf gevonden en aan ons eigen ik nauw gelieerde overtuigingen. Ook de meest lyrische aanhanger van een getuigenispartij baseert zich op grondslagen waarvan hij beweert dat zij objectieve geldigheid en een van zijn eigen innerlijk onafhankelijk bestaan bezitten. Dit nu brengt ons ertoe, ja, het schijnt ons te dwingen om historisch te denken. Als wij de identiteit van een politieke visie willen bepalen dan proberen wij haar op een of andere manier te passen in een schema dat wij sinds een paar honderd jaar kennen; dat wil zeggen, wij identificeren haar door haar

* Lijst van publikaties, infra, 493, nr. 124 (1982).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 27 te voorzien van de suggestie van historische continuïteit. Ons lijkt iets pas in duidelijk waarneembare vorm te bestaan wanneer het een voorgeschiedenis en een toekomst heeft, uit iets ontwikkeld is en naar iets groeit. Aangezien een politieke visie of de partij die beweert haar te kunnen realiseren, echter in nauwe relatie tot de politieke werkelijkheid staat en deze steeds verandert, moeten wij om de continuïteit van deze visie aan te duiden met een zeer gevarieerd vocabulaire werken. Het is kennelijk onmogelijk om de liberale of de conservatieve of de radicale visie van 1982 die wij willen determineren, te omschrijven met de termen die in 1882 of 1782, toen de werkelijkheid er totaal anders uitzag, als doeltreffend werden beschouwd. In 1782 kan het adequaat hebben geleken om een liberale politiek revolutionair te noemen; de liberale opinie in 1882 echter was vijandig aan het revolutionaire egalitarisme van de socialisten en stond aarzelend tegenover het algemene kiesrecht. De liberale democraat van 1982 zal daarom zijn voorgeschiedenis in andere woorden dan die van zijn erflaters beschrijven. Wil hij toch de drager van een traditie zijn dan moet hij zoeken naar een of andere continu onder alle verschijningsvormen aanwezige liberale kern, naar een blijvend ‘wezen’ van het liberalisme. Maar wie gaat praten over het ‘wezen’ van iets loopt het gevaar in een verbale vervoering te raken waaraan slechts fysieke uitputting een einde maakt. Een van de gebruikelijke manieren om zo'n ‘wezen’ in de steeds wisselende geschiedenis een plaats te verzekeren is deze: men veronderstelt een politieke kern, een innerlijk, zichzelf gelijk blijvend politiek principe dat als een pantserwagen langs de wegen van de geschiedenis rijdt en, aangevallen soms van voren, soms van achteren, soms van links, soms van rechts, vanuit zijn wendbare geschutstoren zijn kogels afvuurt naar alle richtingen waaruit gevaar dreigt. De liberaal die in 1782 tegen de despotie in revolutionair verzet kwam, kan zodoende worden geacht hetzelfde principe te hebben verdedigd als de liberaal die in 1882 bang was voor de despotie van het proletariaat en van de roekeloze volksmassa. En zo kan de conservatief die in 1782 de ongelijkheid in de traditionele standenmaatschappij verdedigde tegen het egalitarisme van het revolutionaire denken, in 1882 opnieuw voor dat principe op de bres blijken te staan, zij het dat de vijand toen niet meer het liberalisme was maar het socialisme en de bedreigde maatschappelijke ordening niet meer de standenhiërarchie maar het kapitalisme. Met majesteitelijke zelfverzekerdheid beweegt in deze voorstelling de pantserwagen van het wezenlijke principe zich voort, onverschillig voor de schijn dat dit principe ‘links’ zou zijn wanneer het door ‘rechts’ wordt aangevallen of ‘rechts’ wanneer aan de linkerzijde vijanden opdoemen. Niet het principe immers verandert maar het landschap waar het doorheen rijdt, de tegenstand, het weer of de kwaliteit van de wegen. De moeilijkheid van deze interpretatie is natuurlijk dat alle politieke

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 28 partijen zo'n voorstelling van zichzelf proberen te propageren. Elke politieke partij verklaart de wendingen die zij in haar geschiedenis zo overduidelijk heeft uitgevoerd, niet als wezenlijke veranderingen van haar eigen positie maar als gevolg van veranderingen bij haar tegenstanders. Aangezien de toeschouwer bij dit tafereel echter moet constateren dat deze tegenstanders hun eigen plaats op dezelfde manier bepalen en er voor hem geen reden is om te vermoeden dat de ene partij zichzelf terecht op deze manier presenteert en de andere niet, kan hij niet anders dan zijn vertrouwen in deze verklaringswijze matigen. Daarbij komt dan nog het wel bekende feit dat zo'n politieke identiteit, zo'n als wezenlijk voorgestelde, gelijk blijvende kern van een politieke idee in de politieke werkelijkheid steeds weer blijkt te moeten worden genuanceerd en verzacht. Hoeveel opzettelijke vervagingen hebben zowel politici als historici in de schematiek van het partijwezen aangebracht! Wij kennen conservatief liberalisme en liberaal conservatisme, wij kennen reactionair en progressief conservatisme, wij kennen revolutionaire en conservatieve vooruitgang, wij kennen in alle partijen linker- en rechtervleugels - het wemelt in de partijtheorieën en in de geschiedschrijving van zulke termen. Nu is dat op zichzelf helemaal niet iets om droevig over te worden; zulk vocabulaire kan in een bepaald verhaal en verband nuttig en verhelderend zijn. Het feit echter dat wij die ingewikkelde constructies niet kunnen en willen vermijden bewijst dat wij moeite hebben de kern van een politieke visie op een enigszins voldoende manier te omschrijven. Zijn er andere middelen om zekerheid te bereiken? Eén wordt in elk geval in de politieke polemiek voortdurend toegepast: men bepaalt zijn positie niet in de eerste plaats door de eigen principes zo scherp mogelijk te definiëren maar door die van de tegenstander in de meest extreme vorm samen te vatten en vervolgens als onzinnig en onzedelijk te verwerpen. Het merkwaardige van dit op zichzelf zeer banale procédé is dat men bij de tegenstander een systematiek veronderstelt waarvan deze op zijn beurt beweert dat zij slechts bij de ander te vinden is. Zo staat in de politieke discussie al zeer lang de van alle gezonde verstand en realisme gespeende, geestelijk uiterst beperkte, blindelings stelselmatig denkende revolutionair tegenover de conservatief of liberaal die er met bijna onbegrijpelijke kundigheid in slaagt alle machten van de geest - kerk en cultuur - in te spannen om het proletariaat te exploiteren. De tegenstander is dus blijkbaar in staat tot een uiterst systematisch ontworpen en uitgevoerde politiek waartegen de grootste strijdbaarheid geboden is. Natuurlijk ligt in zulke voorstellingen een element van propaganda en zijn zij vaak genoeg bedoeld om de emoties van de bevolking te prikkelen. Toch hebben zij ook op het niveau van het denken een functie. Heel wat conservatieven van Burke tot Taine en tot nu zijn er waarschijnlijk in gemoede van overtuigd geweest dat de revolutie het werk van een wild geworden ratio en alles verpletterende systeemzucht is; en veel marxisten

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 29 hebben inderdaad gemeend te kunnen bewijzen dat de culturele bovenbouw een instrument van repressie in de handen der heersende klasse vormt of vormde. Door het wezen van de vijand scherpe contouren te geven werd het gemakkelijker het tegengestelde eigen wezen in zijn kern te vatten. Dat deze methode in strijd kwam met de mening dat juist de tegenstander in de loop der geschiedenis steeds weer van karakter was veranderd zodat het eigen wezen op de geschutstoren rusteloos rond moest draaien, het deed er niet veel toe. De wereld ligt niet wakker van tegenspraak. Trouwens, de systematisering en diabolisering van het vijandige politieke principe kan door mensen die wel door tegenstrijdigheden worden verontrust, op heel gemakkelijke wijze zo ver worden doorgevoerd dat er een overzichtelijke, dualistische politieke werkelijkheid ontstaat, altijd en overal beheerst door twee kernen van wil, twee principes van handeling, bijvoorbeeld door onderdrukkers en onderdrukten of door bloeddorstige revolutionairen en godvruchtige burgers, in elk geval door kwaden en goeden. Natuurlijk zal niemand die de geschiedenis en de politiek met enige zorgvuldigheid wil bezien baat bij zo'n elementair inzicht vinden; de gedachte is echter bepaald niet ongebruikelijk en zij is aantrekkelijk voor wie geneigd is de eenvoud heilig te verklaren. Wij hebben nog een derde middel om de continuïteit van onze partijen te begrijpen. We verwijzen dan niet in de eerste plaats naar onveranderlijke principes of naar de systematische slechtheid van de anderen tegen wie wij ons moeten afzetten, maar veronderstellen dat de menselijke natuur een beperkt aantal psychische constanten kent die een beperkt aantal politieke reacties voortbrengen. Daarom, menen wij, is het mogelijk types van politiek inzicht te onderscheiden, twee types eigenlijk, die steeds de politieke discussie beheersen: dat van de sceptici en dat van de dogmatici, dat van de realisten en dat van de idealisten, van de agnostici en de gelovigen, de empirici en de systematici. Bij zo'n interpretatie van de politieke werkelijkheid gaat het dus niet alleen om de continuïteit van politieke principes in abstracte zin; niet de inhoud van een politieke idee behoeft continu te zijn maar de levenshouding die inspireert tot het poneren ervan. De scepticus zal altijd geneigd zijn het bestaande te behouden zolang niet overduidelijk is dat de nieuwigheden die worden voorgesteld inderdaad beter zijn. De scepticus wordt gemakkelijk conservatief. De dogmaticus echter wil verandering, naar links of naar rechts, naar voren of naar achteren, als progressief of als reactionair. Hij vindt geen rust in zijn wereld en, beheerst door zijn ongeduld, door zijn heimwee naar vroeger of zijn verlangen naar de toekomst, zoekt hij steeds verbeteringen en meent hij die op grond van zijn samenhangende inzichten te kunnen formuleren en doorvoeren. In de achttiende eeuw duidden sommige naar het conservatisme tenderende filosofen dit type aan met het woord ‘enthousiast’. De term werd voordien gebruikt om extreme godsdienstige overtuigingen te omschrijven maar al tijdens de Puriteinse Revolutie in het zeven-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 30 tiende-eeuwse Engeland, toen religieuze secten uit hun religie politiek ‘progressieve’ ideeën afleidden, zoals de Levellers deden, had het enthousiasme zich ook in de politiek gemanifesteerd en in de achttiende eeuw werd dat verschijnsel nog wijder verbreid. Toen echter was het niet godsgeloof dat sommige enthousiaste zielen in vuur en vlam zette, het was geloof in de ratio en de volmaakbaarheid van de menselijke natuur. Het aardige van deze interpretatie is natuurlijk dat zij een ernstige moeilijkheid oplost: wij hoeven nu, wanneer wij het liberalisme of het conservatisme van de achttiende tot de twintigste eeuw beschrijven, niet meer te zoeken naar in wezen gelijk blijvende principes. Onze psychologische onderscheidingen zijn gemakkelijker en soepeler toepasbaar. Een conservatieve scepticus als David Hume die de zin van het rationalisme betwijfelde en de politieke status quo het liefst maar wilde handhaven, was tevreden met een maatschappelijke ordening waar een twintigste-eeuwse conservatief niet veel voor kan voelen. Maar wat de achttiendeen de twintigste-eeuwer verbindt is ook niet een bepaalde maatschappij-opvatting; de twee zijn elkaar op een dieper niveau verwant. Helpt ons dit echter werkelijk veel verder? In elk geval rijzen bij wie hierover nadenkt nogal wat vragen en bezwaren. Daar is vooral de grote moeilijkheid dat groepen die door velen niet voor niets als conservatieven worden beschouwd, juist wel dogmatisch dachten. De conservatieve scepticus is zonder twijfel een aanwijsbaar type en het valt aan te nemen dat in het bijzonder de Engelse conservatieve traditie vaak door deze houding werd gekenmerkt. Maar wanneer dit inderdaad de levenshouding van alle conservatieven zou zijn, wat doen we dan met de conservatieve Duitse romantici die inspiratie putten uit de idealistische filosofie of de dogmatische zekerheid van het geloof verwierven? Al vindt men bij sommigen van hen een wat melancholieke berusting in de beperktheid van mens en leven, van intellectuele scepsis kan men hier niet spreken. Wat doen we bovendien met het conservatisme uit een latere periode van de negentiende eeuw, een conservatisme dat zichzelf vaak liever niet conservatief noemde maar op de een of andere manier toch steeds aan de rechterzijde van het politieke toneel een plaats vond: de christen-democratie? Moeten wij veronderstellen dat de Duitse romantici en de Nederlandse antirevolutionairen niet tot het sceptische conservatieve type behoorden maar tot het enthousiaste en dat hun onbehagen in de werkelijkheid hen dreef naar een menging van reactie en progressie die men mag omschrijven zoals men wil maar zeker niet met het woord conservatief? Het is niet eenvoudig een goed antwoord op deze en dergelijke vragen te bedenken. De helderheid die de psychische factor scheen te brengen, blijkt als we hem in de geschiedenis gaan toepassen, door zorgwekkende complicaties te worden omsluierd. De drie hier beschreven manieren om blijvende betekenis aan onze politieke visies te geven vormen, zo lijkt de conclusie te moeten zijn, geen

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 31 instrumenten waarmee wij in staat zijn de geschiedenis voldoende adequaat te ordenen. Wij blijven ons gehinderd voelen door onduidelijkheden en vaagheden; wij slagen er niet in het specifiek historische, dat wil zeggen, het steeds veranderende en contingente, te onderscheiden van het wezenlijke, dat is, het blijvende en continue. Is het daarom maar beter zulke pogingen op te geven? Misschien. Het zou echter wel betekenen dat wij de ontelbare politieke conflicten waardoor de laatste eeuwen worden beheerst, van hun ideologische inhoud moeten ontdoen. Wanneer wij aannemen dat een politiek credo geen geschiedenis en geen schijn van permanentie heeft, dan reduceren wij het tot een eigenlijk willekeurige improvisatie zonder toekomst. Als resultaat van een in deze trant doorgevoerde analyse blijken politici en kiezers geen standpunten van enige tijdelijke omvang te verdedigen maar beweringen van zeer beperkte levensduur, haastig opgesteld en snel vergeten, niet meer dan reacties op incidenten, opportunistische pogingen tot crisisbeheersing. Dit is voor de meesten van ons geen tafereel waar wij met genoegen naar kijken. Een zo chaotisch beeld stoot ons af. Wij willen in de wijze waarop de moeilijke problemen van sociale en politieke ordening vroeger en nu worden behandeld, meer zien dan onsystematisch, van uur tot uur veranderend geschipper. Ook al zijn we er ten diepste van overtuigd dat de dagelijkse politiek voor een belangrijk deel inderdaad niet meer is en ook niet meer kan zijn dan dit soort geknutsel, wij aanvaarden niet dat het politieke bedrijf in zijn geheel hieruit kan en mag bestaan. Trouwens, hoe kan men in het geval dat het inderdaad alleen hieruit bestaat, begrijpelijk maken waarom de ene politicus iets anders beweert dan de tweede en andere oplossingen voor dezelfde problemen zoekt? Gewoonlijk trekt men zich ter beantwoording van die vraag terug op de stelling dat wij deze uiteenlopende reacties moeten verklaren uit de feitelijke situaties waarin de diverse politici zich bevinden, uit de functies die zij bezitten, uit hun lidmaatschap van bepaalde naties, standen of klassen, uit de belangen waaraan zij de meeste waarde hechten. Zo'n antwoord echter brengt ons terug op ons uitgangspunt. Opnieuw zijn wij bezig in de werkelijkheid permanenties te veronderstellen - naties, klassen, functies, belangen - die aan het contingente ten grondslag liggen en waaruit identificeerbare politieke opinies voortkomen. In zijn befaamde rubriek in NRC/Handelsblad heeft J.L. Heldring zich herhaaldelijk met de boven geschetste problemen beziggehouden. Zijn stijl is het niet om te beweren dat hij ze heeft opgelost. Hij toont eerder zijn kritiek en twijfel dan zijn zekerheden. Hij polemiseert en commentarieert meer dan hij poneert. Maar het is niet lust tot tegenspraak die hem ertoe brengt steeds weer, en op velerlei gebied, met scherpzinnigheid en deskundigheid de gemakzucht van velen van onze politici en commentatoren aan te tonen. Het is, meen ik, in het negatieve zijn ergernis over domheden die hem drijft. In het positieve is het zijn behoefte de actuali-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 32 teit, dat snel verdwijnende moment, te bestuderen niet slechts als moment maar als moment in een lange geschiedenis die zeer veranderlijk is en toch door een aantal min of meer permanente eigenaardigheden wordt gekenmerkt. Dank zij zijn aandacht voor de continuïteit kan Heldring de betekenis van de actuele politiek relativeren. De dingen die door modieuze politici en commentatoren worden voorgesteld als unieke en zeldzaam dramatische problemen, geheel eigen aan onze bijzondere tijd van crisis en dodelijk gevaar, verschijnen bij hem in een veel minder schel licht. Dit heilzame relativisme wordt in Heldrings geschriften mogelijk gemaakt door zijn vertrouwen in de taaie kracht van bepaalde menselijke gegevens en van de constructies - de staat, de natie, de macht, de taal - die mensen hebben opgebouwd. Typerend voor zijn manier van werken is zijn behandeling van het conservatisme. In zijn bekende artikel ‘Lof van het conservatisme’ (NRC/Handelsblad, 7 juni 1974) en in diverse afleveringen van zijn Dezer Dagen uit hetzelfde jaar en uit volgende jaren probeert Heldring steeds weer de duurzame kern van het conservatisme te bepalen en de functie van het zo gedefinieerde aan te geven. Ik schrijf dit artikel om uit te drukken dat ik als lezer veel oprechte dankbaarheid voel voor Heldrings inspanningen. Zijn met precisie en eerlijkheid gestelde commentaren vormen niet alleen een stimulans tot nadere overpeinzing van al te gemakkelijk aanvaarde inzichten, zij leiden vaak ook in tot problemen waarvan ik het bestaan niet vermoedde. Mijn dankbetuiging zou echter een wel zeer dubieus karakter krijgen als ik er mee volstond om te beweren, zoals ik tot nu toe scheen te doen, dat de continuïteiten die Heldring zoekt om onze werkelijkheid enigszins te ordenen, illusies blijken, onbestaanbaar zowel in de realiteit zelf als in de interpretatie die wij ervan proberen te geven. Ik beweer dat ook niet. Het spreekt immers vanzelf dat er continuïteiten en permanenties in de geschiedenis zijn wanneer wij de behoefte voelen die te veronderstellen. Niet alleen maken wij in de praktijk deze geschiedenis zelf, wij geven er, als wij erop terugzien, ook ons eigen beeld van. Niet óf er continuïteiten zijn, is het eigenlijke probleem. Het probleem is of wij in staat zijn hen zo te organiseren dat zij de twee functies kunnen vervullen waartoe zij moeten dienen, namelijk als houvast bij het bepalen van ons eigen politieke standpunt en als schema om de wereld te begrijpen. Wanneer dus inderdaad de drie vormen van continuïteit die hier werden beschreven niet voldoen, dan is het gewenst nog een andere definitie te proberen. Welnu, het is, naar mijn mening, niet in de eerste plaats de inhoud van de contrasterende denkbeelden zelf waarom het bij de bepaling van een continuïteit gaat, het is veeleer de permanente betekenis die wij willen hechten aan het bestaan van zo'n contrast in het algemeen. Het beste middel om de historische continuïteit te omschrijven, een continuïteit die wij willen constateren en dus ook op een zo bevredigend mogelijke ma-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 33 nier moeten definiëren, is, om te beginnen, de vaststelling van het eenvoudige feit dat zich in de moderne politieke cultuur altijd een of andere veel omvattende tegenstelling blijkt te manifesteren. Zo'n tegenstelling ziet men al groeien in de periode van de vroeg-moderne staat, dat wil zeggen, in de vijftiende en zestiende eeuw. Het is bekend genoeg dat de opbouw van wat men de moderne staat of de nieuwe monarchie noemt, dat is, de min of meer absolute monarchie, gepaard is gegaan met zeer heftige conflicten waarvan de Opstand der Nederlanden er een was. Dank zij de overwinning van de rebellen werd hier de strijd ten gunste van de statenvergaderingen beslist. Elders was dat niet of in mindere mate het geval. Europa bleef gedurende de hele periode van het ancien régime verontrust door de politiek van bepaalde absolute heersers die in het langzame en taaie weerstandsvermogen van de standen een rem vonden. De tegenstelling werd niet opgelost; zij bleef in deze periode permanent. Was zij een tegenstelling tussen progressief en conservatief? Het heeft geen zin deze woorden te gebruiken. De mensen van toen dachten niet in termen van vooruitgang. De voorstanders van de sterkere, wat meer gecentraliseerde staatsmacht, de voorstanders dus van het zogenaamde absolute koningschap, interpreteerden hun streven nooit als een streven naar vooruitgang; wat zij wilden was dat de door God aangestelde vorsten hun plicht deden en de voor eeuwig gegeven goddelijke ordening van het heelal, zoveel zij konden, in de microkosmos van de staat probeerden na te bootsen. Het heeft daarom evenmin veel zin om degenen die zich verzetten tegen de idee dat de vorst of de centrale regering het recht had zijn wil aan de bevolking op te leggen, conservatief te noemen al dringt het woord zich bij de bestudering van hun politiek wel vaak op en heeft het zogenaamde conservatisme van omstreeks 1800 met sommige van hun meningen contact gezocht. Het heeft - dit terzijde - evenmin veel nut in de ‘partijen’ van het ancien régime prototypen van de negentiende-eeuwse partijen te zien. Vooral in de negentiende eeuw zelf heeft men dat wel vaak gedaan. In zo'n visie werd het absolutisme dan bijvoorbeeld het prototype van het reactionaire koningschap in Pruisen of Oostenrijk en verschenen de standenvertegenwoordigingen als een soort protoliberalen die de volkssouvereiniteit verdedigden tegen de misbruiken van het despotisme. Men kon de zaken trouwens ook omdraaien. Dan ging men de absolute koningen die, zei men, de adel met behulp van de burgerij uitschakelden om een ordelijke staatsmacht op te bouwen, zien als voorlopers van de verlichte despoten uit de achttiende eeuw en in die zin als wegbereiders voor de rationele burgerlijke staat van de negentiende eeuw. Nog steeds vindt men van deze anachronismes de sporen in de historiografie en de politieke theorie terug. Tijdens de Franse Revolutie veranderden de politieke ideeën, de betekenissen van de politieke termen, de levenshoudingen van de mensen, de politieke loyaliteiten op een verbijsterende manier in een verbijsterend

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 34 tempo. Uit deze baaierd van gedaanteverwisselingen ontstond al zeer spoedig - vooral natuurlijk dank zij Burke - de these dat de politieke wereld werd beheerst door de tegenstelling tussen revolutionairen of progressieven en antirevolutionairen of conservatieven. De inhoud van dit contrast, dat wil zeggen, de inhoud van de tegenover elkaar gestelde meningen, was betrekkelijk nieuw. Oeroude begrippen - vrijheid, gelijkheid, volkssouvereiniteit, representatie, deugd en vele andere - werden van nieuwe betekenissen voorzien en op een nieuwe wijze aan elkaar gekoppeld. Bovendien wijzigde zich het begrip revolutie. Voor het eerst zag men in Europa hoe een aantal mensen een, naar zij meenden, samenhangend programma van hervorming met geweld gingen doorvoeren met de bedoeling om de structuur van de maatschappij totaal omver te werpen. In talloze boeken werden dit bedrijf en zijn gigantische consequenties sindsdien door historici en theoretici geanalyseerd. De indruk ervan was zo groot dat het lijkt of wij nog steeds aan deze achttiende-eeuwse revolutie het materiaal voor onze eigen politieke contrasten ontlenen en nog steeds voor dezelfde keuzen staan als toen: revolutie, vooruitgang en gelijkheid aan de ene kant, behoud en ongelijkheid aan de andere. Maar wij staan in feite natuurlijk niet voor achttiende-eeuwse keuzes; wij staan voor keuzes uit de twintigste eeuw en de woorden die wij nog steeds gebruiken, betekenen nu iets anders dan toen. Maar al was de inhoud van het laat-achttiende-eeuwse dualisme niet gelijk aan die van het zestiende-eeuwse en verschilt hij evenzeer van de onze, wat hen allen vanaf de zestiende eeuw verbindt is het bestaan van de tegenstelling zelf. Gedurende de hele periode van de moderne staat behoeft onze interpretatie van de politieke werkelijkheid kennelijk een dergelijk schema. Wij begrijpen blijkbaar noch de geschiedenis sinds de middeleeuwen noch de actualiteit op bevredigende wijze wanneer wij er niet twee hoofdgroepen in kunnen onderscheiden die elkaar op principiële en praktische punten bestrijden. Het contrast zelf is blijkbaar inherent aan de staat die in de vijftiende en zestiende eeuw zijn vorm begon te krijgen. Is het ongerijmd te vermoeden dat dit verschijnsel te maken heeft met het feit dat de moderne staat door intellectuelen werd bedacht - in een economische en sociale situatie uiteraard die hun ideeën levensvatbaarheid gaf? In de zestiende eeuw begonnen juristen diepzinnige en ingewikkelde theorieën over de staatsmacht op te stellen waaraan de absolute koningen zeer nuttige aanwijzingen voor de definitie van hun eigen gezag konden ontlenen. Natuurlijk waren lang niet alle bevolkingsgroepen die van deze dingen iets begrepen, het met zulke stellingen en hun praktische uitwerking eens en het bleek voor andere juristen mogelijk geheel verschillende en zeker niet minder mooi in elkaar gepaste interpretaties van de staat te geven, interpretaties waarin de vertegenwoordigende lichamen een centrale functie kregen toebedeeld. Op deze manier groepeerden talloze zeer divergente belangen, driften, emoties, godsdienstige opvat-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 35 tingen zich tot politieke kampen die een vrij doorzichtige en goed samenvatbare politieke opinie verdedigden. Met andere woorden, het was de behoefte van intellectuelen aan overzichtelijkheid en helderheid die het kader schiep waarbinnen alle mogelijke meningen en strevingen zich konden voegen, een plaats konden vinden, zich als ‘leer’ of ‘partij’ konden articuleren. Zonder zo'n intellectueel kader zouden zij nooit de eenheid en samenhang hebben gekregen waardoor zij krachtig werden. Onze behoefte aan een tweedeling van onze politieke opinies is een behoefte aan simplificatie, aan generalisatie, aan bundeling van heterogene zaken - men denke aan de verbinding van politieke en religieuze elementen tijdens de Opstand. Aan deze behoefte kan alleen door intellectuelen worden voldaan. Laten wij nu aannemen dat de geschiedenis van de moderne staat van de zestiende eeuw af altijd gekenmerkt is geweest door conflicten tussen grote en ingewikkelde politieke opinies en laten we voorts aannemen dat de ordening van een onoverzienbaar aantal sociale en individuele spanningen en loyaliteiten tot het schema van twee tegenover elkaar gestelde kampen, steeds het werk is geweest, en nog is, van intellectuelen, is het, wanneer dit plausibel zou zijn, dan zinrijk om na te gaan of de scheidslijnen bij nadere beschouwing zelf een continuum vormen? Tot nu toe immers werd slechts beweerd dat er sinds de zestiende eeuw altijd ergens wel een scheidslijn is geweest. Het ligt voor de hand nu de vraag te stellen of de scheidslijnen uit de latere periode doortrekkingen zijn van die uit voorafgaande tijdvakken. Ik meen dat het mogelijk is de zaak inderdaad zo voor te stellen; ik meen bovendien dat dit nuttig en aantrekkelijk is. Om dit te laten zien gebruik ik begrippen waarvan ik niet graag zou pretenderen dat zij een nieuw element in de discussie brengen - verre van dien - maar wel dat zij door hun veelomvattendheid het voordeel hebben flexibeler te zijn dan de tot nu toe gebezigde woorden. Degenen die in de zestiende eeuw wat meer eenheid in de politieke gemeenschappen trachtten te brengen en uit de verbrokkelde conglomeraties van provincies, gewesten, heerlijkheden en steden enigszins geordende staten probeerden te maken, meenden dat alleen een absolute monarch dit naar behoren kon doen. In de staat diende zijn wil wet te zijn, zoals Gods wil wet was in het universum. In de staatstheorie werd bovendien door de interpretatie van de souvereiniteit als wetgevend (dat wil zeggen, indien nodig, nieuw recht scheppend) eerder dan, zoals voordien, rechtsprekend (dat wil zeggen, traditioneel recht handhavend) een dynamisch principe ingevoerd dat zonder twijfel tijdens het ancien régime met effect werd gebruikt, zij het dan in onvergelijkbaar geringere mate dan in de periode na 1789. Men zou deze houding tegenover de staat voluntaristisch kunnen noemen. Ik gebruik dit woord niet in een wijsgerige zin, maar uitsluitend om aan te duiden dat de staat volgens deze opvatting alleen kan worden bijeengehouden door de wil van een tot

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 36 eigen creatie capabel geachte autoriteit. Het beginsel waarop deze visie berust, houdt in dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen de staatsmacht en de gemeenschap. De staatsmacht maakt zich als het ware uit de samenleving los, verheft zich daarboven, isoleert zich en gaat handelen als een element sui generis, namelijk een bij uitstek politiek element waaraan de gemeenschap zich moet onderwerpen. Tegen dit voluntarisme verzetten zich alle mogelijke, zeer verschillende groepen van de bevolking die dank zij grote inspanningen van de intellectuelen leerden dat zij hun weerstand konden verantwoorden door zich op oude rechten te beroepen. Men kan hun houding aanduiden met de term constitutionalisme. Daarmee wordt hier bedoeld de staatsopvatting die ervan uitgaat dat de bestaande, zorgvuldig ingerichte en bewerktuigde gemeenschap, met haar standen, haar privileges, haar representatieve lichamen, haar gerechtshoven en andere instellingen, zelf in haar geheel de staat vormt en de staatsmacht uitoefent. Volgens zo'n visie is het onduldbaar dat zich uit de gemeenschap een autonome, specifiek politieke staatsmacht losmaakt. Men vindt zulke inzichten onder anderen bij allerlei protestantse auteurs uit dit tijdvak en vooral onder de calvinisten behoorden zij tot de middelen waarmee het verzet tegen de Spaanse koning werd gelegitimeerd.1 Ik heb er al op gewezen dat het niet verhelderend is het voluntarisme van de aanhangers der absolute monarchie progressief te noemen en de weerstand ertegen conservatief. Het is evenmin nuttig de tegenstelling te interpreteren als een tegenstelling tussen monarchaal absolutisme en democratie. De constitutionalisten van deze tijd waren natuurlijk geen democraten. Indien echter de termen voluntaristisch en constitutionalistisch geen voldoende duidelijkheid verschaffen, dan zou men de staatsmacht van de voluntaristen ook als ‘geïndividualiseerd’ kunnen karakteriseren, namelijk concreet gelokaliseerd bij een enkele individu of een aantal individuen, terwijl de staatsmacht van de constitutionalisten als het ware ‘geobjectiveerd’ is, dat wil zeggen, niet tastbaar geplaatst bij enkele subjecten, maar anoniem, onttrokken aan de wil en willekeur van individuen, aanwezig niet in de leden van de staatsinstellingen maar slechts in de instellingen als geheel. Volgens de zogenaamde absolutisten bezitten individuen macht. Volgens hun tegenstanders is de gemeenschap macht en kan men macht niet denken als daaruit losgemaakt. Overigens zou ook dit woordgebruik tot een misverstand kunnen leiden, namelijk dat er in het absolutisme zoals hier omschreven een element van individualisme en subjectivisme ligt. Dat is echter niet noodzakelijk. Heel wat aanhangers van het absolutisme interpreteerden de wil van de koninklijke individu als een reflectie van de wil Gods en dit sluit individualisme in onze zin van het woord natuurlijk principieel uit. Het is niet moeilijk het grote politieke dualisme dat zich tijdens en na de

1 Zie ‘Volkssouvereiniteit’, infra, 69 e.v.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 37

Franse Revolutie manifesteerde in soortgelijke termen te definiëren. Al sinds de vroege negentiende eeuw hebben historici leren inzien dat de Revolutie die zich tegen het absolute koningschap keerde, allerlei trekken en tendenzen ervan doorzette en verhevigde. Wij hebben overigens in de laatste jaren ook geleerd dat wij deze dingen niet te schematisch moeten voorstellen. De vroeger wel eens geponeerde bewering dat de revolutionairen datgene deden wat de absolute koningen hadden gewild maar niet gekund - de straffe centralisatie, de eliminatie van de adel, de verheffing van de bourgeoisie, de uitbreiding van de staatsmacht in het algemeen - wordt door hedendaagse historici niet meer herhaald omdat dezen weten hoe weinig consequent en effectief het zogenaamde absolute koningschap is geweest. Dat de Franse Revolutie echter, op grond van een voluntaristische opvatting, de staatsmacht uit de bestaande gemeenschap losmaakte met de bedoeling haar te gebruiken tot een poging de maatschappelijke structuur geheel te wijzigen, het is bepaald niet riskant dit te beweren. De Franse Revolutie veranderde de wereld, ook die van het politieke denken. Vooral de invoering van het begrip ‘progressief’ in de politiek bleek buitengewoon succesrijk. Het woord was natuurlijk niet nieuw. De gedachte evenmin. Theologische speculaties over hoe de mensheid zich dank zij het christendom kon verbeteren of hoe de geschiedenis zou uitlopen op het millennium waren zonder twijfel in zekere zin speculaties over vooruitgang geweest. Betrekkelijk nieuw echter was - zoals Peter Gay het in zijn bekende boek over de Verlichting uitdrukte - dat de vooruitgang nu niet meer alleen als een theorie maar als een programma werd opgevat. Toen belangrijke auteurs de geschiedenis van de mensheid gingen interpreteren als een geschiedenis van kwalitatieve vooruitgang leidende naar hogere beschaving, betere kennis, grotere rechtvaardigheid, lag het voor de hand van de staat te eisen dat hij deze progressie versnelde, desnoods met geweld. Wel immers was de vooruitgang in principe een autonoom historisch proces en behoefde hij niet steeds weer door mensen te worden gemaakt, toch diende elke generatie hem de kans te geven zich optimaal te ontwikkelen. Zij moest de weg vrijmaken, de hindernissen afbreken, de oude remmen vernietigen. Progressiviteit werd daarom vanaf het begin van haar glorieuze carrière én door de progressieven zelf én door de conservatieven primair als afbraak geïnterpreteerd en dat is, wanneer de vooruitgang wordt gezien als een onvermijdelijkheid die wij helpen en dienen door hem vrij baan te geven, volkomen logisch. Maar men moest hem ook steunen. De staat had de plicht constructies te maken die de geschiedenis in sneller tempo naar de beloften van de toekomst zouden voeren. Dat waren constructies van alle mogelijke soorten: parlementaire instellingen, kiesrecht, spoorwegen, volksonderwijs. Hervorming, zelfs revolutionaire, was dus geen daad van betrekkelijke willekeur ter oplossing van een of ander actueel probleem maar een stap op de weg naar het verre en ons eigenlijk nog onbekende doel van de

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 38 historische ontwikkeling. Daarom was het liberale politici ook geoorloofd zelf scheppend in de gemeenschap in te grijpen en allerlei dingen te doen die de achttiende-eeuwse verlichte despoten op andere gronden al vóór hen hadden gedaan. De liberalen leidden de staatsmacht niet meer af van God, zij leidden haar af uit de volkswil; in dezelfde mate echter als de absolute vorsten, of zelfs in een nog grotere, maakten zij haar uit de gemeenschap los zodat zij haar met een zekere planmatigheid konden gebruiken. Nog sterker deden dit uiteraard de marxisten en socialisten toen zij het nog niet van zijn eigen potentie bewust geworden proletariaat gingen beschouwen als het instrument waarvan de historisch gedetermineerde vooruitgang zich in dit stadium van de geschiedenis bediende. Volgens dit schema vond de vooruitgang zijn enige steun in het socialisme en hoezeer juist het socialisme in al zijn vormen de staatsmacht wilde gebruiken om de maatschappij grondig te hervormen hoeft niet te worden uiteengezet. Wat nu ook precies de inhoud van de vele conservatieve stromingen uit de negentiende en twintigste eeuwen geweest mag zijn, één ding hadden vele ervan met de voor-revolutionaire anti-absolutisten gemeen, namelijk de afkeer van het voluntarisme. Volgens veel van deze mensen mocht de staat zich niet als macht uit de gemeenschap losmaken om deze naar voorbedachte patronen te gaan ordenen. De taak van de staatsman, zeiden velerlei conservatieve publicisten, bestond vooral hierin dat hij de uiterst ingewikkelde tegenstellingen binnen de vanzelfsprekend inegalitaire maatschappelijke werkelijkheid op een of andere manier in evenwicht hield zodat de gemeenschap in steeds veranderende omstandigheden harmonisch kon blijven voortbestaan. Dit werd op zoveel verschillende manieren beargumenteerd dat de geschiedenis van het conservatieve denken even moeilijk te schrijven valt als die van het liberale. Toch kan geen van die veranderingen, aanpassingen en omkeringen de lijn volledig uitwissen die ook na de revolutie werd doorgetrokken, de lijn die de voluntaristische staatsopvatting onderscheidt van de constitutionalistische. Het is misschien goed nog eens met nadruk te stellen dat deze twee staatsopvattingen in de loop van de tijd herhaaldelijk van inhoud zijn veranderd. Noch het voluntarisme noch het constitutionalisme vormt zelf een determineerbaar politiek stelsel of een duidelijke politieke ideologie. Ik stel mij voor dat wij wanneer wij onze plaats aan de ene of aan de andere zijde van de scheidslijn bepalen, zoeken naar een theoretische rechtvaardiging van onze keuze en deze vinden door uit het reservoir van politieke ideeën en termen die ons sinds eeuwen ter beschikking staan diegene te nemen welke voor ons op dat specifieke ogenblik het nuttigst zijn. Soms ook, maar dat komt zelden voor, zullen wij ons ertoe zetten nieuwe ideeën te bedenken, meestal echter blijkt de oude politieke cultuur voldoende materiaal voor ons doel op te leveren. Het is overigens in het

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 39 geheel niet nodig dat wij ter bepaling van onze positie aan deze of gene zijde van de scheidslijn argumenten kiezen uit politieke theorieën die vroeger voorgangers uit hetzelfde kamp hebben gediend. Hoe vaak ziet men conservatieven eertijds als liberaal beschouwde argumenten gebruiken of liberalen werken met gedachten die lang als typerend voor het conservatisme hebben gegolden. Meestal zijn we ons daar trouwens helemaal niet van bewust. In de in 1980 door mij gehouden Huizinga-lezing, Over conservatisme,2 heb ik - om een voorbeeld te noemen - geprobeerd te laten zien hoe Duitse romantische conservatieven uit de vroege negentiende eeuw aanknoopten bij een intellectuele traditie waarvan zij ongetwijfeld niet wisten dat deze honderden jaren tevoren was gebruikt om de voluntaristische staatsopvatting steun te geven. De pretentie van deze romantische conservatieven dat zij de levende sociale werkelijkheid met handen konden tasten, dat hun opvattingen eenvoudig de weerspiegeling van de concrete werkelijkheid vormden, dat zij daarom minachting mochten voelen voor de abstracties van het progressieve denken, die pretentie, zo meende ik te mogen schrijven, berustte op een misverstand. De inhoud van hun politieke leer immers was afgeleid uit een interpretatie der werkelijkheid die paste in de zeer oude traditie van de filosofie over de wezensketen. Welnu, die wijsbegeerte had ook de voluntaristen van de zestiende en zeventiende eeuw gediend. Wanneer heden ten dage liberalen met diepe afkeuring de grauwe theorie van de socialisten of de nivellering en de gelijkheidsidee bestrijden, wanneer zij zich keren tegen overdreven systematiek en het publiek oproepen om praktisch en realistisch te zijn, dan doen zij dat op hun beurt in een vocabulaire dat de vroeg-negentiende-eeuwse conservatieven bij elkaar brachten. Daaruit hoeft men niet te concluderen dat zij in wezen dus conservatieven zijn geworden. Hun woordgebruik immers schijnt bedoeld te zijn om te tonen dat wij de verzorgingsstaat althans ten dele weer moeten afbreken omdat de vooruitgang erdoor wordt belemmerd en dat is natuurlijk geen bewering die het zinrijk is conservatief te noemen. Een andere vraag is echter of het liberalisme van nu nog op dezelfde plaats staat als vroeger; met andere woorden, of het zich nog steeds in de voluntaristische sector van het politieke leven bevindt. Wanneer het dat niet meer zou doen, dan is het natuurlijk daarom evenmin per definitie conservatief - voluntarisme en antivoluntarisme hebben immers zelf geen definieerbare politieke inhoud - maar het is in dat geval wel duidelijk van positie veranderd. Dit is voor de beoordeling ervan uiteraard belangrijk. Een voluntarist moet niet beweren dat hij een constitutionalist, en een constitutionalist niet dat hij een voluntarist is want dan verdwijnt het enige verschijnsel waarvan wij hebben mogen veronderstellen dat het in de gigantische verwarringen en voortdurende verschuivingen van de moderne staten-

2 Supra, 9-25.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 40 geschiedenis continu en aan zichzelf gelijk aanwezig is. Dit nu betekent niet dat een mens of een politieke partij die op een bepaald moment van zijn bestaan een van deze twee staatsopvattingen verkiest aan te hangen, dit zijn hele leven behoeft vol te houden. Integendeel, wij zien onszelf, onze medemensen, onze politici en politieke partijen voortdurend over de lijn heenstappen. Dit is voor de beschouwer van het toneel trouwens een geruststellende waarneming. Indien de keuze voor een plaats aan deze of gene zijde immers een definitieve zou zijn, dan zouden wij verplicht zijn de voluntarist van de constitutionalist te onderscheiden wat alleen, denk ik, op basis van psychologische analyses zou kunnen - en dat die ons niet veel verder helpen hebben wij al eerder moeten constateren. Valt dit schema in het tegenwoordige partijenstelsel van Nederland toe te passen? Het zou in principe niet onmogelijk moeten zijn maar om de operatie bevredigend uit te voeren is zorgwekkend veel geestelijke discipline vereist. We zouden namelijk de politieke retoriek die ons allen beheerst moeten elimineren om dat tot stand te brengen, in de eerste plaats de tegenstelling progressief-conservatief. Dit contrast speelt in onze discussies echter zo'n grote rol dat het uiterst moeilijk is het uit onze gedachten te bannen. Toch zijn er verschillende redenen waarom het goed is dat te proberen. De eerste is dat wij nauwelijks in staat zijn de termen op een zuivere en zakelijke manier te gebruiken. De meeste Nederlandse partijen hebben de neiging progressiviteit als iets per definitie moois en conservatief als iets intrinsiek slechts voor te stellen. Heldring heeft tegen deze onzinnige, arrogante en beschamend provinciale gewoonte herhaaldelijk en met kracht geprotesteerd maar voorlopig tevergeefs. Bovendien - en dat is de tweede reden - heeft de term ‘vooruitgang’ op het moment geen duidelijke inhoud. Ik heb de indruk dat men het woord over het algemeen associeert met ‘bevrijding’ en ‘emancipatie’ aan de ene kant en aan de andere met zorg voor de trekkers van lagere inkomens en uitkeringen, voor gastarbeiders en andere groepen met een zogenaamde achterstand. Wat nu de eerste connotatie betreft, in Nederland zelf heeft deze bevrijding, dunkt mij, vooral betrekking op vrouwen in het algemeen en op zowel mannelijke als vrouwelijke individuen die in hun streven naar geluk niet langer mogen worden gehinderd door normen waarmee lange tijd werd geprobeerd het persoonlijke leven van de mensen en het leven in de maatschappij enigszins te ordenen. De tweede connotatie betreft in de eerste plaats groepen van, en individuen uit, de bevolking die het economisch moeilijk hebben en dus vooral de materiële mogelijkheden tot het bevredigen van hun geluksbehoefte op het ogenblik niet in voldoende mate bezitten. In beide betekenisnuances is het begrip vooruitgang nogal discutabel. Nu gaat het er in het geval van de eerste betekenis natuurlijk niet om of men voor dan wel tegen deze bevrijdingen is. Men moet juist proberen

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 41 geen kwalitatieve oordelen in de beschouwing toe te laten. Het gaat er om of bijvoorbeeld de groeiende tolerantie ten aanzien van lossere seksuele mores en andere vormen van hedonisme wordt beschouwd als een stap die de geschiedenis van de mensheid op de weg naar een betere toekomst heeft gezet. In het geval van de vrouwenemancipatie gaat het er om of wij dit verschijnsel - als wij het positief waarderen - inderdaad willen plaatsen in het kader van een historische filosofie en willen zien als een bijdrage tot een zich door de eeuwen heen voortzettend proces van ontwikkeling naar een steeds betere maatschappij. Dit is toch zeer de vraag. Over het algemeen kunnen wij met zulke ons wat ouderwets schijnende makrohistorische speculaties nu niet veel meer beginnen. Maar als we deze gedachte loslaten en voor de doelen die wij nastreven toch het woord vooruitgang gebruiken, dan geven wij aan die term eenvoudig de betekenis van verbetering en ondermijnen wij zodoende zijn dynamische kracht. Bij de tweede betekenis van het woord progressief gaat het er - het zij ten overvloede herhaald - niet om of de bezorgdheid over de situatie van minder bedeelde groepen en individuen in onze maatschappij al dan niet nobel is, het gaat er om of zij progressief mag heten wanneer men de gedachte dat er een proletariaat bestaat, door de geschiedenis voorbestemd om de vooruitgang te dragen, heeft laten varen. En ik ga dan nog helemaal voorbij aan de vraag waarom wij ons voorstellen de vooruitgang te dienen wanneer wij ons tegen kernenergie of de plaatsing van nieuwe kernraketten verklaren; het is immers overduidelijk dat bij deze kwesties de gebruikte terminologie geen zin heeft aangezien de verschillende standpunten eenvoudig geen betrekking hebben op de tegenstelling tussen vooruitstrevendheid en behoudzucht. Er is een derde reden die ons laat zien dat wij er goed aan zouden doen de wereld in andere dualismen dan die van progressiviteit en conservatisme te ordenen, en dat is de uitholling van de begrippen revolutie en democratie. Deze worden met zo'n lichtvaardigheid gebruikt dat zij geen definieerbare betekenis meer schijnen te bezitten. Het belangrijkste is niet dat heel wat uitdrukkingen waarin deze woorden voorkomen, absurd zijn, zoals bijvoorbeeld ‘seksuele revolutie’ of ‘universitaire democratie’ (alsof wij per revolutie de menselijke seksualiteit kunnen veranderen en alsof de studenten een ‘volk’ vormen), maar dat in zulke uitdrukkingen de termen hun politieke inhoud hebben verloren. Toch gebruiken wij hen wel degelijk om duidelijk te maken dat een voorstander van deze zaken tot het progressieve kamp behoort. Dit is in hoge mate verwarrend. Wanneer men de politieke tegenstellingen in ons land wil omschrijven met woorden als progressief, conservatief, revolutionair of democratisch, dan moet men daaraan een politieke betekenis hechten. Doet men dat niet dan banaliseert en infantiliseert men de politiek en haar terminologie en maakt men het zichzelf onmogelijk er op een constructieve manier over te praten.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 42

Het merkwaardige van onze situatie is nu dat wij, wanneer wij al deze woorden inderdaad ter zijde schuiven, voor een leegte blijken te staan. Wij hebben eenvoudig geen vervangend vocabulaire meer ter beschikking. In onze eeuw hebben de intellectuelen zich - waarschijnlijk overal ter wereld maar zeker in Nederland - zo weinig met politieke theorievorming beziggehouden dat wij nu met verouderd materiaal moeten werken. Ons gebrek aan creativiteit op dit terrein komt voort uit een gebrek aan belangstelling voor de zuiver politieke component van onze samenleving. Natuurlijk, de buitenlandse politiek is ook voor de eenvoudige krantenlezer een herkenbare en isoleerbare categorie en wij beseffen allen wel dat zij zich bezig houdt met de verdeling van de macht in de wereld. Maar met betrekking tot de binnenlandse politiek hebben wij dat besef in veel mindere mate. Toch heeft de staatsmacht zich in Nederland vooral na 1945 meer dan in enige voorgaande periode uitgebreid en verstevigd. Zij heeft de economische en sociale ontwikkelingen yeel sterker beheerst en geleid dan ooit het geval is geweest. De voluntaristische staatsopvatting heeft ongekende triomfen gevierd en zij is erin geslaagd de maatschappelijke orde vrij grondig te wijzigen. Het is eigenlijk zonderling dat dit verschijnsel wel door sociale en economische maar niet door politieke theorieën werd verantwoord. Wij hebben aanvaard dat de staat de taak op zich nam om algemene welvaart te scheppen en dit interpreteerde als zoveel mogelijk gelijke welvaart voor alle individuen. Om dit te rechtvaardigen gebruikten we ethische en economische argumenten. We zeiden dat het ethisch onaanvaardbaar is wanneer de ene mens meer mogelijkheden tot geluk verwerft dan de andere. Uit deze premisse leidden wij vervolgens af dat de staat zulke mogelijkheden daarom op een rechtvaardige manier onder zijn onderdanen moet verdelen. Ook nu wordt in de verkiezingspropaganda verkondigd, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is, dat de staat niet alleen het inkomen maar ook het werk eerlijk dient te distribueren. De enige vraag die wij stellen als wij over zulke gedachten een oordeel willen vormen, is of zo'n taak praktisch uitvoerbaar en economisch nuttig is. Het zeer fundamentele politiek-theoretische probleem laten we vrijwel onbesproken met het gevolg dat onze discussie over dit soort kwesties diffuus en ongeordend is en ons politieke vocabulaire gebruikt wordt om retorische effecten, niet om inzicht te bereiken. Langzamerhand gaat echter juist de praktijk ons wel dwingen het politiek-theoretische probleem niet zo volkomen meer te negeren. Er beginnen zich op zoveel terreinen antivoluntaristische bewegingen te manifesteren dat er reden genoeg is eraan te twijfelen of de consensus waardoor het triumferende voluntarisme van na de oorlog blijkbaar werd gedragen, nog wel bestaat. Maar het moderne antivoluntarisme is er tot nu toe niet in geslaagd, ja, het heeft eigenlijk nog nooit geprobeerd een politieke theorie te bedenken die de uitermate gevarieerde, disparate, tegenstrijdi-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 43 ge elementen ervan tot een overzichtelijk en hanteerbaar geheel samenbrengt. De krakersbeweging, het pacifisme, de actie tegen kernenergie, de milieugroepen, het zwart-geldcircuit vormen alles bijeen een maatschappelijk gegeven van waarschijnlijk formidabele omvang. In het gigantische, maar zeer leesbare en zeer curieuze werk dat Fernand Braudel in 1979 op 77-jarige leeftijd in drie delen liet verschijnen, Civilisation matérielle, Economie et Capitalisme, onderkent de auteur in de wereldgeschiedenis van de vijftiende tot de achttiende eeuw drie lagen van activiteit met betrekking tot de bevrediging van onze materiële behoeften: ten eerste, de ‘begane grond van de niet-economie, dat is, een soort van humus waarin de markt wel haar wortels drijft maar zonder hem in zijn geheel te omvatten’, ten tweede, de eigenlijke economie, dat wil zeggen, de handel in concrete zaken, de markt die werkt volgens de doorzichtige mechanismen van vraag en aanbod, behoefte en waarde en waar de prijzen op een duidelijke manier worden bepaald; ten derde, de kapitalistische laag, namelijk de zone van wat Braudel de anti-markt noemt, de heerschappij van de gewiekstheid, van het recht van de sterkste, van het monopolie, kortom de wereld van de grote kapitalisten van vroeger, de handelaars-financiers van het type Fugger in het zestiende-eeuwse Duitsland of Hope in het achttiende-eeuwse Nederland, de industriëlen in de negentiende eeuw, de multinationals van de twintigste. Met kennelijk diepe tevredenheid constateert Braudel echter dat ook in onze hoog geïndustrialiseerde maatschappijen die laagste grondetage van de volkshuishouding altijd nog bestaat: het is het terrein van de fraude, de goederen- en dienstenruil, het zwarte werk, de gezinshuishouding, alles bijeen een enorme sector die, schrijft Braudel, door moderne economisten wordt geschat op 30 à 40 % van onze gehele economische activiteit. Het is een sector die zich ook in de zogenaamd kapitalistische landen vrijwel geheel aan het kapitalistische systeem onttrekt. Het is een sector, mag men hieraan toevoegen, die zich bovendien, zoveel hij kan, probeert te onttrekken aan het voluntarisme van de staat. Er behoeft, dunkt me, niet aan te worden getwijfeld dat hij bij de drastische arbeidstijdverkortingen en de groei van de werkloosheid die wij voorzien, nog zeer aanmerkelijk in betekenis zal toenemen. Hier rijst niet slechts een probleem van zakelijke organisatie. Hier gaat het er niet alleen om of en hoe de bureaucratie de regels nog beter kan formuleren en toepassen, of en hoe justitie en politie de fraude kunnen terugdringen. Hier gaat het om het bij uitstek politieke probleem van de macht. De discussie daarover kan en moet zich niet beperken tot de vraag hoever het staatsingrijpen zich praktisch kan uitstrekken maar zal opnieuw de legitimatie van het ingrijpen zelf moeten betreffen. Lange tijd is het probleem van de legitimatie vermeden. Lange tijd is volstaan met de enigszins gemakzuchtige gedachte dat de democratische staat het recht heeft zeer veel door de sociale ethiek vereiste zaken uit te voeren eenvou-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 44 dig omdat hij democratisch is en dus kan worden geacht de verlangens van de gemeenschap te vertegenwoordigen. Het is duidelijk dat deze redenering nu niet meer voldoende overtuigt. Op een zeer chaotische manier richt een zeer ongeorganiseerde oppositie zich tegen deze premisses. Ons politieke leven zou veel begrijpelijker worden wanneer de voluntaristen hun politieke opvattingen in een politieke - en niet slechts in een economische of sociale - theorie zouden formuleren. Misschien zou dan ook de groeiende oppositie ertegen in staat zijn haar uitermate divergente wrevels en idealen tot een overzichtelijk geheel samen te vatten. Intellectuelen hebben in het verleden niet minder heterogene opposities in een goede politieke filosofie weten te verenigen. Waarom zouden zij dat nu niet meer kunnen? Zij zouden daarmee trouwens bij uitstek nuttig werk doen. Het belang van de onderneming is namelijk zeer reëel. De politieke theorieën die in het verleden tegen de voluntaristische staatsmacht werden gericht, probeerden niet alleen de oppositie of de rebellie te legitimeren maar eveneens de grenzen ervan aan te geven. Dat spreekt ook vanzelf. Ongelegitimeerde rebellie, rebellie die een soort van permanente en noch aan regels noch aan grenzen gebonden oorlog tegen het heersende gezag wil zijn, kan nooit politiek worden gerechtvaardigd omdat zij in wezen anarchistisch is en de politiek juist tracht op te heffen. Zomin als de atheïst zich met theologie bezighoudt, zomin bedrijft de anarchist politiek. Geen staat, geen politieke filosofie, geen politieke rebellie kan het anarchisme als een legitiem politiek streven aanvaarden. Het antivoluntarisme echter heeft vaak een anarchistisch element in zich. Vandaar dat een antivoluntaristische politieke theorie er onder meer toe dient om dit element te elimineren, dat wil zeggen, het non-politieke karakter ervan aan te tonen.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 45

Tolerantie toen en nu*

De Nederlandse maatschappij van nu stelt zichzelf uitzonderlijk hoge eisen. Men hoeft het eerste hoofdstuk van de grondwet van 1983 maar door te bladeren om dat te constateren. De grondwet verbiedt - het staat in het eerste artikel - ‘discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook’, zij erkent ieders recht ‘zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen vrij te belijden’, zij verwerpt censuur van de drukpers of andere communicatiemiddelen, zij erkent het recht tot vereniging, vergadering en betoging, zij beschermt ‘de persoonlijke levenssfeer’ en zij bevestigt dus al die grondrechten die in de achttiende en negentiende eeuw door liberalen werden gedefinieerd toen zij aan de rechtsstaat vorm gaven. Maar daarnaast eist de grondwet in ditzelfde hoofdstuk over de grondrechten dat de overheid ‘voldoende werkgelegenheid bevordert’, zorgt voor ‘de bestaanszekerheid der bevolking en spreiding van welvaart’ en bijstand verleent aan Nederlanders die niet in het bestaan kunnen voorzien; bovendien moet de overheid niet alleen voor de volksgezondheid en voldoende woongelegenheid zorgen, zij moet ook voorwaarden scheppen ‘voor maatschappelijke en culturele ontplooiing en voor vrijetijdsbesteding’. Het is karakteristiek voor de maatschappij van nu dat haar leiders en vertegenwoordigers in het parlement zoveel moeite hebben gedaan om de grondrechten, al vastgelegd in de ‘Universele Verklaring van de rechten van de mens’, die door de Verenigde Naties in 1948 werd aangenomen en uiteraard geldig voor de hele wereld is, op zodanige wijze te formuleren dat zij speciaal op Nederland van toepassing verklaard konden worden. In geen van de vorige grondwetten die Nederland vanaf 1814 heeft gekend, komt zo'n lijst van grondrechten voor. Veel van deze grondrechten werden natuurlijk wel in de grondwet opgenomen; zij werden echter niet systematisch in een eigen hoofdstuk bijeengebracht. Dat gebeurde wel in de grondwetten die in Nederland in de Franse tijd werden opgesteld. Drie jaar na 1795 toen het revolutionaire Franse leger de oude Republiek was binnengevallen en de Bataafse Revolutie was begonnen, slaagden de Nederlanders erin een grondwet aanvaard te krijgen, de eerste Nederlandse grondwet, die van 1798. Welnu, net als die van 1983

* Lijst van publikaties, infra, 494, nr. 138 (1984).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 46 begint zij met Algemeene Beginselen en Burgerlijke en Staatkundige Grondregels, veel uitvoeriger en didactischer gesteld overigens, in niet minder dan 72 artikelen, 49 meer dan in 1983. Jammer genoeg kwam er om verschillende redenen niet veel terecht van alle nobele bedoelingen van 1798 en moest al in 1801 een nieuwe grondwet worden gemaakt. Ook deze constitutie die wat minder democratisch was dan die van 1798, begon met een grote declaratie over het doel van de staat en de rechten van de staatsburgers maar zij had er slechts 19 artikelen voor nodig. Het eerste lid van het eerste artikel klinkt als een fanfare: ‘Het geluk van allen is de hoogste wet.’ Maar de tekst van 1801 bleef evenmin lang van kracht. In 1805 verscheen al weer een nieuwe grondwet, nog minder democratisch dan die van 1801. Ook zij echter begon met algemene beginselen waarin de grondrechten waren opgenomen. De grondwet van 1798, zoals gezegd, formuleerde die in 72 artikelen, de grondwet van 1801 in 19, die van 1805 meende met 9 artikelen te kunnen volstaan. En het is ook aardig om te zien dat de nadruk die men in 1801 op het geluk legde (‘het geluk van allen is de hoogste wet’) sterk wordt gematigd. In 1805 heette het: ‘het geluk van een volk wordt voornamelijk bevorderd door de wijsheid der wetten, welke het zich geeft’. In 1806 kwam koning Lodewijk Napoleon in Nederland regeren; ook hij had een grondwet waarin enkele liberaal te noemen grondrechten werden gewaarborgd maar zij verdween zeer spoedig. In 1810 werd Nederland in het Franse Keizerrijk ingelijfd en daar was sinds 1804 een grondwet in werking waarin geen lijst van grondrechten was opgenomen. En, zoals gezegd, geen van de grondwetten die na de val van Napoleon in Nederland van kracht waren, bevatte zo'n catalogus van grondrechten al werden sommige ervan natuurlijk in de grondwettekst wel geformuleerd. Het komt me voor dat de grondwetgevers alleen dan behoefte voelen aan een min of meer uitputtende opsomming van grondrechten wanneer zij de indruk hebben dat hun werk een nieuwe periode in het maatschappelijke leven opent. Dat was duidelijk genoeg in 1776 en 1789 toen de mensenrechten door respectievelijk Amerikanen en Fransen voor het eerst in zo'n principiële verklaring werden samengevat. Het was duidelijk in 1831 toen België dat een onafhankelijke staat werd, de rechten van de Belgen uitdrukkelijk en onder eigen titel in een hele reeks van grondwets-artikelen omschreef. Het was duidelijk in Finland dat na het herwinnen van zijn onafhankelijkheid in 1919 een grondwet opstelde waarin de algemene rechten van de Finnen systematisch werden opgesomd. Het was duidelijk in Italië toen dat land in 1946 een republiek werd en in 1947 een constitutie aannam met een uitvoerige catalogus van de burgerlijke vrijheden. Het was duidelijk in 1949 toen de Bondsrepubliek haar grondwet formuleerde en deze opende met een (deels aan de verklaring van de Verenigde Naties ontleende) zorgvuldige definitie van de grondrechten der burgers. Is het in Nederland in 1983 ook zo duidelijk geweest? Waar-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 47 schijnlijk niet, gezien het feit dat de grondwetsherziening nauwelijks publieke aandacht heeft getrokken. Toch vond de vertegenwoordiging van het Nederlandse volk het belangrijk er in zeer principiële zinnen op te wijzen dat de in de naoorlogse jaren gegroeide verlangens en idealen ook in Nederland een grondwettelijke basis hebben. Mag ik me overigens een wellicht enigszins ironische opmerking veroorloven? Wanneer ik de Nederlandse grondwettekst vergelijk met andere die in Europa in omloop waren en zijn, dan treft me één ding: voorzover mij bekend bestaat er geen andere grondwet die, zoals de Nederlandse van 1983, al in haar eerste artikel een zeer algemene verbodsbepaling bevat: gij zult niet discrimineren. Misschien is de enige parallel het ook door Nederland getekende ‘Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden’ van 1950 dat begint met: gij zult niet doden. Alleen, dat is geen grondwet. Het feit is daarom zo merkwaardig omdat de Nederlandse lijst van grondrechten uit 1983 slechts in dit eerste artikel de burger het recht op iets, namelijk op het discrimineren, weigert en hem dus de plicht oplegt niet te discrimineren. Burgerplichten vindt men verder in de catalogus niet vermeld, wel verplichtingen die de overheid moet nakomen. De Verenigde Naties waren in 1948 wat lastiger. In hun Universele Verklaring staat in artikel 29 dat iedereen plichten jegens de gemeenschap heeft. In de eerste Nederlandse grondwet, die van 1798, werden de burgerplichten evenmin vergeten. Het stond er zo mooi en gemoedelijk. Ik citeer:

Niemand is een goed burger dan die de huiselijke plichten in den onderscheiden stand waarin hij moge gesteld zijn, zorgvuldig uitoefent en voorts in alle opzichten aan zijn maatschappelijke betrekkingen voldoet.

Nu was het overigens niet verwonderlijk dat in Nederland in 1798 bij de definitie van grondregels en grondrechten ook enige aandacht aan de plichten van de staatsburger werd gewijd. Nederland immers volgde in zekere mate de Franse ontwikkeling en daar had zich in de geschiedenis van de mens- en burgerrechten een curieuze wending voorgedaan. De eerste grote Verklaring was van 1789. In de eerste revolutionaire grondwet, van 1791, werd zij afgedrukt. Zij telde toen 17 artikelen. Al in 1793 werd de grondwet gewijzigd maar natuurlijk begon ook de nieuwe, zeer democratische tekst met deze principiële verklaring: zij telde 35 artikelen. Maar toen ging het mis. De revolutie ontaardde in de terreur van Robespierre. Na zijn val in juli 1794 was weer een nieuwe grondwet nodig. Zij kwam in 1795 klaar. Moest daar opnieuw een verklaring van de mensenen burgerrechten in? Het leek voorlopig niet anders te kunnen. Maar wat een droge opsomming werd het dit keer in vergelijking met de retorische exaltatie van de twee vorige! Bovendien kreeg het stuk een andere naam:

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 48 het heette nu ‘Verklaring van de rechten en de plichten van de mens en de burger’. Ach, die plichten! Ze werden zo geformuleerd:

Geen man [over vrouwen werd in geen der verklaringen gesproken], geen man kan een goed burger zijn als hij niet een goede zoon, een goede vader, een goede broer, een goede vriend en een goede echtgenoot is.

En dat was het dus wat we ook in de Nederlandse grondwet van 1798 vonden, nog bedaarder en waardiger gezegd: ‘Niemand is een goed burger dan die de huiselijke plichten ... zorgvuldig uitoefent.’ Mensenrechten, burgerrechten, grondrechten die - om de Amerikaanse formule van 1776 te gebruiken - als ‘self-evident’ worden beschouwd, zijn rechten welke geacht worden alle individuen van nature toe te komen, zijn dus natuurlijke rechten, logisch en dwingend afleidbaar uit de orde van de natuur en uit de menselijke natuur zelf, niet afhankelijk van toevallige historische omstandigheden. Zij bestaan, volgens deze voorstelling, al voor de constitutie hen formuleert en zij berusten niet op een afspraak die mensen in een bepaalde maatschappij met elkaar maken. Ze zijn altijd en overal geldig ook al staan zij niet op schrift. Zeker, zij worden niet altijd en overal op dezelfde manier geformuleerd zodat de definitie ervan inderdaad wel door de toevallige historische situatie waarin zij plaats vindt, wordt beïnvloed maar al die verschillende, tijd- en plaatsgebonden omschrijvingen hebben betrekking op dezelfde fundamentele waarheid die een gegeven is volstrekt in overeenstemming met de natuur zelf. Ter verwerkelijking van de grondrechten wordt regelmatig een beroep gedaan op de verdraagzaamheid en tolerantie. De groepen die in Nederland op het ogenblik actie voeren tegen wat zij als fascisme en racisme in de maatschappij beschouwen, leggen graag op deze waarden de nadruk. Op 25 augustus 1984 werd in Amsterdam een monument onthuld ter herinnering aan de vijftienjarige Antilliaan Kerwin Duinmeijer die een jaar tevoren door een zestienjarige blanke jongen was vermoord. Op dat monument staat:

Laat Amsterdam, eens het bolwerk van verdraagzaamheid, de toorts van tolerantie verder dragen. Omdat men zijn huidskleur niet kon verdragen, viel hier een mensenkind uit onverdraagzaamheid.

Of men deze tekst nu mooi of lelijk vindt, doet er niet veel toe. Ook wie hem, zoals ik persoonlijk, niet alleen onhandig gestileerd vindt maar door het gebruik van het generaliserende ‘men’ bovendien onnodig suggestief, zal het toejuichen wanneer de verdraagzaamheid als maatschappelijke waarde steeds weer in het middelpunt van de belangstelling wordt geplaatst. Dat kan nooit genoeg worden gedaan. Wij weten ook wel zo

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 49 ongeveer wat wij onder tolerantie moeten verstaan. Toch is het niet onnuttig zich er tegelijkertijd rekenschap van te geven dat de woorden ‘verdraagzaamheid’ en ‘tolerantie’ noch in hun logische noch in hun historische verband kunnen inhouden wat er hier mee wordt bedoeld. Zij doen dit gegeven de maatschappelijke omstandigheden echter toch, hoewel zij - derde complicatie - in tegenspraak staan tot de natuurrechtelijke basis van het antidiscriminatieartikel in de grondwet. Dit is veel minder ingewikkeld dan het lijkt. Volgens de grondwet heeft een zwart gekleurde Nederlander er van nature recht op net zo te worden behandeld als een wit gekleurde. Dit heeft met tolerantie in het geheel niets te maken. Tolerantie betekent dat een dominante groep aan een niet-dominante toestaat meningen of bestaansvormen te hebben die van de gewone orde schijnen af te wijken. En zo wordt het woord in de dagelijkse praktijk ook nu nog gebruikt. Wanneer wordt gepleit voor verdraagzaamheid dan wordt er gesproken over verdraagzaamheid tegenover het vreemde, het uitzonderlijke. Op de Nederlanders wordt een beroep gedaan om verdraagzaamheid te betrachten in hun relaties met mensen die hier wel wonen maar de taal niet goed spreken, andere levensgewoonten hebben, een andere huidskleur dragen. Van de autochtone Nederlanders wordt dus gevraagd zulke buitenissigheden te aanvaarden, te dulden, te tolereren. Dit sluit - of men zich dat nu bewust is of niet - in dat er een hiërarchie bestaat; er is een groep die tolereert en er is een groep die getolereerd wordt. In de strikte betekenis van het woord is tolerantie discriminerend en dus vijandig aan de grondwet. Toen op het einde van de achttiende eeuw de oeroude discussie over vrijheid, gelijkheid en menselijke waardigheid buitengewoon grote properties aannam, verscheen ook de term ‘tolerantie’ in het debat. Die term werd toen nog uitsluitend gebruikt voor godsdienstige tolerantie. Het spreekt vanzelf dat de liberale hervormers van die tijd godsdienstvrijheid wilden. Maar sommigen van hen weigerden met grote scherpte daarvoor het woord ‘tolerantie’ te gebruiken. In een zitting van het eerste parlement dat in Frankrijk na de revolutie van 1789 werd gekozen en dat de nieuwe grondwet moest ontwerpen, zei Mirabeau, de briljante revolutionaire redenaar:

Ik ga geen tolerantie preken. De geheel onbeperkte vrijheid van godsdienst is in mijn ogen een zo heilig recht dat het woord tolerantie, wanneer het gebruikt wordt om dit uit te drukken, bij mij de suggestie van tyrannie wekt. Het bestaan immers van enige autoriteit die het recht heeft om iets te tolereren vormt een inbreuk op de meningsvrijheid omdat zij iets tolereert en iets dus ook niet kan tolereren.

Zo dacht ook de Engelse revolutionair Thomas Paine er over in zijn zeer wijd bekende boek Rights of Man van 1791 en 1792. ‘Tolerantie,’ zo schreef hij

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 50

is niet het tegendeel van intolerantie, het is er de vervalsing (counterfeit) van. Beide zijn despotismen. De ene matigt zich het recht aan gewetensvrijheid niet, en de andere om haar wel toe te staan.

Mirabeau en Paine hadden gelijk: logisch kan het begrip godsdienstige tolerantie geen zin hebben als men meent dat mensen van nature bepaalde onaantastbare rechten bezitten, onder andere dat op gewetens- en godsdienstvrijheid. Ik ben van de jaren 1980 in de geschiedenis teruggegaan naar de jaren 1780 en 1790. Ik wil nu nog verder terug, naar de jaren 1680. Het is nuttig even stil te staan bij een studie over tolerantie die werd geschreven door John Locke, de Engelse filosoof wiens invloed op tijdgenoten en vooral de op hen volgende generaties zeer groot is geweest. Hij wordt beschouwd als een liberaal en zijn politiek-theoretische werken hebben concrete betekenis gehad voor achttiende- en negentiende-eeuwers die de regels van de rechtsstaat opstelden. Locke, toen eenenvijftig jaar oud, verliet in de late zomer van 1683 Engeland waar het absolutisme van de Stuartkoningen en hun sympathie voor het katholicisme zeer bedreigend voor hem werden. Hij ging naar de Nederlandse Republiek. In januari 1684 ontmoette hij in Amsterdam Philippus van Limborch. Dit gebeurde bij een zeker voor de medicus Locke zeer bijzondere gelegenheid: de ontleding van een leeuwin die aan de kou gestorven was. Van Limborch, een jaar jonger dan Locke, was een zeer geziene remonstrantse theoloog. Tussen die twee mannen ontwikkelde zich een warme vriendschap. Op aandringen van Van Limborch redigeerde Locke die met hem intens over dat onderwerp had gediscussieerd, zijn Brief over de tolerantie, in het Latijn. Hij schreef het stuk in november en december 1685, kort nadat Lodewijk XIV van Frankrijk officieel de tolerantie waarop de Franse protestanten sinds het einde van de zestiende eeuw recht hadden, ophief. Het boekje werd door Van Limborch in de lente van 1689 uitgegeven, te Gouda, en verscheen op het einde van dat jaar ook in het Engels. In februari 1689 was Locke inmiddels naar Londen teruggekeerd op de boot waarop ook de prinses van Oranje met haar gevolg reisde, op weg naar haar echtgenoot, stadhouder Willem III die in november 1688 met een flink leger naar Engeland was gevaren en de Britse koning Jacobus II, zijn oom en schoonvader, had gedwongen te vluchten. Locke, in 1683 toen hij naar Nederland kwam een betrekkelijk onbekende man, werd tijdens het regime van de stadhouder-koning in Engeland de gevierde schrijver wiens kennisfilosofie gedurende de hele achttiende eeuw de Verlichting diende en wiens politieke theorie werd vereerd als de beste verklaring en verdediging van het door continentale hervormers met heilig ontzag bestudeerde Engelse parlementaire stelsel. De jaren 1680 vormden een dramatische periode in de Europese geschiedenis. Lodewijk XIV eiste van de protestantse minderheid in zijn

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 51 land - ruim een miljoen op een bevolking van twintig miljoen - dat zij zich aan de heersende katholieke godsdienst zou conformeren. Honderdduizenden slaagden erin te vluchten voor zijn uiterst rigoreuze behandeling van weigeraars. In datzelfde jaar 1685 besteeg in Engeland Jacobus II de troon. Hij was een katholiek en liet zijn geloofsgenoten tot de staatsambten toe waaruit zij sinds jaren werden geweerd. Dit werd door de protestanten beschouwd als een uitdaging, als een poging (zoals het, toen alles over was, in 1689 werd geformuleerd in de Bill of Rights) ‘om de protestantse godsdienst en de wetten en vrijheden van dit koninkrijk uit te roeien’. Nu was dit zeker wat de religie betrof Jacobus' bedoeling niet. Hij wilde eigenlijk in Engeland een vorm van tolerantie invoeren en een einde maken aan de discriminatie van zijn katholieke onderdanen. Maar op het vlak van de politiek streefde hij inderdaad naar veel grotere koningsmacht en aangezien men in het Frankrijk van Lodewijk XIV zag hoe absolutisme en antiprotestantisme zich verenigden, was het protestantse wantrouwen bepaald niet onbegrijpelijk. Zou, op het einde van de zeventiende eeuw, lukken wat op het einde van de zestiende eeuw was mislukt: de gedwongen terugkeer van West-Europa onder het exclusieve gezag van de enige ware katholieke religie? Trouwens, ook elders leek het of de enorme crises van de zestiende eeuw zich herhaalden. In 1529 lagen de Turken voor de muren van Wenen. Zij werden teruggeslagen. In 1683 belegerden zij de stad opnieuw. Zij werden ook dit keer verslagen maar het duurde tot 1699 voor het min of meer zeker was dat de penetratie van Aziatische mohammedanen in de christelijke centra van Midden-Europa tot staan was gebracht. Lockes boek over de tolerantie, door een vluchteling geschreven in het Amsterdam van 1685 waar ook talloze Franse protestantse predikanten en publicisten zich vestigden, geeft een goede indruk van wat onder tolerantie werd verstaan door een vrijzinnig, bezonnen, uiterst intelligent man, een overtuigde protestant die de befaamde Nederlandse verdraagzaamheid kende en genoot. Maar de moderne lezer die zich verplaatst in de gedachtengang van drie eeuwen geleden, wordt waarschijnlijk minder getroffen door het pleidooi voor tolerantie zelf dan door, ten eerste, het diep religieuze karakter daarvan en, ten tweede, de toch volgens laat-twintigste-eeuwse westerse maatstaven vrij nauwe grenzen van de vrijheid. Ik bedoel daarmee allerminst te zeggen dat wij het zoveel verder hebben gebracht dan Locke maar uitsluitend dat zijn intellectuele wereld er wezenlijk anders uitzag dan de onze. Laat ik een passage citeren die zeker niet een retorisch ornament in het betoog vormt maar een voor Locke centrale waarheid betekent:

Ieder mens bezit een onsterfelijke ziel ontvankelijk voor eeuwige gelukzaligheid of eeuwige ellende. Zijn geluk is afhankelijk van zijn bereidheid in dit leven die dingen te geloven en te doen die noodzakelijk zijn om Gods gunst te

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 52

verwerven en die door God tot dat doel zijn voorgeschreven. Hieruit volgt, ten eerste, dat het de hoogste verplichting van de mens is om deze voorschriften na te leven en dat wij hen met de grootst mogelijke zorg, ijver en nauwgezetheid moeten onderzoeken en uitvoeren. Er is immers niets in deze wereld dat in vergelijking met de eeuwigheid van enig belang is. Aangezien de ene mens het recht van de ander niet schendt alleen doordat hij onjuiste meningen heeft en een ongepaste eredienst viert en aangezien zijn verdoemenis de ander niet schaadt volgt hieruit, ten tweede, dat de zorg voor iemands zaligheid alleen hemzelf toekomt.

Locke voegt hieraan toe dat wij natuurlijk met vermaningen en argumenten moeten proberen onze naaste van zijn heilloze pad af te brengen maar dwang en geweld zijn niet geoorloofd. In godsdienstige kwesties heeft ieder mens het hoogste en volkomen recht om voor zichzelf te oordelen. Dit is in overeenstemming met Gods wil. In een andere passage schreef Locke dat alleen het geloof en de innerlijke oprechtheid God behagen. Locke wil dat de kerken zelf tolerant zijn. Ja, tolerantie is het voornaamste kenmerk van de ware kerk. Hij wil ook dat de burgerlijke overheid geen godsdienstige overtuigingen verdedigt of bestrijdt en dat zij het natuurrecht op gewetensvrijheid respecteert. Er is geen reden te bedenken waarom de staat de godsdienstige opvattingen van mohammedanen, joden en heidenen niet zou dulden. Staat en kerk, welke kerken ook, zijn gescheiden. Toch zijn er drie gevallen waarin de staat het recht en de plicht heeft intolerant te zijn, niet echter omdat in deze gevallen dwaalleren worden verkondigd - daar immers doet de staat geen uitspraak over - maar omdat het staatsgezag en de maatschappelijke samenhang worden ondermijnd. De staat kan geen kerken toelaten die beweren dat de plicht om zijn beloften na te komen niet geldt met betrekking tot ketters en dat koningen die geëxcommuniceerd worden hun troon verliezen, of kerken die voor zichzelf bijzondere voorrechten opeisen, of die weigeren om ‘the duty of tolerating all men in matters of mere religion’ te erkennen en te verkondigen. De tweede exceptie is deze: als de leden van een kerkgenootschap geacht worden door het feit van dat lidmaatschap zelf zich onder de bescherming en in de dienst van een vreemde vorst te stellen, dan mag de overheid zo'n kerk niet dulden. Locke zegt het niet expliciet maar hij bedoelt natuurlijk dat in de Republiek en in Engeland de roomskatholieke kerk niet kan worden getolereerd. En ten slotte, ten derde, mogen diegenen die het bestaan van God ontkennen in het geheel niet worden geduld want de eliminatie van God, zelfs alleen maar in gedachten, ontbindt de gemeenschap. Geen beloften, overeenkomsten, eden immers, de banden van de menselijke samenleving, hebben voor de atheïst een verplichtend karakter. Overigens zegt Locke niet, wat er met de godloochenaars nu eigenlijk moest gebeuren. Het vereist, vind ik, inspanning om zich in Lockes redenering in te leven. Zeker, de zinnen sluiten fraai en logisch op elkaar aan; de argumen-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 53 ten - vele ervan natuurlijk al betrekkelijk traditioneel na de lange en diepzinnige discussies die vanaf de zestiende eeuw over het probleem waren gevoerd - zijn zeer plausibel; de toon is warm. Locke zegt bovendien, zo lijkt het, veel wat ook zijn achttiende-eeuwse volgelingen zeiden. Of is dat slechts schijn? De beroemde frase van Frederik II van Pruisen over de vanzelfsprekendheid van verdraagzaamheid: Laat ieder op zijn eigen manier zalig worden, klonk als een Lockeaans geluid. Maar zij is het niet. Voor Frederik II was de eeuwige gelukzaligheid van de ziel geen object van grote bekommernis, voor Locke wel. Jefferson, die in 1776 de Declaration of Independence opstelde en die van 1801 tot 1809 president van de Verenigde Staten was, schreef eens:

De rechtmatige macht van de regering strekt zich alleen uit tot daden die schadelijk voor anderen zijn. Maar ik ondervind er geen schade van als mijn buurman beweert dat er twintig goden zijn of dat er geen enkele bestaat. Zo iets rolt mijn zakken en breekt mijn been niet: ‘it neither picks my pocket nor breaks my leg’.

Jefferson was een bewonderaar van Locke en hij volgde hem. Maar Locke, die atheïsten niet wilde tolereren, zou door zo'n boutade waarschijnlijk zijn geschokt. Het positieve geloof had voor Locke een vanzelfsprekende betekenis die het een eeuw later voor velen niet meer had. Het was echter geen profetisch geloof in de traditioneel christelijke zin. Als zoveel verschillende kerken beweren het ware geloof te belijden, elk een ander waar geloof, dan volgt daar volgens Locke uit dat de discussie over het ware geloof wellicht zeer interessant is maar geen zekerheid zal brengen. Daarom moeten de kerken van hun exclusivistische pretenties afstand doen. Hun bekeringsijver vond Locke, krijgt men de indruk, nogal lachwekkend. Geloof was voor hem iets zo individueels dat er waarlijk niet veel te bekeren viel. Vandaar dan ook dat hij de verdraagzaamheid als het hoogste kenmerk van de ware kerk prees. In het postchristelijke tijdvak van de late twintigste eeuw heeft een dergelijke uitspraak een wat denigrerend accent. Het doet er niet veel toe, zo schijnt zij te impliceren, wat de kerken precies beweren wanneer ze elkaar ten minste niet verketteren en met alle mogelijke middelen bestrijden. Maar dat accent bedoelde Locke natuurlijk niet. De kerken waren nog steeds - en hoe duidelijk was dat in de dramatische jaren 1680! - verschijnselen van het allergrootste belang voor de politieke en maatschappelijke ordening. Het deed er dus buitensporig veel toe wat de kerken beweerden en wat voor steun zij voor hun uitspraken van de wereldlijke overheid kregen. Lockes pleidooi voor een dubbele verdraagzaamheid was daarom in het geheel niet vrijblijvend. De eerste verdraagzaamheid die hij wenste was die van de kerken in hun relaties met elkaar. De tweede was die van de staat tegenover de

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 54 kerken. Waarom gebruikte Locke in beide gevallen het woord ‘tolerantie’? Hij verklaarde de term niet. Hij interpreteerde hem blijkbaar min of meer als een equivalent van de godsdienst- of gewetensvrijheid waarop iedereen van nature recht heeft. Toch ligt aan de redenering wel degelijk ook de gedachte ten grondslag dat degene die de waarheid kent, de dwaalleren van anderen moet dulden, van bovenaf dus. Elke kerk immers meent zelf de enige orthodoxe te zijn. Verdraagzaamheid van de ene kerk tegenover de andere betekent psychologisch dus altijd de dulding van de niet-orthodoxe. Psychologisch, maar volgens Locke niet feitelijk. Want geen kerk en geen mens bezit de middelen om nauwkeurig te bepalen wat het enige ware geloof is en elke kerk die pretendeert dat wel te kunnen is op de verkeerde weg. Maar dat wil zeggen dat alle bestaande kerken zich vergissen want alle kerken eisen voor zich die kennis van de waarheid juist wel op en deden zij dat niet, dan zouden zij zich ook helemaal niet als kerkgenootschappen hoeven te organiseren. Dit dilemma nu stelt Locke niet. En evenmin stelt hij in zijn volle omvang het dilemma van de overheid die alle geloofsovertuigingen moet tolereren behalve degene die weigeren het principe van de tolerantie te erkennen en te verkondigen. Is een overheid tolerant die de intolerantie niet duldt? Zo ja, betekent dit dan dat de tolerante overheid de tolerantie dwingend aan haar onderdanen moet opleggen? Maar indien de overheid Locke volgt en haar politiek verantwoordt met de stelling dat tolerantie God welgevallig is, eist zij dan niet voor zichzelf een kennis van Gods wil op die zij aan de kerken ontzegt? Wij zouden zo graag van de uiterst ingenieuze Locke hebben vernomen hoe hij over deze dingen dacht maar helaas, hij spreekt er zich niet over uit. Hoe dit nu echter ook zij, mijn vragenreeks geeft aan dat de grenzen van Lockes theoretische verhandeling tenslotte vrij nauw waren. De grenzen van zijn praktijk waren dat ook. Hij bepleitte voor Engeland en de Republiek - want op die landen hebben zijn beschouwingen betrekking - eigenlijk alleen tolerantie voor protestantse kerkgenootschappen die zich niet in staatszaken mengden en zich rustig tegenover elkaar gedroegen. Ik ben in het voorgaande betoog van de jaren 1980 teruggegaan naar de jaren 1780 en vandaar naar de jaren 1680. Ik ga nog een eeuw terug, naar de tweede helft van de zestiende eeuw toen de discussie over godsdienstige tolerantie van het grootst mogelijke concrete belang was voor de kerken, de staten en vooral natuurlijk de gelovigen zelf. Het is niet de bedoeling om nu de argumenten voor of tegen tolerantie die in de zestiende eeuw naar voren werden gebracht, samen te vatten; dat zou ook niet goed kunnen want de discussie was oeverloos; en het is ook niet nodig want de beste argumenten vindt men bij Locke terug. Wel moet ik echter vermelden dat Coornhert in wiens naam wij hier bijeen zijn, zeer nobele inzichten over dit punt op zeer fraaie wijze verdedigde in pleidooien voor godsdienst- en gewetensvrijheid die nog altijd overtuigingskracht bezitten.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 55

Het is echter misschien wel nuttig op twee aspecten van de zaak even in te gaan. In de eerste plaats dit: als gevolg van de loop die de kerkelijke hervormingsbeweging nam nadat Luther in 1517 zijn stellingen in de openbaarheid had gebracht, nadat allerlei Duitse vorsten zijn meningen hadden overgenomen, nadat Calvijn vooral in Frankrijk en later ook in de Nederlanden aanhang had verworven, werd het absoluut noodzakelijk om te bepalen of de overheid meer dan één godsdienst in de staat mocht dulden. Dit nu, merkte men, was een specifiek christelijk probleem dat voortkwam uit de gedachte dat de ware kerk de geopenbaarde waarheid op de enig ware wijze verkondigde. De ware christelijke kerk - of dat nu de katholieke, de lutherse of de calvinistisch-gereformeerde was - erkende niet, zoals mystieke godsdiensten soms wel deden, dat meer dan één weg naar de zaligheid van de vereniging met God kon leiden. Daarnaast werd het probleem ook politiek van enorme betekenis. Het was namelijk voor vele, allerminst domme, tijdgenoten die wisten hoe zwak bewerktuigd de zestiende-eeuwse staten waren, zeer de vraag of deze staten na het toelaten van godsdienstige pluriformiteit nog wel levensvatbaar bleven. Wereldlijke overheid en kerk werden immers geacht nauw samen te werken tot ordening van de maatschappij en tot verheerlijking van Gods grootheid. Maar hoe zou een wereldlijke overheid van katholieken een protestantse minderheid, of een wereldlijke overheid van protestanten een katholieke bevolking tot gehoorzaamheid kunnen verplichten? Het is overigens merkwaardig om te zien dat het christelijke Europa naast de deur een staat kende die de mogelijkheid van godsdienstige veelvormigheid wel onderzocht en aanvaardde: dat was het rijk van de Osmanen. De Turken immers lieten in de door christenen bewoonde gebieden die zij veroverden de nieuwe onderdanen het recht de christelijke godsdienst uit te oefenen, zij het tegen betaling. Zowel de christelijke tegenstanders van de tolerantie als de christelijke voorstanders ervan wezen vaak op het Turkse voorbeeld. Dan werd het tolerantiebeginsel met enige afschuw ‘het Turkse dogma’ genoemd of riepen de vervolgde protestanten - u kent dit uit de vaderlandse geschiedenis - dat zij ‘liever Turks dan paaps’ waren. Het tweede punt waarop ik even wil ingaan is dit. In het Duitse Rijk werd het geloofsprobleem voorlopig opgelost in 1555 toen het aan de verschillende vorsten zelf werd overgelaten om te bepalen welke de godsdienst in hun landen zou worden, luthers of katholiek. In Frankrijk werd in de jaren 1560 aan de calvinisten toegestaan hun godsdienst op bepaalde plaatsen in het land vrijelijk uit te oefenen. De eerste keer dat deze tolerantie werd afgekondigd was in 1562, door middel van een zogenaamd tolerantie-edict, dat wil zeggen, een door de katholieke overheid afgekondigde wet. Hier was de tolerantie dus een van boven naar beneden verordonneerde maatregel, een wet die aan groepen personen zekere rechten gaf, uitzonderingsrechten, rechten die buiten de norm vielen. De

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 56 meerderheid van de bevolking werd bovendien door de overheid gedwongen deze exceptionele minderheid te dulden. De diepe ambiguïteit van het op deze manier uitgevaardigde tolerantiebeginsel blijkt uit de definitie die ik ervan gaf. Al bij de bespreking van Lockes brief over de tolerantie uit de jaren 1680 werd duidelijk dat de Nederlandse Republiek toen als een eiland van verdraagzaamheid werd beschouwd. Niet ten onrechte. In de Republiek was de vrijheid van meningsuiting groter dan ergens elders in Europa. De Republiek kende geen eenheid van godsdienst. Niet alleen waren er naast de calvinistisch-protestantse kerk allerlei andere protestantse kerkgenootschappen die zich in het openbaar vertoonden, ook de katholieken hadden vrij veel gelegenheid kerkdiensten te houden en onder leiding van hun priesters volgens de normen van de roomse kerk vroom te leven, wanneer zij zich maar met de nodige voorzichtigheid gedroegen en er, net als de christenen in Turkije, wat geld voor over hadden. Het is volstrekt onmogelijk de uiterst ingewikkelde situatie in de Republiek hier te beschrijven. Laat ik proberen in enkele, schoolse, al te zeer verkorte stellingen de toestand weer te geven. Ten eerste, er heerste, officieel erkend, vrijheid van geweten, dat wil zeggen, niemand mocht voor het gerecht worden aangeklaagd wegens zijn gedachten en wegens godsdienstige praktijken die in zijn eigen huis plaats hadden. Van gewetensdwang en geloofsonderzoek behoorde in de Republiek geen sprake te zijn. Ten tweede, er was in Nederland geen staatskerk zoals in de Duitse landen, Frankrijk, Engeland, Spanje. De wereldlijke overheid stond naast de kerk en was daar principieel van onderscheiden. Ten derde, de wereldlijke overheid werd voor het grootste deel wel protestant maar zij wilde zich bepaald niet onderwerpen aan de orthodoxe predikanten die van haar een veel strikter optreden tegen niet-orthodoxe kerkgenootschappen eisten. Ten vierde, de hele inrichting van de Republiek was zo ingewikkeld en zo versnipperd dat het gelovigen en ongelovigen, boekschrijvers en boekdrukkers niet moeilijk viel door de mazen van het net der wetten te slippen, te meer daar de stedelijke en provinciale bestuurders weinig neiging toonden bepalingen die zij uit respect voor de Gereformeerde Kerk hadden genomen, werkelijk uit te voeren. En ten slotte, vooral in de provincie Holland was het besef wijd verbreid dat een zo veelvormige commerciële gemeenschap als die van de grote steden, met zoveel immigranten en zoveel vreemdelingen het zich eenvoudig niet kon veroorloven intolerant te zijn. Hoe zou een metropool als Amsterdam, het handelscentrum van Europa met zijn stapelmarkt en zijn wereldwijde betrekkingen, eenvormigheid kunnen opleggen aan de bonte bevolking die binnen zijn muren woonde? Zo werd in de zeventiende- en achttiende-eeuwse Republiek het ‘Turkse dogma’ toegepast, niet omdat het Turks en niet omdat het een dogma was maar omdat een heel ingewikkeld samenstel van omstandigheden daartoe leidde. De Nederlandse tolerantie van toen was ondogma-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 57 tisch, pragmatisch, slechts in beperkte mate werkelijk principieel. Ik denk dat het geen zin heeft de tolerantie van toen te vergelijken met die van nu. De Nederlandse staat van de zeventiende en achttiende eeuw had de samenhang niet die de hedendaagse bezit. De gemeenschap en de cultuur hadden die evenmin. Nederland was toen nog nauwelijks een staat en nog nauwelijks een natie. Vooral in Holland woonden heel veel vreemdelingen, Zuidnederlanders, Fransen, Duitsers, Engelsen, die zich in de zo rijk geschakeerde samenleving zonder veel zichtbare moeite konden handhaven. De taal en de gebruiken waren toen minder gefixeerd dan nu. In de andere landen van Europa trachtten centrale overheden deze dingen vast te leggen. In de Republiek bestond geen centrale overheid die zo iets kon ondernemen. Zelfs al waren de inwoners van de Nederlanden in de zeventiende en achttiende eeuw net zo tolerant of intolerant als Fransen, Duitsers en Engelsen - en wie kan dit met enige nauwkeurigheid meten? - zij beschikten in elk geval over minder middelen om onverdraagzaamheid tot een beleid te maken. Ondanks alle twijfel en scepsis die wij tegenwoordig schijnen te moeten etaleren als wij iets fraais in de Nederlandse geschiedenis menen waar te nemen, wil ik toch met nadruk wijzen op het belang en het zegenrijke effect van dit feit. In Nederland konden bepaalde dingen niet gebeuren die elders wel plaats hadden. In 1796, vijftien jaar nadat de Oostenrijkse keizer in zijn landen tolerantie had afgekondigd en dat was in 1781 geweest, werd in Tirol een katholieke vrouw veroordeeld die zich tot het calvinisme had bekeerd: zij kreeg twintig stokslagen. In de Republiek behoorde zo iets al twee eeuwen voordien tot de onmogelijkheden. Het wordt tijd mijn verhaal te beëindigen. Men moet van een historicus niet verwachten dat hij uitkomst biedt uit sociale problemen die anderen niet kunnen oplossen. Het op het ogenblik meest actuele probleem voor Nederlandse verdraagzaamheid is, ik hoef het niet te zeggen, het bestaan van de zogenaamde ethnische of culturele minderheden. Vergeleken met de situatie in de omringende landen is dat hier misschien een betrekkelijk klein probleem maar het is er toch een dat door allerlei groepen als probleem wordt gezien en beklemtoond en in het middelpunt van de belangstelling geplaatst. Mag ik er dit over zeggen? Ten eerste, men beschouwt dit als een probleem omdat sommigen uit de meerderheid van de bevolking met individuen uit de minderheden niet omgaan volgens de normen die voortvloeien uit de door de gemeenschap geproclameerde grondrechten. Van een discussie over de grondrechten zelf is echter, voor zover mij bekend, geen sprake, en de vraag rijst waarom dit zo is. Ten tweede, we zijn slordig in ons taalgebruik. Wij behoorden eigenlijk geen pleidooien te voeren voor verdraagzaamheid tegenover minderheden. In zulk vocabulaire, hoe goed ook bedoeld, klinkt arrogantie en intolerantie door. Ten derde, het vraagstuk of tolerantie zichzelf bevestigt dan wel opheft wanneer zij intolerantie niet duldt is niet alleen logisch niet oplos-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 58 baar - zelfs de uiterst scherpzinnige Locke kwam er niet uit - maar werd ook in feite nergens bevredigend opgelost. Het is dan ook beter zich niet in een bij definitie onvruchtbare discussie over dit probleem te begeven. Op de vraag of de Centrumpartij al dan niet moet worden verboden behoort eeh puur praktisch, geen principieel en filosofisch antwoord te worden gegeven. En ten slotte dit: wanneer de westerse wereld, inclusief Nederland, zulke hoge ethische eisen aan de kwaliteit van haar samenleving stelt als nu gebeurt, dan moet zij niet te snel met verontrusting reageren op feiten die tonen dat deze eisen voor een deel niet zijn verwerkelijkt en aan deze feiten niet meer betekenis geven dan zij misschien bezitten. Men dient de zaak van de tolerantie niet door alle mogelijke uitingen van intolerantie als fascistisch en racistisch aan te duiden want men verleent hun dan een samenhang, een systematiek en een dynamiek die zij waarschijnlijk lang niet altijd hebben. De ongetwijfeld ernstige, concrete en urgente problemen worden niet gemakkelijker oplosbaar of beheersbaar wanneer men zijn woorden onzorgvuldig kiest. In de hedendaagse samenleving zijn woorden uiterst belangrijk. Het is verstandig er heel behoedzaam mee om te gaan.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 59

Volkssouvereiniteit aan het begin van het Nederlandse ancien régime*

I

De Nederlandse Republiek ontstond in de zestiende eeuw dank zij het verzet van zich ‘goede patriotten’ noemende aanhangers van Willem van Oranje die hun handelingen rechtvaardigden met een beroep op onder andere de volkssouvereiniteit en het natuurrecht. Op het einde van de achttiende eeuw ging zij ten onder in een revolutie waarin volkssouvereiniteit en natuurrecht voor de anti-orangistische Patriotten van toen opnieuw fundamentele betekenis hadden. Deze termen duidden in de achttiende eeuw echter heel andere begrippen aan dan in de zestiende en zij werden gebruikt in een burgeroorlog die een heel ander doel diende dan de Opstand. Een intellectuele en staatkundige geschiedenis van twee eeuwen had aan de oude woorden een zo nieuwe zin gegeven dat de Patriotten van de achttiende eeuw een revolutie nodig hadden om hun opvatting van volkssouvereiniteit en natuurrecht te verwerkelijken in de sterke staat die zij wilden opbouwen en die de zeer zwakke staat vervangen moest welke de Patriotten van de zestiende eeuw ter bescherming van hun volkssouvereiniteit en hun natuurrecht tot ontwikkeling hadden gebracht. In het volgende wordt een poging gedaan deze tegenstelling zo kort en zo abstract mogelijk te beschrijven.

Er zal wel geen historicus meer bereid gevonden worden de oorzaken van de Opstand aan te wijzen. Historische verschijnselen van enige omvang zijn over het algemeen zo ingewikkeld en veelduidig dat causale verklaringen niet alleen tekort schieten maar zinloos zijn. Het enige wat wij, geconfronteerd met zulke fenomenen, kunnen ondernemen is een onderzoek naar de factoren die tot het ontstaan van het historische gebeuren hebben bijgedragen zonder dat wij pretenderen in staat te zijn aan te geven of, en zo ja, in hoeverre zij dat hebben veroorzaakt. Eén zo'n factor was ongetwijfeld de groei van de staatsmacht. De staat verwierf in de vijftiende en de zestiende eeuw meer macht dan hij in de middeleeuwen bezat, dat wil zeggen, hij kreeg en ontwikkelde betere instrumenten om grote aantallen mensen te regeren. De groei van de bevolking, de expansie van de handel, verbeteringen in het bankwezen, snellere en meer verspreide communicatiemiddelen - daarbij ingesloten de uitbreiding van de geletterdheid mogelijk gemaakt door de nieuwe drukpers - vergrootten

* Lijst van publikaties, infra, 494, nr. 138 (1984).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 60 de verantwoordelijkheid van de heersers, stelden hen in staat zich dichter naar hun onderdanen te begeven en maakten in het algemeen dat de regering meer ging omvatten. Dit was natuurlijk een betrekkelijk langzaam proces en het was zo moeilijk waar te nemen dat niemand het voorlopig nodig vond om na te gaan wat er gebeuren moest met die extra-macht die aan de staat toevloeide. In het begin van de zestiende eeuw was het niet onwaarschijnlijk dat de vorsten en de representatieve lichamen - de standen, de parlementen - deze nieuwe macht zouden gaan delen. Inderdaad krijgt men de indruk dat in Frankrijk, Engeland en ook de Nederlanden zowel de vorsten als de standen in die eerste helft van de zestiende eeuw machtiger werden zonder dat zij zich voorlopig afvroegen waartoe dit alles leiden zou.1 In de tweede helft van de eeuw werd dit wel een probleem. Het is niet onjuist om te beweren dat de strijd tussen de leer dat de staatsmacht aan de vorst behoort en de leer dat zij behoort aan de representatieve lichamen, de strijd dus tussen wat later het monarchale absolutisme is genoemd en de parlementaire regeringsvorm, ontstond uit het feit dat er meer macht te verdelen viel, dat er meer belastingen werden betaald, dat er (dank zij betrekkelijk moderne leningtechnieken) grotere huurlegers op de been konden worden gebracht die beter bewapend waren, dat er meer wetten konden worden uitgevaardigd die door meer mensen werden begrepen. De verhouding tussen monarch en standen was ook in de middeleeuwen nogal onzeker geweest; niemand wist precies wat de monarch en de standen voor zich konden opeisen. Nu er in de zestiende eeuw zoveel meer macht te verdelen viel, werd het probleem ernstiger en leidde het, zonder dat men toentertijd goed begreep wat er gaande was, ten slotte tot bittere conflicten en burgeroorlog. De kern van het probleem was dus een strijd over de verdeling van nieuwe macht. De twee partijen in het conflict weigerden echter dit te erkennen. De vorstelijke partij beweerde eenvoudig dat er onmogelijk een probleem kon zijn omdat de macht, dat is, de souvereiniteit nu eenmaal per definitie ondeelbaar is. De parlementaire partij van haar kant beweerde dat er geen reden tot strijd was omdat zij niets nieuws wilde, vasthield aan de traditie en slechts de terugkeer verlangde naar de goede, oude orde. Al is de formulering zeer abstract, men zegt waarschijnlijk toch iets betrekkelijk nuttigs als men beweert dat het staatkundig conflict in de Opstand samenhing met de ontkenning van het bestaan van een probleem. Toen echter het bestaan ervan onmogelijk meer te ontkennen viel, trachtten beide partijen de positie die zij als gevolg van de dwang der omstandigheden waren gaan innemen, theoretisch te verantwoorden. Voor beide was dit uitermate moeilijk; dat blijkt al uit het feit dat zij er zo eindeloos veel over publiceerden. Bovendien zagen noch de royalisten in

1 Zie hiervoor ook ‘The Singularity of Absolutism’, infra, 127-137.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 61 de Nederlanden noch de rebellen kans een systematische uiteenzetting van hun standpunten te geven. Het is voldoende bekend dat de royalistische evenmin als de constitutionalistisch-parlementaire theorie in de Nederlanden en Spanje coherent werd uitgewerkt. In Frankrijk kregen de royalistische theses in het grote werk van Jean Bodin, Les six livres de la République van 1576, een bredere grondslag dan zij in de Spaanse wereld hadden; en de parlementaire tegentheses werden in Hotmans Francogallia van 1573, in de Vindiciae contra tyrannos van 1579 en ten slotte in de, alle voorgaande studies verre overtreffende, Politica methodice digesta van Johannes Althusius uit 1603 op een samenhangender manier verdedigd dan de Nederlandse pamflettisten ondanks al hun ijver en souplesse was gelukt. Het is zonder enige twijfel gerechtvaardigd om de tegenstellingen die in en na de jaren 1570 in de theorie tot uitdrukking werden gebracht, te definiëren als een strijd tussen de leer van de vorstelijke souvereiniteit en de leer van de volkssouvereiniteit. Zeker, dit is een tot schoolboekniveau vereenvoudigde samenvatting van een ingewikkelde werkelijkheid maar onjuist is zij niet. De verwarring begint pas als men tracht te bepalen wat onder deze termen in die tijd verstaan werd. De termen zelf werden in de zestiende eeuw gebruikt; men schreef met zelfvertrouwen over ‘majestas populi’ en ‘souveraineté du peuple’ en verwachtte kennelijk dat de lezers begrijpen zouden wat ermee werd bedoeld. De moeilijkheid voor het nageslacht is dat er toen iets anders mee werd bedoeld dan door ons. Het is niet onmogelijk dat Rousseau in de zestiende-eeuwse leer al meer heeft menen te vinden dan erin stond. In een invloedrijk boek trachtte Otto Gierke in 1880 aan te tonen dat Rousseau voor enkele zeer belangrijke stappen in zijn politieke argumentatie afhankelijk is geweest van Althusius' contracts- en volkssouvereiniteitstheorie.2 Velen hebben Gierkes veronderstelling aanvaard, ook de zeer subtiele Robert Derathé3 en in zijn voetspoor onlangs nog R.F. Beerling.4 Maar indien er al reden zou zijn om te vermoeden dat Rousseau aan de zestiende-eeuwse en vroeg-zeven-

2 Gierke, Althusius und die Staatstheorien, 9, 201, 322. Deze editie van 1902 was een ongewijzigde herdruk van die van 1880 maar Gierke voegde er ‘Zusätze’ bij met een voor zijn hypothese over Rousseau belangrijke tekst (332): een citaat namelijk uit diens Lettres écrites de la Montagne waaruit inderdaad blijkt dat Rousseau de naam van Althusius kende, meer niet overigens. Gierke concludeerde hieruit: ‘Hiernach kann an der unmittelbaren Einwirkung der Politik des Althusius auf das Lehrgebäude Rousseau's ein Zweifel nicht obwalten’. 3 Derathé, Rousseau et la science politique, 92-99. Derathé nuanceert Gierkes veronderstelling aanmerkelijk maar schrijft niettemin (99): ‘A cent cinquante ans de distance, Althusius et Rousseau ont soutenu l'un et l'autre la même lutte pour le triomphe des idées démocratiques. C'est au nom du même idéal politique que l'un s'est mesuré avec Bodin et que l'autre a lutté contre l'absolutisme de Hobbes, Grotius et Pufendorf.’ In zijn Althusius und sein Werk, 67 noot 56, verklaart C.J. Friedrich overtuigd te zijn van de juistheid van Derathé's visie hierop. 4 Beerling, Het cultuurprotest van Rousseau, 194-196.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 62 tiende-eeuwse constitutionalistische staatstheorie wezenlijke ideeën dacht te kunnen ontlenen (zonder dat nadrukkelijk te zeggen want dat was zijn stijl niet), dit betekent allerminst dat hij zijn vermeende voorganger juist interpreteerde. Wanneer hij inderdaad bij Althusius inspiratie vond, dan was dat te danken aan misverstand en niet, zoals Gierke en zijn volgelingen menen, aan echte verwantschap. Misschien is Rousseau zelf, maar zeker zijn de genoemde moderne auteurs - en andere niet genoemde - het slachtoffer geworden van de ambiguïteit der politieke begrippen. Het heeft in het verband van dit betoog wellicht zin daar nog eens op te wijzen,5 vooral ook omdat we dit misverstand niet alleen uit de abstracte theorie maar uit de politieke werkelijkheid van de Nederlandse Republiek zelf zo goed kennen: toen namelijk de laat-achttiende-eeuwse Patriotten in de veronderstelling leefden dat zij de tradities van de zestiende-eeuwse Opstand voortzetten.

Er zijn in de zestiende-eeuwse literatuur en bij Althusius talloze en trouwens voldoende bekende plaatsen die bewijzen dat deze auteurs het begrip ‘volk’ anders opvatten dan Rousseau en de achttiende-eeuwse Patriotten. De schrijver van de Vindiciae maakte in 1579 een onderscheid tussen de ‘populace, ceste beste qui porte un million de testes, se mutine et acoure en desordre’ en ‘tout le peuple’, dat zijn zij

qui avont en main l'autorité de par le peuple, asavoir les Magistrats qui sont inferieurs au Roy, et que le peuple a deleguez, ou establis... comme consorts de l'empire et controlleurs des Rois, et qui representent tout le corps du peuple.6

Althusius die meestal zijn woord ‘populus’ gebruikte in de zin waarin de Vindiciae sprak van ‘peuple’, had het soms nodig om het Franse ‘populace’ aan te duiden en zette het dan scherp af tegen wat hij in zijn systeem het ‘corpus consociatum’ noemde. Volk was in zo'n geval niet meer dan de ‘plebs promiscua’, de volksmassa, en deze was wat zij al zolang in de ogen van klassieke auteurs geweest was: veranderlijk, in nood slaafs overgegeven aan hem van wie zij redding verwacht, in voorspoed opstandig, altijd jaloers, angstig, verblind, zonder oordeel of wijsheid, geleid door affecten, roekeloosheid, wilde uitbarstingen, goedgelovig, woest, gevoelig voor de dwaaste geruchten, gemakkelijk tot oproer te brengen, enzo-

5 Reeds eerder trachtte ik dit te doen in ‘Bodin, Althusius en Parker’, infra, 93-110. Voortreffelijk over deze problemen is mijns inziens de inleiding van de veel te jong gestorven J. Dennert bij de Duitse vertaling van enkele monarchomachische geschriften: Beza, Brutus, Hotman, xlv. e.v. 6 Brutus [d.i. Duplessis-Mornay], Vindiciae contra tyrannos, 61 e.v. De passage staat in de Duitse vertaling (zie noot 5) op bladzijde 93 e.v.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 63 voort enzovoort: men vindt hier - met dank aan Gustave Le Bon - een ware ‘psychologie des foules’.7 Het is duidelijk dat de souvereiniteit niet in de handen kan zijn van zo'n ‘menigte’, om een Nederlands equivalent te gebruiken. De souvereiniteit ligt volgens de aanhangers van de volkssouvereiniteit bij het gehele volk, dat is, het georganiseerde volk of, om Althusius' onrustige terminologie aan te halen, bij het ‘regnum’, het ‘corpus consociatum’, het ‘corpus unum regni seu Reip. unitum’, de ‘populus universus’, de ‘universalis consociatio’, het ‘corpus politicae consociationis’, de ‘universalis symbiosis’, de ‘membra regni’,8 kortom niet bij individuen die gezamenlijk een volk vormen, niet bij mensen, maar bij de samenleving in haar geheel en als geheel, bij een gestructureerd verband dat in de geschiedenis aanwezig is en dat, aangezien het in de scheppingsorde is gegeven, niet mag en in diepste wezen ook niet kan worden veranderd. Met het woord ‘volk’ duiden deze auteurs dus niet een groep van op een of andere manier met elkaar verbonden onafhankelijke individuen aan maar het permanente samenlevingsverband dat hen verenigt. Hun ‘volk’ is geen telbare werkelijkheid van levende wezens die iets willen en gezamenlijk besluiten nemen: dat is de ‘populace’, de ‘plebs promiscua’; hun ‘volk’ is veeleer een complex van oude instellingen, van raden, parlementen, colleges, standen en, in tweede instantie, van hen die daar zitting in hebben. En in feite behoort ook de vorst deel van het volk te zijn omdat hij een ambt bekleedt en een plaats vervult in de staatkundige orde waarmee het begrip ‘volk’ soms schijnt samen te vallen. Het behoeft dus geen verder betoog dat voor de zestiende-eeuwers het woord volk in de term volkssouvereiniteit iets anders betekende dan wij eronder verstaan. Hoe ligt het nu met het woord souvereiniteit? In de zestiende-eeuwse Nederlandse literatuur heerst ogenschijnlijk grote verwarring. Het woord werd graag gebruikt, naast talloze andere termen overigens die kennelijk als synoniem werden beschouwd. Souvereiniteit, macht of oppermacht, heerschappij of opperheerschappij, absolute overheer of overheerlijkheid, men vindt deze en soortgelijke aanduidingen in de teksten zonder dat het altijd duidelijk is wat zij precies inhouden en dat is in een zo chaotische toestand ook begrijpelijk. Maar één ding wisten de rebellen zeer goed; wat de termen ook betekenden, zij hadden in elk geval een andere zin dan de Spanjaarden eraan gaven want het ging blijkbaar niet alleen om oppositie tegen bepaalde Spaanse maatregelen die in de Nederlanden als onrechtvaardig werden beschouwd, het ging om strijd tegen de valse aard en de inhoud van een heel systeem van macht en

7 Althusius, Politica, boek XXIII, 19-37, 202-206. In zijn Politicorum had Justus Lipsius al in 1589 uit de klassieke auteurs een treurige catalogus van de slechte eigenschappen der volksmassa bijeengelezen. 8 Cf. mijn ‘Bodin, Althusius en Parker’, 104.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 64 machtspretentie. Het conflict over de verdeling van de extra-macht die de staten in de zestiende eeuw toevloeide, groeide uit tot een conflict tussen twee staatsopvattingen. Natuurlijk had niemand dat in de jaren 1560 kunnen voorzien; in de jaren 1570 en 1580 viel er echter moeilijk meer aan te twijfelen dat de anti-Spaanse oppositie een fundamenteel van de Spaanse inzichten verschillend standpunt was gaan innemen, niet alleen met betrekking tot het alles overheersende godsdienstige probleem maar ook op het niveau van de politieke theorie en dat wil in de laat-zestiende-eeuwse omstandigheden zeggen, met betrekking tot de definitie van souvereiniteit. Hier ligt echter een grote moeilijkheid: de Spaanse partij werkte haar begrippen niet uit. Zij eiste dat onderdanen aan een souverein vorst gehoorzamen omdat God dat zo gewild heeft; zij veronderstelde dat alleen de vorst zowel de materiële als de geestelijke belangen van de onderdanen kan behartigen; maar zo fel en principieel als zij was in haar niet-aflatende strijd tegen ketters en rebellen, zo laks en ongeïnspireerd was zij in haar propaganda. De stellingen die zij verdedigde bleven zeer simpel, ‘clichés zonder werkelijke inhoud’, schrijft Geurts.9 Het is dan ook nauwelijks mogelijk om de opstandige theorie te plaatsen tegenover een of andere Spaanse mening die meer dan een eenvoudig beroep op de gehoorzaamheidsplicht bevatte. Wil men de inhoud van het souvereiniteits-begrip der rebellen met enige precisie bepalen - en dat lukt natuurlijk het beste wanneer men probeert het tegenover iets anders te stellen -, dan leveren de Spaanse geschriften weinig op. Veel beter dan Spaanse auteurs voldoet de Fransman Jean Bodin in deze functie van antithese. Bodin was echter allerminst een aanhanger van de Spaanse zaak. Er is zodoende enig voorzichtig beleid nodig voor hij zich gelukkig zal voelen in de rol die hij in dit betoog wordt uitgenodigd te spelen. Bodins Les six livres de la République van 1576 was een enorm succes. In de eerste vier jaar daarna verschenen er al acht drukken van, in de jaren 1580 zeven en in de jaren 1590 nog eens vijf. De Latijnse editie van 1586 werd in de zestiende eeuw enkele keren herdrukt. In 1588 kwam een Italiaanse, in 1590 een Spaanse, in 1592 een Duitse, in 1606 een Engelse vertaling uit. In totaal telden de samenstellers van Bodins bibliografie niet minder dan 65 verschillende edities of bewerkingen in de periode van 1576 tot 1973.10 Vergelijkt men dit met de reputatie van Althusius dan krijgt dit getal nog meer waarde: in de zeventiende eeuw kwamen van de Politica (1603) zeven drukken uit en in de achttiende geen enkele.11 Blijkbaar had Bodins werk dus een zeer bijzondere aantrekkingskracht. Prettig leesbaar zal overigens zelfs het nog niet door de Verlichting verwende

9 Geurts, De Nederlandse Opstand in de pamfletten, 190. 10 Denzer, ed., Bodin Tagung, 494-496. 11 Scupin en Scheuner, Althusius-Bibliographie, I, 2-5.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 65 publiek van het ancien régime deze nauwelijks doorzichtige encyclopedie van kennis niet gevonden hebben. Even gecompliceerd als zijn oeuvre was trouwens de man zelf en steeds wanneer men hem tegenkomt raakt men verbijsterd door de aard van zijn denken en voelen dat blijkbaar voor zijn tijdgenoten redelijk toegankelijk was maar ons in zoveel opzichten verward, tegenstrijdig, onsystematisch lijkt, beheerst als het was door de niet opgeloste spanning tussen dogmatische zelfverzekerdheid, sceptisch rationalisme en een hartstochtelijk, bijna mystiek verlangen naar inzicht in de eenheid van het onpeilbare universum. Toch hebben Bodins zeer veelzijdige intellectuele bezigheden steeds, zo schijnt het, gestreefd naar één doel. Als samenvatting van de uitstekende verhandelingen gehouden op het aan Jean Bodin te München gewijde congres zegt de uitgever van de bundel waarin ze verzameld werden, Horst Denzer, dat de constante in Bodins denken zijn voorstelling van de orde in natuur en staat was, een orde die ‘als Harmonie des Vielfältigen unter der Herrschaft des Einen gesehen wird’.12 Bodin gaf aan zijn staatkundige ideeën kosmische proporties, waarschijnlijk in hogere mate dan in de politieke retoriek toen gebruikelijk was. Hij trachtte de staat te begrijpen als een heelal; de instellingen, instanties, corporaties zag hij als planeten en sterren, gebonden aan elkaar en in hun banen gehouden niet door de gelijkheid van hun bewegingen maar doordat deze aan elkaar tegengesteld zijn. De orde in de natuur is een harmonie van contrasten en verschillen, een evenwicht, een ‘concordia discors’; zij ligt dank zij Gods raadsbesluit in die ‘scala naturae’, die ‘wezensketen’, die ‘chain of being’ die via geleidelijke tussenschakels extremen met elkaar verbindt, goed met kwaad, rijk met arm, wijs met dom, sterk met zwak, samengehouden door wat tussen de uitersten ligt en het hoogste vastkoppelt aan het laagste.13 Men treft bij Bodin een geordend pluralisme aan; zijn nadruk ligt niet in de eerste plaats op de eenheid zelf maar op de tegenstellingen die dank zij de harmonie waaraan ze zijn onderworpen, tezamen een eenheid vormen. Dit is in wezen een conservatief denken; het is geen denken in de stijl van het zeventiende-eeuwse absolutisme. In dit verband is het aardig om te zien dat tijdens de grote crisis van het Franse absolutisme in de Fronde Omer Talon, een van de conservatieve woordvoerders van de partij die het Parlement van Parijs verdedigde tegen de inbreuken op zijn macht door Mazarin, zijn eigen barokke staatsopvatting aanschouwelijk maakte met de kosmische beel-

12 Denzer, ed., Bodin Tagung, x. Zie over Bodin ook Quaritsch, Staat und Souveränität, I, 243-394. 13 Zie de slotpassage van de République, geciteerd in Greenleaf, ‘Bodin and the Idea of Order’, 27 noot 17. Voor de geschiedenis van de zijnsketen natuurlijk Lovejoy, The great Chain of Being. De term ‘wezensketen’ ontleen ik aan de vertaling die N.S. van Winter in 1769 maakte van Thomsons The Seasons van 1744, geciteerd door Bots, Tussen Descartes en Darwin, 109.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 66 den welke ook Bodin gebruikte en die hij aan Bodin moet hebben ontleend.14 Indien de natuur een zichzelf in evenwicht houdend systeem van aan elkaar verbonden tegenstellingen is, dan dankt zij dat aan de wil van God. Er is over Bodins religie veel geschreven. Maar wat er ook over te zeggen valt, zeker is dat God in Bodins stelsel niet ontbreken kan. Deze God is een sterke, almachtige wil die het universum van contrasten zo regeert dat het met een bewonderenswaardige eendracht blijft samenhangen. Zonder zijn wil zou er geen orde in de natuur zijn, buiten zijn souvereiniteit is chaos. Gods wil is de natuurwet. God echter is niet gebonden aan zijn natuurorde. Hij kan ingrijpen. Hij kan in zijn heelal kometen vertonen die de regels doorbreken zodat de mensen tekens van zijn woede zien; zijn aarde en zijn hemel worden bewoond door geheimzinnige geesten en demonen waarvan onze rede het wezen niet kan waarnemen en begrijpen.15 Bodin schreef, zoals men weet, vier jaar na zijn République een zeer geleerde Demonomanie des sorciers die in twintig jaar elf maal herdrukt werd - de Duitse vertaling ervan uit 1698 geeft in haar titel het karakter van het boek goed weer. Daemonomania oder auszführliche Erzehlung des wütenden Teuffels in seinen damahligen rasenden Hexen und Hexenmeistern. Een universum vol tegenstrijdige krachten, vol wonderen en mysteries, geordend echter dank zij een harmonie die op zichzelf al een verbazingwekkend verschijnsel is tussen zo ondoorgrondelijke conflicten, het was voor Bodin slechts denkbaar als men er Gods absolute wil voortdurend in werkzaam zag. En zo is het ook in de staat. Toen Bodin in 1566 zijn Methodus ad facilem historiarum cognitionem publiceerde, stond hij nog vrij dicht bij theses die door vrijwel alle Franse juristen werden verdedigd en die neerkwamen op de conceptie dat Frankrijk een gematigde monarchie was waarin de vorst weliswaar geacht werd de zogenaamd absolute macht te bezitten maar desondanks gebonden was aan de oude wettelijke orde belichaamd onder andere in het Parlement van Parijs. In de République van 1576 was zijn oordeel anders. De godsdienstoorlog had de harmonie verstoord; de staat was geen zichzelf handhavend evenwicht gebleven; in protestantse publikaties als de Franco-Gallia (1573), de Reveille-Matin des François (1574), Beza's De jure magistratuum (1574) werd het koningschap ondergeschikt aan het volk - dat is, zoals we zagen, het gestructureerde samenlevings- en staatsverband bewaard in en door de statenvergaderingen. Deze consequentie van het door hem in 1566 nog aanvaarde constitutionalisme was volgens zijn inzicht onjuist en de République, die een geleerde, niet van de actualiteit afhankelijke studie wilde zijn, diende er toch mede toe om de politieke opvattingen van deze pro-

14 Talon, Mémoires, 260. Cf. Kossmann, La Fronde, 27-28 en ‘Over conservatisme’ supra, 23. 15 Parente, ‘Le voluntarisme de Bodin’, 39-51.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 67 testanten, wier godsdienst Bodin op zichzelf niet verwierp, te bestrijden. Dat deed hij niet door nadere beschouwing van het begrip volk; zijn grote vondst was, zoals bekend, de nieuwe definitie van het begrip souvereiniteit die werd afgeleid uit zijn hierboven geschetste filosofie. Het kernpunt in Bodins definitie was niet dat hij verklaarde dat de souvereiniteit absoluut is. Zeker, zij is dat volgens zijn mening maar dat was al eerder gezegd. Het kernpunt was, ten eerste, dat in zijn systeem de souverein alle politieke macht bezat en, ten tweede, dat deze macht werd geput uit het recht van wetgeving. Vóór Bodin was het gewoonte geweest de souvereiniteit te beschrijven in de vorm van een lijst van aan de souverein toekomende, eventueel absolute, rechten (dat van rechtspraak, muntslag, enzovoort) en te veronderstellen dat hij geen recht had op dat wat niet op deze wijze werd opgesomd. Bodin redeneerde andersom: hij wees de souverein alle macht toe behalve zekere uitzonderingen. Dit was juist in de zestiende eeuw nu er zoveel meer macht voor de staat beschikbaar kwam, een dramatische vernieuwing waarvan de consequenties onafzienbaar waren. Bodin zelf heeft zich verzet tegen het verwijt dat hij een absolutist was door de nadruk te leggen op de limieten die hij aan de machtsuitoefening van de souverein stelde. Deze immers mocht ook naar zijn mening de goddelijke, de natuurlijke en de fundamentele wetten niet overtreden en hij mocht bijvoorbeeld niet arbitrair belasting heffen. Al is Bodin er echter in de uitwerking van zijn definitie misschien op uit geweest toch weer de contouren van een getemperde monarchie te schetsen, dit neemt niet weg dat zijn principiële afwijking van de traditie het uitzicht op een nieuwe centralistische machtsvolkomenheid opende.16 In het beroemde en ontelbare malen geciteerde achtste hoofdstuk van zijn eerste boek schreef Bodin dat het noodzakelijk was om de souvereiniteit te definiëren aangezien geen jurist of politiek filosoof dat ooit gedaan had. Bekend zijn de vele zinnen waarin Bodin daarna de volkomenheid van de souvereiniteit - in macht, in last, in tijd - aantoonde en wij weten waar zijn betoog heenging: naar de zin waarin hij concludeerde

que le poinct principal de la maiesté souveraine, et puissance absoluë, gist principalement à donner loy aux sugets en general sans leur consentement... Car si la justice est la fin de la loy, la loy oeuvre du prince, le prince est image de Dieu, il faut par mesme suitte de raison, que la loy du prince soit faicte au modelle de la loy de Dieu.

In hoofdstuk tien van hetzelfde boek, waarin Bodin de ‘vrayes marques de souveraineté’ analyseerde, schreef hij zijn conclusie nog eens met nadruk uit:

16 Cf. Giesey, ‘Medieval Jurisprudence’, 167-186.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 68

que la premiere marque du prince souverain, c'est la puissance de donner loy à tous en general, et à chacun en particulier: mais ce n'est pas assez, car il faut adiouster, sans le consentement de plus grand, ny de pareil, ny de moindre que soy...

Dit is de leer van de legislatieve souvereiniteit waarin de lezers en navolgers van Bodin steeds de ware betekenis van het hele werk hebben gezien. Zij was - tenminste in een politieke context - inderdaad nieuw en zij bleek, in het Europa van zich moeizaam naar innerlijke samenhang ontwikkelende staten, van uitzonderlijk belang. De souverein die sinds eeuwen geacht werd in de eerste plaats rechter te zijn, dat wil zeggen, de handhaver van de bestaande en in wezen onveranderlijke rechtsorde, groeide onder Bodins handen tot een wetgever, dat wil zeggen, een autonome macht die zich het eerst en het duidelijkst uitdrukte in de vrije schepping van nieuw recht. Terwijl de souvereiniteit tot 1576 meestal geïnterpreteerd werd als een stabiliserende en conserverende macht, werd zij nu gezien als een dynamische en creatieve functie, een aan God gelijke vrije wil. En het is zonder verder betoog duidelijk: een zo gedefinieerde souvereiniteit kan niet worden gedacht als attribuut van een ‘volk’ dat, zoals de protestanten wilden, in feite niets was dan een fundamenteel onveranderlijk samenlevingsverband. Bodins argumentatie betekende de refutatie van de monarchomachische leer der volkssouvereiniteit. Zij betekende natuurlijk niet dat Bodin de werkelijkheid van andere staatsvormen dan de monarchale ontkende. In principe was het zonder twijfel mogelijk dat meerdere individuen of alle individuen tegelijkertijd de ondeelbare souvereiniteit bezaten. Aantrekkelijk vond hij de aristocratie en de democratie echter bepaald niet. Bodin was een overtuigd royalist. Mag men nu zeggen dat zijn opvatting kan worden beschouwd als de best denkbare verdediging van de monarchistische positie in de zestiende eeuw, dus ook die van de Spaanse partij in de Nederlanden? Daarop kan alleen een zeer voorzichtig antwoord gegeven worden. Het is wel zeker dat alle monarchisten de waarde van Bodins definitie der souvereiniteit op den duur zijn gaan inzien en haar hebben overgenomen; juridisch viel er voor de voorstanders van een sterke staatsmacht vruchtbaar mee te werken. Toch zat er voor de monarchistische traditionalisten een uiterst dubieus element in. Bodin immers was in zijn République bereid de godsdienstige tolerantie om zuiver politiek-tactische redenen te aanvaarden; ja, het is duidelijk dat juist de door hem verdedigde tolerantie-edicten, uitgevaardigd door de Franse koning, hem hebben geholpen de natuur van de koninklijke souvereiniteit scherper te vatten: als ergens de legislatieve functie van de souvereiniteit zich manifesteerde, dan toch zeker op dit terrein waar de vorst uit de hoogte van zijn scheppende almacht nieuw recht (namelijk tolerantie) aan zijn onderdanen oplegde, nieuw recht dat door geen traditie gerechtvaardigd werd. In dit boek zag Bodin

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 69 de tolerantie overigens nog als een noodzakelijke concessie aan bijzondere omstandigheden, een middel om de orde te herstellen dat weliswaar juridisch verantwoord was, zelf echter geen morele of intellectuele waarde bezat. In zijn laatste, waarschijnlijk in 1593 voltooide maar pas in de negentiende eeuw uitgegeven boek - Colloquium Heptaplomeres de aditis rerum sublimium arcanis - slaagde Bodin erin de verscheidenheid van de godsdiensten positief te waarderen als een element van dat kosmische pluralisme waaruit de harmonie ontstaat.17 Zijn geest leefde in een wereld die wel zeer ver verwijderd was van die der Spaanse ketterjagers, in de wereld van Willem van Oranje meer dan in die van Filips II. Indien het zodoende onjuist zou zijn Bodins staatsopvatting te beschouwen als de best denkbare verdediging van het Spaanse systeem, het is wel verantwoord haar te zien als de best denkbare polemiek met de calvinistische theorie. In Bodin vond het calvinistische politieke denken zijn krachtigste tegenstander. Twee vragen dringen zich in deze situatie op: ten eerste, wat verstonden de calvinistische constitutionalisten precies onder souvereiniteit in de periode vóór Bodin zijn zo succesrijke interpretatie publiceerde, ten tweede, hoe reageerden zij op zijn hen zeer scherp uitdagende redeneringen? Al hebben de Nederlandse rebellen hun zelfrechtvaardiging nooit in een samenhangende tekst bijeengezet, het is wel mogelijk uit het verspreide materiaal een staatsopvatting af te leiden waarvan men de innerlijke logica heel goed begrijpen kan. De basis ervan was natuurlijk de stelling dat de Nederlanden een uitgebreid stelsel van rechten en privileges bezaten dat wij met een gerust geweten een constitutie kunnen noemen. Het is de plicht van de souverein deze te beschermen en te handhaven. De eerste functie immers van de souverein is volgens de oude en door de rebellen met zorg herhaalde leer die van rechter; welnu, een rechter past het bestaande recht toe met de bedoeling de in traditie en document vastgelegde maatschappelijke orde te bewaken. Doet de souverein zijn werk als opperste rechter niet, maakt hij inbreuk op de oude rechten, dan plaatst hij zich buiten de constitutie en dus buiten de staat en moet hij, verworden tot tyran, dat is, externe vijand, worden bestreden door het volk dat verplicht is de constitutie tegen hem te verdedigen. Maar indien de eerste, de wezenlijke taak van de souverein - dat is, de wezenlijke zin van de souvereiniteit - de bescherming van de constitutie is, dan liggen beide begrippen dicht bij elkaar. Het hoogste immers wat de souverein bereiken kan is de personificatie van de constitutie te zijn. In de Nederlandse pamfletten ziet men zich deze identificatie als het ware voltrekken, zij het dat geen enkele auteur uit die tijd natuurlijk ooit op de gedachte van een dergelijke abstracte terminologie gekomen is.18

17 Roellenbleck, ‘Toleranz bei Bodin’, 53-67. 18 Kossmann en Mellink, Texts, 16, 33 en passim.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 70

Het heeft, zoals bekend, jaren geduurd voor de Nederlandse oppositie openlijk uitsprak dat Filips II zich van de constitutie en dus van de souvereiniteit had losgemaakt. In de late jaren zeventig was het al wel duidelijk geworden dat dit het geval was maar pas in 1581 werd het officieel bekend gemaakt. Het is reeds vaak gezegd dat de Verlating geen onafhankelijkheidsverklaring was en wilde zijn. Het enige wat de Staten probeerden aan te tonen was dat zij de plicht hadden Filips II niet langer als souverein te erkennen; wat er met de door Filips II verlaten en dus als het ware vrijgekomen souvereiniteit nu aan het gebeuren was, lieten zij in het midden. De Staten-Generaal waren echter al in 1580 een akkoord met de hertog van Anjou overeengekomen dat in januari 1581 in de vorm van het Verdrag van Bordeaux werd geratificeerd. Daarin werd Anjou uitgeroepen tot ‘prince et seigneur’ van de Nederlanden. Betekende dit nu dat Filips' souvereiniteit reeds vóór de Verlating van juli 1581 door de Staten-Generaal in handen van Anjou was gelegd? En zo ja, meenden de Staten-Generaal dus dat zij, als representanten van het volk, de souvereiniteit konden opnemen en overdragen die Filips II sinds jaren en zeker sinds 1579 aan het verliezen was omdat hij inbreuk op de constitutie maakte? Indien dat de constructie was dan is hier blijkbaar een volkssouvereiniteit werkzaam, waarover de Staten-Generaal een zekere beschikkingsmacht hadden. H.A. Enno van Gelder (en velen met hem) meende inderdaad dat de Staten-Generaal in 1580, net als het Engelse Parlement in de jaren 1640, ‘het hoogste orgaan der regering, de souvereine macht, als vertegenwoordigers van de natie’ waren en wilden zijn.19 Toch blijft het eigenaardig dat zij voor 1586, naar het schijnt, zo'n waardigheid in geen enkele tekst werkelijk voor zich hebben opgeëist. Dorsten zij daar niet aan of waren zij nog niet rijp voor zo'n uitspraak? Als men de door G. Griffiths met veel inzicht verzamelde documentatie leest20 is men geneigd voor de tweede veronderstelling te opteren. Zeker, wat de Staten-Generaal in 1580 en 1581 allemaal zeiden en deden was, weten we, de voorbereiding tot de onafhankelijkheid en de republikeinse staatsvorm. Wij weten echter ook dat tussen 1581 en 1586, toen voor het eerst min of meer officieel werd verklaard dat de provinciale Staten instellingen waren ‘bij denwelcken nu de souveraineté van den lande was’,21 uiterst dramatische en gevaarlijke dingen gebeurden - de dood van Anjou en Oranje, de verzoeken om hulp aan Hendrik III van Frankrijk en aan koningin Elizabeth, de val van Antwerpen, de zending van Leicester - die de Nederlanders dwongen tot steeds nieuwe pogingen om hun positie op de een of andere manier te versterken. Dit was meer dan slechts conclusies trekken uit alles wat was voorafgegaan. Dit was

19 Van Gelder, Verzet, 58. 20 Griffiths, Representative Government, 477-505. 21 Kossmann en Mellink, Texts, 58.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 71 onophoudelijk veranderen van koers, krampachtig streven naar oplossingen die alle mislukten; pas toen er niets anders overbleef dan de strijd op eigen kracht en onder eigen vlag voort te zetten, schikten de Staten zich in wat toen onvermijdelijk leek te zijn en aanvaardden zij definitief dat zij de souvereiniteit bezaten. Zowel in 1580 en 1581 als na de dood van Anjou en Oranje in hun onderhandelingen met Hendrik III en Elizabeth hebben de Staten-Generaal geweigerd te beweren dat zij de buitenlandse vorsten een souvereiniteit aanboden die zij zelf bezaten of uitoefenden. Zij deden iets heel anders: zij vroegen om hulp ter bescherming van de vrijheden van het land, dat wil zeggen, van de constitutie. Nu zou het natuurlijk ook bijzonder onhandig van de Staten-Generaal geweest zijn wanneer zij Anjou, Hendrik III of Elizabeth hadden benaderd met de mededeling dat dezen van hen souvereiniteit aangeboden kregen: een zichzelf respecterend vorst ging er in de zestiende eeuw van uit dat zijn positie uit Gods en niet uit een volksopdracht te verklaren viel. Toch doet men de Staten onrecht wanneer men hun woordgebruik beschouwt als een tactische versluiering van hun werkelijke wensen en pretenties. Wat zij deden en zeiden paste immers volkomen in de hele theorie van de Opstand. Filips II had gefaald als souverein in de oude zin van het woord, dat wil zeggen, als handhaver en beschermer van de constitutie. Nu was het dus zaak een nieuwe beschermer te zoeken. Men bood de kandidaten dan ook geen souvereiniteit in de betekenis van macht aan; men vroeg hun de constitutie te verdedigen, of, om het toe te spitsen: wanneer souvereiniteit en constitutie er in de geest van de Nederlanders toe neigden om samen te vallen, dan bood men hun eigenlijk de constitutie aan. Het is zonder meer duidelijk dat de Staten-Generaal, toen zij dit deden, ook helemaal niet hoefden te pretenderen dat zij zelf souvereiniteit bezaten. Zij wisten overigens dat er met het woord souvereiniteit iets zeer vreemds aan de hand was in deze jaren. Toen zij in 1580 met Anjou over de termen van een verdrag onderhandelden, stelden zij als eerste artikel een zeer zuivere formule voor: de Staten zullen Anjou aanvaarden als ‘prince et seigneur’. Anjou, tot wiens adviseurs Bodin behoorde, wilde dit niet. Hij maakte ervan: de Staten zullen Anjou verkiezen en roepen als ‘prince et seigneur’ en hij kreeg zijn zin. Maar Anjou wilde meer; hij wilde ‘prince et seigneur souverain’ worden genoemd. De Nederlandse onderhandelaars weigerden. Zij zeiden

que ce n'estoit la coustume du Pays-Bas d'user de ce terme allendroit de leurs princes, mesmes d'aultant que tous les contractants usoient de la langue thioise, en laquelle on ne pouvoit proprement exprimer ce mot de souverain, ains l'on estoit accoustume d'user des motz ou genadighe heere ou geduchte heere, et que le mot souverain estoit ambigue, pour ce que, estant prins pour supreme, auquel sens nous disons opperbeste heere, il ne signifioit aultre chose que le premier; et,

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 72

estant prins pour ung mot significant puissance absolute, les pays qui se gouvernoient par leurs loix, coustumes et privileges, ne le pouvoient tenir sinon pour suspect...22

Dit was een zeer aardige wending en Anjou gaf zich gewonnen. Overigens was de stelling van de Staten maar zeer ten dele juist: de woorden souverein en souvereiniteit waren bepaald niet onbekend in de Nederlanden van toen. Op 5 juli 1581 bezegelde Willem van Oranje zijn ‘Brief van Acceptatie van de Hoog Overheid en Souvereiniteit van Holland en Zeeland’. En toen Anjou in 1584 gestorven was, richtten de Staten zich tot zijn broer Hendrik III met de mededeling dat zij nu bereid waren hem, de Franse koning, nederige gehoorzaamheid te bewijzen ‘comme à bons vassaux et subjects appartient de faire à leur Souverain Seigneur’23. Indien het bovenstaande betoog min of meer correct is, dan hebben de Nederlanders dus tot in de late jaren 1580 kunnen vasthouden aan een traditionele souvereiniteitsleer zonder daarmee in ernstige intellectuele moeilijkheden te raken, dat wil zeggen, zonder dat hun feitelijke politiek in scherp contrast met hun theoretische uitgangspunten kwam. Dit zou verder geen verklaring behoeven als niet tezelfder tijd de met de Opstand evenwijdig lopende godsdienstoorlogen in Frankrijk juist wel de aanleiding tot nieuwe inzichten in samenleving, staat en souvereiniteit hadden gevormd. Met andere woorden, waarom bestond er in Frankrijk kennelijk zo'n behoefte aan een moderne definitie van souvereiniteit terwijl die in Nederland ontbrak? In het verband van dit betoog verdient slechts één van de factoren die deze tegenstelling verklaren, enige nadruk: het probleem van de tolerantie werd in beide landen op heel verschillende manier aangevat. Van de jaren 1560 af vaardigden de Franse koningen tolerantie-edicten uit; de Spanjaarden weigerden zo'n politiek te voeren. Er was voor de Spanjaarden dan ook geen reden te zoeken naar een rechtvaardiging van een dergelijke legislatieve werkzaamheid; in Frankrijk achtte Bodin dat wel nodig. Maar ook de Nederlandse protestanten zochten de tolerantie niet door middel van nieuwe wetgeving te verwerven; de enkele keer dat Willem van Oranje suggesties daartoe deed, wezen de Staten dit af. Al was het tolerantieprobleem in de Nederlanden natuurlijk niet minder urgent dan in Frankrijk, het werd er door de souverein niet op zo'n manier behandeld dat diens macht op een nieuwe manier moest worden gedefinieerd voor het helemaal duidelijk werd waaruit hij de bevoegdheid tot zijn godsdienstpolitiek afleidde. Wat - dat is de tweede vraag die beantwoord moet worden - gebeurde er nu met het traditionele souvereiniteitsbegrip toen het onmogelijk was

22 Griffiths, Representative Government, 497. 23 Oudendijk, Contract, 55.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 73 geworden te doen of Bodins werk niet bestond? Verreweg de beste manier om dit na te gaan is een studie van Althusius' Politica methodice digesta. Dat boek immers, dat zonder twijfel mag gelden als de beste samenvatting van de zestiende-eeuwse opstandsleer, ging in ten minste één opzicht veel verder dan zijn voorgangers: het citeerde en gebruikte Bodins geschriften. Dat kon ook wel niet anders; toen de eerste druk in 1603 uitkwam was Bodins République al een autoriteit die niemand ter zijde kon laten. Dit betekent in de praktijk het volgende. De zestiende-eeuwse anti-absolutisten hadden een samenhangend soort theorie weten op te stellen door drie begrippen tot een bijna-eenheid te vermengen. Volk, constitutie en souvereiniteit immers waren alle op de een of andere manier zo gedefinieerd dat er niet veel verschil meer tussen hen overbleef; zij duidden, zo leek het, alle drie slechts facetten van hetzelfde aan en het hing van de context af of men de maatschappelijke orde nu volk of constitutie of souvereiniteit noemde. Bodin moest van zo'n identificatie niets hebben. In zijn boek was de souvereiniteit iets totaal anders dan de constitutie en het volk iets totaal anders dan het oude recht of de traditionele samenlevingsverbanden. Wilde Althusius een in de zeventiende eeuw zinrijke poging doen de constitutionele leer van de calvinisten te verdedigen dan kon hij onmogelijk volstaan met de oude definitie van termen en begrippen die na Bodin weinig nauwkeurig meer scheen. Hij diende Bodins resultaten in zijn eigen betoog te incorporeren. Het blijkt, wanneer men Althusius' werk en de moderne commentaar erop doorneemt, eigenlijk helemaal niet eenvoudig om te bepalen of hij daarin slaagde. Dat ligt zonder twijfel in de eerste plaats aan het dubbelzinnige karakter van het werk zelf; het ligt echter ook aan de feitelijk daar los van staande dubbelzinnigheid van de commentaar. Deze commentaar is over het algemeen van hoge kwaliteit. Friedrichs degelijke en diepzinnige inleiding tot zijn editie van de Politica, in 1932,24 de nuttige, zij het wel heel slordige Duitse bewerking daarvan die hij in 1975 publiceerde,25 het schitterende hoofdstuk van Mesnard,26 de boeken van Antholz27 en Winters,28 een artikel van Scupin,29 het is alles werk van waarde en het vormt bovendien boeiende lectuur. Toch blijft de lezer ervan staan voor tegenstrijdigheden die hij niet kan oplossen. Friedrich bijvoorbeeld constateert dat Althusius als een voorloper én van de idee der parlementaire souvereiniteit én van Rousseau mag worden beschouwd omdat hij kans zag Bo-

24 Zie noot 7. 25 Zie noot 3. 26 Mesnard, Essor de la philosophie politique, 567-616. 27 Antholz, Althusius in Emden. 28 Winters, Politik des Althusius. Winters begint zijn boek met een kort overzicht van de discussie over Althusius sinds Gierke. 29 Scupin, ‘Souveränität bei Althusius und Bodin’.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 74 dins souvereiniteits begrip te transformeren tot de leer van de volkssouvereiniteit.30 Tegelijk echter toont hij dat de inhoud van de term souvereiniteit bij Althusius ten slotte fundamenteel verschilt van Bodins interpretatie (en, gegeven dat feit, ook niet van belang kan zijn geweest voor de Engelse antiroyalisten uit de jaren 1640) terwijl volk en souvereiniteit voor Rousseau iets geheel anders betekenden dan voor de zeventiendeeeuwse auteur.31 Winters op zijn beurt zoekt Althusius' erfgenamen liever onder de conservatieven dan onder de revolutionairen;32 het zijn eerder Burke en Hegel die hier als zijn voortzetters verschijnen. Maar dit wil niet zeggen dat Althusius ouderwets was. Integendeel, Winters meent - al maakt de chronologie een halsbrekende gymnastische toer - ‘dass die Fürstensouveränität Bodins und die Volkssouveränität Rousseaus “aufgehoben” sind in der Staatssouveränität des Althusius, die die Synthese beider bildet’.33 Hier ziet men dus hoe Winters, door Althusius veel verder van Rousseau te plaatsen dan onder anderen Friedrich deed, probeert hem juist daardoor als een nog grotere innovator te prijzen. Scupin echter ziet Althusius liever - tegelijk met Bodin - als voorloper van Montesquieu al meent hij op basis van Gierkes boek en van een dissertatie uit 1922 dat Rousseau juist veel aan hem ontleende.34 Een zo grote onenigheid onder deskundigen heeft iets ontmoedigends vooral ook omdat, zoals dat in discussies tussen historici meestal gaat - het is blijkbaar een wezenlijk aspect van het vak -, de auteurs in feite eerder naast elkaar dan in dialoog met elkaar werken. Vandaar dat het ook volstrekt onmogelijk is een ‘status quaestionis’ op te maken, laat staan een synthese. Gelukkig echter kan men voor het beperkte doel van het hier opgezette betoog heel wat elementen uit de verschillende interpretaties elimineren aangezien het er op het ogenblik weinig toe doet of Althusius al dan niet vooruitwijst naar Cromwell, Montesquieu, Rousseau, Burke of Hegel, die hem waarschijnlijk geen van allen zelf gelezen hebben. Het gaat hier uitsluitend om wat hij met Bodins souvereiniteitsbegrip deed en dat Althusius een goede lezer van Bodins Methodus en van zijn République was, is zeker. Al zijn Althusius' geschriften blijkbaar moeilijk te interpreteren, zijn persoon en zijn geest maken op een modern geslacht niet die indruk van onvatbaarheid die Bodin voor ons heeft. Zijn boeken zijn duidelijker opgebouwd, zijn redeneringen zijn strakker, zijn kijk op de wereld is rusti-

30 Friedrich, Althusius und sein Werk, 67 en passim. 31 Ibidem, 123, 137, en passim. 32 Winters, Politik des Althusius, 225. 33 Ibidem, 260. 34 Scupin, ‘Souveränität bei Althusius und Bodin’, 3. De dissertatie is uit Breslau: Bucholz, Rousseau und Althusius.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 75 ger. Hij is een man van zekerheden, zijn geleerdheid is ordelijk. Het universum waarin hij meent te leven, heeft de bewogenheid en dynamiek niet die Bodins heelal kenmerken. En zijn wereld - het graafschap Nassau waar hij hoogleraar was, de stad Emden die hij van 1604 tot zijn dood in 1638 als syndicus diende - was kleiner en overzichtelijker dan het Frankrijk van de godsdienstoorlogen. Bovendien, hij was in zijn Emdense jaren, tijdens welke nieuwe en in vergelijking met de eerste druk zeer gegroeide edities van zijn Politica verschenen (1610 en 1614), een praktisch staatsman, dagelijks aan het werk met de concrete en nuchtere problemen van een politieke samenleving. De twee eigenschappen waardoor Bodins souvereiniteitsleer beheerst werd - de harmonie van heftige tegenstellingen en de nadruk op de wilsvrijheid van zowel de goddelijke als de menselijke monarch, met andere woorden, het voluntarisme - ontbraken dan ook in Althusius' veel stillere stelsel.35 Waar Bodin scherpe contrasten en arbitraire wilsmacht zag, ziet de orthodoxe calvinist innig aaneengesloten samenlevingen en onwrikbare goddelijke voorbeschikking. Mogen we aannemen dat een man als Althusius er geen behoefte aan voelde om de wereld die er ligt tussen God en mens te bevolken met Bodins demonen en geesten? Hij schijnt in elk geval een tegenstander van heksenprocessen te zijn geweest.36 Leest men de opdracht aan de Staten van Friesland waarmee Althusius zijn editie van 1610 begon dan lijkt de positie duidelijk genoeg. Hij ontkent Bodins bewering dat de souvereiniteitsrechten aan de vorst of hoogste magistraat behoren en een van de argumenten die hij ter beschikking heeft, is het voorbeeld van de Nederlandse Staten. Deze immers hadden toen zij oorlog met de koning van Spanje begonnen te voeren, bepaald niet gemeend dat de souvereiniteit zo onafscheidelijk aan zijn persoon gebonden was dat zij buiten hem niet bestaan kon:

toen gij hem de uitoefening ervan ontnam en wat van uzelf was terugvorderde, verklaarde gij dat deze souvereiniteitsrechten toekwamen aan de verenigde menigte en het volk van de afzonderlijke provincies.

Al is het, naar wij weten, in de jaren 1580 in feite zo eenvoudig niet gegaan, in 1610 was deze interpretatie niet avontuurlijk meer en ze schijnt ook volkomen doorzichtig: volgens Althusius behoorde de ondeelbare en onvervreemdbare souvereiniteit aan het volk zoals de Nederlandse Opstand mede had aangetoond. En in het boek werd herhaaldelijk verteld

35 Beschouwingen over de noodzaak van verscheidenheid en harmonie ontbreken bij Althusius zeker niet (cf. I, 34, e.v.) maar ze zijn ondanks hun nauwe verwantschap met die van Bodin veel rustiger. 36 Friedrich, Althusius und sein Werk, 108.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 76 hoe de heerser in een staat aan zijn gezag komt, namelijk door een contract met het volk waarin vaste regels staan over de vorm en inhoud ervan (XIX, 6). Er is geen enkele staat denkbaar in verleden of heden die zijn grondslag niet in zo'n overeenkomst vindt (XIX, 15). Waarbij men zich overigens wel moet bezinnen dat dit in feite altijd een buitengewoon eenzijdig soort contract is. Immers, als de heerser er zich niet aan houdt dan kan het volk hem de gehoorzaamheid opzeggen. Wat voor sancties echter heeft de heerser wanneer hij constateert dat het volk, dat wil zeggen, zijn onderdanen, op grote schaal de overeenkomst schendt? Niets natuurlijk: zijn macht immers ontleent hij uitsluitend aan dat volk. Met andere woorden, het is slechts in puur formele zin waar dat de vorst zijn macht dank zij een contract verwerft. In werkelijkheid is zij gebaseerd op een tijdelijke en intrekbare opdracht. Wat betekende deze reeks beweringen nu precies? Eén ding in wezen: dat namelijk het volk de wetten maakt, hetgeen in Althusius' stelsel wil zeggen dat het de grondwet maakt en degeen aanstelt die de grondwet moet uitvoeren met het recht hem weer af te zetten als hij deze plicht niet naar behoren vervult. De onvervreemdbare en ondeelbare legislatieve souvereiniteit die door Bodin bedoeld was als een legitimatie van de nieuwe dynamiek nodig om orde te scheppen in een chaotisch geworden wereld, werd bij Althusius, in een op verschillende plaatsen in het boek uitgewerkte polemiek tegen Bodin, tot een recht ten dienste van het volk, dat wil zeggen, die instanties in de staat wier bestaansreden het is om te verhinderen dat de machthebber zijn macht misbruikt. Volk immers - we zagen het al - is iets anders dan de massa; het is het ‘in één lichaam verenigde volk’; het is ‘het lichaam van die algemene vereniging’ (‘corpus universalis consociationis’) zelf; het is dus de ‘respublica’, het ‘regnum’, de staat (cf. IX, 22). Dit is de leer van de staatssouvereiniteit. Maar modern is zij niet. Want de zin van deze souvereiniteit is niet de constitutie van macht maar die van controle op macht, dat wil zeggen, van een grondwet. Waar, vraagt de lezer die geboeid en verbaasd door Althusius' ingewikkelde stelsel doolt, komt, indien dat zo is, dan eigenlijk de macht vandaan die met zoveel ijver beheerst moet worden? Er is op die vraag geen antwoord mogelijk. Hoe indrukwekkend Althusius' boek ook is en hoe diepzinnig het door de commentaar is geïnterpreteerd, het is en blijft een systeem met ernstige en in bepaalde opzichten rampzalige lacunes en tegenstrijdigheden - waardoor het overigens niet minder interessant wordt. Twee elementen maken wellicht enigszins duidelijk waarom in elk geval de moderne lezer de indruk heeft dat Althusius ondanks al zijn geleerdheid en al zijn dappere analyses vaak met cirkelredeneringen moet volstaan. Het eerste punt is dat zijn boek een objectieve beschrijving en ontleding van de politieke werkelijkheid in heden en verleden bedoelt te zijn, tegelijk echter met evenveel nadruk normatief en dogmatisch is. Nu is dat uiteraard in veel

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 77 politieke literatuur het geval en moet men er Althusius geen verwijt van maken. Toch werd deze vermenging bij hem hinderlijker dan bij schrijvers uit Frankrijk of Engeland en dat was eenvoudig het gevolg van de situatie waarin hij zich bevond. De politieke werkelijkheid immers die voor hem het eerste, het meest natuurlijke en het meest gebruikte voorwerp van analyse en zijn uitgangspunt voor generalisaties was, vormde het Duitse Rijk, een, zoals al in Althusius' tijdperk zelf bleek, weinig soepel, misschien zelfs enigszins versleten stelsel waaraan de theoreticus de eigentijdse ontwikkeling van het zeventiende-eeuwse Europa onmogelijk kon aantonen. Toen Althusius de structuur van het Rijk op zo'n wijze ging interpreteren dat hij er zowel zijn uitgangspunt - namelijk de volkssouvereiniteit - als alle denkbare staatsvormen buiten Duitsland in kon passen, stelde hij zich een onmogelijke opgave. Het georganiseerde volk dat de regering benoemt, het werden de keurvorsten; de hoogste magistraat, het werd de keizer; de eforen (een centrale instantie in een calvinistisch stelsel), het werden eveneens de keurvorsten. Maar wanneer de keizerlijke macht tot voorbeeld dient voor alle monarchale macht, wanneer de voorbeelden van de keurvorsten en de rijksstenden aanwijzen hoe overal ter wereld de volkssouvereiniteit functioneren moet, wanneer ten slotte deze situatie wordt voorgesteld als normatief en een afwijking ervan als onaanvaardbaar, dan is het toch duidelijk dat het systeem daarin faalt waarin het in de eerste plaats had moeten slagen: in zijn bestrijding van Bodin. Het is onmogelijk om de groei van de absolute macht in Frankrijk en andere landen te ontkennen of af te wijzen op grond van het feit dat zo iets in het Duitse Rijk onaanvaardbaar en ondenkbaar zou zijn. Maar vaak heeft Althusius' lezer de indruk dat dit het is wat hij steeds weer doet. Het zou overigens kortzichtig zijn om Althusius' boek op grond van zulke overwegingen als een ouderwets en vrij nutteloos geschrift te veroordelen. Zijn werk kent veel andere en bijzonder interessante aspecten die de moeite van bestudering lonen. Zijn analyse van de samenleving, zijn analyse van de tirannie (XXXVIII, 28 vlg.) - bij hem uitgroeiend tot wat wij in veel ruimere zin als slecht bestuur zouden aanduiden, namelijk zowel bestuur dat zijn limieten overschrijdt als bestuur dat te slap en te zwak is -, zijn pleidooi voor een ver doorgevoerd stelsel van ‘checks and balances’, het zijn alles actueel gebleven beschouwingen over kwesties die hij terecht zowel voor zijn eigen tijd als voor de toekomst van levensbelang achtte. Zijn opvatting van de souvereiniteit echter, met hoeveel nadruk en hoeveel uitvoerigheid ook gesteld, schijnt telkens weer tekort te schieten en nergens werd zij wat zij in de achttiende eeuw zou worden in de handen van Rousseau, van de Amerikaanse, de Franse, de Bataafse revolutionairen; dezen immers verstonden onder volk, net als Bodin en anders dan Althusius, de levende leden van de volksgemeenschap (en niet haar instellingen zoals bijvoorbeeld de statenvergaderingen en de leden

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 78 daarvan)37 en onder souvereiniteit verstonden zij macht (en niet de controle op macht).

II

De hierboven gegeven interpretatie van het calvinistische politieke denken wijkt wezenlijk af van die welke Quentin Skinner onlangs in zijn meesterlijke boek, The Foundations of Modern Political Thought,38 gegeven heeft. Mijn betoog zou aan overtuigingskracht verliezen wanneer hier niet werd geprobeerd Skinners argumentatie te bestrijden. Twee elementen dienen daarbij in het bijzonder te worden bestudeerd, namelijk in de eerste plaats Skinners visie op de calvinistische revolutie zelf en ten tweede zijn oordeel over de relaties tussen de zestiende-eeuwse opstandsleer en de constitutionele opvattingen van John Locke. Omdat Skinners boek ongewone kwaliteit bezit en een sieraad vormt van de moderne intellectuele geschiedenis, is het onmogelijk het zonder commentaar naast zich neer te leggen. Het was niet alleen Skinners doel om de geschiedenis van de politieke theorie van de dertiende tot de zeventiende eeuw te analyseren; zoals de titel van zijn boek aangeeft wilde hij laten zien dat zich in deze periode de moderne conceptie van de staat vormde en de grondslagen van de moderne politieke theorie gelegd werden. Volgens zijn inzicht nu begint de moderne staatsopvatting daar waar het politieke radicalisme vorm krijgt, dat is, waar de staatsburgers leren beseffen dat zij van een soort volkssouvereiniteit gebruik kunnen maken om revolutionair verzet tegen de vorst te bieden. Dan namelijk zijn de voorwaarden voor een verzelfstandiging van de politiek vervuld: deze heeft zich én als object van studie én als bedrijf geëmancipeerd uit de godsdienstige entourage waarin zij sinds eeuwen werd gevat; zij is bovendien een zaak geworden waarbij in principe alle mensen betrokken zijn. Om dit aan te tonen wijst de Engelsman Skinner erop dat Locke de zestiende-eeuwse constitutionalistische theorie met haar volkssouvereiniteit en haar ‘recht op revolutie’ kon gebruiken als een basis voor zijn moderne leer. Zodoende leest het boek in sommige opzichten als een voorgeschiedenis van het Engelse zeventiende-eeuwse radicalisme.

37 Dit is, zoals bekend, bij Althusius heel goed mogelijk. Hij noemt dezen dan graag ‘optimates’. Ik wijs er ter voorkoming van alle misverstand op dat een achttiende-eeuwer - zoals niemand minder dan Van der Capellen - die onderscheid maakt tussen ‘het gepeupel’ en ‘het aanzienlijk, het eerbiedwaardig, het ontzaglijk deel der Natie’ (De Jong Hzn, Van der Capellen, 218) iets anders beweert dan Althusius; bij Van der Capellen immers gaat het om individuen (in Althusius' spraakgebruik: ‘privati’), bij Althusius om instellingen en de leden daarvan: de ‘privati’ hebben in de politiek volgens hem geen zeggenschap. 38 Skinner, Political Thought.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 79

Volgens Skinner was de calvinistische politieke theorie dus de eerste die modern genoemd kan worden en hij wijdt aan de studie ervan dan ook bijna 170 bladzijden van zijn tweede deel. Dit is een briljant betoog geworden. Niet dat Skinner aan de calvinistische leer grote oorspronkelijkheid toekent; integendeel, dank zij de zorgvuldige analyse van de vele politieke theorieën die aan het calvinistische stelsel zijn voorafgegaan kan hij tonen hoe onoorspronkelijk, hoe afgeleid, hoe eclectisch het in feite geweest is. Wat deze leer zo belangrijk maakte was niet de nieuwheid van haar inhoud maar de revolutionaire betekenis van haar functie. Dank zij de eigenaardige positie waarin de zestiende-eeuwse calvinisten in Frankrijk en de Nederlanden verkeerden kwamen zij ertoe velerlei al eerder opgesteld getheoretiseer te verenigen tot een rechtvaardiging van revolutionair geweld en vonden zij de formules die Locke een eeuw later eenvoudig kon overnemen toen hij de liberale staatsleer ging ontwerpen. Blijkens zijn voorwoord (I, XV) was Skinner zelf verrast door het feit dat de calvinistische - en trouwens ook de lutherse - radicalen in grote mate konden steunen op Romeins recht en scholastische politieke filosofie. Hij zou daardoor wellicht minder zijn getroffen en de originaliteit van zijn interpretatie minder hebben hoeven te benadrukken als hij Reibsteins Johannes Althusius als Fortsetzer der Schule von Salamanca39 van meer dan twintig jaar geleden had kunnen raadplegen. Het is bijna tragisch dat hij dit boek, dat voor zijn betoog centrale betekenis had kunnen bezitten, niet heeft gebruikt, waarschijnlijk omdat het slechts in het Duits beschikbaar is. Maar hoe dat ook zij, de meeslepende kracht van zijn argumentatie danken we wellicht juist aan de omstandigheid dat hij zelfstandig zijn weg in deze materie gevonden heeft en niet geleid werd door al te veel richtingaanwijzers. De twee kernpunten van hun leer, het verzetsrecht en het constitutionalisme, ontleenden de calvinisten aan voorgangers. Wat het eerste betreft, de luthersen hadden reeds van 1530 af alle stellingen verdedigd die de calvinisten in de jaren 1560 en 1570 in Frankrijk en Nederland gingen propageren. Trouwens, ook de luthersen adapteerden natuurlijk ouder materiaal aan hun eigen behoeften. Zo de uit de scholastische traditie stammende gedachte dat de privaatrechtelijke regel volgens welke het in bepaalde gevallen geoorloofd is geweld met geweld te bestrijden zelfs als dat geweld door een (onrechtvaardige) rechter wordt uitgeoefend, toegepast kan worden op de verhouding van onderdaan en tot tyran geworden vorst (II, 125-126, 197vlg.). Daarnaast ontwikkelden zij de particularistische interpretatie van het Keizerrijk en kenden zij aan de rijksvorsten een zelfstandige macht toe die hun veroorloofde de keizer te bestrijden. In dat verband kwam Martin Bucer er al in 1530 toe aan de instanties die hij

39 Reibstein, Althusius als Fortsetzer. Zie trouwens ook al Anfänge des Natur- und Völkerrechts van dezelfde auteur.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 80 lagere magistraten noemde, de plicht toe te wijzen de bevolking tegen een goddeloze hogere magistraat desnoods met geweld te beschermen (II, 205-06). Hier zien we in protestantse kring dus al heel vroeg in de eeuw de publiekrechtelijke constitutionele theorie verschijnen waar de calvinisten zich tientallen jaren later zo vaak op gingen beroepen. Dezen voegden daar op den duur zelf een enkel element aan toe. Verreweg het belangrijkste was dat de calvinisten, dank zij hun interpretatie van voorlopers als Melanchton en Zwingli (II, 231), in staat waren met enige exactheid de instanties aan te duiden die de plicht hadden om te bepalen of de hogere magistraat al dan niet volgens Gods opdracht regeerde: dat was, zoals men weet, het college van eforen. Terwijl nu in de lutherse conceptie alle machten in de staat, zowel de hogere als de lagere, noodzakelijkerwijs werden beschouwd als direct door God te zijn aangesteld - een opvatting die volkomen paste bij de uitgangspunten maar ernstige logische moeilijkheden veroorzaakte -, verschenen in de calvinistische uitwerking van de lutherse stellingen de eforen als een door het volk gekozen college en daardoor alleen al kreeg de verzetsleer een democratischer karakter dan zij bij de luthersen bezeten had. In de zestiende-eeuwse koninkrijken immers waren het volgens Calvijn wellicht de standenvergaderingen die als eforen fungeerden. Zoals bekend, schreef Calvijn deze gedachte al in de jaren 1530 in een zeer korte passage van zijn Institution chrétienne neer en duurde het enige tijd voor zijn aanhangers er gebruik van gingen maken.40 Op deze wending legt Skinner enige nadruk. Men kan zich afvragen of hij er wel voldoende nadruk op legt. In zijn betoog over het gebrek aan originaliteit van de calvinisten en over de al wezenlijk revolutionaire theorie van de luthersen zit namelijk een omissie die men juist in dit boek niet zou verwachten. Eén van de principes namelijk die Skinners optiek richting geven, houdt in dat de historicus van politieke ideeën de objecten van zijn studie in hun historische context en dus niet als in zichzelf besloten filosofische stelsels dient te beschouwen. Skinner is politicoloog en filosoof. Wij mogen hem er dankbaar voor zijn dat hij deze benaderingswijze met zoveel kracht en inzicht toepast. Maar doet hij dat in dit speciale geval? Misschien toch niet. De zaak is natuurlijk dat de verzetsleer van de luthersen een verantwoording trachtte te geven van de gewapende oppositie der rijksstenden tegen de keizer, dat wil zeggen, van gevestigde, zelfstandige machten tegen een persoon die zij niet als wezenlijk superieur wilden aanvaarden. De verzetsleer van de calvinisten trachtte te bewijzen dat sommige instanties in de staat de plicht hadden te strijden tegen de

40 Calvijn schreef over de eforen in Sparta, de tribunen in Rome, de demarchen in Athene die ingesteld zijn om de willekeur van de heersers te matigen ‘comme sont, possible, aujourd'hui, en chascun Royaume les trois estatz quand ils sont assemblez. A ceux qui seroient constituez en tel estat, tellement je ne deffendrois de s'opposer et résister à l'intempérance ou crudelité des Roys, selon le devoir de leur office’.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 81 legitieme koning, dat wil zeggen, dat groepen mensen die zichzelf altijd als onderdanen hadden gezien, nu opeens moesten optreden als zelfstandige autoriteiten en veel meer deden dan de luthersen met hun accentuering van de federalistische rijksstructuur en van de (betrekkelijke) onafhankelijkheid der rijksvorsten en rijkssteden, namelijk de leiding nemen van een opstand van onderdanen. Al was veel in de calvinistische leer zonder twijfel aan vroegere theorieën ontleend, zij had wel degelijk ook intellectueel een andere betekenis dan de lutherse en praktisch natuurlijk een ander effect. Calvijns zin over de eforen bewijst dat al. In het geünificeerde Frankrijk diende de leer op een geheel eigen wijze te worden aangepast. De historische situatie dwong de calvinisten tot een verder gaande - of als men wil, meer revolutionaire - theorie dan de luthersen nodig hadden. Calvijn was, zoals bekend, uiterst voorzichtig toen hij de mogelijkheid overwoog dat de drie standen de moderne eforen waren. Toch was zijn stap van wezenlijk belang omdat hij in elk geval de indruk maakte een centrale positie te geven aan de statenvergadering die op een of andere manier ten minste voor een deel gekozen was en bovendien als vertegenwoordigend lichaam mocht gelden, dat wil zeggen, door het volk en niet primair door God was ingesteld. Welnu, op deze aspecten van de theorie kwam in de loop van de tweede helft der eeuw steeds meer licht te vallen. De calvinisten, dit keer puttend zowel uit de humanistische als uit de scholastische traditie, ontwikkelden een systeem van volkssouvereiniteit dat in de lutherse ideeën niet besloten lag. Skinner heeft zich veel moeite gegeven om de geschiedenis van het scholastieke denken over de staat te begrijpen. Zijn hoofdstukken daarover (II, 113-85) behoren tot de beste uit zijn boek. Voor de calvinisten werd de noodzaak om de theorie te verbreden in de loop van de jaren steeds dwingender. Als een kleine minderheid in een overwegend katholieke bevolking - het gaat hier om Frankrijk en de Nederlanden, niet om Engeland en Schotland - konden zij immers van de leer over het verzetsrecht in haar oorspronkelijke vorm slechts zeer beperkt nut hebben want dat was in wezen niet meer dan de stelling dat de eforen de plicht hadden actief verzet te bieden of te doen bieden tegen een vorst die de ware godsdienst, dat wil zeggen, het calvinisme vervolgde. Het was daarom noodzakelijk om deze plicht tot verzet om godsdienstige redenen te ontwikkelen tot een politiek recht op verzet waaraan ook de niet-calvinistische bevolking deel had. Hierin slaagden de hugenoten. Zij volgden de humanistische visie op de geschiedenis van het recht. Zoals men weet hadden al voor de zestiende eeuw humanistische geleerden aangetoond dat het Romeinse recht niet als een algemeen recht mocht worden beschouwd maar moest worden bestudeerd als een rechtssysteem dat slechts op een bepaalde geografische plaats in een bepaalde historische situatie geldigheid bezeten had. In andere landen en andere tijden waren andere systemen van kracht en ook deze verdienden zorgvuldige

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 82 analyse. Zo was grote belangstelling voor de nationale rechtstraditie ontstaan en was er in Frankrijk met veel zin voor de historische werkelijkheid een uitgebreide studie van ondernomen. Het is bekend welke enorme consequenties dit soort werk politiek kreeg toen François Hotman, een humanistisch geschoolde kenner van het oude Franse recht, zijn deskundigheid in dienst van de calvinistische propaganda stelde. Zijn Francogallia (1573) was immers een indrukwekkend en zeer geleerd betoog over de traditionele democratische constitutie van Frankrijk die volgens hem door de absolutistische koningen was geschonden. Van oudsher lag de souvereiniteit volgens Hotman bij het volk en oefenden de Staten-Generaal haar uit; en dat was, schrijft Skinner, in de visie van Hotman niet een situatie die zich slechts tijdens een conflict tussen vorst en volk voordeed, dit was ‘a theory of absolute popular control, not a mere theory about the possibility of restraining a king in extremis’ (II, 313). Zo kreeg het historische element in de politieke discussie een zeer zwaar accent en het zou dat lang behouden. Wij kennen dat uit de Nederlandse geschiedenis natuurlijk ook. De oude constitutie, de oude rechten en privileges, de lange Nederlandse traditie van volkssouvereiniteit, het zijn, zoals iedereen weet, in de politieke propaganda eindeloos herhaalde gegevens. Met deze humanistisch-historische analyse verbonden de zeer eclectische calvinisten de natuurrechtelijk-scholastieke traditie. Deze was oud en ingewikkeld. Zeker is dat zij in sommige van haar verschijningsvormen een democratische pointe bezat die scherp geslepen was in de beroemde debatten binnen de kerk over de verhouding tussen paus en concilie. In de Vindiciae contra tyrannos staan herhaaldelijk verwijzingen naar Thomas van Aquino, Bartolus, Baldus en naar besluiten van de concilies van Konstanz en Bazel. Het was aan deze invloed te danken dat de calvinisten hun theorieën konden ontwikkelen over de oorspronkelijke vrijheid van de mensen, over hun besluit zich bij contract tot een staatkundige gemeenschap te verenigen, over de onvervreemdbaarheid van hun natuurlijke rechten en over de fundamentele volkssouvereiniteit - theorieën die er toe dienden om de calvinistische revolutie ook aan de niet-calvinistische bevolking voor te stellen als gerechtvaardigd door het natuurrecht van de staatsburger in het algemeen en zeker niet alleen door de absolute waarheid van het geloof dat God aan enkelen had geopenbaard. Maar hoe ook ingekleed en van waaruit ook afgeleid, de hele theorie, zowel in haar positief- als in haar natuurrechtelijk aspect, was uiterst radicaal, uiterst revolutionair en uiterst democratisch. Zij was al bijna volkomen modern. Locke voltooide haar. Hij immers beperkte het verzetsrecht niet meer tot de lagere magistraten en bepaalde gekozen volksvertegenwoordigers (de eforen) maar stelde het beschikbaar aan de ‘body of the people or any single man... deprived of their right’.41

41 II, 338. Locke, Two Treatises of Government, 397.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 83

Zo samengevat maakt Skinners betoog waarschijnlijk een overtuigende indruk. Maar hoe prachtig beredeneerd en geadstrueerd ook, het schijnt toch niet sluitend. Ten eerste is in elk geval voor een Nederlands oor de terminologie soms wat schril. Woorden als revolutionair en populair worden gebruikt op een manier die Nederlandse historici, gewend aan eindeloze en - het zij onmiddellijk toegegeven - vruchteloze debatten over de vraag of onze Opstand al dan niet een revolutie en al dan niet progressief was, verschrikt. Zou iemand van ons het aandurven te beweren dat de hugenoten een ‘defence of popular revolution’ (II, 338) schreven en dat de calvinisten in het algemeen radicale revolutionairen zijn geweest? Zo'n vocabulaire is wellicht aanvaardbaar in een sociaal-historisch werk dat de termen in een objectief wetenschappelijke zin tracht te gebruiken, moeilijker te begrijpen is het in een boek over intellectuele geschiedenis aangezien de bestudeerde doctrines, zoals ieder weet, door de auteurs ervan zelf steeds werden voorgesteld als zeer beslist niet-revolutionair, ja, als inderdaad in hoge mate conservatief. Mogen wij, zoals Skinner doet, zulke pretenties stilzwijgend ter zijde leggen? Verborgen de calvinisten opzettelijk hun revolutionaire aard, uit voorzichtigheid, om geen aanstoot te geven, om zoveel mogelijk naïeve mensen achter zich te krijgen? Of meenden zij tot op zekere hoogte werkelijk dat zij het waren die het oude verdedigden tegen de tyrannen? Dit zijn uitermate simpele vragen en ze zijn waarschijnlijk slechts met gemeenplaatsen te beantwoorden. Mag men echter, niet zonder een zekere intellectuele hoogmoed, nalaten ze zelfs te stellen en zodoende de indruk wekken dat de conservatieve stijl van de Franse en Nederlandse calvinistische theoretici een retorische list, een propagandamiddel is geweest? Zo min als Skinner tracht zich te verplaatsen in de psychologische drijfveren van de auteurs die hij op zo scherpzinnige wijze analyseert, zo min probeert hij tot de kern van de gehanteerde begrippen door te dringen. Termen als volk en souvereiniteit blijven in de meeste gevallen vrijwel ongedefinieerd zodat we uit zijn werk wel leren waar welke auteur de souvereiniteit wil situeren, bij volk of volksvertegenwoordiging of vorst, maar niet wat hij onder souvereiniteit, of volk, of vertegenwoordiging verstond. Het eigenaardige effect hiervan is dat men Skinners betoog volkomen kan aanvaarden, niet alleen uit groot respect voor de kwaliteit van zijn werk maar uit volle overtuiging, zonder het er mee eens te zijn. Er is niets dat ons belet te beweren dat de calvinisten revolutionairen waren want volgens moderne sociologische begrippen handelden zij revolutionair; er is evenmin iets dat ons belet te beweren dat hun theorie modern was want hun revolutionaire handelen werd gesteund, en in hun ogen gerechtvaardigd, door hun conceptie van volkssouvereiniteit. Gaat men echter proberen te bepalen in welke zin al deze woorden werden gebruikt en gebruikt moeten worden, dan is er meer kans op onenigheid - zoals uit de absolute tegenstelling tussen de eerste paragraaf van dit

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 84 artikel en de samenvatting van Skinners boek uit de tweede gebleken is. Om het probleem juist in het kader van Skinners boek nog in een ander perspectief te plaatsen is het misschien nuttig Althusius tegenover Locke te stellen. Skinner behandelt Althusius niet, misschien omdat deze pas drie jaar na de eeuwwisseling zijn hoofdwerk publiceerde.42 Hij kent hem ook niet voldoende; zijn suggestie (II, 346) dat Althusius de aristotelische visie op de mens als sociaal wezen niet aanvaarden kon, bewijst dat. Maar hij constateert wel dat Althusius ‘the most systematic statement of revolutionary Calvinist political thought’ (II, 341) leverde. Het is dan ook zonder twijfel volkomen in overeenstemming met Skinners uitgangspunten wanneer hier enige aandacht aan een vergelijking van de Duitse auteur met Locke gegeven wordt. Ik zal dus moeten tonen dat Locke iets anders deed dan de zestiende-eeuwse monarchomachen en, meer in het bijzonder, dat de zin van zijn betoog verschilde van wat Althusius trachtte te zeggen toen hij de monarchomachische leer samenvatte. Maar voor ik dat doe is het nuttig nog een enkele opmerking te maken over de relaties tussen de katholieke natuurrechtsleer en het calvinistische stelsel dat daar, zoals ook Skinner beschrijft, veel verwantschap mee bezit. Welnu, de calvinisten gebruikten de in de scholastiek ontwikkelde ideeën over het natuurrecht niet als een betrekkelijk abstracte filosofie maar pasten het concreet toe op een concreet gegeven staat. De grandioze hypotheses over het natuurlijke recht van de mens op een goede regering kregen bij de calvinisten opeens een scherpe politieke betekenis omdat zij, wat hun voorgangers niet deden, de instanties aanwezen die als representanten van het souvereine volk er voor te waken hadden dat de regering inderdaad op de juiste wijze werd gevoerd en die de regering moesten bekritiseren, moesten corrigeren en zelfs moesten afzetten wanneer zij faalde. Het hart van hun opvattingen was de these dat de parlementen of statenvergaderingen de representanten van het souvereine volk waren. De calvinisten deden dus meer dan de katholieke natuurrechtsleer overnemen; zij voegden er de idee van het representatieve stelsel aan toe, het eerst in Beza's Du droit des magistrats sur leurs sujets van 1574. In de eerste paragraaf van dit opstel is al meer dan voldoende gezegd over de calvinistische interpretatie van de begrippen volk en souvereiniteit. In het verband van de discussie met Skinner moet nu nog iets worden opgemerkt over het begrip representatie. Skinner weet natuurlijk beter dan wie ook dat dit een uitermate moeilijk omschrijfbaar begrip is. Aangezien hij het in zijn hele boek nergens probeert te definiëren wekt hij, misschien onbedoeld, toch de suggestie dat het in de door hem behandel-

42 Het is overigens opvallend dat Skinner wel veel aandacht schenkt aan het hoofdwerk van Francisco Suárez, Tractatus de Legibus ac Deo Legislatore, dat in 1612, dus na de eerste druk van Althusius' Politica, verscheen.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 85 de periode ongeveer hetzelfde betekende als wat wij er nu onder verstaan wanneer we het woord gedachteloos gebruiken (gaan we er immers over nadenken dan blijkt onze interpretatie uiterst onzeker te zijn). Dit nu is onvoorzichtig. We zouden dan immers moeten aannemen dat de monarchomachen in de standenvergadering de vertegenwoordigers van de wil der individuele leden van de volksgemeenschap meenden te zien. Zo iets echter konden zij niet. Dat is al onmiddellijk duidelijk wanneer wij er ons rekenschap van geven dat zij onder ‘volk’ niet een groep individuen maar een verband, een samenhangende orde verstonden. Het wordt nog duidelijker als men zich realiseert dat de zin die wij aan het begrip representatie geven modern is en noch in de oudheid noch in de middeleeuwen gangbaar was. In zijn helaas wel uitzonderlijk moeilijk leesbare maar toch door Skinner ten onrechte verwaarloosde boek over de geschiedenis van het woord en het begrip representatie heeft Hasso Hofmann dat zeer onlangs systematisch aangetoond.43 De pointe ook in het werk van Althusius is dat in het woord representatie het Latijnse ‘praesens’ blijft overheersen: indien van een corporatie van eforen gezegd wordt dat zij het volk vertegenwoordigt - en Althusius beschrijft de ‘ephoros populum totum corporum consociatorum repraesentantes’44 - dan wordt het volk in de eforen ‘aanwezig’ geacht; de eforen, om het anders te zeggen, zijn het volk, dat wil zeggen, zij belichamen het maatschappelijke verband tussen de in een samenleving verenigde mensen. In de Nederlandse pamfletten uit de jaren 1570 wordt herhaaldelijk op de representatieve functie van de statenvergaderingen gewezen en steeds wordt dan gezegd wat deze functie inhoudt: de bescherming van de oude rechten en privileges, van de traditionele orde.45 De formule betekent dus zeer duidelijk niet dat deze vergaderingen door het volk zijn benoemd om uitdrukking aan de volkswil te geven. Indien dit juist is dan heeft de calvinistische institutionalisering van de natuurrechtsleer dus een heel merkwaardig effect. De natuurrechtelijke concepties die de calvinisten overnamen, hielden in dat de mensen van nature vrij en gelijk zijn, dat zij een staat stichten om hun vrijheid beter te kunnen verdedigen, dat de staat dus dient om de natuurlijke rechten te beschermen. Het bleef, vóór de calvinisten optraden, onduidelijk wat er gebeuren moest wanneer de door het volk gestichte staat niet aan zijn doel beantwoordde en de natuurlijke rechten schond. De calvinisten nu - we hebben het gezien - meenden dat in de lagere magistraten, en onder hen natuurlijk vooral de statenvergaderingen, de oorspronkelijke, uit de natuurstaat voortgekomen volkssouvereiniteit bewaard was gebleven zodat de Staten verplicht waren de heersers te corrigeren wanneer dezen het

43 Hofmann, Repräsentation. 44 Politica, XIX, 18; cf. Hofmann, Repräsentation, 364. 45 Voorbeelden in Kossmann en Mellink, Texts, 120, 139, 185.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 86 staatsdoel niet meer bevorderden. Maar in de loop van de argumentatie was een belangrijke verschuiving opgetreden: het ging toen zij het eindpunt bereikte niet meer, zoals aan het begin, om de natuurlijke rechten van vrije en gelijke mensen, het ging om de in positief recht vervatte traditionele maatschappelijke orde. En die orde was, zoals in het werk van Althusius zeer duidelijk blijkt, een corporatieve orde die voor ieder individu de vaste plaats in zijn maatschappelijke stand en functie bepaalt. Vanzelfsprekend verdedigden de standenvertegenwoordigingen niet de rechten van vrije en gelijke mensen; zij verdedigden de plichten van individuen die scherp van elkaar verschilden omdat zij leefden en werkten in zeer verschillende maatschappelijke posities. Juist in Althusius' boek valt deze neiging sterk op. Althusius' analyse diende er niet alleen toe te bewijzen dat de politieke gemeenschap om redenen van nut en veiligheid in veel gevallen onmisbaar is maar ook om aan te tonen dat zij voortkomt uit de diepste behoeften van de menselijke natuur. Althusius beschreef de plaats van de individu in de gemeenschappen waarvan hij deel uitmaakt. Wij zien de mens steeds en uitsluitend in zijn sociale rol. Wij volgen hem op zijn weg door de maatschappij heen. Wij bestuderen hem als lid van een gezins-, een gilde-, een lokale, een provinciale, een staatsgemeenschap, als een sociaal wezen dus in het geweldige complex van door hem tegelijkertijd vervulde maatschappelijke functies. Natuurlijk, Althusius probeerde te definiëren wat de rechten en de plichten van deze individu in al zijn verschillende capaciteiten precies zijn maar deze hele code van rechten en plichten wordt steeds beschreven in verband van de gemeenschap waartoe de individu behoort. Natuurlijk, de staatkundige gemeenschap is dienstbaar aan de individu in zoverre zij hem beschutting biedt; en doet zij dat niet, dan verliest ze haar bestaansreden. Er is echter geen sprake van dat het bestaan zelf van de staatkundige gemeenschap afhankelijk is van het wilsbesluit der individuen: zij immers is een noodzakelijkheid. En hier ligt de nadruk: de bewuste wil van de individu heeft in Althusius' stelsel noch bij de stichting van gemeenschappen noch bij de besturing ervan een creatieve betekenis. Friedrich heeft daar met evenveel klem als recht op gewezen.46 Het schijnt me toe dat Locke van dit soort ideeën zeer ver afstaat. Misschien kan men dat het beste tonen door zeer in het kort drie elementen te analyseren die voor Locke essentieel en voor Althusius zonder waarde zijn: het individualisme, het voluntarisme en de democratische gedachte. Dat Lockes stelsel individualistisch is behoeft geen betoog. De polemiek van zijn First Treatise of Government, geschreven in de jaren 1680, tegen de absolutistisch-patriarchale hypotheses van Robert Filmer, is de strijd van de individualist tegen de collectivist. Indien Althusius de discussie had kunnen volgen zou hij Filmers royalistische absolutisme totaal verwor-

46 In zijn inleiding bij de Politica, lxix-lxxx.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 87 pen hebben maar hij zou diens visie op de natuurlijke samenhang van mensen in innige gemeenschap hebben gesteund. Locke had hij niet begrepen. Locke verweet Filmer steeds opnieuw dat al diens geredeneer niet bepalen kon wanneer en waarom een individu aan een regerende instantie gehoorzamen moet:

Fore were I never so fully persuaded, that there ought to be magistracy and rule in the world, yet I am nevertheless at liberty still, till it appears who is the person that has right to my obedience.47

Waar het volgens Locke in de politieke theorie immers om ging was juist de bepaling van de aard en de omvang van de plicht der individuen om aan de autoriteiten te gehoorzamen; en het was, zoals bekend, zijn doel om te bewijzen dat die verplichting uit niets anders kon voortkomen dan uit de toestemming van de in een staat levende individu zelf. Met nadruk zei hij dat alle mensen van nature in de natuurstaat als geheel vrije individuen leven en blijven leven ‘till by their own consent they make themselves members of some politic body’.48 En wat zou Althusius hebben kunnen beginnen met Lockes beroemde stelling dat ‘Law, in its true notion, is not so much the limitation as the direction of a free and intelligent agent to his proper interest’,49 of met zijn these dat iedere volwassen geworden jongeman zelf moet geacht worden te besluiten om tot de politieke gemeenschap waartoe zijn vader behoort toe te treden? Locke immers schreef:

For every man's children being by nature as free as himself, or any of his ancestors ever were, may, whilst they are in that freedom, choose what society they will join themselves to, what commonwealth they will put themselves under.50

Het heeft geen zin door middel van een opeenstapeling van nog meer citaten de wereld van verschil tussen Althusius en Locke aan te wijzen. Waar het om gaat is dit. Ten eerste, Locke had een voluntaristische opvatting van staatsmacht. De wet was voor hem niet een zuiver objectief gegeven vastgelegd in Gods orde; zij kwam voort uit een wilsbesluit. Het sprak voor hem vanzelf dat de souvereiniteit gekenmerkt werd door het feit dat zij wetten kan maken. Dat schreef hij al in zijn eerste, nog weinig originele en zeer on-liberale politiek-theoretische schetsen uit 1660 en volgende jaren; dat blijkt natuurlijk ook uit het feit dat in zijn Second

47 Locke, Two Treatises of Government, 220. 48 Ibidem, 296. 49 Ibidem, 323. 50 Ibidem, 333; cf. 364 e.v.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 88

Treatise de hoogste macht eenvoudig de Legislative wordt genoemd.51 De burger, met andere woorden, gehoorzaamt niet omdat de wet een eeuwige rationele waarheid behelst maar omdat zij gewild wordt door een legitieme hogere autoriteit, de legislatieve. Ten tweede, Locke gebruikte tot het einde van zijn redenering de individualistische uitgangspunten van de natuurrechtsleer die door de calvinistische schrijvers in de loop van hun betoog werden verlaten, namelijk op het punt waarop zij de statenvergaderingen als representanten van het volk gingen beschouwen. Het was door middel van hun representatiebeginsel dat zij de individualistische natuurrechtsleer transformeerden in een conservatieve leer over de onveranderlijkheid van de traditionele constitutie. Welnu, in laatste instantie hechtte Locke veel minder waarde aan dit representatiebeginsel dan de calvinisten. Er was bij hem geen sprake van dat de volksvertegenwoordiging met het volk en het volk met het samenlevingsverband werd geïdentificeerd, met het gevolg dat het bij hem zeer goed mogelijk is dat het volk, of een individu uit het volk, zich tegen het parlement verzet. Zeker, Lockes redenering is niet steeds consequent; zijn terminologie is verwarrend (woorden als ‘multitude’, ‘people’, ‘society’, ‘individuals’ hebben bij hem geen duidelijke gefixeerde betekenis);52 zijn concessies aan de oude gemeenschapstheorie zijn soms even groot als handig;53 maar toch dringt zijn individualisme tot alle hoeken van zijn stelsel door en heft het de oude, nog sterk middeleeuws-corporatistische elementen die in de calvinistische leer centraal stonden, op - met het resultaat dat dit soort van argumentatie het anarchisme naderde. Het naderde ook een of andere vorm van democratie. Het is aardig om te zien hoe Lockes houding tot het verschijnsel ‘volk’ in de loop van zijn leven is geëvolueerd. In 1660 schreef hij de reeds vermelde en toen niet gepubliceerde korte verhandeling waarin hij de oeroude gemeenplaatsen over de slechtheid van de volksmassa herhaalde:

the multitude that are impatient of restraint as the sea... always craving, never

51 Locke, Two Tracts on Government: ‘Per magistratum... intelligimus illum ... cui ... condendarum abrogandarumque legum delegata est potestas...’ (187) en Two Treatises of Government, 286: ‘Political power ... I take to be a right of making law...’. Zie voor Lockes voluntarisme de inleiding van Abrams bij de Two Tracts on Government, 70 e.v. 52 Zie bijvoorbeeld bladzijde 29 waar wordt gezegd dat wanneer ‘the government visibly ceases ... the people become a confused multitude’ terwijl in de volgende paragraaf staat dat ‘when the government is dissolved, the people are at liberty to provide for themselves...’. 53 Ik denk bijvoorbeeld aan de fraaie zin in § 77 (336) van de Second Treatise (met mijn cursiveringen): ‘God having made man such a creature, that, in his own judgment, it was not good for him to be alone, put him under strong obligations of necessity, convenience, and inclination to drive him into society...’.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 89

satisfied... a confused multitude... whom knowing men have always found and therefore called beasts.’54

In de Second Treatise keert hij zich tegen zulke generalisaties. Zegt gij dat het volk - hij gebruikte hier het woord ‘people’ - onwetend en altijd ontevreden is? Ik antwoord dat het volk juist afkeer heeft van nieuwigheden en van onrust, dat het geduldig is en veel verdraagt.55 Abrams verklaart de radicale wijziging van Lockes opinie uit de groei van zijn opvattingen over de mogelijkheid en onmogelijkheid van kennis.56 In de loop van de jaren 1660 verminderde zijn vertrouwen in de menselijke rationaliteit en het bestaan van een klasse van wijze mannen zich hoog verheffende boven de beestachtigheid van de menigte. Het is zeer opvallend dat precies in deze zelfde periode in de Nederlandse Republiek nauwkeurig deze zelfde ontwikkeling plaats vond. De gebroeders De La Court en Spinoza57 bestreden in hun geschriften van de jaren 1660 en 1670 de traditionele verachting van de volksmassa omdat zij weigerden te geloven dat mensen van hogere geboorte of betere opvoeding minder door de hartstochten worden gedreven dan de gewone man. Wat bij Locke de studie van de ‘human understanding’ bewerkte, bewerkte bij De La Court en Spinoza de studie van de psychologie vervat in Descartes' Passions de l'Ame: het was hun antihumanistische en anticalvinistische psychologie die hen tot een nieuwe waardering van het volk moest brengen. Behoeft dit betoog een conclusie? Ik geloof het eigenlijk niet. Althusius' leer verschilt op zoveel punten, in geest, in bedoeling, in uitwerking, van die van Locke dat het geen zin heeft in de eerste een voorloper van de laatste te zien - wat een noodzakelijke consequentie van het schema van Skinners interpretaties zou zijn. De vergelijking wijst integendeel aan hoe weinig ‘modern’ - in de door Skinner aan dat woord gehechte betekenis - het calvinistische stelsel is geweest. Het kon ook, meen ik, niet anders dan onmodern zijn. Ik veroorloof mij dit artikel af te sluiten met een laatste wending die het terugvoert naar zijn uitgangspunt.

III

Wanneer heden ten dage zich revolutionair noemende mensen uit onze beschavingskring zich met alle mogelijke vormen van burgerlijke ongehoorzaamheid bezig houden, dan hebben zij nauwelijks behoefte aan po-

54 Two Tracts on Government, 158. 55 Second Treatise of Government, 432-433. 56 Two Tracts on Government, 96-97. Cf. ook Polin, La politique morale de Locke, 155-163. 57 Kossmann, Politieke theorie, 52 e.v.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 90 litieke theorie. Zij beschouwen hun opstandsrecht blijkbaar als een gegeven en slechts in de meest extreme gevallen van gewapende politieke terreur nemen de westerse staten de moeite dit uitdrukkelijk te ontkennen. In zo'n gewelddadig conflict ontstaat dan een discussie die in allerlei opzichten de zestiende-eeuwse argumentaties herhaalt. Net als de zestiende-eeuwse calvinisten immers stellen de revolutionairen van nu zich op het standpunt dat de wettelijke autoriteiten tirannen zijn geworden die zich buiten de staat hebben geplaatst en die men dus in een open oorlog en met de wapens als vreemde vijanden bestrijden mag. Zij verklaren zichzelf, net als de zestiende-eeuwse calvinisten, tot de ware vertegenwoordigers van de belangen van het volk. Voor de verdedigers van de parlementaire democratie is het antwoord op zulke uitdagingen zowel intellectueel als fysiek heel wat gemakkelijker dan het voor de verdedigers van het monarchale absolutisme in de zestiende eeuw was. De volkswil immers wordt geacht uitdrukking te vinden in de volksvertegenwoordiging die zich principieel tegen de revolutionaire terroristen keert; de middelen tot repressie zijn bovendien zoveel efficiënter dan tijdens het ancien régime dat het terrorisme in de westerse democratieën voorlopig zonder veel inspanning tot een randverschijnsel is gereduceerd. Dat verklaart wellicht waarom noch het revolutionaire denken noch de afwijzing ervan in de jaren 1960 en 1970 een bruikbare politieke theorie heeft opgeleverd. Voor kleine gestes van burgerlijke ongehoorzaamheid - de bezetting van openbare gebouwen, de opzettelijke en openlijke overtreding van wetten - beperkt zich de theorie die hen rechtvaardigt, tot niet meer dan een these: wat wij willen (een democratische universiteit, vrije abortus, vrede in Vietnam) is beter dan wat de staat wil en daarom moet de staat, dat wil zeggen de volksvertegenwoordigers, aan onze verlangens voldoen. Hier wordt dus geponeerd dat de hoog geachte kwaliteit van een minderheidsstandpunt boven de veronderstelde (maar, zegt de oppositie, in feite gemanipuleerde) volkswil van de meerderheid moet prevaleren, hetgeen zeker te verdedigen zou zijn maar in deze vorm op geen enkele manier als een politieke theorie kan worden beschouwd. Blijkbaar is in zulke gevallen een politieke theorie ook niet nodig. Het staatsgezag immers pleegt zich in een serieuze discussie met de bezetters en wetsovertreders te begeven, niet over de legitimatie van het tegen zijn besluiten geboden verzet, maar over de mogelijkheid of onmogelijkheid aan de geuite verlangens te voldoen. Het verzetsrecht blijkt stilzwijgend erkend te worden ook door de democratische staat waarvan de bestaansreden is dat hij geacht wordt de volkswil uit te voeren. Ieder ziet de logische tegenstrijdigheid in deze houding maar er bestaat in onze tegenwoordige maatschappij klaarblijkelijk in het geheel geen behoefte haar op te lossen. Wij doen er dus goed aan met verwondering te kijken naar de enorme inspanning van de zestiende- en zeventiende-eeuwers op het terrein van de politieke theorie. Wat dreef deze mensen tot hun eindeloze beschou-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 91 wingen over de gehoorzaamheid en haar grenzen? Waarom schreven zij er bibliotheken over vol? Waarom schikten en herschikten zij in ten slotte zeer beperkte variatie steeds weer dezelfde argumenten en contra-argumenten, interpreteerden en herinterpreteerden zij steeds weer hetzelfde en ten slotte zeer magere politieke vocabulaire dat zij ter beschikking hadden? Wat zij voortbrachten kan ons niet anders dan monotoon, weinig klemmend, weinig noodzakelijk schijnen. Het kost ons moeite het omslachtige geredeneer van deze mensen te begrijpen en vooral om in te zien waarom het voor hen van zo'n wezenlijk belang was. Zij - en dat is natuurlijk wat hen zo diep van ons onderscheidt - leefden in een periode toen de staat, waarvan wij de macht steeds en overal voelen, pas in opbouw was, nog nauwelijks gevestigd en uiterst labiel. Ondanks al zijn pretenties was het staatsgezag van de zestiende eeuw zwak en beperkt. Het drong niet ver buiten de centra van waaruit het regeren moest, door. Het was voor velen in allerlei betekenissen van het woord onverstaanbaar: men kon het niet horen spreken omdat het te veraf was, men kon het niet begrijpen omdat het een vreemde taal gebruikte, men kon zijn decreten niet ontcijferen omdat men niet lezen kon. Het staatsgezag waarvan het beeld en het geluid ons nu overal vervolgt, had in de zestiende eeuw nog maar weinig omvang. Toch zag men het groeien. Al wist men natuurlijk niet precies wat er gebeurde, het was duidelijk dat de staten meer geld en wapens ter beschikking kregen en dat het gezag zich met grotere praal aan een groter aantal mensen ging tonen. Dit leidde tot ernstige conflicten omdat er onenigheid bleek te ontstaan over de verdeling van de nieuwe macht. Dat dit een uitermate gevaarlijke situatie was realiseerde ook de calvinistische oppositie zich. Haar verzet immers tegen de toekenning van de nieuwe macht aan de monarch zou de vernietiging van de staatkundige orde tot gevolg kunnen hebben, dat wil zeggen, een anarchie waarin de traditionele waarden van de samenleving verloren zouden gaan. Het was om die reden dat een verzetstheorie zo dwingend noodzakelijk was. De zin van zo'n theorie was niet alleen dat zij de oppositie legitimeerde; hij was ook dat zij de grenzen van de oppositie bepaalde en de constructieve betekenis ervan aangaf. De calvinistische verzetstheorie van de zestiende eeuw was geen blote justificatie van een opstand. Zij bedoelde te tonen hoe politieke macht gebruikt moet worden en door wie. Welnu, als het voorgaande betoog juist is, dan zou men dit mogen zeggen: volgens de calvinistische constitutionalisten diende de nieuwe politieke macht vooral op een rustige manier door de staat te worden gebruikt. Zij bestreden de vorstelijke greep ernaar omdat de koningen zich van haar naar eigen willekeur bedienen wilden. Vandaar hun diepe afkeer van alle voluntarisme. De calvinisten hoopten de groeiende macht van de staat in instellingen en constituties te kunnen vastleggen. Zij zochten naar het continue en het permanente. Hun zogenaamde verzetstheorie was het

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 92 tegendeel van een revolutieleer. Zij was een poging om de dynamiek van de zich in macht en bereik ontwikkelende staat te stabiliseren en de politieke beslissingsbevoegdheid te objectiveren. Daartoe hadden zij een politieke theorie nodig. Wij hebben daar veel minder behoefte aan, ook wanneer wij verzet plegen, omdat wij, totaal omsloten door de staat, geen aanleiding hebben te vrezen dat hij ineen zal storten en - ten tweede - omdat wij het staatsgezag slechts kennen als objectief en anoniem.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 93

Bodin, Althusius en Parker, of: over de moderniteit van de Nederlandse opstand*

In het al oude, onlangs kort nog eens opgevlamde debat over de plaats die men aan de Nederlandse Opstand in de geschiedenis moet toekennen, heeft men nog maar weinig profijt getrokken van de onderzoekingen der laatste decenniën over de ontwikkeling van de politieke theorie in Frankrijk en Engeland. Toch is het duidelijk dat de vraag of de revolutie in de Nederlanden terug- dan wel vooruitwees, conservatief dan wel progressief was, alleen maar valt te beantwoorden wanneer men de staatkundige situatie hier vergelijkt met die, welke in de politiek het verst gevorderde grote staten van West-Europa bereikt werd. Nu zou het zeker van het grootste belang zijn om een dergelijke comparatieve studie te wijden aan de geschiedenis van de instellingen zelf. Ieder echter, die ook maar enigszins op de hoogte is van de chaos en begripsverwarring, welke onder de institutionele historici bestaat, zal voor een dergelijke opgave terugdeinzen of in elk geval een moeizaam werk van ordening beginnen voor hij zich aan zijn eigenlijke taak zet. Wat de geschiedenis van de politieke theorie betreft geeft de toestand wel meer hoop op resultaten. Er ligt iets verleidelijks in een poging om de drie vormen, die de staatkundige geschiedenis in de zestiende en zeventiende eeuw heeft aangenomen, te analyseren met behulp van de theoretische rationalisering ervan door de grote juristen. En juist voor het probleem, dat in de discussie over de aard van de Nederlandse Opstand wordt aangesneden, is een dergelijke behandeling in zekere zin ook wel geschikter, wanneer men tenminste in het oog houdt, dat een politieke theorie nooit de zuivere reflectie van een feitelijke situatie is. Het heeft namelijk geen zin om direct van een juridische of wijsgerige abstrahering, die de ontwikkeling begeleidt, te besluiten naar de historische, feitelijke werkelijkheid. De vergelijking van drie staatkundige doctrines, zoals die voor een onderdeel ervan, de souvereiniteitsleer, hier zal worden beproefd, kan op zichzelf de discussie zeker niet beslissen. Maar ze is toch meer dan louter illustratie en bijwerk. Men hoeft zich nog niet eens op het onmiskenbare feit te beroepen dat de verdraaiingen en de tegenstrijdigheden die men in het werk van alle politieke theoretici opmerken kan en die ook onvermijdelijk zijn, aangezien de werkelijkheid zich slechts door middel van zulke kunstgrepen in een systeem laat passen; men hoeft er zich nog niet eens op te beroepen dat deze forcering van het materiaal ons de spanning tussen werkelijkheid en systematicus

* Lijst van publikaties, infra, 485, nr. 20 (1958).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 94 scherp laat meevoelen en zodoende ons de dichtheid, dat is het eigen karakter van de realiteit, ervaren doet op het ogenblik zelf dat zij de poging van de theoreticus om haar systematisch te doordringen afstoot; men behoeft zich hierop nog niet eens te beroepen om het belang van de aanwijzingen der politieke theorie in te zien. Al is de ontwikkeling van een politiek niet verklaarbaar uit de politieke theorie, wel zal deze theorie de limieten aangeven waarbinnen de staatkunde zich trachtte te houden. Indien men bewijzen kan dat het denken van Althusius, hoewel hij de verst gevorderde theoreticus van de Nederlandse Revolutie was, zich in een stadium van de geschiedenis der politieke wijsbegeerte bevond, dat minder geavanceerd was dan dat van Bodin, die voor hem, en van Parker, die na hem kwam, dan geeft men de positie van de Nederlandse staat op dat ogenblik aan. Meer natuurlijk niet. De ontwikkelingsmogelijkheden van de Franse staat zijn door Bodin overschat, zodat de praktijk van het ancien régime nooit zijn verlangens volledig heeft verwerkelijkt. De ontwikkelingsmogelijkheden van de Nederlandse staat zijn door Althusius onderschat, zodat de praktijk een realiteit schiep, die minder ouderwets was dan uit de initiale theorie blijkt. De ontwikkelingsmogelijkheden van de Engelse staat lagen anders dan Parker dacht, zodat daar in de achttiende eeuw ten slotte een situatie kon ontstaan, welke in hoge mate op die in Frankrijk en Nederland leek. Dit echter neemt niet weg, dat de plaatsing van hun werk wel degelijk de uiterste grenzen aangeeft, waarbinnen de vitale krachten van de staat zich op het ogenblik van hun speculatie bewogen hebben. En hier komt het op aan. De betrekkelijke uniformiteit van de Westeuropese geschiedenis immers maakt algemene uitspraken over de ‘moderniteit’ of ‘ouderwetsheid’ van de Republiek tijdens het hele ancien régime zinloos. Omstreeks 1789 was er in de drie staatsvormen zoveel overeenkomstigs, dat het schijnen kon of van verschillende punten uit - al was er dan niet overal een koning of een parlement - vrijwel hetzelfde resultaat bereikt was. Wil de vergelijking enig nut hebben, dan dient zij zich te beperken tot wat telkens één generatie wenste en deed, telkens één generatie, die blijk gaf van scheppingskracht en die aan het begin scheen te staan van een nieuwe fase in de nationale geschiedenis.

Met enig rekenkundig beleid kan men de politieke hoofdwerken van Bodin, Althusius en Parker beschouwen als uitdrukking van drie opeenvolgende generaties. Bodins Six livres de la République is van 1576, Althusius' Politica methodice digesta verscheen in 1603, maar werd door hem in de volgende tien jaar in zo'n mate herzien, dat pas de editie van 1614 als definitief mag gelden. Henry Parker ten slotte schreef zijn grote pamflet Observations upon some of His Majesties late Answers and Expresses in 1642. Al is biografisch de opeenvolging der generaties bepaald niet aan te tonen, aangezien Bodin (1529 of 1530-1596) wel een dertig jaar ouder is dan

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 95

Althusius (1557-1638), maar Parker (1604-1652) zevenenveertig jaar jonger dan deze, bibliografisch is de situatie beter, wanneer men tenminste de Politica methodice digesta op ongeveer 1610 dateert. Het is na de vele studie gewijd aan Bodin gemakkelijk geworden om kort de betekenis van zijn souvereiniteitsbegrip te definiëren. Zijn verzet tegen de traditionele politieke theorie werd noodzakelijk, toen hij deze op de situatie van de jaren zeventig trachtte toe te passen. Alleen al uit zijn waardering van het tolerantiebeginsel volgde de wenselijkheid van een herziening der oude inzichten over het Franse koningschap. De constitutionalistische leer van de vroege zestiende eeuw had gesteld, dat de aard van het koningschap in de eerste plaats bepaald werd door de vorstelijke taak van opperste rechter; dat voorts de door traditionele regels beheerste sfeer van de rechten der onderdanen ondoordringbaar was voor 's konings absolutisme aangezien dit slechts werken kon binnen het kleine terrein van zijn grote politiek; dat ten slotte de souverein steeds en overal van de staat en de standen binnen die staat de oude vorm en plaats diende te handhaven, hetgeen hem tot een volstrekt conservatisme beperkte. Bodins scherpe en heldere definities doorbraken het hele kader van deze starre constructie. De beroemde zin, waarin hij de souvereiniteit omschrijft - ‘la premiere marque du Prince souuerain, c'est la puissance de donner loy à tous en general, et à chacun en particulier’1 - betekent het einde van een oude traditie. De koning was niet meer in de eerste plaats rechter, maar wetgever. De staat was niet meer een dualistische bouw, want deze souvereine, wetgevende kracht van het koningschap drong overal door. En de functie van dit koningschap was niet meer uitsluitend behoudend; het was integendeel juist in hoge mate creatief. De grote daad van Bodin, een daad, die van een scherp niet alleen juridisch, maar ook politiek inzicht getuigde, was dat hij de staat beschouwde als een schepping van de souvereiniteit en de souverein dus als meer dan het hoofd van de staat, namelijk als de grondslag, waarop de existentie van de staat in het algemeen berustte, als de dynamische kracht, die de staatkundige verhoudingen pas mogelijk maakte.2 Het is opmerkenswaardig, dat deze leer, die in Frankrijk, in de Nederlanden en in Duitsland in de loop van de volgende decenniën toegepast begon te worden, in Engeland betrekkelijk weinig aandacht kreeg. Bodins werk was er zonder twijfel bekend. Er was in 1606 een vertaling van verschenen en soms schijnen echo's van zijn doctrine in de politieke geschriften door te klinken. Mosse, die wel erkennen moet dat desondanks zijn invloed niet zeer hoog te waarderen valt, schijnt daarin een argument te vinden voor zijn stelling dat de Engelse politieke theorie geheel zelfstandig en zelfs eerder dan de Fransen de moderne conceptie van de sou-

1 République I hoofdstuk X, 221. 2 Cf. Church, Constitutional Thought, 201, 223.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 96 vereiniteit heeft gevonden.3 Men had dus Bodin in zekere zin niet nodig. Dit nu is onaanvaardbaar. Bodins theorie is in zo'n mate superieur aan de speculatie der Engelsen, dat dezen, als zij in staat waren geweest de Franse jurist te begrijpen, zonder twijfel van zijn theses gebruik zouden hebben gemaakt ter ondersteuning van hun positie in het grote debat tussen koning en parlement. Zij begrepen hem echter niet. De statische, conservatieve opvatting van de staat konden zij niet opgeven, voordat de feitelijke toestand hen daartoe dwong. Dit is pas het geval, als de burgeroorlog een aanvang heeft genomen. Werkelijk scherpe definities van wat souvereiniteit is, vindt men eerst in de geschriften van 1642 en volgende jaren en dan niet in het werk van de royalisten, maar in dat van de parlementaire partij. De koning trekt zich in deze periode binnen de oude grenzen van de staat terug en treedt op als verdediger van ‘the ancient, equall, happy, well poyzed and never enough commended constitution’ van vroeger tijden.4 De parlementairen echter passen Bodins souvereiniteitsbegrip toe, stellen dat het hoofdkenmerk van de ondeelbare souvereiniteit de wetgevende macht is en dat zij berust bij het parlement. Heel duidelijk ziet men dat in Parkers scherpe en goed doordachte pamflet. Hij gaat uit van de volkssouvereiniteit. Het parlement, zegt hij, heeft dezelfde ‘efficient cause’ als het koningschap, namelijk de volkswil, ‘if not higher, for in the truth, the whole kingdome is not so properly the Author as the essence it selfe of Parliaments’.5 In de loop van het betoog wordt deze identificatie van volk en parlement volledig. Als men de conclusie bereikt, dan ziet men zonder aarzeling gesteld, dat het parlement de absolute macht bezit ‘of declaring Law, so that all the right of the King and the people, depends upon their pleasure’.6 Het parlement is hier tot souverein geworden; het heeft de ondeelbare macht van legislatie, het is gebonden door precedenten noch privileges. Parker weet ook, waarom dat zo is: zonder een dergelijke arbitraire macht in de staat is alle eenheid, dat is tenslotte alle staatkundige leven, onmogelijk.7 Indien niet één instantie in de staat absoluut is en dus - Parker is zeer consequent - in principe bijvoorbeeld zelfs geheiligde zaken als de Magna Charta of the Petition of Right mag afschaffen,8 dan is er verwarring. De gedurfde redeneringen van Parker gaan verder dan Bodins voorzichtige en zorgvuldige betoog. Het absolutisme is bij hem, in beginsel tenminste, zo absoluut dat Bodin er van geschrokken zou zijn. Parker had echter geen ongelijk. Hij trok juiste conclusies uit de geschiedenis van de laatste jaren

3 Mosse, Struggle for Sovereignty, 25 e.v., 32 e.v. 4 Door Parker geciteerd in zijn Observations, 187. Dit pamflet werd in facsimile afgedrukt door Haller, Tracts on Liberty II, 167-213. 5 Ibidem, 171. 6 Ibidem, 211. 7 Judson, ‘Parker and Parliamentary Sovereignty’, 160-161. 8 Geciteerd bij Judson, ‘Parker and Parliamentary Sovereignty’, 157, uit een pamflet van 1643.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 97 en begreep beter dan zijn voorgangers de aard van de macht en het wezen van de moderne staat. Dit wil niet zeggen, dat hij een zeer origineel denker was. Men kan hem natuurlijk niet op het niveau van Bodin en Althusius plaatsen. Hij is echter een goed vertegenwoordiger van de radicale Engelse oppositie en hij las uit de gegevens en de ideeën die hem ter beschikking stonden, een sluitende theorie bijeen ter verdediging van de handelingen der parlementaire partij. Maar ook in algemene zin was het van belang dat hij als een der eersten wist aan te tonen, hoe de gedachte van een wetgevende en zelf boven de wet verheven souverein, van een scheppende, dynamische, arbitraire en unificerende macht kon worden toegepast op een parlement.

Het behoeft geen bewijs, dat de oppositie in de Nederlanden, die in de jaren zestig van de zestiende eeuw daden van verzet bedreef tegen de wettige regering, tot het moderne inzicht van een man als Parker nog niet gekomen was. In de pamfletliteratuur van die jaren vindt men aanduidingen te over, waaruit het zuiver constitutionalistische standpunt van de rebellen blijkt. Men verdedigt de pluralistische staat tegen een centralistisch ‘absolutisme’, dat men volkomen terecht als een aanslag er op beschouwt. Na de studies van Wolzendorff en De Vrankrijker9 is het nauwelijks nodig hierover uit te weiden. Men weet, hoe merkwaardig positief- en natuurrechtelijke motiveringen van het verzet dooreenliepen, zonder dat de verdedigers van de revolutie blijkbaar het soms enigszins tegenstrijdige van die twee argumentaties beseften. Men weet ook, hoe de opstandelingen ten slotte de bekende theorie toepasten, volgens welke de souvereiniteit van oudsher in handen van de staten was, zodat de landsheer tot een mandataris van deze vergaderingen werd verlaagd. Een min of meer doordachte omschrijving hiervan gaf Vranck in zijn beroemde discussie met Wilkes in 1587. De gedachte lag overigens voor de hand. Formuleringen, die al ver in deze richting gaan, treft men vaak in de pamfletten van voor 1587 en trouwens in de hele monarchomachische literatuur aan.10 Toch is er in de Nederlandse geschiedschrijving over dit debat allerlei aan de hand geweest. Men kent de situatie. In oktober 1585 sloten de Staten-Generaal een verdrag met Elizabeth die beloofde de graaf van Leicester naar Nederland te zenden met de belangrijke maar beperkte opdracht daar zowel in de militaire als de civiele zaken wat orde te brengen. Zij wilde in de Opstand echter niet op een of andere permanente manier betrokken worden en verbood Leicester om, namens haar of op eigen titel, enige souvereine rechten aan te nemen. Toch deed hij dat: in

9 Wolzendorff, Widerstandsrecht; De Vrankrijker, Motiveering van onzen Opstand. 10 Geurts, De Nederlandse Opstand in de pamfletten, 205 e.v. en de daar genoemde plaatsen. Men vindt zulke uitlatingen bijvoorbeeld in 1573 (Sentbrief, Knuttel 210, bij Bor, Oorsprongk I, 460), in 1574 (Discours van Junius de Jonghe, Ibidem, 538 e.v.) in 1575 (Ibidem, 600) enz.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 98 februari 1586 (kort dus na zijn aankomst in december 1585) benoemden de Staten-Generaal hem tot gouverneur-generaal met ‘volle macht en absolut gebiedt in 't stuk van Oorlogh’ zowel als ‘in 't stuck van de politie en Justitie, gelijck de Gouverneurs Generaels der Nederlanden t'allen tijden wettelijk gehadt hebben...’11 Dit was een in verschillende opzichten wonderlijk document.12 Het merkwaardigste echter was de hele transactie zelf: de Staten die tot 1586 niet hadden gepretendeerd de in elk geval sinds 1581 niet meer door Filips II uitgeoefende souvereiniteit zelf te bezitten, achtten zich in 1586 in staat Leicester tot gouverneur-generaal te benoemen op dezelfde wijze als de vroegere landsheren Karel V en Filips II gouverneurs in de Lage Landen aanstelden; zij schenen dus inderdaad te menen dat zij daartoe de souvereine bevoegdheid bezaten en beweerden dan ook dat de souvereiniteit nu bij hen berustte.13 Maar de verhoudingen waren nog zeer onduidelijk. Al spoedig bleek Leicester van zijn gezag een gebruik te maken dat de Staten van Holland in het geheel niet beviel. In 1587 liep Leicesters onderneming spaak. Nadat hij in november 1586 door Elizabeth voorlopig naar Engeland was teruggeroepen, begonnen de Staten van Holland zijn gezag stelselmatig af te breken. Dit bracht een van zijn Engelse medewerkers, Thomas Wilkes, er in maart 1587 toe een stuk op te stellen waarin de Staten door middel van principiële argumenten werden terechtgewezen.14 Gij kent uw positie niet, schreef Wilkes; gij denkt dat ge souvereinen bent maar ge vergist u. Het volk is souverein en het heeft via u de souvereiniteit aan Leicester opgedragen. Pas wanneer het volk - dat wil zeggen, voegde Wilkes eraan toe, de provincies en steden - u bevelen de souvereiniteit aan Leicester te ontnemen, zal deze zich daarbij kunnen neerleggen. Dat hebben ze tot nu toe echter niet gedaan, zodat gij, die op het ogenblik leden van de Staten van Holland bent, geen recht bezit zo arrogant te handelen. In uw eigen persoon bezit ge geen souvereiniteit. Alleen de steden en provincies, dat is het volk, bezitten die. Wilkes was een handige polemist die zelfs kans zag te tonen hoe up to date hij was door uit Bodins République te citeren dat souvereiniteit noch in macht noch in tijd beperkt kan zijn. De Staten van Holland vonden het betoog belangrijk genoeg om er een tegenstuk aan te wijden. In oktober 1587 verscheen de door de pensionaris van Gouda, Vranck, geschreven Corte Verthoninge waarin werd bewezen dat het recht van de Staten van Holland op de souvereiniteit volkomen traditioneel was en in de geschiedenis was gegrondvest. Niemand minder dan Fruin15 heeft Vrancks be-

11 Griffiths, Representative Government, 528-529. 12 Kossmann en Mellink, Texts, 46. 13 Ibidem, 48. 14 In Nederlandse vertaling afgedrukt door Bor, Oorsprongk II, 918-921. In het Franse origineel deels bij Huges, Vranck, 69 e.v. 15 Fruin, ‘Motley's geschiedenis’, 202. Cf. ook Fruin en Colenbrander, Staatsinstellingen, 34, 214.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 99 toog als de legitimatie van de oligarchie beschouwd en na hem hebben historici van naam het stuk om dezelfde reden afgekeurd. Tegenover Wilkes' democratische volkssouvereiniteit verscheen het als een betreurenswaardige en in zijn historische uiteenzettingen totaal onaanvaardbare lofprijzing van de aristocratische statensouvereiniteit. Huizinga16 bestreed Fruin in 1933 in een korte maar pertinente passage. Geyl volgde in 195717 zonder van Huizinga gebruik te maken. Beiden zagen in dat statensouvereiniteit en volkssouvereiniteit in de constitutionalistische theorie niet vijandig aan elkaar behoefden te zijn, integendeel, heel gemakkelijk konden samenvallen. Geen van beiden verwees in dit verband naar een opmerking van Kluit, al uit 1803.18 Deze gaf duidelijk aan dat Wilkes' concept van volkssouvereiniteit in het geheel niet democratisch in de moderne zin van het woord was.19 Men kon het er in het algemeen over eens zijn, dat de statenvergaderingen de souvereiniteit bezaten in hun functie van volksvertegenwoordiging. Men was het er ook over eens, dat als volk in staatsrechtelijke zin niet de grote amorfe volksmassa kon worden beschouwd. Volk was slechts die groep mensen, wier taak het was de volksvertegenwoordiging te kiezen. Volk, kortom, dat waren de vroedschappen in de steden en de klasse der bevolking, die deze vroedschap benoemde. Dezelfde Wilkes, die in maart 1587 tegen de Staten van Holland de leer van de volkssouvereiniteit verdedigde - en op zo goede gronden, dat Vranck hem in feite gelijk gaf - noemt in juli van dit jaar met niet minder recht het Nederlandse staatsbestel aristocratisch.20 Men kan nu eenmaal de kwestie van de staatsvorm behandelen van een formeel staatsrechtelijk zowel als van een sociologisch gezichtspunt uit en zal dan al snel tot schijnbaar tegenstrijdige conclusies komen. Er ligt in de ontwikkeling van deze souvereiniteitstheorie zonder twijfel een mogelijkheid om op een wijze vergelijkbaar met wat Parker in Engeland deed de oude constitutionalistische theorie te doorbreken. Daartoe was een scherpe omschrijving nodig niet slechts van de plaats waar de souvereiniteit ligt, maar ook van de inhoud ervan. Nu is het echter merkwaardig dat het hier niet van komt. Men ziet soms vrijwel alle voorwaarden vervuld, men denkt een enkele keer dat de nieuwe theorie klaar en voor het grijpen ligt; steeds echter blijkt zij ten slotte voor de Nederlanders onvatbaar. Het is duidelijk, dat de voornaamste hindernis op de weg naar de moderne staat de positiefrechtelijke motivering van de

16 Huizinga, ‘Uitzichten: 1533, 1584’, 48-49. 17 Geyl, ‘Deductie van 1587’, 52 e.v. 18 Kluit, Staatsregeering II, 310. 19 In haar ongepubliceerde Londense dissertatie van 1967 (The Earl of Leicester's Governorship of the Netherlands, 1586-1587) 284 e.v. geeft F.G. Oosterhoff een helder exposé van de misverstanden die over de discussie tussen Wilkes en Vranck in de Nederlandse geschiedschrijving gerezen zijn. 20 Brugmans, Correspondentie Leycester II, 398.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 100

Opstand was. Zolang men het recht tot weerstand baseerde op de strijd voor de privileges of op die privileges zelf, sloot men de mogelijkheid om de theorie naar nieuwe formules te doen groeien af. De discussie over de aard van de in het Plakkaat van Verlating gebruikte argumentatie bewijst door haar bestaan alleen al, dat natuur- en positief recht beide gebruikt worden op een onkritische en daardoor weinig vruchtbare manier. Toch is de situatie niet zo uitzichtloos als bijvoorbeeld de jongste bijdrage tot dit debat, P.F. Ch. Smits dissertatie,21 haar voorstelt. Al kan men in het fundamentele plakkaat van 1581 de positiefrechtelijke argumentatie vinden, er is toch kennelijk bij de opstellers ervan aarzeling en onzekerheid geweest. En dat is begrijpelijk. Men had immers al vroeger gedebatteerd over de aard van privileges in het algemeen en over de toepasselijkheid van de Blijde Inkomste in het bijzonder. Daarbij was gebleken, dat sommige rebelse schrijvers reeds enkele jaren voor de verlating uiterst sceptisch tegenover het begrip privilege waren komen te staan. Een pamflettist uit 1579, die de inwoners van Antwerpen waarschuwt tegen de door de Spanjaarden in Keulen gedane vredesvoorstellen, wijst er eerst op, dat alle koninklijke beloften nutteloos zijn zolang de staten niet de macht hebben om de vorst er gewapenderhand aan te houden; als zij meester over de wapens zijn, zegt hij, ‘connen sy hun Privilegien ghemainteneren, wilt den Prince oft niet, ende crijgen soo veel nieuwe als sy willen’. Het is niet bevreemdend, dat een schrijver, die zo redeneert, behoefte heeft om verderop in zijn betoog de aard van privileges nog nader te onderzoeken. Heel ver komt hij niet. Hij meent kennelijk, dat er grote verwarring bestaat ten aanzien van deze term en dat, wanneer de souvereine vorst bijvoorbeeld per ordonnantie een bepaalde regeling voor de verkiezing van de stedelijke overheid en voor de samenstelling van het stadsbestuur heeft afgekondigd, men niet van privilege spreken mag. Privilege is slechts een regeling, die in onderling overleg tussen de vorst en de stad tot stand is gekomen. Of eigenlijk schijnt de schrijver nog wel verder te gaan en in feite toch niet anders te bedoelen dan dat een privilege eenvoudig een regeling of een recht is, dat door hem als goed wordt beschouwd. Uit de juridisch onmogelijke redenering van deze man blijken twee dingen: ten eerste, dat hij, al beroept hij zich op de privileges, de moeilijkheden inziet waarin dat gebruik de rebellen brengt, ten tweede, dat het begrip voor hem ten slotte geen juridische inhoud meer heeft en slechts een kwaliteit aanduidt.22 Een dergelijke waardering is geen uitzondering. Een pamflet uit ditzelfde jaar 1579 verdedigt de hoge belastingen opgelegd door de Staten-Generaal tegen de slechte patriotten die de inning ervan op grond van

21 Smit, Considerans van het Placaet van Verlatinge. 22 Een goede Waerschouwinghe, 1579. Knuttel 493, 7v, 11 e.v. Zie over deze kwestie ook Kossmann en Mellink, Texts, 34, en Woltjer, ‘Dutch Privileges’, 19-35.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 101 oude, bij privilege gegeven exempties trachtten te beletten. De schrijver voelt dit kennelijk als een beroep op de privileges, dat op een of andere manier onlogisch en dus onaanvaardbaar is. Privileges kunnen volgens hem nooit een beletsel zijn voor de bestrijding van de tirannie, omdat zij altijd juist tegen de tirannie gericht zijn.

Les previleges sont faictz, zegt hij, pour avoir liberte de faire ce que droict et raison et la vertu commande, et poinct pour estre tellement liez, et astrainctz de ne pouvoir disposer de son bien pour sa defense propre: ce que seroit une vraye et abominable servitude.23

De mogelijkheid tot de ontwikkeling van een modern staats- en souvereiniteitsbegrip wordt door een dergelijke redenering zeer zeker geopend. Het is niet meer de door privileges gebroken constitutionalistische staat die deze auteur verdedigt, maar de revolutionaire staat van een ander type en een ander principe. Hij stelt echter deze constructie slechts op om een bijzondere situatie theoretisch te verantwoorden en geeft geen verdere uitwerking aan zijn these. De aanloop deed hij, maar er volgt geen sprong. Nog sterker heeft men bij de lezing van enkele pamfletten uit 1581 dit gevoel van onzekerheid en aarzeling. Men volgt de schrijvers als het ware tot op de drempel van de nieuwe staat, maar ziet hen deze niet binnengaan. Een zeer scherp calvinistisch geschrift uit Antwerpen redeneert over de inrichting van de stadsbesturen en verkondigt vrij democratische inzichten. De auteur is gekant tegen de privileges die de samenstelling ervan beheersen. Hij zegt eerst, ‘dat alle Privilegien ... odieus sijn’, maar maakt later een onderscheid tussen ‘tijt ende tijt, Privilege ende Privilege’, voelt dan ten slotte dat deze kritiek een mogelijkheid tot misverstanden over de aard van de Opstand bevat die gevaarlijk kan zijn en stelt in een laatste poging tot klaarheid privileges tegenover ‘corruptelen’. Tot de eerste categorie rekent hij bijvoorbeeld fiscale exempties, majoraatsrechten en een regeling als de Blijde Inkomste. ‘Corruptelen’ zijn de gebruiken, ‘die met lancheyt des tijts inghebroken sijn, door de dexteriteyt vanden genen die heur profijt daer mede wisten te drijven’, maar het onderscheid is niet absoluut, dat schijnt de auteur zelf in te zien. Hij betoogt immers dat deze ‘corruptelen’ in elk geval in een noodtoestand als de tegenwoordige moeten worden opzij gezet, want, besluit hij, ‘het is al impertinent in tijt van troubelen, soo seer op de Privilegien, oudt hercomen ende persoonen te staen...’24 Het scherpst uit zich dit wantrouwen ten opzichte van de privileges in de aanval door een pamflettist, waarschijnlijk na de verlating, gericht

23 Brief discours, Leiden 1579. Knuttel 492, Cv. 24 Broederlijcke Waerschouwinghe, Antwerpen 1581. Knuttel 577, Aiij, Bv, Ciij, Civ.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 102 tegen de Spaansgezinden die de Blijde Inkomste gebruiken om aan te tonen dat een vorst weliswaar geschorst, maar niet voorgoed afgezet kan worden. Na allerlei heen- en weer-geredeneer komt hij tot de conclusie dat de Blijde Inkomste in feite in de situatie van 1581 geen rechtskracht kan bezitten om de eenvoudige reden dat zij op een totaal anderssoortige toestand betrekking heeft. Haar regels treden slechts dan in werking, als de vorst ‘een particuliere overtredinghe ofte contraventie’ begaat, een ‘lichte ofte particuliere overtredinghe der Privilegien’. Zo echter liggen de zaken in 1581 in het geheel niet. Men staat nu tegenover ‘eene openbaere, alghemeyne, wreede, ende onmenschelijcke Tyrannie’ en leeft dus in een situatie, waarin de privileges ‘die van Landtsheeren spreken, daermede men in billicheyt handelen mach’ niet te pas komen. Een beroep op de privileges heeft, kortom, slechts zin, wanneer de vorst er inbreuk op maakt. Maar daar gaat het hier niet om. Aangezien de vorst in zijn optreden tegen de Nederlanden niet zozeer tegen de privileges handelt als wel ‘het recht der naturen’ ganselijk omstoot, treedt als antwoord een recht van verzet in werking dat niet positief maar natuurlijk van aard is. De schrijver had gelijk. Hij legde de basis voor een juist inzicht, maar hij bereikte dat tenslotte niet zelf. Toen hij een paar bladzijden tevoren de taak van het koningschap had gedefinieerd, had hij de ouderwetse formules van de constitutionalisten gebruikt: de koning is voor alles rechter.25 Men was met dat al in de jaren tachtig een heel eind op weg naar de totale verlating van de oude staat. Men had de aanwezigheid van volkssouvereiniteit en statensouvereiniteit geconstateerd zonder overigens nog de aard ervan zelf te omschrijven; men had bovendien de positief-rechtelijke motivering van de Opstand soms al opzij geschoven en zo de grond vrij gemaakt voor een theorie, welke niet meer zou dienen tot verantwoording van het verzet, maar zich de schepping van een nieuwe politieke gemeenschap ten doel zou stellen. De vraag naar wat men eigenlijk aan het bouwen was, werd zichtbaar nu het scherm van de leer der privileges langzaam werd opgetrokken. Maar geen antwoord nog was er gegeven. Het zou de moeite waard zijn om nauwkeurig na te gaan wanneer en door wie Bodins invloed het eerst in de Nederlanden verwerkt werd. Aanduidingen, dat hij al vroeg op de Spaansgezinde auteurs van kracht geweest is, zijn er niet. In de Latijnse pamfletten van Richard Hall, Florentinus van der Haar, Lensaeus en anderen zal men geen verrassende staatkundige inzichten aantreffen. In het begin van de zeventiende eeuw schijnt de leer van Bodin echter op de Leidse universiteit gedoceerd te worden. In een dissertatie uit 1607, verdedigd door Theodorus Leontinus (d.i. Dirk Lieuwes, 1573-1617), wordt de souvereiniteit gedefinieerd als

25 Een trouwe Waerschouwinghe, 1581. Knuttel 575, Aiij en Aii. Cf. Geurts, De Nederlandse Opstand in de pamfletten, 147 e.v.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 103 het recht om wetten te maken en de magistraat aan te stellen.26 De schrijver verlaat Bodin echter, wanneer hij betoogt, dat deze souvereiniteit door het volk, dat haar bezit, niet kan worden vervreemd. Leontinus heeft hier dus in principe de stap gedaan, waartoe het in de jaren tachtig nog niet gekomen is; hij heeft aan de volkssouvereiniteit een moderne, een ‘absolutistische’ inhoud gegeven. Het is echter niet mogelijk om zijn inzichten nader te omschrijven. Hij begeeft zich haastig naar andere kwesties.27 Zoekt men nu in de omgeving van dit soort beweringen naar een verder doordachte theorie op ditzelfde niveau, dat wil zeggen, een theorie die zich niet meer zo uitsluitend om de motivering van het verzet bekommert als de zestiende-eeuwse pamflettisten deden en die de moderne inzichten verwerkt heeft, dan moet men een keuze doen tussen Althusius en Hugo de Groot. Nu is de aard van Althusius' werk en de kracht van zijn betoog zodanig, dat men in hem zonder twijfel de best denkbare vertegenwoordiger van de Nederlandse protestantse theorie bezit. Hij heeft het eerst en het scherpst de consequenties getrokken uit de gegevens, die in de jaren tachtig al aanwezig waren. Het lijkt geen nader bewijs te behoeven, wanneer men stelt dat Althusius' leer de verst gevorderde, de ‘modernste’ rationalisering van de nieuwe protestantse staat biedt en dat men derhalve, indien men zijn doctrines neemt als representatief voor de Nederlandse opstandige theorie, aan deze opstand de volle maat, ja misschien meer dan dat geeft.

Althusius liet niets ongedefinieerd, ook de souvereiniteit niet. Hij kende Bodin en had hem begrepen. Hij citeert hem ongeveer tweehonderd maal volgens de berekening van Friedrich, die én door zijn nieuwe uitgave van de Politica én door zijn voortreffelijke inleiding daarbij de studie van deze denker zeer veel verder heeft gebracht.28 Al in zijn voorrede bij de druk van 1603 zegt Althusius dat de souvereiniteit de levensadem, de ziel en het hart van een staat is. En als hij op het einde van zijn grote boek de diverse staatsvormen volgens het bekende schema nagaat, dan baseert hij op Bodins stelling van de principiële ondeelbaarheid der souvereiniteit zijn mening dat men eigenlijk niet van een variatie der staatsvormen spreken mag; overal immers ligt deze ondeelbare souvereiniteit bij het volk (XXXIX, 3; cf. ibidem, 18). Dit inderdaad is de grote these van de calvinistische schrijver, waar hij diep over heeft nagedacht en die hij voortdurend in de werkelijkheid tracht aan te tonen: overal en altijd is er slechts

26 Enneas quaestionum illustrium de maiestate, Universiteitsbibliotheek Leiden, Senaatsarchief no. 354a. 27 Ik wil niet suggereren dat Bodin voordien in de Nederlanden onbekend geweest zou zijn. Dat is zeker niet het geval. Wilkes bijvoorbeeld baseerde, zoals gezegd, zijn redenering van 1587 op een passage uit de République. 28 Althusius, Politica, xlv.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 104

één macht die de ondeelbare souvereiniteit bezit en dat is het volk. Dit is geen democratische leerstelling, wat voor betekenis men ook aan het woord democratie geven wil. Althusius is een aristocraat zoals Calvijn of Beza of Hotman waren. De volksmassa is een object van zijn stoerste minachting (XXIII, 19 e.v.). En al is het niet steeds duidelijk, wat hij onder ‘status popularis et democraticus’ verstaat, een scheldwoord is het in elk geval altijd. In een brief van 7 december 1611 aan Lubbertus schrijft hij, ontsteld door het arminianisme, over de te grote vrijheid van de regeringsvorm der Republiek, die degenereert ‘ad popularem statum’.29 Ook in Emden dreigt juist in deze jaren het democratische gevaar en zijn syndicus Althusius spant zich zeer in om de stad ervoor te behoeden, want het is, zegt hij, een door alle tijden en volken voor schadelijk en periculeus gehouden staatsvorm.30 Antholz, die een goed boek schreef over Althusius' politieke praktijk als syndicus van Emden en die de man vrij fel aanvalt, schijnt deze afkeer van de democratie als vrijwel onverenigbaar te beschouwen met de leer der volkssouvereiniteit. Dit is niet juist. Uit de Politica blijkt zeer duidelijk dat op de basis van de volkssouvereiniteit alle regeringsvormen mogelijk zijn en dat de politicus de taak heeft bestaande gewoonten te handhaven. Althusius ging er van uit dat het Emdense regiem van oudsher aristocratisch was; hij was dus consequent, toen hij een verandering hierin, dat is een democratisering, als iets hoogst verwerpelijks voelde. In de tijd zelf overigens schuwde men een dergelijke gelijkstelling van democratie en volkssouvereiniteit evenmin. Dit blijkt wel uit het feit, dat Althusius, die zo'n afkeer had van de ‘status popularis’, aan het hof van de Oostfriese graaf gold als de grote bevorderaar ervan.31 In de term ‘majestas populi’ zal dus het laatste woord nog nader moeten worden omschreven. Althusius is niet bang voor die taak. Hij kan eenvoudig niet ophouden om synoniemen te vinden voor dat woord ‘volk’. In een enkele zin (XIX, 12) wordt verklaard dat de souvereiniteit berust bij de ‘populus’ of het ‘regnum’ of ‘corpus consociatum’ of ‘corpus unum regni seu Reip. unitum’ en hij had nog lang door kunnen gaan. Want soms spreekt hij over de ‘populus universus’ of de ‘universalis consociatio’ of het ‘corpus politicae consociationis’ of de ‘universalis symbiosis’ of het ‘corpus universalis consociationis’ en onvermoeibaar zoekt hij verder naar nieuwe varianten, die zijn bedoeling nog scherper moeten uitdrukken. Het is soms of hij onzekerheden en tegenstrijdigheden in zijn redenering wilde verbergen onder een dikke laag van terminologie. Men moet namelijk constateren dat in feite zijn onophoudelijke, nooit

29 Ibidem, cxxvii. 30 Antholz, Althusius in Emden, 53. 31 Zie bijvoorbeeld de brief van Graaf Enno aan de Staten-Generaal dd. 26 mei 1610. Algemeen Rijksarchief, Archief Staten-Generaal, Liassen Emden 1610-1612.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 105 tot rust komende definities tekort schieten. Want wat betekent eigenlijk zijn stelling, dat de souvereiniteit - dat is de ondeelbare en onvervreemdbare macht om wetten te maken - ligt bij de samenleving? Soms denkt men een concreet antwoord te krijgen. Op verschillende plaatsen in zijn werk wordt de souvereiniteit toegekend aan het volk of de ‘membra regni’ (bv. IX, 16), dat zijn (blijkens IX, 5) de steden, provincies ‘et regiones plures’, die besloten hebben samen één staat te vormen. Althusius denkt hier blijkbaar aan de rijksstenden als constituerende lichamen van het Duitse Rijk. Nu is dit op zichzelf geen verrassende stelling. Zij past ook in de feiten. Indien men echter moet aannemen dat Althusius tenslotte niets anders bedoelt dan dit, dan valt ten eerste dat hele zorgvuldige systeem van synoniemen voor het woord ‘populus’ weg als zinloos - wat voor reden immers kan er zijn om de provincies en de steden te omschrijven als ‘algemene samenleving’ of ‘tot één lichaam verbonden eenheid’? - en ten tweede blijft de lezer op zoek naar equivalenten voor de rijksstenden in Frankrijk, in Engeland, in de Nederlanden en in al die andere staten, waar Althusius over spreekt: zijn het de clerus, de adel, de derde stand afzonderlijk, is het een zelfstandig Lager- of Hogerhuis, zijn het alle stemhebbende steden, waarbij de souvereiniteit berust? Men weet het niet. Althusius, die niets verzwijgt, spreekt hier niet over. Het enige, wat men daaruit concluderen mag, is dat een dergelijke lokalisatie van de souvereiniteit bij bepaalde instanties voor hem onbelangrijk was. Hier ging het kennelijk niet om. Er zijn andere aarzelingen. Men heeft soms de indruk, dat Althusius' denken zich naar de leer van de statensouvereiniteit beweegt. Dat zou ook helemaal niet verwonderlijk zijn. In het Nederlands duidde men met de term ‘de leden vanden lande’ blijkbaar de committenten der staten aan;32 Althusius' grote vriend Emmius kwam, al was hij geen theoreticus, eveneens bij de souvereiniteit der staten uit.33 En toch kan ook dit de constructie niet geheel verklaren. Want wel kan men zich in het Duitse Rijk de verschillende statenvergaderingen als souverein denken, omdat men in deze met zo'n groot aantal instituties uitgeruste politieke gemeenschap gemakkelijk plaats vindt voor die andere hoogst belangrijke functionarissen, welke Althusius volgens Calvijns voorbeeld de eforen noemt: de autoriteiten, die door de dragers der souvereiniteit worden aangesteld om de opperste magistraat, dat is de keizer, te kiezen, te controleren en, als het nodig is, af te zetten. Hier immers kunnen dat de keurvorsten zijn (XVIII, 78) of in algemener zin de rijksstenden (XVIII, 108). Maar hoe moet men zich dit voorstellen in de grote Westeuropese landen, die voortdurend in Althusius' beschouwing betrokken worden? Zijn in de Nederlanden de provinciale staten souverein, de Staten-Gene-

32 Cf. bijvoorbeeld Een goede Waerschouwinghe, Knuttel 493, 14, waar gesproken wordt over de ‘macht vanden Staten ende Leden vanden lande’. 33 Boer, Ubbo Emmius en Oost-Friesland, 145 e.v.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 106 raal efoor? Is in Frankrijk de vergadering der Etats généraux zowel souverein als efoor? Nu moet men toegeven dat Althusius niet aarzelt om aan de verschillende instanties in zijn staat een wijde reeks van bevoegdheden toe te schrijven. Zijn scherpe en degelijke geest heeft geen moeite om bijvoorbeeld het Parlement van Parijs én als efoor te beschouwen in zijn kwaliteit van statenvergadering (XVIII, 80) én als koninklijke raad (XXVII, 48) én als rechtbank (XXIX, 41). Nergens blijkt echter de elasticiteit van zijn staat zo groot dat de souvereiniteit en de functie van efoor samenvallen binnen hetzelfde gezag. Trouwens, als dat het geval was, dan zou de constructie zinloos zijn. Althusius, die talrijke toespelingen maakt op zeer gewone en nuchtere opvattingen, zoekt naar iets anders. Zijn werk, zegt hij in zijn voorrede, is niet het werk van een jurist, maar van een man, die de wetenschap der politiek beoefent. Zijn taak ziet hij dan ook in de objectieve analyse van de staat. Een staat nu is een zeer gecompliceerd geheel. Met zorg beschrijft Althusius de eenvoudige samenleving van huwelijk, gezin en stam. Maar daarna heft hij de beschouwing op naar de niet-natuurlijke verbanden van mensen, naar die van de gilden eerst, naar de grote openbare van dorp, stad en provincie vervolgens en ten slotte naar de alomvattende gemeenschap, die de staat is. De commentaar op Althusius, van Gierke tot Antholz, heeft gemeend uit deze opbouw van het werk te mogen concluderen dat zijn staat een corporatieve staat is, gegroeid uit souvereine delen die zich samenvoegen tot de eenheid van het geheel. Het valt niet te ontkennen dat Althusius zelf op enkele plaatsen naar een dergelijke interpretatie schijnt te wijzen. Hij zegt soms, dat de staten ontstaan zijn uit gezinnen, steden en provincies (IX, 3) en in een polemiek tegen Barclay, die het koningschap als primair, het volk als secundair beschouwt, legt hij de nadruk op deze absolute prioriteit der kleine delen (XXXVIII, 114). Uit dergelijke passages schijnt te blijken dat hij de genesis van de staat heeft willen beschrijven. Toch valt dit bij nadere overdenking niet geheel vol te houden. En eigenlijk laat de volgorde, waarin Althusius zijn objecten van bestudering plaatst, dat ook al zien. Het is natuurlijk dat hij begint met een beschrijving van de gezins- of stamgemeenschap. Het is echter niet natuurlijk, dat hij daarna overgaat tot een beschrijving der gilden. Een zeventiende-eeuwse geleerde, die een historische analyse van het onstaan der staten wilde beproeven, zou hebben geconstateerd dat de gezinnen zich aaneensloten tot dorpsgemeenschappen, de dorpen tot steden, enzovoort. Althusius doet dat soms ook. Hij vermeldt het in een haastige zin met een verwijzing naar Genesis, Numeri en Bodin en stelt vervolgens vast dat de gezinshoofden zich met elkaar naar beroep tot gilde verbinden (IV, 3). Een dergelijk gilde is de laagste vorm van burgerlijke samenleving. Pas na het hechte gemeenschapsbesef in deze lichamen beschreven te hebben trekt Althusius de dorpen en de steden binnen. Nu is het mogelijk ook dit te verklaren. Een publieke gemeenschap van

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 107 dorp of stad is immers volgens Althusius een samenvoeging van gezin en gilde. De systematicus in Althusius kon het dorp niet beschrijven voor hij de twee samenstellende delen ervan had onderzocht. Men hoeft uit de door hem gevolgde methode nog niet te concluderen dat hij niet zozeer het ontstaan, de opbouw van de staat wil analyseren als veeleer de weg van een man tracht te volgen door de vele gemeenschappen heen, waarvan hij tegelijkertijd lid is. Deze indruk echter dringt zich wel heel sterk op, als men Althusius ziet nagaan, hoe deze principieel zo hoogst belangrijke intrede van een gezinshoofd in een ‘consociatio publica’ zich voltrekt. Hij zegt dat de leden van een dergelijke gemeenschap, van het dorp en de stad dus, de verschillende private samenlevingen van huwelijk, gezin en gilde zijn

et non singuli cujusque consociationis privatae, qui hic non conjuges, cognati, collegaeve, sed cives ejusdem universitatis (d.i. openbare gemeenschap van dorp en stad) sunt a coeundo, ideo, quod ex privata symbiotica transeuntes, coeunt in unum corpus universitatis (V, 10).

Mesnard nu, wiens grote en fijne studie over Althusius als representatief voor de commentaar kan worden beschouwd zowel door het hoge niveau ervan als door het feit dat hij voortreffelijk zijn voorgangers van Gierke af samenvat, Mesnard concludeert uit deze kardinale zin dat volgens Althusius ‘ce n'est pas comme homme mais comme compagnon qu'on devient citoyen’ en hij wijst er op, hoe Gierke terecht de originaliteit van het systeem gezien heeft in zijn verbondenheid met het Duitse Genossenschaftsrecht.34 Het is dan ook consequent van hem geweest zijn artikel de titel mee te geven ‘Johannes Althusius et la démocratie corporative’. Overtuigend lijkt dit echter niet. Althusius immers schijnt juist uitdrukkelijk te ontkennen dat een man als gildebroeder tot burger van dorp of stad wordt. Het is niet de echtgenoot, het familielid, de gildebroeder, die men in de openbare gemeenschap ziet leven en werken, het is de burger alleen. De mens, die uit zijn gezins- of gildeverband de grote samenleving binnentreedt, doet dat niet als een individu die in zijn nieuwe kwaliteit van burger al deze oude hoedanigheden met zich meeneemt. Hij laat ze achter zich.35 De oude verbanden gaan in het nieuwe, grotere over en gezien van de hoogte der staatseenheid uit zijn hun contouren niet meer te

34 Mesnard, Essor de la philosophie politique, 586. 35 Deze interpretatie wordt versterkt door het feit dat Althusius' redenering in sommige opzichten doet denken aan een passage in Bodins République (68): ‘Or quand le chef de famille vient à sortir de sa maison où il commande, pour traitter et negocier avec les autres chefs de famille de ce qui leur touche à tous en general, alors il despouille le titre de maistre, de chef, de seigneur, pour estre compagnon, pair et associé avec les autres: laissant sa famille, pour entrer en la cité: et les affaires domestiques pour traitter les publiques: et au lieu de seigneur, il s'appelle citoyen...’.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 108 onderscheiden. Het is waar dat Althusius, als de uitdrukking geoorloofd is, corporatief definieert. Hij denkt echter tenslotte niet corporatief. Men constateert dat vaker. Een stad is voor hem een door een bijzonder recht, een gemeenschappelijke gracht en wal samengevoegde ‘vicorum, pagorumve multitudo’ (V, 41); een provincie is op dezelfde manier een door een gemeenschappelijk recht omsloten verzameling van dorpen, steden, enzovoort (VI, 14; VII, 1). Dit zijn zakelijke, als het ware geografische definities, geen corporatieve. Men ziet trouwens de gilden bijvoorbeeld nooit en nergens als zodanig een taak krijgen in de grotere gemeenschappen. In het stadsbestuur noch in het provinciaal bestuur spelen ze een rol. En wanneer Althusius de provinciale ambten bespreekt, hun taak en doel definieert (VII, 29), dan schijnen de lagere gemeenschappen, de gilden, dorpen, steden geen intermediaire taak te hebben, geen fase te zijn in een hiërarchie van autoriteiten. Daarom kan een genetische interpretatie van Althusius' inzicht nooit voldoende zijn. Hij beschrijft de opbouw van de staat niet als een samenvoeging, om het zo te zeggen, van ontelbare souvereiniteiten in eigen kring. Zijn aandacht is heel anders gericht. Hij bestudeerde de plaats van een mens in de gemeenschap; hij ging na, van welke gemeenschappen die mens tegelijkertijd lid was. Hij zag dat hij talloze functies had in de hoogst gecompliceerde maatschappij, functies, die hij stuk voor stuk ontleedde. Hij volgde de man op zijn weg door deze samenleving. Al lijkt het soms dat hij tracht de piramide van de staat te beschrijven, de verticale stijging van gezinnen naar rijk, hij doet dat tenslotte niet. Hierdoor liet hij zich ook de enige mogelijkheid ontgaan, die hem restte, om de volkssouvereiniteit een positieve en dynamische functie te geven. In een corporatieve staat zou men zich de souvereiniteit kunnen denken als een souvereiniteit in eigen kring, die het hele gebouw doortrekt, maar die, als zij door de tyran wordt afgestoten - een tyran immers verliest ipso facto de functie die hij bezat voor hij tyran werd -, terugvalt naar de samenlevingen aan de basis. Men zou haar ergens een plaats kunnen geven en een middelpunt kunnen aanwijzen van haar scheppende kracht. Men kan dat echter niet. De gedachte dat zij opgestegen is uit gezinnen en gilden en naar deze eenvoudigste samenlevingsvormen terug kan keren, moet voor de aristocraat Althusius volkomen onaanvaardbaar zijn geweest. Het blijkt ook uit zijn definities. Zij ligt immers bij die fraaie ontastbaarheid: het algemene, niet het bijzondere verband. Maar wat voor zin kan deze onplaatsbare souvereiniteit hebben? Bij de beantwoording van deze vraag blijkt hoe groot de afstand van Althusius tot mensen als Bodin en Parker is. De zin immers van de Althusiaanse souvereiniteit, haar diepste betekenis, haar eigenlijke functie is niet de samenstelling van een staat en de uitoefening van een regering. Haar taak is veeleer de controle op de regering. De volkssouvereiniteit, die berust bij een onaanwijsbare abstractie, die nergens plaatsbaar is en zich onttrekt

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 109 aan alle pogingen om haar te concretiseren, wordt gekenmerkt door een haar geheel beheersende eigenschap: haar extreme gevoeligheid voor tyrannie. Waar zij precies is, het doet er niet toe. Hoe de staat tot stand kwam, het is tenslotte van weinig belang. Wat Althusius interesseert is de vraag, hoe en waarom en wanneer men in verzet kan komen. Ook al definieert Althusius de volkssouvereiniteit volgens de modernste inzichten, ook al toont hij Bodin begrepen te hebben, ten slotte is zij toch weer geworden tot recht van verzet. Of laten we positiever zijn. Het recht van verzet immers treedt slechts in werking in een uitzonderingstoestand en het geeft geen blijk van staatkundig inzicht, wanneer men zijn hele theorie concentreert op deze ene fundamentele negatie. De volle betekenis van dit begrip ziet men dan ook pas, wanneer men het definieert als constitutie.36 En dit is wat Althusius doet. Hij probeert een staat te bouwen, waarin de grondrechten van de sociale groepen tegen alle aanvallen gegarandeerd zijn. Het hoeft nauwelijks betoog dat deze grondrechten in dit calvinistische systeem veelal religieus van nature zijn. Men kan niet ontkomen aan de indruk dat Althusius voorbarig is geweest en te snel Bodins souvereiniteitsbegrip - een de staat scheppend principe - gemaakt heeft tot een garantie tegen een slecht bestuur. De moderne lezer van zijn boek voelt zich vaak wat verloren in dit dichte woud van formules. Het lijkt hem dat de theorie, voor zij op zoek gaat naar een recht van verzet, eerst een staat moet hebben geschapen waartegen men zich verzetten kan. Het paradoxale nu is, dat ten slotte die staat er in de Politica niet is. Er is alleen maar een constitutie. De daad van Bodin was dat hij de staat door een nieuwe formulering van het souvereiniteitsbegrip maakte tot een dynamisch geheel. De daad van Parker was dat hij aantoonde hoe de centrale, creatieve functie, door Bodin aan de koning toegekend, ook door het Parlement van Engeland kon worden uitgeoefend. Bij Althusius is er zo'n daad niet. Zijn volkssouvereiniteit, onbepaalbaar wat haar plaats betreft, is geen scheppend beginsel. Althusius, die van de Duitse rijkstraditie en de Nederlandse toestand uit naar hechte staatkundige eenheden als Frankrijk en Engeland redeneert, ziet geen verschil in deze constructies. Men heeft terecht gezegd dat het hem ontbrak ‘an politischer Anschauungskraft’.37 Al is hij in zekere zin nog zo modern, al kent hij de nieuwste en beste politieke literatuur, al baseert hij zijn leer niet op de oude monarchieën, maar op Zwitserland en Nederland, jongste vormen van staatkundig leven, tenslotte wijst zijn theorie, hoe revolutionair ook, net als die van de niet minder revolutionaire Hotman, terug naar de vroeg-zestiende-eeuwse constitutionalisten en is, zoals Antholz zegt, zijn politieke praktijk een laat hoofd-

36 Althusius, Politica, xci. 37 Wolf, Rechtsdenker, 195.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 110 stuk in de geschiedenis van de laat-middeleeuwse stedelijke autonomie.38 Pas eeuwen na zijn dood, toen er staten gebouwd waren op de basis van het zogenaamde absolutisme, zou dit omstreeks 1610 ouderwetse stelsel een actuele betekenis krijgen. Het lijkt onverantwoord om het in zijn eigen tijd te beschouwen als de meest consequente uitwerking van wat Bodin geleerd had, zoals Friedrich doet.39 Men vergeet dan dat de idee van de constitutie een oude gedachte is. Althusius, die haar met behulp van Bodins definities weer te voorschijn haalde, ging tot voor Bodin terug. Hij overwon hem niet. Hij ontnam diens leer haar diepe zin en zag aan haar positieve betekenis voorbij.

38 Antholz, Althusius in Emden, 226. 39 Inleiding bij Althusius, Politica, lix.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 111

H.A. Enno van Gelder en de vergelijkende geschiedenis*

Naar aanleiding van diens boek Nederlandse Staten en het Engelse Parlement in verzet tegen vorstenmacht en gevestigde kerk. Mededelingen van de Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Jaargang XXII, nr. 5, Brussel 1960.

In 1930 publiceerde Dr. van Gelder in het Verslag van het Historisch Genootschap (blz. 21-42) zijn rede ‘Een historiese vergelijking. De Nederlandse opstand en de Franse godsdienstoorlogen’. De toekomstige geschiedschrijver van de Nederlandse historiografie der twintigste eeuw zal deze studie waarschijnlijk tot de belangrijkste van de tijd rekenen omdat zij het provincialisme van onze opvattingen doorbrak en de Opstand in een internationaal verband trachtte te verklaren. En nu, dertig jaar later laat Dr. van Gelder een vervolg op zijn eerste bijdrage van comparatistische aard verschijnen. Dit keer echter brengt hij de Opstand niet in verband met contemporaine verschijnselen uit den vreemde maar gebruikt hij de Engelse Revolutie van driekwart eeuw later als vergelijkingsobject. Zijn doel schijnt nu enigszins anders dan in 1930. Toen wilde hij door middel van zijn vergelijking een verklaring geven van de oorzaken en resultaten der twee naast elkaar geplaatste reeksen gebeurtenissen; nu daarentegen tracht hij slechts onze kijk erop te verhelderen en beperkt zijn conclusie zich tot de stelling dat de Opstand niet louter een vrijheidsstrijd tegen Spaanse overheersing was en de Engelse Revolutie allerlei aspecten bezat die men ook elders kan vinden. Inderdaad heeft de nieuwe studie veel minder dan de oude het karakter van gesloten redenering; zij is in hoofdzaak een verzameling van gegevens en constateringen, die grotendeels onverklaard blijven. De bedoeling van deze recensie zal zijn om na te gaan of deze ontwikkeling positief kan worden gewaardeerd. De eerste taak van de schrijver was aan te tonen dat de Opstand en de Engelse Revolutie in allerlei opzichten een gelijksoortig verloop hadden. Daartoe heeft hij een chronologisch overzicht ontworpen waarin hij zijns inziens parallelle verschijnselen naast elkaar stelt. In beide revoluties onderscheidt hij vier fasen: een voorspel (1560-65; 1629-40), een gematigde periode (1566-78; 1637-48), een radicale beweging (1579-84; 1648-55) en een reactie (1584-88; 1655-60). Dit is een zeer ingenieus schema; men ziet dat Van Gelder er zelfs in geslaagd is om zijn perioden in beide landen

* Lijst van publikaties, infra, 486, nr. 32 (1962).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 112 ongeveer even lang te laten duren. Men ondergaat overigens een merkwaardige sensatie wanneer men deze tabel vergelijkt met die van I. Schöffer, die in Comparative Studies in Society and History (vol. III, no. 4, July 1961, blz. 475) zich eveneens aan een chronologische analyse waagde maar dan in relatie met de Franse, niet met de Engelse Revolutie. Hij komt tot heel andere resultaten. De gematigde fase beslaat bij hem slechts één jaar (zomer 1566-zomer 1567); het radicalisme laat hij al in 1572 optreden en duren tot 1576, terwijl volgens hem de reactie reeds drie jaar vóór Van Gelder aan het extremisme toe is, inzet. Deze verschillen worden hier niet vermeld om er de spot mee te drijven. Misschien echter kan de constatering ervan steun geven aan de bewering dat dergelijke chronologieën geen zin hebben als men niet zeer veel nauwkeuriger definieert welke criteria men gebruikt. Wat in de eerste plaats bedoelt men eigenlijk met ‘gematigd’, ‘radicaal’ en ‘reactie’? Hebben deze termen op sociale, politieke, religieuze of constitutionele verschijnselen betrekking? Wil men - tweede vraag - suggereren dat alle gebeurtenissen uit de met een van die etiquetten beplakte perioden ook bijdragen tot de kenmerkende eigenschap? Het belang van deze vraag blijkt als men constateert dat Van Gelder de calvinistische revolutie in Holland en Zeeland van 1572 af tot de gematigde periode rekent, de calvinistische woelingen in de Vlaamse en Brabantse steden na 1579 echter tot de radicale. Nog verwarrender wordt zijn analyse, wanneer men bedenkt met hoeveel nadruk hij in verschillende publikaties getracht heeft te bewijzen, dat het erasmianisme een radicaler beweging dan het calvinisme was en hem nu de fundering van de tolerante Nederlandse Republiek onder het hoofd ‘reactie’ ziet opnemen. Hij doet dat waarschijnlijk omdat in het Noorden een zekere sociale consolidatie optrad, terwijl het Zuiden aan Spanje terugviel en gebruikt dus twee geheel verschillende criteria. Bij zijn radicale fase schijnt hij een constitutioneel primaat aan te nemen (afzwering, c.q. regicide), terwijl in de voorafgaande perioden allerlei soms tegenstrijdige factoren hem tot zijn definities leidden. Bij deze onzekerheden voegt zich een algemener twijfel. Heeft het zin of is het nuttig om in een zo gecompliceerd verschijnsel als de Opstand het patroon van de Franse Revolutie terug te zoeken? Bewoog de Opstand zich werkelijk over de keurig geharkte paden, waarlangs we in onze handboeken de Fransen na 1787 braaf van voorspel tot gematigdheid, van gematigdheid tot radicalisme en van radicalisme tot reactie zien schrijden? En wat is ‘de Opstand’ dan? Als men bijvoorbeeld alleen de provincie Holland beschouwt, dan lijkt zich een dergelijke ontwikkeling in het geheel niet voor te doen, want dat de constituering van een werkelijke Republiek na 1585 minder radicaal zou zijn dan de aarzeling uit de periode 1579-84, zal men toch moeilijk kunnen volhouden. Beschouwt men nu echter de Nederlanden als een geheel, dan blijken zowel de Unie van Atrecht als de gewelddadige verovering van Brabant en Vlaanderen door Parma tot de radicale periode te behoren. Het zou

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 113 heel gemakkelijk zijn om meer van dergelijke anomalieën aan te wijzen. Dat heeft een zeker belang, want indien men het nut van dit schema der Nederlandse Revolutie in twijfel trekt, moet men wel enigszins aarzelend tegenover de door de schrijver gevonden overeenkomsten met de Engelse Revolutie komen te staan. En inderdaad is het niet geheel duidelijk, hoe Van Gelder de verbanden wil zien opgevat. De chronologische lijst is soms bovendien in strijd met de kort geschetste ontwikkeling van de beide bewegingen aan het begin van het boek. Als voorbeeld kan worden genoemd, dat terwijl Van Gelder op blz. 4 de jaren 1572-6 op één lijn stelt met de burgeroorlog van 1642-45, in zijn lijst de Civil War op één lijn met de Pacificatie van Gent verschijnt. Het is overigens mogelijk dat druktechnische moeilijkheden hier de oorzaak van zijn. Laten wij nu trachten een deel van het betoog kort samen te vatten. Na de algemene chronologische parallel schetst Van Gelder in korte trekken de aard van het ‘voorspel’ in beide landen, waar oppositie tegen de als drukkend gevoelde regering opkwam. Juridische, financiële en kerkelijke kwesties speelden hierbij een rol. De dragers van deze opposities behoorden tot een zelfde soort: de sociale structuur van de Nederlanden uit 1560 was immers ‘in hoofdzaak identiek’ met die van Engeland in 1640. In beide maatschappijen regeerden edelen het platteland en waren er krachtige steden met een zelfbewuste bevolking. Het is misschien niet onrechtvaardig om nu reeds te poneren dat de zo samengevatte bladzijden weinig overtuigend zijn. Genoemde fenomenen, bijvoorbeeld de klachten van de Staten over belastingen en prerogatieve rechtbanken, behoren immers tot de kenmerken van het ancien régime in grote delen van Europa en niet van die van de Nederlanden en Engeland alleen, een (overigens zeer voor de hand liggende) constatering, welke een vraag van methodische aard doet rijzen die echter pas later gesteld kan worden. Ernstiger is dat Van Gelder zijn hypothese over de gelijke sociale structuur van beide landen niet tracht waar te maken en ook niet preciseert. Toch meent hij dat zij juist de gelijksoortigheid van ontwikkeling en resultaten der omwentelingen verklaart; blijkbaar beschouwt hij ook de structuur van de maatschappij zoals zij door de revoluties gevormd werd, als bijna identiek. Maar wanneer dat in zeer algemene zin waar is, in hoeverre is deze sociale structuur dan in zeer algemene zin verschillend van die, zegge, in Frankrijk of de Duitse staten? Met andere woorden, is een dergelijke, zo generaliserend beschreven gelijksoortigheid niet aan te wijzen voor het hele Europese ancien régime? Het valt moeilijk te ontkennen, maar dan mag Van Gelder haar ook niet als verklaring van specifiek Nederlandse en Engelse gebeurtenissen gebruiken. Curieus is dat Van Gelder hier ook de Engelse en Nederlandse discussies over het al dan niet verarmen van de adel als een element in zijn redenering opneemt, alsof H.R. Trevor-Roper in zijn bekende opstel over de gentry [‘The Gentry, 1540-1640’, Economic History Review, Suppl. I, 1953] niet een gemeenplaats - een dank zij onder

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 114 andere Van Gelders werk gelukkig verouderde gemeenplaats - uit de continentale geschiedschrijving waarschijnlijk ten onrechte op Engelse toestanden heeft trachten toe te passen. Maar, Dr. van Gelder wijst er met nadruk op, de adel verarmde niet. Verarmde hij echter in de rest van Europa dan wel en zou men daar niet even gerechtvaardigde scepsis over de generalisatie van een economisch zwaar getroffen adel kunnen voelen? Na deze wat al te globale parallellen volgt in Van Gelders boek een belangrijke uiteenzetting over een verschil: de meeste juristen in het zestiende-eeuwse Nederland zijn koningsgezind, die in het zeventiende-eeuwse Engeland zijn anti-absolutistisch. Een verklaring hiervoor tracht hij niet te geven. Dat is bijzonder jammer, te meer omdat ook Franse juristen zich én in de tijd van de Opstand én in die van de Puriteinse Revolutie wel tegen het zogenaamde absolutisme verzetten. Misschien is hier het feit van belang, dat in de nog maar zo kort te voren gevestigde en institutioneel in het geheel niet gerijpte ‘Bourgondische Staat’ de existentie van de centrale rechtbanken nog aan directe steun van de centrale regering te danken was, terwijl de veel oudere centrale gerechtshoven in Engeland en Frankrijk tijd genoeg hadden gekregen om een zekere mate van onafhankelijkheid te ontwikkelen. Hoe dit zij, wij stuiten hier op een toch wel heel gewichtige tegenstelling tussen de Nederlandse en de Engels-Franse situatie. Gemeenschappelijk is dan weer de afkeer die de oppositie van de prerogatieve rechtspraak der vorsten heeft (zoals trouwens in Frankrijk de parlementen sterke bezwaren hadden tegen de prerogatieve jurisdictie van de Koninklijke Raad). Na deze overwegingen behandelt Van Gelder enkele perioden wat nader. Hij wijst aan dat in Holland na 1572 een regeringssysteem wordt opgesteld waarin de prins van Oranje en het representatieve lichaam harmonisch moeten samenwerken, enigszins in de stijl van de Engelse King-in-Parliament. Al zijn Van Gelders beschouwingen over de aard van het Hollandse stelsel zeer boeiend, het is niet geheel duidelijk wat hij hiermee precies wil aantonen. De constructie van een King-in-Parliament vindt men immers overal gepropageerd waar werkzame statenvergaderingen bestaan en dat is in geheel Europa. Interessante uiteenzettingen naar aanleiding van de discussies die van 1576 af gevoerd werden over de aard en de werking van de nu ontstane regering, bewijzen dat men in de Nederlanden aan de te kiezen gouverneur - eerst Mathias, toen Anjou - beperkingen oplegde welke het Engelse Parlement in de vroege jaren 1640 zijn koning wilde opdringen. Het is echter op dit punt dat men de principiële vraag naar de zin van deze vergelijking niet meer kan inhouden. Dr. van Gelder heeft met grote geleerdheid aangetoond, dat sommige eisen van de Engelse parlementairen uit de zeventiende eeuw in veel opzichten aan die van de Nederlandse staten van de zestiende eeuw gelijk waren. Dit is nu in genen dele verwonderlijk. Zulke eisen werden in zulke bewoordingen tenminste in de zestiende en zeventiende eeuw door

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 115 velerlei statenvergaderingen aan velerlei vorsten gesteld. In F.L. Carstens Princes and Parliaments in Germany (Oxford, 1959) zal men aanwijzingen betreffende het ancien régime in Duitsland vinden; het zal ook niet moeilijk zijn om bijvoorbeeld Poolse, Hongaarse, Boheemse voorbeelden op te zoeken en als Gordon Griffiths van de Universiteit van Washington zijn editie van zestiende-eeuwse constitutionele documenten heeft voltooid, [zij verscheen in 1968] hopen wij over een goede selectie eruit te beschikken. In dat geheel hebben ook de Nederlanden en Engeland hun plaats. Maar is deze constatering Van Gelders doel geweest? Het valt moeilijk te zeggen. Wat hem echter tot zijn werk gezet heeft is waarschijnlijk het feit, dat in de Nederlanden en in Engeland deze pretenties van de parlementen in zekere mate werden gerealiseerd, terwijl zij in de rest van West-Europa en in delen van Midden- en Oost-Europa voorlopig ijdel bleken. Het merkwaardige, wat aan de Nederlanden en aan Engeland gemeen is, is dat de revoluties tot op zekere hoogte slaagden, niet dat zij begonnen (want bijvoorbeeld in Frankrijk waren er herhaaldelijk zeer gewelddadige bewegingen van dezelfde aard), niet dat zij zich enigszins gelijkluidend uitdrukten (want soortgelijke formules vindt men ook elders), niet dat men hun het patroon van de Franse Revolutie kan opdrukken (want dat is een zeer nutteloze bezigheid). Met andere woorden, in Van Gelders analyse schijnt het tertium comparationis dat aan zijn werk een grotere betekenis kon geven, te ontbreken. De oorzaak immers van dit betrekkelijke Nederlandse en Engelse succes zal men pas kunnen begrijpen wanneer men die van de mislukking elders kent. Het is in dit verband opmerkelijk dat Van Gelder nergens zijn studie van 1930 noemt, waarin hij de verschillen tussen de zo nauw verwante Nederlandse en Franse godsdienstoorlogen determineerde om zo de verschillende resultaten te kunnen expliceren. Tot nu toe heb ik in deze lange recensie het pronomen ‘ik’ vermeden. Het is wellicht tijd het te introduceren. De kritiek, die ik gaf, schijnt streng, omdat zij het object van Van Gelders studie aantast. Zij richt zich echter tegen wat mij een verkeerd comparatisme lijkt, niet tegen het comparatisme als zodanig. Zij richt zich niet slechts tegen dit ene boek, maar tegen een werkzaamheid in het algemeen, die mij misleidend en methodisch onjuist voorkomt. Want wat Van Gelder in zijn verhandeling deed, doen velen. Het procédé is eenvoudig: men neemt een historisch verschijnsel, legt er een ander naast en kan dan aan het vergelijken gaan. Maar wat is de kenwaarde, wat het nut van de zo gevonden feiten? Dat historische fenomenen op elkaar lijken, is toch waarlijk geen verrassende constatering. Ik meen dat wij als wij zo te werk gaan, aan de ware betekenis van het comparatisme te kort doen. Het comparatisme is een methode, die er langs een omweg toe kan bijdragen om een sluitende verklaring van historische gebeurtenissen te geven. De constatering van gelijksoortigheden echter is geen verklaring en schept ook de mogelijkheid niet tot

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 116 verklaren. Gelijksoortigheden zijn er immers in de geschiedenis zoveel dat het nutteloos is om hen op te sommen. Het boek van Dr. van Gelder, wiens werk ik bewonder omdat het, nu al zovele decenniën lang, behoort tot het modernste wat in Nederland wordt gepubliceerd en waarvoor ik én om de kwaliteit én om de omvang én om de continuïteit ervan het grootste respect heb, heeft mijn ernstige twijfel aan de zin van vergelijkende geschiedenis zoals die heden ten dage bedreven wordt, vergroot. De eruditie die eruit blijkt, de belangrijke en nieuwe beschouwingen die het bevat, hebben mijn eerbied voor het oeuvre van de schrijver verhoogd.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 117

Over de koning die geen kwaad kan doen*

Begrippen hebben soms een merkwaardig eigen leven. Het is vaak of ze, wanneer de mens ze eenmaal heeft gevonden, een zelfstandig bestaan krijgen. De opeenvolgende geslachten houden er aan vast wanneer ze hen in de nalatenschap der geschiedenis hebben aangetroffen, uit een soort traagheid misschien, die de mens pogingen tot eigen, geheel nieuwe creatie belet en wellicht ook uit liefde voor het bezit zelf die gierig alles opspaart wat men niet door uiterste nood gedwongen weg moet werpen. In revoluties en oorlogen, in rampen van alle mogelijke soort blijven soms deze begrippen gespaard. Ze duiken onaangetast op uit de chaos die om hen heeft gewoed maar hen niet heeft doen vergeten. Toch hebben ze een andere betekenis gekregen. Ongemerkt en onbewust misschien hebben de mensen de zin ervan veranderd, soms zelfs zo volkomen veranderd dat ze het duidelijke tegendeel zijn geworden van wat ze vroeger waren. In dit opstel willen we - zeer kort - nagaan hoe een dergelijke, beroemde formule zich gedragen heeft in de stormen der zeventiende eeuw.

De these dat de koning geen kwaad kan doen, schijnt in Engeland pas in de vijftiende eeuw van praktisch belang te zijn geworden.1 Ze hoort thuis in de al veel oudere middeleeuwse conceptie, die stelt dat de wereld door goddelijke en menselijke wetten geregeerd moet worden en dat ook de heerser aan deze bindende regels onderworpen is. Ze past daar duidelijk en goed in. ‘The King can do no wrong’ wil dan niet anders zeggen, dan dat hij te gehoorzamen heeft aan de wetten. Al heel vroeg echter heeft men kennelijk ingezien dat deze stelling een gevaarlijk wapen kon worden in de handen van de bestrijders der monarchale gedachte en heeft men dan ook getracht er het voor de vorst onaangename karakter uit weg te redeneren. De grote Engelse jurist John Fortescue, die omstreeks 1476 gestorven is, schrijft uitvoerig en in bewoordingen waarvan men nog eeuwen lang de echo horen zal, over het karakter van de koninklijke macht in een gelimiteerde monarchie. Hij stelt duidelijk het verschil tussen het absolute koningschap, zoals dat in Frankrijk heerste en het Engelse systeem: in Engeland hebben de onderdanen zich vrijwillig geschaard onder het gezag van hun vorst, met het

* Lijst van publikaties, infra, 484, nr. 2 (1952). 1 Holdsworth, English Law III, 465-466.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 118 uitdrukkelijke doel dat hij hun leven en hun bezit zou beschermen. Dit kan hij uiteraard alleen door wetten te stellen en te handhaven. Maar dan moet hij ze ook zelf eerbiedigen, want wat voor zekerheid blijft er, wanneer zijn wil wet is en de wet dus ook kan opheffen? In een absolute monarchie ligt de zaak totaal anders. Daar is het niet het volk dat het gezag gegeven heeft aan de koning, maar is integendeel het rijk gebouwd om de heerserstroon. Daar is het volk verplicht de vorst steeds en overal te gehoorzamen.2 Dit is een belangwekkende redenering. Ze vertoont een curieuze vermenging van natuurrechtelijk en zuiver historisch denken, welke aan de achttiende eeuw, die dit soort gedachten zal opnemen en uitwerken, vreemd is. Want Fortescue weet dat het niet overal eender is gegaan. Er zijn rijken waarin een contract tussen koning en volk van kracht is, er zijn andere die een zeer verschillende aard hebben. Voor hen is er geen sprake van een oerwet die zegt dat de mens nooit zijn vrijheid verliezen kan en nooit als slaaf kan zijn geboren. Soms is dat wel degelijk het geval. Maar in Engeland niet. In Engeland heersen fundamentele verplichtingen en regels, die duidelijk zijn omschreven. Daar is de koninklijke macht ingesteld door het volk. Maar dan is ze dus heel wat minder sterk dan in een absolute monarchie. Fortescue echter is bang voor een dergelijke conclusie; ze zou haat en nijd kunnen verwekken. Dit geeft hem een passage in de pen, die ook gemeenplaats is geworden in de politieke literatuur van zowel absolutistische als anti-absolutistische groeperingen. Kort gezegd bestaat het verschil tussen de gelimiteerde en de absolute monarchie hierin, dat in de tweede staatsvorm de koning het recht heeft alles te doen wat hem zint, ook onrecht dus, in de eerste echter nooit en te nimmer onrecht kan begaan. Ieder zal echter duidelijk inzien dat deze beperking hem niet minder machtig maakt, hem in zijn vrijheid niet belemmert. Ziek worden en doodgaan zijn net zoals onrecht doen geen uitvloeisels van macht maar van onmacht. De capaciteit van de ‘koninklijk’ regerende vorst tot onrecht doen maakt dus dat hij in wezen minder machtig is dan de ‘politiek’ heersende koning, zoals ook de hemelingen, die niet zondigen kunnen, machtiger zijn dan wij die ons aan alle uitspattingen kunnen overgeven. Deze ogenschijnlijk nogal absurde stelling moet men wel zien in verband met wat voor Fortescue ondanks de moeilijkheden van de Rozenoorlog, waarin hij nauw betrokken was, een eenvoudig te constateren feit was: de betrekkelijke doeltreffendheid van het Engelse systeem tegenover de zwakheid van de Franse monarchie met al haar pretenties van onbeperkte macht. Dit was de leer van de man, wiens stelsel zo'n wijde invloed zou hebben op het politieke leven in Engeland. Hij heeft zowel de Tudormonar-

2 Fortescue, De Laudibus Legum Anglie, hoofdstuk XIV (35 e.v.).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 119 chie als de oppositie tegen de arbitraire heerschappij in de zeventiende eeuw voorzien van velerlei argumenten. Op het einde van de vijftiende eeuw kon men nog pleiten voor een zeer krachtige uitvoerende macht die gebaseerd was op het koninklijk prerogatief, zonder de parlementaire controle te willen verkleinen of uitschakelen en zo het uitgangspunt worden van wat twee scherp tegengestelde stromingen zouden blijken te zijn.3 Het is op zichzelf dan ook niet paradoxaal wanneer men de stelling dat de koning geen onrecht kan doen, de zeventiende eeuw ziet binnengaan als een zuiver absolutistische these. Ze was dat blijkbaar ongemerkt geworden en er schijnt in de eerste decennia van deze eeuw nergens duidelijk tegen te zijn geprotesteerd. Ze paste ook eigenlijk even goed in dit nieuwe systeem. Waarom zou men niet mogen concluderen dat de koning die geen kwaad kan doen, dus boven de wet staat, wanneer ook vroeger al de formule had kunnen betekenen dat de koning als koning niet voor de rechtbank kon worden geroepen? Maar in het kader van de absolutistische leer komen de consequenties van deze mening veel scherper uit. Het lijkt soms of men eigenlijk zeggen wil, wat niemand toch goed durft te zeggen: dat alle handelingen van de koning, die geen onrecht kan doen, per se rechtvaardig zijn. Maar men gaat niet zover. De absolutistische leer erkent eerlijk het bestaan van slechte koningen. De ware absolute vorst echter doet inderdaad geen onrecht, omdat hij zich aan de wetten, die zijn werk zijn, bindt. Dat was in de zeventiende eeuw een gemeenplaats in de Franse politieke literatuur en werd in Engeland door de koning zelf in de duidelijkste termen verkondigd. Jacobus I zegt dat

all Kings that are not tyrants, or periured, wil be glad to bound themselves within the limits of their Lawes; and they that perswade them the contrary, are vipers, and pests, both against them and the Commonwealth.4

In zijn nalatenschap zal men de stelling dat de koning geen kwaad kan doen, dan ook niet aantreffen. Maar wel vindt men bij hem de mening dat het door de koning gedane onrecht nooit de onderdanen van hun plicht tot gehoorzaamheid kan ontslaan. Dat heeft een theoretische reden - het christendom leert het - en een praktische: alle opstand leidt tot gruwelen, zwaarder te dragen dan de meest woedende tyrannie.5 Men moet toegeven dat Jacobus I zich in deze stellingen een gematigd man toont. Er zijn anderen die zich minder beperken. Zo komt in deze jaren ook de bij alle absolutisten geliefde, maar vooral door Luther met

3 Holdsworth, Sources of English Law, 137. 4 Political Works of James I, 309-310. Het citaat is uit een redevoering in het parlement uit 1607. 5 Ibidem, 66; uit The Trew Law of free Monarchies.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 120 enthousiasme uitgewerkte redenering naar boven, dat de koning, of hij nu kwaad of goed doet, altijd de bedoelingen van God uitvoert, Zijn straf of Zijn beloning. Een van de scherpste formuleringen van deze theorie kan men vinden in het curieuze Convention Book van John Overall, een belangrijke figuur onder de klerikale auteurs uit de eerste jaren der zeventiende eeuw. De schrijver levert een uitvoerige verdediging van het goddelijke recht der koningen of liever van alle autoriteiten, zonder dat men hem overigens een absolutistisch auteur mag noemen. Het boek heeft dan ook nooit de goedkeuring van Jacobus I kunnen wegdragen en werd pas in 1690 gedrukt.6 Toch leveren de gedachten van Overall, die natuurlijk voor een belangrijk deel gemeengoed der politieke theoretici waren, een bijdrage tot de opbouw van het absolutisme. Ook de stelling dat de koning geen kwaad kan doen, benadert hij - zonder haar overigens te noemen - op merkwaardige wijze. Zelden is misschien nadrukkelijker aangegeven hoever het goddelijk karakter der overheid zich uitstrekt. De tweede Persoon der Triniteit heeft de wereld geschapen en regeert haar ook door middel van de autoriteiten die Hij heeft ingesteld. Ieder, die weet dat Hij dezen ‘goden’ noemde en ‘kinderen des Allerhoogsten’, zal begrijpen met welk een geweldig gezag Hij ze heeft bekleed. Maar al zijn ze nog zo groot, Hij liet ze niet vrij te doen, wat ze wilden

but held himself the Helm of every Kingdom, and used their services in such sort, as were they good or bad, and their designments holy or wicked, he ever made them the Executioners of his own just judgments, will and good pleasure, according as he was minded, either to bless or to punish any Kingdom, People or Countrey.7

In de omgeving van dit soort gedachten is de stelling dat de koning geen kwaad kan doen, geworden tot de these dat zelfs zijn misdaden door de eeuwige rechtvaardigheid gedragen worden. Ze is dan in de praktijk verhard tot kern van het moeilijke dogma der absolute gehoorzaamheid. Hoe zou men weerstand mogen bieden aan een gezag dat nooit iets bevelen kan dan de wil van God? In een proces uit 1606 wordt de formule ‘the king can do no wrong’ ook inderdaad zo uitgelegd: de koning is onfeilbaar.8 Zo bleef het jaren lang. Onder Karel I werd door de koningsgezinde juristen de stelling herhaaldelijk in deze zin geïnterpreteerd. Toen de vorst in 1629 vijf belangrijke persoonlijkheden had laten gevangennemen, die hadden geweigerd mee te doen aan een gedwongen lening aangezien ze meenden dat dit instituut in strijd was met het Engelse recht,

6 Allen, English Political Thought, 103 e.v. 7 Overall's Convocation-Book, 84. 8 Gross, Widerstandsrecht, 37-38.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 121 volgde een proces waarin de procureur-generaal zijn twijfel uitsprak over de mogelijkheid om de juistheid van een koninklijke beslissing te betwisten. Alle recht komt voort uit de koning; moeten we als juristen dan niet in de eerste plaats ons onderwerpen aan 's konings wil? De koning laat vaak mensen arresteren zonder dat hij daar een reden voor geeft en als hij het doet ‘shall it not be good?’ De

common law, which hath long flourished under the government of our King and his progenitors, kings of this realm, hath ever had that reverent respect of the sovereign, as that it hath concluded the King can do no wrong.9

In het beroemde proces van 1638, dat voortkwam uit John Hampdens weigering het Ship Money te betalen, redeneert Sir Robert Berkeley in dezelfde trant. De ‘jura summae majestatis’, zegt hij, berusten op twee maximes. De eerste is, dat de koning ‘is a person trusted with the state of the Commonwealth’, de tweede ‘that the King cannot do wrong’.10 Met dat al bleef, zoals gezegd, de absolutistische doctrine erkennen dat er slechte koningen kunnen zijn. Hoezeer zij ook voor moderne smaak vaak met ficties schijnt te werken, die historisch verklaarbaar maar logisch waardeloos zijn, ze staat in veel opzichten aanmerkelijk dichter bij de werkelijkheid dan de ‘liberale’ leer uit deze jaren. Deze is abstracter en minder feitelijk. Haar historische argumentatie is irreëel, al is het feit van een historische argumentatie op zichzelf al genoeg om haar van de achttiende-eeuwse redeneringen te onderscheiden. De stelling dat de koning geen kwaad kan doen, was in de middeleeuwen gebruikt als criterium bij de classificatie van de monarchale vormen, ze was gegroeid tot een absolutistische these die echter niet tot haar logische consequentie werd doorgetrokken. Nu echter gebeurt dat wel; het is de oppositie die het doet en die haar zo gaat gebruiken in haar strijd tegen de arbitraire heerschappij. Het feit dat de koning geen kwaad kan doen moet men, zo kan men de ‘liberale’ interpretatie samenvatten, aanvaarden maar dan ook totaal. Alles wat hij doet is per se volmaakt. Er bestaat hierover geen schijn van onzekerheid. Een slechte vorst is onbestaanbaar. Uit hoofde van zijn koningschap is iedere koning tot in de perfectie goed. Het is niet mogelijk dat deze goedheid slechts existeert dank zij de alles verheffende inspiratie van God. Zij is er immers in feite: alle handelingen van de koning zijn altijd gericht op het welzijn van zijn volk en in overeenstemming met het inzicht van dat volk over eigen welzijn. Deze volmaakte koning is verheven boven alle menselijke zwakheden, hij kan niet zondigen. Zodra men echter deze extreme stelling bereikt heeft, die een absolutist niet zou willen bereiken, is de verdere redenering gemakkelijk en kan

9 Gardiner, Constitutional Documents, 61-62. 10 Ibidem, 122.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 122 men zonder nadere bewijsvoering zeggen dat alle kwaad dat uit het koninklijk paleis komt, dus niet door de koning is gewild en gedaan maar door zijn ministers. Deze uitwerking en omwerking van de oude formule heeft haar oorsprong in het midden van de zeventiende eeuw. In 1640 zegt Pym al: ‘That the king can do no wrong, the law casts it upon the ministers’.11 In 1641 houdt men nog aan dit principe vast.12 In 1643 redeneert de schrijver van een bekende Treatise of Monarchy, Philip Hunton, geheel in dezelfde trant. Hij is een voorzichtig en redelijk man. Hij hecht geen waarde aan de in werkelijkheid ook absurde onderscheiding die men pleegt te construeren tussen de koning als koning en als mens. Ook in een gemengde monarchie als Engeland staat de persoon van de koning

above all lawfull power and force. Also the Soveraign Power being so conferred on that person, the person and power cannot be really sundred, but the force which is used to the one, must also violate the other.

Maar nu moet men goed begrijpen dat een dergelijke stelling slechts opgaat waar het de koning betreft. Heel anders is het verband tussen de autoriteit en de persoon in de ambtenaren. Die zijn geen personificaties van het gezag zoals de koning, maar slechts tijdelijke dragers ervan. Wanneer men tegen hen, in het geval dat zij onrecht doen, geweld gebruikt, dan tast men zeker niet de autoriteit zelf aan, maar alleen hun persoon.13 Men ziet het: de onschendbaarheid van de koning en de these dat hij geen onrecht kan doen, zijn in één bedding samengevloeid. Maar dit alles was slechts een eerste aanloop. De nood der tijden eiste andere consequenties. Men luisterde niet naar Karel I, toen hij protesteerde tegen het proces dat hem werd aangedaan en zich beriep op wat nu weer zoveel leek op de oude middeleeuwse formule - echo uit onpretentieuze tijden:

No learned lawyer will affirm that an impeachment can be against the King, they all going in his name: and one of their maxims is, that the King can do no wrong.14

Na zijn dood had men wat anders te doen dan de actie tegen zijn ministers te verantwoorden, men moest de wettigheid van het optreden tegen hemzelf verklaren uit de mooie, oude stellingen. De grote Milton, die voor niets terugschrok, deed dat eens voor al. Het is duidelijk, zegt hij, dat volgens aloude Engelse traditie de koning buiten het parlement om niets kan doen, recht noch onrecht, goed noch kwaad.

11 Gross, Widerstandsrecht, 101. 12 Ibidem, 105. 13 [Hunton], Treatise of Monarchy, 71. 14 Gardiner, Constitutional Documents, 375.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 123

Zonder het parlement is hij helemaal geen koning.

If therefore he obtrude upon us any public mischief, or withold from us any general good, which is wrong in the highest degree, he must do it as a tyrant, not as a king of England, by the known maxims of our law.15

Dit is, voorzover het de historie van het Engelse koningschap betreft, een tastbare onwaarheid. Maar de stelling dat de koning geen kwaad kan doen wordt hier zeker niet op een principieel onjuiste wijze geïnterpreteerd. Ze is alleen veel meer geworden dan de ethische opvatting van Fortescue: ze heeft de dood tengevolge gehad. Nathaniel Bacon, lid van het Lange Parlement, halfbroer van Francis, werkt met fijnere onderscheidingen. Ook hij moet (in 1647) bewijzen dat het geheel in overeenstemming met de traditie van Engeland is om zijn koningen op het schavot te brengen want dit is het toch eigenlijk wat men wil aantonen. Hij maakt daarbij gebruik van de gespletenheid der koninklijke persoon: deze is én koning én mens. Het is, als men dit eenmaal gedaan heeft, heel makkelijk uit de stelling dat de koning geen kwaad kan doen, te concluderen dat alle kwaad dat geschiedt, afkomstig is van de mens en dus ook zonder aantasting van de koninklijke waardigheid op de mens mag worden gewroken.16 Dit neemt overigens niet weg, zou men zeggen, dat kort nadat Bacons boek verschenen was, ook de koning Karel I werd geëxecuteerd. Men ziet het: deze enkele eenvoudige woorden hadden opnieuw een volkomen andere betekenis gekregen. Ze waren het schild niet meer waarachter de onschendbare koning zich verborg, ze waren integendeel een wapen tegen zijn persoon. Dit duurde zolang als het nodig was. Blijkbaar overigens hield deze toestand nog vele jaren aan. Bacons werk van 1647 viel de eer te beurt in verschillende edities onder Karel II te worden vervolgd en druk te worden bestudeerd. Na de revolutie van 1688 wordt het weer kalmer in de politieke theorie. Locke is overtuigd van de rust die het principe van de koninklijke onschendbaarheid geeft aan de staat en prijst de wijsheid welke uit deze regeling spreekt. Hij verliest zich overigens niet in juridische preciseringen, maar zal ook op dit punt wel zo ongeveer Huntons mening hebben gedeeld.17 Zij was al gemeenplaats geworden. Ook in de discussies die James Tyrrell tot explicatie van de opinies in Engeland na de Glorious Revolution opstelde, speelt zij een rol. De onschendbaarheid van de koning gaat, volgens de verdediger van de oppositie tegen Jacobus II, even

15 Milton, Eikonoklasthes, 444. 16 Bacon, Laws and Government of England I, 11. Men zie voor de intellectuele en religieuze geschiedenis waarin de conceptie geplaatst moet worden het grote boek van Ernst H. Kantorowicz, The King's Two Bodies. 17 Locke, Two Treatises of Government II, 205-206.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 124 ver als zij volgens Hunton en Locke gaat: tot het ogenblik dat de koning in oorlog komt met zijn volk. Dan treedt een situatie in, die de wet niet voorzien heeft aangezien zij een zo groot respect voor hem heeft ‘as not to suppose He could be guilty of making war upon his People’, een toespitsing van de toestand dus, die alles buiten proporties trekt, ja de hele staat terugstort in de oerchaos. Het volk kan in deze omstandigheden niet anders doen dan de wapenen opnemen. Het zal er overigens goed aan doen de persoon van de koning desondanks zoveel mogelijk te sparen, al zal men het niets kunnen verwijten wanneer een verdwaald schot hem treft.18 Pas in de achttiende eeuw echter schijnt de stelling dat de koning geen kwaad kan doen, zelf te zijn uitgegroeid tot fundamentele wet. Ze was tot nu toe altijd nog wat en passant behandeld. Nu is dat niet meer het geval. Roger Acherley weet hoe belangrijk ze is, niet alleen voor hem maar sinds de eerste aanvang van de Engelse staat. In de constituerende vergadering die besliste over het regiem dat in Engeland zou heersen, voerde een ‘Lord’ of ‘Nobleman’, met name Britannus, vaak het woord tot heil van de gemeenschap welke zich ging vormen. Op een gegeven ogenblik in de loop der discussies vraagt deze vooruitziende man - hij zal later bij algemene verkiezing tot koning van Engeland worden verheven - of het niet goed zou zijn aan de vorst, die men heeft besloten aan te stellen, enkele ‘impassible Prerogatives or Properties’ toe te kennen

amongst others, that it should be always taken in the understanding of the Law, that the intended King can do no wrong, and that no Man can do wrong to him.

De vergadering, die zo buitengewoon zorgvuldig waakt over de belangen van het volk, ontstelt: velen onder hen staan op en geven uiting aan hun verrassing en verbazing over ‘so wild a notion’. Britannus haast zich de heren gerust te stellen en expliceert dan de maxime in een uiteenzetting welke duidelijk is aangepast aan de agrarische toestanden van deze oertijd.19 We zullen haar niet volgen. Het komt er op neer, zoals te verwachten was, dat de koning niet aansprakelijk kan worden gesteld voor zijn slechte daden. Deze zullen worden gewroken op de mensen die ze uitvoeren, aangezien zij zich door een onwettig bevel van de koning nooit kunnen verontschuldigen. De these was nu definitief geworden tot hoeksteen van de verantwoordelijkheid der ministers en hoge ambtenaren; ze was opgenomen in het illustere gezelschap der fundamentele wetten. Blackstone hield zich nog eens uitvoerig met haar bezig en hief haar hoger dan ooit naar de volstrek-

18 [Tyrrell], Bibliotheca politica, 654 (negende dialoog uit 1693). 19 Acherley, Britanic Constitution, 81-82.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 125 te abstractie der juridische ficties. De wet kent de koning de souvereiniteit toe en daarnaast absolute volmaaktheid. De maxime betekent volgens hem in de eerste plaats dat de koning nooit aansprakelijk kan zijn voor ‘whatever is exceptionable in the conduct of public affairs’, in de tweede plaats dat het prerogatief van de kroon ‘extends not to do any injury’. Maar dat is nog niet alles. Niet alleen is de koning niet in staat onrecht te doen, hij kan zelfs geen onrecht denken. Hij kan nooit iets kwaads bevelen, in hem heerst de dwaasheid niet, en niet de zwakheid. Voor dit alles zijn zijn dienaren aansprakelijk.20 Dit zou de leer blijven. De formule had geen reële zin meer en kon daarom dienst doen als juridische maxime. Men had haar zo op de spits gedreven dat ze, ver van alle werkelijkheid, keurig paste in de ontastbaarheden van het staatsrecht. We zullen haar hier laten. De scherpzinnigheid van de discussies, die men vooral in het begin van de negentiende eeuw op het continent over de betekenis ervan zou voeren, contrasteert vreemd met de bewogenheid van de zeventiende-eeuwse redeneringen, hoe spitsvondig die ook soms zijn mogen. Men leze er Benjamin Constant maar op na.21

Zo was het dus gegaan in Engeland. Maar in Frankrijk niet. Ook daar echter was het een vaste stelling dat de koning onschendbaar was en niet zondigen kon. Ook daar kwam men in tijden van grote nood tot de bijtende bewering dat ‘l'Autorité Royalle est si legitime d'elle-mesme qu'elle ne peut pecher; mais bien les Ministres qui la dispensent’22, - een zinnetje uit een midden-zeventiende-eeuws Frondeurspamflet gericht tegen de verafschuwde Eerste Minister van de jonge Lodewijk XIV, Mazarin, een zinnetje dat opeens scherp doet uitkomen hoeveel fundamenteel gemeenschappelijks er is in de ontwikkeling der beide landen. Ook in Frankrijk heeft het parlement - men zei en zegt zo gemakkelijk dat het niet te vergelijken is met het Engelse - de pretentie gehad de handelingen der ministers te controleren. Ook daar kent de zeventiende eeuw pogingen de ministeriële verantwoordelijkheid als principe in te voeren. Zelfs heeft de oppositie soms geëist dat in ieder geval bij minderjarigheid van de koning de benoeming van ‘Conseillers et Ministres d'Estat’ afhankelijk zou zijn van het Parijse Parlement.23 Het zou echter allemaal bij eisen en pretenties blijven. Pas in de Franse Revolutie zou men opnieuw over de ministeriële verantwoordelijkheid gaan discussiëren en toen kwam men tot resultaten. Maar in aanleg was de mogelijkheid tot een snellere ontwikkeling er zeker. Ze was echter -

20 Blackstone, Commentaries, 217-218. 21 Zie voor deze discussies: Von Frisch, Verantwortlichkeit en ook het veel oudere werk van Mohl, Verantwortlichkeit der Minister. 22 Discours d'Estat presenté à la Reine Regente, s.l.e.a., 7. 23 Moreau, Choix de Mazarinades I, 41.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 126 voor zover het de theorie betreft en we spraken in dit opstel slechts over de theorie - ingewikkelder dan in Engeland, paradoxaler ook. In Engeland was de ‘impeachment’ van de ministers een traditie. In Engeland was de beroemde these van Bodin slechts moeilijk doorgedrongen: het was lang niet zeker dat daar de souvereiniteit ondeelbaar was. Wel had Bodins République van 1576 ook in Engeland al direct invloed,24 maar men moest toch op Robert Filmer wachten - de royalistische auteur, die schreef omstreeks 1640 maar pas na zijn dood, in de tijd van de Restauratie, zo beroemd werd dat het werk van de grote makers der liberale leer, Sidney en Locke, in hoofdzaak bedoeld was als refutatie van zijn stellingen - men moest op hem wachten voor in Engeland Bodins opvattingen in hun volheid werden overgenomen. Pas bij hem vinden we de twee stellingen bijeen waartegen de oppositie in Frankrijk omstreeks 1650 te strijden had: de these dat de koning geen kwaad kan doen en de these dat de souvereiniteit ondeelbaar is. In Engeland was de repliek daarop niet moeilijk; de stelling dat de koning geen kwaad kan doen, had men al zo weten te interpreteren dat ze ongevaarlijk werd, over de stelling dat de souvereiniteit ondeelbaar is, plaatste men gemakkelijk het luchthartig getimmerte der schematiek: in Engeland was de souvereiniteit nu eenmaal gedeeld omdat de staatsvorm gemengd was. Maar dat kon in Frankrijk niet. Zo kon daar een interpretatie van het absolutisme ontstaan die bepaald onverwacht mag worden genoemd: de strijd tegen de eerste minister werd niet alleen gelegitimeerd door de stelling dat de koning geen kwaad kan doen, zijn ministers echter wel, maar ook door de stelling dat de souvereiniteit ondeelbaar was in letterlijke zin en dus ook door de souverein nooit kan worden gedelegeerd. Dit werd beweerd25 door heel representatieve personen die oppositie voerden tegen de politiek van het koninklijke hof en de dienaren des konings, dus ook de eerste minister en die zich, om het anders uit te drukken, met nadruk keerden tegen het koninklijke absolutisme en Mazarins manier om dat door te voeren. Het is een geestige vondst waarvan vaak gebruik wordt gemaakt. Het is een verbale aardigheid, die echter geen enkele werkelijke zin heeft want zo worden alle ministers immers usurpatoren die nooit kunnen passen in het Franse staatsbestel. Hoewel de redenering op het moment dat ze tegen Mazarin wordt gericht als een trouvaille kan worden beschouwd, heeft ze begrijpelijkerwijs niet geleid tot een nieuwe bepaling van de positie der ministers. Ze heeft integendeel Lodewijk XIV geïnspireerd na Mazarins dood zijn eigen eerste minister te worden en zodoende bijgedragen tot de grootste ontplooiing van het absolutisme.

24 Allen, Political Thought, 250 e.v. 25 Bijvoorbeeld door de Premier Président van de Chambre des Comptes Nicolai in zijn Harangue faite à M. d'Orléans, 1649, 6.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 127

The singularity of absolutism*

In the international discussion among historians of the early modern period in recent years - a discussion which has proved destructive of many traditional concepts from ‘renaissance’ to ‘mercantilism’ - the term ‘absolutism’ has been spared. Absolutism still seems an undisputed historical fact, the defining of which has not given rise to substantial difficulties: it was and is considered to be a historical phenomenon connected with the aggrandisement and the centralisation of the state and with the increase of its power. As soon as historians start to ‘explain’ absolutism and allocate it its proper place in historical development, however, agreement ceases. Even if the term is reserved for systems of government of the sixteenth, seventeenth and eighteenth centuries - and some writers are much less exclusive in their use of the label - absolutism is interpreted in mutually contradictory ways as feudal, aristocratic, agrarian, conservative, bourgeois, progressive, despotic, constitutional, monarchical, republican, an attempt to bring a modicum of order out of chaos, an effort to build on the ruins left by a collapsed economy, a triumphant step towards the rational modern state, an impartial and honest form of government, a systematic exploitation of the masses by a very small group of profiteers. Indeed, it would not be difficult for a diligent student of modern historical literature to expand this list considerably. This is not surprising. Anyone well versed in seventeenth- and eighteenth-century documents and printed works can, with the help of a little imagination, construct contrasting interpretations from varying centemporary attitudes. The problem is not so much how to explain the large number of contradictory interpretations, since these have arisen out of ancien régime polemics rather than twentieth-century research; the problem is why we choose to continue thinking along these same lines. Absolutism was the first political system able to profit from the printing press; it grasped its chance. In the sixteenth and seventeenth centuries a huge number of publications appeared which deal with absolutism. In countless universities lectures, dissertations, disputations, theses and the like were devoted to it. In the law courts specific problems relating to it were defined and redefined. In the churches its religous implications were

* Lijst van publikaties, infra, 490, nr. 81 (1976)

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 128 emphasised and praised in innumerable sermons. For many decades absolutism provided major themes in art and literature, in theatre and music. For the first time in European history since Antiquity the state as such became the object of general discussion and propaganda. Thanks to this fairly massive interest, spread and stimulated by the printing press, a political terminology derived almost wholly from Aristotle, Cicero and the Corpus juris received coherent and readily understandable meaning. It was left to the nineteenth century to transform these terms into abstractions and ‘isms’: not till then did potestas absoluta become absolutism, and potestas mitigata, monarchia mixta, libertas, etc. become liberalism. The essential concepts relating to political organisation were, however, rapidly adopted by all educated or half-educated men and need no translation even today. We still use the same terms. Not only the easy ones, such as monarchy, aristocracy, democracy, plutocracy or autocracy, but many more, as for example popular sovereignty (majestas populi), tyranny, despotism, fundamental rights, fundamental laws, natural law, arbitrary rule, prerogative, raison d'état, coup d'état, were so broadly circulated in the sixteenth and seventeenth centuries and proved so extraordinarily useful that they still strike us as much more familiar than the terminology of feudalism. There may be a danger in this as it can mislead us into taking and its opponents too much for granted. And that we should not do. We write with effortless ease of the ‘new monarchy’ and the ‘new state’ that took shape in the second half of the fifteenth century and rapidly developed into sixteenth- (and seventeenth-) century absolutism. Yet we realise that those states were ‘modern’ only in the indeed essential but still limited sense of being what we call ‘states’ at all. The aims and methods of their governments were far from modern. Nor were they medieval. In fact they were particular, singular and strange. The state of the ancien régime is a phenomenon sui generis. It is a truism to say that there are no isolated facts in history and nothing prevents us from forging our knowledge of the past into a long chain of continuity. It is pedantic to criticise some historians for linking absolutism - interpreted as a conservative feudal system - with the Middle Ages, and others for interpreting it as a centralising and progressive form of government and thus linking it with the nineteenth century. All I am prepared to argue is that it is also useful to look at absolutism as if it were a strange and dangerous beast, to examine it with caution and to study it as an isolated, short-lived type of state that, with all its glitter and display of power, was largely unsuccessful. There is nothing new in such an approach but it may be salutary to try it again. That absolutism was short-lived nobody can deny. Fully developed in the seventeenth century in a number of European states, it started decaying in the early eighteenth century and failed in its attempt to adapt itself

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 129 to the Enlightenment. Despite its ostentation and its undeniable success in advertising its wares, it was more ephemeral than medieval monarchy on the one hand and post-revolutionary constitutionalism on the other. This should not surprise us. The distinguishing feature of absolutism is its pretension to rise above reality, to break out of the limitation of history, to transcend the community and the very foundation of political organisation, that is, human beings living together in a group. Absolutism was by definition an abstraction. There has never been another form of government for which its defenders have been bold enough to claim the absolute as its most characteristic quality. This element of intellectual pride and obstinacy weakened absolutism as a system. Not only were governments unable to realise their pretensions - even in the incomparably more sophisticated and better equiped state of the present day no one can rule so absolutely as intellectuals in the seventeenth century thought the monarch ought to do - still more dangerous for them was the fact that in modern times modes of thinking, fashions, philosophies and styles change more rapidly than forms of government, so that to associate a political system closely with a cultural development is to run the very real risk of soon making that system look old-fashioned and thus rendering it unacceptable. This is what happened with absolutism. It was so thoroughly embedded in renaissance and baroque thought, intellectually so dependent on the Catholic revival and various forms of classicism - whether neoplatonism or neostoicism - that it lost its meaning and purpose as soon as men started moving beyond these particular ideologies. The rise of absolutism remains a phenomenon difficult to describe and difficult to understand. In a broad sense the state is supposed, in the course of the late fifteenth and sixteenth centuries, to have acquired more power than it possessed in the Middle Ages; that is, to have obtained and developed better instruments for ruling large numbers of people. The growth of the population, commercial expansion, improvements in banking, better means of communication - including the spread of literacy due to the new printing presses - increased the rulers' responsibilities, enabled them to get much closer to their subjects and generally made government more comprehensive. This was a relatively slow process and so hard to perceive that no one thought it necessary to examine what ought to be done with the additional power flowing to the state. At the beginning of the sixteenth century it seemed not unlikely that princes and representative bodies would share the new power. In England, France, the Netherlands and other states parliaments and monarchs increased their authority simultaneously without giving much thought to the implications and theoretical justification of this situation. But by degrees both prince and estates realised the awkwardness of their position. Endless bickering over fiscal matters and financial control debilitated government. Religious problems brought conflict to a head in France and the

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 130

Netherlands. When the Protestant opposition to a Roman Catholic prince succeeded in associating itself with representative assemblies which were already more powerful than in the past, the scope of the problem was immensely widened: religion mattered incomparably more than taxation. It was then that people felt the need to justify their position in the conflict, and Europe was flooded by a torrent of writings on political theory. Never before had such a perplexing variety and quantity of political ideas been put forward; never before had a controversy generated such an inexhaustible thirst for theoretical justification. Europe had frequently been torn by religious disputes and war; what was new was the dramatic expansion of political philosophy. Not that political thought moved into totally new areas. The theoretical political discussion brought to such a climax by the religious strife borrowed many of its concepts and terms from early fifteenth-century debates in the Roman Catholic church. During the long struggles between the papacy and the councils of Constance (1414-18) and Basle (1431-49), conciliar theories approximating to the doctrine of constitutional and popular sovereignty and papal philosophies close to the idea of legislative sovereignty had developed.1 These were either copied or rediscovered for different purposes by secular thinkers in the sixteenth century, and in a political framework they became much more explosive than they had been in their original ecclesiastical context. Power in the state was something altogether different from power in the church. The danger inherent in the adaptation of theories evolved in heated ecclesiastical debate to a political situation was that they acquired a degree of reality and carried consequences unthought of by the clerical philosophers who had formulated them. After all, to say that the pope possesses absolute legislative sovereignty is a relatively innocuous proposition compared to the statement that the king of France has this attribute. In France millions of men were dependent on the form of their government; outside France millions of Europeans were dependent on the ambitions of a French king holding absolutist doctrines. Papal claims had a strong indirect effect since these made it impossible for the reformers to keep their protest within the prescribed boundaries. State sovereignty, however, was experienced more directly. Religious dissent was caused by the pope's sovereign refusal to accept the reforms proposed to him. The religious wars, with all their misery and brutality, were caused by the sovereign refusal of the secular princes to admit dissent in their states. The philosophical principle of absolutism helped to wreck the unity of the church. When applied to secular government, it wrecked countries and societies and wrought havoc in the life of millions.

1 Black, Monarchy and Community.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 131

Of course the point is not that absolute rulers were particularly stupid, excessively cruel or exclusively responsible for the tragic turn taken by European history. If there is a point to be made, it is that such an abstract and extreme conception of sovereignty caused the rulers to formulate their policies on the strength of an idealised interpretation of what dominium ought to be rather than on a realistic assessment of their particular circumstances. It is perhaps vain to speculate whether French and Spanish kings who had not been taught that their authority was by definition limitless would have refrained from trying to enforce their will so tenaciously, but the question ought to be put. The bitterness of the conflicts might not have been less, but it would not have been further exasperated by the largely unsuccessful attempts of monarchs and governments of the late sixteenth and early seventeenth century generally to enforce policies based on principles that were becoming increasingly clear (thanks to the excellent and profound writers of the age), if impossible to put into operation because of the practical limits of power at the time. Because the theory could not readily be transformed into practice, wars lasted longer and their costs rose. Absolutism raised the rulers' objectives so high that the inevitable compromises which ultimately had to be agreed were extremely difficult to reach. It may sound reckless to say that in the absence of absolutist doctrine the settlement of 1598 in France could have been reached much earlier, or the truce in the Netherlands concluded long before 1609, but to this writer it seems not unlikely. It is fair to suppose that for the masses of the population in any period of history the form of government under which they live matters only in so far as they experience its material consequences. Monarchy, however, usually aspires to be popular. Its defenders claim that it is rooted in the psychological need of most people to have some father-figure indicate the boundaries within which men are free to organise their lives, and argue that the monarch seeks to further the interests of the flock he is herding. Absolute monarchy raised itself above such trivialities. Medieval kingship kept intimate connections with heaven and earth. In the nineteenth and twentieth centuries, when heaven had moved so infinitely far away, royalty also sought and perhaps found support in the masses: the paternal monarchy of the Middle Ages became the popular, constitutional and national monarchy of the post period. During the ancien régime monarchy was different. It had no connections with the people, it was not national in the modern sense of the word and of course it was not constitutional. If it looked up to heaven it did so without humility. It sought strength from a very distant God who provided help in as haughty a manner as that by which kings ruled the earth. Monarchy wanted to be isolated. It wanted to stand on its own. It was supported by educated men who were conversant with the latest cultural innovations, who read and wrote a language which no one outside a tiny élite was

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 132 able to understand and who despised the plebs on the basis of arguments taken from ancient writers and repeated in Latin ad nauseam. These thoughtless vociferations against the ferocious, cruel, servile, corruptible masses - accompanied by neostoic praise of aristocratic virtue, endurance and wisdom - are shocking in their banality and in their humanist arrogance, but they served their purpose admirably. In this culture a lack of proper classical education and hopeless backwardness are convincingly demonstrated by unwillingness to equate democracy with anything but wild anarchy and despotism. If no historian has seriously attempted to interpret French absolutism as a system particularly kind to the masses - though the early Stuart kings are supposed to have shown paternal if ineffective concern for the poor - there has been much learned discussion about its roots in other social classes. This is not the place to summarise the discussion or to make statements about whether French absolutism was feudal or bourgeois. Neither is this unpretentious essay intended as a contribution to the debate started by the researches of the Russian historian B.F. Porchnev into the French soulèvements populaires of the first half of the seventeenth century.2 This much, however, must be said: it should be obvious to any reader of the numerous studies generated by this debate that it is not only more cautious but decidedly wiser to refrain from sociological generalisations wide open to attack from many different sides. Of course kings, and particularly French kings, enlisted the services of non-nobles who became excellent ministers. Of course the ‘bourgeois’ in Paris and the provincial towns disliked being disturbed by riots and pillage and welcomed royal help to keep order. Of course Henri IV, Richelieu and Mazarin refused to leave the high nobility as much power and independence as it wanted and thus provoked bitter conflict. It is perfectly true that social disturbances were rampant in France in the sixteenth and seventeenth centuries. Porchnev counted about a hundred soulèvements in French towns between 1623 and 1647 and interpreted these as parts of the perennial conflict between ‘the people’ and ‘the absolutist system of exploitation’. Incidentally, textbooks on the history of the Dutch Republic - decidedly a non-absolutist state - furnish examples of simular ‘risings’. Between 1610 and 1635 the ‘masses’ of Dutch towns rose in revolt at least twenty-five times and the Dutch population, it should be noted, was ten times smaller than that of France. Must we conclude that we find proof here of the perennial conflict between ‘the people’ and ‘the bourgeois system of exploitation’? Where in any case does this discussion lead us? Not to any firm conclusion, it would seem. The pieces of the puzzle (which is infinitely more complicated than can here be indicated) do not help us to understand the

2 Porchnev, Soulèvements populaires. See infra, 139-148.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 133 refractory ancien régime reality. ‘The declining nobility’, ‘the rising bourgeoisie’, ‘the bourgeois character of the French Parlements’, ‘the rebellious masses’, and many other attempts to formulate a working hypothesis for further speculation, have been abandoned by most historians; but they have not been eliminated altogether and have proved remarkably tenacious of life. It would seem that it is necessary for our age to associate a form of government with a social reality and to explain or understand that form as the expression or the result of deeper forces working in society. The simplest way to do so is of course by linking government to class. It is interesting to see Roland Mousnier, whose knowledge of the period is unequalled and whose opinions are both firm and subtle, succumb to this intellectual obsession. In his famous polemic against Porchnev he at first held that the whole idea of a French early-seventeenth-century class struggle, between feudal and aristocratic exploiters under the king on the one hand and exploited masses on the other, was a chimera because the concept of class was inapplicable to a society differently articulated. Yet he leaves the impression that he is making out a case for the ‘progressiveness’ of French absolutism and emphasising the dynamic reality of ‘the bourgeoisie’ as a social class.3 A crucial element of absolutist theory was its radical distinction between government and subject, between state and society - a distinction which led a consistent philosopher like Hobbes to deny that society had an independent existence at all. Between government and individual nothing was left. This of course was not the ‘official’ theory of absolutism. For absolute power was considered to be of divine origin and Christian by its nature, which implied much more than a justification of limitless authority. It is no accident that Hobbes, whose idea of sovereignty was conceptually free from divine inspiration, made short work of the idea of community. ‘Official’ absolutism could not do this. God's purpose in investing absolute rulers with power was to establish a harmonious, hierarchical, political universe. In that universe Christian people were responsible individuals, having possessions, a place in society and an immortal soul. These must be recognised, as God wants Christians to have property and Christian society to be organised hierarchically. In this sense absolutism was ‘constitutional’ and conservative, the very opposite of un-Christian despotism. It is well known that for all his rash extremism Louis XIV refrained from abolishing elements in his state which were rooted, or supposed to be rooted, in constitutional tradition and did not seek to alter the old order radically. This was left for the enlightened despots of the eighteenth century to whom the droit divin theory mattered less and who thus felt less bound by the constitutional limits imposed by this doctrine.

3 Mousnier, ‘Soulèvements populaires’; idem, ‘Structures sociales’.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 134

But did this ‘constitutional’ character of absolutism draw the king nearer to the social organisation which he was committed to protect? This is not likely. For the paradox of absolutism was that even its ‘constitutional’ and conservative Christian nature tended to raise sovereignty to new heights not only in theory but in daily practice. Absolutism with its legislative sovereignty was by definition creative. If it was limited in the sense described, it had to seek other fields where it was allowed to operate more freely. For power, it was thought, tended to expand and extend itself and according to absolutists this was as it should be. This patently arbitrary statement is, strangely enough, still repeated in textbooks on political philosophy; though history, and daily life, show in endless variety another tendency of power, namely to wither away, disappear or abdicate. If sovereignty and power are to be dynamic concepts they must operate dynamically, and if they cannot do so on the level of organised institutions and hierarchic orders they have to rise above them. This they did in the seventeenth century when it was common practice to keep the existing institutions and social organisations virtually untouched but to superimpose new ideas, institutions and rules upon them and so to create a whole new layer of government, a higher platform of sovereignty. In this way absolutism was elevated above the unreformed constitution that was spared and respected. In areas of government where the constitutional tradition had not penetrated, the vital limitations of absolutism implied by its divine inspiration and Christian character were to some extent reconciled with its dynamic nature and its ambition to be limitless. The result of this was that the isolation of absolutist government increased; it moved into unknown heights of abstraction. Not only in France, but in most monarchical states of Central Europe, the absolute princes proved unable and unwilling to use the medieval representative assemblies in their original sense as channels through which state power was drawn from and flowed towards the subjects. Kings discovered other ways of making their will felt.4 First they ruled in close collaboration with their councils. When these bodies tended to become self-willed institutions, ambitious of independent responsibilities, the absolute king preferred to ignore them and to consult only his inner council of ministers. Having previously created social institutions such as the estates and even social groups such as the noblesse de robe which filled conseils and collèges, monarchy withdrew into the isolation and loneliness of absolutism. Louis XIV refused to listen to organisations that claimed to be representative; he did not often consult his council; he was reluctant to have a cabinet and did his work mainly with the aid of individual ministers appointed and dismissed at will. This was absolutism in its most perfect form. It had cut its roots. It did not associate itself with any

4 Hartung en Mousnier, ‘La monarchie absolue’; Mousnier, ‘Absolutism’.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 135 particular class or group of the French population. It withdrew from society and from institutions which had been created by the French monarchy and had long served it, acting on premises about political power put forward by intellectuals since the sixteenth century. But to be alone and superior a king must also withdraw from the centre of the country and build, at Versailles, not just a new palace but the very symbol of absolutism. The end of absolutism was symbolised equally clearly a century later by the enforced return of the royal family to the national centre, to Paris. Even for those unable to believe in the logic of history, it may give pleasure to find that the most pompous decisions connected with Versailles - the absolute monarchy, the establishment of the German empire, the peace treaty of 1919 - were disastrous, ephemeral and too artificial to last. It is rather doubtful if Central European princes achieved a similar measure of isolation as French kings. The Prussian monarchy, for example, probably leaned on the nobility to a greater extent than Louis XIV, although the Great Elector did so unwillingly. The English situation cannot easily be compared to that of France. Mousnier has emphasised the similarities of French and English royal absolutism in the early seventeenth century, and J.P. Cooper has denied them in essays5 so erudite and subtle that it is not easy to define his conclusions. Stephan Skalweit has clarified in a paper he prepared for the international historical congress at Moscow in 19706 the points that must be taken into consideration in any comparison. These French, English and German endeavours are doubtless steps towards the synthetic explanation we need; but if comparative history has been rightly described as one of the most worthwhile historical pursuits, it is decidedly also the most difficult. Skalweit expects that new and important insights will clear up many of the uncertainties which still bedevil our thinking. But in order to carry through a satisfactory investigation into the effect of absolutism in various countries - for this seems now to be the direction into which we are moving - we must know what exactly we are trying to measure and lay down a yardstick by which we are to measure it. Until we agree on these matters, our discussion is bound to remain somewhat tentative. The problem itself becomes even more complicated, but also it would seem more interesting and more important from a general point of view, if we compare not only the European monarchies in their absolutist phase but also the republican forms of government of the period. Can a republic be governed ‘absolutely’ and if so, is such republican absolutism more or less effective than a monarchical one? Recently

5 Cooper, ‘Differences between Governments’, idem, ‘Introduction’, idem, ‘Fall of the Stuart Monarchy’. 6 Skalweit, Verfassungskonflikt (ongepagineerd).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 136

Mousnier has stated that in England parliament exercised after 1640 ‘an arbitrary, absolute and truly sovereign power of which the kings had only dreamed, helped by ideas of using sovereignty and raison d'état in the name of the people’.7 Indeed, one of the crucial developments in European, and for that matter world history, was the adoption of sovereignty by potentially democratic bodies or - to put it crudely - the suddenly discovered possibility that absolutist democracy might be a satisfactory form of government. ‘Democracy’ was, however, not necessarily defined in exact terms. It was possible for the post-1640 English parliament to claim that rather than being the representative of the people it was ‘the people itself’ and possessed absolute autonomous legislative sovereignty. In his Observations upon some of His Majesties late Answers and Expresses of 1642 Henry Parker defended an absolutism more absolute than Bodin's, and in other writings he claimed for parliament the power to abolish Magna Carta or the Petition of Right. This was a theoretical position which had not been reached elsewhere. In the Netherlands discussion about sovereignty had not yet taken such a course. In his Politica methodice digesta of 1603 Johannes Althusius, whose system was inspired by the Revolt of the Netherlands, pointed out that all sovereignty was legislative and resided with the people. But what he meant was by no means what Parker meant forty years later. Althusius, as other publicists in the Netherlands of the sixteenth century, wanted to prove that a representative body, or a body considered representative, had the right to resist a despotic prince. Sovereignty was defined by him as popular in order to allow the so-called popular representatives to withdraw it from a ruler who exercised it in an illegal manner. Sovereignty was not used by Althusius as a creative and dynamic concept symbolising the soul of state power; sovereignty was not basically power to be exercised, it was power to resist illegitimate exercise of it. The concept was thus interpreted quite differently from the way in which Bodin or Parker used it - as an instrument to defend the constitutional tradition and not as an instrument to unify and strengthen the state.8 It was nevertheless in the Netherlands that democratic republican absolutism was for the first time investigated and defined in consistent theories.9 The idea that democracy is a despotic form of government was not new; on the contrary, it was one of the major objections long raised against democracy. In the 1660s and 1670s several Dutch theorists argued that the absolute character of democracy was its greatest asset. They believed with Hobbes that power was needed to restrain men, but found it unwise to give absolute authority to one individual. For if man is perhaps

7 Mousnier, ‘Absolutism’, 127. 8 See supra, 108-109. 9 Kossmann, Politieke theorie.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 137 not thoroughly bad he is at any rate capricious, unstable and unreliable. The more absolute a state, the more efficiently obedience and order can be organised. Monarchy, dependent as it is on one single person, is less absolute than aristocracy and aristocracy less absolute than democracy. Spinoza stated in his Tractatus Politicus (published in 1677) that ‘the greater the right of the sovereign the more does the form of the state agree with the dictate of reason’, and that ‘absolute sovereignty (imperium absolutum), if any such thing exists, is really the sovereignty held by the whole people.’10 However extravagant such a definition of absolutism must have seemed to most contemporaries, at least one of Spinoza's critics realised its crucial importance. Ulric Huber, who taught politics and law at the University of Franeker in Friesland, laid down in De jure civitatis (third edition, 1694) that although power is by definition absolute in all forms of government, it is exercised more absolutely in an aristocracy than in a monarchy. A king always tempers the monarchical character of his government because, in spite of his pretensions, he is obliged to consult the nobles of the realm: if his rule degenerates into tyranny it is the great who will be his first victims. In an aristocracy the exercise of sovereignty is more intense (intentior) and more absolute (absolutior) because between the mass of the subjects and the rulers there is no intermediate class of people who mitigate power or who serve as the natural object of the monarch's hatred. In other words, the mass of the people tends to suffer more from aristocratic than from monarchical absolutism. Huber agreed however with Spinoza in thinking that the most absolute state is the best and that an aristocracy is thus preferable to a monarchy. Direct democracy, although admittedly the most absolute state, he held to be dangerous as the masses are unruly and rebellious. However, if in a democracy the obviously inadequate and irresponsible individuals were excluded from power, or if in an aristocracy all competent people move so easily towards high office that the distinction between aristocracy and democracy becomes insignificant, the best possible state is at hand, both freer and far more absolute and stable than a monarchy. It will become even better if one more element is introduced: a written constitution in which man's security, property and liberty are guaranteed. It was by this type of reasoning rather than by droit divin theories that absolutism was brought back to earth. Eventually absolutist republicanism turned out to be more fruitful than the rarified extremism of absolute monarchy. In the seventeenth century it was still wholly inadequate to serve as a realistic alternative for most states. But in spite of its obvious limitations it contained elements which rendered the idea of absolutism viable. Absolute monarchy proved a failure. Already in the early eighteenth century it was becoming clear that the ‘modern state’ was by no

10 Spinoza, Political Works, 370-371, 372-373.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 138 means necessarily an absolute monarchy, although it was still widely thought that to achieve stability a state must be absolute. The ‘absolute state’ came to stand for ‘the state’ in general. When it was associated first with Hobbesian and then with Dutch republicanism, the concept became so flexible and realistic that it lost its singularity. It could now be used to explain some important requirements of political life - the permanence of power as well as its functional limitations - without being elevated to the realm of juridical abstraction. Thus it was saved for posterity. In yet another way absolutism deeply influenced European developments. In one of his interesting essays Gerhard Oestreich11 has shown that for the present generation of historians it is difficult to believe in the merits for which absolutism was so often praised. Even if we assume (and it is not certain that we ought to) that absolute monarchy strove for ‘centralisation’, we know that it did not succeed. Much more important, as a result of absolute government and the absolutist spirit of the age, is what Oestreich has called Sozialdisziplinierung: absolutism helped to transform man into a socially disciplined being who learned to obey and to be obeyed, to like law and order, to place the stoic virtues of self-control and reason above passion and lust. In his relations with superiors, equals and inferiors he was taught to keep to clearly defined rules. In the relations between the states, the Jus Europeanum Publicum and the slowly developing law of war were intended to clarify and put order into a chaotic situation. In military matters, in administration and in public or private morals discipline was thought to be of primary importance; it had to be furthered, if necessary, by harsh measures. This was, according to Oestreich, the lasting achievement of monarchical absolutism. He may well be right that this was a service absolutist monarchy rendered and one which benefited other forms of government: no democracy can function if its subjects have not learned to behave as socially responsible beings prepared to obey the rules. If Western democracy is at present (as is generally believed) going through a crisis that will transform it, we may be moving into a new post-absolutist era. Not only the exorbitant exaltation of sixteenth- and seventeenth-century monarchical absolutism but also the more realistic practices of democratic absolutism and discipline may disappear, though both have undeniably played a most significant role.

11 Oestreich, ‘Strukturprobleme des Absolutismus’, 179-197.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 139

Een blik op het Franse absolutisme*

Boris Porchnev, Les soulèvements populaires en France de 1623 à 1648. Ecole pratique des hautes études, VIe section, Oeuvres étrangères IV. S.E.V.P.E.N., 1963.

In 1933 begon de Russische hoogleraar B.F. Porchnev zijn onderzoekingen over de volksopstanden die Frankrijk in de eerste helft van de zeventiende eeuw beroerden. Behalve de talrijke Franse publikaties over dit onderwerp, voor het merendeel van zuiver lokale aard, bestudeerde hij het materiaal uit de delen van het archief van de kanselier Séguier die sinds 1800 in Rusland worden bewaard. Hij vond daarin enkele duizenden rapporten door alle mogelijke plaatselijke autoriteiten gericht aan de kanselier; zij bevatten veel gegevens over de onrust in de provincies. Overigens zijn er in de Bibliothèque Nationale nog 28 foliodelen uit hetzelfde archief betreffende dezelfde periode. In 1948 publiceerde Porchnev zijn resultaten in boekvorm. In 1954 verscheen er te Leipzig een complete vertaling van, Die Volksaufstände in Frankreich vor der Fronde (1623-1648). Pas in 1963 kwam de hierboven vermelde Franse vertaling uit. Het voornaamste voordeel dat zij boven de Duitse versie bezit, is het feit dat Porchnevs talloze lange citaten uit de documenten - door hemzelf in het Russisch vertaald en door de Duitse bewerkers van daaruit in het Duits overgebracht - nu voor het eerst in hun oorspronkelijke vorm beschikbaar zijn. Bovendien voegden de Franse uitgevers een chronologische tabel van de door Porchnev vermelde oproeren en een serie kaarten aan het werk toe; zij vormen handige hulpmiddelen. De inleidingen waarmee de Franse editie begint zijn echter teleurstellend. Robert Mandrou beperkt zich tot het geven van inlichtingen over het totstandkomen van de vertaling, die adequaat schijnt maar bepaald niet prettiger leest dan de Duitse. Porchnev zelf wijdt enkele vrij bittere bladzijden aan polemiek tegen Roland Mousnier, die in een in 1958 verschenen uitvoerig artikel zijn conclusies bestreed.1 Aanleiding of gelegenheid tot revisie had hij echter niet, al erkent hij in zijn voorwoord dat het boek hem zelf nu al enigszins verouderd schijnt.

* Lijst van publikaties, infra, 488, nr. 53 (1965). 1 Mousnier, ‘Soulèvements populaires’.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 140

Het is wel duidelijk waarom Porchnev iets van aarzeling voelt tegenover zijn werk waarvan hij overigens de conclusies zeker nog onderschrijft. Ongetwijfeld zou hij, als hij zich heden ten dage met deze materie bezig hield, profijt hebben getrokken van de vele sociaal-economische studies over de Franse zeventiende eeuw die na de oorlog zijn verschenen. De ‘conjunctuur’, het probleem van het prijsniveau, de demografische structuur, de ‘crisis’ van landbouw en industrie, al deze kwesties blijven buiten Porchnevs kader. Even weinig belangstelling kan en wil hij tonen voor het psychologische en intellectuele klimaat van zijn periode. Net zo min als bij hem de ‘conjunctuur’ in de bijna mythische gedaante verschijnt die zij in de moderne Franse historiografie soms aanneemt, verschijnen bij hem de barok of de ‘mentalité collective’. En de fameuze ‘crisis van de zeventiende eeuw’ is natuurlijk een fenomeen dat pas na 1948 werd ontdekt. Ter verklaring van de ellende waarin de volksmassa's leven voert Porchnev eigenlijk maar één factor aan: de belastingen, geheven door een staat die slechts schijnt te existeren om door die belastingen het volk te exploiteren. Dit moet in de ogen van de naoorlogse Franse school wel bedenkelijk ouderwets lijken en - indien het waar is dat vooral de liberale historici van de negentiende eeuw de belastingen als van zo overwegend belang voor de verklaring van de lotgevallen van staten en beschavingen beschouwen2 - merkwaardig ‘burgerlijk’. Toch heeft Porchnevs werk nog steeds waarde en het zal interessant zijn om te zien hoe vooral de economische historici in Frankrijk op het boek reageren zullen, nu zij er dan eindelijk toegang toe hebben. De argumentatie van de Russische geleerde bestaat uit verschillende delen. In de eerste plaats wil hij een zuiver feitelijk overzicht geven van de onlusten die tussen 1623 en 1648 in Frankrijk plaats hadden. Nu was het vóór Porchnev natuurlijk allerminst onbekend dat de periode zeer onrustig was. Porchnev komt echter zonder twijfel de eer toe de eerste te zijn die een algemeen en systematisch onderzoek erover begonnen is. Het is overigens niet compleet, zoals de auteur zelf ook herhaaldelijk zegt. Mousnier bewerkte de in de Bibliothèque Nationale bewaarde delen van het archief-Séguier3 en tracht tegelijk door middel van een lijst bewonderenswaardig nauwkeurig geformuleerde en genuanceerde vragen een zeer uitgebreid groepsonderzoek over alle opstanden in Frankrijk van 1483 tot 1787 op gang te brengen.4 Of dit veel oplevert, zal men moeten afwachten. In elk geval schijnt het initiatief van Mousnier, die grote in-

2 Wilson, ‘Taxation and decline’. 3 Mousnier, Lettres au chancelier Séguier. Mousnier drukt 409 documenten uit het archief-Séguier te Parijs af en 28 stukken uit andere bron. Het archief bevat 2932 brieven over de periode 1633-1649. Zullen de Russische geleerden tot publikatie van de Leningradse documenten overgaan? Het is wel jammer dat het al met al bijzonder moeilijk wordt een overzicht over het materiaal te krijgen. 4 Cf. ‘Recherches sur les soulèvements populaires’.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 141 vloed heeft, er op te wijzen dat de sociale geschiedenis meer belangstelling gaat trekken dan zij in de school van de Annales met haar sterk economische oriëntering krijgt. Het zakelijk overzicht van de onlusten, de basis dus van Porchnevs constructie, is voorlopig nog van belang. Degelijk en zeer uitvoerig presenteert hij zijn gegevens. Zijn these is dat van 1623 af zowel het Franse platteland als de Franse steden in onrust worden gebracht door een onnoemelijk groot aantal ‘opstanden’ van boeren en stedelijke plebejers. Tot op zekere hoogte maakt Porchnev deze these waar. Na hem zal wel niemand meer willen ontkennen - als iemand dat ooit heeft gedaan - dat de vestiging van het zogenaamde absolutisme gepaard ging met grote onrust niet alleen onder de geprivilegieerden maar zeker niet minder onder de ‘kleine luiden’, het ‘menu peuple’. Overigens kan men niet aan de indruk ontkomen dat Porchnev tot overdrijving geneigd is. Lang niet alle oproeren op het platteland lijken zeer belangrijk. Te vaak noemt Porchnev ‘opstand’ wat in feite niet meer is dan een weigering om belasting te betalen. Te vaak ook noemt hij ‘repressie’ wat in feite slechts een moeizame inning van die belastingen is. De gegevens die hij zelf verstrekt, bewijzen in de eerste plaats wel hoe zwak het gezag van Parijs vooral in het zuiden en zuidwesten, ver van het centrum van het land, in deze jaren was.5 Bewijzen zij werkelijk een voortdurende, gevaarlijke opstandigheid op het platteland? Het hangt er maar van af wat men daaronder verstaat. Er ligt hier een merkwaardige moeilijkheid voor de historicus. Het ancien régime gebruikte vele schijnbare synoniemen voor oproer: laat het sédition, révolte, émeute, émotion, insurrection, mouvement, rébellion, tumulte, soulèvement zijn. Het is zeker dat wij die termen niet altijd met ‘opstand’ mogen vertalen. Het woordgebruik van het ancien régime was hier waarschijnlijk vrij genuanceerd zij het weinig stelselmatig.6 In elk geval zijn er in Porchnevs eigen teksten vele gevallen die tot voorzichtigheid manen. Als een intendant in Dauphiné in 1645 schrijft over

une province qui estait dès l'année passée dans une révolte presque générale et qui n'avoit quasi faict depuis ce temps là aucune diligence, non seulement de paier la taille, mais mesme de l'imposer,7

dan moeten we niet zeggen dat de Dauphiné al een jaar lang in opstand was. Porchnev echter houdt van oproeren gericht tegen de absolute staat. Hij prijst en bewondert ze. Hij is onkritischer in zijn terminologie dan het ancien régime. Overal waar dat met afschuw één van de genoemde woorden gebruikt, ziet Porchnev met vreugde een opstand. Vaak echter vertelt

5 Porchnev, Soulèvements populaires, 289. 6 Zie vooral Mousnier, ‘Recherches sur les soulèvements populaires’, 282. 7 Porchnev, Soulèvements populaires, 123.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 142 hij zelf dat tenslotte een compromis werd bereikt en de zogenaamde opstandelingen of hun nederige excuses aanboden of zelfs zonder dat onvervolgd bleven. Het merkwaardige resultaat is dat Porchnev die de zware maar genuanceerde taal van het pre-classicisme niet scherp analyseert, zijn verhaal der gebeurtenissen menigmaal slechts kan besluiten met de conclusie dat de ‘opstand’ op een gegeven ogenblik voorbij was - omdat er wat soldaten de orde herstelden of omdat het winter werd. In deze gevallen zouden wij niet van opstand of oproer moeten spreken maar van relletjes, onlusten, onrust, ongehoorzaamheid of anarchie. Ook bij de schatting van het aantal ‘opstandelingen’ lijkt Porchnev te onkritisch te werk te gaan. In 1635 zou voor de wallen van Agen een leger van 60.000 boeren liggen te wachten om, indien gewenst, hulp te bieden aan de opstandelingen binnen de stad.8 In 1636 wordt in Angoulême een boerenleger van 9 à 10.000 man vermeld.9 In 1637 namen in Périgord 60.000 boeren de wapens op; in een slag tegen de zoon van de gouverneur verloor het echter 14.000 man.10 Maar wat is de waarde van soortgelijke cijfers? De ernstigste onlusten vonden in 1639 plaats in Normandië. Daar schatte men het aantal opstandelingen op 20.000 man. In de meeste gevallen weten we van de omvang die dit soort oproeren aannam ook na Porchnev veel te weinig af. Zijn bewering dat tijdens de Fronde ‘des millions d'êtres humains se mettaitent en mouvement’11 lijkt me voorlopig zinloos. Porchnev onderscheidt de onlusten slechts naar hun landelijke of stedelijke karakter. Van zijn standpunt is dat begrijpelijk. Aangezien volgens hem overal de volksmassa de drijvende kracht is, is de aard van al deze beroeringen gelijk want bepaald door de klassenstrijd. Er waren talloze onlusten. Na lange onderzoekingen telde Porchnev er in de steden een honderdtal tussen 1623 en 1647, op grond van een, zoals gezegd, toch nog zeer onvolledige documentatie.12 Dit is een indrukwekkend resultaat. Maar betekent het werkelijk dat Frankrijk in deze jaren voortdurend op de rand van de revolutie leefde? Enige twijfel lijkt gerechtvaardigd. Wat men in de eerste plaats nodig heeft zijn vergelijkbare gegevens en cijfers over veel langere perioden13 en met betrekking tot andere landen. Een volledig overzicht van de stedelijke onlusten in de Republiek zal waarschijnlijk niet zo erg veel minder indrukwekkend zijn. Alleen al bij Wagenaar, Blok of in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden vindt men van 1610 tot 1635 minstens vijfentwintig gevallen van stedelijke onlusten waarbij, om wat voor reden dan ook, een volksmassa op de been kwam. In een land met een bevolking misschien een tienmaal kleiner dan die van

8 Ibidem, 58. 9 Ibidem, 65. 10 Ibidem, 76, 80. 11 Ibidem, 118. 12 Ibidem, 133-134. 13 Zie de juiste opmerkingen van Mandrou, ‘Soulèvements populaires’.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 143

Frankrijk, in een staat oneindig veel beter ingericht en bewerktuigd voor het lokale bestuur, stonden - laten wij Porchnevs terminologie een ogenblik volgen - gemiddeld eenmaal per jaar ergens de volksmassa's tegen de overheden op en als men goed zoekt zal men wellicht constateren dat het nog vaker gebeurde. Betekent dit nu dat de situatie in de Republiek even strak of strakker gespannen was dan in Frankrijk? Het is werkelijk een retorische vraag! Toch heeft Porchnev zijn eerste these - de frequentie en de intensiteit van de onlusten in deze periode - bewezen, al zal men haar moeten kwalificeren. De aanleiding tot de conflicten was volgens Porchnev in bijna alle gevallen de fiscale druk. Richelieu's intensieve maar ongeordende en onsystematische belastingpolitiek trof vooral de economisch zwakste groepen van de bevolking in zo'n mate dat hun leven ondragelijk werd. De feodaliteit op het platteland, de voortschrijdende kapitalistische uitbuiting in de steden deden de massa's der boeren en plebejers toch al leven op de grens van het bestaansminimum; de belastingen dreven hen daaronder. Vandaar de wanhopige, geheel spontane oproeren van de ellendigen, zich kerend tegen de belastinggaarders, de belastingpachters, de intendanten en al die anderen die op een of andere manier profiteerden van het fiscale stelsel. Het gaat hier dus steeds - en dat is Porchnevs tweede these - om zuiver sociale opstanden van onafhankelijk handelende, verhongerende volksmassa's. Het gaat hier steeds om een strijd tussen profiteurs en slachtoffers, tussen bezitters en bezitlozen. Het is steeds een niets ontziende maar nog vrijwel programloze klassenstrijd.14 Mousnier acht dit onjuist.15 Door middel van een vrij lange reeks voorbeelden16 tracht hij te bewijzen dat de relaties tussen de verschillende klassen veel minder eenvoudig zijn dan Porchnev schijnt te suggereren. Gedurende de jaren 1640 waren er in Normandië, Limousin, Angoumois, Auvergne, Touraine, Périgord herhaaldelijk moeilijkheden die niet door de boeren waren begonnen maar door de lokale adel. Deze ‘opstanden’ moeten dus worden verklaard als uitingen van adellijke ontevredenheid over een belastingstelsel dat door zijn zware druk op de landelijke bevolking ook de financiële positie van de edelen in gevaar bracht aangezien hun feodale inkomsten dreigden te dalen naarmate de koninklijke taille hoger werd. En niet alleen de oude adel, ook de ambtsadel organiseerde soms het boerenverzet tegen de belastingen en poogde, als het was onderdrukt, de schuldigen voor straf te behoeden. Er is dus geen reden om te zeggen dat de boerenonlusten altijd een klassekarakter hadden en altijd tegen de tweede orde waren gericht. In de steden was de toestand even

14 Porchnev, Soulèvements populaires, 261 e.v. 15 Mousnier, ‘Soulèvements populaires’, 91 e.v. 16 Aangevuld door Mousniers leerlingen in enkele andere artikelen. Cf. Degarne, ‘Etudes sur les soulèvements’; Deyon, ‘A propos des rapports’.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 144 ingewikkeld.17 Hoe vaak zien we niet dat ambtenaren van de centrale regering, leden van de stadsbesturen, rijke burgers het initiatief tot verzet tegen bepaalde koninklijke maatregelen nemen en toestaan dat dit gewelddadig wordt. Bovendien, zelfs al waren zowel boeren- als stedelijke opstanden spontaan (quod non), dan is het toch zeer opvallend dat noch adel noch burgerij enige ijver toonde om hen te onderdrukken. Indien iets, dan bewijst dit wel dat ze niet als aanvallen op de leidende standen en klassen gevoeld werden. Natuurlijk, de burgerwachten in een of andere provinciestad zullen een volksoploop uiteenjagen als die dreigende gebaren maakt en op plundering uit schijnt; maar indien mogelijk, zullen zij ook proberen koninklijke troepen, zelfs met geweld, uit de stad te houden. Als dit alles juist is, wat blijft er dan over van Porchnevs klassenstrijd? Niets. Mousnier zegt dit:

Het onderzoek naar de betrekkingen tussen edelen en boeren in deze onrustige jaren wekt integendeel eerder de gedachte dat er sociale groepen bestonden waarin landbouwers, advocaten, ambtenaren, priesters, edelen verbonden waren, sociale groepen waarvan de leden verenigd zijn doordat zij elkaar beschermen en voor elkaar diensten verrichten. Dit is een verticale verdeling van de maatschappij die belangrijker is dan de horizontale stratificatie.18

Het is duidelijk dat deze uitspraak belangrijk is, alleen al omdat zij gedaan wordt door een man wiens kennis van de Franse zeventiende eeuw weergaloos is. Porchnev geeft hier een wel zeer kort antwoord op.19 Hij ontkent de door Mousnier aangehaalde feiten niet; integendeel talloze soortgelijke feiten heeft hij in zijn eigen documenten gevonden. Maar wat betekenen ze? Al is het waar dat soms edelen, soms hoge ambtenaren de volksopstanden opwekten en leidden, moet men daaruit dan concluderen dat het volk niet opstandig was? Natuurlijk niet. Geen enkele edelman of ambtenaar zou een volksmassa op de been hebben gekregen indien zij niet te allen tijde tot oproer bereid was. Welnu, de sociale en economische structuur van het ancien régime maakte het volk daartoe bereid. Dit lijkt overigens bedenkelijk veel op een dooddoener. Mousniers these was dat de twee ‘fronten’ van Porchnev niet bestaan: er is geen vaste tegenstelling tussen een ongebroken, revolutionaire massa en een despotische, het volk uitbuitende elite. Mousnier ontkende natuurlijk niet dat het ‘volk’ vaak opstandig was en daar goede redenen voor had. Wat hij ontkende was dat de opstanden spontaan waren en uit die ontkenning leidde hij af dat ze geen expressie waren van klassenstrijd. Toch schijnt het dat Mousnier in

17 Mousnier, ‘Soulèvements populaires’, 100 e.v. 18 Ibidem, 106. 19 Porchnev, Soulèvements populaires, 14.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 145 zijn poging om het element van de klassenstrijd weg te redeneren ten minste één feit over het hoofd ziet, of niet voldoende beklemtoont. Dat feit is eenvoudigweg de permanentie van de onrust. Hoe is het mogelijk geweest dat jaar na jaar, decennium na decennium, de hele eeuw door, elke groep ontevreden burgers of edelen blijkbaar met groot gemak het ‘volk’ te hoop kon doen lopen tegen de autoriteiten? Het is zonder twijfel uiterst nuttig om te onderzoeken waarom de leidende groepen zo vaak het initiatief tot de gewelddadige oppositie namen; het is niet minder nuttig om te bepalen waarom zij daar zo spoedig en zo eenvoudig steun van het zogenaamde lagere volk voor kregen. Kan men ontkennen dat de oppositie van de ontevreden elementen der elite betrekkelijk onbelangrijk zou gebleven zijn, indien zij niet over zo'n blijkbaar onuitputtelijk reservoir van volgelingen had beschikt? Laat men bovendien de toestand ook eens bekijken van de volksmassa uit. Kon deze, in het algemeen gezegd, met enig succes in opstand komen zonder een zekere mate van adellijke of burgerlijke steun? Een definitief antwoord is natuurlijk onmogelijk maar is het niet zeer waarschijnlijk dat een spontane actie, als zij al mogelijk was, in elk geval spoedig kon worden onderdrukt? Want is het niet zo dat een opstand pas dan kan plaats hebben of enige omvang kan aannemen als de leidende klassen, die hem zouden moeten voorkomen of onderdrukken, verdeeld en daardoor zwak zijn? Is het bovendien niet zo dat het zeventiende-eeuwse lagere volk zich in het algemeen tot onderworpenheid verplicht achtte, alleen al om religieuze redenen, en zich dus ook pas verheffen kon wanneer vertegenwoordigers van de gezaghebbende groepen het daartoe als het ware de vergunning gaven? Kortom, al is Porchnevs sterling dat de volksbewegingen altijd spontaan waren ongetwijfeld onjuist, het feit van een samenwerking tussen ontevreden leden van de elite en het lagere volk hoeft op zichzelf nog niet te betekenen dat het element van de klassenstrijd hier geen rol speelde en dat hier niet de bezitlozen opstonden tegen de bezitters. In elk geval lijkt het voorbarig dit aspect, of deze werkhypothese, nu reeds geheel te verwerpen, zoals Mousnier doet, al kan men het volledig eens zijn met zijn kritiek op Porchnevs ongenuanceerde en simplistische voorstelling. Bovendien is het enigszins merkwaardig dat Mousnier die het begrip klasse, tenminste voor het ancien régime, wil herzien,20 aan één element ervan vasthoudt: de bourgeoisie is voor hem een levende en belangrijke realiteit. Dit is dubbel merkwaardig omdat zij dat voor de Russische marxist juist niet is. In een van zijn boeiendste passages21 analyseert Porchnev de Franse geschiedschrijving die sinds Thierry de lof zingt van de Tiers Etat, de bourgeoisie in feite, ware representant van de natie en steun van het absolute koningschap in zijn zeventiende-eeuwse gedaante.

20 Men zie ook zijn studie ‘Structures sociales’. 21 Porchnev, Soulèvements populaires, 33 e.v.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 146

Volgens de moderne versie van deze opvatting - verdedigd door Pagès en Mousnier - drong de bourgeoisie dank zij het systeem van de ambtenverkoop in alle rangen van het bestuur in en vervulde zij het met haar geest. Porchnev bestrijdt deze mening op welsprekende wijze. Hij tracht aan te tonen dat een koopman of industrieel die een ambt koopt, zich van zijn burgerlijke afkomst losmaakt en een adellijke, in elk geval, een aristocratische houding aanneemt. Men moet het proces dat zich in de zestiende en zeventiende eeuw afspeelt, dus niet beschrijven als een verburgerlijking van de monarchie maar integendeel als een aristocratisering van de elite der bourgeoisie. De feodaal-absolutistische basis van de staat verwijdde zich; het systeem nam nieuwe elementen in zich op door hen te vervormen. Het resultaat was dat het aantal en de kracht van de ‘feodale’ uitbuiters der massa groeiden. Tot zover is Porchnevs redenering duidelijk en zij zal historici die de Franse ontwikkeling bestuderen met een zekere voorkennis van het aristocratiseringsproces dat in de maatschappij van andere zeventiende-eeuwse staten, vooral natuurlijk in Nederland, plaatsvond, in wezen niet onaantrekkelijk lijken. Overigens zijn de termen zo vaag dat de discussie op dit punt een wat onwerkelijke indruk maakt. Daar komt bij dat Porchnev na zijn moedige aanval op een geliefde Franse hypothese vrij onverwacht een nieuwe draai neemt en zijn lezer opeens met een afwijkende visie confronteert. De zaak is dat de ambtsadel volgens Porchnevs stelling in het eerste stadium van de Fronde als vertegenwoordiger van de bourgeoisie optreedt en een burgerlijke revolutie begint. Niet alleen valt dit als feit niet goed te aanvaarden, het past als interpretatie ook niet in het geheel van Porchnevs boek. Wat kan de zin ervan zijn? Soms krijgt men het onbehaaglijke gevoel dat de zeer subtiel redenerende auteur in zijn eigen subtiliteiten verward is geraakt. Soms echter bekruipt zijn lezer de neiging om deze wending te beschouwen als een middel tot invoering van een nieuw en in het marxistische gedachtenproces blijkbaar noodzakelijk begrip: het verraad der bourgeoisie.22 Indien men immers stelt dat de parlementen in 1648 een burgerlijke revolutie begonnen met een programma waarvan Porchnev, ten onrechte overigens, beweert dat het radicaler was dan het Engelse van het Lange Parlement, dan valt het niet moeilijk aan te wijzen hoe zij al spoedig een compromis aanvaardden en waarom zou men dat niet een verraad noemen? Maar wat een curieuze these! In feite komt zij er op neer dat Porchnev de ambtsadel soms als burgerij, soms als adel kenschetst, maar wat deze mensen ook zijn of doen, ze hebben steeds ongelijk. Want als zij in hun adellijke functie optreden, dan verraden zij de bourgeoisie en wanneer zij als burgers ageren, dan verraden ze het volk. Alleen, het woord verraad betekent in deze context eigenlijk niets. De ambtsadel was sociaal en institutioneel geîsoleerd; hij onderhield nauwe

22 Ibidem, 521, 538 e.v.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 147 connecties met de burgerij maar was over het algemeen van haar vervreemd. Hij stond in intieme relatie met de zwaardadel maar werd niet voor vol aangezien. Hij werd gecreëerd en gebruikt door de koning maar was tegelijk van hem onafhankelijk omdat ieder wel inzag dat de vorst de ambten niet terug kon kopen. Het heeft geen zin een dergelijke groep op grond van marxistische onderscheidingen voor te schrijven hoe ze had moeten handelen als zij aan haar klasse trouw wilde blijven. Het is hier niet de plaats om Porchnevs interpretatie van de Fronde te ontleden. Wel echter is het misschien nuttig nog een enkel woord te zeggen over Porchnevs algemene visie op het absolutisme. Het absolutisme dan was feodaal en aristocratisch. Men weet overigens dat de term feodaal in de marxistische geschiedbeschouwing een weinig pregnante betekenis heeft. Het is daarom belangrijker te constateren dat volgens Porchnevs theorie het absolutisme een organisatie der aristocratie was waarvan de belangrijkste taak lag in de onderdrukking van de werkende klassen. Het eerste en voornaamste doel van het Franse absolutisme der zeventiende eeuw was dus het voorkomen en het smoren van de volksopstanden.23 Zo staat het er. Op een niet-marxist maken zulke formules een dwaze indruk. Maar als men hen minder negatief stelt en zegt dat het absolutisme de maatschappelijke orde wil handhaven, dan is de hele these niet zoveel meer dan een sonore en vrijwel zinloze gemeenplaats. Het kernpunt ligt dan ook elders: het is niet de these dat het absolutisme een soort samenzwering tegen het volk was maar dat het een aristocratische samenzwering was. Want dit is in strijd met een vrij traditionele opvatting van Franse historici die het absolute koningschap, steunend op de burgerij, zagen uitstijgen boven de maatschappelijke klassen als een onpartijdig maar streng rechter en waker. In hoeverre is Porchnevs opvatting typisch voor het marxisme? Het valt moeilijk te zeggen. Maar in elk geval is het zeker dat voor een marxist ook een andere interpretatie mogelijk is. Lucien Goldmann, de schrijver van een boeiend, zij het zonderling boek van 1955 - Le dieu caché24 - zegt in een interessante noot dat

la monarchie absolue est fondée sur une politique d'équilibre, de sorte qu'aucune classe sociale proprement dite ne lui est étroitement attachée au point de s'identifier avec elle.

Goldmann is een marxistisch wijsgeer. Is deze betrekkelijk nieuwe versie van de traditionele interpretatie van het absolutisme marxistisch? Het kan zijn maar heel waarschijnlijk is het niet. De regels van Goldmann lijken als twee druppels water op de conclusie waartoe ik zelf (en ik weet mij

23 Ibidem, 42-43. 24 Goldmann, Le dieu caché, 120 noot 2.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 148 geen marxist) in 1954 na een gedetailleerde studie der Fronde gekomen was.25 Bovendien had ik in dat boek ook herhaaldelijk gewezen op het feit dat, al heeft de volksonrust de Fronde misschien mogelijk gemaakt, zij toch ook de limieten van de oppositie scherp bepaalde. Goldmann zegt:

Il nous semble que ces révoltes quasi permanentes des peuples constituent une menace virtuelle contre l'ensemble des classes possédantes, menace qui les empêchera de pousser trop loin l'opposition.

Ook in dit opzicht is er totale overeenstemming tussen de Franse marxist en de Nederlandse niet-marxist die overigens erkende dat hij uit de aan Goldmann onbekende maar voor hem toegankelijk gemaakte eerste Russische editie van Porchnevs boek veel had geleerd... Er zal overigens nog heel wat werk nodig zijn voor we de eigen aard van het absolutisme werkelijk scherp zien. Op het ogenblik lijkt Porchnevs hypothese in Frankrijk weinig aanhang te hebben en zij is ook al te doctrinair. Wat de beschouwer van de vroeg-zeventiende-eeuwse toestand opvalt, is de gewilde isolatie van het koningschap. Wij beschouwen dat koningschap minder gemakkelijk dan de negentiende-eeuwse historici en hun volgelingen als het zinnebeeld der natie, als de schepper van strakke, rationele orde maar moeten toch erkennen dat het een duidelijke afstand bewaarde tegenover de sociale en institutionele eenheden in de staat. Dit koningschap ontleent zijn kracht niet aan de orde die het schept; integendeel, het put haar uit de wanorde die het handhaaft maar zo richt dat hij de macht van elkaar tegenwerkende groepen neutraliseert. Hoe dit echter zij, Porchnevs hypothese over de ware aard van het absolutisme is nog te vaag en berust op te weinig exacte gegevens om stimulerend te zijn en men vraagt zich af of hij niet in de Franse geschiedenis elementen introduceerde die hij kende uit de geschiedenis van Midden- en Oost-Europa.

25 Kossmann, La Fronde, 260.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 149

Engelse en Franse opstandigheid in de zeventiende eeuw*

Een Fransman en een Engelsman die omstreeks 1600 de toestanden in hun landen in een uitvoerig gesprek met elkaar hadden vergeleken, zouden waarschijnlijk niet op grote moeilijkheden zijn gestuit. Men kan zich wel enigszins voorstellen wat ze tot elkaar zouden hebben gezegd. De tegenstelling tussen de absolute monarchie van Frankrijk en de getemperde van Engeland zal zeker een rol hebben gespeeld in de conversatie; zij behoorde nu eenmaal tot de vaste schematiek waarin men de politieke verschijnselen juridisch trachtte te begrijpen. Maar tot een behoorlijke uitwerking van dit thema zou het wel niet zijn gekomen. Daartoe was een denken nodig dat de praktijk van de regeringsstelsels tot haar principiële basis kon herleiden en er niet, zoals in de zeventiende eeuw vaak gebeurde, mee volstond de werkelijke toestanden op grond van een abstracte systematiek van bepaalde etiketten te voorzien. Laten we dus voorlopig maar aannemen dat het in het veronderstelde gesprek bij de fixering van deze tegenstelling tussen absoluut en getemperd gebleven zou zijn en de debaters zich daarna onbekommerd met een reëler comparatisme hadden kunnen bezighouden. Al spoedig zal hun dan gebleken zijn dat er geen scherpe contrasten waren die de toestanden van het ene land voor de inwoner van het andere onbegrijpelijk en onvoorstelbaar maakten. Er waren nuances, natuurlijk, aanwijsbare verschillen in regeringsmethodes, tradities, sociale toestanden maar was er daarnaast niet veel overeenkomstigs in de groeikracht van al deze instellingen, in de richting van hun ontwikkeling, in de behoeften en doeleinden van de mensen die onder het gezag en de invloed ervan leefden of zich van de kracht ervan bedienden? Frankrijk en Engeland waren beide monarchieën die trachtten orde op zaken te stellen, de één op deze, de ander op gene wijze, maar alle twee duidelijk en openlijk door middel van een versterking van het centrale gezag. En de Engelsman, wiens kleinzoon zich wellicht in 1642 onder de standaard van het Parlement in de strijd tegen de koning zou werpen, zal in 1600 zijn bezorgdheid niet hebben kunnen verhelen over het lot dat de Engelse monarchie te wachten stond wanneer eenmaal de oude koningin zou komen te sterven. In 1603 zal hij hebben meegejuicht met zijn landgenoten toen Jacobus I zonder moeite of noemenswaardige tegenstand bleek te kunnen opvolgen. In 1610 zal hij zeer geschrokken zijn toen

* Lijst van publikaties, infra, 485, nr. 11 (1956).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 150

Hendrik IV werd vermoord en het land van zijn gesprekspartner door de daad van een fanaticus scheen terug te vallen in de chaos waaruit deze wijze koning het had gered. En wie zou niet, weer twintig jaar later, omstreeks 1630, hebben gezien dat Karel I en Lodewijk XIII, zwagers, de een geboren in 1600, de ander in 1601, de een aan de macht gekomen in 1625 toen zijn vader stierf, de ander in 1621 toen een heerszuchtige favoriet was overleden, in heel veel opzichten op elkaar leken, beiden bovendien gesteund door bekwame, krachtige ministers, Strafford, Richelieu?1 Stel nu, dat in 1700 twee inwoners van beide landen opnieuw rustig met elkaar konden spreken over de toestanden in de koninkrijken waarin ze leefden, ze zouden de contrasten, het hoeft niet gezegd, heel wat beter en duidelijker kunnen uitwerken dan hun betovergrootvaders een eeuw tevoren, want dat waren, zo leek het, nu geen nuanceverschillen meer maar paradigmatische tegenstellingen, geen vergelijkbaarheden maar antithesen. Er was, diep en naar het scheen principieel, een breuk gevallen in de staats- en cultuurvormen van West-Europa. Type stond tegenover type, soort tegenover soort. Engeland had zich afgekeerd van een continentale ontwikkeling waarvan het deel en drager was geweest. Het hoeft geen betoog dat de grote staatkundige crisis die in de jaren veertig en vijftig zowel Engeland als Frankrijk teisterde, in de geschiedenis van deze vervreemding een centrale plaats inneemt. De gang van de Puriteinse Revolutie aan de ene, die van de Fronde aan de andere kant is bepalend geweest voor het sindsdien zo uiteenlopende lot van de twee landen. Wil men dus de redenen begrijpen die de beide volkeren een zo verschillende weg opdwongen, dan zal men zich moeten verdiepen in de moeilijke problematiek van deze gebeurtenissen en een uitspraak moeten wagen over de oorzaken van en de determinanten in de opstandigheden van Engeland en Frankrijk. Nu is het goed daarbij zeer voorzichtig te werk te gaan en zich niet te haastig naar een conclusie te bewegen. Het lijkt bijvoorbeeld na enig overleg in het geheel niet zeker dat men de tegenstelling in de gang van zaken moet verklaren uit de twee elementen die zich bij een vergelijking zo gemakkelijk op de voorgrond dringen: de positie van de parlementen in Frankrijk en Engeland en de religieuze verhoudingen. Het Parlement van Parijs (voornamelijk een gerechtshof) was natuurlijk een lichaam dat een andere geschiedenis had dan het Parlement van Engeland; er is niemand die dat zal ontkennen en toen de Parijse cour souveraine zich in 1648 en 1649 ging gedragen alsof zij Frankrijk representeerde, is daar van de kant der aangevallen regering ook nauwgezet op gewezen. Wat zijt ge anders, parlementsleden, vraagt een royalistisch pamflet uit 1649, dan doodgewone mensen ‘qui n'ont rien par dessus les autres que la fortune

1 Uitvoeriger: Mathew, Caroline England, 28 e.v., 81, enz.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 151 d'avoir pu acheter des charges bien chèrement?’,2 wat zijt ge anders, zegt een volgende schrijver, dan ‘une petite portion, à savoir une partie du Tiers Etat?’.3 Maar in Engeland lag de zaak ook niet zo heel eenvoudig. Het Lagerhuis kon nu wel beweren dat het uit naam van de natie sprak en deze bewering steunen door te wijzen op het feit dat het het volk vertegenwoordigde, de koning aanvaardde dit allerminst. Jacobus twijfelde eraan of representatie eigenlijk helemaal wel mogelijk was - Rousseau zou deze aarzelingen mee kunnen voelen-, immers, zei hij: hoe kan het volk dat kiest, weten wat er in de vergadering overlegd en besloten zal worden? Gij, leden van het Lagerhuis, spreekt uit naam alleen van uzelf, ge zijt niet de schaduw van het grote lichaam des volks, ge zijt niet meer dan uw eigen stem en zij klinkt slechts op mijn bevel.4 Bovendien had een man als bisschop Bancroft - en velen uit de royalistische partij deelden zijn mening - een scherp inzicht in het klassekarakter van het Lagerhuis. Ik acht het, schreef hij in 1609, waarschijnlijker dat de armen recht zullen verkrijgen van de koning dan van de landedelen die het House of Commons samenstellen.5 Moeilijker nog wordt het onderscheid tussen het Engelse en het Franse Parlement, wanneer men kracht en macht van beide lichamen vergelijkt. Op het vlak van de loutere theorie zal mogelijk het Engelse Parlement in het begin van de zeventiende eeuw als onafhankelijker beschouwd zijn dan het Franse, hoewel allerlei juridische onzekerheden een conclusie hier toch wel heel gevaarlijk maken. Maar zelfs als men aanvaardt dat het Engelse Parlement een eigen, in het recht gevestigd bestaan had terwijl het Parlement van Parijs nauwer aan de koning was gebonden, wat zegt dat dan nog over de dagelijkse werkelijkheid? Ja, ontleende het Parlement van Parijs juist aan deze enge liatie aan de kroon niet een gezag dat aan het oppositionele Engelse lichaam ontbrak? Had het niet, als hoogste gerechtshof met een continue praktijk, een bestaanszekerheid die de Engelse volksvertegenwoordigers, bijeengeroepen en naar huis gezonden op besluit van de koning alleen, niet kenden? Het Parlement van Parijs vormde een gesloten, onontbindbaar lichaam, het Parlement van Londen was een toevallige groep aristocraten die slechts vergaderen konden wanneer de koning dat wilde. Er is trouwens geen twijfel aan dat het Parijse Parlement in Frankrijk zelf een zeer veel grotere kracht bezat dan de Staten-Generaal, die juridisch gemakkelijker met de Engelse huizen te vergelijken zijn en inderdaad voor het Franse besef theoretisch ook eigenlijk zelfstandiger waren, oorspronkelijker tenminste dan de gerechtshoven. Deze konden op zijn best als een ‘abrégé des Etats de France’ worden beschouwd, secundair dus aan de Staten, zij het uit vergadertechnisch oog-

2 Lis et faits in Moreau, Choix de Mazarinades, I, 180. 3 Bandeau levé, ibidem, 231. 4 Rede van 7 juli 1604. Geciteerd Gardiner, England 1603-1642 I, 190-191. 5 Geciteerd ibidem II, 41. Brief van 23 januari 1609 aan de koning.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 152 punt alleen al rationeler.6 Maar het is goed zich niet te ver in deze kwestie te verdiepen, hoewel ze het thema op verschillende manieren raakt. Voldoende is voorlopig de conclusie dat de Engelse volksvertegenwoordiging juridisch voor onafhankelijker kon doorgaan, maar zeker is zelfs dat niet en in de praktijk kon zij zich vaak moeilijker handhaven. Dat voor het Engelse Parlement een zoveel grotere taak was weggelegd dan voor het Parijse, was in het begin van de zeventiende eeuw niet alleen niet duidelijk maar zelfs onwaarschijnlijk. Ook aan de religieuze factor kan men moeilijk een kracht toekennen die het uiteengaan van de beide landen voldoende verklaart. Het schijnt dat men vaak vanuit de ontwikkeling van het puritanisme tijdens de Burgeroorlog conclusies trekt ten aanzien van de puriteinse geest van voor die tijd en dan al in de periode van Jacobus I een godsdienstijver ziet doorbreken die nieuw is, helder, consequent en rationalistisch en zich in de kerk van Elizabeth niet op zijn plaats kan voelen. Het is mogelijk dat dit bij enkele individuen het geval was, maar over het algemeen krijgt men toch meer de indruk te doen te hebben met een hervormingsbeweging die slechts zin had binnen de staatskerk en haar taak slechts daar vervullen wilde. Het is niet te zien waarom dit puriteinse streven naar een verdere reformatie van de kerk al een achttal jaren na het optreden van de zich in een andere richting bewegende Laud tot een burgeroorlog moest leiden. Men kan waarschijnlijk eerder zeggen dat uit de onzekere toestanden van na 1640 ook een religieuze agitatie is voortgekomen, die zich aansloot bij de parlementaire partij. Het is heel goed mogelijk dat zij, wanneer de situatie rustig was gebleven, nauwelijks een onafhankelijk revolutionair karakter zou hebben gekregen.7 Hoe dit zij, heel aantrekkelijk is het in elk geval niet om de verschillende politieke ontwikkeling in de twee monarchieën te verklaren uit de relatief sterke positie die de gereformeerde leer in Frankrijk in vergelijking met Engeland bezat. Men heeft dan ook, niet tevreden met deze te haastige tegenstellingen, gezocht naar factoren van heel andere aard die de zo opvallende vervreemding begrijpelijk konden maken. John Nef, de bekende economische historicus, heeft in 1940 een boekje aan dit probleem gewijd en hij is tot deels waarschijnlijk verhelderende conclusies gekomen.8 Volgens deze schrijver heeft zich in Engeland na ongeveer 1540 een verschijnsel voorgedaan dat men de eerste industriële revolutie zou mogen noemen, een revolutie die Frankrijk in aanmerkelijk mindere mate getroffen heeft. Omstreeks 1640 was het verschil in de industriële en economische ontwikkeling tussen beide landen zo groot geworden dat men de gevolgen ervan ook op politiek terrein zeer duidelijk zag. Een machtige groep in-

6 Cf. Church, Constitutional Thought, 137 e.v. In de pamfletten uit de Fronde is deze gedachte eveneens zeer in trek; zie daarvoor Doolin, The Fronde, 159 e.v. 7 George, ‘English Puritanism’. 8 Nef, Industry and Government.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 153 dustriële en commerciële aristocraten keerde zich in Engeland heftig tegen de pogingen die door de koning werden gedaan om net als in Frankrijk de staat te versterken en het economische leven in zijn greep te houden. De Puriteinse Revolutie was dus een emancipatiebeweging van de klasse der kapitalistische ondernemers die het in het Lagerhuis voor het zeggen hadden. In Frankrijk met zijn veel minder ontwikkeld economisch stelsel was voor een dergelijke agitatie reden noch plaats. Daar had de burgerij geen behoefte aan vrijheid maar voelde zij zich juist pas veilig onder de hoede van de of monopolies uitdelende of zelf industrieel werkzame koningen. Nu is het wel niet betwijfelbaar dat in deze door Nef zorgvuldig en voorzichtig uitgewerkte stelling enkele elementen zitten die inderdaad een bijdrage tot de oplossing van het probleem vormen. Maar het komt me voor dat de these om ten minste twee redenen in haar geheel toch niet goed aanvaardbaar is.9 In de eerste plaats is het bepaald onjuist om Frankrijk in de eerste helft van de zeventiende eeuw af te schilderen als een zeer rustig, duldzaam land waarvan de bevolking eensgezind geschaard staat om haar koning.10 Vooral na de verschijning van een Russisch boek uit 1948 - B.F. Porchnevs werk over de volksopstanden tijdens Richelieu11 - wordt ook door de Franse historici juist de voortdurende onrust, de ononderbroken opstandigheid van de Fransen als een van de belangrijkste aspecten van deze periode gezien. En wanneer men dit doet, dan moet de vraag die Nef zich stelde, verschoven worden: het probleem is niet meer waarom in Frankrijk rust heerste en in Engeland onrust, maar waarom de onrust in Frankrijk niet, die in Engeland wel tot een revolutie leidde. Het tweede bezwaar dat men tegen Nefs interpretatie kan inbrengen, heeft betrekking op Engeland. Volgt men immers de door hem gegeven suggestie, dan verschijnt de Puriteinse Revolutie als een greep naar de macht van de economisch vooruitstrevende groepen, in hoofdzaak bestaande uit kooplieden en landedelen. Nu zal dit voor een deel zeker wel waar zijn, maar toch slechts voor een deel. Want - en dit is door twee Engelse schrijvers Brunton en Pennington12 opnieuw overtuigend aangetoond - de koning betrok in de Burgeroorlog zijn aanhangers uit precies dezelfde maatschappelijke klasse als de oppositiepartij. Er heeft nooit een feodaal-royalistische groep tegenover een kapitalistisch-parlementaire groep gestaan. De leden van het Lange Parlement die zich gewapend tegen de koning verzetten, waren kooplieden en landedelen of beiden, de

9 Voor andere belangrijke bezwaren tegen Nefs boek moge ik verwijzen naar de kritiek van C.W. Cole, Am. Hist. Rev., 1942, 110-111. 10 Nef, Industry and Government, 82. 11 Een Duitse vertaling onder de titel Die Volksaufstände in Frankreich vor der Fronde 1623-1648 verscheen in 1954 te Leipzig. Cf. supra, 139 e.v. 12 Brunton en Pennington, Members of the Long Parliament. Vergelijk daarmee het boek van Keeler, The Long Parliament.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 154 verdedigers van de koning waren dat eveneens. Men kan dus moeilijk zeggen dat een bepaalde klasse de noodzaak van een politieke emancipatie duidelijk heeft gevoeld en nagestreefd. De burgeroorlog is een strijd binnen éénzelfde klasse. Dat deze in haar geheel de heerschappij tenslotte toch verworven heeft en het Engelse regeringsstelsel heeft getransformeerd tot een soort aristocratie moge waar zijn, dit feit bewijst op zichzelf niet dat de onrust van na 1640 primair een sociaal karakter heeft gehad en als een greep naar de macht van een bepaalde klasse moet worden geïnterpreteerd. Kortom, de vraag van Nef moet ook in dit opzicht verschoven worden. Men moet niet willen verklaren waarom in Engeland één bepaalde klasse in opstand kwam, maar hoe het mogelijk was dat de Engelse omstandigheden een burgeroorlog toelieten die koopman tegenover koopman plaatste, landedelman tegenover landedelman. Of anders gezegd: hoe kwam het dat in Frankrijk een zeer felle onrust niet tot een revolutie heeft geleid terwijl in Engeland een deel van één klasse kans zag de monarchie in de grootste wanorde te brengen? Nu zou de beantwoording van een dergelijke vraag eigenlijk neerkomen op een uitspraak over de oorzaken van de Engelse burgeroorlog. Zoiets pretendeert dit artikel in het geheel niet. Het wil slechts een deel van het probleem behandelen; het tracht niet na te gaan wat de revolutie in Engeland veroorzaakt, maar wat haar in Frankrijk verhinderd heeft. De benadering van de kwestie door middel van een negatie kan misschien iets tot de discussie bijdragen. Men zou op deze manier ten minste kunnen proberen vast te stellen waarom in Engeland de baan voor een revolutionaire agitatie vrij lag terwijl Frankrijk deze weg niet kon volgen, zelfs al hadden bepaalde kringen er dat gewild. De vraag is dus niet: waarom is in Engeland een revolutie uitgebroken en in Frankrijk niet, maar: waarom kon in Engeland, anders dan in Frankrijk, een revolutie tot uitbarsting komen? Het is goed om opnieuw een omweg te maken en de vraag door een nieuwe negatie duidelijker te omschrijven. De mogelijkheid van een revolutie kan geopend worden doordat de een of andere revolutionaire theorie aantrekkelijk blijkt te zijn. Indien men dat zou willen nagaan, zou men al gemakkelijk tot het vermoeden kunnen komen dat de Engelsen, anders dan de Fransen, in het begin van de zeventiende eeuw hebben beschikt over denkbeelden die, omdat ze radicaal waren, met geestdrift door het volk werden aanvaard. Wanneer men immers de activiteit van het Lange Parlement in 1640 en 1641 vergelijkt met die van het Parijse Parlement in 1648, zal een moderne lezer van de discussies toch wel zonder moeite concluderen dat de Engelse oppositie krachtiger, definitiever, efficiënter en extremer was dan de Franse. Men zou dit door een uitvoerige vergelijking heel gemakkelijk kunnen bewijzen maar eigenlijk behoeft het geen commentaar: de prachtig georganiseerde actie van de Engelse hervormers met hun duidelijke, rechtlijnige, trefzekere waakzaamheid

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 155 steekt scherp af tegen het ondoelmatige en aarzelende optreden van de Parijse magistraten. En Strafford was zeer zeker een heel wat bekwamer regent dan Mazarin, Karel I was in elk geval een koning die meer te vrezen viel dan de minderjarige Lodewijk XIV en zijn van alle politiek inzicht gespeende moeder. Indien de revolutiezin van de Franse magistraten even krachtig geweest was als die van de Engelse oppositie, zou de Fronde zonder twijfel een ander lot beschoren zijn geweest dan hetgeen haar in feite ten deel viel. De totale mislukking ervan is bepaald niet te verklaren uit een bijzondere behendigheid van de regering. Was het Engelse Parlement dus duidelijker revolutionair dan het Franse? Het lijkt zo. Maar het is een constatering en een appreciatie van een modern standpunt uit. Voor de zeventiende-eeuwer en zeker voor de zeventiende-eeuwse juristen was het waarschijnlijk in het geheel niet zeker dat het Engelse Parlement in 1640 en 1641 revolutionaire eisen stelde. Integendeel, het optreden van de oppositie schijnt in 1640 en 1641 juist gekenmerkt te worden door het ontbreken van revolutionaire theorieën. De politieke literatuur nam pas tijdens de Burgeroorlog een grote vlucht, zij begeleidde en becommentarieerde een reeds geschapen toestand en een reeks verbijsterende, tot nieuwe vraagstelling dwingende gebeurtenissen. Ja, men kan verder gaan. De Engelse oppositie zou haar agitatie zonder twijfel met meer aarzeling en voorzichtigheid hebben gevoerd, wanneer zij zich er van bewust was geweest dat haar handelingen, indien zij niet zelf in 1640 en 1641 reeds revolutionair waren, dan toch regelrecht op een revolutie aanstuurden. Men moet het probleem daarom anders, negatiever stellen dan zo juist is gebeurd en niet vragen naar de revolutionaire theorie van de Engelse oppositie, maar naar de reden waarom het in Frankrijk duidelijk was dat een zekere reformatorische werkzaamheid tot een revolutie zou leiden terwijl de Engelse hervormers tot in hun uiterste bedrijvigheid konden beweren aan de oude staatsvorm trouw te blijven. De mogelijkheid van revolutionaire agitatie werd niet door revolutionaire programma's geopend, maar juist door het ontbreken ervan, door een zekere zorgeloosheid, een zekere vaagheid, door de onbekommerdheid van mensen die niet weten wat zij doen en niet beseffen waar zij heengaan. De vraag is dus deze: wanneer het besef de weg naar de revolutie op te gaan een zeventiende-eeuwse politicus waarschijnlijk eerder belet dan aangespoord zou hebben dit pad in te slaan, is er dan reden om te zeggen dat de Fransen na enkele stappen wel moesten zien dat de revolutie naderde, de Engelsen niet? Er zijn, meen ik, drie elementen, die een dergelijke hypothese bevestigen. In de eerste plaats was er het tijdselement, waarover niet verder hoeft te worden gesproken. De Parijse magistraten waren in 1648 en 1649 in staat aan het levende Engelse voorbeeld te constateren, hoe het gaan kon. Maar in de tweede plaats bestond er een zeer gewichtig verschil in de

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 156 sociale structuur van de beide landen en het komt me voor dat ook dit de veronderstelling aantrekkelijk maakt. In de derde plaats bleven de constitutionele denkbeelden in Engeland in verschillende opzichten vager dan de Franse en mogelijk heeft deze factor eveneens meegespeeld. Zoals gezegd was de maatschappelijke rusteloosheid in Frankrijk groot. Eén nauwelijks onderbroken reeks vaak eng gelieerde opstanden heeft aan de periode een onzekerheid gegeven die de tijdgenoten met zorg en angst heeft vervuld. Voor en tijdens de Fronde waarschuwden de provinciale ambtenaren de centrale regering voortdurend voor de ernst van de situatie. Maar de grote Europese oorlog stelde zijn onontkoombare eisen en steeds zwaarder drukten de belastingen op de laagste klassen van de bevolking. Dit schiep echter omstandigheden die aan de beter gesitueerden de mogelijkheid tot revolutionaire actie ontnamen. Men zag overal in het land, elk jaar weer, dat het lagere volk steeds tot wanhoopsdaden bereid was, wanhoopsdaden die zich natuurlijkerwijs moesten richten tegen de rijke burgerij met haar mooie huizen en haar landgoederen. Er ging geen maand voorbij of ergens viel een burger die op de een of andere manier geacht werd in de belastingen geïnteresseerd te zijn, aan de woede van het gepeupel ten offer. Slechts dank zij de troepen van de koning kon de rust soms worden hersteld. En steeds weer verwachtte de Franse burgerij dat zij uit de belegering van dreigende groepen malcontenten door het centrale gezag ontzet zou worden. De parlementaire aristocratie, die vreemd was komen te staan tegenover de bourgeoisie, bleef in haar oppositie tegen bepaalde regeringsmaatregelen toch gebonden aan de realiteit van de kritieke sociale toestand. De mogelijkheid dat één oppositionele stap te ver naar de chaos van onbarmhartige sociale strijd zou leiden was bepaald niet theoretisch. Het automatisme, dat de Fronde gekenmerkt heeft, is dan ook niet te omschrijven als de beroemde tendentie naar links die bij revoluties gebruikelijk zou zijn, maar als een wankeling op de rand van de afgrond, een moeizaam evenwicht binnen het gegeven stelsel. De parlementen die protesteerden tegen de koninklijke politiek, wisten van het begin af aan dat zij de sluizen slechts te openen hadden en een vloed van wanhoop en angst zou over Frankrijk spoelen. Zij wisten het, iedereen wist het, er was niemand die hiervoor blind kon zijn. En daarom deed men het niet. In Engeland was het anders. De politiek van de Stuarts, vooral die van Karel I, had zich zorgzaam en aandachtig met de maatschappelijk zwakken beziggehouden. Dezen leden veel minder onder de belastingen dan het Franse menu peuple. De nood en ellende die niemand in deze eeuw met haar economische onzekerheden bespaard bleven, waren in Engeland niet endemisch. Ze bezaten niet het merkwaardig permanente karakter dat ze in Frankrijk hadden waar ze, zo lijkt het soms, hoorden bij de staat en hem hielpen voortbestaan. In Engeland was het het centrale gezag dat de lonen hoog, de prijzen laag trachtte te houden, dat boeren en landarbei-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 157 ders trachtte te beschermen tegen de enclosures, industriële werkers tegen de uitbuiting door hun patroons. Door het patriarchale systeem van sociale zorg dat vooral Karel I in de periode van zijn absolutisme na 1629 opzette en uitbreidde, probeerde de regering aan alle landgenoten een bestaansminimum te garanderen. De armen werden zoveel mogelijk gesteund; er was iets van werkverschaffing, die vooral in het zuiden en oosten van Engeland enig succes heeft gehad. Terwijl dus de Franse koning een in het nauw gebrachte burgerij moest beschermen tegen het opstandige volk, probeerde de Engelse koning het arme volk tegen een ontevreden groep kooplieden, industriëlen en ‘improving landlords’ te beschermen.13 En hoe onvolkomen dit stelsel ook was en hoe weinig resultaat het uiteindelijk had, toch was dit feit van belang. In 1640 en 1641 kon het Lange Parlement rustig en kalm de regering omvergooien, de macht van de koning sterk beperken, zijn ministers op het schavot brengen, zonder dat hier sociale complicaties uit ontstonden - toen het Parlement van Parijs in 1648 en 1649 op een heel wat onschuldiger manier in conflict raakte met Mazarin stortte het hele land direct in een gevaarlijke anarchie. De sociale situatie in Engeland was betrekkelijk stabiel. Een landedelman hoefde er niet voortdurend te rekenen met de onberekenbaarheid van een wanhopige bevolking. In Frankrijk was zij uiterst labiel en dat maande tot een zeer zorgvuldige voorzichtigheid. Ook de in beide landen met grote ijver gevoerde discussie over de grondwet verklaart misschien enigermate waarom de wegen van de twee staten zich in het midden van de eeuw scheidden. Zeer in het algemeen beschouwd waren de leden van regerings- en oppositiepartijen het zowel in Frankrijk als in Engeland met elkaar eens. Zowel in Engeland als in Frankrijk leek het zeker dat de koninklijke autoriteit door God was ingesteld. Dat de koning tot heil van zijn onderdanen met bijzondere capaciteiten was uitgerust, men was in principe bereid het aan te nemen.14 Noch in Frankrijk noch in Engeland wist men echter tot hoever de koninklijke macht zich eigenlijk precies uitstrekte. De Stuarts hebben de legaliteit van hun absolutistische thesen in verschillende, beroemd gebleven processen weten aan te tonen. Het scheen dat de common law sterk royalistische interpretaties toeliet. Door de veroordeling van Hampden in de zaak van het Ship Money in 1638 verwierf het legale absolutisme zich een belangrijke positie. Zouden de juristen ten slotte moeten erkennen dat de als onaantastbaar beschouwde eigendom wellicht toch aantastbaar was? In Frankrijk hebben de Bourbons het niet gewaagd hun stellingen aan de wet te toetsen. Waarschijnlijk was dit minder nodig in een land waar de politieke theorie een grotere rijpheid dan in Engeland bezat. Toch

13 Cf. Leonard, English Poor Relief, 237 e.v.; James, Social Problems, passim; Lipson, Economic History III, 449 e.v.; Nef, Industry and Government, 18, 31, enz. 14 De duidelijke overeenkomst van het Engelse en Franse ‘absolutisme’ wordt goed uitgewerkt door Hartung en Mousnier, ‘La Monarchie absolue’, 21 e.v.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 158 bleven ook in Frankrijk gewichtige punten onbeslist. De kwestie van de eigendom en dus ook de kwestie van de belastingwetgeving was niet bevredigend opgelost. Niemand was in staat nauwkeurig aan te geven op welke manier en in welke mate de koning over de goederen van zijn onderdanen kon beschikken. Ondanks de in beide landen opmerkelijke eensgezindheid over de algemene constitutionele beginselen, was het zowel in Engeland als in Frankrijk mogelijk dat over essentiële zaken als deze onenigheden ontstonden. Zowel in Frankrijk als in Engeland zijn deze onenigheden dan ook tot uitbarsting gekomen. In 1640 en 1641 heeft het Lange Parlement kans gezien de onwetmatigheid van de absolutistische interpretatie der common law aan te tonen, terwijl het Parlement van Parijs in 1648 een duidelijke poging deed de eigendom van de onderdanen tegen arbitraire maatregelen te beschermen. Wat deze kwestie betrof liepen de acties van de beide parlementen parallel. Maar eenmaal in deze vergelijkbare, op zich zelf nog niet noodzakelijk revolutionaire situatie geplaatst, stonden de twee lichamen voor totaal verschillende perspectieven. De onzekerheid van de constitutionele verhoudingen was in Engeland groter dan in Frankrijk. Er zijn twee interpretaties over de constitutionele voorgeschiedenis van de Burgeroorlog, omstreeks 1950 in twee vrijwel gelijktijdig verschenen Amerikaanse boeken verdedigd. Volgens de ene interpretatie werd het begrip der souvereiniteit in Engeland al op het einde van de zestiende eeuw gevonden en betrof de strijd van de aanvang af de vraag of de souvereiniteit alleen bij de koning zou berusten dan wel alleen bij het Parlement.15 Daartegenover staat de mening dat de souvereiniteitsgedachte in Engeland oorspronkelijk eigenlijk door geen van de partijen van voldoende belang werd geacht om haar goed te overwegen en pas na het begin van de burgeroorlog duidelijke vorm en inhoud kreeg. Dit standpunt is in een helder en uiterst verstandig boek van Margaret Judson in 1949 opnieuw en mijns inziens zeer overtuigend uiteengezet. Het bronnenmateriaal waarop zij steunt, schijnt vrijwel volledig; haar redeneringen zijn voorzichtig en genuanceerd. Het is dan ook geen waagstuk zich bij de door haar verdedigde mening aan te sluiten.16 De Engelse partijen hebben beide tot diep in de Burgeroorlog geloofd dat de staat dank zij het evenwicht van koninklijk prerogatief en rechten der onderdanen van nature harmonisch was. Strafford sprak nog in zijn laatste grote rede in zijn proces over de wijsheid waarmee de voorouders alle snaren van de monarchie zo volmaakt hadden gestemd dat men, als men de een strakker, de ander slapper spande, het zoete akkoord tussen koning en volk breekt.17 Maar Pym, de woordvoerder van de aanklagers, zei in andere woorden

15 Mosse, Struggle for Sovereignty. 16 Judson, Crisis of the Constitution. 17 Rushworth, Historical Collections VIII, 640.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 159 op deze 13de april 1641 hetzelfde. Ook hij wees op het geluk en de welvaart, die door de harmonie van de staat, bepaald door de oude wet, in stand worden gehouden.18 Zonder de waarheid geweld aan te doen konden beide partijen pretenderen de traditie te handhaven.19 Dit nu was in Frankrijk veel moeilijker. Ook daar waren, zoals gezegd, de verhoudingen niet volledig gedefinieerd. Maar toch waren de limieten van de oppositie duidelijker gegeven aangezien het souvereiniteitsbegrip sinds Bodin en sinds Le Bret in de theorie vast verankerd lag. Weliswaar bleek ook in Frankrijk de oude gedachte van de harmonische staat nog een zekere levenskracht te bezitten maar zij kreeg een plaats op een theoretisch veel hoger vlak: onder de zon van een ondeelbare, souvereine koninklijke autoriteit beschermden wolken en sterren, verlicht door het hoogste gezag maar zijn stralen brekend, de rechten van de onderdanen.20 Zodra men echter de dichtheid, de ondoordringbaarheid van deze intermediaire lichamen, dat wil zeggen, de parlementen, de andere cours souveraines, de statenvergaderingen, nauwkeurig en principieel wilde vaststellen, begaf men zich op een gevaarlijk en verboden terrein - een gevaarlijk maar bekend terrein. Want dit ten slotte dient nog gezegd: terwijl de Engelsman die in zijn bibliotheek de oude schrijvers nasloeg, verwarde, op verschillende manieren te interpreteren uitspraken vond, had de Fransman direct een hele verzameling revolutionaire literatuur uit de zestiende eeuw ter beschikking. Hij hoefde slechts enkele bladzijden uit de Franco-Gallia, de Vindiciae contra Tyrannos, de Réveille-matin en de bij deze werken aansluitende katholieke geschriften te lezen om te zien dat de revolutie voor het grijpen lag. En toen hij in januari 1649 de straat op ging en op de Pont Neuf de pamfletten kocht, wist hij hoever het was. De Parijse theoretici deden zonder inleiding wat de Engelsen langzaam en laat hadden gedaan: zij plaatsten de koninklijke macht buiten de staat en eisten de souvereiniteit voor het parlement op. Terwijl de Engelsen nog op het slagveld konden aarzelen over de constitutionele positie van de beide partijen, was het de Fransen van het begin af aan duidelijk hoe de zaken lagen. Hoe de revolutionaire theorie er uit zag, iedereen wist het en iedereen zag waar zij begon. Zowel dus wat de sociale als wat de constitutionele omstandigheden betreft was de stap van de Franse oppositie naar het avontuur van een omwenteling kleiner. De revolutie lag dichterbij en was gemakkelijker te onderscheiden. Zonder dat zij het op tijd beseften, kwamen de Engelsen

18 Ibidem, 662. 19 Cf. voor de term ‘revolutionair’ de belangwekkende beschouwingen van Hexter, King Pym, 160 e.v. 20 Het zou de moeite waard zijn een vergelijkende studie te wijden aan de astronomische metafoor in de Engelse en Franse politieke literatuur. Men krijgt de indruk dat het Franse staatkundige heelal met rondtuimelende planeten wordt doorvlogen terwijl in het Engelse de zon en de maan ordelijk en rustig langs hun banen gaan.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 160 in een revolutie terecht die zij oorspronkelijk zeker niet hadden gewild. De Fransen die de risico's beter konden berekenen, hebben haar in de zeventiende eeuw ten slotte weten te vermijden.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 161

In praise of the Dutch republic: some seventeenth-century attitudes*

In 1666 an enterprising printer at Cologne published a book entitled Intérêts et maximes des Princes et des Estats Souverains which consists in fact of two entirely different works: one, a mere reprint of the Duke of Rohan's famous treatise of 1638, the other an extremely unsatisfactory concoction by an anonymous author. It is to this last piece that I should like to draw your attention, for bad books are, in a way, more characteristic than outstanding ones. The title of this anonymous exercise is Interets reciproques des princes et Estats Souverains. The purpose of our author was very different from what Rohan tried to do in his little book of 1638.1 Rohan wanted to determine the true foundations of the major European states; for that purpose he carefully analysed their ‘interests’ as well as what he considered the inevitable logic of their foreign policies arising out of these interests. Our anonymous author, however, merely listed in endless detail the parts of each other's countries that the great rulers of the world were claiming for themselves. He tells us that the Emperor thinks he is entitled to rule certain parts of France, England, etc., but that the French king wishes to have Navarre, England, Flanders, Genoa, Naples, etc., whereas the English king covets Normandy, Guyenne, Poitou, and many other areas in Europe. With the utmost seriousness but quite without passion, our political commentator enumerates the countless claims and counter-claims made by the great rulers, their wild pretensions, their fantastic aspirations, the strange expression of their boundless pride. Nor does he by any means confine himself to Europe: for we can learn here that the Arabs lay claim to the East Indies, the Negus of Abyssinia to Arabic territories, the Emperor of China to his neighbours' countries generally. Perhaps the book is typical of baroque power politics although often the author merely repeats the various official but admittedly empty sovereign titles that render royal names illustrious. Nevertheless, the book gives an impression of the way in which a not very intelligent or original observer reacted to the chaotic international situation of the mid-1660s. The author described the ‘interests’ of twenty-one states or princes.

* Lijst van publikaties, infra, 486, nr. 34 (1963). 1 Cf. Meinecke, Staatsräson, 192 ff.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 162

Number ten in his list is the United Provinces. The title of this chapter is ‘Interets de la Republique des Provinces-Unies des Pais-Bas’. It differs in one important respect from all the other titles in the book. For all the chapters except this are headed: ‘Intérêts’ of a particular state ‘sur’ another state, that is, of course, the claims of one state upon another state. What, in the view of this author, are the Dutch interests? It is quite easy to see: it is not expansion, not territorial aggrandizement, but purely and simply liberty and independence.2 The Dutch Republic is the only state in the whole book with no specific claims to make, no pretensions to boast of, no aggressive aspirations in the field of foreign policy to pursue. It is the only deeply satisfied and deeply pacific state which the author has found on his long journey through Europe, Africa, and Asia. Two years later, in 1668, a Calvinist minister in Holland, Jacobus Lydius (1610-79), published a book in Latin which he proudly entitled Belgium Gloriosum, that is, the glorious Northern Netherlands.3 For the Latin name Belgium came in the seventeenth century to be used as a synonym of Nederland, which for the Dutch represented the Seven United Provinces, the true, the free (and the most powerful) provinces as contrasted with the Ten Southern Provinces, often called les provinces désunies. It is noteworthy that in the sixteenth century Belgium often indicated the whole of the seventeen Netherlands, North and South inclusive, a usage which shows how preponderant the Southern provinces then were since only they, after all, formed part of Caesar's Belgium.4 However, let us take care not to get entangled in this delicate aspect of national terminology, but rather ask what the author of Belgium Gloriosum considered as particularly glorious and why he should have written in 1668 such a resounding praise of his fatherland. Lydius was an admirer of the Grand Pensionary John de Witt and his brother Cornelis who had an active part in the government of the author's home town, Dordrecht. The second Anglo-Dutch War had in 1667 brought what the Dutch rightly regarded as a victory, and shortly afterwards the Triple Alliance was concluded with the purpose of thwarting French imperialism. The Republic seemed at its most vigorous, its most influential. How mighty indeed had it become! Lydius was amazed at this entirely unexpected rise of his country, which in less than a century had traversed the course of the whole human race from misery and poverty to wealthy stability.5 True, it had always been famous for its courage

2 Intérêts et Maximes I, 171 ff. 3 In the same year his own Dutch version was published: 't Verheerlikte, ofte verhoogde Neder-land, to which I refer here. 4 Cf. Geyl's note in The Netherlands Divided, 255. But, e.g., the Frisian Viglius correctly calls the Southern Netherlands Belgium, the Northern Germania nostra or inferior Germania (Wauters, Viglius et Hopperus, 14, 48). The last term is also used by seventeenth-century authors, e.g. Spinoza. 5 Lydius, 't Verheerlikte Neder-land, 1.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 163 and strength. The ancestors possessed outstanding virtues, living already at the dawn of Western European history in a free republic that, in 1668, could look back to an unbroken tradition of more than 1700 years.6 Yet, affirms Lydius, such glories as we have now attained, our ancestors would have been unable even to visualize. Some of our towns are worth a kingdom, Amsterdam above all, ‘that pick of towns, that treasury of all the wealth and splendour of the earth, that synthesis of the world, that market of all countries which has no equal, built as it is in muddy pools but raising its head to the stars’.7 But what, asks Lydius, is the purpose of our power and wealth? It is peace. For the happier one is, the more one wants peace.8 We made war on England because we were forced to do so; we even sent our navy into the Medway and destroyed our enemy, not however for the sake of plunder or of fleeting fame but to capture on the very coast of Britain that Peace which had fled so far.9 All this we owe to God alone. In all our work we must follow His orders. We must obey Him, the Lord of Peace, who wants us not to fight but to live a quiet and happy life in freedom, praising His name. Lydius's book seems to me interesting both for what it says and for what it leaves out. It is the work of a Calvinist and there is no reason to suspect its orthodoxy. Yet Lydius's pacificism is somewhat surprising if compared with the tradition of Calvinist pugnacity. Moreover, when stating that God wants peace and that the Dutch, in wanting this too, obey His orders, he omits to draw the conclusion that the Dutch nation has thus a specific task to perform in the European community by bringing peace wherever possible through its determined and vigorous mediation. Indeed, there is no word throughout this book which might inspire its reader with some feeling of responsibility for Europe or Christendom or the human race generally. This glorification of the Dutch Republic and of peace consciously isolated the country from its European neighbours. Pious enjoyment of wealth, gratefulness to the Lord who gave the Dutch as much protection as he gave to Israel, these are the virtues which Lydius hopes will retain for the Republic its present happiness. Lydius's book is fairly typical of many others. Isolationism, pacifism, collective self-glorification - these values were rampant in the circles in which he moved. The whole spirit of that age, the age of John de Witt, was characterized by such limited aspirations. It is true enough that Lydius's theme was greatly developed by outstanding publicists and philosophers who succeeded in rendering it infinitely more interesting and dynamic. Nonetheless, in Belgium Gloriosum we certainly possess a textbook example of Dutch seventeenth-century patriotism which entirely

6 Ibidem, 23. 7 Ibidem, 156-157. 8 Ibidem, 172. 9 Ibidem, 219.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 164 bears out the observation of the anonymous author of the Interets reciproques des Princes et Estats Souverains with which I began. How far is this peculiar to the style of John de Witt's age and his school of thought? In themselves self-glorification and love of peace, of course, are neither new nor unexpected components of ‘national’ feeling during the ancien régime. The greatest Dutch seventeenth-century poet, Joost van den Vondel, gave voice to crude and highly combative patriotism in the innumerable verses which he rhymed in praise of Holland, of Amsterdam, and of the many victories won by the national heroes over the Spaniards and the Englishmen with their diabolical tails, as well as to a deep Christian pacificism of Augustinian inspiration. Yet there is a marked difference between Lydius's partisan rhetoric and Vondel's much broader idealism. For whereas both agreed that the Dutch Republic fought only to defend its freedom and not for spoils, Vondel, influenced by the Stoics, was deeply aware of Dutch responsibility for the well-being of the whole of Christendom.10 In his view Holland, or rather Amsterdam, was perhaps the most magnificent of God's creations but it did not symbolize God's ultimate aim for mankind nor constitute a self-contained splendour jealously to be preserved in its acquired form. Another author, much less renowned but in his own day a man of international reputation, mostly as a classical scholar, R.H. Schele, in one of the earliest dithyrambs on the freedom of the Dutch state and the practical as well as moral virtues of a purely republican government, emphasized about 1650 the great task now before the Netherlands of accomplishing for others what the Dutch had accomplished for themselves: the establishment of perpetual peace and domestic liberty.11 Pacific isolationism and awareness of international responsibilities alike belong essentially to the late seventeenth century. It is already remarkable enough that such concepts should have developed in that age which was one of numerous wars: in the half-century from 1648 to 1700 the Republic fought three wars with England and two with France, and took part in various Scandinavian conflicts; in the colonies in East and West the navy and army were also often engaged. Yet compared to the thirty-six years of war of the first half of the century, the second half might seem fairly tranquil. So it is not difficult to see why it was only after the Peace of Munster that pacifism came fairly generally to be accepted in Europe as a typically Dutch characteristic. At the beginning of the century the Dutch presented a totally different picture to the outside world. They looked rather like the Swiss. Their very existence was war. They were cradled in war; their state owed its life to war. It was difficult to see how it could survive without war. The Truce of 1609-1621 had

10 Cf. Van der Velden, Vondel, 33, 63 ff., 92. 11 Kossmann, Politieke theorie, 33-34.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 165 been in many ways a disastrous experience, leading to civil strife and threatening the young republic with disruption. During the 1620s, 1630s, and 1640s it was repeatedly stated that never again should the risk be taken of such a pacific adventure, which divorced the state from its origin in war and from its true traditions - that is, once again, war. War seemed the natural element in which alone the Republic could flourish. It constituted, moreover, the only guarantee that the state would remain united and that it would be capable of furthering the spread of true religion.12 It should be profitable to analyse and compare the two concepts on which I have touched: the ideals of Dutch society either as essentially warlike or as essentially pacific. Various factors have combined to produce this dichotomy. There is, of course, the time factor. It is obvious that pacifism could not become a real principle before the country acquired its legal independence, and that happened only in 1648. There are, in the second place, the social and political factors. For the military leaders of the Republic, the Princes of Orange and the nobility, peace was much less attractive than for the merchants in Holland. There is, finally, the religious factor. Early seventeenth-century Calvinists, many of them refugees from the Southern Netherlands, continued to hope for an expansion of their religion and were eager to drive the Spaniards out of Belgium. There cannot be much doubt that the economic, social, and psychological influence of the partly latitudinarian regent class ruling in Holland and dependent on mercantile prosperity was so overwhelming as to determine to a large extent the development and character of Dutch patriotism, and yet in the early seventeenth century this was by no means easy to predict. After all, in 1618 the Stadholder, Prince Maurice, won a notable victory. His adversary, Oldenbarnevelt, died on the scaffold. The synod of Dordrecht settled the religious disputes in a strictly orthodox way. It might well have seemed likely to contemporaries that the Republic was destined indeed to become another Switzerland, not another Venice or Athens. The Contra-Remonstrants looked like monopolizing Dutch patriotism. I have purposely used the term ‘patriotism’ here, and although I am aware of the danger of seeming pedantic I think that a short terminological analysis may help us to understand the evolution of Dutch ‘national’ feeling. The French word patrie is a typical Renaissance word. In medieval Latin patria meant both heaven, where we all come from and hope to return to, and our actual place of birth in this world. Only in the latter half of the sixteenth century did the French humanists coin the term patrie,

12 Van Aitzema, Verhael I, 11 ff., 132 ff., II, 136 ff. An earlier and very eloquent statement of these views was made in 1603 by the erudite jurist and diplomat P.C. Brederode, Archives, 2e série, II, 240 ff. Cf. Feenstra, ‘Van Brederode’, 412 ff.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 166 and then at times as a rather shocking neologism.13 It meant what the ancients had understood by fatherland. It was no longer just a geographical indication but in truly classicist style a word full of emotional values. The German- and Dutch-speaking peoples soon adopted the word, translating it into Vaterland or vaderland, both being terms already known but only in the sense of fatherland in heaven.14 Thanks to this shift in meaning of the word patrie, the word patriote, which both in its Greek and its medieval Latin forms merely meant ‘inhabitant of a country’, also acquired deeper connotations. During the Revolt of the Netherlands a good or true or old patriot is - at any rate in the Northern provinces - a Calvinist who fights for liberty, political as well as religious. Indeed, the term in its French form becomes more or less a party name, although one does not yet speak simply of ‘les Patriotes’ but of ‘les vrais, bons, anciens Patriotes’.15 It is remarkable that terms like patrie, fatherland, patriot, which seem to symbolize the development of national consciousness, are in fact sixteenth-century literary innovations representing by no means a national but a truly international fashion. The history of these words in all European, or more specifically Western European, languages is similar. If anything were needed to prove the fundamental unity of our European civilization, it might surely be the fact that even the conscious effort of the sixteenth-century intellectual élite to break it up into national entities should be so universal. It is equally remarkable that the history of the word patriot in the seventeenth century seemed to indicate a sort of affinity between English and Dutch developments. In English the term ‘good patriot’ came into use somewhat later than on the continent. At any rate, the first instance mentioned by the Oxford English Dictionary dates from 1605. But then the term, although probably not yet becoming a real party name, was more or less annexed by the opposition. Already in the 1630s Sir Robert Filmer warned that ‘the new coined distinction into Royalists and Patriots is most unnatural’.16 That may be true. Yet the distinction is exactly that which was made half a century earlier in the Netherlands. The history of the Dutch word ‘patriot’ in the seventeenth century has never been analysed and it would be risky to make firm statements about it before studying all the material available in correspondence, pamphlets, and literature generally. But because I have not shouldered this Her-

13 Aulard, Patriotisme français, 14 ff.; Kantorowicz, The King's Two Bodies, 232 ff. gives interesting material on the history of the word and its meaning. 14 Muller, ‘Vaderland en moedertaal’, 194 ff. 15 Ibidem, 202; Aulard, Patriotisme français, 38. A fine example of this usage is given by Huguet, Dictionnaire V, quoting Vauquelin de la Fresnaye: ‘Encore qu'il (Publicola) eust fait tout ce que peut faire un bon patriote et homme de vertu pour la liberté de son pays...’ 16 Works, 55.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 167 culean task and shall most certainly never shoulder it, I can only tentatively suggest that in the early seventeenth century it was highly popular among the adherents of the House of Orange without, of course, becoming their exclusive property, whereas in the second half of the century the group of John de Witt did not tire of repeating that they, the true republicans, were also good patriots. When in 1617 the conflict between Arminians and Contra-Remonstrants, between Oldenbarnevelt and Prince Maurice, was rapidly approaching its climax, William Louis, Maurice's cousin, the Stadholder of Friesland and one of the staunchest Calvinist statesmen in the Republic, in the many letters which during these dramatic days he wrote to the Prince of Orange, used the word patriot innumerable times, mostly however with a prefatory adjective. He writes of ‘distinguished’ or ‘sensible and loyal’ or ‘good’ or ‘true’ or ‘good and simple’ patriots,17 but occasionally also of ‘all the patriots’,18 indicating in this way the Orangists who, he affirms, praise Maurice as the ‘libérateur et conservateur de la patrie et de la religion reformée’.19 It is thus quite clear that the Orangists used the words in exactly the same sense as had been given to them by the rebels of the 1570s and 1580s who belonged to the party of William the Silent.20 But of course their enemies in the early seventeenth century also valued this relatively new and still very significant word. Did not Oldenbarnevelt on the scaffold say (to quote Huizinga) with a voice that has engraved itself on Dutch history as a chisel on stone:21 ‘Men, don't believe that I am a traitor. I have acted honestly and piously as a good patriot and such shall I die’? I do not think it altogether unlikely that even a few moments before his ignominious death this courageous and inexhaustibly pugnacious man challenged his opponents by applying to himself the word patriot which they were so eager to equate with Orangist. He had, in fact, the right to do so, for in the 1570s he had belonged to the small group of men supporting William the Silent. The conflict of 1617 and 1618 was not the last conflict between Orangists and anti-Orangists. A second major clash occurred in 1650. But on that occasion William Frederick, the Stadholder of Friesland, a nephew of

17 Archives, 2e série, II, 470, 477, 481, 490, 496, 499, 502, 516, 530. 18 Ibidem, 476, 490. 19 Ibidem, 496. Cf. also p. 530 where William Louis writes of ‘tous les bons patriots et vieulx réformez’. 20 In 1627 the very old-fashioned Grand Pensionary of Zeeland, J. Boreel, explicitly relates the term ‘patriot’ to the Orangist party of the 1570s. In a letter to Constantijn Huygens he mentions ‘ceux qui sont vraiment patriots, c'est à dire auteurs de la liberté et leurs enfans, qui, dès l'an 1572, soubs le conduite des Princes d'Orange hazardèrent leurs biens et vies’, Archives, 2e série, III, 21. Bax, Maurits in de volksmeening, 217, quotes two instances of Orangist usage of the word. Still more interesting is his quotation on p. 301 from Brandt, Reformatie. 21 Huizinga, Patriotisme en nationalisme, 529.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 168 his predecessor William Louis who (as we have seen) was so emphatic in his use of the word patriot, does not seem to have been very fond of the term. Only once does it occur in his correspondence, when he complains (in 1649) that it is rather difficult to find ‘vieulx patriots’ loyal to the House of Orange.22 The fact is that the Orangists no longer called themselves with such relish true patriots. They used all kinds of periphrases, from ‘les plus affectionnés pour le bien publyc’23 to simply ‘les bienintentionnés’.24 Even William III, after his success of 1672, did not find the word particularly attractive. It hardly ever occurs in his correspondence with either Heinsius or Bentinck.25 This growing indifference of the Orangists indicates, I think, a remarkable shift in their general outlook. At the beginning of the century they still considered themselves as a political party. At its end they had risen above this status. It was loyalty to a dynasty, not to a party, that then inspired them. But in Holland, in the anti-Orangist group around John de Witt, patriot was from the 1650s to the 1670s an immensely popular word. It is, if I am not mistaken, nearly always used with the adjective ‘good’. Good patriots indeed abound in John de Witt's correspondence26 and even in his conversation.27 They are, needless to say, his own adherents, truly loving their dear fatherland and extremely reluctant to allow the House of Orange much influence on the direction of Dutch policy. Thus ‘patriot’, the word which had originally and for long indicated an Orangist Calvinist fighting for religious and political liberty against the foreign sovereign, the King of Spain, came in the 1650s to be monopolized by the group of people opposed to the dynastic and more or less monarchical inclinations of the House of Orange. The fact that it was now commonly used with the sole addition of ‘good’, and no longer with the variety of other adjectives with which it was adorned in previous times, is perhaps an indication of its having acquired a certain stability and of its tending to become a clear label for a political group. In the eighteenth century, of course, it obtained the status of a party symbol. Then its meaning was so self-evident that all adjectives could be dropped. A late eighteenth-century patriot is obviously an anti-Orangist reformer. Yet in the middle of the eighteenth century it had been once again the Orangists who, after

22 Archives, 2e série, IV, 320. 23 See e.g. ibidem, 354. 24 Archives, 2e série, V, 34, 37, etc. 25 I noted an instance of 1689 (Archives, 3e série, I, 26). The Orangist P. Valkenier (Verwerd Europa I, 56) uses the word in a neutral and conservative way, stating that French fashions in clothing have such influence that a ‘oprecht Patriot en bedaegt burger... word gehouden voor een stuyrs en eygensinnig hooft’ if he does not dress in the outlandish way. 26 In the Brieven van Johan de Witt, e.g. I, 365; II, 375; III, 149, 172; IV, 25, 177. In the Brieven aan Johan de Witt, e.g. I, 82. 27 See the curious example in Archives, 2e série, V, 205.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 169 nearly fifty years (1702-47) of political impotence, made a bid for their ancient title of honour. This clearly reveals their willingness to lay less emphasis on dynastic loyalty, but soon they were so manifestly put on the defensive as to have to resign themselves to calling their party that of the ‘old-fashioned Patriots’.28 Perhaps I should apologize for this excursus into the field of political terminology; at any rate I must now return to the theme I have abandoned. For the development of the two antithetical concepts relating to the nature and the meaning of the Dutch community, though in reality of course determined by social, economic, and political factors, possesses one less obvious but interesting aspect to which I should like to draw your attention. The Calvinist concept of the Dutch state as a warlike, combative institution that could not be expected to survive the pleasures of peace, sprang from realistic awareness of its youth, its being unfinished, extremely vulnerable, in fact not much more than an ad hoc alliance concluded for the purpose of carrying on the war.29 The Contra-Remonstrants had little confidence in the viability of the Dutch Republic. No doubt they knew that there had always been Dutch men and women. But the Dutch state was a very recent creation, or incident, which it would take a long time to develop into anything approximating to an established political society. This doubt may explain why their patriotism, though certainly genuine enough, seems strictly limited intellectually as well as emotionally, when compared to the messianic fervour of men like Milton and Cromwell. But there is a problem here.30 It has recently been shown that the Dutch seventeenth- and eighteenth-century Calvinists were no less eager than the English Puritans to represent their own country as the new Israel, a country elected by God.31 Groenhuis who studied seventeenth-century material provides ample evidence for this, and his quotations are fully convincing. So are those of Huisman who considered the opinions of a number of eighteenth-century Dutch Calvinist ministers. The Dutch appear in this prose and verse as God's chosen people ‘to whom the Lord has come [very] close and whom He has elected to His own in a special way’.32 As a consequence, the Dutch must continue their struggle against Spain and Rome under the leadership of the Prince of Orange, keep up a strong army, maintain and seek to expand trade, especially the trade of the West India Company so that Brazil (lost in 1661) may be recovered

28 Cf. Colenbrander, Patriottentijd I, 56. 29 Cf. e.g. F. van Aerssen in Archives, 2e série, III, 58, 101, 110. 30 In the following passage I revise a paragraph in the original version of this paper (pp. 12-13) which was wrong. 31 Groenhuis, Predikanten; Idem, ‘Calvinism’; Huisman, Neerlands Israël. 32 Groenhuis, ‘Calvinism’, 123.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 170 and the Gospel proclaimed there.33 Gradually, however, the dynamic element which the Calvinist conception still possessed tended to disappear with the result that in the eighteenth century Calvinist sermons do not seem to have stressed the need for the Dutch to pursue an active foreign policy with the purpose of spreading the Gospel. On the whole, Huisman concludes, the Calvinist mood was strictly conservative, satisfied with and grateful for God's generous treatment of the fatherland. In the eighteenth century the Dutch Calvinists, as studied by Huisman, certainly did not expect that through Holland God wished to bring liberty and true religion to mankind. Even in the seventeenth century they did not really expect this. This, at any rate, is the impression left by Groenhuis's analysis and quotations. The Dutch Calvinists were less self-confident, less dynamic in their aims and aspirations than the Puritans and it might be possible that this bears some relation with the perception of the Dutch state as being young as well as labile. There is another point that deserves some consideration. Both Groenhuis and Huisman describe the identification of the Republic with Israel as an expression not only of religious convictions but at the same time of national consciousness. Now it is remarkable that the Calvinist ministers did not worry about the fact that the larger part of the Dutch population did not belong to their Church. Their orthodox followers formed only a minority. God Himself does not seem to have worried about it either for in spite of it He bestowed great benefits and blessings upon the country as a whole. How do we explain this? The obvious answer is that it is by no means unnatural for a specific group in the population to consider itself as the core and essence of the nation without sparing much attention for those inhabitants who do not belong to that group. Such an élite takes itself to be the true representative of the whole nation and its major interests. In the case under review, however, arguments of this kind do not seem to work properly. Of course the Dutch Calvinists, elected by God and tied to Him with a special bond, did not at all wish to serve as the representatives of Roman Catholics, libertarians, or even atheists. The Calvinists regarded themselves undoubtedly as the essence of the Netherlands and they regarded their religion as the basis of the Dutch state, and however problematic this may in reality have been, it is a point of view easy to understand. Their own group, and the state built by and around them, formed an extremely precious element in history for which they felt most grateful. All this is true but when we define this feeling as ‘national consciousness’ we run into the serious difficulty that the group, absolutely convinced to be an elite chosen by God, did not identify itself with what is nowadays called the ‘nation’ but what they and we call the ‘state’.

33 Ibidem, 128.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 171

It seems to me that with the orthodox Calvinist Lydius, who is already familiar to us as the author of Belgium Gloriosum, we reach a somewhat different level of argumentation. He, too, emphatically stated that Holland is Jerusalem.34 But he represents the rather exceptional case of a minister firmly and loyally attached to the anti-Orangist party and its peculiar historical conceptions. He was a Calvinist, an anti-Orangist, and a true pacifist. How can we account for his pride and his confidence in the strength and durability of his nation? The answer is that the group to which he belonged held a view of Dutch history altogether different from that of the early seventeenth-century Calvinists. Lydius did not think that the Republic was at all young and unfinished. On the contrary, it was immensely old. More than 1700 years of unbroken tradition gave the Republic an antiquity and a nobility hardly equalled by any other nation. Even the historically minded French scholars, who certainly did not tend to underrate the greatness of their past, claimed for their country an uninterrupted history of a mere 1200 years.35 Of course, Lydius was a mediocre historian. Nevertheless, he shows us clearly how an historical myth, more or less playfully put forth by humanist erudites, could in certain cases provide a whole group of people with such necessary components of national consciousness as self-confidence and pride. Dutch medieval history displays a highly complicated pattern of contrasting developments, false starts, surprising incidents. Just as confused is Dutch medieval historiography. Yet it can be convincingly argued that whereas the sometimes very promising historiographical efforts in many of the Dutch provinces for one reason or another ultimately failed, the province of Holland, where Dutch historiography had started, still produced at the end of the Middle Ages works of importance and distinction.36 It is therefore only natural that humanist historiographical devices should have impressed the historians of Holland in the first place. The young man who finally, after the birth of the Dutch Republic, moulded the humanist tendencies into their definite form was the Hollander Hugo Grotius. In 1610 he published a very influential book on the antiquity of the Batavian Republic, that is: ‘the State of Holland’.37 Probably this book was written, or in any case drafted, much earlier, perhaps as early as c. 1601 when Grotius, eighteen years old, was working on a very elaborate comparative study, a Parallelon Rerumpublicarum, which should make it clear that morally and intellectually the Hollanders, now and in the

34 Lydius, Belgium Gloriosum, 6vo. 35 Martimort, Bossuet, 110-111. 36 Kossmann-Putto, ‘Geschiedschrijving in de Middeleeuwen’, 457. 37 De antiquitate reipublicae batavicae (1610).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 172 past, were equal to both the ancient Greeks and the Romans.38 He did not complete this large work. Only the purely historical parts, probably rewritten, were printed. But the other books of the Parallelon, preserved in manuscript and published in the nineteenth century, indicate the style of the whole exercise. It was an attempt by a very young and naïve man to show how learned, how patriotic, and how up to date he was. He certainly was all this. Yet it is rather unlikely that he was altogether serious.39 He probably meant what he wrote. Why should he not have thought that Holland was more virtuous, more courageous than any other country? But this idea sprang not only from emotional attachment to the country of his birth but also from his knowledge of foreign humanist historiography. For many years foreign historians had been busy demonstrating, in a highly competitive way, the outstanding qualities and immemorial antiquity of their respective fatherlands. At this rather late stage Holland, forcefully pushed by Grotius, also entered the ring. Once he asked himself whether it was not slightly pretentious to compare to Greece and Rome a country whose very name was unknown to so many, but he found sufficient consolation in Tacitus, who considered the Batavians the best of the Germanic peoples.40 For since the early sixteenth century all learned men in Holland agreed that the Hollanders were the direct descendents of the Batavians. But whereas the sixteenth-century humanists inclined to depict the ancient Batavians as a kind of Tacitean bons sauvages, Grotius insisted on the high level of their civilization and their intricate, finely balanced, truly admirable system of government.41 They were not very different from early seventeenth-century Hollanders. The Batavian Republic, shortly, was a very old institution that had survived many attacks and desperate situations and in 1610 stood as firmly as in Caesar's time, still vigorous and capable of undreamed-of future greatness.42 Grotius's authority in judicial and historical matters was accepted both by the orthodox Calvinists and Arminians. But it was mainly the élite of Holland which was directly influenced by his views and which found in his daring interpretation of Holland's history a means of offsetting the paralysing doubts about the country's future felt by the Contra-Remonstrants. Equipped with such a long and laudable past, the Dutch Republic (or its centre, Holland) was declared by Lydius to be certain of a

38 Grotius, Parallelon I, xiv ff. It was highly fashionable to undertake this comparison. In 1598 the Chambers of Rhetoric of Holland were invited to rhyme verses on the theme: ‘In what respect are our actions more laudable than those of the Romans?’. Cf. Bax, Maurits in de volksmeening, 155. 39 At any rate he did not complete his work. In 1643 he confessed that his thesis concerning the antiquity of Holland was pushed too far (Epistolae, number 636). 40 Parallelon I, 21. 41 Kampinga, Opvattingen van onze geschiedenis, 56 ff. 42 Grotius, Parallelon III, 147.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 173 future at least equally long. It had never changed. Thus one could expect that it never would change. This belief, highly characteristic of the seventeenth century's passionate quest for security, was one of the elements which rendered the Dutch republicans confident enough to risk making and maintaining peace. This old state was so firmly established in its past and its glorious present that it was in no danger of being shaken. If proof of the intellectual vitality and flexibility of seventeenth-century Holland were needed, one should refer to the fact that outstanding adherents of John de Witt (who seemed to act as a representative of these pacific, self-satisfied and conservative views) started to challenge them at the moment when they were victorious. I mention only one name: that of Spinoza, whose political theory owes much to some adventurous Dutch predecessors.43 These men succeeded in transforming the political and national, as yet rather unsophisticated opinions of De Witt's strictly republican party into a coherent philosophy which was neither conservative nor backward-looking but astonishingly advanced. They broke through the strict limitations of their seventeenth-century environment and put forward ideas which in some respects anticipate the conceptions of Rousseau. As I am now not concerned with political ideas, I need only deal with their view that a state like the Dutch Republic, which was admittedly a free state and was greatly to be admired for its achievements, had by no means already reached its definite form but should become both more democratic and ruled in a more strictly absolute way whereas its territory, already so exceedingly small, ought perhaps even to be reduced. Spinoza, of course, was not a Protestant. But the authors who before him extolled the democratic, sea-faring republic, closely integrated and essentially pacific, were protestants. I have said that their conceptions anticipated in some respects Rousseau's views. In other respects they seem to anticipate English utilitarianism. How remarkably modern and untraditional they were becomes very clear when their work, dating from the 1660s, is laid besides the Discourses Concerning Government of Algernon Sidney, like them a republican Protestant and born in the same year as one of Spinoza's most influential predecessors: John de la Court. Once again, I must refrain from discussing political theory, but I may draw attention to two essential differences between the outlook of Dutch and English republican Protestants. Sidney declared his purpose to ‘maintain... the Cause of Mankind, which ought not to suffer’,44 a statement which would be inconceivable in the much more sceptical Dutch literature I am considering. In the second place, he put a remarkably heavy emphasis on the moral and practical merits of imperialism and the

43 Kossmann, Politieke theorie, 50 ff. 44 Sidney, Discourses Concerning Government, 59.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 174 need for a state to be militarily powerful. This was just the opposite of what his Dutch contemporaries and congenial spirits propounded: what they wished to achieve for their country was lasting peace and hedgehoglike contraction.45 Of course they failed. In 1672 De Witt's régime collapsed. William III valiantly defended his country against the joint French and English attacks and spent his life making the Republic the centre of European resistance to French imperialism. Perhaps this was the greatest role of the Republic. Stubborn confidence in its durability, unwavering belief in the moral righteousness of its cause, deep awareness of its responsibilities in the widest sense of the word combined to solve the problem of how to justify the existence of the Dutch state. For William III Europe was a reality; ‘the well-being of the whole of Europe’ was both an aim which he pursued and an expression which frequently in one form or another, occurs in his correspondence.46 But is it rash to assume that he was the first, or one of the first, among Dutch statesmen to use this expression, and that it was English rather than Dutch traditions which inspired him to believe in it? John de Witt would not have given expression to such aims. In fact, I do not think that even Christian solidarity was an argument De Witt was likely to take to, except when questions of a merely practical nature were involved - as, for instance, during the Second Anglo-Dutch war, when he advised against burning villages on the English coast because this was useless as well as unchristian.47 Only under William III did European and Christian welfare become in Holland an object of political pursuit and a matter of excellent propaganda value.48 It was of foreign, mainly British, making. It cannot be the purpose of this lecture to trace through the later history of the Netherlands the development of the three national concepts which I have described. Probably the isolationist, pacific, and mercantile tend-

45 Perhaps the best way to contrast the two views is by comparing Sidney's and Johan de la Court's analysis of Roman history. See for this Sidney, Discourses Concerning Government, 112 ff. and [De la Court], Consideratien van staat, 374 ff. 46 E.g. Archives, 3e série, I, 45 (8 Jan. 1690). 47 Brieven van Johan de Witt III, 315. 48 See, e.g., the title page in Valkenier's Verwerd Europa and Vollenhove's verses explaining its symbolism. Valkenier's book is worth more attention than it was given in Dutch historiography. F. Meinecke studied it in an admirable and elegant article (‘Valckeniers Lehre’) but, through lack of preparatory studies, he failed to see that in comparison with the doctrines of De la Court and Spinoza Valkenier's ‘liberalism’ was retrogressive. Moreover, it seems unlikely that his attitude ought to be considered as typically old-Protestant. Meinecke, in fact, did not mention that Valkenier's definition of the State's purpose - that is, conservation and expansion - and his discussion of its basic maxims were greatly influenced by Claude de Seyssel's La grande monarchie de France of 1519; yet this is quite clear if one compares both books, although it remains fairly astonishing. It is, incidentally, typical that Rohan (De l'intérêt, 1) defined as the state's purpose not conservation and expansion but ‘l'accroissement, ou pour le moins la conservation’.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 175 encies turned out ultimately to be the most influential.49 John de Witt's régime, merely an episode of twenty years, is thus in many respects characteristic of lasting Dutch idiosyncrasies. Yet one should not entirely ignore the impact on Dutch national consciousness of either of the other two interpretations. Early seventeenth-century Contra-Remonstrant criticism of the Dutch state and Calvinistic emphasis on the necessity of power and war were in the eighteenth and early nineteenth centuries echoed by the radical reformers who were instrumental in setting up a unitary Dutch monarchy. William III's rather outlandish, and not exactly modest, awareness of the country's European responsibilities was, especially in the nineteenth century, combined with Dutch mercantile isolationism. For in the nineteenth century the Dutch, who wanted neutrality and in 1830 were happy to lose the Southern Netherlands, no longer used utilitarian but rather ethical arguments for the justification of their policies. From 1830 to 1940 Dutch national consciousness was dominated by the idea that the Netherlands constituted a haven, indeed the world centre, of justice. The petulant reaction of the Dutch in the 1830s to diplomatic efforts helping them to sever their links with Belgium is characteristic of legalistic pretensions that were in some danger of becoming obsessive. In 1832 the Dutch foreign minister addressed Parliament in the following terms: when we see how Holland, a country full of respect for the sanctity of treaties and scrupulously meeting its obligations towards foreign powers, is treated by them, we are reminded of the lot of Aristides, ostracised by the Athenians because they disliked hearing him called ‘the just’.50 Later in the century the Netherlands extolled its pacifism and self-satisfaction as sublime virtues beneficial not only to the Dutch but to the whole of mankind. Just after the start of the Second World War a member of the Dutch parliament expressed the views of his colleagues as well as of the Dutch government when he solemnly stated: ‘We who as neutrals are not carried away by the passions of war have in these days the task to preserve for mankind and for Europe the higher moral values’.51 These words, in all their innocent pomposity, are, as it were, a reflection of seventeenth-century attitudes. As such, it seems to me, they have a certain dignity.

49 Boogman has on various occasions convincingly argued this. Cf. his ‘Buitenlands beleid’, 51 ff. 50 Quoted by De Bosch Kemper, Nederland na 1830 I, 285. 51 Quoted by Daalder, ‘Nederland en de wereld’, 171.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 176

Oldenbarnevelt en het recht*

H. Gerlach, Het proces tegen Oldenbarnevelt en de ‘Maximen in den Staet’. H.D. Tjeenk Willink, Haarlem 1965 (ook als juridisch proefschrift, Leiden 1965). 707 blz.

Het zal wel zelden voorkomen dat over één onderwerp zeer kort na elkaar twee enorme boekwerken verschijnen, die te zamen niet minder dan ongeveer 1500 bladzijden beslaan. In 1966 immers kwam het derde deel van Den Tex' Oldenbarnevelt uit waarin hij de bestandstwisten en het proces beschrijft. Mag een recensent, geplaatst voor zulke onbegaanbare bergen papier, bekennen dat hij zich de moed voelt ontzinken en ondanks zijn respect voor de prestaties van beide auteurs en het intrinsieke belang van het thema zowel de vrijwel gelijktijdige publikatie als de gigantische maten van deze werken betreurt? Bovendien treedt de recensent op een wel bijzonder ongelukkig tijdstip op. Den Tex immers geeft een wezenlijk andere voorstelling dan Gerlach, maar heeft diens studie nog niet nauwkeurig besproken. Dat belooft hij in zijn volgende deel te doen. We moeten aannemen dat Gerlach hem zal antwoorden en we kunnen dus een discussie tussen deze twee specialisten tegemoet zien waarin men zich als buitenstaander voorlopig waarschijnlijk liever niet mengen zal. Gerlach heeft het zijn lezer niet gemakkelijk gemaakt. Naar mijn oprechte mening is het hoofdgebrek van zijn boek, de lengte ervan, een ernstig gebrek en niet slechts een schoonheidsfout. Noch de lezer die tijd moet vinden zulk een hoeveelheid woorden in zich op te nemen, noch de schrijver die zijn plichten tegenover de lezer vergeet, is bij dergelijke tuchteloze proporties gebaat. Onlangs heeft een zeer gezaghebbend man, Prof. Roland Mousnier, geprotesteerd tegen de monsterlijke dissertaties die in Frankrijk gewoonte dreigen te worden. Bestaat ook in Nederland het gevaar dat onze auteurs in een heilloze egocentriciteit vervallen en zonder egards voor de buitenwereld hun stof zo breed mogelijk uitstallen? Indien dit hard klinkt, moet ik mij haasten Gerlachs werk te prijzen als een ernstige poging om tot een definitief oordeel over Oldenbarnevelts proces te komen. Hij heeft kennelijk met de materie geworsteld. Hij heeft alle aspecten bestudeerd, is alle details nagegaan, heeft alle bronnen en alle

* Lijst van publikaties, infra, 489, nr. 66 (1967).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 177 literatuur opgespoord en overwogen en voor alles wat hij opmerkte heeft hij getracht een billijke verklaring te vinden. Hij heeft niet de pretentie nieuw materiaal aan het al bekende toe te voegen. Noch voelt hij zich geroepen tot het voorstellen van een werkelijk nieuwe interpretatie. Zijn ordening van de stof echter, zijn schikking ervan, zijn heldere samenvatting van de verwarde beschuldiging en van de verdediging vormen nuttige hulpmiddelen en zijn het resultaat van veel zorgvuldige studie. Wat nu Gerlachs conclusie betreft, deze is eenvoudig en ondubbelzinnig: op geen enkel punt hadden de aanklagers ook maar een schijn van gelijk. Zowel staatsrechtelijk als staatkundig was Oldenbarnevelt volstrekt onschuldig. Indien het woord landverraad gebruikt moet worden, dan is Gerlach geneigd het voor Maurits te reserveren, niet voor Oldenbarnevelt. Hij ontkent ten stelligste dat hier, zoals zo vaak beweerd werd, recht streed tegen recht. Hij weigert de hypothese dat het staatsrecht in de Republiek zo tegenstrijdig of vaag was dat het ten minste twee interpretaties toeliet. Juridisch en politiek was alléén Oldenbarnevelts visie juist. De positie van Maurits is op geen enkele manier te rechtvaardigen. De executie was een gerechtelijke moord. Volgens Den Tex gaat dit te ver. Wij moeten afwachten hoe hij Gerlachs these in details bestrijden zal. Uit zijn werk weten we overigens al dat hij veel minder dogmatisch redeneert dan Gerlach, veel meer begrip heeft voor Maurits, veel kritischer oordeelt over speciaal de godsdienstpolitiek van de landsadvocaat, geneigd is het epitheton ‘revolutionair’ te gebruiken voor talloze handelingen van beide partijen - zo vaak inderdaad dat het woord in zijn verhaal veel aan kracht verliest! - en ook niet zoveel bezwaar schijnt te hebben tegen de ‘revolutie’, die Gerlach met afschuw vervult. Indien een recensent geacht wordt een oordeel te geven, ook al is hij ervan overtuigd dat het prematuur is, dan beken ik eveneens Gerlachs pleidooi niet geheel te kunnen aanvaarden. Op vele belangrijke plaatsen in zijn boek voel ik mij verontrust door wat ik partijdigheid zou noemen indien dit niet onaangenaam klonk. Ondanks mijn volkomen oprechte respect voor een formidabel werkstuk en een integere, eerlijke en scherpzinnige analyse van belangrijke problemen, acht ik de behandeling van het proces door Den Tex realistischer, objectiever en juister. Ik kan zelf geen poging doen Gerlachs betoog samen te vatten. Noch kan ik mij veroorloven om mijn kanttekeningen achter elkaar te plaatsen. Daarom zal ik slechts enkele bezwaren tegen Gerlachs redenering trachten uiteen te zetten. Het eerste richt zich tegen haar statische karakter. Gerlach wil bepalen wat in Oldenbarnevelts tijd geldend recht was en concludeert dat dit tot in details overeenkwam met Oldenbarnevelts opvattingen. Ik wil de juistheid van deze stelling op zichzelf niet ontkennen; tot op zekere hoogte zal het wel waar zijn dat Oldenbarnevelts grote gezag die opvattingen tot gelding bracht, die de zijne waren. De kwestie is echter dat veel in dit geldende staatsrecht of nog niet lang gold of door

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 178 bepaalde kringen voorlopig niet werd aanvaard. Men kan bijvoorbeeld wel stellen dat Oldenbarnevelt staatsrechtelijk gelijk had toen hij beweerde dat de provinciën souvereiniteit over de kerk en zeggenschap over geloofsleer en kerkorde bezaten, maar wat voor zin heeft zulk een, toch waarlijk niet zonder moeite, op de Unie van Utrecht gebaseerd gelijk voor iemand die het er eenvoudig niet mee eens is? Alleen over de verhouding van kerk en staat bestonden al sinds jaren principiële controversen waarin een uitspraak over gelijk of ongelijk arbitrair blijft. In elk geval is een beroep op ‘de strekking der Hervorming om de landsheerlijke macht over de kerk uit te breiden’ (blz. 513) niet voldoende basis voor de stelling dat de arminianen de verhouding tussen kerk en staat beter definieerden dan hun tegenstanders omdat hun formules pasten ‘bij het geldende staatsrecht en het wezen der hervorming’ (blz. 517). Dit is een machtspreuk die mij als onhistorisch treft. Er waren nu eenmaal mensen, die het geldende staatsrecht en het wezen der hervorming anders interpreteerden. Ik zie niet in hoe wij eeuwen later kunnen verklaren dat een calvinist, een predikant, een soldaat, een ambtenaar of een regent in het begin van de zeventiende eeuw het recht niet bezat om Oldenbarnevelts erastianisme en zijn visie op de gewestelijke souvereiniteit af te wijzen. Het is mij ook niet geheel duidelijk geworden waarom Oldenbarnevelt moet worden beschouwd als de man die veel meer dan zijn politiek en niet juridisch denkende tegenstanders aan het recht vasthield (blz. 539). Is dit niet een enigszins geforceerde voorstelling, gezien ook het feit dat hij juist met de grote Hollandse gerechtshoven in conflict kwam? De beslissing over de vraag wie in dit conflict gelijk had (een efemere vraag: overal ter wereld streden gerechtshoven en souvereinen), laat ik gaarne aan de rechtshistoricus maar ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat deze hoven een standpunt verdedigden hetwelk ook juridisch gefundeerd was? Trouwens Gerlach schijnt dat wel aan te nemen (blz. 545-6). In de hier bedoelde passage verbaast mij overigens nog een ander facet. Gerlach eert Oldenbarnevelt als een strijder voor wat men later de rechtsstaat noemde. De gerechtshoven nu meenden dat een particulier, die door de magistraat van zijn stad verbannen werd, op hen beroep had. Oldenbarnevelt ontkende dit. Indien echter een van de kenmerken van de rechtsstaat de rechtszekerheid van de individu is, dan naderden de hoven die in dit geval waarschijnlijk dichter dan de landsadvocaat. Bovendien suggereert Gerlach op deze plaats (blz. 543) dat de tegen de contraremonstrantse meerderheid optredende stadsbesturen de orde volkomen terecht zelfs door ‘uitzetting’ trachtten te handhaven op grond van de regel salus populi suprema lex (die echter, meen ik, in een rechtsstaat niet past). Mag men zich erover verbazen dat een dergelijke arbitraire these de contraremonstranten onrechtvaardig en tyranniek leek? Nog ernstiger wordt dit bezwaar tegen de mijns inziens al te dogmatische beoordeling van het geldende staatsrecht bij het probleem der souve-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 179 reiniteit. Het behoeft geen betoog dat de leer der provinciale souvereiniteit groot succes had en tot op zekere hoogte ook voor de Orangisten aanvaardbaar was. Gerlach wijst er in enkele voortreffelijke en verhelderende passages zeer terecht op dat het conflict niet wezenlijk gaat om centralisatie of decentralisatie, om federale of provinciale souvereiniteit. Zo scherp waren de tegenstellingen niet. Toch lijkt het me historisch onjuist om de provinciale souvereiniteit te beschouwen als een eens en voor al gegeven, tenminste sinds 1579 formeel vastgelegd principe. Ten eerste kon en wilde de Unie van Utrecht geen souvereiniteit scheppen omdat deze toen nog werd geacht te berusten bij Philips II. Bovendien schijnen de Staten-Generaal en de gewesten in de jaren 1580 te aarzelen. Wie zijn het eigenlijk die de souvereiniteit - en toch niet zeven verschillende souvereiniteiten? - aan de Franse vorst of de Engelse koningin aanbieden? In de derde plaats wordt Elizabeth, als zij de souvereiniteit heeft afgewezen, gevraagd het hare tot een grondige herziening van de Nederlandse staatsinrichting bij te dragen. Wat men daar nu ook van denken moet, één ding lijkt me in elk geval aannemelijk: dat men in die tijd de souvereiniteit zeker niet interpreteerde in de zin van Bodin. Gerlach nu veronderstelt dat Oldenbarnevelt dit wel deed terwijl zijn tegenstanders op een of andere wijze - en ten onrechte - een deling van de souvereiniteit mogelijk meenden. Op zichzelf lijkt dit niet onwaarschijnlijk, al bestaat er geen bewijs voor. Hoe valt Oldenbarnevelts bodiniaanse absolutisme overigens te rijmen met zijn liefde voor de rechtsstaat en zijn eerbied voor privileges? Ik beweer niet dat deze verschillende elementen niet verzoend kunnen worden maar Gerlach wijst, mijns inziens, niet aan of, en zo ja, hoe Oldenbarnevelt dit aanvatte. Bovendien moet men, indien Gerlachs hypothese juist is, dan toch ook erkennen dat een dergelijke souvereiniteitsopvatting onmogelijk als grondslag van een omstreeks 1580 geschapen staat kan worden beschouwd en, alleen al om chronologische redenen, er slechts een persoonlijke interpretatie van zijn kan. In ditzelfde verband vermeld ik Gerlachs ultra-patriotse visie op het stadhouderschap en het kapitein-generaalschap, die door hem tot wezenlijk gewestelijke en subalterne functies worden verlaagd. Formeel heeft hij geen ongelijk. Aan de andere kant lijkt het mij gewaagd om te veronderstellen dat dit zonder meer ‘geldend staatsrecht’, dat is: een algemeen aanvaarde en volkomen solide these was. Kon men in de zeventiende eeuw een afstammeling van Willem de Zwijger, de hoogste edelman van het land, een man met een souvereine titel, een door buitenlandse vorsten met eerbied aangesproken verwant tot een functie benoemen, die subaltern was en bleef? De hele aard van de zeventiende-eeuwse maatschappij strijdt met wat niet meer dan een juridische fictie is. Daar komt nog bij dat Gerlach, die aan Oldenbarnevelt het recht geeft zijn positie van gewestelijk ambtenaar met name ten aanzien van de buitenlandse politiek tot veel grotere proporties te verwijden, Maurits scherp op de

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 180 vingers tikt als hij meer wil zijn dan een dienaar van de Staten. Hoe dit ook zij, Gerlach schijnt op deze plaats (blz. 623 e.v.) te erkennen dat de in zijn opinie al volstrekt gefixeerde constitutie een zekere mate van soepelheid bezat, een wijde interpretatie behoefde en bovendien nog aan het evolueren was. En ten slotte: het is wellicht theoretisch gerechtvaardigd te ontkennen dat het stadhouderschap een integrerend deel van de staat was, zoals Gerlach na zovele anderen opnieuw doet. In de praktijk van het staatkundige leven heeft deze stelling echter geen zin. Dat in de zeventiende eeuw de overgangen van stadhouderlijk naar stadhouderloos en omgekeerd als diepe ingrepen werden beleefd door staats- en door prinsgezinden is gemakkelijk aantoonbaar. Is dit niet een belangrijker feit dan een formule? Uit zulke gegevens blijkt aan de ene kant de elasticiteit van de constitutie die het mogelijk maakte dat dergelijke gebeurtenissen zonder revolutie plaats vonden; aan de andere kant tonen zij ook dat het hier om meer ging dan het ontslag of de benoeming van een ambtenaar. Na alles wat ik geschreven heb wil ik twee dingen herhalen: ten eerste dat ik mijn eigen oordeel als niet meer dan een voorlopige reactie beschouw en gaarne voor beter geef. Ten tweede dat ik in veel opzichten Gerlachs boek niet alleen bewonder maar ook toejuich omdat hij, naar mijn mening, op heel wat punten helderheid heeft gebracht waar verwarring heerste. Als de eenvoudige historicus die ik ben, redeneert men anders dan de rechtshistoricus, legt men andere nadruk en beoordeelt men situaties van een ander gezichtspunt. Ik kan mij verbazen over het feit dat Gerlach weinig meedeelt over de controverse ten aanzien van de buitenlandse politiek, ten aanzien van de alles beheersende kwestie van oorlog of vrede die de visie van beide tegenstanders op de positie van het nieuwe staatje bepaalde - en ik verbaas me er temeer over, omdat alle binnenlandse conflicten van ons ancien régime tenslotte conflicten waren over de buitenlandse politiek-, ik aanvaard echter dat een rechtshistoricus deze dingen anders moet zien, wil hij nuttig werk verrichten.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 181

A history in the grand manner*

Jan den Tex, Oldenbarnevelt. Translated by R.B. Powell. Cambridge, England: Cambridge University Press, 1973. 2 vols. xii + 760 pp.

The 1960s was an extraordinarily fruitful decade for Oldenbarnevelt studies. In 1962, Dr. A.J. Veenendaal published the second volume of a series of ‘Documents on Johan van Oldenbarnevelt's Politics and Family’, a series that had been started in the 1930s by S.P. Haak but had stagnated for thirty years; in 1967, the third and last volume of the collection came from the press.1 Both of Veenendaal's books are enormous tomes, rather old-fashioned in their conception but eminently useful. In 1965, H. Gerlach published a book of more than 700 pages on Oldenbarnevelt's trial considered from a juridical and theoretical point of view.2 In the same year, Dr. S. Barendrecht completed her work on one of Oldenbarnevelt's collaborators and foes, François van Aerssen.3 Meanwhile, with majestic regularity, Dr. Jan Den Tex was writing his biography of Oldenbarnevelt. With each volume, its proportions grew more stupendous. The first volume (1960), with its 440 pages, is light compared with the 690 pages of the second (1962) and the 808 of the third volume (1966). Even Dr. Den Tex's hope to compress his appendixes into one final volume was an illusion; he needed two stout books for them (1970-72). In all, more than 5000 pages of material on Oldenbarnevelt was published during the decade. The paradox of the situation is that this enormous output cannot be considered as an Oldenbarnevelt revival. During the 1960s, Dutch public opinion, obsessed as it was with various forms of New Left ideologies rather than with historical antecedents, moved farther than ever away from the past. Passionate attacks on what in Dutch vocabulary is called the ‘regent mentality’ - a term indicating the authoritarian paternalism of an egoistic patriciate - were infinitely more common than admiration for

* Lijst van publikaties, infra, 490, nr. 76 (1974). 1 Oldenbarnevelt: Bescheiden II, III. 2 Gerlach, Proces; see supra, 176 e.v. 3 Barendrecht, Van Aerssen.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 182 the founding father of the Dutch Republic, who was the archetype of the regent patrician. At the same time, Dutch historiography was slowly adapting itself to international fashion and turning from political to socio-economic subjects and from the micro-analysis of events to the macro-consideration of developments and structure. From the point of view of both politics and historical scholarship, the works on Oldenbarnevelt were deliberately old-fashioned. They were the same in their literary style. Dr. Den Tex's form in particular is careful and patient narrative, pithy enough, to be sure, and enlivened by facetious epigrams that sometimes border on the vulgar, but essentially rather staid. In conception, style, and nature of their subjects, these various books were intended to belong to the nineteenth-century tradition. Especially Dr. Gerlach's undoubtedly valuable book - it is a mine of information on its subject - was so firmly rooted in that tradition that its appearance came as a shock. How, in fact, was it possible for a historian living in the 1960s to write as if he were taking part in the nineteenth-century discussion on whether the sentence leading to Oldenbarnevelt's execution was legitimate or illegitimate? The author's verdict was clear: He sided with Motley and many a Dutch liberal in declaring that Oldenbarnevelt was not guilty. And he did so with such emphasis that his reader was bound to wonder whether any human being could be as guiltless as Oldenbarnevelt was made out to be. Was it still necessary in the second half of the twentieth century, whose political inspiration is so completely divorced from history, to worry as much as nineteenth-century politicians and historians did about the death of a statesman whom liberals hailed as the founder of a tolerant and constitutional state, and whom orthodox Protestants condemned as the foe of the glorious Orange dynasty and a traitor to Dutch liberties, which were based not on the aristocratic tyranny of town councils but on the wisdom and tolerance of William the Silent and his heirs? Gerlach's reader was moved back to the nineteenth as well as to the sixteenth century; it should be added that he learned much from this double confrontation with Holland's past. This may suffice to indicate that Dr. Den Tex's major work is not to be regarded as representative of present-day tendencies in Dutch historiography. It is an old-fashioned book. It is, moreover, not the work of an academic historian but of a gentleman of leisure who obtained a doctor's degree in law in 1926 for a published thesis on Locke's and Spinoza's conceptions of toleration. The English translation of Den Tex's biography of Oldenbarnevelt is drastically shortened; its text, apart from indexes and the like, is approximately two fifths of the original. The painful operation has been done extremely well with tact and intelligence, and the English reader need not have the impression of having before him the digest of a work whose merits can only be appreciated in the original version. Still, the tone of the

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 183 two versions differs. The English prose is more serious. Many of the author's witticisms and most of his sometimes highly imaginative hypotheses have been cut - rightly, of course, given the circumstances - but with the inevitable result that the text has become weightier and more solemn. It would not be possible to deduce from the English text, as is so easily done from the Dutch, that Dr. Den Tex wears his immense learning lightly and occasionally allowed himself a degree of flippancy one would not expect in such a book. Nor does the translation indicate that where his material is thin or nonexistent the author filled the gaps with hypotheses that have left some reviewers of the original breathless. However, what is more serious, Den Tex's elaborate annotation has virtually disappeared in the English book. It is true that occasionally some footnotes have been taken over, but it is difficult to say why these have been kept - probably only for the reason that they refer to English material. This almost total elimination of the apparatus criticus inevitably diminishes the value of the English book as a tool for scholars. Yet we must be deeply grateful for the publication of this work in English; it is a book of unusual merit that fully deserves being made available to the république des lettres. Oldenbarnevelt is described by Dr. Den Tex as one of the greatest statesmen in European history, the builder of a new state, the Dutch Republic. Named ‘Advocate of the Land’ in 1586 - later this officer was to be called Grand Pensionary - Oldenbarnevelt succeeded in driving the Earl of Leicester away without losing Queen Elisabeth's support. Then, with as much perseverance as skill, he not only managed to organize the emerging state in a more or less satisfactory way but also created the financial and political framework that allowed Maurice of Nassau, under constant supervision by Oldenbarnevelt himself, to achieve his decisive military victories. Although not himself interested in trade, Oldenbarnevelt built the Dutch East India Company, primarily as an instrument of war. However, it became immensely productive economically and highly original with regard to its organization and its initial conceptions. Some years later, Oldenbarnevelt correctly realized that the war with the Southern Netherlands and Spain should be brought to an end; with inexhaustible patience and an astounding versatility, he controlled the negotiations leading to the Truce of 1609, which represented a clear Dutch victory. Dr. Den Tex describes all these great events with the utmost care and subtlety. He spares us no detail, although in this respect the English version is superior to the Dutch edition; in the latter, in spite of his mastery of the material, the author sometimes leads his reader into confusion by piling up far too many facts. Even so, the English version also has sentences like this one: ‘When Van der Horst had been fobbed off, Oldenbarnevelt told Richardot, through Cruwell, that a passport would be granted for Neyen’ (p. 364).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 184

The portrait that Den Tex sketches is tactfully and cautiously drawn. He does not work on the grand canvas. He is bold enough in his interpretation of Oldenbarnevelt's character but has no use for modern psychological categories. Oldenbarnevelt appears in this book as an incredibly active man, ambitious, ‘passionate, mistrustful and cynical’, ‘flexible in practice, but on the subject of texts... most obdurate’, undoubtedly a religious man, ‘a genuine Calvinist but not an existential one’, with ethical-religious and religious-humanist conceptions that were becoming old-fashioned in the early seventeenth century. He was deeply influenced by his study of law. As with so many of his contemporaries, positive law mattered enormously to him. All the turns of his domestic policies and all his innovations had to be justified by texts. Political theory was unimportant to him. He had no clear political doctrine, and it did not bother him. Dr. Den Tex perhaps does not sufficiently emphasize that, in this respect also, his attitude is characteristic of his sixteenth-century background. It was law, not abstract political philosophy, by which the Netherlanders tried to justify their resistance to King Philip. Dr. Den Tex gives an impression of seeing it differently. In his view, Oldenbarnevelt's indifference toward theory was an original element in his statesmanship; Oldenbarnevelt, he writes, ‘had as little political philosophy as any other great statesman in world history’ (p. 239). Oldenbarnevelt, averse from meditation and philosophy and in no way an idealist, nevertheless pursued one consistent policy and tried to achieve one single political objective: He wanted to organize an independent Dutch state, divorced from the southern provinces of the Low Countries and with the province of Holland firmly in possession of all real power. According to Den Tex, it was Oldenbarnevelt's sense of reality that brought him to this position. William of Orange, the great nobleman from Brabant, had never given up his dream of re-establishing the federal unity of the seventeen provinces. Oldenbarnevelt, whose debt to William of Orange was immense and whose admiration for that most respected man was boundless, belonged to a generation able to abandon this profitless illusion. There was no way to reconcile the North and the South; the southern and the northern provinces were bound to go separate roads. Oldenbarnevelt by no means regretted this, and Den Tex does not either. Dr. Den Tex takes a very clear stand in Dutch and Belgian historical discussions about the ‘split of the Netherlands’. It is well known that Pieter Geyl, with great learning and no less obstinacy, put forward the view that the history of the Netherlands was an unnatural process. According to him, the Dutch-speaking provinces of the northern and southern Netherlands belong together; it was because of accidents and the hazards of war that in the course of the Revolt the Netherlands were split into an independent northern half and the Spanish southern provinces. Geyl deplored this as the deeply tragic element in the

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 185 history of the Low Countries, leading after centuries of decline in Flanders and Brabant to the creation of the Belgian state in 1831, a state dominated by France, an artificial and ambiguous state. Dr. Den Tex will have nothing of this. He is a ‘Little-Netherlander’ who distinguishes sharply between all the territories south of the Rhine and Maas rivers, which he calls Belgium - even those that eventually formed part of the Republic and now belong to the Dutch state - and the provinces north of them, which he calls the Netherlands. This somewhat rash terminology is not explained in the English version, although the author has tried to justify it in the foreword to the second volume of the Dutch edition. Dr. Den Tex is too excellent a historian to adopt a dogmatic attitude in this complex matter, and for anyone writing about this period to refuse occasionally to call the inhabitants of the southern Netherlands Belgians is equivalent to condemning himself to linguistic contortions of dubious aesthetic quality. To write constantly of southern Netherlander or southern Netherlandish is historically sound but stylistically absurd. Yet Dr. Den Tex exaggerates to such an extent that he becomes at times positively confusing. When he states (p. 414) that both Maurice and Oldenbarnevelt were agreed ‘that the Belgians were Netherlanders’ and that if ‘it were possible to speak to the Belgians alone their Netherlands character would emerge’, the word ‘Netherlands’ obviously indicates the old seventeen Netherlands provinces comprising both North and South. Yet, on the next page, Dr. Den Tex writes about Netherlands independence when he means Dutch independence. Moreover, one would expect an author who uses the word Belgium with such consistency to have formed a positive opinion of Belgian nationality. Dr. Den Tex, however, does not believe in Belgian nationality at all: He writes somewhere that ‘the character of the archducal state’ was ‘far from national’ (p. 383). But why then use a term that in normal parlance suggests exactly the contrary? Not only the author's vocabulary but also his general thesis regarding Oldenbarnevelt's attitude toward the problem of Netherlands unity causes difficulties. It comes as a surprise when Dr. Den Tex suddenly acknowledges on p. 280 that in 1598 the

ideal of the Burgundian state was... still so strong on both sides of the front - it could be called pan-Netherlands national feeling, from Cambrai to Groningen - that years of useless bloodshed were to pass before the illusory reunion was given up in favour of the strong basis of the status quo.

This is a paradoxical and enigmatic statement. In what sense may we regard a strong national feeling as an obstacle to realistic policies? In what

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 186 sense can policies aiming at achieving what is implied in such a feeling be called illusory and useless? Some pages later (pp. 295 ff.), Dr. Den Tex is reduced to calling Oldenbarnevelt's attitude ‘a mystery’ when he has to explain why the advocate insisted so much during negotiations with the States General of the southern provinces in 1600 on a joint North-South effort to drive out the Spanish foe and on the reunion thereafter of all the seventeen provinces of the Netherlands. It is true that Oldenbarnevelt's policy was unrealistic, for the Belgians, if we may call them so, were not at that time striving for anything like this. On the other hand, the episode clearly shows the still-important influence of the Burgundian past. It should not be treated as a sort of aberration on Oldenbarnevelt's part, for which all rational explanation fails, or, at best, as a hypocritical move to break off peace negotiations that Dutch public opinion - on which Oldenbarnevelt was dependent for his own survival as a statesman - did not yet think appropriate. Oldenbarnevelt, convinced that the northern Netherlands should become an internationally recognized independent state, had, according to Dr. Den Tex, a clear view of the character this state should adopt. In this respect, too, his attitude was determined by realism rather than any preconceived theory. He did not worry too much about crucial issues like the position of the stadholder and the Orange dynasty; or the controversy between monarchical and republican ideas; or the problem of representation and the difficult decision of how this republic - if a republic it was to be - had to be organized, as a more or less unitary state ruled by the States General or as a federation of more or less sovereign provinces. In altogether admirable and lucid pages, Dr. Den Tex analyzes Oldenbarnevelt's policies in respect to all these questions, showing him to be constantly guided by enlightened and miraculously percipient opportunism. The result, although far from logical and systematic, was not incoherent and was eminently workable. As long as the province of Holland and its highest officer, Oldenbarnevelt, remained predominant, Oldenbarnevelt was perfectly content with a form of government in which the States General were recognized as a ‘sovereign’ body. As long as the Orange stadholder concentrated on his military function and did not meddle in politics, Oldenbarnevelt was glad to increase his power and even to raise him to a higher status. Nothing in Oldenbarnevelt's policies prefigures the much more dogmatic controversies of the late seventeenth century. He reduced all problems to practical and legal issues. By doing so, he transformed the traditional Dutch institutions into instruments of government so efficient and flexible that they survived the turmoils of the seventeenth and eighteenth centuries, to be wrecked only in 1795. Moreover, Oldenbarnevelt was one of the first to grasp that, whatever

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 187 the outward constitutional form, real power resided with the rich merchants in Holland. Thus he was in favor of what the author calls an oligarchy. In his use of the word oligarch, Dr. Den Tex is as little scrupulous as in his use of the word Belgian. It may be questioned whether the word is adequate. In the Aristotelian tradition, the word indicated a corrupted form of aristocracy, but there is no question of this here. Secondly, it suggests that the emphasis lies on the reduction of the number of rulers. In fact, however, a relatively large number of people played a role in Dutch politics. Third, the Brief Demonstration that one of Oldenbarnevelt's collaborators of that time, François Vranck (who later became an enemy of the advocate) wrote in 1587 and that served, to use Den Tex's words, as ‘the Magna Charta of the mercantile republic now being formed’, is by no means simply to be regarded as ‘the creed of the victorious oligarchical faction’ (p. 123). It does indeed justify rule by patricians, but it does so by explicitly stating that this rule is based on popular sovereignty and representation.4 However unsatisfactory and partisan the whole argumentation may have been, it is misleading to associate it with the concept of oligarchy. These remarks are not intended to detract in any respect from the merit of Dr. Den Tex's work. They have no other purpose than to indicate a characteristic of the author's style: his inclination to cut Gordian knots by rather dogmatic expressions. Den Tex has obviously wanted to prevent himself from drowning in a morass of subtleties. He endeavors to be firm, clear, and outspoken. He wants to hit hard. Is such an attitude adequate when he has to describe and analyze the dramatic lawsuit leading to Oldenbarnevelt's execution, the most severe test for any writer on early-seventeenth-century Dutch history? It is, for Dr. Den Tex's book grows in depth and power when it reaches the great conflict during the truce. With painful objectivity, the author, himself an agnostic, has made a truly heroic effort to grasp the meaning of the controversies between Arminians and Gomarists. What superficially looks like a mere dogmatic squabble he is prepared to consider in the last analysis as an unbridgeable contrast between totally different religious opinions and sentiments involving the whole personality. If this was the case, then Oldenbarnevelt's Erastian principles and his decision to make his opponents keep silence about the dogmatic issues were doomed to failure from the start. Oldenbarnevelt no longer understood the spirit of the time. He could not see that his own form of religious persuasion, that of the sixteenth-century Politiques, was heresy in the eyes of people who sought salvation through a rigidly organized and virtually independent dogmatic church. Nor

4 Cf. Rowen, Low Countries, 105-108 who prints some translated passages of this difficult document. The date on page 108 should be 1587 instead of 1578. See also supra, 98 e.v.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 188 could he ever recognize that the discussion about predestination was a discussion about the very basis of people's beliefs and not just learned and abstract verbiage. Although this may well be true and due respect should be paid to Dr. Den Tex's interpretation, there is a weakness in the argument: Not only Oldenbarnevelt but most other Dutch rulers also failed to understand the existential profundity of the conflict. And what did the broad public make of it? Even if one acknowledges that Oldenbarnevelt gravely underrated the seriousness of the conflict - there can be no doubt about this - one may still ask whether the controversy was as existential as Den Tex suggests. As far as the Dutch church was concerned, the Gomarist triumph at the Synod of Dordrecht (1619) was virtually a pyrrhic victory. It is true that the Arminians were driven out of the church, but did the established church develop the characteristics the Gomarists had so ardently wished it to possess? The question answers itself: no. Should this not make us cautious in respect of an interpretation of the conflict that lays so much stress on its inescapable finality? Intellectual discussions, so it seems, have their own momentum. Gathering speed, they grow in size like snowballs rolling down a hill. In the course of time, it becomes increasingly difficult to distinguish between the essence of the debate and its epiphenomena, and there is a danger of reading more into it than may be necessary. Den Tex's treatment of the religious conflicts is immensely detailed. There is undoubtedly some disproportion between the first part of the book (423 pages), which brings the narrative to 1609, and the second part (280 pages), in which Oldenbarnevelt's last ten years are described. This is still worse in the Dutch edition (1,111 as against 692 pages). However, there is no reason for complaint. The story is absorbing, and, although Dr. Den Tex carefully refrains from dramatizing it, even in his cool voice the narrative rises to emotional heights. It is remarkable that in telling his story the author - who in a swift aside politely waves away Marx and the Marxists (p. 219) - is nowhere tempted to interpret the conflict between Arminians and Gomarists in terms of social antagonism and that the population, although doubtless a factor of some importance, nowhere seems to play an active role. For a reader somewhat allergic to generalization about class conflict, this may come as a relief. Yet one has the feeling that, as an attempt to rewrite the history of the truce - the 692 pages of the Dutch edition show that this is really what Dr. Den Tex has been doing - the work is not entirely satisfactory. However, Den Tex's analysis of the conflict between Maurice and Oldenbarnevelt is admirable. With the utmost caution and great objectivity, the author assesses the rights and wrongs in the struggle that according to him was inevitable and, in the classic sense, tragic. He shows how Oldenbarnevelt, an old man whose health was declining, refused to

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 189 acknowledge the defeat of his ideas and could not be brought to give in or to resign. But he was much more than a stubborn old man whose days had gone. In many respects, he was quite right. In his epilogue, Dr. Den Tex summarizes his assessment of Oldenbarnevelt's character (pp. 701-2). Oldenbarnevelt possessed the qualities of the great statesman: industry, intelligence, eloquence, goût du risque, determination, energy, a well-developed sense of justice, and the courage to set ideals above expediency. But, Den Tex writes, Oldenbarnevelt had too much of these qualities:

His liking for dangerous actions sometimes cost him political advantages, and eventually his life. His boldness turned into overboldness, his determination into obstinacy, his energy, especially towards the end of his career, into hastiness, his sense of justice into fanaticism, his idealism into disregard for the ideals of others. His greatest handicap was his delusion about himself. He thought himself tolerant, pacific, always ready for mediation and reconciliation, prepared for every reasonable compromise. It was far from the case. He could keep up appearances to himself, since he attached little value to much that was of importance to others. Their ideals could easily be sacrificed. But as soon as his own ideals were at stake: the authority of the States of Holland, in ecclesiastical and military matters too, a broad church without dogmatic boundaries, non-intervention by foreign countries in domestic affairs, by judges in politics, by the people in the government - then it was Right with a capital R, always the enemy of peace, and he was more aggressive and less disposed to compromise than anyone else. It can be called worthy of respect, even noble, but politics is the art of the possible, and when his sense of justice spoke, Oldenbarnevelt sometimes failed to realize what was attainable.

This is history in the grand manner.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 190

Rowen's De Witt*

John de Witt, Grand Pensionary of Holland, 1625-1672. By Herbert H. Rowen. Princeton, N.J.: Princeton University Press, 1978. Pp. xiv+948.

This scholarly and distinguished work follows closely on the English translation of J. Den Tex's biography of Oldenbarnevelt (2 vols; Cambridge University Press, 1973) and just as the latter, John de Witt is a very long book. Oldenbarnevelt has almost 800 pages in the shortened English version (which contains about two-fifths of the Dutch original); De Witt has over 900 pages. How are these epic proportions to be explained? Both Den Tex and Rowen write narratives of immensely complicated events; both delight in analyzing in minute detail diplomatic negotiations of considerable intricacy; both finally try to cover the whole field on which their subjects moved and at times come near to writing a political history of the nation. The result is that we now possess in English a very elaborate political history of the Netherlands from the late sixteenth century to 1672, as seen through the eyes of two political leaders. However, there is a gap from 1618 to 1650; J.J. Poelhekke's recent biography of Prince Frederick Henry, which covers this for the larger part, is not available in English. The works of Den Tex and Rowen have much in common. Both are self-assured, straightforward political narratives totally undisturbed by modern fashion; neither social history nor psychology plays a part in their story. Moreover, both Oldenbarnevelt and De Witt appear in these books as eminently solid men, reasonable and flexible conservatives without illusions and averse to adventure. Their political ideas were uncomplicated and unambitious. They were practical men absorbed by the problems of day-to-day politics which they dealt with in a supremely intelligent and often constructive way. Thus the consolidation of the new Dutch state and its rise to world power were not the result of imaginative thinking but of hard work and level-headed caution. Rowen characterizes De Witt as calm, steadfast, intelligent, at once friendly and haughty; uninterested in philosophy, neither a Cartesian nor a Spinozist; a deeply religious Calvinist but reluctant to take dogmatic disputes seriously; a lawyer by training, a mathematician by inclination, and a subtle tactician

* Lijst van publikaties, infra 492, nr. 117 (1981).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 191 in his political craft. Rowen admires De Witt for these qualities. As the author knows his material extremely well, has a perfect grasp of Dutch history, is exceptionally well informed about seventeenth-century Europe generally, and writes easily and smoothly, his account is persuasive enough. Moreover, it does not differ much from the interpretations put forward by the Dutch historians Japikse and Geyl - which does not mean of course that Rowen did not draw his own conclusions and did not offer a personal view based on his scrupulous study of all the available sources. Yet there is in this book, as there was in Den Tex's biography of Oldenbarnevelt, something which may disturb the attentive reader. If indeed both Oldenbarnevelt and De Witt were such matter-of-fact pragmatists, how then is it to be explained that their lives ended in deep tragedy, in a degrading execution in the case of the first, in an abominable assassination in the case of the second? Why did their policies fail to achieve what at the end of their lives was for both of them the major objective: the warding off of war? Why were they so dramatically misunderstood and so vehemently hated? It is questions like these which make one wonder whether we are able ever fully to understand the motives, ideas, and prejudices of statesmen working in that dogmatic, hard, violent age. In some respects they may seem very modern. Yet they are very distant from us and unfathomable. De Witt was just twenty-five years old when Stadholder William II, who was eight months younger, died in November 1650. In December 1650 he became ‘pensionary’ of Dordrecht. In 1652 he started to act as the substitute of the Grand Pensionary of Holland; in September 1653, not yet 28 years old, he himself obtained that office, the most important in the Netherlands. He lived in a young man's world. The political circumstances were unprecedented. From its inception as an independent nation the Republic had been led by Princes of Orange. When Oldenbarnevelt came into conflict with Prince Maurice he had lost. Maurice's successor, Prince Frederick Henry, was the most powerful and the most monarchical of all Holland's stadholders. In 1650 this tradition suddenly broke off. William III was born after his father's death. Thus for the first time in the history of this young nation, there was a real chance for the adversaries of the House of Orange to eliminate its political influence. This was what De Witt tried to achieve. His political system was called ‘True Liberty’. The term ‘liberty’ was used in the classical sense of libertas and stood for what we now call a republic - a term which, however, the seventeenth century could not use because republic then meant ‘state’ generally. Of course this system was far from traditional; to uphold it, and to uphold it in such a dogmatic way as De Witt did, was, so it seems, not a work easily done by a conservative. Not only the internal situation, however, but also the international position of the Netherlands was in De Witt's period

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 192 totally new. For the first time this Republic was by force of circumstance obliged to act as a great power but as a great power with a distinction, namely as one that was fundamentally unwilling to do so and even considered itself unable to play that role. With incomparable lucidity De Witt succeeded for many years in maintaining his domestic and foreign system but eventually his policies broke down. In spite of De Witt's superior handling of the problems which faced him, the odds were far too great. Under the earlier stadholders the country had served to break Spanish hegemony. Under William III it served as England's ally to break French hegemony. Under De Witt it tried to act as a great power with the sole ambition of serving its own interests. Perhaps one must call this pragmatism, realism, conservatism, or whatever term one wishes to use to indicate that De Witt was a practical man, not given to daydreams about Dutch greatness or the ideal state. Yet, whatever he may have allowed himself to think, his government was untraditional, unconventional; it was an adventure. This is the impression left by Rowen's admirable work, although he himself is surely unwilling to subscribe to it. Good books, however, have the merit of forcing the reader to discuss matters with the author. This is a good book.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 193

Hoofts inzicht in politiek en geschiedenis*

De begrippenstelsels, de criteria, de normen die mensen gebruiken om hun maatschappelijke werkelijkheid te interpreteren, verschillen van eeuw tot eeuw. Wij in onze eigen tijd beschikken over intellectuele instrumenten van vooral sociaal-wetenschappelijke aard wanneer wij onze realiteit in een enigszins geordend patroon willen brengen. Wij hanteren criteria van sociale rechtvaardigheid en economische welvaart. Dat is niet altijd in zo'n mate het geval geweest. De negentiende eeuw die haar werkelijkheid natuurlijk ook aan die normen toetste, bediende zich bij voorkeur toch van andere instrumenten en zag de dingen om zich heen het liefst als resultaat van historische ontwikkelingen. In haar visie werden de menswetenschappen in wezen geschiedwetenschap. Dat was zeker een reactie op de manier van beschouwing en interpretatie die in de achttiende eeuw had overheerst. Toen immers hield men ervan de dingen filosofisch te bekijken, dat wil zeggen, men trachtte de werkelijkheid volgens wijsgerige principes te analyseren. Welnu, zoals wij heden ten dage ons leven ordenen door middel van sociaal-economische uitgangspunten en ervoor zorgen dat onze discussie over de gemeenschap wordt beheerst door de sociale ethiek, zoals de negentiende-eeuwers een sterk historisch gerichte belangstelling voor de maatschappij tot ontwikkeling brachten en de achttiende-eeuwers de wijsbegeerte uitwerkten tot het beste instrument waarmee zij de wereld konden bezien, zo werd in de zeventiende eeuw, in Hoofts tijd, de politiek het middelpunt van alle beschouwing. De zeventiende eeuw is de bij uitstek politieke eeuw. Het spreekt vanzelf dat een generatie of een eeuw niet bij toeval besluit aan één bepaald aspect van het menselijk leven het primaat te geven. Dat de zeventiende eeuw de politiek als centraal thema koos, hing samen met de uiterst labiele toestand waarin Europa toen verkeerde. Het was een tijd van voortdurende oorlog. Oorlog was, zo leek het, de natuurlijke situatie, vrede de uitzondering. Hooft die de vrede verheerlijkte, heeft hem nooit gekend. Hij stierf één jaar vóór de Munsterse vredehandel een einde maakte aan de eindeloze strijd waaruit de Nederlandse Republiek geboren was. De enige periode in zijn leven toen de Nederlandse wapens zwegen - het twaalfjarig bestand van 1609 tot 1621 - werd grondig bedorven door de hevige binnenlandse conflicten tussen remonstranten en contra-

* Lijst van publikaties, infra, 493, nr. 125 (1982).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 194 remonstranten, tussen Oldenbarnevelt en prins Maurits. Overal in Europa woedde het geweld. Voor de massa van de bevolking was het leven hard. De prijsschommelingen, de loodzware belastingen, de gruwelijke mishandeling van het platteland door de rondtrekkende soldateska, de harde winters, de misoogsten - deze hele sombere reeks van plagen leidde overal tot vrijwel permanente onrust, tot opstandjes, rellen, beroerten, onlusten of hoe men deze troebelen ook verder wil noemen, en er is in alle Europese talen een wonderbaarlijke verscheidenheid van termen om zulke verschijnselen aan te duiden. Misschien leek het op het einde van de zestiende eeuw een ogenblik of Europa, na tientallen jaren van godsdienstoorlog, een zeker evenwicht hervonden had, maar onmiddellijk sloeg de balans weer door en opnieuw teisterde onenigheid het continent. Europa, de maatschappij, de staat, zo dachten de scherpzinnige waarnemers van deze tijd, ze waren ziek. Wie hen wilde genezen moest, zoals de medicus, exacte kennis van de verschijnselen bezitten. Hij moest een oprechte, waardevrije studie maken van het hele ziektebeeld en dan, zonder vrees voor de bitterheid van zijn middelen en voor de pijn veroorzaakt door zijn operatief ingrijpen, de medicijnen en procedures voorschrijven die de patiënt wellicht nog konden redden. De politieke denker voelde zich inderdaad als de arts aan het bed van een in wilde koorts verwarde zieke. Zo'n politieke denker was, op zijn manier, ook Hooft. Zowel zijn drama's als zijn geschiedschrijving zijn in laatste instantie literair verwerkte en zodoende voor een breed publiek toegankelijk gemaakte diagnoses van de ziektes waaraan de staten van zijn tijd dreigden onder te gaan. Met in Nederland ongeëvenaard letterkundig talent heeft Hooft de wetenschap van de politiek willen dienen. Hooft beschreef in zijn Neederlandsche Histoorien waaraan hij vanaf de jaren 1620 tot zijn dood werkte, het epos van Nederlands bevrijding uit Spaanse tyrannie. Maar hij zette zijn verhaal niet in de tonen van een triomfzang. ‘Ik gaa een werk aan,’ zo schreef hij,

dat opgeleit is van lotwissel en meenigerley geval; gruwzaam van veldslaaghen, waaterstryden, beleegeringen; bitter van twist; warrigh van muitery; bekladt van moorddaad buiten de baan des kryghs; wrangh van wreedtheit, zelfs in pais.

Waarlijk, zo begint men geen lofzang op zijn land. Trouwens, deze beroemde zinnen waren voor een belangrijk deel eenvoudig een vertaling van de tekst waarmee de Romeinse patriciër Tacitus omstreeks 100 na Christus in zijn Historiae zijn verhaal over de ontzettende verwarringen in het Romeinse Keizerrijk van enkele tientallen jaren tevoren had ingeleid. Het was Hoofts ambitie de Nederlandse Tacitus te zijn; niet alleen imi-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 195 teerde hij zijn stijl en probeerde hij in een door hem zelf gevormd Nederlands de bondigheid, de brevitas, van zijn illustere voorbeeld te evenaren, hij wilde zijn eigen boek ook, net als Tacitus, presenteren als een goed geordende en zorgvuldig geïnterpreteerde verzameling empirisch materiaal waaruit de politicus kon leren hoe hij moest handelen. Toen Govert Brasser, thesaurier-generaal van de Unie, in 1642 van Hooft een exemplaar van de pas verschenen Histoorien had ontvangen, bedankte hij in termen die de schrijver zullen hebben verheugd: ‘Indien Taciti Historie verloren ware (dat God verhoede) alle sijne wijse leringen souden uijt UEts Historie weer te colligeren sijn’. Sinds eeuwen, schreef Hooft in zijn boek, is er in de geschiedenis niets gebeurd rijker dan de Nederlandse Opstand ‘in allerley leeringen van 't beloop der wereldsche dingen, oft wonderlyker, oft waarneemenswaarder, tot onderwys van Vorsten en volken’. De wijsheden van de politieke wetenschap uit Hoofts tijd waren hard en somber. Wilde men enige orde bewaren in de staat, er voor zorgen dat de roekeloze volksmassa onderdanig bleef en de mateloze ambities van de adel werden bedwongen, dan was veel voorzichtigheid nodig en soms meer dan dat, namelijk slimheid, veinzerij, bedrog. De staatsraison vroeg vaak niet om recht en billijkheid maar bediende zich, tot handhaving van de staatsmacht, van onoorbare middelen. Sommigen - dat waren de aanhangers van Machiavelli - waren extreem in hun cynisme. Anderen waren bedachtzamer, zoals de grote Zuidnederlandse filoloog en commentator van Tacitus, Justus Lipsius, die in 1589, toen Hooft acht jaar oud werd, een boek over politiek samenstelde waarin hij duidelijk maakte dat er tussen goed en kwaad een middenweg ligt, een prudentia mixta, dat is een deugdzame politiek die deugdzaam blijft al is zij aangelengd met druppels bedrog zoals wijn wijn blijft hoewel hij met wat water wordt gemengd. De vroege zeventiende eeuw was vol dubbelzinnigheden. Hooft kende en bestudeerde hen. Zij bepaalden nu eenmaal het karakter van de politieke wetenschap dier dagen. Maar toch, krijgt men de indruk, heeft Hooft ze niet werkelijk doorleefd. Hij was een zeer subtiele maar, zo lijkt het, ten slotte eenvoudige geest. Dit dankte hij waarschijnlijk aan het feit dat de Nederlandse geschiedenis die hij beschreef, zo'n uitzonderlijk succes had en dat de Nederlandse maatschappij waarin hij leefde, zo door en door burgerlijk was gebleven. In Hoofts denken verloren de harde waarheden van de politiek en van de staatsraison iets van hun intensiteit. De aforismes over politiek die hij, zoals velen in zijn tijd, opstelde, zijn aardig en treffend maar zeker niet zo cynisch en paradoxaal als vergelijkbaar werk in het minder gelukkige buitenland. En al koos hij voor zijn Neederlandsche Histoorien de stijl en de toon die Tacitus had ontworpen om een wezenlijk kritisch en negatief verhaal te schrijven, hij gebruikte die om te vertellen hoe, ondanks rampen en ellende, de Nederlandse geschiedenis

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 196 uiteindelijk een gelukkig verloop had en hoe, zoals hij het in de opdracht van zijn boek aan Frederik Hendrik formuleerde,

de hulk der vereenighde gewesten, herwaarts en derwaarts geschupt vande worstelende winden, eindtlyk, uit zoo grouwzaam een' zee, in deeze haaven van tydtlyke zaaligheit, niet zoo zeer gevoert als geworpen, schynt.

Hooft die in de politiek de kernwetenschap van zijn tijd had leren zien, heeft nooit een politieke doctrine opgesteld en eigenlijk nooit duidelijk gezegd of hij een republiek beter vond dan een monarchie. Dat was zijn probleem niet. Maar wel heeft hij, zoals velen toen, echter op zijn wijze, verlangd naar de boven menselijke kleinheid verheven heldenfiguur, de vreesloze, aan eigenbelang ontstegen half-goddelijke edelman die wij ons niet, op moderne manier, moeten voorstellen als een charismatische volksleider met schone toekomstidealen, maar als een werkelijke vorst, een moedig veldheer die vrede wil, een machtige die zich in dienst stelt van zijn volk. Zijn hoge persoon verzoent de verschrikkelijke dubbelzinnigheden van het politieke leven en maakt het ons mogelijk iets van hoop te voelen bij, ja, soms te genieten van het ogenschijnlijk zo treurige tafereel van de geschiedenis. Willem de Zwijger was zo'n held. Diens zoon, Frederik Hendrik was het eveneens. In september 1629 veroverde prins Frederik Hendrik 's Hertogenbosch. Hooft schreef als dank een lang en ingewikkeld gedicht waarin de provincie Holland haar stadhouder toespreekt. In haar tweede strofe zegt de provincie, dat kleine en lang roemloos gebleven staatje, nu vol trots tot haar prins:

Mijn zon, mijn zoon, terwijl dat andre landen slóófden, 'Tmergh hunner lenden ujt, in teelt van oorlogshóófden En vorsten vol verstands, om hoogh te zijn gemelt, Zoo deed, eeuw in, eeuw ujt, jck niet dan krachten gaêren, Om 't overtreffen tal met deughd, en U te baeren Tot pujkstael zonder vlek van een' volmaekten helt.

Nu wij Hooft herdenken en hem dus kennen en lezen, vragen wij ons vanzelfsprekend af waarom wij dat na zoveel eeuwen nog doen. Waarderen wij in hem vooral de politieke denker? Zeker niet. Zijn politieke analyses leveren ons niet veel nuttige inzichten meer. Waarderen wij in hem, naast de dichter, ook de historicus? Zeker wel. Misschien hebben wij hem voor de interpretatie van het tijdvak dat hij beschrijft, niet vaak meer nodig. Het verhaal echter dat hij vertelt, de taferelen die hij schildert, de karakteristieken van personen die hij schetst, treffen en ontroeren ook de lezer van nu. De vitaliteit van dit boek is zeer groot gebleken. Het dankt dit aan zijn geleerdheid en ernst, aan de heldere en eerlijke visie op mensen en dingen, aan de pittigheid van zijn zeldzame stijl. Wij kunnen nog steeds genieten van Hoofts literaire meesterschap en dank zij zijn zeg-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 197 gingskracht meeleven niet alleen met de grootheden uit die tijd maar ook met talloze eenvoudige burgers, boeren, vissers, handwerkslieden, vrouwen en mannen, braven en boeven waarvan hij de ervaringen en de handelingen tijdens de sombere jaren van de Opstand met precisie en compassie verhaalt in dit werk over lotwissel en menigerlei geval.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 198

The Dutch case: a national or a regional culture?*

As in relation to many other countries in sixteenth-century Europe, it is difficult to apply modern conceptions of nationhood to the situation in the Low Countries. If the difficulty seems more awkward in this area than elsewhere, it is perhaps merely because the sixteenth-century Netherlands, as we all know, developed into two distinct nations, the Northern Netherlands and Belgium. It is clearly impossible to give a convincing answer to the question whether, in politically more propitious circumstances, the Northern and the Southern Netherlands might have grown into a single nation state with one common culture. All we know is that in the north a new state was created which, in the seventeenth century, undoubtedly possessed a culture idiosyncratic enough to be described as properly Dutch. We may well call this a national culture. On the other hand, if we bear in mind, as many seventeenth-century commentators did, that the Dutch Republic was no more than a part of what had been the real Netherlands, both north and south, it would not be totally incongruous to define Dutch culture, that is the northern culture, as regional rather than national. However, if we do so, we must conclude that the national culture uniting the Southern and the Northern Netherlands, and somehow enclosing the regional cultures of Flanders and Brabant, of Holland and Zeeland, never came into existence. Perhaps it is better, therefore, to look at the situation from another point of view. Nobody can deny that in the nineteenth and twentieth centuries the regions which under the ancien régime had belonged to the Dutch Republic participated in a culture feit to be national. We may then try to investigate the origin of this culture and, in so doing, we shall in all likelihood find that in the course of time the primarily regional culture of one province, the province of Holland, became the culture of the Dutch nation as a whole. With the growth of national coherence, which in the late eighteenth century was at long last confirmed by the transformation of the loosely confederated Dutch Republic into a unitary state, the culture of Holland may be seen to have spread over the other provinces and to have made them conform to the social, political, cultural, linguistic standards prevalent in Holland since the late sixteenth century. Viewed in this way the Dutch nation represents essentially an expansion of the

* Lijst van publikaties, infra, 491, nr. 91 (1979).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 199 province of Holland. To study the origin of Dutch national consciousness we may therefore be well advised to turn to the cultural history of the province of Holland. Although this is what I propose to do, I must first of all make it clear that in reality the situation was not as simple as it might seem from what has just been suggested. The other provinces undoubtedly exercised considerable impact on the development of some major characteristics of what we are accustomed to regard as the spirit of the Dutch civilisation - such as the practical and ethical attitude towards religion spread in the fifteenth century through the Devotio Moderna in the eastern and northern provinces by men like Wessel Gansfort and Rudolf Agricola who helped to shape Erasmian humanism.1 Moreover it is also important to note that there were moments in Dutch history when the inspiration for renewal came from the Outer Provinces rather than Holland, as for example in the late eighteenth century when the Patriot Movement, which originated outside Holland, expressed a truly nationalist enthusiasm for restoring the Republic's ancient greatness.2 Even so, whilst taking account of these qualifications, it remains the case that the central position of Holland was never really challenged, the vitality of all major initiatives in the Outer Provinces being ultimately dependent on whether Holland was prepared to adopt them.

There are, in early seventeenth-century literature, many passages in which Amsterdam and Holland are glorified without any clear reference to the larger federation - the Dutch Republic - of which they were but a part. Perhaps it is useful to give a number of examples of this type of regional nationalism; they illustrate at the same time the means used by Dutch men of letters of this period to give their language, their dramatic conceptions, as well as their subject matter, the best available modern forms. In 1613 Pieter Hooft, born in 1581 in Amsterdam where his father was a well-known merchant and burgomaster, wrote what he called his ‘treurspel’, his tragedy, Geeraerdt van Velzen. From 1598 to 1601 he had travelled throughout Europe, but mainly in Italy. In a verse epistle to his friends in Holland he described a walk along the river Arno where, he told them, he had met a graceful woman, Italia herself, who had sung the praises of the great poets, Dante, Petrarch, Ariosto, Tasso; but, after she had disappeared, another, a darker figure, had arisen who had spoken to him in the following way - and I am quoting the translation given by Theodoor Weevers in his very fine book, Poetry of the Netherlands in its European Context:3

1 Waterbolk, ‘Frisian Culture’. 2 Kossmann, ‘Crisis’; see also Schama, Patriots and Liberators. 3 Weevers, Poetry of the Netherlands, 74.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 200

Remember me, Hooft, let not what you see have over you such power As the herb lotos had over Ulysses' men, Who lost all their desire to see the fatherland. In Holland, too, Fame's summit can be climbed: by the steep Stairs of Integrity.

Apart from his most elegant and often profound lyrical poetry, Hooft tried his hand at drama; in fact, he is considered to be the creator of Dutch Renaissance drama. I must again refer to Weevers4 for an admirably succinct and competent account of the characteristics of this development and of its dependence on classical philology: it was Seneca, through the medium of Heinsius, the famous professor at Leiden University, who gave Hooft, not his theme, but his form and his style; it was, moreover, Heinsius' own example - a political tragedy in Latin written in 1602 - that inspired Hooft to use the Senecan form to perpetuate what had already become a Dutch tradition, the drama not of individual characters but of ideas, of personified abstractions, of which Geeraerdt van Velzen is a fine example. The protagonists of the drama, which takes place in the late thirteenth century, all embody a particular idea; and, to underline the moral significance of the play, Faction, Violence, Deceit, Loyalty, Concord, Innocence appear in persona on the stage. The most extraordinary personage in the tragedy, however, makes his entry at the very end when the tragedy has run its course and all participants are, for various reasons, in deep sorrow. It is the river Vecht - a river near Amsterdam where in the seventeenth century the rich regents of Amsterdam built their comfortable and elegant country-seats. The spirit of this river arises before the eyes of a chorus of weeping Amsterdam maidens and delivers in verse a very long speech. Stop mourning, he says, for in spite of the misery in which you now find yourselves, Amsterdam will become a magnificent, wealthy and powerful city, the Crown of Europe, ruled with wisdom and moderation, free, busy, the centre of world-wide commerce. Dutch audiences loved the play and its bizarre final scene; it remained on the repertoire throughout the seventeenth century. Four years later (1617) Hooft wrote another play, Baeto or the origin of the Hollanders, in which the prophetic words of Baeto's murdered wife appearing before him in a dream convey the same message of future happiness for Holland. For you, she tells Baeto, the gods have reserved an empty space between the rivers Maas and Rhine and the Ocean where you will found a people capable of lasting forever. Their name will be Batauwers (Batavians), and later Hollanders; and together with their neighbours they will excel in peace, in war, in everything:

4 Ibidem, 108 ff.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 201

Voor U de Goden onbelaân Een leeg gelaten plek bewaren, Die Maas en Rijn en Oceaan Omheinen met hun fiere baren. Aldaar een achtbare kroon verwacht Voor Uw geslacht.

Daar zult gij stichten volk bekwaam Om alle eeuwen door te duren. Batauwers eerst zal zijn hun naam, Hollanders na, met hun gebeuren. Hetwelk in vreed, en in oorlog en al Uitmunten zal.

‘Baeto’, writes Weevers5

was an attempt at creating a national myth. True to the ambition of Renaissance poets everywhere, Hooft sought to embody in the corporate personality of Baeto and his people some of the essential qualities of the Dutch nation.

This is perfectly true, although one may feel that it goes a bit far to say that Hooft attempted to create a national myth, the myth having been circulated well before Hooft, as Schöffer has recently shown in his careful and lively essay on the Batavian myth during the sixteenth and seventeenth centuries.6 Moreover, it is not certain at all, I think, that Hooft's national myth was really a Dutch myth. It was essentially a myth pertaining to one province only, to Holland. In 1638 the first play performed in the brand-new Amsterdam theatre built by Jacob van Campen, the architect who later built the Amsterdam Town Hall, was Vondel's Gysbreght van Aemstel, without any doubt the most successful tragedy ever written in the Netherlands and, until fairly recently, produced regularly in Amsterdam. The subject matter presents a sequel to Hooft's Geeraerdt van Velzen. The play gives a further instalment of the thirteenth-century horrors described in Hooft's work. However, the Gysbreght was not written in the style of Seneca, as Hooft's Van Velzen had been. Heinsius, who had proved an inspiring example to the work of Hooft, had in the 1630s drawn the attention of the poets to Greek models, to Sophocles, and to Euripides. So had Hugo Grotius, whose early biblical dramas were purely Senecan, but who, in 1635, completed a Latin play in the style of Euripides.7 But, of course, Vondel did not really adopt Greek conceptions; he was a Christian, converted to

5 Ibidem, 111. 6 Schöffer, ‘Batavian Myth’, 78-101. 7 Weevers, Poetry of the Netherlands, 114.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 202

Catholicism soon after 1638, and his sense of tragedy differed from that of Greek drama. In many respects he may be said to have continued, after Hooft, the tradition of late medieval drama in the Netherlands, the drama of ideas. In the last scene of Gysbreght van Aemstel the tragic ending, just as in Geeraerdt van Velzen, is made tolerable by the appearance of a new figure who in a prophecy explains the deeper meaning of all the misery suffered by the heroes of the play. In Van Velzen it was the spirit of the river Vecht; here it is the angel Raphael. Raphael advises Gysbreght, the Lord of Amsterdam, to leave the city and to go into exile. But in three hundred years, he says, the city, now ruined, will raise its crown towards heaven and explore the whole world. This will happen during the troubled times of the Revolt. And here Vondel indicates how Holland-centric his, or his audience's, view of history had become. ‘The people of Holland’, Raphael states, ‘will less than three hundred years from now strengthen themselves with the power of allies and kick the altars out of all churches.’ It would be easy enough to multiply examples of this kind. And yet it is not really satisfactory to conclude from such examples that, thanks to the cultural innovations partly or mainly introduced by classical scholarship and carried forward by poets writing in the vernacular, Holland created a culture of its own, regional in the sense that it was confined to one powerful province, a mere member of a greater whole. The greater whole to which the innovating patriots in Holland still felt themselves to belong culturally was not so much the Dutch Republic but the Netherlands in their sixteenth-century, pre-revolutionary form. In that age people did not consider it paradoxical to extol, in the most modern humanist fashion, the virtues of their own region, that is Holland, while at the same time remaining aware of the intimate links which Holland had, or had had, with other provinces either north or south of the big rivers. For men like Hooft and Vondel, and still more perhaps for the great philologists and humanists, national (or regional) pride was not a feeling estranging them from their neighbours; on the contrary, it was a sentiment shared by all really modern men everywhere in civilized Europe. To be so certain of the quality of one's nation that it did not seem incongruous to make the spirit of a river, or an angel, predict in the thirteenth century the wonder of the seventeenth, was to be truly up to date. It meant that one really belonged to the international élite. These poets, praising Holland or Amsterdam, did not, and could not, ignore the pan-Netherlandish context in which all this had to be seen. Holland, the centre of the new state, was also the heir of much in the sixteenth century that men could be proud of. In 1628, eleven years after writing Baeto, Hooft, then forty-seven years old, began his greatest work, his history of the Revolt against Spain, written in a Tacitean style of incomparable efficiency: concise as well as rich, puritanical in its rejec-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 203 tion of superfluous decoration as well as beautifully rhetorical in descriptions of unequalled dramatic effect, yet so complex and so singular that the book has been characterized as ‘both the most important and the most lonely prose to have come out of the 17th century’.8 In 1642 the greater part of it was published under the title Neederlandsche Histoorien. In his first page Hooft writes with great sympathy about Charles V whom he calls the ‘naamhaftigste Nederlander’,9 the most famous Netherlander, and about the people of the Netherlands generally as being brave, virtuous, kind, industrious, intelligent, well-known for their artistic and scientific achievements, not given to pride, honest, averse to war and mutiny and mainly occupied with trade.10 It is with deep sorrow that he describes the destruction of the Netherlands by Philips II, the destruction of what he obviously still feels to be a greatness in which Holland had participated. Nowhere in his book does he suggest that Holland had, for many centuries, been an independent state; there is nothing about Baeto and the Batavians in this scholarly work of the 1640s. Moreover, nowhere does the reader get the impression that the emergence of the Dutch Republic was inevitable. Hooft duly mentions the various cases which Calvinists were accustomed to consider as indications that God had chosen the Calvinist Netherlanders or Hollanders as pre-eminently suitable for spreading His message and living according to His commands, but fundamentally Hooft's story is one of contingencies, of human endeavour, of human frailty, a story in which the Spaniards obviously appear as mainly responsible for the frightful disorders, but in which the author does by no means conceal the misdeeds of the rebels. He deals at length with the despicable cruelty with which some of the rebels persecuted those among the population whom they suspected of having remained loyal to the Spanish side. His description of the torture, related in gruesome and nauseating detail, which innocent people were made to suffer at the hands of the rebels, was undoubtedly intended to show that a good cause can easily be ruined by excesses, and that right and wrong depend not only on metaphysical principles but also on ordinary human decency. One of those who perpetrated such inexcusable horrors was Lumey, the leader of the Sea Beggars. Hooft tells how, in 1573, the Prince of Orange wanted to have him tried for his crimes. However, it turned out to be impossible to condemn him. ‘The state’, Hooft writes, ‘was at that time not yet firmly enough established to allow strict discipline to be exercised’ in relation to such a popular personality.11 Thus spoke the historian Hooft in 1642; the poet Hooft, however, had in 1617 eulogized Baeto, the eponymous hero who had created the state of Holland many

8 Meijer, Literature of the Low Countries, 120. 9 Hooft, Neederlandsche histoorien, 18. 10 Ibidem, 4. 11 Ibidem, 289.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 204 centuries before. Undoubtedly in 1617 Hooft had been much influenced by a study by Hugo Grotius, published in 1610, about the Antiquity of the Batavian Republic in which the young scholar had attempted to prove that the state of Holland was an immensely old institution with an uninterrupted historical tradition going back to Roman times. Incidentally, Grotius was to write in a letter, dated 24 January 1643, that he no longer thought his views of 1610 to be entirely correct. We have seen how Vondel celebrated Amsterdam's future greatness in 1638. Nine years later, in 1647, he wrote a play, Leeuwendalers, to be performed at the conclusion of the peace with Spain which was expected soon and which took place in Munster in 1648. Vondel called it a lantspel, a country play; and indeed we see the war between North and South reduced to a quarrel between two communities of peasants who, for decades, had in vain tried to placate the spirit of war - personified as the Wild Man - by sacrificing to him each year a young man chosen by lot. The plot is complicated and much too contrived to be interesting; yet the play contains charming poetry, and the purpose of the exercise is clear enough. Vondel is obviously delighted at the prospect of peace. His presentation of the case suggests that he interprets the war, now nearly ended, as ultimately a conflict between what he calls the Northern and the Southern side of one country. Peace is brought about thanks to the permission given by the prince of the Southern side to the Northern side to remain ‘een Vryheid op zichzelf’, that is, a free and independent republic. Yet this acceptance of the Dutch Republic's separateness is celebrated by Vondel as a restoration of former unity. The young representative of the North, a beautiful girl called Hageroos, finally marries the representative of the South, Adelaert, and, the chorus declaims:

De Zuid- en Noordzy paren Zich in dit paar te hoop just as these two, North and South unite in marriage. Of course, this is a bizarre representation of the political facts which show nothing so idealistic. What it proves, and this is a point worth making in this context, is that regional patriotism did not prevent Vondel from looking at the Low Countries as united even in separateness - which, incidentally, is not strange in his case, for Vondel's parents were Mennonites from the Southern Netherlands who, after a stay in Cologne, where their famous son was born, had finally settled in Amsterdam. Vondel's interpretation of the Peace of Munster was not shared by the orthodox Calvinists. In their view the peace was a mistake. They thought that the war against Spain, a crusade against popery, must go on. If this was impossible the Republic should at any rate remain constantly aware of the dangers still threatening it; for the Catholics at home and abroad

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 205 would most certainly continue their effort to destroy the Protestant state. To ward off such constant onslaughts, the Republic must be strong and united. The Union of Utrecht should be strictly kept; no province must be allowed to loosen its ties with the other six. The army should remain strong and permanently on the alert with the purpose of - as was said in a pamphlet of 1650 by a preacher from Zeeland - ‘preserving Israel, our Fatherland’. God's grace, a preacher from Utrecht was to write in 1668, had united the provinces in the Union of Utrecht which must keep ‘a sufficiently strong army of good, selected, brave heroes to defend Israel, our Fatherland, against domestic and foreign enemies’.12 Does this now mean that we find in such passages a clear indication of Dutch patriotism - ‘Dutch’ being used as a name for the Northern Netherlands only - as distinct both from feelings of pan-Netherlandish solidarity and from the regional nationalism of Holland? Probably not. In fact, if any group can be held responsible for the interpretation of the Republic as the core and centre of pugnacious Calvinism it is the group of Calvinists from the Southern Netherlands who, in the 1580s, left Flanders and Brabant to find refuge in Holland. It is quite obvious that they would have liked the Republic to reconquer the Southern Netherlands and to re-establish there the victorious Protestant religion. In other words, the Fatherland, the second Israel, was undoubtedly the Republic of the provinces united in the Union of Utrecht of 1579; however, it should not be forgotten that originally Flanders and Brabant, too, had been members of that Union and had only lost their place as a result of the reconquest of the South by the Duke of Parma. To complicate matters I should like to quote one particular interpretation of the causes which brought about the split of the Netherlands. It is provided by the leading merchants and intellectuals in Holland who, in the late sixteenth and early seventeenth century, felt greatly embarrassed by the combativeness and zeal of the Calvinist ministers, especially the refugees from the Southern Netherlands, men who were by no means unimportant personalities, for we find among them the distinguished cartographer Peter Plancius, Franciscus Gomarus, the leader of the Contra-Remonstrants, and Johannes le Maire, brother of that famous merchant Isaäc who was a legendary figure of vitality well beyond ordinary human capacity, father of 22 children. His tombstone carried the following inscription: ‘Here lies Isaäc le Maire, merchant, who was in his activities in all parts of the world blessed by God to such an extent that he lost in thirty years more than one and a half million guilders’. One of the arguments used by the somewhat less orthodox élite of Holland and Amsterdam in discussions with such men was that by their excessive orthodoxy and extreme radicalism they themselves had - as it was said in

12 Groenhuis, Predikanten, 90-91.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 206

1587 - ‘made us lose Flanders and Brabant, and, if not kept in check by our prudent government, will make us lose Holland and Zeeland also’.13 It had been their intolerance which had ruined the cause of liberty in the Southern Netherlands. This, then, was an argument levelled against emigrants from the Southern Netherlands by people in whose circle much effort was spent on the creation of a culture and a regional consciousness practically limited to Holland alone. If anything, this proves the immense complexity of the situation. Two years after the Peace of Munster, from May 1650 to December 1651, Constantijn Huygens worked on his long poem Hofwyck. Huygens is one of the most attractive personalities of the Dutch seventeenth century. He was a Hollander by birth although his father Christiaan came from Brabant, had studied at the University of Douai, had joined a lawyer in Brussels and had served the Chancellor of Brabant. In the 1570s Christiaan had opted for William of Orange's cause and hence had served first the great prince and then his son Maurice. Thanks to this career, he had come to settle in The Hague where he married the daughter of a rich refugee family of Antwerp merchants and where Constantijn was born in 1596 - fifteen years after Hooft, nine years after Vondel. In his famous book on Dutch seventeenth-century culture, Huizinga wrote that

whoever wishes to understand the Dutch seventeenth century must keep his Huygens always at hand... This model of the art of living, witty as well as serious, playful as well as strong, the great Constantijn, was secretary to two Princes of Orange, a diplomat, a polyglot man of the world, a highly erudite connoisseur of both the ancients and the moderns, a fine musician, a deeply religious man, all this and much more besides.14

He was also profoundly interested in science, and he was a poet. Thanks to the delightful book of Rosalie Colie, Some Thankfulnesse to Constantine,15 the English reader without knowledge of Dutch can enjoy some of his work and learn about the intellectual world in which this versatile Renaissance virtuoso moved during his very long and active life. His poetry is not easy to read and was not meant to be so. Huygens was fascinated by the possibilities of the Dutch language, and he tried out the most diverse variations in form, vocabulary, metre and rhyme which resulted quite often in an effort to say the most simple things in the most obscure manner possible. Hofwyck, the long poem carefully composed in 1650 and 1651, was written in difficult circumstances. In 1647 Stadholder Frederick Henry,

13 Ibidem, 112-113. 14 Huizinga, Nederland's beschaving, 446-447. 15 It is a pity that Dr. Colie's translations from the Dutch, which are most elegant and witty, are not always entirely reliable.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 207 whose secretary Huygens had been since 1625, died. He was succeeded by his son William II who was forced to resign himself to the Peace of Munster being concluded much against his wishes. Huygens served the young prince loyally. The political situation was tense. William II came into conflict with Holland, but then died suddenly in 1650; William III was born eight days later. Until 1672 the House of Orange was not allowed to wield political power. Huygens, used to living in the very centre of European affairs, was suddenly pushed aside. Some of his best friends had recently died: Hooft, Barlaeus, Descartes. Moreover, his relations with Frederick Henry's widow, who ruled the affairs of the dynasty after her son's death and in whose service he remained, were very strained. To find repose Huygens turned to his country house near The Hague, characteristically called ‘Hofwyck’, that is, a place in which to find refuge after dealing with the daily business of the stadholder's court. He describes in his poem the design and the meaning of his garden and of his house. In one passage he tells his readers about his trees and he warns his children, his grand-children and their descendants against felling them. This is allowed in only three cases: when the family needs money badly; when the trees are very old; and, finally, if the Fatherland ever suffers again at the hands of Spain the misery it experienced in the sixteenth century. If ever God decrees that Holland should no longer exist; if ever Spain tries again to enslave Holland; if ever the country is burnt again, is ever tortured again, or is ever again a prey to treason, then he declares his last will to be invalid. If the ship sinks, its cargo must sink too. This is uncomplicated patriotism. Huygens' Fatherland was Holland; it was neither the Dutch Republic nor the Seventeen Netherlands, it was Holland only. True enough, both Huygens' parents originated from the Southern Netherlands; the Princes of Orange, whom he served and revered, were constantly trying to strengthen the power of the generality with the purpose of reducing the overwhelming might of Holland; and Huygens himself was an erudite cosmopolitan, much travelled, able to write fluently in Latin, French, Italian and other languages. Yet Holland was his Fatherland and should Holland be ruined, then so also should his own precious possession, although designed by him to last and grow for centuries. I have up till now mentioned some material which indicates two things. In the first place it is obviously true to say that in the late sixteenth and early seventeenth centuries Holland possessed a regional culture. However, this was not a regional culture in what is, I presume, the usual sense of the term. It is not one of those traditional cultures which perhaps survive for some time even after the modern nation state, with its improved means of communication, enables the culture developed at the centre to penetrate into far-off regions; or one which perhaps makes a

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 208 considerable contribution to that national culture; or one which may be doomed to disappear. In Holland we find the opposite. Here we see a group of people attempting to create a culture in many respects new, a Renaissance culture dominated by literary studies and classical models. Its success was great. The Northern Netherlands remained loyal to the Renaissance, its literary style and its language, well into the nineteenth century. For centuries to come Humanism, as developed in Holland and at the University of Leiden, was to be the tissue of Dutch national existence. Nevertheless, and this is the second conclusion to be drawn from my material, there was in all this a measure of ambiguity. What Holland was trying to do was to create a sort of cultural nationalism, although it was neither a nation nor an independent state. Is it then surprising that the success was never complete, and that Dutch national and cultural identity remained for a long time less clearly outlined than the French or the English?

I should now like to use the rest of my time for an entirely different approach. My subject is Dutch culture and its regional roots; the period discussed is the late sixteenth and seventeenth centuries. The Dutch achieved in the seventeenth century a civilization so rich that this limitation of the subject is amply justified. At the same time the picture of Dutch culture does vary according to the angle from which it is viewed. The smaller countries in Europe share the curious destiny of being only partially known abroad. Seen from abroad the culture of the Netherlands becomes visible in three different periods: in the twelfth century when it produced in the Maas area its Romanesque art; in the fourteenth and fifteenth centuries when Burgundian art and the Flemish primitives, who were neither Flemish not primitive, flourished, and, finally, during the first three quarters of the seventeenth century. The culture of the Netherlands is no permanent presence; it enters the stage only intermittently. Seen from inside the Netherlands, the situation is of course different. In the first place, it is not so exclusively art and architecture which then dominate the image; in the second place, this civilization presents itself as a continuity, the story of successive generations living in roughly the same area, speaking roughly the same language, occupying themselves with roughly the same matters and endeavouring to give meaning to their existence and to the reality which they find at their birth by studying it, analysing it, reforming it and embellishing it. In this perspective the three golden centuries mentioned are but episodes which it is difficult to isolate from the long development in which they have their place. This means that, seen from the inside, periods of cultural impotence, such as the Dutch eighteenth century is usually held to be, are no less vital than periods of great cultural activity. These were reflections which came to my mind when I studied the book published in 1974 by Dr J.L. Price, Culture and Society in the Dutch

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 209

Republic during the 17th century. This is the best general book on the subject in any language since Huizinga's essay of 1941 to which I have referred already. The author knows his subject extremely well and he has really important things to say about it. In some respects it may be seen as an expansion of Huizinga's study, modernized, of course, and firmly supported by the author's original research and interpretations. First he states that Dutch culture in the seventeenth century was essentially the culture of Holland. ‘The Holland towns,’ he writes, ‘were more dominant culturally than economically, economically than politically...’16 Another fundamental question he considers is that of the place of this civilization in the broader European context, and in dealing with it he reaches a conclusion roughly identical with Huizinga's suggestions. According to these authors the success of Dutch culture was largely due to its remaining outside the main stream of the European Baroque. This was, Price argues, particularly true for painting, but less so for literature, which helps us to understand why we tend to appreciate Dutch painting as more original than Dutch literature. Price attempts to explain this in sociological terms. The poet belonged to an élite; he was an artist aware of European fashion and anxious to translate it into Dutch forms. He did not write to earn money; his reward was prestige, an entry into the social élite, and consideration by his fellow artists. In painting, the situation was quite different. Painters did not belong to the higher classes; they were craftsmen working for the market; their products had to conform to the taste of the public, and that public was large and by no means limited to the higher bourgeoisie. Thus, whereas the poets won prestige by adopting international norms, the painters earned money by working in a style more congenial to the taste of broader sections of the population, which preferred being able to recognize reality to being elevated into the higher realms of baroque imagery and heroism. Remaining so much nearer to reality the painters were able to draw on the pictorial traditions of the fifteenth and sixteenth centuries and to preserve the most original qualities of the Dutch artistic genius. By the end of the seventeenth century the situation had changed. The ‘development of a really independent culture’, Dr Price writes, ‘was a difficult task and was only partially achieved outside painting, and its preservation in the later seventeenth century was much more problematical than the preservation of political independence’.17 In the last decades of the seventeenth century Dutch cultural identity was swamped by French importation. The Republic, impotent in politics, had lost its cultural originality by adopting the European style and thus severing itself from its peculiar tradition.

16 Price, Culture and society, 56. 17 Ibidem, 14-15.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 210

Summarizing an intricate argument running through a whole book and sustained with much detail one runs the risk of presenting it in much too dogmatic a manner. Yet I hope that I have not distorted it, for the argument is relevant to the present discussion. If Dr Price's interpretation is acceptable we find in Dutch seventeenth-century civilization a regional culture ruined by European fashion to such an extent that it hardly had the opportunity of growing into a continuous national culture. There are a number of comments to make upon this. The first, I think, is that the thesis is perfectly justified if Dutch culture is looked upon from the outside. Seen from the inside, it does perhaps lose some of its appeal. It is obvious that the quality of Dutch achievement deteriorated very substantially after the astounding climax reached in the early seventeenth century. However, life went on in much the same manner; the philologists, the poets, the painters, the printers, the journalists, the actors, all continued their work which was enjoyed by a public certainly not smaller than in the previous century. No doubt, little of all this was useful or even known abroad, being either too dependent on French models or too old-fashioned to be thought worth studying outside the Netherlands. Even the Germans who, in the seventeenth century, as is well known, relied so much on Holland to develop a modern literature of their own, became deeply disillusioned, and ridiculed the Hollanders for their pompous and dull pedantry. Outside the Netherlands its civilization disappeared. But inside, it continued and, in spite of its lack of originality, it developed its own forms, expressed itself in its own language, speculated in selfabsorbed introspection about its own values. My final point is this. If Dr Price, in the company of so immensely distinguished an historian as Huizinga, sees in Dutch seventeenth-century painting the only totally successful expression of the Dutch national identity, and in the dominating influence of French classicism of the later seventeenth century, to quote Huizinga,18 ‘the illness which on more than one point was to deprive Dutch civilization of its genuinely national character’, he may be leading us into a somewhat paradoxical argument. Dutch national consciousness owed little to painting and much to humanist literary innovation. Why should we say that Dutch painting expresses the Dutch national character so much better than the efforts of the humanist élite and the philologists? Is it perhaps merely because we like it so much better?

18 Huizinga, Nederland's beschaving, 499.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 211

Dutch republicanism*

In his Utopia and Reform in the Enlightenment, that learned and illuminating book on the problem of the republic, Franco Venturi wrote a passage which may serve as a motto for this paper. He compares the situation of Genoa and the Dutch Republic in the middle of the eighteenth century and finds that, of course, there were great differences, but, he goes on,

the problems of the two states were not really so dissimilar. First of all, were they to be neutral or belligerent? The argument was lively and manifold, but the conclusion was unanimous. By the middle of the eighteenth century, the old republics could survive only if they withdrew from the conflicts of the great powers. There were to be no alliances and no wars. Both Holland and Genoa ended by admitting that Venice was right. In the middle of the eighteenth century the commercial state had to be neutral. The example of the classical republics was fatal to them, the worst the modern ones could follow.1

In an eloquent passage some pages earlier Venturi described the policies by which Austria, in the eighteenth century, sought to isolate Venice, to rob it of its commercial power and to absorb it in its own sphere of influence. Venice, he states, reacted to this ‘with the typically republican reflex of immobility. It followed a policy of programmatic conservatism. It tried to withdraw from the daily course of events to contemplate itself in its perpetuity’.2 With statements like these Venturi leads us into a discussion of major proportions and of major importance. Thanks to its information and its analytic precision Utopia and Reform is an interesting contribution to it. More sharply than in many larger books does this small one show how fundamental the problem of the republic was in the eighteenth century, how it was constantly discussed and in what extraordinarily complicated variations it turned up in the middle of arguments about much wider issues than merely constitutional arrangements. Perfectly aware of the fact that the surviving republics in eighteenth-century Europe were on the whole ‘antique and decaying ruins’ many observers still felt sympathy

* Lijst van publikaties, infra, 494, nr. 146 (1985). 1 Venturi, Utopia and Reform, 41. 2 Ibidem, 34.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 212 with their spirit; their admiration was not so much for republics as a form of government but for the republican morale. In the middle of the eighteenth century, Venturi tells us, ‘the word “republic” found an echo in the minds of many people, but as a form of life, not as a political force’.3 One of the difficulties for the student of the republic was, in the eighteenth century as well as now, the problem of definition. It was, and is, not easy to make as clear a distinction between monarchy and republic as one would have liked and it is most interesting to see how for some eighteenth-century writers the word republic came to stand for moderate government generally even if it was led by a hereditary royal dynasty. In 1763 Stanislaus Leszczynski, the titular king of Poland who ruled Lorraine and who was the French king's father-in-law, divided Europe's states into two categories, the monarchies (France, Spain, Portugal, Naples, Sardinia, Denmark, Prussia and Russia) and the republics (Britain, Holland, Sweden, Poland, Venice, the Swiss cantons and Genoa). His own preference went undoubtedly to the republic. In his view republics were not moved by the ‘esprit de conquête’ which permeated monarchies; they felt no envy and wanted only to preserve what they possessed, including their form of government and their liberty.4 It is obvious what had happened here. Leszczynski equated the republic with moderate or mixed government. He was not the first nor was he the last to do so.5 What, however, makes his statement so interesting is that he equips the regnum mixtum with the characteristics often reserved for states where the absence of all royal or semi-royal power leaves the citizens free to pursue their individual interests peacefully, quietly, not disturbed by monarchical ambition. In recent years J.G.A. Pocock has in a large number of fascinating books and articles propounded a view of the Atlantic republican tradition and of the ideology of the regnum mixtum which is, on the face of it, the very opposite of Leszczynski's interpretation and which does not seem to fit into the model sketched by Venturi. It is as if we, the readers of Venturi's and Pocock's publications, are put in the presence of two entirely different, incompatible, even hostile republican traditions, both described with great scholarship and eloquence. Venturi's republican tradition is the tradition of the peaceful commercial commonwealth, politically conservative, inclined to insist on the rights rather than the duties of its citizens whereas Pocock offers us in great and impressive detail a tradi-

3 Ibidem, 71. 4 Ibidem, 92. 5 A curious example of this usage is to be found some decades later in the ‘Versuch über den Begriff des Republikanismus’ (1796) by Friedrich Schlegel, 11 ff., as referred to by Scheuner, Beitrag, 30 and 33. For Schlegel republicanism is moderate government; its antithesis is not monarchy but despotism and this may well be the despotism of a majority in a democratic republic.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 213 tion of anti-commercial republicanism, agrarian, combative, stressing the duty of the citizens to participate in government and, above all, in warfare. In other words, Venturi's republic stands for what Benjamin Constant in 1819 called the ‘liberté des modernes’, that is, civil or negative liberty; Pocock's republic stands for the ‘liberté des anciens’, that is, political or positive liberty. The intention of this paper is not to arbitrate between these interpretations but only, much more modestly, to consider the content of one particular republican tradition, the Dutch one, and to see if these models help to understand it. But before trying to sketch the development of Dutch republicanism it may be useful to summarize Pocock's views in some more detail. However, Pocock's methods and interpretations are so complicated and his argumentation is so flexible that summarizing his work risks distorting it. The following cannot be more than a perhaps unwarranted simplification. It deals, moreover, with only two points, deliberately leaving out a number of aspects that need not concern us at the moment. We consider, first, his thesis concerning the connection between republicanism and the rise of modern historiography and secondly, his location of English and American republicanism - or ideas about mixed government - in what he calls the Machiavellian paradigm.6 As far as the first point is concerned, Pocock analyses with great care the far-reaching discussion, started in late fifteenth-century Florence, about some closely connected issues of major importance. There was the question if and how the independence of a republic like Florence could be maintained. The question implied, of course, that the continuity of a republican state was by no means granted and this in turn inspired some supremely intelligent minds in fifteenth-century Florence to study in depth the history of states and forms of government, the changes which they underwent, their corruption, the means by which they might be restored thanks to bold innovation. History thus became an independent object of study which the student should try to make transparent. History is about changes with causes and effects. Knowledge of these may help us to make the republic healthy. This, Pocock says, is an attitude sharply different from the medieval paradigm in which the temporal, that is, history, could never obtain such a central significance. The civic humanists in Italy studied the changes in human affairs, the historical element, and thanks to this unmedieval preoccupation they discovered or rediscovered history as a separate, independent element to be studied without reference to God. The civic humanists, aware of the vulnerability of the republican form of government, realized that human affairs were un-

6 Pocock, The Machiavellian Moment; Idem, ‘The Machiavellian Moment revisited’; Idem, ‘Virtues, Rights and Marmers’; Idem, ‘The Problem of Political Thought’.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 214 stable and constantly changing and that historical knowledge might be of help if one wished to preserve a republic constantly threatened with corruption and decay. As a result of this fundamental change in attitude a new paradigm developed with a new vocabulary. The pivotal terms were republic and virtù. Machiavelli examined the method thanks to which it would be possible to give a republic some stability. This could be achieved by making men behave as citizens who experienced their citizenship as the true fulfilment of their human capacity. Life in the state, a civic existence, was to give men their ultimate purpose in life. Such a civic existence implied that men participated actively in state affairs. The continuity of a republic, therefore, was dependent on the involvement of the citizen, on his virtù, his strength, his energy, his willingness to lead a vita activa and to serve as a soldier to defend and to aggrandize the state. It is Pocock's thesis that this paradigm survived the collapse of the North Italian city states. In the middle of the seventeenth century it was taken up by James Harrington in his Oceana (1656)7 and then became a major issue in the British debates of the early eighteenth century. Finally it was adopted by the American Founding Fathers; these, according to Pocock, derived important elements of their thought and their ideals from the more or less republican ideology formulated about 1700 by the so-called Country Party rather than from some form of Lockean liberalism. The Machiavellian tradition was not liberal. Machiavellians want men to be virtuous and to live a full life as citizens participating in the political and military affairs of their state. Lockean liberalism makes no such claims. It does not require the subjects to take up such responsibilities; it merely wants to organize the state in such a way that the citizen can fully enjoy his right to live his own individual life. In a liberal system the citizen may well leave government and defence in the hands of experts appointed and controlled by him, the professional administrators and soldiers. He himself devotes the best of his time and his efforts to the cultivation of his own interests and his own development. Although some more detail about these matters will be provided later, enough has been said to put the question which must be considered in this paper: where do we place the Dutch Republic if the Atlantic republican tradition possesses this character? This is a legitimate question, because in Pocock's history the Dutch Republic does not play a role. This is perhaps somewhat surprising. Pocock's starting point is the system of Italian republics which in the seventeenth and eighteenth centuries had become minor powers. His analysis then moves to England in the seventeenth and eighteenth centuries and England of course was, apart from a small number of years, not a republic at all. But (and this is by no means intend-

7 See Harrington, Political Works.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 215 ed as a criticism of Pocock's learned and stimulating book) the greatest republic of the seventeenth and part of the eighteenth century, the Dutch Republic, is totally absent. Did it not belong to the Atlantic tradition, did it not conform to the Machiavellian paradigm? If so, what is the reason? These questions are extremely complex and it is difficult, perhaps even impossible, to answer them adequately. We must nevertheless at least try to clarify matters by considering a number of episodes in the history of Dutch republicanism chosen with the purpose of testing the relevance of Pocock's model in the Dutch case. In order to keep the argument under control it will be confined to an early seventeenth-century writer, P.C. Hooft, to the work of De la Court and Spinoza published some decades later and finally to the discussions between Patriots and Orangists in the second half of the eighteenth century. In all these cases either Machiavellianism or English political philosophy exercised such a decisive influence on the Dutch political debates that the intellectual situation seems exceptionally favourable for being interpreted in the ways proposed by Pocock. In other words, the examples are selected with the express purpose to provide Pocock's paradigms with the greatest possible credibility.

Pieter Corneliszoon Hooft (1581-1647) was a celebrated writer, the author of tragedies, fine lyrical poetry and a great historical work which formed the centre of his interests from the 1620s to his death. The best and largest part of the book was published in 1642: Neederlandsche Histoorien, the history of the Revolt of the Netherlands up to the assassination of William of Orange on 10 July 1584. This is a magnificent book, written in a style of singular beauty, solidly constructed on the basis of all documents then available. The theme is dramatic. But although Hooft allowed a large measure of patriotism to flow into his narrative the book was certainly not intended as a eulogy of the Netherlands and as a heroic epic glorifying the struggle for liberty and national greatness. The book was rather intended as a dispassionate study in politics to provide lessons for ‘the instruction of princes and peoples’. Now politics according to Hooft is a hard, cynical and sad affair. He was very well informed about the Italian literature on this theme. He translated parts of the famous, even notorious book by Troianus Boccalini, the Ragguagli di Parnaso (Venice 1612-13) which constituted one of the favourite sources of the English Machiavellian Harrington, a key-figure in Pocock's argument.8 Hooft wrote political aphorism in the style used since the sixteenth century to make politics into a science not unlike medical science and thus employing the literary device of Hippocrates who, four hundred years

8 Ibidem, 74-75. Cf. on Boccalini: Etter, Tacitus in der Geistesgeschichte, 93 ff. and Schellhase, Tacitus in Political Thought, 145 ff.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 216 before Christ, wrote aphorismoi.9 Tacitus was the great example both for Boccalini and for Hooft. Hooft translated all his works and in his Neederlandsche Histoorien he tried to imitate Tacitean brevitas. The passage endlessly quoted in Dutch anthologies with which Hooft began his narrative is in fact a translation of Tacitus's most famous sentences - Historiae (1, II): ‘Opus adgredior, opimum casibus, atrox proeliis, discors seditionibus, ipsa tamen pace saevom’ - which Machiavelli used to base his condemnation of the Roman Empire upon.10 When Hooft's book was published in 1642 his friend Govert Brasser thanked him for sending it: ‘If (which God may prevent) Tacitus's Histories would get lost, then all his lessons could be assembled again out of your History’.11 At first sight, it seems, one would be entitled to expect that Hooft, the author of the first original historiographical work in Dutch with literary and scientific pretensions dealing with the beginning of a new and powerful republic, would conform to what Pocock called the Machiavellian paradigm. This becomes all the more probable when one compares the Histoorien of his maturity with his exercises in drama written in the 1610s and particularly with his tragedy Baeto or the origin of the Hollanders (1617). Baeto stands in the tradition of the Batavian myth, that is, the idea that the Hollanders or Batavians formed an old people, destined to live forever, ‘excelling in peace, in war, in everything’, immensely respectable thanks to the antiquity and stability of their state.12 Baeto was written seven years after the publication of Grotius's De antiquitate reipublicae batavicae (1610) of which the first draft dates probably from c. 1601 when the author was eighteen years old. In this work early seventeenth-century Holland was represented as the direct descendant of the Batavians who defeated the Romans and even at that time already possessed a fully developed and stable system of government. It is obvious that Pocock's interpretation of Machiavellian republicanism as an attempt to overcome or mitigate the tendency of states to become corrupted and to halt the process of decay by innovation cannot have had any meaning in the context of the sort of optimism about the perpetuity of the Batavian or Dutch Republic propagated by Grotius and Hooft. The interesting point, however, is that both authors seem to have abandoned this view later in life. In a letter to his brother of 24 January 1643 Grotius recognized that his thesis concerning the antiquity of Holland was pushed too far.13 In Hooft's Histoorien published one year before there are passages which indicate that he too had changed his point of view. There is, at any rate, in this scholarly work no trace of Baeto and the Batavians left. This is a book about contingencies,

9 Etter, Tacitus in der Geistesgeschichte, 19-20. 10 Schellhase, Tacitus in Political Thought, 70 ff. 11 Hooft, Briefwisseling III, 455. 12 See for this Schöffer, ‘Batavian Myth’. 13 Grotius, Epistolae, 947, no. 636.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 217 human drama, human triumphs and human cruelty. Hooft did not conceal the fact that not only the Spaniards but also the rebels were responsible for outrageous misdeeds. One of those who perpetrated such inexcusable horrors was Lumey, the leader of the rebel Sea Beggars. Hooft tells us how, in 1573, Prince William of Orange wanted to have him tried for his crimes. However, it turned out to be impossible to condemn him. ‘The state - Hooft writes - was at that time not yet firmly enough established to allow strict discipline to be exercised’ in relation to such a popular personality.14 This is characteristic. Hooft's object of study in 1642 was by no means an ancient and unchanging structure but an unstable state, a state not yet completed, a state only just beginning to adopt some sort of form. If ever there was a Machiavellian Moment in Dutch intellectual development one might suppose it was the day when Hooft started to describe the Dutch Revolt in Tacitean style. Yet Hooft was not a republican in the manner described by Pocock. The Dutch Republic was for him not the closely-knit militant community which makes the citizens devote the best of their activities to the common good and makes them participate in governing as well as in defending and expanding the state. Hooft's position was much more ambiguous. He came from the Amsterdam mercantile patriciate but his job as judge and administrator of Gooiland, Muiden, Naarden and Weesp, though not a sinecure,15 was not a function of political importance. He avoided involvement in the bitter quarrels between Gomarists and Arminians during the 1610s. He may have been a sincere Christian but, totally uninterested in dogmatic disputations, he did in any case not side with the orthodox Calvinists; politically however he tended to opt for the stadholdership, then exercised by Maurice of Nassau, rather than the grand-pensionaryship, then exercised by Oldenbarnevelt, although the former supported the Gomarists and the latter's most learned disciple and adviser was Hooft's friend Hugo Grotius. On 29 August 1618 Oldenbarnevelt and Grotius were put into prison by Maurice. A few months earlier, on 19 May 1618, Hooft sent a letter in Latin to Grotius - ‘vir mihi omnium maxime’ - in which he told him that not being of great practical use to the fatherland in serious affairs, he had decided to start writing a book from which the Netherlands might draw some profit: a biography of the French King Henri IV.16 The obvious purpose of the book was to show the stadholder, Maurice in the first place but specifically his brother Frederick Henry who was to succeed him in 1625, how a noble prince must govern his state. Hooft deeply admired Henri IV for

14 Hooft, Neederlandsche histoorien, 289. In Dutch the sentence runs: ‘De staat, dat pas, stond nog op geen' stylen, om strakke oeffening van tucht te kunnen draaghen...’. 15 Van Tricht, Hooft, 114 ff. 16 Hooft, Briefwisseling I, 330-332.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 218 rising above the political factions and for tolerating different forms of religion in his realm. Later in life Hooft revered Frederick Henry in much the same way. It would be incorrect to call Hooft a monarchist. He never expressed a clear preference for a specific form of government. If forced to choose he might in his pragmatic and eclectic way have opted for the regnum mixtum without bothering too much about legalistic technicalities. One should, however, not interpret his political ideas as reflecting the ideal of a constitutional monarchy based on the bourgeoisie, as has recently been done by one of the most learned Hooft scholars of this century.17 Such a form of government was surely unimaginable in a seventeenth-century intellectual and political context. For Hooft the Prince was not a constitutional monarch but a semi-divine Hero who, highly elevated above petty self-interest and vanity, reconciled both in war and in peace the horrible ambiguities of politics in a life of total devotion to his state and his people. In a very complicated poem Hooft once (1629) glorified Frederick Henry as such a ‘perfect Hero’ and later, in his Histoorien, he cast William of Orange into the heroic role that transferred Hooft himself, the sad and compassionate observer and reporter of all the evils in politics and society, to a realm of beauty and purity. The Hero's task was not merely to triumph in battle; his mission was rather to end the war by winning it or, if that was unlikely, by persuading his enemies that they would not be able to win it either. The real purpose of his politics was to reach and maintain peace. Politics must serve peace. When Hooft writes about the value of peace - which in his country he did not experience, for the Republic was at war during his whole life - he does of course not follow Machiavelli but Erasmus. This point, too, shows how extremely difficult it is to place Hooft's republicanism in the model provided by Machiavelli and described by Pocock. In 1660, eighteen years after the publication of Hooft's Histories, a volume appeared in Amsterdam entitled Political Considerations and Examples concerning the Foundations of various Forms of Government. The author who half concealed his identity behind initials - V.H. - explained in his conclusion why he had written the work. It was not, he stated, to stir revolution. It was only

to stimulate the thinking of those who in my fatherland have some part in government and who may draw conclusions from it for the benefit of the common subjects.

17 Van Tricht, Hooft, 96 suggests this. The whole passage in which this statement occurs seems to me anachronistic. See both for Hooft's historiographical and his political principles the fine study by Groenveld, ‘Hooft en de geschiedenis’.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 219

I wrote it in such a way, he went on, that the ‘most excellent and experienced inhabitants’ will be able to understand it whereas to the ‘rabble and common subjects’ it must seem ‘obscure and forbidding’.18 Yet precisely, he lower orders of society - ‘the humble subjects who, too, possess a rational soul’19 - should profit from these reflections if their rulers, the Dutch patricians and regents, heed the warning and prevent their system from degenerating into despotic oligarchy. Perhaps this was indeed, apart from the polemics against the stadholderate and the Orange dynasty, the main practical purpose of the book, just as it was the only conceivable practical purpose of Spinoza's political philosophy - which was in many important respects derived from suggestions and questions put forward by V.H. - to persuade his readers that an aristocracy should not become too narrow. However, this work was not primarily intended to serve short term objectives. It had the ambition to renew the study of politics and in a general, scientific, objective way to restate the case of republicanism in its purest form. The literature of this group of writers pursued therefore three aims: to found a science of politics, to demonstrate that scientific research leads to the conclusion that the republic, that is, the undiluted republic, not the regnum mixtum, is the best form of government, and that, thirdly, to be viable, this should be nearer to a democracy than to an oligarchy. The ‘prudentissimus Belga V.H.’ whom Spinoza quoted in his Tractatus Politicus (VIII, 31) was called Van Hove but is more commonly known under the original French name of this family from the Southern Netherlands which settled in Holland: De la Court. There were in fact two writers of that name, Pieter de la Court (1618-1685) and his brother Johan (1662-1660). It is generally assumed that the political work, all of it edited by Pieter after Johan's death, was based on texts and notes prepared by the younger brother but thoroughly revised and substantially expanded by the editor. Specifically the Considerations met with success. The book was reprinted various times in rapid succession and each new edition was bulkier than the preceding one: the first edition of 1660 had 369 pages, the fourth of 1662 no less than 670. The title had meanwhile been changed into Political Considerations or Political Balance. In 1662 appeared a second work, Political Discourses, in two volumes, which, Pieter tells us, also derived from unfinished essays and studies jotted down by Johan.20 Is has long been recognized that specifically the Political Balance provided Spinoza with information about states, forms of government, electoral systems and other concrete matters which he needed as a basis

18 Consideratien en exempelen van Staat, omtrent de Fundamenten van allerley Regeringe. Beschreven door V.H. I quote from the fourth edition entitled Consideratien van Staat ofte Politike Weegschaal. The quoted passage is on page 665. 19 Ibidem, 654. 20 Politike discoursen.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 220 for his Tractatus Theologico-Politicus, on which he worked in the mid-sixties, and for the Tractatus Politicus which he started in the mid-seventies but could not complete before his death in 1677. More recently various historians have tried to determine Spinoza's dependence not only on De la Court's factual material but also on De la Court's theoretical argumentation.21 It is unnecessary here to summarize the results of these researches apart from the general conclusion that if we try to determine the place of the republicanism of these authors in the history of political thought we may study this body of work as a whole. The authors whom De la Court and Spinoza thought most useful for their purposes were Tacitus, Machiavelli and Hobbes. De la Court, who was convinced that political theory should be firmly rooted in scientific psychology, also carefully studied Descartes's Les passions de l'âme (1649) and in fact followed his master's views obediently, much more obediently than Spinoza, whose psychological hypotheses differed from those of Descartes. Did De la Court also know works by Harrington? He certainly knew enough English to read them in the original. This was indeed a precondition. C.W. Schoneveld, whose recent Intertraffic of the Mind (a delightful work) contains a checklist of books translated from English into Dutch during the seventeenth century, did not find any Dutch translation of James Harrington's publications. Hobbes was undoubtedly much better known.22 His Latin De Cive (Paris 1642) was reprinted in 1647 in Amsterdam and published in a French translation in the same city in 1649. In 1652 a French version of De corpore politico (which Hobbes wrote in English) appeared in Leiden. In 1667 Leviathan was published in Dutch. Schoneveld supposes that Spinoza, who knew no English, may have been shown the Dutch version a few years before publication, round about 1665 when he was writing his Tractatus Theologico-Politicus, by the translator Abraham van Berkel.23 Hobbes's own Latin translation of Leviathan came out in 1668, also in Amsterdam. In 1675 finally De Cive was published in Dutch. Dutch intellectuals unfamiliar with English had ample opportunity to study Hobbes in another language.

21 I may refer to my own attempt in my Politieke theorie, 50 ff. Haitsma Mulier, Myth of Venice, devotes two long chapters to a penetrating study of De la Court and Spinoza and he succeeded in describing the intellectual connections between Machiavelli, Hobbes, De la Court and Spinoza with more precision than his predecessors. It is to be hoped that H.W. Blom who published an interesting short pamphlet on Spinoza en De la Court will be able to write a larger work on the subject. He seems to be exploring a different and possibly promising approach but has not yet (as far as I can see) clearly stated where exactly it is expected to lead us. 22 Schoneveld, Intertraffic of the Mind. His second chapter is called ‘Thomas Hobbes and Holland’. It provides fascinating information. 23 Ibidem, 40.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 221

The very fact that Hobbes's work was made available to Dutch readers and Harrington's was not, suggests that the latter's influence in the Netherlands was much smaller if it existed at all. This itself is remarkable. Why should fervent Dutch republicans, radically opposed to all forms of monarchical or semi-monarchical power, have been impressed by some of Hobbes's monarchical views and even have appreciated Leviathan (1651) as an important contribution to political science while largely ignoring the republican ideas of Harrington's Oceana (1656)? The reason is of course that Hobbes provided the Dutch authors with a conception of indivisible sovereignty which they could use against the stadholder. In the Netherlands the idea of constitutionalism arising out of an initial between people and ruler had led to a form of government which was often rather vaguely interpreted as a regnum mixtum. Such a system required a stadholder as the representative of the monarchical element. From 1650 to 1672, however, when the brothers De la Court wrote their books and Spinoza published his Tractatus Theologico-Politicus, most of the United Provinces did not have a stadholder and specifically the province of Holland and its Grand Pensionary John de Witt wished to prevent the Orangists from preparing the appointment of a new one in the future. In their view the Dutch form of government could not be a regnum mixtum. One should on the other hand not exaggerate Hobbes's influence on these writers. The De la Courts were far less systematic than Hobbes and their use of his work was highly selective. What they liked in him was his radicalism. They obviously delighted in studying so uncompromising an author who dared say unpleasant truths and draw bitter conclusions. Man was indeed a creature whose main purpose in life was self-preservation and who needed stable government to realize his objectives as best he could. Stability was indeed only to be found in a state equipped with absolute and indivisible power. Yet when Hobbes opted for the monarchy his Dutch disciples parted company with him without - this is a remarkable fact - ever emphasizing that they were doing so. The stablest and most absolute state, according to them, was the more or less democratic republic. In that state alone man is able to strive after freedom, freedom however not being defined in Hobbesian terms as the absence of external impediments to do what one likes but as the victory of reason over the human passions that try to make man a slave of his irrational impulses. One may well ask oneself if Hobbes and the Dutch republicans were really thinking of the same phenomenon when they wrote about commonwealths, states or reipublicae. They probably were not. The Dutch thought in terms of the city state. The city state, or a league of city states, represented for them normality and tradition. The huge absolute monarchies were a fairly recent departure from a situation which, in Europe at any rate, had prevailed for centuries. The more or less democratic re-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 222 public which they envisaged as the best form of government in this sad and imperfect world was a city, large certainly, with tens of thousands of inhabitants, open to foreigners and drawing its prosperity from trade and industry, but not a country seen as a ‘national’ unity counting its inhabitants by the million. The problem now arises if this predominantly urban republicanism which was obviously totally alien to Hobbes can be reconciled with the civic humanism as interpreted by Harrington in his Oceana and other works. In his The Myth of Venice the Dutch historian Haitsma Mulier, inspired by recent British studies on the impact of civic humanism in England and specifically by Pocock's publications, asked himself several times whether we may suppose De la Court (and through him Spinoza) to have been influenced by the English theorist. The question is as yet unanswerable. We simply do not know if De la Court studied Oceana. He may have been in touch with its author before 1671, when we have proof of such a connection,24 but what the nature and the extent of these contacts were remains obscure. Two things however are clear. There is, in the first place, undeniably much in the positions of Harrington and the Dutch authors which is similar: their admiration of Tacitus, Machiavelli and Boccalini, their distrust of monarchical absolutism and of mercenary armies, their option for rotation of office allowing more people to participate in political discussion and decision than was customary at the time. Yet, and that too is obvious, the objectives which they pursued were altogether different. Harrington wanted a predominantly agrarian England, equipped with a strong militia of landowners whose civic humanism expressed itself in their willingness to expand the state. The Dutch republicans considered agrarian interests as subordinated to commerce, trade and industry, and the city militias which they preferred to the mercenary soldiery would serve only for strictly limited purposes, that is, to defend the cities against attacks. In their view the conquering spirit was one of the main and one of the most disastrous characteristics of monarchies. Moreover, whereas Harrington's ideal state was a regnum mixtum with a monarch deprived of absolute power, the Dutch authors rejected such a solution not only as a logical absurdity, as Bodin and Hobbes had done before them, but also as a system which was by definition unstable and constantly in danger of degenerating into despotic monarchy. Finally, and decisively, the Dutch authors, asked to answer the (for them certainly unexpected and probably amazing) question what for them mattered most, the ‘liberté des anciens’ to participate in civic affairs and warfare or the ‘liberté des modernes’ to withdraw into privacy, would have opted for the modern liberty, the ultimate purpose of the state

24 Haitsma Mulier, Myth of Venice, 167. The author considers this repeatedly. I agree with his conclusions.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 223 being to enable individuals to overcome their passions and to live a free and reasonable life. All things well considered, it would seem that the republican model described by Pocock cannot be easily applied to the theories of Harrington's Dutch contemporaries. It is one of the serious lacunae in the historiography of Dutch political thought that no systematic research has been done about the reception of De la Court's and Spinoza's political work by their Dutch contemporaries and by the following generations of Dutch theorists. Yet even so it is not too bold to state that their success can have been but small. The De la Courts and Spinoza wrote their major books during a period when the main provinces of the Republic, the province of Holland in the first place, had left the office of stadholder vacant, or had even abolished it altogether, after the death of William II in 1650. In the dramatic year 1672 the situation changed abruptly. William II's son, the young William III, was appointed to the dignities held by his ancestors with the result that all of the seven provinces had once again a stadholder belonging to the Orange-Nassau dynasty - William III in Holland, Zeeland, Utrecht, Overijssel and Gelderland, a descendant of another branch in Friesland and Groningen. It might thus be said that from 1672 the Republic as a whole had returned to the system of mixed government which had prevailed since the inception of the state in the late sixteenth century. It was a commonplace in Dutch political literature to equate the stadholdership with the monarchical and the assemblies of the Provincial States, of the States General and of the town councils with the aristocratic or democratic elements with the result that the Republic could be interpreted as a perfect monarchia aristocratico-democratica. From the point of view of pure juridical theory there was enough to be said against this thesis: for did sovereignty not reside with the Provincial States and were the stadholders not appointed by those assemblies; and if this was true, how could anyone justify the term monarchia? But however that might be, the usage was wide-spread. With William III's death in 1702 the situation changed once again and republicanism was allowed to establish itself as firmly and as purely as in the period from 1650 to 1672, Holland, Zeeland and Gelderland deciding not to appoint a new stadholder. However, whereas during the so-called first stadholderless period the brothers De la Court and Spinoza had been inspired to write remarkable republican treatises, the second stadholderless period, lasting from William III's death to the elevation of William IV to the stadholdership in all the Dutch provinces in 1747, produced only one book of a more or less theoretical nature in which the republican ethos was defined and praised. The book was called Verhandeling van de vrijheid in den burgerstaat (‘A treatise on liberty in a civil society’). It was written by Lieven de Beaufort (1675-1730), a patrician in a small town in Zeeland, and published anonymously by one of his sons in 1737. It was immediately attacked by two

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 224

Orangist writers and then defended by an anonymous author who may have been the famous jurist Cornelis van Bijnkershoek. Modern Dutch historians are very critical of the work, which justified the narrowly oligarchic system of the early eighteenth century by interpreting it as essentially a democracy allowing - in contrast with Venice and Genoa - civic virtue to produce a sober, moderate and eminently honest government.25 Yet this is exactly what makes it interesting in our discussion for here we have a book clearly belonging to the Machiavellian tradition, continuing in some respects the line of thought initiated by Pieter de la Court but at the same time managing to use this apparatus with the purpose of defending the political oligarchy of the urban rentiers, that is to say, trying to do the very opposite of what Harringtonian Machiavellians were doing in England. In the second half of the eighteenth century political conflict and political discussion in the Netherlands grew enormously both in size and subject matter. The vocabulary used in these debates and the points raised were so similar to those of the British and American political treatises of that time that it is fascinating to examine whether and, if so, in what way the Machiavellian model, as interpreted by contemporary British commentators, might be of use for defining the Dutch situation. As has been said, the Dutch system of government returned in 1747 to its ancient form. William IV was stadholder in all provinces and at his death in 1751 his son William V, born in 1748, succeeded in all his offices without serious objections being raised by the anti-Orangist forces, which were however by no means definitively defeated. This became manifest in the 1770s and 1780s when the political equilibrium was shaken by vehement conflicts between on the one hand the Orangist party, which sided with Britain and was sceptical about the value of the American Revolution, and on the other hand an opposition which was anti-Orangist, anti-British, pro-American and pro-French and which developed fairly articulate, decidedly republican and more or less democratic political programmes. This opposition adopted the name of Patriots. It is against this background that one must study the nature of Dutch Orangism and Dutch Patriotism and ask oneself whether we can understand these phenomena better by comparing them with the early-eighteenth-century English Court Party and its opponent, the Country Party, also called the Party of the Patriots. Before doing this we must provide a short summary of Pocock's interpretation of eighteenth-century developments. The British Country Party, as Pocock shows, employed the vocabulary of Machiavellian re-

25 Geyl, Nederlandse stam II, 315, called the work a product of ‘shameless hypocrisy’. In his unpublished doctor's thesis Emery, Study of Politica, 64 ff. gives a less severe and more balanced analysis of the book which deserves further study.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 225 publicanism. It declared against the system of King William III and his successors, against their standing army and the public debt which enabled them to maintain it, against the tendency of the eighteenth-century monarchs to use their patronage and to fill the House of Commons with their dependents and creatures, against the adventurers, speculators and foreigners who began to form a ‘monied interest’,

a class of creditors who invested their capital in the regime and saw their future as bound up with the expansion of its armies and patronage, its credits and its wars.26

The Country Party - to quote Pocock once again -

claimed to speak for the landed gentry whose taxes paid for the wars and guaranteed the loans; it presented them as the class who wore arms in the country militias and whose virtue was guaranteed by the independence oflanded property.

This party adhered to a belief system which stressed a man's virtues as a citizen; it was called Patriotism. The Court Party on the other hand stressed the beneficial consequences of the professionalization that had been taking place in the spheres of government and defence. Thanks to the high standards thus achieved and only conceivable in a developed commercial society, it had become possible for the citizen to devote himself to refining his own culture, his ‘politeness’, his ‘taste’. It is for this reason that Pocock calls the belief system which stresses man's sociability ‘politeness’. Thus the eighteenth-century antithesis was one of Patriotism against politeness, or, in political terms, of a Country Party which wanted the people, that is to say the British freeholders, actively to participate in politics and therefore tended to regard the old monarchy as a mixed government in which the so-called democratic sector must be expanded, against a Court Party which was content to leave political and military matters to experts as long as the individual subjects were free to live their own life in their own fashion and to improve their social and cultural capability. Pocock analyses Andrew Fletcher's work as representative of the Patriot, republican, Machiavellian theses, whereas Defoe stands for the ideology of the Court Party. All this is of relevance to the characterization of American political thought. It is Pocock's suggestion that the republican, Patriot ideal of the Country Party with its positive conception of freedom was adopted by the Founding Fathers and further developed although it did not long sur-

26 I use the publications summed up in note 6 and quote particularly from his essay ‘The Problem of Political Thought’.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 226 vive after the establishment of independence. The British Court Party's ideology however was eventually to grow into a political liberalism preoccupied with the rights of the citizen rather than with their virtue, that is, with the negative liberty of the citizens to live as independently as possible rather than with the civic duty fully to participate in government. This suffices, I hope, to state the problem concerning the Netherlands. In the Netherlands we have on the one hand a true Republic and an active Patriot Party which was anti-Orangist and pro-American, which insisted on the forming of citizen militias and was led by a country gentleman, Baron Joan Derk van der Capellen, who in 1774 translated Fletcher's book of 1698 against standing armies and in a celebrated pamphlet of 1781 - I shall discuss it later - adapted Fletcher's interpretation of history to Dutch circumstances, stressing the fact that the medieval dukes, counts and lords were far from absolute, had no standing armies and had to concede much authority to the towns, the guilds, the peasants and the representative States, all inhabitants at that time being armed and more militant than people in the eighteenth century.27 On the other hand we have here the equivalent of a Court Party, the anglophile supporters of the House of Orange and of the stadholder who commanded a standing army. Is it not as if we can quite easily transfer the British discussion to the Dutch Republic and show in this way why the Dutch Patriots opted for American independence and the Orangist did not? Were the Dutch Patriots indeed, and in a sense more pointedly still than the British Country Party, the representatives of the Atlantic republican tradition described by Pocock with such precision and profundity? This is not an easy question to answer but I shall nevertheless try to do so by considering briefly the positions chosen by the leader of the Patriot Party, Van der Capellen, and by the best author of the Orangist Party, Elie Luzac. It would however undoubtedly be most useful to examine much more material coming from more persons in a systematic way so as better to test Pocock's proposals that I can do now. In his recent The Dutch Republic and American Independence Schulte Nordholt sketches a lively portrait of Van der Capellen.28 Born in 1741 as a country-squire, dying in 1784 of an intestinal complaint which had been making him desperately tired for years, he succeeded in his relatively short life in causing an enormous amount of trouble. After some initial hesitations Van der Capellen, who had a seat in the chamber of the nobility of the States of Overijssel, opted for policies which Stadholder William V did not want to accept. Van der Capellen wished to improve the Dutch navy whereas William V rather wanted to augment the army.

27 Burger-Land-Militie. 28 Schulte Nordholt, Dutch Republic, 21 ff.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 227

It is obvious what this means. It means that Van der Capellen objected to William V's pro-British policies and hoped that by building up a great fleet the Dutch Republic would increase its independence in relation to the superior maritime power. His mistrust of William V's army was profound. It was a standing army with a large number of foreigners both in the lower and the higher ranks, an instrument, Van der Capellen argued, in the hands of the stadholder, who derived from it his ability to act as a tyrant. During the last ten years of his life Van der Capellen defined with clarity the nature of his patriotic, and indeed nationalist, opposition to the stadholder and his clients. Instead of pro-British policies he wanted to help the Americans in their struggle for independence; instead of an army of foreigners he wanted the Dutch themselves to take up arms and defend their country, and instead of the oligarchic States in the various provinces he wanted much broader sections of the population in the towns as well as in the countryside to take some part in government. To achieve all this he proposed the organization of urban and rural militias and of unofficial assemblies of properly elected representatives of the people who, however, would not initiate a real revolution by sweeping aside the stadholder's army and the oligarchies but would act, in a very curious manner, as a sort of additional authorities to advise the established powers and of course to put pressure to bear upon them any time the need to express the popular will would arise. All this, it is clear, is very much in the spirit of the Atlantic republican tradition or the Machiavellian paradigm. It is, moreover, not far-fetched to suppose that Van der Capellen and his friends, just like the British Patriots, were alarmed by the luxuriousness and ostentation of some of their contemporaries and inclined to praise the simplicity of former times. Not without satisfaction did Van der Capellen, not a wealthy man himself, regularly declare in his correspondence that he did not at all deplore the simple life he had to live. Another Patriot, the moderate R.J. Schimmelpenninck, wrote in his Leiden doctor's thesis of 1784, De imperio rite temperato, that the republic was undoubtedly a viable form of government provided luxury was eliminated, equality of income maintained and the energy of the people more than was now the case directed towards agriculture, that old guarantee of equality and virtue.29 Finally, once or twice did Van der Capellen leave the impression that he did not expect the British system of the public debt to work properly in the future.30 But notwithstanding all this, it seems to me that ultimately Van der Capellen does not really conform to this model and given the political and social circumstances in the Netherlands could not be expected to con-

29 Ibidem, 270. 30 Van der Capellen, Brieven, 764.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 228 form. There are quite a number of points on which he deviated from the Patriotism described by Pocock. In the first place, he does not make the impression of opposing the ‘monied interest’; on the contrary, he associated himself with that section of the patricians in the large towns of Holland that, although not democratic at all, accepted his support because it strengthened their traditional opposition to the House of Orange. In the second place, I have not encountered in the work of Van der Capellen or other members of his party even an echo of that obsession with the ownership of land and that association of real property with republican citizenship which Pocock shows was the central issue in the minds of the British Patriots and some of the American rebels. Finally, Van der Capellen's conception of the nature of the state is, it seems to me, fundamentally different from that of the civic humanists and in some important respects much nearer to that of the liberals. In his most famous book, a vehement pamphlet anonymously published in 1781, he wrote the following passage:

O compatriots, take up arms, all of you, and take care of the affairs of the whole country, that is, of your own affairs. The country belongs to all of you and not to the prince with his highly placed clients who regard and treat you, all of us, the whole Dutch people, the descendants of the free Batavians, as if they were their heritable property, their oxen and sheep which they may shear or slaughter at will. The people living in a country, the inhabitants, the townsmen and peasants, the poor and the rich, the great and the small, all of them together are the real owners, the lords and masters of the country and they can say how they want things to be arranged, how and by whom they wish to be governed. A people is a big society, a ‘company’ and nothing else. The regents, the authorities and magistrates, the Prince, everyone who has a post in this society, all of them are no more than the directors, the administrators, the estate-stewards of this company or society and in this quality they are inferior to the members of that society, that is, the whole nation or the whole people. Let us take an example. The East India Company is a big society or partnership of merchants who have united to carry trade to the East Indies. Their number is much too large and the distances at which they live from each other are much too big to enable them to assemble each time that would be necessary, or to administer the affairs of the company personally. Moreover, this requires abilities which all the ‘participants’31 do certainly not possess. This is why the ‘participants’ act wisely when they appoint directors or administrators whom they pay for their work and whom they give exactly as much power, but nothing more, as is required for them to do what they are called, hired and appointed for. Of course, these directors have more control over the affairs of the company than one or other ‘participant’ separately, or even than a large

31 The Dutch text has ‘participant’ which means ‘shareholder’; present-day Dutch also uses another term (‘aandeelhouder’). I kept the original word which in the context is more relevant.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 229

number of ‘participants’ together as long as these do not form the majority, but if all the ‘participants’ or the absolute majority of them want the administration of the company, that is, of their own affairs, to be changed, then it is the duty of the directors who in this respect are the servants of the ‘participants’, to obey and to do what the ‘participants’ want. Not the directors but the ‘participants’ are the real owners, lords and masters of the company. The same obtains in the case of the great society of a people.

A few sentences later Van der Capellen explains that the members or ‘participants’ unite to form a civil society, a people or a nation ‘with the purpose of promoting each other's happiness and protecting one another and enabling every one to enjoy his property and all his inherited and legally acquired rights without disturbance’.32 These quotations make it sufficiently clear, I think, that Van der Capellen's conception of the state was fundamentally different from that of Machiavelli and his eighteenth-century followers. The British and American Patriots did not, of course, regard the state as a joint-stock company. If neither Hooft nor De la Court and Spinoza nor Van der Capellen can be easily fitted into the Machiavellian paradigm and the Atlantic republican tradition, is it then possible to detect in the Netherlands reflections of the ideology of the other group isolated by Pocock, the British Court Party? A possible Dutch candidate for honorary membership of this party is Elie Luzac. In a long career as a publisher and a publicist Luzac printed, edited and wrote such an enormous number of works that nobody has as yet succeeded in studying all this material with due care. He lived from 1721 to 1796. In his own time he was a well-known personality. In 1753 his essay on Le bonheur ou nouveau système de jurisprudence submitted as an entry to a competition by the Royal Prussian Academy won a prize and was subsequently published. In 1762 the same honour was bestowed upon him by the Stolpiaansch Legaat. The periodicals that he edited had a very long life; and the pamphlets that he wrote in the 1780s - at least sixteen volumes of them amounting in all to more than 5000 pages - appear to have had enough success for the publisher to make money out of them. But what happened to the book in which he wanted to summarize his whole philosophical and political system? In January 1796 he announced it himself in his capacity as publisher. It was called Du droit naturel, civil et politique, en forme d'entretiens, it would have six volumes and cost twelve Holland florins.33 But four months later, 11 May 1796, Luzac died, and his book was not printed before 1802 when only the first part in three volumes appeared, poorly printed by a compositor who did not know French. The rest never saw the light.34

32 Aan het volk, 65-67. 33 See the Programme, dated 27 January 1796 in which he announced the work. 34 Cras, ‘Notice’, [18].

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 230

The terms in which Pocock describes the ideology of the British Court Party can easily be used in the case of Luzac, too. According to Luzac the purpose of the individual is ‘se conserver et vivre agréablement’.35 The only way to achieve this is by organizing a harmonious state. One of the great dangers in society is ‘enthusiasm’, religious as well as political. In a typical passage written in the 1780s Luzac once castigated Van der Capellen for his tyrannical extremism, comparing him and his sort with the Anabaptists because, he says, zealotry is not only possible in relation to religion but also to politics.36 In Du droit naturel occurs a passage which one would not have expected in a book for which the author was allowed to make propaganda in January 1796, exactly one year after the French had set the revolutionary process in the Netherlands in motion, and which the publishers were allowed to print in 1802 when the Republic was totally dependent on the French authorities. Man, wrote Luzac, is inclined to

se livrer au mal par les impressions, que des maximes erronnées peuvent faire sur son esprit. A-t-on besoin d'en chercher d'autre preuve que cet enthousiasme, qui a menacé et menace encore de saisir et d'exalter l'esprit de tous les peuples de l'Europe et peut-être du monde entier: qui a changé en un peuple barbare la Nation qu'on regardoit comme la plus civilisée du genre humain, dont la marche actuelle est partout teinte de sang, et qui ne met point de bornes aux excès de sa persécution et de sa tyrannie? Mais à quoi attribuer cet enthousiasme, ou plutôt cette frénésie; à la jouissance de la liberté, et de l'égalité.37

Luzac's reader is often given glimpses of the agreeable life which the individual is thought to be seeking: it is the life of the sophisticated prosperous middle class gathered together in civilized companionship and conversation both elegant and profound. In these circles, says Luzac, patriotism is still the old-fashioned love of one's country and not that ‘patriotisme moderne’, that fevered nationalism which is ruining the world.38 It is not difficult to define Luzac's ideals in the vocabulary of the Court Party: politeness and marmers. Luzac was pro-British. In 1749 he dedicated his anonymous Essai sur la liberté de produire ses sentiments (printed, as he put it on the title page, ‘au

35 This is the formula he used in his Droit naturel, passim. 36 [Luzac], Vryaarts brieven IX (1783), 26. 37 Du droit naturel I, 181-182; see also ibidem, 312: ‘A quels excès [les hommes] ne s'abandonnent-ils pas, lorsque l'enthousiasme s'est une fois emparé de leur esprit? Jetez les yeux sur ce qui s'y passe encore. Sur les révolutions, qui ont anéanti les païs les plus beaux, les plus florissans, et les Royaumes les plus puissans de la terre; vous en trouverez la source dans un défaut de Logique’. 38 Cf. the passage quoted in my article ‘Verlicht Conservatisme’, infra, 248. See also Luzac, Du droit naturel I, 183.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 231 pays libre’ by the publisher ‘Pour le Bien Public’ and ‘Avec Privilège de tous les véritables Philosophes’) to the ‘nation anglaise [...] peuple véritablement libre’. Only in England were people free to publish their thought without obstruction: ‘Peuple heureux! Qu'on vous admire: qu'on se contente de vous imiter’. The Essai was a somewhat exuberant defence of the total liberty of the printing press, a liberty which Luzac still thought highly valuable many years later when his political views had become openly conservative. His respect for Britain remained equally intact. It is remarkable that he took the trouble of stressing the positive economic consequences of the British system of the public debt in a period, the 1780s, when the Patriots were inclined to think that Britain was collapsing under the load of her indebtedness.39 But though sympathetic to Britain, Luzac was not hostile to the rebels in North America. He was - so his biographer summarizes Luzac's views as expressed in many learned studies in his Annales Belgiques published in fifteen volumes from 1772 to 177640 - far from

insensible à la beauté du spectacle qu'offre un peuple armé pour revendiquer ses droits; mais il insiste plus particulièrement sur les inconvéniens d'une pareille situation, sur la rareté des cas où les efforts de cette nature ont été couronnés par un heureux succès, et sur les dangers de toute espèce qui accompagnent l'exagération du patriotisme.

In other words, Luzac was not at all committed to the cause of the Americans and although he acknowledged that they fought for reasons roughly similar to those which had prompted the sixteenth-century Netherlanders to rise in rebellion - no taxation without representation -, and were perfectly entitled to do so, he refused to equate the Dutch with the American Revolt and the English with the Spaniards for at no time had the British government organized in America such an abominable terror as the Spaniards had in the Netherlands.41 But not in all respects did Luzac's attitude conform with the paradigm of the British Court Party. He was an Orangist and in many of his works he laid stress on the necessity to uphold a strong stadholdership. He did not wish to transform the stadholder into a sort of monarch. He was a republican. The stadholder fitted beautifully, he thought, in the admirable system of the mixed government which since antiquity had been recognized to be the most laudable form of state and which recently had been described in totally acceptable terms by Montesquieu himself. Regimen mixtum, separation of powers, republican moderation formed the foundation of the good state. The difficulty here is that in the British

39 Luzac, Hollandsch Rijkdom IV, 52 ff, 243 ff, 298 and passim. 40 Cras, ‘Notice’, [19]. I have found no trace of a periodical called Annales Belgiques in any library. 41 Luzac, Hollandsch Rijkdom III, 258-259.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 232 monarchy regimen mixtum was a favourite conception not of the Court Party but of its adversary, the Country Party. In the Netherlands Luzac and others used the idea of mixed government to support the ideology of the stadholder and his court. I must try to reach some sort of conclusion. I have attempted to show that the Atlantic republican tradition as described by Pocock is not easily applicable in the only major republic which was formed and which survived in early modern Europe, a mercantile and maritime republic, turned towards the sea and fully aware - if I may express myself in this way - of its non-continental nature. The Dutch political writers of the seventeenth and the eighteenth century thought that it was this maritime and mercantile character of the nation that gave it its republican form. In their eyes a monarchy was a form of government perhaps suitable for a big state with its basis in landed property; for a commercial state the republic was the only adequate form of government. This is the very opposite of Pocock's paradigm. I do not want to suggest that Pocock's interpretation is thus wrong, far from it. His work seems to me exceptionally stimulating and enlightening. However, I wonder whether his decision to jump from the Italian city-states to late-seventeenth-century England and from there to America without taking account of the Dutch Republic has not led to too rigid a simplification of a historical development which was perhaps considerably more complex. Is this, however, all there can be said about the problem? If so, the conclusion would be unsatisfactory for two reasons. The first is that it amounts to a truism. All of us ought to be so keenly aware of the inextricable complexity of history that we should not criticize a historian for simplifying matters. Of course he does. If he did not he would not be able to say anything meaningful. The second is that if indeed the Atlantic republican tradition does not fit the Dutch Republic, the other republican model as described by Venturi does not either. It is perfectly clear that the story of the foreign policy conducted by the Dutch from 1713 onwards is one of passivity and withdrawal into complacent neutrality comparable to Venturi's analysis of the Venetian position. Dutch republican theory in the eighteenth century, however, does not leave that impression. Elie Luzac was in may respects undoubtedly a conservative inclined to look back rather than forward and deeply suspicious of attempts at revolution. Yet even he realized there was much in the Republic which called for reform. One of his main works - Hollands Rijkdom - contained both a eulogy of Dutch economic greatness in the past and an exploration of the means to maintain or to restore or even to increase it. Moreover, the immemorial antiquity of the Dutch state, a favourite topic among humanist scholars and artists in the late sixteenth and the early seventeenth century, was at the end of the eighteenth century no longer an object of discussion which held much appeal for the writers and the readers. People

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 233 knew all too well that history represented change. If the Dutch sought for a common theme to comment upon it was that of national decline and the way to stop it. Dutch political theory in the eighteenth century, both of the Patriots and of the Orangists, contained not only praise of the past but also proposals for reform. The Dutch eighteenth-century writers who thought deeply about their state and its future did not merely enumerate the virtues of their ancient constitution. They were much too keenly aware of symptoms of decline and they complained too loudly about this. Should we then conclude that the Dutch republican case was unique? This, it seems to me, will not do at all. Up to a point the Dutch case was undoubtedly unique but so was Florence's or Venice's or England's. What is more important however is that the theoretical explanation and justification of Dutch republicanism was in fact firmly based on conceptions developed outside the Netherlands and deeply influenced by foreign intellectual innovation. How could it have been otherwise in a republic where so many foreign books on history and politics were printed in Latin and French? It is quite remarkable that the Dutch political theorists drew their inspiration often from foreign rather than native authorities. Apart from Grotius no Dutch authors were regularly referred to. Tacitus, Machiavelli, Bodin, Descartes, Hobbes, Locke, Pufendorf, Montesquieu, Wolf, Hume (but not Rousseau's political work) were apparently thought to have more relevance than Hooft, De la Court, Lieven de Beaufort. As a result of this it is difficult to interpret the history of Dutch republican theory as constituting a tradition of its own, that is to say, as possessing a particular identity that we can see developing over the centuries. Dutch republican theory did not, so it seems, draw inspiration from its own intellectual past. If, because of serious political tensions or conflicts, it was felt to be necessary to provide the various standpoints that were taken up with a theoretical justification, the Dutch used vocabularies developed abroad and considered to be modern and appropriate. Of course, their use of foreign vocabularies was highly selective; they took what suited them but may in the original context have seemed to be contradictory. In other words, it was possible for them to use the two republican traditions which were available - the Venetian and the Machiavellian - simultaneously without intending to draw radical conclusions from them and thus without needing to worry about their contradictoriness. Thanks to efforts of major writers like Spinoza and Luzac the result was sometimes most interesting and rewarding. But it was never developed, as far as I can see, into a peculiarly Dutch intellectual tradition which it would be correct to define as the Dutch paradigm.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 234

Verlicht conservatisme: over Elie Luzac*

De literatuur over het conservatisme als algemeen politiek verschijnsel is vrij omvangrijk en groeit natuurlijk betrekkelijk snel. Toch is zij nog wel te overzien.1 De studies over individuele conservatieven zijn echter veel talrijker. Over Edmund Burke bijvoorbeeld blijven steeds nieuwe boeken en artikelen verschijnen; tussen 1950 en 1960 alleen al kwamen er zeker een twintig titels bij. Ik noem hier speciaal Burke omdat hij als eerste theoreticus van het conservatisme geldt2 en het belang, dat gehecht wordt aan zijn werk, de belangstelling voor het conservatieve denken in het algemeen weerspiegelt. In ons eigen land is tenminste onder de historici deze belangstelling echter bepaald niet groot. Het is typerend dat Jan Romein in zijn opmerkelijke essay ‘Het conservatisme als historische categorie’ niet alleen geen enkele andere Nederlandse studie over het onderwerp maar zelfs geen enkele Nederlandse conservatief noemt. Wanneer wij Nederlanders het conservatisme onderzoeken, dan bestuderen we Groen van Prinsterer die overigens meende geen conservatief te zijn en we laten het daarbij. En Gijsbert Karel van Hogendorp, de conservatieve Orangist van de late achttiende eeuw, houden wij voor een liberaal en eren we als baanbreker en pionier.3 Is onze onverschilligheid te verklaren uit het feit dat in onze geschiedenis het conservatisme geen rol van betekenis heeft gespeeld? Al klinkt het wellicht aanmatigend, tot op zekere hoogte is dat waarschijnlijk wel juist. Op een of andere manier schijnt een krachtig conservatisme slechts daar te ontstaan waar de politiek beïnvloed kan worden door maatschappelijke kringen die in Nederland nooit een staatkundige rol van betekenis hebben gespeeld: de adel of meer in het algemeen een elite die zoal niet leeft van, dan toch nauw verbonden is met het grondbezit. Men heeft het zelfs gewaagd om het didactische epos van de landbouwer Hesiodus, de Werken en Dagen, aan te wijzen als het ‘klassische Zeugnis für konserva-

* Lijst van publikaties, infra, 488, nr. 58 (1966). 1 Romein, ‘Conservatisme’, 105-106. Romeins lijst pretendeert niet volledig te zijn en werd in 1956 afgesloten. Het is in elk geval nuttig er aan toe te voegen Viereck, Conservatism. In de jaren zeventig en tachtig echter werd de bibliografie over het conservatisme zeer groot. Zie supra, 9-10. 2 Romein, ‘Conservatisme’, 113; Viereck, Conservatism, 10. 3 Verzet hiertegen bij De Wit, Aristocratie en democratie, 386 en andere plaatsen.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 235 tive Gesinnung in dem sich bereits das ganze Beharrungsvermögen und der tiefe Pessimismus des konservativen Menschen aussprechen’.4 Is het deze factor die ons dwingt ons te verwonderen over curieuze excentrieken als Bilderdijk en Da Costa, terwijl wij De Maistre, Bonald, Gentz, Adam Müller en zovele anderen als min of meer begrijpelijke verschijningen aanvaarden? Een conservatieve partij heeft in Nederland nooit kunnen aarden. Zelfs pogingen tot het opstellen van een conservatieve leer bewezen slechts de intellectuele zwakheid van het Nederlandse conservatisme - zoals onder andere bleek uit de hopeloos mislukte studies van A.J.C. Kremer in de jaren 18605 - totdat Abraham Kuyper optrad, een boeiend conservatief stelsel ontwierp en, ook hij, weigerde zichzelf als een conservatief te beschouwen. Niet alleen echter bezat Nederland in de nieuwe tijd geen landelijke aristocratie, die beschikte over de middelen en de ambitie om politieke macht te verwerven, ons land kende evenmin de geweldige spanningen en problemen waardoor het leven in de nabuurstaten bedreigd werd. In vergelijking met andere Europese landen is de Nederlandse ontwikkeling steeds opmerkelijk rustig verlopen. De staatsvorm is er sinds de zeventiende eeuw altijd zo soepel gebleven dat hij betrekkelijk gemakkelijk aan veranderende omstandigheden kon worden aangepast en zoals hij onder het ancien régime enkele malen van republikeins semi-monarchaal of van semi-monarchaal republikeins werd zonder dat de onrust, die daarmee gepaard ging, werkelijk revolutionaire proporties kreeg, zo bleek ook in de negentiende eeuw geen revolutie nodig om de staat te transformeren. Aangezien, zoals de ervaring leert, het conservatisme pas dan een principe of een leer wordt wanneer het daartoe door een revolutionaire situatie wordt uitgedaagd - ik druk me met opzet wat abstract uit-, is het begrijpelijk dat daar in Nederland weinig aanleiding toe geweest is. Met één uitzondering natuurlijk: de tijd van Patriotten en Bataafse vrijheidsstrijders. Ik ben mij ervan bewust, dat ik tot nu toe de woorden conservatief en conservatisme heb gebruikt in voor-wetenschappelijke onschuld. Ik heb namelijk gedaan alsof zij werkelijk iets betekenen. Dit is uiteraard heel naïef. Wij kennen allen het principe dat een man van wetenschap zijn begrippen definiëren moet en velen van ons weten bij ervaring dat dit in de geschiedenis nooit eenvoudig is. Ja, meestal is het zo moeilijk dat het onmogelijk schijnt en wij om onze wetenschappelijke eer te redden het te bepalen begrip weliswaar onbepaald laten maar tussen aanhalingstekens plaatsen. Nu geloof ik eigenlijk wel dat enige ijver ons in staat zou stellen het begrip ‘conservatisme’ te behouden maar dit is niet de ware gelegenheid voor zo'n goed bedoelde, echter uit de aard der zaak dorre en

4 Schüddekopf, ‘Konservatismus’, 176. 5 Kremer, Konservatieve staatkunde.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 236 dogmatische aanpak. Misschien is het ook niet nodig. Want al is het moeilijk om te definiëren wat ‘conservatisme’ precies is, dat er ‘conservatieven’ bestaan en bestaan hebben behoeft geen betoog. Met één zo'n conservatief zou ik me graag enige tijd bezig houden omdat het wellicht mogelijk zal zijn van hem te leren wat het conservatisme in het algemeen is en wat het in onze eigen geschiedenis betekend heeft. Elie Luzac leefde van 1721 tot 1796.6 Hij was acht jaar ouder dan Edmund Burke en stierf één jaar voor zijn Britse geestverwant. Hij stamde uit een Frans hugenotengeslacht en zijn vader had kort voor Elie's geboorte een beroemd geworden kostschool te Noordwijk geopend. Al van 1742 af beheerde Elie Luzac een boekdrukkerij in Leiden, waar hij ook studeerde; later werkte hij tegelijk als advocaat. Maar hij was vooral een publicist. Hij was een van die auteurs die sneller schrijven dan God lezen kan. Wijsgerige verhandelingen, juridische betogen, politieke pamfletten produceerde hij in het Latijn, Frans of Nederlands met het gemak van de volleerde vakman. Latijn schreef hij echter niet graag want hij vreesde dat zijn stijl ‘blesseroit les oreilles délicates de ceux qui dans cette langue ne veulent souffrir que de la pureté et de la précision’.7 Maar wat in het Latijn niet mocht, kon in het Frans en Nederlands blijkbaar wel. Luzac gebruikte deze talen inderdaad zonder overdreven zorg voor grammaticale precisie en op een zeer levendige en vernuftige wijze. Zelfs dorre logische argumentaties blijven fris en nauwkeurig; zelfs de invectieven, waarmee hij volgens de overgeleverde vormen van de pamflettenpolemiek zijn tegenstanders bestreed, zijn niet zonder elegantie. Het is overigens een typische schrijfstijl. Luzac was geen redenaar want zelfs als advocaat beperkte hij zich tot het redigeren van memoranda en zelf pleiten deed hij niet. Niets in zijn werk herinnert aan de retorische wendingen waarin het parlementslid Burke of zelfs de hoogleraar Adriaan Kluit, die intellectueel zo nauw aan hem verwant waren, zich wisten uit te drukken. Ik noemde Adriaan Kluit, de Leidse medievist en Orangist - hij betrok in 1778 een huis op het Rapenburg dat Luzac juist verlaten had - wiens politieke geschriften inderdaad aan Burke doen denken.8 Kluit hield van

6 Cras, ‘Berigt’, geeft 19 oktober 1723 als Elies geboortedatum. Maar waarschijnlijk heeft het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek I, 1287, gelijk en is 1721 het juiste jaar. Op 26 oktober 1721 werd tenminste een Elias Luzac te Noordwijk gedoopt. Ik ontleen dit en andere belangrijke gegevens over het persoonlijke leven van Elie Luzac aan de vriendelijke mededelingen van de Leidse gemeentearchivaris mejuffrouw Mr. A.J. Versprille en de heer Mr. W. Downer. 7 De Wolff, Institutions du Droit, ‘dédicace’, vii. 8 Het zou van belang zijn hem te bestuderen in relatie of contrast met zijn leeftijdgenoot, de Belgische ex-Jezuiet en conservatieve journalist F.X. de Feller. Cf. Haag, Catholicisme libéral. Het is merkwaardig dat in Nederland, waar een vorm van bewust politiek conservatisme vroeger dan in België verscheen, een vergelijkbare studie ontbreekt. Parallellen met Duitse auteurs kan men opmerken in Epstein, German Conservatism.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 237 de lange, hartstochtelijke, soms gedragen, soms fel geritmeerde oratorische periode. Luzac schuwde zulke middelen. Luzac trachtte strikt logisch te zijn en zijn betoog beweegt zich niet in golvende zinnen maar met kleine, zorgvuldig berekende stappen vooruit. Zijn leermeester was de wijsgeer Christian Wolff, die verpersoonlijking van de verlichte rede die met zijn eindeloze definities en logische ontledingen een scholastiek schiep waarvoor in Nederland grote belangstelling bestond. Luzac was weliswaar heel wat levendiger dan zijn beroemde voorbeeld. Hij had altijd een concreet doel voor ogen; hij was een politiek denker die iets bewijzen wilde en zijn conclusie, zij het langs veilige definities, toch zo snel mogelijk trachtte te bereiken. Minder dan Wolff voelde hij de behoefte om van elke schakel in de redenering uitvoerig aan te tonen dat zij goed gesmeed en op de juiste plaats was aangebracht. Voor Wolff leek de logica soms een bedrijvigheid, die haar zin in zichzelf vond; voor Luzac was zij niet meer dan een middel om een bepaald probleem te helpen oplossen. Luzac was in zijn tijd een bekend man. In 1753 werd zijn antwoord op een door de Koninklijke Pruisische Akademie uitgeschreven prijsvraag gepubliceerd;9 in 1766 viel hem dezelfde eer te beurt vanwege het Stolpiaansch Legaat.10 De tijdschriften die hij redigeerde hielden het vrij lang uit; en de pamfletten die hij in de jaren 1780 schreef schijnen zoveel succes te hebben gehad dat zijn drukker er profijt van trok: er verschenen ten minste zestien delen van met in totaal meer dan 5000 bladzijden. Maar bleef zijn roem lang in stand? De uitgave van wat hij als zijn hoofdwerk had bedoeld en dat hij bij zijn dood voltooid had zonder het nog te hebben gedrukt, begon in 1802 maar werd bij gebrek aan belangstelling halverwege gestaakt.11 Er waren echter nog mensen die zijn nagedachtenis in ere hielden. De Amsterdamse hoogleraar Cras bewonderde en beminde hem in hoge mate en de leerlingen van Cras hebben deze liefde voor de achttiende-eeuwse conservatief overgenomen.12 Deze leerlingen nu waren mannen van betekenis in het vroeg-negentiende-eeuwse Nederland. Ik noem J.M. Kemper, A.R. Falck en F.A. van Hall. Heeft via hen toch iets van Luzacs geest de periode van koning Willem I beïnvloed? Hoe dat zij, zeker schijnt wel dat Luzac later vrijwel vergeten werd. In de geschiedenissen van de Patriottentijd verschijnt hij natuurlijk als Orangistisch pamflettist. P. Valkhoff publiceerde in 1919 een korte studie over hem.13 Duynstee wijdde in 1940 enige aandacht aan de

9 Luzac, Bonheur. De eerste druk is van 1753 te Berlijn. H.C. Cras verzorgde in 1820 een herdruk. 10 Luzac, ‘Zedekunde’ (1762). 11 Luzac, Du droit naturel. Vergelijk hiermee het door Luzac in 1796 gepubliceerde Programme, waarin hij als uitgever het boek aankondigt. 12 Zie J.M. Kempers lijkrede op Mr. H.C. Cras in Cras, Nagelatene verhandelingen I, 10-12 en passim. 13 Valkhoff, ‘Luzac’.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 238 natuurrechtsleer van ‘deze merkwaardige figuur’.14 In 1953 kritiseerde P. Geyl zijn historische en politieke opvattingen op zeer scherpe wijze.15 Robert Mauzi besprak in zijn in 1960 verschenen Parijse dissertatie over de idee van het geluk in de Franse letterkunde der achttiende eeuw ook een geschrift van Elie Luzac16 en ten slotte behandelde Walter Gobbers hem in zijn Gentse dissertatie van 1963 als bestrijder van Rousseau.17 Veel meer is er, naar ik meen, niet. Slechts één van Luzacs werken wordt door de Nederlandse historici vrij algemeen als belangrijk beschouwd: het is zijn vierdelige studie over de economische geschiedenis van Nederland, zijn Hollandsch Rijkdom. Ik wil voor Luzac niet meer opeisen dan hij verdient. Hij was noch een groot denker noch een groot schrijver. Toch lijkt me dat hij recht heeft op diepere aandacht dan hem gemeenlijk geschonken wordt. Want hij heeft, naar het mij voorkomt, karakteristieke termen en definities gevonden voor wat men naar analogie van het verlichte despotisme zou kunnen noemen: het verlichte conservatisme. Het zal mijn taak zijn aan te duiden hoe Luzac plaats voor een conservatieve politieke idee trachtte te vinden in het kader van de Verlichting. Luzac was zonder twijfel een man van de Verlichting. Hij publiceerde in 1764 een uitgave in zes delen van Montesquieu's werken die hij aan prins Willem V opdroeg18 en voorzag van lange kritische aantekeningen bij de Esprit des Lois. Uit deze noten blijkt dat Luzac zeer grote bewondering voor Montesquieu koesterde maar afgestoten werd door sommige paradoxale formules en generalisaties, door onwijsgerige, verwarde onderscheidingen en definities en vooral door de ironie van de Franse schrijver. Met andere woorden, Luzac voelde zich in deze sfeer niet geheel veilig en waarschuwde zijn lezers tegen al te boude nieuwigheden. Het moet overigens gezegd, dat Luzacs kritiek soms hout schijnt te snijden al is zij veel te verbrokkeld om algemene betekenis te hebben. Na zijn studie van Montesquieu drukte Luzac in 1772 op eigen pers een Franse vertaling van het Latijnse werk van Christian Wolff waarvan ik de titel zal citeren omdat hij zo typerend is: Institutions du Droit de la Nature et des Gens, dans lesquelles, par une chaine continue, on déduit de la Nature même de l'Homme, toutes ses Obligations et tous ses Droits. Dit boek, dat met zijn twee delen voor Wolffs doen vrij kort was en dan ook slechts een samenvatting is van een grondiger studie in elf enorme kwatrijnen, werd door Luzac niet alleen uitgegeven maar net als de Esprit des Lois door hem in lange noten becommentarieerd. Deze commentaar is interessant want er blijkt duidelijk uit dat Wolff, die als een theoreticus van het verlichte

14 Duynstee, Natuurrecht, 64 e.v. 15 Geyl, De Witten-oorlog, 64 e.v. 16 Mauzi, Bonheur, 116 noot 2, 516. 17 Gobbers, Rousseau in Holland, passim. 18 Montesquieu, Oeuvres.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 239 despotisme geldt, door Luzac weliswaar in hoge mate werd bewonderd om de degelijke logica en redelijkheid van zijn argumenten, maar toch naar zijn smaak op hoogst belangrijke punten te onhistorisch en generaliserend bleef en veel te absolutistisch was.19 Het verlichte conservatisme en het verlichte absolutisme waren, het blijkt scherp uit Luzacs opmerkingen, tenslotte totaal verschillende constructies. Maar hoe dat ook zij, in elk geval tonen de grote edities van Montesquieu en Wolff onze Nederlandse publicist zeer overtuigend in zijn rol van verspreider en propagandist van enkele hoofdwerken der Verlichting. Wat echter representeerde de Verlichting voor Luzac? Dit is natuurlijk nooit exact te bepalen maar ik denk dat men zou kunnen zeggen: voor Luzac betekende de Verlichting in de eerste plaats maat, redelijkheid, harmonie en een vorm van godsdienst die veel vrijheid kent zonder zijn dogmatisch karakter te verliezen. De Verlichting was voor hem op de rede gebaseerde orde. Het doel van de individu is ‘se conserver et vivre agréablement’ en vaak ziet Luzacs lezer taferelen uit dat aangename leven voor zich: het leven van de ontwikkelde, rijke burgerij in beschaafd gezelschap bijeen aan een goed maar met eenvoudige spijzen en wijnen voorziene tafel in rustige landhuizen. Daar, in de prinsgezinde milieus tenminste, bestond de oud-Hollandse levenskunst voort die Luzac blijkbaar als ideaal beschouwde. Het is geen hoog maar wel een zeer typisch achttiende-eeuws ideaal, dit streven naar een rustige, zorgvuldig in evenwicht gehouden tevredenheid, naar een prozaïsch en droog geluk.20 Laten wij er overigens niet hautain op neerzien. Persoonlijke rampen bleven Luzac niet bespaard. Zijn eerste vrouw, een Duitse, stierf in 1751, na één jaar huwelijk, in het kraambed. In datzelfde jaar zette Luzac zich aan een beantwoording van een prijsvraag der Koninklijke Pruisische Akademie over ‘het geluk’. Pas in 1763 hertrouwde hij maar ook zijn tweede vrouw stierf spoedig, in 1766, drie maanden nadat zij het leven had geschonken aan een dochter. Weer bleef Luzac vele jaren alleen tot hij in 1780 een vrouw huwde, die zelf al driemaal een echtgenoot verloren had en die ook Luzac zou overleven. Is het vreemd dat het zeer exacte, bijna mathematische berekening vereiste om voor het geluk een plaats te vinden in zulke onzekere levens? Dit ideaal van harmonisch geluk nu werd, meende Luzac, gevaarlijk ondermijnd. Zijn eigen tijd verloor alle gevoel voor maat en redelijkheid. Het grote werk van verlichting, dat met de godsdienstige hervorming begonnen was en langzaam verder ging dank zij de hervorming in recht, moraal en zeden - zie Descartes, Leibniz, Clarke, Locke en Malebranche21 -, een werk dat ook door Wolff nog niet was voltooid maar in

19 Zie bijvoorbeeld Montesquieu, Oeuvres II, 79 noot a of 141 noot k, 156 noot o enz. 20 Zie Hazard, Pensée européenne I, 17 e.v. 21 Luzac, Du droit naturel I, 188.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 240 een voortdurende vooruitgang steeds nader tot zijn doel werd gebracht,22 het werd plotseling bedreigd door de nieuwlichters van de dag, door Voltaire die de godsdienst en de goede moraal belachelijk maakte, door Rousseau die de algemeen aanvaarde zedelijke denkbeelden en gevoelens verwoestte. En wat was het resultaat? De nieuwe intolerantie, de nieuwe dictaturen, het nieuwe fanatisme. Het gif van Voltaire en Rousseau heeft de wereld bedorven, schreef Luzac in de vroege jaren 1790:

voilà la source des abominations qui se commettent en plusieurs pays. Je ne vous parle pas des dérèglemens affreux, des débauches exécrables, des obscénités dégoutantes auxquelles on s'y abandonne: la tyrannie effroyable, qu'on y exerce, suffit pour nous instruire des excès auxquels l'homme peut se livrer, lorsqu'une fois il s'est laissé aller à l'impression et à l'influence d'un faux principe.23

Zulke uitvallen klinken niet vreemd in de jaren 1790. Het merkwaardige van Luzac is dan ook niet dat hij zich verzette tegen de Franse Revolutie toen die al had plaatsgevonden en zich op zo verrassende wijze ontwikkelde, maar veel vroeger reeds constateerde hoe zijn wereld van redelijke harmonie door de extreme geest van Voltaire, Rousseau en zovele anderen dodelijk werd bedreigd. Het is mijn taak noch mijn doel en het ligt ook buiten mijn competentie om een analyse te proberen van Luzacs wijsgerige standpunten. Maar ik moet er op wijzen dat hij zich een vastberaden tegenstander toonde van het deïsme en het ‘zedelijk gevoel’ niet wilde aanvaarden als grondslag van godsdienst en moraal. Zijn Briefwisseling van Philagathos en Philalethes over de leer van het zedelijk gevoel wijdde hij aan een bestrijding van het deïsme vooral in zijn Engelse gedaante.24 Op vele andere plaatsen in zijn mateloze oeuvre herhaalde hij zijn bezwaren en zijn vrees dat de godsdienst wankelen zal nu een onzeker en subjectief gevoel als een voldoende fundament ervan beschouwd wordt. Al eerder had hij zich met Rousseau beziggehouden. In een eerste Lettre d'un anonyme van 1766 wees hij de dwaasheden, die Rousseau in zijn Contrat social gedebiteerd had, met venijnige en pedante precisie aan;25 in 1767 verscheen zijn Seconde lettre26 waarin hij de Emile onder handen nam en zich over Rousseaus onderschatting van de waarde der zuiver intellectuele ontwikkeling zeer

22 Cf. Luzacs ‘dédicace’ in Wolff, Institutions du droit I, ix. 23 Luzac, Du droit naturel I, 186 e.v., 190. 24 Luzac was leerling en vriend van de Leidse hoogleraar Johan Lulofs, die F. Sassen als een vertegenwoordiger van de ‘reformatorische verlichting’ heeft gekarakteriseerd (Sassen, Lulofs). In deze sfeer passen, naar ik meen, Luzac en wat ik ‘verlicht conservatisme’ noemde. 25 [Luzac], Lettre à Rousseau. Cf. Derathé, Rousseau et la science politique, 49. 26 [Luzac], Seconde lettre à Rousseau.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 241 boos maakte. In al deze polemieken was Luzacs hoofdmotief tenslotte hetzelfde. Het was de angst voor de desintegratie van de vroege Verlichting, van het rationalisme, van de godsdienst, die hem bewoog. Met klimmende ontsteltenis zag hij in zijn beschaving een subjectivisme woekeren dat naar hij meende ontaardde in scepsis, agnosticisme en negativisme. Zijn taak was het de schone, zij het voorlopige waarheden, die de genieën van de zeventiende en de vroege achttiende eeuw gevonden hadden, te bewaren en te ontwikkelen. Ik meen genoeg te hebben gezegd om begrijpelijk te maken waarom ik Luzacs conservatisme ‘verlicht’ noem. Het wordt nu misschien mogelijk om de inhoud van dit conservatisme wat nauwkeuriger te bepalen. Maar voor ik zal trachten enkele thema's uit zijn werk te bespreken, wil ik er op wijzen dat Luzacs conservatisme niet de reflectie is van een geest, die geloven wil in de onveranderlijkheid, de permanentie, de uniformiteit van het menselijke bestaan. Integendeel, hij deelt met vele andere conservatieven de overtuiging dat het leven pluriform is, vol tegenstellingen en spanningen, nooit eender, wisselend van moment tot moment. In een boek van 1753, Le bonheur ou nouveau système de jurisprudence naturelle, ontwierp hij een wel zeer onstabiele psychologie van het geluk. Het geluk is volgens hem niet een toestand waarin men verkeert maar juist de overgang van een situatie, die men ervaart als niet of als minder gelukkig, naar een volgende waarvan men grotere bevrediging hoopt. De menselijke existentie is in haar wezen onophoudelijke verandering - wat Luzac noemde ‘une existence successive’,27 dat is, een bestaan waarin de mens steeds in beweging is van een bepaalde psychische toestand naar altijd weer een nieuwe: want geen situatie herhaalt zich en geen twee keer ondergaat de mens eenzelfde emotie.28 Verscheidenheid en contrast zijn de kenmerken van de microkosmos der ziel. Ze zijn het ook van de macrokosmos: ‘Ce spectacle de la nature est si diversifié,’ zei Luzac ergens, ‘qu'on se perd dans l'immensité des différences, qui frappent nos sens...’.29 Of: ‘Vous voyez, mon ami, que tout ce qui existe dans l'Univers se soutient et se conserve par un mouvement perpétuel, et, que ce qui en manque, dépérit...’30 Er kan wel geen twijfel aan bestaan dat Luzac tot deze dynamische filosofie geïnspireerd werd door Leibniz aan wie hij, zoals ik later vermelden zal, nog een tweede kernbegrip ontleende.31 Luzacs conservatisme kon dus van het begin af aan niet star zijn in de zin dat hij geen verandering erkende of aanvaardde. Het principe waarvan

27 Luzac, Bonheur, 2. 28 Ibidem, 8-9. Men vindt soortgelijke interpretaties bij tijdgenoten, onder anderen Leibniz. Cf. Lovejoy, The great Chain of Being, 249. 29 Luzac, Du droit naturel I, 366. 30 Ibidem, 206. 31 Cf. Meyer, Leibnitz, 118.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 242 hij uitging was immers juist de steeds en overal te constateren gebrokenheid, de aan het leven inherente, door de natuur gegeven en door geen menselijk ingrijpen ophefbare vloeiendheid en beweeglijkheid van alle wereldse dingen. Ik geloof overigens niet dat dit een limiet vormde van zijn conservatisme; ik geloof veeleer dat deze mening een conditie is van veel vormen van conservatisme,32 en als zodanig typerend. Een tweede kenmerk van zijn conservatisme kan in ditzelfde verband worden genoemd: de openheid ervan. Luzac heeft in vele van zijn geschriften de tolerantie verdedigd. Hij gaf in een allermerkwaardigst boekje een pleidooi voor de volkomen onbegrensde vrijheid van meningsuiting ook in druk. Dit was in 1749.33 Het moet gezegd dat hij later, in de jaren 1780, toen de zijns inziens heilloze pamfletten van de Patriotten de geest van Nederland bedierven en toen de dissenters plaats vroegen op de kussens van de regering, zo absoluut niet meer was als vroeger, een zekere mate van censuur verdedigde34 en de ambten wilde blijven voorbehouden voor leden van de Hervormde Kerk,35 maar intolerant of een voorstander van de breideling der drukpers werd hij toch nooit. En dit is van wezenlijk belang bij de bestudering van deze man, die zijn vijanden juist hun intolerantie en fanatisme verweet. Het is niet moeilijk om Luzacs plaats in de politiek van zijn dagen te bepalen. Hij was met volstrekte overtuiging een aanhanger van de Oranje-dynastie en verdedigde met vuur en verbazingwekkend uithoudingsvermogen de stadhouderlijke regeringsvorm. De eenheid van land, geloof en dynastie was voor deze Hollandse hugenoot een fundamenteel gegeven. In een van zijn strijdschriften laat hij een Hollandse boer aan het woord en wat deze man in eenvoudige taal zegt verklaart ongetwijfeld ook Luzacs eigen houding. Mijn Vader, zei de boer, ‘myn Overgrootvader, myn bet Overgrootvader, en al myn geslacht, wy zyn altyd voor den Prins geweest, van ouder tot ouder...’ Vaak vertelde zijn grootvader hem, kleine jongen, aan het winterse vuur waaromheen het hele gezin en de knechten en de meiden zaten, hoe telkens weer de Oranjes het land hadden gered.

En als hy uitscheidde, dan zeide hy meest altyd: nu, ziet gylieden daar uit, dat de Prinsen van Oranje een middel in Gods hand zyn tot bescherming en behoud van ons Land. Vergeet dat tog niet, allemaal. Want gylieden zult zien, dat als het Land 't avond of morgen in ongelegenheid komt, al wederom toevlucht

32 Het is niet mogelijk deze stelling hier uit te werken. Maar men zie in dit verband de nog steeds gezaghebbende studie van Karl Mannheim, ‘Das konservative Denken’; cf. supra, 13 e.v. 33 [Luzac], Sentimens. 34 [Luzac], Vryaarts brieven IV, 194 e.v., VII, 2 e.v. en passim, [Idem], Staatsbeschouwers I, 45-48 en passim. 35 Zie bijvoorbeeld Vryaarts brieven XII, 177.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 243

tot den Prins van Oranje genomen zal worden. Daar is geen mis op.36

Men ziet het, dit is de Oranje-mythe in haar minst gecompliceerde vorm. Natuurlijk was Luzac ook tot genuanceerder beschouwingen over deze kwestie in staat. Hij zette zijn lofzang op de Nederlandse regeringsvorm overigens niet in zo juichende tonen als Adriaan Kluit die in een boek van 1793 niet ophield ‘onzen Nederlandschen gelukstaat’ te prijzen als uniek en vrijwel onverbeterbaar.37 Maar speciaal in Hollandsch Rijkdom onderwierp Luzac de staatsvorm van de Republiek aan een onderzoek waarvan men de resultaten toch wel uiterst optimistisch moet noemen. In het algemeen, zei hij, kan men slechts bij de stichting van een staat belangeloosheid, alles overheersende vaderlandsliefde en het optreden van waarlijk grote mannen verwachten. Deze krachten verminderen in de mate waarin de staat groeit en alle mogelijke ontbindende factoren zullen al spoedig de eenheid bedreigen. Wat is nu, gegeven zulke primaire waarheden, de beste staatsvorm? Ik zal Luzacs illusieloze antwoord citeren:

De beste regeeringsvorm voor een Vrijen Staat, en de gelukkigste voor het volk, is die, welke, na het gemeenebest tot het hoogste toppunt van voorspoed gebragt te hebben, zoodaanig is, dat dezelve deszelfs val voorkome...38

Aangezien de Republiek gegrondvest werd door Willem I, hoog opgericht door Maurits en Frederik Hendrik en hersteld door Willem III,39 is het duidelijk dat volgens deze definitie de stadhouderlijke regering voor Nederland noodzakelijk is. Slechts dank zij het stadhouderschap blijft de eenheid der zeven provincies bewaard. Luzac werkte deze stellingen in talloze pagina's uit maar erg belangrijk lijken zijn beschouwingen over dit onderwerp niet. Wel merkwaardig echter is de verbinding van twee elementen er in. Natuurlijk heeft Luzac als goed conservatief grote waardering voor de zogenaamde gemengde staatsvorm waarin monarchie, aristocratie en democratie elk een plaatsje vinden en het is op zichzelf niet verrassend Luzac te zien betogen dat de Republiek op een dergelijke wijze gemengd was.40 Aardig en curieus wordt zijn redenering pas als hij

36 Ibidem VIII, 180-181. 37 [Kluit], Rechten van den mensch, 286, 356 en passim. 38 Luzac, Hollandsch rijkdom III, 125. 39 Ibidem, 159. 40 Ibidem, 126. Overigens meent hij dat vrijwel alle staten op de een of andere wijze ‘gemengd’ waren, (Montesquieu, Oeuvres I, 102 noot i). Ook in zijn Staatsbeschouwers betoogt Luzac ‘de nootwendigheid der stadhouderlyke regeering’ (I, 111-185). Van de monarchie houdt hij niet: ‘Ik spreek voor de noodzaaklykheid van een Hoofd, als medeheerscher, en niet als alleenheerscher; en derhalven heb ik niets te schaffen met Regeringsvormen, aan een alleenheerscher onderworpen: die wraak ik zoo wel als gy, en misschien sterker’ (Ibidem, 170).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 244 uiteenzet dat deze ideale staatsvorm niet op grond van een theorie werd opgericht maar ‘haare geboorte aan een blind toeval verschuldigd is’.41 Spontaan is in Nederland de regeringsvorm gegroeid die de beste moet worden geacht en grosso modo ook aan Montesquieu's eisen voldoet.42 Later, in een boek van 1792, trachtte Luzac met vele voorbeelden uit de oudheid aan te tonen dat het gevaarlijk is een bestaande constitutie te veranderen. Een eenmaal gevestigde staat immers ontwikkelt vormen en gewoonten die men niet straffeloos wijzigen kan, zoals de vaderlandse Patriotten probeerden te doen onder het voorwendsel dat zij de regering tot haar eerste principes wilden terugbrengen.43 IJdele waan! Alsof de staat, zoals hij is, niet een eigen beginsel bezit, dat men onaangetast moet laten. Wat nu het historische en staatsrechtelijke betoog van Luzac betreft, veel er in kan er nauwelijks en meer nog kan er helemaal niet mee door. Toch is het boeiend om te zien hoe deze geleerde man nieuwe theorieën gebruikte om het oude te verdedigen. Van deze posities uit beoordeelde Luzac ook de internationale situatie. Hij was scherp anti-Frans en al was hij op zichzelf geen anglofiel, hij trachtte in de jaren 1780 toch zijn lezers begrip voor de Engelse politiek bij te brengen. De Engelse Oorlog betreurde hij als een onzinnig avontuur waartoe de roekeloze en op het terrein der buitenlandse politiek totaal ongeschoolde en onervaren Amsterdamse regenten Nederland gedreven hadden. Natuurlijk voelde hij geen waardering voor de Amerikaanse Vrijheidsoorlog. En ook bij zijn beoordeling van Nederlands plaats in het internationale verband sloot hij zich bij de Orangistische theses aan. Die theses waren overigens paradoxaal genoeg. Het is immers zo dat in de late achttiende eeuw de anti-Orangistische groepen, of zij nu aristocraat dan wel democraat waren, een dynamische buitenlandse politiek en zelfs oorlog wensten, terwijl de Orangisten in feite de min of meer pacifistische opinies van de zeventiende-eeuwse regentenoligarchie schenen te delen.44 Wanneer men nu Luzac ziet schrijven, dat wij

41 Hollandsch rijkdom III, 325. 42 Luzac hield deze these lang niet altijd consequent vol. Soms gaf hij in zijn polemische ijver de stadhouder deel aan de legislatie (bijvoorbeeld Vryaarts brieven XII, 319); in andere verbanden hield hij hem, om hem te verontschuldigen, slechts zeer ten dele verantwoordelijk voor de executieve (bijv. Staatsbeschouwers II, 11). 43 [Luzac], Dangers, 91, 102. 44 In zijn prachtige The Dutch Seaborne Empire (102) stelt C.R. Boxer dat ‘the picture drawn by Pieter de la Court, and by some modern writers, of the Dutch merchant-oligarchs as invariably peaceful traders who only drew the sword with the greatest reluctance, needs considerable modification’, aangezien zij na 1648 wel oorlog met een grote mogendheid vermeden maar hun vermeende rechten tegenover zwakkere staten vaak met geweld handhaafden. Boxer bewijst dit inderdaad overtuigend. Het essentiële punt is naar mijn mening echter, dat de Nederlanders juist met de grote mogendheden geen oorlog voerden, terwijl ze dat voor 1648 en na 1672, hoe onwillig misschien soms ook, voortdurend deden.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 245

‘enkelyk ons belang stellen in 't behoud van 't geen wy bezitten’ en ‘oorlog voor ons geen ander voorwerp [heeft] dan schade voor te komen, te vermyden, en af te weren’,45 lijkt het dan niet of men een auteur uit Johan de Witts kring leest? Al deze neigingen en meningen brachten Luzac in scherp conflict met de mode-theorieën van zijn tijd. Hij heeft vooral veel energie besteed aan de refutatie van de leer der volkssouvereiniteit.46 Ik kan hem op zijn lange weg niet volgen. Slechts een enkel element in zijn over het geheel genomen uiterst bekwame en soms tot nieuwe perspectieven voerende beschouwingen kan ik hier vermelden. Daar is in de eerste plaats zijn polemiek tegen de ook door Wolff aanvaarde hypothese dat er vóór de stichting van samenleving en staat geen particulier bezit mogelijk was.47 Daar is in de tweede plaats zijn aanval op die volgende, alle politieke theorie sinds vele jaren beheersende hypothese dat samenleving en staat hun oorsprong aan een contract danken.48 Volgens Luzac waren beide veronderstellingen onhoudbaar. Maar wat is Luzacs alternatief? Het valt moeilijk te zeggen. En het is, meen ik, daarom zo moeilijk te zeggen omdat wij Luzac, de rationalist, als het ware zien zoeken naar een begrip dat pas voor de romantiek zin kan krijgen: de organische maatschappij. Het zou veel te veel tijd vergen indien ik dit zou uitwerken en ik volsta er mee te wijzen op deze interessante en nooit geheel gerealiseerde mogelijkheden in Luzacs werk. Afgestoten door de contractstheorieën begaf hij zich bijna buiten het kader van de Verlichting zoals hij die begreep. Toch deed Luzac meer dan alleen afweren. Hij trachtte wel degelijk een positieve formule te vinden waarmee hij het wezen van het ware staatkundige leven kon aanduiden. Zijn formule is echter noch nieuw noch concreet. Zij is: harmonie. Soms is het alsof hij, wanneer hij de schoonheid en het belang van de harmonie aanprijst, bijna het woord ‘conserver’ dat pas in het begin van de negentiende eeuw in zijn afleiding ‘conservateur’ als een werkelijk politieke term zal worden gebruikt, al een zo pregnante betekenis geeft dat het conservatisme, hetgeen nog niemand zo noemde, er uit putten kon. Een van de vaste axioma's, die hij onophoudelijk herhaalt is: ‘nous devons regarder comme le premier de nos devoirs celui de conserver l'harmonie dans un état’.49 Harmonie is dus de kern van Luzacs conservatisme. Ik zei korte tijd geleden dat Luzacs conservatisme niet star kon zijn omdat zijn uitgangspunt de beweeglijkheid en de veranderlijkheid is. Het leek me toen, dat dit wellicht voor vele conservatieve denkers geldt. Het begrip harmonie past in dit kader. Harmonie

45 [Luzac], Vryaarts brieven VI, 78. 46 Zo bijvoorbeeld bijna het hele twaalfde deel van Vryaarts brieven. 47 Luzac, Du droit naturel I, 273 e.v., Wolff, Institutions du droit I, 68 e.v. 48 Wolff, Institutions du droit II, 80 e.v., 140 e.v.; [Luzac], Lettre à Rousseau, passim; Idem, Du droit naturel I, 245 e.v. 49 Luzac, Du droit naturel I, 196 en passim.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 246 immers veronderstelt contrast - ‘harmonia’ schreef Leibniz eens, ‘est diversitas indentitate compensata’50 - en de harmonische staat is bij definitie een pluriforme staat. Nu werd al lang voor Luzac, sinds de oudheid in feite, deze metafoor gebruikt en zij zou ook na Luzac vooral onder de liberalen gangbaar blijven. Ik herinner slechts aan het beroemde boek uit 1850 getiteld Harmonies économiques van de vrijhandelsapostel Frédéric Bastiat. Maar ondanks de ouderdom ervan is Luzacs harmonie toch ook een modieus begrip. Ontleende hij de idee niet duidelijk aan Leibniz wiens ‘harmonie préétablie’, wiens ‘harmonia mundi’ men in Nederland zo aantrekkelijk vond, ook in Groningen, want in 1743 sprak Professor Engelhard in een rectorale oratie op volgens Sassen zelfs uitbundige wijze de harmonia mundi?51 Dit tekent Luzac. Al klaagde hij bitter over het verval der tijden, hij was en bleef net als Leibniz een optimist, die geloofde in de verzoening van alle spanningen, het evenwicht van alle krachten, de grote, wijze orde van het harmonische universum. Het verlichte conservatisme zoals Luzac het ontwierp en waarvan ik slechts de contouren kon schetsen veronderstelt tenslotte een optimistische visie op de wereld. Hoezeer dit juist is, bemerkt men wanneer men nog eens tracht Luzacs bezwaren tegen de geest der eeuw te ontleden. Wat hij in Rousseau afkeurde was diens pessimisme en mensenhaat. Wat hem in de Patriotten afstootte was hun gebrek aan vertrouwen en genoegen in het leven en de wereld zoals die waren. Hij voelde de agitatie van de revolutionairen als iets negatiefs: zinloze afbraak volgens een zinloze theorie van wat door de tijd was geschapen en bewaard. Fel was zijn afkeer van de revolutionaire logica. Hij schold de Patriotten ‘rederijkers’ - dat is natuurlijk ‘sofisten’ - zoals Burke zijn tegenstanders hun ‘metafysica’ placht te verwijten. Al in de jaren 1780 vond zijn haat formules die het conservatisme lang beheersen zullen. Dweperij noemde hij het idealisme van Patriotten als Van der Capellen tot den Poll.52 Nieuwerwetse dwangzieken heten zij even later,53 mannen van een systeem, kleine tyrannen, heethoofdig en dweepziek. Zij schrijven ‘met dat heet vuur, die driftigheid, die trotsche taal, dien windrigen en rinkelenden styl’,54 die hem smakeloos lijken. Hij veracht ‘die zinlooze, verwilderde, en romanesque voordragten, welken zoo meenigvuldig, als eene stem des Volks, te berde zyn gebragt’.55 De Patriotten stoffen op de souvereiniteit, hetzij van het volk, hetzij van de statenvergaderingen; zij slaan U met die term om de oren alsof souvereiniteit niet een zeer gevaarlijk begrip is, dat niemand nog duidelijk heeft bepaald en waarmee Luzac als goed conservatief hoogst voorzichtig om wil gaan.

50 Meyer, Leibnitz, 131. 51 Sassen, Wijsbegeerte in Nederland, 242. 52 [Luzac], Vryaarts brieven IX, 26. 53 Ibidem XI, 132. 54 Ibidem XII, 10. Zie ook Staatsbeschouwers II, 315. 55 Staatsbeschouwers III, 115.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 247

Een van de figuren die hij in zijn pamfletten zijn eigen ideeën laat uiteenzetten, spreekt dat wantrouwen tegen souvereiniteitstheorieën en tegen de praktijk der souvereiniteit geestig uit:

Een Souverein is al een raare Personaatje [zegt deze man] die dient wel van agteren en van vooren, van boven en van ondere bekeeken; ik zoude wel haast zeggen overal, gelyk de koebeesten gevoeld en betast; en 't geen schier onmooglyk is, inwendig geanatomiseerd te worden, om hem wel te kennen.56

Wat anders dan despotisme kan in de Republiek uit al de opwinding der jaren tachtig voortkomen? Luzac schreef in 1785:

Reeds ziet men van verre, hoe het vervolgens zal gaan, en waar het eindelyk nog op uit zal loopen. Te weeten, dat men, eerst de Volks-stem bepaald hebbende tot alle die geenen, welken zich onder de baniere van de parthy der Vryheidskinderen begeeven, of zich voor dezelven gunstig getoond hebben, dezelve volksstem zal inkrimpen tot die geenen, welken volstrekt de Majesteit des Volks-opperheerschappye erkennen, en op dien voet de leere der Volks regeering omhelzen, met uitsluiting van alle anderen; waar na die Volks-stem wederom bepaald zal worden tot de gewaapende genootschappen, of liever tot de Hoofden van dezelven; zoo dat, by uiterlyk gevolg, alle de Ingezeetenen zullen gebragt worden onder de volslagen opperheerschappy van eenige gewaapende en in de wapenhandel geoeffende medeburgers, die over het goed en bloed der Landzaaten bestellen en beschikken zullen naar hun welgevallen.57

Luzac kon de toekomst niet voorspellen. Hij had vaak ongelijk. Hij vergiste zich. Hij overdreef. Hij was veel te tevreden met de status quo. Toch had hij als Nederlander dank zij de vroege ervaringen van de Patriottenstrijd de zeldzame gelegenheid om al vóór de Franse Revolutie begon van enkele elementen erin de gevaarlijke dynamiek te onderkennen. Zoals hij bang was voor de logica van een Terreur, zo vreesde hij de overdrijving van het nationalisme waardoor onze Patriottentijd gekenmerkt werd. Nogmaals, ik geloof niet dat we Luzac als een profeet moeten eren. Zijn geest was niet wijd, zijn intuïtie niet fijn genoeg. Te vaak bewoog zijn haat hem sterker dan zijn inzicht. En bovendien, zouden wij die blind rondtasten in ons eigen heden al zijn we zo oneindig veel beter toegerust dan de achttiende-eeuwers, zouden wij verwachten, dat een tenslotte onoriginele man als Luzac de toekomst voorspellen kon? Toch is er naar mijn gevoel iets ontroerends en iets treffends in een passage uit het begin van de jaren tachtig waarin hij zijn eigen ouderwetse vaderlandsliefde vergeleek met het fanatieke patriottisme van zijn tegenstanders:

56 Vryaarts brieven IX, 129. 57 Staatsbeschouwers II, 284.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 248

De zucht tot algemeen nut, de rechte Vaderlandsch-liefde, het rechtschaapen Patriotismus werkt zoo onstuimig niet: dat is zachter en gedweeër van aart: uit zich nooit met opbruissingen van een heet gemoed, noch doet zich door een vergramde taal hooren.58

Ik houd mijn conclusie kort. Ik heb slechts willen tonen, dat de studie van het laat-achttiende-eeuwse Orangisme en, binnen dat kader, van Elie Luzac een nuttige arbeid kan zijn en onze kennis van het conservatisme in het algemeen verrijken zou. Dit is van enig belang. Want of men het conservatisme positief waardeert dan wel verwerpt, het is in de geschiedenis van onze wereld een uiterst invloedrijk verschijnsel dat wij moeten proberen te begrijpen. Het feit dat het in Nederland, naar het schijnt, al wat vroeger een moderne vorm kreeg dan in de rest van Europa verontschuldigt wellicht mijn besluit er enige aandacht voor te vragen.

58 Vryaarts brieven XII, 239.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 249

Aan het volk van Nederland*

W.F. Wertheim en A.H. Wertheim-Gijse Weenink, ed. Aan het Volk van Nederland (Weesp, 1981).

In de nacht van 25 op 26 september 1781 werden in de straten van verschillende Hollandse steden exemplaren neergelegd van een boekje getiteld Aan het Volk van Nederland. Het trok enorme aandacht. Ondanks scherpe verbodsbepalingen van de overheden werd het herhaaldelijk herdrukt; het werd vertaald; en het oefende concrete invloed uit. Maar de populariteit ervan ging snel voorbij. Het negentiende-eeuwse publiek had er geen belangstelling voor; de negentiende-eeuwse historici waardeerden het slechts matig of helemaal niet. Pas in de twintigste eeuw ontstond er vooral dank zij een zeer lang, zeer degelijk en scherpzinnig proefschrift (1921) van M. de Jong Hzn over de auteur van het Werkje - Joan Derk van der Capellen tot den Pol - opnieuw sympathie en zelfs bewondering voor dit democratische manifest. In 1938 nam Romein Van der Capellen onder zijn Erflaters op. In 1966 herdrukten de Heer en Mevrouw W.F. Wertheim het boekje, voorzien van een inleiding. Ook in de heruitgave die zij onlangs verzorgden gaven de Wertheims in een lange en informatieve introductie blijk van hun warme respect voor deze, naar hun mening, oprechte en consequente democratische strijder. Bij De Jong, wiens onderzoek voor allen die na 1921 over Van der Capellen schreven, het uitgangspunt is geweest, ziet men de man verschijnen als een grote figuur; hij boeit echter niet alleen door zijn moed, zijn drift, zijn scherpe inzicht maar ook door zijn tegenstrijdigheden, zijn zwakheden en zijn vergissingen. De Wertheims moeten hier niets van hebben. Zij strijken alle plooien glad. Zij beschouwen hem als een bijzonder braaf persoon die altijd gelijk had, een man-uit-één-stuk die trouw bleef aan steeds prachtig samenhangende ideeën. Wie houdt van kloeke vaderlanders, leze deze portretschets. Wie plezier heeft in ingewikkelder helden, zoeke zijn waarheid bij M. de Jong. Aan het Volk van Nederland verscheen twee eeuwen en twee maanden nadat de Staten-Generaal te Den Haag, in hun plakkaat van 26 juli 1581 bekend onder de naam Verlatinge, de bevolking van de Nederlandse gewesten hadden verboden koning Filips II nog langer te gehoorzamen.

* Lijst van publikaties, infra, 492, nr. 120 (1981).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 250

De Verlatinge is een kundig in notarisproza gesteld stuk waarin door de analyse van een lange reeks van feiten werd aangetoond dat Filips een tyran was geworden, zich derhalve buiten de staat had geplaatst en zodoende zijn souvereiniteit in de loop der jaren had verloren. Hoewel natuurlijk partijdig in zijn verslag van de gebeurtenissen uit de Opstand, was het zeer zorgvuldig in zijn omschrijving van de constitutionele positie van alle betrokkenen. Het was geen onafhankelijkheidsverklaring; het was evenmin een verklaring van de rechten der Nederlanders; het zocht in zijn formules de indruk te vermijden dat het calvinistisch was. Het zei niets meer dan dat Filips de souvereiniteit niet langer bezat maar wat die souvereiniteit inhield en aan wie zij nu was toegevallen, dat zei het niet. De Verlatinge en Aan het Volk van Nederland, het eerste overigens in veel grotere mate dan het tweede, zijn waarschijnlijk de enige manifesten uit onze geschiedenis die er enige aanspraak op kunnen maken te worden vergeleken met de Declaration of Independence van 1776, de Déclaration des droits de l'homme et du citoyen van 1789 en de verklaring van de Verenigde Naties over de menselijke grondrechten. Beide echter waren opzettelijk beperkt en opzettelijk tijdgebonden. Beide immers zijn zo gebouwd dat het principiële en generaliserende erin als het ware verdwijnt in het historische detail. Het is alsof de Nederlandse politieke theorie moeite - misschien kan men beter zeggen: weerzin - heeft om uitspraken van algemene gelding te doen. Zij hecht zich liever aan feitelijkheden, zij zoekt geen universele betekenis. Beide documenten bestrijden de tyrannie. Beide, de Verlatinge impliciet, Aan het Volk van Nederland zeer uitdrukkelijk, beroepen zich op de oude leer van de volkssouvereiniteit. Maar de Verlatinge richt zich tegen de tyrannie van de Spaanse koning, Aan het Volk van Nederland richt zich tegen stadhouder Willem V, de prins van Oranje. En in het begrip volkssouvereiniteit dat voor beide stukken van wezenlijk belang is, betekent zowel het woord volk als het woord souvereiniteit in de zestiende eeuw iets anders dan twee eeuwen later. In de zestiende eeuw bedoelden de aanhangers van de volkssouvereiniteit met volk in feite de staatsinstellingen die de oude rechten van de inwoners, dat wil zeggen, de traditionele constitutie, moesten beschermen tegen vorstelijke willekeur en onder souvereiniteit verstonden zij de plicht tot handhaving van die constitutie. In de achttiende eeuw werd het woord volk vaak gebruikt om groepen individuen aan te duiden en souvereiniteit was in hoofdzaak scheppende macht gaan betekenen, dus niet meer zozeer de plicht om oud recht te handhaven als wel het vermogen om nieuw recht te maken. De zestiende-eeuwse aanhangers van de volkssouvereiniteit verkondigden de in wezen conservatieve opvatting dat de staat de beschermer was van een in vaste standen geordende maatschappij. In de achttiende eeuw had het begrip volkssouvereiniteit de neiging uit te groeien tot de opvatting dat de dynamische staat de rechten en belan-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 251 gen van zelfstandige individuen diende te bevorderen. Wie nu zouden dat beter kunnen dan die individuen zelf? In de ogen van de achttiende-eeuwse liberalen werd de staat zodoende een vereniging van belanghebbenden met een door de leden gekozen bestuur. Misschien kwam iedere inwoner van de staat in principe in aanmerking om als verenigingslid te worden toegelaten; in feite echter was de meerderheid van de bevolking niet voldoende ontwikkeld en gefortuneerd om de rol van staatsburger naar behoren te spelen. Vandaar dan ook dat heel wat achttiende-eeuwse democraten de oeroude onderscheiding tussen gepeupel en volk op hun staatsidee toepasten en wanneer zij het over volkssouvereiniteit hadden met volk niet - om Van der Capellen zelf te citeren - het janhagel bedoelden maar ‘het aanzienlijk, het eerwaardig, het ontzaglijk deel der Natie; de eigenaren, de participanten der groote Maatschappij, of tenminste de meerderheid van dezelven...’. Maar al was de onderscheiding tussen gepeupel (plebs) en volk (populus) volkomen traditioneel, zij kreeg in de achttiende eeuw toch een enigszins nieuwe zin. De zestiende-eeuwse aanhangers van de volkssouvereiniteit duidden met woorden als plebs, gepeupel of menigte een losse, ongeorganiseerde troep individuen aan, een massa van personen; volk was in hun spraakgebruik een geordende groep mensen die niet als individuen maar als leden van de volksvergaderingen een samenhangend verband met elkaar vormden. In de achttiende eeuw werd het volk gezien als een collectie zelfstandige individuen; dezen onderscheidden zich van het gepeupel niet, zoals in de zestiende eeuw, omdat zij een geïnstitutionaliseerd geheel waren, maar omdat zij louter en alleen als individuen voldoende met inzicht en geld waren uitgerust om aan de politiek deel te nemen. Het volk, dat was in de zestiende eeuw het geheel van de permanente statenvergaderingen en vroedschappen. In de achttiende eeuw werd het volk een menigte gegoede en ontwikkelde individuen die aanspraak maakten op het lidmaatschap ervan. Een van de boeiende elementen in Aan het Volk van Nederland en andere geschriften van Van der Capellen is dat in dit werk de oude en nieuwe betekenissen van al deze termen door elkaar gingen lopen. Maar wat was dit eigenlijk voor een boek? Zoals gezegd, was Joan Derk van der Capellen tot den Pol (1741-1784) de auteur ervan. Het geheim van zijn auteurschap bleef tijdens zijn leven echter goed bewaard; pas op het einde van de negentiende eeuw kwamen er gegevens aan het licht waaruit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid afgeleid kon worden dat hij het werkje geschreven heeft. Van der Capellen stamde uit een oud geslacht van jonkheren; hij werd te Tiel geboren, werd echter na lange strubbelingen niet in de Staten van Gelre maar in die van Overijssel als lid van de ridderschap opgenomen. Hij wierp zich met veel verve in de politiek. Daarin koos hij, tegen de gewoontes van zijn stand, de oppositie tegen de stadhouder Willem V en diens afhankelijkheid van Engeland. Hij opteerde met grote felheid voor de zich vormende Verenigde Staten van

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 252

Amerika, voor een bondgenootschap met Frankrijk (toen overigens nog een absolute monarchie), voor een uitbreiding van de oorlogsvloot om beter tegen het tyrannieke Engeland te kunnen vechten. Ondanks alle literatuur over Van der Capellen blijft het moeilijk zicht op zijn persoon te krijgen. Wat heeft hem zo heftig bewogen? Nationalistische verontwaardiging over de schandelijke manier waarop de Republiek zich in de, in 1780 begonnen, Vierde Engelse Oorlog weerde? Zonder twijfel, maar waarom trok een willekeurige Gelders-Overijsselse jonker zich dat opeens aan? Geldingsdrang? Ja natuurlijk, maar waarom zocht hij die nu juist op deze wijze te bevredigen? De overtuiging dat slechts door de brede burgerij in de staatszaken te betrekken, de Nederlandse gemeenschap nieuwe vitaliteit kon worden gegeven? Misschien, maar in zulke termen kon hij dat ongetwijfeld niet formuleren. Blinde haat tegen stadhouder Willem V, deels om persoonlijke, deels om zakelijke redenen? Zonder twijfel, maar hoe slaagde Van der Capellen erin om zich in zulke wilde tirades zo mateloos op te winden over de wrede despotie van Willem V die in feite een goedige, onbekwame en hulpeloos formalistische man was? Was het Van der Capellens bedoeling om voor zijn weinig abstract denkende lezerspubliek de ingewikkelde werkelijkheid te vereenvoudigen en wilde hij niet zozeer de gediaboliseerde persoon van Willem V als wel het door hem vertegenwoordigde stelsel aanvallen? Misschien, maar wie het boekje leest, krijgt toch die indruk niet. Was hij een egocentrische querulant? Het valt moeilijk te ontkennen. Hij was snel gekwetst, voelde zich gemakkelijk tekort gedaan en had de neiging persoonlijke moeilijkheden tot kwesties van nationale proporties op te blazen. Maar wat helpt ons dit? Wij begrijpen zo misschien hoe hij een zekere karakterzwakte, die wellicht ook samenhing met zijn steeds wankele gezondheid, wist te transformeren in moed en energie, wij begrijpen echter nog steeds niet waarom hij met zo'n moed en zo'n energie campagne tegen het Huis van Oranje ging voeren. Maar laten we onze verwondering over deze ene man niet overdrijven. Ondanks het vele en voortreffelijke onderzoek over dit hele tijdvak dat de laatste decennia is gedaan - men denke aan het werk van Geyl, C.H.E. de Wit, Leeb en Schama - is het ons nog steeds zeer vreemd; we horen de mensen die erin optreden wel luid en schel en verschrikkelijk veel praten, we zien hen heftig ruzie maken maar zijn wij werkelijk in staat de diepte van hun politieke hartstochten, de omvang van hun politieke idealen, de nauwkeurigheid van hun politieke fantasie te schatten? Aan het Volk van Nederland is een schotschrift, kennelijk in haast samengesteld. De auteur voert zijn lezer door de geschiedenis van Nederland. Hij laat zien hoe Frankische graven en hertogen gingen regeren over de vrij geboren Bataven en Friezen; lange tijd was dat een dragelijke situatie maar toen Karel V en Filips alle macht in deze landen aan zich trokken,

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 253 ontstond een slavernij waaruit het volk zich door de Opstand triomfantelijk bevrijdde. Daarna echter liet het zich zijn vrijheid opnieuw ontroven. De zeventiende-eeuwse Oranjes ondermijnden haar; koning-stadhouder Willem III, ‘een geveinsde, listige, heerszuchtige, wrede en schijnheilige man’, werd niet in naam maar wel in feite veel meer dan stadhouder, namelijk souverein en hij regeerde hier despotischer dan in Engeland. Na zijn dood werd het Tweede Stadhouderloze Tijdvak (1702-1747) een teleurstelling. De zeden waren door het stadhouderlijke regime zo bedorven dat de regenten die het land in het Eerste Stadhouderloze Tijdvak (1650-1672) zeker te arbitrair, over het algemeen echter toch heel goed hadden bestuurd, er nu veel minder van terecht brachten. Maar net als in 1672 kwam Nederland door het drijven van de perfide Orangisten in 1747 opnieuw met het ons in wezen steeds zo welwillende Frankrijk in oorlog en slaagden zij in hun opzet: Oranje werd hersteld, de banden met het door en door slechte Engeland - ‘welks nationaal karakter sedert meer dan twee eeuwen blijkt te bestaan uit trouweloosheid, trots, wreedheid en afgunst’ - werden aangehaald. Nederland viel ten prooi aan de arbitraire macht van Willem IV en Willem V die met hun voor een belangrijk deel uit vreemdelingen bestaande leger de inheemse bevolking naar believen konden knechten. Dit verhaal werd onderbroken door declamaties over de onvervreemdbare rechten van de mens, over de aard van elke staatsgemeenschap - hier gedefinieerd als een naamloze vennootschap met aandeelhouders en bewindhebbers in de trant van de Verenigde Oost-Indische Compagnie - en over de middelen waarmee het volk zich tegen de tyrannie kan verzetten. Zijn ongekunstelde trant, zijn gebrek aan organisatie, zijn verontwaardiging over schandalen, zijn scheldwoorden en zijn insinuaties plaatsen het boekje in de traditie van de pamfletstijl uit vroegere jaren. Het bezit er de spontaniteit en de levendige partijdigheid van. Maar zijn retoriek en zijn pathetiek doen moderner aan. Sommige passages, geschreven als eloquente redevoeringen gericht tot Willem V, hebben nog steeds het vermogen de lezer mee te slepen, ook al raakt deze uit zijn concentratie en schiet hij in de lach wanneer de anonieme auteur voor de zoveelste keer zijn bewondering voor de edele Van der Capellen met tranen in de ogen tot uitdrukking brengt. De stap van het sublieme naar het ridicule is in dit manifest wel heel kort. Van der Capellen had niet de ambitie een theoretisch of zelfs maar principieel werk te schrijven. Hij wilde met zijn pamflet actief en direct in de politiek ingrijpen, niet er stelselmatig over nadenken. Zijn campagne had een concreet, snel bereikbaar doel. Naar zijn mening was het verval van de eens grote Nederlandse natie te wijten aan de Oranjes, dat wil zeggen, aan hun connecties met Engeland en aan hun uitholling van de volkssouvereiniteit. Door die connecties te verbreken en de volkssouvereiniteit op een of andere manier te herstellen, zou het vernederde land

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 254 weer kunnen oprijzen. Wanneer men genoegen schept in generalisaties, dan kan men zeggen dat Van der Capellen, op een overigens nog heel naïeve manier, het nationalisme en de democratie verbond tot een ideologie die in potentie gevaarlijk militant was. Een van de belangrijkste preoccupaties van het boek was inderdaad de militaire kwestie. Bitter vijandig aan het staande leger van Willem V, een leger van voor een deel buitenlandse huurlingen dat volgens deze voorstelling eenvoudig een instrument in handen van de vorst was, predikte Van der Capellen het heil van het volksleger, overigens niet zozeer ter vervanging van het gewone leger als wel ter controle van de stadhouder en zijn partij. Dit namelijk is het merkwaardige van Van der Capellens voorstellen: hij kwam niet toe aan gedachten over fundamentele herziening maar besteedde zijn energie aan de vorming van nevenautoriteiten. Naast de zich coöpterende en aristocratische staten moesten gekozen en representatieve lichamen komen, naast het staatse leger een volksmilitie. Op deze manier zou het volk van Nederland de despotie kunnen afschaffen en de staat tot zijn oorspronkelijke constitutie terugbrengen. Zo heeft men het ook geprobeerd. En zo is het ook mislukt. Was Van der Capellen een groot man? Dank zij het werk van M. de Jong, Romein, de Heer en Mevrouw Wertheim is hij in deze eeuw in het Pantheon van onze geschiedenis geplaatst, als democraat en nationalist. Waarom zou men daartegen protesteren? Zeker, er waren in zijn eeuw mannen die veel beter dan hij de weg naar de democratie konden wijzen en trouwens, zijn democratie is de onze niet. Zeker, zijn geschrijf was oppervlakkiger dan dat van de oudere Orangistische auteur Elie Luzac, die door niemand als erflater wordt beschouwd. Het is al even waar dat zijn Duitse generatiegenoot Herder met onvergelijkbaar meer kennis en onvergelijkbaar meer politiek en intellectueel succes schreef over natie en nationaal gevoel. Maar niemand zal voor Van der Capellen een plaats opeisen naast Rousseau die een generatie ouder was of naast Herder en Goethe die net als hij in de jaren veertig werden geboren. Zijn verdienste was beperkter maar reëel. In de vervallende Republiek deed hij een poging niet alleen om wat na te denken over de grondslagen ervan maar vooral om met veel rumoer de discussie op gang te brengen en te houden over actuele politieke problemen die van uitermate grote betekenis zijn gebleken. Hij had de verdienste een onruststoker te zijn die wist welke dingen in het leven om hem heen het waard waren door zijn onrust te worden getroffen.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 255

De doctrinairen tijdens de restauratie*

I

Men leert op school hoe het met de Franse Revolutie gegaan is. Ze begon fris en flink, werd steeds flinker maar ging aan frisheid belangrijk verliezen, raakte toen ook haar flinkheid kwijt en wat overbleef was een militaire dictatuur waarvan veel goeds en heel veel kwaads te zeggen valt, niet echter, dat ze iets werkelijk nieuws gaf. Ze werkte allerlei belangrijke noviteiten uit, schafte andere af, bevestigde, stabiliseerde en verstikte. Hoe dynamischer keizer Napoleon optrad, des te duffer werd de sfeer in Frankrijk, des te nauwgezetter sloot zijn politie alle vensters, des te banger hokten zijn onderdanen in hun huizen voor zover ze niet de roem en eer van het hof of de heldendood van het slagveld ondergingen. Het Frankrijk, dat in 1815 definitief uit de schaduw van de keizer te voorschijn kroop, was in alle opzichten een verslagen land. Het was uitgeput, illusieloos en moe. Het zag zich opnieuw onderworpen aan de vaderlijke heerschappij der Bourbons, het was bang voor de vijanden van buiten en de reactie van binnen, het was blasé van nieuwigheden, overvoerd van revoluties, wee en misselijk van verwachtingen. Wanneer men in vijfentwintig jaren zoveel heeft meegemaakt, dan is er weinig meer dat iemand nog inspireren kan tot werkelijk nieuwe gedachten. Zo ging Frankrijk de negentiende eeuw in met een zware last van wrevel tegenover de achttiende op zijn schouders. Want de Revolutie voelde men steeds als het gevolg van de ‘philosophie’, de wijsbegeerte der Verlichting. Kon men daaraan vasthouden na alles wat gebeurd was? En kon men er aan de andere kant afstand van doen terwijl het hele leven tenslotte op die basis bleef berusten? Niet alleen moe was het Frankrijk van 1815 maar ook tot in zijn kern onzeker over wat het had meegemaakt en wat het te wachten stond, over wat de taak en de plicht van de mens was op dit keerpunt in zijn geschiedenis. Deze alles vervagende onzekerheid ziet men het duidelijkst misschien in de politieke tegenstellingen. Er is in de politiek tot 1830 bedroevend weinig positiefs. Er is een grote felheid, een bijna tot burgeroorlog leidende heftigheid maar geen werkelijk doorvoelde overtuiging. De partijen schreeuwen te hard, de gebaren lijken te sterk op die van de opera. Achter alle opwinding wordt steeds de leegte zichtbaar van het versleten verleden. Verkleumd lijken vaak de figuren op het toneel te staan, ver-

* Lijst van publikaties, infra, 484, nr. 1 (1951).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 256 stard in hun houdingen en niet bij machte een hartstocht uit te beelden, laat staan op te wekken. Maar wat waren deze tegenstellingen? Ze waren pas duidelijk geworden toen Lodewijk XVIII voor de tweede maal in Frankrijk terugkwam om zijn wankele zetel te vullen. Het laatste avontuur van Napoleon had de gemoederen diep verdeeld. De partij van de vroegere emigranten, de ultra-royalisten, uitte in verschillende nuances scherp haar verlangens. Er was de dromerig-mystieke groep van de later zo berucht geworden Polignac, ‘die zich door God uitverkoren achtte om de koning te redden en hem in werkelijkheid met een glimlachend vertrouwen naar de afgrond voerde’ zoals Thureau-Dangin zegt, er waren de heftige revolutionairen à la Bourdonnaie en de intriganten van het slag Vitrolles.1 Hun invloed op de koning was gering, maar in de kamer die al spoedig bijeenkwam hadden ze een belangrijke stem zonder dat ze er overigens in slaagden hun verlangens te verwerkelijken. Bijzonder duidelijk waren die trouwens ook niet. Ze wilden een regime dat hun tijdens de Revolutie verdeelde goederen zou teruggeven en een geprivilegieerde positie die ze toch zelf in de praktijk van 1815 moeilijk konden definiëren. Uiteraard gebaarden in het beeld van een herstelde, voorrevolutionaire wereld ook de kerk en het geloof met indrukwekkende retoriek. Van de politieke en sociale realiteit verwijderden zulke dromen zich echter altezeer. De ultra's hebben later tijdens de lange heerschappij van rechts gelegenheid gehad om enkele van hun programmapunten in wetten vast te leggen: maar de wet op de heiligschennis van 1825 bijvoorbeeld, die zoveel deed vrezen, stond zover van de werkelijkheid af dat ze in de vijf jaar van haar bestaan slechts één keer kon worden toegepast.2 Al was echter de parlementaire positie van deze ultra's in positieve zin niet sterk, een gevaarlijke oppositie tegen een constructieve wetgeving vormden ze zeker wel. Daar kwam bij dat ze niet alleen in Parijse salons ageerden maar ook in de provincie vaak een grote invloed hadden óf door de belangrijke administratieve posities die ze bekleedden óf door hun stelselmatige tegenwerking van minder felle ambtenaren. Sterker dan in parlementair of sociaal opzicht stonden de ultra's ideologisch. Mannen als Maistre en Bonald verbreidden een denkwijze waarvan men de invloed tot onder hun tegenstanders bemerkt. Lamennais en Chateaubriand trokken op zeer verschillende manieren de aandacht naar wat zich in rechtse hoek ontwikkelde. De ultra-royalistische pers was goed georganiseerd.3 In de eerste jaren twintig ontstond de vroege royalistisch-romantische poëzie van Lamartine en Victor Hugo. Dit alles gaf aan de oud en overleefd schijnende zaak van enkele ontevreden emigranten een nieuwe, aantrekkelijker zin.

1 Thureau-Dangin, Politiques et Républicains, 163-164. 2 Ibidem, 244. 3 Ibidem, 186 e.v.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 257

In uiterste tegenstelling tot deze rechtse plaatsten zich de linkse revolutionairen. De partij, die men de liberale pleegt te noemen, was uit zeer verschillende elementen samengesteld. Wat hen bond was een hier zwakker, daar sterker wantrouwen tegen de Bourbons. Er waren de mensen à la Benjamin Constant, die zich hadden aangesloten bij de liberaal doende Napoleon van de honderd dagen; zij vonden met enige moeite in 1815 de weg naar de legitimiteit maar namen in de rumoerige jaren tot 1823 toch nooit duidelijk stelling tegen de verschillende bonapartistische samenzweringen en na 1824 was de aanhankelijkheid aan Karel X, die zij luide verkondigden, nooit eerlijk. Deze groep en natuurlijk in hoofdzaak Benjamin Constant heeft de politieke theorie opgesteld, die het liberalisme zou worden. Door deze min of meer constitutionele groep werd de activiteit van de linkse partij echter veel minder bepaald dan door de bonapartisten pur sang. Zij waren het die vooral in de eerste jaren de richting aangaven. Ook de toon? Misschien wijst daarheen toch wel het door Thureau-Dangin vermelde feit dat veel jonge juristen die onder de Restauratie tot de uiterst linkse vleugel van de liberale partij behoorden, hoge dignitarissen en meegaande instrumenten van Napoleon III werden enkele decennia later. Van het twintigtal linkse periodieken waren er slechts twee of drie werkelijk anti-imperialistisch.4 En men kan tenslotte gerust zeggen dat de dragers van de liberale oppositie uit de jaren twintig die jonge mensen waren die als studenten en gymnasiasten in 1814/15 niet alleen hun professoren en leraren maar ook de politici in onrust hadden weten te brengen door hun bonapartistische betogingen.5 Het Bonapartisme vond zijn sterkste aanhang uiteraard onder de militairen. In de periode van samenzweringen en geheime genootschappen die omstreeks 1820 in Frankrijk op Italiaans en Spaans voorbeeld als paddestoelen opkwamen en werden vertrapt, overheersten zij het eerlijker liberaal denkende burgerlijke element volkomen. Het ongeluk was namelijk dat zelfs de republikeinen geen contact met de massa van het volk hadden. De hele civiele vleugel van deze beweging was ‘bourgeois’. Het is onjuist om het parlementaire deel van de liberale partij te scheiden van het revolutionaire. De parlementaire oppositie wist van de onparlementaire en onconstitutionele plannen af en bevorderde ze.6 Naast deze zonderling dooreenlopende groepen van liberale parlementsleden en samenzwerende bonapartisten bleef er in de soepele partij nog plaats voor andere elementen: Saint-Simon stond in relatie met de geheime genootschappen.7 Onder zijn invloed werden enkele carbonari tot socialisten. Maar het saint-simonisme heeft onder de Restauratie niet

4 Thureau-Dangin, Parti libêral, 68, 71. 5 Guyon, Pensée de Balzac, 25-26. 6 Thureau-Dangin, Parti libêral, 125-126. 7 Weill, Parti républicain, 18.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 258 veel kracht gehad. Even onbelangrijk is het eigenlijke principiële republikanisme gebleven. De republikeinen die er waren, werden voor zover ze praktisch-samenzwerend werkten door de bonapartisten naar andere doeleinden meegevoerd en voor zover ze theoriseerden door een gezond begrip van de omstandigheden gedwongen te erkennen dat hun ideaal slechts in een verre toekomst werkelijkheid kon worden. Dit ideaal was achttiende-eeuws; zij die het aanhingen, bleven hun meesters Condillac en Condorcet trouw. Zeer actief onder deze ideologen was Destutt de Tracy die in 1819 in Frankrijk zijn Commentaire sur l'Esprit des Lois de Montesquieu uitgaf8 waaraan. Guizot - ook op een andere manier aan hem verbonden: hij nam namelijk in 1836 diens plaats in de Académie Française in - een van zijn belangrijkste ideeën ontleende. Merkwaardig is wel de geestdrift van enkele jongere leden der oude school: Armand Marrast nam de moeite en hield die enige tijd vol om iedere dag een weerlegging op te stellen van wat de furore makende eclecticus Victor Cousin in zijn colleges aan de Sorbonne verkondigde zodat Cousins colleges die meteen gedrukt werden en Marrasts kritiek op dezelfde dag konden verschijnen.9 Ultra's en liberalen waren de uitersten waartussen het politieke leven zich bewoog. Zij drukten hun stempel diep in de Restauratietijd maar waren aan de andere kant zelf nauwelijks een uitdrukking van die tijd. Ze waren in wezen niet origineel. Het liberalisme van een Benjamin Constant is geen eigen negentiende-eeuwse schepping; het is van kleur en doel nog achttiende-eeuws. Dit houdt op zichzelf natuurlijk geen kritiek in. Rationalistisch en verlicht moet men niet als scheldwoorden gebruiken. Wel echter mag men zeggen dat aan het gedachtenleven van zowel ultra-royalisten als liberalen de spanning ontbrak, die wezen en leven gaf aan de theorieën van de middenpartij: de doctrinairen. Bij uitstek deze groep is het geweest die bewust afstand wilde doen van achttiende-eeuwse idealen en bewust wilde streven naar een nieuwe levensinhoud. Het is uiterst boeiend om hen aan het werk te zien. Het is overigens niet alleen boeiend maar ook van een zeker belang. Na 1830 immers hadden ze een zeer groot aandeel in de gang van zaken en vooral Guizot, die reeds voor de Julirevolutie vaak de leider der groep leek, speelde een hoofdrol. Hun optreden heeft echter een zeer slechte pers gehad. Zowel van socialistische, als liberale, als ‘imperialistische’ zijde is hun steeds egoïsme, conservatisme en warhoofdigheid verweten. Het is de pretentie van dit opstel niet om uit te maken of Guizots bestuursperiode onder koning Louis-Philippe inderdaad door deze eigenschappen gekenmerkt werd. Veeleer is het de bedoeling om na te gaan, waaruit hun politieke theorieën eigenlijk bestonden - want dat is nog nooit gedaan. Daartoe moet men echter terug tot de Restauratietijd en

8 In 1811 was het al in Amerika verschenen. 9 Weill, Parti républicain, 8-9.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 259 zich wagen aan een beschrijving van hun stelsel - want het was een stelsel - zonder de uitkomst ervan, de debâcle van 1848, te tellen. De groep is echter, zoals nog herhaaldelijk zal blijken, niet zeer gesloten. Er komen steeds mensen bij en er vallen steeds af, er zijn voortdurend conflicten en over het algemeen is hun politiek zeer onvast. Daarom leek het het best om drie figuren uit de groep aan een nadere beschouwing te onderwerpen, drie figuren, die tenminste tot 1830 vrij nauw met elkaar verbonden bleven, en alle variaties van buiten die kern te verwaarlozen. Het zijn bovendien drie figuren uit drie generaties: Royer-Collard die al in de vijftig is in 1815, Guizot die vijfentwintig jaar jonger is, en Rémusat die in 1797 werd geboren. En zodoende komt men dan tot wat hier beschreven wil zijn: de strijd van drie mensen van zeer verschillende leeftijd voor iets heel nieuws, het moeizame en onhandige begin van wat inderdaad de komende eeuw ten goede of ten kwade zo zeer zou beïnvloeden: het negentiende-eeuwse conservatisme.

II

Het begon met Pierre Paul Royer-Collard (1763-1845), een zwaarwichtig en zwaartillend man, levendig van geest, maar doordrijverig in zijn soms snel wisselende enthousiasmes, een vernieuwer in veel opzichten, eerder echter door terug te grijpen naar wat zijn tijdgenoten vergeten hadden dan door werkelijk iets origineels aan het politieke en filosofische denken toe te voegen. Hij is toch vaak net een klein beetje belachelijk; wanneer hij in 's konings nabijheid zich niet geneert om in zijn grote, rode zakdoek met het nodige gerucht zijn neus te snuiten, dan kijken de hovelingen elkaar verwonderd en glimlachend aan.10 Maar indrukwekkend kon hij ook zijn. De jonge Charles de Rémusat, wiens spotlust al gauw is geprikkeld, durft zijn grote partijgenoot niet aanzien wanneer hij hem stotterend een kranteartikel van eigen hand gaat voorlezen.11 En al is het met een lichte kritiek dat zijn naaste vrienden - Mme Guizot - hem ‘majestueusement égoiste’ noemen12 niemand heeft ooit aan de zuiverheid van zijn ambities getwijfeld. Een consequent denker is hij zeker niet. Een werkelijke doctrine heeft deze vader der doctrinairen evenmin. Hij is in veel opzichten opportunist al laat zijn rijpe leeftijd hem niet zo snel en gemakkelijk evolueren als de veel jongere Guizot. Zijn scherpe, steeds principieel geformuleerde kritiek echter, zijn neiging om iedereen ‘het hoofd te wassen’ - ‘le plaisir qu'il se donne avec tout le monde, avec les plus grands comme avec les plus petits’ -, zijn ongegeneerde openhartigheid die hem bijvoorbeeld aan de minister-president Richelieu in 1820,

10 Thureau-Dangin, Parti libéral, 81. 11 Rémusat, Correspondance VI, 28. 12 Ibidem VI, 64.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 260 wanneer deze hem vraagt hoe te handelen, doet antwoorden: ‘vous jeter dans la rivière’,13 en al die wrijvinkjes tussen mannen die zich erg belangrijk voelen, bezorgen hem veel vijanden. Populair is hij evenmin als zijn partijgenoten. Maar er wordt met gespannen aandacht naar hem geluisterd en zijn redevoeringen in het parlement geven veel stof tot nadenken aan de politiek georiënteerde burgerij. Het optreden van Royer-Collard in het begin-negentiende-eeuwse Frankrijk heeft een dubbele betekenis gehad. Onder de Revolutie was zijn naam niet zeer bekend geworden. Hij had in 1797 deel uitgemaakt van de Raad van Vijfhonderd, maar bij de zuivering van de 18de Fructidor behoorde hij tot de uitgeslotenen. Hij leidde daarna een soort inlichtingenbureau voor Lodewijk XVIII - de conseil royal - dat zich echter zeer ver distantieerde van de dromen en daden der emigranten en in 1800 deze afzijdigheid alleen door zijn ontbinding wist te redden.14 Maar op het eind van het Keizerrijk kreeg hij een taak die hem ineens een plaats bezorgde in het Franse geestesleven: hij werd in 1811 benoemd tot hoogleraar aan de Sorbonne in een vak waar hij niet veel van wist, de wijsbegeerte. Wie in die jaren aan filosofie deed, las Condillac, al hield Napoleon niet van hem. Ook Royer-Collard hield op de een of andere manier niet van het sensualisme; er was, zegt Taine, een luchtje van scepticisme en materialisme aan dat de christen en moralist in Royer-Collard tegenstond.15 Dezelfde schrijver vertelt ook honend hoe Royer-Collard bij de bouquinistes aan de Seine toevallig een werk van Reid, de in 1796 gestorven Schotse filosoof van de common sense, ontdekte en met diens geschriften in de hand zijn actie tegen de Franse verlichtingsfilosofie begon. ‘M. Royer-Collard se mit en campagne le 4 déc. 1811, et le spiritualisme commença’.16 Het werd de wijsbegeerte van de burgerij onder de Restauratie en de Julimonarchie en het leefde zo taai dat Taine het in de jaren vijftig nodig vond om het van zijn positivistische standpunt uit zo scherp en zo vernietigend geestig te bestrijden. Evenmin als later in de politieke theorie is Royer-Collard in de filosofie de stichter van een leer. Zijn wijsgerige occupaties hebben daarvoor ook te kort geduurd. Reeds in 1815 trad hij af als hoogleraar om zijn politieke loopbaan te beginnen maar hij had in deze jaren een nog heel jonge man gevonden die zijn opvolger werd aan de Sorbonne en die, al wilde hij dan per se geen systeem bouwen, tenminste een naam vond voor wat hij onderwees: Victor Cousin, de wijsgeer van het eclecticisme. De invloed van Royer-Collard op deze leerling moet van belang geweest zijn; hij was het die de jonge generatie ‘langzamerhand en niet zonder tegenstand van de door Condillac gebaande weg naar het pad van de Schotse filosofie

13 Ibidem VI, 22 en 289. 14 Barante, Royer-Collard I, 45. 15 Taine, Philosophes, 22. 16 Ibidem, 31.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 261 voerde dat sindsdien zo makkelijk begaanbaar is geworden maar toen nog moeilijk en verlaten was’, zoals Cousin zelf het formuleert.17 Het is overigens een invloed van leraar op leerling - Cousin volgde Royer-Collards colleges -, niet die van auteur op lezer want Royer-Collard is er nooit toe gekomen een boek te schrijven. Zijn filosofie kennen we alleen uit aantekeningen bij de lectuur van Reid die Jouffroy pas in 1828 publiceerde, en uit het programmatische openingscollege voor zijn vierde cursus (1813) aan de Sorbonne. Het opzienbarende van Royer-Collards gedachten is nu nauwelijks meer te begrijpen. Hoe aandachtig men het college ook leest, veel anders dan de gewone apriori's van het gezonde verstand tegen de kritische en idealistische filosofie kan men er niet in ontdekken. Het is echter wel merkwaardig dat Royer-Collard tegen Hume en ook Kant - zonder hem overigens behoorlijk te kennen - scherp opponeert niet omdat hij een wegredeneren van de buitenwereld zo bijzonder ondragelijk vindt maar hoofdzakelijk wegens het morele gevaar dat hij uit de achttiende-eeuwse wijsbegeerte voelt voortkomen; want wat kan het verstand dat de waarneming der buitenwereld durft aantasten, verhinderen om zijn aanvallen te richten ook ‘tegen het bewustzijn, het geheugen, de morele onderscheidingen, ja tegen de rede zelf’? ‘Niets is meer waar, niets is meer onwaar, alles is waar en onwaar tegelijk’. Alle normen verdwijnen. Het is een feit, zegt hij, dat de ‘openbare en persoonlijke moraal, dat de orde der gemeenschappen en het geluk van de individuen op het spel staan in het debat tussen de ware en de valse wijsbegeerte over de werkelijkheid der kennis’.18 Royer-Collard begint hier zijn strijd tegen de ‘désagrégation’ van het achttiende-eeuwse wereldbeeld die Hazard zo boeiend beschreven heeft.19 Maar hij spreekt nog vaak als achttiende-eeuwer die zich koppig verzet tegen wat zijn geloof in rede en recht kan ondermijnen. Bijna lyrisch is hij, wanneer hij de doorzichtigheid beschrijft die de wereld krijgt als men haar causaal interpreteert.20 De twijfels van Hume over de waarde van het causaliteitsprincipe negeert hij al noemt hij ze even.21 Men voelt zich teruggeplaatst naar een vorig stadium waarin de rede onbestreden heerste. Het zou nog enkele jaren duren voor Cousin juist op de basis van de Duitse kritische en idealistische filosofie, die hij voor Frankrijk ontdekte, een moraal trachtte te bouwen. Voorlopig klinken alleen de waarschuwingen van Royer-Collard die, zoals Taine het uitdrukt, ‘fait la police en philosophie’.22 Meer echter nog dan politie-agent is Royer-Collard in de filosofie politicus. Het is hem niet of nauwelijks te doen om

17 Janet, Cousin, 8. 18 Barante, Royer-Collard I, 133, 134. 19 Hazard, Ponsée européenne II. 20 Barante, Royer-Collard I, 128. 21 Ibidem I, 126. 22 Taine, Philosophes, 35.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 262 onderzoek en waarheid, al moet men ook zijn eerlijk geloof in wat hij beweerde niet onderschatten, maar in de allereerste plaats om woorden en gedachten te vinden voor wat komen moest: de negentiende eeuw. Hij begint in 1811 als filosoof zijn actie voor het nieuwe, dat hij niet kent en dat voorlopig slechts een restauratie is: ‘restaurer l'âme dans l'homme et le droit dans le gouvernement, telle ... était sa grande pensée’.23 Hij, die een politicus was in de wijsbegeerte omdat zijn eigenlijke doel niet de ‘waarheid’ was maar een herstel van de publieke moraal, treedt als filosoof de politiek binnen en meent haar zijn leven lang te behandelen vanuit de serene hoogten van een onpartijdig oordeel. De redevoeringen die hij van 1815 af in de kamer houdt, zijn verhandelingen over staatsrecht en de filosofie ervan, soms ook schoolse uiteenzettingen van het parlementaire stelsel, ze zijn allen helder maar abstract gesteld in een stijl waarvoor Taine een even geweldige bewondering heeft als Ortega y Gasset. De lectuur ervan is inderdaad een prikkelend en pittig genot: zij is soms zelfs ‘vermakelijk’.24 Tot een gesloten politiek systeem is Royer-Collard echter evenmin gekomen als tot een wijsgerig stelsel. Het is waar dat hij een van de weinige eerlijk legitimistisch denkende liberalen van de Restauratie is geweest, het is echter niet minder waar dat zijn theorie nergens het karakter heeft van een Restauratiefilosofie, afhankelijk als zij was van de wisselende fronten waartegen zij zich richtte. Zijn redevoeringen zijn altijd polemisch, al zijn ze nog zo verheven principieel gesteld; zij moeten altijd worden beschouwd in het verband van de parlementaire situatie. Maar in de politiek evenals in de filosofie is Royer-Collard wegbereider geweest. Hij heeft van 1815 tot de zitting van 1817-18 bijna als enige theoreticus een positie trachten te vinden die liberalisme en legitimiteit verbond. Om zijn persoon groepeerden zich dan ook in de zomer van 1817 de jonge politici en theoretici die men al spoedig de ‘doctrinairen’ noemde. De parlementaire werkzaamheid van Royer-Collard in de eerste twee, drie jaar van de Restauratie kan men als de voorbereiding van het ‘doctrinarisme’ kenschetsen. Deze voorbereiding was even moeilijk als later de verwerkelijking bleek.

Royer-Collard heeft zijn politieke inzichten uit deze jaren uiteengezet in drie belangrijke redevoeringen, alle naar aanleiding van de kieswetsontwerpen die in verschillende redacties ter discussie kwamen. Twee ervan hield hij in februari 1816 en dus in de kamer die de koning als onvindbaar beschouwde, terwijl de derde dateert van 26 december 1816, dat wil zeggen, meer dan drie maanden na het door de spreker zo luide toegejuichte

23 Guizot, Mémoires I, 19. 24 Taine, Philosophes, 24 e.v. Ortega y Gasset, De opstand der horden, 20 noot 1: ‘de laatste openbaring van den besten Cartesiaansen stijl’. De opmerkingen van Ortega t.a.p. over de Doctrinairen zijn deels zeer goed.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 263 besluit tot kamerontbinding (5 september 1816). Ze zijn direct gericht tegen de ultra-royalisten die - aangezien ze in de Chambre Introuvable de meerderheid hadden - de macht van de kamer tegenover koning en ministers zo groot mogelijk wilden maken. Chateaubriand, de overigens zeer onafhankelijke ultra-royalist, schreef in 1816 in zijn opzienbarende en snel verboden brochure De la Monarchie selon la Charte een beschouwing waarin hij de ministeriële verantwoordelijkheid centraal stelde en aan de kamers het recht van initiatief en het recht om de begroting te verwerpen toekende. Royer-Collard echter werkte met zijn dreigendste uitdrukkingen tegen dit Engelse parlementarisme:

op de dag dat de kamer de ministers van de koning kan doen aftreden en aan hem anderen kan opdringen die haar eigen ministers zullen zijn en niet die van de koning, op die dag is het gedaan niet alleen met de Charte, maar ook met ons koningschap, met dit onafhankelijke koningschap dat onze vaderen heeft beschermd en waarvan Frankrijk alles wat het ooit aan vrijheid en geluk gehad heeft ontving; op die dag leven we in een republiek.25

In deze redevoeringen kende Royer-Collard aan de kamer niet het recht van initiatief toe; de begroting mag zij niet verwerpen, wel amenderen. En als het nodig is dan aarzelt hij niet om in zijn royalisme nog verder te gaan. Bij de verdediging van een veiligheidswet die aan de ministers toestond om iedereen verdacht van een misdaad tegen de persoon of het gezag van de koning of tegen de veiligheid van de staat zonder proces en veroordeling gevangen te nemen en te houden - een wet welke door de ultra's tegen wie zij onder meer gericht was fel werd bestreden -, liet hij zich verleiden om aan de kamer eigenlijk zelfs de zin van haar legislatieve taak te ontnemen.26 Het ging er hier dus om of de koning het recht had in bepaalde gevallen de wet die iedere beschuldigde een regelmatig proces garandeert en een gevangenhouding zonder veroordeling verbiedt, opzij te schuiven. Hij kon dit recht uiteraard alleen maar verkrijgen door een nieuwe wet en moest dus formeel de beslissing aan de kamer in handen geven. Deze beslissing nu is volgens Royer-Collard louter en alleen een formaliteit, aangezien de kamer bij gebrek aan gegevens de toestand die volgens de ministers de maatregel noodzakelijk maakt, niet kan beoordelen. Haar medewerking heeft zich te beperken tot een toestemmend oordeel. Maar wanneer de kamer, redeneert men verder, aanvaarden moet dat de situatie dit eist zonder dat er zelfs maar een poging gedaan wordt om haar hiervan te overtuigen - en dat is Royer-Collards stelling - dan heeft de koning toch een praktisch onbegrensd recht om de wet buiten werking te stellen! Tegen deze these was het Engelse parlement twee eeuwen tevoren zijn revolutie begonnen.

25 Barante, Royer-Collard I, 217. 26 Rede uit de zitting 1816-1817. Barante, Royer-Collard I, 295-304. De hier besproken passage op 296-297.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 264

Royer-Collards opvattingen over het kiesrecht zijn even verrassend. Hij had een voor die tijd niet onliberaal wetsontwerp te verdedigen dat al van 1815 af in bewerking was. De kieswet, die Laine in februari 1817 deed aannemen, had in hoofdzaak dezelfde inhoud; zoals in de Charte was vastgesteld zou er voor het actieve kiesrecht een census zijn van 300 francs en een leeftijdgrens van 30 jaar, voor het passieve een census van 1000 francs en een grens van 40 jaar. De verkiezingen zouden direct zijn; de kamer zou jaarlijks voor eenvijfde worden vernieuwd; de voorzitters van de kiescolleges zouden door de koning benoemd worden: Deze regeling bleef in heefdzaak van kracht tot 1848. De ultra-royalisten hadden grote bezwaren tegen dit voorstel dat aan de gegoede burgerij de duidelijkste stem in het parlement zou geven en kwamen met allerlei nieuwe projecten die op de zonderlingste manier hun eigen macht moesten garanderen - op de basis van de Charte uiteraard, maar met een interessante poging om via een stelsel van trappen de invloed van het volk op welks steun zij hoopten tegen die der burgerij te doen opwegen. Hoe aarzelend de houding van de ministers tegenover deze chaos van mogelijkheden was, blijkt uit de merkwaardige argumentatie die een van de leden van het kabinet in december 1815 gaf bij een voorstel dat hij overigens geheel op eigen initiatief had gelanceerd:

In een monarchaal bewind moeten alle machten ondergeschikt en afhankelijk zijn. Welke macht is nu belangrijker dan de electorale? Welke macht zou gevaarlijker kunnen zijn voor de kroon, indien zij van haar invloed misbruik maakte? Deze macht moet dus ondergeschikt en afhankelijk zijn.27

Dat wil zeggen, de regering moet de verkiezingen leiden en bepalen. Men moet nooit vergeten dat deze interpretatie van wat men een ‘gouvernement representatif’ bleef noemen tijdens de Restauratie zeker niet alleen door de ultra's aanvaard werd. Men begrijpt dan beter de inspanning van de linkse groepen om een zinrijker vorm te vinden voor een parlementair stelsel waarvan zovelen de betekenis eigenlijk in het geheel niet begrepen. Royer-Collard deed een poging het wel te begrijpen zonder aan de democratisering ervan, die toen door de ultra-royalisten bepleit werd, toe te geven. Men kan zijn opvatting schetsmatig ze weergeven: het kiesrecht is een feit, geen recht; dat wil zeggen, de Charte kent het toe, vormt het, bepaalt het; het is geen volksrecht dat ‘aan de natuur der politieke gemeenschappen inhaerent’ is.28 Welnu, de Charte schept een zeer bepaalde vorm van kiesrecht; het censuskiesrecht: Zij veronderstelt dus dat iedereen die een zekere rijkdom bezit in staat is om deze functie uit te oefenen. Maar daaruit volgt dat de kiezer zijn stem alleen voor zichzelf uitbrengt. Hij geeft niet het oordeel van zijn district en uitsluitend zijn eigen, per-

27 Barante, Royer-Collard I, 205. 28 Ibidem I, 224-225.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 265 soonlijke oordeel.29 Is dit echter waar, dan kan de op deze manier gekozen afgevaardigde ook nooit de wil van het volk vertegenwoordigen noch die van het kiezerscorps, Evenmin als de kiezer iemand representeert, doet de afgevaardigde het:

la Chambre n'exprime jamais que sa propre opinion... Il est faux en principe, et impossible dans le fait, que l'opinion de la Chambre soit toujours et nécessairement l'opinion de la nation.30

Er mag kortom volgens de Charte van geen vertegenwoordiging sprake zijn. Want wanneer kan men eigenlijk van representatie spreken? Toch alleen wanneer de vertegenwoordiger een echte gelijkenis heeft met de vertegenwoordigende, wanneer de een precies doet wat de ander ook zou doen:

Il suit de là que la représentation politique suppose le mandat impératif, déterminé à un objet lui-même déterminé, tel que la paix ou la guerre, une loi proposée etc.

En in de eerste plaats is het natuurlijk nodig dat iedere afgevaardigde door de hele bevolking van zijn departement gekozen is of tenminste door het grootste deel van die bevolking.31 Aangezien het systeem van de Charte aan deze beide voorwaarden niet voldoet, is de benaming ‘gouvernement représentatif ... importée d'un gouvernement étranger, mal connu et mal compris’ voor het Franse stelsel kennelijk fout en misleidend. De vertegenwoordiging bestaat in de Franse regering nergens.32 Het is een voor een liberaal wel zeer dappere bekentenis. Constant, die een voorstander is van de kieswet van 1817, zou dit niet aandurven. Guizot evenmin. Hoewel de laatste zich ten zeerste zou inspannen om een politiek stelsel uit te denken waaruit de gedachte van vertegenwoordiging is geëlimineerd, noemt hij het boek dat zijn ideeën theoretisch en historisch moet verklaren triomfantelijk Histoire des origines du gouvernement représentatif en Europe. Maar ook Royer-Collard durft slechts deze ene keer deze fictie zo eerlijk een fictie noemen. Op een andere plaats houdt hij aan het woord ‘gouvernement représentatif’ vast, het staat nu eenmaal, in de Charte. Laat men nu echter niet beweren dat alleen het Engelse systeem representatief is. Wij moeten onze eigen interpretatie zoeken. Wij zijn geen Engelsen. Wil men het representatieve stelsel zoals zij het opvatten, geef ons dan ook de geschiedenis ervan, geef ons een sterke aristocratie als tegenwicht en geef ons tegelijk met de theorie waarop dit stelsel berust, dat wat men

29 Ibidem I, 276. 30 Ibidem I, 229. 31 Ibidem I, 227. 32 Ibidem. I, 228.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 266 zo onpassend noemt ‘les abus de l'Angleterre, abus si nécessaires que la théorie même dont je parle est sous leur sauvegarde’.33 Maar wat voor zin, zal men vragen, heeft deze gekozen kamer dan nog? Aarzelend zoekt Royer-Collard een antwoord. Hij stelt vast - het is scherp gezien - dat de verkiezingen niet tot doel hebben om de meest capabele mannen bijeen te brengen want naast de gekozen kamer werkt een andere, die dezelfde macht heeft, die eenzelfde behoefte heeft aan rechtschapenheid en inzicht maar zij ‘vraagt opzettelijk haar leden aan het toeval en verwacht hen rustig van de gril der natuur’. Het lidmaatschap van de kamer der pairs is immers erfelijk. De electiviteit moet dus een andere bedoeling hebben. Welnu, wie

kan in de verkiezing van een kamer ... de interventie van de natie zelf miskennen, die een regelmatige invloed op haar regering uitoefent? ... Er is een gekozen kamer in het belang van de natie opdat haar wensen en behoeften bekend worden en haar rechten geëerbiedigd en opdat de politieke vrijheid te hulp kome aan de burgerlijke vrijheid waarvan zij de enige, doeltreffende garantie is. Er is een gekozen kamer in het belang van de regering opdat het vertrouwen dat het principe is van de verkiezingen, tot haar opstijgt en haar een vluggere en gemakkelijker gehoorzaamheid bezorgt.34

Dit is in zijn onvolledigheid natuurlijk geen behoorlijk antwoord. Verkiezingen geven geen vertrouwen wanneer noch het volk noch het kiezerscorps de afgevaardigden als zijn vertegenwoordigers mag beschouwen. En wanneer er niet van vertegenwoordiging mag worden gesproken, dan moet men ook zwijgen over de interventie van de natie. Royer-Collard heeft in deze vaak tegenstrijdige, vaak ontstellend weinig liberale redevoeringen toch een stijl van denken geschapen die bepalend zou zijn voor de houding der doctrinairen. Hij heeft de problemen gesteld: waar ligt de souvereiniteit, bij de kamers, bij de kroon? Wat is de zin van een liberaal kiesrecht wanneer men aan het wezen van de vertegenwoordiging voorbij wenst te gaan? Wat ten slotte onderscheidt het Engelse parlementaire stelsel van het Franse? Het zijn vragen die dringend beantwoording eisen.

III

Zo lagen dus de problemen toen zich in de zomer van 1817 om Royer-Collard heen een groep ging vormen die de allure van een partij aannam. Tot die tijd hadden zich in en buiten de kamer slechts twee grote tegenstellingen voorgedaan: tegenover de ultra-royalisten vormden alle nietrevolutionairen een gesloten blok. Deze eenheid werd echter, nu het ge-

33 Ibidem I, 217-218. 34 Ibidem I, 278-279.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 267 vaar over zijn hoogtepunt heen was, overbodig. Er splitsten zich uit de massa kleine groeperingen af, die het op wezenlijke punten met elkaar oneens waren. Ook uiterst links ging zich organiseren en prepareren op de verkiezingen. Er ontstond een zekere verscheidenheid: geheel rechts bleven de in de minderheid gedrongen ultra-royalisten, die echter geen eenheid meer vormden nu een soepeler vleugel onder leiding van Villèle voor een goed deel de politiek van de partij ging bepalen. Wat verder naar links stonden mensen als Pasquier, Decazes, Lainé: le centre droit. Dezen waren tot nu toe de medestrijders van Royer-Collard en de zijnen geweest maar ernstige meningsverschillen maakten de samenwerking onmogelijk. Men kon over de vraagstukken die de zitting van 1817-18 bewogen niet tot overeenstemming komen. Er ontstond dus een duidelijke, nieuwe groepering: le centre gauche, dat door Royer-Collard, Camille Jordan en Serre in de kamer geleid werd. Het ging al spoedig in de oppositie en bleef dat tot de val van het sinds september 1815 ondanks alle parlementaire stormen gehandhaafde ministerie-Richelieu in december 1818. De kabinetsformatie kwam toen in handen van Decazes, die een nogal doctrinair personeel bijeen wist te brengen, dat tot de zomer van 1819 inderdaad de steun van het centre gauche had maar daarna een zwenking naar rechts maakte welke door het merendeel van zijn aanhangers niet werd gevolgd. In de zitting 1819-20 waren de doctrinairen weer in de oppositie en zij bleven dat tot de revolutie van 1830 toe. Maar wat waren de doctrinairen eigenlijk? Het is niet gemakkelijk het te formuleren. Een partij in moderne zin vormden ze niet. Royer-Collard had al duidelijk gemaakt dat zoiets als partijformatie tegen de Franse zeden indruiste. Wat in Engeland mogelijk is, zei hij, is het niet in Frankrijk waar de mensen te onafhankelijk zijn daarvoor en zelf willen luisteren, vergelijken, oordelen.35 Inderdaad waren de doctrinairen er steeds op uit om zowel binnen hun eigen groepering als tegenover anderen volkomen onafhankelijk te blijven. Ze vormden eigenlijk meer een discussiegroep waar ieder steeds zijn eigen mening zei en handhaafde. In deze vrijheid van conversatie, in deze overtuigdheid van zijn eigen superioriteit leefde - zegt Barante36 - nog een traditie van de ‘gens d'esprit’ uit het einde van de achttiende eeuw. Zo gezien waren de doctrinairen ouderwets, veel ouderwetser dan de zich, voor zover mogelijk, in hechte organisatie bindende ultra-royalisten en liberalen. Het moet echter een briljante groep geweest zijn. In het huis van Broglie, de schoonzoon van Mme de Staël, die in de winter van 1817-18 van de liberalen naar de doctrinairen was overgegaan, vonden regelmatig bijeenkomsten plaats. Mme de Rémusat schrijft aan haar man dat haar 22-jarige, uitermate kritische zoon Charles

35 Ibidem I, 215. 36 Ibidem I, 423. Paul de Rémusat, de uitgever van de correspondentie van zijn vader en grootmoeder, spreekt over een ‘parti de conversation’ (Rémusat, Correspondance VI, 170 noot 1).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 268 dit het enige huis in Parijs vindt; ‘où on causât un peu, et d'une manière solide’.37 De conversatie was zwaarwichtig, abstract en graag principieel maar er bleef een ruime plaats voor humor. Dezelfde Charles de Rémusat die in zijn politiek-literaire essays zo loodzwaar kan zijn, vindt in de talrijke chansons welke hij in elkaar rijmt, een luchtiger toon. Een bijzonder aardig voorbeeld van het genre is wel het vers op de doctrinaire partij zelf in wier kring hij is opgenomen. Het dateert van eind december 1818 en beschrijft hoe de dichter zich verplicht voelt ook lid van een partij te worden nu iedereen dat is:

Or il en est un fort paisible, Qui daigne m'ouvrir sa maison, C'est un parti très peu visible, C'est presque un être de raison.

Avant-hier quelqu'un m'y présente: Le parti s'était attroupé. Toute la faction pensante Résidait sur un canapé: ‘Pour le vrai tous prêts à combattre’ Disait le chef du comité, ‘Nous voulons fonder à nous quatre Le droit de la majorité...’

‘Partout repandez la lumière Sans être plus clair qu'il ne faut...’

‘Faites de la métaphysique Tous les matins exactement: Abstenez-vous de la pratique Toute l'année étreitement....’

‘Puis sachez que notre sagesse Est moins sauvage qu'on ne croit. Sur nous une jeune déesse Règne de fait comme de droit. A sa voix l'ennui se dissipe, Tout sourit, et la déité Nous séduit avec un principe Et nous enivre avec du thé’38.

De doctrinairen spotten gemoedelijk over zichzelf; hun minieme aantal is een bron van ironie. Guizot schrijft op een propagandareis uit zijn ge-

37 Ibidem V, 139 (4 december 1818). 38 Ibidem V, 140 e.v.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 269 boortestad Nîmes aan Charles de Rémusat dat zijn zoontje daar groot succes heeft:

on lui trouve les gestes doctrinaires. Over doctrinairen gesproken, ik had er gisteravond acht bij me; ja meneer, acht, mij incluis en voor deze gelegenheid heb ik mijn vrouw gemachtigd om uw chanson te zingen; men vond er maar één gebrek aan, dat is de bescheidenheid ervan...39

En wanneer Guizot Rémusat feliciteert met zijn huwelijk, dan doet hij dat in deze termen:

Ge hebt zonder twijfel een goede keus gedaan, als een echte doctrinair u richtend naar een algemeen idee in een persoonlijk onderzoek, ge hebt tegelijk systematisch en empirisch gehandeld, dat is normaal. Mevr, de Rémusat kan er zich mee gelukwensen; het is goed om zo volgens de rede gevonden te worden.40

De Guizot, die nooit lacht, bestaat voor 1830 niet. Het is wel nodig om op het geestige conversatiekarakter van deze groep enige nadruk te leggen, want in hun eigen tijd verwijt men hun al ‘des puritains, des visionnaires, des gens à idées fixes’ te zijn. ‘Maar zij die dat beweren, weten niet dat wij honderdmaal vrolijker zijn dan zij.’41 Wij veel meer dan al die anderen vinden het goed, als men over ons lacht en wij lachen zelf graag, ‘Het is een zonderling vooroordeel om, zoals sommigen doen, te geloven dat er geen vrolijkheid en geen aangename vormen bij de doctrinairen te vinden zijn.’42 Maar wanneer de doctrinairen dan geen partij konden vormen omdat ze hun onafhankelijkheid niet wilden prijsgeven, wat bond hen dan? Een doctrine? Hun naam zou er hen aanspraak op doen maken.43 Toch zou het moeilijk zijn om de leer van Royer-Collard, Guizot en Rémusat aan te

39 Guizot, Lettres, 14 (juni 1821). 40 Ibidem, 58 (28 juli 1825). 41 Rémusat, Correspondance V, 296 (16 maart 1819). 42 Ibidem VI, 68 (8 augustus 1819, brief van Mme de Rémusat). 43 Deze naam komt volgens Duvergier de Havranne (III, 543 noot) het eerst voor in april 1816 in een blad Le Nain jaune réfugié. Hij is blijkbaar niet direct populair geworden. Charles de Rémusat gebruikt de term tenminste pas in februari 1818 voor het eerst (Correspondance IV, 92). Het is niet zeker of men deze naam ontleende aan de ‘Pères de la doctrine chrétienne de la Congrégation de l'Oratoire’, die kortweg doctrinairen genoemd werden. Bij deze jansenistische priesters was Royer-Collard op school geweest. Vooral zijn moeder voedde hem in streng-jansenistische stijl op en zijn leven lang heeft hij in Port Royal het hoogtepunt van het Franse zedelijke en geestelijke leven gezien. Trouwens, het lag min of meer voor de hand dat de ultra-royalisten, die voor jezuïeten werden uitgekreten, hun tegenstanders ‘jansenisten’ noemden. Mme de Rémusat geeft daar al in 1816 een voorbeeld van (Rémusat, Correspondance I, 268), Spuller (Royer-Collard, 135 noot 1) vindt het beter niet aan deze tegenstelling te denken, maar zijn eigen verklaring is weinig waard.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 270 geven; zij gebruikten elkaars ideeën en elkaars termen maar tot een gesloten, door allen geaccepteerd stelsel kwamen zij niet. ‘Il n'y a pas une doctrine doctrinaire’ zegt Pouthas die twee zeer goede boeken over Guizots jeugd schreef.44 Er is eigenlijk zelfs geen doctrinaire politiek, vervolgt hij; wat deze mensen bindt, is een methode.45 Pouthas slaagt er echter, schijnt het, niet in om deze ‘methode’ behoorlijk te definiëren. Wat betekent het, dat de doctrinairen ‘menen in het wezen der dingen door te dringen en het gedrag der gebeurtenissen en der mensen te beheersen wanneer zij er de filosofie uit hebben gehaald en kunnen werken volgens de zuivere ideeën’? Dat wil toch waarschijnlijk alleen maar zeggen dat ze graag abstraheren en tot in het luchtledige theoretiseren, hetgeen waar is, maar geen methode en geen basis voor een dergelijk bondgenootschap. En wat is de zin van de opmerking dat de behoefte der doctrinairen er vooral in bestaat om een theoretische rechtvaardiging te vinden voor de politieke opvattingen die ze onder de dwang van de omstandigheden zijn gaan aanvaarden?46 Het is zeker ook waar. Pouthas maakt inderdaad duidelijk dat de ontwikkeling van de doctrinairen niet rechtlijnig is geweest, dat zij zich en hun principes door invloeden van buiten hebben laten leiden, dat zij steeds in hun politiek en dientengevolge ook in hun politieke theorieën ondanks de abstractheid van hun betoogtrant op de bodem van de realiteit bleven staan. Maar dat is toch nog geen reden om er het kenmerk van hun bondgenootschap in te zien. Een later historisch besef kan dit opmerken; er is echter een ander pathos dat deze mensen in hun eigen tijd bond. De vroegrijpe Charles de Rémusat (1797- 1875) gaf hier de duidelijkste en onmachtigste uitdrukking aan. Hij is een moeizaam schrijver. Zijn ideeën zijn helder voor zover ze de concrete politieke situatie betreffen en hij bezit zo omstreeks zijn twintigste jaar overtuiging genoeg om zich ondanks de dringende en charmante waarschuwingen van zijn moeder, die geleerd heeft dat het beter is niet al te duidelijk partij te kiezen, uit de conservatieve kringen waarin hij verkeerde, te bevrijden naar de zoveel liberalere doctrinairen. Hij weet hoe een parlementair stelsel in elkaar behoort te zitten47 en kan de fouten die er tegen gemaakt worden, onverbiddelijk aanwijzen. Maar hij zoekt op zijn verstandelijke, weinig emotionele, intelligente, echter niet diepzinnige manier naar een geloof, zoals allen die nadachten deden in zijn tijd. En hij vindt dat in deze nieuwe omgeving. Er is iets volmaakt moderns in zijn omslachtige geredeneer. Prosper de Barante (1782-1866) was zijn eerste kennis onder de doctrinairen geweest, een onbezonnen, vlug reagerend, dedaigneus man die het

44 Pouthas, Guizot, 168. 45 Ibidem, 171. 46 Ibidem, 309. 47 Hij gaf daar in een drietal brochures al vroeg blijk van. De eerste - anoniem - handelde over de ministeriële verantwoordelijkheid (begin 1819), de tweede over de persvrijheid (1819), de derde onder eigen naam over de juryrechtspraak (1820).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 271 onverschillig was of men naar hem luisterde, naar wie het echter goed was om te luisteren, een zeer intieme vriend uit vroeger jaren van Benjamin Constant die tegenover hem zijn geslotenheid aflegde, een theoreticus ook hij, die er overigens niet in geslaagd is om aan zijn ideeën vorm te geven, en wiens voornaamste verdienste ligt in zijn uitvoerig beschrijvende historische werken.48 Hij heeft op de jonge Charles een grote indruk gemaakt. Hij was het, die hem in de herfst van 1818 met de andere doctrinairen in contact bracht. De aanleiding was een opstel dat Charles hem ter lezing had toevertrouwd en dat hij ongevraagd aan Guizot doorgaf. Deze liet het in het in juli 1817 opgerichte doctrinaire blad, de Archives philosophiques, politiques et littéraires afdrukken. Het handelde over de Considérations sur les principaux événements de la Révolution française van Mme de Staël, die door haar zoon en schoonzoon in 1818, een jaar na haar dood, werden uitgegeven en in deze kringen een ongehoord succes hadden. Charles' moeder werd er door geïnspireerd om ook haar - pas veel later gepubliceerde - memoires te schrijven.49 Rémusat hield er zeer van om over de bijzondere positie van zijn generatie te peinzen. In 1818 schreef hij al een toen nog niet gedrukt artikel ‘De la jeunesse’.50. Aan zijn moeder trachtte hij steeds weer duidelijk te maken - en zij voelde voor de stelling - dat het uit is met de ‘ongelovige en spottende lichtzinnigheid’ van de achttiende eeuw.51 De doctrine die wij er op na houden - maar hij zegt niet waaruit die bestaat -, is

even godsdienstig, even ernstig, even solide als de philosophie het niet was... Het is een leer waartegen men strijdt, maar waarvoor we ons zouden laten stenigen, M. Barante en ik.52

Het is echter duidelijk dat deze nieuwe ‘moraal’ voorlopig meer geproclameerd dan gedefinieerd werd. De doctrinairen meenden te weten wat niet meer geldig kan zijn: geen theocratie, geen dogmatisch geloof, geen absolutisme; evenmin ongeloof, evenmin democratie. Ze amuseerden zich in 1819 met het opstellen van definities voor het ‘doctrinarisme’, maar deze onderzoekingen hebben blijkbaar geen zo overtuigend resultaat gehad dat Charles het nodig vond het aan zijn moeder in Lille mee te delen. M. de Rémusat sr. echter vindt een formulering waarmee zijn vrouw instemt en die ze haar zoon ter overweging geeft: Frankrijk weet niet goed wat het wil, maar zeer precies wat het niet wil. Het is dus in een

48 Karakter: Rémusat, Correspondance IV, 179 (Charles de R., 19 maart 1818). Vriendschap met Constant: Schermerhorn, Constant, 220. Theoreticus: Pouthas, Guizot, 399. 49 De veronderstellingen van prins Napoléon over ontstaan en doel van deze memoires (Geyl, Napoleon, 155 e.v.) zijn zinloos. 50 Opgenomen in de opstellenbundel Passé et Présent. 51 Rémusat, Correspondance IV, 52 (20 januari 1818). 52 Ibidem IV, 368 en 370-371 (4 en 7 augustus 1818).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 272

voortdurende staat van ontkenning. De gegronde ontkenning echter van een heel volk komt aan een bevestiging gelijk en de zin van deze bevestiging hebben de doctrinairen gevonden.53

Inderdaad zal Charles de Rémusat, als hij ouder is, zich zeer inspannen om deze in een positiviteit omslaande negatie te verheffen tot de moraal van zijn tijd. Hij ontdekt de moraal der onpartijdigheid. In het artikel ‘De l'Etat des opinions’, dat in de eerste jaargang (1828) van het door Guizot, Broglie et Barante opgerichte, tweemaandelijkse tijdschrift Revue Française gepubliceerd werd, tracht Rémusat hier uitdrukking aan te geven. Men denkt bij het lezen ervan vaak dat hij met zijn woord ‘impartialité’ eigenlijk objectiviteit bedoelt en dat lijkt gedeeltelijk juist. Maar hij streeft toch naar meer dan een wetenschappelijke methode. Zijn term richt zich ook op de religie - en dan wordt onpartijdigheid tolerantie -, ook op de politiek - en dan betekent hij gelijkheid -, ook op de kunsten. Dit is niet zonder meer een terminologische aardigheid. Het hele artikel is geladen met de wil om deze onpartijdigheid te verheffen tot een positiviteit waarin men met de hele kracht van zijn wezen geloven moet, tot een moraal die weer vaste regels stellen kan in de geestelijke en zedelijke verwarring van de tijd, tot een levensgevoel, ten slotte, dat de schijnvormen van zichzelf - twijfel en onverschilligheid - ver achter zich laat. Deze onpartijdigheid is ‘de roem en de verovering van deze eeuw; zij is het eerste artikel van haar nieuwe symbool; zij is haar geloof’. Zij is ‘la morale qui s'impose et généralise son empire’.54 Dit nu is het pathos, dat de doctrinairen gemeen hebben tegenover hun tijdgenoten. Zo dachten de eclectici, toen ze meenden een systeem te kunnen maken uit het positieve van alle andere systemen. Zo dachten de historici. Guizot, die zich in het geheel niet vleit aan het tijdssubjectivisme in zijn geschiedschrijving te ontkomen en dat ook zeer uitdrukkelijk niet wil,55 meent wel dat

de onpartijdigheid, die de plicht van alle tijden is, de roeping is van de onze; niet die koude en steriele onpartijdigheid welke ontstaat uit onverschilligheid, maar die energieke en vruchtbare welke door de liefde en de aanblik der waarheid ingegeven wordt.56

Het past ons niet, zegt hij, na de geweldige veelzijdigheid van de laatste decennia bevooroordeeld te zijn en te miskennen

53 Ibidem VI, 158 (18 oktober 1819; brief van Mme de Rémusat). 54 Rêmusat, Passê et Prêsent II, 37 en 48. 55 Guizot, Origines I, 4-5. Dit is de definitieve uitgave van de door Guizot in 1820-1822 aan de Sorbonne gehouden colleges. 56 Guizot, Origines I, 13.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 273

cette dispersion de la vérité, que tant de vicissitudes ont mise en évidence, et qui nous impose la loi de la chercher partout, da lui rendre hommage partout où elle se rencontre....57

Maar deze moraal, die het leven en de geest van de nieuwe eeuw moet bepalen, is toch in de allereerste plaats een politieke moraal. Met grote overtuiging verdedigden de doctrinairen het primaat der politiek. Alleen met betrekking tot de politiek leeft de geest nog. ‘Zij is het, die alle opmerkelijke werken ingeeft, die alle belachelijkheden schept, alle karakters ontwikkelt, alle deugden en ondeugden veroorzaakt.’58 Toen Napoleon verslagen was en Frankrijk rustig lag te wachten op wat nu komen zou, voelden wij jongeren, zegt Rémusat, de noodzaak van een nieuwe houding. Tegenover de revolutionaire pogingen van links en rechts stelden wij de evolutie: wij wilden de ontwikkeling die in 1789 begonnen was maar toen was afgeleid naar de afgronden van Terreur en Keizerrijk, weer continueren en tot haar doel brengen. De Restauratie - in de reactionaire zin van het woord - was echter niet alleen een politiek feit, maar ook een leer: de Maistre c.s. Om deze te bestrijden verdiepten we ons in de godsdienst en onze politieke filosofie werd godsdienstfilosofie, verdiepten we ons in de filosofie zelf en er ontstond een nieuwe metafysica, verdiepten we ons in de historie en we schiepen een nieuwe geschiedbeschouwing, ja, deze zuiver politieke impuls werkte door tot in de literatuurgeschiedenis, de literaire kritiek en de literatuur zelf. Het tijdelijke doel van iedere politiek werd zodoende tot het streven naar een eeuwige, wetenschappelijke waarheid. Het wezenlijke van de liberaal-doctrinaire cultuur van 1815-1830, zegt Rémusat, was deze combinatie van politiek en wetenschap.59

Het doel van de doctrinaire en in het algemeen van de hele liberale politiek was duidelijk en eenvoudig: de emancipatie van de burgerij, die in de Franse Revolutie een feit was geworden, moest nu overgaan in een duurzame heerschappij van die klasse. Eigenlijk is het praktisch-politieke verschil tussen liberalen en doctrinairen niet zo erg belangrijk geweest. Ook de zogenaamd liberale partij immers trok zich na de mislukking van de conspiraties in 1823 - een poging tot het in opstand brengen van het Spanje binnentrekkende Franse leger liep op totaal niets uit, zodat de koning van zijn soldaten zeker bleek - op constitutionele basis terug. Bovendien raakten de oudere politici de leiding in beide partijen enigszins kwijt. Royer-Collard, die de zestig naderde, werd hoe langer hoe meer de

57 Ibidem, 15. 58 Rémusat, Correspondance IV, 32 (14 januari 1818). 59 Charles de Rémusat zette dit uiteen in de inleiding tot zijn verzamelde opstellen Passé et présent uit 1847, vooral I. 7-13 en 17-18. Zie ook zijn artikel uit 1823. ‘Du Choix d'une opinion’ in deze zelfde bundel.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 274 wel gevreesde maar nauwelijks nog gevolgde zonderling. Zijn originaliteit en tamelijk opgeschroefde zelfverzekerdheid maakten een behoorlijke samenwerking met hem ook eigenlijk onmogelijk. In het doctrinaire blad de Archives, dat van juli 1817 tot december 1818 verscheen, was hij een belangrijke figuur geweest, evenals in de Courier (met de anglomane eenvoud van dit in het Frans gewoonlijk ‘courrier’ gespelde woord) van juni 1819 tot januari 1820. Met de liberaal-doctrinaire Tablettes Universelles (januari 1822-maart 1824), met het beroemde neo-liberale tijdschrift de Globe en met de Revue Française had hij niets meer te maken. Guizot, die vijfentwintig jaar jonger was, behield ongetwijfeld zijn invloed; hij voegde na 1822 echter niet heel veel nieuws meer aan zijn theorieën toe en plaatste zich steeds scherper in de voorste gelederen van de oppositie. Serre was al in 1819 afgevallen, Barante en Broglie bleven wat achter. Voor Rémusat, die na 1821 niet meer gebonden was door de bestuursfunctie van zijn vader - deze werd in dat jaar door de reactionaire Villèle ontslagen als prefect -, was het onnodig geworden om een van de liberalen verschillend politiek standpunt te accentueren. Onder de liberalen zelf had omstreeks 1824 een wisseling van commando plaats. Lafayette was vol walging naar Amerika gegaan, Manuel was vergeten, Benjamin Constant vereenzaamde. Maar in 1821 was Thiers in Parijs verschenen. Samen met Mignet kreeg hij al spoedig grote invloed. Zij werkten in verschillende tijdschriften met leerlingen van Guizot samen. De jongere uit het doctrinarisme voortgekomen neo-liberalen en de opvolgers van Lafayette en Manuel verschilden in zuiver politiek-tactisch opzicht nauwelijks. Er is dus alle reden om te beweren dat de doctrinaire partij, voor zover ze dan ooit een partij geweest is, eigenlijk slechts een tweetal jaren heeft bestaan. In 1817 bijeengekomen viel zij feitelijk al in 1819 uit elkaar en - zoals bleek - er kwam geen resurrectie. Van 1817 tot 1819-20 echter was haar invloed doorslaggevend. Wil men de doctrinaire politiek uit deze jaren met een paar adjectieven kwalificeren, dan vindt men: hoogmoedig, principieel en onhandig. Ze was hoogmoedig omdat ze geen steun zocht bij het volk of zelfs maar bij grotere groepen van de burgerij, ze was principieel omdat ze niet wenste te wijken voor de snel wisselende omstandigheden en kort en goed maar tevergeefs vasthield aan haar eisen, ze was onhandig omdat ze tenslotte de werkzaamheid van alle goedwillende elementen door haar onbepaalbare onafhankelijkheid verlamde. Er was in deze periode geen staat op de doctrinairen te maken. Ze weigerden feitelijk om zich aan de parlementaire spelregels te houden. Nu mag men dit verwijt overigens zeker niet te scherp stellen. De parlementaire verhoudingen lagen nog niet vast. Het ministerie-Richelieu in 1817 was een allerzonderlingste coalitie van rechts en links, die afwisselend met conservatieve en vooruitstrevende voorstellen voor de dag kwam. Een van de meest vrijzinnige pogingen was een wet op de rekrutering van het leger en de wijze van bevordering, die de

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 275 liberale minister Gouvion-Saint-Cyr de 29ste november in de kamer ter discussie bracht. Guizot had bij deze behandeling grote invloed: hij stelde zowel de memorie van toelichting als de redevoering van de minister ter verdediging van zijn project op.60 Toch bleek pas in de discussie dat de doctrinairen in de kamer - Guizot was nog te jong om kamerlid te zijn - Saint-Cyr deels steunden maar hem op een ondergeschikt punt afvielen. Royer-Collard achtte het noodzakelijk om aan dit onbelangrijke thema veel vernuft en een bewonderenswaardige welsprekendheid te besteden.61 Het doctrinaire amendement had geen succes, het veroorzaakte alleen bij het toch al zeer weifelende kabinet een zekere onrust over de onbetrouwbaarheid van een partij die het een weg wees waarvan zij zelf telkens weer afweek. Dit was een voorbeeld, er zouden meer te noemen zijn. Maar hoe het zij, Richelieu begon zijn prestige te verliezen en leed in 1818 een duidelijke nederlaag bij de verkiezingen. In december trok hij de conclusies daaruit en kwam Decazes aan de macht. Men kan het ministerie-Decazes wel doctrinair noemen. Het deed allerlei urgente dingen af en is zeker te roemen om zijn vooruitziende activiteit. Vooral de wet op de drukpers was een belangrijk succes voor de doctrinairen. Maar ze zagen toch geen kans lang bijeen te blijven. Al in 1819 kwam er een zo grote onenigheid over de voorstellen tot de herziening van de kieswet dat een breuk in de partij niet meer te vermijden viel. Deze hele kwestie is merkwaardig, ze illustreert het adjectief hoogmoedig. Immers, het was een van de tot nu toe belangrijkste doctrinairen, Serre, een zeer geprezen man, die in 1816 een theorie over het kiesstelsel had bedacht welke toen nogal liberaal leek. In aansluiting op en als compensatie voor de grotere macht die hij aan de kamer wilde geven, verdedigde hij een soort klassenvertegenwoordiging, waarbij de hogere klasse steeds meer representanten zou hebben dan de lagere. Nu na drie jaren kwam hij op dit project terug, maar hij gaf het een antiliberale pointe door de rechten van het parlement niet verder uit te breiden.62 De doctrinairen hebben dit voorstel niet zonder meer afgewezen. Ze hebben er aan gewerkt en er op gestudeerd. Broglie, die een typisch onpolitieke geest was - zijn enige genoegen was het maken van wetten63 - heeft het uitgewerkt. Kortom, de doctrinairen hebben deze zaak maanden lang gehouden binnen de sfeer van de debating club zonder zich de politieke, praktische consequenties te realiseren. En toen ze zich die eindelijk realiseerden, hebben ze zich geheel en al teruggetrokken zonder, hoe dan ook, het ministerie verder te steunen of, hoe dan ook, op een nieuwe weg te drijven. Serre zag zich plotseling alleen; de breuk was des te pijnlijker, omdat in deze nog zo weinig geacheveerde vorm van parle-

60 Pouthas, Guizot, 183-184. 61 Barante, Royer-Collard I, 371-385. 62 Guizot, Du Gouvernement, 85-86. 63 Rémusat, Correspondance VI, 35 (30 juni 1819).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 276 mentarisme de politieke tegenstellingen als persoonlijke werden gevoeld. Serre heeft deze breuk niet lang overleefd. Er was maar één doctrinair die zich op tijd van de hele zaak had losgemaakt: Royer-Collard, Hij heeft, toen Decazes in de vroege zomer van 1819 zijn bijzonder prikkelbare gevoeligheid in een onderwijskwestie - hij was voorzitter van de Conseil royal de l'instruction publique - niet had ontzien, tot driemaal toe zijn ontslag uit deze functie aangeboden. Het werd in september aanvaard.64 Toen Serre een paar maanden later vrede met hem wilde sluiten, heeft hij het geweigerd en is hij op geen enkel voorstel ingegaan. Men mag aannemen dat hij, die in de Franse Revolutie ervaring had opgedaan met al te abstract redenerende politici, al vroeg heeft gezien hoe zijn partijgenoten zich lieten verwikkelen in schijnbaar vooruitstrevende maar in wezen remmende, irreële plannen. ‘C'est lui’ schreef Rémusat later ‘qui jugeait le mieux.’65 Het ministerie-Decazes zwenkte naar rechts. Het kon in 1820 niet op tegen de reactie na de moord op de hertog van Berry in de nacht van de 13de februari. Toen viel het de rechtse agitatoren niet moeilijk om de liberalen van welke schakering dan ook voor goed uit de regering te weren. De 20ste februari moest Decazes wijken voer een nieuw kabinet-Richelieu. De 25ste maart verhief de tot nu toe zwijgzame Royer-Collard voor het eerst in deze zitting zijn scherp kritische stem. In mei sprak hij herhaaldelijk bij de discussie over weer een nieuw kieswetsontwerp. Deze redevoeringen met hun in klassieke vormen bedwongen spanningen zijn een hoogtepunt uit zijn oratorische loopbaan. De doctrinairen - behalve steeds Serre, die in het ministerie-Richelieu aanbleef - waren Royer-Collard in zijn oppositie deels al voorgegaan, de rest volgde hem. De 17de juli viel het laatste contact weg. Royer-Collard, Guizot en Camille Jordan werden als leden van de Conseil d'Etat ontslagen. Overziet men de korte periode waarin de doctrinairen óf in een opbouwende oppositie óf in een min of meer officiële regeerfunctie invloed hadden op de gang van zaken - na 1820 hadden ze dat alleen in negatieve zin - dan kan men hun falen moeilijk alleen aan de overmacht der tegenkrachten wijten. Zij hebben noch in het land noch in het parlement een vaste positie gevonden en ook niet gezocht. Hun hooghartige exclusiviteit beroofde hen van aanhangers en degenen die tenslotte hun medestanders waren, van een schat van mogelijkheden. Bij hen waren de grote energie, het scherpe oordeel, de onbevreesde denkkracht te vinden geweest die aan de Restauratie zo jammerlijk ontbroken hebben. Door hun onhandelbaarheid hebben ze zichzelf gemaakt tot dat hautaine groepje theoretici, waarvan het liberale blad de Renommëe geringschattend schreef:

64 Blennerhasset, ‘The Doctrinaires’, 60. 65 Rëmusat, Correspondance VI, 252 e.v. de noten.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 277

Ils sont quatre qui tantôt se vantent de n'être que trois, parce qu'il leur parait impossible, qu'il y ait au monde quatre têtes d'une telle force, et tantôt prétendent qu'ils sont cinq, mais c'est quand ils veulent effrayer leurs ennemis par le nombre.66

IV

De onpartijdigheid had de doctrinairen in de praktijk tot een onvruchtbare isolatie bepaald; wat, wil men weten, bracht zij hun als morele basis voor hun theorieën? Deze zijn in eerste instantie negatief. De vraag wordt dus tot welke partijdigheid ze niet wensten bij te dragen en waarom niet. Voordat de doctrinairen hadden duidelijk gemaakt waar volgens hen de souvereiniteit lag - het grote probleem van het staatsrecht in dit stadium -, trachtten ze te bewijzen dat deze in ieder geval niet aan het volk toebehoorde. Het is boeiend om Royer-Collard met zijn bestrijding van de volkssouvereiniteit bezig te zien. In een rede van 17 mei 1820 knoopte hij aan bij zijn al vroeger ze eerlijk geformuleerde verwerping van de volksvertegenwoordiging: aangezien de volkssouvereiniteit zich baseert op personen en willen, is er voor haar in het Franse staatsbestel geen plaats.67 Maar omdat hij zich in deze rede, zoals ter sprake zal komen bij de behandeling van de positieve kwaliteiten der doctrinaire gedachten, door zijn logica bijna tot de principiële aanvaarding van het algemene kiesrecht had laten brengen, meest hij zich tien dagen later uitvoerig verdedigen tegen het verwijt zelf de volkssouvereiniteit aan te hangen. In de maatschappij, zegt hij, werken twee elementen, een materieel - dat is het individu, zijn kracht en zijn wil - en een moreel - dat is het recht, voortkomend uit rechtmatige belangen. Welnu, men bouwt de maatschappij met het materiële element op wanneer men de souvereiniteit bij de meerderheid legt, dit is een blinde en gewelddadige souvereiniteit. Bouwt men haar echter met het morele element op, dan is de rechtvaardigheid souverein.68 Hoogst merkwaardig is wel een opmerking uit dezelfde rede. Hij neemt daar aan dat de souvereiniteit van het volk aan de oorsprong der maatschappijen ligt. In de meest primitieve staatsvormen was het ‘gouvernement’ nog ‘sur la place publique’. Toen echter ontstond als eerste barrière tegen deze oorspronkelijke volkssouvereiniteit de ‘multiplicité des rangs et des conditions’. Gericht tegen een ultra-royalistische spreker die de feodaliteit en de aristocratie verdedigt, lanceert Royer-Collard nu dit wonderlijke argument: gij gaat terug wanneer ge de noodzaak van rangen en standen preekt, maar niet van een nu aanwezige volkssouvereiniteit af, doch juist naar de oorspronkelijke toe,69 In een rede uit 1823

66 Charléty, ‘La Restauration’, 122. 67 Barante, Royer-Collard II, 18. 68 Ibidem II, 33. 69 Ibidem II, 40.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 278 spreekt Royer-Collard, de man die Mme de Rémusat in mei 1820 geroemd had om zijn ‘rupture avec les jacobins’,70 in nog veel scherpere bewoordingen over dan wel niet de volkssouvereiniteit maar toch over een ‘droit public’ dat Frankrijk al van oudsher bezit, dat het niet aan de koning te danken heeft en dat geheel berust op de ‘doctrine du contrat et de la réciprocité’, dat wil zeggen, het contract tussen koning en volk. In dit contract zijn onze rechten gewaarborgd: ‘Nous croyons avoir des droits que nous ne tenons que de la nature et de son auteur’.71 Dit is de enige maal dat ik bij deze schrijvers de natuurlijke grondrechten ben tegengekomen. Negen jaar lang zweeg Royer-Collard over de volkssouvereiniteit. In 1831 pas kwam zij weer in zijn belangstelling toen de liberalen haar overwinning wilden vieren met de afschaffing van het erfelijk lidmaatschap der Pairie. Het was na de Julirevolutie niet zo makkelijk meer om te beweren dat de Charte, waarop men zich bleef beroepen, de volkssouvereiniteit uitsloot aangezien het toch niet goed mogelijk was de afzetting van Karel X en het uitroepen van Lodewijk Filips tot koning anders te verantwoorden dan juist dóór die volkssouvereiniteit. Nu moet men wel erkennen dat Royer-Collard met de Julimonarchie eigenlijk niets ophad. Er was echter geen sprake van dat hij haar zonder meer als illegitiem veroordeelde. De legitimiteit heeft hij altijd gedefinieerd als zuiver en alleen de erfelijkheid van de kroon; zij kreeg uiteraard meer zin naarmate zij vaster in de traditie geworteld was. Slechts deze traditioneel-historische verbondenheid aan Frankrijk gaf aan de Bourbons recht op het koningschap. Toen ze werden weggejaagd nadat ze zelf de traditie en de historie met hun halfrevolutionaire plannen hadden trachten te doorbreken - zo zagen de doctrinairen de ontwikkeling -, legde hij zich daar, zij het met een bittere en ook enigszins coquette wrevel, bij neer. Maar goed, wanneer er een volkssouvereiniteit in Frankrijk is, wat is zij dan eigenlijk? Laten we ons niet in frases verliezen. Zeker, de naties zijn souverein in zoverre

zij aan zichzelf toebehoren en in zichzelve vanwege het natuurlijke recht de middelen hebben om te zorgen voor hun instandhouding en hun zaligheid, in zoverre ook als de openbare instemming de enige solide basis is van de regeringen, welke dus door de naties en voor de naties bestaan -

maar wat dan nog? We zoeken niet naar dergelijke morele maximes, we zoeken naar de ‘menselijke en praktische souvereiniteit die de wetten maakt en de staten bestuurt’. Deze moet men niet plaatsen op de ‘place

70 Rémusat, Correspondance VI, 478 (Lille, 30 mei 1820; over de rede van 27 mei 1820). 71 Barante, Royer-Collard II, 187-188.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 279 publique’ en bij de meerderheid van stemmen.72 De ware volkssouvereiniteit is niet via de vertegenwoordiging van personen actief te maken maar door die van rechten en belangen; de eerste kamer vertegenwoordigt ook rechten en ook belangen; zij geeft aan de volkssouvereiniteit evenveel zin als de tweede kamer ... De ware volkssouvereiniteit ligt kortom in de moeilijk anders dan als aristocratisch-monarchaal te kenschetsen staatsinrichting van de Restauratie. Het begrip had zijn betekenis verloren. Even eigenmachtig behandelt Royer-Collard het woord ‘democratie’. Het komt in velerlei betekenissen bij hem voor. Soms stelt hij, zoals men tegenover de aristocraat de democraat kan stellen, dat wil zeggen de burger tegenover de edelman, de aristocratie tegenover de democratie, dat wil zeggen de adel tegenover de derde stand.73 Er speelt echter in de rede waarin hij dit doet, een andere betekenis van het woord mee. De democratie is in wezen ‘l'égalité des droits’ zegt Royer-Collard na een lange passage waarin het woord hoofdzakelijk als ‘klasse’ is geïnterpreteerd.74 Deze juridische betekenis wordt door hem niet van de sociologische onderscheiden. Hij kan dus anno 1820 met een goed geweten zeggen dat ‘la démocratie coule à pleins bords’, want hij bedoelt dan eenvoudig dat de gelijkheidsidee in de maatschappij zeer sterk leeft, zo sterk dat zij, de democratie, dat wil zeggen de burgerij, zich niet door de aristocratie onder de voet zal laten lopen. Maar er is een derde betekenis van het woord ‘democratie’. Zij kan ook de naam zijn van een staatsvorm waarin inderdaad de demos heerst, óf doordat een persoon als zijn representant optreedt (Napoleon) óf in een parlementair stelsel door middel van het algemene kiesrecht. Het is niet verrassend om Royer-Collard en de zijnen deze staatsvorm met kracht te zien verwerpen. Terwijl zij de sociale gelijkheid als de grote overwinning van de Franse Revolutie roemen, beschouwen zij de politieke gelijkheid als haar demonische karikatuur. Zij waren zich van het onlogische van deze houding niet bewust en uiteraard ook niet van de verklaring ervoor die ons zo evident lijkt. Immers: sociale gelijkheid is geheel en al een potentialiteit; zij is in theorie mogelijk, aangezien er geen juridische belemmeringen zijn - iedereen mag tenslotte een fabriek stichten -, in feite echter bestaat zij niet, omdat de maatschappij zich in klassen had geleed. De doctrinairen echter hebben in hun gepreoccupeerdheid met moraal en politiek voor de klasse-structuur van de maatschappij in het geheel geen oog gehad. Maar terwijl de sociale gelijkheid een morele theorie blijft, is de politieke gelijkheid een feit. De meesten, die mogen stemmen, zullen

72 Ibidem II, 462-463. 73 Ibidem II, 134 e.v.: ‘L'aristocratie, la démocratie ne sont pas de vaines doctrines ... ce sont des puissances...’. 74 Ibidem II, 137.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 280 ook stemmen en dus de welvarende burgerij overstemmen met alle chaotische gevolgen van dien.75 Toch wordt het begrip ‘democratie’ ook in politieke zin door Royer-Collard niet altijd zo afwijzend behandeld. Hij spreekt met grote acclamatie over de tweede kamer en haar kiezers als ‘la partie démocratique de notre constitution’,76 En de hoge census? Royer-Collard heeft een antwoord.77 Zijn hele leven lang heeft hij geleraard, dat een persoon of een wil niet vertegenwoordigd kan werden - dat had hij overigens op zijn beurt van Rousseau geleerd - en dat er slechts één vorm van vertegenwoordiging mogelijk was: die van belangen en rechten. Om democratisch te zijn, om het hele volk te representeren hoefde de kamer dus zeker niet met algemeen stemrecht gekozen te zijn. Al verschilt misschien de uiteindelijke definitie niet zoveel, in wezen is de reactie van Guizot op begrippen als ‘volkssouvereiniteit’ en ‘democratie’ heel anders. Royer-Collard worstelt er mee, omdat hij nog half in de achttiende eeuw thuishoort en dit hem belet ze eenvoudig zinloos te noemen. Voor hem ligt er tenslotte een zekere waarde in, die hij niet zonder meer kan negeren. Guizot kan dat wel. Hij zet consequent alle gevoeligheden overboord. Volkssouvereiniteit is voor hem gewoonweg onzin. Democratie is pure barbarij. Het is zo simpel; toen men vóór de Franse Revolutie het woord volkssouvereiniteit gebruikte, was dat als oorlogskreet. meer niet, als ‘théorie de circonstance et de transition’. Men kon dat toen doen omdat er inderdaad een grote meerderheid was die haar onfeilbaarheid wilde proclameren en de adellijke minderheid wilde onderdrukken. Maar nu? De overwinning is toch behaald? Berg de vlag dan op!78 Principiëler maar minder verrassend is de uiteenzetting die hij in zijn colleges van 1820 en volgende jaren gaf. In de eerste plaats: er kan eenvoudig nooit een souvereiniteit van het volk als geheel bestaan. Zij komt in de praktijk altijd neer op de heerschappij van de meerderheid en er is geen enkele formule te vinden waardoor een dergelijke macht van een willekeurig aantal mensen zou kunnen worden verantwoord.79 Bovendien veronderstelt het gelijke recht van ieder om te regeren een gelijkheid van aanleg die niet bestaat, zodat men niet alleen een heerschappij van een meerderheid over een minderheid krijgt maar ook in bepaalde gevallen die van een ‘infériorité’ over een ‘supériorité’. Het is merkwaardig dat Guizot die wel degelijk bij zijn gebruik van het begrip volkssouvereiniteit

75 Zie bijvoorbeeld Ibidem II, 469 (1831) waar Royer-Collard de sociale democratie roemt en de politieke verwerpt: ‘... la démocratie dans le gouvernement est incapable de prudence: ... elle est. de sa nature, violente, guerrière, banqueroutière’. 76 Ibidem II. 223 (1824). 77 Ibidem II. 463-464 (1831). 78 Guizot, Des Moyens, 146. 79 Guizot. Origines I. 106-107. Vergelijk Pouthas' citaten uit de onuitgegeven Philosophie politique: Pouthas, Guizot, 314-315.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 281 schijnt te denken aan een parlementair stelsel met algemeen kiesrecht, aan een dergelijk systeem het recht op de orenaam ‘gouvernement représentatif’ ontzegt.80 Het verschil in de waardering van deze termen dat tussen Royer-Collard en Guizot valt te constateren, kan men verklaren uit hun leeftijd: de achttiende-eeuwer Royer-Collard werkt, als het hem ze uitkomt, toch nog wel met het natuurrecht als een erkende grootheid, de negentiende-eeuwer Guizot doet dat principieel niet. Hij wenst als bewijs voor de politieke theorieën die hij verkondigt, niet de abstract-logische redenering maar de historische.81 Dat wil niet zeggen dat hij aan het recht uitsluitend een historische en in de historie veranderende betekenis geeft. ‘Zoals de waarheid er is voordat de mens haar kent, zo bestaat ook het recht voordat het zich in de maatschappij verwerkelijkt.’ Dat zegt echter ten slotte nog niets want dit recht is niet een regel die men kan toepassen, maar slechts de grondslag ervoor. Het is het principe dat aan de rechten die we in de maatschappij zien, inhaerent moet zijn: deze rechten zijn dus ‘toepassingen, niet logisch van het principe afgeleide consequenties’; zij zijn op het principe gebaseerd zonder dat dit ‘alle elementen, al de voor de ontdekking van het recht in alle gevallen noodzakelijke gegevens’ in zich draagt. Het is kortom onmogelijk om

alle sociale rechten a priori op te noemen en ze terug te brengen op zekere algemene formules, waarin ze alle begrepen zijn en die dus op alle betrekkingen, welke de maatschappij door ontstaan, kunnen worden toegepast.82

Het begrip ‘democratie’ wordt door Guizot consequent gebruikt als de staatsinrichting, die op de volkssouvereiniteit gebaseerd is, op zichzelf als zodanig dus nog geen gefixeerde vorm heeft - want het kan een parlementair stelsel zijn met algemeen kiesrecht of een dictatuur als die van de Conventie of Napoleon - maar in principe in al haar vormen verworpen moet worden. Rémusat, die Guizots leerling is, gebruikt het woord in de juridische betekenis, welke ook Royer-Collard er soms aan hechtte; het is gelijkheid, een gelijkheid die de maatschappij uit de gebondenheid van het ancien régime los en beweeglijk maakt: ‘une democratie mouvante’, ‘une société tumultucusement démocratique’.83 In de correspondentie met zijn moeder komt het woord in zeer neutrale zin voor; het betekent dan zo ongeveer ‘liberaal’. Charles schrijft over een min of meer ‘democratische’ kieswet.84

80 Guizot, Origines I, 110. 81 Pouthas, Guizot, 310. 82 Deze principiële uiteenzetting van de verdiensten en fouten der ‘école philosophique’ en ‘école historique’ geeft Guizot in zijn Origines II, 281 e.v. 83 Rémusat, Passé et présent I, 358 (1826) en II, 175 (1844). 84 Rémusat, Correspondance VI, 494 (8 Juni 1820).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 282

Eigenlijk is het Mme de Rémusat, die de fraaiste formulering vindt voor wat in de ogen van deze mensen aan de democratie ontbreekt: iedere morele waarde. Bonaparte, zegt zij, heeft van de principes der Franse Revolutie alleen maar de ‘égalité’ kunnen waarderen, niet de ‘liberté’. Hij en vele anderen zijn slechts democraten geweest. ‘Les grandes idées libérales tiennent à l'âme, et ce qu'il y avait autrefois de plus rare en France, c'était de savoir sentir.’85 In het algemeen genomen accepteerden de doctrinairen de democratie dus in zoverre zij gelijkheid voor de wet betekende en zij meenden dat dit hetzelfde was als gelijkheid van mogelijkheden in sociale zin. Zij verwierpen haar echter als politieke vorm. De democratie was tyrannie. De vrijheid was niet te vangen door een juridische formule. Maar, vraagt men zich af, wat was eigenlijk de doctrinaire vrijheid? Een antwoord daarop is moeilijk te geven want terwijl in hun geschriften het antwoord uiteraard eindeloos vaak voorkomt, ontbreekt iedere definitie van het begrip. Het zou dan ook bepaald onverstandig zijn om nu nog een dergelijke definitie te hunnen behoeve op te stellen; wel echter loont het misschien de moeite om enkele betekenissen, die overigens in de liberale literatuur gebruikelijk zijn, met hun opvattingen te confronteren. Welnu, wat men dan toch wel het eerste bij liberale auteurs zou verwachten is een bepaling van de grens die de staat moet trekken in zijn relatie met de individu, een omschrijving van de sfeer waarin de mens autonoom is. Een dergelijke definitie ontbreekt en men kan toch niet aannemen, dat zij overbodig was aangezien in de ‘Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen’ de vrijheid van godsdienst en meningsuiting, de onschendbaarheid van de eigendom al duidelijk genoeg waren bepaald. Op zichzelf weliswaar behoefden deze formules misschien niet vernieuwd te worden, wel echter berustten zij op natuurrechtelijke principes die, zoals betoogd, deze negentiende-eeuwse burgerij niet van de achttiende-eeuwse wenste over te nemen. Hoe het zij, men voelde er de behoefte niet toe, wat op zichzelf al typisch is. In dit verband is van belang de waarschuwing welke Guizot met enige klem heeft uitgesproken tegen de consequenties die de liberalen van zijn tijd uit de scheiding van individu en staat wilden trekken. In een brochure van 1821 houdt hij een betoog van vijftien bladzijden tegen de leer van de staatsonthouding. Het is onjuist, zegt hij, om in de staat slechts de dienaar van het volk te zien, slechts de politie-agent die is aangesteld ‘à réprimer, à punir le mal, jamais à prendre l'initiative du bien’. De regering is

het hoofd van de maatschappij, in haar wordt het sociale leven samengevat, in haar manifesteert het zich; c'est à lui qu'appartient et qu'écheoit naturellement

85 Ibidem IV, 305 (13 juni 1818).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 283

l'initiative de tout ce qui est objet d'intérêt public ou occasion de mouvement général.86

Is er iets, vraagt men zich verder af, wat op een doctrinair individualisme zou lijken? Stellen deze mensen de individu boven de gemeenschap? Het verwijt is hun wel gedaan. De conservatieve Molé schreef in 1847 aan Barante dat de doctrinairen door het individualisme te legitimeren,

door het in wetten te schrijven en het voor de strengste gewetens aanvaardbaar te maken, door het recht en het belang van de sociale eenheid te onderschikken aan het belang van een ieder, de regering en misschien de maatschappij onmogelijk hebben gemaakt.

Er zit hier zeker een grond van waarheid in. Guizots regeerperiode na 1830 werd immers gekenmerkt door een zekere onverschilligheid voor de gemeenschap, voor wat Woodward, die Molé's verwijt overneemt, noemt ‘the common responsibility of men for the common weakness of men; the greater corporate responsibility of the strong for the failures of the weak’.87 Maar men moet daar toch onmiddellijk bij opmerken dat een dergelijk individualisme, waarvan men hier dan de slechte gevolgen zou zien, theoretisch nergens gefundeerd werd. Integendeel. Wanneer men het individualisme principieel wil stellen, dan dient men te aanvaarden dat de rechten van de individu primair zijn en zijn plichten daaruit volgen: de vrijheid houdt slechts op waar de vrijheid van de medemens dat eist. Dit was duidelijk gezegd in het vierde artikel van de ‘Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen’. De theocraten hadden precies het tegenovergestelde beweerd. ‘In de maatschappij,’ zei Bonald, ‘zijn geen rechten, er zijn slechts plichten.’88 Hierbij sloot Guizot zich aan. In aantekeningen die hij in 1816 maakte voor een groot werk over de Charte, gebruikt hij redeneringen als deze: rechten zijn niet anders dan het negatief van plichten; een verklaring van de rechten opstellen betekent in werkelijkheid slechts het opleggen van plichten aan een ander;

enseigner au peuple les droits du peuple, c'est instruire le peuple des devoirs des rois; parler au souverain des droits des souverains, c'est instruire le souverain des devoirs du peuple; en sorte que chacun d'eux se trouve savoir ce dont il n'est pas chargé.

Maar met welk middel kan men de ander tot de uitvoering van die eenzijdig opgelegde plichten dwingen? Alleen door geweld. ‘L'idée de droit considerée comme base primitive de la société borne donc le commerce

86 Guizot, Des Moyens, 173 en 175. 87 Woodward, European Conservatism, 219 en 219, noot 1. Zie voor Guizot 109 e.v. 88 Michel, L'Idée de l'état, 115.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 284 des hommes à l'emploi de la force. C'est l'état de guerre.’89 De grondfout van deze in wezen anarchistische opvatting van het individuele recht en de individuele vrijheid is de plaatsing van recht en vrijheid bij de menselijke wil, zegt Guizot in een latere verhandeling.

De wil nu geeft geen enkel recht, geen enkele legitieme macht. Men moet aan ieder mens het recht toekennen dat hem inderdaad toekomt, namelijk om slechts aan de rede te gehoorzamen, in plaats van hem het recht te geven dat hij niet heeft, namelijk om slechts te gehoorzamen aan zijn wil.90

Dit soort stellingen vindt men in de contemporaine filosofie in grote overvloed. Jouffrey hield - weliswaar een tien jaar later - een reeks colleges over het ‘Droit naturel’, waarin hij, blijkbaar op Kantiaans voorbeeld, probeert om de moraal, die dan toch de basis moet zijn van de menselijke plichten, af te leiden niet uit een moreel gevoel of een goddelijk gebod, maar uit de rede. Met de rede, die overigens een ander karakter heeft dan de achttiende-eeuwse, vinden deze liberalen niet in de eerste plaats de rechten van de mens, maar juist zijn moraal, zijn plichten. Ongetwijfeld gaat Guizots betoog deze richting uit. Het is zijn bedoeling om de vrijheid door haar te definiëren als een gehoorzaamheid niet aan dat wat ik wil maar aan wat in filosofische zin redelijk is, op te heffen uit het persoonlijke naar het algemene, uit het alléén voor de individu geldige, want door de individu gewenste, naar het veer allen geldige, want redelijk-morele, van recht kortom te maken tot plicht. Er is dus wel geen sprake van dat de doctrinairen theoretisch een individualisme verdedigden waarin de rechten van de mens centraal stonden, Maar vonden ze wellicht in de maatschappelijke ontwikkeling zelf, die ze zagen als noodzakelijk en die zij zeer positief waardeerden, een tendentie terug naar de volle ontplooiing van de individuele vrijheid? Men zou het kunnen verwachten. Is er trouwens iets typischer liberaal in de onfilosofische betekenis van het woord - ‘ieder voor zich’; ‘particulier initiatief’ - dan de slogan waarmee Guizot in de jaren veertig de verzoeken om de census voor het kiesrecht te verlagen beantwoordde; ‘Enrichissez-vous’? Maar juist gewapend met deze wetenschap verbaast men zich te meer over beschouwingen van hem en zijn medestanders uit de Restauratietijd waarin dit sociale individualisme ontkend wordt of genegeerd. Wat de doctrinairen in de moderne, narevolutionaire maatschappij in de eerste plaats opmerkten en verdedigden, was niet de vrijheid van de individu maar die van de massa. Men kan dan ook een uiterst merkwaardige bloemlezing citaten samenstellen, waarin het belang van de grote groep en de betrekkelijke waardeloosheid van de persoon worden geprocla-

89 Geciteerd bij Pouthas, Guizot, 141 en 142. 90 Ibidem, 319. Uit de Philosophie politique, een niet uitgegeven en niet voltooid werk uit 1822: Een soortgeljjk betoog in Origines II, 141 e.v.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 285 meerd, Royer-Collard, die voor een boude bewering nooit terugschrikt, roept in een rede gehouden in de parlementszitting van 1818-1819 uit: ‘Alleen de massa's bieden weerstand; alleen zij bezitten waardigheid, gezag en dat levendige gevoel voor algemene belangen zonder hetwelk geen gouvernement représentatif megelijk is.’91 Guizot een paar jaar later: ‘Alles gebeurt (procède) tegenwoordig door massa's; geïsoleerd van de massa's is geen enkel individueel bestaan groot.’92 Maar Rémusat, wiens opstellen vaak een ‘sociologisch’ karakter dragen, is nog veel typerender. In 1818 als heel jonge man schreef hij al een artikel over de Franse Revolutie: om zich nu tegen het verwijt te verdedigen dat hij te jong is om hierover iets verstandigs mee te delen. gebruikt hij een merkwaardig argument. ‘De individuen.’ zegt hij

zijn heden ten dage van weinig betekenis. Wanneer de sociale massa's door grote belangen af grote ideeën bewogen worden, dan zijn er slechts algemene vraagstukken op te lossen en kan, aangezien de waarheid aan niemand toebehoort, een ieder daar aanspraak op maken.

Iemand die door zijn jeugd zich nog niet uit ‘la multitude’ heeft losgemaakt, kan beter zoeken naar de algemene opinie van zijn tijd dan een belangrijk man. Het karakter van de moderne tijd wordt niet uitgedrukt door de mensen met een uitgesproken persoonlijke visie maar door hen wier ‘individualité n'est encore rien’. Want ‘hoe verder de beschaving vooruitgaat, des te groter wordt de massa (foule), des te kleiner worden de individuen.93 Op zichzelf is deze beschouwing niet origineel. De conservatieven, vooral de theocraten, hadden al op het egalitaire en nivellerende karakter van de revolutionaire en narevolutionaire maatschappij gewezen. Boeiend is pas deze verheerlijking ervan, die men zich eigenlijk heel goed als antwoord ep de kritiek der conservatieven kan denken. Hoewel de doctrinairen dus positief staan tegenover de egalisatie van de mensheid, ontbreekt het in hun geschriften toch ook niet aan waarschuwingen ertegen, die aan Burke herinneren of aan de theocraten of aan Tocqueville. Deze immers toonde aan dat op de val van de oude dynastieën die door de eis van gelijkheid en vrijheid bewerkt werd, een ontwikkeling van het centrale gezag gevolgd is welke de moderne maatschappij veel afhankelijker maakt dan zij ooit geweest is. Royer-Collard, die tenslotte een man van de oude stempel is, kan zich zeer ergeren over het feit dat het Franse volk een ‘peuple d'administrés’ geworden is ‘sous la main de fonctionnaires irresponsables, centralisés eux-mêmes dans le pouvoir dont ils sont les ministres’. De oude vrijheden zijn verdwenen, die ‘foule

91 Barante, Royer-Collard I, 460. 92 Guizot, Du Gouvernement, 67 (1820). 93 Rémusat, Passé et présent I, 102-103 en 105.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 286 d'institutions domestiques et de magistratures indépendantes’, welke aan de souvereiniteit overal grenzen stelden. De taak van de Restauratie was daarom tweeledig: na de dictatuur van Napoleon moest men nu een nietdictatoriale regering scheppen en men deed dat door de verdeling van de souvereiniteit over koning en kamers. De taak hield hier echter niet mee op. Het was evenzeer nodig om een nieuwe ‘société’ in het leven te roepen, die een macht vormde tegenover de regering. Wanneer deze immers

naar buiten geen enkele barrière ontmoet die zij heeft te eerbiedigen, dan is zij absoluut, hoe men haar ook noemt; de natie en de rechten zijn haar bezit...; dit is de leer van de almacht van het parlement...; is het nodig om te zeggen dat heel de geschiedenis van de monarchie haar desavoueert? Wij hebben altijd rechten gehad die als onschendbaar werden beschouwd en superieur aan de wetgevende macht...

Welnu, de Charte heeft inderdaad de ‘société’ geschapen die zich tegenover de staat kan plaatsen; zij heeft in plaats van de oude vrijheden de persvrijheid gesteld en de spreekvrijheid in het parlement. ‘Ce n'est qu'en fondant la liberté de la presse, comme droit public, que la Charte a véritablement fondé toutes les libertés, et rendu la sociéte à elle-même’. Want wat is vrijheid eigenlijk? Mijne Heren, ‘les libertés publiques ne sont autre chose que des résistances’.94 Deze afleiding van de moderne, openbare rechten uit de historische, particuliere privileges bewijst tevens dat Royer-Collard zich, als het zo uitkwam, ver van de natuurrechtelijke gedachtengang verwijderde. Royer-Collard hield deze hartstochtelijke en heel fraaie redevoering in 1822 onder het rechtse ministerie-Villèle. Drie jaar tevoren had Guizot als Conseiller d'Etat een rede gehouden ook over de perswetten, niet echter als opposant maar ter verdediging van de doctrinaire voorstellen van 1819. Hij had hetzelfde feit geconstateerd als Royer-Collard, namelijk dat de Revolutie staat en maatschappij direct tegenover, naast en in elkaar had geplaatst doordat zij alle intermediaire instellingen, alle lokale weerstanden en eigenheden had vernietigd. Maar zijn conclusie was toen niet geweest dat de persvrijheid een openbaar substituut voor die particuliere rechten moest zijn; integendeel, hij wees op de grote ‘susceptibilité sociale’ die door de opheffing van alle grensscheidingen ontstaan was; iedere opinie, iedere indruk, iedere hoop kon nu onbelemmerd zijn weg door de maatschappij vinden zonder door de afgeslotenheid der sociale groepen te

94 Barante, Royer-Collard II, 130-133.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 287 worden afgestoten. Kortom, Guizot verdedigde een zware belasting op de kranten.95 Het is wel een bewijs voor de soepelheid der doctrinaire redeneermethode. Ook Rémusat wist, dat in de moderne maatschappij het contact van de burgerij en de regering veel intenser was dan tijdens het ancien régime en hij concludeerde daaruit, dat de burgerij een grote invloed op de regering behoorde te hebben.96 Hij twijfelde er niet aan dat de middenklasse in staat zou zijn een dergelijke, voor de vooruitgang en de ontwikkeling vruchtbare heerschappij uit te oefenen. Royer-Collard twijfelde wel. Vier jaar nadat de overwinning was behaald, in 1834, schreef hij aan Barante:

Notre bourgeoisie est un corps fort respectable et qui conduit bien ses propres affaires, mais il ne lui a pas été donné de gouverner les affaires publiques; le remède, s'il y en a, je ne sais pas, ou il serait pire que le mal.97

Het is wat ook Tocqueville, wiens Démocratie en Amérique Royer-Collard zeer waardeerde, opmerkte toen hij later de middelmatigheid, het egoïsme, het individualisme in slechte zin van de bourgeoisie aanviel.98 Het is echter wel duidelijk dat de onsociale, ongeïnspireerde elementen in het systeem van de Julimonarchie, waartegen hier geprotesteerd wordt, niet te wijten zijn aan de theorieën die de doctrinairen tijdens de Restauratie hebben opgesteld.

V

Dit alles was tenslotte negatie geweest. Men had de volkssouvereiniteit en de democratie als onvoldoende verworpen en niet toe willen geven aan een principieel individualisme. Tegen de ultra-royalistische stellingen polemiseerden de doctrinairen echter nauwelijks. Het was kennelijk overbodig. Zij immers wáren liberalen, zij voelden geen enkele verwantschap met de archaïsche theorieën van de Maistre en Bonald en hadden dus ook geen behoefte aan een preciesere grensscheiding. Hoe eindeloos

95 Guizot, Histoire parlementaire I, 8-9. In 1820 beroept Guizot zich uitdrukkelijk op de opvattingen van Royer-Collard, die hij scherp samenvat: ‘la souveraineté était autrefois unique et absolue au centre, partagée et limitée sur beaucoup de points de la circonférence. Elle est maintenant partagée au centre, unique et illimitée partout ailleurs. Il y a là contradiction et péril. Pour que l'ordre et la liberté se fondent, il faut que le pouvoir ait partout ses limites et ses conditions’. Guizot, Des Moyens, 297. 96 Rémusat, Passé et présent I, 195-196 (1823). 97 Barante, Royer-Collard II, 480. 98 Michel, L'Idée de l'état, 320; Woodward, European Conservatism, 203. Ditzelfde diepe gevoel van onbevredigdheid vindt men ook bij de jongeren. Jouffroy zowel als Sainte-Beuve, twee enthousiasten voor het aan het doctrinarisme zeer nauw verwante neoliberalisme van het tijdschrift Globe geven er uiting aan.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 288 ver ze inderdaad van deze gedachten afstonden, kan blijken wanneer men tracht hun eigen begrippen in het positieve te benaderen. De vragen waren, zoals gezegd, door Royer-Collard al in de jaren voor 1817 gesteld. Men moest onderzoeken in de eerste plaats, waar de souvereiniteit lag, in de tweede plaats wat de zin was van een liberaal kiesrecht wanneer men aan het wezen van de vertegenwoordiging wenste voorbij te gaan, in de derde plaats, waarin het Engelse parlementaire stelsel zich van het Franse onderscheidde, dat wil zeggen, wat nu eigenlijk precies het karakter van het representatieve systeem in Frankrijk was. Royer-Collard heeft het met het begrip ‘souvereiniteit’ nooit erg goed kunnen vinden. Wij zagen hem al in zijn bij voorbaat verloren strijd met de volkssouvereiniteit aarzelen tussen verwerpen, vervormen en aanvaarden. Even aarzelend blijkt zijn reactie wanneer men hem op de man af vraagt, wie de souvereiniteit nu eigenlijk te dragen heeft. Emile Faguet heeft in zijn briljant essay over Royer-Collard gemeend diens antwoord in een inderdaad treffende formule te mogen brengen. Hij voert hem sprekende in: ‘Men zegt: waar is de souvereiniteit? Ik zeg: er is geen souvereiniteit. Zodra er souvereiniteit is, is er despotisme...’ En met deze woorden zou Royer-Collard zich successievelijk tot allen hebben gewend, tot de koning: ‘Gij zijt geen souverein, ge zijt regering’, tot het volk: ‘Ge zijt geen souverein, ge zijt de kracht’, tot de parlementsleden: ‘Ge zijt geen souvereinen, ge zijt wetgevers’.99 Men kan waardering hebben voor de geestige wijze, waarop Faguet hier een grondgedachte probeert te vinden die de vele tegenstrijdigheden van Royer-Collard in harmonie kan brengen - want in 1816 moet hij zijn oppositie en zijn banvloek tegen de kamer richten, in 1828 tegen de koning - maar toch, schijnt het, is deze formulering zo scherp en bovendien zo negatief dat ze zinloos wordt. Ze miskent immers het streven van Royer-Collard zelf en de andere doctrinairen eveneens om de souvereiniteit te breken, maar zonder haar op te heffen, om haar te definiëren als een niet eenzijdig, een niet stabiel gegeven in de staat maar niettemin een bron van gezag. Verre van de souvereiniteit te ontkennen zoekt Royer-Collard haar. Hij doet de eerste stap op de weg die Guizot verder zou gaan. Wanneer men op zijn beurt Royer-Collard de woorden zou willen voorzeggen, dan zou men hem zijn tegenstanders zo doen aanspreken: ‘Er is souvereiniteit, Sire, maar niet alleen bij u; er is souvereiniteit, mijn volk, maar niet alleen bij u; er is souvereiniteit, dierbare collega's uit de kamer, maar niet alleen bij ons’. En als hij dan op het punt zou staan om eens en vooral te zeggen: ‘Er is een gedeelde souvereiniteit’, dan zou hij aarzelen en constateren: ‘Ja, zeker, ge hebt allen deel aan de souvereiniteit, maar toch, zij ontsnapt u.’ Inderdaad heeft Royer-Collard behalve wellicht in de onnatuurlijke

99 Faguet, Politiques et moralistes I, 260-261. Faguet suggereert dat hij Royer-Collard citeert, maar aangezien ik de passage nergens terugvond moet ik aannemen dat hij een parafrase geeft.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 289 verhoudingen van de Chambre Introuvable - toen het woord overigens niet viel - de souvereiniteit steeds toegekend aan de koning en de twee kamers. In de formulering is wel enige onzekerheid te bemerken. In 1820 zegt hij: ‘Avec le Roi, deux pouvoirs distincts entre eux concourent à l'exercice de la souveraineté’, terwijl hij echter de koning ziet niet als een persoon, niet als een instelling, maar als ‘l'institution universelle dans laquelle sont placées toutes les autres’.100 Een klein jaar later beweert hij dat ‘la souveraineté ne se personnifie que dans le Roi’, wat met het vorige in tegenspraak schijnt, ook al voegt hij er aan toe dat, aangezien de koninklijke souvereiniteit ondanks haar persoonlijke karakter slechts wordt uitgeoefend ‘avec le concours nécessaire des Chambres, il s'ensuit qu'il y a dans celles-ci de véritables fonctions de souveraineté’.101 In 1824 herhaalt hij weer in andere termen maar nu duidelijker zijn opvattingen: we moeten nagaan, zegt hij, of in de ‘monarchie mixte’ die onze staatsvorm is, het parlement dan wel de koning ‘la pensée, la volonté première qui est le principe d'action’, dat wil zeggen, het initiatief heeft. Het hoeft geen betoog, de Charte heeft aan de koning ‘une éclatante primauté entre les pouvoirs qui l'entourent’ toegekend; hij alleen is de auteur van de wet; het initiatief behoort hem alleen.

Deze laatste omstandigheid nu bewijst dat de andere machten ten opzichte van hem slechts grenzen zijn; wanneer zij zich verplaatsen, wanneer zij vooruitdringen of achteruitwijken, wint men aan de ene kant en verliest men aan de andere, is het evenwicht gebroken.

Maar zelfs in deze passage verwerpt hij toch de term ‘division de la souveraineté’ niet, al geeft hij de voorkeur aan de formule ‘division de l'exercice de la souverainete’.102 In 1829 noemt hij de kamer van afgevaardigden een ‘pouvoir politique associé à la souveraineté de l'Etat’, hetgeen na al de vorige definities niet bepaald verheldering brengt.103 Drie jaar later echter zijn Royer-Collards formules wat minder ‘royalistisch’. Hij beschrijft dan opnieuw het vertegenwoordigende stelsel, vertegenwoordigend in drieledige zin, zegt hij: namelijk representatie van de algemene belangen, de tweede kamer; representatie van de ‘supériorités sociales’, de eerste kamer; representatie van de eenheid, de kracht en de onafhankelijkheid van de natie, de koning. Bij deze drie vertegenwoordigers, waarin de hele maatschappij met al haar rechten en belangen wordt uitgedrukt, ligt de souvereiniteit en nergens anders.104

100 Barante, Royer-Collard II, 18. 101 Ibidem II, 82 102 Ibidem II, 216-217. 103 Ibidem II, 358. 104 Ibidem II, 465.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 290

Met deze pogingen om de souvereiniteit te definiëren houdt Royer-Collard niet op. Hij wil in haar niet alleen zien de macht, die uitgeoefend wordt, maar ook de reden waarom zij uitgeoefend wordt. De ware souvereiniteit welke hij verdedigt, is zodoende niet eens de koning of het parlement maar de rechtvaardigheid. Want wanneer men, zoals hij doet en zoals reeds besproken werd, de maatschappij in twee elementen verdeelt: in een machtssfeer waarbinnen de krachten en de verlangens van de individuen, en een morele sfeer waarbinnen hun uit hun belangen voortkomende rechten vallen, dan aarzelt men niet om aan de eerste groep gezag te onthouden terwijl men het aan de tweede groep met overtuiging toekent: dan is de rechtvaardigheid souverein aangezien de rechtvaardigheid de regel van het recht is.105 Een diepzinnige rechtsfilosofie houden deze beweringen zeker niet in. Wat zijn rechten die uit rechtmatige belangen voortkomen, wat is de rechtvaardigheid welke die rechten op haar beurt weer regelt, wat is dit kortom voor een zonderlinge hiërarchie, die nogal ondoordacht schijnt opgesteld? Het belang van deze passage ligt dan ook zeker niet daar maar uitsluitend in het feit dat men er Royer-Collards onvrede met zijn gebruikelijke souvereiniteitsbegrip uit lezen kan. Er zijn meer blijken van. Uitdrukkelijk constateert hij dat de wet, al is zij op regelmatige wijze tot stand gekomen, ‘ne peut pas tout’. ‘Zij is zelf onderworpen aan het recht of met andere woorden aan de rechtvaardigheid en daar waar het recht door de wet omvergeworpen wordt, is onderdrukking, is tyrannie.’106 Dat is een groot woord. En nog weer later aarzelt hij niet om Guizot te volgen en tegenover de volkssouvereiniteit, welke bestreden moet worden, die andere souvereiniteit te stellen,

la seule qui mérite ce nom, souveraineté supérieure aux peuples comme aux rois, souveraineté immuable et immortelle, comme son auteur, je veux dire la souveraineté de la raison, seul législateur véritable de l'humanité.107

Dit is zeker niet alleen een retorische frase. Royer-Collard immers heeft - al deed hij het niet consequent - de vrijheid buiten de regering willen plaatsen, van haar een kracht willen maken, die tegen de souvereiniteit van de koning en de kamers opwoog. Het is duidelijk dat deze vrijheid dan eigenlijk de morele verdiensten kreeg die de regering miste. Het is tevens duidelijk dat degene die inderdaad de vrijheid aan de regering onttrekt, zodat deze slechts naar buiten door uiterlijke krachten geremd wordt, de neiging zal voelen, wanneer die vrijheid het hoofddoel van zijn streven wordt, ook de souvereiniteit deze uitwaartse beweging te laten meemaken, haar te ontnemen dus aan de koning en de kamers en te plaat-

105 Ibidem II, 33. 106 Ibidem II, 303. 107 Ibidem II, 459.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 291 sen ergens buiten bereik, onaantastbaar, bij de rede, die - evenals de vrijheid - aan de dragers van de regeermacht ontsnapt. Het is, mijns inziens, gegeven deze situatie, de grote verdienste van Guizot, dat hij zowel de vrijheid als de souvereiniteit weer in het staatsbestel opneemt zonder hen vast te leggen bij bepaalde regerende instanties. Zijn systeem krijgt daardoor ondanks de evidente gebreken ervan een opwindende vitaliteit. Royer-Collards oplossing was halfslachtig geweest. Hij had - met welk een oratorische kracht overigens! - een achterdeur geopend waardoor hij op kritieke ogenblikken wat hem het liefst was, vrijheid en gezag, voor het niet principiële maar drukkende despotisme van de zwakke regeringen der Restauratie heeft kunnen laten wegvluchten. Guizot opent de voordeur en laat ze weer binnen. ‘Ik geloof niet aan het droit divin’ schreef Guizot in 1820 ‘noch aan de volkssouvereiniteit ... Ik geloof aan de souvereiniteit van de rede, van de rechtvaardigheid, van het recht.’108 In de colleges die hij in deze jaren aan de Sorbonne hield, trachtte hij op de basis van dit geloof een politiek systeem te bouwen. Het begint met de ontkenning, die Faguet Royer-Collard als laatste wijsheid in de mond legde: Er is geen souvereiniteit op aarde.

De mens heeft zich idolen geschapen; hij heeft ze god genoemd en hij heeft ze aanbeden. Zoals hij zich goden heeft gemaakt, heeft hij zich meesters gemaakt. Hij heeft geprobeerd om de souvereiniteit even goed als de goddelijkheid te plaatsen op de aarde.

Maar het is fout. Want ‘er is op de aarde geen souvereiniteit, geen souverein’.109 Trouwens, dat heeft men ook eigenlijk altijd erkend. ‘De tous temps les hommes se sont efforcés de limiter le pouvoir qu'ils reconnaissaient comme absolument légitime.’ Dit is in Guizots gedachtengang een groot feit. De strijd immers tegen de absolute macht, tegen de één-en-ondeelbare souvereiniteit is niet alleen een machtsstrijd. Zonder twijfel, dat element leeft erin maar er is ook nog iets anders en iets groters. Er is het instinct voor rechtvaardigheid en rede, dat op de bodem van iedere menselijke ziel leeft. Men verzet zich tegen de een- of veelvoudige tyrannie niet alleen omdat men de kracht daartoe heeft maar ook omdat men het recht tegen haar heeft.110 Zo was het vroeger. Men erkende én het absolutisme én het recht van opstand. Nu echter weten we dat dit een onbevredigende oplossing is en doen we beter eens en vooral vast te stellen dat er maar één regel is die werkelijk de mensen beheersen kan, de regel die de mens kent zonder hem zelf te scheppen, de regel die zijn

108 Guizot, Du Gouvernement, 201; Des Moyens, 149. 109 Uit de Philosophie politique, geciteerd bij Pouthas, Guizot, 315-316. 110 Guizot, Origines I, 89 en 90.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 292 optreden tegenover zijn medemensen bepaalt en die evenzeer het optreden van de staat moet bepalen: de regel van het geweten. Het instinct voor rechtvaardigheid en rede, vroeger slechts basis voor oppositie, wordt door Guizot verheven tot basis voor de regering. Het is souverein. Maar nu moet men één ding goed in het oog houden want het is een alles bepalend feit. De mens is een zwak en zeer feilbaar wezen. Er leven in hem grote, morele krachten, zonder twijfel, wie echter kan volhouden dat ze overheersen, wie dat ze in ieder mens even sterk zijn, wie dat ze in één mens altijd en zonder falen werken? Geen van drie is waar. De mensen zijn van aanleg niet goed, de mensen zijn niet gelijk, er is niemand die volmaakt is. Maar daaruit volgt dan toch zonder enige aarzeling, dat de souvereiniteit die we zochten en plaatsten bij rede en rechtvaardigheid, zich niet personifiëren kan en een ideaal moet blijven, dat ver boven ons of diep in ons bestaat, onzichtbaar echter en onaantastbaar? Kortom, de souvereiniteit existeert en we zien er soms een schemer van. Niet één van ons echter bezit haar. En niet allen bezitten haar. Dit is het criterium waarmee de politieke filosofie moet werken om een duidelijk inzicht te krijgen in de verschillende staatsvormen. Montesquieu's onderscheidingen blijven geheel aan de oppervlakte. Natuurlijk, er is een verschil tussen de monarchie, de aristocratie en de democratie, maar het is toch alleen een formeel verschil. In principieel opzicht zijn alle drie gelijk, want despotisch. Het doet er weinig toe, waar men de souvereiniteit plaatst, bij één man, bij meerderen of bij allen, wanneer men heeft ingezien dat het er om gaat of men haar érgens plaatsen wil, ja dan neen. We moeten dus een heel andere onderscheiding maken en vinden dan slechts twee soorten regering. Er zijn er ‘die de rechtmatige souvereiniteit bij uitsluiting toekennen aan individuen, aan één, meerderen of allen’ en zo ‘in principe het despotisme scheppen’, er zijn er in de tweede plaats, die uitgaan van de

waarheid dat de rechtmatige souvereiniteit aan niemand toebehoort aangezien de volle en durende kennis, de vaste en onverstoorbare toepassing van de rechtvaardigheid en de rede niet toebehoren aan onze onvolmaakte natuur.

Deze laatste regeringsvorm nu is de representatieve. Ik beweer dus, zegt Guizot,

que le gouvernement représentatif n'attribue la souveraineté de droit à personne, que tous les pouvoirs s'agitent dans son sein pour la découverte et la pratique fidéle de la règle qui doit présider à leur action, et que la souveraineté de droit ne leur est reconnue qu'à la condition qu'ils la justifieront incessamment’.111

111 Ibidem I, 93.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 293

Dit is een meesterlijk betoog. Met één slag was het statische karakter van de staat opgeheven. Er komt een dynamiek in, die meer dan iets anders behoort tot het wezen van het parlementaire stelsel. En bovendien werd op deze manier de puur feitelijke macht een attribuut van de rede en de rechtvaardigheid. Oorspronkelijk was deze gedachte echter niet. Zowel in zijn bestrijding van de oude souvereiniteitsbegrippen - een bestrijding die, zoals Pouthas zegt, geheel realistisch is en uitgaat van het nuchtere feit dat er toch helemaal geen verstandelijke grond te vinden is voor dat uitdelen van gezag aan bepaalde groepen - als ook met deze plaatsing van de souvereiniteit bij de rede volgde Guizot de Ideologen onder wier invloed hij vanaf zijn studietijd in het protestantse, maar door het rationalisme veroverde Genève gestaan had.112 Destutt de Tracy had in 1819 in zijn Commentaire sur l'Esprit des Lois de Montesquieu geschreven dat ‘het principe van de regeringen die gebaseerd zijn op de rechten der mensen, de Rede is’.113 De souvereiniteit der rede zou in Frankrijk nog opgang maken; de socialist Leroux verdedigde haar al evenzeer als de liberaal Sismondi.114 Maar het waren toch eigenlijk alleen de doctrinairen, die ermee werkten.115 Wat is echter deze rede, deze rechtvaardigheid die tot souverein verheven is? Bij Tracy,

die het goed en het kwaad, het rechtvaardige en het onrechtvaardige definieert als dat wat al dan niet overeenkomt met de menselijke natuur en bestemd is om zijn geluk te verzekeren heeft de rede een zuiver utilitair karakter.116 Bij Guizot is dit, zegt Pouthas, heel anders. Tracy stelt een ‘rationeel’, Guizot een ‘redelijk principe’. Guizot spreekt inderdaad nooit alleen over ‘la raison’, maar steeds over ‘la raison, la justice, la vérité’. Guizot was een protestant en hij is dat met overtuiging gebleven. Dit protestantisme komt inderdaad in zijn opvattingen over de staat ten duidelijkste uit. Zij gaan immers uit van een ‘loi supérieure à l'homme et faite pour lui, la loi divine’. Hij kent die en kent haar tegelijkertijd niet. De mens voelt zich ‘raisonnablement ou moralement obligé à quelque chose’, ‘hij erkent iets wat zijn wil niet is en wat zijn wil de weg moet wijzen’,117 kortom hij heeft een geweten. Dit leert hem niet met volle zekerheid wat waar en goed is, maar het verplicht

112 Zie voor deze studietijd de voortreffelijke hoofdstukken in Pouthas' La jeunesse de Guizot, in het bijzonder 91 e.v. 113 Pouthas, Guizot, 316. 114 Michel, L'Idée de l'état, 225 en 259. 115 Zie voor de geschiedenis van de souvereiniteit der rede ook Merriam, Souvereignty, hoofdstuk 5, 73 e.v. Daar ook de ontwikkelingen van dit begrip na 1830. 116 Pouthas, Guizot, 318. 117 Guizot, Origines I, 90-91.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 294 hem, zwak en feilbaar wezen, ernaar te streven zijn leven en zijn geschiedenis lang. Hoe komt ge erbij?, antwoordde de toen ultra-montaanse Lamennais.118 Ge verwerpt de aardse souvereiniteit, ik doe het ook; ge aanvaardt een morele wet, ik doe het ook.119 Maar ge wilt die op eigen gelegenheid gaan zoeken? Zonderling streven. Ziet ge dan niet, dat ge zo de rede van iedere band losmaakt, dat ge de macht onttroont, de gemeenschap oplost, de anarchie legitimeert? ‘Wanneer de rede souverein is, dan is de individu souverein; il n'y a plus de subordination ni d'association possibles.’120 Dit leek een zeer ernstig bezwaar. Toen bleek echter de werkelijk indrukwekkende samenhang, die de politici, theoretici en filosofen uit de doctrinaire hoek bond. Cousin trok op ter bescherming van de souvereiniteit der rede. De eclectici kenden twee soorten rede. Cousin noemde de ene ‘raison spontanée’, de andere ‘raison réfléchie’.121 Jouffroy onderscheidde ‘raison intuitive’ en ‘raison déductive’.122 ‘Raison réfléchie’ of ‘déductive’ betekent dan zo ongeveer ‘redenering’ of wat men normaliter ‘rede’ noemt. Deze filosofen vonden dit echter maar een vrij platvloerse activiteit, een secundaire activiteit bovendien. Want waar haalt deze ‘raisonnement’, zoals zij ook genoemd wordt, eigenlijk de nodige gegevens vandaan? Ja, waarop baseert zij zich? Het is duidelijk; de redenering moet gegrond zijn op het evident redelijke, op het van te voren, zonder nadere afleidingen, axiomatisch als noodzakelijk erkende. Niet alleen hierop uiteraard; ook de zintuigelijke waarneming levert gegevens die de rede te verwerken heeft, maar het is sinds Kant niet discutabel meer dat het bewustzijn zelf in die chaos van gewaarwordingen orde en regel geeft. Het bewustzijn ervaart die orde dus als gegeven. Het gebruikt zonder aarzeling begrippen als ‘substantie’, ‘causaliteit’, ‘tijd’; het is geheel spontaan ervan overtuigd, dat het materiaal hetwelk de zintuigen aanvoeren, overeenkomt met de werkelijkheid.123 Deze apriori's nu zijn de openbaringen van de ‘raison spontanée’ of ‘intuitive’. Maar waarom ons apriorisme nu al op zijn triomfantelijke weg te stuiten? Voorwaar we kennen nog andere dingen die we niet graag zouden betwijfelen; er is de menselijke vrijheid, er is het menselijke ‘ik’, er is zoveel meer. Er is onder andere die absolute zekerheid, dat ieder mens een eigen doel heeft, waaruit men, wanneer men even goed kan redeneren als Jouffroy en vooral Taines sarcasmes over deze logica ongelezen laat, weer

118 Rémusat wijdde in 1826 en 1829 enkele uitvoerige artikelen aan de figuur van Lamennais, waarin de volgende polemiek voorkomt. Ze zijn herdrukt in Passé et présent I, 365 en 386. 119 Rémusat, Passé et présent I, 375. 120 Ibidem, 399. 121 Zie Faguet, Politiques et moralistes II, 244 e.v. 122 Deze termen bij Jouffroy, Droit naturel II, 110. 123 Deze uiteenzetting bij Jouffroy, Droit naturel I, 218-219.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 295 kan concluderen dat de mensheid een doel heeft, en het hele leven, en de hele wereld. Kortom, we zijn vol zekerheden. Deze zekerheden nu geeft ons de ‘raison spontanée’. Zij is niet subjectief. Zij is algemeen. Zij is even weinig persoonlijk als de faculteiten onzer waarneming. En zij is souverein. Lamennais had ongelijk ons individualisme te verwijten.124 Rémusat vatte de verdediging van de souvereiniteit der rede op een reëlere manier aan. Hoe kan men zeggen dat we individualisten zijn, wanneer we juist zo uitdrukkelijk de menselijke feilbaarheid in het centrum van ons systeem plaatsen? De rede is souverein, inderdaad, maar er is immers niemand die haar kent! Individualist is men, als men meent de waarheid in pacht te hebben. Wij echter heffen haar op tot God en erkennen slechts een deel van haar en soms slechts te zien.125 Maar hiermee, lijkt het, is men er niet uit. Guizot heeft wel degelijk de kennis die de individu van het redelijke en rechtvaardige kan hebben, tot de basis van zijn systeem gemaakt. De individu, dat wil zeggen, iedere individu anders. De feilbaarheid, de verscheidenheid van opvattingen en het individualisme sluiten elkaar in en niet, zoals Rémusat wil beweren, uit. Toch kan men niet zeggen, dat Rémusat aan Guizots leer een verkeerde wending gaf. Ook Guizot zelf namelijk maakte bij de verdere ontwikkeling van zijn stelsel deze zonderlinge draai. Uitdrukkelijk immers had hij geconstateerd dat zoals de mens ‘dans sa vie intérieure, dans ses rapports avec lui-même’ een ‘loi naturelle de son action’126 ontdekt, zo ook de handelingen van de collectiviteit, van de staat dus, deze natuurlijke wet van rede en rechtvaardigheid hebben te volgen. Welnu, er is maar één middel voor de mens om deze in hem levende, aan hem opgelegde wet te kennen en dat is door zelfbeschouwing en peiling van het geweten. Dit is een puur individuele werkzaamheid, waarin niemand de ander kan raden. Het is bovendien een werkzaamheid waartoe ieder in staat moet worden geacht. Dit zijn toch alle dingen die in de opvattingen van de protestant Guizot zouden passen. Maar uit het feit dat ieder mens een geweten bezit, volgt met onvermijdelijke consequentie, zou men denken, dat ieder mens in principe mee kan en moet streven om de regel te vinden welke de collectiviteit te beheersen heeft, deel dus moet hebben aan het geweten van de staat. En wanneer dat zo is, heeft men dan niet in principe bereikt wat Guizot zijn hele leven vermeden heeft: het algemene kiesrecht? Voor Guizot was deze logica echter volkomen onaanvaardbaar. Hij trok de parallel met het innerlijke leven van de mens, die hij aan het begin van zijn betoog stelde, niet door. Toen hij eenmaal gevonden had dat de staat door de rede, de waarheid en de rechtvaardigheid geleid moet worden, bekommerde hij zich niet verder meer om de stamboom van die

124 Faguet, Politiques et moralistes II, 250-251. 125 Rémusat, Passé et présent I, 399-401. 126 Guizot, Origines I, 90.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 296 trits. Er is dus een regel, maar niemand kent die geheel. Er is dus een souvereiniteit, maar niemand bezit haar. Men heeft geen ‘droit de naissance’ op de souvereiniteit. Daarmee vervalt de aristocratie - een staatsvorm waarin weinigen pretenderen zo'n geboorterecht te hebben - zowel als de democratie, waarin allen zich in het bezit ervan verlustigen. Er blijken twee dingen: in de eerste plaats dat ‘sommige mensen beter dan de anderen in staat zijn rede, waarheid en rechtvaardigheid te zoeken en te ontdekken’ - waaruit dat blijkt blijft duister; want als men de regel niet kent, wie kan dan zeggen of de een hem beter kent dan de ander? - in de tweede plaats dat dezelfde mensen de ene keer de rede beter benaderen dan de andere - zelfde vraag - en de souvereiniteit dus nooit in dezelfde handen kan en moet blijven.127 In de praktijk moet het doel dan ook tweeledig zijn; in de eerste plaats moeten de redelijkste en rechtvaardigste mensen de feitelijke souvereiniteit bezitten; in de tweede plaats moet een heel systeem van instellingen worden geschapen waardoor steeds die feitelijke souvereiniteit discutabel wordt gesteld en aan degenen die haar op dat ogenblik dragen, kan worden ontnomen. Het eerste doel nu wil Guizot bereiken door het censuskiesrecht, het tweede door de parlementaire instellingen. Maar eigenlijk is dit een te scherpe formule. Het representatieve stelsel immers, dat Guizot verdedigt, is het stelsel dat door de Charte geschapen is. Er is dus een koning, een kamer van erfelijke pairs en een kamer van afgevaardigden. De theorie echter past niet op het systeem. Is de koning koning, omdat hij capabel is rede en recht te zoeken? Guizot schijnt het te bedoelen wanneer hij beweert dat ‘la pairie, le droit d'élire et d'être élu, le pouvoir royal lui-même, sont attachés à une capacité présumée ...’128 Royer-Collard had dit in vorige jaren eerlijker durven formuleren, toen hij zei dat de Pairie ‘demande à dessein ses membres au hasard, et les attend paisiblement du caprice de la nature’.129 Wanneer men deze zonderlinge rechtsgrond voor koningschap en erfelijk lidmaatschap van het parlement echter laat voor wat hij is, dan moet men erkennen dat Guizot een smakelijke verklaring weet te geven voor de driedeling, of liever de vierdeling van de regeermacht - hij werkt namelijk graag met koning, twee kamers en kiezerscorps.130 Waarom deze verdeling? Het is duidelijk: men voorkomt ermee dat één macht, één groep, één persoon - de burgerij of de adel of de koning - de souvereiniteit grijpt. Men dwingt ze samen te werken naar het recht en de rede toe. Niemand immers is onfeilbaar en geen groep is onfeilbaar. De groepen dienen elkaar dus steeds te corrigeren en te stimuleren.

127 Ibidem I, 109-110. 128 Ibidem I, 111. 129 Barante, Royer-Collard I, 278. 130 Guizot, Origines I, 123.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 297

Het is eigenlijk zonderling dat Guizot zo scherpe nadruk legt op de tegenstellingen tussen de twee kamers. Binnen één kamer zijn toch tegenstellingen genoeg en wijst de ene partij de feilbaarheid van de andere niet veel scherper aan dan de Pairie van 1820 het de Chambre des Députés van 1820 deed? Men moet hierbij echter wel bedenken dat de doctrinairen niet het minste idee van partijgroepering hadden. Guizot heeft zich zonder enige twijfel de gekozen kamer in de ideaalstaat, die hij projecteerde, als een min of meer gesloten eenheid gedacht. De parlementaire strijd in de tweede kamer, die veel en veel heftiger was dan die tussen beide kamers, heeft hij zeer zeker gevoeld als een anomalie waardoor aan het parlementaire stelsel veel van zijn zin ontnomen werd. Bovendien had hij voorbeelden uit de Engelse en Franse revoluties bij de hand, die hem toonden hoe despotisch dergelijke op één kamer berustende regeringen optraden. Uit beide factoren kan men de ogenschijnlijk vreemde en met de dagelijkse praktijk van toen strijdige constructie toch wel afdoende verklaren. Wanneer we nu dus hebben gevonden dat het bijzonder bevorderlijk voor het streven naar recht en rede is als er een koning en twee kamers en een kiezerscorps bestaan, terwijl het gegeven is wie er koning en wie er pairs behoren te zijn - gegeven maar niet verklaard, zelfs niet door een beroep op de geschiedenis - dan rest ons nog slechts aan te wijzen hoe het kiezerscorps en de tweede kamer er uit moeten zien. Hier dan treedt het souvereiniteitsprincipe eigenlijk pas scheppend op. Het gaat er nu om, dat men mensen uitkiest die in staat zijn recht en rede te zoeken en misschien iets ervan te vinden. Uiteraard is dat een delicaat werk maar het is doenlijk. Men kan namelijk de maatschappij verdelen in drie groepen. Er zijn aan de top mensen met kapitaal en landbezit die zelf niet hoeven te werken. Daaronder vindt men de klasse van agrarische of industriële ondernemers die een winstgevend bedrijf uitoefenen met eigen of geleend kapitaal en die een aantal mensen in hun dienst hebben. Helemaal onderaan staat ten slotte een volkomen bezitloze groep die uitluitend werkt om in haar dagelijkse onderhoud te voorzien.131 Dit is een wel heel simpele sociale indeling. Toch heeft Guizot er vrede mee gehad zijn leven lang. Woodward wijst aan dat hij deze stelling verkondigde in 1828, in 1831, 1846, 1849 en 1855.132 Het is bovendien merkwaardig dat hij haar, naar waarschijnlijk lijkt, met een kleine wijziging uit het voorrevolutionaire tijdperk had overgenomen. Turgot namelijk heeft deze zelfde driedeling gebruikt voor een agrarische maatschappij: er zijn niet-werkende grondbezitters, er is de produktieve klasse van de landbouwers, er zijn de in loondienst staande handwerkslieden. Slechts de eerste groep kan volgens Turgot de staat en de maatschappij dienen in de regering, in de gerechtshoven, in het lokale bestuur en in de oorlog. Zij is de beschikbare klas-

131 Guizot, ‘Elections’, 389-390. 132 Woodward, European Conservatism, 220.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 298 se.133 Guizot varieert dit slechts op twee punten. In de eerste plaats voert hij het kapitaalbezit in en maakt hij zo plaats voor de industrie. In de tweede plaats sluit hij alleen de bezitlozen van een functie in regering en bestuur uit. Het is dus de gegoede bourgeoisie, die hij capabel acht om rechtvaardig en redelijk te zijn. Wat nu in dit hele systeem, behalve zijn sociale bepaaldheid, zo verrast is dat we hier met een ‘gouvernement représentatif’ te doen hebben waaruit iedere gedachte aan vertegenwoordiging zorgvuldig is verwijderd.134 Dit is echter zonder twijfel het genereuze erin. Wanneer het de bedoeling was geweest om inderdaad de belangen van de gegoede bourgeoisie en van de adel in twee kamers te vertegenwoordigen, dan had men een nieuwe aristocratie geschapen. Dit wilde Guizot in theorie en in de praktijk niet. Hij verdedigde overigens na 1830 wellicht een toestand die in feite daarop neerkwam, maar men moet dit systeem daarom toch niet te gemakkelijk als reactionair brandmerken. Het heeft een positieve betekenis gehad in zijn tijd en is nooit bedoeld geweest als verantwoording van een heerschappij der ‘Justmillionäre’ zoals Heine de rijke heren van het Juste Milieu noemde.135 Het was een inderdaad vitale en royale gedachte om de regering zozeer te plaatsen onder het teken van rechtvaardigheid, van feilbaarheid en pluraliteit, van perfectionisme. Royer-Collard had, zoals reeds enkele malen terloops ter sprake kwam, een enigszins andere opvatting van het kiesrecht en het representatieve beginsel. Al vroeg had hij het capaciteiten-stelsel, dat Guizot pas jaren daarna op zijn manier zou uitwerken, verworpen. Hij had daartegenover een sluitende interpretatie gesteld, die zeker niet, zoals Pouthas - veel te kritisch tegenover deze lastige en ook voor Guizot lastige man - wil beweren, slechts uit tegenstrijdige fragmenten bestaat welke ‘n'ont que la valeur momentanée d'une discussion parlementaire’.136 Overigens kon Guizot belangrijke elementen van zijn betoog aan Royer-Collard ontlenen. Ze waren het er over eens dat er geen kiesrécht bestond. De kiezer had een plicht, een functie te vervullen die hem door de staat werd opgedragen. Bovendien leerden beiden van Rousseau hoe absurd het was om te denken, dat de ene mens de wil van de andere kon vertegenwoordi-

133 De Ruggiero, Liberalismus, 38. 134 Kranenburg (Nederlandsch staatsrecht I, 235) zegt naar aanleiding van een citaat uit Guizots Origines II, 150, dat ‘voor Guizot en de doctrinairen ... het doel van het vertegenwoordigend stelsel ... niet vertegenwoordiging van menschen ... maar van ideeën en rechtsovertuigingen’ is. Ik geloof dat dit niet juist is. De bedoeling is om de rechtsovertuigingen te laten regeren, ze door middel van het kiesrecht te plaatsen aan de top van de maatschappij, niet om ze te ‘vertegenwoordigen’. Het woord ‘representatie’ is bij Guizot een zuiver technische term, die niet veel anders betekent dan parlementair stelsel. Vandaar dat het betwijfelbaar lijkt of Buys op Guizot steunt (Kranenburg, Nederlandsch staatsrecht I, 236). Men zou bij deze passage nog eerder aan Royer-Collard kunnen denken. 135 Brod, Heine, 375. 136 Pouthas, Guizot, 324.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 299 gen. Daar echter scheidden de wegen. Guizot trok verder langs het stijgende maar al te idyllische pad van zijn royale optimisme, Royer-Collard koos een zakelijker landschap. Zijn weg was niet gemakkelijk. Op iedere bocht ontmoette hij de afschrikwekkende volkssouvereiniteit. Er is immers

niets moeilijker dan er zich goed van los te maken; zij blijft hangen in de geest van de meesten van hen die haar bestrijden; zij wordt impliciet erkend door allen die er slechts aan weten te ontkomen door de absolute macht en door het privilege.137

Het lukt echter wanneer men - zoals Guizot later deed - erkent dat het doel van het parlementaire stelsel de grootste mate van rechtvaardigheid is. Maar bij Royer-Collard is rechtvaardigheid niet zo'n onkenbare abstractie als bij Guizot. Hij waarschuwt er in ieder geval voor om zich bij de opbouw van de staat zo diep in dit soort ‘maximes morales’ te verliezen.138 Laten we dus maar gerust aannemen dat er in de maatschappij recht te vinden is en dat er uit dit recht rechtmatige belangen voortkomen. Aan deze belangen moet de staat stem geven. Ze zijn in drie klassen te verdelen. Er is het boven alles uitstijgende en onveranderlijke belang van onze nationale kracht, eenheid en onafhankelijkheid, dat door de koning vertegenwoordigd wordt.139 Er zijn de speciale belangen van de ‘supériorités sociales’, van hen die zich uit de massa losmaken door

la gloire, la naissance qui n'est que la perpétuité de la gloire, la propriété ou la richesse à ce degré où elle est, comme la gloire, une dignité, une force, un empire exercé sur les hommes.140

Zij worden vertegenwoordigd door de pairie. Er zijn ten slotte de algemene belangen welke de gekozen kamer heeft te representeren. Algemene belangen, geen groepsbelangen, geen persoonlijke belangen. De kamer van afgevaardigden vertegenwoordigt het aan het hele volk gemeenschappelijke, de ‘natie’ dus, ‘dans cet état où elle a reçu la dénomination historique de communes ...’141 Dit is eigenlijk alleen maar begrijpelijk wanneer men bedenkt dat de doctrinairen zich in theorie tegen iedere klasse-onderscheiding verzetten. De ultra-royalisten dachten daar onder de Restauratie heel anders over. Bij hun reeds in de aanvang

137 Barante, Royer-Collard II, 32-33. 138 Ibidem II, 463. Het volgende werd gereconstrueerd uit drie elkaar aanvullende redevoeringen; één van 17 mei 1820 (Ibidem II, 14 e.v.), een tweede van 27 mei 1820 (Ibidem II, 32 e.v.) en een derde uit 1831 (Ibidem II, 457 e.v.). 139 Ibidem II, 465. 140 Ibidem II, 18-19. 141 Ibidem II, 20.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 300 van dit opstel vermelde pogingen om het kiesrecht trapsgewijs te articuleren maakten zij gebruik van de huns inziens duidelijke, maatschappelijke geleding. Deze echter bestond in de ogen der doctrinairen niet of in ieder geval niet meer in de oude vormen. De narevolutionaire wereld was iets volkomen nieuws, iets onvoorziens, waar ze onmogelijk met dit oude begrip op konden losgaan.142 In plaats van over klassen moet men, zegt Royer-Collard, spreken over ‘les diverses parties de la société’.143 Het is overigens buitengewoon vermakelijk om te lezen hoe Guizot nog in 1868 met woordelijk deze zelfde vervanging van ‘klasse’ door ‘partie’ de mensen corrigeert die maar niet willen zien dat de Franse Revolutie alle rangen doorbroken heeft - nu echter krijgen uiteraard niet de ultra-royalisten maar de socialisten deze wijsheid te horen.144 De theorie en zelfs het woordgebruik waren verstard en zinloos geworden. Maar goed, we zijn het er dus, zegt Royer-Collard, over eens dat de algemene belangen in de tweede kamer vertegenwoordigd worden en staan nu voor de concrete vraag wie dat moeten doen, wie actief en passief kiesrecht hebben. Laten we het eerst heel principieel stellen en niet ontkennen dat een algemeen belang in volstrekte zin door ieder gedeeld moet worden. Daaruit volgt dat

la Chambre des députés est donnée à tous ... Dans la rigueur du droit, tous sont éligibles, tous sont électeurs, à moins qu'ils ne soient jugés actuellement incapables de l'être. La loi fondamentale n'a pas à reconnaître la capacité, mais à déclarer l'incapacité; quiconque n'est pas exclu est appelé.145

Dit is een adembenemende bocht op Royer-Collards weg, rakelings langs de afgrond van het algemeen kiesrecht. Edoch, de theoreticus weet zich altijd veilig op de wijsheid der Charte die hem draagt. En zij heeft immers precies aangewezen wie er niet capabel waren om het kiesrecht uit te oefenen, allen namelijk die nog geen dertig jaar zijn en minder dan 300 francs belasting betalen, aangezien deze mensen niet in staat kunnen worden geacht ‘de posséder les intérêts généraux, purs d'autres intérêts qui les dénaturent et les corrompent’.146 De idylle is er weer. Deze hele theorie maakt overigens een logische en doordachte indruk. Er is in dit knappe doctrinaire systeem een zwakheid die zeer opvalt. Het is immers uitdrukkelijk bedoeld als een verdediging van de parlementaire monarchie. Maar wat blijft er eigenlijk over van het koningschap? Mme de Rémusat zag al zeer vroeg deze lacune, toen zij opmerkte

142 Ibidem II, 39. 143 Ibidem II, 141. 144 Guizot, Religion chrétienne, xxvii. 145 Barante, Royer-Collard II, 20. 146 Ibidem II, 36.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 301 dat de principes der doctrinairen hen leiden moesten naar de republiek.147 Guizot had met de koning eigenlijk helemaal niets weten te beginnen; zou hij zelf wel geloofd hebben dat Karel X de ‘capacité’ bezat die men krachtens de logica van het stelsel bij hem veronderstellen moest? De enkele poging tot theoretische verdediging van de legitimiteit, die hij doet, is zo verwrongen dat het niet de moeite waard is haar weer te geven.148 Royer-Collard had zeker royalistischer inzichten hierover. Of laten we maar liever zeggen: legitimistischer want Royer-Collard is altijd, zoals het aardig geformuleerd is, een ‘royaliste de raison en non de sentiment’ geweest.149 Hij vond een rederijk, zij het historisch onaanvaardbaar argument voor dit legitimisme. Het koningschap, zegt hij, is het enige wat door de Revolutie niet is aangetast. Zij immers

was niet gericht tegen de troon, al heeft zij die omvergeworpen ...; de verschillende klassen onderling hebben gestreden veel meer dan de natie en haar regering. Deze revolutie heeft alles verplaatst wat zij niet verbroken heeft ... Van alles wat neergeslagen werd, heeft alleen de troon zich weer kunnen oprichten parce qu'il n'avait péri qu'accidentellement.150

Guizot doet een paar jaar later eigenlijk hetzelfde, wanneer hij de Revolutie geheel en al tot een sociale strijd, tot een oorlog tussen twee volkeren terugbrengt en ieder politiek conflict erin beschouwt als een kwestie van opportuniteit die principieel onbelangrijk is.151 Voor Royer-Collard is, zoals reeds besproken werd, overigens veel meer dan voor Guizot het koningschap het dak op het staatsgebouw. De constructie echter maakt niet altijd een stevige indruk. Blijft er veel plaats over voor de koning in die theorie der belangenvertegenwoordiging? Heeft inderdaad een koningschap ter verdediging van eenheid, onafhankelijkheid en kracht veel betekenis naast een kamer die juist als enige taak het algemeen belang, dus in de hoogste mate toch nationale eenheid, onafhankelijkheid en kracht moet nastreven? En er is nog iets. Het koningschap heeft in een parlementaire staat zin als rustpunt, als afsluiting en overkoepeling. Royer-Collard heeft zich niet aan de tendentie van zijn partijgenoten kunnen onttrekken om het doel van het stelsel juist te zien in de mobiliteit die geen rustpunt meer kent, aangezien ieder rustpunt een begin van machtsconcentratie betekent.

La fixité dont on parle et qu'on semble poursuivre n'est qu'une chimère, qu'il n'est pas même permis d'atteindre; car si on l'atteignait, le gouvernement représentatif, qui n'est que la mobilité sociale organisée, cesserait d'exister.152

147 Rémusat, Correspondance V, 139 noot 1. 148 Guizot, Du Gouvernement, 202 e.v. 149 Spuller, Royer-Collard, 49. 150 Barante, Royer-Collard I, 310 (1816-1817). 151 Guizot, Du Gouvernement, 138 (1820). 152 Barante, Royer-Collard II, 221.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 302

Beweeglijkheid en veelzijdigheid is inderdaad voor de doctrinairen het wezenlijke niet alleen in hun politieke stellingen maar ook in de geschiedenis van Europa zoals zij die zagen. Kijk maar eens naar de beschaving van het moderne Europa: ‘elle vous apparaîtra sur-le-champ variée, confuse, orageuse’. Er is een eindeloosheid van vormen en krachten. ‘Et ces forces sont entre elles dans un état de lutte continuelle, sans qu'aucune parvienne à étouffer les autres et à prendre seule possession de la société’. Vandaar dat de Europese cultuur ‘incomparablement plus riche qu'aucune autre’ is. Vandaar ook dat ze moreel veel hoger staat dan alle andere. Uit de verscheidenheid immers ontstond de vrijheid, de beweging, het leven. ‘Elle est ni étroite, ni exclusive, ni stationnaire.’153 Men houde dit in het oog wanneer men, na gezien te hebben waarop het gouvernement représentatif gebaseerd moet worden, weten wil waartoe het dient, waarop het zich richt of liever in de praktijk der Restauratie, waartegen het zich richt. Men kan dat al met een eenvoudige redenering vinden. Het stelsel immers, zoals de doctrinairen het zich dachten, is niet gebouwd op de grondslag van het recht en de vrijheid. Men mag dan ook verwachten dat het niet onder de druk van het despotisme ontstaan is en zich eigenlijk niet tegen de onvrijheid richt. Maar het wezenlijke ervan is de dynamiek en daaruit kan men concluderen dat de doctrinairen veel minder streden tegen de tyrannie van de ultra-royalisten, wanneer die ooit bestaan zou hebben, dan tegen de levenloosheid en de inactiviteit van de verschillende regeringen. Hun strijd is geen vrijheidsstrijd maar een strijd om leven te wekken. Er zijn twee kenmerkende verwijten die men de regeringen deed. In de eerste plaats ergerde men zich over hun passiviteit. Zij dragen hun steentje niet bij aan de bouw van het nieuwe parlementaire stelsel. In de tweede plaats constateerde men met steeds grotere bitterheid, dat de regering en dus ook het hele parlementaire gedoe zich hoe langer hoe meer isoleerde. Ergens in Parijs maakt men wetten en regeert men een land. De wetten worden niet uitgevoerd en het land heeft geen contact met de regering doordat ze aan haar beslissingen niet meewerkt en niet gehoorzaamt. Deze verwijten komen voort uit een gevoel van trotse eigen kracht. Alles was nieuw, alles moest opnieuw beginnen.

La rénovation des idées en tout genre, philosophie, politique, littérature, est invoquée et attendue de tous les esprits actifs, c'est à dire tôt ou tard influents. C'est à nous à l'entreprendre, à sonder et à diriger le mouvement moral...

schreef Guizot in 1823 aan Barante.154 Het was een pathos dat een paar

153 Guizot, Civilisation, 35-39. Dit boek is de uitgave van de colleges van 1828 en volgende jaren. 154 Guizot, Lettres, 52 (16 december 1823).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 303 jaar later de jonge redacteurs van de beroemde en onder anderen door Goethe zo zeer bewonderde Globe met zo'n lyrisch en retorisch enthousiasme zou vervullen als misschien de negentiende eeuw niet meer gekend heeft. Voor het zuiver politieke insisteerde men op de prilheid van het parlementaire stelsel, soms ter verontschuldiging van de fouten die gemaakt werden, maar meestal als opwekking tot activiteit. Het nieuwe systeem ‘est à faire: c'est la première de nos nécessités’.155 Het schijnt weliswaar ‘complet et fort, parce qu'il est là, devant nous, tel à peu près qu'on trouve son image dans les livres’, maar er is lang en moeilijk werk voor nodig om het tot werkelijkheid te maken. ‘Ieder jaar zal ons de openbaring brengen van een of andere lacune en de eis van een of andere inspanning’.156 Het is echter de moeite waard, want het is alles, Mijne Heren, wat wij hebben: ‘La Charte est maintenant toute notre histoire, elle est le fait unique et suprême’.157 Scheppingskracht, dat is het in de eerste plaats wat men van de regering eiste; de drukpersvrijheid moet worden georganiseerd, de juryrechtspraak, een zekere mate van zelfbestuur voor departementen en gemeentes.158 Dit eerste oppositionele elan wordt gedragen door een vast geloof in de waarde van instellingen. ‘Je crois,’ schreef Guizot, ‘à une secrète tendance des choses, aux lois intérieures et puissantes des institutions.’159 ‘Le bon de notre gouvernement,’ formuleert de op formules verzotte Rémusat, ‘son principal avantage, c'est qu'il est indépendant des hommes. C'est une formule bonne pour elle-même ...’ Het moet u, moeder, behagen ‘puisqu'il met partout les choses à la place des personnes, et substitue les masses aux individus’.160 Dit geloof in het eigen en onafhankelijke leven van de instellingen ontwikkelde zich bij Guizot tot een historische filosofie die, zoals zovele van zijn ideeën, doet denken aan de meningen van de historische rechtsschool in Duitsland, waartoe Savigny bijvoorbeeld behoorde. Guizot kende Savigny's werk.161 Wanneer het waar is, wat Rut Keiser beweert, dat namelijk Guizot in de historische verschijnselen, de monarchie, de kerk, het parlementaire stelsel, ‘eine überindividuelle Kraft’ ziet werken

155 Guizot, Des Moyens, 5. 156 Guizot, Du Gouvernement, 291. 157 Barante, Royer-Collard II, 233. 158 Scholten (‘Thorbecke en Guizot’, 16), die Thorbeckes liefde voor de gewestelijke en plaatselijke autonomie tegenover de - zijns inziens ook door Guizot aanvaarde - Franse centralisatie stelt, heeft belangrijke passages bij Guizot en anderen over het hoofd gezien. Zijn studie is trouwens ook op andere punten onbevredigend. Het thema verdient nieuw onderzoek. 159 Guizot, Du Gouvernement, 97. 160 Rémusat, Correspondance IV, 439 (16 september 1818). 161 Cf. Origines I, 232, waar hij hem op een detailpunt bestrijdt. In de reeds vermelde uiteenzetting over de ‘école philosophique’ en de ‘école historique’ waarin de eerste verworpen en de tweede enigszins geamendeerd wordt, noemt hij Von Savigny's naam niet (Origines II, 279 e.v.).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 304

ein Prinzip, das sich nach eigenen Gesetzen, seiner eigener Natur nach auswirkt, das vielleicht von menschlicher Intelligenz begriffen und unterstützt werden kann, das aber ungeachtet des individuellen Willen als geschichtliche Lebensmacht die Menschen in seine Bahn zwingt,162

wanneer dit waar is - en men kan het makkelijk met lange citaten uit Guizots werk steunen - dan staan we hier voor het paradoxale feit dat de doctrinairen zich wilden plaatsen aan het beginpunt van een determinisme dat, van de door hun energie geschapen parlementaire instellingen uit, in een eigen historische bepaaldheid zou werken naar de volle ontplooiing ervan. Dit is een paradoxale, maar enthousiasmerende gedachte. Het lijkt soms of het elan van de groep erop berust. Nu is de tijd om met kracht te beginnen, wat zich langzaam en als het ware vanzelf ontwikkelen zal. De spanning van het ogenblik wordt erdoor verklaard. En ook de ontspanning die na 1830 met zo'n teleurstellende matheid zal volgen. Scheppingskracht dus is wat men eist. Gebrek eraan is de grootste en wezenlijke fout, die men de regeringen verwijt. ‘Ik geloof,’ schreef Rémusat in 1818 aan zijn moeder, ‘en ik zal het altijd herhalen, dat er dans aucun temps de l'histoire d'aucun pays, il n'y a eu gouvernement si doux et si protecteur.’163 Maar wat de ministers niet doen en wat wij van ze verlangen is ‘qu'ils songeassent à l'avenir, qu'ils créassent un système, qu'ils établissent des institutions’.164 Het kan. De regering kan

en deux ou trois années, nous mettre hors de tout péril, en achevant de substituer les choses aux hommes, et de rendre notre tranquillité plus indépendante de la vie ou de la puissance de tel ou tel individu, en la rattachant à des institutions.

Daar gaat het om, want al geeft de regering ons ‘à peu prés tout ce qu'il nous faut de repos et de liberté ... ce qu'il ne nous donne pas assez franchement, ce sont des garanties’.165 Nu is de tijd gekomen om te

regeren, dat wil zeggen, om wetten te maken, instellingen te scheppen, belangen te bevredigen, krachten bezig te houden, zich eindelijk op weg te begeven naar de toekomst; allemaal dingen, die beweging veronderstellen en in die beweging een richting.166

‘Gij hebt’, roept Guizot Richelieu in 1821 toe,

een te klein idee van uzelf; ge zijt niet alleen geroepen om met uw ambtenaren

162 Keiser, Guizot als Historiker, 140. 163 Rémusat, Correspondance IV, 2. 164 Ibidem IV, 3. 165 Ibidem V, 15 (16 oktober 1818). 166 Guizot, Des Moyens, 21.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 305

te corresponderen en uw gendarmes in beweging te zetten; ge hebt het recht om grote plannen te maken, grote dingen te doen, om eindelijk te spreken tot de verbeelding der volkeren even goed als te waken voor de veiligheid van hun belangen.167

Hoe onwezenlijk is eigenlijk die regering in Parijs! ‘Nous avons beau broyer et faire fermenter à Paris des députés et des ministres, il ne sort de ce laboratoire unique ni chaleur ni lumière...,’ schrijft Guizot in 1821 aan Barante.168 En wanneer tenminste al die Parijse heftigheid - want heftig is men er, al geeft het geen warmte - nog maar eerlijk was. Dat is echter helemaal niet het geval. Men windt zich op omdat het er bij hoort en traditie is:

pas un parti, pas un homme qui fasse ce qu'il veut, qui veuille ce qu'il fait; point de passions fortes, et toutes les fautes, toutes les folies que font faire les passions; point de croyances de part ni d'autre, et pourtant de part et d'autre on se conduit si I'on avait encore les croyances pour lesquelles on s'est divisé jadis ....169

De hele regering leeft in onwezenlijke regionen: ‘Agir sur les masses et agir par les individus, c'est ce qu'on appelle gouverner.’ Het ministerie vergeet ‘qu'il a un peuple à qui tout ce qu'il fait va aboutir’.170

Dit dan was een poging om de aard en de inhoud van een politiek stelsel - want het is een soort van stelsel - te beschrijven, dat een kleine groep Franse intellectuelen, die men te lang heeft aangezien voor verwarde conservatieven, opstelde. Zij wilden leven en beweging in een land dat te slaperig was. Zij wilden pluraliteit en verscheidenheid, terwijl hun tegenstanders van rechts ook wel een zekere verscheidenheid wensten, maar een in vakjes gedeelde en stabiele, en hun tegenstanders van links zich óf vastlegden op de isolering van de individu in zijn eigen machtsgebied - een garantisme, dat in de eerste plaats stabiliseert - óf streefden naar de eenheid van Bonaparte. Hun ideeën zijn geboren uit een spanning, die in de concrete politieke situatie lag. Zij zijn zeer sterk sociaal bepaald. In deze zin handhaven de doctrinairen een ‘juste milieu’. Beschrijft men hen echter naar hun intentie, dan moet men hun de eer geven het tegendeel te hebben gewild van een starre klasseheerschappij, een beweeglijke en bezielde onpartijdigheid.

167 Ibidem, 232. 168 Guizot, Lettres, 10-11 (Nîmes, 7 juli 1821). 169 Ibidem 47 (20 oktober 1822 aan Barante). 170 Guizot, Des Moyens, 130.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 306

Thorbecke en het historisme*

I

Het is geen nieuw thema dat ik hier wil behandelen en ik voel ook niet het verlangen er wezenlijk nieuwe dingen over te zeggen. I.J. Brugmans,1 Manger,2 Boogman3 en Bornewasser4 - om slechts enkelen te noemen - hebben er zo pertinent en adequaat over geschreven dat hun inzicht correctie noch aanvulling behoeft. Wanneer ik het onderwerp toch aansnijd, dan is dat omdat het, voorzover ik weet, door niemand systematisch werd onderzocht. Ik zal proberen de gegevens bij elkaar te zetten in de hoop dat die procedure niet alleen zal bevestigen wat al vaker werd gezegd maar het ook zal preciseren. Het historisme is zo diep in onze cultuur doorgedrongen dat het ons moeilijk valt om nog te beseffen hoe merkwaardig het eigenlijk is en om te begrijpen hoe het ooit als een verheugende nieuwe ontdekking kon worden ervaren. In de jaren 1930 heeft Meinecke in zijn Die Entstehung des Historismus5 geprobeerd het in zijn volle frisheid opnieuw te beschrijven. In dit boek verschijnt het als een van de grootste wendingen in de intellectuele geschiedenis van de mensheid, voorbereid door Franse en Engelse schrijvers uit de achttiende eeuw maar pas tot een geheel doordacht en samengevat door het Duitse idealisme en de Duitse romantiek. Meinecke behandelde het met liefde en dankbaarheid en hij - een liberaal uit de Keizertijd die zich aan de Weimarrepubliek had aangepast - meende dat zowel de geschiedwetenschap als de Duitse zelfbeschouwing er ook in de jaren 1930 en ondanks het heilloze nationaal-socialisme nog steeds inspiratie uit kon putten. Sindsdien is er veel veranderd. Latere historici hebben aangetoond dat het vroeg-negentiendeëeuwse historisme in mindere mate een breuk met de traditie vormde dan Meinecke meende. Reill vond het al in de Duitse Verlichting omschreven.6 Andere Amerikaanse historici7 gingen terug naar Italiaanse en Franse auteurs uit de zestiende

* Lijst van publikaties, infra, 493, nr. 121 (1982). 1 Brugmans, Thorbecke. 2 Manger, Thorbecke en de historie. 3 Boogman, ‘Thorbecke’. 4 Bornewasser, ‘Thorbecke en de kerken’. 5 Meinecke, Entstehung des Historismus (1936; in 1959 herdrukt met een inleiding van Carl Hinrichs in de Werke). 6 Reill, Enlightenment and Historicism. 7 Zie het oeuvre van J.G.A. Pocock; en Kelley, Foundations.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 307 eeuw om er de oorsprongen van te ontdekken. Op deze manier werd het vroeg-negentiende-eeuwse historisme voorgesteld als iets minder origineels en ingrijpends dan het in Meineckes beschouwing had geleken. Tegelijkertijd echter werd het onderworpen aan scherpe politieke en wetenschappelijke kritiek. Vooral na 1945 ontstond in Duitsland en elders de sterke behoefte zich ervan af te keren én omdat het zou hebben bijgedragen tot het morele relativisme en nihilisme waardoor het nazisme mogelijk werd én omdat het een versleten, vaag-literaire opvatting zou zijn, vijandig aan de echte wetenschap. De uitspraken van Ranke waarmee vele generaties historici in de negentiende en twintigste eeuw waren opgevoed - ‘ich will nur zeigen wie es eigentlich gewesen’ of ‘jede Epoche ist unmittelbar zu Gott’ - konden, zo leek het, geen zin meer hebben in geschiedkundig onderzoek dat kwantificeert, structuren analyseert, de ambitie heeft in de diepste diepten van de maatschappij door te dringen, wil vergelijken en generaliseren.8 Het is overigens waarschijnlijk niet onjuist om in deze dubbele verwerping iets tegenstrijdigs te zien. Mensen die het historisme mede verantwoordelijk achten voor de ondermijning van de Duitse publieke opinie, doen er goed aan niet te beweren dat het een onbenullig soort denken is. Omgekeerd mogen zij die de trivialiteit ervan hekelen, geen zorg voelen over zijn demonische effecten. Hoe dat echter zij, beide soorten van kritiek maken het ons moeilijk de eigenaardigheid van het historisme goed voor ogen te krijgen. Ik wil proberen daarvan iets te tonen. Wat bij de bestudering van het historisme in zijn vroeg-negentiende-eeuwse vorm opvalt, is de enorme ambitie ervan. Al is het gevoelig, aesthetiserend, soepel en al wil het ondogmatisch zijn, het is bepaald niet zonder een merkwaardig soort hooghartigheid. De stichter van de Historische Schule, Friedrich Carl von Savigny, was een hoog heer, afkomstig uit een oud adelsgeslacht en eigenaar van aanzienlijk grondbezit. In 1814 en 1815 - hij was toen hoogleraar aan de in 1810 gestichte Berlijnse universiteit - zette hij in enkele programmatische stukken zijn opvattingen uiteen; ten eerste, een kort boek - Vom Beruf unsrer Zeit für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft -, ten tweede, een paar bladzijden bij wijze van inleiding tot het door hem gecreëerde Zeitschrift für geschichtliche Rechtswissenschaft - en, ten derde, in diezelfde jaargang een vernietigende reactie op een boek dat N.Th. von Gönner tegen zijn Vom Beruf had gepubliceerd. Al op de eerste bladzijden van Vom Beruf velt Savigny een uiterst hautain oordeel over de achttiende eeuw en de Verlichting: in die tijd, schrijft hij,9 ‘hatte sich durch ganz Europa ein völlig unerleuchteter Bildungstrieb geregt’ - en hoe kan men de verlichters pijnlijker beledigen?

8 Brands, Historisme als ideologie; Iggers, The German Conception of History; Bertels, Struktuur en evenement. 9 Savigny, Vom Beruf, 4.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 308

Het was, dat weet Savigny, niet slechts een waanidee van enkelingen; ‘es war, nur mit sehr achtungswerthen Ausnahmen, die Meynung der Völker’. Nu is het echter voorbij: ‘Vergleichen wir mit diesen vergangenen Zuständen die gegenwärtige Zeit, so dürfen wir uns freuen. Geschichtlicher Sinn ist überall erwacht, und neben diesem hat jener bodenlose Hochmuth keinen Raum’.10 In zulke zinnen wordt de achttiende eeuw als een bijna onbegrijpelijke vergissing doodverklaard. Op zijn speciale terrein, het recht, is Savigny niet minder zeker in zijn oordeel. Napoleons Code civil is volgens hem een volstrekt waardeloos produkt, door middelmatige juristen in een onvolmaakte procedure haastig en rommelig in elkaar gezet. Voor Frankrijk is het jammer dat het wetboek daar in 1814 nog geldigheid bezit; in Duitsland heeft het die niet meer: ‘Von dieser Schmach sind wir erlöst.’11 In de eerste jaargang van zijn Zeitschrift is Savigny even absoluut. Hij stelt twee scholen tegenover elkaar: zijn eigen ‘geschichtliche Schule’ en de andere waarvoor echter nauwelijks een positieve naam is te vinden

indem sie sich nur in dem Widerspruch gegen die erste - namelijk de historische school - eins ist, ausserdem aber in den verschiedensten und widersprechendsten Formen auftritt, und sich bald als Philosophie und Naturrecht, bald als gesunden Menschenverstand ankündigt.12

Men ziet het: de achttiende eeuw wordt virtuoos in het defensief gedrongen. Haar opvattingen zijn verward en tegenstrijdig. Zij heeft niet eens een samenvattende naam ervoor en daarom noemt Savigny, die er ook niets aan kan doen, hen alle te zamen maar de ‘ungeschichtlichte Schule’. Zo'n uitspraak toont dat er wat hem betreft nauwelijks discussie meer nodig is. Hij is ervan overtuigd dat zijn school al had getriomfeerd. Ik heb speciaal Savigny genoemd omdat ik hem straks in verband met Thorbeckes ontwikkeling zal tegenkomen. Ik zal ook Ranke later in de beschouwing betrekken en alleen daarom al is het nuttig speciaal aan zijn geschriften de ambities van het door hem vertegenwoordigde historisme aan te tonen. Het woord hooghartig zal men, hem lezende, overigens niet willen gebruiken. Maar in de hoogste mate ambitieus is hij zeker wel, zo niet voor zijn persoon dan toch in elk geval voor zijn wetenschap. Men kan uit Rankes gigantische oeuvre een groot aantal citaten kiezen om dat te laten zien; ik kies er drie, één uit zijn jonge jaren, één toen hij al belangrijk werk had geschreven, één uit zijn ouderdom. In 1820 woonde Ranke in Frankfort aan de Oder waar hij sinds 1818 leraar klassieke talen en geschiedenis was. Hij werd toen vijfentwintig

10 Ibidem, 5-6. 11 Ibidem, 58. 12 Zeitschrift für geschichtliche Rechtswissenschaft I (Berlijn, 1815), 2.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 309 jaar en schreef nog een Sturm-und-Drangproza dat soms moeilijk is te begrijpen. In maart zond hij een brief aan zijn jongere broer Heinrich waarin hij vertelt hoezeer hij door de geschiedenis wordt geboeid. Een opgewonden passage over het geluk dat hij voelt wanneer hij zwelgt in de rijkdom der eeuwen, besloot hij met deze woorden:

Wohlan! Wie es auch gehe und gelinge, nur daran, dass wir an unserm Theil diese heilige Hieroglyphe enthüllen! Auch so dienen wir Gott, auch so sind wir Priester, auch so Lehrer.13

In 1825 werd Ranke buitengewoon hoogleraar in Berlijn en hij raakte daar natuurlijk in contact met de bloeiende historische school van Savigny. In 1835 werd hij gewoon hoogleraar. Volgens eigen zeggen was hij toen de laatste jaren bijna dagelijks vrijwel alleen opgetrokken met Savigny en Eichhorn - we zullen ook die laatste naam in verband met Thorbeckes groei nog tegenkomen14 - en had hij veel steun van hen gehad. In 1836 hield hij zijn oratie over de verwantschap van en het onderscheid tussen geschiedenis en politiek. Dit is geen diepzinnig stuk. Maar wat ook hier opvalt is het vertrouwen dat Ranke bezit in de mogelijkheid voor de historicus om door te dringen tot ‘das tieffste Geheimniss der Begebenheiten’ en volmaakt te begrijpen

wohin in jedem Zeitalter das Menschengeschlecht sich gewandt, was es erstrebt, was es erworben und wirklich erlangt hat. Denn das ist gleichsam ein Theil des göttlichen Wissens. Eben nach diesem aber suchen wir mit Gehülfe der Geschichte vorzudringen...15

Op een zondagmiddag in mei 1873 schreef Ranke, toen zevenenzeventig jaar, aan zijn zoon, die predikant was: ‘Die historische Wissenschaft und Darstellung ist ein Amt, das sich nur mit dem priesterlichen vergleichen lässt...’16 Het zijn waarlijk geen geringe taken die de geschiedeniswetenschap in dit soort uitspraken krijgt opgedragen. Hoe Ranke aan het eind van zijn leven zijn werk zag, blijkt misschien ook uit een gezegde dat een van zijn naaste medewerkers uit zijn laatste jaren overleverde. Deze vroeg hem of zijn ideeënleer invloed had ondergaan van Johannes von Müller. Ranke antwoordde: ‘Was wollen Sie mit Johannes von Müller? Ich vergleiche mich mit Plato, indem ich diese schwierigen Probleme erwäge.’17 Aristocratisch, zelfzeker, ambitieus, dat zijn de bijvoeglijke naam-

13 Ranke, Briefwerk, 18. 14 Cf. Alfred Dove in Ranke, Sämmtliche Werke IL/L, x. 15 Sämmtliche Werke, XXIV, 285. 16 Briefwerk, 518. 17 Helmholt, Ranke, 64.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 310 woorden waardoor zulke mededelingen gekarakteriseerd kunnen worden. Dat het historisme in oorsprong bovendien een zeer eigenaardige, en zeker geen banale, levens- en wetenschapsopvatting is, blijkt er trouwens eveneens uit. Het eigenaardige van de leer, die overigens nooit systematisch werd uitgewerkt, laat zich het beste aantonen door een analyse van wat men de drie kernbegrippen of kernproblemen van het vroeg-negentiende-eeuwse historisme mag noemen: leven, individualiteit en ontwikkeling. Aan de hand van een vergelijking van de opvattingen van Ranke en Thorbecke zal ik proberen aan te wijzen hoe singulier inderdaad de manier was waarop de historisten deze begrippen hanteerden.

II

Een vergelijking van Ranke en Thorbecke is niet willekeurig. Zij hadden veel gemeen. Thorbecke, geboren in januari 1798, was slechts ruim twee jaar jonger dan Ranke die in december 1795 werd geboren. Beiden waren luthers. Beiden studeerden in hoofdzaak klassieke letteren, Thorbecke in Amsterdam en Leiden, Ranke in Leipzig. Beiden promoveerden op een klassiek-historisch onderwerp, Ranke in 1817 op een filologisch onderzoek met betrekking tot Thucydides dat nooit is gedrukt en waarvan het manuscript verloren is, Thorbecke in 1820 op een, zoals Colenbrander het noemt,18 met kolossale marge op overdik papier gedrukt schoolstuk over de historicus Pollio. Beiden werden in 1825 buitengewoon hoogleraar, Ranke in Berlijn, Thorbecke in Gent en beiden moesten lang wachten tot zij ordinarius werden, Thorbecke tot 1834, Ranke tot 1835. Beiden ten slotte trouwden laat een buitenlandse vrouw, Thorbecke een Duitse, Ranke een Anglo-Ierse. Maar natuurlijk zijn de verschillen niet minder groot. Ranke schreef in een zeer lang leven - hij stierf in zijn eenennegentigste jaar - een onbegrijpelijk groot oeuvre van hoge kwaliteit, Thorbecke heeft eigenlijk geen enkel afgerond boek van substantie gepubliceerd. Ranke werd de historicus par excellence, de onbetwiste meester van het métier; Thorbecke werd geen historicus. Toch bleef hij, niet alleen in het kleine wijsgerig-historische werk dat hij heeft geschreven, maar ook in zijn politieke activiteit de historist die hij in zijn jeugd en zijn hoogleraarsbestaan was geworden. Thorbecke heeft de wijsgerig-historische uitgangspunten waaraan hij zijn hele leven vasthield, gevonden tijdens de jaren van oktober 1820 tot september 1824 die hij, met een onderbreking in 1822, in Duitsland doorbracht. Vooral sinds 1962 toen zijn correspondentie uit die tijd werd gepubliceerd, hebben wij een scherp inzicht in het belang dat deze periode voor hem heeft gehad. Zijn Duitse verblijf is voor hem een ontdekkings-

18 Colenbrander, Historie en leven II, 133.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 311 reis geweest die zijn Nederlandse relaties overigens verontrustte want hij ontmoette er vreemde mensen en ideeën waarvan het allerminst zeker was dat zij de goede Nederlandse traditie en de godsdienst steunden. Maar trouw begeleid door Nederlands wantrouwen ging Thorbecke zijn avontuurlijk schijnende weg door de biedermeierwereld van Duitsland. Wat in Duitsland misschien al als een nabloei kan worden beschouwd, een laat-romantisch, restauratief tijdvak nu de jeugd van de eerste romantische generatie voorbij was, betekende voor Thorbecke iets nieuws, ook daarom omdat zijn beste vrienden en zijn meest bewonderde leermeesters tien, twintig jaren ouder waren dan hij en wellicht de vervoeringen van een nu uitgaande periode zo nu en dan opnieuw tot leven wekten. Het is bekend dat Thorbeckes Duitse ervaringen niet in publikaties van enige omvang tot uitdrukking werden gebracht. Het enige wat wij, naast een paar korte artikelen, bezitten is het boekje van niet meer dan enkele tientallen pagina's dat hij zelf in 1824 in Göttingen liet drukken, Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte. Het heeft de vorm van een brief aan K.F. Eichhorn die in 1815 samen met Savigny het Zeitschrift für geschichtliche Rechtswissenschaft had opgericht. Thorbecke kende de zeventien jaar oudere man, van 1817 tot 1829 hoogleraar in Göttingen, goed en had met hem de in het boek behandelde problemen mondeling besproken. De vorm alleen al vereiste dat het werkje in het Duits gesteld werd. Bovendien was het bedoeld om de pogingen van de auteur tot het verkrijgen van een leeropdracht in filosofie of geschiedenis aan een Pruisische universiteit te steunen. De Pruisische regering immers stond volgens Thorbecke bekend als ‘tamelijk liberaal’19 en zou wellicht ergens een plaats voor de halve vreemdeling kunnen scheppen. Er kwam niets van terecht. Noch in Duitsland noch in Nederland ontmoette het geschrift veel begrip, tot irritatie van de schrijver die het zelf ‘ten uiterste bevattelijk’ vond, ‘berekend op het wezen van Eichhorn, die juist geen philosooph, hoezeer een der helderdenkendste en onbevooroordeelste koppen is’.20 Overigens was het, schreef hij aan zijn ouders, een zeer oorspronkelijk werk dat ‘van de begrippen ten onzent en zelfs de in Duitschland verbreidde over geschiedenis geheel en al afwijkt’21 en denkbeelden bevat ‘welke van het algemeen en door beroemde mannen aangenomene geheel en al verschillen’.22 Hoewel het een brief aan Eichhorn is, werd het, beweerde hij, ‘eigentlijk... gerigt tegen eene zoogenaamde historische Schule, waarvan hij [Eichhorn] een der beroemde voorvegters is’.23 Tien jaar later, in 1834 toen hij niet aan een Pruisische universiteit maar in Leiden hoogleraar was geworden, uitte hij er zich in een brief nog eens over.

19 Thorbecke-Archief II, 288. 20 Ibidem II, 274. 21 Ibidem. 22 Ibidem II, 271. 23 Ibidem II, 275.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 312

Duits, schreef hij, zijn dit en enkele andere geschriftjes slechts naar de taal: ‘De manier van behandeling, en de heerschende onverschilligheid omtrent ieder Duitsch systeem, zijn niet Duitsch.’24 Dit zijn verbazingwekkende uitlatingen. Misschien mogen we de passages uit 1824 in verband brengen met Thorbeckes superioriteitsgevoel gekoppeld aan een zekere zenuwachtigheid over de receptie van het boek dat toen nog verschijnen moest. Maar wat bedoelde hij in 1834? Voelde hij gêne over de ambities van zijn jeugd, ambities die uitgingen naar een carrière aan een Duitse universiteit? Hoe het zij, het zou onverstandig zijn al te veel waarde te hechten aan wat Thorbecke in zijn correspondentie over de aard en inhoud van het boekje meedeelde. Het is om te beginnen zeker niet zo bevattelijk als de auteur meende. Daarom is het niet vreemd dat de Nederlandse historici die zich ermee hebben bezig gehouden, het op nogal tegenstrijdige manier interpreteren. Sommigen - Colenbrander in 1906 voorop25 - menen dat Thorbecke er zijn aansluiting bij de historische school van Savigny en Eichhorn in uitdrukte. L.W.G. Scholten echter trachtte in 1932 aan te tonen dat Thorbecke juist bepaalde uitspraken van Savigny (uitspraken die hij volgens Scholten citeerde) bestreed.26 In 1972 schreef Boogman, onder invloed zonder twijfel ook van Thorbeckes correspondentie, dat allerlei in het boek in ‘duidelijke en wel bewuste tegenstelling tot de romantische Historische Rechtsschool’ staat27 terwijl Bornewasser er in datzelfde jaar vooral ‘de geest van de Historische Rechtsschool’ in opmerkt.28 Volgens C.H.E. de Wit in 1978 ten slotte bestreed dit ‘zwaar geladen boekje... het begrip organisme dat de historische rechtsschool gebruikte, en dat een conservatieve strekking had’,29 zodat wij Thorbecke zich hier als liberaal zien manifesteren. Nu doet men er goed aan twee geheel praktische dingen vast te stellen. Ten eerste, Thorbecke liet het werk onder meer drukken om zijn Duitse carrière te bevorderen. Hij richtte het tot Eichhorn die een belangrijk man in de historische school was; hij zocht emplooi in Pruisen en contact met Berlijn waar Savigny met veel succes doceerde en invloed had in de kringen van de regering. Van de publikatie van een boek dat de historische school principieel bestreed kan Thorbecke in deze situatie moeilijk het door hem bedoelde effect hebben verwacht. Alleen al hierom is het weinig waarschijnlijk dat het geschrift als een aanval op de historische school is opgezet. Trouwens, kort na het verschijnen ervan vertelde Eichhorn

24 Thorbecke, Briefwisseling II, 70. 25 Colenbrander, Historie en leven II, 132 e.v. 26 Scholten, ‘Het blijvende bij Thorbecke’, 20 e.v. 27 Boogman, ‘Thorbecke’, 356. 28 Bornewasser, ‘Thorbecke en de kerken’, 386. 29 De Wit, Ontstaan van Nederland, 78 en vergelijk idem, ‘Thorbecke staatsman en historicus’, 24.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 313 aan Thorbecke ‘het opstel met het uiterst genoegen gelezen en daaruit veel geleerd te hebben’.30 Ten tweede, Scholten wees, zoals gezegd, in 1932 op enkele teksten van Savigny, namelijk de door mij reeds geciteerde artikelen uit de eerste jaargang van zijn Zeitschrift, waarin een terminologie wordt gebruikt die Thorbecke in zijn geschrift overnam toen hij de geschiedbeschouwing trachtte samen te vatten welke een van de objecten van zijn kritisch wijsgerig onderzoek vormde. Dit was een vondst. Scholten zelf leidde er overigens niet uit af dat Thorbecke daarom als een tegenstander van de historische school moet worden gekarakteriseerd.31 Legt men nu echter de stukken van Savigny naast Thorbeckes boekje dan ziet men dat Scholten overdreef toen hij van ‘citaten’ sprak. Savigny schetste zijn eigen opvattingen slechts in zeer algemene zin en gaf daaraan bij verre niet de precisie die Thorbecke nastreefde. Savigny's artikelen waren, dat staat vast, een van de aanleidingen tot Thorbeckes kritiek. Maar zij vormden er niet het object van.32 Hierbij komt nog iets anders. Thorbecke besprak in dit geschrift niet alleen bepaalde opvattingen van de historische school maar ook een aantal ideeën van zijn vriend, de Göttingse privaat-docent K.C.F. Krause (een leeftijdgenoot van Eichhorn overigens, niet van Thorbecke zelf) die totaal anders waren aangelegd. Het is op het eerste gezicht niet duidelijk waarom hij dat deed. Moet men het eenvoudig verklaren uit het toeval dat hij én met Eichhorn én met Krause in Göttingen over deze problemen kon praten? Of was er iets dat de organische opvattingen van deze beide auteurs, hoe volkomen verschillend ook, van Thorbeckes gezichtshoek uit in voldoende mate verbond om het voor hem zinrijk te maken ze in één werkje te overdenken? Ik meen dat dit inderdaad het geval is. Thorbeckes uitgangspunt was dat de geschiedenis pas zin krijgt wanneer men haar ziet als een zich uit zichzelf, als het ware organisch ontwikkelend geheel. Savigny, Krause en vele anderen in die tijd hadden dat zijns inziens overtuigend aangetoond. Ook Thorbecke behoorde tot degenen die ‘jene geschichtlich-organische Ansicht begriffen’ hebben ‘und ihr zugethan’ zijn (blz. 13) en hij was dankbaar voor de ‘organische Betrachtungsweise’ omdat zij ‘ein höchst erfreuliches Licht über das Walten der Geschichte’ verbreidt (blz. 14-15). Hij zag echter binnen de twee organische opvattingen die hij onderzocht, zekere moeilijkheden ontstaan wanneer men probeert hen logisch te doordenken. Ik meen dat men Thorbeckes probleem het beste kan formuleren met de termen diachroon en synchroon, termen overigens die hij zelf niet gebruikte. Zowel de historische school als Krauses leer gaf diachroon inzicht in de organische

30 Thorbecke-Archief II, 283. 31 Scholten, Voetstappen, 22 noot 1. 32 Boersema, Thorbecke, 94 e.v., 113, kritiseerde Scholten terecht. Zijn eigen analyse van het boekje mist echter duidelijke structuur.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 314 ontvouwing van de geschiedenis als geheel en van de bijzondere historische verschijnselen die werden bestudeerd, bijvoorbeeld de geschiedenis van een volk, een natie of een rechtsstelsel. ‘Elk tijdvak,’ schreef Savigny in 1815, ‘is de voortzetting en ontwikkeling van alle verleden tijden’, elk tijdvak wordt ‘hervorgebracht von der höhern Natur des Volkes als eines stets werdenden, sich entwickelnden Ganzen’ zodat van dit volk in zijn hogere zin, dat wil zeggen, gezien in zijn totale diachrone ontvouwing door de geschiedenis heen, het tegenwoordige tijdvak een lid, een schakel is. Op de vraag wat de opdracht is die elk tijdvak zichzelf moet stellen, antwoordde Savigny: ‘diesen mit innerer Nothwendigkeit gegebenen Stoff’ (dat wil zeggen, het in het verleden organisch gegroeide materiaal op het gebied van het recht) ‘zu durchschauen, zu verjüngen und frisch zu erhalten’.33 Savigny's historische belangstelling ging, zoals men weet, uit naar verschijnselen als het recht, het volk, de volksgeest. Krause, die wijsgeer was, wilde de mensheidsgeschiedenis in haar geheel en als geheel in zijn filosofie overzien en verklaren. Volgens hem verkeerde de mensheid in het stadium van het rijper wordende kind; zij bereikte in de vroege negentiende eeuw een begin van de soort sociale en internationale organisatie die haar eenheid in verscheidenheid zou bevestigen. De wijsgeer, meende Krause, kan op basis zowel van zijn historische kennis als van zijn kennis van het eeuwige wezen met enige nauwkeurigheid aanwijzen in welke fase van haar ontwikkeling naar organische eenheid de mensheid zich vroeger bevonden heeft, zich nu bevindt, zich in de toekomst zal bevinden. Ook deze beschouwing is in haar kern dus diachroon. Krause zag de geschiedenis als een ontvouwing van de menselijke mogelijkheden door de opeenvolgende tijden heen naar een toekomst die een bestemming is. Thorbecke constateerde in deze diachrone organische interpretatie van de geschiedenis een overigens voor de hand liggende moeilijkheid. Hoe is het mogelijk uitspraken te doen over het organische karakter van een historisch verschijnsel wanneer men daarvan slechts een beperkt deel kent, namelijk zijn verleden en zijn heden, en niet zijn toekomst? Hoe kunnen wij beslissen wat het wezen van een historisch verschijnsel, bijvoorbeeld een volk, is wanneer wij aan de ene kant beweren dat dit zich in de totaliteit van zijn ontwikkeling manifesteert maar aan de andere kant nooit weten hoe het zich in de toekomst zal ontvouwen? Zeker, men zou kunnen zeggen: in het verleden ligt alles besloten wat zich in de toekomst zal tonen. Alleen, dan zou men het gevaar lopen in heden en toekomst niet meer te zien dan een herhaling van het verleden en dat is noch logisch noch historisch-wetenschappelijk bevredigend. Thorbecke die dit probleem niet tot oplossing wilde brengen, probeerde het te elimineren. Immers, zo schijnt hij te bedoelen, wanneer ge bij

33 Zeitschrift für geschichtliche Rechtswissenschaft I (1815), 3-4, 6.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 315 een diachrone toepassing van het op zichzelf aantrekkelijke organische beginsel op zulke moeilijkheden stuit, doet ge er dan niet verstandig aan te onderzoeken of een synchrone interpretatie ervan minder grote dilemma's schept? Op deze vraag vormt zijn geschrift een antwoord. Thorbecke probeerde te laten zien dat wij, wanneer wij de geschiedenis niet slechts bestuderen in de lengte van haar totale ontwikkeling maar ook in de breedte van de talloze, zeer verschillende tijdvakken waarin zij is verdeeld, een beter inzicht krijgen in haar organische karakter. Indien een volk een organisch wezen is, dan is het dat niet alleen in de gedaante van een totaliteit die zich van de kiem uitstrekt tot het einde dat wij vaak nog niet kennen. Het is het evenzeer op elk ogenblik in die totale tijd van zijn bestaan. Met andere woorden, een bepaald tijdvak, voor de diachrone opvatting van zo'n nationale ontwikkeling niet meer dan een schakel tussen verleden en toekomst, wordt in de synchrone interpretatie zelf een in zich besloten, samenhangend, bijzonder organisme, een levende structuur met geheel eigen bestaansprincipes, kortom, in de taal van de romantici: een individualiteit. Wat ik hier heb onderscheiden als een diachrone en een synchrone aanpak heeft Meinecke in 1942 in een kort artikel34 eens gesteld als horizontaal tegenover verticaal. Hij deed dat naar aanleiding van Rankes veel geciteerde zin in 1854:

Ich aber behaupte, jede Epoche ist unmittelbar zu Gott, und ihr Wert beruht gar nicht auf dem was aus ihr hervorgeht, sondern in ihrer Existenz selbst, in ihrem eigenen Selbst.

Dit is de verticale opvatting: de lijn die wordt getrokken, loopt van het als individualiteit beschouwde tijdvak direct omhoog naar God. De horizontale lijn gaat in een eindeloze causale reeks van het begin der geschiedenis voort naar een onbekend einde. Ik vermeld dit hier omdat ook Thorbecke de verticaliteit van zijn organische visie uitwerkte; de individualiteiten die hij in de geschiedenis aantrof, zag hij niet slechts ‘horizontaal’ als elementen in een doorgaande ontwikkeling maar ook ‘verticaal’ als wezenheden die door God met een eigen zin en levensprincipe werden begiftigd. En net als Ranke in 1854,35 verstond Thorbecke, dertig jaar eerder, onder individualiteit met nadruk óók de individuele persoon en niet (wat in andere romantisch-organische beschouwingen soms leek te gaan domineren) vooral collectiva als volk of staat of tijdvak. Wanneer men het boekje zo interpreteert, dan blijkt de betekenis ervan. Thorbecke ontwierp een omschrijving van wat later het historisme zou worden genoemd. Hij deed dat niet door Savigny en Krause te bestrijden

34 Meinecke, ‘Deutung eines Rankewortes’, 117-139 en cf. 98-99. 35 Ibidem, 118.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 316 of te verwerpen maar door aan hun opvattingen een ander en, naar hij pretendeerde, nieuw element toe te voegen. Hij wilde hun perspectief verschuiven, hun organische beginselen een andere richting geven. Hij was in 1824 echter niet in staat zijn gedachten als een samenhangend geheel aan zijn lezer te presenteren. Zijn betoog, toch al uiterst moeizaam en abstract verwoord, kreeg de vorm van kritische kanttekeningen bij enige lectuur en verloor daardoor zowel aan vaart als aan helderheid. Maar wat hij probeerde te doen was in principe hetzelfde als waar Ranke, die in 1824 zijn eerste boek (Geschichten der romanischen und germanischen Völker von 1494 bis 1535, Erster Band) publiceerde, toen naar begon te streven.36 Wat de Nederlander vanuit de wijsbegeerte ondernam, ondernam de Duitser vanuit de praktijk der geschiedschrijving zelf. Men vraagt zich af hoe het kwam dat Ranke in de intellectuele eenzaamheid van zijn provinciale leraarsbestaan in Frankfort aan de Oder een boek kon schrijven, zeker niet goed maar veel beter en invloedrijker dan hetgeen Thorbecke toen in Göttingen, met alle tijd aan zich en in nauw contact met de universitaire wereld, tot stand wist te brengen. Tot eind september 1824 bleef Thorbecke nog te Göttingen, zonder baan, zonder inkomsten, levend van leningen en giften. Hij zocht naar onderwerpen om over te publiceren en een ervan was, wat hij noemde: een kritiek ‘des bisherigen Naturrechts’.37 Maar pas toen hij later in dat jaar weer in Nederland terug was, wachtend op het aanbod van een goede betrekking, zette hij zich aan het schrijven. In november begon hij, te Amsterdam, aan wat zijn Bedenkingen aangaande het regt en den staat zou worden.38 Zijn formule was dit keer niet minder ingewikkeld en pretentieus dan die van Ueber das Wesen. Ook dit nieuwe werk zou een polemiek worden, nog heel wat pittiger dan de vorige. In Amsterdam had Thorbecke namelijk een boek van J. Kinker gevonden, uitgegeven in 1823, Brieven over het natuurregt aan den Heer Paulus van Hemert (naar aanleiding van Mr. W. Bilderdijks Korte ontwikkeling der gronden van het natuurrecht, en daarbij gevoegde zielkundige verhandelingen). Kinkers geschrift beviel hem niet. Aangezien Kinker volgens Thorbecke geheel Kantiaan was, zou het, schreef hij aan zijn ouders,

voor de wijsgerige studien hier te lande van het grootste belang [zijn], dit autoriteitsgeloof aan Kant een weinig te doen wankelen en door eene overtuigende kritiek den weg tot vrijere bespiegeling te openen.39

Even later vertelde hij: ‘Ik meen het gansche gebouw van Kinker, die een

36 Thorbecke bestelde Rankes werk in 1826, vanuit Gent: Thorbecke-Archief III, 120. 37 Thorbecke-Archief II, 290. 38 Ibidem II, 369. 39 Ibidem.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 317 zeer scherpzinnig man is en voor een der eerste vernuften gehouden wordt, omver te werpen.40 De afwijzing van Kinker - het hoeft nauwelijks gezegd - betekende geen aanvaarding van Bilderdijk tegen wie Kinker zich had gericht. Thorbecke verwierp beiden. In de zomer van 1825 kwam zijn boek uit, anoniem, omdat een jonge man op zoek naar een betrekking er niet verstandig aan deed een autoriteit - zij het een zeer grillige en zonderlinge - in het openbaar aan te vallen. Overigens was Thorbecke in mei te Gent tot buitengewoon hoogleraar in de staatkundige geschiedenis en de statistiek benoemd, een positie waarover hij niet ontevreden was maar na alle miskenning aan welke hij meende te zijn blootgesteld geweest, toch evenmin verheugd. Vroeger, schreef de zich diep beproefd voelende 27-jarige, toen hij het bericht van zijn aanstelling had ontvangen, zou ik misschien anders hebben gereageerd maar nu ‘na zoo menige botsing, teleurstelling, misleiding, gevoelde ik dat het regte tijdstip’ tot blijdschap was voorbijgegaan41. Ranke, die in maart 1825 tot buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis te Berlijn was benoemd, toonde zich tevredener al ging hij er financieel in vergelijking met zijn Frankfortse leraarssalaris op achteruit.42 Ook in zijn Bedenkingen43 toonde Thorbecke dat hij ervan hield iedereen tegen te spreken; Bilderdijk, Kinker, Kant, Fichte, Spinoza, Haller, op allen vond hij iets aan te merken. Bovendien was er ook altijd wel een of andere ‘richting’ of een of andere ‘men’ tegen wie de jonge auteur stelling kon nemen. Hij deed dat bijna 170 bladzijden lang en eindigde toen abrupt, zonder conclusie, in de mening blijkbaar dat nu alles was gezegd. Het is niet verwonderlijk dat hij zijn lezer door deze manier in verwarring bracht. De verwarring is dan ook groot. Ik heb geen commentaar, ook geen rechtsfilosofische, gevonden waarin de bedoeling van het betoog duidelijk wordt uiteengezet. Toch wilde Thorbecke kennelijk, net als in Ueber das Wesen, iets fundamenteels uitdrukken en het lijkt me dat hij ook in dit boek inderdaad dingen heeft geschreven die begrijpelijk worden en samenhang bezitten wanneer men ze als vroege vormen van historistisch denken interpreteert. Maar ook in dit geval doet men er goed aan zich bij de lectuur zo min mogelijk te laten afleiden door de polemiek. Kinker schreef over natuurrecht of, zoals hij het ook noemde, het ‘oorspronkelijke recht’ en hij situeerde dat in de zuivere wil van het vrije redelijke wezen.44 Anders dan Kant meende, is de vrije wil volgens Kinker een beginsel dat wij kennen en ervaren en waarvan wij het bestaan dank zij de kritische methode wetenschappelijk kunnen aantonen (blz.

40 Ibidem II, 371. 41 Ibidem II, 436. 42 Ranke, Neue Briefe, 75. 43 [Thorbecke], Bedenkingen. 44 Kinker, Natuurregt, 35.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 318

219). Onze vrije wil nu drukt zich in zijn eerste manifestatie in onze geest uit door de woorden: ‘leef in een maatschappij’ (blz. 122) en hij kent een gebiedend beginsel, namelijk de zedelijkheid, dat is de rede die van ons de volmaking eist van de hele gemeenschap waarin we leven (blz. 263). Wij willen dus de rede en de zedewet; redelijkheid en zedelijkheid vormen het doel van onze wil; dit doel kan men uiteraard ook definiëren als de oorzaak van onze wil in de zin dat wij het doel niet zouden willen wanneer het bij ons niet het verlangen wekte om het te bereiken (blz. 72 en 242). In een verdere wending van zijn betoog legde Kinker vervolgens uit dat het zogenaamde natuurrecht dus niet is een recht op een of andere manier verbonden aan een voor-maatschappelijke natuurstaat maar integendeel de verplichting vormt om de gemeenschap naar steeds hogere beschaving omhoog te voeren (blz. 264-5). Natuurlijk moest Kinker na zulke beschouwingen eindigen met enige politieke commentaar. Daarin toonde hij zich een verlicht en liberaal aanhanger van de sterke monarchie met haar ‘vereenigde en niet verbrokkelde oppermagt der gemeenschap’ (blz. 321). Met de reactionaire contrarevolutionairen had hij even weinig op als met de ‘dweepers voor vrijheid, gelijkheid en burgerlijk verdrag’ (blz. 280, 311). Met revolutie evenmin, al erkende hij dat er - zoals in de onvolprezen Nederlandse Opstand - een recht van noodweer tegen totale wanregering bestond. Maar het grote ideaal waarvoor hij zich in dit boek, en in vorige en in latere geschriften, inspande, was de ‘algemeene wereldstaat’, dat is een staat van onafhankelijke naties door een verbond van volkeren naar een positief natuurrecht verenigd (blz. 319). Zo schreef Kinker, de kantiaanse verlichter. Thorbecke kon, lijkt me, in grote lijnen Kinker wel volgen. Op enkele belangrijke punten echter vond hij de redenering onvoldoende. Hij had, ten eerste, blijkbaar behoefte aan een andere omschrijving van het oorspronkelijke recht. Bovendien gaf Kinker een beschouwing over natuurrecht zonder zich te bekommeren om het historische aspect van alle recht. In de derde plaats interpreteerde Kinker de staat als een instrument ter verlichting van de individuen, ter ‘bevordering der rede’;45 al legde hij veel nadruk op de gemeenschap van het als een zedelijk lichaam beschouwde volk (blz. 273) en op de plicht van deze gemeenschap als geheel om zich tot hogere beschaving te ontwikkelen, er kan geen twijfel bestaan aan het individualistische karakter van de hele argumentatie. Ik heb de indruk dat Thorbecke in elk geval over deze drie hoofdzaken een afwijkende mening wilde formuleren. In Thorbeckes boek komt de term ‘oorspronkelijk recht’ vaak voor. Hij definieerde echter nergens wat wij eronder moeten verstaan. Hij schreef over ‘het oorspronkelijk regt, waarvan de inhoud niet zoodanig is, dat dezelve door alle omwentelingen en gestaltenissen des levens

45 Ibidem, 121.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 319 zaamgenomen, zou uitgeput worden’,46 of over ‘het leven, en het, met hetzelve steeds medegaande, oorspronkelijke regtsgevoel’ (blz. 105), of over de ‘philosophie des regts, of de beschouwing van het oorspronkelijk regt’ (blz. xx), of over ‘de eeuwige waarheden des oorspronkelijken regts’ (blz. 81), of over de ‘oorspronkelijke waarheid’ (blz. 82), of ‘het aan zich zelf gelijke philosophische regt’ (blz. 82), of ‘het licht des oorspronkelijken regts’ (blz. 83) - ik doe maar een greep uit de vele varianten. Maar wat dit recht is en hoe men het leert kennen, gaf Thorbecke niet aan en dat is zonderling want Kinker die hij bestreed, probeerde dat in zijn veel grotere boek nu juist met wijsgerige precisie wel te doen. Maar één ding is zeker: het oorspronkelijke recht is in elk geval niet wat Kinker uit Kant afleidde: de zuivere wil van het vrije zedelijke wezen. Thorbeckes oorspronkelijke recht heeft een eigen, van de wil, van de individu en van de gemeenschap onafhankelijk bestaan. Het is niet, zoals bij Kinker, een ervaringsfeit, iets dat wij kennen. Het is evenmin iets dat wij in een zich steeds voortzettende verbetering van onze stellige wetgeving trachten te verwezenlijken. Maar alle rechtsvorming, bij gewoonte of als wetgeving, is een redelijke daad, dat wil zeggen, een oorspronkelijke vrije verrichting geleid door het oorspronkelijke recht (blz. xxvi-xxvii). Met andere woorden, er is in elk recht op een of andere manier iets aanwezig dat verwijst naar een boven gewoonte- of stellig recht uitgaand beginsel. Dit is voor Thorbecke - en hier kom ik op mijn tweede punt - vooral daarom van belang omdat hij de vergankelijkheid en betrekkelijkheid van alle historische verschijnselen en dus ook van alle historische recht herhaaldelijk en met klemmende woorden omschreef. Alles gaat voorbij, zei hij in zijn inleiding, ook de waarheid:

Er is geen voorregt der waarheid, als verschijnsel te blijven bestaan; waar of valsch, regtmatig of wederregtelijk, het zij een werk der bespiegeling, het zij eene inrigting des levens, het een niet meer of minder dan het ander, volgt de gemeene voorwaarde der verschijning. Gelijk het ten eenigen tijde verscheen, zoo gaat het in den tijd voorbij (blz. xxxii).

En verder in zijn boek componeerde hij om de eindigheid van al het historische aan te duiden, opnieuw zeer fraaie zinnen waarin men de grote stilist van latere jaren zich ziet vormen. Hij schreef over de

geheele slooping, waarvan het volmaaktste tijdelijk aanzijn zoo weinig als het slechtste is vrij te waren. Het klimt en valt, groeit en neemt af, en toeft in geenerlei gestalte; ieder oogenblik der duurzaamheid is tevens de voorbereiding eener nieuwe ontwikkeling, heeft reeds eene, van de tegenwoordige verschillende, gesteldheid op het oog, waar het zich naar toe beweegt; dezelfde

46 [Thorbecke], Bedenkingen, 85.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 320

kracht, die het volgende oprigt, ontbindt de vorige levensinrigting, trapsgewijze of plotseling, ten goede of tot verderf, maar onherroepelijk (blz. 89).

Uit deze feiten nu concludeerde Thorbecke dat er geen mogelijkheid bestaat het oorspronkelijke recht in een of andere vorm vast te leggen en het op aarde te realiseren. Geen rechtsinstelling, geen staat, geen enkel historisch verschijnsel bezit de duurzaamheid van het oorspronkelijke recht en geen enkel uit het verleden, heden of toekomst, kan ook als verwezenlijking ervan worden beschouwd. Thorbecke klaagde daarover niet. Deze zich voortdurend in de tijd verder bewegende verschuiving van waarheden, instellingen en staten, deze onafzienbare verscheidenheid behoeft niet als iets negatiefs te worden geïnterpreteerd, voortkomend uit onze zwakte en feilbaarheid, integendeel. Thorbecke wilde ervan genieten. Zelfs al zou het mogelijk zijn ‘eene volmaakte maatschappij des regts’ te vestigen (quod non overigens) dan nog zou de verscheidenheid in stand blijven en moeten blijven: ‘hetwelk’ voegde hij - die zich in zijn Duitse jaren ook met aesthetica had beziggehouden onder invloed van de al in 1819 overleden wijsgeer Solger met wiens weduwe hij bevriend was en wiens dochter hij zou trouwen - eraan toe

men gewilliger aan de kunst pleegt toe te geven, die men niet bij de uitvoering ééner schoone idee bepaalt, maar hare voortbrengende kracht in de veelsoortigste gewrochten en uitdrukking aan haar zelve gelijk en oorspronkelijk acht. Daar is opvolging en wasdom, voortgang in de geschiedenis van vroegere staats- en regtsorganisatie tot de latere. De maatstaf, van de ééne ontleend, past niet voor de andere. Elke vorm, elke leeftijd, vertegenwoordigt eenen eigenaardigen regtsaanleg (blz. 90).

In deze en soortgelijke zinnen begaf Thorbecke zich ver buiten het door Kant en Kinker afgebakende terrein. Elke staats- of rechtsorganisatie bezit volgens hem haar eigen maatstaf. Welke dan? Ik meen uit het betoog te begrijpen dat Thorbecke het volgende bedoelde. Geen rechtsschepping, waar, wanneer en hoe ook, is denkbaar zonder een zich boven het puur historische verheffende redelijke daad. Dat wil zeggen: alle rechts- en staatsvormen in al hun verscheidenheid komen voort uit een redelijke beslissing. Zeker, ze zijn alle in hoge mate bepaald door de steeds wisselende en verschillende omstandigheden; ze zijn alle bovendien zeer vergankelijk. Maar alle verwijzen toch naar een redelijk principe dat eraan ten grondslag ligt. Welnu, dat redelijke principe van elke staats- of rechtsvorm is de maatstaf waaraan hun waarde wordt gemeten. De vraag wordt dus steeds ‘in hoeverre de idee, welke bij den gegeven regtstoestand ten gronde ligt, tot eene evenredige, wel doorwrochte, in zich zelve voldoende, ontwikkeling is gekomen’ (blz. 89). In zijn inleiding gaf Thorbecke die in dit boek helaas zelden iets concretiseerde, bij uitzondering een historisch voorbeeld. Hij zocht daar naar de legitimatie van het

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 321

Engelse recht. Hij constateerde dat in Engeland de geschiedenis van het recht een eigen continuïteit bezit; het recht uit een latere tijd wordt pas dan geldend geacht wanneer het uit dat van een voorafgaande periode is voortgevloeid. Betekent dit nu dat deze continuïteit zelf het recht zijn gelding geeft? Neen, antwoordt Thorbecke. Aan de hele ontwikkeling is namelijk een beslissing voorafgegaan die het systeem in betrekking tot het oorspronkelijke recht brengt en waaruit het zich moet blijven voeden omdat, doet het dat niet, ‘zelfs de zweem van regt [wordt] te niet gedaan’ (blz. xxiii). Deze beslissing nu, die een redelijke daad is, houdt in dat in Engeland

elke nieuwe regtsontwikkeling, om op eenen bepaalden tijd daargesteld en in werking gebracht te worden, de genoegzame voorwaarden van een tijdig en welgevestigd bestaan in het voorgaande vinden moet. Dus niet de regtsgrond of oorzaak is in het voorgaande bevat, maar de voorwaarde, van dat bepaalde regt op dien bepaalden tijd, als deel en daad des levens, in te voeren (blz. xxiv-xxv).

Men mag hieruit concluderen dat Thorbecke aan alle rechts- en staatsvormen een eigen individueel principe toedacht, tegelijkertijd echter met nadruk deze principes vanwege de redelijkheid die men erin moet veronderstellen, beschouwde als interpretaties van het redelijke of oorspronkelijke recht - een oorspronkelijk recht waarvan wij de inhoud onmogelijk kunnen bepalen maar dat elke rechtsgesteldheid (zoals Thorbecke het uitdrukte, blz. xxxvi), ‘hoe vervuld ook van onvolkomenheid en verkeerdheid, ... tracht te vertegenwoordigen’. Deze positie nu is typerend voor het historisme. De wereld schijnt de historisten vol van individuele, aan eigen principes gehoorzamende wezens, die echter vergankelijk zijn, verdwijnen, plaats maken voor andere principes en individualiteiten. Elk van deze vergankelijke principes participeert aan iets dat boven hen ligt en verwerft daardoor een waarde in zichzelf. Een van de merkwaardigheden van dit boek is, zoals gezegd, zijn stil-zwijgendheid ten aanzien van het begrip ‘oorspronkelijk recht’. Mijn interpretatie is, dunkt me, voldoende om de functie ervan in dit ene betoog te doen begrijpen. Zij geeft echter niet aan welke positie in absolute zin dit oorspronkelijke recht volgens Thorbecke inneemt. Moeten wij het zien als platonische idee? Als ‘Urbild’ van de door Thorbecke bewonderde Schelling? Als wil van de persoonlijke God in wie Thorbecke geloofde? Wij weten het niet. Blijkbaar achtte Thorbecke definitie van en discussie over dit begrip in zijn historische redenering overbodig. Tot op zekere hoogte had hij daar gelijk in. Het is inderdaad mogelijk zijn opvatting te begrijpen zonder zijn metafysica te kennen. Aan de andere kant moeten wij dan wel constateren, lijkt me, dat hij in dit rechtsfilosofische geschrift ten slotte niet als filosoof wilde verschijnen. Misschien erkende hij dat ook toen hij schreef (blz. xxxvii) dat de ‘ware werkzaamheid eener wijs-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 322 geerige kritiek bestaat... in de terugleiding der regtsstelsels tot de eigen opgave en idee, waaruit elk ontstond’. Zoals ik zei, is er een derde punt dat hem in Kinkers boek hinderde. Kinker beschouwde volgens hem de staat en het recht slechts als uitwendige middelen om de zedelijkheid te bevorderen.

Iets wezenlijks, dat is tot het wezen van den mensch behoorende, zijn dus regt en staat niet; maar vormen en inrigtingen, ten behoeve der onvolkomenheid van een zich ontwikkelend geslacht (blz. 103).

Een dergelijke opvatting nu was tegengesteld aan die van Thorbecke. Hij werkt zijn eigen opinie echter niet uit. Misschien vond hij dat na alles wat hij daarover in zijn romantische Duitse lectuur gelezen had ook overbodig. Het is in elk geval duidelijk wat zijn afwijzing inhoudt. Zij houdt ten eerste in dat in het menselijke leven, gezien als historisch verschijnsel in de tijd, de rechts- en staatsbetrekkingen veel meer zijn dan instrumenten, namelijk wezenlijke eigenschappen van zijn bestaan. Zij houdt ten tweede in dat deze niet kunnen fungeren als steun bij een steeds voortgaande progressie maar in elk stadium dat zij doorlopen, een eigenaardige en in de letterlijke betekenis van het woord onvergelijkbare waarde hebben. Thorbecke, zo luidt mijn conclusie, trachtte in deze Bedenkingen dus opnieuw formules te vinden voor zijn historistische opvattingen en hij stelde deze tegenover Kant en diens volgelingen. Hij bereikte, zo doende, enkele zeer treffende omschrijvingen maar evenmin als in zijn Ueber das Wesen toonde hij zich in staat zijn mening in een zich uit zichzelf ontwikkelend, zelfstandig betoog samen te vatten. Bedenkt men echter dat ook Ranke in deze jaren nog geen poging had gedaan zijn historistische intuïties in een enigszins coherente vorm te brengen, dan is Thorbeckes onvermogen niet verwonderlijk. Verwonderlijk is het eerder dat hij er, in 1824 en 1825, in slaagde meer pertinents over deze dingen uit te spreken dan op dat ogenblik zijn leermeesters en generatiegenoten in Duitsland die hem op de problemen attent hadden gemaakt, voorzover ik weet, konden.

III

Het ligt voor de hand dat de historici die de ontwikkeling van Thorbecke bestudeerden, steeds weer hebben geprobeerd vast te stellen op welk ogenblik hij in de politiek een liberale opvatting is gaan aanhangen. Het historisme behoefde geen politieke implicaties te hebben. Wanneer men de geschiedenis verdeelt in min of meer zelfstandige, elk aan een eigen principe gehoorzamende tijdvakken, dan zal men het karakter van het eigen tijdvak moeten bepalen voor men een politieke keuze doet. Het is

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 323 onjuist te menen dat een of andere politiek in absolute zin gerechtvaardigd kan zijn; een politiek is slechts dan goed wanneer zij in overeenstemming is met de geest des tijds, dat wil zeggen, wanneer zij de organische groei van het tijdvak bevordert. Toch bezat het historisme, hoewel het formeel politiek neutraal is, in feite alleen daarom al een conservatieve kleur omdat het zich stelde tegenover allerlei als progressief geafficheerde verlichtingsprincipes. Ook in Thorbeckes proza uit deze jaren treft men al die termen aan die een aan de Verlichting, de Franse Revolutie en het vooruitgangsdenken vijandige pointe hadden. Woorden als individualiteit, leven en levend, historisch, concreet, verscheidenheid werden gebruikt in oppositie tegen de generaliserende, mechanistische, vervlakkende, abstracte, universalistische, rationalistische trekken die, naar men beweerde, in het achttiende-eeuwse denken overheersten. Thorbeckes vocabulaire past in deze sfeer. Zijn taal was niet die van Kinker en de Verlichting. Zij was die van de biedermeierconservatieven tot wie ook Ranke behoorde. Het historisme uit de biedermeiertijd kent echter een rem die het verhinderde naar de contrarevolutionaire idealen uit deze jaren over te gaan. Het ontkende namelijk wel de juistheid en de geldigheid van de revolutieideeën; maar de werkelijkheid die de Franse Revolutie had geschapen ontkende het niet. Daarom gaf het zijn aanhangers weinig gelegenheid reactionair te worden, dat wil zeggen, een politiek te voeren die het bestaande moest vervangen door wat eraan vooraf was gegaan. In de praktijk leidde het eerder tot aanvaarding van de politieke status-quo dan tot een verlangen naar herstel van het verleden. Men kan dat aan de houding zowel van Thorbecke als van Ranke in de late jaren 1820 gemakkelijk aantonen. Thorbecke had het van 1825 tot 1830 druk met zijn Gentse professoraat. Hij besteedde veel tijd aan de voorbereiding van zijn colleges en de begeleiding van doctoraats-verhandelingen. Hij leefde vrij eenzaam. Vrienden of kennissen met wie hij kon converseren over de dingen die hij in Duitsland belangrijk was gaan vinden, waren er niet. Maar blijkbaar miste hij dat niet zeer. Hij was tevreden met zichzelf en de toestand in Europa. Toen Groen in 1826 in een, Thorbecke toegezonden, zenuwachtig stuk voorspelde dat Europa opnieuw door revolutionaire woelingen zou worden verontrust, reageerde deze zeer kalm.47 Hij ontkende niet dat in diverse staten allerlei ontevredenheid heerste, meende echter dat een ‘liberale orde van zaken langzaam, niet zonder strijd, maar welligt zonder oorlog, door haar eigen overwigt zegeprale’. Van de liberale oppositie in Frankrijk had hij geen hoge dunk; zij putte zich volgens hem uit in negatieve en niet opbouwende kritiek; en al was de ontevredenheid in Pruisen hier en daar groot, zij was ‘niet zoo gemakkelijk ontvlambaar’. Het stelsel

47 Thorbecke, Brieven, 3 e.v. De brief dateert van 28 december 1826.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 324 van koning Willem I had kennelijk zijn warme bewondering. De situatie in de Nederlanden omschreef hij als ‘de gelukkigste vrijheid en staatsgesteldheid’. Toen dit systeem in de volgende jaren vooral van de zijde der Zuidnederlandse katholieken en liberalen werd aangevallen, hoopte Thorbecke dat de regering ferm, koel en zwijgzaam zou blijven en concessies zou weigeren: de ‘theorie der tegenpartij,’ schreef hij 3 februari 1829 aan Groen, ‘is zoo arm, dat zij met veel spreken aldra uitgeput raakt, wanneer men ze niet voedt door tegenspraak’.48 Keer op keer echter, klaagde Thorbecke in zijn volgende brieven uit dit prerevolutionaire jaar, gaf de regering aan het oppositionele geschreeuw toe en keer op keer verzwakte zij zo haar in principe sterke positie. Nergens toonde hij enig begrip voor de mensen die de nogal autocratische politiek van Willem I aanvielen. Moet men hieruit afleiden dat Thorbecke een conservatief was? Het woord heeft in dit verband niet veel zin. In zijn Gentse colleges over staatsinrichting en staatsbestuur gaf hij in zorgvuldige en voorzichtige beschouwingen zijn studenten veel informatie over de waarde en de grenzen van de vrijheid. Hij verklaarde zich tegen censuur, tegen centralisatie; ook hij wilde wat de (zoals hij het noemde) ‘liberale geest des tijds’ verlangde, namelijk wederkerige steun van het staatsgeheel en de individualiteiten in de staat, - personen, gemeenten, provincies -, een geregelde zelfstandigheid die ‘de gezonde wasdom der leden’ bevordert maar hen niet isoleert.49 Hij waarschuwde tegen illusies over de beste staatsvorm. Het beginsel van de constitutionele staten van zijn tijd - Groot-Brittannië, Frankrijk, Pruisen, de Nederlanden, enzovoort - was volgens hem dat ‘het nationaal staatsbestaan, in één geheel vereenigd’ door de regering wordt vertegenwoordigd waaruit volgt ‘dat aan elk lid des volks de vrijste medewerking tot vorming van het staatsbestuur moet worden opengesteld’. Indien op een of andere wijze aan dat beginsel wordt voldaan, dan doet de steeds wisselende en verschuivende vorm er weinig toe. Daarom legde de hoogleraar zijn toehoorders uit ‘met hoeveel omzigtigheid men het ware tijdstip eener vernieuwing of verandering van staatsvormen te beoordeelen hebbe’.50 Dat tijdstip nu was in Thorbeckes visie in 1830 zeer beslist niet gekomen. Ranke beleefde tussen 1825 en 1830 heel wat meer dan Thorbecke. Berlijn was toen bepaald nog geen metropool; het had iets provinciaals en, denkt men soms wanneer men memoires en brieven uit die tijd leest, iets landelijks. Toch ging er politiek, cultureel en wetenschappelijk veel meer om dan in de fabrieksstad Gent. Ranke had daar profijt van. Varnhagen von Ense, de liberale romantische literator, tien jaar ouder dan hij

48 Ibidem, 8. 49 Thorbecke, Staatsinrigting, 15, 26, 33 en passim. 50 Ibidem, 21.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 325 en getrouwd met Rahel Levin uit 1771 die graag bezoek ontving, ging dadelijk zijn college over de geschiedenis van West-Europa volgen.51 Ook Bettina von Arnim, geboren Brentano, zuster van Clemens, schoonzuster van Savigny, leerde hij in 1826 goed kennen en hij verbaasde zich over haar welbespraaktheid en intelligentie.52 Zij was tien jaar ouder dan hij, moeder van zes, spoedig zeven kinderen, echtgenote van Achim die het liefst teruggetrokken en eenzaam als hereboer zijn landgoed bestuurde, een tachtig kilometer ten zuiden van Berlijn, maar aan wie zij tot zijn dood in 1831 met bewondering en irritatie verbonden bleef.53 Met haar grilligheid en coquetterie betoverde zij Ranke. Deze maakte een eigenaardige figuur, een klein mannetje met een groot hoofd en onbeheerste gebaren, een uiterst levendige prater, die vele avonden op visite ging en zich liet koesteren als ‘enfant chéri der Damen’.54 In deze gezelschappen bespraken de bezoekers met belangstelling en waardering de Franse Revolutie en wat er in die tijd aan nieuwe feiten over aan het licht kwam; zij bestudeerden het grote liberale tijdschrift Le Globe dat na 1830 door de saint-simonisten werd overgenomen,55 zij drongen Ranke dus, zoals hij het zelf jaren later uitdrukte, beslist naar de kant van de revolutie. Het is dan ook niet bijzonder riskant om Ranke in deze tijd als een soort van liberaal te karakteriseren, in elk geval als iemand die enige sympathie voor zich liberaal noemende mensen en als liberaal voorgestelde ideeën had. De censuur die in Duitsland bij de besluiten van Karlsbad in 1819 was ingericht, de demagogenvervolgingen, de hele oppressieve waakzaamheid die de hoeders der orde omstreeks 1820 uitoefenden, bevielen Ranke zeker niet. Maar veel eigen inhoud behoefde zo'n vorm van liberalisme niet te bezitten. Het woord betekende ook niets pregnants. Nog in 1832 schreef Heine, die zich in Parijs had gevestigd, honend over de arme Ranke in Berlijn - in december 1828 hadden zij elkaar in Venetië leren kennen en prettig geconverseerd -,

ein hübsches Talent, kleine historische Figürchen auszuschnitzeln und pittoresk nebeneinander zu kleben, eine gute Seele, gemütlich wie Hammelfleisch mit Teltower Rübchen, ... und der gewiss auch liberal ...56

Ranke zelf ergerde er zich in 1847 over dat de door hem bewonderde koning Frederik Willem IV in de rede waarmee hij de Verenigde Landdag opende, polemiseerde ‘gegen das Wort Liberalismus, das im guten Sinn

51 Ranke, Briefwerk, 87. 52 Ibidem, 105. 53 Zie de uiterst boeiende collectie Vortriede ed., Achim und Bettina in ihren Briefen. 54 Zie de notitie van Immermann, geciteerd in Ranke, Tagebücher, 179 noot 1. 55 Ranke, ‘Lebensgeschichte’, 65. In de jaren 1820 las ook Goethe de Globe met veel instemming zoals hij Eckermann herhaaldelijk vertelde. 56 Heine, Französische Zustände, 18.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 326 das Wort des preussischen Staates gewesen’.57 Liberaal, betekende het in deze brede zin voor Ranke, die een universeel historicus wilde zijn, veel anders dan openheid, soepelheid, ordelijke vrijheid voor schrijvers en onderzoekers, geleid door de correcte, aan duidelijke en publiek bekende regels gebonden en hoog ontwikkelde bureaucratie van de monarchale staat? Maar Ranke liet zich door zijn kennissen, door politieke beschouwingen en door de voorbereiding van zijn matig bezochte colleges niet afleiden van wat hij nu met beslistheid als zijn levensdoel zag, de studie van de geschiedenis, de ambitie om ‘die Mär der Weltgeschichte aufzufinden’,58 ‘den Gang der menschlichen Entwickelung, die Idee der Weltgeschichte aufzusuchen’.59 Hegels manier om de geschiedenis te interpreteren verwierp hij. Evenals Savigny, Schelling en Thorbecke behoorde hij tot het kamp van de tegenstanders der ‘filosofische school’ die, zoals hij het in een aantekening uit de jaren 1830 uitdrukte, uit een geringe en oppervlakkige kennis ‘met keckem Finger erzwungene Resultate ableitet’.60 Maar dit wil niet zeggen dat het geen wijsgerige aandrift zou zijn die hem ertoe bracht zich in de geschiedenis te verdiepen. Integendeel, schreef hij in een vaak geciteerde brief van 6 augustus 1830,61 het was juist zijn filosofische en godsdienstige belangstelling die hem tot deze studie dreef. Niet echter door overhaaste generalisatie maar door nauwkeurig bronnenonderzoek kan de mens hopen een interpretatie te bereiken die de zin van de geschiedenis weergeeft. De commentaar heeft herhaaldelijk geprobeerd Ranke in een of andere wijsgerige school van zijn tijd te plaatsen. Net als in het geval van Thorbecke is dat nooit goed gelukt. Beiden heeft men, tegen hun zin, toch in de nabijheid van Hegel gebracht.62 Beiden dankten zonder twijfel ook allerlei in hun organische opvattingen aan Schelling. Toen Thorbecke in de zomer van 1821 Schelling in Erlangen opzocht, kwam hij diep onder de indruk van de persoon en van de denker ‘die, al wat zijn leeftijd groot en goeds heeft, onder zich gebragt hebbende, nu aan de spits van zijnen leeftijd voor alle volgende werkt’.63 Krause met wie hij in het begin van 1822 kennis maakte en die hij enige tijd met een zekere exaltatie bewonderde, was een leerling van Schelling. Thorbecke echter heeft, toen hij ouder werd, geen behoefte gevoeld in een wijsgerige school zijn plaats te zoeken. Ranke voelde die evenmin. Hij stond in nauw contact met de Schellingse kring, hij heeft met Schelling gepraat en gecorrespondeerd in

57 Ranke, Tagebücher, 347. 58 Ranke, Briefwerk, 102 (Berlijn, 24 november 1826). 59 Ibidem, 104 (Berlijn, februari 1827). 60 Ranke, Tagebücher, 237. 61 Ranke, Briefwerk, 216. 62 Manger doet dat ten aanzien van Thorbecke (Thorbecke en de historie, 21), Ernst Troeltsch (Historismus, 271) ten aanzien van Ranke. 63 Thorbecke-Archief II, 77.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 327 een briefwisseling die verloren is gegaan.64 Schellings leerling, intieme vriend, geestverwant en collega, G.H. Schubert, wiens Ansichten von der Nachtseite der Naturwissenschaften (1808) diepe invloed had op Kleist en E.T.A. Hoffmann, leerde hij in 1825 goed kennen - zijn broer Heinrich huwde toen Schuberts dochter - en hij heeft deze betrekking met zeer grote zorg en respect gecultiveerd. Toch voelde hij zich niet de adept van Schellings school65 al kan men zijn mystieke neigingen, zijn, zoals dat heet, huiverende respect voor het goddelijk geheim, zijn verheugde ervaring dat sommige van zijn dromen hem de waarheid toonden66 gemakkelijker in deze omgeving begrijpen dan Thorbeckes koelheid en sarcasme. Het historisme echter, hoezeer zelf ook een wereldbeschouwing, weerde zich tegen theoretische systematiek en probeerde door middel van empirisch onderzoek grotere vastheid te verkrijgen dan het in de idealistische stelsels vermocht aan te treffen. Dat Rankes ambities niet werden verwerkelijkt, in deze jaren nog in mindere mate dan in later werk, het hoeft eigenlijk nauwelijks te worden gezegd. Hij zelf besefte soms dat noch zijn eruditie noch de geaccumuleerde kennis van zijn wetenschap voldeed als draagvlak voor een totale interpretatie van de wereldgeschiedenis. Zijn eerste boeken - de Geschichten der romanischen und germanischen Völker von 1494 bis 1535 (1824), de Zur Kritik neuerer Geschichtsschreiber die er als los bandje bij verscheen, het eerste deel van wat hij Fürsten und Völker von Süd-Europa im 16. und 17. Jahrhundert (1827) noemde en dat, toen het werk op deze manier niet werd voortgezet, later Die Osmanen und die spanische Monarchie ging heten - bevatten eerder ingewikkelde en met literaire gekunsteldheid beschreven geschiedverhalen dan pogingen een alles overkoepelende visie op het geheel van de geschiedenis tot stand te brengen. Dank zij talloze studies over Ranke is het genoegzaam bekend dat de spanning tussen zijn aandacht voor het bijzondere en zijn verlangen de totaliteit te grijpen een permanente factor in zijn werk is geweest en nooit bevredigend werd opgelost. De Weltgeschichte van zijn hoge ouderdom werd, zou men kunnen zeggen, pas mogelijk toen hij lichamelijk niet meer in staat was oorspronkelijk onderzoek in de primaire bronnen te doen. Toch was het, al waren sommige kritici niet bereid dat te zien, vanaf zijn eerste publikaties duidelijk dat Ranke oneindig veel meer wilde dan verslag doen van ijverig verzamelde en kritisch geanalyseerde feiten.67 De kracht van Ranke lag in de combinatie van bronnenonderzoek, bronnenkritiek, epische stijlmiddelen en divinatorische greep op het geheel van het tijdvak waarin de beschreven gebeurtenissen plaats vonden.

64 Ranke, Tagebücher, 17. 65 Zie zijn notities in Tagebücher (1855 en 1875), 164 e.v. 66 Ranke, Briefwerk, 47-48 en Henz, Ranke, 113-114. 67 Zie over deze zaken het al te moeizaam geschreven boek van Krieger, Ranke, en het verhelderend artikel van Schulin, ‘Rankes Erstlingswerk’.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 328

Over de onderlinge verhouding van deze elementen in het werk van een historicus gaf Thorbecke zijn mening in zijn antwoord op de bij KB van 23 december 1826 aan de geschiedschrijvers gestelde vraag: hoe moet de algemene Nederlandse geschiedenis, gebaseerd op echte bescheiden ‘en door dezelven geheel gerechtvaardigd’ worden bewerkt? De steller van het beste antwoord werd beloofd dat hij tot Geschiedschrijver des Rijks zou worden benoemd. Thorbecke verzond zijn - niet bekroonde - betoog op 30 juni 1827. Zoals bekend, achtte hij het voorbarig nu een algemene geschiedenis van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden te schrijven en pleitte hij voor grote, door vele medewerkers wetenschappelijk verzorgde bronnenpublikaties. Het voorbeeld dat hij voor ogen had, was de Gesellschaft für Deutschlands ältere Geschichtskunde (opgericht in 1819) die op 14 augustus 1826 haar eerste deel van de Monumenta Germaniae Historica uitbracht, door Thorbecke zelf al snel gerecenseerd.68 Men is het er heden ten dage over eens dat Thorbeckes ontwerp boven alle andere inzendingen, vierenveertig in totaal de zijne meegerekend, uitstak.69 Hij immers begreep dat er op dat ogenblik meer behoefte bestond aan kritische bronnenpublikatie dan aan overhaaste samenvatting. Bovendien zag hij in dat de staat wel de geschiedvorsing moest stimuleren maar ten aanzien van de geschiedschrijving geen taak had. Daarnaast begon Thorbecke in dit stuk70 het object van de geschiedwetenschap op een moderne manier te definiëren als een geschiedenis niet van vorsten, hoven, oorlogen maar van samenlevingen. Het ging hem om

de geheele ontvouwing van de staatsregtelijke en burgerlijke huishouding der provincies, van de edelen, van de steden, van derzelver verhouding onderling, van de verschillende klassen des volks, en derzelver bedrijf, regtsbetrekking en welvaart (blz. 438).

Het ging hem om ‘den aanleg en vorming van het publiek en burgerlijk leven’ (ibidem), om de ‘toestand van Staat’ (blz. 440) die de grondstof is ‘waarin en waarop gehandeld wordt’, die het ene grote gezichtspunt vormt dat alle onderdelen van het verhaal - handelingen, voorvallen, kerken, wetenschap, kunsten en nijverheid - omvat, en die waarlijk ‘het ligchaam der geschiedenis’ moet worden genoemd.71 Het probleem voor de schrijver van een algemene Nederlandse geschiedenis was natuurlijk: waar te beginnen, bij het deel of bij het geheel? Thorbecke adviseerde te beginnen bij de kleinere verbanden, gewesten, steden, plaatsen. Men moet die als eenheden op zichzelf (blz. 442) bestuderen, niet als onderdelen van een groter geheel. Pas wanneer men een aantal bevredigende stu-

68 In het Leidse tijdschrift Bibliotheca critica nova, cf. Thorbecke-Archief III, 168. 69 Colenbrander, Historie en leven, 148-166. 70 Afgedrukt bij Boersema, Thorbecke, 437-457. 71 Tegen deze term maakte J. Geel bezwaar: Thorbecke-Archief III, 185.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 329 dies van deze soort op tafel heeft, kan men gaan proberen de totaliteit der Nederlanden te vatten. Deze totaliteit van de Nederlandse geschiedenis is echter niet de som van de particuliere geschiedenissen. Om haar te begrijpen behoeft de geschiedschrijver een ander perspectief. In nuchtere en van het Duitse filosofische jargon geheel bevrijde stijl werkte Thorbecke in deze passages verder met het thema dat hij in zijn Ueber das Wesen had behandeld. Provincies, steden, plaatsen, rechtsinstellingen wilde hij als samenhangende wezens zien die én op zichzelf kunnen worden bestudeerd én als delen van een hoger eveneens als samenhangend wezen te interpreteren geheel. Geen enkele keer gebruikte hij in dit betoog het woord organisch. Maar hij bedoelde het voortdurend. Thorbeckes stuk behoeft, zo lijkt het, nauwelijks commentaar. Toch is er één element dat hij vanzelfsprekend vindt en dat wij eveneens geneigd zijn zonder nadere verklaring als vanzelfsprekend te aanvaarden maar dat desondanks niet voor de hand ligt: de zelfstandigheid van de geschiedschrijver. De kritische studie en publikatie van bronnen kon volgens Thorbecke zeer goed op rijksinitiatief worden verricht door groepen deskundigen werkend naar bepaalde algemene regels. De compositie echter, op grond daarvan, van het geschiedverhaal - dat van een enkele stad, een heerlijkheid, een kwartier zowel als dat van een hele provincie - was ‘ondeelbaar, op zich zelve staande, en aan den bijzonderen persoon’ van de schrijver gebonden (blz. 454). A fortiori moest de toekomstige auteur van een algemene geschiedenis der Nederlanden geheel onafhankelijk te werk kunnen gaan. Thorbecke schreef:

De geschiedschrijver, als zoodanig, kan zoo min eenig verbond van werkzaamheden met anderen aangaan, als vreemde ontwerpen volgen. Uit dien hoofde onthoude ik mij van alle aanwijzing van tijdperken en dergelijke; welke eerst door de uitvoering geregtvaardigd, en in overeenkomst met zijne individuele behandeling door elken geschiedschrijver zelven moeten gevonden worden (blz. 456).

Dit zijn belangrijke zinnen. Men kan hen nemen voor wat ze zijn en hen beschouwen als inzichten ontstaan door lange leeservaring. Men kan ook proberen hen te interpreteren. De hoofdtoon van Thorbeckes stuk zou men, als men het woord anachronistisch mag gebruiken, positivistisch kunnen noemen. Dat komt niet alleen door de nadruk op kritisch bronnenonderzoek en publikatie van het materiaal. Het komt ook door de nadruk op wat hij zelf aanduidde als het ‘statische’ element (blz. 440) dat het lichaam van de vernieuwde geschiedenis moet gaan vormen, de beschrijving van de toestand van een politieke of sociale eenheid. Maar indien het inderdaad mogelijk is zulke toestanden, of, als men wil, zulke organische verbanden, in de geschiedenis concreet aan te treffen, waarom zou men die dan niet door een collectief van historici in rijksdienst kunnen laten beschrijven?

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 330

Uit het feit dat Thorbecke dit zo pertinent verwierp, blijkt dat hij geen positivist is geweest. Wanneer hij het zelfs onaanvaardbaar vindt a priori aan een geschiedschrijver op te dragen zijn verhaal in aangegeven tijdvakken te articuleren, dan blijkt daaruit dat hij deze tijdvakken niet zonder meer als objectief in de verleden realiteit aanwezige gegevens maar eerder als interpretatie-modellen of - om Ankersmits terminologie te gebruiken72 - als narratieve substanties beschouwde. Thorbecke verdedigde in dit stuk niet alleen de vrijheid en zelfstandigheid van de geschiedschrijving tegenover de staat, hij verdedigde eveneens het idealistische standpunt van zijn Duitse studiejaren. De combinatie van empirisch, strikt wetenschappelijk onderzoek met de idealistische filosofie waardoor Rankes werk werd gekenmerkt, was in principe ook in Thorbeckes antwoord op de vraag van koning Willem I aanwezig. In oktober 1827, een paar maanden nadat Thorbecke plannen voor historisch onderzoek naar Den Haag had gezonden, ging Ranke op reis om zelf onderzoek te doen. Hij bleef een jaar in Wenen, reisde door naar Venetië, Florence, Rome, opnieuw Florence, opnieuw Venetië, en kwam op 28 januari 1831 terug in Duitsland. Tot in maart bleef hij nog in München logeren bij G.H. Schubert. Zijn terugkeer was niet gelukkig geweest. Nauwelijks had hij de grens overschreden of hij las in een krant dat de door hem diep bewonderde historicus Niebuhr was overleden; een van de eerste dingen die Schubert hem meedeelde, was de dood van Bettina's man, Achim von Arnim. Veel lust om naar Berlijn door te reizen had hij niet: ‘Und so gehe ich denn Preussen und Berlin wieder entgegen: ich kann Dir nicht sagen mit welcher Bangigkeit,’ schreef hij op 3 februari 1831 aan zijn Berlijnse vriend, de wijsgeer Heinrich Ritter.73 Meer dan drie jaar was hij weg geweest, jaren van intens geluk. Niets in zijn brieven wijst erop dat hij in die tijd door een nationaal gevoel gedreven ooit naar zijn vaderland had terugverlangd. Hij leefde al die jaren met diepe concentratie in een verleden dat hij bestudeerde uit voordien nooit door historici in zo'n overvloed geraadpleegde documenten, de beroemde Venetiaanse ambassadeursrapporten in de eerste plaats. Naar Berlijn bracht hij een enorm materiaal mee waaruit hij voor zijn (zoals hij het steeds noemde) literaire produktie nog lang putte. In zijn Weense jaar beleefde Ranke niet alleen de vreugde vrijwel onbekende archiefstukken te ontdekken; hij leerde ook een katholieke wereld kennen die hem boeide. Bovendien bleek hij het goed te kunnen vinden met Metternichs bekende helper en propagandist, Friedrich von Gentz. Hij bezocht deze regelmatig en werd door hem in briljante conversatie ingeleid in de problemen van de hogere kabinetspolitiek. In de conservatieve sfeer van deze gesprekken voelde hij zich zeer behagelijk. Tegelijk

72 Ankersmit, Narrative Logic. 73 Ranke, Briefwerk, 229.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 331 echter kwam hij door het toeval van een persoonlijke kennismaking in contact met de Servische nationale beweging. Deze interesseerde hem zo dat hij er, zonder zich iets aan te trekken van de reserve der Weense autoriteiten met betrekking tot zulke verschijnselen, snel een boek over schreef, een van de weinige boeken van zijn hand over contemporaine geschiedenis.74 In zo'n feit ziet men het ambiguë van zijn politieke houding. Hij was nog niet aan één bepaalde optie gebonden. Zolang het Europa van de Restauratie min of meer in rust verkeerde, kon hij zich een grote openheid veroorloven.

IV

De Julirevolutie verstoorde deze rust en schoof Thorbecke en Ranke naar conservatieve posities die zeer veel op elkaar leken. Voor Thorbecke was de schok ernstiger dan voor Ranke. Begin oktober 1830 moest hij Gent verlaten; na een zorgelijke tijd van afwachten werd hij in maart 1831 aan de Leidse universiteit benoemd. Ranke werd door de revolutie niet op die manier getroffen. In de tweede helft van 1830 en de eerste maanden van 1831 reisde hij ongehinderd door Italië en Duitsland en toen hij in maart 1831 in Berlijn terugkeerde was er niets aan de hand dat hem persoonlijke moeilijkheden bezorgde. Hij trok korte tijd in bij Bettina von Arnim en haar kinderen maar vond spoedig woonruimte dicht bij het adres dat hij voor zijn reis had. Thorbecke vestigde zich aan de Breestraat. Nog enkele jaren zetten deze twee buitengewone hoogleraren hun zuinig vrijgezellenbestaan op huurkamers voort. Beiden beschouwden het als hun plicht zich aan politieke publicistiek te wijden. Thorbecke begon daar al in september 1830 mee. Hij liet toen in Gent een brochure drukken waarvan hij echter pas in december in Leiden exemplaren ontving. In dat stuk zette hij uiteen hoeveel schade Europa zou lijden van een opsplitsing van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden.75 In januari 1831 publiceerde hij een tweede brochure die de erkenning van de Belgische onafhankelijkheid streng afwees.76 In september van dat jaar kwam zijn Statenstelsel uit, een klein boekje dat abrupt eindigt en tegen de bedoeling in nooit in nieuwe deeltjes werd voortgezet.77 In juni 1832 werd hem door de minister van binnenlandse zaken, mede uit naam van die van buitenlandse zaken en van justitie gevraagd naast zijn hoogleraarschap de hoofdredactie van het regeringsblad, het Journal de la Haye, op zich te nemen. Na grote aarzeling weigerde hij, niet om princi-

74 Die serbische Revolution, verschenen in 1829 maar voltooid voor zijn vertrek uit Wenen in oktober 1828. 75 Een woord. 76 Onafhankelijkheid van België. 77 Statenstelsel.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 332 piële redenen maar omdat deze cumulatie van werkzaamheden hem te zwaar leek.78 Maar wel publiceerde hij in 1832 en volgende jaren regelmatig in deze krant en dank zij G.J. Hooykaas die in zijn editie van Thorbeckes briefwisseling diens stukken opnam in het Nederlands waarin Thorbecke zelf ze schreef - ze werden door de redacteur in het Frans vertaald - hebben we hen nu gemakkelijk bij de hand. Ranke stelde zich in deze tijd eveneens beschikbaar voor publicistisch werk ter verdediging van regeringsstandpunten. Het ging in zijn geval echter niet om een officieus regeringsblad maar om een nieuw tijdschrift dat met steun van de regering door een min of meer onafhankelijke uitgever commercieel zou worden geëxploiteerd. Het was oorspronkelijk de bedoeling dat Ranke samen met de wat oudere katholieke dichter Joseph von Eichendorff - in 1832 als Pruisisch ambtenaar van Koningsbergen naar Berlijn overgeplaatst - als redacteur zou optreden maar toen dat niet doorging kreeg Ranke alleen de verantwoordelijkheid voor de Historisch-Politische Zeitschrift waarvan het eerste nummer in het voorjaar van 1832 verscheen en het laatste in 1836. Het blad werd geen succes. Alle nummers tezamen telden slechts 1631 bladzijden. Ranke zocht steun bij vele van zijn vrienden, onder anderen Savigny, Schelling en Schubert, maar moest toch niet minder dan 1077 bladzijden zelf vullen.79 Hij was opgelucht toen de publikatie werd gestaakt. Maar kennelijk waren de autoriteiten niet in hem teleurgesteld. In mei 1838 wilde de Pruisische minister J.A. Eichhorn hem belasten met de leiding van de Preussische Staatszeitung. Ranke wees het aanbod af.80 Hij was, nadat in 1836 zijn eerste rijpe werk, Die römischen Päpste in den letzten vier Jahrhunderten, voltooid was, bezig met de bewerking en publikatie van zijn Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation en kon zich, meende hij, geen afleiding meer veroorloven. Wanneer men Thorbeckes werk uit deze periode legt naast de gigantische produktie van Ranke en constateert dat Thorbeckes geschriften van toen zeer snel werden vergeten terwijl (naast zijn zuiver historische werk) ten minste twee van Rankes grote opstellen uit de Historisch-Politische Zeitschrift nog regelmatig worden herdrukt, dan valt een vergelijking wel zeer in het nadeel van Thorbecke uit. Thorbecke, nu geen beginneling meer, zag nog steeds geen kans iets afgeronds uit handen te krijgen. Ook toen hij in de latere jaren 1830 wat meer rust vond en begon met het schrijven van historische artikelen waarvan hij in 1860 een aantal bundelde onder de titel Historische Schetsen, bleef hij steken in de voorlopigheid. Zijn soms fraai gestileerde essays, vaak van polemische aard, bevatten originele en belangrijke inzichten en treffen ook nu nog door hun precisie

78 Thorbecke, Briefwisseling I, 306. 79 Zie Dove in Ranke, Sämmtliche Werke IL/L, xii. 80 Briefwerk, 293 e.v.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 333 en scherpte; het is echter niet onrechtvaardig en houdt geen twijfel aan Thorbeckes grootheid in, wanneer men vaststelt dat slechts een enkele van hen Rankes niveau bereikt en eigenlijk geen de compositorische samenhang bezit die het genre vereist. Het ontbrak Thorbecke noch aan stilistisch vermogen noch aan scherpzinnigheid of diepzinnigheid en zeker niet aan ijver of schrijflust; het ontbrak hem aan literaire scheppingskracht. Daarbij kwam dat zijn belangstelling veel nauwer was dan die van Ranke. Naast zijn tijdschrift en zijn boek over de pausen gaf Ranke veel tijd aan zijn colleges over enorme thema's uit de wereldgeschiedenis. Van november 1835 af concentreerde Thorbecke de beste delen van zijn onderwijs en onderzoek op de historische uitlegging van de Nederlandse grondwet, een object van studie dat door Thorbeckes commentaar politiek van groot belang bleek en trouwens heel wat moeilijk en nauwkeurig bronnenonderzoek vereiste maar zich vanzelfsprekend niet voor hoog vliegende beschouwing leende. Uit de identieke politieke posities die de twee historisten in de vroege jaren dertig kozen leidden zij tegenovergestelde consequenties voor hun persoonlijke werk af. Dat blijkt wanneer men probeert die positie te definiëren. Beiden namen in de zomer en herfst van 1830 het revolutionaire bedrijf in Frankrijk met diepe afschuw waar. ‘Andermaal,’ schreef Thorbecke op 30 augustus 1830 aan Groen, ‘hebben de theoriën en hersenschimmen der omwenteling van 89 de geesten vermeesterd, en als dronken gemaakt.’81 De Belgische opstandigheid vond hij een gruwel; de Belgische grondwet van begin 1831, die jaren lang in heel Europa als voorbeeld van het ware liberale constitutionalisme zou gaan gelden, liet hem kennelijk geheel onverschillig; het Belgische liberalisme verachtte hij als revolutionair jacobinisme.82 In november 1830 kritiseerde hij de politiek die Willem I gedurende de jaren 1820 in de Zuidelijke Nederlanden had gevoerd; veel te bang voor de in wezen ongevaarlijke katholieke partij had de koning zich afhankelijk gemaakt ‘van den liberalen tijdgeest, van de publieke meening’83 en zo zijn macht ondermijnd. De liberale tijdgeest verschijnt hier dus als iets afkeurenswaardigs. Over het effect van de revolutionaire bewegingen op het Noorden maakte Thorbecke zich in december 1830 zeer zenuwachtig. Hij meende

dat wij op den rand eener omwenteling staan. Wij bevinden ons reeds met de daad in eenen toestand van ontbinding; indien namelijk het verslappen van alle gehechtheid aan bestaande instellingen en regten, en eene algemeene overhelling tot denkbeelden van verandering aldus heeten mag. Men wacht slechts op de leus, ten einde er zich om te scharen.84

81 Thorbecke, Brieven, 15. 82 Zie bijvoorbeeld Thorbecke, Briefwisseling I, 41 (19 november 1830). 83 Ibidem, 49-50. 84 Ibidem, 72 (15 december 1830, aan Groen).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 334

Pas in de loop van 1831 bekwam Thorbecke enigszins van de schok van 1830. Hij bleef de volhardingspolitiek van Willem I trouw steunen, pleitte voor niet-erkenning van de Belgische onafhankelijkheid en de verwerping van de verschillende voorstellen der Londense Conferentie tot oplossing van de kwestie maar slaagde er langzamerhand beter dan in 1830 in zijn gedachten te beheersen. In 1832 toonde hij zich (net als Groen trouwens) in zijn brieven uiterst sceptisch over de zin van de repressiepolitiek die de Bondsdag in Duitsland trachtte te voeren. De beruchte besluiten van 28 juni en 5 juli om de invloed van de statenvergaderingen te beperken, politieke verenigingen te verbieden en de censuur aan te scherpen leken hem praktisch onuitvoerbaar. ‘Waartoe,’ schreef hij op 18 augustus 1832 aan Groen, ‘eene theoretische verklaring van beginsels, lang door de praktijk wederlegd, en, zonder openbaren oorlog tegen alle constitutionele staatsorde, niet vol te houden?’85 Dit is een belangrijke zin. Dat Thorbecke overigens geen neiging tot revolutie en liberalisme bij zich voelde ontstaan, blijkt uit zijn reactie op de maatregelen die koning Louis-Philippe - naar aanleiding van de opstand der zijdewevers in Lyon en de repercussies daarvan in andere steden - in maart 1834 tegen de republikeinse politieke verenigingen in zijn land nam; hij achtte die volkomen verantwoord,86 hoewel hij in december 1831, bij een voorgaande uitbarsting van de sociale onlusten in Lyon, met precisie had geconstateerd dat dit een ‘oorlog van de armen tegen de rijken, de uitbarsting van het grondeuvel onzer nieuwe maatschappij, van de ongelijke verdeeling der inkomsten uit de fabrijknijverheid’ was.87 Ranke was niet minder kritisch over de Julirevolutie maar de toon waarop hij zijn afkeer uitte was luchtiger dan die van Thorbeckes deftige proza. Ik zal snel naar Duitsland moeten terugkeren, schreef hij in september 1830 uit Venetië aan de zeer conservatieve Friedrich von Gentz te Wenen in een stijl goed aangepast aan het cynisme van de man van de wereld tot wie hij zich richtte, wanneer ik het nog wil terugvinden ‘unrevolutioniert von jenem Pöbel..., der sonst, wenn es hoch kam, Bürgermeister ein- und absetzte, jetzt aber über Königreiche und wenigstens Ministerien verfügen möchte’.88 In oktober 1830 bekende hij, zich ernstiger uitdrukkend tegenover zijn ernstige vriend Heinrich Ritter:

Ich bin über die politischen Ereignisse in der lebhaftesten Bewegung und überzeugt, dass wir unser Lebenlang mit den Dingen zu thun haben werden, die

85 Ibidem, 328. Cf. 313, 327. 86 Briefwisseling II, 56-57. 87 Thorbecke, Briefwisseling I, 260. Cf. hierbij zijn rede uit januari 1830 ‘Over den invloed der machines op het zamenstel der maatschappelijke en burgerlijke betrekkingen’, gedrukt door Boersema, Thorbecke, 458-469, en de belangrijke commentaar van Boogman, ‘Thorbecke’, 363 e.v. 88 Briefwerk, 222.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 335

sich jetzt anknüpfen. Ich habe das traurige Loos, mich mit der öffentlichen Meinung in ziemlich entschiedener Opposition zu erblicken.89

Maar als hij vervolgt met een tirade tegen ambachtsgezellen en straatjongens die het bestuur in handen willen nemen en tegen het ‘unermessliche Geschwätz über das Regieren’, dan schept hij tegenover de gebeurtenissen een grotere distantie dan Thorbecke toen in staat was te voelen. Gezien het feit dat Duitsland veel rustiger bleef dan het Verenigd Koninkrijk is dit ook zeer begrijpelijk. Het was Thorbecke en Ranke beiden duidelijk dat zij het bij een afwijzing van de revolutie niet konden laten. Hun hele wereldbeschouwing - die van het historisme - dwong hen het revolutionaire verschijnsel te aanvaarden als een feit dat aan het tijdvak waarin het plaatsvond, organisch was verbonden. Hun taak was dan ook niet het te bestrijden. Hun taak was veeleer het effect ervan te beperken of, zoals dat eufemistisch heette, het te beheersen. Zij deden dat op verschillende niveaus. Zij gebruikten het al oudere intellectuele instrumentarium van de conservatieven om aan te tonen dat de revolutionaire theorie door praktisch inzicht moest worden tegengewerkt en bedwongen, dat de ware politiek zich, concreet en realistisch, verheft boven programmatische eenzijdigheid en daarom boven de partijen staat, dat het politieke leven, nationaal en internationaal, gekenmerkt wordt door veelvormigheid en de echte staatsman dus de eigenheid van de politieke individualiteiten erkent en behoudt, dat wil zeggen, aan de verschillende staten hun persoonlijke principes laat en, binnen de afzonderlijke staten, waakt tegen centralisatie. Daarnaast betoogden beiden dat de Julirevolutie en het daaruit voortkomende regime van Louis-Philippe ook daarom geen universele betekenis kon hebben omdat het bij nadere beschouwing niet het vervolg was van de principes van 1789 maar van die van Napoleon, de Franse nationalist. Het is niet ongebruikelijk een dergelijke gedachtengang karakteristiek te achten voor een middenpartij en een juste milieu-politiek (hoewel zich in dit geval de eigenaardige moeilijkheid voordoet dat juist ook het stelsel van Louis-Philippe door velen als typisch voor een juste milieu werd beschouwd). Zowel Ranke als Thorbecke echter ontkende de juistheid hiervan. In maart 1831 verklaarde Thorbecke in een brief aan zijn oudere vriend J. de Vos: ‘Die praktischen invloed wil oefenen, stelle zich niet tusschen, maar boven de partijen.’90 Een jaar later schreef Ranke in het programmatische artikel ter inleiding van zijn Historisch-Politische Zeitschrift,91 dat zo'n juste milieu toch weer niets anders zou kunnen zijn dan theorie, dogma, schoolmening. In dit stadium van hun commentaar wei-

89 Ibidem, 223. 90 Thorbecke, Briefwisseling I, 145. 91 Sämmtliche Werke, IL/L, 4.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 336 gerden beiden dan ook de theorieën van rechts of links te bestrijden. En de revolutionaire én de contrarevolutionaire theorie was als historisch feit aanwezig en Ranke vatte zijn historisme zo degelijk op dat hij zich bereid toonde in beide een element van waarheid te erkennen. Waar het echter op aankwam was niet het waarheidsgehalte maar het bestaan ervan. Dat het revolutionaire principe veel krachtiger was dan het contrarevolutionaire ontkende noch Ranke in Duitsland92 noch Thorbecke in Nederland93 en het was dus op het probleem van de revolutionaire ideologie dat alle aandacht moest worden gericht. Met andere woorden, wanneer zij beweerden zich boven de partijen te verheffen, dan bedoelden zij dat zij zich wilden plaatsen op een hoger standpunt dan dat van de revolutionairen en liberalen. Dat hogere standpunt nu verschafte de praktijk. Wat betekende in dit spraakgebruik het woord ‘praktijk’? Het antwoord van Thorbecke verrast. In april 1833 publiceerde hij in het Journal de la Haye een stuk waarin hij op voor zijn doen gezwollen toon Willem I's buitenlandse politiek prees. De koning was volgens hem de enige in Europa die zich actief verzette tegen de ‘revolutionaire suprematie van Frankrijk en Engeland’. De politiek van die landen werkte hij tegen omdat zij België, een ‘staat, die niets meer is dan eene diplomatische fictie’, niets dan een object van Franse veroveringszucht, ten koste van Nederland in stand willen houden en ‘het kunstige en geleende leven van den Belgischen opstand’ proberen te rekken. Maar waarvoor, behalve voor Franse expansiedrang, streed deze revolutionaire diplomatie? Niet, schreef Thorbecke, voor ‘de onsterfelijke vruchten der Europesche hervorming, welke vóór 40 jaren in Frankrijk een begin heeft genomen’. Juist de permanentie van het revolutionaire bedrijf, bevorderd door Frankrijk en Engeland, maakte het onmogelijk resultaten van de hervorming in de werkelijkheid vast te leggen. Deze rusteloze vernieuwingsdrang nu bezielde Nederland

zoo min, als het verlangen, om de schimmen op te roepen eener orde van zaken, die voorbijgegaan is, en niet wederkeeren zal. Terwijl de negatieve strekking der Belgische en andere revoluties, evenzeer als Frankrijks revolutionaire diplomatie, de groote zaak der eeuw telkens in de waagschaal stelt en achteruitzet, wordt zij in Holland door de vaste hand eener rustige en aaneengeschakelde praktijk voor de historie opgebouwd.94

Koning Willem I verscheen hier dus als de ware voortzetter van de principes van 1789; de grote zaak van die hervorming die elders in de onrust van het revolutionaire getheoretiseer steeds opnieuw moest worden begon-

92 Ibidem, 3. 93 Thorbecke, Briefwisseling I, 153. 94 Ibidem, 487-489.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 337 nen en dus nooit tot stand kwam, werd alleen door zijn politiek praktisch tot uitvoering gebracht. Dit is, het hoeft nauwelijks gezegd, een wel zeer avontuurlijke voorstelling van zaken. Toch is zij interessant, in de eerste plaats omdat zij de uitwerking vormde van wat Thorbecke in 1831 in de zeer bekende en vaak geanalyseerde voorrede bij het eerste en enige deeltje van zijn boek Over de verandering van het algemeen staten-stelsel had geschreven. In dat stuk peinsde Thorbecke over de plaats die de Franse Revolutie in de geschiedenis innam. Vóór de Julirevolutie, zei hij, werd zij door bijna alle ‘Staatkundigen en geschiedschrijvers’ beschouwd als niet meer dan een incident, definitief afgesloten door de regelingen van 1814 en 1815. In 1830 echter draaide de interpretatie totaal om: toen leek de Restauratieperiode slechts een ‘kortstondige uitwijking van de baan, die het menschdom nu andermaal onophoudelijk vervolgt’. Moet men, vroeg Thorbecke zich af, inderdaad aanvaarden dat de ‘revolutie aan het hoofd van eenen, met haar beginnenden, leeftijd der geschiedenis’ staat? ‘Is zij niet enkel slooping van het oude, maar ingang tot een nieuw huishouden der volkeren?’ Hij aarzelde. De moeilijkheid was dat de revolutionaire geest niet ophoudt af te breken. Hij sloopt alles wat hij tegenkomt, ook dat wat hij zelf uit het niet heeft trachten te scheppen. ‘Hij kampte voorheen tegen hetgeen bestond; hij kampt nu tegen de uitvoering zijner eigen theorieën’. Het is duidelijk dat zo'n verwoestend en negatief principe nooit het groeibeginsel van een organisch tijdvak kan zijn. Uit dit dilemma redde Thorbecke zich met een machtspreuk. Van ‘dezen geest’ schreef hij,

onderscheide men de orde van zaken, welke sedert en onder de revolutie heeft plaats gegrepen. De omwenteling is zelve getreden in de rij der historische verschijnselen, en aan derzelver wet onderworpen. Zij is in dezen zin een antecedent geworden voor de volgende leeftijden, aan welks invloed men vergeefs poogt zich te onttrekken. Op den bodem, dien de omwenteling heeft verwoest, kiemt een nieuw zaad, volgens een ander', dan haren regel...95

Dit is, hoe fraai ook uitgedrukt, geen sluitend betoog. Waarom zou men in de als negatief en verwoestend beschouwde revolutie een antecedent moeten erkennen wanneer zij niets anders deed dan plaats scheppen voor nieuwe en juist niet door de revolutiegeest aangetaste principes? En welke principes waren dat? Thorbecke gaf dat in 1831 niet aan.96 In 1833 deed hij

95 Staten-stelsel, vi-xii. 96 Thorbecke schreef deze voorrede in augustus 1831. Op 21 maart 1831 schreef hij aan Van Assen ‘De Fransche revolutie, ik moet het er voor houden, is sedert 40 jaren voor ons een precedent geworden, en de grondstof voor den bouwmeester der volgende leeftijden’ (Briefwisseling I, 140). Hij was toen aan zijn Staten-stelsel aan het werk. Manger (Thorbecke en de historie, 65) zag een contrast tussen de antirevolutionaire tekst van het boek die al in juli naar de zetter ging en de, de revolutie aanvaardende, voorrede die Thorbecke pas laat in augustus met veel moeite klaar kreeg en waarin hij zijn tekst zou hebben verloochend. Uit het feit dat Thorbecke al in maart, volop bezig met de tekst, de dingen dacht die hij in de voorrede zou uitwerken, blijkt dat Mangers interpretatie niet juist kan zijn. Thorbeckes talmen met de voorrede wordt voldoende verklaard door zijn diepe bezorgdheid over de tiendaagse veldtocht van augustus.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 338 dat wel. Hij bevond zich nog steeds in heftig verzet tegen de revolutiegeest maar om toch voor de Franse Revolutie enige ruimte in zijn geschiedbeeld te creëren beperkte hij zich deze keer niet tot de hypothese dat op de door haar verwoeste bodem een geheimzinnig nieuw zaad was opgekomen, hij aanvaardde nu in een duidelijke uitspraak de resultaten zelf van de in 1789 in Frankrijk begonnen hervorming die de ‘groote zaak der eeuw’ was, dat wil zeggen, het organische ontwikkelingsprincipe van het tegenwoordige tijdvak. Waar het nu op aankwam was niet nieuwe theorie en revolutie maar ‘organisatie en praktijk’.97 Dit is dus de praktijk: de verwerkelijking of bevordering van het organische beginsel waardoor een tijdperk wordt beheerst. Er bleef in de redenering echter een onduidelijkheid. Thorbecke en de conservatieve auteurs van wie hij het begrippenapparaat gebruikte, hadden vele jaren lang beweerd dat zij zich verzetten tegen de abstracties van de politieke theorie der revolutionairen. Thorbecke bleef aan deze denkwijze trouw. Maar indien ‘praktijk’ de uitvoering van het levensbeginsel van het post-revolutionaire tijdvak was en dat levensbeginsel voortkwam uit, zich uitdrukte in, de Europese hervormingsbeweging sinds 1789, betekent dit dan niet dat de door Thorbecke gewenste politiek de verwerkelijking van de door hem als destructief afgewezen revolutionaire theorie tot stand bedoelde te brengen? Pas in 1844, voorzover ik weet, gaf Thorbecke op deze voor de hand liggende vraag een antwoord. In zijn beroemde rede van dat jaar ‘Over het hedendaagsche staatsburgerschap’ trachtte hij aan te tonen dat de hervormingsbeweging van 1789 niet werd veroorzaakt door ideeën maar het resultaat van een lange historische ontwikkeling was. De revolutionaire theorie was in deze visie niet meer dan een bijverschijnsel, een doctrinaire en oppervlakkige commentaar op wat in de diepte der geschiedenis wetmatig en organisch had plaats gevonden. Niet de willekeur van een theorie en een groep activisten die deze theorie aanhingen, maar een ingewikkeld groeiproces was de oorzaak van de Europese omwentelingen uit de late achttiende eeuw. Indien de grote zaak van de negentiende eeuw, dat wil zeggen, de opdracht van het hedendaagse

97 Thorbecke, Briefwisseling I, 482 (artikel van 7 februari 1833 in Journal de la Haye).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 339 tijdvak, daarin bestaat dat de levende generatie deze hervorming praktisch verwerkelijkt, dan verwerkelijkt zij niet abstracte theorieën maar bevordert zij in de geschiedenis concreet aanwezige, wetmatig en dus niet willekeurig ontstane tendenties en aan het organisme van het tijdvak inherente levensbeginselen. Welke zijn deze? Het eerste is dat van staatkundige centralisatie. Deze begon natuurlijk niet met de Franse Revolutie; zij begon al toen de souvereiniteit een publiekrechtelijke betekenis kreeg, dat wil zeggen, toen de vorsten de eigendomsrechten op gezag, uitgeoefend door talloze personen en lichamen, aan deze onttrokken en in de één-en-ondeelbare macht van de monarch bundelden, een werkzaamheid voltooid door Lodewijk XIV. In de revolutie van 1789 trok het volk ‘als universitas’ deze gecentraliseerde en gegeneraliseerde macht aan zich met als resultaat dat zij, door niets meer gestuit, onvoorstelbaar groeide. Zij ging beslissen over het recht, de veiligheid, huiselijke welvaart, zedelijke beschaving van de burgers, zij hief hoge belastingen en behandelde alle onderdanen als gelijken. Zo kwam de staatsmacht in directer contact met de onderdanen. Welnu, het gevolg hiervan was dat de staatsburger steeds meer persoonlijk aan de staatsmacht ging deelnemen. ‘Staatsburgerlijk besef,’ schreef Thorbecke,

op iedere wijze geprikkeld, rees van pligt- tot magtsgevoel. De Staatsgeschiedenis volgde de eigen wet, die zich ook elders, op ieder ander gebied van het leven, openbaart. Hoe hooger ontwikkeld organisch wezen, des te vrijer de leden, des te grooter hunne medewerking tot regeling van het geheel.98

Het is in ons verband niet nodig dit essay verder te analyseren; het is trouwens algemeen bekend wat Thorbeckes conclusie was: namelijk dat ‘het beginsel van algemeen stemregt in de Staatsgeschiedenis onzer eeuw ligt’ en dat zij ‘het gestadig, schoon trapswijze, tracht te verwezenlijken’.99 Het censuskiesrecht was dus slechts een voorlopige beperking van het algemene kiesrecht en in de huidige omstandigheden aanvaardbaar mits steeds grotere groepen staatsburgers de gelegenheid zouden krijgen zoveel fortuin bijeen te verdienen als nodig ter voldoening van de censusverplichting. Men weet ook dat Thorbecke eraan twijfelde of deze voorwaarde in de toekomst kon worden vervuld aangezien mogelijkerwijs de wetmatigheid van het nieuwe economische stelsel door zou gaan de armoede van een groeiend aantal mensen te vergroten. Deze rede is in de geschiedschrijving zeer geprezen. C.H.E. de Wit noemt haar zelfs, ook in Europees verband, ‘de beste weergave van het liberalisme als politieke stroming’.100 Zou Thorbecke met zo'n omschrij-

98 Thorbecke, Historische schetsen, 84-88. 99 Ibidem, 92. 100 De Wit, ‘Thorbecke staatsman en historicus’, 44.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 340 ving gelukkig zijn geweest? Waarschijnlijk niet. Hij wilde de conclusie van zijn historische analyse niet als programma van een politieke stroming presenteren. Zij was een wetenschappelijke uitspraak, geen ideologische. Zij bezat bovendien een open einde. Indien immers de sociaaleconomische wetmatigheid zou blijven werken zoals zij in 1844 deed, dan was het kennelijk onmogelijk het staatkundige levensbeginsel van het tijdvak in de praktijk te verwezenlijken en, zo mag men zonder twijfel aan de redenering toevoegen, dan zou het tijdvak in bittere tegenstrijdigheid ondergaan zonder zijn historische taak te hebben vervuld. Ik keer terug naar de jaren 1830. Wij weten nu wat theorie en wat praktijk is. Theorie is willekeur, praktijk is bevordering van objectief vaststelbare groeitendenties. Theorie probeert in de geschiedenis breuken te veroorzaken, praktijk zoekt naar continuïteit. Theorie is partijdig, praktijk is dat niet. Mag men ook zeggen dat theorie normatief is en praktijk ethisch indifferent? Ranke vermeldde die mogelijkheid even maar wees haar snel af: verstandige mensen hebben altijd geweten wat goed en kwaad is.101 De vrees van latere aanhangers van het historisme dat het een onbeheersbaar relativisme der waarden veroorzaakt, heeft noch Thorbecke noch Ranke beklemd. Zij konden het probleem ook niet zien. Zij behoorden tot de generatie die, na Verlichting en vroege romantiek, in de biedermeiercultuur een hechte, sterk religieus geaarde levensbeschouwing opbouwde. Zij waren mensen uit een restauratieperiode. Zij probeerden de chaos te overwinnen die huns inziens door de Verlichting, de revolutie en de avonturen van Napoleon was aangericht. Daarom kozen zij posities die, naar zij meenden, aan het revolutionaire denken waren tegengesteld: zoals zij de levende werkelijkheid plaatsten tegenover de schematiek van het natuurrecht en het individualiteitsprincipe tegenover de achttiende-eeuwse generalisaties, zo plaatsten zij tegenover het ongodsdienstige rationalisme de eeuwige waarheid van het geloof. Maar niet alleen in de algemene zin die ik heb geschetst, ook op bijzondere punten bereikten Ranke en Thorbecke in de jaren 1830 vergelijkbare inzichten; speciaal hun beschouwingen over centralisatie en hun interpretatie van de Franse Julimonarchie vertonen een opvallende parallellie. Zo ook hun meningen over het probleem van de Duitse eenheid dat zij beiden niet zonder tevredenheid voorlopig onoplosbaar noemden. In zijn uitstekende, nog steeds niet overtroffen boek uit 1938, Thorbecke en de historie, meende Manger vooral uit beider analyse van de Duitse situatie te mogen afleiden dat Thorbecke de Historisch-Politische Zeitschrift las en gebruikte.102 Nu was Thorbecke nog steeds zeer in de Duitse ontwikkelingen geïnteresseerd. ‘Ik heb een onbeschrijflijk verlangen, om, op het tegenwoordige tijdstip, Duitschland weder te zien,’ schreef hij in augustus

101 Sämmtliche Werke IL/L, 4. 102 Manger, Thorbecke en de historie, 72, 90.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 341

1832 aan Van Assen.103 Hij voelde zich verontrust door de drijverij van de liberalen in allerlei Duitse staten en wilde ter plaatse bestuderen hoe groot de gevaren waren. Maar hij had nog geen geld voor de reis en kon pas in de zomer van 1833 op weg. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat hij toen in elk geval de eerste nummers van Rankes blad in handen heeft gekregen. Hoe dat echter zij, al voor Thorbeckes reis, in 1832 en januari 1833 publiceerden de beide heren artikelen waarin zij de Julimonarchie op een eigenaardige manier interpreteerden. In 1832 zette Ranke in een studie, ‘Eine Bemerkung über die Charte von 1830’,104 uiteen dat deze constitutie werd afgeleid van de charte die Napoleon bij zijn terugkeer uit Elba in 1815 aanvaardde zodat het koningschap van Louis-Philippe op een Napoleonistische basis was gebouwd. Ranke schreef ‘dass sich die Constitutionen von 1815 und 1830 beinahe verhalten, wie ein Ziel, das man sich setzt, und ein Ziel, das man erreicht’. Een jaar later beweerde Thorbecke in het Journal de la Haye:

Het beginsel van het in 1815 voorbijgaand herstelde keizerrijk, doch hetwelk de vlugteling van Elba niet in praktijk brengen kon, werd het beginsel van het koningschap der barricades.105

Meer voor Thorbecke overigens dan voor Ranke was dit een vondst van belang. Wanneer men het koningschap van Louis-Philippe kon associëren aan de persoon van Napoleon, dan werd de Julimonarchie de voortzetting van het Keizerrijk en moest Europa, wanneer het nog enig gezond verstand bezat, zich samen met koning Willem I inspannen om in een nieuw Waterloo het Franse imperialisme neer te slaan. Rankes wetenschappelijke notitie werd, is men geneigd te zeggen, gebruikt voor treffende propaganda ter bevordering van de Nederlandse volhardingspolitiek. Tussen Rankes en Thorbeckes opinies over het probleem van de centralisatie is de overeenkomst eveneens zeer groot maar het is op dit punt niet waarschijnlijk dat de Nederlander zich door de Duitser tot zijn visie behoefde te laten inspireren. Al in brieven uit november 1830 en februari 1831106 betreurde Thorbecke het centraliserende effect dat de vergroting van de macht der volksvertegenwoordiging had en bepleitte hij een sterkere provinciale en gemeentelijke autonomie waaruit naar zijn mening de koning - hij besprak de situatie in Nederland en in Frankrijk - steun kon putten tegen het parlement. In een ongedateerde notitie, waarschijnlijk

103 Thorbecke, Briefwisseling I, 317. 104 Sämmtliche Werke IL/L, 77-85. 105 Thorbecke, Briefwisseling I, 476 (artikel van 12 januari 1833). 106 Ibidem, 37-38, 111.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 342 van een iets later tijdstip,107 verlangde hij naar een ‘zelfregering der deelen’ die zou kunnen dienen ‘tot breking en afleiding der openbare meening’. Deze immers, vond hij, richtte zich te veel op algemene rechten en belangen en hinderde daardoor de regering. Geconcentreerd op strikt lokale zaken zou zij ‘minder aan theorie overgegeven, en meer praktisch’ zijn. Op vergelijkbare wijze waarschuwde Ranke in een artikel ‘Frankreich und Deutschland’ uit 1832 tegen de centralisatie die een onvermijdelijk gevolg van de machtvergroting der volksvertegenwoordigingen - in Duitsland dus de statenvergaderingen - zou zijn. Doorvoering van de volkssouvereiniteit kon niet anders opleveren dan een ‘Despotismus der Einheit’ waardoor bijzondere belangen van de lokale en provinciale eenheden werden geschaad.108 Het zou onjuist zijn uit de beschreven parallellen te concluderen dat Thorbecke al Rankes preoccupaties deelde. Rankes beste stukken uit de Historisch-Politische Zeitschrift - ‘Die grossen Mächte’ (1833) en ‘Politisches Gespräch’ (1836) - vonden, voorzover ik weet, in Thorbeckes werk geen of nauwelijks een echo. Zij pasten ook niet goed in diens opvattingen. Zoals men weet spande Ranke hier al zijn zeer considerabele stijlmiddelen in om de lezer concreet te laten zien hoe absoluut individueel en onnavolgbaar de afzonderlijke Europese staten zijn, hoe allen leven vanuit geheel eigen beginselen, beheerst worden door een eigen ethiek, streven naar de vervulling van bijzondere taken en daartoe eigen vormen van macht behoeven. Voor de Nederlandse commentator had deze zienswijze toen waarschijnlijk weinig actuele waarde. Ranke wilde ten slotte betogen dat Pruisen niet mocht worden doordrongen van aan deze staat vreemde idealen. Het zou waarlijk zinloos zijn geweest om ten aanzien van Nederland een vergelijkbare isolatie aan te bevelen. Bovendien was Rankes verheerlijking van de politieke en militaire macht, gezien als uitdrukking van fundamentele, aan de eigen gemeenschap inherente geestelijke beginselen, op een land als Nederland nauwelijks toepasbaar. Wat Thorbecke, wanneer hij ze gelezen heeft, ook over deze Rankeaanse studies mag hebben gedacht, van veel belang voor zijn in deze periode vooral op de puur Nederlandse problemen gerichte aandacht kunnen zij in elk geval niet zijn geweest.

V

Uit hun conservatieve waardering voor de ‘praktijk’ trokken Ranke en Thorbecke verschillende conclusies ten aanzien van hun eigen werk.

107 Hooykaas drukt haar af in het deel dat de briefwisseling van 1833 tot 1836 bevat: Thorbecke, Briefwisseling II, 702-703. 108 Sämmtliche Werke IL/L, 70.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 343

Thorbecke wendde zich steeds sterker zelf naar de praktijk van de politiek. Ranke vond in de studie van de geschiedenis de realiteit die aan de theorie en de filosofie volgens hem pijnlijk ontbrak. Natuurlijk waren het in de eerste plaats verschillen in aanleg die verklaren waarom de een politicus werd en de ander, na de episode van de Historisch-Politische Zeitschrift, een zekere afstand tot de actualiteit zocht. Er waren echter ook uitwendige factoren. Thorbecke kreeg in de jaren 1830 ongelijk, Ranke niet. Het stelsel van Willem I, dat Thorbecke met zoveel ijver had gesteund, stortte ineen en toen de koning door zijn aftreden het einde ervan markeerde, volgde het stelselloos regime van Willem II. De Pruisische monarchie kende geen schokken van deze aard. Het jaar 1840 dat in Nederland Willem II op de troon bracht, bracht in Pruisen Friedrich Wilhelm IV, een man naar Rankes hart, een romantische, zachtmoedige conservatief die diens boeken las en waarde hechtte aan de wijsheid van de historicus. De hele gang van zaken plaatste Thorbecke geleidelijk in de liberale oppositie en bevestigde Ranke in een steeds conservatiever wordend respect voor de heersende machten. Zijn betrekkingen met de Berlijnse liberalen waren trouwens al voor 1840 gespannen geworden. Bettina von Arnim, de eens zo bewonderde, weigerde hem nog te ontvangen toen hij in 1837 de zeer met haar bevriende gebroeders Grimm niet wilde steunen in de strijd tegen de nieuwe orde in Hannover.109 Dat de wegen van de twee mannen zich omstreeks 1840 begonnen te scheiden ondanks het feit dat beiden het historisme trouw bleven, blijkt uit een curieus feit. Ik moet, om dit te beschrijven, een nog onopgelost probleem van de historisten vermelden. Het is dit: wat moest men, wanneer men zijn kijk op de historische werkelijkheid zo organiseerde als Ranke en Thorbecke deden, dat wil zeggen, wanneer men die werkelijkheid uiteenbrak in individualiteiten, inclusief de als individualiteiten herkende tijdvakken, wat moest men dan met het geheel van de historie, met de samenhang tussen al die naast elkaar staande en op elkaar volgende individualiteiten en met de veranderingen die erin optraden? Als elk stadium in de groei van een levend wezen - een mens, een volk, een staat, een beschaving - zijn eigen individualiteit bezit en zijn eigen dood sterft, hoe definieert men dan het groeiproces van het geheel? Kortom, wat precies betekent het voor het historisme essentiële begrip ontwikkeling? Thorbecke en Ranke ervoeren de geschiedenis als een voortdurende beweging. Zij weigerden echter die beweging als een voortdurende vooruitgang te definiëren. Zij weigerden eveneens haar als zinloos te beschouwen. Zij wilden noch verlichters noch sceptici zijn. Ranke gebruikte twee veronderstellingen om aan de ogenschijnlijk zinloze chaos van het historische gebeuren betekenis te kunnen hechten. Hij meende dat elke individualiteit die zich in de geschiedenis manifesteert als doel heeft de

109 Tagebücher, 186-187.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 344 haar gegeven potentie tot ontwikkeling te brengen; elk historisch wezeneen persoon, een volk, een natie, een instelling, een tijdvak - bezit dus de behoefte al zijn in de kiem aanwezige mogelijkheden tot volledige expressie te brengen. De zin nu van de geschiedenis als geheel is dat zij in een onuitputtelijk aantal verschillende vormen uitdrukking geeft aan het onuitputtelijk aantal mogelijkheden door God aan de mensheid als geheel geschonken. ‘Wir dürfen vielleicht sagen’ schreef Ranke in 1840,

eben darum folgen die Zeiten auf einander, damit in allen geschehe, was in keiner einzelnen möglich ist, damit die ganze Fülle des dem menschlichen Geschlechte von der Gottheit eingehauchten geistigen Lebens in der Reihe der Jahrhunderte zutage komme.110

Maar verder mag men niet vragen, zei hij in 1854:

Vom Standpunkt der göttlichen Idee kann ich mir die Sache nicht anders denken, als dass die Menschheit eine unendliche Mannigfaltigkeit der Entwickelungen in sich birgt, welche nach und nach zum Vorschein kommen, und zwar nach Gesetzen, die uns unbekannt sind, geheimnisvoller und grösser als man denkt.111

Dit nu, lijkt me, is de visie van de contemplatieve historicus die met aandacht en bewondering kijkt naar de turbulente geschiedenis. Het is geen chaotisch tafereel dat hij ziet; het is een zeer dynamisch geheel maar geordend door het feit dat door alle menselijke realisaties nieuwe mogelijkheden en uitdrukkingsvormen geschapen worden zodat alle gebeuren een zinrijk aspect is van de, overigens nooit in haar volle rijkdom en betekenis te beschrijven, totaliteit van de geschiedenis. Ontwikkeling betekent dus twee dingen. Zij betekent de ontplooiing van de volle potentie van een individualiteit. Alle individualiteit echter is, omdat zij een organisch wezen vormt, sterfelijk. En daarom duidt ontwikkeling ook de verbinding van het ene als individualiteit opgevatte tijdvak naar het andere aan. Maar hoe precies gaat het ene tijdvak in het andere over? Wat precies stelt de verbinding tussen beide voor? Ik denk niet dat Ranke bereid zal zijn geweest op zulke vragen een algemeen antwoord te geven. Dit immers was eenvoudig niet in een algemene theorie te bepalen. De aard van de verbinding tussen de tijdvakken verschilde van geval tot geval. Maar één ding wist Ranke zeker: het was voor iedereen altijd het beste wanneer de ontwikkeling continu verliep en wanneer zij aan het nieuwe in de geschiedenis de gelegenheid gaf langzaam naar zijn volle ontplooiing te groeien. Van revoluties viel niet veel goeds te verwachten. In 1841 schreef Thorbecke in zijn meesterlijke rectorale oratie over

110 Ranke, Zeitalter der Reformation, 3. 111 Ranke, Epochen, 67.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 345

‘Simon van Slingelandt's toeleg om den Staat te hervormen’ de reeds door mij geciteerde zin die Ranke in 1840 had geformuleerd, in vrijwel gelijke bewoordingen over (zonder zijn bron overigens te noemen):

Dit toch is de wet en als het ware de stoffe van het leven, dat wij den eindeloos rijken aanleg, door de Godheid aan den mensch vooral geschonken, niet in éénen vorm, maar in eene groote verscheidenheid van elkander opvolgende vormen ontvouwen.112

Ik herhaal dat dit een voor de vroeg-negentiende-eeuwse historist bijna noodzakelijke gedachte is. Kende hij haar niet, dan zou hij, scherp lettend op de individualiteit van tijdvakken en mede daarom vrij onverschillig voor de idee van de vooruitgang, gevaar lopen van de geschiedenis zinloze chaos en willekeur te maken terwijl hij juist de behoefte voelde haar met liefde en eerbied te bestuderen. Dank zij deze gedachte bezat de dynamische veranderlijkheid van de geschiedenis waarop deze twee biedermeierconservatieven zoveel nadruk legden, diepe en rijke betekenis. Anders echter dan Ranke was Thorbecke, zo bleek juist uit deze rede, meer dan een contemplatief historicus. Anders dan voor Ranke was het vraagstuk van de continuïteit dat in een zo dynamische geschiedopvatting onvermijdelijk is, meer dan een wereldbeschouwelijk, namelijk een actueel politiek probleem. In de passage uit 1840 die ik citeerde - zij stond in het voorwoord bij het vierde deel van zijn Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation - mediteerde Ranke wat verder over wat er in het zestiendeeeuwse Duitsland gebeurd was, over hoe het nieuwe protestantse tijdvak het oude weliswaar verving maar toch ook continueerde:

Denn darauf wird es in dem Wechsel der Zeiten immer ankommen, dass die einmal gewonnene Grundlage der Cultur unverletzt bleibe, dass die wesentlichen Resultate, zu denen es die vergangenen Geschlechter gebracht, von einem Jahrhundert dem andern überliefert werden.

En met tevredenheid schreef hij op de volgende bladzijde over Luther: ‘Der grosse Reformator war, wenn wir uns hier eines Ausdrucks unserer Tage bedienen dürfen, zugleich einer der grössten Conservativen, welche je gelebt haben.’113 Ook Thorbecke mediteerde, na zijn verzwegen Ranke-citaat, verder over het continuïteitsprobleem. Hij week niet principieel van Rankes beschouwingswijze af. ‘Ieder tijdvak’ schreef hij,

112 Thorbecke, Historische schetsen, 66. 113 Sämmtliche Werke IV, 4-5.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 346

heeft zijn eigen beginsel van beweging; laat men dat slapen, dan ontstaat in het volgend tijdvak verwarring van beweging. Gestadige aaneenschakeling wordt niet door werkeloosheid, maar door gestadige schepping onderhouden.114

De continuïteit kan dus alleen door nieuwe creatie worden gehandhaafd. Ik denk niet dat Ranke, had hij deze uitwerking van zijn visie gelezen, daar iets op tegen zou hebben gehad. Maar zou hij haar zelf zo hebben geformuleerd? Waarschijnlijk niet. Thorbecke nam in 1841 het historisme als uitgangspunt voor een verdediging van politieke hervormingsgedachten - en hij was toen al heel dicht bij voluit liberale opvattingen gekomen.

VI

Zoals ik aan het begin van dit artikel schreef, is het historisme een eigenaardige en enigszins hoogmoedige wereldbeschouwing waarvan wij, nu we het vaak in nogal banale termen definiëren, de merkwaardigheid soms niet scherp meer opmerken. Maar juist in zijn hoofdtermen - leven, individualiteit, ontwikkeling - toont het zijn speciale karakter: het hechtte aan deze woorden immers een originele zin. Wij moeten deze begrippen, wanneer wij hen in historistische geschriften tegenkomen, steeds proberen in hun eigenaardige betekenis te begrijpen want vaak blijken ze iets anders aan te duiden dan men op het eerste gezicht zou denken. Leven, individualiteit, ontwikkeling, praktijk, theorie, ze vormen een vocabulaire dat alleen in het verband waardoor het wordt omvat, kan worden verstaan. Misschien is het nuttig ook over de hoogmoed van het historisme nog iets te zeggen. Deze hoogmoed bestaat uit de minachting voor de zogenaamde theorie en uit de overtuiging dat de geschiedenisstudie leert hoe de schepping in elkaar zit en de mens moet handelen. Dank zij een ver doorgevoerde beeldspraak - ik denk aan het gebruik van termen als organisme, wetmatigheid, groei, dood, enzovoort voor historische verschijnselen - meende de historist in staat te zijn tot een vrij nauwkeurige bepaling van zijn plaats in de tijd. Door zijn wetenschappelijke analyse van de geschiedenis kon hij zich inzichten verwerven die hem verhieven boven het gewone politieke bedrijf. Toen bij de algemene beschouwingen over de begroting Thorbecke als leider van zijn eerste kabinet gevraagd werd naar het programma ervan, gaf hij op 13 december 1849 zijn beroemde antwoord: ‘Wacht op onze daden.’ Hier sprak hij met de hoogmoed van de historist die meent dat zijn daden niet willekeurig zijn, dat wil in zijn spraakgebruik zeggen, niet voortkomen uit een programma of een theo-

114 Thorbecke, Historische schetsen, 67.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 347 rie, maar praktisch uitvoeren wat besloten ligt in de organische ontwikkelingswetmatigheden van het tijdvak waarin hij leeft, een vergankelijk tijdvak, zonder twijfel, in het bezit echter van een geheel eigen waarde omdat het door de Godheid werd bedoeld als een nieuwe manier om de menselijke mogelijkheden te ontvouwen.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 348

De correspondentie van J.R. Thorbecke* Vier recensies

I1

Il existe sur le plus grand homme politique du XIXe siècle, J.R. Thorbecke (1798-1872), une vaste bibliographie. On connaît les données génerales de sa vie et on a étudié de façon détaillée ses théories. On dispose, évidemment, de ses écrits et discours qui sont nombreux et, en outre, d'une sélection de ses lettres. Tout cela, pourtant, est insuffisant. Depuis longtemps les historiens ont désiré posséder et utiliser les trésors conservés aux archives privées de Thorbecke mais jusqu'en 1955 chaque projet de publication a échoué. Aussi est-il d'une importance capitale et vraiment, comme on l'a dit, un événement de valeur nationale qu'enfin un premier volume de cette édition longtemps attendue ait pu paraître. La tâche assumée par Mme Brandt-van der Veen, qui est responsable de la publication et de l'annotation, était ardue. Les archives sont très vastes. Le père de J.R. Thorbecke comme son fils semblent avoir eu une vraie manie à garder chaque papier qui leur tombât sous la main. Il était, par conséquent, tout à fait évident qu'une édition complète de ces matériaux très divers était impossible. Mais que devait-on imprimer ou sacrifier? Problème difficile. Mme Brandt, en tout cas, a été fort généreuse dans son premier volume, si généreuse qu'elle avoue d'emblée qu'elle sera bien forcée de devenir considérablement plus économe ensuite. Elle ne le regrette pas. La jeunesse d'un grand homme, à son avis, nous procure les données essentielles pour la compréhension de sa vie; et c'est à cause de cela qu'elle a décidé de consacrer 400 grandes pages aux années 1815-1820. Thorbecke est né en 1798 à Zwolle. Il étudia de 1815 à 1818 à Amsterdam et de 1818 à 1820 à l'Université de Leyde. Son père lui écrivit de longues lettres avec une régularité infatigable, le fils ne se lassa pas de répondre en relatant fidèlement le contenu de ses jours monotones et les progrès de ses études. Ce n'est pas à un jeune homme gai que nous avons affaire. On ne s'explique pas bien les influences qui faisaient de lui déjà si tôt un étudiant singulièrement raide, singulièrement ambitieux. Etait-ce dû à l'impression laissée par les échecs sociaux d'un père aimé? Ou était-ce

* Lijst van publikaties, infra, 485, 488, 490, 491, nrs. 14, 54, 86, 102 (1956-1980). 1 N.a.v. Het Thorbecke-Archief 1798-1872 I, 1789-1820, J. Brandt-van der Veen, ed. Werken van het Historisch Genootschap, vierde serie, nr 3 (Utrecht, 1955). De recensie verscheen in Revue du Nord XXXVIII (1956), 365-366.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 349 dû à une intelligence supérieure et dominatrice, mais qui n'essaie pas encore (pour autant qu'on puisse en juger selon l'impression laissée par cette correspondance) de s'émanciper des chemins battus et reste, durant ces années qu'on appelle souvent à tort formatives, pédantesque et académique à un degré surprenant en comparaison avec le développement postérieur? C'est une existence ascétique et sans plaisir que celle vécue par le jeune étudiant. Quand il a dix-sept ans, il travaille déjà si intensivement dans la petite pièce qui lui est réservée dans la maison de son maître à Amsterdam, qu'il ne trouve que rarement le temps de faire une promenade. Nous n'apprenons absolument rien de ce qu'il voit de la grande ville. Sa correspondance avec son père est remplie de communications sur le progrès de ses études; elle ne trahit nulle part les véritables intérêts du jeune homme. En avait-il? Des projets pour sa carrière, des succès remportés, ce sont là les choses les plus importantes qu'il mentionne et que le père semble vouloir apprendre dans la lettre hebdomadaire. Il n'y a aucun enthousiasme désintéressé, aucune joie à cause d'un beau livre ou d'une idée neuve, aucune gaieté spontanée. Thorbecke était-il sans coeur? Certes pas. A la mort d'une petite soeur, à celle d'un ami, l'émotion et le découragement cherchent des mots expressifs sans en trouver. Mais durant plusieurs jours, le jeune homme est incapable de tout travail et de toute concentration et c'est là la preuve la plus convaincante de son profond abattement. Il s'intéresse d'ailleurs peu aux gens. Parfois il esquisse, avec des traits pressés, un caractère mais c'est pour en montrer l'insuffisance. Il semble bien sentir les tensions entre les hommes qu'il connaît; il n'est pas sans attention quand il a besoin d'eux. Mais la seule chose qui l'occupe dans ces lettres, c'est son ambition. Ce qu'il a pu être en dehors d'elle, il le tait. En ce sens la correspondence est très décevante. Quand nous abandonnons Thorbecke en 1820 nous avons devant nous un jeune docteur ès lettres, spécialisé dans l'histoire classique, destiné à une carrière universitaire. Il a reçu une bourse de 1.200 florins pour un voyage d'études à Göttingen. Il aime sincèrement ses parents mais se montre de plus en plus réservé vis-à-vis de son père faible et bavard qui le gêne avec ses soucis et ses éternels conseils et dont il s'éloigne avec beaucoup de tact. Il est dévoré par l'ambition. C'est tout. Il ne paraît être que cela. Nous espérons vivement que le zèle et le bon goût de Mme Brandt nous montreront bientôt comment cet homme supérieur s'est développé en Allemagne pendant les quatre années importantes qu'il y a vécu.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 350

II2

De correspondentie gepubliceerd in het eerste deel van deze uitgave was in veel opzichten teleurstellend. Thorbecke verscheen er als een ambitieuze schooljongen en student, voortgedreven door een vader die al zijn hoop op deze oudste zoon leek te hebben gesteld en een groot deel van zijn tijd besteedde aan het schrijven van lange brieven vol kleingeestige raad en aanmoediging. Al was het of de zoon zich uit deze ban langzaam enigszins emancipeerde, zijn brieven bleven getrouwe verslagen van zijn ijverig werk en zijn successen. De correspondentie was zo eenzijdig dat zij misleidend moet zijn. Thorbecke kan in zijn jeugd niet zo dor, zo saai en zo onbenullig zijn geweest als hij zich in dit eerste deel toonde. Zeven jaar later kwam het tweede deel uit. Het vormt een scherp contrast met zijn voorganger, in de eerste plaats al omdat het zo buitengewoon boeiend is. Dit is inderdaad fascinerende lectuur. Zij geeft inzicht in Thorbeckes ontwikkeling en de factoren die haar bepaalden. Bovendien komen uit deze editie zoveel onbekende feiten te voorschijn dat men de geschiedenis van Thorbeckes Duitse tijd zal moeten herschrijven. Op enkele punten is de nieuwe informatie zelfs sensationeel te noemen. Laten we hopen dat spoedig een historicus, die de romantiek en vooral de romantische wijsbegeerte goed kent, Colenbranders studie over ‘De jeugd van Thorbecke’, herdrukt in het tweede deel van zijn Historie en Leven, zal vervangen. Want hoe voortreffelijk die studie ook was, de nu beschikbare documenten stellen ons tot heel wat rectificaties in staat. Het is eigenlijk onbegrijpelijk dat er - voor zover ik kan nagaan - tot nu toe slechts weinig aandacht aan dit boek is gegeven. En toch, om slechts een enkele kwestie te noemen, blijkt er uit dat het maar weinig heeft gescheeld of Thorbecke had zich blijvend in Duitsland gevestigd... Het is dan ook niet mogelijk om in een aankondiging als deze zelfs maar aan te duiden wat hier allemaal aan schatten ligt opgetast. Meer dan enkele voorzichtige opmerkingen wil ik niet maken. Er wordt in dit boek veel materiaal gepubliceerd waaruit wij Thorbeckes persoonlijkheid beter kunnen begrijpen. Niet dat het haar overigens volkomen doorzichtig maakt. Ondanks alles wat we over en van hem leren, blijft er een kern van onbegrip. Het ‘middelpunt van zijn wezen’, om een uitdrukking van hemzelf te gebruiken, is moeilijk te vatten. Veel van zijn eigenschappen en talenten kennen we nu echter duidelijker dan ooit: zijn trots, die zoveel indruk maakte op mevrouw Solger, zijn intellectuele onafhankelijkheid en superioriteit, die op elke bladzij blijkt, zijn liefde voor de muziek die wel mee helpt verklaren hoe hij er in slaagde

2 N.a.v. Het Thorbecke-Archief 1798-1872 II, 1820-1825. Werken van het Historisch Genootschap, vierde serie, nr 7 (Groningen, 1962). De recensie verscheen in Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden XX (1965), 65-72.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 351 een zo krachtig ritme te vinden voor zijn proza, zijn mensenkennis ook, die het hem mogelijk maakte verrassend scherpe portretten te schetsen vooral van mensen die hem tegenstonden. De reacties die hij opwekt verhelderen zijn beeld. Hij verontrust. Nu is het op zichzelf gemakkelijk genoeg om in Nederland, en vooral in het Nederland van die dagen, de opinie te verontrusten. Maar zo eenvoudig is de zaak toch niet. Een zeer intieme vriend uit Giessen (Ritgen) beschouwde Thorbeckes werk, hier in het bijzonder zijn boekje Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte, als een duidelijke poging om onrust te wekken en hij prijst het daarom: ‘Da hast Du wieder viel zu verantworten, dass Du die Leutchen in ihrer behaglichen Tag- und Nachtruh stöhrst!’ (p. 283) schrijft hij hem spottend. Men kan zich goed voorstellen hoe Thorbecke ook in gesprekken met hem toonde dat hij non-conformist wilde zijn, dat hij wilde tegenspreken. De contradictie schijnt een van de diepe behoeften van zijn geest. Het is, zo blijkt uit deze correspondentie, bepaald niet toevallig dat zijn publikaties van deze jaren - Ueber das Wesen en de Bedenkingen - polemieken zijn. In de literatuur verschijnt Thorbeckes ontwikkeling meestal als een consequent rijpingsproces van de in Duitsland gewonnen posities naar een wijsgerig diep gefundeerd liberalisme. ‘Sprongsgewijze ontwikkeling,’ zegt I.J. Brugmans in zijn trefzekere en genuanceerde biografie,3 ‘ziet men in het leven van een individu zelden, en zeker niet bij een zoo evenwichtig en beheerscht man als Thorbecke.’ Nu is er op zichzelf in deze correspondentie niets dat een dergelijke visie volstrekt onmogelijk zou maken. Men kan zijn brieven zelfs zo lezen dat de indruk van Thorbeckes wezenlijke autonomie er door versterkt wordt want blijft hij niet midden in de romantische emoties zichzelf? Toch vraagt men zich bij het doorlopen van dit boek onwillekeurig af of het beeld van de - o, zeker emotionele en gevoelige maar toch rechtlijnige, van de veranderende en groeiende maar toch consequente Thorbecke niet eerder de eigen behoefte van onze historici en politici aan rechtlijnigheid en consequentie representeert dan de innerlijke werkelijkheid van deze superieure geest. Wat in de correspondentie sterk opvalt is het feit dat de romantiek voor Thorbecke eigenlijk pas vrij laat op zijn eerste reis voelbaar wordt, indien men zich zo mag uitdrukken. En hij dankte dit niet aan boeken maar aan de directe impressie van twee mannen. Gedurende zijn eerste Duitse half jaar verbleef hij in Göttingen (30 okt. 1820 tot 21 apr. 1821). Hij was er als een enigszins pedante waarnemer die zijn Leidse criteria zonder aarzelen toepaste op de hem vreemde omgeving. Hij vond de universiteit weinig aantrekkelijk. Het ontbrak de studenten aan echte wetenschappelijke belangstelling en aan kennis van de klassieke oudheid. Zij deden haastig hun examens om zo snel mogelijk hun brood te verdienen. De professoren

3 Brugmans, Thorbecke, 52.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 352 trokken zich ongenaakbaar in hun studeerkamers terug zodat een student of een vreemdeling maar zelden in hun huiselijke kring kon doordringen. Hij studeerde vooral wijsbegeerte bij de kantiaan Bouterwek want die stond hem het naast en hij vormde geen gevaar voor de godsdienst (p. 26). Met ‘groot leedwezen’ constateerde hij overigens ‘dat godsdienstig gevoel en godsdienstige gezindheden in Duitschland op verre na niet zoo te huis zijn, als in mijn vaderland’ (p. 11). Dit was alles ongetwijfeld intelligent waargenomen maar Thorbeckes reacties bleven al deze maanden conventioneel. Zelfs de enkele lyrische passages, hoe echt en interessant ook, passen binnen de traditionele religieuze vorm en schijnen niet direct uit geheel eigen ervaring voort te komen (p. 27, 32-3). In april 1821 verliet hij Göttingen. Over Kassel en Marburg reisde hij naar Giessen waar hij van 6 tot 12 mei verbleef. Wat gebeurde daar? Wij weten het niet precies. Gedurende die zes dagen had hij - tegen zijn gewoonte - geen tijd om zijn ouders te schrijven en zijn eerste verslag van zijn belevenissen dateert van 13 mei en komt uit Frankfort. Maar zoveel is toch wel zeker: in deze mei-week vond Thorbecke voor het eerst vrienden met wie hij zich zielsverwant voelde. Twee hoogleraren - de fysioloog Wilbrand, een man van drieënveertig jaar en zijn zwager, de 34-jarige medicus Ritgen - ontvingen de jonge Nederlander met zo'n hooggestemde gastvrijheid en conversatie dat hij er wezenlijk door veranderde. Is het overdreven of al te simplistisch om te zeggen dat de klassicist Thorbecke zich hier in een paar dagen tot de romantiek ‘bekeerde’? Ik geloof het niet. Want van deze dagen afkreeg zijn reis een ander karakter. Niet langer vinden wij in zijn brieven de schoolmeesterachtige criticus uit Göttingen maar een hoogst impressionabele man die zijn onderzoekingen, zijn betrekkingen, zijn ontmoetingen beleefde als een soms riskant avontuur. In september 1821 trachtte hij in een paar brieven zijn emotionele lotgeval te analyseren: ‘ik ben zedert eenigen tijd niet meer dezelfde, die ik was bij het verlaten van Göttingen’ (p. 86). Uit een andere passage (cf. p. 103-4) blijkt dat de metamorfose plaats had voor hij in september Dresden bereikte en zich verliefde in Dorothea Tieck.4 Trouwens ook zijn ontmoeting met Schelling in Erlangen in augustus toont dat zijn geest zich geopend had. De Göttingse kantiaan kan men zich wel niet voorstellen als een gloeiend vereerder van deze wijsgeer die ‘al wat zijn leeftijd groot en goeds heeft, onder zich gebragt hebbende, nu aan de spits van zijnen leeftijd voor alle volgende werkt’ (p. 77). Nogmaals, de interpretatie blijft tastend. Toch lijkt uit deze correspondentie duidelijk te worden dat de jonge Thorbecke in Duitsland de romantiek dank zij een heftige, snelle schok heeft ontdekt en aangenomen. Hij is er niet langzaam naar toegegroeid maar er plotseling ingeworpen.

4 Zie voor Thorbeckes allermerkwaardigste ervaringen met Dorothea Tieck en de dames Solger en Ritgen Van Raalte, ‘Thorbeckes's Duitse jaren’, 216 e.v.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 353

Een ander punt dat door deze correspondentie tegelijk wordt verhelderd en gecompliceerd is Thorbeckes relatie met de Duitse wijsbegeerte. De complicatie komt voort uit het feit dat hij, bij al zijn trots en eigenzinnigheid een diplomaat, in enkele rapporten aan Falck een indruk geeft die door zijn brieven aan zijn ouders en zijn Duitse vrienden niet geheel bevestigd wordt. Hij uit zich in deze stukken in feite zeer kritisch over de Duitse filosofie van zijn tijd. In een fraaie brief van 3 december 1821 uit Berlijn (p. 111-4) waagt hij zich aan een analyse van de hele postkantiaanse ontwikkeling die in mineur eindigt. Ook in maart 1822, uit Dresden (p. 145-6), wijst hij Falck, die op zijn manier kantiaan was, vooral op de negatieve kanten van wat hij zag en hoorde. Hij had zich al vaker verzet tegen het pragmatisme van de Duitse universiteiten, hun verwaarlozing van belangeloze studie; hier schijnt hij vooral de Duitse wijsgeren een verwijt te maken van hun intellectueel activisme, hun intentie om het leven op grond van abstracte idealen te beïnvloeden en hun onpedagogische behoefte aan schoolvorming. Uitdrukkelijk beweerde hij dan ook dat hij als zijn eigen taak slechts de objectieve waarneming van wat men in Duitsland aan het doen was, beschouwde; die taak had hij zo goed mogelijk vervuld maar in veel opzichten was zijn onderzoek op een teleurstelling uitgelopen. De prestaties waren geringer dan men verwachten kon en er bleef op het gebied der wijsbegeerte nog veel oorspronkelijk en nieuw werk te verrichten. Scherp was hij ook in een eveneens zeer belangwekkend schrijven van 28 november 1823 uit Göttingen (p. 264-6). De wijsbegeerte, stelde hij (overigens verre van daar over te klagen), is van haar centrale plaats gedrongen; van alle kanten bestrijdt men het schellingianisme; er is geen heersend stelsel, geen algemene opinie. Wij Nederlanders moeten er op toe zien dat wij tegenover Duitsland (hetwelk ons niet kent!) zelfstandig blijven en zijn cultuur niet navolgen zoals wij eertijds de Franse beschaving slaafs overnamen. Het zijn schitterende overzichten, evenwichtig, intelligent en blijk gevend van een verrassende kennis en intellectuele rijpheid. Nu zou het bepaald onjuist zijn om te suggereren dat zij Thorbeckes mening niet weergeven. In zijn dagboek het hij zich niet anders uit (cf. p. 483 e.v.). In zijn bekende boekje van 1824 Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte bestreed hij kennelijk diverse Duitse stelsels - al weten wij dan nog altijd niet welke precies. En zijn oprechtheid blijkt ook uit de profetische brief van november 1823 zelf die het standpunt van zijn beroemde stuk uit 1837 - ‘Onze betrekking tot Duitschland’ - inneemt. Maar toch! Toen hij in 1821 zo kritisch schreef aan Falck, was hij, zoals hij aan zijn ouders, aan Ritgen en aan Tieck meedeelde (p. 108, 110, 116), bezig met het opstellen van dialogen waardoor hij de Duitse wijsbegeerte in Nederland beter bekend wilde maken (een project dat hij, terug in Leiden, in de voorzomer van 1822 opgaf omdat toch niemand er iets van begrijpen zou - p. 178). Kan er veel twijfel aan bestaan dat hij toen, wel

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 354 verre van alleen maar een objectief toeschouwer te zijn, de invloed onderging van Solger, de vroeg gestorven vriend van Tieck met wiens weduwe, zijn ‘herrliche Freundin’, hij veel omging en wiens dochter hij later trouwen zou? Solger gebruikte bij voorkeur de dialoogvorm. Een lange, principiële en lyrische brief aan zijn Giessense intimus Ritgen van november 1821 (p. 103-6) schijnt in verband te staan met de preoccupaties en de terminologie van Solger, zoals ook Thorbeckes gebruik van het woord ironie in zijn al uit Tiecks correspondentie bekende brief aan de Dresdense romanticus (p. 127) uit het begrippenapparaat van Solger stamt.5 In juli 1822 richtte hij uit Zwolle een lange, moeilijk begrijpelijke brief aan zijn andere Giessense vriend, Wilbrand, waarin hij - zo lijkt het - de problemen, de begrippen, de termen van Schellings wijsbegeerte hanteerde, zeker niet zonder kritiek maar toch als een man die binnen het kader van die filosofie stof tot studie vond (p. 184-6). Ook de grote indruk die Krause op hem maakte is, al eindigde zijn vriendschap met hem in Göttingen dan ook in teleurstelling, een wel bekend feit dat op actieve participatie aan het Duitse wijsgerige leven, niet op objectieve, afzijdige observatie ervan, wijst. Ja, zozeer werd hij in 1821 en 1822 door Schelling en Solger beheerst, dat hij Hegel afwees en zelfs niet naar hem ging luisteren toen hij bijna vier maanden lang in Berlijn vertoefde, wat toch eigenlijk een zonderling besluit was voor een jonge, onpartijdige ontdekkingsreiziger.6 Later keerde hij zich van Solger af7 en misschien ook van Schelling, terwijl hij kritiek op Krause had. Maar hoe dat ook zij en hoeveel hij ook tegen te spreken vond, hij zocht toch kennelijk een plaats in het hele verband van de post- en anti-kantiaanse wijsbegeerte.8 Daarom is de

5 Zie hierbij ook Ritgens opmerking op 294. Boersema's veronderstelling over Solgers invloed schijnt hier dus wel bevestiging te vinden (Boersema, Thorbecke, 88). 6 De correspondentie bewijst dat Manger, Thorbecke en de historie, 21, ten onrechte invloed van Hegel op Thorbeckes Ueber das Wesen vermoedde. Cf. al Boersema, Thorbecke, 81-84. 7 In Isis publiceerde Thorbecke in 1824 een opstel over Solgers Erwin. Vier Gespräche über das Schöne und die Kunst van 1815. Wie op gezag van mevrouw Brandt (268 noot 3) die zegt dat het stuk van bladzijde 161 tot 199 loopt, een betrekkelijk uitvoerige, geheel onbekende studie van Thorbecke meent te zullen aantreffen - hetgeen wel waarlijk een sensatie zou zijn - wordt teleurgesteld want in feite beslaat het slechts vijf bladzijden (kolom 161 tot kolom 171). Het stukje is overigens interessant omdat men er de terminologie van het werk waaraan hij toen bezig was, zijn Ueber das Wesen, in een geheel ander verband ziet toegepast. Er blijkt bovendien uit dat Thorbecke bij alle waardering voor Solger zich uit diens ban had losgemaakt. 8 De hypothese van Boersema (Thorbecke, 95) dat Thorbecke eens en vooral kantiaan was, vindt hier in het geheel geen bevestiging. Integendeel is zijn Bedenkingen van 1825 onder andere bedoeld om het Nederlandse ‘autoriteitsgeloof aan Kant een weinig te doen wankelen’ (369) en dus anti-kantiaans zoals Duynstee, Natuurrecht, 75 e.v. terecht zei. In een zeer voorzichtige brief aan Van Ewijck van augustus 1824 erkende Thorbecke slechts één meester en dat is niet Kant maar Plato (322).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 355 voorstelling, die hij zonder overigens ergens onwaarheid te spreken bij Falck wilde vestigen, als zou hij slechts een buitenstaander zijn, die de Nederlands-kantiaanse posities handhaafde, op zijn minst eenzijdig. Bepaald schrijnend wordt het contrast tussen wat hij aan Falck schreef en wat hij in zijn correspondentie met zijn ouders overwoog, in februari 1824. Hij woonde toen ambteloos in Göttingen en kwam nauwelijks rond van links en rechts geleend geld. Zijn positie was uiterst moeilijk. In Nederland, toch al zeer wantrouwig over wat men van zijn modernismen vermoedde, was men verontwaardigd over zijn abrupt, hautain vertrek in 1822. Maar zijn Giessense jaar van september 1822 tot september 1823 had tot een totale mislukking geleid. Lang zou hij op deze manier niet kunnen doorgaan. Maar wat te doen? Teruggaan naar Nederland en er toch maar een of ander baantje aannemen? Hij dacht er niet aan. Zijn studiën gingen hem boven alles. En ondanks al zijn teleurstellingen en bezwaren beviel Duitsland hem zo goed dat hij schrijven kon:

Mijn wensch, mij ten onzent te vestigen, heeft geen zoo sterk en doorslaand overwigt, dat ik mij, om denzelven te bevredigen, gaarne aan elke voorwaarde, welke ook, zou willen onderwerpen. Ware dit, zoo hadde ik in 22 het land niet verlaten. Integendeel moet ik verklaren, hetgeen ik U [zijn ouders] reeds vroeger zeide, hoe ik het niet voor waarschijnlijk houde, dat ik, in Duitschland op eenen slechts middelmatig goeden voet aangesteld, zou besluiten een beroep naar Nederland aan te nemen (p. 281).

Maar nauwelijks is de inkt van deze brief droog of hij richt zich tot Falck (p. 284) en gebruikt in zijn niet zeer waardige epistel voor het eerst het melodramatische en onjuiste woord ‘mijn ballingschap’ (in plaats van zijn gewone term ‘mijn vreemdelingschap’), een ballingschap die hij er aan wanhoopt spoedig ten einde te zien lopen. Deze krasse tegenstelling verbaast. Het is of in Thorbeckes vaderlandsliefde iets geforceerds is; het is of hij het sentiment dat hij in de stijl van zijn tijd nodig vindt te voelen, bij tijd en wijle ook zeker wel in zichzelf aantreft maar zonder dat het hem wezenlijk boeit. In november 1820, nauwelijks in Göttingen, ontmoet hij een Nederlander - Schimmelpenninck - en hij is er de hele dag over in blijde opwinding (p. 4). Als hij in mei 1822 in Nederland terugkeert, is zijn vreugde ‘onbeschrijfelijk...’ stil en rein en zonderling uitkomend tegen eenen achtergrond van weemoedigheid over hetgeen ik verlaten heb...’ (p. 169). Een maand later echter schrijft hij uit Zwolle aan Ritgen dat niemand in zijn vaderland het middelpunt van zijn wezen begrijpt (p. 177) en in juli besluit hij naar Giessen uit te wijken. Met andere woorden, Thorbecke was natuurlijk eerlijk toen hij zei zijn vaderland lief te hebben (p. 282); een nationaal gevoel dat hem blijvend aan Nederland kon binden zelfs als dat geen plaats voor zijn eigen ontwikkeling verschafte, was dit sentiment echter niet.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 356

En dit is inderdaad een van de merkwaardigste feiten die uit deze correspondentie blijken: Thorbecke is tenslotte in 1824 naar Nederland teruggekomen omdat er voor hem in Duitsland geen bestaansmogelijkheid was. Er is in de literatuur over de twee laatste jaren van zijn Duitse verblijf veel misverstand dat dank zij dit boek kan worden geëlimineerd. Daar is ten eerste het verhaal dat Thorbecke in april 1822, toen hij op terugreis naar Nederland zijn vrienden in Giessen bezocht, een professoraat in de wijsbegeerte aldaar heeft afgeslagen. Dit berust op enkele brieven uit augustus 1822 waarvan er één, aan Van Lennep, door Fredericq werd afgedrukt (Thorbecke voor 1830, p. 135-6) en een andere, bijna gelijkluidende aan Falck door mevrouw Brandt wordt opgenomen (p. 195). Colenbrander (op. cit., p. 121) zegt dat hij dit professoraat versmaad had. Brugmans (op. cit., p. 11) spreekt eveneens van dit vererende aanzoek en deze weigering. De correspondentie stelt ons in staat de zaak tot haar ware proporties terug te brengen. Inderdaad heeft Thorbecke in augustus 1822 op de zalvende toon die hij tegenover de autoriteiten gebruikte als hij zijn vaderlandsliefde wilde uiten, beweerd dat men hem in Giessen had voorgesteld of hij tot de vervulling van een toen opengevallen professoraat in de filosofie in aanmerking wilde komen maar dat hij dit zelfs niet overwegen wilde ‘stellende mijn vaderland boven alle andere streken, waar ik zou wenschen te leven en te werken’ (p. 196). Het mocht wat! De ‘men’, die het voorstel deden, zijn zeker zijn enthousiaste vrienden Wilbrand en Ritgen geweest. In de herfst echter, toen Thorbecke dan toch naar Giessen was gegaan, niet als professor maar als vrijwel onbetaald privaatdocent, bleek al snel dat beide heren in feite niets voor hem konden doen, al steunden ze hem op de meest loyale, hartelijke en genereuze wijze. Berooid, zonder betrekking en zonder uitzicht op een betrekking ging hij in september 1823 naar Göttingen omdat de bibliotheek daar zoveel beter was. Een financiële basis had dit leven van Privatgelehrte niet. Hij leende van zijn vader en via zijn vader, hij leende van zijn vrienden in Giessen en trachtte iets van zijn Hollandse relaties te krijgen. Eigenlijk beviel de Göttingse sfeer hem nog steeds niet en van tijd tot tijd gaf hij in brieven aan zijn ouders kostelijke kritieken op de Philistergelehrsamkeit die hij er aantrof. Vrij eenzaam werkte hij aan zijn studies. Wat waren deze en wat was hun doel? Het blijft eigenlijk moeilijk zich hier een duidelijke voorstelling van te maken. Pas in Göttingen aangekomen besluit hij ‘iets te schrijven’ niet zozeer omdat hij er behoefte aan voelde maar om zijn toekomst te verzekeren. Het liefst deed hij het over Spinoza ‘maar dat zoude heden mij het vaderland sluiten’ (p. 249). Toen dacht hij aan de Vlaamse en Brabantse steden in de middeleeuwen. Hij zag echter al snel dat daar archiefonderzoek ter plaatse voor nodig was. Is zijn belangstelling nu hoofdzakelijk op de geschiedenis gericht, zoals bijvoorbeeld Colenbrander stelt (op. cit., 131)? Het lijkt soms zo. In Giessen trouwens doceerde hij hoofdzakelijk de historie en hij gaf er een openbaar college

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 357 over de Engelse zeventiende eeuw.9 Maar toch is dit schijn. De geschiedenis was voor hem eerder een soort pis-aller dan de levensbehoefte die de wijsbegeerte voor hem vormde. Nauwelijks heeft hij zijn plan geopperd om de middeleeuwse stadsgeschiedenis te bestuderen of hij besluit toch liever Plato's staatsleer als onderwerp te kiezen. Wat hij tenslotte in 1824 voltooide was het Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte waarin hij aan zijn neiging tot tegenspraak ruim baan liet en denkbeelden uiteenzette die, zoals hij zelf zegt, ‘van het algemeen en door beroemde mannen aangenomene geheel en al verschillen’ (p. 271). Hij trad hier op als wijsgeer maar meende dat de wijsbegeerte op de resultaten van het historisch onderzoek moet wachten voor zij de behandelde problemen nader kan bestuderen.10 Het boekje was voor het Duitse publiek bestemd. Tegelijk trachtte hij een betrekking aan de universiteit van Berlijn te krijgen en overwoog hij een nieuw werk, kennelijk eveneens in het Duits: een kritiek ‘des bisherigen Naturrechts’ (p. 290). Al spoedig echter bleek het Berlijnse vooruitzicht geheel irreëel. In mei 1824 besloot Thorbecke dat hij tot bevestiging van zijn wetenschappelijke status zich opnieuw aan een publikatie moest wagen, wellicht over een onderwerp uit de oud-Engelse geschiedenis (p. 304). Wendde hij zich tot de geschiedenis omdat zijn kansen in Duitsland zo slecht bleken te liggen? Zo kan men dat zeker niet zeggen, want hij wilde het boek in het Duits schrijven ‘waarin het tot nog toe gedagt is’ (p. 325-6). Maar wel zegt hij in augustus 1824, als zich een nieuwe mogelijkheid voordoet, namelijk een extraordinariaat in de wijsbegeerte te Utrecht, dat hij eigenlijk in Nederland liever ‘voor den eersten tijd een professoraat in de historien’ had om, volgens een latere brief (p. 361), ‘de tegen mij aanwezige vooroordelen langzamerhand te doen inslapen’. Het liep, men weet het, alweer op niets uit. Het is overigens wel heel merkwaardig dat de Utrechtse faculteit speciaal bezwaar maakte tegen Ueber das Wesen. Zou men het werkelijk gelezen hebben? Begrepen heeft men het zeker niet. Hoe zou men ook? Thorbecke zelf zegt dat men de stelsels die er in bestreden worden moet kennen voor de kritiek erop te verstaan en in Nederland kende men die stelsels nu eenmaal niet (p. 362). Maar al had Thorbecke het er dan ook naar gemaakt, het wantrouwen was kleingeestig en persoonlijk. Het is bijvoorbeeld curieus dat prof. C.A. den Tex die zijn aandeel schijnt te hebben geleverd tot de algemene verontrusting over dat boekje dat hij volstrekt duister en onverstaanbaar noemde (p. 345), in Thorbeckes Bedenkingen van 1825 juist dat prees wat ook in Ueber das Wesen te lezen viel:11 maar hij wist ook niet wie de auteur van dat strikt anonieme boek was!

9 Zie zijn opmerking in Ueber das Wesen, 23: ‘Ich hatte mir vorgesetzt, diese und andre organische Momente in der Geschichte Grossbritanniens während der zweiten grösseren Hälfte des siebzehnten Jahrhunderts aufzuzeigen...’. 10 Ueber das Wesen, 49. 11 Duynstee, Natuurrecht, 76 noot 1.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 358

Thorbeckes weifelen tussen Nederland en Duitsland, tussen wijsbegeerte en geschiedenis maakt een hoogst eigenaardige indruk. In feite is hij slechts van één ding zeker: hij wil leven voor zijn studiën, welke dan ook, en voor niets anders. Met andere woorden, hij wil professor worden. Hij wordt het ten slotte na nog weer bijna een heel jaar ambteloos in Nederland te hebben gewacht (want de mening, dat hij bij zijn terugkomst in 1824 een positie aan de Leidse bibliotheek kreeg, berust op een misverstand). In 1825 gaat hij dan eindelijk naar Gent. Natuurlijk weet hij dan nog zeer weinig van het zuidelijke landsdeel, zo weinig dat hij kans ziet de universiteiten van Leuven en Luik door elkaar te halen (p. 412). Wij zien met gespannen verwachting uit naar het volgende deel van het Thorbecke-Archief en hopen dat mevrouw Brandt de haar toegevallen zware taak ook in de toekomst met evenveel liefde en zorgvuldigheid zal volbrengen. Het deel dat ik hier slechts zeer onvolledig kon bespreken is voortreffelijk uitgegeven.

III12

In 1955 publiceerde het Historisch Genootschap het eerste deel brieven geput uit het Thorbecke-archief; in 1967 verscheen het derde deel van die uitgave, opnieuw verzorgd door mevrouw J. Brandt-van der Veen. Toen was al duidelijk dat de opzet van het vervolg gewijzigd moest worden. Thorbeckes intree in de grote politiek verruimde zijn correspondentie zozeer dat beperking tot wat in het familiearchief bewaard werd, een onharmonisch produkt zou opleveren. Besloten werd te zoeken naar Thorbeckes gehele correspondentie, waar ook in depot, en een keuze daaruit op te nemen in de RGP. Het eerste deel van deze nieuwe opzet ligt nu voor ons. Niet alles hierin wordt voor het eerst openbaar gemaakt. Met name de belangrijke correspondentie met Groen die hier wordt afgedrukt, werd al door Groen zelf en nog eens in de RGP-uitgave van diens briefwisseling gepubliceerd (hoewel drs Hooykaas de zeven brieven die Groen van 1824 tot september 1830 ontving en in 1873 eveneens drukte, natuurlijk moest weglaten al staan zij uiteraard evenmin in het derde deel van het Thorbecke-Archief). Deze vrijgevigheid is geen luxe maar de eenvoudige consequentie van het plan en zij typeert het karakter van de editie. De uitgever heeft niets nagelaten om de lezer van zijn boek te dienen en zodoende een prachtig stuk werk afgeleverd waarvoor de gebruikers hem

12 N.a.v. De briefwisseling van J.R. Thorbecke I, 1830-1833, G.J. Hooykaas ed. (met medewerking van een werkgroep onder leiding van J.C. Boogman), Rijks geschiedkundige publicatiën, kleine serie XLII (Den Haag 1975). De recensie verscheen in Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden XCII (1977), 112-114.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 359 lang dankbaar zullen blijven. Indien de onderneming op deze wijze kan worden voortgezet, dan zullen we gaan beschikken over een modeluitgave. Het derde deel van het Thorbecke-Archief sloot met Thorbeckes mededeling in de vroege morgen van 2 oktober 1830 dat hij Gent verlaten ging en na met de stoomboot van Antwerpen naar Rotterdam te zijn gereisd in Leiden zou logeren bij zijn vriend Kaathoven. Op 4 oktober, na een bezoek onder andere aan Groen in Den Haag, kwam hij daar aan, zoals we uit Hooykaas' deel leren, diep terneergeslagen over de toestand van het koninkrijk en over zijn eigen toekomst. Wat dat laatste betreft, het is allemaal al spoedig goed gekomen al heeft hij enkele maanden voor de zoveelste keer in zijn leven in ernstige geldnood verkeerd. In maart 1831 werd hij tijdelijk aan de juridische faculteit te Leiden toegevoegd om les te geven in diplomatie en moderne geschiedenis ter vorming van aanstaande staatslieden. Al liet 's konings volhardingspolitiek tegenover België niet toe dat de Hollandse hoogleraren uit Gent een ook formeel vaste benoeming kregen, iedereen was er zich toch van bewust dat Thorbecke nu eindelijk veilig zat op een plaats die hij al sinds vele jaren begeerde. Hij prefereerde, schreef hij, het professoraat boven alle ambten ter wereld en hij verzekerde zijn vader nooit een andere werkkring te zullen aannemen alleek het lidmaatschap van de Tweede Kamer hem wel met een docententaak verenigbaar. Toen de regering er bij hem in 1832 op aandrong om de directie van het Journal de la Haye op zich te nemen, bedankte hij dan ook, al vond hij het uiterst jammer dat te moeten doen. De hier gepubliceerde briefwisseling levert, voorzover ik kan zien, geen nieuw inzicht in Thorbeckes preoccupaties uit deze jaren. Wij zien hem zijn Leidse onderwijs met ijver beginnen en kennelijk al dadelijk met succes. We zien hem bezig met studie en publicistisch werk, een brochure over de Belgische kwestie, het eerste en enige deel van zijn Algemeen statenstelsel en artikelen in het Journal de la Haye. Aan groot werk zet hij zich niet. Hij is bij uitstek docent en criticus, wat bijvoorbeeld blijkt uit zijn hier in het oorspronkelijke Nederlands afgedrukte grimmige artikelen in het Journal naar aanleiding van een boek van Lipman, ‘een jood en Amsterdamsche schreeuwerd’ zoals hij hem noemde - en zijn lezer van nu weet niet of Thorbecke Lipmans jodendom meer of minder verachtte dan zijn Amsterdammerschap dat hem, als representant van Amsterdams eigenbelang, er toe bracht met genoegen het Verenigd Koninkrijk in tweeën te zien breken. Thorbeckes belangstelling is nu, voorzover hier blijkt, hoofdzakelijk op de contemporaine geschiedenis en de actualiteit gericht. Daarover correspondeert en publiceert hij. Hij doet dat met kracht en vertoon van zekerheid. Toch is hij natuurlijk niet altijd zo vast in zijn opvattingen als hij beweert. Uit zijn beschouwingen over de Belgische kwestie en de Nederlandse politiek is niet altijd op te maken wat de koning naar zijn mening nu eigenlijk zou moeten doen. En ook zijn houding tegenover

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 360 het liberalisme is soms merkwaardig ingewikkeld, zoals we trouwens uit zijn brieven aan Groen al wisten. Aan de ene kant beschouwde hij het Belgische en Franse liberalisme van die jaren als ondermijnend; hij meende echter ook dat ‘men de woeste kracht der heerschende begrippen niet door tegenwerking, maar door ze te regelen, meester zal worden’ (zoals hij op 21 maart 1831 aan C.J. van Assen schreef: 140 en cf. 145). En hij liet zich niet meeslepen door de ‘zelfverheffing der natie’ tijdens de tiendaagse veldtocht waar hij, evenmin als Groen, heil in zag. Wat dit deel aantrekkelijk maakt naast de mogelijkheid om Thorbeckes lotgeval zo nauwkeurig te volgen zijn twee dingen: ten eerste, de informatie die zijn correspondenten hem verschaffen, zoals zijn oudere vriend J. de Vos over de stemming in Amsterdam en zijn generatiegenoot Schimmelpenninck van der Oye over de houding van de Gelderse katholieken in 1830 en 1831; ten tweede, de emotionaliteit die ook nu weer zijn contacten met Duitse relaties bij hem losmaken. In het derde deel van het Thorbecke-Archief hadden we na 1828 geen levensteken meer aangetroffen van zijn opgewonden Dresdense vriendin (zijn latere schoonmoeder), mevrouw Solger. In Hooykaas' deel verschijnt ze weer in de zomer van 1831 maar pas uit 1833 is enige briefwisseling bewaard die de inleiding blijkt tot Thorbeckes zomerreis van dat jaar naar mevrouw Solger en haar dochters in Dresden en, op de terugweg, naar verschillende andere vrienden uit zijn Duitse periode. Mevrouw Solger en hij blijken trouw te zijn gebleven aan de geëxalteerde stijl die zij er ook in de vroege jaren twintig op na hielden. Het is een hoogst merkwaardig feit dat Thorbecke blijkbaar zonder zichzelf, zijn ironie en zijn kritische geest te verloochenen - hoe zou hij ook? juist deze maakten op mevrouw Solger zo'n indruk -in het Duits gemoedsbewegingen zoekt uit te drukken waar hij in zijn Nederlandse correspondentie over zwijgt. Tieck, de vriend en buur van mevrouw Solger, dankt hij, na zijn bezoek aan Dresden, uit Bonn voor de reine, schone, hartelijke en vrije omgang die hij opnieuw bij hem genoten heeft en die iets toevoegt aan zijn leven van Leids hoogleraar:

Man wirkt wissenschaftlich und praktisch fort und verliert den Glauben an die Kraft, welche menschliches Zusammenleben zu einem Kunstwerk gestaltet. Sie berühren alles was Sie umgiebt, mit diesem Zauber....

Maar van Bonn gaat hij niet, zoals hij eerst van plan was, naar Zwolle om zijn moeder op te zoeken die hij in al deze jaren slechts één keer ontmoet kan hebben: bij de begrafenis van zijn vader in 1832.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 361

IV13

Toen ik in 1962 in de Revue du Nord het tweede deel van het door mevrouw Brandt-van der Veen uitgegeven Thorbecke-Archief aankondigde, veroorloofde ik mij deze boutade: ‘Continuée dans les mêmes proportions et progressant au même rythme, la série comprendra à la fin au moins 12 volumes et ne sera complétée qu'en l'année 2032!’ Nu ik het tweede deel van de Briefwisseling aankondig, moet ik de berekening herzien: de Briefwisseling gaat, als zij op deze manier wordt voortgezet, 14 delen tellen en zal in 2027 klaarkomen. Zij zal dus toch worden wat ik in 1962 hoopte dat de uitgave niet zou vormen: ‘un de ces efforts héroïques qui épuiseront plusieurs générations d'historiens’. De nu waarschijnlijk nog niet, of pas onlangs, geboren biograaf van Thorbecke zal heel wat te lezen hebben. Tot nu toe beslaan de drie delen van het Thorbecke-Archief en de twee van de Briefwisseling te zamen een 3000 bladzijden. Wij zullen daar, als de toekomst uit het verleden mag worden afgeleid, nog tegen de 9000 bladzijden bij krijgen. Nu kan men zich na zulke rekensommen twee reacties voorstellen: één van verontrusting en neiging tot kritiek en één van berusting en neiging tot dankbaarheid. Deze recensent kiest voor de laatste al kan hij niet verzwijgen dat de uitgevers heel liberaal zijn geweest en teksten afdrukken die óf voor de studie van de Nederlandse geschiedenis en van Thorbecke van weinig belang zijn en daarom - hoe aardig ook op zichzelf - hier in zekere zin nauwelijks thuis horen (de brieven van mevrouw Solger met name) óf zo beperkt van betekenis dat we met een regest tevreden zouden zijn geweest (de brieven van en aan Van Assen over de ruzies in de Leidse rechtenfaculteit bijvoorbeeld). In dit deel overweegt het puur biografische. Ten aanzien van de politiek is het feit opmerkelijk, dat Thorbecke zich heftig tegen de leningwet van 1836 keert en dus de financiële oppositie tegen Willem I bijvalt terwijl hij in 1834 en 1835 in losse notities zijn filosofie over het organische karakter van de geschiedenis voortzet en formules vindt die nauw bij het Duitse historisme aansluiten. Het is nuttig deze helaas slechts korte schetsjes te leggen naast Rankes in stijl en gedachte precies en precieus afgewerkte essays van deze jaren, ‘Die grossen Mächte’ van 1833 en zijn ‘Politisches Gespräch’ van 1836, en zich af te vragen of in Thorbeckes denkwereld inderdaad al een opening naar het liberalisme zichtbaar is die Ranke juist wil afsluiten. Maar nogmaals, het puur biografische prevaleert en de feiten ervan zijn gemakkelijk samen te vatten. In januari 1834 krijgt Thorbecke eindelijk een volledig hoogleraarssalaris; zijn broer

13 De briefwisseling van J.R. Thorbecke II, 1833-1836. G.J. Hooykaas, ed. (met medewerking van een werkgroep onder leiding van J.C. Boogman), Rijks geschiedkundige publicatiën, kleine serie, XLVII (Den Haag 1979). De recensie verscheen in Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden XCV (1980), 568-570.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 362

Herman wiens studie hij betaalde, kan zich als arts vestigen. Thorbecke heeft nu voldoende financiële armslag om te trouwen. Hij zoekt, zoals bekend, zijn bruid in Dresden. In de zomer van 1834 geeft de 17-jarige Adelheid Solger de 36-jarige Thorbecke haar jawoord. In de zomer van 1836 huwt hij haar daar en brengt hij haar naar zijn pas gekochte huis aan de Garenmarkt. Intussen heeft de brave maar poëzieloze 35-jarige broer Herman zijn voorbeeld gevolgd - hij doet Johan Rudolf nu eenmaal in alles na en imiteert zelfs zijn handschrift - en zich de 37-jarige Arnolda van Hasselt als bruid gekozen. Dit zijn de fundamentele feiten, nuchtere en zakelijke data over moeilijke loopbanen, financiële troebelen, late huwelijken. De levenskunst van de mensen in deze arme tijd was echter groot: zij maakten er een keurige liefdesroman van. Johan Rudolf, Adelheid, Adelheids moeder - Thorbeckes ‘herrliche Freundin’, die hij in 1821 in Dresden leerde kennen, hij toen drieëntwintig jaar, zij een 31-jarige weduwe met vier kleine kinderen - spelen het hele spel met veel geduld, rolvastheid en charme. Het is of we hier in proza Chamisso's Frauenliebe und -leben (in 1840 door Schumann getoonzet) krijgen voorgesteld. In Dresden heeft men daar alle gelegenheid voor. Het is een vrouwengezelschap. Moeder Henriette en haar drie dochters - de zoon is elders op school - verdrijven de tijd met huishouding, naaiarbeid, het afleggen en ontvangen van visites, pianospel en briefschrijven. Maar ook Thorbecke vindt in deze verlovingsjaren steeds weer gelegenheid om Adelheid uitvoerig van zijn liefde te berichten. Zijn brieven zijn zeer sentimenteel maar tegelijk vol goede luim, aardig geplaag, heel evenwichtig en meestal op de goede toon, poëtisch soms in beschrijvingen van weer en landschap en eerlijk in bespiegelingen over het eigen innerlijk. Zusters en moeder in Dresden, die er veel uit voorgelezen kregen, hebben er kennelijk van genoten. Adelheids brieven zijn naïef. Die van haar moeder zijn uitbundig. Haar relatie met Thorbecke blijft heel merkwaardig. Zij heeft hem liefgehad en vereerd, als jonge man, als rijpe man, als schoonzoon. Zij was hem in leeftijd nader dan hem haar dochter was. Zij heeft zich zeer in hem verdiept. Het portret dat zij in haar brief van 6/7 augustus 1836, gericht tot het jonge echtpaar, van hem schrijft, is, zo lijkt het een lezer van nu, gezien met het oog en getekend met de hand van een in hem verliefde. Misschien wist zij het zelf, en zo ja, hoe verwerkte zij dit? Met al haar grillen, haar coquetterie, haar egocentriciteit, haar gebrek aan geestelijke tucht en haar jaloezie was zij zeker niet dom en niet zonder talent. In de ordeloze monologue intérieur die zij vaak inadequaat op papier zet, treffen soms scherpe beelden en vergelijkingen, geestige wendingen, bijtende caricaturen van mensen die zij niet mocht of die haar afleidden van haar mijmerende zelfbeschouwing. Van belang voor de bepaling van Thorbeckes standpunt tegenover de romantiek zijn de paar geïrriteerde brieven die hij in 1835 schreef na de lectuur van Jacob Geels Gesprek op den Drachenfels, het beroemde drie-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 363 gesprek over de romantiek dat dat jaar verscheen. Zijn afwijzing van het boekje was radicaal. Deels was dat slechts omdat hij nogal pedante bezwaren tegen Geels taalgebruik had. Toch ging zijn kritiek veel verder. Thorbecke ergerde zich daarom zo over wat hij zag als Geels gebrek aan kennis, omdat het Gesprek ten slotte een aanval op en een verwerping van de romantiek was geworden. Als men de zeer korte brief van 29 maart 1835 op pagina 183 vergelijkt met het dossier over Geels Gesprek dat W. van den Berg in De ontwikkeling van de term ‘romantisch’ en zijn varianten in Nederland tot 1840 (Assen, 1973) heeft bijeengebracht, dan blijkt Thorbeckes negatieve reactie uitzonderlijk: de meeste recensenten beoordeelden het Gesprek zeer positief omdat het hen bevestigde in hun antiromantische vooroordelen. Slechts één anonieme commentator verzette zich tegen Geel en het is boeiend om te zien hoe deze minder conservatieve auteur precies de argumenten gebruikte die Thorbecke in zijn brief aanduidde. Nu definieerde Thorbecke de romantiek die hij verdedigde nog op dezelfde manier als de gebroeders Schlegel kort na de eeuwwisseling hadden gedaan, en anders dan wij. Zij sloot Goethe in. Diens portret - met die van Tieck en Jean Paul - hing in zijn Leidse studeerkamer. In Goethe, schreef hij,

sieht man denn doch einmal ein Menschenleben, das sich rein aus eigenem Ursprung entfaltet... Man gewahrt eine Thätigkeit, die, indem sie sich offenbart, Gesetze giebt; ein Talent, das nur will was es besser, als Andere, vermag...

Het is duidelijk: zo wilde Thorbecke zelf zijn. Aan Adelheid bekende hij met trots: ‘was ich nicht auf eigne Weise, besser wie ein Andrer, zu bewältigen fähig bin, mag ich gar nicht anrühren’. Wij vernemen overigens in dit deel weinig over Thorbeckes lectuur. Hij vertelt Schleiermacher te bewonderen; hij vindt Tiecks produktie mechanisch worden maar veel meer deelt hij niet mee. Zou hij Heines bijtende aanvallen op de Romantische Schule (van 1833 af) hebben gelezen? In een aantekening uit 1835 laat hij zijn afkeer van Heine en Börne blijken: ‘Geestig-revolutionaire joden. Maar die geest is gisting van bedorven stoffen, en die revolutie is phantastisch.’ Heine en Thorbecke! In de winter van 1820 studeerden zij alle twee in Göttingen. Het zou aardig zijn als wij wisten of zij elkaar in de collegezaal van de door hen beiden bewonderde Bouterwek ooit hebben gezien en gesproken.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 364

Is het Nederlandse volk door de scheiding van 1830 ‘wakker geschud’?*

Op het programma staat dat ik nu ga spreken over de voor- en nadelen van de Belgische Opstand voor Noord-Nederland. Toen ik echter maanden geleden van uw voorzitter de uitnodiging ontving hier voor u iets te vertellen, werd als titel van mijn causerie een vraag gesuggereerd, de volgende namelijk: Is het Nederlandse volk door de scheiding van 1830 ‘wakker geschud’?. Ik heb toen geantwoord dat ik graag over die vraag zou praten. Ik heb nooit beloofd te spreken over de voor- en nadelen van de scheiding. Ik kan dat ook niet. Wil men zich namelijk in staat voelen zulke voordelen en nadelen zuiver af te wegen, dan moet men grotere zekerheden bezitten dan waarover ik beschik. Men moet om te beginnen menen criteria bij de hand te hebben op grond waarvan men zou kunnen nagaan wat voor Noord-Nederland goed en wat slecht voor het land was. Was het goed voor Nederland dat het zich na 1830 als een kleine staat achter zijn oude grenzen kon terugtrekken of was het beter geweest wanneer het was blijven voortbestaan als deel van een middelgrote staat? Was het goed voor Nederland dat het na 1830 geen last meer had van de Franstalige en Frans denkende uitdagingen die uit Brussel kwamen of was het juist jammer dat het in zelfgenoegzame eentaligheid kon doorgaan? Was het goed voor Nederland dat het nog niet hoefde mee te doen aan de snelle industrialisatie die in België op gang was gekomen met al haar onoverzienbare menselijke ellende, haar gruwelijke sociale gevolgen, of is het toch te betreuren dat het pas een halve eeuw na België op grote schaal ging industrialiseren hoewel het toen natuurlijk toch wel beter in staat was de schade op het menselijke vlak enigszins te beperken? Was het goed voor Nederland dat het katholieke emancipatieproces er langzaam en laat verliep of was het beter geweest wanneer dit al veel eerder, als onderdeel van de scherpe antiliberale beweging in de Zuidelijke Nederlanden, op gang was gekomen? Dit is het soort vragen dat zich bij mij opdringt wanneer ik nadenk over die voor- en over die nadelen en nogmaals, het zijn vragen waarop ik niet een begin van een antwoord weet. Het is daarom dat ik me veroorloof me te houden aan mijn oorspronkelijke opdracht om het een en ander ter sprake te brengen naar aanleiding van de vraag of het Nederlandse volk door de scheiding van 1830 wakker werd geschud. Die vraag is, dunkt me, daarom interessant omdat zij zelf

* Lijst van publikaties, infra, 492, nr. 112 (1981).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 365 al een geschiedbeeld, een historische interpretatie geeft. Zij is namelijk, meen ik, de uitdrukking van een moralistische en liberale visie op onze geschiedenis. Zij impliceert immers én dat het Nederlandse volk voor 1830 sliep én dat het verkeerd is voor een volk om te slapen want een volk moet niet slapen maar krachtig handelen. Zij impliceert bovendien - want anders zou zij geen vraag zijn - dat het bepaald niet zeker is of dat volk door het lawaai van de Belgen wakker werd gemaakt, ja, dat het helemaal niet onwaarschijnlijk is dat het tot in de jaren 1840 bleef sluimeren. Welnu, door haar op deze manier te analyseren heb ik de vraag tot haar uitgangspunt teruggebracht en dat uitgangspunt is Thorbeckes moralistisch-romantisch-liberale interpretatie van de Nederlandse geschiedenis. Wanneer dat waar is, dan kan ik de uit zo'n erfgoed afkomstige vraag ook met een citaat uit dat erfgoed beantwoorden. Thorbecke zelf namelijk zegt het met alle gewenste pertinentie:

De gebeurtenissen van 1830 waren het teeken eener ziekte, die men, door het uitstel om aan de eigenlijke oorzaak recht te doen, slechts spande. Wij behoefden, zoowel als België, geheele vernieuwing. Ongelukkig deed de opstand onzer Zuidelijke broeders juist het tegendeel aannemen... Men was aan een keerpunt onzer geschiedenis, en trachtte, niet te keeren.

Einde citaat. De kern van Thorbeckes antwoord is duidelijk: neen, Dames en Heren, het Nederlandse volk werd niet wakker geschud. Thorbecke heeft in zijn werk zelf de beeldspraak van de volksslaap gebruikt. Zo schreef hij in het Verslag der commissie bij besluit van 17 maart (1848) benoemd tot voordragt van een volledig ontwerp van grondwetsherziening de beroemde woorden:

De Grondwet [namelijk die van 1815, herzien in 1840] heeft staatsburgerschap, de eerste drijfveer onzer eeuw, zooveel zij kon, laten slapen. Om hartstogt te mijden, brak zij de ziel. De burgerij had tot hier toe [dat is dus: tot 1848] het besef, dat zij mederegeerde, niet. Zonder dit besef evenwel rust de Staat niet op nationale kracht; en zonder hoog ontwikkelde nationale kracht wordt heden ten dage geen Staat bewaard.

Het is niet moeilijk in een passage als deze de romantische elementen op te merken. De hele voorstelling van slapend staatsburgerschap, van een de volksziel brekende grondwet, van een nationale kracht, het zijn bekende termen uit het vocabulaire van de romanticus. Ook aan de uitdrukking heden ten dage in de geciteerde zin - ‘zonder hoog ontwikkelde nationale kracht wordt heden ten dage geen Staat bewaard’ - moet men niet achteloos voorbijgaan; er ligt bij Thorbecke immers een historische opvatting achter die men ‘historisme’ heeft genoemd. Daarin nu is een van de belangrijkste punten deze stelling: de geschiedenis van een volk of een natie is net als het mensenleven de geschiedenis van een organisme dat in een natuurlijk proces groeit van levenskiem tot levensbloei en dan zijn

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 366 eigen dood sterft. Nu kan men de organische ontwikkeling van een zo immens object als een volk onderverdelen in tijdvakken en elk van deze tijdvakken heeft zijn eigen organisch karakter met zijn eigen eisen, en van de wijze waarop aan deze eisen door de opeenvolgende generaties al dan niet wordt voldaan, hangt het af hoe de groei zich zal voortzetten. Aangezien de tijdvakken onderling van karakter verschillen, moeten zij ook met verschillende maatstaven worden beoordeeld. Wat heden ten dage wordt vereist, is iets wat specifiek aan dit organische tijdvak eigen is. Vanuit dit gezichtspunt is het voor de staatsman dus een belangrijke taak om inzicht te verwerven in de eigen aard van het tijdvak waarin hij leeft en om de plaats te bepalen die het in de geschiedenis van het geheel inneemt. Dat wil zeggen, men moet, wil men het karakter van het eigen tijdvak leren kennen, weten wanneer en waaraan het vorige is overleden. In de Nederlandse geschiedenis zal er voor Thorbecke wel weinig denkwerk voor nodig zijn geweest om het afsterven van de vorige levensperiode van het volk aan te wijzen: dat moet in de jaren 1830 hebben plaatsgevonden en de doodsoorzaak was ongetwijfeld de slaapziekte. ‘Ieder tijdvak,’ schreef Thorbecke in 1841, ‘heeft zijn eigen beginsel van beweging; laat men dat slapen, dan ontstaat in het volgende tijdvak verwarring van beweging.’ Thorbecke nu probeerde het dynamische beginsel eigen aan het nieuwe tijdvak, dat van de jaren 1840, te wekken en dat beginsel was het liberalisme. Het is hier niet de plaats om een lange verhandeling over Thorbecke te houden maar ik moet toch over zijn conceptie van de Nederlandse geschiedenis in het algemeen iets zeggen als ik het thema van vanochtend behoorlijk wil definiëren. Als we aannemen dat het Nederlandse volk volgens Thorbecke in 1830 niet wakker werd geschud dan zouden we ook graag weten wanneer het volgens hem in slaap is gesukkeld. Of om het mooier te zeggen: hoe zit het in onze geschiedenis eigenlijk met die indeling in tijdvakken, welke kan men onderscheiden en wat voor dynamische beginselen hadden zij? Het is merkwaardig dat Thorbecke hierover nooit iets samenhangends heeft gezegd. Men kan uit verschillende door hem op verschillende ogenblikken over verschillende onderwerpen uit de Nederlandse geschiedenis geschreven artikelen wel allerlei interessant materiaal bijeenlezen maar beslist geen coherente visie. Ik veroorloof mij mijn indruk samen te vatten zonder u met een vracht van citaten te vervelen: volgens Thorbecke was Nederland, de Nederlandse staat om preciezer te zijn, sinds het begin van de achttiende eeuw in een zodanige lethargie vervallen dat niets de natie meer wakker kon schudden, zelfs de Franse Revolutie niet. De voorstelling is dus deze. De geschiedenis van Nederland sinds het begin van de achttiende eeuw tot aan de jaren veertig van de negentiende eeuw bestond uit een hele reeks van tijdvakken die elk een eigen dynamisch beginsel bezaten; in geen van die tijdvakken echter slaagden de

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 367 opeenvolgende generaties erin dat beginsel tot leven te brengen. En daarvoor, vond Thorbecke, verdienden zij blaam. Thorbecke was een krachtige moralist. Een paar voorbeelden. In 1841 beschreef hij hoe in 1795

de schim verjaagd [werd] eener Republiek, die door eigen krachteloosheid reeds was bezweken. Daarna bleek eerst ten volle, hoezeer onze belangen waren bedorven door de achterlijkheid van voorouders, die elke verandering als een onheil duchtten...

‘Wij’, schreef hij in 1846, waren in 1795 ‘als de Regering die ons verliet, versleten en uitgeput’ en onze ‘toenmalige karakterloosheid’ oefent ‘een wijden, verderfelijken invloed’ nog ‘op onzen hedendaagschen geest en toestand’ uit; wij leden toen en waarschijnlijk nu nog onder een ‘nationaal verval, erger dan de slechtste en veegste Staatsinrichting’. In 1813 werd het niet beter. ‘Wij waren zoo lang lijdelijk geweest [schreef Thorbecke in 1860], en bleven het.’ U ziet het: karakterloosheid, achterlijkheid, lijdelijkheid, verval, dat zijn de moreel afkeurenswaardige kenmerken van anderhalve eeuw uit de Nederlandse geschiedenis, dat wil zeggen - ik herinner u even aan het vanzelfsprekende - van, berekend vanuit het jaar 1840, de helft van de geschiedenis der Nederlandse natie als men de oorsprongen daarvan omstreeks 1560 laat ontstaan. Van 1560-1700: 140 jaar groei en bloei. Van 1700-1840: 140 jaar verval - zo ziet de rekensom er uit. En deze rekensom is de liberaal-moralistisch-romantische achtergrond van de vraag die mij oorspronkelijk werd gesteld. Met zo'n kijk op de geschiedenis kunnen we op het ogenblik, dunkt me, niet veel meer beginnen. In de eerste plaats is ons het moraliseren vreemd geworden. Bovendien echter zien wij scherper dan Thorbecke dat de betrekkelijke onmacht van de Republiek in de achttiende eeuw verklaard kan worden uit allerlei volstrekt onomkeerbare en objectieve economische factoren waartegen geen nationale kracht of wat voor romantisch ideaal ook iets zou hebben kunnen stellen dat de invloed ervan neutraliseerde. Wij zijn nu geneigd te zeggen: in vergelijking met de situatie van de zeventiende eeuw moest Nederland in de achttiende wel achteruitgaan (wanneer men dat woord wil gebruiken); dat was niet in de eerste plaats te wijten aan karakterloosheid of slechte staatsinstellingen maar aan dingen waaraan men in Nederland eenvoudig niets kon doen en die door een volksontwaken of een herziening van de staatsstructuur ook niet verhinderd konden worden. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat we daarom niet het recht zouden hebben de achttiende eeuw te kritiseren. Men mag gerust constateren dat zij economisch, politiek en cultureel minder waard en minder indrukwekkend was dan de zeventiende. Alleen, ik denk dat we nu eerder geneigd zijn de achttiende eeuw als ‘normaal’ te beschouwen en de zeventiende als een uitzondering, mogelijk

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 368 gemaakt door een hele reeks onherhaalbare omstandigheden. Met andere woorden, de Nederlandse gemeenschap vond in allerlei opzichten haar juiste maat eerder in de achttiende dan in de zeventiende eeuw. Het wordt nu tijd te analyseren wat de hoofdproblemen waren waarmee de Belgische Opstand en de Belgische secessie Nederland confronteerden. Ik denk dat de hoofdproblemen van de jaren 1830, gezien uitsluitend van Noord-Nederland uit, betrekking hadden op 1. de buitenlands-politieke positie van Nederland en 2. de positie van een Noordnederlands koningschap. Over het eerste punt hoef ik niet veel te zeggen omdat het voor iedereen duidelijk is: de Belgische afscheiding betekende dat Nederland ophield een middelgrote staat te zijn. Het land was direct na zijn ontstaan opgestegen tot de status van grote mogendheid. In de loop van de achttiende eeuw was het zonder twijfel sterk op de schaal van de Europese macht gedaald maar naar de schatting van de tijdgenoten was het dank zij zijn verleden, dank zij zijn Oost- en Westindische bezittingen en dank zij vooral zijn centrale functie in het financiële verkeer niet naar de status van de werkelijk kleine mogendheid afgezakt. Het Verenigd Koninkrijk van na de Franse Revolutie was een poging om Nederland, uitgebreid met België, tot een middelgrote staat te maken, en een minister van Buitenlandse Zaken meende in de jaren 1820 dat het niet onjuist zou zijn het koninkrijk als min of meer gelijkwaardig aan Pruisen te beschouwen. Wat nu zou er gebeuren wanneer de Belgische afscheiding definitief werd? Het was duidelijk: Nederland zou in internationaal prestige zeer ver achteruitgaan. Het zou minder status hebben dan in de achttiende eeuw; het zou in feite een kleine staat worden en dus afzakken naar een positie die het met zo'n duidelijkheid in de meer dan twee eeuwen van zijn bestaan nooit had gekend. Het was dan ook de vraag of er voor zo'n existentie veel toekomst was en er waren al in de jaren 1830 mensen die meenden van niet. In augustus 1835 schreef de Britse gezant in Den Haag: ‘A very sensible Dutchman observed to me not long since, that he thought it possible Holland might ultimately lose her nationality, and be incorporated with Prussia...’ En dit was noch in de jaren 1830 noch in de jaren 1840 een geïsoleerde mening. Zulke uitlatingen vindt men ook wel in de pers van die dagen, zelfs in De Gids. Ik weet natuurlijk dat er in die gedachte iets excentrieks en extreems ligt en dat zij nooit ernstig en officieel in discussie is gebracht. Toch is het feit dat zij wel in het openbaar werd besproken karakteristiek voor de malaise die ontstond door de nieuwe en ongekende internationale situatie waarin het land zich ging bevinden. Nauw daarmee samen hing natuurlijk het probleem van het koningschap en van de dynastie. Zoals u weet, was Willem I zich pas koning gaan noemen toen hij in 1814 de zekerheid had dat de Zuidelijke Neder-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 369 landen aan het grondgebied van de Republiek zouden worden toegevoegd. Had, wanneer België onafhankelijk werd, een puur Noordnederlands koningschap nog zin? Willem I zelf twijfelde er aan. Wat moest een tot het minieme grondgebied van het ancien régime teruggebrachte staat, met een groeiende maar nog kleine bevolking, met een maritieme traditie gericht op de zee en niet op het vasteland, wat moest zo'n staat eigenlijk met een koning? Lag het niet voor de hand te veronderstellen dat de functie van stadhouder meer dan voldoende was voor zo'n klein land? Het waren deze kwesties die de politiek van de jaren 1830 beheersten. De zogenaamde status-quo-politiek van Willem I, dat wil zeggen, zijn weigering om zich bij de Belgische Afscheiding neer te leggen, kwam uit deze op zichzelf juiste overwegingen voort. En al weet ik dat het eigenlijk onzinnig is in de geschiedenis van tendenzen te spreken, misschien mag ik in deze causerie toch wel zeggen dat de politiek van Willem I heel goed paste in wat dertig jaar later de natuur van de historische ontwikkeling bleek, toen namelijk in de jaren 1860 het noorden van Duitsland het zuiden naar zich toetrok en met zich tot het Duitse Rijk verenigde, zo ongeveer in dezelfde periode dat de Noordelijke staten van Amerika de Zuidelijke verhinderden zich af te scheiden. Het ongelukkige voor Willem I echter was uiteraard dat hij voor zijn politiek juist in Nederland zo nu en dan wel enige opportunistische steun vond (onder andere bij bankiers die profiteerden van de grote staatsleningen) maar zeer bepaald geen wezenlijk begrip. Zeker, er waren in Nederland genoeg mensen die vonden dat de ondankbare Belgische muiters gestraft moesten worden en de tiendaagse veldtocht (door de beste waarnemers, Groen van Prinsterer en Thorbecke, trouwens als een zinloze onderneming veroordeeld) werd door wat we dan maar de publieke opinie moeten noemen met geestdriftige uitroepen begeleid - en dat de tocht een Belgische vernedering werd, men leze het na in het schitterende verhaal dat Hendrik Conscience er in zijn Geschiedenis mijner jeugd van geeft. Maar deze uitbarsting van nationale trots en weerbaarheid was eerder negatief dan positief; men was tegen de Belgen, niet echter voor het herstel van het Verenigd Koninkrijk. Met de Belgen kon men nu eenmaal niets beginnen, zelfs niet in de dichtkunst. Luistert u maar naar de orangist geworden oud-patriot S.I. Wiselius (geb. 1769) die veel tijd aan de schone letteren wijdde en in zijn Nieuwe Dichtbundel van 1833 de volgende strofe opnam waaruit zowel het literaire als het nationale ongemak blijkt dat zelfs de naam van het Zuidelijke broedervolk in het Nederlands veroorzaakt:

't Valt ons niet zwaar, in dicht de maat aan rijm te binden: De taal is mild; zij geeft ons 't rijm, als bij de tast, Maar één woord kent zij, waar geen rijm op is te vinden, En één nog, waarop slechts een drietal rijmen past.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 370

Het eerste is bliksem, 't and're Belgen. Dit laatste heeft, behalve telgen, De tegenklanken slechts van zwelgen, En uit- of ook ver-delgen.

Uit zo'n rijmsel blijkt wat overal in Nederland in de jaren 1830 bleek: de Belgische Afscheiding werd in Nederland niet als een wezenlijk probleem gevoeld. Er bestond ook geen twijfel over gelijk of ongelijk. Volksverleiders hadden de Belgen tot hun rampzalige daden gebracht en daarmee uit. De Belgen zouden misschien spoedig inzien dat zij het slachtoffer van list en bedrog waren geworden maar het was voor hen te laat. Ik citeer de poëzie van Mr. C.P.E. Robidé van der Aa die advocaat in Arnhem was, in 1838 rechter-plaatsvervanger werd en in datzelfde jaar zijn lange gedicht Oproer en priesterdwang publiceerde dat hij eerst in het Arnhemse Genootschap Prodesse Conamur had voorgedragen. Robidé van der Aa was een volijverig protestants strijder tegen het Vorsten-moordend Jezuïtismus dat in België in verbond met het jacobinisme had overwonnen:

Hoe vreemd zij naast elkander prijken, De Priester en de Jacobijn; Hoe weinig ze op elkaar gelijken, Steeds zal hun doel hetzelfde zijn.

Wie nog moog' twijflen, sla zijne oogen Op 't volk, door 't Helsch Verbond verkloekt, Door zijn Sirenenzang bedrogen, Dat reeds zijn dwaasheid diep vervloekt; Dat volk, gelukkig met Oranje, Dat eens de kunstvlijt van Brittanje Stak, nijdverwekkend, naar de kroon, Zag deze welvaartsbron vervloeijen, En ligt, gekneld in Priesterboeijen, Nu, magteloos, voor Coburg's troon; Dat volk, verschalkt door Priestervonden, Oogstte op den akker van 't verraad, Wat daar voor elk te plukken staat; 't Lijdt aan zich zelf geslagen wonden. o, Stond aan eigen' wil de keer, Het huldigde wis Nassau weêr!

Een katholiek antwoord bleef niet uit. Een onbekend poëtaster rijmde een vers bijeen dat hij De Echo noemde en in hetzelfde jaar 1838 in Den Bosch liet drukken. Deze dichter zag de Belgische Opstand in het geheel niet als een opstand van katholieken. Volgens hem was het Belgische volk juist

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 371 het slachtoffer geworden van de propaganda van de fel antiklerikale liberale leidsman Louis de Potter:

O Robidé! sla toch uwe oogen Op 't volk, door u zoo zeer vervloekt; 'T werd door geen Priesterlist bedrogen, Maar door De Potter is 't vervloekt, Om ware of ingebeelde regten Te erlangen, of wel te bevechten. En Rome zou daar schuld aan zijn?? Neen 't was een vrijgeest, die vermetel, Dorst ondermijnen Willems zetel, Het was een Tolerant in schijn, Die door zijn' schriften heeft bewezen, Dat hij slechts oproer, tweedragt zoekt, Hij, die ook Rome had gevloekt Moest België's oproerwekker wezen. O Robidé! 't Zij u een leer!! Of streeft gij ook naar zulk eene eer??

U ziet uit deze betrekkelijk willekeurig gekozen citaten hoe weinig de Nederlanders, protestanten en katholieken, de hele kwestie als een probleem voelden dat hunzelf in directe zin aanging en daardoor iets constructiefs kon hebben. In zo'n omgeving stond Willem I inderdaad vrijwel volledig geïsoleerd ook al waren juist de drie dichters die ik citeerde kennelijk overtuigde orangisten. Willem I moest de twee problemen die ik schetste zelf oplossen en hij heeft dat met een zekere consequentie gedaan. Kort nadat hij zich in 1838 bij het onvermijdelijke had neergelegd en de afscheiding van België had aanvaard, trad hij af: misschien was er nog plaats in Nederland voor het koningschap, zeker echter niet meer voor zijn koningschap, dat is, de leiding over een belangrijke continentale staat met een duidelijke missie in Europa en in de wereld, een staat die uit hoofde van zijn functie sterk moest zijn en dus een krachtig centraal gezag behoefde. Ik hoef niet te vertellen hoe het verder ging en hoe het stelselloze régime van Willem II eindigde met Thorbeckes revisie van de staat in 1848. Werd Nederland toen wakker, werd toen de volkskracht levend, werd toen het leidende beginsel van het organische tijdvak waarin men was getreden, adequaat uitgewerkt? Neen natuurlijk! De Aprilbeweging van 1853 lijkt me voor dat tijdvak heel wat typerender en het gerijm en het gepoëtaster van dat jaar heel wat karakteristieker voor ons land dan het gespannen, bijna korzelige proza van Thorbecke. 1848 was, dunkt me, in feite natuurlijk een geweldige caesuur in onze geschiedenis maar bepaald geen die toentertijd politiek, economisch of cultureel diep werd verwerkt. Evenmin als 1830. Pas van de jaren 1860 af, lijkt me, begint

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 372 in Nederland de langzame en niet schoksgewijze modernisering die omstreeks 1900 haar voltooiing zal vinden. Dat zegt overigens niet - ik stel dit met nadruk - dat Nederland in de negentiende eeuw een soort achtergebleven gebied is geweest, zelfs economisch niet. De economische historici die nu allen erkennen dat de kapitalistische industrialisatie pas in de jaren 1890 goed op gang komt, komen toch enigszins terug van de gedachte dat de moderne industrie het enige criterium is waarmee men de gezondheid van een negentiende-eeuwse economie moet meten. Nederland was in de negentiende eeuw zeker geen rijk land meer; het was echter relatief niet armer dan het om zijn zeer vroege industrialisatie zo vaak geprezen België. We hebben langzamerhand geleerd heel voorzichtig over deze dingen te zijn. We zijn echter, heb ik de indruk, zo voorzichtig dat onze blik op de negentiende eeuw op het ogenblik vrij vaag is. Thorbeckes criteria kunnen we toch werkelijk niet goed meer gebruiken. Thorbeckes visie op het verval van Nederland was - ik sprak daar al over - sterk romantisch gekleurd, maar hij heeft haar niet uitgevonden. Het thema klonk natuurlijk al in de achttiende eeuw. Het zou langzamerhand eens uit de roulatie genomen moeten worden. Wij zouden naar de hele periode van de late achttiende tot de late negentiende eeuw moeten leren kijken zonder steeds aan de zeventiende eeuw terug te denken. Zou het Neerlandici mogelijk zijn voor ons land iets te proberen in de trant van Friedrich Sengles Biedermeierzeit. Deutsche Literatur im Spannungsfeld zwischen Restauration und Revolution, 1815-1848, waarvan het derde en laatste deel in 1980 verscheen? Natuurlijk, we hebben geen Grillparzer, geen Büchner, Hebbel, Von Platen, Heine, Lenau, Mörike en zovele anderen waaraan Sengle zijn aandacht wijdt. Het Nederlandse equivalent hoeft dan ook niet de 3000 bladzijden te tellen die Sengle bij elkaar schreef. Maar een afstandelijke, minder door Thorbeckes of Potgieters moralisme, minder door de Tachtiger kritiek beïnvloede kijk op de levensbeschouwelijke en literaire problemen waarvoor deze generatie stond en de oplossingen die zij ervoor trachtte te vinden - het schijnt me dat we er voor onze eigen Biedermeier in elk geval naar moeten zoeken. De tussen 1790 en 1810 geboren generatie heeft naast talloze vergeten auteurs meer dan voldoende nog altijd als erflaters erkende grootheden opgeleverd - Thorbecke, Da Costa, Groen, Potgieter, Bakhuizen, Cobet - om te mogen rekenen op belangstelling en begrip voor haar positie tussen restauratie en revolutie. Maar ik hoef dat in deze werkgroep ook niet te zeggen en haast mij, voor ik nog meer overbodigs ga beweren, u te danken voor uw aandacht.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 373

Eender en anders De evenwijdigheid van de Belgische en Nederlandse geschiedenis na 1830*

De Nederlanden kennen een rijke geschiedschrijving. Ik hoef de grote namen niet te noemen; Gachard, Fruin, Pirenne, Huizinga, Geyl, het zijn nationale en internationale beroemdheden. Maar hoe rijker een historiografie, des te verscheidener de meningen. Historici zijn in staat het verleden zeer diep en met grote zekerheid te doorgronden. Veel historische kennis is uiterst solide en in menig opzicht definitief. Gaat men dit zo degelijk onderzochte en gekende materiaal echter interpreteren en waarderen dan blijkt het resultaat steeds weer subjectief in de zin dat het afhankelijk is van het standpunt van de waarnemer. De dingen uit het verleden scharen zich niet zelf en niet uit zichzelf tot een patroon. Wij die hen waarnemen en proberen te begrijpen doen dit. Vaak doen wij nog meer zonder dat we ons daar goed van bewust zijn. Door onze patronen aan het verleden op te leggen, scheppen wij namelijk soms zelf de objecten die wij beweren te beschrijven. Wanneer Pirenne een Histoire de Belgique schrijft, dan schrijft hij over iets dat in het grootste deel van het door hem bestudeerde verleden zelf niet tastbaar aanwezig is. Geen mens heeft in de middeleeuwen of in de zeventiende eeuw in zijn werkelijkheid iets waargenomen wat overeenkomt met ons begrip België. Wanneer Geyl een Geschiedenis van de Nederlandse Stam schrijft, dan schrijft hij niet over iets dat concreet in het verleden aanwezig is; nergens vinden wij een Nederlandse Stam als waarneembaar object. Het begrip België is een patroon dat Pirenne gebruikt om het verleden begrijpelijk te maken, het te ordenen. Zo is het begrip Nederlandse Stam een hypothese waarmee Geyl op zijn beurt en zijn manier het materiaal dat ook Pirenne gebruikte, kon schikken, ordenen, begrijpelijk maken. De hoofdfiguren in deze twee meesterwerken zijn dan ook geen figuren van vlees en bloed. Er is eenvoudig geen levend wezen België en geen levend wezen Nederlandse Stam waarvan deze twee historici de biografie zouden kunnen samenstellen. Misschien hebben ze dat overigens vaak wel gedacht en danken wij hun geschriften voor een deel tenminste aan deze zo uiterst vruchtbare illusie. Maar wat zij in feite deden was dit: zij probeerden uit een onoverzichtelijk en chaotisch materiaal - een gigantische voorraad van losse feiten en verschijnselen, de deels gekende, deels vermoede levens van miljoenen mensen - die elementen te kiezen die zij konden gebruiken om aan

* Lijst van publikaties, infra, 493, nr. 123 (1982).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 374 het verleden een voor hun eigen tijdgenoten begrijpelijke en aantrekkelijke zin te geven. Uit de chaos van het verleden en met het in het verleden aanwezige materiaal kneedden zij hun schone beelden, hun België, hun Nederlandse Stam; wanneer deze beelden leven schijnen te bezitten dan is het omdat de beeldhouwers zulke voortreffelijke artiesten waren dat zij hun leven schenken konden. De inspiratie die aan de ordeningsprincipes van zowel Pirenne als Geyl kracht en vitaliteit gaf, was - ik hoef het niet te zeggen - het nationalisme. Dat van Pirenne was opgewekt, dat van Geyl was tragisch. Pirenne zag het België dat hij schiep, als een schone verschijning, een mooie en taaie essentie die zich ook in rampspoed wist te handhaven en in 1830 dank zij haar grote energie een aan haar natuur goed aangepast kader wist te vormen. Geyls Nederlandse Stam had het moeilijker. Deze verschijning, groot en sterk geworden in de middeleeuwse cultuur en vooral de zestiende-eeuwse staatsvorming, werd tijdens de Opstand wreed gemarteld maar leefde, als in een coma, eeuwen verder, tot zij in het begin van de negentiende eeuw wakker werd geschud. In 1830 werden haar mogelijkheden opnieuw door de onlogische geschiedenis verijdeld. Zeker, de Nederlandse Stam blijft voortbestaan, de Nederlandse Stam blijft ook creatief: bewijst iets dat overtuigender dan de groei en de triomf van de Vlaamse Beweging? Maar toch is 1830 in deze voorstelling het jaar van de mislukking. De geschiedenis deed toen iets dat zij niet had behoren te doen; zij verbrak een door de natuur vereist en gegeven verband; zij handelde tegen haar eigen ontwikkelingsprincipes in. Uit de eenheid van taal behoort de eenheid van cultuur, van natie en van staat voort te komen: dat leerde, meende Geyl, de geschiedenis, vooral die van de negentiende eeuw, zelf. De tweeheid van de Nederlanden was daarom een tragische abnormaliteit en beide staten, zowel België als Nederland, vormden anomalieën. Dat Geyl overigens voor zijn eigen Nederland, hoezeer hij het zijns inziens onvoltooide karakter ervan ook betreurde, een zeer levendig en soms bijna pathetisch gevoel van liefde kende, hoef ik niet te bewijzen. Naast zijn Grootnederlanderschap werd Geyl zonder twijfel ook beheerst door sterke patriotse sentimenten ten opzichte van Nederland, dat wil zeggen, de Noordelijke Nederlanden. Vanuit deze nationalistische standpunten is het jaar 1830 dus op verschillende manieren een kernjaar: België en Nederland gingen uiteen, keerden elkaar de rug toe. Voor Pirenne was dat een triomf; het superieure België kon eindelijk zijn eigen weg gaan, niet meer gehinderd door Nederlandse traagheid en dwang. Voor Geyl was het een tragedie omdat de ware aard van Vlaanderen nu decenniën lang geschonden zou worden door de suprematie van de Franstaligen. Voor de Kleinnederlandse nationalistische geschiedschrijving, die van P.J. Blok bijvoorbeeld, was 1830 gemakkelijk te begrijpen. Het rijk van koning Willem I was volgens deze voorstelling een probeersel van de grote machten op het Congres van

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 375

Wenen geweest en dat het was mislukt hoefde bepaald niet te verbazen en men hoefde het ook niet te betreuren. Het is misschien nuttig vanmiddag eens op een wat andere manier naar deze dingen te kijken. De geschiedschrijving in het Europa van nu is niet nationalistisch meer. Dit wil natuurlijk niet zeggen - of misschien is het beter het zo te formuleren: dit zou niet moeten betekenen - dat zij pretendeert een hoger en beter standpunt in te nemen. Het nationalistische sentiment heeft immers grote historiografie tot stand gebracht die haar waarde behoudt ook al poneert zij dingen die hedendaagse historici niet meer willen beweren. Onze pretentie mag niet zijn het zoveel beter dan onze voorgangers te doen. Wel echter zijn wij, omdat wij in een andere situatie en een ander cultureel klimaat leven, gedwongen het anders te doen, nuchterder, minder lyrisch, minder romantisch. Ik heb vele jaren besteed aan het schrijven van een boek over de geschiedenis van Nederland en België van 1780 tot 1940 en me ook gewaagd aan een karakterisering van de periode 1940 tot 1980. Het standpunt dat ik in dat werk heb ingenomen, was niet nationalistisch. Natuurlijk heb ik het Belgische, het Vlaamse, het Grootnederlandse en het Nederlandse nationalisme als verschijnselen behandeld en proberen te begrijpen, ik heb me echter niet bewust met één van deze opinies geïdentificeerd. Ik heb geprobeerd België en Nederland te zien als gemeenschappen die elk een zekere samenhang vertonen, in beide landen in 1830 uitgedrukt in de vorm van een eigen staatkundige eenheid. Of deze tweedeling van de Nederlanden goed dan wel slecht was, was in dit boek geen object van beschouwing. Zij was eenvoudig een feit dat zich al anderhalve eeuw heeft weten te handhaven. Natuurlijk heeft noch België noch Nederland het eeuwige leven en natuurlijk zijn beide landen in de loop van de contemporaine geschiedenis zeer wezenlijk veranderd, zozeer in feite dat het België of het Nederland van nu uiterlijk en innerlijk volkomen anders is dan dat van 1830; toch heeft in elk van beide landen gedurende deze anderhalve eeuw een hele rij generaties kennelijk met enig succes geprobeerd de wisselingen en verschuivingen in hun lot en wereldbeeld te ervaren en te vormen alsof zij een continuïteit representeren. Misschien druk ik me wel erg gewichtig en voorzichtig uit. Dat komt omdat ik me zal moeten verweren tegen een ernstig verwijt. Wanneer ik namelijk probeer de geschiedenis van België en Nederland vanuit een niet-nationalistisch perspectief te bestuderen en te vergelijken als de geschiedenis van onafhankelijke staatkundige gemeenschappen, dan mag men mij met dezelfde vraag lastig vallen als die welke ik Pirenne en Geyl stelde: meent ge dan, zo zal men vragen, wanneer ge de geschiedenis van de staat België van 1830 tot 1980 beschrijft, in het verleden een soort van levend wezen te hebben aangetroffen dat zich België noemt en dat groeit en zich ontwikkelt? Ik kan daarop alleen maar antwoorden: nee, dat meen ik niet. Ik ben me ervan bewust dat we een misschien heel bedenkelijke beeldspraak

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 376 gebruiken wanneer we beweren dat de Belgische staat van 1980 uit die van 1830 is gegroeid. De staat van nu is anders van aard dan die van 1830 en het is willekeur om te poneren dat hij uit die oude staat natuurlijk is ontstaan. Maar ik weet ook dat de vijf à zes generaties die sinds 1830 in de geografische ruimte van België hebben geleefd steeds het leven van hun ouders hebben willen voortzetten, zij het met de nodige modificaties, steeds hebben geweigerd revolutie te maken en dus steeds de wil hebben uitgedrukt om de geschiedenis van de Belgische staat als een continuïteit te ervaren. Het lijkt me gerechtvaardigd wanneer een historicus zich bij zo'n visie aansluit. We hebben van 1830 tot 1980 dus twee staten voor ons die we nemen voor wat ze zijn. De vraag die wij ons stellen is niet of we ze mooi dan wel lelijk vinden maar heel eenvoudig: vinden we dat ze als staten op elkaar lijken of menen we dat ze zeer verschillend zijn en elkaar fundamenteel vreemd? Het gaat dus niet in de eerste plaats om de geschiedenis van hun contacten of hun gebrek aan contacten, en evenmin gaat het om de al of niet bestaande nationale verwantschap. Ik doe slechts alsof ik de twee landen in hun moderne geschiedenis als levende wezens voor me op tafel heb en, hen beschouwend, vraag ik mezelf of, en zo ja, waarin ze veel van elkaar verschillen. Welnu, het aardige is dat men op deze manier toch een wat andere blik op hun geschiedenis krijgt dan die welke men bij Pirenne en Geyl vindt. Zeker, ook wie zo naar hen kijkt, erkent natuurlijk dat het jaar 1830 een breuk vormt. Hij ziet ook duidelijk de vijandschap en de vervreemding die de relaties van de twee staten lang hebben beheerst. Hij weet dat de politieke en culturele elites in beide staten elkaar in de negentiende eeuw met enig dédain beschouwden. De Belgen achtten zichzelf energieker en moderner en, in hun Franstaligheid - we hebben het hier immers over de negentiende-eeuwse elites -, deel van een grote en briljante wereldbeschaving. De Nederlanders op hun beurt bleven zich op hun onverstoorbare manier superieur aan België voelen al wisten zij natuurlijk best dat zij in sommige opzichten minder ‘modern’ waren. De diplomatieke relaties van beide landen waren soms bepaald gespannen. Dat was uiteraard zo in de jaren 1830 maar zelfs na het Nederlands-Belgische verdrag van 1839 toen koning Willem I eindelijk de Belgische onafhankelijkheid erkende, bleef zijn opvolger, koning Willem II, nog jaren hopen dat België op een of andere manier aan Nederland zou terugvallen wanneer er in Europa opnieuw chaos kwam. Toen de Europese revolutie in 1848 echter inderdaad weer de kop op stak, veranderde 's konings houding: Willem II liet Leopold I weten dat hij België nu als een voormuur tegen de revolutie beschouwde en dat hij de Belgische koning die hij zo lang had geminacht, uitstekend kon waarderen. Maar vriendschappelijk werden de betrekkingen ook toen niet. Het heeft jaren geduurd eer de Nederlanders eindelijk - tegen betaling - hun Scheldetol ophieven maar toen de grote Charles

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 377

Rogier, de minister van Buitenlandse Zaken, in dat vreugdevolle jaar 1863 in een hooggestemde kamerrede verklaarde dat, nu dit ellendige probleem was opgelost, de sinds zo lang gestoorde betrekkingen met Nederland nauwer en duurzamer konden worden, vergiste hij zich. De bittere debatten onder andere over het regime van de Schelde kregen juist in de latere jaren 1860 nieuwe scherpte. Het is waar, in deze jaren 1860 en ook later, in de jaren 1880 en 1890, was er steeds weer sprake van dat de landen intiemer moesten samenwerken. Liberale grootheden als Rogier en Frère-Orban probeerden herhaaldelijk overleg over een betere verstandhouding op gang te brengen en dan niet alleen op economisch gebied. Nog omstreeks 1880 hoopte Frère-Orban dat hij de Nederlanders ertoe zou kunnen brengen dank zij een gemeenschappelijke handelspolitiek en bovendien dank zij een gemeenschappelijke defensiepolitiek iets van de eenheid van 1815 te herstellen voorzover het behoud van beider nationale onafhankelijkheid dat toeliet. Maar juist in 1880 bleek de Nederlandse reserve. In augustus vierde België zijn vijftigjarig bestaan. De Nederlandse regering volgde de feestelijkheden met grote argwaan en zij berispte haar gezant in Brussel omdat deze al te vriendelijk zou hebben deelgenomen aan wat zij nog altijd beschouwde als de kwetsende viering van een revolte tegen Oranje. Ik hoef hier geen korte geschiedenis van de Belgisch-Nederlandse betrekkingen te geven. Maar op één ding wil ik wijzen: in periodes van betrekkelijke rust in Europa maakten de twee landen graag ruzie over de natuurlijk ook irriterende kwesties van het Schelderegime, de kanalenbouw, het Maaswater. Zodra de Europese hemel echter bewolkte en de Belgische regering bang werd voor de veiligheid van het land, zocht zij in het Noorden iets van politieke steun. Ik zal u niet met een jaartallenlijst vervelen, herinner slechts aan de pogingen van de regering-Beernaert in 1887 en van de kabinetten uit het eerste decennium van de twintigste eeuw om in Nederland hulp te krijgen tegen de buitenlandse gevaren die België schenen te bedreigen. Maar het duidelijkst zien we dat uiteraard in de jaren 1930, na de zeer heftige en bittere controversen die Nederland en België sinds 1918 verdeelden. Zo kort na de Wereldoorlog en in de jaren 1920, toen er noch voor België noch voor Nederland meer direct gevaar bestond, legden de landen de nadruk op wat hen diep verdeelde: nationaal sentiment, economische rivaliteit en geschillen over het regime van de grote rivieren en over de grenzen. Tegenover elkaar konden zij zich een halsstarrigheid en geërgerdheid veroorloven die zij tegenover de grote naburen niet toonden. Maar in de jaren 1930 was die speelruimte er niet meer. In die tijd van spanning wogen de gelijkvormigheid van de problemen waarvoor België en Nederland stonden en de gelijkvormigheid van hun karakter als staat zwaarder dan hun rivaliteit, een rivaliteit overigens die in haar oude gestalte bleef bestaan aangezien de politici er niet in slaagden over de kwesties die in de jaren 1920 zo'n crisis hadden veroorzaakt,

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 378 tot overeenstemming te komen. Toch legden beide regeringen, vooral natuurlijk nadat België in 1936 tot de neutraliteit was teruggekeerd, zware nadruk op hun volstrekte solidariteit. Uit deze solidariteit van 1936, welsprekend becommentarieerd door de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken Spaak, kwam onder leiding van dezelfde Spaak de nieuwe poging om de Belgisch-Nederlandse verhouding te regelen voort: de Benelux, een produkt dat zijn bestaan aan de Europese catastrofes heeft te danken. Van 1830 tot 1945 hebben de twee staten zich nooit uit eigen innerlijke impuls aaneengesloten; het was steeds door omstandigheden buiten hen dat zij naar elkaar werden gedreven. Ik heb voldoende gezegd over Nederlands-Belgische vijandschap en vreemdelingschap. Ik moet, voor ik op parallellen wijs, eerst nog iets zeggen over de verschillen in de historische ontwikkeling van de twee staten na 1830. Veel hoeft dat niet te zijn: wij kennen die verschillen immers allemaal. Laat ik er enkele toch even noemen. Ten eerste dan, de religieuze homogeniteit van België tegenover de religieuze verdeeldheid van Nederland. Van het heden uit gezien is het zonder meer duidelijk dat het Belgische taalprobleem een veel grotere politieke betekenis heeft gehad dan het Nederlandse religieuze probleem; ik zou echter niet graag beweren dat dit in de negentiende eeuw al gemakkelijk viel te voorspellen. In de politiek heeft in België de hele negentiende eeuw door het feit van de godsdienstige eenheid zwaarder gewogen dan het feit van de taalkundige verdeeldheid. Maar hoe dit zij, wij hebben ten aanzien van deze elementen een duidelijk verschil tussen Nederland en België, een verschil dat politieke consequenties had. Het volgende grote verschil is natuurlijk het economische: in België begon het industrialisatieproces minstens een halve eeuw eerder dan in Nederland. Tegenstellingen en verschillen genoeg dus. Toch levert de vergelijking ook iets heel anders op: een opvallend grote parallellie in de ontwikkeling van de twee staten, van hun politieke partijen, van hun politieke ideologieën, van hun feitelijke politieke gedrag. Dat is niet een parallellie die uit ontlening kan worden verklaard. Zeker, er zijn gevallen geweest dat het ene land het andere als voorbeeld koos en een of andere politieke idee of praktijk uit het andere overnam. Maar dit gebeurde niet in zo'n mate dat men daaruit de parallellie kan begrijpen. Daartoe zullen we andere oorzaken moeten zoeken. Laten we beginnen met een blik op de geschiedenis van de politieke partijen in de beide landen. Al meteen zien we een verschil: in Nederland zijn de politieke opinies veel later dan in België in echte partijen georganiseerd. We plegen de orthodox-calvinistische partij die zich Anti-Revolutionaire Partij noemde, als eerste moderne partij in Nederland te beschouwen; zij kreeg, niet als opinie, maar als organisatie in 1878 vorm. In België laten wij de enigszins als modern aan te duiden partijorganisatie beginnen met het liberale congres van 1846 dat een echt politiek pro-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 379 gramma opstelde en nauwkeurige plannen voor de verkiezingscampagne van 1847 maakte. Het ligt voor de hand dit aanmerkelijke tijdsverschil in verband te brengen met de grotere snelheid waarmee België in de negentiende eeuw zich moderniseerde - dat is immers ook in de economische ontwikkeling zichtbaar. Misschien is overigens nog een andere factor hier werkzaam geweest. Het lijkt me dat groepen mensen pas dan de neiging hebben hun politieke overtuigingen in een partij te organiseren wanneer zij zich in het defensief gedrongen voelen. Zo voelden de Belgische liberalen zich in de jaren 1830 en 1840 zonder twijfel, als gevolg van de sterke ontwikkeling en resultaten die de katholieken na 1830 in de politiek behaalden. In Nederland zagen de liberalen in deze periode geen noodzaak tot partijvorming omdat zij zich voelden als representanten van een klasse of bevolkingsgroep die het in dat land van oudsher en ook in de negentiende eeuw toch al voor het zeggen had. Met andere woorden, het liberalisme was in Nederland de hele negentiende eeuw door zo sterk en superieur, het werd bij de verdediging van zijn belangen zo weinig en zo zwak bestreden dat het er geen behoefte aan had de rangen te sluiten, de slagorde op te stellen, de steun te mobiliseren. Toen de calvinisten in 1878 als eersten in Nederland een moderne partijorganisatie oprichtten, waren zij inderdaad zeer in het nauw gedrongen door de scherp anticonfessionele politiek van het toenmalige liberalisme. Het is misschien niet ongerijmd om te vermoeden dat Nederland laat was met de schepping van moderne politieke partijen niet zozeer omdat het zich langzaam ontwikkelde maar omdat zijn sociale structuur, erfenis van een republikeins, door en door burgerlijk verleden, het de liberalen lang heeft mogelijk gemaakt het politieke toneel te beheersen zonder er veel mededingers van belang te ontmoeten. Men vergeve mij deze uitweiding. Ik had haar nodig om te laten zien dat wij geen onzin bedrijven wanneer wij de ontwikkeling van de politieke opinies in België en Nederland in de negentiende eeuw vergelijken ook al kende Nederland pas op het einde van die eeuw partijorganisaties. Het leidende beginsel van het politieke leven in een groot deel van de negentiende eeuw - namelijk het liberalisme - kende daarom immers in Nederland geen partijorganisatie aangezien het zo sterk was dat het die niet nodig had. Als dit waar is, dan heb ik ook aangetoond dat er dus al voor die partij tot stand kwam zeer zeker een liberale opinie en een liberale macht bestonden, en daarnaast, hoewel evenmin formeel georganiseerd, een confessionele politieke opinie en een confessionele politieke macht. Over het ontstaan van de confessionele partijen in engere zin nog dit: in België kan men van de jaren 1860 af gaan spreken van een katholieke partij met een soort van politiek programma. In Nederland dateerde, zoals gezegd, de calvinistische partij in formele zin van 1878; pas in de jaren 1890 kwamen de katholieken voor het eerst met iets dat op een bindend politiek programma leek.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 380

Wanneer we het Nederlandse en Belgische liberalisme van de negentiende eeuw als opinie en als macht willen vergelijken, dan doen we er goed aan het eerst enigszins te ordenen. Het is namelijk een zeer ingewikkeld verschijnsel. Misschien is het daarom nuttig het in drie stromen te verdelen: het doctrinaire, het links- en het radicale liberalisme. Dit is natuurlijk een wat pedante indeling die in de praktijk lang niet altijd nauwkeurig valt door te voeren, maar toch helpt zij ons wel het politieke leven een beetje beter te begrijpen. Onder doctrinair liberalisme kan men het volgende verstaan: een deels uit de romantiek voortgekomen beweging die zich om te beginnen richt tegen de verlicht-autocratische regering van koning Willem I. De term ‘doctrinairen’ komt uit het Franse politieke vocabulaire. Het was min of meer een geuzennaam. In de jaren 1820 probeerde een kleine groep intellectuelen, onder wie vooral Guizot beroemd is geworden, een brede historische en politieke filosofie te ontwikkelen, die aan de ene kant vijandig was aan de rationalistische en revolutionaire ideeën van de Verlichting, maar aan de andere kant ook zeer scherp was gericht tegen de oppressieve, ja, absolutistische politiek van de in 1815 herstelde Bourbonkoningen. De aristocraten van dit herstelde Bourbonregime lachten de burgerlijke intellectuelen uit om de gewichtige theorieën die zij opstelden en de geleerdheid die zij ten toon spreidden en noemden hen ‘doctrinairen’. De naam werd aanvaard, een geuzennaam dus. Maar wel een misleidende. Deze doctrinairen immers hadden geen bijzonder strikte of gesloten doctrine, geen filosofisch, theoretisch, politiek systeem. Zij wilden méér vrijheid, méér volksinvloed, maar hoeveel precies en binnen welke grenzen, dat achtten zij onnodig om aan te geven. Zij waren geen systematici en wilden dat ook niet zijn. Zij voelden sympathie met de romantiek en met wat de romantici bewonderden, in de eerste plaats, de geschiedenis. Guizot zelf was een formidabele historicus en de Nederlandse doctrinaire liberaal, J.R. Thorbecke, was diep in de geschiedenis geïnteresseerd. Zij stelden zichzelf niet als partijmannen voor, maar juist als onpartijdigen die tegen de eenzijdigheid van de dogmatische ideeën van de absolutistische koningen zowel als die van de revolutionaire verlichters de strijd aanbonden. Het doctrinair liberalisme presenteerde zich niet als doctrine maar als vrijheid, openheid, onpartijdigheid. In België is dit doctrinaire liberalisme al in de jaren 1820 ontstaan. Het zogenaamde monsterverbond dat de Belgische romantische katholieken en de jonge doctrinaire liberalen in 1828 sloten en dat de revolutie van 1830 mogelijk maakte, was de eerste manifestatie van de kracht van deze nieuwe beweging. Maar pas in de jaren veertig ging het zich zo organiseren dat het de regering kon gaan beheersen. In 1847 lukte dat. Toen aanvaardde het grote doctrinaire kabinet onder leiding van Charles Rogier het bewind. Dit doorstond de revolutionaire crisis van 1848 glansrijk maar moest in 1852 in het algemene Europese klimaat van malaise en

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 381 reactie de macht weer afstaan. In 1857 kwamen de doctrinaire liberalen echter weer terug en tot 1870, dertien jaar lang, bleven zij nu aan het bewind. Na een katholiek intermezzo herwonnen zij de macht in 1878. In 1884 verloren zij die, voor zeer lange tijd. Want toen begon de katholieke periode die tot 1914 duurde. Het liberale tijdperk was voorgoed voorbij. In Nederland was het verloop van het liberale tij in zeer veel opzichten gelijk aan dat in België. Eén jaar na hun Belgische geestverwanten kregen de doctrinairen in Nederland de gelegenheid de staat te hervormen. In 1848 herzag de grote doctrinaire leider Thorbecke de grondwet; van 1849 tot 1853 was hij zelf de centrale figuur in het door hem gevormde liberale kabinet. Maar ook hij leed in de vroege jaren 1850 schipbreuk in de anti-liberale storm die door Europa joeg. Het is aardig om te zien hoe nauwkeurig de Belgische en de Nederlandse ontwikkelingen parallel liepen terwijl in de omliggende landen, in Frankrijk en Duitsland, de situaties totaal anders waren.

Ook na 1852 en 1853 waren er tussen de lotgevallen van het Belgische en Nederlandse liberalisme veel opvallende parallellen die ik niet zal proberen op te sommen. Maar op één ding van beslissende betekenis moet ik toch wijzen: op het feit dat in beide landen de links-liberalen probeerden de confessionelen de wind uit de zeilen te nemen door middel van een nieuwe wet op het lagere onderwijs: de Nederlanders in 1878, de Belgen in 1879. Het links-liberalisme vormde in beide landen een merkwaardig verschijnsel. Het had een meer stelselmatig karakter dan het doctrinaire liberalisme, het was principiëler en daarom ook uitdagender. In België manifesteerde het zich wat vroeger dan in Nederland; al in 1858 verschenen twee vertegenwoordigers van deze richting in de Belgische Kamer. In Nederland gebeurde iets dergelijks pas in 1869. Wat nu onderscheidde deze mensen van de doctrinairen? Ik denk dat men het zo kan samenvatten. De links-liberalen geloofden sterker dan hun voorgangers in de triomf van het liberalisme als stelsel. Meer dan dezen waren zij ervan overtuigd dat de vooruitgang onverbiddelijk doorwerkte naar een niet langer door dogmatisch kerkgeloof en standstrots beheerste maatschappij. De eerste stap die progressieve politici nu moesten zetten was: afbraak. Men moest, meenden zij, de vooruitgang vrij baan laten, de belemmeringen opheffen: staatsonthouding dus, sterke verlaging van de defensiekosten, decentralisatie, vrijheid voor de arbeiders om zich te organiseren en te staken. ‘Goedkoop bestuur’ werd een leuze die een bijna lyrische betekenis had en een maatschappelijk geloof vertegenwoordigde. Als men nu echter bestudeert hoe dit linkse liberalisme in de praktijk ingreep, dan toont het toch nog andere facetten. De twee onderwijswetten die ik daarnet noemde, zijn namelijk de bekendste manifestaties van deze links-liberale politiek. De wetten, die van 1878 in Nederland en die

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 382 van 1879 in België, zijn natuurlijk verschillend van inhoud omdat de situatie in het lagere onderwijs in beide landen nogal verschillend was. Maar de mentaliteit ervan was gelijk. Dit waren pogingen om het onderwijs van de volksmassa zowel te verbeteren als te deconfessionaliseren. Of om het nog wat anders en misschien wat al te toegespitst te stellen: deze liberalen besloten de volksmassa's door middel van een reorganisatie van het lagere onderwijs tot de vrije liberale gedachte op te heffen. Volgens hun overtuiging had de liberale gedachte de toekomst voor zich. Ieder die de gelegenheid kreeg zich enigszins te ontwikkelen, zou de geldigheid van de liberale idee met vreugde erkennen. En was de volksmassa eenmaal beter geïnstrueerd, had zij eenmaal zekere intellectuele instrumenten tot haar beschikking, dan zou ook het kiesrecht uitgebreid kunnen worden. Anders dan voor het doctrinaire liberalisme was de democratisering van de staat voor de links-liberalen een kwestie van grote betekenis. Nog veel sterker was dit het geval met betrekking tot de derde groep die men in het negentiende-eeuwse liberalisme kan onderscheiden: de radicalen. De tijd ontbreekt om over deze nieuwe variant uitvoerig te spreken, maar het is in het verband van deze lezing zeker de moeite waard met nadruk te constateren dat het Belgische en het Nederlandse radicalisme zeer exact evenwijdig hebben gelopen, ongeveer tegelijk zijn ontstaan, ongeveer de gelijke functie hebben gehad en ongeveer op hetzelfde ogenblik weer zijn verdwenen. Dit radicalisme behoort tot de grote culturele beweging en transformatie die in beide landen in de jaren 1880 plaats had. Men kan dit radicalisme alleen maar begrijpen wanneer men het in deze entourage plaatst: dit is de tijd van de literaire vernieuwing, van het tijdschrift La jeune Belgique van 1881, van het tijdschrift Van Nu en Straks van 1893, van De Nieuwe Gids van 1885. Het radicalisme was een uiterst interessante verschijning - Paul Janson was de bekendste Belgische representant ervan en in 1887 ontstond zelfs een Parti progressiste die de radicale ideeën moest verspreiden. Men zou geneigd zijn het radicalisme te kenschetsen als een tussenpositie tussen proletarisch socialisme en burgerlijk liberalisme maar de mannen van de radicale beweging weigerden een dergelijke karakterisering pertinent. De radicalen waren geen middengroep, zeiden zij, zij vormden integendeel een nieuwe, politieke, sociale en artistieke avant-garde. Wat zij wilden was in de eerste plaats aandacht voor de sociale kwestie, sociale wetgeving, uitbreiding van het kiesrecht, progressieve inkomstenbelasting, persoonlijke dienstplicht, leerplicht en dergelijke zaken meer. Op zichzelf was hun hervormingsprogramma niet bijzonder origineel. Maar merkwaardig was de geest ervan, de geest van zich bij uitstek modern voelende mensen die niets moesten hebben van de pompositeit van de oude doctrinairen, die de dogmatiek van de links-liberalen achterhaald vonden en zelf een soort van intuïtieve politiek voorstonden, de politiek van mannen die dank zij hun

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 383 voeling met de tijdgeest, zonder nadruk op principes en dogmatiek, zochten naar de beste mogelijkheden van het ogenblik. De ware politicus is geen dogmaticus en systematicus maar een kunstenaar die zich door zijn intuïtie laat besturen. Zijn taak is het de evolutie van de mensheid naar gelijkheid en rechtvaardigheid binnen de grenzen van het mogelijke te begeleiden. Geen verstarrend utopisme dus à la dat van de socialisten, geen onbeweeglijk conservatisme à la dat van de doctrinairen maar dynamische beweging zonder dogma's. Dit was het wat in de onrustige jaren 1880 in beide landen de radicalen wilden en het is buitengewoon interessant om de gelijkvormigheid en de gelijktijdigheid van dit verschijnsel in deze twee landen te bestuderen. Ook de ondergang van de beweging was in Nederland niet wezenlijk verschillend van die in België. In beide landen bleek de voornaamste functie van de radicale eisen deze te zijn dat ze de grote liberale partijen toegeeflijker maakten ten aanzien van de democratische ideeën. In beide landen gingen ook belangrijke radicalen ten slotte over naar het socialisme dat baat vond bij hun ervaring en realisme. Maar een onafhankelijke, eigen positie bleek voor het radicalisme niet weggelegd. De aard van het politieke bestel en van de partijvorming heeft het niet kunnen wijzigen. De politiek bleef beheerst door de doctrine en politieke beslissingen bleven in de praktijk derhalve de uitkomst van compromissen tussen de verschillende politieke leerstellingen. Over het negentiende-eeuwse liberalisme ten slotte nog dit. De onderwijspolitiek van 1878 in Nederland en die van 1879 in België heeft voor de partijen zelf ernstige gevolgen gehad. De confessionele partijen hebben er zich met scherpte en succes tegen verzet en slaagden erin de wetten vrij snel veranderd te krijgen, de Belgen in 1884, de Nederlanders in 1889. Dit was natuurlijk alleen maar mogelijk doordat zij (weer) aan de regering kwamen. In 1884 trad in België het eerste van de lange reeks katholieke kabinetten op die tot 1914 de politieke wereld beheerste; in Nederland verscheen in 1888 een katholiek-protestants coalitiekabinet. Overigens is de geschiedenis na die periode in Nederland anders verlopen dan in België. Tot 1917 hebben liberale en confessionele kabinetten beurtelings een rol gespeeld; pas na de invoering van het algemene kiesrecht - in 1917 - kregen de confessionelen twee decenniën lang het rijk vrijwel alleen. Om dit te verklaren zouden wij ons in de details van de Nederlandse politiek van die jaren moeten verdiepen en dat is niet iets wat ons op dit ogenblik veel vreugde zou verschaffen. Vandaar dat ik slechts op één punt wil wijzen. Het confessionele kabinet dat in 1888 in Nederland aan de regering kwam werkte direct na zijn optreden een Arbeidswet uit. Deze was gebaseerd op een rapport van een na de woelingen van die jaren in 1886 ingestelde enquêtecommissie. De wet kwam in mei 1889 tot stand. In België was in 1886 eveneens een diepgaand onderzoek naar de sociale toestand begonnen, ook daar als gevolg van ernstige sociale woelingen - veel ernstiger overigens dan de Nederlandse. Op basis van dit onderzoek

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 384 verscheen een Arbeidswetsontwerp dat in december 1889, een aantal maanden na het Nederlandse, werd aanvaard. In beide landen begon serieuze sociale wetgeving dus in hetzelfde jaar en in beide landen werd zij door confessionele partijen geïnitieerd. Dit is een feit dat in het kader van deze lezing nadruk verdient. Het is boeiend de geschiedenis van de confessionele partijen in Nederland en België te vergelijken. De moeilijkheid is alleen dat dit een zeer ingewikkelde materie is die veel meer tijd en aandacht vergt dan in een lezing beschikbaar zijn. Ik volsta dan ook met een korte notitie die misschien voldoende zegt, misschien in deze vorm wat in de lucht blijft hangen, in elk geval echter de verdienste heeft kort te zijn en dat lijkt me een reële verdienste. Ik vertelde dat de eerste georganiseerde politieke partij in Nederland die van de calvinisten is geweest en dat zij in 1878 werd gevormd. Dat was het werk van de formidabele predikant-staatsman Abraham Kuyper, geboren in 1837. Kuyper ontwierp in 1878 een breed opgezet programma van christelijke politiek. Welnu, men ziet in dit programma hoe hij als het ware de drie fasen waardoor het katholieke politieke denken in België was heengegaan, tot één geheel samenvatte. Hij stelde zich op de grondslag van de Nederlandse liberale grondwet van 1848, dat wil zeggen, hij gedroeg zich ten aanzien van dit punt zoals de liberaal-katholieken in België deden. Maar hij verklaarde tegelijk dat ook de politieke wereld beheerst werd door de absolute antithese van christenen en heidenen. Dit nu was de stelling van de Belgische ultramontanen die de liberaal-katholieke aanvaarding van de grondwet van 1831 en de beschouwingen van de liberaal-katholieken over thesis en hypothesis verwierpen en daarvoor in de plaats de antithesis stelden. Uitgaande van deze opinies kwam Kuyper uit op een christen-democratische conclusie. Om het wat anders te zeggen: de liberaal-katholieken hadden de staatsmacht zo ver mogelijk willen beperken, aangezien zij vreesden dat deze een dechristianiserende werking op de huns inziens fundamenteel katholieke maatschappij zou hebben. De ultramontanen echter hadden de staat willen kerstenen. De christen-democraten erkenden dat de staatsmacht niet viel tegen te houden, steeds verder in de maatschappij moest doordringen, ethisch ook nodig was om de sociale toestanden te verbeteren. Maar indien men moest aannemen dat het niet mogelijk was de staat op korte termijn te kerstenen, dan was het zaak de onvermijdelijke en ook niet per definitie als slecht te beschouwen staatsinvloed op een indirecte wijze naar de gemeenschap te laten doorvloeien, door de filters namelijk van de maatschappelijke, in veel gevallen, kerkelijke organisaties. Het is het principe van wat in België de ‘liberté subsidiée’ ging heten en dat Kuyper sociale decentralisatie noemde. Nauw daarmee verwant waren ideeën over onderwijsvrijheid, over corporatisme, over andere manieren om het kiesrecht te hervormen dan alleen door de mechanische uitbreiding ervan

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 385 over meer individuen. Men vindt deze ideeën zowel bij de Belgische katholieken als bij de Nederlandse protestanten. Ook in dit veld is een vergelijking tussen de Belgische en de Nederlandse situatie uiterst verhelderend; daar waar men een tegenstelling tussen de protestantse en de katholieke staatsleer zou hebben verwacht, ziet men én in de theorie én in de praktijk grote overeenkomsten. Geldt zoiets ook voor het socialisme? In zekere zin natuurlijk wel maar veel zegt dit niet. Het socialisme wil immers een internationale beweging zijn en het ligt dan ook voor de hand dat het zich overal op min of meer gelijke wijze probeerde te profileren. Dit lukte echter maar zeer ten dele; wij weten allen hoe nationaal de diverse socialismes in feite geworden zijn. De verschillen tussen het Belgische en Nederlandse socialisme zijn talrijk en het zijn diepe verschillen in de structuur, de ideologie en de lotgevallen van de partijen. Het feit alleen al dat de socialisten in België voor het eerst in 1916 zitting in een kabinet konden nemen terwijl de socialisten in Nederland dat pas in 1939 deden, is een bewijs voor de divergentie van hun ontwikkelingslijnen. Immers, de Belgische partij kreeg daardoor in uiterst moeilijke omstandigheden zware verantwoordelijkheden en was alleen daardoor al gedwongen haar toch al zeer grote neiging tot matiging van de socialistische dogmatiek zorgvuldig te cultiveren. In Nederland ontbrak de aanleiding daartoe. Vandaar dat in dat land het partijprogramma tot diep in de jaren 1930 zeer doctrinair bleef al was de geest van de partij zonder twijfel minder orthodox dan de ideologie deed veronderstellen. Verschillen dus, wezenlijke verschillen. Maar in de vroege jaren 1930 verhinderden die niet dat de Nederlandse Sociaal-Democratische Arbeiders Partij het voorbeeld van Hendrik de Man en de Belgische Werklieden Partij volgde en een Plan van de Arbeid opstelde. Beide partijen probeerden zich toen van arbeiders- tot volkspartijen om te vormen op basis van een plan dat de economie van de hele gemeenschap en niet slechts de belangen van één klasse bedoelde te bevorderen. Nadere studie zal tonen hoe de ontwikkelingen in België en Nederland in de jaren 1930 en 1940 verliepen, eender en anders, verschillend maar evenwijdig. Het thema dat vanmiddag ter discussie staat is van nature onuitputtelijk. Men zou uren kunnen doorgaan met de beschouwing van meer voorbeelden. Ik ben echter het punt genaderd waarop ik moet proberen te definiëren wat de opeenhoping van de genoemde en van, als er tijd voor was, nog noembare voorbeelden nu eigenlijk bewijst en ten tweede, hoe het zou komen dat er, mocht ik gelijk hebben, zulke opvallende parallellieën tussen de twee nationale geschiedenissen bestaan. Wat nu de eerste kwestie betreft, de bewijskracht van de gegeven voorbeelden is natuurlijk niet dwingend. In strikte zin kunnen wij de juistheid van dit soort macrohistorische interpretaties nooit bewijzen. Indien het mogelijk is parallellen aan te wijzen, dan is het ook mogelijk op grote verschillen de

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 386 nadruk te leggen - en wie heeft een weegschaal die kan aangeven of de parallellen zwaarder zijn dan de verschillen? De zin van de onderneming is dan ook niet dat er dank zij een analyse als deze nieuwe zekerheden ontstaan. De zin ervan kan slechts zijn dat men op deze manier verbanden leert zien die men eerder niet had opgemerkt. Ik zelf mag misschien zeggen dat ik de poging om de Belgische en de Nederlandse geschiedenis te beschrijven als die van een twee-eiïge tweeling niet alleen amusant maar ook verhelderend heb gevonden. Het had ook iets avontuurlijks, want het was eigenlijk door niemand ooit tevoren met enige ernst geprobeerd. Stel nu dat deze poging iets heeft opgeleverd dat de beschouwing waard is, hoe dan moeten wij de parallellie begrijpen? Gaat het hier om innerlijke verwantschap zoals de vergelijking met een tweeling suggereerde? Of gaat het hier veeleer om uiterlijke factoren, de geografische ligging van de twee landen, hun betrekkelijk kleine omvang, hun openheid, de onverdedigbaarheid van hun grenzen, het feit dat zij constant bloot staan aan dezelfde buitenlandse invloeden en bedreigd worden door dezelfde buitenlandse gevaren? Kortom, hun positie van fysiek relatief zwakke - economisch overigens sterke - constitutionele monarchieën, van oudsher gelegen in een van de centra van de Europese economische en culturele ontwikkeling? Al deze uiterlijke elementen spelen ongetwijfeld een rol. Zij deden dit al kort na 1830 toen de innerlijke verwantschap van de twee landen, indien men daarvan mag spreken, in elk geval niet de gelegenheid kreeg zich te openbaren. Voor een beter begrip van de evenwijdigheden in de Nederlandse en Belgische geschiedenis hebben we een beroep op innerlijke verwantschap waarschijnlijk niet per se nodig. Trouwens, hoe meet men zo iets? Iets heel anders is natuurlijk dat het grote feit van de moderne geschiedenis van België, de emancipatie van Vlaanderen en zijn taal, moeilijk denkbaar is zonder de aanwezigheid van Nederland, niet in de zin dat Nederland zich actief voor die emancipatie heeft ingespannen - we weten allen dat dit niet het geval is geweest -, evenmin in de zin dat Vlaanderen aan Nederland een voorbeeld nam - want dat was maar zeer ten dele zo -, maar uitsluitend aangezien het blote feit dat er vlak over de grens een volstrekt Nederlandstalige staat al sinds eeuwen niet zonder succes kon voortleven, aan de regionale Vlaamse beweging een veel bredere kracht gaf dan andere taalkundige emancipatiebewegingen hebben gehad - ik denk aan Wales, aan Bretagne, aan Baskenland waarvan de cultuur nauwelijks buiten zichzelf kan treden. Men hoeft bepaald geen Grootnederlandse nationalist te zijn om in te zien dat de feitelijke ontwikkeling van de Belgische geschiedenis zonder de aanwezigheid van miljoenen Nederlandstaligen vlak over de staatsgrenzen onbegrijpelijk zou zijn. Men hoeft, aan de andere kant, ook geen Noordnederlandse imperialist te zijn wanneer men verklaart dat het voor een spreker uit het Noorden uiterst aangenaam is in Brugge te mogen oreren over de parallellen tussen twee

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 387 onafhankelijke landen, op een nuchtere manier, met koele zakelijkheid, zonder nationalistische nadruk, maar wel in de eigen taal die ook de uwe is en die ons verenigt.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 388

De deugden van een kleine staat*

J.J.C. Voorhoeve, Peace, Profits and Principles. A study of Dutch foreign policy. (Den Haag, 1980).

In navolging van vooral de Utrechtse historicus J.C. Boogman schetst J.J.C. Voorhoeve in zijn onlangs verschenen boek de Nederlandse buitenlandse politiek sinds het begin van de zeventiende eeuw in enkele krachtige lijnen. Net als zijn leidsman - inderdaad een voortreffelijke gids! - ziet hij vanuit het ancien régime enige noties over buitenlandse politiek tot de nieuwste tijd doordringen en zich verenigen in een min of meer samenhangend complex. Toen de Nederlandse staat in 1648 dank zij de Vrede van Munster ook officieel onafhankelijkheid verworven had, trachtte het republikeins denkende patriciaat in de Hollandse steden een politiek te voeren die vooral de belangen van de zeehandel bevorderde. Dit was in de omstandigheden van toen een vredespolitiek, behalve wanneer andere staten de door de Nederlandse schepen gebruikte zeeroutes wilden blokkeren want dan moest de Nederlandse vloot het evenwicht herstellen. Nederland had in de vroege zeventiende eeuw in deze branche van de economie een zodanige suprematie verworven dat het van verstoringen en verschuivingen terecht slechts nadeel vreesde. Het Nederlandse ideaal was de status quo; slechts wanneer deze bedreigd werd diende de buitenlandse politiek in te grijpen. Daarom konden de aanhangers van Johan de Witt in de jaren 1650 en 1660 inderdaad beweren dat de Nederlandse diplomatie zich zo lang mogelijk buiten de machtsstrijd van de Europese mogendheden moest houden. Dit nu was in het vocabulaire van Voorhoeve, de ‘neutralist-abstentionist tradition’ die in nauw verband stond met het ‘maritime commercialism’ van de regenten. Parallel daarmee ontwikkelde zich een ‘internationalist-idealist tradition’ waarvan Voorhoeve de ontstaansdatum overigens niet bepaalt. Het is gebruikelijk om daarbij Hugo de Groots boek over oorlogs- en vredesrecht van 1625 te citeren maar de schrijver neigt er toe vooral de negentiende eeuw als bron voor dit soort gedachten te beschouwen. Hij acht haar wel typerend voor de volksaard, met haar naïviteit op het gebied van de machtspolitiek, haar neiging tot pacifisme, legalisme en moralisme en haar gebrek aan krachtig nationaal gevoel.

* Lijst van publikaties, infra, 492, nr. 107 (1980).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 389

Zo zag dus de erfenis eruit waarmee het Nederland dat in 1945 zijn plaats in de naoorlogse chaos zocht, moest rekenen. Dit schema maakt het Voorhoeve mogelijk onze politieke overtuigingen van nu beter te begrijpen. Ze passen in een traditie. Zij vormen de uitdrukking van een in vier eeuwen gerijpte identiteit. De schrijver weet overigens heel goed dat de drie tradities op sommige punten met elkaar in strijd kunnen komen; zo vormt de maritieme handelsgeest geen natuurlijke component van het internationalistische idealisme. Voorhoeve suggereert dan ook niet dat wij in de geschiedenis een samenhangend stelsel vinden dat in deze vorm en in zijn geheel ooit als uitgangspunt van de buitenlandse politiek kan hebben gediend. Men zal de tradities, meen ik, eerder moeten beschouwen als variaties op één thema. Wat is dat thema? Ik denk dat men het beste doet het negatief te definiëren. Het is de afkeer die Nederland, als kleine staat zonder natuurlijke grenzen, van hegemoniale machtspolitiek in Europa heeft. Machtspolitiek buiten Europa was lang aanvaardbaar. Niet zonder behagen immers heeft Nederland zich gedurende een groot deel van de achttiende en de negentiende eeuw gevlijd onder de Engelse suprematie op de wereldzeeën en na 1945 heeft het zich vele jaren veilig gevoeld onder de Amerikaanse paraplu. Zelf heeft het zich bij de verovering, verdediging en consolidatie van zijn koloniale rijk natuurlijk evenmin van machtspolitiek onthouden. Het thema waarop de drie door Voorhoeve helder beschreven tradities variëren, heeft in zijn oorsprong dus slechts geldigheid voor de politieke situatie op het continent van Europa. Voorhoeve spreekt, zoals ook Boogman deed, van ‘tradities’. Hij tracht dus moderne inzichten in de buitenlandse politiek in verband te brengen met door vorige generaties Nederlanders verdedigde posities en zo een historische continuïteit aan te tonen waarvan de Nederlandse gemeenschap met haar zwak ontwikkeld historisch besef zich, zoals hij nadrukkelijk zegt, niet altijd voldoende bewust is. Hier nu ligt, naar mijn mening, een moeilijkheid. Wanneer Nederlanders zich weinig van hun geschiedenis willen herinneren en aan historische precedenten geen waarde hechten dan zal voor hen de traditie slechts een kleine rol spelen en kan deze dus moeilijk als verklaring voor hun tegenwoordig handelen worden gebruikt. Men krijgt de indruk dat het woord traditie in dit betoog soms eerder ‘permanente factor’ betekent - een factor die niet steeds bewust hoeft te worden waargenomen om te werken - dan een overlevering die men goed moet kennen om haar te kunnen doorgeven. Met deze permanente factor duidt men de oorzaak van de continuïteit der buitenlandse politiek zelf aan, een continuïteit bepaald door de geografische plaats van het land, door de aard van zijn economische belangen en de slechts langzaam veranderende cultuur van zijn inwoners. Tot een traditie kan dit pas worden wanneer opeenvolgende geslachten zo'n politiek bewust en opzettelijk in een min of meer gelijk-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 390 blijvend intellectueel stelsel, of een ideologie interpreteren. Om de waarde van Voorhoeves hypothese te toetsen moet men nagaan of zowel de Nederlandse buitenlandse politiek zelf als het denken erover opvallende continuïteit vertonen. Ruwweg kan men de tijd van 1648 toen de Vrede van Munster werd getekend, tot 1795 toen de oude Republiek door de Franse troepen en de Nederlandse Patriotten werd opgeruimd, in drie perioden verdelen. Van 1650 tot 1672 beleefde de Republiek een tijdvak waarin het maritieme commercialisme en de neutralistische onthoudingspolitiek hoog werden gewaardeerd. Noch het een noch het ander was toen al een traditie al had het natuurlijk wortels in de geschiedenis. Het regime van Johan de Witt, na de dood van stadhouder Willem II in 1650, moet dan ook als experiment worden beschouwd, een experiment van jonge mannen, modern in hun intellectuele belangstellingen, hautain en extreem in hun politieke opties, onconventioneel in hun beschouwing van de staatkundige werkelijkheid. Zij trachtten pragmatici te zijn, koele wegers van het staatsbelang, zonder sentimentaliteit tegenover de Oranjes en hun aanhang, hardhandige machtspolitici tegenover staten die hun handelsbelangen schaadden, maar toch niet zonder hoop dat zij in hun eeuw - een eeuw van vrijwel permanente oorlog - gedurende een zekere tijd zouden kunnen genieten van enige rust en vrede. Cynici hoefden zij daarom niet te zijn. Zeker, zij gingen uit van de leer dat verstandige politici het belang van hun staten moeten dienen maar in hun wereld had het woord belang of eigenbelang de slechte klank niet die sommigen van ons er in menen te horen. Integendeel, God had, om de door hem geschapen natuur te conserveren, aan alle wezens het instinct tot zelfbehoud gegeven en de neiging om het eigen belang zoveel mogelijk te bevorderen. Er was toen voor een christen geen reden om het beter te weten dan de scheppingsorde. Het experiment, men weet het, mislukte zowel op het terrein van de buitenlandse als op dat van de binnenlandse politiek. Het bleek voor de grote macht die de Republiek toen was, onmogelijk om zich te isoleren. Onder koning-stadhouder Willem III werd zij gemaakt tot het centrum van verzet tegen de hegemoniale politiek van Lodewijk XIV; misschien speelde zij in die positie haar historische hoofdrol. Was zij daartoe bereid omdat zij internationalistisch en idealistisch dacht? Ik geloof niet dat zulke termen de politiek van die dagen goed beschrijven, al werd door Willem III veel meer dan door Johan de Witt gewezen op de taak die de Republiek voor het welzijn van Europa te vervullen had. Was het maritiem commercialisme dat haar dreef? Zeker niet. In elk geval werd haar maritieme kracht juist in deze lange periode van anti-Franse oorlogen steeds zwakker. De Engels-Nederlandse rolverdeling was immers zo geregeld dat Engeland de belangen van de zeeoorlog en de Republiek die van de landoorlog verzorgde. Als gevolg daarvan kwam men in Nederland terecht in de situatie die het eeuwenlang moest dulden, een situatie van afhankelijk-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 391 heid ten opzichte van Engeland dat als enige in staat was de Nederlandse zeehandel te beschermen. Engeland was daartoe bereid zolang de Republiek zijn trouwe pion op het continent bleef en het steunde de Oranjedynastie die daarvoor mede zorgen moest. In 1713, bij de Vrede van Utrecht die de veertigjarige oorlog tegen Frankrijk beëindigde, kreeg de Republiek minder dan ze had gehoopt, maar één ding kreeg zij toch en zij hechtte daar een enorme waarde aan. Zij verwierf (in 1715) een barrière in de aan Oostenrijk toegevallen Zuidelijke Nederlanden, dat wil zeggen, een reeks forten waarvoor de keizer grote sommen betalen moest - uit de belastingen opgebracht door de Belgen. En zo zaten de Nederlanders, dachten zij, veilig achter de Zuidnederlandse, slechts voor een deel door henzelf gefinancierde barrière, veilig tegen Franse aanvallen, veilig zonder gebiedsuitbreiding en zonder al te veel kosten, op zee beschermd door de Engelsen - was dit het ideaal van het neutralistisch abstentionisme dat zij in de zeventiende eeuw vergeefs hadden nagestreefd? Hier, leek het, verwerkelijkte zich de idylle van een nog als groot beschouwde maar onschadelijk geworden macht die geen belangrijke territoriale basis en geen internationale functie had. De idylle bleek niet lang houdbaar. De barrière was zwak. De Oostenrijkse keizer betaalde er na 1748 niet meer aan mee. De Republiek kon in de late achttiende eeuw amper nog een staat heten. Zij had geen leger en geen vloot van betekenis en zij voerde eigenlijk geen definieerbare buitenlandse politiek. Gedurende de achttien jaren (1795-1813) dat Nederland op zijn manier deelnam aan de democratische revolutie en de Napoleontische avonturen, kreeg de staat een nieuwe vorm waarvan allerlei ook na Napoleons val in de monarchie van Willem I bewaard bleef. Voorhoeve ziet koning Willem I als een vertegenwoordiger van een aan de drie vermelde tradities tegengestelde tendens die hij ‘monarchaal continentalisme’ noemt. Dit is, geloof ik, een term die we snel weer moeten afschaffen. Met continentalisme duidt Voorhoeve het streven aan de territoriale basis van de staat te vergroten; dat wilde stadhouder Frederik Hendrik in de zeventiende eeuw en koning Willem I in de negentiende. In hoeverre zij Nederland trachtten om te vormen tot ‘een territoriale staat die een rol zou spelen in de Europese arena’ weet ik niet. Was Nederland voor hun optreden dan geen territoriale staat? Ik weet evenmin of men Willem I recht doet als men zijn wens om het grondgebied uit te breiden ‘continentalisme’ noemt want dat betekent in Voorhoeves vocabulaire waarschijnlijk: een zo grote belangstelling voor territoriale expansie dat de belangen van handel en scheepvaart daaraan ondergeschikt worden gemaakt. Maar was dat inderdaad het geval bij de man die als koning-koopman is gekenschetst en die de Nederlandsche Handel-Maatschappij stichtte? Het is natuurlijk waar dat de hereniging met de Zuidelijke Nederlanden bij het Hollandse patriciaat niet populair was; dat vreesde niet ten onrechte dat

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 392 zijn invloed zou tanen en het deed dan ook niets om 's konings industrialiseringspolitiek in het zuiden te steunen. Maar of men er goed aan doet dit te interpreteren als een conflict tussen de Hollandse maritieme traditie en monarchaal continentalisme, betwijfel ik. Kwam die belangstelling van Willem I voor gebiedsuitbreiding trouwens uit een of andere dynastieke traditie voort? Waarschijnlijk niet. In 1795 verklaarde een gezaghebbende aanhanger van de verdreven Oranjedynastie dat de Republiek in de toekomst haar pretentie van grote mogendheid moest verlaten, leger, vloot en diplomatieke dienst tot een minimum moest beperken en zich tevreden moest stellen met de rang van Denemarken, Venetië of Genua. Het waren in die jaren juist de radicale anti-Orangisten die streefden naar een versterking van de Nederlandse macht door de schepping van een energieke één-en-ondeelbare republiek zowel als door gebiedsuitbreiding. Het zou wel eens kunnen zijn dat de politiek van Willem I eerder uit die mentaliteit te verklaren valt dan uit een tendens van monarchaal continentalisme, een tendens die in de achttiende eeuw toch waarlijk niet zichtbaar is en ook helemaal niet bestaan kon, gegeven het feit dat het Oranjehuis van 1641 af - toen de jonge stadhouder in spe Willem II met de Stuartdochter Mary trouwde - partner of satelliet was van het Engelse koningshuis, bepaald geen ‘continentalistische’ connectie! Willems poging een degelijk koninkrijk op te zetten dat, gericht als het was tegen Frankrijk, de internationale taak van de laat-zeventiende-eeuwse Republiek op een nieuwe manier en van een sterke basis uit zou kunnen vervullen, mislukte. Het Verenigd Koninkrijk viel uiteen; Nederland kon opnieuw alleen verder. En toen het zich in 1848 een liberale grondwet had gegeven vond het, na een identiteitscrisis die zeer lang had geduurd, zijn nieuwe plaats. Het was nu een vredelievende kleine en vrije mogendheid met een groot koloniaal rijk, een mogendheid die geen concrete functie in de internationale politiek meer had en deze ook niet begeerde. Wel echter kreeg ook in Nederland de gedachte kracht dat de kleine staat zich bij uitstek heeft te oefenen in de deugd. Twee voorstellingen liepen hierbij dooreen. Daar was ten eerste de door Montesquieu in het midden van de achttiende eeuw verwoorde notie dat de eer het innerlijke levensprincipe is van de monarchie, de vrees dat van de despotie, de deugd echter dat van de kleine staat. Daar was ten tweede de overtuiging dat een kleine staat alleen dan kan verwachten door de grote machten te worden gespaard wanneer hij schittert door zijn rechtvaardigheid en zo het respect afdwingt dat hij niet kan afdwingen door kracht. Dit was natuurlijk geen specifiek Nederlandse reactie; zij is ook elders een vast thema in de politieke literatuur van het ancien régime en van de achttiende en negentiende eeuw. Men doet er verstandig aan de Nederlandse versie ervan in een Europees verband te bestuderen en haar niet als een gegeven te beschouwen karakteristiek voor de Nederlandse mentaliteit in het bijzonder. Maar zij kreeg in Nederland wel een zeer grote na-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 393 druk en zelfs officiële buitenlandse erkenning toen Den Haag in 1899 werd uitverkoren als plaats van het eerste congres ter beperking van de oorlog en in 1913 als zetel van het Vredespaleis waar in 1921 het Permanente Hof van Internationale Justitie, een orgaan van de Volkenbond, werd gevestigd. Tot 1940 heeft Nederland vastgehouden aan zijn versie van de glorificatie der kleine staten. Het is natuurlijk de vraag of het in de praktijk, wanneer het er op aan kwam, zoveel edeler handelde dan de grote mogendheden. In elk geval heeft het kabinet dat Nederland handig door de Eerste Wereldoorlog loodste, zijn internationalistisch idealisme en moralistische hoogmoed niet willen of kunnen waarmaken, maar een zeer zakelijke belangenpolitiek gevoerd. Dit korte verslag van de Nederlandse buitenlandse politiek was bedoeld als een poging Voorhoeves hypotheses te toetsen. Het bevestigt die slechts ten dele. Het is natuurlijk waar dat de buitenlandse politiek van ons land een zekere continuïteit vertoont - hoe zou het ook anders kunnen? - zij toont echter ook scherpe wendingen. Het is natuurlijk waar dat ter verdediging van de buitenlandse politiek in de loop der tijden soms sterk op elkaar lijkende argumenten werden gebruikt, maar een continue intellectuele traditie is toch eigenlijk niet waarneembaar. Het lijkt me vergezocht om de buitenlandse politiek van de zeventiende eeuw - een politiek gericht tegen de hegemoniale ambities van eerst Spanje en daarna Frankrijk en gefinancierd door het Hollandse, wanneer puntje bij paaltje kwam waarlijk niet zo isolationistische patriciaat - verwant te achten met die van de late negentiende en vroege twintigste eeuw, toen geen enkele poging werd ondernomen om de macht van het sterke Duitsland in te perken. Zeker, in alle perioden van de Nederlandse staatsgeschiedenis hebben zich ideeën ontwikkeld over de bijzondere plaats van deze handeldrijvende, open en vredelievende natie in een wereld waar nationalistische veroverings- en roemzucht woekerde; zeker, gedurende de debatten over de toekomst van de Europese gemeenschap verdedigde minister Luns tegenover president De Gaulle een standpunt dat dierbare herinneringen aan de antihegemoniale politiek van de zeventiende eeuw opriep; zeker, in de neiging om zich uit de NAVO terug te trekken en op het Nederlandse eiland van ethische zelfbevrediging een halfbakken pacifisme te preken, zeker, in die neiging doet allerlei de waarnemer denken aan de wollige hoogmoed van sommige vooroorlogse neutralisten. Maar zou dit werkelijk gezien moeten worden als een traditie? Indien de Nederlandse buitenlandse politiek van 1648 tot 1940 een traditie heeft gekend, dat wil zeggen, een in het Nederlandse bewustzijn als zodanig ervaren continuïteit, dan zou ik geneigd zijn er slechts één te noemen, en dat zou noch ‘maritime commercialism’, noch ‘neutralist abstentionism’, noch ‘internationalist idealism’, noch ‘monarchical continentalism’ zijn maar veel simpeler: conservatisme. Dat is de zorg voor het zelfbehoud van een gemeenschap die dank zij haar ongehoorde rijk-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 394 dom en haar grote koloniën al bij haar ontstaan als onafhankelijke staat meer macht en invloed bezat dan zij kon dragen. Haar buitenlandse politiek heeft eeuwen lang geprobeerd deze geprivilegieerde positie te handhaven. Zo kwaad was dat eigenlijk niet eens. De wereld heeft er, dunkt me, relatief niet bijzonder veel schade door geleden. Deze opmerkingen vormen natuurlijk geen kritiek op Voorhoeves mooie, rijke en uiterst verstandige boek. Ik voel ook niet de illusie bewezen te hebben dat zijn visie op de Nederlandse traditie onjuist is. De geschiedenis is een echoput. Wie haar aanroept, krijgt zijn eigen mening als antwoord terug.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 395

Huizinga*

Johan Huizinga, 1872-1972. Papers delivered to the Johan Huizinga Conference, 11-15 December 1972, ed. W.R.H. Koops, E.H. Kossmann, Gees van der Plaat (The Hague, 1973).

The reader of this volume may not have the impression that nowadays, nearly thirty years after Huizinga's death, a consensus about his work, his ideas and his place in the history of historiography has been reached. On the contrary, he will be able to see more clearly than ever in how many respects and on how many levels present-day readers of Huizinga's oeuvre vary in their interpretations of its precise meaning. If the papers collected here may be considered representative of expert opinion, it is obvious that the value of Huizinga's writings is beyond dispute. But whether Huizinga was a conservative or a liberal, a deeply religious man with mystical proclivities or a thinker of Erasmian tendency, profoundly sympathetic to humanist rationality; whether as an historian he was an innovator or a man who in the great methodological debate of the fin-desiècle between ‘individualistic’ and ‘collectivistic’ history opted for the old-fashioned and the traditional; whether he was pessimistic about the future of civilization or, with many reservations, fundamentally an optimist; whether he was a maladjusted man, an alien in the society and culture in which he had to spend his life, or a commentator endowed with such perspicacity that he was able to analyse his own times with. astonishing precision - all these questions have been left unresolved. Apparently the debate about Huizinga has not yet been concluded and the uncertainties about his intentions and his position, which have accompanied his publications from the start, still remain. Indeed, it is easy to recognize some of our hesitations even in the reviews of his first publications. In 1905 Albert Verwey, a leading Dutch poet and publicist, wrote a short note on the inaugural lecture Huizinga delivered that year in Groningen. He welcomed the lecture because it showed that the young professor was a good representative of the new direction in which Verwey himself was helping to guide modern culture. Huizinga, writes Verwey, is ‘a psychologist, an aesthetist and an artist, a

* Lijst van publikaties, infra, 489, nr. 75 (1973).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 396 disciple of the movement of the 1890s’.1 In 1919 a well-informed commentator declared in De Socialistische Gids that Huizinga's Man and the Masses in America (1918) was of particular interest to socialists because it constituted ‘an example of applied historical materialism’.2 At the same time, as Hugenholtz shows,3 The Waning of the Middle Ages was regarded by the Dutch historians of that period as old-fashioned. Are our hesitant reactions due to any contradictions in the work itself? It is easy enough to answer such a question in the affirmative. Any reader of Huizinga knows that he was a versatile man with many different faces, able to transform his views, or at any rate the form of his views, according to the function he gave them in a particular situation. Even if his basic predilections and presumptions remained largely unaltered, the strong polemic element in his nature and his work obliged him to take various superficially somewhat contradictory positions in direct relation to the men or the phenomena he happened to be criticizing. Moreover, apart from these obvious contradictions, which are not surprising and are perhaps of relatively little importance in such a long career, there is, in the opinion of some commentators, another quality in Huizinga's work that causes difficulties. Gombrich4 has indicated that Huizinga's interest in the antithesis of play and seriousness dates back to his student years and inspired him throughout his life. This was of course not merely an intellectual problem to be solved or at any rate analysed by means of scholarly research. Huizinga himself, so it seems, liked to move along the border between the two spheres which, he said, our civilization distinguishes more deliberately than older cultures. Thus it is perhaps not always possible to determine whether his own pronouncements can be fitted into the pedantic categories of seriousness and non-seriousness. We all know that Huizinga won world-wide fame as the historian and diagnostician of cultural decline. Was he happy in that self-imposed role? Need we doubt that he was utterly serious in the 1930s when he was writing In the Shadow of Tomorrow or Homo ludens? I am totally sure in my own mind that this is not to be doubted. Yet in 1894, when he was twenty-one, a young man well-read in contemporary literature and an admirer of J.-K. Huysmans who had declared that for four centuries ‘le monde n'a fait que déchoir’, he organized a masquerade in Groningen. At the banquet which presumably formed part of the festivities Huizinga made a speech in which he is reported as saying that the masquerade as a genre showed such marked symptoms of decline that the present performance might well turn out to be the last one. ‘And yet,’ he said, according to this report, ‘we are proud, gentlemen, to be the last representatives of a good tradition that is now

1 De Beweging I, iv (1905), 391. 2 H.A. Leenmans in De Socialistische Gids IV (1919), 873. 3 Johan Huizinga, 96-97. 4 Ibidem, 136.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 397 dying.’5 It is easy enough to picture the scene: a banquet in a thoroughly provincial town, attended by mockingly pompous students in rather cheap and ill-fitting evening dress, with Huizinga in the role of the proud decadent solemnly and in elegant language, pronounced in his hard northern accent, deploring the death of pageantry. Undoubtedly many such speeches were made by young men in the 1890s and later, but did any student ever trace out in the few lines of a playful and semi-ironic speech the themes to whose examination he was to devote a lifetime of absorbed and deeply serious study? Where does in Huizinga's work play begin or end? Even Huizinga's style was shaped in various ways according to the demands of his subject. Jansonius recognizes in his work two or three different styles which Huizinga was able to write simultaneously.6 Man and the Masses in America (1918) was written with another pen than was The Waning of the Middle Ages (1919) or Erasmus (1924). This example alone shows that Huizinga's pluriformity is not to be explained as the result of a normal process of development and ageing. Huizinga's views and means of expression undoubtedly changed in the fifty years of his career as a writer; there is nothing strange in the fact that, for instance, his religion seems to have assumed different forms in the course of the years and was in the 1930s expressed in ways substantially different from his earlier pronouncements. What is confusing, however, is that Huizinga gives the impression of being various personalities at the same time; man of letters, art critic, immensely accurate scholar, philologist, historian, philosopher of culture, a somewhat solemn and withdrawn professor and a playful mocker, an innovator and a conservative, a rationalist and a mystic. But the intellectual and spiritual poise which he achieved in his late twenties was never, as far as we know, disturbed by the diversity of his nature; there is nothing in his prose which would warrant a view of him as a man disquieted by inner tensions. In a most enlightening essay (1954) J. Kamerbeek7 assessed the extent to which Huizinga's view of the world and the pattern of his thought were determined by the antinomies defined by Dutch men of letters, artists and essayists in the 1890s as the framework within which they wanted to pursue their passionate discussions and to reach their tentative conclusions: reason versus passion or mysticism, form versus content, individual versus community, art versus society. Weintraub8 wrote in his perceptive and learned chapter on Huizinga in Visions of Culture that the Dutch historian ‘was deeply convinced that human thinking vacillates

5 Quoted in Botke and Koops, Huizinga, 12: ‘En toch zijn wij er trotsch op, mijne heeren, de dragers, de laatste, te zijn van een goed ding dat uitsterft’. 6 Johan Huizinga, 55 ff. 7 Kamerbeek, ‘Huizinga en de Beweging van Tachtig’. 8 Weintraub, Visions of Culture, 208-246.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 398 between antinomies, that is, that man is constantly forced to admit the validity of seemingly opposite points of view’. Vermeulen, too, catalogued a series of contrasts which according to him were central in Huizinga's thought: aristocracy versus democracy, rationality versus intuition, analysis versus synthesis, ‘nominalism’ versus ‘realism’.9 These quotations, which could be easily multiplied, show that according to a large number of experts Huizinga (I am choosing my words very cautiously) sought to bring order into his perception of the world by organizing his interpretation round a series of antinomies. It was obviously not his purpose logically to reconcile or sublimate these contrasts; there is no trace of a dialectical process in his method. Some authors, however, think that Huizinga did succeed in reconciling or overcoming the contrasts thanks to his own creativity. Indeed, they tend to interpret the antinomies, which Huizinga perceived in life and which he used to make life comprehensible, as inner contrasts or conflicts and they suggest that these tensions can be reduced to a common denominator, the fundamental antithesis in Huizinga's nature being the conflict between his artistic genius and his rational scholarship. In their view Huizinga succeeded in establishing a balance between the two extremes of his possibilities and this harmony, rarely achieved by any historian, explains the irresistible charm of his work.10 But is it indeed correct to assume that the antinomies, which apparently constituted for Huizinga the most convenient forms to order the chaotic world he perceived, represented fundamental inner conflicts that in some way or another he had to solve or to reconcile? It is not my intention to contradict such a cloud of distinguished witnesses and it would be arrogant to try to sound the depths of such a complicated man and such a complicated achievement. Perhaps, however, it is useful once again to draw attention to a number of well-known passages in Huizinga's writings to which some of the papers in this volume refer only in passing but which may be of importance since they do not relate merely to the form of Huizinga's historical thinking but to the source of his historical inspiration. The first passage has been quoted various times in the present book. In his elegant autobiographical sketch, written in 1943, Huizinga looks back to his years as a schoolboy and a student. He tells us that until his late twenties he remained an incorrigible day-dreamer and his intense relation to history he defines as ‘a hantise, an obsession, a dream’ rather than a solid, normal, scholarly interest (I, 29).11 In 1920 - one year after the publication of his Waning of the Middle Ages - he included in an article on the function of a historical museum some para-

9 Vermeulen, Huizinga over geschiedenis, 36-54. 10 Ibidem, 65-68. Vermeulen himself considers this harmony far from perfect. 11 All references in my text are to Huizinga, Verzamelde werken.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 399 graphs describing the sensation which the observer may feel when he is brought into direct contact with concrete historical reality. This sensation, which may be inspired by some fortuitous historical detail, a print or an old legal document, is, he says, not an aesthetic sensation but it is by no means of inferior quality. Such

a feeling of immediate contact with the past is a sensation as deep as the purest enjoyment of art; it is an almost ecstatic sensation of no longer being myself, of overflowing into the world around me, of touching the essence of things, of through history experiencing the truth. (II, 566)

Obviously Huizinga did not expect his reader to grasp the meaning of a sensation described in such classic mystical terms. At any rate he added an extraordinary passage in which he compared it with a sensation of a similar nature but apparently more common and widespread:

You are walking through a street and there is a barrel-organ playing; and when you approach you feel suddenly a whiff of recognition blowing through your mind as if for one moment you were understanding things which normally remain hidden under the veils of life. You would be ashamed to explain this as delight in music; it is a pathos, a moment's intoxication and you all know it, for it is a theme used in a thousand sonnets. (Ibidem)

In the late 1920s Huizinga developed this more soberly in his essay ‘The Task of Cultural History’. Here he writes:

There is in our historical consciousness an element of great importance that is best defined by the term historical sensation. One might also call it historical contact. Historical imagination would be too comprehensive and historical vision too definite... This contact with the past, a contact which it is impossible to determine or analyse completely, is like going into another sphere; it is one of the many ways given to man to reach beyond himself, to experience truth. The object of this feeling is not people as individuals nor human life or human thoughts. It is hardly an image which our mind forms or experiences. If it takes on a form at all this remains composite and vague: an Ahnung of streets, houses, fields as well as sounds and colours or people moving or being moved. There is in this manner of contact with the past the absolute conviction of reality and truth... The historical sensation is not the sensation of living the past again but of understanding the world as one does when listening to music. (VII, 71)

I find it difficult to understand what exactly Huizinga was trying to describe in these passages. What he calls historical sensation is by no means equivalent to a sudden, illuminating insight or to an exceptional inspiration. On the contrary, in another passage written in 1935 he states that this is a kind of experience one undergoes almost daily. (VII, 166) It seems to him to be suprarational and to possess significance of a high order.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 400

Indeed the words used by him to define it are, as my quotations show, mystic. We shall have to accept that for Huizinga ‘the essential moment of all historical knowledge’ is suprarational en supraindividual (Ibidem). The historian's personality expands into the past and in this process extends beyond its own limitations. Of course this sensation is not clear and definite enough to be translated into an historical interpretation. You cannot and you should not write history on the basis of such a mystic feeling. But by an historian it is felt almost daily as an experience which lifts him into a reality far more comprehensive than his own. It is beyond the scope of this note to explore the implications of this. Perhaps, however, it is useful to emphasize that the description of the historical sensation never takes the form of an apology for subjectivity. Huizinga dreaded and despised subjectivism as one of the most dangerous elements in cultural decline. For him the historical sensation represented a fundamental quality of the human mind enabling it to surpass its own subjectivity and to reach a level of understanding where subject and object are undivided. Another essay would be needed to investigate whether the historical sensation is more or less equivalent with the Ahnung about which the German historians studied by Oestreich in relation to Huizinga's inaugural lecture12 wrote in an endeavour to vindicate the value of historism in the tradition of Ranke. Ranke wanted to exclude his personality from the exalting drama he described; his pronouncement about the ‘Universalität des Mitgefühls’ being necessary for an historian was quoted by Huizinga with obvious approval (VII, 21). Yet it seems to me that there is, in spite of Huizinga's professed sympathy with historism, (cf. VII, 152 and 190)13 a world of difference between the point of departure of the Ranke school and that of Huizinga. Huizinga himself was aware of the necessity to make a distinction between the process of ‘Nacherleben’ or ‘Nachfühlen’ (re-experiencing and re-feeling the past) which Windelband, Rickert and others had indicated as the true method of historical research, and his own historical sensation, but he was perhaps not sufficiently interested in the matter to expand his rather short notes about the subject. (VII, 69-72) My impression is that Huizinga intended to define the source of his profound and total certainty, whereas ‘Nacherleben’ and ‘Nachfühlen’ are terms indicating the cautious, respectful approach of historians towards a past which they attempted to re-experience in all its majesty. There is in the historism of the Ranke school something tentative and aesthetic - which Huizinga explicitly de-

12 Johan Huizinga, 1 ff. 13 Huizinga used the term historism in a broad and vague sense. Obviously the ‘problem of historism’ which in Germany was discussed so extensively and with such painful introspection did not constitute a real problem at all for the Dutch historian. Huizinga quoted Troeltsch's Historismus but I have found no references to Meinecke's Entstehung des Historismus (1936).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 401 clared unacceptable as epithets adequate to define what he called the historical sensation. Moreover, Huizinga never prostrated himself before the glory of the past in the manner in which Ranke did. His work does not suggest that all history as such is beautiful and admirable and that the historian performs the priestly function of transmitting to the reader God's message revealed in history. The description or analysis of the historical sensation is not adequate enough to allow Huizinga to generalize it into a historical theory. It is essentially an attempt to indicate the highly personal reaction of a sensitive, passionate and creative man whose daily work was the study of history. But if this sensation is indeed no more than an individual experience and if its description is lyrical rather than analytical, it would still seem to be essential in explaining the most personal elements in Huizinga's historical writing and determining the very nature of his originality. I shall try to develop this somewhat without repeating what is said in the book under review. What strikes the present-day reader of Huizinga's work is the boldness both of his historical interpretations and of his way of putting them forward. Huizinga gives a distinct impression of self-confidence. Of course, he is far from dogmatic. He has no system or doctrine to defend and often enough he pleads for caution and agnosticism in relation to historical problems. Yet his views are clear-cut and often challenging. They were so at the outset of his career as well as at the end. This is something I should like to emphasize. It would seem that in the Netherlands a view of the deficiencies in Huizinga's thought is still being circulated which is perhaps important enough to discuss briefly here. In the early 1930s Huizinga was bitterly attacked from two sides. Menno ter Braak, a trained historian as well as a young literary critic, and P.N. van Eyck, a poet in his early forties - both men of great talent and broad erudition - felt deeply irritated and considerably disappointed by Huizinga's volume of articles published in 1929 under the title Cultuurhistorische Verkenningen (Explorations in Cultural History) in which they did not recognize the artistic talent and the creative imagination of the author of The Waning of the Middle Ages. In a laborious essay14 Van Eyck demonstrated that Huizinga was a failure both as a philosopher and as a man of letters. Ter Braak's essay15 is incomparably more readable. It is a witty and lyrical exercise and makes some interesting points. But reconsidered today, it turns out to be almost totally misdirected. Huizinga appears here as an immensely cautious scholar who has decided to play safe, to forsake the imagination and generally to refuse to take sides in the vital discussions of that age. Huizingais described as ‘by birth a cautious

14 Leiding I, v (1930), 203-222. 15 ‘Huizinga voor den afgrond’.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 402 historian in the spirit of Ranke’, longing to restore historical scholarschip in its traditional form. Ter Braak's whole argumentation was the protest of a youthful artistic temperament against an author whose taste made him sceptical about some of the contemporary literary tendencies in historical writing. Another attack came from Jan Romein, then a still orthodox marxist historian in his late thirties, who had been Huizinga's student: His essay16 is solid, to the point and certainly not unsympathetic. His conclusion was not fundamentally different from that of Van Eyck and Ter Braak. Romein emphasized Huizinga's caution, his Erasmian spirit - with Erasmus in the role of the intellectual who did not take sides -, his withdrawal into vagueness. It is thus obvious that some of the best representatives of the Dutch world of letters in the early 1930s no longer accepted Huizinga as an author who expressed their own ambitions, aspirations and views of life. This would be no more than an episode in Dutch cultural history were it not that Pieter Geyl decided in 1961 to use these articles in his essay on ‘Huizinga as Accuser of his Age’, reprinted in an English version in 1963.17 Although Geyl's emphasis was different and his admiration for Huizinga's work genuine, it is still the image of Huizinga as depicted in the polemical articles of 1930 and 1931 which reappears in this long essay. This is somewhat disappointing. After all, the critics of 1930 could not see in what direction Huizinga was going to develop, whereas Geyl had the complete works before him and indeed concentrated on Huizinga's writings of the 1930s. Did these then confirm the sad predictions of Van Eyck, Ter Braak and Romein? Of course not. Whatever one may think of Huizinga's late production, it is not the work of a man who refuses to take sides and withdraws into vagueness. On the contrary, it shows Huizinga at his most combative and provocative. Of course Geyl knew this well enough and said it clearly and emphatically. Yet he did not integrate it into his picture of Huizinga's development and allowed himself to interpret this development fundamentally as a decline leading finally to Homo Ludens, criticized by Geyl as ‘a brilliant but wrong-headed improvization’; as an error ‘dating from that last period when the obsession with decline and ruin and the rancour against his own time had taken complete control over his mind’.18 Thus Geyl's criticism constitutes a prolongation of the attacks levelled against Huizinga in 1930 and 1931 when he was depicted as a cautious, aristocratic, uninspiring man, unclear about his definitions, undecided about the fundamental issues of life, a voice from the past, no leader, no fighter, no thinker. What par-

16 Originally published in 1931. 17 Geyl, ‘Huizinga as Accuser’. 18 Ibidem, 235-236. It should be emphasized that Geyl was mistaken. In fact Homo Ludens developed a theme which had preoccupied Huizinga already for decades; it is by no means an ‘improvization’.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 403 ticularly aroused Geyl's irritation was Huizinga's plea for greater sobriety and simplicity, for ascetism, for a renunciation of the superfluous and meaningless elements with which life had come to be encumbered.19 Geyl did not recall Huizinga's nostalgic complaint in 1943 about the loss of the landscape, the violation of nature by man's blind technology. Yet what in 1961 seemed desperately conservative to Geyl has now become familiar to us in the form of sermons delivered daily by young progressives. My argument so far has dealt with two aspects of Huizinga's approach to history. There is his personal experience of immediate suprarational contact with the past on the one hand, there is on the other hand the boldness of his interpretations and the firmness with which he puts them forward. Is there a connection between these two elements? This is difficult to prove but it is not unlikely. If a man regularly, almost daily, has the impression of understanding the truth, as Huizinga told he did, he should be able, given a certain talent for putting his ideas into words, to formulate clear, firm, bold assertions. This indeed Huizinga was able to do. One should not be led by the incomparable elegance and subtlety of Huizinga's style to misjudge the character of his views: these are indeed assertive and coherent. In all his major works Huizinga puts forward a thesis which he develops in a closely-knit, though often complicated, argumentation and an apparently carefully chosen rhythm. His critics have often indicated contradictions and paradoxes in his work - and why should one deny that there may be many? His individual works, however, do not show such uncertainties. Within their own compass they all form a coherent unity in which the subject-matter is selected and interpreted in such a way that the author is able to present a uniform picture and a uniform thesis. These pictures or theses are not themselves aspects of the truth which Huizinga felt he experienced through his historical sensation. Yet they are undoubtedly connected with this feeling of identification with a lost world and to this they owe their firmness. In other and more sober words, Huizinga who knew the importance of hypotheses in scholarly research perfectly well, himself, it appears, only rarely had use for them. His major works are not based on hypotheses, checked, rejected, reworded and reworked, but on theses, visions, elucidated, enlarged, commented upon rather than demonstrated. Underlying Huizinga's awareness of life's antinomies and his scepticism towards attempts to reconcile these through an ambitious philosophy or synthesis, was his absolute certainty that man is capable of grasping the meaning of life and of history by mystic or religious experience.20

19 Geyl, ‘Huizinga as Accuser’, 194. 20 The psychiatrist C.T. van Valkenburg underlined the significance of this element in the thought of his intimate friend: J. Huizinga, 58-61.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 404

If future historians try once again to determine his place in intellectual history they may judge it appropriate to invoke the names of Bergson21 and of the two historians who were clearly influenced by Bergson: Spengler and Toynbee, not with intent to suggest that Huizinga adopted a specific philosophy and anticipated or shared Spengler's or Toynbee's ambitions but merely to state that he belonged to the particular intellectual climate in which such philosophies and such ambitions could grow. In the history of Dutch civilization it was what Thys has called ‘the movement of the nineties’ which was the main source of inspiration for the young Huizinga.22 And, I think, for Huizinga not only as a young man. To some extent he remained loyal to the ideas and aspirations prevailing in his youth and, as has been said before, to the antithetical mode of perceiving, and thinking about life fashionable in those circles. Although Huizinga's intellectual versatility was astonishing even in his last period, he never endeavoured to dissociate himself completely from the preoccupations of the 1890s. There are in his work some constant factors and themes that can easily be tracked back to the glorious last decade of the nineteenth century when Dutch culture reached heights perhaps never since surpassed. It may be appropriate to close this note with some short remarks on the suprarational element in Huizinga's patriotism.

There is in modern Dutch history no period when national feeling was stronger and more self-confident than in the decades immediately before the outbreak of the First World War. In Dutch history explosions of national or nationalistic enthusiasm are relatively rare and the outburst of the 1880s and 1890s is thus in various respects remarkable. There are a number of causes which may help to explain it. From the 1890s onward, the Dutch economy grew fast and regularly and in the course of two decades it reached the same level as in the major European countries. This was accompanied by the expansion of Dutch influence in their East Indian colony, an expansion which amounted to a form of imperialism. At the same time the Dutch reacted violently to the British attack on the South African Boer Republics. The Transvaal's resistance to Britain provoked a really surprising and spontaneous reaction. Their fight, it was thought, was proof of the revival of the true Dutch spirit. In South Africa the missed opportunities in the Dutch past could be made good. In the seventeenth century Holland had lost America to Britain; in the nineteenth century, Dutch commentators wrote, the Boers were reconquering South Africa for the Dutch race. C. van Vollenhoven, a professor of International and Indonesian Law, who after 1915 came to be one of Huizinga's most intimate friends in

21 Margolin (Johan Huizinga, 120) suggests that in his Erasmus Huizinga adopted ‘peut-être à son insu la méthode bergsonienne de l'intuition’. 22 Johan Huizinga, 29 ff.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 405

Leiden, published in 1913 a little book, De eendracht van het land (The Concord of the Country), that made quite an impression and is very representative of some Dutch attitudes in this period. The Dutch people, Van Vollenhoven wrote, as if predestined by a higher power to greater things, had become strong again through economic recovery and through the magnificent development of their authority in the East Indies. Now Van Vollenhoven called upon the nation to restore its seventeenth-century glory by assuming an international task. The nation needed a ‘central mission’. This was easy enough to define: the Netherlands' duty was to start building up an international police force, the strong arm of international law fighting for peace. It was obliged by its tradition to take up the challenging role of Jeanne d'Arc, La Fayette, Saint Paul - and it was in a better position to do so than the United States or France, which perhaps felt a kindred messianic call. It was more prosperous than France and more disinterested than any other nation. As a vital young people, Van Vollenhoven wrote, we want to resume our place in the first rank of nations: our inspiration must come from ‘the knowledge that we can return to glory in an international role’. I do not suggest that Huizinga ever propounded or conceived ideas identical with those of Van Vollenhoven. At any rate, there is nothing in his published work which encourages us to presume that he expected Holland to play such a great new part in international affairs. But he did share Van Vollenhoven's national pride and he developed a theory about Dutch national characteristics which is both in spirit and content in many respects similar to that of his friend. In a number of essays and lectures he tried to define the peculiar position of the Netherlands as a country wide open to German, French, and English cultural influences but, thanks to the fact that it possessed a rich and highly articulate national language, in no danger of succumbing to them. He sees the three major streams of European civilization somehow flowing together into the Dutch delta where they enrich Dutch culture without denaturing or denationalizing it. In a somewhat hesitant and inconclusive lecture delivered in Berlin on 27 January 1933 - an ominous date - Huizinga considered Holland's position as a mediator between Central and Western Europe. His emphasis however was really on the dualism of Dutch civilization itself, on the mixture of nationalism and internationalism that characterized it, on the view that the Dutch cultural identity was not weakened but strengthened by its openness. Thanks to what he called ‘its happy fate’ Holland was in a better position than any other country to understand foreign cultures and better able than Switzerland or Belgium to absorb their contrasting influences without in the process losing its own highly idiosyncratic national character. Apparently the very fact that these three major influences are contrasting enables a country which undergoes them simultaneously, to neutralize them. (II, 303, cf. 331)

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 406

It might well be that in the passage which I summarized the words ‘a happy fate’ (‘ein günstiges Geschick’) are no more than a rhetorical ornament. Comparison with other passages in his work, however, may lead the reader to take them more seriously. In 1934 Huizinga wrote in a small book on the Character of the Dutch Mind (Nederland's Geestesmerk) the following paragraph:

It is not the merit of individuals nor the excellence of the state's organization and its policies that account for all the advantages and qualities of Dutch life in the seventeenth century; nor are these to be explained as resulting from the happy coincidence of special circumstances. If one wished to summarize the cause of this phenomenon in one term, even when using purely rational standards, it would be impossible to find a better definition than: divine blessing. If history teaches other peoples to pride themselves on and to glory in their past, she teaches us, if we understand her lesson well, only humility. (VII, 284)

In a newspaper article of 1938, Huizinga stated that the history of Dutch national origins and growth displays a succession of totally unforeseen turns. History is always unpredictable but it would be difficult to find anywhere else such almost inconceivable turns of fate as was the destiny of the Dutch. (VIII, 563) Meanwhile he had in 1932 delivered a series of lectures in Cologne on Dutch seventeenth-century civilization and published them in German. In 1941 he expanded these into his justly famous small book in Dutch. In this work, perhaps a long essay rather than a book, Huizinga described in a perfectly clear and balanced style the wonder of Dutch seventeenth-century civilization. I shall neither discuss the merits of this book nor try to indicate its flaws.23 What matters for me is the fact that we find here the elaboration of Huizinga's view that Dutch history is a miracle. The stylistic means used in this book are the rhetorical question and the paradox, and they serve to keep the reader constantly aware of the astonishing, inexplicable character of the subject matter. And indeed, in Huizinga's interpretation there is cause enough for astonishment. The Dutch state, so runs the argument, did not grow slowly and gradually; it was born by accident. But as soon as it had so abruptly come into existence, it was a world power, it developed a form of national identity and possessed a culture more varied than that of any other country in that period. That Athens, Florence, Rome and Paris functioned as cultural centres may be understandable, Huizinga declared, but Holland's case is different, for it was a minute country without a cultural past of more than purely local interest and as a nation not yet rooted in history. The phenomenon might have been understandable if by some happy coincidence Holland had in the seventeenth century developed into a centre where the general character of seventeenth-century civiliza-

23 Cf. H. Gerson's article in Johan Huizinga, 206 ff.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 407 tion was most purely and completely expressed. However Dutch civilization dit not really reflect the European style; it was a deviation, it represented an exception rather than a norm. Huizinga's argument is so well-known that it needs no summarizing here. What is of importance for my purpose is that in this beautifully written, lucidly argued essay, full of subtle appreciations of Dutch literature and art, we find a bold, original, coherent interpretation of the place of Holland in seventeenth-century Europe as well as an almost religious awe at the whole phenomenon of Dutch existence and achievements. Holland is represented in this book as in all respects a unique case. It is clear that the unique cannot be explained. It is there to be admired and described as a gift from God.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 408

De geschiedenis van een vriendschap*

P. van Hees en G. Puchinger, ed., Briefwisseling Gerretson-Geyl (5 dln.; Baarn: Bosch en Keuning, 1979-1981).

I

P. van Hees en G. Puchinger hebben kans gezien in drie jaar tijds een met grote precisie geannoteerde uitgave van ruim 1100 tussen Geyl en Gerretson gewisselde brieven in vijf delen te bezorgen, met in totaal meer dan 1800 bladzijden, in heldere letter uitgevoerd, zonder veel drukfouten, elegant gebonden en zeer redelijk geprijsd - het is een oprechte gelukwens meer dan waard. Wij hebben dank zij hun ijver en eruditie veel kostelijke documenten op tafel die, wat hun betekenis als bron voor historisch onderzoek nu ook precies mag zijn, in elk geval groot leesplezier verschaffen en - ik gebruik het woord in positieve zin - amusementswaarde bezitten. Ik heb de indruk dat de zin van de verzameling vooral op het persoonlijke vlak ligt. Wij ontmoeten hier twee individuen in hun kracht en hun zwakte en wij volgen de geschiedenis van hun relaties. Zij waren beiden personen van gewicht en met invloed en zij wilden dat zijn. Op een of andere manier is het hun echter nooit gelukt zich werkelijk in het centrum van de Nederlandse gemeenschap te plaatsen. Ze zijn nooit de nationale ‘maîtres à penser’, de nationale ‘semeurs d'idées’ geweest die zij wilden, en waarschijnlijk zich ook verbeeldden te zijn. Niet dat zij voor hun meningen geen gehoor vonden. Dat vonden zij natuurlijk wel. Niet dat zij geen invloed buiten het wereldje van schrijftafelintellectuelen uitoefenden want dat deden ze ongetwijfeld meermalen. Maar het bleef toch allemaal enigszins buiten de hoofdinteressen van de mensen uit die tijd staan. Er is - het hoeft bepaald niet te verbazen - enige tegenstelling tussen, aan de ene kant, het gewicht dat zijzelf hechtten aan hun opinies en daarom ook aan de gigantische, zorgvuldig voor het nageslacht bewaarde paperasserie waarin zij die verwoordden, en anderzijds het belang dat deze oordelen voor de tijdgenoten hadden. Gerretsons politieke interventies zijn - op zijn actie tegen het Belgisch-Nederlands verdrag na - nogal onvruchtbaar gebleven en zijn invloed op de politieke gedachtenvorming

* Lijst van publikaties, infra, 493, nr. 130 (1982).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 409 in de kring van zijn geestverwanten kan niet heel groot zijn geweest. Geyl heeft zich in de politiek altijd tot de rol van adviseur beperkt en bewust zijn activiteit niet op het toneel maar in de coulissen van de macht bedreven. Maar zijn gezag in de Vlaamse beweging raakte hij in de jaren dertig kwijt en het is waarschijnlijk niet onjuist om te vermoeden dat zijn invloed in de Partij van de Arbeid gedurende de jaren veertig en vijftig, hoewel die zeker aanwezig was, nooit van vitaal belang is geweest. Noch in het intellectuele noch in het praktische politieke leven stonden de twee vrienden zo centraal als zij wellicht dachten. Geen van beiden ontwierp een idee, een visie, een stelling die voldoende reikwijdte had om een brede maatschappelijke discussie te veroorzaken; geen van beiden bezat politieke macht van werkelijke betekenis. Deze nuchtere constatering houdt geen spoor van kritiek in en zij is in het geheel niet denigrerend bedoeld. Ik beweer slechts dat Geyl en Gerretson een kleinere plaats in de Nederlandse cultuur en het cultureel-politieke gesprek innemen dan bijvoorbeeld Huizinga, Romein of Ter Braak, niet omdat zij en hun werken minder kwaliteit bezaten - hoe zou men die exact willen meten? - maar omdat hun preoccupaties minder aandacht trekken. Maar wat een geluk dat zij hun positie waarschijnlijk niet helemaal juist waardeerden! We danken daaraan het feit dat zij hun archieven bewaarden en wij nu in staat zijn hun correspondentie te lezen, niet primair om het historische belang ervan maar voor ons genoegen, ter bevrediging van onze belangstelling voor interessante en curieuze persoonlijkheden, als een roman in brieven.

II

Wat de zakelijke inhoud van de verzameling betreft beperk ik mij tot enige opmerkingen. Vooral na de drie delen Vlaamse correspondentie die Van Hees en Willemsen reeds uitgaven (Geyl en Vlaanderen, 1973-1975) was er geen reden te verwachten dat Geyls meningen over de Vlaamse kwestie uit andere bronnen nog beter konden worden gekend. Met betrekking tot Gerretson is de situatie wezenlijk anders. Van diens correspondentie kennen we slechts de hier gedrukte.1 Zijn oeuvre is deels in de bekende grote werken - de Geschiedenis der ‘Koninklijke’, de Groeneditie, Muiterij en Scheuring - beschikbaar, deels bijeengebracht in de (tot nu toe) zes delen Verzamelde Werken (1973-76) die geen verzamelde werken in de gewone betekenis van het woord zijn maar een ruime keus uit de verspreide geschriften. Ondanks deze massa's papier blijft Gerretson én in zijn wezen én in zijn politieke activiteiten veel minder toegankelijk dan

1 In 1984 kwam daar echter de Briefwisseling Gerretson-Van Eyck bij, eveneens door Van Hees en Puchinger verzorgd, maar die is aanmerkelijk minder boeiend.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 410

Geyl. De zogenaamde Verzamelde Werken waren vooral bedoeld om Gerretsons literaire en historische essays te drukken en te herdrukken en zij bevatten ongetwijfeld om die reden weinig met betrekking tot zijn Vlaamse bemoeienissen en zijn autoritaire staatkundige theorie. Zo ontbreken al zijn door A.A. de Jonge in Crisis en critiek der democratie (1968) geanalyseerde geschriften. Zoekt men in de Briefwisseling naar Gerretsons standpunten, dan vindt men natuurlijk wel allerlei maar toch eigenlijk niet bijzonder veel. Zijn houding in de Vlaamse beweging, zijn activiteiten als politicus en politiek filosoof in de jaren twintig en dertig komen in deze correspondentie niet uit de verf. We zien hem in 1924 de Vlaamse activist A. Jacob op een vergadering van het Algemeen Nederlands Verbond in Utrecht inleiden met een speech waarin hij het activisme verdedigde (I, 80 vlg.); alles retoriek, voegde hij er in zijn brief aan Geyl aan toe, maar met een diepe ondergrond en zeer plezierig ‘al was 't alleen, omdat ik zoo velen geërgerd heb’. We zien hem meewerken aan de koop van het dagblad De Schelde door het Vlaamse Front en volgen iets van zijn bemoeienissen met de actie tegen het verdrag met België. In 1930 zien we hem in een discussie met Geyl over de toekomst van België belanden (II, 179 vlg.) Geyl zou volgens Gerretson een Nederlands-Vlaamse Grootnederlandse staat als ideaal voor ogen hebben; hij, Gerretson, achtte een federalistisch België op zichzelf beter, had echter geen hoop dat dit tot stand zou kunnen komen maar vond een of andere vorm van hereniging met Nederland en het Nederlandstalige deel van België op dit ogenblik in elk geval ongewenst. Geyl wond zich over deze houding geweldig op, zoals blijkt uit de heftige beleringen waarmee hij zijn vriend kapittelde. De discussie hield verband met Gerretsons belangstelling voor de idee van Midden-Nederland, dat is, Nederlandstalig België plus de vroegere generaliteitslanden. In een lezing van 1927 had hij de ontwaking en ontwikkeling van een Middennederlands eenheidsbesef aangeprezen als een middel waardoor ‘de verscheurde Nederlanden herenigd [kunnen] worden’ (VW, II, 256). In 1930 verklaarde hij, opnieuw in een lezing en de daarop volgende discussie, dat deze conceptie geen politieke gevolgen had: aaneensluiting van Noorden Zuid-Brabant nu zou een ramp zijn omdat het verleden niet zomaar ongedaan kan worden gemaakt (Briefwisseling, II, 182). Hoe serieus waren Gerretsons Middennederlandse beschouwingen? In 1927 (Briefwisseling, I, 244), toen hij zijn lezing aan het prepareren was, had hij aardigheid in fantasieën van Tilburgse studenten die wel degelijk de politieke eenheid van dit zogenaamde Midden-Nederland wilden. In 1929 vond Gerretson dat België, zo nodig, kapot moest, wat systematisch diende geregeld te worden (II, 63). In 1930 schreef hij een inleiding bij Knuvelders Vanuit Wingewesten waarin hij - bekende hij aan Geyl (II, 162) - de Middennederlandse idee (een ‘lievelingsgedachte, die eigenlijk ... een wanhoopsgedachte’ is) ‘op het overtuigendste’ toelichtte en ‘op het

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 411 waanzinnigste’ toespitste. In dit stuk gaf hij opnieuw hoog op van de Middennederlandse eenheid maar van een revolutionaire afbraak van de Nederlandse en Belgische koninkrijken wilde hij niet weten: de beweging moet eerst nog een volksbeweging worden en dan zullen Brussel en Den Haag er op den duur (na een halve eeuw?) voor wijken (VW, II, 278-292). Maar een paar maanden later, in januari 1931 - hij bedankte en prees Geyl in die brief naar aanleiding van de ontvangst van het eerste deel van de Stam - liet hij zijn ironie weer overheersen: wij zullen Groot-Nederland nooit meemaken en misschien is dat maar goed ook want het zou wel eens een groter hel kunnen zijn dan Vlaanderen los van Holland. ‘Nu hebben wij tenminste een Nevelkoekoeksheim waarin wij uit het heden kunnen heenvluchten’ (Briefwisseling, II, 186). Na aanvankelijk Midden-Nederland een interessante gedachte te hebben gevonden (I, 250 vlg. en cf. Geyl en Vlaanderen, I, 493), zag Geyl er al spoedig niet veel meer in (II, 179). Maar wat was nu eigenlijk zijn houding tegenover de Belgische staat? Naar aanleiding van de vorige brieveneditie (Geyl en Vlaanderen) is daarover in 1975 en 1976 in de BMGN discussie tussen L. Vos en A.W. Willemsen geweest en in de Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis (XXX, 1976, 189 vlg.) heeft L. Simons er over geschreven. Deze drie auteurs waren het erover eens dat Geyl in de jaren twintig een Grootnederlandse staat als zijn ideaal beschouwde maar de verwerkelijking daarvan voor lange tijd onmogelijk achtte. Louis Vos leidde daaruit af dat Geyls steun aan een federalistische oplossing van het Vlaamse vraagstuk dus puur opportunisme was en hij meende bovendien dat het Groot-Nederland van Geyls dromen niet veel anders inhield dan een met Vlaanderen versterkt Nederland. Willemsen en Simons daarentegen vonden dat Geyl, toen hij de mogelijkheid tot realisatie van een politiek Groot-Nederland binnen de afzienbare toekomst ontkende, met kracht en overtuiging koos voor het wel bereikbare doel van Vlaamse emancipatie, het liefst in een federaal georganiseerd België. Indien er hier nu werkelijk een probleem is, dan is het, dunkt me, dit. Ten eerste, heeft men het recht te veronderstellen dat Geyl oprecht en eerlijk was toen hij tegenover Groot-Nederland een reformistisch standpunt innam vergelijkbaar met dat van de socialisten tegenover de klassenloze maatschappij? Ten tweede - en hier komt waarschijnlijk een interessantere vraag te voorschijn -: moet men zijn Grootnederlandse nationalisme als een Hollands imperialisme interpreteren? Wat het eerste punt betreft: wie Geyl verwijt zo'n standpunt te hebben ingenomen (en dat doet Louis Vos), diskwalificeert tegelijkertijd zeer aanmerkelijke aantallen politici van velerlei denominatie die steeds weer en overal aan het hervormen sloegen wanneer zij geen revolutie konden doorvoeren of verwachten. Natuurlijk mag men dat verwijt best maken maar wat voor zin heeft het? Het tweede punt lijkt mij ingewikkelder. De moeilijkheid is natuurlijk dat er

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 412 noch in Nederland noch in Vlaanderen voor de idee van Groot-Nederland veel belangstelling bestond. Het Grootnederlandse of Dietse nationalisme bleef een liefhebberij van intellectuelen. Het had geen wortels in een aan Nederland en Vlaanderen gemene emotie en drong niet tot de massa van de bevolking door. Het was een theoretisch concept. Dit was de reden waarom de gevoelsinhoud ervan moest worden bepaald door het klein-Vlaamse en klein-Nederlandse nationale bewustzijn dat een door alle Grootnederlanders ervaren emotionele realiteit was. Welnu, dat Geyl een Hollander is geweest en gebleven, wie die hem ooit heeft ontmoet, zal het ontkennen? Hij was het in gebaar en dictie. Hij was het in zijn interpretatie van de Nederlandse geschiedenis, zijn respect voor het regentenpatriciaat, zijn voorstelling van het nationale in de Patriottentijd en de Bataafse Republiek, hij was het in zijn houding tijdens de tweede wereldoorlog. Hij was het eveneens in zijn twijfel over Gerretsons uitdagend anti-Hollandse geschrijf over Midden-Nederland. Zijn wij beiden niet volop Hollanders, hield hij hem voor (II, 170), en zou Midden-Nederland het ooit zonder Holland kunnen stellen? Hij had natuurlijk gelijk. Groot-Nederland was als theoretisch concept goed verdedigbaar; Midden-Nederland was dat niet. Het was niet meer dan een improvisatie in een in het slop geraakt politiek debat. Maar moeten wij uit dit alles nu opmaken dat Geyl Vlaanderen wilde gebruiken om Holland groot te maken? Ik zie de noodzaak van deze gevolgtrekking niet in. Van doorslaggevend belang voor Geyls carrière werd de kwestie in 1935 toen hij bij het aftreden van Kernkamp te Utrecht voor diens opvolging in aanmerking kwam. Dit was voor Geyl, zoals uit de correspondentie blijkt, een periode van bijna ondragelijke spanning. Zijn Londense verblijf woog hem zwaar om persoonlijke, financiële en politieke redenen; hij voelde er zich te ver van het Nederlandse bedrijf en bleef er, al werd hij in Engeland hoog gewaardeerd, toch enigszins een buitenstaander, hartstochtelijk bezig met, van Londen uit gezien, perifere zaken. In 1935 liet hij op Gerretson een ware hagelbui van brieven los. In april schreef hij hem zeven maal, in mei vier maal en ook daarna bleven zijn stenen op Gerretsons dak kletteren. Na enige tijd bleek dat Geyls positie in de Vlaamse beweging onduidelijk en daarom gevaarlijk werd gevonden. De beide vrienden gingen aan het werk om de zaak eens en vooral op te helderen en toen Geyl op het laatste ogenblik nog een officiële verklaring moest tekenen om koningin Wilhelmina gerust te stellen over zijn Grootnederlandse opvattingen, deed hij dat. In december 1935 werd hij dan eindelijk benoemd, na een voor die tijd lange procedure die overigens zeer veel korter was dan het eindeloze gehannes waaraan zulk soort benoemingen nu worden onderworpen. Het is niet oninteressant om te zien hoe de twee heren Geyls plaats in de politiek definieerden. Geyl deed dat in een nota van 4 maart 1935 die in Geyl en Vlaanderen (III, 108 vlg.) staat afgedrukt en hij deed het eveneens

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 413 in deze briefwisseling. Hij zou zich steeds ver van extremisme en revolutionaire politiek hebben gehouden, hij zou steeds op een gematigde maar positieve manier Grootnederlander zijn geweest en pogingen of propaganda om op korte termijn een Grootnederlandse staat te stichten steeds hebben afgewezen (zie bijvoorbeeld Briefwisseling, III, 23-24). Men heeft - ik kom hier straks op terug - waarschijnlijk wel het recht te vermoeden dat Geyl, die er in 1935 zeker op die manier over dacht, wat overdreef toen hij suggereerde dat standpunt altijd te hebben ingenomen. Uit een aantekening van hemzelf, daterend van 1961, kan men opmaken dat hij toen erkende omstreeks 1930 ‘verder in doctrinair-nationalistische richting [te zijn gegaan] dan te verantwoorden was’ (II, 184, noot 7). Het is ook niet heel duidelijk wat men aan moet met zijn wilde uitbarsting in een brief aan Gerretson van 19 september 1935 toen hij had gehoord van koningin Wilhelmina's aarzeling om hem te benoemen (III, 63): ik zal een enorm lawaai maken

wanneer ik werkelijk voorgoed uit mijn vaderland gebannen zou worden om (God beter 't) wat ik nooit anders dan als dienen van mijn vaderland beschouwd heb, en door (God beter 't nogmaals!) de Koningin van dat vaderland.

Natuurlijk, denkt de lezer, Grootnederlands nationalisme, Kleinnederlands patriottisme, het kan best samengaan en vaderland en natie, het zijn termen die men, naar het uitkomt, al dan niet als synoniemen mag gebruiken. Maar is het verwonderlijk dat de toeschouwers toen enigszins onzeker bleven over wat Geyl nu precies wilde en uiteindelijk bedoelde? Nog wonderlijker maakte Gerretson de zaak toen hij op 20 april 1935 in een nota die, zoals bedoeld, aan de benoemingscommissie ter beschikking kwam, ter verdediging van Geyls kandidatuur diens opvatting op eigen manier definieerde (III, 29-32). Het is een intellectueel heel lenig stuk, zonder twijfel, maar het verzwijgt meer dan het zegt. Zeer kras is Gerretsons bewering dat

geen historicus en zeker geen historicus, die zich meer speciaal verdiept heeft in de geschiedenis van de politieke separatie der Nederlanden, een aanhanger kan zijn van het in wezen zoo anti-historische, van ras en stam uitgaande revolutionaire nationalisme, dat de beweegkracht is van de Pan-Neerlandische bewegingen als het streven naar de verscheuring van den Belgischen Staat en naar de stichting van een Staat Vlaanderen of een Dietschen-eenheidsstaat.

In een voorgaande passage in de nota slaagde Gerretson er zelfs in de impetus van de Grootnederlandse visie op de geschiedenis terug te brengen tot de wil een correctie te geven op de te sterke Hollandocentrische traditie onzer historie en te tonen dat er, veel meer dan tot nu toe werd aangenomen, eenheid tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlan-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 414 den heeft bestaan, een eenheid die zich uitte in de wisselwerking tussen Noord- en Zuidnederlandse Patriotten op het einde van de achttiende eeuw, tussen de Belgische grondwet van 1831 en de Nederlandse van 1848 en meer zulke zaken. Men kan moeilijk ontkomen aan de indruk dat Gerretson Geyls Grootnederlandse visie, zowel de politieke als de historische, in dit stuk tot onherkenbaars toe probeerde te banaliseren en te minimaliseren. Op deze manier bleef er nauwelijks iets van over dat alle opwinding, alle polemiek, alle vijandschap en de hele hartstochtelijke scheppingskracht van de laatste tien, vijftien jaren begrijpelijk zou maken. Toch had Geyl, die de nota pas na weken aandringen van Gerretson ter inzage kreeg, er geen bezwaar tegen (III, 38). In 1935 werd het gerucht verspreid dat Geyl om zijn kans op de Utrechtse leerstoel te vergroten zijn Grootnederlandse opvattingen had verloochend. Dat was onjuist. Wel is duidelijk dat de Grootnederlandse idealen voor de beide vrienden toen de kracht van vroeger niet meer bezaten en dat zij geneigd waren hun distantie terug te projecteren naar hun in feite soms roekelozer verleden. Uit eerdere brieven in Geyl en Vlaanderen blijkt Geyls diepe afkeer van de Belgische staat en zijn weigering die te zien als het resultaat van een onherroepelijke historische ontwikkeling. Trouwens, de pointe van zijn - later door hem indeterministisch genoemde - historische beschouwing was nu juist dat het in de geschiedenis grondig fout kan gaan en het zaak is haar vergissingen te corrigeren. Zo'n vergissing was de stichting van de Belgische staat. Zeker, men moest die voorlopig tandenknarsend als feit erkennen maar wanneer een of andere crisis hem binnen afzienbare tijd aan het wankelen zou brengen, waarom zouden de Grootnederlanders daarvan dan geen gebruik maken om de geschiedenis weer in het juiste spoor te krijgen en de taalgenoten in één staat bijeen te brengen? Brieven zoals die van 7 juni 1927 aan Van Es (Geyl en Vlaanderen, I, 454 vlg.) of van 14 februari 1929 aan H. Vos (ibidem, II, 168 vlg.) - en men kan naar allerlei andere verwijzen - staan niet in directe tegenspraak met de verklaring uit 1935; ze zijn echter zo verschillend van toon en drukken zo verschillende verwachtingen uit dat men hier toch een wending, die meer is dan een accentverschuiving, moet constateren. Daarom hoeft men Geyls bewering uit 1935 dat hij ook voordien altijd op het toen ingenomen standpunt heeft gestaan niet als een soort recantatie van vroeger inzicht te beschouwen maar een strategische vereenvoudiging ervan ten bate van zijn Utrechtse kandidatuur is zij wel. Gerretsons nota van 20 april 1935 is ook daarom zo merkwaardig omdat hij zelf kort tevoren had gespeeld met ideeën waarvan hij de revolutionaire potentie moet hebben gezien. Ik citeerde al zijn boutade uit 1929 (II, 63) dat België kapot zou moeten wanneer het Vlaanderen zijn recht niet verschafte. Herhaaldelijk gaf hij ook te kennen dat hij vertrouwen had in Joris van Severen, eerst lid van het Vlaamse Front, bewonderaar van Mussolini in de jaren twintig, oprichter van het Verdinaso in 1931,

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 415 tot 1934 propagandist van een Grootnederlandse staat, daarna van een Bourgondische. In maart 1932 had Gerretson, zei hij, het Vlaamse nationalisme vrijwel opgegeven; hij had echter nog (II, 240)

een flauwe hoop in Van Severen's radicalisme. Niet als stelsel (brrr), maar in de absoluut anti-Belgische en pro-Nederlandse richting waarin hij het volk tracht op te voeden.

Uit een brief van Geyl van 11 oktober 1933 (II, 310) blijkt dat er in Vlaanderen nog steeds verwarring en misverstanden over Gerretsons positie bestonden omdat men daar niet wist hoe hij nu eigenlijk over het Verdinaso dacht. Tegelijkertijd was Gerretson in Nederland bezig met de Nationale Unie; toen dit conservatieve gezelschap, daterend uit 1925, in 1932 een grotere politieke rol wilde gaan spelen werd hij tot zijn amusement ‘chef de parti’ (II, 276), ‘fascistisch bendenhoofd’ (II, 314). Deze Nationale Unie coquetteerde, zoals men weet, met fascistische ideeën; Gerretson trok zich overigens in 1934 uit de beweging terug en is, zoals De Jonge in zijn Crisis en critiek aantoont, zelf nooit een fascist geweest. Geyl zag deze werkzaamheden van zijn vriend met verwondering en verontrusting aan; wel was hij zelf in de loop der jaren sceptisch over de zegeningen van de democratie en het parlementarisme geworden maar de Nationale Unie was hem toch te eenzijdig (II, 283-284). In 1933 ried hij Gerretson dringend aan de vruchteloze politiek op te geven en zich te concentreren op scheppende geschiedschrijving. In december 1933 overtuigde Gerretson, die een paar dagen bij Geyl in Londen logeerde, deze van zijn goede bedoelingen: hij wilde door zijn fascistische actie Musserts nationaal-socialisme schaakmat zetten en hij haatte Hitler, totalitarisme, staatsabsolutisme, onderdrukking en geweld hartstochtelijk (Geyl en Vlaanderen, III, 53). Dit is zeer waar, denk ik. Maar het is ook erg ingewikkeld. Bovendien heeft het toneel dat de heren in 1935 opvoerden iets komisch. Want daar zien we de historicus Gerretson, die zich kort tevoren fascist noemde en Van Severens Grootnederlandse of Bourgondische fascisme het voordeel van de twijfel gaf, de historicus Geyl in plechtige stijl verdedigen met het argument dat een historicus nooit de scheuring van het als historisch feit gevestigde België kon voorstaan en nimmer verwantschap kon voelen met een van het stam- of rasbegrip uitgaand nationalisme. Er ligt echter ook iets treurigs over de vertoning. Zij laat immers zien dat beiden zich toen moesten neerleggen bij het feit dat zij voorlopig geen invloed meer hadden in een beweging die zij vele jaren met een verbijsterende inzet hadden gesteund en nu in grote verwarring zagen afdrijven naar posities waarvan men moet zeggen dat zij aan het nazisme soms niet per definitie vijandig waren.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 416

III

Het is mogelijk en verleidelijk allerlei concrete zaken die in deze briefwisseling worden behandeld, aan een nadere beschouwing te onderwerpen, het zou echter te ver voeren. De onderzoeker vindt hier wel geen opzienbarend materiaal maar kan er bijvoorbeeld voor de studie van het tijdschrift Leiding (1930-1931) goed terecht: hij zal er de hele tragikomedie van dit uiterst pretentieuze en buitengewoon vervelende blad tot in de details besproken vinden. Natuurlijk treft men er ook van allerlei over andere besognes dan de Vlaamse kwestie. Gerretsons obsessies met betrekking tot de dekolonisatie beheersen grote stukken van de naoorlogse correspondentie. Betrekkelijk veel aandacht krijgen de discussies over hoogleraarsbenoemingen. Dit is eigenlijk geen aantrekkelijk en boeiend aspect van het universitaire leven, toen niet en nu niet. Ik heb bij het lezen van deze passages enige gêne gevoeld en me soms afgevraagd of dit gedoe over, in breder verband gezien, ten slotte niet bijzonder gewichtige zaken op deze manier openbaar moest worden gemaakt. Heel wat aardiger zijn de brieven waaruit men de ontstaansgeschiedenis van beider geschriften en de wederzijdse waardering daarvan leert kennen. Daarin toont zich het beste de aard en de kwaliteit van deze vriendschap. Dit is een vriendschap geweest die soms ernstig werd verstoord en zich in een conflict transformeerde, soms zo koel was geworden dat zij geen betekenis meer had, vaak voor beiden echter kennelijk een belangrijk element in hun leven vormde. Het is interessant om te zien hoe diep zij in de loop van de jaren van karakter veranderde. Gedurende Geyls Londense periode was deze de vrager, Gerretson de gever. Het was Gerretson geweest die zich het eerst volop met de Vlaamse strijd was gaan bezighouden; niet zonder melancholie constateerde hij in 1930 dat Geyl terecht ergens ‘chef d'école’ van de Grootnederlandse geschiedbeschouwing werd genoemd: ‘je moet weten, dat ik mij op de prioriteit en primordialiteit van mijn denkbeelden ter zake nog bewust ben’ (II, 172). Geyl had in de jaren twintig en vroege jaren dertig zijn vriend voortdurend voor alles en nog wat nodig, voor informatie en oordelen, voor publicistisch werk, voor financiële steun aan diverse projecten, voor hulp bij de Utrechtse benoeming. Hij schreef veel vaker dan Gerretson. In de eerste delen van de verzameling is het aantal brieven van Geyl aanmerkelijk groter dan dat van Gerretson. Na Geyls verhuizing naar Utrecht verandert dat. In de naoorlogse periode is de balans keurig in evenwicht. Van 1949 tot 1952 verkeerden de heren in onmin met elkaar. Er volgde een verzoening maar in 1956 was het weer mis. Kort voor Gerretsons dood in 1958 werden de relaties echter hersteld. De uitgevers van de correspondentie verklaren de verwijdering uit de verschillen in karakter, denkwereld en historische opvattingen van de twee mannen (V, 9). Terecht natuurlijk. Maar van deze verschillen waren de vrienden zich al vele

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 417 jaren bewust en zij hadden er heel goed mee om weten te gaan. Waarom werden zij na 1945 onbeheersbaar? Zou men (de inleiders suggereren ook zo iets) aan de volgende factoren moeten denken? Ten eerste, Geyl had zijn vriend niet langer nodig. De informatie en de relaties die hij, onvermoeibaar adviseur en commentator, behoefde, had hij nu zelf gemakkelijk bij de hand. Ten tweede, Gerretson heeft, zo lijkt het, Geyls toetreding tot de SDAP in 1945 als een schok ervaren en misschien enigszins als een verraad aan de nationalistische leer van hun beider verleden. Ten derde, en dit schijnt mij veruit het belangrijkst, Geyls positie was na 1945 wezenlijk anders dan voor 1940. Voor 1940, of in elk geval voor zijn benoeming in Utrecht, was hij altijd als opposant en uitdager opgetreden. Hij had de gevestigde wetenschap en de gevestigde politieke opvattingen met felheid bestreden. Na 1945 behoorde hij zelf tot de gevestigde autoriteiten. Tijdens zijn gijzeling in St. Michielsgestel was hij in vriendschappelijke aanraking gekomen met mannen die een leidende rol in de naoorlogse politiek gingen spelen en hij heeft die connecties zorgvuldig aangehouden. In de wetenschap ging hij onverdroten verder met zijn polemiek maar het werd in hoofdzaak een polemiek tegen gevaarlijke nieuwlichterijen. Geyl, levendig en heftig als vroeger, was nu een zeer gezagrijk man die zich, zonder snobisme of statuszoekerij, zeer natuurlijk in de wereld thuis voelde. En Gerretson? Zeker, ook hij deed volop mee. Hij werd zelfs lid van de Eerste Kamer (1951-1956) om daar zijn politieke campagnes te voeren. Maar zijn rol was die van opposant; hij bleef de frondeur die hij altijd was geweest, zelfs in hogere mate dan vroeger nu het confessionele tijdvak was gevolgd door de rooms-rode coalities. Als een vriendschap tot een duel wordt, dan raakt de toeschouwer in spanning over wie zal winnen en wie verliezen. Geyl won. Hij kreeg de roem die hij volop verdiende. Hij publiceerde veel gelezen en geprezen boeken. In zijn debatten met Toynbee en Romein toonde hij zich de sterkste - als debater ten minste. Geyl slaagde al maakte hij zijn Geschiedenis van de Nederlandse Stam niet af. Gerretson slaagde niet. Zijn politieke standpunt bleek zwak. Noch zijn Groeneditie, noch zijn Geschiedenis der ‘Koninklijke’ werd voltooid en het grote, gekoesterde object van zijn intellectuele ambitie, de geschiedenis van Willem I's Verenigd Koninkrijk - in 1936 liet hij er een prospectus voor drukken: het zou minstens drie delen gaan tellen à ƒ 4,50 per deel - bleef ongeschreven. Beide mannen hadden de neiging hun aandacht en energie op een wilde manier te versnipperen en zelfs hun bijna demonische bedrijvigheid bleek onvoldoende voor al de met evenveel geklaag als graagte naar zich toegetrokken publicistische taken. Maar Geyl hield zichzelf toch beter onder controle. Zijn interesses - de Grootnederlandse beweging, de Europese politiek na 1945, de Westerse beschaving, de strijd tegen systeemzucht en hoeveel meer! - werden steeds wel tot alles beheersende zaken opgevijzeld en er werd heftig campagne tegen of voor zulke dingen gevoerd,

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 418 obsessies werden zij echter niet. Gerretsons geest dreef hem wel naar het maniakkale, sterker, heeft men de indruk, naarmate hij ouder en door zijn doofheid eenzamer werd. Hij kon zich in eindeloze details verdiepen en verliezen; hij bouwde in zijn politieke debatten aan ingewikkelde theorieën over verraad en leugen en trachtte met duizelingwekkende sofisterij zijn gelijk te halen. Zelfs zijn discussie over historische problemen - men vindt hier voorbeelden genoeg in de latere jaren als hij Geyl schrijft over zijn visie op Coen, Oldenbarnevelt en andere kwesties - voert de lezer soms in een labyrint. Slechts met bruut intellectueel geweld kan deze, verdwaald op de kronkelpaden, zich een weg naar buiten banen. Dat een zo ingericht man de epische synthese die hem als hoogste doel voor ogen stond, niet kon schrijven, behoeft geen verklaring. Geyl won. Niet echter als briefschrijver. De openbaring van deze correspondentie is Gerretson. Geyl blijft in al zijn geschriften aan zichzelf gelijk; in deze vertrouwelijke briefwisseling is hij niet wezenlijk anders dan in zijn door hemzelf gepubliceerde werk. Om hem te leren kennen hadden we eigenlijk al dit materiaal nauwelijks nodig. Gerretson echter zien wij hier anders dan in zijn boeken en opstellen. Zijn losse stijl, zijn invallen, zijn soms heel geestige grappen, zijn spot en zelfspot, zijn brede eruditie en de verrassende diepzinnigheden die hij soms lanceert, maken de lectuur vaak tot een genot. Ook Geyl die wist dat zijn eigen talent voor zulk soort schittering niet geschikt was, heeft aan het epistolaire genie van zijn vriend veel genoegen beleefd. Maar het was wel een vreemd genie. Gerretson heeft tijdens de Tweede Wereldoorlog, voor zover we dat kunnen nagaan, niet uitgeblonken door bravoure. Geyl was veel krachtiger en zekerder geweest, man van grote en beheerste moed die hij was, en hij had zich begrijpelijkerwijs aan Gerretsons gebrek aan duidelijkheid geërgerd. Maar tien jaar na de oorlog, op 9 april 1955, zette Gerretson zich aan het schrijven van een ellenlange, stukje bij beetje verzonden, ten slotte echter onvoltooide brief waarin hij vertelde van zijn oorlogservaringen en van een antinazistisch college dat hij in 1941 in de Utrechtse universiteit voor een grote groep studenten had gehouden en dat hem in moeilijkheden had gebracht (V, 274 vlg.). Dit is een fraai en levendig geschetst tafereel met goed waargenomen details. Geyl geloofde het verhaal niet; niemand die in die periode in Utrecht was geweest, had er ooit van gehoord. De uitgevers van de bundel geloven het, naar mij lijkt, evenmin. De vraag is: heeft Gerretson het zelf geloofd? Wat was waarheid eigenlijk voor hem? Geyl heeft de grillen van zijn langzamerhand tot vijand geworden en inderdaad kennelijk onhandelbare vriend van vroeger in de laatste jaren zeer slecht verdragen en hem soms niet alleen geprikkeld maar uit de hoogte en minachtend terechtgewezen. Dit maakt een pijnlijke indruk, ondanks het feit dat Geyl waarschijnlijk gelijk had. Bovendien bestookten de beide oude heren elkaar in allerlei kranten en tijdschriften zonder

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 419 dat de lezer van dit geruzie veel wijzer werd. Het gesprek had geen zin meer en ik voelde bij de lezing van deze stukken uit de correspondentie enige spijt over de bewaarzucht van de auteurs. Was het niet beter geweest wanneer ons deze dingen bespaard waren gebleven? Maar dan opeens heft Gerretson het niveau omhoog. Een van de zeer opvallende elementen in deze hele briefwisseling is dat Geyl, die in zijn recensies gemakkelijker zijn kritiek dan zijn vaak retorisch blijvende lof tot uitdrukking heeft gebracht, ook op Gerretsons publikaties vrijwel nooit anders dan polemisch inging en voor diens hoofdwerk, de geschiedenis van de Koninklijke, slechts literaire waardering had. Gerretson wist dat zeer goed. De Nederlandse auteur, schreef hij in maart 1945, werkt ‘dans le vide; zelfs zijn beste vrienden zullen zich niet de moeite getroosten hem te lezen. (Dat is, geloof ik, een steek speciaal tegen jou.)’ (IV, 291). Gerretson zelf echter voldeed heel vaak en trouw aan Geyls steeds uitermate vurige verlangen om gelezen en besproken te worden. In soms lange en scherpzinnige brieven toonde hij zijn diepe belangstelling en gaf hij met tact en welwillendheid zijn kritiek. Men kan, om een voorbeeld te noemen, niet anders dan bewondering voelen voor de zachtheid waarmee hij Geyls oorlogssonetten beoordeelde, sonnetten waarvoor Geyl op zijn gebruikelijke, misschien enigszins naïeve manier erkenning wilde. Gerretson gaf die zijn gevangen en getergde vriend zonder reserve maar liet tegelijk blijken het werk niet onder de hoogtepunten van de Nederlandse poëzie te rangschikken (IV, 40 vlg.). In de laatste, door gekrakeel bedorven jaren van de relatie gebruikte Gerretson opeens een zending van Geyl - diens bundel essays Historicus in de tijd van 1954 - voor een geschiedfilosofische commentaar zo genereus en superieur dat men zich erover verbaast (V, 204 vlg.). De bekwame uitgevers van deze verzameling aan wie wij zeer veel hebben te danken, eindigen hun inleiding bij het laatste deel (V, 10) met een zin die een grondige opknapbeurt had verdiend voor hij naar de zetter werd gezonden. Maar dat doet er niet veel toe. Waar het om gaat is dat naar hun mening deze briefwisseling een waarschuwing bevat. Ik heb niet goed begrepen wat voor soort waarschuwing zij bedoelen. Toch niet een waarschuwing aan de lezers van nu tegen het bewaren van alle papiertjes die men in zijn huis krijgt of van de kopieën der brieven die men verzendt?

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 420

Gustaaf Johannes Renier (25 september 1892 - 1 september 1962)*

Gustaaf Renier werd te Vlissingen geboren. Zijn vader was Scheldeloods in Belgische dienst en vaak van huis, zodat de zorg voor het gezin van drie jongens en een meisje hoofdzakelijk op de moeder rustte. Zij heeft een diepe invloed op haar oudste zoon uitgeoefend. In het Zeeuwse milieu van die dagen was zij, een Waalse die het graag liet voorkomen of zij uit Frankrijk stamde, een beschaafde vreemdelinge. Zij zag er nauwlettend op toe dat de kinderen met haar alleen Frans spraken. De Franse cultuur zoals zij die uit België kende gold in haar huis als het lichtende voorbeeld. Het was dan ook in zekere zin natuurlijk, dat Gustaaf na zijn lagere schooltijd in Vlissingen naar het Antwerpse Athenaeum werd gezonden. Uit de anekdotes, die hij over deze tijd later vertelde, krijgt men de indruk dat hij zich in Antwerpen ongelukkig heeft gevoeld. Zijn medescholieren minachtten hem - dat vermoedde de hypersensitieve Renier tenminste - én om zijn zuivere Nederlands én om zijn zuivere Frans. Hij was in de kost bij een meester-bottelier uit het Limburgse wiens accent hij kostelijk imiteerde en die hem een zekere kennis van wijnen bijbracht en leerde hoe men flessen zonder te morsen kan uitschenken. Hij herinnerde zich later ook met plezier de geweldige maaltijden die het brave echtpaar de jongen voorzette en hoe hij op een middag met zijn kostbaas dozijnen oesters verorberde. Hij bleef niet lang in Antwerpen. Juist hij, toch al zeer gevoelig van aard, kennelijk vol verlangen naar huis en naar zijn moeder, werd beschuldigd van een banale, maar toen nog ernstig geachte zonde, die hij niet begaan had. Hij werd smadelijk van school gestuurd. Zijn moeder zond hem toen naar een college in Leuven. Want de familie was katholiek en uit zijn ongepubliceerde memoires - hij heeft er helaas slechts zijn vroege jeugd in beschreven - blijkt dat het mysterie van God en godsdienst, van communie en kerkgang hem heftig boeide. Dit geloof nu schijnt in Leuven versleten te zijn. Ook op die kostschool voelde de moeilijk levende, slechts langzaam rijpende maar hoogst begaafde jongen zich volkomen vreemd. De strikte discipline, het enge provincialisme, de voortdurende aanwezigheid van andere jongens en scherp toeziende priesters benauwden hem. Zijn revolte tegen deze voor hem ongeschikte omgeving was totaal. Niet alleen de school, niet alleen de katholieke kerk, niet alleen Leuven, maar alle tucht, alle religie,

* Lijst van publikaties, infra, 487, nr. 36 (1963).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 421 heel België, Waals of Vlaams, vervulden hem zijn leven lang met weerzin. De jonge man die Leuven eindelijk vaarwel kon zeggen was op zijn manier een Voltairiaan geworden al zal hij toen van de Franse rationalisten nog niet veel geweten hebben. Hij ging geschiedenis studeren in Gent. Ook in Gent was hij niet thuis. Maar het beviel hem, eindelijk ontwakend uit zijn jeugd, daar toch wel veel beter. Hij sloot er enkele vriendschappen, die zijn leven lang in stand bleven en vatte een diepe bewondering op voor zijn leermeester Henri Pirenne. Toen in 1914 de oorlog uitbrak was hij licentiaat en werkte hij aan een these over een economisch-historisch onderwerp uit de middeleeuwen. Zijn beste Gentse vriend was de zoon van de Engelse consul daar. Hij trok met hem in het eerste oorlogsjaar naar Londen. Het was een vlucht uit de oorlog die hem verbijsterde en uit een jeugd die wel zeer zwaar met onzekerheid belast was. In Londen - een vreemdeling die nauwelijks Engels sprak in de hoofdstad van een oorlogvoerend land - voelde hij zich, niet zonder schaamte, bevrijd en gelukkig. Hij bestudeerde met de grootst mogelijke aandacht de taal die hij niet kende en waarvan hij al vrij spoedig een onbegrijpelijk nauwkeurige kennis bezat al bewaarde hij zijn hele leven als een kostbaar kleinood zijn overigens ondetermineerbare accent van vreemdeling. Reniers loopbaan was gevarieerd en succesrijk. In de jaren twintig en dertig werkte hij als journalist en schreef hij een aantal korte biografieën (The Ill-fated Princess. The Life of Charlotte, daughter of the Prince Regent, 1932; William of Orange, 1932; Oscar Wilde, 1933; Robespierre, 1936) die, al waren zij voor een groot publiek bestemd, toch alle op vrij uitvoerig onderzoek waren gebaseerd. Bovendien leverde hij talloze vertalingen van Nederlandse romans en ook van Nederlands historisch proza (bijvoorbeeld P.J. Bloks Michiel de Ruyter) en publiceerde hij een autobiografische schets He came to England (1933), een curieuze sleutelroman, die wellicht een zekere historische waarde bezit. Hij voelde zich in zeer verschillende milieus thuis, bestudeerde de Engelsen in dorps- en stadskroegen, kwam diep onder de indruk van de intellectuelen van Bloomsbury en was sinds 1915 nauw bevriend met P. Geyl, die hem er toe bracht om zijn historische studie voort te zetten en hem introduceerde bij P.N. van Eyck en Gerretson. Een actieve rol in de Nederlandse cultuur speelde hij niet. Geyl, Van Eyck en Gerretson schreven en handelden ook in hun Londense jaren vooral met het oog op het Nederlandse of Vlaamse publiek. Renier viel het ondanks zijn non-conformisme in wezen heel wat gemakkelijker om zich aan de Engelse smaak en eisen aan te passen en hij was als gevolg van de onzekerheden uit zijn jeugd ook veel sneller bereid zijn ambities op een zuiver Engelse carrière te richten. Maar hij liet zich nooit naturaliseren. Zijn wetenschappelijke loopbaan dankte hij aan zijn voortreffelijke en degelijke proefschrift - onder Geyls leiding geschreven - van 1930 over

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 422

Great Britain and the Establishment of the Kingdom of the Netherlands. Het is een definitief boek, dat nog veel gebruikt wordt. Heel origineel is het niet: noch de conclusies noch het gebruikte materiaal waren in 1930 zeer nieuw maar het vormt een buitengewoon heldere en elegante synthese. In 1931 werd hij lector aan University College te Londen, waar hij ook had gestudeerd, in 1936 volgde hij Geyl op met als titel Reader in Dutch History and Institutions, in 1945 - na in de oorlog een zeer actieve rol te hebben gespeeld als cultureel adviseur van de Nederlandse regering in ballingschap: een periode waarop hij later met het grootste genoegen terugkeek - kwam eindelijk zijn benoeming tot gewoon hoogleraar. Deze tenminste voor Engelse begrippen late academische loopbaan heeft hem veel bevrediging gegeven in zoverre hij een onuitputtelijk plezier had in zijn taak van docent. Hij kon in zijn colleges - alléén op het podium dat hij inderdaad deed groeien tot een schouwburg-toneel - schitterende improvisaties leveren en zich geheel overgeven aan zijn diepe behoefte om te doceren en om de historische problemen, die in zekere zin altijd zijn persoonlijke problemen waren, met behulp van een theorie scherper te stellen. Bovendien had hij een intense belangstelling voor zijn studenten die hij vaak op zeer reële en royale wijze ook financieel hielp. Na zijn pensionering in 1957 heeft hij vooral het contact met discipelen smartelijk gemist. In zijn functie van docent in de Nederlandse geschiedenis heeft hij veel gepresteerd. Hoeveel Engelse studenten heeft hij niet wegwijs gemaakt in zijn vak en hoeveel heeft hij ook niet geïnspireerd tot eigen onderzoek! Dat de studie van de Nederlandse geschiedenis in Londen een erkende plaats heeft, het is na Geyl vooral aan hem te danken. Men kan zulke prestaties niet kwantitatief meten. Ik weet echter uit eigen ervaring, dat zijn werk van docent veel meer succes heeft gehad dan men redelijkerwijs van zulke arbeid verwachten kan. Reniers leven en het werk waarin hij er zijn eigen commentaar op gaf, bestaat uit een reeks van relaties met verschijnselen, groepen en mensen die hij zorgvuldig onderzocht maar op grond van zeer persoonlijke reacties aanvaardde of verwierp. Hij verwierp te vaak omdat hij zich gekwetst voelde. Tot in zijn laatste jaren toonde hij zich soms nog de prikkelbare jongeling van het vooroorlogse België. Hij was misschien ook te categorisch in zijn oordeel. Ik denk bijvoorbeeld aan zijn totale afwijzing van Toynbee's oeuvre dat zijn intellectuele eerlijkheid beledigde. Het was overigens zeer typisch voor hem dat hij een van zijn hondjes Toynbee noemde, zodat hij een wezen dat die naam droeg, vriendelijk bevelend en opvoedend kon toespreken. Wel heel veel wilde hij tegelijk zijn. Hij trad op als een cosmopoliete bohémien maar tegelijk als de Engelse snob en connoisseur, die Horatius leest, op reis gaat naar Italië en naar vogeltjes kijkt (met welk een indringende perceptie overigens getuige zijn A Tale of Two Robins van 1934!). Hij wilde een vreemdeling zijn, kinderlijk trots op zijn vloeiende Frans, dat hij zonder enige moeite en zeer zuiver sprak

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 423 met een aantrekkelijk ondefinieerbaar accent, en op zijn vlotte, in Leuven aangeleerde Latijn, een erudiet, die zich gemakkelijk beweegt op de terreinen der geesteswetenschappen, de historie, de letterkunde, de wijsbegeerte en de psychologie, maar ook een specialistisch onderzoeker op de Engelse manier van - wonderlijke keus voor deze man - de diplomatieke geschiedenis der achttiende eeuw. Elk van die rollen speelde hij, soms kort na elkaar, soms ook alle tegelijk. Hij kon meesterlijk de oude wijze professor acteren, zacht van gebaar, vol inzicht in het jonge hart van zijn studenten en op hetzelfde ogenblik zijn gehoor prikkelen met de onwaarschijnlijkste maar intens persoonlijke paradoxen. Zijn diatribes waren soms ruw. Zijn stijl van werken was soms zeer eigenaardig. Zo moesten zijn studenten in de Nederlandse geschiedenis tot in de kleinste details de diplomatieke verwikkelingen van de Spaanse Successie-oorlog volgen. Hij doceerde dat onderwerp een twintig jaar lang en was er trots op, dat hij, die voorgaf een dilettant te zijn ook in zijn wetenschap, zijn colleges op grondige archiefstudie kon baseren. Deze colleges waren inderdaad uitstekend, zowel naar inhoud als vorm, en van echt zakelijk belang. Toch begrijpt men niet goed waarom hij nooit eens een wijder en problematischer thema heeft gekozen. Het zonderlingste was wel, dat Renier, al was hij nog zo overtuigd van de importantie van zijn inzichten over deze kwestie, het toch ook weer niet de moeite waard vond hen vast te leggen in een artikel of een boek. Waarschijnlijk had hij al spoedig meer dan genoeg van de Spaanse Successie-oorlog al praatte hij er graag en veel over. Ook in zijn onderwijs wilde hij zijn innerlijke tegenstellingen niet verzoenen. Want hij koesterde zijn grillen en onverantwoordelijkheden met veel liefde. Op zijn beste momenten slaagde hij er echter inderdaad in om zijn wantrouwen tegen discipline en specialisme tot een sluitend systeem van systeemloosheid te maken. Op zijn beste, zijn meest creatieve momenten was hij een doctrinair. Renier hield ervan om zijn reacties te sublimeren in een theorie. Zijn belangrijkste werk wordt dan ook gekenmerkt door een indrukwekkende reeks van soms speels soms dogmatisch voorgedragen abstracties. In zijn The English: Are They Human? (1931) prevaleert ondanks de scherpe observatie en de onnavolgbare geestigheid van zijn uitdrukkingswijze, zijn historische en psychologische doctrine over het Engelse volkskarakter. Het boek werd een objectivering van zijn zeer persoonlijke relatie met het eiland, dat hem bevrijd had en dat hij nu wilde veroveren door zijn talent en veranderen door zijn inzichten. Zijn korte maar rijke en, naar mijn mening, in Nederland te weinig gekende boek over onze geschiedenis (The Dutch Nation, 1944: de door hem zelf bewerkte Nederlandse uitgave verscheen in 1948 met de titel De Noord-Nederlandse Natie) bevat een serie leerstellingen over de eigenheid van de Noordnederlandse natie (die hij om wetenschappelijke redenen maar zeker niet zonder invloed van zijn emotionele afkeer van België scherp van het Zuiden on-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 424 derscheidde), over het karakter van de zeventiende-eeuwse godsdiensttwisten, over standen en klassen, partijen en partijstrijd, die elk voor zich een nauwe connectie hebben met zijn zeer subjectieve reactie op eigen ervaringen. Zijn meest dogmatische boek is zijn History, its Purpose and Method (1950), een werk vol juiste inzichten, scherpe formules en charmante eigenwijsheden waarvan de hele teneur echter schijnt te verraden dat de auteur, die zo boeiend schrijft over filosofie en psychologie en zijn lezer verblindt met zijn eruditie, de ontwikkeling van zijn eigen wetenschap, waarmee hij in een zeer ambivalente verhouding stond, niet zeer oplettend volgde. Het na de Tweede Wereldoorlog geschreven werk heeft eigenlijk weinig verband met de ambities van hedendaagse historici en zondigt door een zeker gebrek aan kennis niet alleen van de Duitse scholen maar zelfs van de Franse. Het lijkt me dan ook geen wezenlijk stimulerend boek en zelfs ongewild enigszins conservatief. De onmiskenbare verdienste ervan is dat Renier er zich niet alleen op hoogst individuele wijze in uitsprak, maar ook dank zij zijn contact met natuurwetenschappelijke onderzoekers in staat was tot een ernstige poging om de methodische problemen algemeen te stellen. Het bezit zonder twijfel grote didactische waarde en vormt een uitstekende inleiding tot, en verdieping van, de traditionele opvattingen over historisch onderzoek. Het was echter wellicht naïef van hem om te verwachten, dat op zo persoonlijke wijze voorgedragen inzichten een zakelijke invloed op de Engelse geschiedschrijving zouden uitoefenen, toch heeft hij dat zonder twijfel gehoopt. De koele en soms onrechtvaardig slechte ontvangst ervan heeft hem diep teleurgesteld en hem doen besluiten niet meer in het Engels te publiceren. Reniers laatste jaren zijn moeilijk geweest. Zijn gezondheid was zwak en hij had niet genoeg energie om de memoires te schrijven, die hij tot zijn hoofdwerk wilde maken. Het was een bewijs van zijn irritatie over Engeland, dat hij dit zeer persoonlijke boek in het Nederlands wilde stellen al schreef hij Nederlands met meer moeite dan Engels. Hij is er niet verder mee gekomen dan een zeer uitvoerige analyse van zijn jeugd. Met de geschiedwetenschap wilde hij niet meer van doen hebben. Op het werk van zijn vrienden na verkocht hij bijna al zijn historische boeken - of gaf hen weg - behalve zijn geliefde Pirennes. Toch kon hij tot op het laatst oprecht genieten van een conversatie waarin hij schitterde of van een gelukte speech. Maar de innerlijke onzekerheden en tegenstellingen die hij tijdens zijn actieve leven niet had willen verzoenen, kwelden hem toen hij zich mediterend in zijn studeerkamer terugtrok. Het heeft mij getroffen dat deze vrijgeest, deze rationalist en libertijn, deze man, die weigerde om poëzie te lezen en slechts één zonde erkende, de domheid, geen redevoeringen wilde bij zijn crematie maar slechts de romantische muziek van het Forellenkwintet.1

1 Men vindt in Olive Reniers Before the Bonfire mooie schetsen over leven en aard van de echtgenoot der schrijfster.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 425

Werner Kaegi (26 februari 1901-15 juni 1979)*

De uiterlijke wederwaardigheden van Kaegi's leven zijn in een paar zinnen samen te vatten. Hij werd in 1901 geboren te Oetwil am See bij Zürich als jongste kind van een predikant die bekend stond om zijn sociale opvattingen en zijn medewerking aan de nieuwe vertaling van de Zürichse bijbel. Hij doorliep het gymnasium te Zürich en begon in 1919 in dezelfde stad zijn studie in de geschiedenis, de economische wetenschappen en de kunstgeschiedenis. Deze zette hij voort te Florence en te Leipzig waar hij promoveerde op een onderzoek over Ulrich von Hutten en Erasmus. Zo had hij enig zicht gekregen op Italië en Duitsland; nu wendde hij zich tot Frankrijk om - zoals hij het uitdrukte - iets meer te leren over de derde natie wier taal in de Zwitserse eenheid vertegenwoordigd is. Na een verblijf in Parijs en wegens ziekte een vrij langdurig verblijf in zijn ouderlijk huis ging hij naar Bazel waar hij in 1934 zijn ‘Habilitation’ verkreeg; in 1935 werd hij er hoogleraar in de middeleeuwse en nieuwere geschiedenis. Hij huwde in 1936 een Bazelse, de jonge weduwe van zijn verongelukte leermeester Emil Dürr, en betrok met haar en haar kinderen een prachtig huis aan de hooggelegen Münsterplatz waar de Romeinen hadden gezeteld, waar Petrarca geweest was, waar in de vijftiende eeuw het grote Concilie was bijeengekomen. Zulke herinneringen maakten de woning voor Kaegi tot een gewijde plaats en hier bleef hij dan ook voortwerken in zijn enorme bibliotheek tot hij, net teruggekeerd van een vakantiereis, door een beroerte getroffen werd en op 15 juni 1979 in het ziekenhuis stierf. Kaegi vervulde zijn taken met zeer grote ernst, ook zijn taak als docent. In de Zwitserse necrologieën vindt men steeds zijn colleges over de geschiedenis vanaf de vroege middeleeuwen tot de Verlichting vermeld; een brede, zich over acht semesters uitstrekkende cyclus die hij met veel zorgvuldigheid bewerkte en bijwerkte. In zijn Seminar gaf hij zoveel stimulans tot onderzoek dat uit zijn school een zestigtal dissertaties kon voortkomen. Zijn collega Edgar Bonjour vertelde dat hij, toen hij nog geen assistenten had, wel eens zuchtte onder de last van het merkwaardige hoogleraarsambt ‘das stets das Unmögliche verlangt, jedenfalls mehr als auch der Begabteste leisten könnte’. Zo'n uitlating past bij zijn kijk op leven en werk. Hij ervoer zijn taken als zo hoge plichten dat het moeilijk

* Lijst van publikaties, infra, 491, nr. 100 (1980).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 426 werd ze adequaat te vervullen. Aan de andere kant was het juist het plichtmatige dat hem de kracht gaf zijn werk te doen, dat werk als het ware verantwoord, in zekere zin noodzakelijk maakte. In het dankwoord dat Kaegi op 27 september 1977 bij de ontvangst van het Praemium Erasmianum in Den Haag uitsprak werkte hij in zeer fraaie openingszinnen de motieven die hem leidden dooreen (en wie hoort niet dat zij verwant zijn aan Burckhardts manier van zelfbeschouwing?):

Während ich den vergangenen Sommer im Gefühl der vollkommenen Unwürdigkeit verbrachte - unwürdig vor Sie zu treten und unwürdig, eine so hohe Auszeichnung entgegenzunehmen..., da ergriff mich plötzlich ein übermächtiges Gefühl der Pflicht, der Pflicht, einen Dank auszusprechen, den ich voll empfinde...

Dit wil overigens niet zeggen dat Kaegi's geschriften de indruk maken plichtmatig te zijn. Integendeel. Het zijn geïnspireerde werken, kennelijk voortgekomen uit intense belangstelling en liefde voor de bestudeerde onderwerpen. Het zijn uiterst zorgvuldige en ernstige studies, zeker, maar ze werden zonder twijfel met gespannen genoegen geschreven. De Burckhardt-biografie waaraan Kaegi dertig, veertig jaar werkte, is natuurlijk niet het resultaat van alleen maar plichtsbetrachting; zij is het resultaat van breed, belangeloos en wellicht tergend langzaam onderzoek maar ook van zeer persoonlijke betrokkenheid en zeer persoonlijke geluksbeleving. Zo tenminste ervaart de lezer het wanneer hij de vele dikke delen bestudeert. Kaegi's schrijversloopbaan heeft iets verrassends. Toen hij in 1935 hoogleraar werd, had hij nog niet veel gepubliceerd. Het grootste stuk leverde hij als 23-jarige aan de Historische Vierteljahrsschrift (1924-5) met een opstel van 130 bladzijden over Hutten en Erasmus. Pas in 1936 kwam hij met een in boekvorm uitgegeven geschrift, Michelet und Deutschland, dat hij voor zijn habilitatie had klaargemaakt maar dat toch slechts dank zij de elegante kleinheid van de pagina's waarop het gedrukt stond, boekachtige proporties verkreeg. Het was ook niet meer dan een hoofdstuk uit een veel grotere studie waaraan hij sinds 1928 bezig was geweest. Deze is nooit voltooid, tot Kaegi's oprechte spijt, want nadat aanvankelijk Michelets liberale en democratische mentaliteit hem had afgestoten, zag hij naarmate zijn onderzoek vorderde deze afkeer volkomen verdwijnen en werd hij ten zeerste door de man geboeid. In 1942 en 1946 kwamen twee delen Historische Meditationen uit die tezamen zestien opstellen uit de jaren 1936 tot 1946 bevatten. Op grond van zijn publikaties zou men Kaegi tot zijn 45ste jaar als een typische essayist kwalificeren, een fijnzinnig en geleerd schrijver van korte studies, van fragmenten vaak. Maar dan komt in 1947 het eerste deel van de Burckhardt-biografie van de pers en in een majestueuze regelmaat volgen de vijf andere tot nu toe versche-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 427 nen delen die bij elkaar niet minder dan 4000 pagina's tellen. Van het zevende deel dat als een nabeschouwing werd opgezet - Burckhardts levensverhaal werd al in het zesde tot zijn einde gevoerd - had Kaegi bij zijn dood al veel materiaal bewerkt en het zal zeker nog worden gepubliceerd.1 In de tweede fase van zijn leven was Kaegi, zo lijkt het, dus precies het tegendeel van de essayist die hij eerst was, namelijk de auteur van één gigantisch werk, de ontwerper en bouwer van één groots monument. In de eerste fase van zijn bestaan had Kaegi zich ook als vertaler gemanifesteerd en wel als vertaler van Huizinga's Erasmus (1928), zijn Cultuurhistorische Verkenningen (1930), zijn In de schaduwen van morgen (1935), zijn Geschonden wereld (1948) en andere in verschillende bundels bijeengebrachte geschriften. Hij deed dit steeds in nauw overleg met de auteur en vaak spontaanweg, zonder opdracht en zonder de zekerheid dat de vertaling zou worden gedrukt; zelf zocht hij dan inderdaad naar publikatiemogelijkheden. Het is in Kaegi's versie dat veel van Huizinga's kleinere werk in de Duitstalige wereld verschenen is. Dat is een opmerkelijk feit. Komt het vaak voor dat een geleerde zich op een schaal als deze aan de verspreiding van andermans geschriften wijdt en daarvoor toch, het kan niet anders, eigen onderzoek opzij zet? Waarschijnlijk danken we dit aan het plichtsgevoel dat Kaegi sierde. Zijn kennis van het Nederlands legde hem eenvoudig de taak op voor eigen taalgenoten de visies van een auteur die hij bewonderde, toegankelijk te maken. En hij bewonderde Huizinga niet alleen als historicus; hij bewonderde hem in al zijn verschijningsvormen, als stilist, als cultuurcriticus, als ethicus. Hij heeft zich met hem verwant gevoeld.2 Ook als uitgever was Kaegi in de jaren twintig en dertig actief; hij leverde onder andere een bijdrage aan de uitgave van Burckhardts volledige werken en verzorgde in 1930 de editie van diens Kultur der Renaissance. Sinds hij ging studeren was Burckhardt hem - zo schreef Kaegi in 1945 - een duca, maestro e signore geweest. Het ligt dan ook voor de hand Kaegi in de geschiedenis van de historiografie een plaats aan te wijzen in het gevolg van deze koninklijke voorgangers aan wie hij zich verplicht wist en aan wie hij de grootste diensten bewees die de ene auteur aan de andere bewijzen kan. Trouwens, dit ligt des te meer voor de hand omdat Kaegi's visie op de cultuur van de eigen tijd waarschijnlijk even somber is geweest als die van Burckhardt en Huizinga op de wereld waarin zij leefden. Deze drie mensen werden door eenzelfde soort conservatisme verbonden. Kaegi maakt de indruk zich in vergaande mate te hebben geïdentificeerd met Burckhardts politieke en wereldbeschouwelijke standpunten en hij hechtte zeer

1 Het verscheen in 1982. 2 In het Letterkundig Museum te 's Gravenhage worden interessante brieven van Kaegi aan Huizinga bewaard.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 428 veel waarde aan Huizinga's ethisch-religieuze kritiek op de twintigsteeeuwse beschaving. De vertaling van de Schaduwen betekende voor hem in 1935 een van de mooiste ervaringen die hij dat jaar had beleefd. Maar hij had een zwaardere natuur. Zelfs over Huizinga's proza in Schaduwen en Geschonden wereld ligt een glans van literair behagen dat Kaegi in deze vorm niet kende. Ook voor het enigszins coquette in Burckhardts excentriciteit en satirische humor had Kaegi, schijnt het, weinig gevoel. Kaegi's kleine studies zijn juwelen. Hij werd geboeid door de intellectuele geschiedenis van de vijftiende en zestiende eeuw af, de geschiedenis van het politieke denken en vooral die van de historiografie. Zijn kennis was zeer diep en met gemak greep hij uit zijn brede eruditie het materiaal dat hem in staat stelde de dingen, ook de kleine feiten, in een groot verband te plaatsen en zo begrijpelijk te maken. In een studie uit 1940 bijvoorbeeld - ‘Machiavelli in Basel’ - ziet men hem in zijn volle kracht. Het probleem is klein: waarom was het juist in Bazel dat, in 1560, de eerste Latijnse vertaling van Machiavelli's Vorst verscheen? Om dit te verklaren analyseert Kaegi de politieke positie en de mentaliteit van de Italiaanse geleerdenkolonie in de stad en hij doet dat met zo'n begrip én voor het detail én voor de hele politieke en culturele achtergrond, hij doet het bovendien in een zo elegante en zuivere stijl dat de bezichtiger van dit kleine paneel een blik krijgt op de diepste troebelen en conflicten van de zestiende-eeuwse wereld. Men denkt bij het lezen ervan dat hier een auteur aan het woord is die zijn genre gevonden heeft en zijn métier volledig beheerst. Kort daarna echter begon Kaegi zijn monumentenbouw. Het voorwoord bij het eerste deel van zijn Jacob Burckhardt is gedagtekend: december 1945, maar het boek verscheen pas in 1947. Dertig jaar later kwam het zesde deel uit, het laatste dat Kaegi zelf in druk zag. Het geheel is - hoe kan het anders? - uniek: over geen andere historicus is ooit zo'n uitvoerige studie verschenen, van geen andere historicus is het leven, denken, schrijven en spreken met een dergelijke precisie tot in de kleinste kleinigheden onderzocht en meegedeeld. Zou Werner Kaegi ooit hebben getwijfeld aan het lot van zijn onderneming, bijvoorbeeld toen hij - dl. VI, p. 11 - Burckhardts mening over de historici van diens tijd citeerde:

Vor sich ein Berg der Geschichte, graben sie ein Loch und hinter sich lassen sie einen Haufen Schutt und sterben. - Auch viele der Bessern geben sich keine Rechenschaft mehr von der Kürze des Lebens der ernsthaften Leser...?

Voorzover bekend, heeft Kaegi niet getwijfeld. Hij voelde zijn werk immers als een plicht die hij zo goed mogelijk vervullen moest. Hoe moet men de gigantische maten van deze biografie waarderen en begrijpen? Wat het eerste betreft, hier zal iedere lezer natuurlijk zelf zijn oordeel moeten bepalen maar wanneer deze lezer zegt dat hij al die vier-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 429 duizend pagina's lang van zijn lectuur genoten heeft, dan is dat niets meer dan een puur subjectief en toevallig oordeel; het weerspreekt niet de wellicht objectieve constatering dat het boek te lang is geworden, uit zijn kader is gegroeid, proporties heeft aangenomen die het nut ervan beperken. Hoe komt dat? Ten eerste natuurlijk door Kaegi's afhankelijkheid van en trouw aan de enorme hoeveelheid papier die Burckhardt heeft nagelaten, vele, vele duizenden vellen met zijn colleges, zijn aantekeningen en zijn brieven, een materiaal dat het mogelijk maakt alle nuances in zijn kijk op de geschiedenis te bestuderen en tot in de details de ontwikkeling van zijn interpretaties en van zijn boeken na te gaan. Bovendien heeft Kaegi zich tot taak gesteld de hele sociale, politieke en culturele omgeving waarin Burckhardt leefde te beschrijven zodat de biografie uitzonderlijk veel en prachtig geformuleerd inzicht verschaft in de algemene, vooral natuurlijk de culturele geschiedenis van Burckhardts eeuw. Kaegi is in grote stukken van zijn boek de essayist gebleven die hij was voor hij eraan begon. Het werk zit vol met schetsen, met soms enigszins los staande betogen, met uitvoerige portretten en biografieën van mensen die Burckhardt kende of las, met soms diepzinnige en zeer originele verhandelingen over - om maar iets te noemen - het ontstaan van de discipline der kunstgeschiedenis of de geschiedenis van de term Renaissance, enzovoort, enzovoort. Het ligt voor de hand de Burckhardt-biografie een monument te noemen en zij behoort ook zo genoemd te worden wanneer men deze kwalificatie als een lofprijzing bedoelt. Maar in de echte zin van het woord is zij het misschien toch niet. Een monument wordt ontworpen en gebouwd. De Burckhardt-biografie, hoewel natuurlijk niet planloos, maakt de indruk bijna organisch te zijn gegroeid, van deelstudie naar deelstudie. Men denkt soms bij het lezen ervan dat Kaegi ook hier in de kern een schilder van kleine scènes is gebleven en dat hij zijn universele kennis van en inzicht in de geschiedenis het helderste uitdrukte in de analyse van details. Hij schilderde niet op het grote doek. Burckhardt deed dat wel al telt het werk dat hij zelf uitgaf, niet zoveel bladzijden als Kaegi's biografie. Huizinga deed dat eveneens al gaf hij aan zijn gedachten altijd een zo concies mogelijke uitdrukking. Deze beiden, Kaegi's vereerde leermeesters, concipieerden zeer brede voorstellingen van zeer grote onderwerpen en het was dank zij deze dat hun proza kracht kreeg. Kaegi werkte anders. Zijn eruditie was indrukwekkend; zijn taal en stijl beheerste hij met zekere hand en hij bezat dus zonder twijfel de instrumenten waarover Burckhardt en Huizinga beschikten. Toch wilde hij niet, als het ware van bovenaf, neerzien op de geschiedenis die hij beschreef en produceerde hij geen luchtfoto's zoals Burckhardt en Huizinga deden. Hij zette zijn ezel midden in het landschap en schilderde de dingen die hij voor en naast zich zag.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 430

Lotgevallen*

1.

Bij elke zin die ik opschrijf met de bedoeling hem te publiceren vraag ik mij met bezorgdheid af of hij het werkelijk waard is er lezers mee lastig te vallen. Ik ken de oorzaak van deze remming. Een van de overgrootvaders van een van mijn overgrootmoeders heette Christian David Lenz (1720-1798). Hij stamde uit het toen Zweedse Pommeren, studeerde theologie in Halle, werd eerst huisleraar en daarna predikant in het Balticum, onder andere in Dorpat, en eindigde als generaal-superintendant van de Evangelische Kerk in Lijfland. Hij was een man van betekenis, een zeer streng, piëtistisch auteur en een lastige heer en hij was de vader van enkele dochters - van één van dezen stam ik af - en van enkele zoons onder wie Jakob Michael Reinhold Lenz (1751-1792), de dichter, de vriend van Goethe, bekend door zijn eigen werk, door de even schitterende als onbarmhartige passage die Goethe in diens Dichtung und Wahrheit1 aan hem wijdde en door de beroemde novelle van Georg Büchner uit de jaren 1830. Welnu, de predikant Christian David Lenz publiceerde in 1764 in Riga een prekenbundel in twee flinke delen, zoals dat heet, in het Letlands, want die taal had hij zich eigen gemaakt.2 Aan dat werk, dat uit linguïstisch oogpunt van belang schijnt te zijn omdat er uit die tijd weinig gedrukt materiaal in het Lets bestaat, denk ik niet zonder huiver: het telt 3900 bladzijden en vaak vraag ik mij af of iemand die in directe lijn van zo'n spraakzaam schrijver afstamt, het recht heeft de Europese beschaving met nog meer drukwerk te belasten en er niet beter aan zou doen zijn pen stil

* Bij het onderzoek waarop dit opstel berust heb ik veel hulp gehad van de Stadtdirektor van Niederkassel, de heer Arnold, en zijn medewerkers, van Dr. W. Volke van het Deutsches Literaturarchiv/Schiller-Nationalmuseum te Marbach a/N en vooral van Prof. Dr. Erik Amburger die, zelf uit Petersburg geboortig, een weergaloze kennis van het milieu der Duitse minderheden in Rusland bezit en mensen die er iets over willen weten met grote wellevendheid en vrijgevigheid helpt. Het spijt me dat zijn nieuwste boek, Deutsche in Staat, Wirtschaft und Gesellschaft Russlands. Die Familie Amburger in St. Petersburg, 1770-1920 (Wiesbaden, 1986) te laat verscheen om voor deze studie nog gebruikt te kunnen worden. Ik hecht er ten slotte aan mijn respect uit te drukken voor de scherpzinnigheid en speurzin van mijn vrouw Dr. Johanna A. Kossmann-Putto die een groot deel van de documentatie heeft bijeengebracht en geïnterpreteerd, en haar mijn dank te betuigen, niet alleen hiervoor trouwens. 1 Zie de fraaie commentaar van Alfred Kossmann, ‘Lenz en Goethe’. 2 Gegevens over hem en zijn nageslacht in het bizarre boek van Falck (blz. 15). Falck geeft als Letse titel Spreddikku Grahmata.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 431 dicht te schroeven. Toch heb ik middelen om te verantwoorden dat wat ik hier schrijf in druk verschijnt. Ten eerste: ieder mens heeft meer dan één overgrootouder van overgrootouders, hij heeft er welgeteld vierenzestig en er zijn onder die vierenzestig veel zwijgzamen geweest. Ten tweede, de in Duitsland wonende ouders van één overgrootvader, dat weet ik zeker, konden geen Duits schrijven en zij en hun voorgeslacht hebben de problemen van de bibliothecarissen niet verergerd. Vandaar dat ik de moed vind iets op schrift te stellen over mijn overgrootvader Heinrich Kossmann, die geen gewichtig en groot man is geweest maar wiens levenslot boeiende aspecten bezit. Hij werd in 1813 te Rheidt in het toenmalige groothertogdom Berg geboren, op 1 september, net nog in de Franse tijd want pas in het midden van oktober verloor Napoleon de slag bij Leipzig en begon de ineenstorting van zijn imperium. Er woonden toen in Berg in totaal ongeveer 886 000 mensen, in overgrote meerderheid rooms-katholiek, met een joodse minderheid van niet meer dan 3200.3 Rheidt is een plaatsje op de rechter Rijnoever, niet ver van Bonn dat op de linkeroever ligt. Op 2 september werd deze geboorte voor de maire, zetelend in Niederkassel, aangegeven.4 De slager (Metzger) Coschman Jacob, zo staat in de akte, verklaart dat zijn echtgenote Rosetta Heumann hem een zoon heeft gebaard die Heumann Coschmann genoemd wordt. Als getuigen had de vader twee plaatsgenoten meegebracht die als beroep ‘Ackermann’ opgaven. Zowel Coschman Jacob als zijn twee gezellen verklaarden na voorlezing van de akte dat zij niet konden schrijven en het stuk dus niet konden tekenen. Het is aardig te zien hoe slordig dit stuk met de naamgeving is omgegaan. Ten eerste, Coschman werd op twee manieren gespeld: de vader heeft één n, het zoontje kreeg er twee. Ten tweede, men spelde op het gehoor. Rijnlanders hebben nog altijd de neiging de s-klank tot een sch te verfraaien en blijkbaar deed de jonge vader dat ook. Twee jaren tevoren, toen hij zijn eerste zoontje kwam aangeven, sprak hij nog onduidelijker. Zijn naam verscheen toen als Corschmann in de akte. En ook de naam die als Heumann werd genoteerd, kwam uit een uitspraakslordigheid voort: het moet Heymann zijn. Maar het aardigste van het document is het feit dat het een mooi voorbeeld van joodse naamgeving toont. De twee namen waarmee het pas geboren jongetje werd benoemd, zijn net als die van zijn vader voornamen. Zijn moeder heette volgens de akte Rosetta Heumann. In ander materiaal werd zij Rosa Heumann of Rosa Victor genoemd. Waarom ook niet? Haar eigen vader heette Victor, haar grootvader die rabbijn in Mainz was geweest, heette Abraham Heyman. Zij en haar Coschman Jacob opteerden voor dit Heyman om hun zoon te

3 Kober, ‘Aus der Geschichte der Juden’, 79. 4 Zie geboorte-, huwelijks- en overlijdensregisters van de burgerlijke stand te Niederkassel.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 432 benoemen. De naam Jacob was al aan het twee jaar oudere broertje vergeven. Er is over de joodse bevolking van het Rijnland de laatste jaren nogal wat solide historisch onderzoek gedaan. In 1963/64 werd in Keulen een zeer bewonderde tentoonstelling over Monumenta Judaica. 2000 Jahre Geschichte und Kultur der Juden am Rhein getoond. Onlangs werd te Siegburg een grote tentoonstelling aan de Juden am Rhein und Sieg gewijd en een prachtige, met zeer zaakrijke inleidingen voorziene catalogus rest er als blijvend resultaat van. Klaus Schulte publiceerde in de jaren zeventig twee degelijke studies over de joden op de linker Rijnoever en meer speciaal in Bonn;5 een door het gemeentearchief in Mannheim uitgegeven studie over de joden in die stad van 1650 tot 1945, die in 1984 verscheen, moet al in 1986 worden herdrukt.6 De joodse kerkhoven - er ligt er een op de rechteroever, in Schwarz-Rheindorf vlak aan de rivier tegenover Bonn, er ligt er een, heel klein, heel verzorgd, midden in de velden bij Mondorf - worden gerestaureerd en als monumenten gekoesterd. Met droefheid beziet men deze waardevolle en integere activiteit want zij vormt één groot In Memoriam van een verwoeste en nooit meer herstelbare wereld. Maar dank zij al dit werk kunnen wij ons enigszins een voorstelling maken van het lot der joden in het verleden en weten wij ook hoe het hun in de vroege negentiende eeuw in deze streken is vergaan. Het was, zo krijgt men de indruk, voor hen geen gelukkige tijd. In principe verschafte de Franse Revolutie hun weliswaar vrijheid en gelijke rechten, in feite kwam daar weinig van terecht. Op de linker Rijnoever bracht Napoleon in 1808 zeer belangrijke uitzonderingen op deze rechtsgelijkheid aan in zijn door de joden als ‘infaam decreet’ beschouwde verordening die tien jaar zou gelden en in 1818 door de Pruisische regering eenvoudig werd verlengd. Op de rechteroever, in het groothertogdom Berg, werd op de joden net als op alle andere burgers de Napoleontische code civil van toepassing verklaard en was hun positie dus aan die van de andere inwoners identiek geworden. In het formeel zelfstandig gebleven landje werd het infame decreet van 1808 niet afgekondigd. Evenmin werd van de joden op de rechteroever geëist dat zij net als hun geloofsgenoten op de linkeroever in hun naamgeving de normen van de moderne bureaucratie zouden volgen en familienamen zouden aannemen. En toen zowel de linker als de rechter Rijnoever in 1815 aan Pruisen kwam handhaafde men deze situatie met het resultaat dat de joden op de linkeroever aan het moderne regime van de burgerlijke naamgeving waren onderworpen maar desondanks in bepaalde burgerrechten werden beknot terwijl de joden op de rechteroever gelijke rechten bezaten maar rustig met hun traditionele vorm van naamgeving konden voortgaan.

5 Schulte, Dokumente zur Geschichte der Juden en Bonner Juden. 6 Watzinger, Juden in Mannheim.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 433

In geen van beide streken verklaarde Pruisen de grote, als liberaal beschouwde emancipatiewet geldig die het in 1812 in het toen tot de staat behorende grondgebied ten oosten van de Elbe had ingevoerd. Pruisen was ook elders in 1815 in zijn nieuw verworven gebieden niet vrijgevig met zijn zogenaamde liberalisme. Het gevolg was dat er toen binnen zijn grenzen niet minder dan achttien verschillende jodenwetgevingen van kracht waren.7 Pruisen heeft dertig jaar gewacht voor het deze eindelijk enigszins begon gelijk te trekken. In 1845 en 1846 werd de joden in het vroegere groothertogdom Berg opgedragen familienamen aan te nemen. De zoons van Coschman Jacob, die toen nog leefde, kozen allen hun vaders eigen naam en zij heetten voortaan Cossmann. Met Heumann Coschmann liep het wat anders maar daarop kom ik later terug. In het algemeen kan men zeggen dat de Rheidtse familie de situatie heel overzichtelijk hield. Het ging niet overal zo. In Siegburg kozen de zes zonen van Levi Hirsch ieder een andere familienaam: Stern, Levison, Wolf, Fröhlich, Bock en Leven heetten zij vanaf deze datum.8 Dit gezin werd blijkbaar door rijp individualisme gekenmerkt. Hoe dat nu ook zij, de maatregel was zonder twijfel een bijdrage tot de volledige emancipatie van de joden in deze streek. Deze volledige emancipatie werd echter voortdurend uitgesteld. In de beroemde Verenigde Landdag van 1847 werd een wet aangenomen die door de Pruisische koning Frederik Willem IV werd bekrachtigd. Zij gaf de joden dezelfde plichten en rechten als alle andere Pruisische burgers. Maar er bleven uitzonderingen: voor staatsambten, functies als rechter of bij de politie, het lidmaatschap van de standenvergaderingen kwamen zij niet in aanmerking en aan de Pruisische universiteiten (dus ook Bonn) mochten zij slechts in de medische en natuurwetenschappelijke faculteiten studeren. De vaag-romantische koning droomde van een Pruisen dat een christelijke staat zou moeten worden, een ander type staat dan de rationalistisch-verlichte van de achttiende-eeuwer Frederik II de Grote. Hij putte - het is te pikant om onvermeld te laten - veel inspiratie uit de geschriften van de in 1802 geboren Julius Stahl, de joodse rechtsfilosoof die protestant was geworden en veel diepzinnig werk over de christelijke staat publiceerde - onze eigen Groen van Prinsterer bewonderde hem in hoge mate. Het is duidelijk dat de joden in een zo geconcipieerde staat nooit als volwaardige burgers erkend konden worden.9 Pas in 1869 werden alle beperkingen van de rechten der joodse

7 Linn, Juden an Rhein und Sieg, 87. 8 Levison, Familie Levison, 5. 9 Pregnant drukte de Pruisische minister van Binnenlandse Zaken, Arnim, dat uit in een stuk van 18 aug. 1842, dat een antwoord op een joods verzoek om emancipatie vormde: zeker, wij streven daar ook naar, maar op ‘Bedingungen ..., die in dem Wesen eines christlichen Staates beruhen, nach welchen es nicht zulässig ist, den Juden irgend eine obrigkeitliche Gewalt über Christen einzuräumen, oder Rechte zu bewilligen, welche das christliche Gemeinwesen beeinträchtigen köntten’. Geciteerd door Kober, ‘Aus der Geschichte der Juden’, 83.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 434 onderdanen in Pruisen formeel opgeheven en was de emancipatie juridisch dus eindelijk voltooid. Ik keer terug naar Coschman Jacob die leefde van 1776 of 1777 tot 1851 en voorzover we weten het stadje Rheidt nooit heeft verlaten. Men krijgt de indruk dat zijn gezin vrijwel de hele joodse bevolking van die plaats vormde (zeventien joden werden er in 1846 geteld). Er was in het begin van de negentiende eeuw een kleine synagoge in een paar kilometer verderop gelegen plaatsje waar wat meer joden woonden.10 Het was een klein gebouwtje dat in de jaren 1860 door een betere constructie werd vervangen. Deze brandde in de Kristallnacht van 9-10 november 1938 ‘restlos’ af. Leefde Coschman geïsoleerd van de andere bevolking? Waarschijnlijk niet. In de archiefstukken wordt hij nogal eens genoemd als getuige bij de aangifte van geboorte of overlijden van christenen uit de streek. Als beroep gaf hij soms slager op, soms handelaar, veehandelaar of schoenmaker. Vaak wordt hij eenvoudig met zijn naam genoemd. Soms gaan daar in de officiële stukken de woorden ‘der Jud’ aan vooraf. Wat deze beroepen betreft, dit waren traditioneel-joodse bezigheden, zoals men weet, en ook Coschmans eigen vader oefende ze uit. Men moet zich voorstellen dat deze mensen die in de kleine gemeenten waar zij woonden, natuurlijk geen voldoende economische basis voor hun bedrijf vonden, in de streek rondtrokken, vee kochten en verkochten, bij volksfeesten als slager fungeerden, zeker ook geld leenden en voorschoten en de eenvoudige ‘Landmann’, zoals de klacht van de anti-joodse geschriften ook uit die tijd luidde, tot het maken van schulden verleidden. Veel keuze hadden de joden toen trouwens niet. Ook in de Restauratieperiode werden zij in deze delen van Pruisen vaak niet tot de ambachten toegelaten.11 Wanneer men naslaat hoe Coschman Jacob en zijn verwanten hun leven voerden, met wie zij trouwden, welke beroepen zij uitoefenden, dan ziet men een nogal beperkt en gesloten milieu van orthodox-joodse kleinburgerij voor zich waaruit generaties lang slechts enkelingen de behoefte hebben gevoeld zich los te maken. Met opmerkelijke vasthoudendheid schijnen Coschman Jacobs afstammelingen in deze kringen met hun kleinsteedse trouw aan het oude geloof en, ook toen zich later in de eeuw nieuwe sociale mogelijkheden openden, aan de traditionele beroepen van handelaar en slager te hebben vastgehouden. Het is waar, er waren onder hen ook die de stadjes en dorpen verlieten en in Keulen, Bonn of andere grote steden, zoals vele joden, winkels en bedrijven van enige omvang begonnen, van kleine handelaar, om het zo uit te drukken, meer gespecialiseerde zakenlieden werden. Deze hele bevolking, ook de nakomelingen van Coschman Jacob, wier voorouders tot in het midden van de achttiende eeuw als slagers en handelaars in de Rijnstreek opgespoord kunnen

10 Linn, Juden an Rhein und Sieg, 283. 11 Ibidem, 164.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 435 worden, werd tijdens de Tweede Wereldoorlog in concentratiekampen vermoord. Coschman Jacob verklaarde niet te kunnen schrijven. Toch moet men aannemen dat hij dat wel kon. Hij las en schreef zonder twijfel geen Duits maar kende en las zeker enig Hebreeuws. Er zijn aardige voorbeelden van mensen, mannen en vrouwen, van zijn generatie en zijn milieu die zelfs Duits konden schrijven maar uitsluitend in Hebreeuwse letters. Hoe zou het hebben gestaan met zijn vrouw Rosetta die waarschijnlijk omstreeks 1790 werd geboren? Haar vader, Victor, was een ‘Kasernenbetriebsunternehmer’, een man die Thorarollen en Hebraica bezat; haar grootvader was, zoals gezegd, rabbijn.12 Zij had vele broers en halfbroers, zusters en halfzusters. Een van de broers werd kantoorbediende, een ander goud- en zilversmid (een oud joods beroep) en een andere, Philip (geboren in 1810), werd lithograaf (een nieuw en dus voor joden toegankelijk vak want de techniek was pas kort tevoren uitgevonden). In 1833 ging deze Philip als lithograaf in Frankfort werken. Hij verkreeg er na jarenlang herhaalde petities in 1843 het israëlitisch burgerschap, kon toen eindelijk trouwen met de dochter van Judemann Beer Doctor en liet zich vervolgens samen met zijn vrouw dopen.13 Daarna verliezen wij hem uit het oog. Tot 1855, want toen publiceerde hij onder de naam Reverend Hermann Philip te Edinburgh een korte Arabische grammatica die hij kennelijk zelf op steen had geschreven. Op het titelblad noemde hij zich doctor in de godgeleerdheid en de medicijnen, ‘surgeon, accoucheur, practical oculist, corresponding member of the Zoological Association Dublin University, and missionary in Northern Africa’.14 Een eigenaardig heer dus. Maar hoe dat zij, Rosa kwam uit een milieu waar kennelijk enige aandacht aan geschreven teksten werd gewijd. Over zijn jeugd heeft Heumann Coschmann blijkbaar nooit veel aan zijn kinderen willen vertellen en de uitgebreide collectie familiepapieren die hij bewaarde en waaruit misschien nog wat bijeen te zoeken was geweest, is tijdens de Tweede Wereldoorlog in Frankfort verbrand (22 maart 1944). Zijn levensfeiten kennen wij goed. We kennen ook de paar publikaties die hij op zijn naam heeft staan en wij bezitten veel brieven die hij als oude man schreef aan zijn jongste in 1861 geboren zoon, Ernst Ferdinand. Deze was een ambitieuze germanist die na zijn promotie in Straatsburg (1885) naar Nederland vertrok en tot zijn dood in 1945 in Den Haag gevestigd bleef. Hij heeft de correspondentie met zijn vader zorgvuldig bewaard. Maar hoe de jeugdjaren van de joodse jongen geïnterpreteerd moeten worden weten we niet goed. Hij ging in zijn geboorte-

12 Schulte, Bonner Juden, 295-296. 13 Ibidem, 295 en Stadtarchiv Frankfurt a/M, Suppl. Tom 313 num. 26, 1835-1843, Heijmann, Philipp aus Bonn. 14 Philip, Arabic Grammar.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 436 plaats Rheidt op de openbare lagere school. Hij was blijkbaar knap. Waarschijnlijk was hij een jaar of tien toen hij naar een joodse particuliere school in Siegburg werd gezonden en aangezien de afstand tussen Rheidt en Siegburg ook door de velden een paar uur gaans is, zal hij daar bij familie zijn ondergebracht.15 Daarna vinden we hem als scholier op een joodse instelling in Bonn en vervolgens ging hij, op zijn vijftiende of zestiende jaar, naar Mannheim en hij bezocht daar zonder twijfel de opleiding tot rabbi die werd verzorgd door de streng orthodoxe Ettlinger. Kortom, vanaf zijn tiende jaar werd hij door zijn ouders tot het rabbinaat voorbestemd en onderging hij de zware, rigoureuze scholing die daartoe was vereist. Maar dan, in december 1832 - hij is negentien jaar -, zien wij hem onder de naam Heumann Cossmann in de matrikels van de Universiteit van Bonn vermeld als medisch student en in mei 1833 verschijnt hij als Heiman Kossmann in de matrikels van Heidelberg, de liberale, voor joden uitzonderlijk goed toegankelijke universiteit, als student in de natuurwetenschappen. In Heidelberg bleef hij tot pasen 1836. Er had zich in zijn leven een grote wending voorgedaan. Wij kennen er de concrete gegevens over, wij kennen er niet de innerlijke oorzaak van. Dat Heiman Kossmann deze jeugd als zwaar heeft ervaren lijdt geen twijfel. Toen hij oud was, ongeveer vierenzeventig jaar, en zich op goednegentiende-eeuwse manier de stamvader van een nieuwe dynastie voelde, schreef hij - het was in 1887 en 1888 - een ‘Vermächtniss an meine Hinterbliebenen’ dat enkele honderden pagina's telt en gewijd is aan filosofisch-godsdienstige beschouwingen. Zoals dat hoort bij een testament, werd het pas na zijn dood geopend. Het origineel is verbrand. Zoon Ernst Ferdinand heeft echter in Den Haag een vrijwel volledige copie bewaard die door een andere zoon was vervaardigd. In dit ‘Vermächtniss’ vertelde Kossmann dat hij zijn vroege jeugd zag als ‘arm an materiellen Mitteln, reich an Idealen’, een ‘Zeit schweren Ringens mit Verhältnissen, die meiner Sehnsucht nach Studium und höherer Lebenssphäre im Wege standen’ (blz. 11) en veel later in het manuscript schreef hij nog eens over deze ‘Periode meines Ringens nach Andersgestaltung meiner Lage’ (blz. 111). Hij verbond daaraan een beschouwing over de zin van dromen en vertelde hoe hij erin slaagde zijn dromen zo te organiseren dat hij in de nacht een mooi en evenwichtig bestaan voerde in aardige en welwillende gezinnen, in het genot van ordelijke toestanden en in de hoop op - later, eens - de liefde van een vrouw, terwijl hij overdag een voortdurende strijd met de rauwe werkelijkheid had te doorstaan. Geen heroïsch dromen dus, zoals men ziet, maar een wensdroom uit de Biedermeiertijd, nacht na nacht

15 Zijn vaders zuster, Gendel Jacob, woonde er. Zij was getrouwd met een - Hirsch Levy genaamde - neef van Levy Hirsch (cf. tekst bij noot 8). De zoons van Gendel en Hirsch Levy kozen in 1845 Hirschfeld als achternaam. Levison, Familie Levison, 33, 42.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 437 voortgezet door een vereenzaamde, uit zijn evenwicht gebrachte en van zijn milieu vervreemde jongeman. Kossmann heeft aan zijn Heidelbergse studietijd zijn leven lang een sterke en mooie herinnering behouden. Dat is begrijpelijk want dank zij in die stad aangeknoopte betrekkingen en vriendschappen heeft hij zijn bestaan vorm kunnen geven, een vorm die hij als goed en afgerond is gaan ervaren en die dat ook in de ogen van een veel latere waarnemer inderdaad is geweest. Hij was arm. Als inschrijfgeld betaalde hij in 1833 het laagste van de drie toen geldende tarieven, zes gulden vijfendertig. Slechts twee andere studenten van de 320 eerstejaars die toen op de universiteit aankwamen, behoorden eveneens tot deze categorie. Maar ook studiegenoten van hem wier ouders blijkbaar iets gefortuneerder waren dan de zijne omdat zij voor hun zoons meer moesten betalen, worstelden in deze arme tijd met nijpende geldzorgen en moesten geld lenen of met bijlessen en alle mogelijke schrijverijen proberen hun inkomsten enigszins aan hun behoeften aan te passen. Heiman - hij werd in 1833 twintig jaar - deed dat blijkbaar enige tijd niet zonder iets van succes. Deze lespraktijk veroorzaakte fundamentele ervaringen die hem zowel fysiek als geestelijk nog veel verder verwijderden van de stabiele, al een eeuw in Rheidt gevestigde joodse familie waaruit hij voortkwam. Onder zijn medestudenten vond Heiman kennissen en vrienden met wie hij tot op hoge leeftijd in contact is gebleven - zo bijvoorbeeld Georg Weber, auteur van het in 1846 voor het eerst verschenen Lehrbuch der Weltgeschichte dat in de latere bewerking door Baldamus oudere generaties van geschiedenisstudenten ook in Nederland in nachtmerries nog de schrik op het lijf kan jagen: Weber-Baldamus, Lehr- und Handbuch der Weltgeschichte waarin meer staat dan iemand kan onthouden of weten wil. Heimans innigste vriendschap ging echter niet naar christelijke generatiegenoten maar naar joodse studenten, Berthold en Jakob Auerbach in de eerste plaats. Uit vroegere jaren had hij de vriendschap van Moses Hess bewaard die in Keulen woonde en hij bracht deze met de Auerbachs in contact. Het is boeiend de lotgevallen van Berthold Auerbach, Moses Hess en Heinrich Kossmann met elkaar te vergelijken: het zijn drie manieren van emancipatie uit de tegelijkertijd, onder andere in Heimans ouderlijk huis maar ook in dat van Hess en Auerbach, met zoveel aanhankelijkheid gehandhaafde joodse orthodoxie. Moses Hess is een uit de geschiedenis van de revolutionaire arbeidersbeweging en van het zionisme bekende figuur. Hij werd in 1812 te Bonn geboren.16 Zijn vader was een gefortuneerde zakenman, eerst handelaar in koloniale waren, later eigenaar van een suikerraffinaderij die hem rijk maakte. Hij vestigde zich in 1816 of 1817 in Keulen waar dank zij de Fransen van 1798 af joden weer werden toegelaten: driehonderd jaar lang

16 Voor het volgende Silberner, Moses Hess.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 438 was de stad voor hen verboden terrein geweest. Moses werd niet in Keulen opgevoed. Hij werd niet naar school gestuurd - er was toen in Keulen met zijn kleine joodse bevolking trouwens nog geen joodse school -maar door zijn grootvader in Bonn in huis genomen waar hij (hoewel daar wel een joodse school was, zoals we weten, want Heiman Kossmann bracht daar enige tijd door) privaatonderwijs kreeg. Dat beperkte zich tot godsdienstonderwijs. Tot zijn vijftiende jaar, vertelde Hess later, werd hij ‘über den Talmud schwarz und blau geschlagen’. In 1825 werd hij naar Keulen teruggehaald en door zijn vader opnieuw tot eindeloze Talmoedstudie gedwongen. Maar hij begon zich voorzichtig ook elders te oriënteren. Als adolescent nam hij lessen in het Frans en het Duits - hij kende het Duits nog vrij slecht want thuis sprak de familie slechts jiddisch - en met een neef ging hij Spinoza en Rousseau lezen. Zijn vader gaf hem echter niet de gelegenheid enig geordend onderricht te ontvangen. Moses is nooit op school geweest en, al heeft hij in de jaren 1830 blijkbaar wat colleges in Bonn gelopen, dit was toch uitsluitend als toehoorder, niet als gewoon student. Zijn dagtaak lag op zijn vaders kantoor. Heiman Kossmann en Moses Hess moeten al vroeg van elkaar hebben gehoord dank zij de bemiddeling van Moses' wat oudere neef Leopold Zuntz (1808-1874) met wie hij Spinoza en Rousseau las. In begin 1831 werd van Zuntz, die in Bonn woonde, gezegd dat de achttienjarige Kossmann hem als zijn beste vriend beschouwde.17 Moses wilde er meer van weten maar hoe en waar de persoonlijke kennismaking tot stand is gekomen, is onbekend. Uit dagboekaantekeningen van Hess uit 1835, die in het Amsterdamse Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis worden bewaard, kunnen we afleiden dat er in dat jaar druk epistolair verkeer tussen de twee jonge mannen, de een in Keulen, de ander in Heidelberg, geweest moet zijn maar er zijn jammer genoeg geen brieven overgebleven. Hess was een opgewonden denker en auteur. In zijn ruime, genereuze en scherpzinnige brein raasden de onmogelijkste ideeën, ambities en emoties zo wild door elkaar dat de lectuur van de brieven, het dagboek en de eerste publikaties waarin hij die uitdrukte, verbaast en vermoeit. Hij voelde zich profeet. De heilige geest van de waarheid had hem tot verkondiging van de grote vrijheidsbeginselen bezield. In 1837 liet hij een eerste boek van zijn hand verschijnen, anoniem, Die heilige Geschichte der Menschheit, von einem Jünger Spinozas, en hij had het, zoals hij in het werkje liet drukken, ‘mit Hilfe Gottes, des heiligen Geistes, am Rhein’ geschreven. Gegeven de absolute zekerheid, legt Hess in dit boek uit, dat de geschiedenis van de mensheid een heilige geschiedenis is die naar het Rijk Gods leidt, is er alle reden om te geloven aan de capaciteit van het menselijke geslacht om ook op aarde het geluk deelachtig te worden. Hoe? Hess die de wereldgeschiedenis in haar totaliteit en wetmatig-

17 Silberner, ed., Hess Briefwechsel, 48.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 439 heid meende te doorgronden, veronderstelde dat zij na twee lange voorgaande perioden sinds Spinoza in haar derde, grootste fase was binnengetreden. Het Rijk Gods, de wereld van vrede, rust, schoonheid, liefde, gelijkheid, was nu maakbaar. Door afschaffing van het erfrecht en door de langzaam van staatswege doorvoerbare opheffing van de particuliere eigendom was het mogelijk een socialistische gemeenschap te vormen waarin de staatsmacht op den duur niet meer nodig zou zijn. Hess' voortreffelijke biograaf, Edmund Silberner,18 bepaalt in een uitvoerig exposé de plaats van dit boek in de geschiedenis van de socialistische utopie en probeert de invloeden die het heeft ondergaan, te analyseren. Dat blijkt moeilijk, zelfs onmogelijk. Het is een chaotisch boek, in archaïserende en pathetische stijl gesteld, een profetenboek dat overigens wel past in een bepaalde tijdstijl want aan profetieën was er in de jaren 1830 geen gebrek. In Parijs leden de Saint-Simonisten, die Hess waarschijnlijk niet kende, niet minder zwaar aan de verkondigingskoorts van deze jaren. Heiman Kossmann genoot enkele jaren de intieme vriendschap van deze extatische denker. Zij schreven elkaar kennelijk lyrische brieven. Eind 1839 logeerde Kossmann, die toen op weg naar Parijs was, een week bij Moses in diens ouderlijke huis in Keulen.19 Uit Hess' dagboekaantekeningen van 1835 krijgen we wel een indruk van de toon die zij tegenover elkaar gebruikten maar wij weten niet wat Kossmann, de student in de natuurwetenschap en de al spoedig afgestudeerde mathematicus en fysicus, met deze ziener die zijn vriend was, allemaal heeft besproken. Kossmann heeft er later herhaaldelijk blijk van gegeven dat hij de wetenschappelijk-technische vooruitgang van de negentiende eeuw als een zeer grote en heil brengende beweging bewonderde. Is er tot hem en zijn gesprekspartner ooit iets van de Saint-Simonistische preoccupatie met dat element van de samenleving doorgedrongen? Ja natuurlijk, maar wanneer? Hebben Kossmann, vanuit de natuurwetenschap, en Hess, vanuit de sociale wetenschap, in de jaren dertig toen zij in de twintig waren, samen ooit over de utopie van de nieuwe wereld met enig begrip voor elkaar kunnen discussiëren? De vraag is onbeantwoordbaar. Misschien ook was een ander punt van conversatie voor hen van veel groter existentieel belang: hun jodendom. Men kan zich niet voorstellen dat zij daarover geen diepgaande gesprekken gevoerd zouden hebben. Uit Hess' aantekeningen leren we dat Kossmann hem in 1835 nogal treurige brieven geschreven moet hebben. Hess, die zijn antwoorden in beknopte vorm noteerde, monterde hem op. De stijl van deze uitwisseling van boodschappen was hoog. Op 13 februari 1835 vermeldt Hess een

18 Silberner, Moses Hess, 31 e.v. 19 Silberner ed., Hess Briefwechsel, 61. Hess vermeldt deze logeerpartij pas in een brief uit maart 1840. Kossmann ging al eind 1839 naar Parijs.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 440 brief van Kossmann te hebben ontvangen:20

der Edle seufzt unter dem Drucke des Lebens und klagt über die Niedrigkeit der Menschen. Du Guter! würdest vielleicht weniger die Mittel anklagen die scheinbar nur dazu dienen, unser vegetabilisches und animalisches Leben zu erhalten, wenn du wüsstest, wie innig alles, was uns getrennt vorkommt, also auch Mittel und Zweck, körperliches Wohl u. geistige Seeligkeit zusammenhängt, wie nur alles zusammen das ausmacht, was wir humanes Sein, in der höchsten Bedeutung, nennen. Du würdest dich alsdann gewiss leichter mit der Welt und den Menschen aussöhnen, leichter die Lebensbürde auf deine männlichen Schulter tragen, ja das minder Grosse dir nicht mehr so leer erscheinen u. der geringfügigste Beitrag zum Leben dein liebendes Herz, dein göttliches Gemüth befriedigen würde.

De zin loopt niet maar de betekenis is duidelijk. Zo juist, schrijft Hess op 19 augustus 1835, brengt iemand me een brief van Kossmann:

der gefühlvolle Freund klagt darüber dass ich ihn nicht geschrieben, so dass er mir Thränen entlokt. Am Ende macht er sogar sich selbst Vorwürfe, als wäre er durch seine inständigen Bitten, dass wir ihn besuchen müssten, schuld an meinen Missmuth. Du Einziger! an meinen Missmuth is kein Andrer schuld, als ich Unwürdiger u. ich wiederum, ich allein habe mein Stillschweigen zu verantworten. - Ich schweig aus Stolz u. Beschirmung, aber wie sehr bereue ich es jetzt, dass Rücksichten, von welcher Natur sie auch nur sein mochten, fähich sein konnten, Dir Verdruss zu verursachen, denn dass mein Stillschweigen dich kränken würde, hätte ich wissen können u. müssen.21

Een paar maanden later, in oktober 1835, zien we Hess zijn vriend met diepzinnige beschouwingen troosten. Deze verkeerde toen blijkbaar in een ernstige crisis. Op 1 oktober noteerde Moses dat hij een brief van Kossmann had ontvangen waarin deze hem over ‘seine universelle Geistesrichtung und seine Abwendung davon durch die Familie Jolberg’ berichtte.22 Op 8 oktober registreerde hij een nieuwe brief.23 Dat was blijkbaar een wanhopig epistel. Ik ben buiten zinnen, ik ben vertwijfeld, schreef Kossmann hem. Ik heb schulden, ik moet Heidelberg verlaten. Maar het waren niet alleen bittere financiële zorgen die hem kwelden. Hess die hem (vermeldde hij in zijn dagboek) direct antwoordde preekte hem opnieuw voor dat hij zijn zeer hoge universele idealen meer met de

20 Moses Hess, Tagebücher (Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis Amsterdam, Archief Moses Hess, B 1), Heft I, blz. 17. Ik heb in de citaten Hess' niet perfecte tekst zo getrouw mogelijk gecopieerd. Het handschrift is moeilijk leesbaar. 21 Ibidem, Heft III, blz. 55. 22 Ibidem, Heft IV, blz. 83 verso. Hess schreef Zollberg maar dit is onjuist. 23 Ibidem, blz. 87. De passage is zeer moeilijk leesbaar en ook inhoudelijk niet doorzichtig.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 441 aardse werkelijkheid in harmonie moest trachten te brengen want deze sloot hen niet uit, integendeel zij gaf er een concrete zin aan. ‘Gotteseifer’ moest zich niet in abstracte beschouwing vervluchtigen. Men ziet in zulke vermaningen heel aardig hoe Hess, voor wie de godsdienst toen evenals voor Kossmann een probleem van centrale betekenis vormde, noch zijn roeping van opvoeder noch die van wereldverbeteraar verloochende en voor het idealisme van zijn vriend een stevige plaats op aarde zocht. Een rustpunt temidden van emoties en geldzorgen schijnt Moses' neef Leopold Zuntz te zijn geweest. We weten weinig van hem behalve dat hij in Bonn een mooie carrière als koopman had en miljonair was toen hij in 1874 stierf. Aan Moses Hess, de communist, de vriend van Marx, de revolutionair, de zionist, is hij trouw gebleven. De vrienden deden volgens het dagboekje van 1835 herhaaldelijk een beroep op hem wanneer zij financiële problemen hadden. Ook Lena deed dat. Met Lena was heel wat aan de hand geweest. Zij was een mooi joods dienstmeisje in Bonn en misschien had zij rood haar want zij werd Rote Lena genoemd. Moses Hess ensceneerde een dolle escapade te haren bate. Hij was namelijk in 1833 tot de overtuiging gekomen dat hij haar beminde en gelukkig moest maken. Aangezien zijn vader zo'n mesalliance nooit zou toestaan, besloot hij in het buitenland een carrière als publicist op te bouwen en reisde hij naar Nederland. Hij had om een startkapitaal te krijgen uit zijn vaders bedrijf buiten diens medeweten een flinke partij koffie verkocht maar omdat de betaling tot zijn schrik niet contant geschiedde en hij niet in Duitsland wilde blijven, sprak hij met Zuntz en een andere vriend af dat dezen het geld zouden innen en naar Nederland sturen. Lena zou zich na ontvangst dan bij hem kunnen voegen. De vrienden deden wat hun gevraagd was maar het adres dat zij op het geldpakket naar Nederland schreven was zo onvolledig dat de post het naar Keulen retourneerde waar het op vaders schrijftafel belandde. Rode Lena zag er toen maar van af haar Moses achterna te reizen en deze kwam na een kort verblijf in Parijs begin 1834 in Keulen terug en zette zich weer op de kantoorkruk. In mei 1835 vermeldde hij dat Lena zich tot Zuntz had gewend omdat ze geen duit meer bezat en bovendien boos op Kossmann was. Even later blijkt Kossmann Lena met twee door hem geleende daalders te hulp te zijn geschoten maar die kreeg hij in augustus van Moses terug. Het is met Lena overigens goed gekomen. In deze zelfde maand mei trouwde zij een aangename man. Kossmanns vriendschap met Hess dateerde van voor de Heidelbergse studiejaren. Zijn vriendschap met Berthold en Jakob Auerbach werd in Heidelberg gesloten. Of Kossmann na 1840 nog contact met Hess heeft onderhouden weten we niet. In elk geval liepen hun levens ver uiteen. De beide Auerbachs heeft hij tot hun dood als vrienden gekoesterd en in latere jaren heeft hij vooral met Jakob veel, en vaak over godsdienstige kwesties, geconverseerd. Berthold en Jakob (die beiden oorspronkelijk

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 442

Auerbacher werden genoemd maar hun naam vereenvoudigden) waren verre familie van elkaar. Jakob werd in 1810 geboren, in Emmendingen, niet ver van Freiburg, als zoon van een joodse godsdienstleraar. Berthold werd in 1812 geboren in Nordstetten (Württemberg) als zoon van een joodse zakenman, een ‘Lieferant’ die het een tijd lang financieel goed ging maar die tijdens Bertholds jongelingsjaren in ernstige moeilijkheden kwam.24 Men krijgt de indruk dat het milieu waarin Jakob en Berthold in Zuid-Duitsland opgroeiden iets hoger was dan dat van Kossmanns ouders al is het verschil niet wezenlijk. Jakob en Berthold werden beiden voor het rabbinaat voorbestemd en zij doorliepen, net als Heiman Kossmann, allerlei scholen in allerlei steden. Jakob was zeventien, Berthold vijftien, toen zij elkaar in Karlsruhe op een van die instituten leerden kennen en met elkaar bevriend raakten. In de jaren dertig ontmoetten zij elkaar in Heidelberg weer. Jakob liet zich daar in 1832 inschrijven en liep er colleges in de letterenfaculteit en in de pedagogie. Hij bleef er enige jaren, zij het met een onderbreking, maar promoveerde in 1836 in Tübingen op een studie over de strijd tussen de socratici en de sofisten. Van de jaren veertig af werkte hij in Frankfort aan de Main als leraar aan de joodse hogeschool aldaar (het Philanthropin) en als leraar Hebreeuws aan het stedelijke gymnasium. Hij was een zeer gerespecteerde joodse theoloog, een actieve vrijmetselaar, een hervormingsgezinde en graag beluisterde predikant. Rabbijn werd hij niet. Berthold Auerbach werd evenmin rabbijn, hij werd schrijver, een professionele literator die van zijn pen leefde. Gedurende enige tijd was hij een ook in het buitenland beroemd auteur, bewonderd door Toergenjev en Tolstoj. Hij schiep in Duitsland het literaire genre van de dorpsnovelle dat daar nog niet was geprobeerd en hij vereerde George Sand die er in Frankrijk al eerder mee was begonnen. Zijn bundels Dorfgeschichten werden in honderdduizenden exemplaren verkocht. Hij beoefende ook andere genres, hij schreef toneelstukken die mislukten en grote romans die in de betere kringen speelden en filosofische thema's behandelden maar, al hadden sommige daarvan succes, toch toonden dat dit het terrein niet was waarop hij uitmuntte. Het is een wel heel merkwaardig feit dat nu juist deze joodse en zich van zijn jodendom zeer bewuste auteur in Duitsland immens populair werd door verhalen over de katholieke boerenbevolking in zijn geboortestreek in het Zwarte Woud. Hij werd dat overigens nauwelijks in de milieus die hij volgens zijn programmatische brochure Schrift und Volk uit 1846 wilde bereiken, het ‘volk’ zelf namelijk, en later begreep hij ook wel dat hij er niet in was geslaagd het ‘volk’ tot lezen te brengen, maar, meende hij, hij had toch in elk geval de ‘hogere standen’ iets laten zien van wat het ‘volk’ op het platteland dacht en deed.25 Hoe dat

24 Zie Bettelheim, Berthold Auerbach. 25 Auerbach, Briefe II, 20.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 443 ook zij, zijn thema was nog zo fris, zijn stijl zo levendig en zijn manier om, zonder het dialect na te schrijven, gebruik te maken van allerlei treffende stijlwendingen uit de volkstaal was zo aantrekkelijk, zijn verhalen waren bovendien zo sentimenteel en humoristisch en de persoonlijke overpeinzingen die hij inlaste, zo charmant dat het lezerspubliek uit de middenklassen en de betere kringen er enkele decenniën lang niet genoeg van krijgen kon. In 1874 ontmoette hij op een soireé bij de kroonprins te Berlijn de bijna tachtigjarige Leopold Ranke die toen een veeldelige wereldgeschiedenis aan het schrijven was. Ranke - zo vertelde Auerbach in een brief26 - zei hem ‘dass er von je meine Sachen mit grosser Freude lese. Das kleine Männchen - er ist so freundlich, noch kleiner zu sein als ich - hielt meine Hand lange fest.’ In mei 1834 liet Berthold zich als theologisch student in Heidelberg inschrijven. Hij had toen, tweeëntwintig jaar oud, al een ingewikkelde zwerftocht achter de rug en zou ook in Heidelberg niet lang blijven. Om allerlei redenen is hij nooit in staat geweest zijn universitaire studie tot een goed einde te brengen. Hij was arm en om wat bij te verdienen pende hij in opdracht een geschiedenis van Frederik de Grote bijeen. Hij was nog steeds van plan om rabbijn te worden. Hij en Jakob Auerbach zochten al vanaf hun gezamenlijke tijd in Karlsruhe naar een zeer verlichte vorm van joods geloof. Zij plaatsten zich vol overtuiging en optimisme in het kamp van de joodse hervormers. Zij waren zowel politiek als godsdienstig liberaal en zij hebben deze positie hun leven lang gehandhaafd. Berthold voelde al vrij vroeg een soort van roeping in zich groeien om niet alleen zijn eigen joodse gemeenschap maar ook het Duitse volk in de breedste zin van het woord in een verlicht-nationale zin op te voeden tot waardiger levensvormen. Hij wilde dat zijn literaire en publicistische werk meer dan slechts aesthetische betekenis had en als meer dan ontspanningslectuur werd gebruikt. Het hele oeuvre, zo meende hij, had een didaktische strekking. ‘Für wen denn - schreef hij op 3 juni 1878 uit Berlijn aan Jakob27 - arbeitet man sein Leben lang mit allem Denken und Sinnen? Für sein deutsches Volk. Das sucht man zu verfeinern, zu vertiefen, zu erhöhen. Was haben wir nicht alles gehofft, wenn wir auf Grund unserer emsig vorbereiteten Volksbildung ein grosses freies einiges Reich haben werden!’ Auerbach associeerde zich in 1832 in Tübingen, waar hij korte tijd rechten studeerde, met de Burschenschaft wat hem ernstige moeilijkheden bezorgde en zijn weg naar het rabbinaat blokkeerde. Men krijgt de indruk dat deze misschien wat zwakke en labiele man die een groot talent maar geen genie bezat, erin is geslaagd aan zijn geestelijke bestaan een opvallende stabiliteit en waardigheid te geven door trouw te blijven aan

26 Ibidem, 197. 27 Ibidem, 343-344.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 444 de drie vooronderstellingen die hij in zijn jeugd als een samenhangende trits was gaan beschouwen: het jodendom, het liberalisme en het nationalisme. Toen hij er na 1835 vanaf moest zien rabbijn te worden, besloot hij te proberen zijn brood met de pen te verdienen. Zijn eerste literaire boek, uit 1837, was een roman over Spinoza. Het was uitdrukkelijk als een joodse roman opgezet, een genreschildering van zeventiende-eeuws joods leven, anekdotisch, ondiepzinnig maar ondanks dat in hoge mate representatief voor een bepaalde joodse levensopvatting uit deze jaren. Men herinnert zich dat Moses Hess zich in zijn eerste boek, eveneens uit 1837, een ‘Jünger Spinozas’ noemde. Door deze joodse jonge mannen werd Spinoza als een pionier van het verlichte joodse denken geëerd met een devotie die iets dweperigs heeft.28 Maar zij was zeer bepaald niet vrijblijvend en gemakzuchtig. Na de voltooiing van zijn roman heeft Auerbach jaren lang gewerkt aan de Duitse vertaling van Spinoza's hele oeuvre. Deze vertaling kwam in 1841 in vijf delen uit, voorzien van een inleiding over Spinoza's leven die betrekkelijk zakelijk was gehouden. Het werk werd met respect ontvangen en veel gebruikt. In 1871 werd het in sterk verbeterde vorm in twee delen herdrukt. Wat in deze episode opvalt is natuurlijk dat zowel Hess als Auerbach Spinoza als een joodse filosoof bewonderde en hem als een voorbeeld van joods liberalisme beschouwde. Auerbach die, al ging hij niet meer naar de synagoge,29 zich toch jood bleef voelen, met een joodse vrouw trouwde en na haar vroege dood als tweede echtgenote opnieuw een joodse koos, die de kinderen uit beide huwelijken in de vrijzinnige joodse synagoge liet opnemen en in latere jaren een zekere invloed op de ontwikkeling van de joodse gemeenschap in Berlijn uitoefende, zei niettemin herhaaldelijk dat zijn pantheïsme boven de diverse geloofsbelijdenissen uitsteeg en dat zijn spinozisme de religies niet scheidde maar verbond. Daaruit volgde naar zijn mening echter niet dat het joodse geloof geen eigen waarde bezat. Er volgde natuurlijk evenmin uit dat de religie als zodanig geen toekomst had. Toen de wijsgeer en publicist D.F. Strauss, die hij in 1832 in Tübingen had leren kennen - deze doceerde daar aan het beroemde protestantse seminarie - en met wie hij bevriend bleef, in zijn laatste boek uit 1872, Der alte und der neue Glaube, de godsdienst in het algemeen dood verklaarde,30

28 Zoals men weet vormde Spinoza's filosofie al in de late achttiende eeuw in Duitsland een voorwerp van veel discussie. Het is dus in het geheel niet onverklaarbaar dat Hess en Auerbach zijn werk kenden. Bovendien heeft Auerbach in het jaar dat hij in Tübingen doorbracht (1832/33) met D.F. Strauss die hij bewonderde, uitvoerig over het spinozisme kunnen spreken want dit was voor Strauss toen een belangrijk gegeven in de ontwikkeling van zijn eigen stelsel. Strauss recenseerde Auerbachs Spinoza later met welwillendheid. 29 Als een bijzonderheid deelde hij op 10 okt. 1867 uit Wiesbaden aan Jakob mee (Briefe I, 346): ‘Ich war gestern in der Synagoge. Du weisst, dass ich die Erinnerung gern bewahre und die Zugehörigkeit bekunde’. 30 Men zie over dit boek en de discussie die erover ontstond de zeer verhelderende analyse van Jean-Marie Paul, D.F. Strauss, 351 e.v.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 445 protesteerde hij en besprak hij in zijn correspondentie met de theoloog Jakob Auerbach uitvoerig en verontrust alle redenen om Strauss' these te verwerpen.31 Maar wat was nu eigenlijk het specifiek joodse in het geloof dat hij wilde handhaven? Het valt moeilijk te zeggen. In de jaren 1870 verkeerde Auerbach nogal eens in het gezelschap van de twintig jaar jongere historicus Heinrich von Treitschke. In het begin bewonderde hij hem.32 Later, toen Treitschke zijn jodenhaat begon te etaleren, vermeed hij hem want ‘traurig bleibt's, wie ein Mann wie Treitschke sich so unter den Pöbel begeben konnte’.33 Treitschke van zijn kant schreef in het vijfde deel van zijn Deutsche Geschichte im neunzehnten Jahrhundert uit 1894 - twaalf jaar na Bertholds dood - een door antisemitisme bedorven portret van de man, waarin hij zich vermaakte over het joodse manneke, ‘ein fröhlicher Salon-Tyroler’ die ook in de conversatie een meesterlijke verteller was, een goede trouwe kameraad, een hartelijke liberale patriot die zich goed aanpaste: ‘selbst sein stark jüdisch gefärbter Spinozismus schien, nach der Meinung jener Tage, von der vorherrschenden christlichen Aufklärung nicht sehr abzuweichen’.34 Treitschke had waarschijnlijk gelijk. Berthold Auerbach en Heiman Kossmann hebben elkaar in 1834 in Heidelberg leren kennen. Zij hadden kamers in hetzelfde huis.35 Met Hess kwam Auerbach waarschijnlijk pas in 1835 in contact en het ligt voor de hand te veronderstellen dat Kossmann als tussenpersoon optrad. Pas in januari 1839 echter begon tussen de twee spinozisten een correspondentie die een vriendschappelijk karakter had en die enige jaren aanhield.36 Het is van enig belang te memoreren dat Hess in een brief van 2 september 1841 Auerbach beloofde hem in kennis te brengen met een nog jonge man, hoogstens vierentwintig jaar oud, die spoedig, schreef hij, als de grootste, ja, als de enige filosoof van Duitsland erkend zou worden, Dr. Karl Marx.37 Al kort daarna werd het duidelijk dat de politiek-sociale opvattingen van de radicale Hess en de voorzichtiger Auerbach sterk uiteenliepen. De vriendschap brak. In 1845 constateerde Hess in de laatste brief uit deze periode die hij tot Auerbach richtte, dat de levensstormen hen in tegengestelde richtingen hadden gedreven.38 Het was geen aardige brief. Hess verweet Auerbach tot een ‘sentimentalen Ästhetiker des

31 Auerbach, Briefe II, 123 (Berlijn, 24 okt. 1872) en 141 (Berlijn, 22 maart 1873). 32 Ibidem, 63, (Berlijn, 21 maart 1871). 33 Ibidem, 425 (Berlijn, 17 febr. 1880). 34 Treitschke, Deutsche Geschichte V, 386-387. 35 B. Auerbach aan H. Kossmann, 27 jan. 1861. Deutsches Literaturarchiv/Schiller-Nationalmuseum, Marbach a/N. 36 Silberner ed., Hess Briefwechsel, 53-104. 37 Ibidem, 79-80. 38 Ibidem, 111 (de brief is waarschijnlijk van febr. 1845).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 446

Schwarzwaldes und Podex der Salonliteratur’ te zijn verworden, tot een literaat die sprookjes voor winteravonden verzon ‘zur Vertreibung der argen Langeweile der Müssiggänger, welche zur Abwechselung auch einmal die unteren Schichten gern besuchen’. De socialist Hess die beweerde de ellende en het geestelijke en morele verval van het uitgebuite proletariaat te kennen kritiseerde de burgerlijk geworden Auerbach omdat deze landelijke idyllen van wezenlijk contrarevolutionaire stijl bijeenfantaseerde. Toen Hess Auerbach zo de les las, was hij zelf overigens nog geen revolutionair geworden; hij verwachtte dat het communisme op vreedzame manier kon worden ingevoerd. Maar al spoedig daarna gaf hij die illusie op en in het najaar van 1845 werkte hij in Brussel, waar zij toen allen woonden, mee aan de sociaal-revolutionaire theorie die Marx en Engels in hun boek Die deutsche Ideologie ontwikkelden. Auerbach kan dit niet anders dan als een aberratie hebben gezien. Hij zelf was en bleef een liberaal en een nationalist. Niet dat hij tegen revolutie was. De mislukking van de Duitse revoluties in 1848 betreurde hij. Van socialisme en communisme moest hij echter niets hebben. In de jaren 1860 juichte hij de politiek van Bismarck verheugd toe. De Duitse overwinning op Frankrijk in 1870, de stichting van het Duitse Keizerrijk in 1871 vormden hoogtepunten in zijn leven. Toen Berlijn zich in de zomer van 1871 voor de viering van het overwinningsfeest met guirlandes en triomfbogen opsierde, jubelde hij: ‘wir erleben das Grösste, was wir hoffen dürften’.39 Eindelijk kwam de nationale, vrijzinnige staat tot stand waarnaar hij al tientallen jaren had verlangd, de grote, edelmoedige eenheid van een volk waartoe de joden behoorden en dat de joden mee hadden helpen vormen. Toen Hess zich in de jaren veertig aan de proletarische revolutie ging wijden, verloor hij zijn belangstelling voor de joodse identiteit. Hij had daarover voordien veel getobd zonder ooit een duidelijke visie op de toekomst van de joodse godsdienst te kunnen formuleren. Van de orthodoxie die hem in zijn kindertijd op hardhandige manier was aangeleerd, was al vele jaren in zijn geest niets meer overgebleven maar het jodendom verloochenen kon hij niet. Omstreeks 1840 schreef hij op de beste manier van de volledig geassimileerde met enig sentiment over ‘wij Duitsers’ en ‘onze Duitse gewesten’. Toch verwierp hij de gedachte zich te laten dopen. Hij hoopte dat joden en christenen zich in burgelijke huwelijken zouden vermengen en zo aan het joodse probleem een einde zouden maken.40 Hij zelf associeerde zich enkele jaren later met een rooms-katholiek jong meisje van zeer nederige afkomst, onontwikkeld en onverschillig tegenover de door haar geërfde godsdienst; aangezien het echtpaar geen kinderen kreeg, leverde dit huwelijk echter geen bijdrage tot de oplossing

39 Auerbach, Briefe II, 66 (Berlijn, 15 juni 1871). 40 Silberner, Hess, 86.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 447 van de joodse kwestie. Met de sociale revolutie ging het intussen slecht. Marx en Engels begonnen al spoedig na 1845 een soort van campagne tegen hun een paar jaar oudere vriend die het moeilijk vond in de communistische beweging waarin Marx op zeer autoritaire en tegenover vriend en vijand zeer onverzoenlijke manier rondregeerde, een eigen plaats te behouden. In 1848 werd de breuk als het ware officieel bekrachtigd in het Communistische Manifest dat Hess zonder hem te noemen scherp aanviel. Na deze periode begon Hess een nieuw geestelijk avontuur. Hij ging de natuurwetenschappen bestuderen en meende al na een paar jaar even pertinente en synthetiserende conclusies te hebben bereikt als indertijd over de geschiedenis. Op 30 april 1856 schreef hij Auerbach een brief waarin hij, zelf in Parijs woonachtig, de oude vriend om steun bij de uitgave in Duitsland van een groot wijsgerig-natuurwetenschappelijk werk verzocht. De boze woorden uit de jaren veertig trok Hess, die meende rustiger te zijn geworden, in.41 Zo rustig was Hess overigens niet. In zijn ingewikkelde brein waren nieuwe visies en idealen in voorbereiding die in 1862 in zijn boek Rom und Jerusalem werden uitgedrukt. Dit was, men weet het, een van de eerste werken waarin de heroprichting van een joodse staat werd bepleit. Als reactie op het antisemitisme dat zowel in de burgerlijke als in de socialistische wereld virulent was, moesten de joden, zich van de kwaliteit van hun eigen ras bewust, een eigen nationale gemeenschap bouwen, exclusief, orthodox en socialistisch. De assimilatie van het jodendom en de hervormingsbeweging in de synagogen bestreed Hess pricipieel en heftig. Begin 1861 zond Hess een manuscript van het boek naar Auerbach, natuurlijk opnieuw om hem om bemiddeling bij de uitgave te vragen. Auerbach las het half door en antwoordde op 8 april 1861.42 Hij toonde zich geschokt en verbijsterd - en eigenlijk zou Hess dit, wanneer hij vanuit Parijs Auerbachs werkzaamheden met enige oplettendheid had kunnen volgen, ook verwacht moeten hebben. Auerbachs antwoord was zeer pertinent en zeer goed gesteld. Hij verweet Hess diens subjectiviteit. ‘Weltreformatoren’ als jij, schreef hij, menen uit hun zuiver persoonlijke stemmingen algemene waarheden te mogen vormen en zij leiden uit hun emoties normen voor de loop van de wereld af. Wonderlijke heiligen zijn jullie! Ik ben niet bereid ook maar iets te doen om je geschrift te publiceren. Waarom koos je mij als bemiddelaar? ‘Ich bin ja, ich bekenne es gern (obgleich Du das lächerlich oder schimpflich finden magst) ein germanischer Jude, ein Deutscher, so gut als es glaub' ich einen gibt, wenigstens möchte ich es mit dem ganzen Einsatze meiner Lebenskraft betätigen’. In november 1862 schreef Hess: je brief ‘zog mir das ganze Herz zusam-

41 Silberner ed., Hess Briefwechsel, 306-308 (Parijs, 30 april 1856). Of Auerbach deze brief heeft beantwoord is onbekend. 42 Silberner ed., Hess Briefwechsel, 375-376.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 448 men’. Ik schrijf je dit nadat ik je in Berlijn niet thuis getroffen heb toen ik je bezoeken wilde.43 Zou een persoonlijke ontmoeting de vriendschap hebben hersteld? Waarschijnlijk niet. Hier stonden twee visies op het jodendom tegenover elkaar die geen verzoening of compromis duldden. Een historicus moet het woord tragisch slechts in uitzonderingsgevallen gebruiken. Op deze discussie is het van toepassing. Auerbach meende dat zijn standpunt, hoezeer ook door idealen gedragen, realistischer was dan de wilde profetieën van Hess. Misschien is zijn vertrouwen in de kracht van de humanitaire verlichting in de jaren zeventig geschokt toen hij in het bewonderde Duitse Rijk met nieuwe uitbarstingen van antisemitisme werd geconfronteerd. Zijn laatste moeilijke jaren werden erdoor verstoord. Maar een radicale wending als die van Hess bleef voor hem tot het einde toe onbegrijpelijk. Zij betekende volgens hem een pas terug, zij was reactionair, een terugval in de domperij van een orthodoxie die hij niet verachtte, wel echter als achterhaald beschouwde. Mogen wij Auerbach verwijten naïef en gemakzuchtig te zijn geweest? Hij heeft inderdaad ongelijk gekregen en het ligt voor de hand te beweren dat hij de Duitse toestanden en mogelijkheden geheel verkeerd beoordeeld heeft. Dit is, als men er verder over nadenkt, echter geen aantrekkelijke stelling. Zij zou immers kunnen impliceren dat de Duitse gemeenschap van de negentiende eeuw eenvoudig de ruimte voor een visie als die van Auerbach niet bezat en als door het noodlot gedreven noodzakelijkerwijs de antisemitische excessen van de twintigste eeuw moest voorbereiden. Het is niet verstandig zo iets te menen. Maar hoe dat ook zij, de bittere toekomst was niet aan Auerbachs zachtmoedigheid, zij was aan de veel krachtiger Hess. Auerbach werd vergeten, Hess wordt geëerd. Op 9 oktober 1961 werd zijn gebeente en dat van zijn ouders uit het in de Tweede Wereldoorlog gespaard gebleven joodse kerkhof waar het lag, opgegraven en naar Israël gebracht.

2.

Heiman Kossmann koos een andere weg uit de joodse dilemma's. Hij kwam in Heidelberg veel bij een familie Jolberg om de twee dochters des huizes les te geven. Dit blijkt uit een zeer korte aantekening van hemzelf uit 1893.44 Uit biografisch materiaal valt allerlei over dit gezin gemakkelijk bijeen te lezen. De moeder, Regine, werd in 1800 in het Heidelbergse, eenvoudig begonnen maar welvarend geworden joodse gezin Zimmern geboren. Zij huwde in 1821 een joodse jurist die de vader van haar twee kinderen werd. Na zijn overlijden in 1824 hertrouwde zij met de ongefor-

43 Ibidem, 417-418. 44 ‘Ein reines Gemütsleben entwickelte sich aus seinen herzlichen Beziehungen zu der dortigen Familie Jolberg...’, Uit zijn brieven aan E.F. Kossmann blijkt dat hij de dochters les gaf.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 449 tuneerde en ambteloze joodse pedagoog Dr. Salomon Jolberg, enkele maanden nadat zij zich samen met hem had laten dopen. Volgens de Allgemeine Deutsche Biographie45 heeft zij zich ‘mit tiefster Überzeugung dem Christentum zugewandt.’ Zij was niet de eerste van haar familie die deze stap deed. Een broer van haar, de jurist Sigmund Zimmern (1796-1830), was haar al in 1821 voorgegaan. In 1818 had hij als eerste joodse rechtsgeleerde in Duitsland te Heidelberg de habilitatie, dat wil zeggen, de venia docendi aan een universiteit, verworven. Toen hij echter in 1821 aan de Heidelbergse universiteit buitengewoon hoogleraar wilde worden, ontmoette hij taaie tegenstand. De juridische faculteit putte zich uit in het redigeren van vele verschillende argumenten waaruit de onaanvaardbaarheid van een joodse hoogleraar in de rechten bleek. Het belangrijkste was waarschijnlijk dat de faculteit bang was voor een dijkbreuk: liet men één jood tot het hoogleraarsambt toe dan zouden ‘die durch ihren Reichtum schon halb allmächtigen, stets unermüdeten und in der Weltweisheit besonders erprobten Israeliten’ spoedig een veel te grote plaats in de universiteiten innemen.46 Op grond van dit rapport werd Zimmerns verzoek in mei 1821 geweigerd. In september liet de vijfentwintigjarige man zich dopen. De maand daarop werd hij tot gewoon hoogleraar benoemd. Hij verkeerde in een aanzienlijke verlichte joodse kring en zal de overgang naar een verlicht protestantisme niet als een godsdienstige bekering hebben ondergaan. Moet zijn zusters doop in 1826 op eenzelfde manier worden geïnterpreteerd? Laten wij niet proberen het te bepalen. Zij was door huisonderwijzers opgevoed maar had ook enige tijd in een christelijk meisjespensionaat doorgebracht. Zij was in de joodse gebruiken niet goed onderricht. Haar eerste man was van plan geweest om, als hij van zijn ziekte herstelde, samen met haar christen te worden. Zeker is in elk geval dat zij zich tot een diep religieuze, actieve vrouw ontwikkelde en zich na de dood van haar tweede man, al in 1829, - de twee kinderen die zij van hem kreeg waren toen ook reeds gestorven - vol overgave wijdde aan de opbouw van onderwijs aan arme kinderen en met dit werk een grote reputatie en veel dankbaarheid verwierf. Vanaf 1833 onderhield Heiman Kossmann dus contact met deze begaafde weduwe en haar jonge dochters die hij les gaf. Hij heeft de vriendschap met deze meisjes, die christenen trouwden en beiden in de vroege jaren 1890 overleden, steeds bewaard. Het was een gecultiveerd, idealistisch milieu, waarschijnlijk enigszins neigend naar een piëtistische geloofsbeleving, gekenmerkt door een eigenaardige religieuze spanning,

45 Allgemeine Deutsche Biographie XLVII (Leipzig, 1903) 180 (s.v.M.G.W. Brandt). De gegevens in de Biographie zijn kennelijk ontleend aan de levensbeschrijving, door M.G.W. Brandt aan zijn schoonmoeder gewijd: Mutter Jolberg. Hierin I, 115 e.v. ook een brief van Heinrich Kossmann, geschreven na mevrouw Jolbergs overlijden in 1870. 46 Richarz, Eintritt, 215.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 450 hooggestemde gevoeligheid, sociale bewogenheid - een stemming die wij in Nederland met het Réveil associëren. De aanraking ermee moet bij de jonge joodse student, zoals men uit de dagboeknotities van Hess waarschijnlijk mag afleiden, heftige emoties hebben gewekt. Voor zijn pupillen (de oudste was in 1833 overigens pas elf jaar) heeft hij zonder twijfel een meer dan pedagogische, een broederlijke genegenheid ontwikkeld. Er is alle aanleiding te veronderstellen dat Heiman in dit Heidelbergse huis de gedachte heeft opgevat christen te worden. Op zichzelf was dit geen opzienbarende gedachte. Veel joden lieten zich, zoals men weet, in deze periode dopen. Om twee redenen echter zal men het besluit, wanneer het dat in 1835 al was, toch als het resultaat van een persoonlijke crisis moeten beschouwen. Hoewel het namelijk in het algemeen niets uitzonderlijks had, had het dat nu juist in Heimans intiemste vriendenkring wel: de beide Auerbachs en Moses Hess wilden deze stap pertinent niet doen. Terwijl bovendien heel wat van deze joodse bekeringen door sociale motieven werden afgedwongen - het bekendste voorbeeld is natuurlijk de doop van Heinrich Heine - en voor de betrokkenen geen noemenswaardige geestelijke betekenis bezaten omdat hun godsdienstige opvattingen zeer ruim en onbepaald waren geworden, maakt Heiman Kossmann de indruk de overgang naar het christendom met grote ernst en ingrijpende gemoedsbewegingen te hebben beleefd. Hess' cryptische notities uit 1835 zouden deze interpretatie in elk geval toelaten. Uit een veel latere tijd resten ons wat snippers papier die hetzelfde doen veronderstellen. Van oktober tot december 1879 verbleef Berthold Auerbach in Karlsruhe. Gedurende deze laatste jaren van zijn leven was hij voortdurend op reis in Zuid-Duitsland. Min of meer vervreemd van zijn echtgenote in Berlijn, verontrust en moedeloos door het herleefde antisemitisme in Pruisen, half ziek waarschijnlijk zwierf hij rusteloos van het ene hotel naar het andere. In Karlsruhe woonde sinds 1863 zijn oude vriend Heinrich Kossmann. De twee heren, zesenzestig en zevenenzestig jaar oud nu, bezochten elkaar in deze maanden regelmatig. In dat verkeer werd ook Heinrichs jongste zoon, Ernst Ferdinand, betrokken. Deze was net achttien jaar; hij dichtte, schreef proza, worstelde zich zeer traag en met tegenzin zijn lyceum door en droomde ervan literator te worden. Hij bewonderde Auerbachs boeken. Gedurende een paar weken in oktober en november noteerde hij in telegramstijl enige flarden van de gesprekken die hij met Auerbach voerde. Auerbach ontving hem graag in zijn hotel en gebruikte hem, wanneer dat zo uitkwam, als secretaris en boodschappenjongen. Natuurlijk vroeg Ernst Ferdinand naar zijn vaders jeugd. Heeft hij zelf diens overgang naar het christendom aangeroerd of is Auerbach, toen weer, zoals gezegd, zeer door de joodse kwestie in beslag genomen, erover begonnen? Het thema keerde in elk geval herhaaldelijk in de conversatie terug. Auerbach, noteerde Ernst Ferdinand, ‘spricht viel von Papa, dass er gar keine egoistische materielle Gründe zur Taufe hat-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 451 te’. Je hebt een goede vader gekozen, zei hij een andere keer. Hij is een man met idealen en ondanks al zijn mathematica door en door religieus. Jullie christen-joden zijn gelukkige mensen, bevrijd van alle dwang. Het is oneindig zwaar om (zoals ik) zijn hele leven het joodse martyrium met zich mee te dragen. Gelukkig wie zich daar niet meer om bekommert. Maar ik, Auerbach, heb een afkeer van christelijke dogmatiek. Je vader voelde zich betoverd door de twee dochters van mevrouw Jolberg. Ik had er geen bezwaar tegen dat hij christen werd, ik was alleen bang dat hij teveel in het piëtistische terecht zou komen en met een van die meisjes zou trouwen. ‘Papa hat viele Nächte mit Auerbach über Religion gesprochen’. Tot zover deze notities. Gedurende welke nachten zouden de twee vrienden zo lang met elkaar hebben gepraat? In Heidelberg, in 1834? Of later nog, in januari 1836, toen Auerbach in Stuttgart woonde en Kossmann acht dagen bij hem logeerde?47 Uiteraard hebben zij toen gesproken over Kossmanns plan zich te laten dopen. Auerbach zelf was in die dagen veel aan het nadenken over joods-Duitse letterkunde, hij had net een brochure over Das Judenthum und die deutsche Literatur laten drukken en zou het volgende jaar zijn joodse roman over Spinoza doen verschijnen. Met Heiman had hij heel wat af te praten. In het begin van 1836 heeft Kossmann een nieuwe betrekking aangeknoopt die op het verdere verloop van zijn leven veel invloed heeft uitgeoefend. Hij was in 1835 flink in de war geraakt en zijn gesprekken van januari 1836 met de opgewonden en emotionele Auerbach zullen hem bepaald niet tot rust hebben gebracht. De toestand was niet houdbaar meer. In 1836 veranderde hij abrupt. In dat jaar verscheen in Heidelberg een ongeveer drieënvijftigjarige weduwe uit Dorpat in Estland die een vriendin bij zich had en een zoon van een jaar of dertien, veertien.48 Heiman werd zijn leraar. Het gezelschap was niet van plan zich in Heidelberg te vestigen. Blijkbaar was het slechts naar de stad gekomen om een broer van de weduwe die er wel permanent ging wonen bij de inrichting van zijn huis te helpen. De dame heette Christine Eschscholtz, geboren Ledebour (1783-1872). Haar broer was Carl Friedrich Ledebour (1786-1851) die zich in januari met behoud van salaris had laten emeriteren als hoogleraar in de botanica in Dorpat. De echtgenoot van Mevrouw Eschscholtz, de hoogleraar J.F. Eschscholtz (1793-1831), was in 1831 op achtendertigjarige leeftijd overleden. Hij was te Dorpat medicus en bioloog geweest, had enkele boeken van wetenschappelijke betekenis geschreven en was tweemaal als arts en natuuronderzoeker meegegaan op lange, gedeeltelijk door de Russische regering gefinancierde ontdekkingsreizen in de Zuidzee en het Noordpoolgebied, van 1815 tot 1818 en van 1823 tot 1826. De

47 Auerbach, Briefe I, 26. 48 Voor de goede orde moet ik verklaren dat ik geen bewijs heb voor de aankomst van deze dames in 1836. Indien zij al in 1835 in Heidelberg verbleven is de gang van zaken minder snel verlopen.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 452 expedities stonden onder leiding van de marineofficier in Russische dienst Otto von Kotzebue (zoon van de Duitse blijspelschrijver August die, sensationeel en belangrijk incident in de Duitse geschiedenis van de Restauratietijd, in 1819 door een revolutionaire student werd vermoord). Aan de eerste, op de Rurik, een klein schip van Fins sparrehout van 180 ton met twee masten en acht kanonnen, deed ook de dichter Adelbert von Chamisso mee die er veel later in 1834 verslag van deed in zijn Reise um die Welt. Oorspronkelijk was dat niet de bedoeling geweest. Eigenlijk had Christines broer, Carl Friedrich, mee zullen gaan maar zijn gezondheid liet het niet toe en zo kwam Chamisso aan de beurt.49 Chamisso en Eschscholtz konden het goed met elkaar vinden. Toen zij in Californië een plantje ontdekten dat in Europa niet bekend was, noemde Chamisso het Eschscholtzia, ons slaapmutsje. Eschscholtz had tevoren een door hem op een eilandje bij Alaska opgespoorde merkwaardige kever Carabus Chamissonis gedoopt, maar deze heeft niet zo'n carrière in ons landschap gemaakt. Mevrouw Eschscholtz bleef slechts tijdelijk in Heidelberg. Het centrum van haar bestaan was nog steeds Dorpat. Haar ouders waren overigens geen Balten geweest. Zij hadden in Stralsund in Pommeren gewoond. Maar toen haar broer in 1811 aan de Universiteit van Dorpat werd benoemd, volgde zij hem blijkbaar en daar huwde zij in 1819 de tien jaar jongere Eschscholtz. Deze was uit Dorpat geboortig, studeerde er, doceerde er en stierf er. Dorpat, dat in het Ests Tartu heet, had in 1632 van de Zweedse koning Gustaaf Adolf een universiteit gekregen. De geschiedenis van dit instituut is even getourmenteerd als de geschiedenis van de Baltische landen, deze zeer kwetsbare gemeenschappen, zwak, toegankelijk voor en overheerst door de meesters van de Oostzee, de Duitsers, de Polen, de Zweden, de Russen (en dan moet men in de zeventiende eeuw de economische suprematie van de Nederlanders evenmin vergeten). De universiteit ging tijdens de chaos van de Noordse Oorlog in het begin van de achttiende eeuw ten onder maar werd in 1802 heropgericht, een Duitstalige Russische rijksuniversiteit. In 1721 immers waren Estland en Letland, in het derde kwart van de eeuw was (als gevolg van de Poolse delingen) het rooms-katholieke Litouwen in het Russische rijk opgenomen. De Duitse adel, geestelijkheid en geleerde stand in Estland en Letland hadden het onder het Russische regime in de achttiende en de vroege negentiende eeuw bepaald niet slecht. De keizers verhinderden hen niet om hun bevoorrechte positie in de door hen - men zou bijna zeggen - gekoloniseerde landen te handhaven en gebruikten de Duits-Baltische adel bovendien voor mooie posities in Sint-Petersburg. Het wemelde aan het hof, in de staatsdienst, in leger en vloot van adellijke Duits-Baltische

49 Men zie voor dit alles Wittram, Baltische Geschichte. Bevolkingsgetallen op blz. 144.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 453 namen. Voor Duitse predikanten en geleerden vormden Estland en Letland gebieden waar men goede kansen had. Vanaf de zestiende eeuw hadden Lutherse dominees er zich gewijd aan de hervorming van de autochtone bevolking en de verzorging van de Duitse bovenlaag. Gedurende de volgende eeuwen hadden steeds weer nieuwe individuen er een kerkelijke positie gezocht en als het hun gelukte er een te verwerven, waren zij er blijven wonen. Zodoende waren er hele predikantendynastieën ontstaan die tot ver in de achttiende en soms in de zeventiende eeuw teruggingen, ook in de negentiende eeuw nog Duitstalig waren maar als zij op het platteland werkten zeker ook in het Lets en Ests hebben gepreekt. Dank zij en door Duitse dominees was de Lutherbijbel in de zeventiende eeuw geheel of gedeeltelijk in het Ests en het Lets vertaald, wat uiteraard niet alleen voor de religie maar ook voor de ontwikkeling van de talen der bevolking van grote betekenis is geweest. De Duitse bovenlaag was overigens niet groot. Zij vormde nooit meer dan 10% van het totale aantal inwoners der twee protestantse landen. In de steden en stadjes was zij natuurlijk talrijker dan op het platteland en soms was zij daar zelfs in de meerderheid. Het gaat hier - men moet zich dat wel bewust zijn - in het algemeen over kleine getallen. Omstreeks 1800 hadden Estland en Letland samen waarschijnlijk niet veel meer dan een miljoen inwoners, minder dan de helft van het aantal dat toen op het meer dan driemaal kleinere grondgebied van Nederland woonde. Spaarzaam door de doodarme en geheel van hun meesters afhankelijke Estse en Letse boeren bevolkte landerijen van Duitse grondbezitters en vrij kleine steden waarin de Duitsers de economie, de kerk en de cultuur volkomen domineerden - dat was de toestand waarin de protestantse Baltische landen zich in het begin van de negentiende eeuw bevonden.50 Uitzonderlijk was er de positie van de intellectuelen. Dezen vormden vanaf de zeventiende eeuw een eigen stand, de geleerdenstand, de stand der literati. De predikanten, de artsen, de leraren en hoogleraren, de juristen en alle anderen die een universitair diploma hadden behaald, behoorden tot deze stand, wat hun geen belangrijke juridische voorrechten maar wel groot sociaal prestige gaf. Het hoeft niet te worden gezegd dat deze stand geheel Duitstalig was. Naar deze streken keerden Mevrouw Eschscholtz, haar vriendin en haar jonge zoon in de herfst van 1836 terug. Zij namen Heiman Kossmann mee. Zij reisden naar Berlijn waar zij gezamenlijk Chamisso bezochten en waar op 14 september 1836 Heiman in ‘des grossen Friedrichs Waisenhaus’ werd gedoopt en ‘bij de heilige doop de naam Heinrich kreeg’. Toen zij eenmaal in Dorpat waren aangekomen zette Heinrich

50 Men zie de inleiding door de Capitain der Russisch-Kaiserlichen Marin, Krusenstern, bij het majestueuze wetenschappelijke verslag van de reis, Entdeckungs-Reise in die Süd-See I, 12.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 454 zijn studie aan de universiteit voort en voorzag hij met wiskundeonderwijs in zijn levensonderhoud. In 1837 stierf Christine Eschscholtz' zoon. In april 1838 schreef de zelf toen doodzieke Chamisso - hij overleed in augustus - haar dat hij haar niet kon troosten nu zij alles verloren had.51 Zij had inderdaad alles uit haar huwelijk verloren: haar man, een ouder zoontje en nu ook de jongste zoon. Van haar Dorpatse leven was alleen nog papier over: Eschscholtz' in marokkijn gebonden dissertatie (gedrukt in 1817), een boekje dat hij in 1819 in Dorpat publiceerde (Ideen zur Aneinanderreihung der rückgräthigen Thiere auf vergleichende Anatomie gegründet), de grote gedrukte beschrijvingen van de wereldreizen, brieven die hij haar, zijn verloofde, later zijn vrouw, op die reizen had gezonden, wat tekeningen van Moritz Rugendas die hij waarschijnlijk in 1823 in Rio de Janeiro van de kunstenaar heeft gekregen: zij heeft het alles trouw bewaard en het ligt nu in mijn huis als een persoonlijke herinnering aan deze verre wereld. Toen niets haar meer aan Dorpat bond, reisden zij en haar vriendin in de zomer van 1838 terug naar Heidelberg. Opnieuw reisde Heinrich Kossmann mee. Hij had een ogenschijnlijk heel onduidelijke episode van zijn jeugd doorleefd maar uit zijn lotgevallen in 1839 bleek dat hij over zijn toekomst een definitieve beslissing genomen had. Op een of andere manier heeft Kossmann in de herfst van 1838 zijn leven in Heidelberg weer opgevat maar hoe precies weten we niet. Christine Eschscholtz gaf hem ter voltooiing van zijn opleiding de gelegenheid enige tijd in het Franstalige deel van Zwitserland en in Parijs door te brengen. Misschien verbleef hij in 1839 in Zwitserland. In elk geval moet hij in de herfst van dat jaar naar Dorpat zijn gegaan. Op 30 september 1839 gaf het Ministerium der Volksaufklärung daar ter plaatse het getuigschrift af dat de buitenlander Heinrich Kossmann geslaagd was voor het universitaire examen voor ‘Oberlehrer der mathematischen Wissenschaften an einem Gymnasium des Dorpatschen Lehrbezirks’. Op 5 oktober 1839 werd door datzelfde ministerie op bevel van Zijne Keizerlijke Majesteit, ‘Selbstherrscher aller Reussen’, verklaard, dat Kossmann in de universiteit in de geografie, de geometrie en de wiskunde was geëxamineerd, met succes een proefles had gegeven en daarmee het diploma van ‘Hauslehrer’ in deze vakken kreeg52 maar als buitenlander de ‘Vorrechte und Vortheile dieses Grades’ niet deelachtig werd (wat misschien betekende dat hij niet in de stand der literati werd opgenomen). Toen ging hij waarschijnlijk snel naar Duitsland terug. In Giessen werd op 16 november 1839 voor hem een Doktor Diplom getekend. Was hij daar aanwezig?

51 Ik ken deze brief, gedateerd 3 april 1838, slechts uit een vrij slechte kopie. 52 Het was sinds het midden van de achttiende eeuw in Rusland gebruik dat buitenlanders die daar ‘Hauslehrer’ (‘Hofmeister’, ‘Gouverneur’) wilden worden, eerst een examen moesten doen. In 1835 kreeg het ministerie van Onderwijs daar de verantwoordelijkheid voor en dit delegeerde die aan het betrokken ‘Lehrbezirk’. Cf. Amburger, Beiträge, 167.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 455

Waarschijnlijk wel. Hij heeft om die doctorstitel te verwerven geen dissertatie hoeven te schrijven en te verdedigen maar moest wel papieren tonen. De Giessense faculteit der natuurwetenschappen kon in deze tijd doctorsgraden verlenen aan bezitters van het staatsdiploma dat lesbevoegdheid in de hoogste klassen van het middelbare onderwijs gaf, en op grond van getuigschriften en examenresultaten die de kandidaat aan andere universiteiten had verzameld. Kossmann had blijkbaar in Heidelberg en Dorpat voldoende van dit papier bijeengestudeerd om aan de Giessense eisen te voldoen.53 Was hij van plan geweest voor zijn verblijf in Giessen een tijdje in Frankfort door te brengen? Auerbach en Hess verwachtten hem daar eind oktober maar hij kwam niet opdagen.54 Eind 1839 logeerde hij een week bij Hess in Keulen, op weg naar Parijs. Daar bracht hij de winter door. Op 22 januari 1840 schreef hij Berthold Auerbach een opgewekte brief.55 Het is aardig daarin te zien dat hij zich in Parijs in het milieu van de Duitse joden bewoog, dank zij Auerbachs relaties verkeerde met een bekende joodse oogarts uit Frankfort (Julius Sichel) die tot Heines vriendenkring behoorde, kortom zijn point de repère ook na zijn Baltische excursie in de vertrouwde omgeving vond. Voor kort slechts, dat wist hij. Want, schreef hij Berthold, ik ben je vriend en deze vriend wenst je ‘vor seiner Rückkehr in die Eiswälder’ alle goeds. Het werd bepaald tijd dat Kossmann een betrekking kreeg. Voor een ongebonden en ongeregeld bestaan als dat van Hess ontbraken hem de voorwaarden, een gefortuneerde familie, het temperament, de bezetenheid en de originaliteit, voor een schrijversloopbaan als die van Auerbach ontbrak hem het talent. Toen hij in 1840 reisherinneringen gepubliceerd probeerde te krijgen deed Auerbach zijn best voor hem maar hij slaagde er niet in het stuk bij een tijdschrift onder te brengen. Het enige wat Kossmann gedrukt kreeg was de vertaling uit het Engels van een leerboekje over mechanica.56 Voorzover bekend, heeft het zuivere onderzoek hem nooit aangetrokken. Wat overbleef was het middelbare en gymnasiale onderwijs. Maar voor hem was dat in het geheel het pis-aller niet dat het voor velen toen en later wel is geweest. Hij werd inderdaad leraar en is dat met volle overtuiging vrij lang gebleven. Op 16 september 1840 werd hij benoemd tot leraar in de wis- en natuurkunde in de hoogste klassen zowel van de mannelijke als de vrouwelijke afdeling aan de Sankt-Petrischule te Sint-Petersburg. Er kan geen twijfel aan bestaan dat zijn diploma's en zijn relaties uit Dorpat hem deze

53 Zie Schüling, Promotions- und Habilitationsordnungen, 21. De Russische diploma's zijn in de oude stijl gedateerd. Geen van H. Kossmanns diploma's is in het origineel bewaard. Wij beschikken slechts over afschriften en wat de doctorsbul betreft slechts over plaats en datum. 54 Silberner ed., Hess Briefwechsel, 57. 55 Deutsches Literaturarchiv/Schiller-Nationalmuseum, Marbach a/N. 56 Lardner en Kater, Lehrbuch der Mechanik.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 456 functie hebben bezorgd. De betrekkingen tussen de literati in Dorpat en de Duitse intellectuelen in Petersburg, de predikanten, artsen, astronomen, botanici, leraren, waren zeer nauw. Telgen uit Duits-Baltische intellectuele families konden zonder gevoel van ontheemdheid in Petersburg mooie carrières maken. In de tweede helft van de negentiende eeuw is men dit hele verschijnsel als een anomalie gaan beschouwen en ook wij zijn nu geneigd ons erover te verbazen. Wat wij hier immers zien is de aanwezigheid van een Duitse minderheid, vaak enige tijd in Estland en Letland woonachtig, academisch gevormd en volledig opgenomen in de Duitse cultuur. Maar zij was Russisch onderdaan, zij werkte in het Balticum of in Rusland zelf voor een belangrijk deel in de Russische staatsdienst zonder veel Ests of Lets of Russisch te kennen en zonder het idee te hebben misplaatst te zijn. Heinrich Kossmanns positie was nog eigenaardiger. Hij was als jood in het groothertogdom Berg geboren. Toen Berg Pruisisch werd, werd hij Pruisisch onderdaan. Toen hij in september 1840 leraar in Sint-Petersburg werd, als christen aan een evangelischlutherse school, trad hij in Russische staatsdienst en zonder dat toen te beseffen verloor hij daarmee zijn (pas bij zijn doop in 1836 volwaardig geworden) Pruisische nationaliteit. Krachtens een wet van 1842 is hij toen waarschijnlijk Russisch onderdaan geworden en de kinderen die in Petersburg uit zijn huwelijk met een Baltisch-Duitse vrouw werden geboren, zijn dat vermoedelijk eveneens geweest. Hij heeft er zich geen moment ongerust over gemaakt en is zich met zijn gezin altijd Duitser blijven noemen. Hoever lijkt een samenleving die zulke situaties toeliet van de laat-negentiende-eeuwse verwijderd! Zij is, ik hoef het niet te zeggen, verdwenen. Al in de late negentiende eeuw werd zij door de russificatiepolitiek bedreigd en gehinderd - in de jaren 1880 werden de scholen in Estland en Letland gerussificeerd, in de jaren 1890 werd het Russisch de voertaal in de Universiteit van Dorpat -, na de revolutie van 1917 ging zij volkomen ten onder. De twee werelden waarin Heinrich Kossmann de eerste vijftig jaar van zijn leven doorbracht, de Duits-joodse en de Duits-Russische, gingen slechts enkele tientallen jaren na zijn dood in 1898 deels door geweld verloren. In 1839 bracht de arrogante Franse markies Astolphe de Custine twee zomermaanden in Sint-Petersburg en Moskou door. In 1843 publiceerde hij een reisverslag, gesteld in gemakzuchtige salonstijl en vol gemeenplaatsen over Russische barbarij. Nauwelijks in de hoofdstad aangekomen wist hij al hoe het stond: wie Petersburg aandachtig bekijkt en nadenkt over het afschuwelijke lot van de bewoners van deze granieten kazerne, twijfelt aan Gods barmhartigheid.57 Zou het zo erg geweest zijn? In elk geval hielden velen het er langer uit dan de paar weken die Custine

57 Custine, Brieven, 98. Over het clichématige van Custines oordeel, Naarden, Spiegel, 22-23.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 457 er vertoefde. Heinrich Kossmann arriveerde, op minder spectaculaire manier, een jaar na Custine. Op een korte onderbreking na bleef hij er bijna een kwart eeuw. Petersburg was met zijn 400 000 à 450 000 inwoners toen de grootste stad van het land. In 1849 woonden er ongeveer 56 000 luthersen; 31 417 van hen behoorden tot de Duitse kerkelijke gemeenten, de anderen tot de Lets-Duitse, de Estlandse, de Finse en andere gemeenten.58 Gegeven de omvang van de Lets-Duitse gemeente zou men misschien mogen aannemen dat ten minste ongeveer 40 000 inwoners van de stad, dat is bijna 10% van haar bevolking, het Duits niet alleen kenden maar dagelijks gebruikten. Het lidmaatschap van een kerkgenootschap was van belang. Rusland bezat geen burgerlijke stand. Als geboortebewijs diende dus nog steeds de doopakte. De Duitse gemeenten moesten voor deze akte een voorgedrukt formulier gebruiken waarop aan de linkerzijde de Duitse tekst en rechts de Russische vertaling stond. De parochies spanden zich in om met sociale zorg, weeshuizen en vooral onderwijs in sommige maatschappelijke behoeften te voorzien. Al in 1762 was de school van de lutherse Sankt-Petrikirche tot een instituut voor betrekkelijk geavanceerd middelbaar en gymnasiaal onderwijs verheven en zo tot de eerste Duitstalige hogere school in Rusland buiten de Baltische landen geworden. Later richtten ook andere lutherse gemeenten in Petersburg zulke instellingen op zodat men in de negentiende eeuw naast de Russische scholen, waaronder in goed aanzien staande gymnasia, een eveneens gerespecteerd Duitstalig onderwijsstelsel kende. Vooral de Petrischool groeide tot een heel complex organisme uit. Zij had takken voor lager onderwijs, voor handelsonderwijs, voor elementair onderwijs aan meisjes, voor onderwijzeressenopleidingen en zij prepareerde jongelingen voor de studie aan de universiteiten van Dorpat en Petersburg. Vanaf het begin bezochten ook Russische kinderen haar. Natuurlijk stond de Russische taal overal op het lesprogramma (ook op dat van de door de hoofdschool geadopteerde lagere armenscholen) maar als enige in Rusland is de Petrischool er dank zij veel handigheid tot 1914 in geslaagd het Duits als voer- en onderwijstaal te handhaven. De hoofdschool die veelsoortig onderwijs aan kinderen vanaf ongeveer hun tiende jaar verschafte, had in 1857 tegen de 700 leerlingen.59 Kossmann heeft aan deze bloeiende instelling meer dan twintig jaar les

58 Amburger, Protestantismus, 123-124. 59 Einladungsprogram, 32. Zie voor de Petrischool vooral Amburger, ‘Die deutschen Schulen’ en de daar vermelde literatuur. Zie ook Friesendorff, Geschichte. De laatste auteur (blz. 108 e.v.) telde per 1 jan. 1862 688 leerlingen van wie 599 in de hoofdschool. In totaal behoorden 473 leerlingen tot de evangelische, 179 tot de grieks-orthodoxe en 35 tot de rooms-katholieke kerk. Veruit de meerderheid kwam uit de burgerij (494). Van 166 behoorden de ouders tot de adellijke en ambtelijke, van 18 tot de geestelijke stand en van 10 tot die van de boeren. Het is aardig te zien dat men in dit soort officiële lijsten nog de ordening van het ancien régime (geestelijkheid, adel, derde stand) toepaste.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 458 gegeven en hij heeft dat kennelijk met ijver en succes gedaan. Op grond van zijn functie en anciënniteit werd hij ingeschaald in het stelsel van rangen waarmee Peter de Grote in 1722 de militairen en de hof- en staatsambtenaren hun plaats in de hiërarchie van zijn apparaat had aangewezen. In de negentiende eeuw bestond dit systeem nog steeds al was er in de loop van de tijd allerlei aan veranderd.60 Ook waren de Duitse woorden waarmee de rangen werden aangeduid nog steeds geldig. Er waren veertien rangen. Toen Kossmann in 1845 een vaste benoeming kreeg kwam hij in de tiende rang terecht. In de loop van de jaren klom hij met rustige passen omhoog tot hij in 1856 de zevende bereikte, die van Hofrat, wat met de rang van overste in het leger gelijkstond. Ook uit andere blijken van waardering die Kossmann kreeg kan men concluderen dat zijn werk succes had.61 Maar hoeveel belangwekkender zou het zijn als wij meer over Kossmanns innerlijke leven te weten konden komen en konden nagaan hoe hij zich, wanneer hij zich buiten het Duitse schoolverband bewoog, in de Russische maatschappij gevoeld heeft. Er is weinig bewaard gebleven waaruit we dat kunnen opmaken. Hij was een betrouwbaar en bruikbaar man die zijn leven lang vele vriendschappen en betrekkingen heeft aangeknoopt en voortgezet. Over een daarvan is het de moeite waard kort iets te zeggen omdat dit wellicht enig inzicht in zijn politieke sympathieën geeft. Al spoedig na zijn aankomst in Petersburg werd hij door grootvorstin Helene, de schoonzuster van keizer Nikolaas I, tot leraar benoemd om haar drie dochters die toen tussen de veertien en zestien jaar waren les te geven in rekenen en de beginselen van de staatsfinanciën. Deze Helene, mooi, nog vrij jong, liberaal gezind, was een Württembergse prinses. In Rusland was zij actief in alle mogelijk sociaal werk; tijdens de Krimoorlog richtte zij de eerste organisatie van verpleegsters op om de gewonden in Sebastopol te verzorgen; in de late jaren vijftig had zij een belangrijk aandeel in de beslissing van haar neef, keizer Alexander II, om de boeren te bevrijden. Zij stelde blijkbaar vertrouwen in de aimabele en ijverige Kossmann. In 1843 nam zij hem als haar secretaris mee naar Duitsland waar zij incognito met haar dochters enige tijd in Baden-Baden en in Bingen verbleef. Zonder twijfel werd toen ook gewerkt aan het huwelijk van de zeventienjarige dochter Elisabeth met de hertog van Nassau dat in 1844 plaats had. Heinrich Kossmann ergerde zich aan de berichtgeving in een Duitse

60 Zie Amburger, Behördenorganisation, 54 e.v. en Seton-Watson, Russian Empire, 15, 239. 61 Ook deze kennen we slechts uit een losse aantekening van zijn eigen hand. Op 26 aug. 1856 kreeg hij de Kriegsmedaille für Civilisten für Krieg 1853-1856. Op 8 jan. 1857 kreeg hij ‘das Andreasband zur Kriegsmedaille’. Op 1 okt. 1862 werd hij Cavalier des Ordens heiliger Anna, 3ten Ranges. Op geen van de foto's die wij vanaf de jaren 1850 van hem hebben, draagt hij een decoratie.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 459 krant die het incognito van de groothertogin doorbrak en onmiddellijk begon de lezers te prikkelen met voorspellingen over de grote feestelijkheden met veel pronk en praal welke men van de lichtzinnige Russische gasten kon verwachten. In een lange brief aan Auerbach prees hij juist de echte, warme huiselijkheid van het gezin, de geestesadel, beschaving en ijver ook van zijn drie pupillen en hij verzocht zijn vriend dringend iets in die zin in de kranten te publiceren.62 Dit was een interessant initiatief Men ziet Kossmann een bijdrage tot de public relations van de door hem bewonderde Helene leveren. Hij hield zich ook met de opvoeding van de meisjes bezig. In augustus 1843, in Baden-Baden, liet hij dochter Maria die toen achttien jaar was, een exemplaar van Novalis' roman Heinrich von Ofterdingen lezen. Hij gaf in een begeleidend briefje een aardige karakterisering van Novalis' poëtische natuur- en levensbeschouwing. In het boek zelf had hij aangestreept - het is als pedagogisch middel te curieus om niet te vermelden - wat zij (naast het hele derde en negende hoofdstuk) moest overslaan, passages namelijk waarin ‘Dinge vorkommen, die für ein reiferes Alter geschrieben sind’. Een rijpe leeftijd heeft Maria niet bereikt. Zij stierf al in 1846. Een halve eeuw later, in 1894, dacht Heinrich Kossmann aan zijn onderwijs uit die jaren terug. Zijn zoon, Ernst Ferdinand, die toen leraar Duits aan het Haagse gymnasium was, werd benoemd om de veertienjarige koningin Wilhelmina les te geven in de Duitse taal en vervolgens ook in de letterkunde geplaatst in breed Europees verband, wat hij tot 1898 deed. Heinrich gaf hem vaderlijke raad. Wees tegelijk op een afstand en vertrouwelijk met zo'n vorstelijk persoon. Het is moeilijk. Helene's dochter Elisabeth toonde soms zo'n verrukkelijke beminnelijkheid dat ik moeite had ‘um nicht die Schranke zwischen uns zu überspringen’, maar het is mij gelukt, ik heb me niet belachelijk gemaakt.63 Ach nee! Zulke problemen zullen zich in de relaties van koningin Wilhelmina en haar leraren wel niet hebben voorgedaan. Heinrich had in 1843 naast zijn beroepsplichten overigens de gelegenheid zijn oude vrienden langs te reizen. Hij bezocht ook zijn ouderlijk huis in Rheidt. Hij is daar in de herfst geweest en werd met vreugde ontvangen.64 Uit een feitje als dit - uit later tijd zijn er enkele andere die hetzelfde tonen - blijkt dat zijn doop door de orthodoxe ouders en verdere familie niet als een onduldbaar verraad werd beschouwd. De enorme verwijdering was geen breuk. Na deze Duitse reis heeft Kossmann twintig jaar lang Rusland niet meer verlaten. Hij wijdde zich aan de stichting van een gezin en aan zijn leraarsberoep. Dit beroep nam hij ernstig zoals blijkt uit twee met kracht, autoriteit en elegantie gestelde korte geschriften die hij in 1857 en 1861 het

62 H. Kossmann aan B. Auerbach, Bingen, 23 okt. 1843. Deutsches Literaturarchiv/Schiller-Nationalmuseum, Marbach a/N. 63 H. Kossmann, Karlsruhe, 20 nov. 1894 aan E.F. Kossmann. Den Haag. 64 H. Kossmann aan B. Auerbach, Bingen, 10 okt. 1843. Deutsches Literaturarchiv/Schiller-Nationalmuseum, Marbach a/N.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 460 licht deed zien. Het eerste dat in het Einladungsprogramm zu der öffentlichen Prüfung der Zöglinge der deutschen Hauptschule St.-Petri verscheen ging over ‘Schule und Mathematik’; het tweede was een brochure van zevenenveertig bladzijden Bemerkungen über Bildung im Allgemeinen und die Jugendbildung in Russland. Zij werd in Petersburg in het Duits gedrukt maar verscheen in Russische vertaling ook in het Journaal van het Ministerie van Onderwijs dat toen werd geredigeerd door een liberaal man wiens ideeën met die van Kossmann overeenkwamen,65 en daarna als losse overdruk daaruit.66 In zijn ‘Schule und Mathematik’ analyseerde de auteur de opvoedende functie die het wiskundige onderwijs bezit en bepleitte hij de erkenning juist daarvan als een van de beste middelen om jonge geesten te vormen. Het doel dat schoolonderwijs zich moet stellen is de ontwikkeling van vrije, geestelijke werkzaamheid. In de mathematica kan de leerling zelf van stap naar stap leren voortredeneren en zelf zal hij de triomf beleven een abstracte, objectieve, absolute waarheid te vinden. Bovendien zal hij zelf ervaren hoe de natuur, hoe het heelal doorzichtig wordt wanneer men deze waarheden gebruikt om hen te doorgronden en hij zal ook de wonderen van de moderne tijd begrijpen die alle uit de wiskunde zijn afgeleid, de techniek, de mechanica. De wiskunde is de enige wetenschap die volstrekte zekerheid biedt. Zij beheerst het leven van nu. Zij dient in de school een grotere plaats te krijgen dan zij tot nu toe heeft gehad. In de Bemerkungen besprak Kossmann nog een ander thema. Nadat hij hier in het algemeen opnieuw de waarde van de natuurwetenschappen in het onderwijs had aangetoond, wijdde hij tientallen pagina's aan de bijzondere positie van Rusland en de bijzondere eisen aan het onderwijs die daaruit voortvloeiden. Het was geen willekeurig moment dat hij daarvoor had gekozen. Het Russische Rijk immers is bij de troonsbestijging van keizer Alexander II in 1855 maar vooral ‘mit der glorreichen That vom 19. Februar 1861 (het decreet over de emancipatie van de lijfeigenen) in die Aera jener Reformen eingetreten, welche nebst Consolidirung der aüsseren Machtstellung Hebung des Gesammtculturzustandes des Reiches bezwecken’. Daartoe is de hulp niet slechts van enkele hoge staatsambtenaren en politici nodig maar de medewerking van allen ‘welche Sinn und Interesse für die höhern Staatszwecke haben’. Voor de rijping van de Russische staat is de ontwikkeling vereist van wat nu in brede kring ontbreekt, werkelijk respect voor de wet, werkelijk begrip voor de staatsidee, werkelijk inzicht in het feit dat het welvaren van de enkeling met dat van het staatsgeheel vervlochten is. Russen zien in de staat de vijand van hun particulier belang. Pas als zij deze negatieve opvatting

65 Seton-Watson, Russian Empire, 360-361. 66 Minuutbrief H. Kossmann, Petersburg, 27 sept. 1861 aan B. Auerbach. Deutsches Literaturarchiv/Schiller-Nationalmuseum, Marbach a/N.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 461 overwonnen hebben, kunnen we verwachten dat het Russische nationale bewustzijn, waarover met zoveel nadruk voortdurend wordt gesproken, levenskrachtig zal worden. Zolang dat niet het geval is, moet men vrezen dat ‘ein künstliches Emportreiben des Nationalbewusstseins die Nation in ihren Mängeln und Fehlern noch tiefer befestigen und daher noch mehr von dem angestrebten Ziele entfernen’ zal. Het morgenrood van een hoger cultureel leven zal voor Rusland pas opgaan wanneer de heersende oppervlakkigheid, frivoliteit en wilszwakte plaats hebben gemaakt voor degelijkheid, stiptheid en energieke volharding (blz. 22-24). Kossmann was niet zo naïef te menen dat een dergelijke verheffing van de publieke moraal door middel van een hervorming der scholen tot stand kon worden gebracht. De scholen zouden echter wel een bijdrage van enige betekenis kunnen leveren. Scholen doen meer dan kennis bijbrengen; zij moeten mensen vormen. Het gaat om ‘Bildung’. Maar wat is dat eigenlijk? Kossmann verzet zich tegen de al te wijd verspreide mening dat ‘Bildung’ een eens en vooral gefixeerde inhoud heeft en per definitie de kennis van de klassieke talen en culturen insluit. Weten en ‘Bildung’ zijn niet identiek. Beschaving vereist meer dan kennis, zij vereist de bekwaamheid zulke kennis met gemak te gebruiken, een juist oordeel, ontwikkeling van de zedelijkheid en vooral de grote kunst om zichzelf te beheersen. Aan zulke beschaving heeft Rusland de grootst mogelijke behoefte. Daarom moeten de scholen van het land met inspanning van al hun krachten proberen mensen voort te brengen die een dergelijke ‘Bildung’ bezitten, zelfstandige, goed gevormde staatsburgers zijn die boven eigen belangen en eigen hartstochten kunnen uitstijgen. Zulke vorming, gaat Kossmann voort, heeft men vaak en op vele plaatsen van de studie der klassieken verwacht. Terecht. Maar voor Rusland is deze optie niet aanbevelenswaardig. Er zijn talloze verschillen tussen de omstandigheden in Midden- en West-Europa en die in Rusland. De moderne beschaving van Midden- en West-Europa dankt uitzonderlijk veel aan de herleving van de klassieken in de Renaissance. Ruslands cultuur werd pas eeuwen later door Peter de Grote geschapen. Ruslands lot is het bovendien dat een beschaafde Rus drie moedertalen moet beheersen, Russisch, Duits en Frans. Men belast een jeugd die fysiek zwakker is dan de Westerse omdat zij de korte dagen van de lange winter alleen binnenshuis kan doorbrengen en frisse lucht ontbeert, boven redelijke maten wanneer men haar tevens goed in de klassieke talen wil scholen. Het is ook onnodig. Zoals hij in zijn eerdere opstel reeds deed, betoogt Kossmann dat de vaak in het onderwijs opgestelde hiërarchie van beschavingsvakken, ideële vakken, en de vakken die om der wille van hun nut voor het praktische leven worden aangeleerd, de reële vakken, ondeugdelijk is. De leraar kan geest en karakter van zijn leerlingen even goed door onderwijs in de natuurwetenschap en de moderne talen vormen als door onderwijs in de klassieken. Al zijn oprechte bewondering voor de Engelse public schools

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 462 die hun pupillen op de best denkbare manier met die geest van verantwoordelijkheid en burgerzin doordringen waarom het eigenlijk te doen is, verhindert hem niet ernstig tegen de navolging van hun lesprogramma te waarschuwen. In Rusland is de preoccupatie met de klassieken die in Engeland nuttig en begrijpelijk is, verwoestend en verkeerd. In het algemeen trouwens kan men, als niet alle tekenen bedriegen, tijden zien komen waarin de studie van de Latijnse en Griekse talen slechts door enkelingen zal worden voortgezet, zoals nu de studie van het Hebreeuws of het Sanskriet (blz. 13-14). Dit was, men ziet het, een krachtige interventie in de discussie over de inhoud van het onderwijs die in Rusland in deze jaren met een zekere heftigheid werd gevoerd maar door de hervormers voorlopig werd verloren. De minister van Onderwijs die in 1866 optrad, de zeer conservatieve graaf Dmitri Tolstoj, opteerde voor het standpunt dat onder andere Kossmann scherp had bestreden en belastte de gymnasia met zoveel klassieke wetenschap dat er zelfs van de studie van de moderne talen niet veel meer terecht kwam.67 De mening waarmee Kossmann zich verenigde en die de Russische progressieven verdedigden, werd door Tolstoj en de zijnen gevreesd omdat zij materialistisch zou zijn en de maatschappelijke orde zou ondermijnen. Tegen het verwijt van materialisme verzette Kossmann zich in zijn Bemerkungen uitdrukkelijk. Indien het al waar zou zijn dat de belangstelling van de jeugd meer naar de natuurwetenschap dan naar de zogenaamde humaniora uitgaat, dan is dit toch niet de schuld van de zogenaamde ‘reale Wissenschaft’ zelf. Men draait de zaken om. Het hedendaagse materialisme verhoogt wellicht het prestige van de natuurwetenschap maar wordt er niet door veroorzaakt. En wil men het (zoals Kossmann wilde) tegenwerken, dan kan dat niet door de jeugd veel kennis van de klassieken bij te brengen maar uitsluitend door de didactische methoden te herzien. Het is historisch trouwens niet aantoonbaar dat het materialisme door de natuurwetenschap wordt gevoed. In de tijd van Voltaire en Diderot had het materialisme een groter bereik en grotere macht dan nu; maar toen was zowel de studie van de natuur als de industrie vergeleken met de toestand van 1860 zeer beperkt en eenvoudig (blz. 15-16). Voor Kossmann vormde het materialisme kennelijk een probleem van wezenlijke betekenis. In het op zijn oude dag geschreven en niet gepubliceerde ‘Vermächtniss’ wijdde hij lange beschouwingen aan de vraag of de moderne natuurwetenschap aanleiding tot de materialistische filosofie biedt en concludeerde hij dat dit in het geheel het geval niet is. Of Kossmanns publikatie enige invloed heeft uitgeoefend valt niet na te gaan. De St. Petersburger Zeitung (een krant met een goede reputatie) gaf in mei 1861 in twee nummers een samenvatting van haar inhoud en ver-

67 Seton-Watson, Russian Empire, 381.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 463 klaarde zich ermee akkoord. In Die Schule. Blätter für Reform des Unterrichtswesens - een bijlage van de Volkszeitung für Süddeutschland - werd de brochure in het nummer van 17 januari 1862 met vreugde begroet en de Duitse lezers werd aangeraden ‘die Ansichten eines Kollegen zu vernehmen, der an der Mündung der Newa wahre Bildung zu vermitteln sich zum Ziele gesetzt hat’. Er verscheen een vrij uitvoerige recensie door Adolph Diesterweg in de Rheinische Blätter für Erziehung und Unterricht, waarin vreugde werd uitgesproken over de vooruitgang in Rusland en ‘einem so tüchtigen, intelligenten und patriotisch gesinnten Manne, wie Hr. Dr. Kossmann’ groot respect werd betuigd.68 Maar, zoals gezegd, de Russische regering keerde zich al spoedig van zulke ideeën af. Toen was Kossmann zelf al niet meer in het land. Juist in het jaar 1861 voltrok zich in zijn persoonlijke leven een ramp die zonder twijfel mede aanleiding is geweest tot zijn besluit om Petersburg voorgoed te verlaten. Kort nadat Kossmann zich in 1840 in Petersburg had gevestigd verzocht hij de toen in Heidelberg woonachtige Christine Eschscholtz en de vriendin die haar begeleidde, met grote aandrang zich bij hem te voegen en zij gaven aan zijn verzoek gehoor. Zij hebben tot hun dood bij hem gewoond. Kort nadat hij in 1845 zijn vaste aanstelling aan de school had gekregen en de ladder van de bestuursrangen omhoog begon te stijgen, trouwde hij. Zijn vrouw vond hij in de kring van verwanten die Mevrouw Eschscholtz' vriendin en nu dus Kossmanns huisgenote, Auguste Vick, om zich heen had. Zij heette Mathilde Sophie Moritz en werd Meta genoemd. Zij was in 1824 in Anzen bij Dorpat geboren als twaalfde en laatste kind (vier van de twaalf stierven zeer jong) in een predikantengezin. Haar moeder was Anna Dorothea Vick (1781-1851), de zuster van Auguste, telg uit een geslacht dat al in de eerste helft van de achttiende eeuw in het Balticum kwam wonen, dochter, kleindochter, achterkleindochter, achterachterkleindochter van predikanten. Haar overgrootvader van vaders zijde was Johann Gottfried Moritz (1711-1790) die in Halle studeerde en ‘kantor’ werd aan de kerk en het gymnasium te Berlijn. Diens zoon, Meta's grootvader, Johann Christian Friedrich (1741-1795), studeerde eveneens in Halle, in de theologie, en ging in 1766 naar Dorpat waar hij conrector van de stadsschool werd. In 1767 trouwde hij daar met Dorothea Charlotte Lenz (1747-1819), zuster van de dichter Jakob Michael Reinhold en dochter van de Christian David aan wiens Letse prekenbundel van 1764 in dit opstel al met ontzag werd herinnerd. In 1780 werd hij door zijn schoonvader Lenz als rector van het keizerlijke lyceum in Riga geïnstalleerd met een ter plaatse gedrukte rede getiteld ‘Die Weisheit und Vorsichtigkeit eines Schullehrers, in seinem Amte zwischen zwei verschiedenen Abwegen die richtige Mittelstrasse zu halten’.69 Ook

68 Rheinische Blätter IX (maart-apr. 1862) 137-140. 69 Falck, Stammbaum, 16.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 464

Meta's vader, Friedrich Gottlieb Moritz (1769-1833), studeerde theologie in Halle. Hij was lange tijd predikant in Anzen bij Dorpat en was geïnteresseerd in de geschiedenis en de taal van het land waar hij werkte. Kossmanns echtgenote droeg dus de erfenis van drie, vier, vijf generaties van predikanten in zich, Duits-Baltische piëtisten, werkzaam in de steden en op het platteland. Een van haar broers, Friedrich Moritz die eenentwintig jaar ouder was dan zij, was ook predikant geworden en wel in Petersburg. Hij was een alumnus van de Universiteit van Dorpat die gedurende enkele tientallen jaren in de vroege negentiende eeuw aan Petersburg een flink deel van de daar benodigde intellectuelen leverde. Een andere broer, Julius, promoveerde eveneens in Dorpat en werd huisarts in Petersburg. Het is overigens merkwaardig dat de theologie na deze generatie haar aantrekkingskracht in de familie blijkbaar verloor. Geen van de nakomelingen van de vele broers en zusters heeft die wetenschap als studieveld gekozen.70 Ook in het geslacht Lenz verminderde het aantal predikanten in dezelfde tijd tot slechts een zeldzame enkeling. Voor de Baltische families van literati openden zich blijkbaar meer beroepsmogelijkheden, die de generatielange gerichtheid op het predikantenambt overbodig maakten. Meta's schriftelijke nalatenschap (haar brieven, het dagboek dat zij, vrome piëtiste, hield) is in de Tweede Wereldoorlog verbrand. Een enkele foto van haar uit de jaren 1850 is bewaard gebleven. Wij zien een jonge, slanke vrouw met een zeer innemend, fijn en origineel gelaat, donker haar en grote peinzende ogen. Zestien jaar is zij met Kossmann getrouwd geweest en zij bracht negen kinderen ter wereld van wie er drie jong stierven. Zij had geleerd elke zwangerschap als een zegen Gods met vreugde en dankbaarheid te aanvaarden. Op 26 september 1861 (oude stijl) werd Ernst Ferdinand geboren. Toen ging er iets verkeerd. Op 27 oktober stierf zij, zevenendertig jaar oud. Haar broer (de arts Julius) en haar radeloze man hebben een nacht lang geprobeerd haar met kunstmatige ademhaling weer tot leven te brengen. ‘Könnte ich mich nur an deinen Hals hängen und mit dir weinen. Du guter lieber getreuer Mensch, muss auch durch dein Herz das Schwert des Todes gehen!’, schreef Berthold Auerbach zijn vriend op 15 november 1861 uit Berlijn. ‘Es bleibt nichts, als der straffen Pflicht des Lebens mannhaft sich zu stellen’.71 Nog geen jaar later, op 16 juni 1862 (oude stijl) hertrouwde Heinrich Kossmann met Alexandra Struve (1829-1900). Zij was een stevige vrouw die het huishouden met zes kinderen degelijk en opgewekt bestuurde. Uit dit huwelijk kwam geen nageslacht voort. Het was een zeer merkwaardige familie waarin zij te Dorpat was geboren. De metselaar en keuterboer uit Holstein, Johann Struve, kreeg in 1755 een zoon Jacob die kon gaan studeren en als directeur van het gymnasium in Altona bij Hamburg zijn

70 Zie Moritz, ‘Stammliste Moritz’, 7 e.v. 71 Deutsches Literaturarchiv/Schiller-Nationalmuseum, Marbach a/N.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 465 mooie loopbaan beëindigde. Een van Jacobs veertien kinderen was Alexandra's vader, Friedrich Georg Wilhelm (1793-1864) die in Dorpat ging studeren, eerst klassieke filologie, toen astronomie. Hij maakte daar een snelle en schitterende carrière. Deze leidde, zoals in die tijd bij zovelen, ten slotte naar Petersburg, waar op de heuvels van Poelkovo in de jaren 1830 door de Russische regering onder zijn inspiratie en leiding een zeer moderne sterrenwacht werd gebouwd. In 1839 werd hij er directeur van. Hij was een beroemd man die met eerbewijzen werd overladen. In vier opeenvolgende generaties droegen directe nakomelingen van hem belangrijke vondsten aan de astronomie bij. De laatste sterrenkundige uit deze lijn van uitzonderlijk begaafde onderzoekers stierf in 1963 in de Verenigde Staten. Alexandra's vader trouwde tweemaal. Het eerste huwelijk bracht hem twaalf kinderen, het tweede zes. Bekijkt men de genealogie van dit bijzonder wijd vertakte geslacht,72 dan valt op hoeveel sterker het zich in de Russische gemeenschap wortelde dan dat van Moritz. Alexandra's vader zond sommige van zijn zoons niet naar een Duitse maar naar een Russische school, zo ook Bernhard (1827-1889) die een hoge Russische ambtenaar werd en wiens zoon, de econoom Peter (hij logeerde in de jaren tachtig soms bij zijn tante Alexandra in Karlsruhe als hij door Duitsland reisde), een rol speelde in de geschiedenis van het Russische marxisme en liberalisme.73 Een halfbroer van Alexandra, Karl Johann, ging evenals Bernhard over tot de Russisch-orthodoxe kerk en werd diplomaat. Van 1892 tot 1904 was hij gezant in Den Haag - pogingen van Alexandra om een mooi contact tussen hem en haar stiefzoon, de Haagse gymnasiumleraar Ernst Ferdinand, tot stand te brengen, mislukten al was Onkel Karl getuige bij de doop van Ernsts eerste zoon (mijn vader, F.K.H. Kossmann) in 1893. De Struves, een geslacht van astronomen, wiskundigen, juristen, ambtenaren, konden blijkbaar gemakkelijker in de Russische wereld opgaan dan de Moritzen, een geslacht van lutherse predikanten.

3.

In juni 1863 gaf Heinrich Kossmann zijn leraarsfunctie op. Hij moet toen ook zijn teruggetreden uit het ‘Pension Hecker’ dat hij in 1850 had overgenomen waarschijnlijk van zijn collega aan de Petrischule Theodor Hecker. Het moet gediend hebben om leerlingen in de lange middagpauzes op te vangen en te begeleiden.74 De leraarssalarissen waren zo bescheiden dat heel wat docenten gedwongen waren naar bijverdiensten om te zien. Blijkbaar had Kossmann nu echter genoeg kapitaal bij elkaar om, zonder pensioen, naar Duitsland terug te keren. In zijn zeer summier autobiogra-

72 Zie de genealogie in Amburger, ‘Die Astronomenfamilie Struve’, 217 e.v. 73 Over hem Pipes, Struve. 74 Friesendorff, Geschichte, 13-14.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 466 fisch schetsje uit 1893 vertelde hij dat toen de verwerkelijking begon van zijn al jaren bestaande wens om zijn kinderen in Duitsland hun opleiding te geven en hen op te doen groeien ‘in deutscher Gesinnung und Sitte’. Men hoeft aan de juistheid daarvan niet te twijfelen. Toch maakt Kossmanns vertrek uit Rusland de indruk even abrupt te zijn geweest als zijn besluit, een kwart eeuw tevoren, om er heen te gaan. Maar terwijl hij er in 1840 geheel alleen arriveerde, was het een heel gezelschap waarmee hij vertrok: vrouw, zes kinderen en de nu bejaarde Christine Eschscholtz - Matoesjka noemde hij haar - en tante Auguste Vick. Hij kocht een zeer ruim huis in Karlsruhe aan een straat die vanaf het begin der eeuw volgens een zorgvuldig ontworpen conceptie als een geheel was opgezet en waar woningen voor de betere standen werden gebouwd.75 Gefortuneerd was hij overigens bepaald niet. Hij heeft in zijn huis jaren lang pension gehouden voor jongens afkomstig uit Duitsland, Frankrijk, Italië en vooral het Balticum en Rusland - soms heel sjieke: heuse Russische vorsten met lijfarts - die naar Karlsruhe werden gestuurd om aan een middelbare school of het Polytechnicum te studeren. Het moet een uiterst levendig huishouden zijn geweest dat hij voerde; ook later toen er geen ‘Pensionäre’ en geen kinderen meer in de woning waren en de dames Eschscholtz en Vick waren gestorven, verbleven er voortdurend familieleden en vrienden. Wanneer men de correspondenties die bewaard zijn doorbladert, verbaast men zich over het gemak waarmee mensen uit Rusland in het derde kwart van de eeuw door Europa zwierven en overal, op weg naar een wetenschappelijk congres, van kuuroord naar kuuroord trekkend, wel een of ander logeeradres bij verwanten vonden. Heinrich zelf reisde niet veel. Zijn vrouw is nog enkele keren op familiebezoek in Petersburg geweest. Heinrich niet. En ook zijn kinderen, allen te Petersburg geboren, hebben Rusland op een enkele uitzondering na nooit bezocht. Heinrich Kossmann was een intens levende man zonder grote persoonlijke ambities. In de lange jaren - van 1863 tot zijn dood in 1898 - die hij in Karlsruhe doorbracht, was het zonder twijfel zijn verantwoordelijkheid als pedagoog, als vader en grootvader, als stichter van een dynastie die hij het belangrijkst achtte. Zijn belangstelling voor de ontwikkeling van het onderwijs behield hij. Hij was betrokken bij de oprichting van een opleiding voor onderwijzeressen - en doceerde er zonder betaling elf jaar lang: zijn salaris ging naar een fonds waaruit beurzen voor de meisjes werden gefinancierd - en hij bleef trouw aan zijn liberale opvattingen. Hij bewonderde Bismarck en was zeer gekant tegen het socialisme. Het was het nationaal liberalisme waarop hij onvermijdelijk uitkwam. Hij was nog steeds in de hoogste mate geboeid door de prestaties van de moderne techniek. In 1891 vertoefde hij tot twee keer toe enige tijd in Frankfort om er zeer uitgebreid de tentoonstelling over electriciteit te bezoeken die daar

75 Huber, Die Stephanienstrasse.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 467 toen werd gehouden. ‘Das sind Herrlichkeiten, welche begeisternd wirken’, schreef de bijna tachtigjarige man. ‘Sie liefern nicht bloss Bereicherung unsres Wissens. Sie ergreifen, sie packen auch dein Gemüthsleben, deine Lebensanschauung. Es ist, als würde uns ein Blick in das geheimnissvolle Walten der Urkräfte vergönnt’. Maar onze kennis en ons inzicht blijft toch steeds aan de oppervlakte en dringt niet in het wezen van de dingen door.76 Het ligt voor de hand in Heinrich Kossmann een typisch produkt van de emancipatie en een typische vertegenwoordiger van negentiende-eeuwse burgerlijke idealen te zien.77 Verlichting, vooruitgang, vrijzinnig, optimistisch, van alle dogmatiek losgemaakt geloof in de liefde van de persoonlijke God, dat waren zijn geestelijke uitgangspunten geworden. Leest men het reeds geciteerde ‘Vermächtniss’ door, dat hij schreef toen hij vierenzeventig was, dan wordt men evenzeer getroffen door de oprechtheid en de overtuigingskracht waarmee hij zijn gedachten uitdrukte als door het conventionele ervan. Hij pretendeerde ook niet dat hij nieuwe dingen had te zeggen. Hij wilde niet meer dan een pedagoog zijn die de vooruitgang diende door jonge mensen te vormen en tot verantwoordelijke staatsburgers op te voeden. Op zijn manier streefde ook Berthold Auerbach een dergelijk ideaal na en het is aardig om te zien hoe deze twee uit het jodendom afkomstige mannen zich hebben ingespannen om een bijdrage te leveren aan de verheffing van de publieke geest, de een overigens vooral met het oog op Rusland, de andere alleen voor Duitsland. Hun blijmoedige wereldbeeld is ons, dunkt me, zo totaal vreemd geworden dat wij het weer met enig genoegen in zijn uiteraard zeer betrekkelijke waarde kunnen bekijken. Hoe onvoltooid en in zekere zin oppervlakkig het een laat-twintigste-eeuwer ook schijnt, Auerbach en Kossmann waren niet gemakzuchtig toen zij het in hun jeugd met moeite en nood, in crisis en exaltatie opbouwden en toen zij in rijpere jaren de praktische zin ervan ernstig en volhardend probeerden te verwezenlijken.

76 H. Kossmann aan E.F. Kossmann, 14 sept. en 6 okt. 1891. 77 Het is overigens de vraag of de term burgerlijk ook het sociale milieu goed typeert. Burgerlijk in de Westeuropese zin van het woord was het (allerminst gefortuneerde) gezelschap eigenlijk niet. Christine Eschscholtz en Alexandra Struve behoorden tot de erfelijke Russische dienstadel. De rang van Hofrat, die Kossmann had bereikt, gaf hem persoonlijk (maar niet zijn kinderen) recht op het adellijke predikaat ‘von’, een recht waarvan hij nooit gebruik maakte. De families Moritz en Struve, waarvan de leden zo vaak Karlsruhe bezochten - Alexandra's broer Otto, de tweede bekende astronoom in het geslacht, vestigde er zich na als directeur van de sterrenwacht van Poelkovo te zijn gepensioneerd -, drongen in de loop van de negentiende eeuw in de Russische aristocratie binnen. Er was in Rusland nu eenmaal geen oprechte en zelfbewuste bourgeoisie.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 468

Aangehaalde literatuur

Acherley, R., The Britanic Constitution, or the fundamental form of Government in Britain (Londen 1727). Aitzema, L. van, Verhael van de Nederlantsche vreede-handeling (Den Haag 1650). Allen, J.W., A History of Political Thought in the Sixteenth Century (Londen 1928). Allen, J.W., English Political Thought 1603-1660 I (Londen 1938). Niet verder verschenen. Althusius, J., Politica methodice digesta. Reprinted from the third edition of 1614 ... with an introduction by C.J. Friedrich (Harvard, 1932). Amburger, Erik, Beiträge zur Geschichte der deutsch-russischen kulturellen Beziehungen (Giessen 1961). Amburger, Erik, Geschichte des Protestantismus in Russland (Stuttgart 1961). Amburger, Erik, Geschichte der Behördenorganisation Russlands von Peter dem Grossen bis 1917 (Leiden 1966). Amburger, Erik, ‘Die Astronomenfamilie Struve’. Herdrukt in zijn bundel Fremde und Einheimische in Wirtschafts- und Kulturleben des neuzeitlichen Russland (Wiesbaden 1982). Amburger, Erik, ‘Die deutschen Schulen in Russland mit besonderer Berücksichtigung St. Petersburgs’, in F.B. Kaiser en B. Stasiawski ed., Deutscher Einfluss auf Bildung und Wissenschaft im Östlichen Europa. Studien zum Deutschtum im Osten, Heft 18 (Keulen 1984) 1-26. Ankersmit, F.R., Narrative Logic. A semantic Analysis of the Historian's Language (Den Haag 1983). Antholz, H., Die politische Wirksamkeit des Johannes Althusius in Emden (Aurich 1955). Archives ou Correspondance inédite de la Maison d'Orange-Nassau 1584-1688, G. Groen van Prinsterer ed. (Utrecht 1835-1915). Auerbach, Berthold, Briefe an seinen Freund Jakob Auerbach. 2 dln. (Frankfort a.d. Main 1884). Aulard, A., Le patriotisme français de la Renaissance à la Révolution (Parijs 1921). Bacon, Nathaniel, An Historical and Political Discourse of the Laws and Government of England from the first Times to the End of the Reign of Queen Elisabeth... (Londen 17394). Barante, A.G.P.B, de, La vie politique de M. Royer-Collard, ses discours et

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 469 ses écrits. 2 dln. (Parijs 1861). Barendrecht, S., François van Aerssen, diplomaat aan het Franse hof (1589-1613) (Leiden 1965). Bax, J., Prins Maurits in de volksmeening der 16e en 17e eeuw (Amsterdam 1940). Beerling, R.F., Het cultuurprotest van Jean-Jacques Rousseau. Studies over het thema pathos en nostalgie (Deventer 1977). Benoist. A. de, Vu de droite (Parijs 1977). Bertels, K., Geschiedenis tussen struktuur en evenement (Amsterdam 1973). Bettelheim, Anton, Berthold Auerbach. Der Mann, sein Werk, sein Nachlass (Stuttgart 1907). Black, A.J., Monarchy and Community. Political Ideas in the later Conciliar Controversy (Londen 1970). Blackstone, W., Commentaries on the Laws of England. Adopted to the Present State of the Laws by R.M. Kerr. 4 dln. (Londen 18764). Blennerhasset, Lady, ‘The Doctrinaires’, in: Cambridge Modern History X, ch. 2. Blom, H.W., Spinoza en De la Court (Leiden 1981). Bodin, J., Les six livres de la République (1576). Bodin, J., Methodus ad facilem historiarum cognitionem. in: P. Mesnard ed. Oeuvres philosophiques de Jean Bodin (Parijs 1951). Boer, J.J., Ubbo Emmius en Oost-Friesland (Groningen 1936). Boersema, K.H., Johan Rudolf Thorbecke. Een historisch-critische studie (Leiden 1949). Boogman, J.C., ‘Achtergronden en algemene tendenties van het buitenlands beleid van Nederland en België in het midden van de negentiende eeuw’, in: Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap, LXXVI (1962) 43 e.v. Boogman, J.C., ‘J.R. Thorbecke - uitdaging en antwoord’, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden LXXXVII (1972) 354-374. Bor, P., Oorsprongk, begin ende aenvang der Nederlantschen oorlogen I (Amsterdam 16792). Bornewasser, J.A., ‘Thorbecke en de kerken’, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden LXXXVII (1972) 375-395. Bosch Kemper, J. de Geschiedenis van Nederland na 1830. 5 dln. (Amsterdam 1873-1882). Botke, Y., en Koops, W.R.H., Johan Huizinga 1872-1945. Tentoonstelling ter gelegenheid van de Johan Huizinga-herdenking (Groningen 1972). Bots, J., Tussen Descartes en Darwin (Assen 1972). Boxer, C.R., The Dutch Seaborne Empire 1600-1800 (Londen 1965). Braak, M. ter, ‘Huizinga voor den afgrond’, in: idem, Man tegen Man (Brussel 1931) 103-130. Brands, M.C., Historisme als ideologie (Assen 1965). Brandt, G., Historie der Reformatie en andere kerkelyke geschiedenissen in en

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 470 omtrent de Nederlanden. 4 dln. (Amsterdam 1671-1704). Brandt, M.G.W., Mutter Jolberg. Gründerin und Vorsteherin des Mutterhauses für Kinderpflege zu Nonnenweier, ihr Leben und Wirken, 2 dln. (Barmen, 1871-1872). Brod, M., Heinrich Heine (Leipzig 1934). Brugmans, H., Correspondentie van Robert Dudley, graaf van Leycester. Werken Historisch Genootschap 3de serie 56-58, 3 dln. (Utrecht 1931). Brugmans, I.J., ‘Thorbecke als geschiedenis-philosoof’ in: Historische opstellen opgedragen aan H. Brugmans (Amsterdam 1929) 206-218. Brugmans, I.J., Thorbecke (Haarlem 19482). Brunton, D. en Pennington, D.H., Members of the Long Parliament (Londen 1954). Brutus, Stephanus Junius [d.i. Ph. Duplessis Mornay], Vindiciae contra tyrannos (Edinburg, 1579; geciteerd naar de editie van Parijs 1631). Bucholz, W., Rousseau und Althusius (Breslau 1922). Burke, E., Reflections on the Revolution in France. Conor Cruise O'Brien ed. (Penguin Books). Capellen, J.D. van der, Staatkundige verhandeling over de noodzaekelikheid eener welingerichte Burger-Land-Militie (1774). Capellen, J.D., Brieven van en aan Joan Derck van der Capellen van de Poll. W.H. de Beaufort ed. (Utrecht 1879). Capellen, J.D., Aan het volk van Nederland. W.F. en A.H. Wertheim ed. (Amsterdam 1966). Charléty, S., La Restauration 1815-1830 in: Lavisse ed. Histoire de France contemporaine IV (Parijs 1921). Church, W.F., Constitutional thought in sixteent-century France (Harvard 1941). Cole, C.W., over Nef, Industry and Government, in: American Historical Review (1942) 110-111. Colenbrander, H.T., De Patriottentijd. 3 dln. (Den Haag 1897-1899). Colenbrander, H.T., Historie en leven. 2 dln. (Amsterdam s.a.). Colie, R.L., ‘Some thankfulnesse to Constantine’. A study of English Influence upon the Early Works of Constantine Huygens (Den Haag 1956). Cooper, J.P. ‘Differences between English and Continental Governments in the Early Seventeenth Century’, in: J.S. Bromley en E.H. Kossmann ed., Britain and the Netherlands (Londen 1969), 62-90. Cooper, J.P., ‘General Introduction’, in: New Cambridge Modern History IV (Cambridge 1970) 1-66. Cooper, J.P., ‘The Fall of Stuart Monarchy’, in: New Cambridge Modern History IV (Cambridge 1970) 531-584. [Court, P. en J. de la], Consideratien van Staat ofte Polityke Weeg-schaal (Amsterdam 16624). [Court, P. en J. de la], Politike discoursen handelende in ses onderscheide boeken, van steeden, landen,

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 471 oorlogen, kerken, regeeringen, en zeeden. Beschreven door D.C. (Amsterdam 1662). Cras, H.C., ‘Berigt wegens het leven en de geschriften van Elie Luzac’, in: Alg. Konst en letterbode II (1813) 387-392, 404-409, 422-428. Cras, H.C., ‘Notice sur la vie et les ecrits d'Elie Luzac’, in: E. Luzac, Le Bonheur ou nouveau système de jurisprudence naturelle (Amsterdam 18202). Cras, H.C., Nagelatene verhandelingen en redevoeringen. 2 dln. (Amsterdam 1822). Custine, Astolphe de, Brieven uit Rusland (Amsterdam 1978). Daalder, H. ‘Nederland en de wereld: 1940-1945’, in: Tijdschrift voor geschiedenis LXVI (1953). Degarne, M. ‘Etudes sur les soulèvements en France avant la Fronde’, in: Le XVIIe siècle (1962), 3-18. Dennert, J. ‘Einleitung’, in: J. Dennert ed., Beza, Brutus, Hotman. Calvinistische Monarchomachen. Vert. door H. Klingelhöfer (Keulen 1969). Denzer, H. ed., Jean Bodin. Verhandlungen der internationalen Bodin Tagung in München (München 1973). Derathé, R., Jean-Jacques Rousseau et la science politique de son temps (Parijs 19702). Deyon, P., ‘A propos des rapports entre la noblesse française et la monarchie absolue pendant la première moitié du XVIIe siècle’, in: Revue Historique CCXXXI (1964) 341-356. Doolin, P.R., The Fronde (Harvard 1935). Dunk, H.W. von der, Conservatisme (Bussum 1976). Duynstee, W.J.A.J., Geschiedenis van het natuurrecht en de wijsbegeerte van het recht in Nederland (Amsterdam 1953). Einladungsprogramm zu der öffentlichen Prüfung der Zöglinge der deutschen Hauptschule St. Petri (St. Petersburg 1857). Emery, C.R., The Study of Politica in the Netherlands in the Early Eighteenth Century. Doctor's Thesis Londen 1967. Entdeckungsreise in die Süd-See und nach der Berings-strasse zur Erforschung einer nordöstlichen Durchfahrt. 3 dln. (Weimar 1821). Epstein, K., The Genesis of German Conservatism (Princeton 1966). Etter, E.-L., Tacitus in der Geistesgeschichte des 16. und 17. Jahrhunderts (Bazel 1966). Faguet, E., Politiques et moralistes du dix-neuvième siècle I (Parijs 18912), II (Parijs 1898). Falck, P.Th., Der Stammbaum der Familie Lenz in Livland, nach einem neuen System. Dazu als Pendant ein Goethe Stammbaum nach demselben System (Neurenberg 1907). Feenstra, R., ‘Pieter Cornelisz van Brederode (1558?-1637) als rechtsgeleerd schrijver’, in: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis XXVII (1959) 412 e.v. Filmer, R., Patriarcha and other Political Works. P. Laslett ed. (Oxford 1949). Flammermont, J. ed., Remontrances du Parlement de Paris au XVIIIe siècle.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 472

3 dln. (Parijs 1898). Fortescue, J., De Laudibus Legum Anglie. Edited and translated by S.B. Chrimes (Cambridge 1942). Friedrich, C.J., Johannes Althusius und sein Werk im Rahmen der Entwicklung der Theorie von der Politik (Berlijn, 1975). Friesendorff, E., Zur Geschichte der St. Petri-Schule in St. Petersburg I, Geschichte der St-Petrischule von 1862 bis 1887 (St. Petersburg 1887). Frisch, H. von, Die Verantwortlichkeit der Monarchen und höchsten Magistraten (Berlijn 1904). Fruin, R.J., ‘Motley's geschiedenis der Vereenigde Nederlanden’, in: Verspreide Geschriften III (Den Haag 1901). Fruin, R.J., Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek. H.T. Colenbrander ed. (Den Haag 19222). Gardiner, S.R., History of England from the Accession of James I to the Outbreak of the Civil War. 1603-1642. 10 dln. (Londen 1883-1886). Gardiner, S.R., The Constitutional Documents of the Puritan Revolution 1625-1660 (Oxford 1899). Gelder, H.A. Enno van, De Nederlandse Staten en het Engelse Parlement in verzet tegen vorstenmacht en gevestigde kerk (Brussel 1960). George, C.H., ‘A social interpretation of English Puritanism’, in: Journal of Modern History XXV (december 1953) 237 e.v. Gerlach, H., Het proces tegen Oldenbarnevelt en de ‘Maximen in den Staet’ (Haarlem 1965). Geurts, P.A.M., De Nederlandse Opstand in de pamfletten (Nijmegen 1956). Geyl. P., The Netherlands Divided (Londen 1936). Geyl. P., Napoleon (Utrecht 1946). Geyl. P., De Witten-oorlog. Een pennestrijd in 1757 (Amsterdam, 1953). Geyl. P., ‘De interpretatie van de deductie van 1587’, herdrukt in Studies en strijdschriften (Groningen 1958). Geyl. P., Geschiedenis van de Nederlandse stam. 3 dln. (Amsterdam 1948-1959). Geyl. P., ‘Huizinga as Accuser of his Age’, in: idem, Encounters in History (Londen 1963) 188-237. Gierke, O., Johannes Althusius und die Entwicklung der naturrechtlichen Staatstheorien (Breslau 19022). Giesey, R.E., ‘Medieval Jurisprudence in Bodin's Concept of Sovereignty’, in: Denzer, Bodin Tagung. Gobbers, W., Jean-Jacques Rousseau in Holland. Een onderzoek naar de invloed van de mens en het werk (Gent 1963). Goldmann, L., Le dieu caché. Etude sur la vision tragique dans les Pensées de Pascal et dans le théâtre de Racine (Parijs 1955). Greenleaf, W.H., ‘Bodin and the Idea of Order’, in: Denzer, Bodin Tagung. Griffiths, G., Representative Government in Western Europe in the Sixteenth Century (Oxford 1969).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 473

Groenhuis, G., De predikanten. De sociale positie van de gereformeerde predikanten in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor ± 1700 (Groningen 1977). Groenhuis, G., ‘Calvinism and National Conciousness: the Dutch Republic and the new Israel’, in: A.C. Duke en C.A. Tamse ed., Britain and the Netherlands VII, Church and State since the Reformation (Den Haag 1981) 118-133. Groenveld, S., ‘Pieter Corneliszoon Hooft en de geschiedenis van zijn eigen tijd’, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden XCIII (1978) 43-68. Gross, Annemarie, Der Streit um das Widerstandsrecht. Ein Beitrag zur Geschichte der englischen Revolution (Berlijn, Grünewald 1929). Grotius, H., Parallelon Rerumpublicarum. J. Meerman ed. 4 dln. (Haarlem 1801-1803). Grotius, H., Epistolae quotquot reperiri potuerant (Amsterdam 1687). Grotius, H., De antiquitate Reipublicae Batavicae (1610). Guizot, F., Du gouvernement de la France depuis la Restauration et du ministère actuel. Brochure uit september 1820; 18202. Guizot, F., Des moyens de gouvernement et d'opposition dans l'état actuel de la France. Brochure uit oktober 18212. Guizot, F., Histoire de la civilisation en Europe (Parijs 1849). Guizot, F., Histoire des origines du gouvernement représentatif en Europe. 2 dln. (Parijs 1851). Guizot, F., ‘Elections ou de la formation et des opérations des collèges électoraux’, in: idem, Discours Académiques (Parijs 1861). Guizot, F., Histoire parlementaire de France. Recueil complet des discours prononcés dans les Chambres de 1819 à 1848. 4 dln. (Parijs 1863-1864). Guizot, F., Mémoires pour servir à l'histoire de mon temps. 8 dln. (Parijs 1858-1867). Guizot, F., Méditations sur la religion chrétienne dans ses rapports avec l'état actuel des sociétés et des esprits (Parijs 1868). Guizot, F., Lettres à sa famille et ses amis recueillies par Mme de Witt née Guizot (Parijs 1884). Guyon, P., La pensée politique et sociale de Balzac (Parijs 1947). Haag, H., Les origines du catholicisme libéral en Belgique (1789-1839) (Leuven 1950). Haitsma Mulier, E.O.G., The Myth of Venice and Dutch Republican Thought in the Seventeenth Century (Assen 1980). Haller, W. ed., Tracts on Liberty in the Puritan Revolution II (1934). Harrington, James, The Pilitical Works of -, ed. with an introduction by J.G.A. Pocock (Cambridge 1977). Hartung, F. en Mousnier, R., ‘Quelques problèmes concernant la monarchie absolue’, in: Relazioni del X Congresso Internazionale di scienze storiche IV, Storia Moderna (Florence 1955). Hazard, P., La pensée européenne au XVIIIe siècle. 3 dln. (Parijs 1946). Heine, H., Französische Zustände, in: idem, Sämmtliche Werke, E. Elster ed., V (Leipzig s.a.).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 474

Heldring, J.L., Het verschil met anderen (Amsterdam, s.a.). Helmholt, H.F., Leopold Rankes Leben und Wirken (Leipzig 1921). Henz, G.J., Leopold Ranke. Leben, Denken, Wort, 1795-1814 (Keulen 1968). Hexter, H., The Reign of King Pym (Harvard 1941). Hofmann, H., Repräsentation. Studien zur Wort- und Begriffsgeschichte von der Antike bis ins 19. Jahrhundert (Berlijn 1974). Holdsworth, W.S., Sources and Literature of English Law (Oxford 1928). Holdsworth, W.S., A History of English Law III, 4e druk. Hooft, P.C., Neederlandsche Histoorien, sedert de ooverdraght der heerschappije van Kaizar Karel den Vijfden op Kooning Philips zijnen zoon (Den Haag 1642). Hooft, P.C., De briefwisseling van -. H.W. van Tricht ed. 3 dln. (Culemborg 1976-1979). Huber, W., Die Stephanienstrasse. Ein Stück Bau- und Kulturgeschichte aus Karlsruhe (Karlsruhe 1954). Huges, J., Het leven en bedrijf van Mr. Franchois Vranck (Den Haag 1909). Huguet, E., Dictionnaire de la langue française du XVIe siècle. 7 dln. (Parijs 1925-1967). Huisman, C., Neerlands Israël. Het natiebesef der traditioneel-gereformeerden in de achttiende eeuw (Dordrecht 1983). Huizinga, J., ‘Uitzichten: 1553, 1584’; herdrukt in: Verzamelde werken II, 35-49. Huizinga, J., Patriotisme en nationalisme in de Europeesche geschiedenis tot het einde der negentiende eeuw; herdrukt in Verzamelde werken IV, 497-554. Huizinga, J., Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw; herdrukt in Verzamelde werken II, 412-507. Huizinga, J., Verzamelde werken. 9 dln. (Haarlem 1948-1953). Johan Huizinga 1872-1972. Papers delivered to the Johan Huizinga Conference 11-15 December 1972. W.R.H. Koops, E.H. Kossmann, Gees van der Plaat ed. (Den Haag 1973). [Hunton, Philip], A Treatise of Monarchy (Londen 1680). Iggers, G.G., The German Conception of History (Connecticut 1968). Intérêts et Maximes des Princes et des Estats Souverains (Keulen 1666). James, Margaret, Social Problems and Policy during the Puritan Revolution 1640-1660 (Londen 1930). James I, The Political Works of -, with an introuction by Ch.H. McIlwain, Harvard Political Classics I (Harvard 1918). Janet, P., Victor Cousin et son oeuvre (Parijs 1885). Jong Hzn., M. de, Joan Derk van der Capellen (Groningen 1921). Jouffroy, Th., Cours de droit naturel professé à la Faculté des lettres de Paris. 2 dln. (1858; eerste druk 1834-1835). Judson, Margaret Atwood, ‘Henry Parker and the Theory of Parliamentary Sovereignty’, in: Essays in History and Political Theory in Honor of

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 475

C.H. McIlwain (1936). Judson, Margaret Atwood, The Crisis of the Constitution (New Brunswick 1949). Kaegi, W., Jacob Burckhardt. Eine Biographie. 7 dln. (Bazel 1947-1982). Kaltenbrunner, G.-K. ed., Rekonstruktion des Konservatismus (Freiburg 1972). Kaltenbrunner, G.-K. ed., Die Herausforderung des Konservatismus (München 1974). Kaltenbrunner, G.-K. ed., Der schwierige Konservatismus (Herford 1975). Kamerbeek jr., J., ‘Huizinga en de Beweging van Tachtig’, in: Tijdschrift voor geschiedenis LXVII (1954) 145-164. Kampinga, H., De opvattingen van onze vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe eeuw (Den Haag 1917). Kantorowicz, Ernst H., The King's two Bodies. A Study in Medieval Political Theology (Princeton 1957). Keeler, Mary Frear, The Long Parliament, 1640-1641. A biographical Study of its Members (Philadelphia 1954). Keiser, Rut, Guizot als Historiker (Bazel 1925). Kelley, D.R., The Foundations of Modern Historical Scholarship: Language, Law and History in the French Renaissance (Columbia 1970). Kinker, J., Brieven over het Natuurregt aan den Heer Paulus van Hemert (naar aanleiding van Mr. W. Bilderdijks Korte ontwikkeling der gronden van het natuurrecht, en daarbij gevoegde zielkundige verhandelingen (Amsterdam 1823). Kluit, A., Historie der Hollandsche Staatsregering tot aan het jaar 1795. 5 dln. (Amsterdam 1802-1805). [Kluit, A.], De rechten van den mensch in Vrankrijk, geen gewaande rechten in Nederland (Amsterdam 1793). Knuttel, W.P.C., Catalogus van de pamflettenverzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek. 9 dln. (Den Haag 1889-1920). Kober, Alfred, ‘Aus der Geschichte der Juden im Rheinland’ (1931). Herdrukt in F. Wieseman ed., Zur Geschichte und Kultur der Juden im Rheinland (Dusseldorp 1985). Köhler, B., Aesthetik der Politik. Adam Müller und die politische Romantik (Stuttgart 1980). Koenigsberger, Dorothy, Renaissance Man and Creative Thinking: A History of Concepts of Harmony 1400-1700 (Hassocks 1979). Kossmann, Alfred, ‘Lenz en Goethe’, in: Tirade november 1964. Herdrukt in De Revisor IX (oktober 1982) 22-26. Kossmann, Heinrich, Bemerkungen über Bildung im Allgemeinen und die Jugendbildung in Russland (St. Petersburg 1861). Kossmann, Heinrich, ‘Schule und Mathematik’, in: Einladungsprogramm der deutschen Hauptschule St. Petri (St. Petersburg 1857) 3-22. Kossmann-Putto, J.A., ‘De Noordnederlandse geschiedschrijving in de middeleeuwen’, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden XII (Utrecht 1958). Kranenburg, R., Het Nederlandsch staatsrecht (Haarlem 19385).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 476

Kremer, A.J.C., Beginselen der conservatieve staatkunde. Studien en schetsen. 3 dln. (Den Bosch 1866-1867). Krieger, L., Ranke. The Meaning of History (Chicago 1977). Lardner, D. en Kater, H., Lehrbuch der Mechanik. Aus dem Englischen von Heinrich Kossmann (Stuttgart 1836). Leonard, E.M., The Early History of English Poor Relief (Cambridge 1900). Levison, Wilhelm, Die Siegburger Familie Levison und verwandte Familien (Bonn 1952). Linn, Heinrich, Juden an Rhein und Sieg (Siegburg 19842). Lipsius, Justus, Politicorum seu civilis doctrinae libri sex (15891), in: idem, Opera Omnia VII (Antwerpen 1623). Lipson, E., The Economic History of England. 3 dln. (Londen 1947). Locke, John, Two Treatises of Government. P. Laslett ed. (Cambridge 19672). Locke, John, Two Tracts on Government, P. Abrams ed. (Cambridge 1967). Lovejoy, A.O., The Great Chain of Being (Harvard 1936). Luzac, E., ‘Betoog hoe veel de zedekunde zo ten aanzien haarer gronden als beweegredenen, en eind-oogmerken, door de godlyke openbaaring, volmaakter is geworden’, in: Verhandelingen... van het Stolpiaansch Legaat I, ii 85-140 (Leiden 1766). [Luzac, E.], Essai sur la liberté de produire ses sentimens ([Leiden?] 1749). [Luzac, E.], Lettre d'un anonyme à M.J.J. Rousseau (Parijs 1766). [Luzac, E.], Seconde lettre d'un anonyme à M.J.J. Rousseau (Parijs 1767). Luzac, E., Briefwisseling van Philagathos en Philalethes over de leer van het zedelijk gevoel (Utrecht 1772). [Luzac, E.], Reinier Vryaarts openhartige brieven, 12 dln. (Deventer, Zwolle 1781-1784). [Luzac, E.], Lettres sur les dangers de changer la constitution d'un gouvernement public (Leiden 1792). Luzac, E., Hollandsch Rijkdom, 4 dln. (18012). Luzac, E., Du droit naturel, civil et politique en forme d'entretiens. 3 dln. (Amsterdam 1802). Luzac, E., Le bonheur ou nouveau système de jurisprudence naturelle. Solution de la question proposée par l'Académie Royale de Prusse, et qui fait le sujet du prix de 1751; par le même auteur (Berlijn 1753; Amsterdam 18202, H.C. Cras ed.). [Luzac, E.], De Vaderlandsche Staatsbeschouwers, 4 dln. (Groningen etc. s.a.). Lydius, J., 't Verheerlikte, ofte verhoogde Nederland. (Vertaling van Belgium Gloriosum) (Dordrecht 1668). Lydius, J., Belgium Gloriosum (Dordrecht 1668). Mandrou, R., ‘Les soulèvements populaires et la société française du XVIIe siècle’ in: Annales, Economies, Sociétés, Civilisations XIV (1959) 759 e.v. Manger, J.B. Thorbecke en de historie (Amsterdam 1938).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 477

Mann, Thomas, Lotte in Weimar, in: idem, Gesammelte Werke II (Frankfort a. Main 19742). Mann, Thomas, Tagebücher 1937-1939, P. de Mendelssohn ed. (1980). Mannheim, K., ‘Conservative Thought’, in: idem, Essays on Sociology and Social Psychology, P. Kecskemeti ed. (Londen 1953) 74-164. Mannheim, K., Konservatismus. Ein Beitrag zur Soziologie des Wissens, D. Kettler, V. Meja, N. Stehr ed. (Frankfort 1984). Mannheim, K., ‘Das Konservative Denken’, in: Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik LVII (1927) 68 e.v. Martimot, A.-G., Le Gallicanisme de Bossuet (Parijs 1953). Mathew, D., The Social Structure of Caroline England (Oxford 1948). Mauzi, R., L'Idée de bonheur dans la littérature et la pensée françaises au XVIIIe siècle (Parijs 1960). Meijer, R.P., Literature of the Low Countries (Assen 1971). Meinecke, F., ‘Petrus Valckeniers Lehre von den Interessen der Staaten’, in: Aus Politik und Geschichte, Gedächnisschrift für Georg Below (Berlijn 1928), 146-155. Meinecke, F., Die Idee der Staatsräson. W. Hofer ed. (München 1957). Meinecke, F., Die Entstehung des Historismus. C. Hinrichs ed. (München 1959). Meinecke, F., Zur Theorie und Philosophie der Geschichte. Werke IV. E. Kessel ed. (Stuttgart 1959). Meinecke, F., ‘Deutung eines Rankewortes’, in: Werke IV. Meinecke, F., Weltbürgertum und Nationalstaat. H. Herzfeld ed. (München 1962). Merriam, C.E., History of the Theory of Sovereignty since Rousseau (New York 1900). Mesnard, P., L'Essor de la philosophie politique au XVIe siècle (Parijs 19522). Meyer, R.W., Leibnitz and the Seventeenth-Century Revolution (Cambridge 1952). Michel, H., L'Idée de l'état (Parijs 18962). Milton, J., Eikonoklasthes, in: idem, The Works of J. Milton. Historical, Political and Miscellaneous I (Londen 1753). Mohl, R., Die Verantwortlichkeit der Minister in Einherrschaften mit Volksvertretung (Tübingen 1837). Montesquieu, Oeuvres de Monsieur de -. Avec les remarques philosophiques et politiques d'un anonyme. 6 dln. (Amsterdam, Leipzig 1764). Moreau, C. ed., Choix de Mazarinades (Parijs 1853). Moritz, Friedrich, ‘Stammliste Moritz’, in: Baltische Ahnen- und Stammtafeln XXVIII (Keulen 1986) 5-26. Mosse, G.L., The Struggle for Sovereignty in England (East Lansing 1950). Mousnier, R., ‘Recherches sur les soulèvements populaires en France avant la Fronde’, in: Revue d'histoire moderne et contemporain, V (1958) 81-113. Mousnier, R., ‘Recherches sur les soulèvements populaires en France de 1483 à 1787’, in: Revue du Nord XLIV (1962), 281-290.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 478

Mousnier, R., ed., Lettres et mémoires adressés au chancelier Séguier (1633-1649), Publications de la Faculté des lettres et sciences humaines de Paris, série ‘Textes et documents’ VI, VII (Parijs 1964). Mousnier, R., ‘Problèmes de méthode dans l'étude des structures sociales des XVIe, XVIIe, XVIIIe siècles’, in: K. Repgen en S. Skalweit ed., Spiegel der Geschichte. Festgabe für Max Braubach (Münster 1964). Mousnier, R., ‘The Exponents and Critics of Absolutism’, in: New Cambridge Modern History IV (Cambridge 1970) 104-131. Müller. A.H., Die Elemente der Staatskunst. 3 dln. (Berlijn 1809). Muller, J.W., ‘Vaderland en moedertaal’, in: idem, Verspreide opstellen (Haarlem 1938) 194 e.v. Naarden, Bruno, De spiegel der barbaren. Socialistisch Europa en revolutionair Rusland (1848-1923). Diss. Groningen 1986. Nef, J.U., Industry and Government in France and England 1540-1640 (Philadelphia 1940). Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. P.C. Molhuysen, P.J. Blok ed. 10 dln (Leiden 1911-1937). Oestreich, G., ‘Strukturprobleme des europäischen Absolutismus’, in: idem, Geist und Gestalt des frühmodernen Staates (Berlijn 1964). Johan van Oldenbarnevelt. Bescheiden betreffende zijn staatkundig beleid en zijn familie, S.P. Haak en A.J. Veenendaal ed., Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie 80, 108, 121 (Den Haag 1934-1967). Ornithoparchus, Micrologus (Leipzig 1517). Ortega y Gasset, J., De opstand der horden, vertaald door J. Brouwer (Den Haag 19477). Oudendijk, J.K., Het ‘contract’ in de wordingsgeschiedenis van de Republiek der Verenigde Nederlanden (Leiden 1961). [Overall, John], Bishop Overall's Convocation-Books, 1606, concerning the Government of God's Catholic Church and the Kingdoms of the whole World (Londen 1690). Parente, M.I., ‘Le voluntarisme de Bodin: Maïmonide ou Duns Scot?’, in: Denzer ed., Bodin Tagung, 39-51. Parker, H., Observations upon some of His Majesties late Answers and Expresses (1642). Paul, Jean-Marie, D.F. Strauss (1808-1874) et son époque (Parijs 1982). Philip, Rev. Hermann, Arabic Grammar. Printed for the Author (Edinburgh 1855). Pipes, Richard, Struve. 2 dln. (Massachusetts 1970-1980). Pocock, J.G.A., The Machiavellian Moment. Florentine Political Thought and the Atlantic Republican Tradition (Princeton 1975). Pocock, J.G.A., ‘The Machiavellian Moment revisited. A Study in History and Ideology’, in: Journal of Modern History LIII (maart 1981) 49-72. Pocock, J.G.A., ‘Virtues, Rights and Manners. A Model for Historians of Political Thought’, in: Political Theory IX (1981), 353-368.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 479

Pocock, J.G.A., ‘The Problem of Political Thought in the Eighteenth Century. Patriotism and Politeness’, in: Theoretische Geschiedenis IX (1982) 3-24. Polin, R., La politique morale de John Locke (Parijs 1960). Porchnev, Les soulèvements populaires en France de 1623 à 1648. École pratique des hautes études VIe section; oeuvres étrangères IV SEVPEN (Parijs 1963; oorspronkelijke Russische editie 1948). Pouthas, Ch.H., Guizot pendant la Restauration. Préparation de l'homme d'état (1814-1830) (Parijs 1923). Pouthas, Ch.H., La jeunesse de Guizot, 1787-1814 (Parijs 1936). Price, J.L., Culture and Society in the Dutch Republic during the Seventeenth Century (Londen 1974). Quaritsch, H., Staat und Souveränität I (Frankfort 1970). Raalte, E. van, ‘Thorbecke's Duitse zwerversjaren’, in: Tijdschrift voor geschiedenis LXXVI (1963) 213-222. Ranke, L. von, Sämmtliche Werke. 54 dln. (Leipzig 1867-1890). Ranke, L. von, Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation, in: Sämmtliche Werke IV. Ranke, L. von, ‘Aufsatz zur eigenen Lebensgeschichte’ (november 1885), in: Sämmtliche Werke LIII-LIV. Ranke, L. von, Das Briefwerk. W.P. Fuchs ed. (Hamburg 1949). Ranke, L. von, Neue Briefe. B. Hoeft, H. Herzfeld ed. (Hamburg 1949). Ranke, L. von, Tagebücher. W.P. Fuchs ed. (München, Wenen 1964). Ranke, L. von, Ueber die Epochen der neueren Geschichte. Th. Schieder, H. Berding ed. (München 1971). Reibstein, E., Die Anfänge des neueren Natur- und Völkerrechts (Bern 1949). Reibstein, E., Johannes Althusius als Fortsetzer der Schule von Salamanca. Untersuchungen zur Ideengeschichte des Rechtsstaats und zur altprotestantischen Naturrechtslehre (Karlsruhe 1955). Reill, P.H., The German Enlightenment and the Rise of Historicism (Berkeley 1975). Rémusat, Charles de, Passé et présent. Mélanges. 2 dln. (1847). Rémusat, Charles de, ‘De la jeunesse’, in; idem, Passé et présent. Mélanges, I, 47 e.v. Rémusat, Charles de, ‘Du Choix d'une opinion’, in: idem, Passé et présent. Mélanges, I, 158-159. Rémusat, Charles de, Correspondance de M. de Rémusat pendant les premières années de la Restauration. Publiée par son fils Paul de Rémusat. 6 dln. (Parijs 1883-1886). Renier, Olive, Before the Bonfire (Shipston-on-Stow 1984). Richarz, Monika, Der Eintritt der Juden in die akademischen Berufe. Jüdische Studenten und Akademiker in Deutschland, 1678-1848 (Tübingen 1974). Roellenbleck, ‘Der Schluss der “Heptaplomeres” und die Begründung der Toleranz bei Bodin’, in: Denzer, Bodin Tagung. Rohan, H. duc de, De l'Interest des princes et estats de la chrestienté (Parijs 1638).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis Romein, J., ‘Kanttekeningen bij Huizinga's cultuurhistorische verkenningen’, in: idem, Het onvoltooid verleden (Amsterdam 19482) 73-107.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 480

Romein, J., ‘Het conservatisme als historische categorie’, in: idem, Eender en anders (Amsterdam 1964) 99-124. Rowen, H.H., The Low Countries in Early Modern Times (New York 1972). Ruggiero, G. de, Geschichte des Liberalismus in Europa (München 1930). Rushworth, John, Historical Collections VIII (Londen 17002). Sassen, F., Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw (Amsterdam 1959). Sassen, F., Johan Lulofs, 1711-1768 en de reformatorische verlichting in de Nederlanden (Amsterdam 1965). Savigny, Friedrich Carl von, Vom Beruf unsrer Zeit für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft (Heidelberg 1814). Schama, S., Patriots and Liberators. Revolution in the Netherlands 1780-1813 (New York 1977). Schellhase, K.C., Tacitus in Renaissance Political Thought (Chicago 1976). Schelling, F.W.J., Ideen zu einer Philosophie der Natur (Landshut 18032). Schermerhorn, Elizabeth, Benjamin Constant (Londen 1924). Scheuner, U., Der Beitrag der deutschen Romantik zur politischen Theorie (Oplanden 1980). Schlegel, A.W., Vorlesungen über schöne Litteratur und Kunst. 3 dln. (Heilbronn 1884). Schlegel, A.W., ‘Versuch über den Begriff des Republikanismus’, in: E. Behler, ed. Werke VII (1966). Schlegel, A.W.; Ausgewählte Briefe, in: E. Lohner ed., Kritische Schriften und Briefe VII (Stuttgart 1974). I. Schöffer, ‘The Batavian Myth during the Sixteenth and Seventeenth Centuries’, in: J.S. Bromley, E.H. Kossmann, ed., Britain and the Netherlands V (Den Haag 1975), 78-101. Scholten, L.W.G., ‘Het blijvende bij Thorbecke’, Herdrukt in Voetstappen van Thorbecke (Assen 1966) 20 e.v. Scholten, L.W.G., ‘Thorbecke en Guizot’, Themis (1935). Tevens herdrukt in Voetstappen van Thorbecke (Assen 1966) 101-125. Schoneveld, C.W., Intertraffic of the Mind. Studies in Seventeenth-Century Anglo-Dutch Translation (Leiden 1983). Schüddekopf, ‘Konservatismus’, in: Grundbegriffe der Geschichte (1965). Schüling, H., Die Promotions- und Habilitationsordnungen der Universität Giessen im 19. Jahrhundert (Giessen 1971). Schulin, E., ‘Rankes Erstlingswerk oder der Beginn der kritischen Geschichtsschreibung über die Neuzeit’, in: idem, Traditionskritik und Rekonstruktionsversuch (Göttingen 1979) 44-65. Schulte, Klaus H.S., Dokumente zur Geschichte der Juden am linken Niederrhein seit dem 17. Jahrhundert (Dusseldorp 1972). Schulte, Klaus H.S., Bonner Juden und ihre Nachkommen bis um 1930. Eine familien- und sozialgeschichtliche Dokumentation (Bonn 1976).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 481

Schulte Nordholt, J.W., The Dutch Republic and American Independence. Translated by H.H. Rowen (Chapel Hill 1982). Scruton, R., The Meaning of Conservatism (Harmondsworth 1980). Scupin, H.U., ‘Der Begriff der Souveränität bei Johannes Althusius und bei Jean Bodin’, in: Der Staat IV (1956) 1-26. Scupin, H.U., en U. Scheuner ed., Althusius-Bibliographie. 2 dln. (Berlijn 1973). Sidney, A., Discourses Concerning Government (Londen 1698). Seton-Watson, H., The Russian Empire 1801-1917 (Oxford 1967). Silberner, Edmund, Moses Hess. Geschichte seines Lebens (Leiden 1966). Silberner, Edmund, ed., Moses Hess. Briefwechsel (Den Haag 1959). Skalweit, S., ‘Frankreich und der Englische Verfassungskonflikt im 17. Jahrhundert’, in: Rapports of the 13th International Congress of the Historical Sciences held at Moskow (Moskou 1970). Skinner, Quentin, The Foundations of Modern Political Thought. 2 dln. (Cambridge 1978). Smit, P.F.Ch., Enige opmerkingen over de considerans van het Placaet van Verlatinge van 26 juli 1581 (Leiden 1952). Spinoza, B. de, The Political Works. Edited and Translated by A.G. Wernham (Oxford 1958). Spuller, E., Royer-Collard (Parijs 1895). Taine, H., Les philosophes classiques du XIXe siècle en France (19059). Talon, Omer, Mémoires (Parijs 1839). Thorbecke, J.R., Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte. Ein Schreiben an K.F. Eichhorn (Göttingen 1824). [Thorbecke, J.R.], Bedenkingen aangaande het regt en den staat. Naar aanleiding van Mr. J. Kinker: Brieven over het natuurregt (Amsterdam 1825). Thorbecke, J.R., Over de erkentenis der onafhankelijkheid van Belgie. 31 december (Leiden 1830). Thorbecke, J.R., Een woord in het belang van Europa, bij het voorstel der scheiding tusschen Belgie en Holland (Leiden 1830). Thorbecke, J.R., Over de verandering van het algemeen staten-stelsel van Europa sedert de Fransche omwenteling. Eerste afdeling 1789-1793 (Leiden 1831). Thorbecke, J.R., Historische schetsen (Den Haag 18722). Thorbecke, J.R., Brieven van -, 1830-1832. G. Groen van Prinsterer ed. (Amsterdam 1873). Thorbecke, J.R., Het Thorbecke-Archief 1798-1872. J. Brandt-van der Veen ed. 3 dln. Werken Historisch Genootschap (Groningen 1955-1967). Thorbecke, J.R., Staatsinrigting en staatsbestuur. J.P. Duyverman ed. (Arnhem 1968). Thorbecke, J.R., De briefwisseling van-, G.J. Hooykaas ed. 2 dln. Rijks Geschiedkundige Publikatiën, kleine Serie, 42 en 47 (Den Haag 1975-1979). Thureau-Dangin, P., Politiques et Républicains (Parijs 1874). Thureau-Dangin, P., Le parti libéral sous la Restauration (Parijs 18882). Treitschke, H. von, Deutsche Geschichte im neunzehnten Jahrhundert V (Leipzig 18994).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 482

Tricht, H.W. van, Het leven van P.C. Hooft (Den Haag 1980). Troeltsch, E., Der Historismus und seine Probleme (Tübingen 1927). [Tyrrell, James], Bibliotheca politica (Londen 1718). Valkenburg, C.T. van, J. Huizinga. Zijn leven en persoonlijkheid (Amsterdam 1946). Valkenier, P., 't Verwerd Europa. 2 dln. (Amsterdam 17422). Valkhoff, ‘Elie Luzac’, in: Neophilologus V (1919) 10-21. 106-113. Velden, J. vander, Staat en recht bij Vondel (Haarlem 1939). Venturi, F., Utopia and Reform in the Englightenment (Cambridge 1971). Vermeulen, E.E.G., Huizinga over de wetenschap der geschiedenis (Arnhem 1956). Viereck, Conservatism. From John Adams to Churchill (Anvil Books 1956). Vortriede, W. ed., Achim und Bettina in ihren Briefen. 2 dln. (Frankfort a.d. Main 19812). Vrankrijker, A.C.J. de, De motiveering van onzen Opstand. De theorieën van het verzet der Nederlandsche opstandelingen tegen Spanje in de jaren 1565-1581 (Utrecht 1933). Waterbolk, E.H., ‘Aspects of the Frisian Contribution to the Culture of the Low Countries’, in: J.S. Bromley en E.H. Kossmann, ed., Britain and the Netherlands V (Den Haag 1971) 113 e.v. Watzinger, Karl Otto, Geschichte der Juden in Mannheim 1650-1945 (Stuttgart 1984). Weevers, Theodoor, Poetry of the Netherlands in its European Context 1170-1930 (Londen 1960). Wauters, A. ed., Mémoires de Viglius et d'Hopperus (Brussel 1858). Weill, G., Histoire du parti républicain en France de 1814 à 1870 (Parijs 1900). Weintraub, K.J., Visions of Culture (Chicago 1966). Wilson, Charles, ‘Taxation and the decline of Empires’, in: Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap LXXVII (1963) 10 e.v. Winters, P.J., Die ‘Politik’ des Johannes Althusius und ihre zeitgenössischen Quellen (Freiburg 1963). Wit, C.H.E. de, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848 (Heerlen 1965). Wit, C.H.E. de, Het ontstaan van het moderne Nederland 1780-1848 en zijn geschiedschrijving (Oirsbeek 1978). Wit, C.H.E. de, ‘Thorbecke. Staatsman en historicus’, in: idem, Thorbecke en de wording van de Nederlandse natie (Nijmegen 1980). Witt, Johan de, Brieven van -. R. Fruin, N. Japikse en G.W. Kernkamp ed., Werken Historisch Genootschap 3de serie, dln. 18, 25, 31, 33 (Amsterdam 1906-1913). Witt, Johan de, Brieven aan -, R. Fruin en N. Japikse ed. Werken Historisch Genootschap 3de serie dln, 42, 44 (Amsterdam 1919-1922). Wittram, R., Baltische Geschichte. Die Ostseelande Livland, Estland, Kurland, 1180-1918 (Darmstadt 19732).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 483

Wolf, E., Grosse Rechtsdenker der deutschen Geistesgeschichte (Tübingen 19513). Wolff, C.L.B. de, Institutions du droit de la nature et des gens, traduites du Latin par Mr. M.**, avec des notes par Mre. Elie Luzac. 2 dln. (Leiden 1772). Woltjer, J.J., ‘Dutch Privileges, Real and Imaginary’, in: J.S. Bromley en E.H. Kossmann ed., Britain and the Netherlands V (Den Haag 1975). Wolzendorff, K., Staatsrecht und Naturrecht in der Lehre vom Widerstandsrecht des Volkes gegen rechtswidrige Ausübung der Staatsgewalt (1926). Woodward, E.L., Three Studies in European Conservatism (Londen 1929).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 484

Lijst van publikaties

Niet opgenomen zijn korte bijdragen aan de Kroniek van de Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, aan De Gids, Museum en de Encyclopedia Britannica, interviews e.d. De met * aangeduide artikelen zijn herdrukt in deze bundel.

1951

1* ‘De doctrinairen tijdens de Restauratie’, Tijdschrift voor geschiedenis LXIV, 123-167.

1952

2* ‘Over de koning die geen kwaad kan doen’, in: Historie en Meta-historie. ‘Robert Fruin’ Lustrumbundel 1952 (Leiden), 14-29.

1953

3 Bespreking van: P.J. Bouman, Revolutie der eenzamen. Spiegel van een tijdperk (Assen, 1953), Museum. Tijdschrift voor filologie en geschiedenis LVII, 181-183.

1954

4 La Fronde. Academisch proefschrift Rijksuniversiteit te Leiden (Leiden). 5 (met J. Kossmann) ‘Bulletin critique de l'historiographie néerlandaise en 1953’, Revue du Nord XXXVI, 483-496. 6 ‘Ongeloof en Revolutie’. Bespreking van: P.J. Bouman, Revolutie der eenzamen. Spiegel van een tijdperk (13e druk, Assen, 1954), Het boek van nu VIII, 33-34.

1955

7 (met J. Kossmann) ‘Bulletin critique de l'historiographie néerlandaise en 1954’, Revue du Nord XXXVII, 241-263. 8 Bespreking van. B.F. Porchnew, Die Volksaufstände in Frankreich vor der Fronde 1623-1648 (Leipzig, 1954), Museum. Tijdschrift voor filologie en ge-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 485

schiedenis LX, 174-177. 9 ‘Een vruchtbaar ziekteverlof’. Bespreking van: Fred. L. Polak, De toekomst is verleden tijd (2 dln, Utrecht, 1955), Het boek van nu IX, 23-25. 10 Bespreking van: P. Geyl, Debates with historians (Groningen, 1955), Museum. Tijdschrift voor filologie en geschiedenis LX, 244-247.

1956

11* ‘Engelse en Franse opstandigheid in de zeventiende eeuw’, Tijdschrift voor geschiedenis LXIX, 1-11. 12 ‘De groei van de Anti-Revolutionaire Partij’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden XI (Utrecht), 1-22. 13 (met J. Kossmann) ‘De wegen der geschiedenis’, in: A.N.S.I.E. II (Amsterdam), 403-574. 14 (met J. Kossmann) ‘Bulletin critique de l'historiographie néerlandaise en 1955’, Revue du Nord XXXVIII, 339-374. * (Hierin, 365-366, bespreking van J. Brandt-van der Veen ed., Het Thorbecke-Archief 1798-1872 I, 1798-1820, Utrecht, 1955).

1957

15 ‘Enkele problemen van de Europese geschiedenis na de middeleeuwen’, in: E.J. Dijksterhuis, ed., Scientia. Handboek voor wetenschap, kunst en religie II (Zeist), 71-107. 16 (met J. Kossmann) ‘Bulletin critique de l'historiographie néerlandaise en 1956’, Revue du Nord XXXIX, 253-278. 17 Bespreking van: J.C. Boogman, Nederland en de Duitse Bond (2 dln., Groningen, 1955), De Gids CXX, i, 431-432. 18 Bespreking van. I. Schöffer, Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden (Arnhem, 1956), De Gids CXX, ii, 137-138. 19 Bespreking van: Z.R. Dittrich, De opkomst van het moderne Duitsland (2 dln., Groningen, 1956), De Gids CXX, ii, 330-331.

1958

20* ‘Bodin, Althusius en Parker’, in: Opstellen aangeboden aan F.K.H. Kossmann (Den Haag), 79-98. 21 (met J. Kossmann) ‘Bulletin critique de l'historiographie néerlandaise en 1957’, Revue du Nord XL, 537-558.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 22 Bespreking van: P. Geyl, Studiën en strijdschriften (Groningen, 1958), De Gids CXXI, ii, 192-193.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 486

1959

23 (met J. Kossmann) ‘Bulletin critique de l'historiographie néerlandaise en 1958’, Revue du Nord XLI, 287-306.

1960

24 Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland. Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe reeks, LXVII nr. 2 (Amsterdam). 25 ‘The development of Dutch Polical Theory in the Seventeenth Century’, in: J.S. Bromley en E.H. Kossmann ed., Britain and the Netherlands. Papers delivered to the Oxford-Netherlands Historical Conference 1959 (Londen), 91-110. 26 Bijdrage tot ‘Discussion of H.R. Trevor-Roper, “The general crisis of the seventeenth century”’, Past and Present XVIII, 8-11. 27 (met J. Kossmann) ‘Bulletin critique de l'historiographie néerlandaise en 1959’, Revue du Nord XLII, 409-430.

1961

28 ‘The Dutch Republic’, in: The New Cambridge Modern History V (Cambridge), 275-300. 29 ‘La storiografia olandese oggi’, Rivista storica Italiana LXXIII, 335-344. 30 (met J. Kossmann) ‘Bulletin critique de l'historiographie néerlandaise en 1960 et 1961’, Revue du Nord XLIII, 357-388.

1962

31 (met J. Kossmann) ‘Bulletin critique de l'historiographie néerlandaise en 1961 et 1962’, Revue du Nord XLIV, 413-438. 32* Bespreking van: H.A. Enno van Gelder, De Nederlandse Staten en het Engelse Parlement in verzet tegen vorstenmacht en gevestigde kerk. Mededelingen van de Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Klasse der Letteren XXII nr. 5 (Brussel, 1960), Tijdschrift voor geschiedenis LXXV, 382-385. 33 Bespreking van: D.J. Roorda, Partij en factie (Groningen, 1961), Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden XVII, 79-81.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 1963

34* In Praise of the Dutch Republic: some seventeenth-century attitudes. Inaugural lecture delivered at University College London 13 May 1963 (Londen). 35 ‘België en Nederland 1780-1830; enkele beschouwingen en vra-

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 487

gen’, Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap LXXVII, 27-46. 36* ‘Herdenking van Gustaaf Johannes Renier (25 september 1892 - 4 september 1962)’, Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1962-1963 (Amsterdam), 401-407. 37 Bespreking van: B.W. Schaper, Tussen machtsstaat en welvaartsstaat (Assen, 1963), Tijdschrift voor geschiedenis LXXVI, 223-224. 38 Bespreking van: Orest A. Ranum, Richelieu and the Councillors of Louis XIII (Oxford, 1963), Tijdschrift voor geschiedenis LXXVI, 350. 39 Bespreking van: B.L. Meulenbroek ed., Briefwisseling van Hugo Grotius, III (RGP, Grote serie nr. 105, Den Haag, 1961), English Historical Review LXXXVIII, 327-330. 40 Bespreking van: V. Mallinson, Power and Politics in Belgian Education 1815-1961 (Londen, 1963), History XLVIII, 385. 41 Bespreking van: H.-H. Krill, Die Ranke Renaissance: Max Lenz und Erich Marcks (Berlijn, 1962), History XLVIII, 390-392. 42 Bespreking van: Nesca A. Robb, William of Orange. A Personal Portrait I (Londen, 1962), The Listener LXIX, 259.

1964

43 (met J. Kossmann) ‘Bulletin critique de l'historiographie néerlandaise en 1962 et 1963’, Revue du Nord XLVI, 409-436. 44 ‘Een crisis in de geschiedwetenschap?’ Bespreking van: H. Baudet, Operationele geschiedenis (Groningen, 1963), Tijdschrift voor geschiedenis LXXVII, 57-60. 45 Bespreking van E. van Hall-Nijhoff, Tien politici (Amsterdam, 1963), Tijdschrift voor geschiedenis LXXVII, 63-64. 46 Bespreking van: R.R. Fennessy, Burke, Paine and the Rights of Man (Den Haag, 1963), Tijdschrift voor geschiedenis LXXVII, 328-329. 47 Bespreking van: P.J. Winters, Die ‘Politik’ des Johannes Althusius und ihre zeitgenössischen Quellen (Freiburg, 1963), Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis XXXII, 463-467. 48 Bespreking van: C. van der Woude, Sibrandus Lubbertus (Kampen, 1963), Journal of Ecclesiastical History XV, 260-261. 49 ‘Historians of the Dutch Republic’. Bespreking van: P. Geyl, The Netherlands in the Seventeenth Century II (Londen, 1964) en G. Masselman, The Cradle of Colonialism (New Haven, 1963), The Times Literary Supplement 28.5. 1964, 458. (Herdrukt in: Delta Autumn 1964, 79-82). 50 (met J.S. Bromley) ed., Britain and The Netherlands II. Papers delivered to the Anglo-Dutch Historical Conference 1962 (Groningen).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 1965

51 ‘Den Haag zei nee’, Het Parool 13.5. 1965.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 488

52 (met J. Kossmann) ‘Bulletin critique de l'historiographie néerlandaise’, Revue du Nord XLVII, 487-522. 53* ‘Een blik op het Franse absolutisme’. Bespreking van: Boris Porchnev, Les soulèvements populaires en France de 1623 à 1648 (Parijs, 1963), Tijdschrift voor geschiedenis LXXVIII, 52-58. 54* Bespreking van: J. Brandt-van der Veen ed., Het Thorbecke-Archief II (Groningen, 1962), Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden XX, 65-72. 55 Bespreking van: A.C. Carter, The English Reformed Church in Amsterdam in the Seventeenth Century (Amsterdam, 1964), History L, 226. 56 Bespreking van: N. Ascherson, The King Incorporated. Leopold II in the Age of Trusts (Londen, 1963), History L, 243-244. 57 Bespreking van: Pieter Geyl, History of the Low Countries. Episodes and Problems (Londen, 1964), The Times Literary Supplement 4.2. 1965, 85.

1966

58* Verlicht conservatisme: over Elie Luzac. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de geschiedenis na de middeleeuwen aan de Rijksuniversiteit te Groningen op dinsdag 10 mei 1966 (Groningen). (In vertaling: ‘Enlightened Conservatism: the Case of Elie Luzac’, Acta Historiae Neerlandicae VI, Den Haag, 1973, 67-82). 59 ‘De studie van het Noordnederlandse nationalisme’, in: Tweede colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan de buitenlandse universiteiten. Brussel 1964 (Den Haag) 137-144. 60 ‘Typologie der monarchieën van het ancien régime’, in: Zes beschouwingen over de monarchie (Amsterdam), 59-74. 61 Bespreking van: Gerald R. Cragg, Reason and Authority in the Eighteenth Century (Cambridge, 1964) en Andreas Kraus, Vernunft und Geschichte (Freiburg, 1963), Tijdschrift voor geschiedenis LXXIX, 352-353. 62 Bespreking van: Nesca A. Robb, William of Orange. A Personal Portrait II (Londen, 1966) en Stephen B. Baxter, William III (Londen, 1966), The Listener LXXVI, 138-139.

1967

63 Bespreking van: J. den Tex, Oldenbarnevelt III (Haarlem, 1966); M.A.M. Franken, Coenraad van Beuningen's politieke en diplomatieke activiteiten in de jaren 1667-1684 (Groningen, 1966); Th.P.M. de Jong, De krimpende horizon van de Hollandse kooplieden (Assen, 1966); L. Buning, Het Herenbolwerk (Assen, 1966), Revue du Nord XLIX, 382-385. 64 ‘Ter inleiding’, in: Anarchisme, een miskende stroming? (Amsterdam), 9-16.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 65 Bijdragen in: W. Thys en J.M. Jalink ed., De nederlandistiek in het

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 489

buitenland (Den Haag), 72-77, 215-217, 231, 233. 66* Bespreking van: H. Gerlach, Het proces tegen Oldenbarnevelt en de ‘maximen in den staet’ (Haarlem, 1965), Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis XXXV, 356-360.

1968

67 ‘Hugo Grotius’, in: International Encyclopedia of the Social Sciences VI, 256-259. 68 (met J.S. Bromley) ed., Britain and the Netherlands in Europe and Asia. Papers delivered to the Third Anglo-Dutch Conference (1966) (Londen).

1970

69 ‘De plaats van België in Europa’, Spiegel historiael V, 564-570. 70 ‘The Low Countries’, in: The New Cambridge Modern History IV (Cambridge) 359-384.

1971

71 ‘De Dissertationes Politicae van Ulric Huber’, in: P.K. King en P.F. Vincent ed., European Context. Studies presented to Theodoor Weevers (Cambridge), 164-177. 72 ‘The Crisis of the Dutch State 1780-1813. Nationalism, Federalism, Unitarism’, in: J.S. Bromley and E.H. Kossmann, ed., Britain and the Netherlands, IV. Metropolis, Dominion and Province. Papers delivered to the fourth Anglo-Dutch Historical Conference (1969) (Den Haag), 156-175. (Herdrukt in: Vaderlands verleden in veelvoud, Den Haag, 1975, 435-452). 73 (met H.P.H. Jansen) Bespreking van: J.A. van Houtte ed., Un quart de siècle de recherche historique en Belgique: 1944-1968 (Leuven, 1970), Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden LXXXVI, 414-415.

1973

74 (met A.F. Mellink) Texts concerning the Revolt of the Netherlands (Cambridge).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 75* ‘Postscript’, in: W.R.H. Koops, G.N. van der Plaat en E.H. Kossmann ed., Johan Huizinga 1872-1972 (Den Haag), 223-234. (Ook in Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden LXXXVIII, 365-376).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 490

1974

76* ‘A History in the Grand Manner’. Bespreking van J. den Tex, Oldenbarnevelt (2 dln, Cambridge, 1973), Reviews in European History I, 20-28.

1975

77 (met J.S. Bromley) ed., Britain and the Netherlands V. Some political mythologies. Papers delivered to the Fifth Anglo-Dutch Historical Conference (Den Haag). 78 ‘Some late-17th-century Dutch writings on Raison d'Etat’, in: Roman Schnur ed., Staatsräson. Studien zur Geschichte eines politischen Begriffs (Berlijn), 497-504. 79 ‘Some Meditations on Dutch Eighteenth-Century Decline’, in: F. Krantz en P.M. Hohenberg ed., Failed Transitions to Modern Industrial Society. Renaissance Italy and Seventeenth-Century Holland (Montreal), 49-54.

1976

80 De Lage landen 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België (Amsterdam).

(2e druk 1979; 3e druk 1982; 4e druk 1984). 81* ‘The Singularity of Absolutism’ in: Ragnild Hatton ed., Louis XIV and Absolutism (Londen), 3-17. 82 ‘Johannes Althusius 1557-1638’, in: Catalogus Ubbo Emmius. Tentoonstelling Universiteitsmuseum (Groningen), 31-37. (in vertaling in catalogus Ubbo Emmius. Ausstellung Emden, 1977, 38-46).

1977

83 (met assistentie van W.E. Krul) Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden. III: De Lage Landen van 1780-1970 (Amsterdam). 84 ‘Intellectuele geschiedenis’, Groniek X, 17-20. 85 ‘Wat is de geboortedatum van de Nederlandse staat?’, Fibula XVIII, 8-11. 86* Bespreking van G.J. Hooykaas ed., De briefwisseling van Thorbecke I (RGP, Kleine serie nr. 42, Den Haag, 1975), Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden XCI, 112-114.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 1978

87 The Low Countries, 1780-1940 (Oxford).

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 491

88 ‘De politieke werkelijkheid van Consciences jeugd tot 1830’, in: H. Conscience, Geschiedenis mijner jeugd (Antwerpen), 15-35. 89 Bespreking van: S. Schama, Patriots and Liberators (New York, 1977), Tijdschrift voor diplomatie IV, 433-435. 90 ‘Het politieke conservatisme van H.P.G. Quack’. Bespreking van: H.P.G. Quack, De socialisten (ed. A. Lehning, 6 dln, Baarn, 1978), NRC/ Handelsblad 30.6.1978.

1979

91* ‘The Dutch Case: a National or a Regional Culture?’, Transactions of the Royal Historical Society, 5th series XXIX, 155-168. 92 ‘Conscience’, Driemaandelijks tijdschrift van de Stad Antwerpen XXV, 48-50. 93 ‘Een ongewilde en onvoorziene revolutie’, Snoecks 80, 113-123. 94 ‘Friedrich Meinecke’, Intermediair 9.11.1979, 27-33. (Herdrukt in: A.H. Huussen, E.H. Kossmann en H. Renner ed., Historici van de twintigste eeuw, Utrecht, 1981, 11-25). 95 ‘Ten geleide’, in: J. Willequet, Albert I, Koning der Belgen (Brussel), 7-9. (Herdrukt in: Het Parool 28.11.1979). 96 Bespreking van G. Parker, The Dutch Revolt (Londen, 1977), English Historical Review XCIV, 127-129. 97 Bespreking van: C.A. Tamse ed., Nassau en Oranje in de Nederlandse geschiedenis (Alphen aan den Rijn, 1979), NRC/Handelsblad 30.6.1979.

1980

98* ‘Volkssouvereiniteit aan het begin van het Nederlandse Ancien Régime’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden XCV, 1-34. (In vertaling ‘Popular Sovereignty at the Beginning of the Dutch Ancien Régime’, The Low Countries History Yearbook 1981/Acta Historiae Neerlandicae XIV, 1981, 1-28). 99 ‘How to survive a foreign occupation’, Dutch Crossing X, 7-20. 100* ‘Werner Kaegi (26 februari 1901 - 15 juni 1979)’, Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen 1979 (Amsterdam), 190-194. 101 ‘Jaarrede van de voorzitter van het Nederlands Historisch Genootschap, Utrecht, 26 oktober 1979’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden XCV, 242-247. 102* Bespreking van: G.J. Hooykaas ed., De briefwisseling van Thorbecke II (RGP, Kleine serie nr. 47, Den Haag, 1979), Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden XCV, 568-570.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 103 Bespreking van: Q. Skinner, The Foundations of Modern Political Thought

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 492

(2 dln, Cambridge, 1978), Theoretische geschiedenis VII, 3-8. 104 Bespreking van: Chr. Lasch, The Culture of Narcissism (New York, 1979), Groniek, XIV, 17-19. 105 Bespreking van: R. Bonney, Political Change in France under Richelieu and Mazarin (Oxford, 1978), English Historical Review XCV, 374-375. 106 ‘Het socialistische dilemma’, Hollands Maandblad XXII, 11-12. 107* ‘De deugden van een kleine staat’. Bespreking van J.J.C. Voorhoeve, Peace, Profits and Principles (Den Haag, 1979), NRC/Handelsblad 12.1.1980. 108 Bespreking van E. Hueting, F. de Jong Edz. en R. Ney, Troelstra en het model van de nieuwe staat (Assen, 1980), NRC/Handelsblad 3.5.1980. 109 Uittreksel uit de Huizinga-lezing ‘Over conservatisme’, NRC/ Handelsblad 13.12.1980.

1981

110* Over conservatisme. Johan Huizinga-lezing 1980 (Amsterdam). 111 ‘Belgian Political and Social Thought: its Character and Impact 1830-1980’, in: Belgium and Europe. Proceedings of the International Franqui-Colloquium Brussels-Ghent. 12-14 November 1980 (Brussel), 67-74. 112* ‘Is het Nederlandse volk door de scheiding van 1830 “wakker geschud”?’, De negentiende eeuw V, 179-188. 113 ‘Het XVe Internationale congres voor historische wetenschappen, Boekarest 10-17 augustus 1980’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden XCVI, 173-175. 114 ‘Jaarrede van de voorzitter van het Nederlands Historisch Genootschap, Utrecht, 31 oktober 1980’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden XCVI, 176-180. 115 ‘Methodologische bespiegelingen’. Bespreking van: K.H. Metz, Grundformen historiographischen Denkens (München, 1981) en E. Schulin, Traditionskritik und Rekonstruktionsversuch (Göttingen, 1979), Theoretische geschiedenis VIII, 55-60. 116 Bespreking van: A. Cordewiener, Organisations politiques et milieux de presse en régime censitaire (Parijs, 1978), English Historical Review XCVI, 224-225. 117* Bespreking van: H.H. Rowen, John de Witt. Grand Pensionary of Holland 1625-1672 (Princeton, 1978), Journal of Modern History LIII, 744-746. 118 Bespreking van: Th. de Vries, Materie en matrijs (Nijmegen, 1980), NRC/ Handelsblad, 9.1.1981. 119 Bespreking van: C.H.E. de Wit ed., Thorbecke en de wording van de Nederlandse natie (Nijmegen, 1980), NRC/Handelsblad 17.1.1981. 120* ‘Aan het volk van Nederland: over Johan Derk van der Capellen tot den Poll: de beperkte verdienste van een achttiende-eeuwse onruststoker’, NRC/Handelsblad 31.10.1981.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 493

1982

121* Thorbecke en het historisme. Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe reeks, XLV nr. 2 (Amsterdam). 122 Festrede ‘Thorbecke und der Historismus’, in: Stiftung F.V.S. zu Hamburg. Joost-van-den-Vondel-Preis 1981, 15-27. 123* Eender en anders. De evenwijdigheid van de Belgische en Nederlandse geschiedenis na 1830 (ed. Orde van den Prince, s.l.). 124* ‘Progressiviteit en conservatisme in de Westeuropese staat’, in: Dezer jaren. Buitenlands beleid en internationale werkelijkheid. Beschouwingen aangeboden aan J.L. Heldring (Baarn), 74-91. 125* ‘Ik ga een werk aan ...: Hooft's inzicht in politiek en geschiedenis’, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1980-1981 (Leiden), 46-50. 126 ‘Naar aanleiding van de Tiendaagse Veldtocht’, in: Catalogus De Groninger Vrijwillige Flankeurs en de Belgische Opstand 1830-1831. Tentoonstelling Universiteitsmuseum (Groningen), 7-20. 127 ‘Noord-Brabant binnen de algemene geschiedschrijving van de Nederlanden, 1568-1982’, in: Plaatsbepaling van het historisch onderzoek betreffende Noord-Brabant (Tilburg), 105-115. 128 ‘Jaarrede van de voorzitter van het Nederlands Historisch Genootschap, Utrecht, 30 oktober 1981’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden XCVII, 169-173. 129 ‘Comment on J.G.A. Pocock and seventeenth-century Dutch republicanism’, Theoretische geschiedenis IX, 29-36. 130* ‘De geschiedenis van een vriendschap’. Bespreking van: P. van Hees en G. Puchinger ed., Briefwisseling Gerretson-Geyl (5 dln, Baarn, 1979-1981), Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden XCVII, 216-224. 131 Bespreking van: E.O.G. Haitsma Mulier, The Myth of Venice and Dutch Republican Thought in the Seventeenth Century (Assen, 1980), American Historical Review LXXXVII, 213. 132 Bespreking van: D.A. Watts, Cardinal de Retz (Oxford, 1980), English Historical Review XCVII, 909. 133 Bespreking van: H. Sydow, Die Handelsbeziehungen zwischen Belgien und dem Zollverein 1830-1885 (2 dln, Keulen, 1979), English Historical Review XCVII, 931. 134 Bespreking van: J. van Osta, De Europese monarchie in de negentiende eeuw (Alphen aan den Rijn, 1982), NRC/Handelsblad 7.8.1982.

1983

135 ‘Jaarrede van de voorzitter van het Nederlands Historisch Genootschap, Utrecht, 29 oktober 1982’, Bijdragen en mededelingen

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 494

betreffende de geschiedenis der Nederlanden XCVIII, 158-161. 136 ‘Conservatief en liberaal: een tegenstelling of een nuance?’ Naar aanleiding van: G.H. Dodge, Benjamin Constant's Philosophy of Liberalism (Chapel Hill, 1980); M. Freeman, Edmund Burke and the Critique of Political Radicalism (Oxford, 1980); R. Wecker, Geschichte und Geschichtsverständnis bei Edmund Burke (Bern, 1981), Theoretische geschiedenis X, 101-105. 137 (met F.R. Ankersmit) Bespreking van: H.W. von der Dunk, De organisatie van het verleden (Bussum, 1982), NRC/Handelsblad 15.1.1983.

1984

138* Tolerantie toen en nu. Coornhertrede (Gouda). 139 Bijdrage tot ‘Het pak van Sjaalman’, De Gids CXLVII, 354-356. 140 Bespreking van: W.W. Mijnhardt ed., Kantelend geschiedbeeld (Utrecht, 1983), Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden XCIX, 55-62. 141 Bespreking van: D.J. Wilson, Arthur Lovejoy and the Quest for Intelligibility (Chapel Hill, 1980), Theoretische geschiedenis XI, 100-103. 142 Bespreking van: ‘Enkele boeken over politieke partijen en ideeën’, Theoretische geschiedenis XI, 354-356. 143 Bespreking van: H.G. Beuckers, Robur Animi (Frankfort a.d.M., 1983), Theoretische geschiedenis XI, 491-494. 144 Bespreking van: G. Oestreich, Neostoicism and the Early Modern State (Cambridge, 1982), American Historical Review LXXXIX, 403-404.

1985

145 De functie van een alphafaculteit in onze maatschappij (met illustraties van Barbara van Kesteren) (Groningen). 146* ‘Dutch Republicanism’, in: L'età dei Lumi. Studi storici sul settecento Europeo in onore di Franco Venturi (2 dln, Napels) I, 453-486. 147 ‘Willem van Oranje en de open samenleving’, in: Herdenking Willem van Oranje 1584-1984 (Brussel), 11-16. 148 ‘Continuïteit en discontinuïteit in de naoorlogse geschiedenis van Nederland’, Ons Erfdeel XXVIII, 659-668. 149 ‘Commentaar’, in: D. Barnouw e.a. ed., 1940-1945: onverwerkt verleden? (Utrecht), 45-50. 150 ‘De Tijdgeest’, NRC/Handelsblad 1.4. 1985. 151 Bespreking van: J.W. Schulte Nordholt, The Dutch Republic and American Independence (Chapel Hill, 1982), English Historical Review C, 419.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 152 Bespreking van: M. de Keizer, Appeasement en aanpassing (Den Haag, 1984), American Historical Review XC, 1214. 153 Bespreking van: Olive Renier, Before the Bonfire (Shipton-on-Stow, 1985), NRC/Handelsblad 8.2.1985.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 495

1986

154 De Lage Landen 1780-1980. Twee eeuwen Nederland en België (2 dln, Amsterdam). 155 ‘Claude Joly’, in: Boek, bibliotheek en geesteswetenschappen. Opstellen voor dr. C. Reedijk (Hilversum), 205-212. 156 ‘Politieke en culturele vormgeving der maatschappij’, in: Het belang van letterenstudie (Groningen), 21-29. 157 ‘De Taalunie en de viering van onze onenigheden’, Ons Erfdeel XXIX, 11-18.

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 496

Register van persoonsnamen

Abrams, Philip, 89 Acherley, Roger, 124 Agricola, Rudolf, 199 Alexander II, keizer van Rusland, 458, 460 Althusius, Johannes, 61-64, 73-77, 84-86, 94, 95, 97, 103-110, 136 Anjou, François-Hercule, hertog van, 70-72 Ankersmit, F.R., 330 Antholz, H., 73, 106, 109 Aquino, Thomas van, 82 Aristoteles, 128 Arnim, Achim von, 325, 330 Arnim, Bettina von, 325, 331, 343 Assen, C.J. van, 341, 360, 361 Auerbach, Berthold, 437, 441-448, 450, 451, 455, 459, 467 Auerbach, Jakob, 441-443, 445, 450

Bacon, Nathaniel, 123 Baldus, B., 82 Bancroft, bisschop, 151 Barante, Prosper de, 270, 272, 274, 287, 302, 305 Barclay, William, 106 Barendrecht, S., 181 Barlaeus, Caspar, 207 Bartolus van Sassaferrato, 82 Bastiat, Frédéric, 246 Beaufort, Lieven de, 223, 233 Beerling, R.F., 61 Benoist, Alain de, 9, 10 Berg, W. van den, 363 Berkel, Abraham van, 220 Berkeley, Robert, 121 Berry, Ch.-F. d'Artois hertog van, 276 Beza, Theodorus, 66 Bijnkershoek, Cornelis van, 224 Bilderdijk, W., 235, 317 Bismarck, O. von, 446 Blackstone, William, 124 Blok, P.J., 374 Boccalini, Troianus, 215, 216 Bodin, Jean, 21, 22, 24, 61, 64-69, 71-76, 94-98, 102, 103, 106-110, 126, 136, 159, 179, 222, 233 Bon, Gustave le, 63 Bonald, L.G.A. de, 235, 256, 283, 287 Bonjour, Edgar, 425 Boogman, J.C., 306, 312, 388, 389

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis Börne, Ludwig, 363 Bornewasser, J.A., 306, 312 Bouterwek, F., 352, 363 Braak, Menno ter, 401, 402, 409 Brandt-van der Veen, J., 348, 349, 356, 358, 361 Brasser, Govert, 195, 216 Braudel, Fernand, 43 Brentano, Bettina en Clemens, 325 Broglie, Albert hertog van, 267, 272, 274 Brugmans, I.J., 306, 351, 356 Brunton, D., 153 Bucer, Martin, 79 Büchner, Georg, 430 Burckhardt, Jacob, 19, 20, 427-429 Burke, Edmund, 17-19, 28, 34, 74, 234, 236, 285

Calvijn, J., 55, 80, 81, 105 Campen, Jacob van, 201 Capellen, Joan Derk van der, 226-228, 230, 246, 249-254 Carsten, F.L., 115 Chamisso, Adelbert von, 362, 452-454 Charles I, koning van Engeland, 120, 122, 123, 150, 155-157 Charles II, koning van Engeland, 123 Charles X, koning van Frankrijk, 257, 278, 301 Chateaubriand, F.R. vicomte de, 256, 263 Cicero, 128 Clarke, Samuel, 239 Colenbrander, H.T., 310, 312, 350, 356 Colie, Rosalie, 206 Condillac, E.B. de, 258, 260 Condorcet, J.-A.-N. de Caritat markies van, 258

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 497

Conscience, Hendrik, 369 Constant, Benjamin, 125, 213, 256, 258, 274 Cooper, J.P., 135 Coornhert, Dirk Volkertsz., 54 Copernicus, N., 24 Coschman (Cossmann) Jacob, 431, 433, 434 Costa, Isaäc da, 235 Court, Johan en Pieter de la, 89, 173, 215, 219-224, 229, 233 Cousin, Victor, 258, 260, 261, 294 Cras, H.C. 237 Cromwell, Oliver, 74, 169 Custine, Astolphe markies van, 456

Decazes, Elie hertog, 267, 275, 276 Defoe, Daniel, 225 Denzer, Horst, 65 Derathé, Robert, 61 Descartes, René, 89, 207, 233, 239 Destutt de Tracy, A.L.C, graaf van, 258, 293 Diesterweg, Adolph, 463 Duinmeijer, Kerwin, 48 Dunk, H.W. von der, 15 Dürr, Emil, 425 Duynstee, W.J.A.J., 237

Eichendorff, Joseph von, 332 Eichhorn, J.A., 332 Eichhorn, K.F., 311-313 Elisabeth I, koningin van Engeland, 70, 71, 97, 98, 179 Elisabeth, hertogin van Nassau, 458, 459 Emmius, Ubbo, 105 Engelhard, Nic., 246 Engels, Friedrich, 19 Erasmus, D., 218 Es, W.J.L. van, 414 Eschscholtz, Christine, 451-454, 463, 466 Eschscholtz, J.F., 451, 452, 454 Ettlinger, Jacob, 436 Euripides, 201 Eyck, P.N. van, 401, 402, 421

Faguet, Emile, 288, 291 Falck, A.R., 237, 353, 355, 356 Fichte, Johann Gottlieb, 317 Filips II, koning van Spanje, 69-71, 98, 179, 203, 249, 250, 252 Filmer, Robert, 86, 87, 126, 166 Fletcher, Andrew, 25, 226

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis Fortescue, John, 117, 118, 123 Fredericq, P., 356 Frederik Hendrik, stadhouder, 190, 191, 196, 206, 207, 217, 218, 243, 391 Frère-Orban, W., 377 Friedrich, C.J., 73, 74, 86, 110 Friedrich II, koning van Pruisen, 53, 433 Friedrich Wilhelm IV, koning van Pruisen, 19, 325, 343, 433 Fruin, Robert, 98, 99

Gansfort, Wessel, 199 Gay, Peter, 37 Geel, Jacob, 362, 363 Gelder, H.A. Enno van, 70, 111-116 Gentz, Friedrich von, 235, 330, 334 Gerlach, H., 176-182 Gerretson, F.C., 408-419, 421 Geurts, P.A.M., 64 Geyl, Pieter, 98, 184, 191, 238, 252, 373-376, 402, 403, 408-419, 421, 422 Gierke, Otto, 61, 62, 74, 106, 107 Gobbers, Walter, 238 Goethe, J.W., 10, 11, 254, 303, 363, 430 Goldmann, Lucien, 147, 148 Gomarus, Franciscus, 205 Gombrich, E.H., 396 Gönner, N.Th. von, 307 Gouvion Saint-Cyr, L., 275 Griffiths, G., 70, 115 Grimm, gebroeders, 343 Groenhuis, G., 169, 170 Groen van Prinsterer, G., 234, 324, 333, 358-360, 369 Groot, Hugo de, 103, 171, 172, 201, 204, 216, 217, 233 Guizot, F.P.G., 258, 259, 265, 268-272, 274-276, 280, 281, 283-288, 290-293, 295-305, 380 Gustaaf Adolf, koning van Zweden, 452

Haak, S.P., 181 Haar, Florentinus van der, 102 Haitsma Mulier, E.O.G., 222 Hall, Richard, 102 Hall, F.A. van, 237 Haller, K.L. von, 317 Hampden, John, 121 Harrington, James, 214, 215, 220-223 Hazard, Paul, 261 Hecker, Theodor, 465 Hees, P. van, 408 Hegel, G.W.F., 19, 74, 326, 354

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 498

Heine, Heinrich, 11, 298, 325, 363, 450 Heinsius, Daniël, 200, 201 Heldring, J.L., 25, 31, 32 Helene, grootvorstin, 458, 459 Henri III, koning van Frankrijk, 70-72 Henri IV, koning van Frankrijk, 132, 150, 217 Herder, J.G., 254 Hesiodus, 234 Hess, Moses, 437-441, 444-448, 450 Heumann (Heymann), Rosetta (Rosa), 431, 435 Heyman(n), Abraham, 431 Heyman(n), Philip, 435. Zie Philip, Hermann Hippocrates, 215 Hitler, A., 415 Hobbes, Thomas, 14, 133, 136, 220-222, 233 Hoffmann, E.T.A., 327 Hofmann, Hasso, 85 Hogendorp, Gijsbert Karel van, 234 Hooft, P.C., 193-197, 199-204, 206, 207, 215-218, 229, 233 Hooykaas, G.J. 332, 358 Hotman, François, 61, 82, 109 Huber, Ulric, 137 Hugenholtz, F.W.N., 396 Hugo, Victor, 256 Huisman, C., 169, 170 Huizinga, Johan, 99, 206, 209, 210, 395-407, 409, 427-429 Hume, David, 30, 233, 261 Hunton, Philip, 122-124 Huygens, Christiaan, 206 Huygens, Constantijn, 206, 207 Huysmans, J.-K., 397

Jacob, A., 410 James I, koning van Engeland, 119, 120, 149, 151 James II, koning van Engeland, 50, 51, 123 Janson, Paul, 382 Jansonius, F., 397 Japikse, N., 191 Jean Paul, 363 Jefferson, Thomas, 53 Jolberg, Regine, 448, 449, 451 Jong Hzn, M. de, 249, 254 Jonge, A.A. de, 410, 415 Jordan, Camille, 267, 276 Jouffroy, Th., 284, 294 Judson, Margaret, 158

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis Kaegi, Werner, 425-429 Kaltenbrunner, Gerd-Klaus, 9, 10 Kamerbeek, J., 397 Kant, Immanuel, 261, 294, 317, 319, 320, 322 Karel V, keizer, 98, 203, 252 Keiser, Rut, 303 Kemper, J.M., 237 Kernkamp, G.W., 412 Kierkegaard, S., 19 Kinker, Johannes, 316-320 Kleist, Heinrich von, 13, 327 Kluit, Adriaan, 99, 236, 243 Knuvelder, Gerard, 410 Kossmann, Ernst Ferdinand, 435, 436, 450, 459, 464, 465 Kossmann, Friedrich Karl Heinrich, 465 Kossmann, Heinrich, 430-467 Kotzebue, August en Otto von, 452 Krause, K.C.F., 313-315, 326, 354 Kremer, A.J.C., 235 Kuyper, Abraham, 384

La Bourdonnaie, F.-R. graaf van, 256 La Fayette, M.-J.-P.-R.-Y.-G. markies van, 274 Lainé, J.-H.-J. vicomte, 264, 267 Lamartine, A-M. Prat de, 256 Lamennais, H.F.R. de, 256, 294, 295 Laud, William, aartsbisschop, 152 Le Bret, Cardin, 159 Ledebour, Carl Friedrich, 451, 452 Leeb, I. Leonard, 252 Leibniz, G.W., 239, 246 Leicester, Robert Dudley graaf van, 70, 97, 98 Le Maire, Isaäc en Johannes, 205 Lennep, D.J. van, 356 Lensaeus, Johannes, 102 Lenz, Christian David, 430, 463 Lenz, Dorothea Charlotte, 463 Lenz, Jakob Michael Reinhold, 430, 463 Leontinus, Theodorus, 102, 103 Leroux, Pierre, 293 Leszczynski, Stanislaus, 212 Levi Hirsch, 433, 436 nt 15 Levin, Rahel, 325 Limborch, Philippus van, 50 Lipman, S.P., 359 Lipsius, Justus, 195 Locke, John, 50-54, 56, 58, 78, 79, 82, 84, 86-89, 123, 124, 233, 239 Louis XIII, koning van Frankrijk, 150 Louis XIV, koning van Frankrijk, 23, 50,

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 499

51, 125, 126, 133, 134, 155, 339, 390 Louis XVIII, koning van Frankrijk, 256, 260 Louis Napoléon, koning van Holland, 46 Louis-Philippe, koning van Frankrijk, 258, 278, 334, 341 Lumey, Willem van der Marck, heer van, 203, 217 Luther, M., 55, 119, 345 Luzac, Elie, 226, 229-233, 236-248, 254 Lydius, Jacobus, 162, 163, 171, 172

Machiavelli, N., 195, 218, 220, 229, 233 Maistre, Joseph M. de, 235, 256, 287 Malebranche, N., 239 Man, Hendrik de, 385 Mandrou, Robert, 139 Manger, J.B., 306, 340 Mann, Thomas, 10, 11 Mannheim, Karl, 13-16, 21 Manuel, Jacques-Antoine, 274 Maria, dochter van grootvorstin Helene, 459 Marrast, Armand, 258 Marx, Karl, 14, 441, 445-447 Maurits, stadhouder, 165, 167, 177, 179, 185, 188, 191, 194, 206, 217, 243 Mauzi, Robert, 238 Mazarin, Jules, 65, 126, 132, 155 Meinecke, Friedrich, 306, 307, 315 Mesnard, Pierre, 73, 107 Mignet, François, 274 Milton, John, 122, 169 Mirabeau, H.G.V.R. graaf van, 49, 50 Molé, L.-M. graaf, 283 Montesquieu, Charles, baron van, 74, 231, 233, 238, 239, 244, 392 Moritz, Johann Christian Friedrich, 463 Moritz, Johann Gottfried, 463 Moritz, Friedrich, 464 Moritz, Friedrich Gottlieb, 464 Moritz, Julius, 464 Moritz, Mathilde Sophie (Meta), 463, 464 Mosse, George, 95 Mousnier, Roland, 133, 135, 136, 139, 140, 144-146, 176 Müller, Adam, 12, 13, 17 Mussert, A.A., 415

Napoléon, keizer, 256, 260, 282, 335, 340, 341 Napoléon III, keizer, 257 Nef, John, 152-154 Niebuhr, B.G., 330 Nikolaas I, keizer van Rusland, 458

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis Oestreich, Gerhard, 138, 400 Oldenbarnevelt, Johan van, 165, 167, 176-191, 194, 217 Ortega y Gasset, José, 262 Overall, John, 120

Pagès, Georges, 146 Paine, Thomas, 49, 50 Parker, Henry, 94-96, 99, 108, 109, 136 Pasquier, E.-D. hertog van, 267 Pennington, D.H., 153 Philip, Hermann, 435 Pirenne, Henri, 373-376, 421 Plancius, Petrus, 205 Plato, 14 Pocock, J.G.A., 212-218, 222-225, 228-230, 232 Poelhekke, J.J., 190 Polignac, J.A. prins van, 256 Porchnev, B.F., 132, 139-148, 153 Potter, Louis de, 371 Pouthas, Charles, 270, 293, 298 Price, J.L., 208-210 Puchinger, G., 408 Pufendorf, Samuel, 233 Pym, John, 158

Ranke, Leopold, 307-310, 315-317, 322-327, 330-336, 340-346, 361, 400, 401, 443 Reibstein, Ernst, 79 Reid, Thomas, 260 Reill, P.H., 306 Rémusat, Charles graaf van, 259, 267-273, 276, 281, 282, 285, 287, 300, 304 Rémusat, Mme C.-E.-J. gravin van, 267, 271, 278, 282, 300 Renier, G.J., 420-425 Richelieu, A.S.S., hertog, 267, 275, 276, 304 Richelieu, A.J.D., kardinaal, 132, 143, 152 Rickert, H., 400 Ritgen, F.A.M.F., 351-353, 355, 356 Ritter, Heinrich, 330, 334 Robidé van der Aa, C.P.E., 370 Rogier, Charles, 377, 380 Romein, Jan, 234, 249, 254, 402, 409, 417 Rousseau, Jean-Jacques, 14, 61, 62, 73, 74, 173, 233, 238, 240, 246, 254, 438 Rowen, Herbert H., 190-192

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 500

Royer-Collard, Pierre-Paul, 259-267, 269, 276-281, 285-291, 296, 299-301 Rugendas, Moritz, 454

Saint-Simon, H. de, 257 Sand, George, 442 Sassen, Ferd., 246 Savigny, F.C. von, 303, 307-309, 312-315, 325, 326, 332 Schama, Simon, 252 Schele, R.H., 164 Schelling, Friedrich, 19, 20, 326, 332, 352, 354 Schimmelpenninck, R.J., 227 Schimmelpenninck van der Oye, W.A., 355, 360 Schlegel, A.W., 11, 12, 363 Schlegel, Friedrich, 12 Schleiermacher, Friedrich, 363 Schöffer, I., 112, 201 Scholten, L.W.G., 312, 313 Schoneveld, C.W., 220 Schubert, G.H., 327, 330, 332 Schulte, Klaus, 432 Schulte Nordholt, J.W., 226 Scruton, Roger, 10 Scupin, H.U., 73, 74 Séguier, kanselier, 139 Seneca, 200, 201 Sengle, Friedrich, 372 Serre, P.-F.-H. graaf van, 267, 275, 276 Severen, Joris van, 414, 415 Sichel, Julius, 455 Sidney, Algernon, 173 Silberner, Edmund, 439 Simons, L., 411 Sismondi, J.C.L.S. de, 293 Skalweit, Stephan, 135 Skinner, Quentin, 78-84, 89 Smits, P.F.Ch., 100 Solger, Adelheid, 362 Solger, K.W.F., 320, 354 Solger-von der Groeben, H.J.C.F., 350, 360-362 Sophocles, 201 Spaak, Paul-Henri, 378 Spengler, O., 404 Spinoza, Benedictus de, 89, 137, 173, 215, 219-221, 223, 229, 233, 317, 356, 438, 439, 444 Staël, Mme A.L.G. de, 267, 271 Stahl, Julius, 433 Strafford, Thomas Wentworth graaf van, 150, 155, 158

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis Strauss, D.F., 444 Struve, Alexandra, 464, 465 Struve, Bernhard, 465 Struve, Friedrich Georg Wilhelm, 465 Struve, Jacob, 464 Struve, Johann, 464 Struve, Karl Johann, 465 Struve, Peter, 465

Tacitus, 172, 194, 195, 216, 220, 233 Taine, Hippolyte, 28, 260-262, 294 Talon, Omer, 23, 24, 65 Tex, C.A. den, 357 Tex, Jan den, 176, 177, 181-191 Thierry, Augustin, 145 Thiers, Louis-Adolph, 274 Thorbecke, J.R., 306-363, 365-367, 369, 371, 372, 380, 381 Thureau-Dangin, P., 256, 257 Tieck, Dorothea, 352 Tieck, Johann Ludwig, 353, 354, 360, 363 Tocqueville, Alexis de, 285, 287 Toergenjev, I.S., 442 Tolstoj, Dimitri, 462 Tolstoj, L.N., 442 Toynbee, A.J., 404, 417 Treitschke, Heinrich von, 445 Trevor-Roper, H.R., 113 Turgot, A.R.J., 297 Tyrrell, James, 123

Valkhoff, P., 237 Varnhagen von Ense, Karl August, 324 Veenendaal, A.J., 181 Venturi, Franco, 211-213 Vermeulen, E.E.G., 398 Verwey, Albert, 395 Vick, Anna Dorothea, 463 Vick, Auguste, 463, 466 Villèle, J.-B.-S.-J. graaf van, 267, 286 Vitrolles, E.-F.-A., 256 Vollenhoven, C. van, 404, 405 Voltaire, 240 Vondel, Joost van den, 164, 201, 202, 204, 206 Voorhoeve, J.J.C., 388-394 Vos, H., 414 Vos, Louis, 411 Vos, J. de, 335, 360 Vranck, Franchois, 97-99, 187 Vrankrijker, A.C.J. de, 97

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis Weber, Georg, 437

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 501

Weevers, Theodoor, 199-201 Weintraub, Karl J., 397 Wertheim, A.H. en W.F., 249, 254 Wilbrand, J.B., 352, 354, 356 Wilhelmina, koningin, 412, 459 Wilkes, Thomas, 97-99 Willem I, stadhouder, 69-72, 167, 184, 196, 203, 206, 217, 218, 243 Willem II, stadhouder, 191, 207, 223, 303, 392 Willem III, koning-stadhouder, 50, 168, 174, 175, 191, 192, 207, 223, 225, 243, 253, 390 Willem IV, stadhouder, 223, 224, 253 Willem V, stadhouder, 224, 226, 227, 238, 250-254 Willem I, koning, 237, 330, 334, 336, 341, 343, 368, 369, 371, 374, 376, 380, 391, 392 Willem II, koning, 343, 371, 376 Willem Frederik, stadhouder, 167 Willem Lodewijk, stadhouder, 167, 168 Willemsen, A.W., 409, 411 Windelband, W., 400 Winters, P.J., 73, 74 Wiselius, S.I., 369 Wit, C.H.E., de, 252, 312, 339 Witt, Johan de, 162-164, 168, 173-175, 190-192, 245, 390 Wolff, Christian, 233, 237-239, 245 Wolzendorff, K., 97 Woodward, E.L., 283, 297

Zimmern, Sigmund, 449 Zuntz, Leopold, 438-441

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 502

Lijst van intekenaren

Personen

J.J. Aalbers, Amersfoort drs. C.A. Admiraal, Oegstgeest J.L. Admiraal jr., Hasselt Jos Andriessen, Antwerpen, België F.R. Ankersmit, Haren L.A. Ankum, Koog a/d Zaan Mevr. drs. J.M. Appel, Den Haag N.R. Århammar, Groningen P.P.J.M. Arts, Groningen drs. H.W. van Asten, Amsterdam J. Baalbergen, Abcoude prof. Michel Baelde, Brugge, België Roland Baetens, Schoten, België A.G.A. Bakker, Alphen a/d Rijn F.J. Bakker, Groningen G. Bakker, Sneek prof. dr. R. Bakker, Peize Wilmy van Balen, Groningen Chr.L. Baljé, Marum J.C.M. Ballen, Oisterwijk Herman A. Balthazar, Gent, België J.Th.M. Bank, Amstelveen G.M. Becht, Den Haag J.A. Beeftink, Groningen G.A.M. Beekelaar, Nijmegen J. Been, Leeuwarden G. van Benthem van den Berg, Den Haag C.A. van den Berg, Groningen drs. M.J. ten Berge, Groningen prof. mr. G.C.J.J.v.d. Bergh, Nijmegen W. Bergsma, Heino prof. dr. K. van Berkel, Culemborg Karel C. Berkhoff, Amsterdam A.M.J.A. Berkvens, Maastricht L.F.M. Besselink, Amstelveen R.F. Best-Beekman, Leusden P.C. Beunder, Bodegraven F.J.M. Beijerinck, Purmerend J.W. Bezemer, Oldeberkoop P.B.M. Blaas, Castricum E. Bleumink (rector magnificus RUG), Vries W.P. Blockmans, Rotterdam drs. R. Bloem, Veendam

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis prof. dr. D.P. Blok, Nederhorst den Berg L. Blok, Diemen prof. dr. W. Blok, Arnhem J.C.H. Blom, Leiden J.W. Blom-Jacques, Duivendrecht H.W. Blom, Rotterdam A.P.L. Bodar, Amsterdam M.L. Boeken-Dudok van Heel, Ruinen H. Boels, Groningen dr. P.Th.F.M. Boekholt, Paterswolde J. Boer, 's-Gravenhage prof. dr. W. den Boer, Leiden E. Boerhout, Utrecht J.W. Boersma, Roden C. Bol, Maarssen N.P. Bollen, Maastricht E.v.d. Boogaart, Amsterdam J.C. Boogman, Doetinchem mr. J. Bool, Oegstgeest N. Bootsma, Nijmegen drs. H. Bordewijk, 's-Gravenhage J.A. Bornewasser, H. Landstichting P.A. Bos, Haarlem Th.S.H. Bos, Gouda dr. J. Bosmans, Nijmegen D.F.J. Bosscher, Warffum Y. Botke, Niehove J.A.H.G.M. Bots, Mook prof. dr. J.L. Bouma, Haren Pamela Boumeester, Groningen G.J. Braas, Zwaag Wayne Ph. TeBrake, New York, USA Robbert J. Bron, Groningen P.J.H.M. Brouns, Groningen J.W.L. Brouwer, Groningen M. Brouwer-Meijer, Arnhem J.Y. Brouwers, Thesinge dr. A.A. de Bruin, Waddinxveen G. de Bruin, Naarden P. de Buck, 's-Gravenhage M.G. Buist, Groningen Martin van Buren, Amsterdam M.J. Busch, Nijmegen Albert Buursma, Groningen drs. A. Bijl, Gorinchem dr. M. van der Bijl, Alkmaar

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 503

Joël J. Cahen, Amsterdam drs. P.A.J. Caljé, Groningen Nico van Campenhout, De Klinge, België D.J. Cannegieter, Den Haag drs. W.P.R.A. Cappers, Den Haag C.M. Cappon, Amsterdam D.G. Carasso, Abcoude N.J. Clevering, Eenrum prof. dr. A.E. Cohen, Oegstgeest J.N. Cohen, Amsterdam G.A. Collenteur, Groningen H.E.R. Colsen, Nijmegen prof. mr. J.P.A. Coopmans, Den Bosch drs. E. Coutinho-Voets, Den Haag J. Craeybeckx, Lasne, België drs. R.H. Cuperus, Groningen prof. dr. H. Daalder, Den Haag H.R. Dallinga, Zeist F.C. de Danschutter, Groningen dr. J. Davidse, Ouderkerk a/d Amstel M.E. Deelen, Rotterdam H. Degenhart, Amsterdam Jozef Deleu, Rekkem, België B. Delfgaauw, Haren A.Th. van Deursen, Amstelveen M.H. Dikker, Amsterdam L.L. Doedens, Groningen prof. dr. A.M. Donner, Groningen W. Dooijes, Amsterdam P.A. van Dorp, Maastricht prof. dr. H.J.W. Drijvers, Groningen M.H.G. van Dulm, Voorburg Rosemary L. Duke-Jones en Alastair C. Duke, Southampton, Engeland H.W. van der Dunk, Bilthoven W.J. van der Dussen, Nijmegen drs. E. van Dijk, Groningen H.W. van Dijk, Arnhem B. Ebels-Hoving, Groningen E.H. Edinga, Harkstede prof. dr. H.F.J.M, van den Eerenbeemt, Tilburg mr. dr. J.W. Eggink, Voorburg prof. dr. J.E. Ellemers, Groningen A. van Elslander, Gent, België drs. D. Engelen, Den Haag L.J. Engels, Paterswolde J. Ensink, Groningen

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis J.M.C.M. Essers, Heerlen prof. mr. H. de la Fontaine Verwey, Amsterdam W.Th.M. Frijhoff, Rotterdam W. Fritschy, Maarssenbroek A.C. Ganzeboom, Groningen H.G. Geertsema, Eck en Wiel A.W. van Gelderen-de Lanoy, Zwijndrecht prof. dr. P. Gerbenzon, Haren J.P. Gerretsen, Groningen prof. dr. W.P. Gerritsen, Utrecht I. Gerson-Nehrkorn, Groningen A.P.S. Gerversman, Hengelo dr. P.A.M. Geurts, Nijmegen G.C. Gibbs, Wallington, Surrey, Engeland A. Sj. van der Groot, Groningen drs. A. Goudriaan-de Ru, Warnsveld T. de Graaf, Amsterdam dr. G. Groenhuis, Meppel dr. S. Groenveld, Hoofddorp B. Gubbels, Amsterdam drs. E. van Gulik, Oegstgeest drs. C. van der Haar, Haarlem H.J. van Haaren, Bleiswijk R.A.V. van Haersolte, Wassenaar J.A.K. Haas, Maastricht drs. W.A.A. Habets, Geldrop dr. E.O.G. Haitsma Mulier, Amsterdam L.H.M. Hanssen, Amsterdam Ger Harmsen, De Knipe J.G.F. Hasekamp, Oegstgeest dr. C.Ch. van den Haspel, Katwijk aan Zee A. Hassefras, Haren M.W. ten Have-Hedin, Aduard prof. dr. F. van Heek, Markelo A. Heering, Groningen D.W. van Hees, Groningen drs. P. van Hees, Utrecht L.J.B. Heger, Sevenum mr. J.L. Heldring, Leidschendam Anneke Hellinga, Leeuwarden drs. R.A. Hendriks, Amsterdam J. Hendriks, Arnhem Hendrik Henrichs, Amsterdam E.W.A. Henssen, Groningen W.Th. Hermans, Gronsveld dhr. J.H.W. Hermsen, Ulvenhout G. van Herwijnen, Amsterdam prof. dr. M.W. Heslinga, Bilthoven prof. dr. P.G.M. Hesseling, Rotterdam

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis drs. W. Heule, Groningen mr. H.J.F. Heyman, Rotterdam J.K. Heymans, Krimpen aan den IJssel Armand Heijnen, Utrecht H. Hillenaar, Groningen dr. H. van der Hoeven, Den Haag mr. J. van der Hoeven, Amsterdam

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 504

G. Hofstede, Lekkum Th. Hofstra, Amsterdam J.C. Den Hollander, Groningen W.Th. Hollart, Marum F.L. van Holthoon, Paterswolde prof. dr. D. Holwerda, Zuidhorn drs. A. Homoet, Bennekom drs. J.P.C.M. van Hoof, Den Haag E.T. van Hoogstraten-Suir, Utrecht drs. R. Hoorn, Zwolle ir. J.C. Hoornenborg, Haren G.J. Hooykaas, Bilthoven W.R. Hugenholtz, Heemstede Gerda C. Huisman, Groningen P.M. Huisman, Hoorn J.J. Huizinga, Leeuwarden A.H. Huussen, Groningen E.H. en C.E. s'Jacob-Visser, Haren dr. H.K. s'Jacob, Groningen E.J. Jager, Siddeburen H.J. Jager, Groningen drs. A. Jansen-Weber, Apeldoorn M.E. Jansen, Leiden P.C. Jansen, Amsterdam prof. dr. T.S. Jansma, Amsterdam A.E.M. Janssen, Nijmegen Mirjam Janssen, Groningen Roger Janssen, Maaseik, België J.P. Janzen, Goutum B. Joling, Groningen H.J. de Jong, Groningen J. de Jong, Groningen O.J. de Jong, Culemborg drs. A.D. de Jonge, Rotterdam A.G. Jongkees, Annen A.J. de Jongste, Boskoop J.A.G. Jüngen, Amsterdam mr. J. Kalff, Amsterdam dr. J.J. Kalma, Leeuwarden H.A. Kamphuis, Groningen drs. P.H. Kamphuis, Alphen aan den Rijn P.J.G. Kapteyn, Den Haag Marian Keesen, Amsterdam M. de Keizer, Amsterdam drs. R.M. Kemperink, Ugchelen J. Kerkhoff, Maarheeze J.M. Kerkhoven, Amsterdam

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis W. Kerkmeijer, Meppel prof. dr. A.E. Kersten, Zoetermeer P.J. van Kessel, Rome, Italië dr. F.C.J. Ketelaar, Haren M. de Keuning, Leiden prof. dr. C. van de Kieft, Blaricum P. King, Cottingham, Engeland dr. C.A. van der Klaauw, Lissabon, Portugal G.O. van de Klashorst, Utrecht prof. dr. P.W. Klein, Leiden D. Kleine-van Beveren, Den Haag Annemieke Klijn, Groningen J.A. Klomp, Kerkrade H. Klompmaker, Amsterdam prof. dr. F.R.J. Knetsch, Eelde W.A. Knoops, Rotterdam dr. A.C.F. Koch, Deventer J.J. Koch, Overasselt dr. P.J. Koets, Ellemeet drs. L. Kok, Assen H.J. Kollen, Nijmegen drs. J.A.J. Konings, Lelystad R.A. Koole, Groningen J.W. Koopmans, Groningen Th.M.F.M. Koops, Oudkarspel mr. W.R.H. Koops, Haren P. Kooij, Groningen K. Kooijmans, Den Haag Alfred Kossmann, Amsterdam B.R. Kossmann, Rotterdam Ernestine Kossmann, Amsterdam F.J. Kossmann en I.M.C. van Huik, Den Haag Mej. M. Kossmann, Capelle aan den IJssel M.G. Kossmann, Oegstgeest L. Kroesen, Groningen mr. D.J. Kroon, Rotterdam W.E. Krul, Groningen J. Kwekkeboom, Goes A.D. Kylstra, Groningen F. Lafort, Barneveld F. Lakmaker, Gronsveld drs. J. Lamaker, Harlingen A. de Lange, Torre Pellice (TO), Italië R. Leber, Wijhe J. van Lelyveld, Saint-Witz, Frankrijk Anton van der Lem, Amsterdam Piet Lenders, Antwerpen, België P.H.D. Leupen, Hilversum Hendrik-Jan van Leusen, Breukelen

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis prof. mr. H. van der Linden, Rozendaal dr. C.A.A. Linssen, Zuidhorn I. Lipschits, Groningen P. Luykx, Nijmegen A. van Maanen, Leiden N.J. Maarsen, Vianen Jan van der Maas, Amsterdam A.F. Manning, Berg en Dal H.v.d. Mark, Alkmaar drs. Guido Marnef, Sint-Katelijne-Waver,

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 505

België L.M.A. Masset, Amsterdam A.F. Mellink, Haren D.J. Mennink, Wijchen G.J. Mentink, Elst E. Meijer-Kossmann, Wassenaar Th.A. Meijer, Uithoorn Roel Meyers, Heiligerlee drs. H.J. Mijjer, Groningen J.F.A. Modderman, Laag-Keppel J. Moelaert, Wijchen A.D.A. Monna, Utrecht J.A. de Moor, Leiden prof. mr. O. Moorman van Kappen, Beek-Ubbergen C. Mooij, Haarlem J.J.A. Mooij, Groningen G.T. Moran, Amsterdam M.E.H.N. Mout, Leiden dr. B.E. de Muinck, Bilthoven dr. A.B. Mulder-Bakker, Groningen W.W. Mijnhardt, Utrecht B. Naarden, Usquert Ph.J. Nater-Hokelaar, St. Maartenszee drs. D.H.M. Nelissen, Arnhem prof. dr. H. Niebaum, Groningen H.E. Niemeijer, Wezep A.C. Nieuwland, Rotterdam G.J.A. Nolten, Denekamp W. Noomen, Bakkeveen prof. dr. N.F. Noordam, Peize L. Noordegraaf, Bergen D.M.A. Noorlander-van der Lee, Koudekerke prof. dr. J.D. North, Paterswolde mr. L. van Nouhuys, Brugge, België I.J.A. Nijenhuis, Leiden prof. dr. W. Nijenhuis, Haren R. Nijmeyer, Zuidlaren J.C. Okkema, Rotterdam J.W.G. Okken, Hoogezand prof. dr. H. Oostendorp, Groningen N. Oosterhof, Amsterdam H. Oosterman, Mantgum ir. A. Oosters, Zwijndrecht dr. P. Opršal, Groningen H.W. van Os, Groningen dr. P.C.H Overmeer, Goirle W.A. van Paassen, Groningen

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis Paul P.J.L. van Peteghem, Cuijk Tom Pfeil, Nijmegen J.F.R. Philips, Maastricht A. Pietersma, Groningen G.N. van der Plaat, Zoetermeer H.W.E. Plak, Rotterdam R.E.C. van der Pluym, Nijmegen prof. dr. J.M.G. van der Poel, Wageningen J.P.J. Postema, Groningen mr. dr. A. Postma, Groningen F. Postma, Groningen D. Pott-Hofstede, Hilversum M. Prak, Utrecht G.H.A. Prince, Haren drs. R.B. Prud'homme van Reine, 's-Gravenhage Adr. van Putten, Gouda A.J.v. Raamsdonk-v.d. Woestijne, Amstelveen P. Raedts, Zeist A.H. Ramakers, Wormerveer J.W.L. Ramakers, Santpoort-Zuid dr. C. Reedijk, Den Haag Henk Reitsma, Amsterdam H. Renner, Groningen Hilde de Ridder-Symoens, Lovendegem, België dr. C.M. Ridderikhoff, Diemen M. van Riemsdijk, Amsterdam mr. C.C. Vanderiet, Ontario, Canada C.G. Roelofsen, Bilthoven R.J.A. Roes, Spijk Bert Roest, Groningen mr. J.H. Rombach, Alkmaar Peter Romijn, Groningen J. Römelingh, Bloemendaal drs. H. Roo, Staphorst drs. J.W.C. de Roos, Heemskerk Marjoke de Roos, Den Haag E. Roosegaarde Bisschop, Vreeland M.A. Rouw, Leiden prof. Herbert H. Rowen, Rocky Hill, USA drs. C. van Rij, Den Haag prof. dr. C.D. Saal, Winsum Arthur F. Salomons, Amsterdam H. Sancisi-Weerdenburg, Groningen A.W.F.M, van de Sande, Nijmegen dr. C.W. van Santen, Scheveningen C.G. Santing, Groningen N.C.F. van Sas, Utrecht G. Schaap, Koog aan de Zaan G.J. Schaapman, Groningen

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis D. Scheer, Voorburg E.W.L. Schenk, Amsterdam dr. E. Schoorl, Amsterdam prof. dr. I. Schöffer, Leiden prof. dr. W. Schönau, Groningen M.C.W. Schillings, Nijmegen

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 506

J.W. Schulte Nordholt, Wassenaar G.J. Schutte, Hilversum drs. W.A.A.M. van Seggelen, Krimpen aan den IJssel G.J. van Setten, Amsterdam H.J. Siebrand, Zuidhorn B.H. Slicher van Bath, Wageningen G.J. Slootweg, Limbricht J. Smink, Gouda drs. A.R.M. Smit, Nieuwegein F.R.H. Smit, Groningen mr. P.F.Ch. Smit, 's-Hertogenbosch dr. F. Snapper, 's-Gravenhage A.C.A. Snoek-Zwaal, Den Haag J. Smink, Gouda R.B. Soetendorp, Leiden A.F. Salomon, Amsterdam dr. B.H. Spaanstra-Polak, Tietjerk prof. dr. M.G. Spiertz, Nijmegen prof. dr. F.C. Spits, Den Haag H.B.H. Sprakel, Hoogeveen mr. P.C.E. Sprangers, Voorschoten drs. J. Stienstra, Vries J.G. Stork-Penning, Bussum L. Stevens-Vercouteren, Krommenie A. Stolp, Gouda J.B. Stomph, Arnhem J.H. van Stuijvenberg, Bussum E.T. Suir, Utrecht dr. J. Swart, Assen K.W. Swart, Londen, Engeland C.A. Tamse, Haren prof. dr. J.A.G. Tans, Groningen H. van Teerns, Sappemeer G. Teitler, Den Helder W.G.M. Temmerman-Van Nierop, Groningen P.W. Terlingen, Nieuwenhagen H.J.C. Termeer, Nijmegen G.G.J. Thissen, Leiderdorp O.S.G. Thorbecke, Rotterdam W. Thorbecke, 's-Gravenhage W.M. Thys, Kontich, België A.J. Tjaden, Groningen C.P.H.M. Tilmans, Groningen drs. B. Timmerman, Heino M.R. Tolhoek, Groningen P. Tollebeek, Leuven, België Bart Tromp, Eindhoven

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis S. van Tuinen, Hattem dr. P.J.H. Ubachs, Maastricht R. van Uytven, Heverlee, België drs. H.J. Vader, Biggekerke J.P. de Valk, Voorburg A.S.M. Valkering, Limmen dr. A.J. Vanderjagt, Groningen dr. T.J. Veen, Heemstede Th.W. van Veen, Zuidhorn Herman te Velde, Paterswolde D.M.B. van de Velde, Bodegraven H. Veldkamp, Paterswolde H. Veldman, Zuidhorn W.R.E. Velema, 's-Gravenhage M.J. van Velzen, Kerkrade Arthur Jan Vermeersch, Knokke, België dr. W.H. Vermeulen, Den Haag J.J.V.M. de Vet, Beek H.J. Visser, Hoorn W.G. Visser, Nieuwerkerk aan den IJssel H.G.A. Vissink, Waalre P. van Vliet, Gieten dr. E.Ch.L.v.d. Vliet, Haren H.J.L. Vonhoff, Groningen D.J. van Voorst, Amsterdam R.C.W.v.d. Voort, Santpoort-Zuid F. van Vree, Delft O. Vries, Westergeest drs. Geart de Vries, Buitenpost H. de Vries, Roden mr. L. de Vries, 's-Gravenhage dr. Theun de Vries, Amsterdam drs. W.M. de Vries, Bathmen M. de Vroede, Nieuwrode, België W.H. Vroom, Amsterdam dr. M. van de Vrugt, Bilthoven G. van der Waa, Rotterdam R.A.I. Warmenhoven, Den Haag Jos. F.A. Wassink, 's-Hertogenbosch E.H. Waterbolk, Haren T. Waterreus, Tilburg H.J. Wedman, Warffum Herman van der Wee, Sint Pauwels, België C.H.R.T. Weevers, Haarlem dr. J.H. van der Werff, Amersfoort C. van Wermeskerken, 's-Gravenhage H.L. Wesseling, Oegstgeest L.H.M. Wessels, Nijmegen Ans Westerhout, Utrecht

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis drs. F. Westra, Groningen J. Wieland, Berg en Terblyt I. Wielinga, Leeuwarden R. de Wilde, Groningen David en Han Wilkinson, Paterswolde prof. dr. Lode Wils, Heverlee, België R.B. van Winckelmann, Wormerveer prof. dr. J.M. van Winter, Utrecht prof. dr. P.J. van Winter, Groningen

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis 507

C.H.E. de Wit, Oirsbeek Els Witte, Brussel, België K. Witteveen-Van Lennep, Den Haag A.M. van der Woel, Heinenoord A.V.N. van Woerden, Amsterdam R.W.A. Wolbers, Delfzijl A.C.v.d. Wolff, Groningen J.J. Woltjer, Oegstgeest I.J.H. Worst, Groningen prof. dr. A.S. van der Woude, Groningen drs. Joh.S. Wijne, Utrecht H.A. van Wijnen, Aerdenhout G. Wijling, Haarlem drs. C.A.M. Wijtvliet, Drunen drs. P.G. van IJsselmuiden, Zeist C.A. Zaalberg, Leiden prof. dr. A.N. Zadoks-Josephus Jitta, Amsterdam dr. S.B.J. Zilverberg, Amstelveen W. Zilverberg, Groningen H. van Zon, Steenbergen dr. G.R. Zondergeld, Weesp drs. G. Zuidema, Groningen H.A. Zuidinga, Groningen Carel Zuil, Fochteloo drs. A.C.L. Zwaan, Amsterdam W.J. Zwalver, Groningen H.L. Zwitzer, Den Haag

Instellingen

Freie Universität Berlin, BRD Sectie Geschiedenis UFSIA, Antwerpen, België Katholieke Universiteit Brabant Openbare Bibliotheek, afd. CBA, Amsterdam Sectie Militaire Geschiedenis v.d. Landmachtstaf, 's-Gravenhage Bibliotheek der Rijksuniversiteit Groningen Gemeentearchief 's-Gravenhage Section de Néerlandais, Université de Lille III, België Universiteitsbibliotheek Gent, België Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht Bibliotheca Instituto Olandese, Rome, Italië CLZ afd. Mediatheek, Zwolle Mediatheek de Vrije Leergangen, Diemen Streekarchief Krimpenerwaard Bibliotheek Doc. centrum voor nieuwste geschiedenis, Amsterdam

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis Archiefdienst Westfriese Gemeenten, Hoorn C.O.C.M.A. Geschiedenis-M.O., Utrecht Gemeentearchief Veere K.U. Leuven Campusbibliotheekdienst, Geesteswetensch. Leuven, België Die Bibliothek der Ostfriesischen Landschaft, Aurich, BRD Rijksarchief Friesland, Leeuwarden Bibliotheek Koninklijk Huisarchief, Den Haag Bibliotheek Technische Universiteit, Eindhoven Rotterdamsch leeskabinet, Rotterdam Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden Stadsbibliotheek Maastricht Provinciale Bibliotheek Friesland, Leeuwarden Bibliotheek Arnhem Boekhandel Erasmus, Amsterdam Universiteitsbibliotheek Katholieke Universiteit Nijmegen

Nagekomen intekeningen

J.G. Bruggeman, Den Haag José van Dijk, Groningen J.M. Fokkema, Holten N. Geirnaerd, Oostkamp, België D.J. Henstra, Noordlaren H. Hillenaar, Groningen J.C.G.M. Jansen, Maastricht G. Laureys, Groningen D.M. Luca, Doorwerth G. Meijer, Bussum A. Smits OSB, Brugge, België B.H. Stolte, Groningen P. van Tongeren, Amsterdam drs. Fries de Vries, Amsterdam Bibliothek der RWTH/Akz. I, Aken, Duitsland Starkmann Library Services Ltd., Londen, Engeland

E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis