Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63

bron Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63. Kemink en Zoon, Utrecht 1942

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bij005194201_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m. V

Verslag van het Bestuur over het jaar 1941

In het begin van het verslagjaar deelde Mr. J.W.C. van Campen mede, dat hij door verandering van werkkring en door andere drukke werkzaamheden niet langer in staat was om zijn plaats als tweeden secretaris in het bestuur te blijven vervullen. Zeer tot onzen spijt hebben wij ons bij de door hem aangevoerde redenen moeten neerleggen. In zijn plaats werd Dr. A.J.C. Rüter uitgenoodigd zich met het tweede secretariaat te belasten en deze heeft tot onze vreugde aan deze uitnoodiging gevolg willen geven. Verdere veranderingen hebben er ditmaal in het bestuur niet plaats gehad. Wij moesten door de in het vorig verslag reeds vermelde bijzondere omstandigheden ook in het afgeloopen jaar de medewerking van Prof. Dr. P.C.A. Geyl aan onzen arbeid nog steeds missen. Wij herhalen den reeds in het vorig verslag neergelegden wensch, dat wij ons medelid spoedig weer in ons midden mogen zien, zooals reeds dit jaar het geval was met Prof. Mr. Dr. S. van Brakel, over wiens terugkeer tot zijn bestuursfunctie wij ons oprecht hebben verheugd. In het vorig verslag hebben wij de redenen uiteengezet, waarom wij gemeend hebben onzen arbeid te moeten voortzetten. Deze redenen zijn ook voor het afgeloopen jaar blijven gelden en wij hebben dan ook ons best gedaan om de zaken van het Historisch Genootschap op zoo normaal mogelijke wijze af te blijven doen. Ook ditmaal mogen wij constateeren, dat onze leden hun instemming met deze onze opvatting hebben betuigd door het Genootschap ook voor het komende jaar trouw te blijven. Wel is het geleden verlies dezen keer door de speciale omstandigheden iets grooter dan het vorig jaar, n.l. 50 leden; daar staat echter tegenover, dat met 1 Januari j.l. 34 nieuwe leden zijn toegetreden. Alles tezamen genomen achten wij ons gerechtigd uiting te geven aan onze waardeering voor dezen gang van zaken. Laten wij hopen, dat wij in het volgend verslag een zelfde geluid kunnen doen hooren! Bij het ter

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 VI perse gaan van dit verslag telde het Genootschap 14 eereleden en 559 gewone leden. Voor den staat der financiën van het Genootschap en van het Leesgezelschap verwijzen wij naar de achter dit verslag afgedrukte bijlage. Evenals het vorig jaar moeten wij ook ditmaal mededeelen, dat het ruilverkeer, dat het Genootschap met zijn buitenlandsche betrekkingen onderhoudt, ernstigen hinder van den oorlog ondervindt. Herhaaldelijk bereikten ons b.v. klachten over het niet ontvangen onzer uitgaven, terwijl deze geregeld verzonden zijn. Wij bieden den Genootschappen, die ons deze klachten doen hooren, voor deze en dergelijke onregelmatigheden onze oprechte verontschuldigingen aan. Wij kunnen er echter niets aan doen en wij vertrouwen, dat zij zullen begrijpen, dat zulks het geval is. De verzameling handschriften onderging in dit jaar geen vermeerdering. De boekerij groeide als ieder jaar aan door aankoop zoowel als door schenking en ruil. Herhaaldelijk werden wij verblijd met de toezending van een exemplaar van een door een der leden van het Genootschap geschreven boek of met een overdruk van een door een hunner gepubliceerd artikel. Voor zulke geschenken zijn wij juist in dezen tijd bijzonder dankbaar, zij zijn een bewijs te meer, dat de leden het Genootschap niet vergeten. Gaarne nemen wij deze gelegenheid te baat om diegenen onder onze leden, die nog nooit of niet dan hoogst zelden zulk een schenking hebben gedaan, nogmaals op deze mogelijkheid tot de zoozeer gewenschte uitbreiding van de boekerij te wijzen. Hoewel wij in ons vorig verslag hebben gezegd, dat het in ons voornemen lag om de voorbereiding van een overzicht der vindplaatsen van de particuliere archieven en verzamelingen, waarin zich voor onze vaderlandsche geschiedenis belangrijke documenten bevinden, weder ter hand te nemen, moeten wij thans mededeelen, dat wij in dit opzicht nog niet veel verder zijn gekomen dan toen wij het verslag over 1940 afsloten. Aan het einde van het jaar hebben wij het contact met Jhr. Beelaerts van Blokland weer opgevat. Deze kon voorloopig reeds mededeelen, dat door hem den laatsten tijd eenige arbeid in de door ons bedoelde richting was verricht, maar dat hij niet zeer hoopvol gestemd was over de resultaten, die hij had weten te bereiken. Hij heeft ons toegezegd, dat wij nog nadere gegevens van hem zouden ontvangen, die echter aan

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 VII het einde van 1941 nog niet in ons bezit waren. Wij kunnen dus alleen verzekeren, dat wij in dezen diligent zijn en blijven. In den zomer van 1941 hebben wij onzen leden met het 61ste deel der Bijdragen en Mededeelingen het tweede deel der Correspondance de Marguerite de Parme kunnen doen toekomen. Het is ons een behoefte om den bewerker van laatstgenoemde uitgave, Dr. H.A. Enno van Gelder, onze welgemeende gelukwenschen aan te bieden bij de verschijning van deze voor de beoefenaars der vaderlandsche geschiedenis zoo belangwekkende uitgave, die hem en het bestuur bovendien zulk een geruimen tijd van voorbereiding heeft gekost. Ook de trouwste lezer onzer jaarverslagen kan niet vermoeden, hoevele moeilijkheden de bewerker en het bestuur te overwinnen hebben gehad, voordat de verschijning van deze uitgave een feit was. Daarom te meer stellen wij er prijs op om Dr. Enno van Gelder reeds nu onzen dank en onze waardeering uit te spreken voor den velen onverdroten arbeid door hem in het belang dezer publicatie verricht. Nog een derde deel moet volgen, alvorens deze uitgave geheel voltooid zal zijn. De tekst hiervan is reeds geheel afgedrukt, maar de Indices, die behalve op de deelen van Dr. Enno van Gelder en Dr. Theissen ook op die van Gachard betrekking zullen hebben, zijn nog bij Mej. Dr. G. Kurtz in bewerking. Als die eenmaal gereed en gedrukt zijn, zullen wij te gelegener tijd ook dit laatste deel der Correspondance aan de leden kunnen toezenden. Behalve het tweede deel der Correspondance de Marguerite de Parme hebben wij in het afgeloopen jaar ook nog de Indices van persoons- en plaatsnamen op de Grafelijkheidsrekeningen, samengesteld door wijlen Mej. M.I. van Soest en den heer Ph. van Hinsbergen, rondgezonden. Hoewel wij ons niet vleien met de gedachte, dat al onze leden deze uitgave met evengroote vreugde zullen hebben ontvangen, zijn wij er toch van overtuigd, dat deze publicatie niet slechts voor den bezitter en gebruiker van de deelen der Grafelijkheidsrekeningen onmisbaar mag heeten, maar ook aan andere beoefenaars onzer middeleeuwsche historie nog menigen goeden dienst zal kunnen bewijzen. Voor het komende jaar ligt het eerste deel van de uitgave van Dr. A.J.C. Rüter, Rapporten van de gouverneurs in de provinciën 1840-1849 en waarvoor de bewerker de gegevens heeft ontleend aan de rapporten van de gouverneurs

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 VIII der provincies aan den koning of den minister van binnenlandsche zaken, reeds zoo goed als gereed. Wij hopen dit deel in den voorzomer aan onze leden te kunnen toezenden. De copieer-arbeid voor de beide volgende deelen, die de voortzetting dezer periodieke rapporten zullen bevatten, heeft, naar Dr. Rüter ons meedeelde, eveneens goede vorderingen gemaakt. Verschillende uitgaven bevinden zich op het oogenblik in dit stadium van voorbereiding, dat wij daarvan slechts kunnen zeggen, dat er geregeld aan gewerkt wordt; wij zien geen aanleiding om daar verder veel over mede te deelen. Dit betreft b.v. de publicatie van de handels- en politieke correspondentie van Daniël van der Meulen, die reeds meer dan eenmaal in onze jaarverslagen ter sprake gekomen is. Nadat wij reeds in het vorig jaar aan Dr. J.C. Westermann opdracht hadden kunnen geven om deze uitgave te verzorgen, hebben wij hem in het begin van dit jaar tot ons genoegen de assistentie kunnen verzekeren van Mej. Dr. M. Simon Thomas, die zich allereerst met den copieerarbeid zal belasten. Sindsdien hebben beiden een begin gemaakt met het werk, dat, naar Dr. Westermann ons mededeelde, tot zijn tevredenheid opschiet. Op de voorbereiding van den herdruk van de Rijmkroniek van Melis Stoke, speciaal op de historische annotatie hiervan, blijft de oorlogstoestand den reeds in vorige verslagen aangeduiden remmenden invloed uitoefenen, wat echter niet wegneemt, dat de aandacht van de beide bewerkers en van het bestuur geregeld op deze uitgave gericht blijft. In het vorig verslag deelden wij reeds mede, dat wij tot overeenstemming waren gekomen met Dr. T.S. Jansma over een door hem onder toezicht van Prof. Dr. Z.W. Sneller te bewerken uitgave van documenten, den handel van het Neder-Maasgebied in de zestiende eeuw betreffende. Door verandering van werkkring is Dr. Jansma tot dusver met deze publicatie niet zoo snel opgeschoten als hij aanvankelijk had gedacht. Hij heeft echter kort voor het einde van het verslagjaar toegezegd, dat wij binnenkort een rapport over deze publicatie benevens een proeve van bewerking tegemoet zouden kunnen zien. In aansluiting hieraan kunnen wij mededeelen, dat ons een voorstel bereikt heeft van de heeren Prof. Dr. Z.W. Sneller en Dr. J.F. Niermeyer om ook de aan het jaar 1500 vooraf-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 IX gaande documenten betreffende den handel van het Neder-Maasgebied in de werken van het Genootschap uit te geven en de bewerking daarvan aan laatstgenoemde op te dragen. Hoewel wij in principe zeker niet ongenegen zijn om op dit voorstel in te gaan, hebben wij gemeend toch eerst het toegezegde rapport over de materie van de hand van Dr. Niermeyer te moeten afwachten alvorens een beslissing te nemen. Daar dit rapport aan het eind van dit verslagjaar nog niet was ingediend, zullen wij hierop in het volgend verslag, naar wij verwachten, moeten terugkomen. Over de bewerking der Observationes van Jan den Middelste van Nassau, die Dr. J.W. Wijn op zich heeft genomen, kunnen wij slechts meedeelen, dat deze er in geslaagd is het handschrift naar Utrecht te laten komen, zoodat hij met de collatie van zijn copie een aanvang heeft kunnen maken. Wederom is een jaar verstreken, zonder dat wij iets naders over de uitgave der Amsterdamsche kroniek uit de jaren 1572-1578 van den bewerker, Prof. J. Henneman, hebben gehoord. Het eenige, wat wij op het eind van dit verslagjaar hebben vernomen, is, dat Prof. Henneman door allerlei omstandigheden weinig tijd aan deze publicatie heeft kunnen besteden. Het ligt in het voornemen om in het begin van dit jaar door overleg met hem naar middelen te zoeken om de voltooiing van deze publicatie te bespoedigen. In de laatste maanden van het verslagjaar hebben ons nog twee voorstellen voor belangrijke uitgaven bereikt. Het eerste was afkomstig van Mr. B. van 't Hoff, die zich bereid verklaarde om de briefwisseling van Antonie Heinsius, raadpensionaris van Holland, met John Churchill, eersten hertog van Marlborough, uit de jaren 1701-1711 uit te geven. Na ampele bespreking van dit voorstel hebben wij besloten het gaarne te aanvaarden, daar ook wij van het groote belang dezer uitgave overtuigd zijn en wij hebben Mr. Van 't Hoff de medewerking eener copiïste toegezegd. Het tweede voorstel was afkomstig van Dr. H. Bruch, die onze aandacht vroeg voor een modern wetenschappelijke heruitgave van de kroniek van Johannes de Beka en de vervolgen daarop. Een besluit hierover hebben wij nog niet genomen. Wel hebben wij Dr. Bruch uitgenoodigd om zijn voorstel in een uitvoeriger rapport uit te werken, terwijl wij ons tegelijk vergewist hebben, of niet anderen dan Dr. Bruch wellicht oudere rechten op deze uitgave zouden kunnen doen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 X gelden. Tot dusver hebben onze onderzoekingen in deze richting slechts negatieve resultaten gehad, zoodat niets Dr. Bruch schijnt te beletten om zich nader met ons over deze uitgave in verbinding te stellen. De in dit deel der Bijdragen en Mededeelingen opgenomen bijdragen zijn voor het meerendeel in den loop van het verslagjaar aanvaard. Die van Mej. M.E. Kluit was ons reeds het vorig jaar toegezonden; wij oordeelden haar toen echter te lang, zoodat zij haar vervolgens op ons verzoek heeft ingekort en wij haar in haar tegenwoordigen vorm in deze Bijdragen en Mededeelingen hebben kunnen opnemen. Die van Dr. A. Hulshof vormt een aanvulling van zijn in de vorige Bijdragen en Mededeelingen opgenomen Journaal van H.A. van Reede tot Drakestein. De laatste jaren ontvangen wij geen overvloed van copij meer voor de Bijdragen en Mededeelingen. Wij betreuren zulks ook daarom, omdat wij van meening zijn, dat de leden juist deze kortere bijdragen bijzonder op prijs plegen te stellen. Daarom willen wij U nogmaals opwekken om vooral bijdragen in te zenden. Wij hebben echter besloten voortaan niet met deze aansporing te volstaan, maar onzerzijds bijdragen uit te zoeken en voor de bewerking daarvan geschikte uitgevers uit te noodigen. Op deze wijze hopen wij binnenkort over wat meer copij te kunnen beschikken. Aan het slot van dit verslag moeten wij Uw aandacht vragen voor een bijzondere aangelegenheid. In onze beide laatste verslagen is sprake geweest van de mogelijkheid eener uitgave van het Thorbecke-archief door het Historisch Genootschap. In ons laatste verslag hebben wij U tot onzen spijt mededeeling moeten doen van de mislukking der onderhandelingen met den eigenaar van dit archief, Mr. J.R. Thorbecke. Wij hadden dan ook niet gedacht, dat wij op deze zaak zouden behoeven terug te komen. Nu heeft echter Dr. N. Japikse in een bespreking van onze Bijdragen en Mededeelingen 1940 in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, VIIIe Reeks, Dl. III, afl. 1-2, blz. 143 gemeend de passages uit het verslag van ons bestuur over 1939 betreffende deze zaak aan critiek te moeten onderwerpen. Hij heeft daarin gemeend te moeten vaststellen, dat het hem niet moeilijk zou vallen te verklaren, waarom eenige, volgens hem, mysterieus aangeduide handelingen van ons bestuur ter zake van het bezorgen van een uitgave van het

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 XI

Thorbecke-archief niet gelukt zijn, maar dat hij het mysterie niet zou ophelderen. Wel meende hij toen reeds - Dr. Japikse had uiteraard nog geen kennis genomen van ons verslag over 1940 in de Bijdragen en Mededeelingen 1941 - te kunnen voorspellen, dat in dit verslag de schuld van de mislukking (of terecht?, vraagt hij) aan Mr. Thorbecke zou worden gegeven. Verder had Dr. Japikse gemeend aan de lezers van zijn bespreking de mededeeling niet te mogen onthouden, dat hij in de z.i. weinig faire houding van het Bestuur in deze aangelegenheid aanleiding had gevonden voor het lidmaatschap van het Historisch Genootschap te bedanken. Wij hebben na kennisneming van deze ons sterk bevreemdende woorden Dr. Japikse gevraagd ons de argumenten te willen mededeelen van zijn kwalificatie van onze houding als ‘weinig fair’. In zijn antwoord op deze vraag heeft onze criticus toen verklaard, dat hij tot die kwalificatie aanleiding gevonden had in het feit, dat wij, door ons te interesseeren voor een mogelijke uitgave van het Thorbecke-archief, hadden medegeholpen om een andere wetenschappelijke instelling, die, geheel onverdiend, door niet-deskundige lieden onder bevooroordeelden invloed reeds zeer benadeeld was, een nieuwen duw te geven. Hierbij werd gedoeld op het Bureau van 's Rijks geschiedkundige Publicatiën, dat volgens Dr. Japikse tot zóóver als begin 1939 op grond van den indruk, gewekt door den toenmaligen Minister van O.K. en W., gemeend had met de uitgave van ‘Thorbecke’ te zullen worden belast, als aan zekere voorwaarden, bepaaldelijk van financiëelen aard, zou zijn voldaan. Niettegenstaande volgens de meening van den heer Japikse aan die voorwaarden was voldaan, zouden wij ons toen op instigatie van buitenstaanders, die de pers van het Bureau vrij van ‘Thorbecke’ wilden houden, met de aangelegenheid zijn gaan bemoeien met het bekende gevolg. Deze opvatting is geheel onjuist en wij hebben den heer Japikse in een volgend schrijven gevraagd, waarom hij zich niet van tevoren tot ons bestuur om inlichtingen ten aanzien van den gang van zaken in deze aangelegenheid had gewend, alvorens op dit lichaam een blaam te werpen: een vraag, die de heer Japikse in zijn antwoordschrijven met de woorden ‘een heel naief ding’ heeft willen bestempelen, maar waarop hij verder geen antwoord heeft gegeven. Intusschen hadden wij hem ook bericht, dat wij ter handhaving van onzen goeden naam en

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 XII ter voorlichting van de leden van het Genootschap in ons eerstvolgend jaarverslag op het geval in kwestie zouden terugkomen. Daar wij er prijs op stellen om onzen leden te laten zien, dat de aantijgingen van Dr. Japikse geheel uit de lucht gegrepen zijn, zullen wij hier den gang van zaken bij deze uitgave nog eens in samenhang uiteenzetten. De aandacht van ons bestuur werd voor het eerst in September 1938 door een onzer op de mogelijkheid van deze uitgave gevestigd. Door het bestuur zijn daarop inlichtingen ingewonnen ten Departemente, waar de heer P. Visser, chef van de Afdeeling K. en W., o.a. mededeelde, dat hem niet precies bekend was, waarom deze uitgave tot dusver geen voortgang gevonden had. Verder verklaarde hij zich bereid om den Minister van O.K. en W. voor te stellen, dat deze Mr. D. Fock, den voorzitter van de commissie, die zich gevormd had om de uitgave van het Thorbecke-archief mogelijk te maken, zou opmerkzaam maken op de mogelijkheid, dat het Historisch Genootschap deze publicatie ter hand zou willen nemen. Het Utrechtsch bestuur heeft daarop den heer Visser doen weten, dat het in geen geval eenigen stap kon doen zonder toestemming van de Algemeene bestuursvergadering en dat het hem dringend moest vragen om ook zijnerzijds geen enkelen stap te doen, die den indruk zou wekken, dat ons Genootschap eenig initiatief nam. In onze bestuursvergadering was ons toen reeds door een onzer, die zelf lid was geweest van de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën verzekerd, dat van een uitgave van het Thorbecke-archief door genoemde Commissie nimmer sprake was geweest. Op onze Algemeene bestuursvergadering van 5 November 1938 werd besloten, dat van de zijde van ons bestuur een volstrekt afwachtende houding zou worden aangenomen. Het heeft toen bijna een jaar geduurd, voordat wij weder iets van deze uitgave vernamen. Het initiatief ging in October 1939 uit van Mr. J.K. van der Haagen, den opvolger van den heer Visser, die ons na een gesprek met Mr. Thorbecke en eenige andere heeren meedeelde, dat Mr. Thorbecke bereid was met eenige onzer bestuursleden een onderhoud te hebben. Deze uitlating van Mr. Thorbecke heeft het bestuur opgevat als een initiatief van die zijde om met ons contact te zoeken en het heeft besloten om hierop in te gaan. Hoe dit

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 XIII contact met Mr. Thorbecke vervolgens tot stand kwam en hoe de standpunten van het bestuur en van Mr. Thorbecke ten opzichte van de verantwoordelijkheid voor deze uitgave tenslotte onvereenigbaar zijn gebleken, hebben wij in het vorig jaarverslag uiteengezet. Wij kunnen volstaan met hiernaar te verwijzen, alsmede naar den daar vermelden brief van den Minister van O.K. en W.d.d. 26 Maart 1940, waarin deze aan Mr. Thorbecke meedeelt het door ons ingenomen standpunt ten volle te billijken. Na deze uiteenzetting van den gang van zaken zal het den leden duidelijk zijn, dat wij de critiek van Dr. Japikse op onze houding met allen nadruk moeten afwijzen. Wij wenschen hier bovendien nog eens openlijk uit te spreken, dat wij hadden mogen verwachten, dat Dr. Japikse zich eerst om inlichtingen tot ons had gewend alvorens zijn ongegronde beschuldiging van een weinig faire houding van ons bestuur te laten drukken.

Het bestuur van het Historisch Genootschap,

W.A.F. BANNIER, Voorzitter. C.D.J. BRANDT, 1ste Secretaris.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 XXXIV

Bijlage B. Kasoverzicht van het Genootschap 1941.

ONTVANGSTEN. UITGAVEN. Saldo in kas 1 Jan. f 1867.51 Contributiën f 131.25 1941 genootschappen Kapitaalsontvangsten f 3921.11 Administratiekosten f 240.13 Rente Spaarbanken f 115.34 Reiskosten f 169.60 Rente Effecten f 1933.46 Salarissen f 800. - Contributiën leden f 5269.25 Copiëerkosten f 1452.45 Verkoop werken f 92.59 Honoraria f 828.58 Nadeelig saldo in f 1131.93 Aankoop van boeken f 132.69 kas 31 Dec. 1941 en tijdschriften Verzekering f 64.60 Drukken der werken f 7621.55 Bindwerk f 19.40 Kapitaalsuitgaven f 2870.94

______f 14331.19 f 14331.19

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 XXXV

Kasoverzicht van het Leesgezelschap 1941.

ONTVANGSTEN. UITGAVEN. Voordeelig saldo f 4.63 Aan Cred. en Dep. kas f 484.32 1940 Saldo Cred. en Dep. f 474.16 Bodeloon f 60.40 kas Rente Cred. en Dep. f 10.16 Administratiekosten f 23.08 kas Opgenomen Cred. f 16.05 Aankoop van boeken f 209. - en Dep. kas en tijdschriften Contributiën lezers f 122. - Verkoop van f 101.38 tijdschriften aan het Hist. Genootschap Nadeelig saldo f 48.42 ______f 776.80 f 776.80

Rek. kap. Hist. Genootschap.

Effecten nominaal f 59220. - Effecten beurswaarde 31 Dec. '41 f 57609.47 Nadeelig saldo 31 Dec. 1941 f 1131.93 _____ f 56477.54

Rek. kap. Leesgezelschap.

Saldo Cred. en Dep. kas f 484.32 Nadeelig saldo 1941 f 48.42

f 435.90

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 1

Uit de briefwisseling van C.M. van der Kemp (1799-1861) en H.J. Koenen (1809-1874) (1833-1845) Medegedeeld door M. Elisabeth Kluit.

In de verzameling der stichting: ‘Réveil-Archief’, ondergebracht in de Gemeentelijke Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam, bevindt zich het rijke brieven-archief van Mr. H.J. Koenen. - Brieven uit de jaren 1832-1874, van tal van personen en over de meest uiteenloopende onderwerpen, waaronder die van Mr. C.M. van der Kemp een belangrijke plaats innemen. De waarde van deze laatstgenoemden steeg nog, toen ook een gedeelte van de brieven van Mr. H.J. Koenen aan Van der Kemp in het Réveil-Archief kon worden opgenomen. - Het archief-Koenen werd in bruikleen gegeven door Mevrouw de weduwe Mr. H.J. Koenen-de Graaf; Mevrouw M.A. Schoch-Van Hogendorp schonk de verzameling-Van der Kemp. Terwijl H.J. Koenen uiterst zorgvuldig zijn correspondentie bewaarde en reeds zelf ordende, is dit niet het geval met Van der Kemp. Het gevolg hiervan is, dat tegenover een bijna volledige reeks brieven van Van der Kemp een veel kleiner aantal brieven van Koenen staat. - Uit de bewaard gebleven brieven blijkt echter, dat ook Koenen veel meer geschreven heeft; veel moet zijn verloren gegaan. Zoo breken de brieven van Koenen in 1845 af, terwijl die van Van der Kemp aan Koenen doorgaan tot 1860. De in deze bijdrage gegeven brieven vormen inderdaad ‘een correspondentie’ en breken om bovengemelde reden af in 1845. Wie waren de briefschrijvers, hoe kwamen zij tot correspondentie, wat behelzen hun brieven? Wat rechtvaardigt deze publicatie?

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 2

Carel Maria van der Kemp werd 18 Juni 1799 te Den Haag geboren. Zijn vader Johannes Cornelis was advocaat-generaal bij het Hooggerechtshof en bovendien van 1819-'23 lid van de Tweede Kamer. Hij overleed in 1823, zijn vrouw Carolina Adriana de Lille overleefde hem tot 1840. - Zoowel van vaders- als moederszijde kreeg Carel Maria een rijk geestelijk erfdeel, dat beslissend werd voor zijn levens- en wereldbeschouwing. De Van der Kemps gaven hem een onuitroeibare liefde voor de Gereformeerde Kerk in de Nederlanden en het verlangen de eer en de rechten van deze kerk tegen iederen belager te verdedigen. Niet voor niets was hij de achterkleinzoon en het petekind van den ouden zeventiende-eeuwschen predikant van Dirksland, wiens geschriften over den Heidelbergschen Catechismus geen gesloten boeken voor hem bleven; met welk een belangstelling volgde hij ook den strijd over de symbolische schriften der kerk gevoerd door zijn grootvader, den Leidschen hoogleeraar, Didericus van der Kemp, tegen den Groninger vrijdenker Goodricke. - Niet voor niets stamde hij van moederszijde af van het Fransche adellijke geslacht De Lille, waarvan wij reeds een lid aantreffen onder het Verbond der Edelen. De leden van dit geslacht waren vurige aanhangers van het huis van Oranje en gaven als zoodanig te land en ter zee hun diensten aan de Republiek. - De liefde voor zijn kerk en de liefde voor de Oranje's werden bepalende factoren voor Van der Kemp's historischen arbeid. Van der Kemp ontving zijn eerste wetenschappelijke vorming van C.J. van Assen, die hem opleidde voor de academie in . Hier werd hij in 1817 ingeschreven in de juridische faculteit. Hij volgde de colleges van J.M. Kemper, H.W. Tydeman en N. Smallenburg. Een vroolijk student was hij niet, veeleer teruggetrokken en meer geneigd om op te gaan in zijn studie dan deel te nemen aan het studentenleven. Mogelijk plaagde hem toen reeds het hinderlijk suizen in zijn hoofd, zoodra hij in groote gezelschappen kwam, waarover hij later aan Koenen klaagde. - Studeerende in de jaren 1817-1822 was hij in de gelegenheid het privatissimum in de Vaderlandsche Geschiedenis van Bilderdijk te volgen; hij deed dit echter niet, maar verkoos het kerk-historische college van J.W. te Water. - Na zijn promotie in 1822 vestigde hij zich als advocaat te Den Haag. In die eerste Haagsche jaren onderscheidde hij zich in kerkelijk opzicht

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 3 niet van zijn tijdgenooten. Naar buiten toe een godsdienstig man, met zekere stiptheid zijn kerkelijke plichten waarnemend, innerlijk zonder overtuiging. Van der Kemp zelf wees hier op in zijn inleiding op het eerste deel van zijn kerkhistorisch werk tegen Ypey en Dermout, geschreven in 1830, waar wij lezen: ‘Geen theologant zijnde en nog geen groote vorderingen gemaakt hebbende in de beoefening van Gods heilig Woord, waarvoor zeker niemand onverschilliger zijn kan dan ik slechts weinige jaren geleden geweest ben, toen ik de vrijgeesterij, zoo niet opentlijk en uiterlijk, dan toch inwendig en van harte tot de verste gevolgtrekkingen dreef...... ’. Maar Van der Kemp bleef hierin niet onberoerd. Hij kwam in aanraking met de romantisch-religieuze strijdschriften van Da Costa: ‘De Bezwaren tegen den Geest der eeuw’; ‘de Sadduceën’; de geschriftjes over het karakter van Prins Maurits. Hij las ook den aanval van Ds. Stolker op Da Costa. Stolkers beweren dat Maurits, hoewel de tegenstander van Oldenbarneveld, zelf op het stuk van den vrijen wil of vrije genade, onkundig, ja onverschillig was, griefde Van der Kemp. Juist in dezen tijd was hij, door het lezen van het berucht en beroemd geworden anonieme geschrift van Ds. Molenaar: ‘Adres aan alle mijne Hervormde geloofsgenooten’, gekomen tot een nauwkeurig Bijbelonderzoek en een bestudeering van de leer der Hervormde Kerk. Hij was niet langer een daadloos en onverschillig toeschouwer, veeleer voelde hij zich geroepen tot de verdediging van de oude kerkelijke leerstukken. Hij voelde zich geestverwant, neen men zou bijna zeggen, hij voelde zich één der oude Contra-Remonstranten, wier rechten door Maurits verdedigd werden. - Nu Maurits aangevallen werd, trad Van der Kemp op, om diens eer juist in het kerkelijke te redden en schreef hij zijn ‘Verdediging van het gedrag van Prins Maurits omtrent de Remonstranten (1828)’. - In 1830 verscheen het vierde en laatste deel van het werk van Ypey en Dermout over de geschiedenis der Nederlandsch Hervormde Kerk. Een werk dat geheel op Remonstrantsch standpunt stond. Opnieuw voelde Van der Kemp zich gedrongen tot protesteeren, opnieuw stelde hij uit louter polemische gronden een historisch werk samen. Ditmaal geen vlugschrift maar een lijvig boekwerk in drie deelen: ‘De eere der Nederlandsche Hervormde Kerk gehandhaafd’. Van der Kemp, de man, die zich in persoonlijken omgang

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 4 moeilijk kon uiten en in gezelschappen niet dan met de grootste krachtsinspanning het woord voerde, was met de pen een zeer slagvaardig strijder. Op het papier kon hij zich schadeloos stellen voor veel wat het leven hem onthield. Was het wonder dat hij ook zijn vriendschap in brieven zocht? Zoo raakte hij door het uitwisselen van boeken in correspondentie met den jongen Amsterdamschen jurist H.J. Koenen. Van der Kemp's eerste brief - die van Koenen is helaas niet bewaard - dateert van 16 Januari 1833 en is een bedankje voor een presentexemplaar van Koenen's ‘Brief aan den heer A. Veder, betreffende deszelfs verhandeling over de oudste begrippen van regt’, maar een bedankje van vier pagina's kwarto, waarin het geschonken geschrift uitvoerig besproken wordt en waarin hij aan het slot zijn vreugde uitspreekt met Koenen in betrekking te zijn gekomen. Persoonlijk kende men elkaar nog niet, maar juist dit schrijven aan een nog ‘onbekende’ gaf een speciaal karakter aan de briefwisseling en werd door Van der Kemp zeer op prijs gesteld, zooals blijkt uit den aanvang van zijn derden brief, gedateerd 12 Februari 1833 luidende: ‘Zeer geachte Vriend! Ofschoon elkander nog niet kennende, hebt gij mij reeds in den Uwen van 31 Januari 1.1. met dien titel vereerd, en ik mag en wil dan ook wederkeerig niet minder doen. Ik heb evenwel het WelEdGestr. of liever Geboren, daar advocaten toch nimmer gestreng zijn kunnen, weggelaten, ten einde onze vertrouwelijkheid nog meer zoude uitkomen. Opmerkelijk is eene bestaande vriendschap tusschen menschen, die elkander nog niet van aangezicht kennen. Zulk eene vriendschap toont zich geestelijk en niet aardsgezind te zijn, en zich te vormen niet naar den uiterlijken mensch maar naar den innerlijken, dien de vrienden in elkander gewaar worden, zonder elkander gezien te hebben. Zij toont op het krachtigste dat het één Geest is die ons beiden bezielt en dat deze Geest eene overeenstemming in gezindheden en neigingen te weeg brengt, welke een noodzakelijk gevolg is van die gemeenschap der heiligen welke die zelfde Geest bevorderen wil. De een moge dan reeds wat langer dan de ander in het deelgenootschap van dien Geest, den Heiligen Geest Gods, gedeeld hebben en met meerdere gaven des geestes dan de andere voorzien zijn; dit moge nog eenig verschil van gevoelens tusschen ons beide veroorzaken; maar dit verschil moet, dunkt mij, eindelijk ophouden, wanneer wij ons

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 5 alleen door dien éénen en denzelfden Geest laten leiden, en niets willen weten boven of tegen hetgeen ons door Hem geleerd wordt. Ik zeg dit, omdat er tusschen ons wel reeds eene voluntatum, maar nog niet opinionum et sententiarum summa consensio schijnt te bestaan. Ik heb nog eenige bijzondere meeningen in verscheidene opzichten, welke tot nog toe vast bij mij geworteld zijn, ofschoon ik ze nog bij niemand, ook niet bij hen, die ik door Gods Geest verlicht reken, heb aangetroffen, althands zoo duidelijk heb voorgesteld gezien, als ik ze mij zelven voorstel. Ook met U schijn ik in die punten alsnog te verschillen en volgaarne neem ik dus om die redenen Uw vriendelijk voorstel aan, om met U in eene geregelde correspondentie te treden.’ In zijn correspondentie met Koenen vond Van der Kemp de mogelijkheid tot vriendschap, wat hem in een direct contact zoo moeilijk viel. Hij had alle gaven om een goed en trouw vriend te zijn, maar de ontplooiing van die gaven moest langzaam geschieden. De schriftelijke omgang gaf hiertoe de gelegenheid. De brieven zijn een neerslag van die vriendschap, van het innerlijke leven der vrienden, maar zij zijn ook een weerspiegeling van het tijdgebeuren op velerlei gebied. - Wij vinden er den historiographischen en politieken strijd om de persoon van Maurits, die Van der Kemp van vele smetten wilde schoonwasschen. Wij zien zijn groot werk over Maurits ontstaan en afgewerkt worden. Wij lezen er over de zorgen voor de handhaving van de zuivere kerkleer en het verzet tegen de opkomende Groninger richting. De oude leerstukken worden verdedigd, de indringende neologie geweerd. - Maar de verdediging mocht niet tot scheuring leiden. Tegenover de daad der afscheiding stond Van der Kemp afwijzend, al naderde hij in godsdienstig opzicht de Afgescheidenen en voelde hij zich ver verwijderd van hun bestrijders. Van der Kemp was en bleef de verdediger van de oude Gereformeerde kerk, die voortleefde in de Nederlandsch Hervormde kerk, deze historische volkskerk moest voor afbrokkeling behoed worden. Toch kantte hij zich tegen alles wat zweemde naar vernietiging of beknotting van de godsdienstvrijheid der Afgescheidenen, wat het probleem van de verhouding van kerk en staat mede in de brieven naar voren schuift. - Zijn positie aan de rechtbank, hij nam meermalen waar voor den kantonrechter, tot hij in 1838 suppléant-kantonrechter,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 6 in 1852 kantonrechter en in 1858 lid van het Provinciaal Gerechtshof werd, deed hem zich ook aan Koenen over juridische kwesties uitspreken. Van der Kemp is nuchter, critisch en zeer historisch ingesteld. In tegenstelling tot velen van zijn geestverwanten is die historische instelling niet romantisch. - Hij is geen Bilderdijkiaan, evenmin Da Costaiaan. Hij staat met critiek zoowel tegenover Bilderdijk als tegenover Da Costa. Veeleer zag hij in Groen van Prinsterer, in diens archivalische publicaties iets van het ideaal. Geen phantasie maar studie gebaseerd op archiefonderzoek. Ook zelf bewandelde hij dezen weg. Hij wist zich in de eerste plaats geschiedvorscher te zijn, in zijn geschiedschrijving voelde hij zich meermalen geremd. Hier even als in zijn omgang met menschen speelde zijn gebrek aan spontaneïteit hem parten. Na lange jaren ongetrouwd geweest te zijn, vond hij in 1841 een trouwe vrouw in Caroline Andrée van Hogendorp (1800-1862). Dit huwelijk maakte hem makkelijker, de gulheid en gastvrijheid, die hij voor zijn vrienden steeds had, werd algemeener, hij trok zich minder terug. Zijn correspondent H.J. Koenen was in velerlei opzicht een makkelijker mensch, zich beter voegend in het maatschappelijke leven, al had ook hij typische eigenaardigheden, voortgekomen uit zijn kinder- en jongensjaren, die hem meer of min in een uitzonderingspositie plaatsten. Hendrik Jacob Koenen werd 11 Januari 1809 te Amsterdam geboren. De familie Koenen was afkomstig uit het Duitsche Düren aan de Ruhr, de grootvader van Hendrik Jacob vestigde zich te Amsterdam. Zijn vader en peet, een aanzienlijk koopman, stierf een maand voor zijn geboorte. Hij werd dus opgevoed door zijn moeder Francona A.C. Pauw (1775-1846) een vrome, kloeke vrouw, die jarenlang de zaak van haar man, een wol-affaire, aanhield om deze later aan haar zoon te kunnen overdragen. Zij trachtte alles voor haar zoon te zijn en hem zoo min mogelijk te laten missen in zijn opvoeding. Toch lukte dit niet heelemaal, aanvankelijk was de opvoeding te uitsluitend vrouwelijk, Koenen werd geïsoleerd. Zijn onderwijs was huisonderwijs bij een gouvernante met enkele lessen van een meester, dit maakte hem ‘weltfremd’. Gelukkig werd zijn moeder door haar predikant gewaarschuwd, dat haar zoon zóó niet op de juiste wijze werd voorbereid voor het stu-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 7 dentenleven. Hij werd toen in de zomermaanden, als de familie buiten was in de omstreken van Haarlem, naar school gezonden op het jongens-instituut Van 't Hull in die stad. 's Winters kreeg hij lessen van enkele leeraren der Latijnsche school te Amsterdam. De fouten aanvankelijk gemaakt in de opvoeding, konden echter niet meer geheel hersteld worden. Koenen bleef een zekere verlegenheid houden, die hem vaak hinderde. In zijn autobiographie, aangevangen in Juni 1843, beschrijft hij uitvoerig deze kinderen jongensjaren, evenals zijn angst voor het studentenleven. In 1824 deed hij toelatingsexamen voor het Athenaeum Illustre. Het studentenleven viel mee, zelfs het ontgroeningsmaal liet een zeer aangename herinnering achter, daar, zooals hij schreef ‘alles zoo betamelijk en geregeld afliep. Een redelijke vrolijkheid heerschte aan het souper, dat tijdig eindigde en waarop geen glas te veel was gebruikt’. - Met groote belangstelling volgde hij de colleges van professor David Jacob van Lennep, daar was het, dat hij voor 't eerst nader in aanraking kwam met het werk van Bilderdijk. Op een der eerste colleges besprak Van Lennep Bilderdijk's ‘Ondergang der eerste Waereld’, zooals Koenen schreef: ‘met den verdienden lof, hetgeen zulk eenen indruk op mij maakte, dat ik het gedicht aanstonds mij ging aanschaffen en niet rustte eer ik het gelezen en herlezen had. Geen dichtstuk heeft na de Ilias immer zulk eenen indruk op mij gemaakt’. Bovendien volgde Koenen een privatissimum van Van Lennep, een wekelijksch gezelschap of theecollege, waartoe slechts enkele studenten waren uitgenoodigd. Er werden ‘een paar oude schrijvers op gemeenzame wijze en onder letterkundige gesprekken behandeld’. Koenen was zeer vereerd en dankbaar het te mogen bijwonen, schrijvende: ‘Intusschen ben ik aan datzelfde collegie de getuigenis verschuldigd dat het meer dan eens de historische waarheid van de Schrift treffend deed uitkomen. Zooals met opzicht tot de schepping der wereld uit Niets, den zondvloed, de ontdekkingen van Champollion enz.’. Van de juridische colleges trokken vooral die van Prof. C.A. den Tex in Natuur- en Volkenrecht, en Staatsrecht. Zij trokken hem, maar stootten hem tegelijkertijd af, zooals blijkt uit zijn autobiographie: ‘Hetgeen mij in mijne regtsgeleerde studieën het meest te denken gaf en den diepsten indruk op mij maakten, waren de colleges van den hoogleeraar Den Tex; welker beginselen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 8 geput waren uit en overeenstemmende met de Deïstische en Rationalistische theoriën der Duitsche wijsgeeren, vooral van den laatsten tijd. Ik kon die beginselen niet overeenbrengen met mijne thans aanvankelijk verkregene geloofsovertuiging; durfde er dus niet in berusten, en stelde met rustelooze woeling en onophoudelijk streven van al mijne zielsvermogens theorie tegen theorie en stelsel tegen stelsel, om mij van die voor mij gansch onaannemelijke gronden los te maken. Mijne meeste gesprekken, vooral met mijne vrienden Calkoen en Gefken hadden dus het zoogenaamde natuurrecht en andere daarmede verwante punten tot onderwerp in het bijzonder gedurende de jaren 1828, 1829-1830, tot ik van die meer bespiegelende studiën door de meer practische strekking, die wij door den bedenkelijken staat des Vaderlands verkregen, tot het bespreken van onderwerpen van staatkundigen aard, zooals in de “Noordstar” en de “Nederlandsche Gedachten” voorkwamen, henengeleid werden’. Koenen werd dus reeds in zijn studententijd gevoerd in de richting van den Haagschen Réveilkring, waarvan Groen van Prinsterer de toonaangevende man zou worden. Het Haagsche Réveil kenmerkte zich in tegenstelling tot het Amsterdamsche, waarvan Da Costa het middelpunt was, door hang naar de praktijk, men wilde het politieke en maatschappelijke leven beïnvloeden en bovendien het zuiver kerkelijke element hooghouden. Groen's ‘Nederlandsche Gedachten’ werden, zooals hij in 1873 verklaarde, geschreven ‘onder den adem van het Réveil’, zij werden tegelijkertijd een grondslag en een uiting voor de Haagsche Réveilmannen. - In Amsterdam was het anders, daar stond aanvankelijk de persoonlijke geloofsbevinding, het persoonlijke Bijbelonderzoek, de eigen Bijbelavonden onder leiding van Da Costa, op den voorgrond. Da Costa's voorlezingen op historisch, litterair en godsdienstig gebied waren toonaangevend. Zij hadden in het begin een sterk Bilderdijkiaanschen inslag. Het was dan ook geen wonder dat de Amsterdamsche Réveilkring nauwer verwant was aan Bilderdijk dan de Haagsche. Koenen heeft deel uitgemaakt van den Amsterdamschen kring, maar hij heeft dit niet critiekloos gedaan. Zijn moeder bracht hem voor het eerst in aanraking met Da Costa, en wel met den schrijver van ‘De Bezwaren tegen den Geest der Eeuw’, dat zij haar zoon, die zich toen (1823) voorbereidde

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 9 voor het Athenaeum, in handen gaf. Hij kon de verrukking over dit geschrift van zijn moeder niet geheel deelen. Hij voelde zich ver staan van Da Costa. In 1825 heeft een persoonlijke kennismaking plaats, maar van toenadering is dan nog geen sprake. Die komt pas als Da Costa in 1830 zijn ontwerp voor zijn ‘colleges’ over Vaderlandsche Geschiedenis aan Koenen ter beoordeeling geeft. Er ontstaat zelfs vriendschap en Koenen wordt een gretig toehoorder op Da Costa's colleges, zooals wij ook uit de briefwisseling met Van der Kemp zullen zien. Maar zijn critiek op Da Costa verliest hij niet. In zijn autobiographie wijdt hij meerdere bladzijden aan hetgeen hij noemt ‘Da Costianisme’. Na een bespreking van de Zondagavonden van Da Costa en den kring, waarin zij plaats hadden, geeft hij zijn critiek en somt dan op: 1. gevaar voor ‘oefeningen’ en smaden op de kerk; 2. te veel principes (anti-vaccinatie bv.); 3. huldigen van te sterk absolutistische politische theorieën (hierdoor was ook geen verband met de praktijk mogelijk); 4. vergoding van het Huis van Oranje; 5. Contra-Remonstrantsche eenzijdigheid; 6. ongepaste verwerping van geestelijke liederen; 7. te sterk op den voorgrond plaatsen van de leer der Praedestinatie. In zijn correspondentie met Van der Kemp zocht hij een tegenwicht tegen dit alles, al zal hij juist ook bij Van der Kemp enkele van dezelfde fouten te bestrijden hebben. - Gold zijn critiek op het Da Costianisme speciaal de Zondagavonden, ook tegen Da Costa's historische opvattingen had hij, naarmate hij zelf meer studie maakte van de geschiedenis, wel eens bezwaren, ondanks de vele waardeering, die hij voelde. Dikwerf maakte hij Van der Kemp deelgenoot hiervan. Nadat Koenen te Amsterdam en Leiden zijn juridische studie geëindigd had, vestigde hij zich in 1831 als advocaat, nadat hij in het huwelijk was getreden met zijn verre nicht: Dionysia Catharina van Halteren (1805-1868). De advocatuur beviel hem maar matig en gaf hij ten slotte op. Hij wijdde zich meer en meer aan de studie en begon te publiceeren op tal van gebieden. In zijn bibliographie vinden wij grootere en kleinere bijdragen op juridisch, historisch, historisch-economisch, theologisch, taalkundig en litterair gebied. Hij was niet alleen proza-schrijver, hij was ook menig keer dichter en maakte zich zeer verdienstelijk door het vertalen van Duitsche, Engelsche en Fransche geestelijke liederen in het Nederlandsch.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 10

De geschiedenis van zijn familie, zoowel van vaders- als moederszijde, boezemde hem veel belang in, mede daaraan hebben wij zijn ‘Adriaan Pauw, Eene bijdrage tot de Kerken Handelsgeschiedenis der zestiende eeuw’ te danken. Zijn ‘Geschiedenis der Joden in Nederland’ werd in 1843 bekroond door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, terwijl in 1846 de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde Koenen's ‘Geschiedenis van de vestiging en den invloed der Fransche vluchtelingen in Nederland’ een zelfde eer waardig keurde. In 1842 werd Koenen in den gemeenteraad van Amsterdam gekozen, na eenigen tijd werd hij wethouder en als zoodanig belast met de zorg voor de publieke werken. Dit ambt oefende hij vijf jaar uit, in 1850 werd hij lid der Provinciale Staten. In 1843 werd hij Curator van het Athenaeum en de Latijnsche school. Bovendien maakte hij zich verdienstelijk voor de Inrichting voor onderwijs in koophandel en nijverheid, een stichting van de Maatschappij van Nijverheid, waarvan Koenen in 1837 lid was geworden. Koenen was dus voorwaar geen teruggetrokken kamergeleerde, ook in het kerkelijke leven was hij practisch werkzaam. Twee maal was hij ouderling van de Waalsche Kerk (1841; 1858); voorts had hij in de vijftiger jaren een werkzaam aandeel in de ‘Vereeniging tot uitbreiding van het Evangelie onder de Chineezen’ en de ‘Vereeniging tot bevordering der afschafving van de slavernij’. Wanneer wij dit alles overzien, voelen wij wel dat Koenen makkelijker zich bewoog in het leven dan zijn vriend en correspondent Van der Kemp. Hij was actiever en kon Van der Kemp tot meerdere activiteit aansporen. Deze was principieeler en zag op menig punt scherper en gaf daardoor soms onmerkbaar leiding aan Koenen's ideeën. De correspondentie is zeer omvangrijk, zoodat wij een keuze hebben moeten maken. Wij namen in de eerste plaats die gedeelten, welke op eenigerlei wijze een tijdsbelang of een historisch vraagstuk behandelden. Talrijk zijn b.v. de brieven gewijd aan de kerkelijke afscheiding en hare juridische gegevolgen. Bij de historische problemen vervielen de brieven over het feodalisme, daar hier opvattingen geuit werden, te verouderd, tè zeer overwonnen om nog van belang te zijn. Weggelaten werd op enkele uitzonderingen na, al hetgeen uitsluitend op het persoonlijke leven sloeg, ook het zuiver

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 11 theologische als van minder belang voor den aard van deze bijdrage, moest in verband met de plaatsruimte vervallen. Waar geen plaats van afzending genoemd wordt, schrijft Van der Kemp vanuit Den Haag, Koenen uit Amsterdam. De bijlagen, alle afkomstig uit het archief Koenen, geven een nadere toelichting van enkele onderwerpen in de brieven ter sprake gekomen. De verwijzing naar deze bijlagen vindt men in de noten. Wij laten thans nog een korte inhoudsopgave volgen van de brieven van Van der Kemp aan Koenen na 1845. Zij handelen over: Mejuffrouw Truitje Toussaint, Jacob van Lennep en het bezwaar van den historischen roman; de werken van Elisa Schiotling. De demissie der Waalsche predikanten. Het werk van G. Graaf Schimmelpenninck over zijn vader Rutger Jan Schimmelpenninck. Ds. Thomas de Witt uit New York en de Hollandsch Gereformeerde Kerk aldaar; contact van dezen Amerikaanschen kring met Nederland. O.G. Heldring's opvattingen over kolonisatie. Het uitgeven van preeken, naar aanleiding van een bundel preeken van J.P. Hasebroek. Kritiek op J.J. van Oosterzee en zijn ‘Het leven van Jezus’. Groen van Prinsterer, zijn ‘Handboek der Geschiedenis van het Vaderland’, de voortzetting der ‘Archives’; Groen's artikel over de werkeloosheid der Christenen; zijn opinie over het vragen om autorisatie door de Afgescheidenen; de strijd van Groen met Van Hall; Groen's ‘Ongeloof en Revolutie’, het ‘l'état c'est Moi’ en het begrip souvereiniteit; artikels van Groen en Nicolaas Beets over de zendeling-zaak; het stelsel van Groen van Prinsterer besproken in de Katholiek; Groen lid der Staten Generaal; Van der Kemp hoort hem spreken in de Tweede Kamer. De gebeurtenissen in Februari en Maart 1848; Da Costa's brochure ‘Het Oogenblik’; Van der Kemp's opinie over het Grondwet's ontwerp; protesten in 1848 tegen de synodale commissie. Het Historisch Genootschap te Utrecht; Van Toorenenbergen stelt zich voor de Dordtsche Synode te behandelen. Heldring's werk te Hoenderloo; Heldring preekt in de Afgescheiden Kerk te Den Haag. De Groninger School. Het werk der zending in China, nabetrachtingen over Karl Gützlaff. Het periodiek ‘De Nederlander’ stelt Van der Kemp teleur, de politieke betoogen zijn ‘mager en schraal’, terwijl hij klaagt over een te sterk accent van Groen van

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 12

Prinsterer; staatkundige bespiegelingen naar aanleiding van het kiesrecht; de verkiezing van Koenen in de Provinciale Staten. Beschouwingen over de Grondwet. Koenen zal een algemeen Nederlandsch woordenboek verzorgen. Plannen voor een Theologische School. Het vonnis tegen het Koninklijk Instituut en de oorzaken daarvan. Inwijding van een Christelijke school te Den Haag door Groen van Prinsterer. Koenen's vertaling van het Kruislied van Ad. Vinet. Da Costa zal in Den Haag voor Tot Nut van 't algemeen spreken, bezwaren hiertegen. Van der Kemp's benoeming tot kantonrechter. Bakhuizen van den Brink. Van der Kemp lid en bestuurslid van de vereeniging ‘Nederland en Oranje’. De rechterlijke organisatie. Gebrekkigheid in de samenwerking van de Protestantsche Christenen in Nederland. De benoeming van De Bosch Kemper aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. De Handelsschool; Koenen's voorlezingen over handelsgeschiedenis. De April-adressen tegen de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland, nadere beschouwingen over de Katholieke kerk hier te lande; het nieuwe April-ministerie. De oprichting van een Evangelische Alliantie; de Vergaderingen van Christelijke Vrienden te Amsterdam; het beroep van Ds. Meyboom te Amsterdam en dat van Ds. Zaalberg te Den Haag. De Haagsche predikanten doen afstand van het ambtsgewaad, bezwaren van Van der Kemp tegen dit besluit. Het ministerie Van der Brugghen, zijn werk en zijn leden. Van der Kemp is gekant tegen de in Utrecht opgerichte Protestantsche Unie. Van der Kemp's exclusieve staatsrechtelijke opvattingen. M.E.K.

1. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 12 Februari 1833.

‘Voor de mij toegezonden schets uwer verhandeling over den oorsprong der Souverainiteit1) bedank ik U zeer: het andere exemplaar heb ik aan Ds. Molenaar bezorgd, wien ik er echter nog niet over gesproken heb. Wat mijn oordeel betreft, zoo behoef ik U niet te melden de belangstelling, waarmede ik die schets gelezen heb: het doet mij genoegen zoo beknoptelijk bijeen te hebben al hetgeen er voor uw gevoelen

1) Vgl. H.J. Koenen: ‘Over de majesteit des oppersten gezags’. Amsterdam, 1833.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 13 kan gezegd worden. Maar oprechtelijk gezegd ben ik het met U daaromtrent volstrekt nog niet eens. Terecht vat gij mijn gevoelen, dat ik de Overheid beschouw als iets per sé kwaads maar echter als een noodzakelijk kwaad en dientengevolge een goed. Het is een kwaad, omdat het eene instelling is, geboren uit 's menschen val en de geheele verdorvenheid van het menschelijk geslacht. In den staat der rechtheid was er geen Overheid en kwam zij ook niet te pas. Vóór den val was Adam geenzins het hoofd van Eva: integendeel zij beide moesten één vleesch wezen en in het bijzonder werd dit Genes. 2:24 tot den man, d.i. Adam en zijne nakomelingen, die hij in den staat der rechtheid zou mogen krijgen - hetgeen echter niet gebeurd is - gezegd, opdat hij niet zoude meenen, dat zijne heerschappij over de dieren zich ook uitstrekte tot over de vrouw, die uit hem en hem ter hulpe geschapen was. Maar nadenval werd aan Adam de heerschappij over Eva gegeven, Genes. 3:16 en misschien ook aan den oudsten zoon na den dood des Vaders de heerschappij over het nog vereenigd huisgezin in Genes. 4: 7. Ware het menschdom in den staat der rechtheid gebleven, wat ware er dan eene Overheid noodig geweest? Onderlinge hartelijke welwillendheid en eensgezindheid gepaard met eene uitgebreide kennis van hetgeen goed, recht en waar is, benevens eene bijzondere leiding en verlichting van den H. Geest in allen en eeniegelijk, had alle Overheid en oppermacht overbodig gemaakt, er ware door de menschen onder elkanderen ter bevestiging van het maatschappelijke leven niets te bevelen, niets voor te schrijven geweest. Maar nu het geheele menschdom bedorven is, en wat men ook prate, een ieder zulks gevoelt en erkennen moet, zoo is ter instandhouding van het maatschappelijk leven de instelling eener overheid noodzakelijk geworden, dit is een kwaad per sé, want men is alzoo in de noodzakelijkheid zich te onderwerpen aan menschen, die even zoo bedorven als de onderdanen zijn en dien ten gevolge niet zelden bevelen geven welke eer tot verwoesting dan tot instandhouding der maatschappij uitloopen. De instelling der Overheid is dus een kwaad per sé, het zij men op hare oorzaak, het zij op haren aard, het zij op hare uitwerkselen let. Maar dit kwaad is noodzakelijk indien men in de maatschappij wil leven: en daar dit eene natuurlijke geneigdheid des menschen is, zoo komt het daarvandaan, dat men nog nimmer de nood-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 14 zakelijkheid eener regeering of Overheid ontkend heeft, wat men ook over haren oorsprong verschild moge hebben en dat ik niet geloof, dat er immer eenige maatschappij zonder regeering bestaan heeft. Doch de Christen gaat verder: hij ziet in het maatschappelijk leven niet slechts eene natuurlijke geneigdheid, maar ook eene verplichting hem door zijnen God opgelegd, en dien ten gevolge ziet hij ook in de regering dier maatschappij, waarin hij zich door zijne geboorte of omstandigheden en alzoo door God zelven, geplaatst vindt, eene goddelijke instelling, waaraan hij zich onderwerpen moet: niet alsof die instelling iets willekeurigs in God zijn zou, maar als een noodzakelijk vereischte tot het door God gewilde maatschappelijke leven. Ten gevolge van dit alles bekommer ik mij dan ook niet over den historischen oorsprong der bestaande regering in het land, dat ik bewoon: zoodra die regering gevestigd is, hetwelk zij niet zijn kan zonder Gods wil, meen ik ook, dat men zich om Gods wil aan dezelve moet onderwerpen, om het even, welke haar oorsprong zijn moge. Eene regering moge of uit geweld, of uit eene vrije of gedwongen, of halfvrije, half gedwongene toestemming der onderdanen, ontstaan zijn, zoodra zij gevestigd is, moet alle tegenstand om Gods wil ophouden, want de omstandigheden toonen dat God het zoo wil. Moeilijk, dit beken ik, wordt dit gevoelen in de toepassing, vooral bij revolutiën: welke is het tijdstip, dat men beginnen moet zich aan de nieuwe regering te onderwerpen en de oude vaarwel te zeggen? A priori is dit niet te bepalen: voor den éénen is dit tijdstip vroeger dan voor den anderen: maar men moet wel opletten, dat men bij die onderwerping de waarheid niet mag verloochenen of de rechten der vroegere regering miskennen: men moet er dan voor uitkomen, dat men zich onderwerpt aan eenen usurpateur, omdat God zulks wil. Ware ik een Belg, ik zoude mij tegenwoordig zeker niet meer gerechtigd rekenen, om mij tegen Leopold's regering 't zij met daden of geschriften te verzetten, de bestaande maatschappelijke orde, die men toch nu gevestigd mag rekenen, te beroeren: maar men zou moeten weten, dat ik mij aan hem als aan eenen usurpateur onderwierp om Gods wil, die het bestaande maatschappelijke leven niet beroerd wil hebben. Zoo kan ik bijv. het gedrag van Chateaubriand niet goedkeuren, die de nu gevestigde orde van zaken in Frankrijk zoekt om te keeren, hetgeen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 15 niet dan door burgeroorlog geschieden kan; ofschoon ik volkomen met hem instem dat Lod. Philips een usurpateur van den troon van Hendrik V is. Dit mijn gevoelen verdraagt zich ook met allerlei regeringsvormen, waaronder het de minst slechtste, die het geringste kwaad oplevert, verkiest. En hiervoor houde ik den monarchalen vorm niet als een ideaal goed, maar als het minste kwaad. En dan wil ik er ook wel voor uitkomen, dat ik dien vorm door een constitutie eenigzins getemperd wensch, om de willekeur van den monarch, die toch ook een bedorven mensch is, voor te komen, niet als of ik van een maatschappelijk verdrag zou droomen, of aan het volk door die wijziging eenige rechten wilde hebben toegekend; maar ik beschouw zulk eene constitutie eene voor God beëedigde verklaring des vorsten, dat hij naar die voorschriften regeren zal en dat hij zich voor God verantwoordelijk en strafbaar stelt, indien hij ten nadeele des lands van die voorschriften zou willen afwijken. Maar geenzins geef ik aan het volk of eenig lichaam hoegenaamd, vooral wanneer de constitutie daarvan zwijgt, het recht om te oordeelen of de monarch al dan niet die grondwet in acht houdt: het volk is in allen gevallen gehoorzaamheid verschuldigd, en ik geloof, dat er wel degelijk omstandigheden kunnen plaats hebben, waarin een vorst mag en verplicht is van de constitutie af te wijken, wanneer het zonneklaar is dat bij eene nauwgezette observantie de maatschappij te niet zou gaan. Ik houd het bijna voor zeker, dat Karel X bij zijne bekende Ordonnanties in die omstandigheden verkeerd heeft, dat hij van het Charter moest afwijken: want dat hij van het Charter afgeweken is en die Ordonnantiën met art. 14 van het Charter geenzins zijn goed te maken, houd ik voor genoegzaam bewezen. Wanneer de Staten-Genl. op eene kwaadwillige wijze (gelijk wij toch bijna gezien hebben vóór de Belgische revolutie) aan den Koning de geldmiddelen weigeren, dan meen ik, dat de Koning verplicht is op eigen gezag belastingen uit te schrijven zonder de Staten Genl. En in de quaestie of een rechter mag onderzoeken of de Koning bij een louter besluit zekere verordeningen mocht maken, of dat hij daartoe eene wet benoodigd had, geloof ik, dat den rechter zulk onderzoek niet vrijstaat en hij het besluit moet toepassen, om het even of de constitutie eene wet vordert. - Ik houd het voor Gods wil, dat men zich nimmer tegen zijnen Vorst verzette, tenzij in

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 16 het eenige geval van verregaande dwingelandij, als wanneer men integendeel om Gods wil zich tegen die dwingelandij verzetten moet. De verplichting komt alleen in den uitersten nood te pas: wanneer zij bestaat, is a priori niet te bepalen: maar dat onze voorouders tegen Spanje in dien nood verkeerd hebben, zal wel zeker zijn.’

2. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 30 Maart 1833.

‘Wat uwen brief betreft, zoo moet ik nog even terugkomen op uwen brief over de zelfopoffering van v[an] Sp[eyk]. Uit hetgeen gij mij thands schrijft, merk ik, dat ik U niet ten onregte uwen zekeren toon van minachting tegen het werk van v[an] d[er] F[een]1) in uwen circulaire-brief doorstralende te laste gelegd hebbe. Dat ongunstige voor oordeel, welks juistheid of onjuistheid gij te kennen gaaft niet te willen onderzoeken, althands vooralsnog niet, legdet gij bloot in eenen circulaire-brief, in eenen brief, dien gij daardoor eenigzins publiek maaktet: dit heb ik afgekeurd: ware het een particuliere brief aan mij geweest, dan ware die berisping niet te pas gekomen. Gij moet niet denken, dat ik met het werk van v.d. F[een] zelf zoo hoog wegloop, maar ik keur het door hem verdedigde gevoelen goed en bewonder zijnen moed om hierin het ijs te breken. Aangaande de zaak zelve geloof ik nog, dat gij U den status quaestionis verkeerd hebt voorgesteld. Het is toch geenszins de quaestie, of men zich ten nutte van zijn vaderland en deszelfs eer mag opofferen? Zekerlijk ja, niemand twijfelt er aan, en Hobeyn2), die het gevaar des doods trotseerde om de vlag van de verlaten boot terug te halen, heeft een allerprijselijkste daad gedaan. Maar de vraag is ten opzichte van v. Speyk: mag men zich met schip en volk, zonder eenig nut hoege-

1) Dr. Z.H. van der Feen, geneesheer te Amsterdam, schrijver van: ‘De zelfopoffering van J.C. van Speyck aan den Bijbel getoetst, eene bijdrage dat de Gereformeerde leer de zelfmoord noch bevordert, noch begunstigt, noch verdedigt. Amos V: 6 en 9.’ Amsterdam, [1832]. 2) Jac. Hobein (1810-1888). 1823 in 's Rijks zeedienst; 1830 matroos 2e klas; 1831 Maart 19 haalt de Nederlandsche vlag van een sloep op de Schelde, die dreigde in de handen van de opstandelingen te raken; 1844 opperstuurman: 1875 gepensionneerd; ridder 4e kl. in de Militaire Willemsorde.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 17 naamd voor zijn Vaderland opofferen, teneinde niet te vallen in de handen des vijands? Door zulke zelfsopoffering toch ontvangt het Vaderland zeker geen materieel voordeel, maar lijdt het integendeel een materieel verlies. Of zou daardoor deszelfs eer gehandhaafd worden? Verliest het die eer dan doordat men buiten zijne schuld en tegen alle pogingen aan in de handen des vijands valt? Heeft dan ons Vaderland zijne eer verloren, doordat Chassé1) en Koopman2) zich hebben overgegeven? Voordeel heeft dan het Vaderland niet bij zulk eene zelfsopoffering, zij is dus geene daad ten behoeve des Vaderlands. En dit zoo zijnde weet ik niet, hoe dat men zich en zijn volk en schip zou mogen vernietigen, alleen om maar niet in de handen des vijands te vallen. Ook wordt de Nederl. vlag niet geschonden door dat eene loutere scheepsvlag onschuldig in handen des vijands geraakt. Ware dit omtrent die eene vlag gebeurd, wat hadde daardoor de Nederl. vlag geleden? Maar door haar te vernietigen, vernietigde v. Speyk het emblema der Nederl. Vlag, het hem ter verdediging, maar niet ter vernieling toevertrouwde teeken van de Nederl. vlag, en dit was even of hij de beteekende zaak zelve, de Nederl. vlag vernietigde. Men kan dus niet, naar mijn inzien, wat gij ook zegt, de Nederl. vlag verdedigen door eene Nederl. vlag te vernietigen, want door het teeken te vernietigen, vernietigt men in zijne bedoeling ook de beteekende zaak. v. Sp. heeft zich dus niet opgeofferd voor de Nederl. vlag, dat is om die te behouden maar om haar te vernietigen: en hoe

1) D.H. Chassé (1765-1849). 2) J.C. Koopman (1790-1855); 1808 luitenant ter zee; 1817 luitenant ter zee 1e klasse in W.-Indië; 1819 naar Oost-Indië; 1821 strijdt mee bij Palembang; 1822 kapitein-luitenant; 1828 commandant van de Komeet, naar Indië (expeditie naar Amboina, Sarapoea, de Molukken); 1830 belast met het bevel der scheepsmacht voor Antwerpen; 23 Dec. 1832 den dag der overgave van de citadel gaf hij het bevel aan de onder zijn commando dienende kapiteins zoo mogelijk de Schelde af te varen om Nederland te bereiken en indien dit niet ging, hun schepen in den grond te kappen of in vlammen te doen opgaan om ze niet in handen van den vijand te laten vallen; 1835 commandant der zeemacht in Indië; 1839 commandant van het Kon. Instituut voor de Marine te Medemblik.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 18 dan dit goed te keuren? Ik meen U in mijnen voorgaanden geschreven te hebben, dat mijn oudovergrootvader v.d. K[emp] in zijnen Catechismus1) de daad van v. Sp. reeds in terminis veroordeeld heeft, thands zie ik even hetzelfde ook bij Brakel2) dien ik eerst onlangs gekocht heb. - Over ons verschil aangaande de oppermacht wilde ik alleen nog weten, of gij in mijn gevoelen iets onchristelijks vindt. Ik meen dat het alleszins met de beginselen des Christendoms overeenstemt. In mijn oog is een Souverein niets meer dan een gewoon mensch, met mij in alle opzichten voor God gelijkstaande van nature geene rechten boven mij bezittende, maar nu vervolgens door God boven mij verheven, aan wien God de macht over mij gegeven heeft, zoodat ik mij aan hem onderwerp en onderwerpen moet om des Heeren wil, ik onderwerp mij dus aan hem voor zoo ver het de Heere wil, dat is, in alles hoegenaamd wat maar niet met 's Heeren wil in strijd is; en anderzins weiger ik hem mijne gehoorzaamheid, maar insgelijks om des Heeren wil.’

3. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 7 Mei 1833.

‘Gisterenmorgen had ik mij juist nedergezet om dezen aan u te schrijven, toen ik het tweede deel van Bilderdijks Geschiedenis3) ontving: hetgeen mijne nieuwsgierigheid zoo opwekte, dat ik pen en papier wegschoof, om de lezing van dat deel te beginnen. Ik heb er nog slechts ongeveer 60 bladzijden in gelezen, doch ik moet gul bekennen, dat mij

1) Zie blz. 37 noot 2. 2) Wilhelmus à Brakel (1635-1711) 1654 theol. stud. te Franeker; 1659 proponent; 1662 predikant te Exmorra; 1665 te Stavoren; 1670 te Harlingen; 1673 te Leeuwarden; 1683 te Rotterdam. Verdediger van de rechten der Kerk; bestrijder van Coccejanen en Labadisten. Zijn bekendste werk, waar Van der Kemp hier op doelt is: ‘Λογι λατρεα,’ dat is redelijke godtsdienst, in welke de goddelijke waarheden des genaden verbondts worden verklaert, tegen partijen beschermt en tot de practijcke aangedrongen. Alsmede de bedeelinge des verbondts in het O.T. ende in het N.T. Ende de ontmoetingen der Kerke in het N.T. vertoont in een verklaringe van de Openbaring van Johannes. Rotterdam, 1700. 3) W. Bilderdijk: Geschiedenis des Vaderlands. Uitgegeven door Prof. dr. H.W. Tydeman. Amsterdam, 1832-1839. 12 dln.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 19 dat werk nog maar geenszins voldoet: alles is zoo ontzaglijk kort, dat men, iets meerders verlangende, willens of onwillens tot Wagenaar terug moet: daarenboven mis ik er in dien deftigen historiestijl, waarop toch blijkbaar Wagenaar zich had toegelegd, en die ik meen dat Bilderdijk zelf in zijne Inleiding vereischt. Ook bevallen mij maar geenszins die hevige uitvallen tegen Wagenaar, als bijvoorbeeld op bladzijde 351). Want ik kan nog maar niet zien, dat Wagenaar zou geschreven hebben met het blijkbare doel om de historie te vervalschen: en dan mogen wij hem vele onnaauwkeurigheden in zulk een groot werk vergeven, ja zelfs de vele blijken van partijdigheid, die in zijn werk doorstraalt, en naar mijn oordeel met goede trouw wel bestaanbaar is; daar ik het voor onmogelijk houde om in het schrijven onzer geschiedenis buiten partijdigheid te blijven. Niet zoo zeer - ofschoon dit ook soms te ver zou kunnen getrokken worden -, het partijdig en minder juist beoordeelen van personen en daden, maar het ter kwader trouw vervalschen der historische feiten maakt het berispelijke in een historieschrijver uit; en aan dit laatste kan ik niet zien, dat Wagenaar schuldig is, wat ook Bilderdijk zeggen moge. Ook veroorlooft zich deze dikwijls valsche beschuldigingen tegen den anderen. Men zie bijvoorbeeld bladzijde 1, waarin wij lezen, dat Wagenaar aan Dirk II in zijnen oorlog tegen de Vriezen ongelijk gegeven zou hebben2): dan Wagenaar leert ons, dat het onzeker is, bij wien

1) Vgl. Bilderdijk: Historie des Vaderlands, dl. II, blz. 35: ‘Zie daar wat bij een Amsterdamsch schrijvertjen een moedig verdedigen van zijn vrijheden is. Bij ons zou 't een attentaat van een dolleman, en een delictum contra L. Corn. de Sicarii heeten, om van de lex. Jul. majestatis niet te spreken. En zeker zou Wagenaar het tegen een Amsterdamsch Burgemeester een gruwelstuk vinden; maar Floris droeg ongelukkig die majestueuse pruik niet, waar de heilige onschendbaarheid zoowel als de wijsheid der Amsterdammers in zit, en Wagenaar was Wagenaar en niets anders.’ (Bilderdijk schrijft dit naar aanleiding van Wagenaar's beschrijving van den aanval door den Frieschen edelman Galama op Floris II gepleegd.) 2) Vgl. Bilderdijk: Historie des Vaderlands, dl. II, blz. 1: ‘Beka verhaalt van een fellen opstand der Friezen tegen hem, die hem hulde weigerden. 't Is een Utrechtsch man, en dus vindt hij dat de Graaf ongelijk had en Wagenaar met hem (dit verstaat zich).’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 20 het ongelijk gezocht moet worden1). Men zie bladzijde 5, waar Bilderdijk aan Wagenaar te laste legt de meening dat Graaf Arnoud de Staten had behooren te kennen bij het aanvaarden der regering2): dan Wagenaar wederspreekt slechts de meening van hen, die willen, dat Arnoud de Staten gekend heeft3). Doch genoeg hiervan: ik hoop, dat de volgende, zeker meer belangrijke historiën mij meer voldoening geven zullen. Hartelijk dank zeg ik u voor uw mij toegezonden stukje over de Doodstraf4). Waarlijk! dat stukje vind ik meesterlijk en onverbeterlijk, zoo echt en gezond bijbelsch, en zoo geheel ter zake, zoodat ik mij maar niet kan voorstellen wat er tegen kan worden ingebracht, dan menschelijke redeneringen buiten den Bijbel. Misschien zult gij mij om voorgaande beoordeelingen wel wat hairkloverig genoemd hebben, maar in dit uw geschrift ben ik het als van letter tot letter volkomen met u eens. Alleen had ik gaarne gezien, dat gij meer bepaald hadt opgegeven tot hoever gij de doodstraf uit-

1) Vgl. J. Wagenaar: ‘Vaderlandsche Historie vervattende de geschiedenissen der nu Vereenigde Nederlanden, inzonderheid die van Holland, van de vroegste tijden af. 21 dln. 2e dr. Amsterdam, 1770. Dl. II, blz. 115: ‘Ook weet men niet wat de Friezen, dat zijn de Westfriezen, die benoorden de Beeke Kinheim, en dus buiten de grenzen van Dirks Graafschap woonden, onder de verpligting zou konnen gebragt worden om hem voor Heere aan te neemen. Veelligt heeft Graaf Dirk de grenzen zijns gebieds, buiten regt, te ver willen uitbreiden. Of mogelijk hebben de Friezen hem, door het pleegen van eenige vijandelijkheid op de grenzen, billijke reden gegeven om de wapenen tegen hem op te vatten. Wij konnen, hieromtrent bij gebrek van egte getuigenissen, niets vaststellen.’ 2) Vgl. Bilderdijk: Historie des Vaderlands, dl. II, blz. 5: ‘Diederik stierf 989, na zijne gemalin Hillegaarde twee jaren overleefd te hebben. Zijn zoon Aernout geboren te Gend, volgde hem in Holland en 't gansche burggraafschap op “zonder Keizer of Staten te kennen” zegt Wagenaar.’ 3) Vgl. Wagenaar: Vaderlandsche Historie dl. II. blz. 128: ‘Dat de Staaten des Lands, de Edelen of steden, of beide, het Grafelijk bewind aan Arnoud en zijne opvolgers zouden opgedraagen hebben, gelijk sommige laatere schrijvers willen, is niet te bewijzen.’ 4) H.J. Koenen: ‘Over het beginsel der doodstraf’. Amsterdam, 1833.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 21 gestrekt wil hebben. Uit bladzijde 71) maak ik op, dat gij haar tot de schennis van het beeld van God in den mensch bepaalt. Is dit zoo, - want gij zegt dit niet op het duidelijkste - dan ben ik het ook hierin met u eens, want de omverwerping van het Gouvernement en diefstal met de bekende vijf verzwarende omstandigheden moeten ook onder die categorie gerangschikt worden. Evenwel dit beken ik, dat ge met dat betoog mogelijk buiten uw plan zoudt getreden zijn, hetwelk slechts was over het beginsel en niet zoo zeer over de toepassing der doodstraf te schrijven. - Ook Groen heeft mij gezegd met uw stukje bijzonder ingenomen te zijn.’

4. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 13 Juni 1833.

‘Voor uwe aanmerkingen op de mijne over van der Palms Bij bel voor de Jeugd2) bedank ik u: ik kan er mij zeer goed mede verenigen. Uw oordeel over van der Palms Bijbel en zijne kantteekeningen vind ik volkomen juist, ofschoon ik toch op grond van dat oordeel meen minder gunstig

1) Vgl. Koenen: ‘Over het beginsel der doodstraf blz. 7: ‘En ook onder het nieuwe Testament en de bedeeling des heils, bestaat nog deze bedreiginga); ja zij wordt door den Apostel zoodanig versterkt, dat hij, bij zooveel meerder kennis en licht, aan den tijdelijken dood den eeuwigen nog toevoegtb)...... Ook menschenroof werd met den dood gestraft, terwijl goederenroof of diefstal nimmer den dood ten gevolge had; een nieuw bewijs, dat het alleen de schennis van Gods beeld, niet eenige hebzuchtige benadeeling of berooving was, die eene doodschuld uitmaakte.’ a) Bedreiging vervat in Numeri 15.22-31.Hebr. 10.28; 29. 2) J.H. van der Palm (1763-1841). 1783 prom. theol. dr. te Leiden; 1784 proponent; 1785 predikant te Maartensdijk; 1788-1794 bibliothecaris en huisprediker bij J.A. van der Perre te Middelburg; 1796 hoogleeraar in de Oostersche talen en Hebreeuwsche letterkunde te Leiden; 1799 agent van nationale opvoeding; 1806 opnieuw hoogleeraar, eerst in de gewijde dichtkunst en welsprekendheid, in 1807 na den dood van Prof. Rau wederom in de Oostersche letteren. Hij gaf o.m. uit: ‘Bijbel voor de jeugd’. Leiden, 1811-1834, 24 deelen, en een volledige Bijbelvertaling met aanteekeningen: ‘Bijbel’. Leiden, 1818-1830.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 22 dan gij over van der Palm zelven te moeten denken. Het blijkt toch, dunkt mij, duidelijk genoeg, dat het zijne zuivere bedoeling niet geweest is, om de gebreken onzer Staten-overzetting en kantteekeningen weg te nemen, en alzoo eene zuiverder vertaling en uitlegging te geven, maar om op eene sluwe wijze het Remonstrantisme in te voeren. Ik zeg, op eene sluwe wij ze: want hadde hij recht door zee gegaan, dan zoude hij zijnen Bijbel op eene andere wijze hebben ingericht. Dan toch zou hij overal de gebreken onzer Staten-overzetting in de aanmerkelijke punten, die de leer betreffen, hebben aangetoond, vooral ook de gebreken onzer kantteekeningen, terwijl hij nu meestal in die plaatsen, wanneer hij eene andere vertaling of uitlegging geeft, zijn verschil met stilzwijgen voorbijgaat, zoodat men bijna niet weet, waaraan zich te houden, behalve dat men uit dit stilzwijgen toch dit bemerkt, dat van der Palm de Staten-overzetting en uitlegging in die plaatsen afkeurt. Daarenboven legt hij aan onze Staten-overzetting op sommige plaatsen eene groote willekeurigheid te laste, een blaam die noodzakelijk op de gantsche overzetting nederkomt; want welk vertrouwen te stellen op eene vertaling, welke op sommige plaatsen blijkt geheel willekeurig te zijn? Ook rekent hij het, volgens zijn voorbericht, een gebrek in onze kantteekenaars, dat zij zich te veel in de godgeleerde twisten hunnes tijds - dus de Remonstrantsche - verdiepen. Dat verdiepen nu kan ik er niet in vinden, maar wel, dat zij zich op de betwiste plaatsen zeer Gereformeerd verklaren. En wat doet nu van der Palm? Hij geeft daar zulk eene flaauwe, weifelende ongeestelijke uitlegging, dat men er noodwendig uit moet opmaken, dat hij, de Gereformeerde verklaring stilzwijgend afkeurende, eene Remonstrantsche wil aangenomen hebben. En dit alles geschiedt weder onder het voorgeven van hooge ingenomenheid met onzen Staten-Bijbel. Die sluwheid, dat Gereformeerde Jesuitisme van den tegenwoordigen tijd hindert mij geweldig: het maakt dat ik alles, wat van die zijde komt, met wantrouwen beschouw.’...... ‘Over een paar dagen heb ik ontvangen uwe excerpten van de Voorlezingen van da Costa1). Ik heb ze reeds

1) Tweede reeks van voorlezingen over Vaderlandsche Geschiedenis, gehouden te Amsterdam van September 1832 tot October 1833.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 23 met zeer veel belangstelling gelezen onder bewondering uwer gaaf om zulke uitvoerige excerpten te leveren. Zeer schoon en juist vind ik zoo de voorstelling der geschiedenis; als de uitweidingen en toepassingen op den tegenwoordigen tijd. Maar zijne verdediging der Kabeljaauwsche partij tegen Margaretha en Jacoba vind ik uiterst zwak en mager, kunnende daar zeer veel naar mijn inzien met grond tegen gezegd worden, ofschoon ik gaarne het beginsel des leenrechts wil erkennen, dat in beide gevallen het Graafschap aan het Rijk vervallen was. Margaretha had toch de duidelijke letter van het verlij voor zich: wat mag daartegen eene voorgewende bedoeling des keizers afdoen? En Jacoba was bereids zoo door de landzaten, als door hare partijen Jan van Beyeren en Filips van Burgondië als Gravin erkend: wat kan dan hiertegen afdoen de weigering des Keizers, die reeds lang getoond had van alle daad werkelijke handhaving van zijn gezag op dit Graafschap af te zien? - Ook kan ik volstrekt niet met da Costa instemmen, dat men uit de omstandigheid, dat de Graaf eerst de privilegiën bezwoer en daarna den eed des volks ontving, zou moeten opmaken, dat er eerst een Vorst is, daarna onderdanen: dat de Vorst vóór - dat is niet boven, maar vóór in tijdorde - het volk was? Mij dunkt dat gaat te ver.’

5. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 31 Augustus 1833.

...... ‘Wat ziet het er voor ons land nog donker uit! Hoe infaam van die Conferentie1), om onzen Koning te willen

1) Vgl. Algemeen Handelsblad, Dinsdag 10 September, 1833: ‘Sedert eenigen tijd bestaat er eenige onzekerheid nopens den staat der onderhandelingen te Londen over de Holl. Belgische aangelegenheden. Uit eene authentieke bron vermeenen wij te mogen verzekeren, dat toen de onderhandelingen bij de Conferencie tot op een zeker punt gevorderd waren, men onverwachts is blijven stuiten op de Luxemburgsche kwestie. De Conferencie vorderde, dat van wege Z.M. bij de Bondsvergadering de noodige aanvrage zoude gedaan worden om hare toestemming betreffende den afstand van het aan België toegekende gedeelte van het Luxemburgsche territoir te verkrijgen. Van de zijde onzer Gevolmagtigden werd aangemerkt, dat die aanvrage zoude gedaan worden bijaldien men over de andere punten van het traktaat geheel zoude overeengekomen zijn; de Conferencie begreep echter dat de negociatien reeds daartoe genoegzaam gevorderd waren, en eischte dat Z.M. de noodige demarches te Frankfort zoude aanwenden om de beslissing der Bondsvergadering nopens het voorgeschreven punt te provoceren. Hierop werden de zittingen der Conferencie geschorst tot dat van wege Z.M. de gezegde demarche zoude zijn gedaan.’ Vgl. verder H.T. Colenbrander: ‘Gedenkstukken der Algemeene geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840. Dl. X. De regeering van Willem I, 1830-1840 (R.G.P. No. 50) 5e st. blz. 331: No. 205: Verstolk en Dedel aan Van Zuylen, 13 Augustus 1833.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 24 dwingen zelf bij het Duitsche Verbond de bekrachtiging te gaan verzoeken van den diefstal, dien men zich op zijn eigendom veroorloofd heeft! Ik vrees, dat Engeland en Frankrijk nogmaals tot physieke dwangmiddelen komen zullen, en dat God in zijne wijsheid zal toelaten, dat ons reeds vernederd, doch zich zelf steeds verheffend en op eigen krachten pochend Vaderland nog al meer en wel ten diepste worde vernederd, om ons volk te leeren zich voor Hem te veroormoedigen en in 's Heeren kracht alleen redding en uitkomst te zoeken. Opmerkelijk kwamen mij onlangs de woorden voor van Bor achtste Boek folio 135: “Onze nakomelingen moeten weten, dat wij ons niet hebben te roemen, dat wij door onze ofte onzer Ouderen wijsheid, kloekheid, verstand, wetenschap ofte macht, zoo lange jaren zoo machtigen potentaat (den Spanjaard) niet en hebben konnen verduren en tegenstaan, en tot deze welvarentheid, daar wij nu (Gode lof!) toe gekomen zijn, zijn geraakt: maar dat God almachtig daarvan alleen den prijs, lof en eere toekomt, die ons geholpen, bijgestaan, beschermd en verlost heeft, als alle menschelijke hulpe failleerde en geen hope van eenige goede uitkomste scheen voorhanden te wezen. Klaarlijk blijkt het, dat God deze landen altijds in den meesten en uitersten nood uit hare groote zwarigheden, de menschelijke hulpe faillerende, heeft verlost en geholpen, en ter contrarie, zoo wanneer wij ons verlatende op de hulp en groote macht van menschen en onze groote geweldige heirlegers, dat wij dan minst hebben uitgerecht, opdat waarachtig blijve, 't gene ik gezeid hebbe, dat God alleen den lof, prijs,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 25 eere toekomt van onze verlossing, voorspoed en welvaart”1). Hebben onze voorouderen door hunnen voorspoed dit zeggen van Bor bewaarheid; ik vrees, dat wij het door onze rampspoeden en ondergang doen zullen. Mogen wij allen in den gebede bij den troon van 's werelds Opperbestuurder aanhouden, om dien slag, zoo mogelijk nog te voorkomen.’

6. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 20 September 1833.

...... ‘Wat het vernieuwde uitgeven van het door u bedoelde werkje van Luzac2) over de Gebroeders de Witt betreft, zoo heb ik om u te toonen het groote gewicht, dat ik aan uwe gevoelens en aanmaningen hecht, mij eens aangeschaft het werk van Simons3) en mij ook naar de Bibliotheek begeven, om het door u vermelde werkje in te zien. Dat van Simons is mij zeer tegengevallen, niet zoozeer omdat hij zich voor de Witt verklaart, en ik het hiermee niet eens kan zijn, maar omdat ik zijne verdediging van de Witt zeer oppervlakkig, zwak en niets beteekenend vind: Wagenaar voldoet mij oneindig meer: Ook vind ik er veel in buiten propoort. Het door u vermelde werkje heb ik op de Bibliotheek gevonden, (hetzelfde exemplaar dat in der tijd aan den Prins van Oranje schijnt geschonken te zijn, in rood marokijn, stijf verguld, met 's Prinsen wapen, en waarvan de bladen nog zoo

1) Vgl. Pieter Bor Christiaenszn. ‘Oorsprongk, begin en vervolgh der Nederlandsche oorlogen, beroerten, en borgerlijke oneenigheden; beginnende met d'opdracht der selve Landen, gedaen bij Keyser Karel V aan sijnen soon Konink Philippus van Spanjen, en eindigende met het einde van 't jaer MDC. Amsterdam, 1679, 4 dln. Dl. I. Bk. VIII fol. 135, blz. 664. 2) Vgl. ‘Zeedige Beproeving van de voorgestelde Karakters, van den raadpensionaris Johan de Witt - 's Gravenhage, MDCCLVII. (Knuttel, die het pamflet onder no. 18592 noemt, schrijft ervan: ‘gericht tegen Wagenaar's “Egt Karakter”, W. zelf merkt op in zijn naamloos uitgegeven pamflet “Martin van Rossem's tweede lofbazuyn” dat C. Lonius, aangenomen naam van den grooten Letterheld J.W.C.v.L. (J.W. Claus van Laar) de schrijver zou zijn.’ 3) P. Simons: ‘Johan de Witt en zijn tijd’. Amsterdam, 1832-1842, 3 dln.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 26 vast aan één zaten, dat het nimmer schijnt gelezen te zijn): maar ik kan mij niet begrijpen, dat gij hetzelve zoo schoon en belangrijk vindt. Het spreekt volstrekt niet van de Witt, maar van de Loevensteinsche factie na de Witt in de jaren 1679-1688 en dit slechts uit de negotiatien van d'Avaux1). Welk belang hebben wij tegenwoordig hiermede? Dan dunkt mij, ware het beter uit te geven het door u eerst opgenoemde geschrift: Het karakter van de Witt uit d'Estrades2), waarvan het andere een vervolg is: doch dat heb ik niet gelezen en schijnt ook door u niet goedgekeurd te worden. Maar ik lees bij Simons, dat het werk de Zucht van de Witt tot zijn vaderland, uitgekomen te Leyden in 1757 bij Elie Luzac3), dezen ook tot schrijver hebben zou. In het vermoeden, dat gij mogelijk hetzelve bedoelt, heb ik het gelezen. Het verklaart zich tegen de Witt en dit op grond der feiten door Wagenaar opgegeven, terwijl het een geheel betoog heeft over 's lands staatrecht uit de Groot de Antiq. reip. Bat.4). Doch dit gedeelte zou gants en al moeten verwerkt worden: want wie zou zich nu nog op de Groot durven beroepen? En voor het overige vind ik het niet zeer belangrijk: er staat niets in, of men heeft dat bij Wagenaar. Ik oordeel den partijdigen Wagenaar minder par-

1) Negotiatiën van den Heer Graave d'Avaux, ambassadeur van het Hof van Vrankrijk bij de Staten Generaal of: Nagelaten Schriften van al het gebeurde, zoo geheim als openbaar gedurende het verblijf van den genoemden graaf, in 's Gravenhagen, zijnde geweest van het jaar 1679 tot 1688; een tijd in welken de Republiek, zoo door binnenlandsche verdeeldheden als buitenlandsche belangen niet weinig geslingert is geworden. Uit het Fransch naer de echte druk in 't Nederduitsch vertaelt door Pieter le Clercq. Rotterdam, 1754. 2) Het karakter van den Raadpensionaris Jan de Witt en zijne factie, beschreeven door den Graaf d'Estrades om te dienen tot opheldering der Vaderlandsche Historie, voor de jaaren 1663-1672. 's Gravenhage bij Pieter van Os, MDCCLVII. 3) De zugt van den heere Raadpensionaris Johan de Witt, tot zijn vaderland en deszelfs vrijheid; ter gelegenheid van twee boekjes over 's mans karakter in 't licht gezonden, uit zijne daaden nagespoort. Leyden ter druk van Elias Luzac. MDCCLVII. 4) Liber de Antiquitate Reipublicae Batavicae, auctore Hugone Grotio, Fisci Hollandici, Zelandici, Westfrisici Aduocato. L.B. MDCX.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 27 tijdig dan dien schrijver. In het geheel meen ik de behandeling van het tijdvak van de Witt, - wanneer men hem veroordeelt, zoo als ik zou doen -, minder noodzakelijk. De historische feiten zijn, zoo veel ik zien kan, door Wagenaar c.s. niet vervalscht: de geschillen betreffen slechts de verschillende beoordeelingen over de moraliteit dier feiten. En cui bono dan de Witt alweer te veroordeelen? Buiten twijfel was hij een groot man: heeft hij minder goed, ja zeer slecht gehandeld, wel nu dit zij dan zoo: moet dan zijne nagedachtenis alweder geschandvlekt worden, zonder dat er iemands nagedachtenis eenig voordeel bij heeft? Met het tijdvak van Oldenbarneveld is het anders gelegen. Hetgeen men dezen geeft, ontneemt men aan Maurits, en dus door den eersten in zijn waarachtig licht te plaatsen, doet men dienst aan de nagedachtenis van Maurits, terwijl ook de feiten van dien tijd vervalscht zijn. Wat de Witt betreft, ik meen het alsnog beter vooreerst de voltooiïng van het werk van Simons af te wachten: misschien zou het dan niet kwaad zijn, er eenige terechtwijzigingen op te geven. Met dit al sta ik uwe propositie nog niet af, maar wacht uwe nadere inlichtingen. In eene levensbeschrijving van Prins Maurits meent gij dat genoeg voorzien is door de stukjes van Da Costa1), Stolker2) en van mij3). Dit kan ik nog niet inzien: eene aaneengeschakelde historie ken ik nog niet: en opmerkelijk is het, dat ook Simons tot zulk een levensbeschrijving opwekt4).’

1) I. da Costa: Het karakter van Prins Maurits. Eerste stukjen. Inlichtingen omtrent het karakter van den stadhouder Prins Maurits van Nassau. Rotterdam, 1824. Tweede stukjen. Ophelderingen aangaande de rechtspleging van 's lands advocaat, Johan van Oldenbarneveld. Rotterdam, 1825. 2) A. Stolker (1751-1835). Theol. stud. a/h. Remonstr. seminarie te A'dam; 1774 proponent; 1775 predikant te Schoonhoven; 1787 als Patriot verplicht uit te wijken, vestiging te Brussel; 1790 teruggekeerd, predikant te Rotterdam; 1826 emeritus. Schrijver van: ‘Prins Maurits van Nassau geenszins de vijand, zijn broeder Frederik Hendrik de vriend der Remonstranten’. Rotterdam, 1827. 3) C.M. van der Kemp: Het gedrag van Prins Maurits van Oranje omtrent de Remonstranten verdedigd tegen de aanmerkingen van Adr. Stolker. 's Gravenhage, 1828. 4) Vgl. P. Simons: Johan de Witt en zijn tijd, dl. I, blz. 128: ‘Het ware te wenschen dat eens een bekwaam man de geschiedenis van Maurits opzettelijk behandelde. Dan zou men zien, dat ons vaderland aan dien Prins vooral niet minder, dan aan zijn' vader verschuldigd is, en van hem bij uitnemendheid, het esse quam videri gelden mag.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 28

7. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 1 October 1833.

...... ‘Wat heb ik versteld gestaan over de beestachtige handeling, die men vriend Sames te Nimwegen heeft gelieven aan te doen1). Mij dunkt, die behandeling vereischt eene eclatante reparatie: men mag het bij het gebeurde niet laten. Den koning, (dien ik toch niet vijandig, doch bedrogen en verblind reken), moet die zaak worden bekend gemaakt: en bij hem, (want ik zie geen ander middel,) moet er op herstelling worden aangedrongen: en indien deze achterblijft,

1) M. Sames, jr. werd in Maart 1833 door den Amsterdamschen Réveilkring uitgezonden als evangelisator naar het kamp te St. Omer, waar zich de krijgsgevangen bezetting van den citadel van Antwerpen bevond. Nadat de krijgsgevangenen in den zomer van 1833 naar Nederland waren teruggekeerd, bleef hij onder de soldaten evangeliseeren, o.m. in de kazernes te Nijmegen en Deventer. De hoofdofficieren achtten de prediking van dezen aanhanger van Da Costa hoogst gevaarlijk en berokkenden hem meermalen moeilijkheden. Zijn bezoeken aan verschillende officieren maakten de zaak niet beter. In Nijmegen kreeg hij van Majoor Borgman bij een dergelijke gelegenheid te hooren: ‘O! mijn Koning! mijn Koning! Mijn vaderland! mijn vaderland! Ze zijn verraden, eerst door de Jesuïten en nu door de Da Costianen. Mijn Here, je komt niet meer in de kazerne, of ik laat je waarlijk dadelijk door de politie in hechtenis zetten’. Den volgenden dag werd hij door den Commandant van de Stad onder bewaking van den commissaris van politie gesteld, om nog een dag later de stad te worden uitgezet. Vgl. ‘Réveil-Archief’ Verzameling-De Clercq, F. LX.: Aanteekeningen, stukken en brieven betrekking hebbende op het Evangelisatie-werk onder de krijgsgevangenen te St. Omer, waarin zich enkele brieven van M. Sames aan W. de Clercq bevinden, die o.m. het gebeurde te Nijmegen beschrijven. Fragmenten hiervan zijn afgedrukt in R.G.P. 58: C. Gerretson, A. Goslinga: Groen van Prinsterer schriftelijke nalatenschap, dl. II. Briefwisseling I, 1808-1833. 's Gravenhage, 1925. Bijlagen No. 47, blz. 870 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 29 moet de zaak op alle mogelijke wijzen publiek worden gemaakt, opdat de vijandschap in het licht gesteld worde. Ik geloof, dat Capadose1) plan heeft aanstaanden Woensdag in persoon naar den Koning op audiëntie te gaan, teneinde hem daarover te spreken.’ --- ‘Wat mijne werkzaamheid omtrent het leven van Maurits betreft, zoo is het nog geenszins mijn bepaald doel om hierover een werk te schrijven. Ik vind niets hatelijker, dan om zich met zulk een bepaald doel aan het schrijven te zetten. Indien ik het door mij zelven onderzochte belangrijk genoeg moge rekenen om het licht te zien, daar ik voor mijzelven door al het tot nog toe geschrevene niet voldaan ben, dan zou eene opzettelijke bearbeiding voor het publiek mogelijk kunnen worden. De vertaling der Dordtsche Leerregels heb ik afgewerkt. Ds. Molenaar2) is zeer voor de uitgaaf, ofschoon ik toch niet weet of hij zulks eene noodzakelijke behoefte des tijds rekent. Ds. le Roy3) is sterk tegen de uitgaaf, om het misbruik dat er van gemaakt kan worden. Wat

1) Abraham Capadose (1795-1874) 1812 med. stud. aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; 1814 te Leiden; 1818 prom. dr. med. aldaar; gevestigd als medicus te Amsterdam woont in bij zijn oom Immanuël Capadose, zeer bekend geneesheer, wiens opvolger hij moet worden; 1822 overgang tot het Christendom; breuk met zijn oom; ijvert tegen de vaccinatie; 1826 hij legt zijn medische praktijk neer; 1829 gehuwd met Jeanne van der Houven (1804-1837); vestigt zich te Scherpenzeel, waar hij zich aan het evangeliseeren wijdt; 1833 naar Den Haag, ook hier geeft hij zich vooral aan het evangeliseeren; 1837 naar Zwitserland (Vevey) wegens den gezondheidstoestand van zijn vrouw, na haar overlijden terug naar Den Haag; 1839 hertrouwd met Hendrika Jacoba Abrahams; 1853 medeoprichter en secretaris van de Nederlandsch Evangelisch Protestantsche Vereeniging. 2) Ds. D. Molenaar (1786-1865). 3) Ds. J.J. le Roy (1771-1850). Theol. stud. te Leiden, maakt tevens studies van natuur- en sterrekunde, logica, metaphysica en natuurrecht; 1794 predikant te St. Anthonie polder, later te Sprang; 1813-1850 predikant te Oude-Tonge. Schrijver van een groot aantal brochures op philosophisch-theologisch; exegetisch en kerkelijk gebied. Vgl. H.J. Koenen: Ter nagedachtenis van Jacobus Johannes le Roy. Amsterdam, 1863.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 30 denkt gij en da Costa? Indien de uitgaaf niet hoog noodzakelijk is, laat ik haar achter1).’

8. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen 21 November 1833.

‘...... Zekerlijk hebt gij reeds de jongste preek van Kohlbrugge2) gelezen over Rom. VIII:143). Staat gij er niet versteld over? Indien zijne leer de Gereformeerde leer ware,

1) Tot een uitgave is het niet gekomen. Van der Kemp schreef echter later: ‘Geschiedenis der Nationale Synode in 1618 en 1619 gehouden te Dordrecht tegen de Beschrijving van B. Glasius.’ Rotterdam, 1860. 2) H.F. Kohlbrügge (1803-1875); 1821 stud. theol. te Amsterdam; 1823 te Utrecht; 1826 proponent Herst. Luth. Gemeente te A'dam; 1827 als zoodanig afgezet wegens laster tegen Ds. Uckermann, dien hij beschuldigde van pelagianisme; 1829 prom. dr. theol te Utrecht op: ‘Specimen philologico-Theologicum inaugurale, exhibens commentarium in Psalmum 45.’ Amstelodami, 1829; 1830 verzoek om opgenomen te worden in de Ned. Herv. Kerk door den Utrechtschen Kerkeraad geweigerd omdat het Luthersch consistorie hem geen attest van goed gedrag wilde geven; 1833 naar Elberfeld, leeft hier in de reformirte Gemeinde van Gottfr. Daniel Krummacher en heeft verder veel omgang met diens neef Friedrich Wilhelm Krummacher, predikant in Gemarke, Kohlbrugge preekt herhaaldelijk in Elberfeld en het omliggende Wupperthal; 1834 het ministerie Altenstein ontzegt hem de kansels in de Rijnprovincie, terug naar Utrecht, teruggetrokken leven; 1845 wederom naar Duitschland; 1846 in Elberfeld voorganger van de Afgescheidenen, tegenstanders van de geunieerde staatskerk; 1847 de Afgescheidenen organiseeren zich tot Niederländische Reformirte Gemeinde. Kohlbrugge huwde in 1829 Catharina, Louise Engelbert (1808-1833); in 1834 Ursuline, Philippine Baronesse van Verschuer (1794-1866)). Vgl. H.F. Kohlbrugge: ‘Het lidmaatschap bij de Hervormde Gemeente hier te lande mij willekeurig belet. Amsterdam, 1833; J. van Lonkhuyzen: Kohlbrugge en zijn prediking, Wageningen, 1905; O. Noordmans: ‘De beteekenis van Kohlbrugge voor de Theologie van onzen tijd,’ in Geestelijke perspectieven. Amsterdam, (1930); Hermann Klugkist Hesse: ‘Hermann Friedrich Kohlbrügge’. Wupperthal, 1935. 3) Preek gehouden in den avonddienst van 31 Juli 1833. De predikatie werd eerst in het Duitsch uitgegeven: ‘Zwei Gastpredigte über Rom.. 7, v. 14 und Psalm 65:5. Elberfeld, 1833. In 1834 verscheen bij Ruyzendaal te Amsterdam de Nederlandsche vertaling: ‘Ellende en verlossing. Leerrede over Rom. 7:14, uit het Hoogduitsch vertaald door J.H. Albrecht. De 3e dr. hiervan werd door Kohlbrugge zelf bezorgd. Vgl. H.F. Kohlbrugge: Het 7e hoofdstuk van Paulus' Brief aan de Romeinen in uitvoerige omschrijving opnieuw uit het Hoogduitsch vertaald (door G. Oorthuys en nagezien door J.C.S. Locher). Voorts zijn leerrede over Rom. 7. 14 met toelichting. Amsterdam, 1932.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 31 dan zou ik mijn kerkgenootschap spoedig vaarwel zeggen. Hoe antinomiaansch! Zoo hebben wij dan niets meer met de heiligmaking te stellen: aan onze rechtvaardigmaking hebben wij genoeg! Mij dunkt, hij wart rechtvaardigmaking, heiligmaking en volmaakte heiligheid dooreen: hij onderscheidt niet in den wedergeborenen den ouden mensch en den nieuwen mensch: en hij vergeet, dat, terwijl Paulus hier, in zijn eigen persoon, van den wedergeborenen zegt, dat hij vleeschelijk is, hij in VIII: 9 in den persoon der Romeinsche Christenen, van den wedergeborenen zegt, dat hij niet is in den vleesche maar in den Geest. Ik hoop, dat deze preek hier te lande niet publiek zal worden. Wat zou zij niet een kwaad stichten onder hen (en zoo zijn er nog zeer velen) die meenen, dat men zondigen mag, omdat men niet meer is onder de wet, maar onder de genade? En welk eene gegronde reden van lasteren zal zij niet geven aan de vijanden onzer hervormde leer? Zulk een leer verfoei ik nog meer, dan het Remonstrantisme, hetwelk toch nog de heiligmaking predikt, ofschoon het ons van de genademiddelen des Evangelies, om daartoe te geraken, berooft. Zeer verheug ik mij te vernemen, dat Den Ouden1) zwarigheid maakt die preek te debiteeren. God geve, dat zij ook gene vertalers vinde2). Ik had zoo iets nooit van Kohlbrugge gedacht. Ik had altijd gemeend, dat hij vast stond in de leer onzer Belijdenis, vooral ook omdat hij, in zijne bedenkingen op uw stukje over het beeld Gods3) in den mensch, u zoo troefte wegens uw afwijken van dezelve. Hoe goed is het, dat wij ons aan onze formulieren vast

1) J.H. den Ouden, uitgever en boekverkooper te Amsterdam. 2) Zie Blz. 30 noot 3. 3) Vgl. H.J. Koenen: ‘Over het beginsel der doodstraf enz., blz. 7 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 32 gesloten houden! En laten wij ons geene afwijkingen veroorloven, dan na er eerst met de Broeders over gesproken te hebben, teneinde inlichting te bekomen, en nimmer, dan door het ronduit te bekennen, dat wij ons in dit of dat opzicht met de leer van ons eigen kerkgenootschap niet vereenigen kunnen! Maar ook laten wij ons allen scharen om onze formulieren van eenigheid, zoolang men ze niet kan bewijzen te strijden met Gods Woord. Doen wij dit niet, dan staan wij steeds bloot om met allerlei wind van leere omgevoerd te worden door degenen die hunne verschillende opvattingen voor Bijbelwaarheden doen doorgaan, ja zelfs voor Gereformeerde waarheden. De Remonstranten drukken op de heiligmaking en verzaken de rechtvaardiging uit het geloof Kohlbrugge en alle Antinomianen drukken op de rechtvaardigmaking uit het geloof en verzaken de heiligmaking: en beiden noemen zich Gereformeerd. Wat moeten nu ik en andere onkundigen leren doen, om uit dien warwinkel te geraken. Men houde zich aan de leer der kerk in de formulieren uitgedrukt: die onderzoeke men, ja, en men vergelijke haar steeds met Gods Woord, maar men zweere er ook bij, zoolang haar verschil met Gods woord niet aangetoond zij.’

9. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 25 Januari 1834.

...... ‘Ik weet niet of ik u in die uren, toen ik weder 't genoegen had uw persoonlijken omgang te genieten, verteld heb, dat ik den Vrijdag te voren Schröter1), die toen ziek lag te Leiden, hoe weinig tijd ik ook overig had, heb bezocht. Dit bezoek was mij tot zegen en blijdschap, vooral ook omdat ik in de gelegenheid was, dezen broeder te overtuigen, hoe ik van harte, ja, en meer dan de broeders, bui-

1) J.J.E.F. Schröter (1799- na 1845); commies der posterijen te Leuven; 1827 in verband met de voorgenomen uitvoering van art. 1 van het K.B. van 23 Dec. 1826 toegevoegd aan J.C. de Jonge; 1836 gevestigd te Nigtevegt; 1839 te Baambrugge; 1841 te Eerbeek; 1832-'34 uitgever van ‘De Leer des Bijbels of bijdragen van en voor Gereformeerde Christenen’; later aanhanger van Ds. W. Laatsman. Vgl. L. Wagenaar: ‘Het Réveil en de Afscheiding’, Heerenveen, 1880, blz. 119; 122-123; M.E. Kluit: ‘Het Réveil- in Nederland, 1817-1854’, Amsterdam, 1936, blz. 213.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 33 ten Amsterdam, die dikwijls in het eene of andere punt van de formulieren van eenigheid afwijken, daarmede allezins overeen stem, hetwelk ik hem nader ook met opzicht tot de toekomst van onzen Heere, waarin hij meende dat ik toch eene uitzondering maakte, per brief heb aangetoond. Ik meen dat gij thans daarvan ook volkomen zult overreed zijn. Doch zoo aanhankelijk als ik ben aan den inhoud der formulieren, zoo zeer moet ik toch afkeuren uw beweerde in het eerste deel tegen Y. en D.1), hetgeen ik thuis komende nog eens nasloeg; dat er geen onderscheid zoude bestaan, - immers voor de leden eener kerkgemeenschap, zoolang zij dit blijven - tusschen de Roomsche Canones fidei en de Protestantsche formulae Concordiae. Ik heb dezer dagen een wel liefderijken, maar toch zeer ernstigen brief geschreven aan Prof. Hofstede de Groot2), waarin ik zijn gevoelen wederlegd heb, dat ter ééne zijde afwijkt; doch ik voel mij juist daardoor geroepen om ook u over het uwe dat mijns inziens aan den anderen kant feilt te onderhouden. Namelijk: de Roomsche Canones fidei zijn een kenbron der waarheid, omdat de alleen geldige Interpretatie der H.S. bij de kerk, of wel het hoofd der kerk, den Paus, zijnde, ik uit zijne Canones, Roomsch zijnde, moet leeren in wat zin de H. Mannen gesproken

1) Vgl. C.M. van der Kemp: De eere der Nederlandsche Hervormde Kerk gehandhaafd tegen Ypey en Dermout (Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk), Rotterdam, 1830. Dl. I, blz. 224 vlg. 2) Petrus Hofstede de Groot (1802-1886) geboortig uit Oost-Friesland; theol. stud. te Groningen, als student reeds met goud bekroond voor zijn antwoord op de door de Utrechtsche Hoogeschool uitgeschreven prijsvraag: ‘Disputatio qua epistola ad Hebraeos cum Paulinis epistolis comparatur’; 1826 proponent; 1826 prom. theol. dr. op ‘Disputatio de Clemente Alexandrino philosopho Christiano’; 1826 pred. te Ulrum; 1829-1872 Hoogleeraar te Groningen in Kerkgeschiedenis, Exegese O.T.; Theologia naturalis en Biblica. Hij was nauw verbonden met zijn collega's J.F. van Oordt en L.G. Pareau met wie hij als 't ware de ‘Groninger school’ stichtte. Van 1837-1872 gaven zij het tijdschrift ‘Waarheid in Liefde’ uit. Vgl. P. Hofstede de Groot: De Groninger Godgeleerden in hunne eigenaardigheid. Groningen, 1855. K.H. Roessingh: De Moderne Theologie in Nederland. Groningen, 1914. Blz. 26 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 34 hebben. Maar de Protestantsche formulae concordiae zijn geen kenbron der waarheid, maar een middel ter bevordering van éénigheid des geloofs en daartoe heb ik ze ook gebruikt, zoowel tegen uw vroeger gevoelen omtrent het geloof, als tegen het Kohlbruggiaansche gevoelen omtrent de heiligmaking, in zoover het in onze kerk was ingeslopen. Ik heb aan den Prof. bewezen, dat zoo als het Roomsche stelsel berust op eenigheid des gezags; reeds op aarde- even zoo het echte en positive - Protestantsche steunt op éénigheid des geloofs, en dat deze zonder belijdenisse der geloofs niet bestaanbaar is. Paulus zegt toch ‘dat gij samengevoegd zijt in eenen selven en in een selve gevoelen’. Verg. 1 Cor. 1 vs. 10. Doch uw gevoelen strijdt tegen het 7e art.1) onzer Nederl. Confessie, het welk verbiedt, op de wijze der Roomsche Canones fidei eenige menschelijke geschriften hoe uitnemend ook, naast of in het zelfde recht met den Bijbel, het woord Gods, te stellen. Wanneer gij dit niet op den voorgrond stelt, zult gij nooit met vrucht tegen de liberalen op het grondgebied der kerke, den strijd voeren. In de Sadduceën, noot g2), en in het tweede Hoofdstuk van zijn werkje over Barneveld3), heeft da Costa den waren aard onzer geloofsformulieren dunkt mij juister uiteengezet dan gij in uw eerste deel tegen Y. [pey] en D. [er-

1) Belijdenisse des Geloofs der Gereformeerde Kercken in Nederland. Art. 7: ‘...... Men en mach ook geener menschen schriften hoe heylig sy geweest zijn gelijcken bij de Goddelicke Schrifturen, noch de gewoonte bij de Waerheyt Godts (want de Waerheyt is bovenal) noch de grote menigte noch de outheyt, noch de successie van tijden ofte personen, noch de conciliën, decreten ofte besluyten, want alle menschen zijn uyt haer selven leugenaers ende ijdelder dan de ijdelheyt selve’...... enz. 2) Vgl. I. da Costa: ‘De Sadduceën’. Leiden, 1824, blz. 64-65 slot: ‘De hemel beware ons het gezag van menschelijke schriften voor onfeilbaar te houden! doch, die na verandering staan, moeten (gelijk de Hervormers tegen het Pausdom gedaan hebben) de onschriftmatigheid van de erkende formulieren en de schriftmatigheid van hunne nieuwigheden bewijzen. Doch geen van beiden is tot heden geschied.’ 3) Vgl. blz. 27, noot 1.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 35 mout]1). Trouwens het gelooven naar een formulier, en het bidden naar een formulier, zijn geen van beide verkieslijk. Beide moet men doen naar Gods woord; en daaruit dan naderhand, vergeleken met het gelooven en bidden in onze kerkgemeenschap, blijken, of men al dan niet tot die kerkgemeenschap behoort. Geloof en gebed staan hierin zeer gelijk. Meld mij S.V.P. eens, of gij ook zoo vóór het bidden naar een formulier, als voor het gelooven naar een formulier zijt. Wilt gij in onze kerk een Canon fidei - stricto sensu - dan moet gij ook Canones precum gebruiken. Beide kunnen wel een toetssteen zijn of men in den Geest der Kerkgemeenschap waartoe men behoort gelooft en bidt; maar niet gelijk staan met de onfeilbare uitspraken van het Hoofd der kerke - met de wijze waarop Da Costa dit voorstelt stemt allezins zamen het gevoelen van Van Alphen2) in zijn belangrijk werkje over de ware volksverlichting - een boekje, hetgeen onze vriend Groen bezit - p. 115-128 en beider gevoelen is weder op de Nederlandsche geloofsbelijdenis, gelijk ik boven toonde, gegrond. Hiermede stem ook ik overeen. Ook gij kunt alleen bedoeld hebben, dat Canones fidei en formulae concordiae gelijk staan met betrekking tot de verbindende kracht maar dan geldt dit nog maar alleen bij de onderteekenaars; de verplichting van de leden der Kerk kunt gij eigenlijk alleen vinden in de 5 vragen en antwoorden; welke het doopsformulier voor bejaarden bevat. - De Evangelische Kirchen Zeitung3), die anders sterk ijvert voor het allezins geldend voortbestaan der Augsburg-

1) Vgl. C.M. van der Kemp: ‘De eere der Nederlandsch Hervormde Kerk’ enz., dl. I, blz. 224 vlg. 2) Vgl. Hieronymus van Alphen: ‘De waare volksverlichting met opzigt tot Godsdienst en staatkunde beschouwd in haren aart, oogmerken, grenzen, bronnen en gevolgen’. Utrecht, 1793. Blz. 118: ‘De Synode van Dordrecht heeft ook eigenlijk nooit in het afgetrokken beslist wat waarheid was; maar alleen verklaard, wat de Hervormde Kerk, naar de gevoelens van Calvin en Zwinglius gevormd, voor waarheid hield.’ 3) Evangelische Kirchenzeitung. Berlin, 1827-1843. Hoofdredacteur was E.W. von Hengstenberg, buitengewoon Hoogleeraar in de theologie te Berlijn. Dit periodiek gold als het orgaan van de Luthersche orthodoxie in Duitschland.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 36 sche Confessie zegt - 1832 S. 573 -: ‘Betrachtet man die Symbole als das was sie sind als Ausdrücke des Glaubens der Gemeinden so zeigt es sich ja bald, dasz sie nicht der Glaube der Kirche selbst, auch nicht die ausschlieszliche Form für ihre Lehre sind, sondern nur das, woraus Glaube und gesetzliche Lehre am sichersten erkannt werden können.’

10. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 9 Februari 1834.

...... ‘Ge vraagt mijn oordeel over den ‘Nadenkenden Christen’ van Egeling1). Ik ken dezen eerwaardigen grijsaard als een gemoedelijk Prediker, naauwgezet ‘Christen’ en getrouw herder. Zijne preeken hebben mij dikwijls veel stichting gegeven. Doch zijne boeken lees ik niet met veel genoegen. Zij hebben eene zekere gerekte uitvoerigheid matte flaauwmoedigheid, en behoedzame vreesachtigheid voor uitersten, die maken dat zij op mij weinig indruk maken. Ook sta ik U toe dat er een halfpelagiaanschen zuurdeesem nu en dan in gevonden wordt, die de leer der vrije zoengenade soms niet klaar doet uitkomen. Doch dat, gelijk sommigen willen, of in dit of in andere zijner boeken een zweem van Arianisme zoude heerschen kan ik niet toestemmen en houd ik voor volstrekt ongegrond. Ik geloof dat de Nadenkende Christen onder de beste schriften van den achtenswaardigen man behoort, die ook, gelijk ik uit goede bronnen verneem, in de laatste maanden allerschoonste en gewichtigste preeken moet gedaan hebben. Gij meent dat de verplichting der lidmaten even gestreng is aan de grondslagen onzer Kerkelijke rechtzinnigheid vast te houden, als der Leeraren die ze onderteekend hebben. Ware dit zoo, dan zoude die onderteekening volstrekt overtollig zijn, als verbintenis tot eene reeds bestaande verplichting. Dan

1) Lucas Egeling (1774-1835). 1788 pred. te Hemmen; 1794 te Vollenhoven; 1802 te Hoorn; 1804-1835 te Leiden. Op 20 October 1822 doopte hij aldaar in de Pieterskerk: I. da Costa, H. da Costa-Belmonte en A. Capadose. Egeling schreef o.m. ‘De weg der zaligheid naar het beloop des Bijbels’. Amsterdam 1820. 2 dln. ‘De nadenkende Christen’. Amsterdam, 1832. Zijn zoon, W. Egeling bezorgde in 1836 de uitgave van zijn ‘Nagelaten leerredenen’. Leiden, 1836. 2 dln.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 37 zoude ook een rechtzinnig predikant (Molenaar1)) U toen Gij over het punt des Geloofs van de formulieren verschildet hebben moeten in den ban doen. Maar zoo streng hebben zelfs onze voorvaderen het nooit genomen. Dus had men zelfs een Van der Kemp2) (uw overgrootvader) kunnen in den ban doen omdat hij in zijne Catechismus3)

1) D. Molenaar (1786-1865). 1804 stud. theol. te Utrecht; 1809 pred. te De Vuursche; 1814 te Nieuw Loosdrecht; 1817 Doetinchem; 1821 Middelburg; 1822 te 's-Gravenhage. Schrijver van het anonieme geschrift: ‘Adres aan alle mijne Hervormde Geloofsgenooten’. Amsterdam, 1827, een zeer geruchtmakend vlugschrift, daar het de kerkelijke toestanden aan de kaak stelde. Het verzette zich o.m. tegen art. 28 van het reglement op het examen tot toelating tot het leeraarsambt, waarbij van de proponenten werd geëischt te verklaren en met handteekening te bekrachtigen de verklaring: ‘de leer welken overeenkomstig Gods Heilig Woord in de aangenomen formulieren van eenigheid in de Nederlandsch Hervormde Kerk is vervat, ter goeder trouw aan te nemen en hartelijk te gelooven’. Het adres zeide hiervan: ‘De onderteekening geschiedt dus niet, omdat men de formulieren erkent als overeen te komen met Gods Woord -- maar voor zoover zij met Gods Woord overeenkomen. --- Aldus zijn dan de banden gebroken en onze Hervormde Kerk is onze Hervormde Kerk niet meer! Men verkiest daarom ook liever den naam van Protestanten, omdat dit de algemeene benaming is van allen, die zich van de Roomsche Kerk onderscheiden’. 2) Johannes van der Kemp (1664-1718), predikant te Dirksland. Schrijver van ‘De Heidelbergsche Katechismus kortelijk geopent en verklaart’. Rotterdam, 1713; en ‘De Christen geheel en al het eigendom van Christus in leven en in sterven, vertoont in drie en vijftig predikatiën over den Heidelberschen Katechismus’. Rotterdam, 1717. Hij was de Overgrootvader van C.M. van der Kemp. 3) Johannes van der Kemp: ‘De Christen geheel en al het eigendom’ enz., blz. 324: 't Is waer onze geloofsbelijdenis zegt dat Christus is nedergedaelt ter helle; maer we weten ook dat deze geloofsbelijdenis een menschelik schrift zijnde naer den zin van Godts Woordt moet verklaert worden; dat het nederdalen ter helle niet gevonden wordt in de oudste geloofsbelijdenissen en dat het wel in de geloofsbelijdenisse van Athanasius staet doch dan is er de begraeffenis uitgelaten gelijk het begraeven wordt gestelt in de geloofsbelijdenisse van Nicea maer daer vindt men de nederdaling ter helle niet. 't Welk dan bewijst dat d'ouden door het nederdalen ter helle verstonden de begraeffenis; dat ook volgens Godts Woordt is. David belast zijnen zone Salomon dat hij Joabs grauwe hair niet met vrede in 't graf zou laten dalen 1. Kon. II. 6. Men moet gedenken dat het Hebreeuwsche woordt scheool en 't Griexe woord hadees, én hel én graf beteekent, waarom 't nu door graf en dan door hel vertaelt wordt. En dus is Jezus' nederdaling ter helle zijne begraeffenis; daerom zegt hij Ps. XVI:10: Gij zult mijne ziel in de helle niet verlaten; Gij zult niet toelaten dat Uw heilige de verderving ziet. Dat Hij hier van Zijn lichaems begraeffenis spreekt bewijzen Petrus en Paulus Hand. II 24-31 XIII 35 36 37. Maer omdat reedts zijne begraeffenis door eigentlike woorden is uitgedrukt, zoo voegt het niet wel immers niet in zoo een kort samenstel van de geloofsstukken dat het zelve door oneigenlike woorden van nederdalen ter helle zou herhaelt worden. En daerom verstaen wij er door met den Onderwijzer Christus ziellijden Zijne onuitsprekelike benaeutheit, smarten verschrikking en helsche quale, in welke hij in zijn gansche lijden maer inzonderheid aan 't kruis gezonken was....’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 de Nederdaling ter helle3) anders dan, ja in tegenspraak met dat geloofsformulier3) uitleide.

3) Johannes van der Kemp: ‘De Christen geheel en al het eigendom’ enz., blz. 324: 't Is waer onze geloofsbelijdenis zegt dat Christus is nedergedaelt ter helle; maer we weten ook dat deze geloofsbelijdenis een menschelik schrift zijnde naer den zin van Godts Woordt moet verklaert worden; dat het nederdalen ter helle niet gevonden wordt in de oudste geloofsbelijdenissen en dat het wel in de geloofsbelijdenisse van Athanasius staet doch dan is er de begraeffenis uitgelaten gelijk het begraeven wordt gestelt in de geloofsbelijdenisse van Nicea maer daer vindt men de nederdaling ter helle niet. 't Welk dan bewijst dat d'ouden door het nederdalen ter helle verstonden de begraeffenis; dat ook volgens Godts Woordt is. David belast zijnen zone Salomon dat hij Joabs grauwe hair niet met vrede in 't graf zou laten dalen 1. Kon. II. 6. Men moet gedenken dat het Hebreeuwsche woordt scheool en 't Griexe woord hadees, én hel én graf beteekent, waarom 't nu door graf en dan door hel vertaelt wordt. En dus is Jezus' nederdaling ter helle zijne begraeffenis; daerom zegt hij Ps. XVI:10: Gij zult mijne ziel in de helle niet verlaten; Gij zult niet toelaten dat Uw heilige de verderving ziet. Dat Hij hier van Zijn lichaems begraeffenis spreekt bewijzen Petrus en Paulus Hand. II 24-31 XIII 35 36 37. Maer omdat reedts zijne begraeffenis door eigentlike woorden is uitgedrukt, zoo voegt het niet wel immers niet in zoo een kort samenstel van de geloofsstukken dat het zelve door oneigenlike woorden van nederdalen ter helle zou herhaelt worden. En daerom verstaen wij er door met den Onderwijzer Christus ziellijden Zijne onuitsprekelike benaeutheit, smarten verschrikking en helsche quale, in welke hij in zijn gansche lijden maer inzonderheid aan 't kruis gezonken was....’ 3) Johannes van der Kemp: ‘De Christen geheel en al het eigendom’ enz., blz. 324: 't Is waer onze geloofsbelijdenis zegt dat Christus is nedergedaelt ter helle; maer we weten ook dat deze geloofsbelijdenis een menschelik schrift zijnde naer den zin van Godts Woordt moet verklaert worden; dat het nederdalen ter helle niet gevonden wordt in de oudste geloofsbelijdenissen en dat het wel in de geloofsbelijdenisse van Athanasius staet doch dan is er de begraeffenis uitgelaten gelijk het begraeven wordt gestelt in de geloofsbelijdenisse van Nicea maer daer vindt men de nederdaling ter helle niet. 't Welk dan bewijst dat d'ouden door het nederdalen ter helle verstonden de begraeffenis; dat ook volgens Godts Woordt is. David belast zijnen zone Salomon dat hij Joabs grauwe hair niet met vrede in 't graf zou laten dalen 1. Kon. II. 6. Men moet gedenken dat het Hebreeuwsche woordt scheool en 't Griexe woord hadees, én hel én graf beteekent, waarom 't nu door graf en dan door hel vertaelt wordt. En dus is Jezus' nederdaling ter helle zijne begraeffenis; daerom zegt hij Ps. XVI:10: Gij zult mijne ziel in de helle niet verlaten; Gij zult niet toelaten dat Uw heilige de verderving ziet. Dat Hij hier van Zijn lichaems begraeffenis spreekt bewijzen Petrus en Paulus Hand. II 24-31 XIII 35 36 37. Maer omdat reedts zijne begraeffenis door eigentlike woorden is uitgedrukt, zoo voegt het niet wel immers niet in zoo een kort samenstel van de geloofsstukken dat het zelve door oneigenlike woorden van nederdalen ter helle zou herhaelt worden. En daerom verstaen wij er door met den Onderwijzer Christus ziellijden Zijne onuitsprekelike benaeutheit, smarten verschrikking en helsche quale, in welke hij in zijn gansche lijden maer inzonderheid aan 't kruis gezonken was....’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 38

Benevens het verschilpunt over de formulieren is er nog een ander waar tegenwoordig nog al wat alteratiën over zijn. Ik bedoel de Kerkelijke gezangen. Sommigen (ook Capadose) zijn daar zeer sterk tegen; ofschoon de een alweder uit gansch andere beginselen dan de ander. Sommigen beweren dat het zingen van menschelijke gezangen per sé ongeoorloofd zoude zijn; anderen dat onze ingevoerde gezangen in specie kettersch zijn. Messchert1) schreef mij

1) W. Messchert (1790-1844) zoon van een aanzienlijk Rotterdamsch bierbrouwer en azijnfabriekant. Hij wordt deelgenoot van zijn vader in diens zaken, maar wijdt zich tegelijkertijd aan litteraire arbeid; bekend werd zijn gedicht: ‘De gouden bruiloft’. Aanvankelijk was Messchert Doopsgezind doch onder invloed van het Réveil ging hij over tot de Ned. Herv. Kerk. Nadat zijn vader de brouwerij en de azijnplaat verkocht had werd Meschert (1833) uitgever eerst te Amsterdam als deelgenoot in de zaak van Höveker, na een jaar te Rotterdam. Messchert leed sterk onder de vele verschillen, die vooral door invloed van Laatsman en Kohlbrügge, telkens weer losbarstten onder de Réveilvrienden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 39 nog onlangs een brief waarin hij zich zeer sterk er over uit laat. Mijns bedunkens loopt onder dit alles veel overdrevenheid, veel vreemd vuur. Dat er uitmuntende gezangen in onzen bundel zijn, kan niet worden ontkend; verscheiden hebben de godzaligste mannen onzer kerk tot makers gehad, zooals Lodenstein1), Schutte2), van Alphen3); of zij zijn uit de grijze oudheid als Gez. 3 van St. Ambrosius4); Gez. 35 de overvoortreffelijke Confession des péché's van Calvijn5). Sommigen zijn alles behalven zuiver, 't is waar; en dragen het merk van de aanvankelijke verflaauwing in den tijd hunner invoering; sommige ook

1) Jodocus van Lodenstein (1620-1677). Achtereenvolgens predikant te Zoetermeer-Zegwaard; Sluis; Utrecht. Aanhanger van Voetius, maar tegelijkertijd piëtist en mysticus, waarvan zijn gedichten het kenmerk dragen. 2) Rutger Schutte (1708-1784). Achtereenvolgens predikant te Zaltbommel; Dordrecht; Amsterdam. Zeer bekend waren zijn: ‘Stichtelijke gedichten met muzijk voor de zang en het klavier.’ Amsterdam, 1762-1787. 4 dln. 3) Mr. Hiëronymus van Alphen (1746-1803). Achtereenvolgens procureur generaal bij het Hof te Utrecht; pensionaris van Leiden en thesaurier generaal der Unie. Bekend kinderdichter, dichter en schrijver van verhandelingen. 4) Ambrosius (c. 340-397) zoon van een Romeinsch Praefectus praetorio te Trier, 373 stadhouder van Opper-Italië met standplaats Milaan; 374 tot bisschop gekozen. Het aangehaalde gezang 3 uit de Evangelische gezangen vangt aan:

‘Wij loven U, o God! wij prijzen Uwen naam! U, eeuwig Vader! U verheft al 't schepsel saâm! Zingt Serafs, Englen zingt! heft machten aan en tronen! Onafgebroken rijz' Uw lied op hooge tonen! Gij, driemaal heilig zijt G' o God der legerscharen! dat aard en hemel steeds Uw grootheid openbaren.’

5) Lied 35 aanvangende:

‘Almachtig' God! door waar berouw bewogen Belijden wij voor Uwe heilige oogen, Dat w'onrein stof, rampzaalge zondaars zijn, In schuld en smet ontvangen en geboren, Geneigd tot kwaad, en die de kracht verloren Tot alle goed, dat meerder is dan schijn.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 40 zijn door de commissie ter verzameling veranderd geworden; of dragen het blijk van menschelijke feilbaarheid, doch was dit eene reden ter volstrekte afkeuring, dan moest men ook de berijming der Psalmen verwerpen, bv. vs. 4 van den berijmden Psalm één1) is vrij wat minder zuiver en rechtzinnig dan Gezang 542). Ook hebben de verwerpers der gezangen het getuigenis van al de overige hervormde kerken in andere landen tegen zich; iets waarop men, ook op de Dordsche Synode, veel prijs stelde; - en de éénige grond waarop men toen de Apocrijphe boeken (die nog ruim zoo menschelijk zijn) achter den Bijbel liet plaatsen. Ik kan het ook niet anders dan ongeschikt vinden dat men vroeger in

1) Psalm 1, vs. 4:

‘De Heer toch slaat der menschen wegen gâ, En wendt alom het oog van zijn genâ Op zulken, die, oprecht en rein van zeden, Met vasten gang het pad der deugd betreden; God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan, Maar 't heilloos spoor der boozen zal vergaan.’

2) Gezang 54, waarvan de eerste twee coupletten luiden:

‘Waartoe toch al dat angstig schromen? Komt twijfelzucht ons ooit te sta? Wie moet niet als een zondaar komen, Niet enkel leven door genâ? O zalig hij, die uit zijn nooden Tot Jezus en zijn heil gevloden, Daar dankbre liefdetranen schreit! Op 't woord des Vaders te vertrouwen En door 't geloof den Zoon t' aanschouwen Is hier de weg tot heiligheid.

Geen heiligheid wordt hier gevonden, Die niet op dezen wortel groeit; Hieraan is alle deugd verbonden, Die immer voor den hemel bloeit, Vergeefs is al het moedloos duchten, Vergeefs 't wanhopig kermen, zuchten, Niets buiten Jezus heelt de smart; De vrees van een geprangd geweten Moog naar Gods wet uw daden meten, 't Geloof alleen vertroost het hart.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 41 sommige gemeenten, zooals hier te Amsterdam vóór de predikatie al de Psalmen van 1-150 toe successivelijk liet opzingen. Dat doet ook zelfs Da Costa tegenwoordig niet, hoe die overigens ook voor de Psalmen ijvere. - Sommige Psalmen zijn vrij onhebbelijk berijmd zooals Psalm 110 vs. 31) dat volstrekte onzin is. Die van Datheen welke men voorheen gebruikte zijn in lage spraaktaal gerijmd en vol stoplappen.’......

11. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen 11 Februari 1834.

‘In uwen vorigen brief spraakt gij tegen het gevoelen, dat de Roomsche Canones fidei hetzelfde zijn als de Protestantsche formulae concordiae: en dat gevoelen wildet gij, dat ik in mijn werk 1 D. bl. 227 heb nedergeschreven. Maar lezende en herlezende zie ik dat gij mij een gevoelen aantijgt, dat ik niet geuit heb: geen woord hoegenaamd is hiervan te vinden. Daarenboven had u mijne uitschrijving van Triglands2) woorden behooren te overtuigen, dat ik zulk een gevoelen niet heb: of meent gij soms, dat ook Trigland in dat gevoelen staat? Misschien heb ik het Norma secundaria verkeerd vertaald door tweeden geloofsregel: beter ware het geweest het te vertalen door onderregel. De Roomschen stellen hunnen canones fidei boven of nevens den Bijbel: wij onze formulieren onder den Bijbel, waaraan zij altijd toetsbaar en veranderbaar zijn. De Roomschen houden hunne canones voor onfeilbare uitspraken: wij de onzen voor feilbare, doch evenwel niet voor feilende, tenzij de feilen aangetoond en bewezen worden. En daarom is een ieder Leeraar

1) Vgl. Psalm 110 vs. 3:

‘Uw volk zal op Uw heirdag tot het strijden Gewillig zijn, in heilig krijgssieraad; U zal de dauw van Uwe jeugd verblijden, Geboren uit den vroegen dageraad.’

2) Vgl. Jacobus Trigland: ‘Kerckelijcke geschiedenissen, begrijpende de geschillen in de Vereenigde Nederlanden voorgevallen, met derzelver beslissinge ende aenmerckingen op de Kerckelicke historie van Johan Wtenbogaert enz.’ Leyden, 1650.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 42 en Lid onzer Kerk aan de formulieren gebonden, tenzij hij aantoone en bewijze, niet dat zij feilbaar zijn (dit spreekt van zelf) maar dat zij feilende zijn, feilen hebben: heeft hij dan die feilen aan het oordeel der Kerk onderworpen, en kan hij zich met dat oordeel niet vereenigen, dan is hij verplicht de Kerk te verlaten. Is dit ook niet uw gevoelen? En heb ik hiertegen iets gezegd in mijn werk t.a.pl. of ook ergens elders? Maar gij ontkent mij, dat de verplichting der lidmaten niet even gestreng is, als die der leeraren, aan de formulieren, en dit op grond dat de eersten die formulieren niet onderteekenen maar alleen de laatsten. Mij dunkt, dat de onderteekening niets anders is dan eene bekrachtiging en bevestiging eener reeds bestaande verplichting, die men alzoo toont te erkennen. Of, wanneer ik u geld ter leen verstrekt heb, zijt gij dan niet evenzeer tot teruggave verplicht hetzij gij mij eene schuldbekentenis daarvan hebt afgegeven of ook niet? Als de Kerk eene vaste belijdenis heeft, dan is ieder, 't zij leeraar 't zij lid, verplicht die belijdenis te volgen, ook al bestond er geene verplichting ter onderteekening, maar om het gevaar dat er voor de Kerk is, indien de Leeraars van die belijdenis afwijken, worden zij nog verplicht om die oorspronkelijke verplichting nader bij onderteekening te bekrachtigen. Dat uit dit mijn gevoelen zou volgen, dat dan bijv. Molenaar mij in den ban had moeten doen om mijn verschillend begrip over het geloof, hetwelk ik vroeger gehad heb, volgt nog niet: want door het voorstellen zijner bedenkingen tegen de leer der formulieren met het oogmerk om zoo mogelijk zich die bedenkingen te doen ontnemen, maakt men zich zoo niet aanstonds den ban waardig: dit heeft slechts plaats tegen het openbaar hardnekkig drijven zijner gevoelens tegen de Kerkleer. Dat mijn Oudovergrootvader in zijnen Catechismus de Nederdaling ter helle anders dan de Catechismus zoude verklaard hebben, zooals gij schrijft, is eene mij onbegrijpelijke vergissing van uwentwege: integendeel hij zegt uitdrukkelijk, althans in de 19e druk, dien ik heb, dat hij den Onderwijzer in zijne verklaring van dat stuk volgt. Ik deel volkomen in uw gevoelen omtrent onze Evang. Gezangen en hoop er in mijn stukje tegen H.d.G. ook in diervoege van te spreken. Capadose ijvert er sterk tegen, en Molenaar heeft zich aan mij beklaagd, dat het door Capa-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 43 dose's invloed schijnt, dat hier ter stede die questie weder is levendig geworden. Wat men er bepaaldelijk tegen heeft, weet ik niet. Tegen den inhoud althands heeft Capadose mij nog nooit iets bepaalds aangewezen, dat verkeerd zijn zoude. Het is een feilbaar menschenwerk en voor verbetering vatbaar. In principe ben ik niet tegen het gebruik van menschelijke gezangen, evenmin als men zijn kan tegen menschelijke gebeden: wat is gezang anders dan een gewijzigd gebed, een gebed in een andere form? Mag men formuliergebeden in de Kerk invoeren, waarom dan ook geen formulier-gezangen?’

12. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp 19 Februari 1834.

Da Costa handelt thans over den aanvang des 80 jarigen krijgs1). Ik heb hem nog weinig zoo belangrijk de Historie over hooren spreken als thans. Hij verspreidt een heerlijk licht over dit groote tijdperk, en toont er Gods hand op eene luisterrijke wijze in. Ook polemizeert hij sterk en herhaald tegen IJpey en Dermout, en prijst uw werk ten sterkste aan, waarvan hij echter in kleine détails wel eens eenige mate verschilt. Volgens uw gevoelen b.v. is het Zwinglianisme2), absoluut hetzelfde als het Calvinisme2). zoo ik mij wel herinner. H ij ontkent niet dat er eenige merkbare nuance bestond; evenmin dat de gevoelens bij de allereerste hervormden hier te lande ook op de gewichtige punten in questie min bestemd waren, dan zij naderhand werden, bij het hooger opgaan van de zon der hervorming; maar dringt er steeds op aan hoe dwaas en ongerijmd het is, om van meerder licht en klaarheid tot het graauwen des eersten ochtendstraals te willen terugkeeren of zelfs een Erasmus te willen gaan volgen, die het nooit verder dan tot een zedelijk verbeterde Roomsche Kerk wist te brengen. Opmerkelijk blijkt dit uit het sterfbed dezer mannen. Erasmus bracht het niet verder dan tot een verflauwende hoop op genade, in Christus, die

1) Derde reeks van voorlezingen over Vaderlandsche geschiedenis, gehouden van Januari 1834 tot Januari 1835. 2) Vgl. C.M. van der Kemp: ‘De eere der Nederlandsch Hervormde Kerk gehandhaafd’, dl. I, hfdst. II: Over Zwinglius, Calvijn, Melanchton, Bullinger, blz. 47 vlg. 2) Vgl. C.M. van der Kemp: ‘De eere der Nederlandsch Hervormde Kerk gehandhaafd’, dl. I, hfdst. II: Over Zwinglius, Calvijn, Melanchton, Bullinger, blz. 47 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 44 echter zeer wel oprecht kan geweest zijn, even als het sterven van Grotius daarvan verzeld ging; terwijl Luther en Calvijn in het volle licht des geloofs ontsliepen. Sommige hoorders vinden dat Da Costa zich al te sterk tegen IJpey en Dermout voor zijn auditorium uitlaat, door ze in een gansch belachelijk licht te stellen; doch zeker, de dwaling mag wel eens krachtig worden aangetast. Gij hebt mogelijk vernomen dat Kohlbrugge een meer dan scherpen brief aan Da Costa1) heeft geschreven, waarin hij op eene verwarde en langwijlige wijze zijne gevoelens die rechtvaardigmaking en heiligmaking verwarren voordraagt en Da Costa omdat deze in die afwijkende gevoelens welke zich op een zee van uitdrukkingen van Luther grondende geen smaak heeft, voor onverstandig, dwalend, en bloot historisch geloovend, ja, veel meer nog, verklaart. Tot mijn innige droefheid toont deze brief hoe Kohlbrugge's eenig verlangen sints lang is om hoog te staan; en hoe hij van dien hoogmoed geheel doordrongen is. Ik ben nog geheel onzeker, en voor Gods aangezicht onderzoekende of ik niet verplicht ben K. daarover eens met ernst en vrijmoedigheid te schrijven; maar de wijze waarop hij degene die iets op zijne leer aanmerken bejegent schrikt mij af. Evenwel, zoo wanneer ik overtuigd zal zijn, dat ik er toe gehouden ben zal ik niet zwijgen.’

13. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp 29 Maart 1834.

‘Ik begin gaarne met U mijn oprechten dank te brengen voor het mij toegezonden Exemplaar van uw werkje tegen Hofstede de Groot2) dat mij heden vóór een week gewerd.

1) Brief gedateerd: Elberfeld, Utrecht-Februari 1834. Deze brief was een antwoord op een brief van Da Costa van 15 November 1833. Vgl. Hoogst belangrijke briefwisseling tusschen dr. H.F. Kohlbrugge en mr. I. da Costa over de leer der Heiligmaking naar aanleiding van en vermeerderd met de leerrede van dr. Kohlbrugge over Rom. 7. 14. 4e dr., Amsterdam, 1933. 2) C.M. van der Kemp: ‘De beschuldiging tegen de leeraars der Nederlandsche Hervormde Kerk, dat zij hunnen eed breken door af te wijken van de leer hunner kerk, die zij beloofd hebben te zullen houden gestaafd: en de gedachten van P. Hofstede de Groot over die beschuldiging wederlegd.’ Rotterdam, 1834.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 45

Zeer gewichtig en belangrijk vind ik het in den tegenwoordigen tijd, en gepast tegen het Liberalismus in de Kerk. Ook komt mij de uitzondering op bl. 61 gemaakt zoo voldoende voor, dat ik daarbij zelfs het motto op de keerzijde van den Titel niet overdreven reken1). Want gij moet niet denken Waarde Vriend! dat ik zachtheid of gematigdheid of toegevendheid vorder tegen zulken van welke ik eenmaal zeker ben dan zij ter kwader trouw en met bedrog handelen ik ben alleen huiverig deze te spoedig te onderstellen. Ik verheug mij dus op het zeerste over deze rechttijdige en bondige bestrijding der doorgebroken vrijzinnigheid en van het Remonstrantismus in ons Genootschap. Er is slechts één ding waarop gij niet genoeg schijnt gelet te hebben. Dat is, dat de synode van 1816 een natuurlijk product van dien tijd was. Na eene verflaauwing en versterving van het vierde deel eener eeuw, was geloof en rechtzinnigheid zeldzaam geworden; en meenden zelfs anders welgezinde menschen dat de strenge kerkleer niet meer houdbaar was, zoodat op weinig zeer weinig uitzondering na bijna de geheele Kerk rijp voor, en gereed ter ontbinding was. Eerst sints het moedig en onverschrokken, ja in geloof heldhaftig optreden van den edelen en uitmuntenden Schotsman in 1819 is eene schaar van jonge strijders allengs opgestaan om de verlorene veste te heroveren. Doch uw oogpunt bracht het vermelden hiervan mogelijk niet mede; en het kan ter verdediging dier schare zeer goed zijn, te bewijzen dat ons jure nog competeert hetgeen wij facto verloren hebben. Dit zet het zegel der rechtmatigheid op al de pogingen, in den geloove aangewend om den staat der Kerk te herstellen; en ook als zoodanig is uw stuk recht schatbaar als pleidooi voor degene, die hiertoe ijveren. Bijzonder trof mij de handhaving der nog voortdurende verplichting sints 1816 (bl. 26-28). Ik vind haar juist. Gij weet ik heb de voortdurende verbindenheid der formulieren (niettegenstaande de verandering van zaken in 1816 ingevoerd) of ook van de Confessie in het bijzonder in mijn schrijven aan H. de Gr. daarop gegrond dat eenigheid des geloofs de Conditio sine qua non van een protestantsche kerkgemeenschap, en dus een formulier van eenigheid noodwendig is, of de Synode dat begeert of niet. Dit alleen was de reden waarom

1) Nl. Matth. XXIII: 27, 28. Matth. VII. 15.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 46 ik vroeger meer bijzonder op de Confessie aandrong; geenszins eenige kleinachting van den Catechismus of de Canones. Maar uw bewijsgrond is niet min juist en mogelijk nog meer afdoende. Zeer juist vind ik ook de gevolgtrekking omtrent de verbindendheid der Confessie reeds van den beginne af, afgeleid uit de woorden: gemaakt met een gemeen accoord. Ik geloof dat H. de Groot zich met de beantwoording der bezwaren hier en ginds tegen hem ingebracht, niet weinig verlegen zal vinden. Mij heeft hij tot op dit oogenblik nog geen letter geantwoord. Het zal mij benieuwen, wanneer zijn tweede uitgave1) verschijnen zal.’

14. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen 11 April 1834.

...... ‘Gij maakt in uwen brief eene vergelijking van onze Kerk in 1816 met eene verloren vesting, die men op voorgang van Schotsman2) in 1819 weder begonnen is te zoeken te veroveren. Is deze vergelijking wel geheel juist? Zou het niet juister zijn onze Kerk van toen te vergelijken met eene vesting, waarin eene menigte vermomde vijanden zijn ingeslopen, die in 1816 tot die onbeschaamde stoutheid gekomen zijn, om alle de nog bestaande - ofschoon door hun toedoen verouderde en verwaarloosde - verdedigingsmiddelen en inrichtingen omver te halen en af te schaffen en alzoo de vesting aan den nog buiten zijnde vijand prijs te geven? Zoo toch, dunkt mij, was de toestand onzer Kerk in 1816. De Synode heeft toen het nog bestaande, ofschoon in lang niet meer gebruikte, afgeschaft en de plaats doen rui-

1) Vgl. P. Hofstede de Groot: Gedachten over de beschuldiging tegen de leeraars der Nederlandsche Hervormde Kerk in deze dagen openlijk ingebragt, dat zij hunnen eed breken, door af te wijken van de leer hunner kerk, die zij beloofd hebben te zullen houden. Groningen, 1834. 2) Nicolaas Schotsman (1754-1822) geb. te Purmerend; oorspr. apotheker; 1780 theol. stud. te Leiden; 1787 predikant te Spanbroek en Opmeer; 1788 te Oudshoorn; 1790 Schoonhoven; 1793 Leiden; 1796 als Oranjeklant afgezet; 1797 predikant te Molenaarsgraaf; 1797 Sloten; 1798 Sneek; 1801 Leiden; 1822 emeritus. Hij werd vooral bekend om zijn: ‘Eerezuil ter gedachtenis van de vóór tweehonderd jaren te Dordrecht gehouden Nationale Synode.’ Amsterdam; 1819 (2 preeken over Hand. 20. v. 30 en Openb. 16. v. 15).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 47 men voor iets geheel nieuws, dat met eene kleine, gemakkelijke over te springen grebbe kan worden vergeleken, gekomen in de plaats der oude, sterke, ofschoon sinds lang verwaarloosde vestingwerken. Ik kan dus niet zoo geheel met u instemmen dat wij in 1816 de vesting reeds facto zouden verloren gehad hebben. Het oude formulier van onderteekening voor de aankomende Predikanten bestond nog [in] 18161) en er zullen zeker nog verscheidene Predikanten zijn, die zelfs in 1816 hetzelve hebben onderteekend en alzoo beloofd de oude vestingwerken, de drie Formulieren van eenigheid, te zullen verdedigen. Ik weet niet, of ik uw gevoelen wel vat: maar gij schijnt mij toe te meenen, dat de Synode van 1816, de Kerk zonder eenig bestuur vindende, er een bestuur aangegeven heeft: ik meen, dat het juister is te zeggen, dat zij de Kerk zonder de uitoefening van het bestaande bestuur vindende, dat bestaande bestuur heeft afgeschaft en een ander in de plaats gesteld. Die afschaffing van het oude beproefde maakt bij mij het hatelijke der zaak uit...... Het stukje van de Clercq over Bilderdijks dichterlijke loopbaan2) vind ik zeer belangrijk en heb ik met ongemeen genoegen gelezen. Ik vind, dat de groote man er met zoo veel waarheid in geteekend wordt en het geeft zoo de juiste oogpunten op, waaruit zijne werken beschouwd moeten worden. Evenwel meen ik dat men Bilderdijk nimmer als een model van echte Christelijke gezindheid moet voorstellen. Vindt men wel in eenig gedicht van hem (voor zooveel ik mij herinneren kan; en dus ik erken het, een bevoegd beoordeelaar ben ik niet) die blijdschap des geloofs, die juichtaal waardoor de geloovige toont zoo geheel in God en Jezus Christus te leven? Indien ik U wel vat, dan hebt gij de zaak zoo juist uitgedrukt in uwe ode3), die ik met [zooveel] genoegen herlezen heb: ‘Wie kon ook in den nacht des weemoeds,......

1) Op de vergadering der Synode van September 1816 werd het reglement op het examen en de toelating tot het predikambt in de Nederlandsch Hervormde Kerk vastgesteld en ingevoerd. 2) Vgl. W. de Clercq: ‘Eenige wenken omtrent de dichterlijke loopbaan van W. Bilderdijk.’ z. pl. en jaart. 3) H.J. Koenen: ‘Ode ter gelegenheid van den Poolschen opstand’. Amsterdam, 1830.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 48

Maar dit was dan een essentieel gebrek in B[ilderdijk]. Want hoe het bij een echt Christelijk geloof mogelijk is hetzelve zoo verborgen te houden, vat ik niet, en indien men een boom aan de vruchten moet kennen, dan zou men bijna in de verzoeking komen om te vragen of hij wel dat echte geloof des harten heeft gekend en of niet veeleer zijn Christendom [was] voortvloeiende uit eene verstandelijke beschouwing van deszelfs juistheid en waarheid en uit een innig gevoel van het onvoldoende deze nietige wereld. Wat voor Christendom toch vindt men in zijnen laatsten brief aan zijne dochter? Ik lees er er in den verchristenden Stoïcijn, die zich uit noodzaak tegen al het leed verhardt, doch zijn natuurlijk gevoel niet langer onderdrukken kan. Doch dit mijn oordeel over B. blijve tusschen ons, ik zou het niet gaarne aan anderen willen mededeelen.’

15. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 6 Mei 1834.

...... ‘Wat Bilderdijk betreft: maak U wat meerder met zijne jongste bundels bekend. Lees vooral de Krekelzangen, den Voet in t Graf, den Schemerschijn1), deze drie, en gij zult kennelijk blijken van diepe erkentenis van zonde en bederf, en levende aanneming der gerechtigheid in Christus ontdekken. Wat zou ook anders Bilderdijk gemoveerd hebben om zelfs, toen niemand er nog buiten hem aan dacht, zoo smachtend uit te zien naar den dag der wederverschijning des Heeren op de Wolken des Hemels; een tijdstip dat de bloot-orthodoxe zoo gaarne verre stelt. Maar tegen dat geloofslicht stond, ik erken het, dikke duisternis van den ouden mensch over. Niemand zal dit minder willen vergoelijken dan ik, mits men uit de oprechte openbaarmaking daarvan slechts geen wapenen ontleene om het waarachtig zalig makend geloof van dien grooten zonderling te bestrijden.’

16. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 8 Mei 1834.

...... ‘Met Bilderdijk moet ik mij nader bekend maken

1) W. Bilderdijk: Krekelzangen, 3 dln., Rotterdam, 1822. W. Bilderdijk: Schemerschijn, Gent, 1829. W. Bilderdijk: De voet in 't graf, Rotterdam, 1827.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 49 en ik verzoek U om toch geenszins te denken, dat ik een gezet ongunstig oordeel van hem heb. Het is misschien, omdat ik in mij zelven nog nimmer zulk een strijd des gemoeds en donkerheid ben gewaargeworden, dat ik minder gunstig oordeel over hen, die zulk eenen strijd hebben. Met dit al kan ik niet zien, dat Bilderdijk's Christelijke gemoedsbestaan zou blijken uit zijn smachtend uitzien naar den dag der wederverschijning des Heeren op de wolken; want dit smachtend uitzien kan daaruit zijn voorgekomen dat hij Christus nog niet in het harte gevoelde: ik begrijp niet, hoe iemand, die Christus in het harte heeft en dus alles bezit dat hem noodig is ter zaligheid, zoo smachtend, als hadde hij nog niets, naar iets meer kan uitzien. Doch nog eens, merk dit niet aan als mijne oordeelvelling, ik praat slechts met u en geef u eene bedenking op.’...... ‘Onlangs heb ik Dr. van Rhee1) uit Bekerke in Walcheren bij mij gehad om mij eens te raadplegen wat hem te doen stond. Hij is beroepen naar Veen, maar de Classis van Middelburg heeft geweigerd hem eene attestatie af te geven, zooals dat gevorderd wordt bij het Reglement2). De Classis van Heusden heeft hem de kerkelijke approbatie geschonken, maar de clausule van dat attest er bij gevoegd, en nu is deze zaak ter verkrijging der Koninklijke approbatie door den Minister gesteld in handen der Synodale Commissie. Van Rhee is nu bevreesd, dat hem deze approbatie geweigerd zal worden en was door Ds. Scholte3) geraden bij den Ko-

1) J. van Rhee (1789-?) 1814 predikant te Eenum; 1818 Zandvoort; 1823 Benningbroek; 1828 Cadzand; 1832 Biggekerke; 1834 Veen; 1835 afgezet; gaat over tot afscheiding; 1836 wegens min gunstig gedrag door de Synode der Gereformeerden ontzet uit zijn ambt; 1837 door den kerkeraad der Gereformeerde gemeente te Veen ‘afgesneden van de Gemeente des Heeren wegens verharding en huichelarij’. 2) Nl. een bewijs van goed zedelijk gedrag. Vgl. Reglement op de vacaturen art. 66. 3) H.P. Scholte (1806-1868). Zoon van een suikerkistenfabrikant te Amsterdam, verliest vroeg zijn vader en zet het bedrijf ten behoeve van zijn moeder voort, studeert in zijn avonduren en gaat na den dood van zijn moeder geheel tot de studie over; 1827 litt. en theol. stud. aan het Athenaeum III. te A.dam; 1829 theol. stud. te Leiden, leerling van Bilderdijk; 1830 trekt mee uit met de Leidsche Jagers; 1832 proponent; 1833 predikant te Doeveren; 29 October 1834: Scholte gaat met zijn gemeente tot afscheiding over; 1835 vestiging te Gorinchem, later te Utrecht, leidt hier proponenten op; 1837 medeoprichter en redacteur van de Reformatie, tijdschrift der Christelijk Gereformeerde Kerk in Nederland; 1838 Scholte vraagt met zijn Utrechtsche gemeente van Afgescheidenen erkenning aan Z.M. den Koning; Febr. 1839 de erkenning verkregen; 1847 Scholte wijkt uit naar Amerika, sticht met een aantal zijner volgelingen in Jowa de Gereformeerde landbouwkolonie Pella, waar hij tot zijn dood gevestigd bleef.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 50 ning te gaan op de audiëntie, en eens aan Z.M. met kracht en ernst H. Deszelfs verplichtingen omtrent de Kerk en het voorbeeld zijner voorouders voor oogen te houden. Zoo iets heb ik den man stellig afgeraden, maar integendeel aangeraden bedaard af te wachten de dispositie des Konings: is deze ongunstig, dan kunnen wij nader zien. De reden waarom men hem de verzochte attestatie heeft geweigerd, is deze dat hij bij formeel vonnis van het Classicaal Bestuur is schuldig verklaard en wel bij herhaling aan het niet laten zingen der gezangen, het niet voorlezen der Avondmaalsvragen, het toelaten tot het Avondmaal van personen buiten zijne gemeente. Dat vonnis heeft den vorm van een arrest van het Hof van Assises. Van Rhee heeft mij verteld dat Scholte op den predikstoel heeft voorgelezen passages uit mijn stukje1) en die van De Cock2). Wat eene ergerlijke verdwaasdheid! Onder de onzen schuilt ook zeer veel verkeerds.’

17. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 5 Juni 1834.

...... ‘Gij begint inderdaad reeds zeer bekend te worden onder de voorstanders der onveranderde Dordt-

1) C.M. van der Kemp: De beschuldiging tegen de leeraars der Nederlandsche Hervormde Kerk, dat zij hunnen eed breken, door af te wijken van de leer hunner kerk, die zij beloofd hebben te zullen houden gestaafd en de gedachten van P. Hofstede de Groot over die beschuldiging wederlegd. Rotterdam, 1834. 2) H. de Cock: Vriendelijk antwoord aan den kleinen vriendenkring, die, belangstellend in deszelfs eeuwig heil mij openlijk de vraag gedaan heef: ‘Op welken grond de verpligting der Gereformeerden rust, om heden ten dage precies zoo te moeten gelooven als in 1618 en 1619 is vastgesteld.’ enz. Veendam, 1834.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 51 sche leer, gelijk men het noemt. Onlangs las ik in een werkje, dezer dagen uitgekomen, dat, ja Bilderdijk overleden is; maar dat mannen als een Da Costa, de Clercq en Van der Kemp de secte - zoo schrijft men - schadeloos stellen voor het verlies van zoo een uitmuntenden schrijver. Ik ben sints eenigen tijd van Zaturdag tot Dingsdag gelogeerd bij mijne waarde schoonmoeder Van Halteren1), en daardoor in de gelegenheid van nog al eens te Leiden te komen. Eéns heb ik Professor Schrant2) een openbaar collegie hooren geven over de historie der welsprekendheid in Nederland. Hij had de verschillende volken reeds doorgeloopen, van de Grieken af, in deze en een paar vorige jaargangen, en was nu juist aan het tijdperk van Maurits en Frederik Hendrik. Ik vond er niets frappants, geene enkele nieuwe gedachte in, voorts een' aan de Vaderlandsche kerk zeer vijandigen geest, geheel op de wijze van Scheltema3), dien hij zeer dikwijls aanhaalde. Ook het talent der voordracht is bij Schrant niet meer dan middelmatig. Aan-

1) Adriana Agatha van Halteren-Cau (1777-1836). 2) J.M. Schrant (1783-1866). Bezoekt de Latijnsche school en het Athenaeum te Amsterdam; hierna aan het seminarie te Warmond opgeleid voor geestelijke; 1806 gewijd tot priester; 1806 kapelaan te Amsterdam; 1811 pastoor te Bovenkarspel; 1818 hoogleeraar in de Vaderlandsche taal en letterkunde te Gent; 1830 terug in Noord Nederland; 1831 tijdelijk hoogleeraar te Leiden; 1845 gewoon hoogleeraar, opvolger van Siegenbeek; 1853 emeritus. 3) Jacobus Scheltema (1767-1835) geboortig uit Franeker; 1786 prom jur. dr.; 1787 als patriot verplicht uit te wijken naar Steinfurth; 1789 terug in het vaderland, vestigt zich als koopman te Amsterdam; 1795 terug naar Friesland, lid van het Provinciaal comité van Revolutie te Leeuwarden; 1797 lid van de Tweede Nationale Vergadering, verzet zich tegen de revolutionnaire factie en zit van 22 Januari tot 14 Juli 1798 gevangen op Het Huis in 't Bosch; 1799 lid van het Departementaal gerechtshof in Kampen; 1802 lid van den Zeeraad in Den Haag; 1806 Commies-Generaal der convooien en licenten te Amsterdam; 1813 neemt deel aan de omwenteling; 1814 Griffier van het Hooggerechtshof van Financiën en Zeezaken te Den Haag; 1820 Griffier bij het Hoog Militair Gerechtshof te Utrecht. Hij schreef o.m. ‘Simon Stijl’. A.dam, 1804, ‘Staatkundig Nederland, een woordenboek tot de biogr. kaart van dien naam.’ Amsterdam, 1805. 2 dln. ‘Peter de Groote, Czaar en Keizer van Rusland, in Holland en te Zaandam in 1697 en 1717.’ A'dam, 1814. 2 dln. ‘Anna en Maria Tesselschade’. Amsterdam, 1809; ‘Rusland en de Nederlanden beschouwd in derzelver wederkeerige betrekkingen.’ Amsterdam, 1819. 4 dln.; ‘Geschied- en Letterkundig mengelwerk’, Utrecht 1817-1836. 17 stukken; ‘Verhandeling over het bewerken van de geschiedenis der Nederlanden’. Haarlem, 1829. (Een der bekroonde antwoorden op de prijsvraag uitgeschreven bij K.B. van 23 December 1826 betrekking hebbende op een uitgewerkte schets inhoudende 1e een plan, naar hetwelk de Algemeene Nederlandsche Geschiedenis zoude behooren te worden bewerkt, op zoodanige wijze, dat dezelve alleen op de meest echte bescheiden gegrond en door dezelve geheel worde geregtvaardigd. 2e eene opgave der middelen, welke meest gepast worden geoordeeld, om zoodanig plan te verwezenlijken.)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 52 staande Zaterdag zal ik waarschijnlijk de slotrede van Hamaker1) hooren, op zijne voorlezingen over de Oostersche en Germaansche taaltakken, onderling vergeleken. Hij geeft dezelve in het Hollandsch, en er moet veel opmerkelijks in voorkomen; ofschoon altoos in zijn onchristelijken geest. Men zegt dat het ook in het openbaar zal worden uitgegeven...... ’

18. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 7 Juni 1834.

...... ‘Het stukje van Scholten over de Psalmen2) heb

1) Hendrik Arent Hamaker (1789-1835). Oorspronkelijk bestemd voor den handel vond hij gelegenheid om aan het Athenaeum te studeeren, waar hij van Professor Wilmet onderricht in het Arabisch ontving; in 1815 werd Hamaker hoogleeraar te Franeker; 1817 buitengewoon hoogleeraar in de Semietische talen te Leiden; zijn taak was in de eerste plaats de interpretatie van het legaat Warner, waarvan hij in 1820 een voorloopigen catalogus: ‘Specimen catalogi’ uitgaf; 1822 gewoon hoogleeraar, zijn studie richtte zich voornamelijk op de groote Arabische werken in het legaat Warner in handschrift aanwezig, tevens maakte hij studie van het . Voor een uitgebreid gehoor gaf hij zijn in 1835 in druk verschenen: ‘Akademische voorlezingen over het nut en de belangrijkheid der grammaticale vergelijking van het Grieksch, het Latijn en de Germaansche tongvallen met het Sanskrit.’ 2) ‘Iets over de Psalmen’. Uit het Hoogduitsch vertaald en met een naschrift door H.P. Scholte. Amsterdam, 1834.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 53 ik nog niet gezien. Doch ik wenschte, dat het met al die brochures wat ophield en er eens wat degelijks uit kwam. Misschien zult gij zeggen, dat ik met zulk geschrijf al mooi mede gedaan heb. Doch mijn stukje over de zelfmoord1) was oorspronkelijk bestemd voor een tijdschrift, en toen dit niet lukte, heb ik het eindelijk op verzoek van Ds. Molenaar, aan Den Ouden gezonden om het a' part uit te geven. En mijn stukje tegen Hofstede was een noodzakelijk tegenschrift. Indien ik ooit iets meer uitgeef, hoop ik nimmer meer brochures te schrijven dan slechts om de aangerande waarheid te verdedigen, en dit dan nog niet, als in hoogen nood. Gisteren is Den Ouden hier geweest. Hij vertelde dat Scholte en van Rhee te Amsterdam geweest zijn. Van van Rhee gaf hij niet breed op en was zelfs geheimzinnig, althands hij toonde genoeg zich niet met hem te vereenigen. Wat is uw oordeel over dien man? Ik beschouw van Rhee - te oordeelen uit zijne gesprekken, die ik met hem heb gehouden - als een zeer eenvoudig weldenkend predikant maar die opgezet is door Ds. Scholte om mede den hervormer te spelen. Ik voor mij ben geen Erasmiaan: doch daar ik meen, dat er in den tegenwoordigen tijd geene eigentlijk gezegde hervorming, zoo als die der XVI eeuw, te pas komt, maar slechts eene verbetering en zuivering, zoo geloof ik dat juist tegenwoordig het zachte voorbeeld van Erasmus en niet het hevige der Kerkhervormers moet gevolgd worden. Daarom bevalt mij ook die grootsche handelwijze van De Cock2) niet. Hoe vreemd is het, dat De Cock 1) C.M. van der Kemp: ‘Iets over het toenemen van den zelfmoord in onze dagen.’ Amsterdam, 1832. 2) Hendrik de Cock (1801-1842) theol. stud. te Groningen; 1824 predikant te Eppenhuizen; 1827 Noordlaren; 1829 Ulrum; April 1834 geschorst; Oct. 1834 hij scheidt zich met zijn gemeente af; 1835 afgezet, gaat naar Smilde, trekt rond, afgescheiden gemeenten stichtende; vestigt zich te Groningen als ‘leeraar onder het kruis’; 1842 gestorven als ‘Christelijk afgescheiden Gereformeerd leeraar’. Van der Kemp doelt hier op het volgende: Reeds op 18 December 1833 had De Cock moeten verschijnen voor het classicaal bestuur te Middelstum op een aanklacht van Ds. A.P.A. du Cloux, predikant te Vierhuizen, over het doopen van eenige kinderen uit zijn gemeente, in Ulrum; bovendien had De Cock zich te verantwoorden over zijn geschrift tegen ds. Meijer Brouwer en ds. Benthem Reddingius, getiteld: ‘Verdediging van de ware Gereformeerde Leer en van de ware Gereformeerden bestreden en ten toon gesteld door twee zoogenaamde Gereformeerde Leeraars, of de Schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven en verdedigd.’ Groningen, 1833. Op 20 December werd hij door het classikaal kerkbestuur geschorst in alle deelen van zijn dienst met behoud van traktement. In zijn gedwongen werkeloosheid schreef hij verschillende brochures en kwam o.m. uit het geruchtmakende: ‘De Evangelische gezangen getoetst, gewogen en te ligt bevonden door Jacobus Klok, verver en koopman te Delfzijl, met eene korte voorrede en uitgegeven door H. de Cock’. Groningen, 1834. De Cock was intusschen in hooger beroep gegaan bij het Provinciaal kerkbestuur, dat aanvankelijk zijn appel-brief niet behandelde, tot het werkje van Klok een ingrijpen van deze hoogere kerkinstantie noodig scheen te maken. 11 Maart werd De Cock opgeroepen om in Groningen te verschijnen; 1 April sprak het Provinciaal Kerkbestuur zijn schorsing gedurende twee jaar met verlies van tractement uit. Hierop wendde De Cock zich tot den Koning; in gezelschap van P. de Wit, catechiseermeester van Wildervank, reisde hij naar Den Haag om een verzoekschrift van den Ulrumschen kerkeraad aan den Koning aan te bieden. Hij werd inderdaad in audiëntie ontvangen, doch eenig gevolg had het niet. In Mei werd hij opnieuw voor het Provinciaal Kerkbestuur geroepen thans om zich te verantwoorden over het werkje van Klok; 29 Mei volgde: ‘de gesuspendeerde predikant te Ulrum’ werd van zijn dienst als predikant geheel afgezet. Vgl. H. de Cock; ‘Hendrik de Cock, eerste afgescheiden predikant in Nederland, beschouwd in leven en werkzaamheid. Eene bijdrage tot regt verstand van de Kerkelijke afscheiding. Kampen, 1860. G. Keizer: ‘De Afscheiding van 1834. Haar aanleiding naar

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 54 nog niets van zich heeft doen hooren, bijzonder van zijne comparitie voor het Klassikaal Bestuur in het laatst van Mei. Hoe schrikkelijk is tegenoordig de Kerk zelf onder de Broeders verward! Ik hoor dat ook Laatsman1) in de

authentieke brieven en bescheiden beschreven.’ Kampen, (1934). J.C. van der Does: ‘De Afscheiding in haar wording en beginperiode’. Delft, (1933). 1) Willem Laatsman. (1807-1866). 1823 stud. theol. Amsterdam; 1825 te Leiden; 1828 predikant te Herwenen; 1831 te Rheden; 1841 te Maastricht. Omstreeks 1830 kwam hij in contact met verschillende vooraanstaande Réveilfiguren en maakte hij achtereenvolgens kennis met I. da Costa, W. Messchert, W. de Clercq, de gebroeders Westendorp. In Rheden vormde zich naast zijn gemeente een kring van Réveil-zomergasten om hem heen, die evenals zijn gemeenteleden zeer gevoelig waren voor Laatmans bevindelijke prediking. Op het punt der heiligmaking ging Laatsman in antinomiaansche richting. Een menschelijk streven naar heiligheid werd uitgesloten, ‘de heiligmaking in den mensch’ verworpen. Hij stond op het standpunt van Kohlbrugge: ‘Ben ik niet vroom zoo is mijn Heiland toch vroom, ben ik niet heilig, zoo is mijn Heiland toch heilig.’ De ‘Rhedensche Kring’, de Rhedensche richting, liet niet na verdeeldheid te brengen onder de Réveilmannen, speciaal Da Costa, Koenen en Van der Kemp waren zeer beducht voor deze richting. Vgl.: Het Protestantsche Vaderland, Biographisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden’. 's Gravenhage, 1907-; M.E. Kluit; Het Réveil in Nederland, 1817-1854. Amsterdam, 1936, blz. 186 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 55 gevoelens van Kohlbrugge staat en er met name op den predikstoel voor uitkomt zoodat zulks de grootste tweespalt in Gelderland heeft veroorzaakt.’

19. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 5 Juli 1834.

...... ‘De afzetting van de Cock1) is u zeker bekend, als mede zijn appel aan de Synode. In vertrouwen deel ik u mede, dat, op zijn verzoek aan de Broeders alhier om raad, door van Hogendorp een memorie van appel voor hem is gesteld2), en door mij een adres der Gemeente van Ulrum aan de Synode. Wij hebben onlangs eenen brief van hem gehad met het bericht, dat hij na eenige weinige veranderingen, de memorie van appel had ingezonden, benevens nog eene, die hij zelf reeds gesteld had3). Hoe bespottelijk en

1) Vgl. Het vonnis van het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen, gedateerd 29 Mei 1834, o.m. afgedrukt in H. de Cock: ‘Hendrik de Cock, eerste afgescheiden predikant in Nederland beschouwd in leven en werkzaamheid.’ 2e herz. dr. Delfzijl, 1886, blz. 200 en vlg. 2) Brief van Dirk van Hogendorp aan H. de Cock van 19 Juni 1834, afgedrukt in: G. Keizer: ‘De afscheiding van 1834 enz.’, blz. 416 vlg. 3) Vgl. voor de beide memorie's: H. de Cock: ‘Verder berigt nopens mijne verantwoording voor de Synode, mijne conditioneele veroordeeling, en mijne verdere pogingen tot herstel van Gods waarachtigen dienst.’ Veendam, 1835.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 56 onhandig, om alzoo twee memorien, die in toon en inhoud nogal verschillen zullen, in te dienen! Doch veel begrip van orde schijnt de man niet te bezitten. Mijn opstel voor de Gemeente zag hij, volgens dien brief, met verlangen tegemoet. Tot nog toe heb ik geen bericht, dat hij het wel heeft ontvangen, en het door den Kerkeraad is goedgekeurd en reeds ingediend1). Dan in allen gevalle hoop op goeden uitslag heb ik niet, vooral niet na de lezing, hoe de Synode thands is samengesteld; immers behalven Donker Curtius2) Dermout3) en van Slochteren4), zitten er ook in, Reddingius5) en van Spall6), wier gevoelens ten dezen genoeg

1) Vgl. voor dit door Van der Kemp opgestelde adres G. Keizer: De afscheiding van 1834, blz. 455 en vlg. alwaar dit adres, geteekend door den Kerkeraad en gedateerd ‘den 23 sten Juny 1834’ is afgedrukt. 2) H.H. Donker Curtius (1778-1839). 1794 theol. stud. te Utrecht; 1800 predikant te Blaricum en Laren; 1801 te Muiderberg; 1802 te Arnhem; 1815 secretaris der commissie tot het ontwerpen van een nieuwe organisatie der Hervormde Kerk, ingevoerd bij K.B. van 7 Januari 1816; 1816 vice president der Synode; 1825 president. 3) I.J. Dermout (1777-1867). 1798 predikant te Zeist; 1800 te Amersfoort; 1803 te Zutphen; 1805 te 's Gravenhage; 1816 secretaris der Synode, in deze functie heeft hij grooten invloed gehad op de nieuwe organisatie der Ned. Herv. Kerk; 1817 buitengewoon hofprediker; 1822 hofprediker van Koning Willem I; 1848 emeritus. Tezamen met Ds. A. Ypey gaf hij uit: ‘Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk.’ Breda, 1819-1827. 4 dln. 4) Joannes van Slogteren (1766-1841), theol. stud. te Groningen; 1787 prom. theol. dr.; prop. te Groningen; 1787 predikant te Hoog Keppel; 1792 te Doetinchem; 1804 te Hoorn; 1808 assessor N. Holl. synode te Amsterdam; 1828 praeses provinciaal kerkbestuur van Noord Holland; 1830 vice-praeses der Algemeene synode. 5) G. Bentheim Reddingius (1774-1844); 1795 predikant te Minnertsga; 1796 te Schildwolde; 1807 te Waardenburg; 1809 te Assen; lid van de consuleerende commissie voor het K.B. van 7 Jan. 1816 (zie noot 2); lid van de Algemeene Synode; scriba van het Provinciaal Kerkbestuur van Drenthe. 6) Th. van Spall (1790-1866) 1815 proponent te Utrecht; 1816 predikant te Koedijk; 1823 te Andijk; 1828 te Dussen; 1838 te Klundert; 1860 emeritus; tusschen 1828 en 1838 praeses van het Classikaal Bestuur te Heusden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 57 bekend zijn, van den Broek1) en Sluiter2) zijn ook alles behalven de rechte broeders. Op Clarisse3) hebben wij nog eene flaauwe hoop; de overige Heeren zijn mij onbekend. Doch hoe het zij, indien de Synode onze memoriën stuksgewijze wederleggen wil, zal zij niet met eene oppervlakkige korte uitspraak kunnen volstaan.’

20. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 27 Juni 1834.

...... ‘Evenals men in de beschouwing van rijken en staten sedert eene eeuw - sints Rousseau het denkbeeld van een bloot menschelijk vennootschap, op een vrijwillig en willekeurig verdrag gegrond is begonnen aan te nemen tot merkelijke verkorting der ware vrijheid in den Staat, evenzoo is men begonnen elke voormaals nationale Kerk als een menschelijk vennootschap te beschouwen, en dit is het graf der ware geestelijke vrijheid der Kerk. Nu is niet meer Christus het wezenlijk hoofd des lichaams, maar er is, evenals b.v. in de Maatschappij van Weldadigheid een hoofdbestuur - de Synode - en eene permanente

1) Chr. L. van den Broek (1783-1849) 1799 theol. stud. te Leiden; 1805 proponent; 1805 predikant te Berkewoude en 't Woudt; 1807 te Oud Beierland; 1811 te Dordrecht; 1814-1849 te 's Gravenhage; 1819 lid van het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid Holland; 1822 mededirecteur van het Haagsch Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst; verder bestuurder van het Bijbelgenootschap; bestuurder van de Mij. voor slaven en kleurlingen; lid der commissie voor Indische kerkzaken. 2) I. Sluiter (1779-1836) 1801 predikant te Zalk, alwaar hij bevestigd werd door I.J. Dermout; 1806 te Zaltbommel; 1807 te Arnhem; 1809 te 's Gravenhage. Hij was meermalen lid der Synode. Tezamen met Dermout gaf hij uit: ‘Twee leerredenen op de verlossing des Vaderlands. 's Gravenhage, 1814. 3) J. Clarisse (1770-1846). 1787 theol. stud. te Leiden; 1791 ingeschreven te Utrecht; 1791 prom. theol. dr. aldaar; 1792 proponent; 1792 predikant te Doorn; 1797 te Enkhuizen; 1803 hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Harderwijk; 1812 predikant te Rotterdam; 1814 hoogleeraar in de Godgeleerdheid Leiden, waar hij echter ook eenige jaren zoölogie en mineralogie onderwees; 1840 emeritus.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 58 commissie - de Synodale commissie - en de koning of minister van Pallandt1) - d.i. Janssen2) - staat aan 't hoofd evenals Prins Frederik in gene maatschappij. Christus is dus slechts het ideale hoofd. In het stuk over de Synode3) - van een mijner mede-arbeiders - is dit met een enkel woord aangewezen: op grond van een stuk van mij over dit onderwerp dat hij in handen heeft, doch ik hoop er nog eens op terug te komen. Daarom heb ik u sints eenigen tijd zoo ernstig aanbevolen om de verhandeling van Prof. Kist4) over de Christelijke kerk op aarde eens te lezen, waarin hij deze beschouwing als menschelijke vennootschappen zeer aanbeveelt, zoodat Christus op die wijze eigenlijk even zoowel uit de Kerk als uit den Staat wordt uitgesloten. Hoe meer ik over de zaak nadenk, hoe meer ik dus van de waarheid der beschouwing en behandeling van deze zaak

1) F.W.F.T. van Pallandt van Keppel (1772-1853). 1793 prom. dr. jur. utr. te Leiden; 1793 buitengewoon lid der Staten Generaal, burgemeester van Doeveren, 1796 ontzet uit ambten en waardigheden; tijdens het Koninkrijk Holland minister van Waterstaat; 1817-1840 minister van Eeredienst. 2) J.D. Janssen (1795-1848); 1796 proponent-predikant te Oudenbosch; 1798 korten tijd ambtenaar, eerste commies bij de secretarie van het Uitvoerend Bewind; 1799 eerst tijdelijk, dan vast (1800) commies bij het agentschap voor nationale opvoeding; 1806 rapporteur voor kerkelijke zaken; 1814 commies van kerkelijke zaken aan het departement van Binnenlandsche zaken; 1815 secretaris en rapporteur bij het departement van de Hervormde- en andere Eerediensten. 3) Vgl. Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde, Dl. I. No. 16 en 19. Amsterdam, 1834 Augustus 23 en September 13: I. da Costa: ‘Gedachten over den godsdienstigen toestand van ons Vaderland, en eenige wenken omtrent den weg tot herstel.’ 4) N. Chr. Kist (1793-1859) litt. en theol. stud. te Utrecht; 1815 als vrijwilliger op veldtocht naar Bruay bij Valenciennes; 1816 litt. cand.; 1817 theol. cand.; 1818 dr. theol.; 1818 predikant te Zoelen; 1823 buitengewoon hoogleeraar te Leiden. In de werken van Teyler's Godgeleerd Genootschap verscheen van zijn hand het met goud bekroonde: ‘De Christelijke Kerk op aarde volgens het onderwijs van Jezus en de apostelen en de geschiedenis.’ Haarlem, 1830.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 59 door onzen waarden Capadose1) overtuigd worde. Wat verschilt ons tegenwoordig zoogenaamd kerkgenootschap inderdaad van de genoemde Maatschappij van Weldadigheid,vandietotZedelijke Verbetering van gevangenen; van de inrichting van Bijbel en Zendeling genootschap? Allen, menschelijke inrichtingen! Kist tracht dan ook onbewimpeld uit te maken, dat de kerkgenootschappen niets meer zijn dan menschelijke inrichtingen, waarvan de organisatie het uiterlijke en liefde zonder geloof het innerlijke beginsel van eenheid uitmaken, en Siegenbeek2) in zijne Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool, bl. 923) verklaart het (Nota Bene!) voor een duidelijk blijk van het hooghartig karakter van Gomarus, dat hij vasthield, dat de kerkelijke hunne ambten en bedieningen van God hadden en van Hem afhingen en daarvoor vooral schuldig waren Gode te gehoorzamen zoodat zij niets stelden dat tegen God en zijn Woord was.’

21. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 8 Augustus 1834.

‘Wat zegt gij toch van het werk van vriend Groen?4) Vindt gij het niet uitnemend overheerlijk? Ik weet niet in langen tijd iets gelezen te hebben, dat mij zoo veel genoegen en voldoening heeft gegeven. Wat een juistheid van denkbeelden! Welke klaarheid van voorstelling! Welke rijkdom en netheid van uitdrukking! Welke moed om zoo

1) Vgl. A. Capadose: ‘Het plechtanker van Nederlands behoudenis.’ Amsterdam, 1832. 2) Matthijs Siegenbeek (1774-1855). Bezoekt te Amsterdam Latijnsche school; Athenaeum en Doopsgezind Seminarie; 1795 proponent; 1796 predikant te Dokkum; 1797 buitengewoon hoogleeraar in de Nederlandsche taal en welsprekendheid te Leiden; 1811 mede in de geschiedenis der nieuwere letterkunde; 1815 hoogleeraar in Nederlandsche en Vaderlandsche Geschiedenis. 3) M. Siegenbeek: Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool. Leiden, 1829-1832. 2 dln. 4) G. Groen van Prinsterer: Beschouwingen over staats- en volkerenregt. Leiden, 1834-1840, 3 dln. Deel 1: Proeve van de middelen, waardoor de waarheid wordt gekend en gestaafd. Leiden, 1834.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 60 voor den dag te komen! Welke belezenheid! Welk geheugen en rechte gebruikmaking van het gelezene! Ik heb zijn stuk bereids - als het ware verslonden: mijne nieuwsgierigheid en belangstelling liet mij geen tijd, om het gelezene bedaardelijk te overdenken. Thands heb ik mij aan eene tweede lezing gezet, terwijl ik het nog daarenboven met Capadose lees, die er ook zeer mede is ingenomen. Dat werk, geloof en hoop ik, zal époque maken in de wetenschap niet slechts van staats- en volkenrecht, maar ook van Godsdienst, wijsbegeerte, geschiedenis. Het geeft eene nieuwe, doch tevens juiste wijze van zien, terwijl het tot nog toe eenig in zijn soort is. De Heere schenke er zijne zegen op! De uitgave was mij zeer onverwacht. Wel had ik reeds eenigen tijd geleden vermoed dat hij aan eenig werk bezig was, doch daar hij, om zoo te spreken, niet gewoon is zijn stem op de straten te doen hooren, was mij dit weder uit het hoofd gegaan. Ook wil ik wel zeggen van onzen Groen eene zoo sterke, ondubbelzinnige voorstelling zijner gevoelens niet verwacht te hebben; ik had gedacht, te oordeelen naar zijnen zachten ja terughoudenden toon in het gesprek, dat hij zijne gevoelens meer zou hebben ingekleed, om er de harde waarheden van weg te nemen. Maar hij toont inderdaad, dat hij, zich tot spreken geroepen gevoelende, ook durft te spreken. Hier en daar heeft hij uitdrukkingen waarop ik eenige aanmerking zoude hebben. Zoo zou ik vragen, of hij niet op blz. 36 en volg. kennis van God en dienst van God dooreenwart. Ik sta toe, dat alle Godsd ienst traditioneel is: maar dat de mensch zijne kennis van Gods bestaan en van zijne eigene natuurlijke betrekking tot God niet anders dan van God ontvangen niet door eigene hem ingeschapen krachten uit de beschouwing der natuur ontleend zou kunnen hebben; dit zou ik nog niet kunnen toegeven. God heeft zich geopenbaard in de natuur en het is uit deze natuur dat de mensch, zonder nadere openbaring tot de kennis van God komen kan, terwijl hij eene nadere openbaring noodig heeft om te weten, hoe God te dienen. Op bl. 60 noemt hij het verlichte oog des verstands een helderen spiegel der geloofswaarheden. Dit is, dunkt mij, niet juist. Een spiegel is een glas, hetwelk de voorwerpen, die zich daarop vertoonen, aan ons terugkaatst. Zoodoende kan men de natuur en de openbaring twee spiegels noemen, waardoor het Goddelijk wezen zich aan den

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 61 mensch te beschouwen geeft. Maar ons verstand is het middel waardoor wij de bewustheid krijgen van het voorwerp, hetwelk zich in die spiegels voordoet; en daarom geloof ik het juister, ons verstand te vergelijken bij een glas of bril, waardoor wij henen zien, gelijk het dan ook zoo voorkomt in de noot, die hij erbij voegt. Op blz. 65 spreekt hij niets van die echt-godsdienstige instellingen, die onze Voorvaders onder den bloei der Gereformeerde Kerk hebben daargesteld, en maakt hij wel gewag van Bijbelverspreiding en Zendelingwerk, omtrent wier zuivere bedoelingen evenwel veel zou kunnen getwist worden. Op blz. 191 spreekt hij van de Formulieren en zegt, daaronder tevens de Geloofsbelijdenis en den H. Catechismus te verstaan. Maar deze zijn juist de eerste en voornaamste Formulieren. - Zoodanige kleine puntjes heb ik meer: zij ontnemen niets aan de onschatbare waarde van het geheele stuk: ik geloof dat hij zelf er wel op gesteld zal zijn, onze aanmerkingen te vernemen. - De oude Heer Groen1) is met het werk van zijn zoon geenszins gesticht: evenwel, naar het zeggen van Secrétan2) had hij het erger verwacht. Welke moeite ik ook

1) P.J. Groen van Prinsterer (1764-1837) 1788 prom. med. dr. te Leiden; verlof om practijk uit te oefenen in Den Haag; 1791 lid van het collegium medicum aldaar; 1794 officier van gezondheid ('s lands doctor); 1795 als zoodanig ontslagen; 1801 lid van de departementale commissie van het geneeskundig bestuur van Delft, resideerende te Den Haag; 1805-1811 commissaris, sinds 1808 inspecteur, tot de zaken der geneeskundige staatsregeling, consulteerend geneesheer van Koning Lodewijk; 1813 na de omwenteling opnieuw in staatsdienst, geneesheer van de hofhouding van den Souvereinen Vorst; 1822 betrekkingen neergelegd, krijgt titel: staatsraad i.b.d.; 1816-1837 lid van de Provinciale Staten; 1819-1837 lid van het gemeentebestuur van 's Gravenhage, stichter van de begraafplaats ‘Ter Navolging’. Hij huwde in 1797 met Adriana Hendrika Caan (1772-1832). 2) J.C.I. Secrétan (1798-1875) 1825 predikant te Stockholm; 1828 Waalsch predikant te Den Haag. Hier werd hij een middelpunt waarom zich in de loop der jaren tal van Réveil-vrienden schaarden. Speciaal zijn Donderdagavonden werden druk bezocht. Vgl. H. Gagnebin: ‘Liste des Églises Wallonnes des Pays Bas et des pasteurs qui les ont desservies’ in ‘Bulletin de la Commission pour l'histoire des Eglises Wallonnes’ III, 1888, p. 55.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 62 gedaan hebbe om, door het prijzen van dat werk hem tot het zeggen van zijn oordeel te lokken, heb ik nochtans niets anders uit hem kunnen krijgen, dan dat zijn zoon een goeden stijl schrijft. Tegen uwe Ned[erlandsche] Stemmen1) is hij zeer ingenomen: hij vindt ze uitermate schadelijk en heeft er niet op ingeteekend. Bijzonder sprak hij mij van de voorrede waarin op bl. 32) onder de geloofswaarheden niets van den H. Geest gerept wordt, ofschoon hij het in de ontwikkeling eigentlijk had tegen Gods vrijmachtige genade; alsmede van het getuigenis van Agrippa van Nettesheim3), waarin de Bijbel voor den natuurlijken mensch een met zeven zegelen gesloten boek genoemd wordt. Ondertusschen toont de man zeer belangstellend te zijn in de godsdienst: uit belangstelling ingenomen met onze halfgekleurde theologanten, is hij even warsch van neologie als van de dingen die des geestes zijn: hierom heb ik nog alle vertrouwen, dat de Heere hem nog eens verlichte oogen des verstands geven zal: intusschen is het voor onzen vriend Groen zeer onaan-

1) De ‘Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde’ werden in 1834 opgericht door Mr. I. da Costa, Mr. H.J. Koenen en Mr. A.M.C. van Hall, terwijl zij Willem de Clercq bereid vonden om hun medewerker en mederedacteur te worden. Aanvankelijk was het een weekblad, daarna werd het een maandblad. Einde 1838 tot 1840 verschenen zij in klein formaat onder den titel ‘Stemmen en Beschouwingen’ enz., om na den tweeden jaargang van deze uitgave geheel te verdwijnen. 2) Vgl. Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde, dl. I No. 1, October 1834. Inleiding blz. 3: ‘Wij maakten straks van eene bestemde godsdienstleer uit Gods Woord afgeleid gewag. Wij vinden die in de geloofswaarheden, die wij overeenkomstig de leer onzer Gereformeerde, dat is Oud-Vaderl. Kerk en dus met geheel het oude Nederland belijden, 's menschen volkomen en algeheel bederf; de eenige- en algenoegzaamheid van Christus en de geregtigheid in Zijn verzoenend bloed en verdienste; Gods vrijmagtige en souvereine genade zijn daarvan de onderscheidende kenmerken.’ 3) Agrippa von Nettesheim (1486-1535) mystisch natuurphilosooph van zeer avontuurlijken phantastischen aard. Schrijver van: Philosophia occulta, 1510; De vanitate et incertitudine scientiarum, 1526. Van zijn werken over magie verscheen in 1916 een nieuwe uitgave: ‘Magischen Werke’, Berlin, 1916.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 63 genaam zich door zijnen vader in de vrije ontwikkeling zijner gevoelens en gezindheden belemmerd te zien, indien hij niet gants met hem breken wil. - Wat zegt gij er van dat vriend Capadose de praktijk als med. Doctor weder heeft opgenomen? Bijzonder is het dat Ontijd1) zijn diploma geviseerd heeft. Mirandolle2) behandelt onzen vriend recht hartelijk: hij heeft zich zeer verheugd verklaard over dat voornemen, en met alle vriendschappelijkheid zijne dienst aangeboden, ingeval Capadose door ziekte verhinderd mocht worden. Met de kraamvrouw3) en het kind gaat het zeer gezegend. Hij verwacht Da Costa hier bij gelegenheid van den doop. Ook ten huize van vriend van Hogendorp4) gaat het wel, ofschoon zijne vrouw eenigzins geschrikt heeft bij het vernemen van den dood van Keizer Karel5). Deze dood is voor het publiek onverwachts geweest, daar niemand van de ziekte iets geweten heeft. Niettegenstaande er in de couranten veel van 's mans godsdienstigheid te lezen staat, schijnt hij echter op zijn sterfbed geene opentlijke blijken van geloofsverwachting gegeven te hebben. Van H[ogendorp]

1) C.G. Ontijd (1776-1844). 1792 med. stud. te Leiden; 1797 prom. med. dr.; vestigt zich als geneesheer te 's Gravenhage. IJverig voorstander van de inenting ter voorkoming van pokken en bestrijder van Capadose, die hiervan een groot tegenstander was. 2) Dr. W.H. Mirandolle (1780-1851) med. dr., lijfarts van Koning Willem I. 3) Jeanne Capadose-van der Houven (1804-1836). 4) Dirk graaf van Hogendorp (1797-1845). 1815 jur. stud. te Leiden; 1822 prom. jur. dr. op dissertatie: ‘De Guilielmi I, Principum Arausiae liberi cultus divini liberaeque conscientiae vindicis juribus in summum imperium in comitatu Hollandiae’; jarenlang ambteloos burger in Den Haag, omdat hij meende geen ambtseed te mogen afleggen, houdt zich in dien tijd bezig met archief-studie van de Vaderlandsche geschiedenis; 1830 substituut-officier bij de rechtbank te Amsterdam; 1838 raadsheer bij het Provinciaal gerechtshof van Zuid-Holland; 1840 gekozen tot lid van de Dubbele Kamer, niet toegelaten wegens verzwagering met A. Warin. Hij huwde in 1830 met zijn nicht M.C. van Hogendorp (1805-1878). Vgl. M.E. Kluit: Het Réveil in Nederland, blz. 128 vlg. 5) Gijsbert Karel graaf van Hogendorp 1762 October 27-1834 Augustus 1.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 64 heeft zijnen vader bij het sterven niet gezien; ik kan ook niet zeggen, dat hij bijzonder bedroefd was...... Schrijf mij eens uw oordeel over de bekende Synodale circulaire aan de predikanten1). Wat een vijandig

1) ‘Aan al de Leeraren en Kerkeraden, benevens alle verdere Kerkelijke besturen der Nederlandsche Hervormde Kerk.’

's-Gravenhage, den 16 Julij 1834.

De Algemeene Synode der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden, aanleiding nemende uit den tegenwoordigen staat van onderscheidene gemeenten en voldoende aan den duren pligt, haar bij art. 21 van het algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk in dit Koningrijk opgelegd, om voor de algemeene belangen der Hervormde Kerken te zorgen, rigt bij dezen het woord tot al de leeraren en gemeenten in de Vaderlandsche Kerk.

Zij gevoelt zich gedrongen, om alle predikanten, en inzonderheid de jongeren onder hen, liefderijk op te wekken en broederlijk te vermanen, om toch, in hun openbaar en bijzonder onderwijs, zich met bedachtzaamheid te onthouden van alles wat de zuiverheid hunner belijdenis en Evangelieprediking eenigzins in verdenking zoude kunnen brengen, of zelfs aanleiding geven, dat dezelve, en om hunnentwil ook het geheele ligchaam der Hervormde leeraren, door onverstandigen miskent en veracht, en door kwaadwilligen belasterd worden.

Te gelijkertijd vermaant zij alle gemeentelijke, klassikale en provinciale kerkbesturen, en noodigt dezelve uit, om met verdubbelde aandacht toe te zien, zoo wel ter eener zijde op het gedrag der leeraren, als ter andere zijde op alle woelingen van onruststokers en geheime opruijers, of van openbare klagers zonder genoegzamen grond; ten einde het misverstand der laatsten door bedaard onderwijs, en ernstige en liefderijke vermaning, onder Gods zegen, worde weggenomen, en de moedwil en scheurziekte der eerstgenoemden, door tijdig en gepaste aanwending der Kerkelijke tucht, na voorafgaande broederlijke vermaningen, beteugeld, en zoo mogelijk, uit ons midden geweerd worde. De Heer der Kerke bevestige al de leeraars en gemeenten in ons allerheiligst geloof, en beware bij het Nederlandsche Hervormde Kerkgenootschap den geest der liefde en des vredes! Hij zelve heilige ons in de waarheid! Zijn Woord is de waarheid.

De Algemeene Synode voornoemd, (w.g.) H.H. Donker Curtius, President J.J. Dermout, secretaris.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 65 stuk! Duidelijk is het, dat de Synode van de handhaving der Formulieren niets weten wil. Ondertusschen worden de Evang[elische] Gezangen zelfs met suspensie en afzetting gehandhaafd. Het blijkt dus, dat men in de Gezangen iets vindt hetwelk in de Formulieren gemist wordt; en dat juist dat bijzondere de beweegreden is voor de handhaving der eersten en de verwaarloozing der laatsten. Deze bedenking heeft mij zoo ingenomen tegen de Gezangen, dat ik ze niet meer zingen wil, ofschoon ik nog in principe niet ben tegen het gebruik van Gezangen, en ik ook geene bepaalde onrechtzinnigheid in onze Gezangen weet aan te wijzen. Ook het schoone stukje van Scholte heeft mijne meening over het verkeerde oogmerk hetwelk men met onze Gezangen gehad heeft, versterkt.’

22. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 29 October 1834.

‘In de onzekerheid of gij reeds bekend zijt met het onlangs gebeurde te Ulrum, meld ik u over een paar dagen twee copie-brieven van die streken te hebben gelezen met het bericht, dat Ds. de Cock zich met zijn gemeente geheel en formeel van de - zoo zij haar noemen - Synodale Kerk heeft afgescheiden. Ds. Scholte schijnt daar eene bijzondere aanleiding toe gegeven te hebben. Deze, zooals Da Costa hem noemt onze Boanerges1) heeft op Vrijdag, 10 October te Ulrum in de Kerk gepredikt en gedoopt. Hij heeft vervolgens aan den Consulent2) verzocht er den volgenden Zondagmiddag weêr te mogen prediken: doch dit is hem geweigerd:

1) Vgl. Marcus III. 17. 2) N. Smith (1768-1845) 1794 predikant te Wapserveen; 1802 te Vlagtwedde; 1806 te Leens. Vgl. Missive van Ds. N. Smith aan het Classikaal Bestuur van Middelstum, 17 October 1834. Afgedrukt in ‘Archiefstukken betr. de Afscheiding van 1834’ dl. I. blz. 318 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 66 en daarop heeft hij dien Zondagmiddag opentlijk in het veld, staande op een boerenwagen, gepredikt voor eene schaar van meer dan 2000 menschen. Toen is hij met De Cock overeen gekomen, dat zij zich zouden afscheiden; of hierdoor dit zij alleen maar De Cock en zijne gemeente moeten verstaan worden, dan ook bovendien nog Scholte zelf, is mij uit den brief niet duidelijk. Alzoo met toestemming van den Kerkeraad zijn er terstond brieven geschreven aan de Classicale, Provinciale en Synodale besturen1), waarin van dat besluit wordt kennis gegeven. Den volgenden Zondag 19 October - Scholte reeds vertrokken zijnde - heeft De Cock getracht zijne dienst in de Kerk te hervatten, doch is hem de toegang tot den predikstoel belet door eenige dienaren van politie. Onderwijl is ook de predikant2) die preeken moest, vergezeld van eenige dienaren, in de Kerk gekomen, doch door een opzettelijk gemaakt gedrang belet geworden bij en op den preekstoel te komen, schreeuwende men opentlijk weg met den Baäl, deze - De Cock - is onze Leeraar. Die predikant heeft het dan ook maar beter gekeurd te vertrekken; en daarop is De Cock op een bank in het doophekje gaan staan en heeft alzoo, ofschoon nogmaals vermaand zijnde dit na te laten, gepredikt over Eph. 2:8, 9. Die oefening heeft met al dat geharrewar geduurd van 9 tot 1 uur. Des middags is hem de intrede in de Kerk belet geworden en heeft hij daarom gepredikt in zijne eigene schuur over den 1e Zondag van den Catechismus. En nu was de man in doodelijken angst van ieder oogenblik gearresteerd te worden: doch hiertoe zie ik geenen grond; alleen zou hij uit art. 294 C.P.3) kunnen vervolgd worden, als hebbende in zijne schuur zonder permissie eene wezenlijke Godsdienstoefening gehouden. - Moeilijk is het thands mijn oordeel te zeggen over die afscheiding. In principe zekerlijk behoort men tegen alle afscheiding te zijn;

1) Vgl. H. de Cock: ‘Hendrik de Cock....’ blz. 299-304. 2) Ds. J.P. van der Helm (1777 of 1778-1857); 1804 predikant te Oosterhaule; 1810 te Niekerk en Vliedorp. 3) Art. 294 C.P.: ‘Tout individu qui, sans la permission de l'autorité municipale, aura accordé ou consenti l'usage de sa maison ou de son appartement en tout ou en partie, pour la réunion des membres d'une association même autorisée, ou pour l'exercise d'un culte, sera puni d'une amende de seize francs à deux cents francs.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 67 maar ik meen toch dat er daarvoor omstandigheden bestaan kunnen; anders toch zou men het gantsche Protestantisme moeten afkeuren. De vraag is dus: zijn er voor de gemeente te Ulrum zulke omstandigheden aanwezig geweest? Zoo neen of nog niet, dan kan men toch evenwel niet ontkennen, dat het er al zeer na toegekomen was. Men had de gemeente van haren eenigen beminden en rechtzinnigen leeraar beroofd op gronden, welke daartoe geenszins voldoende waren: en het gevolg daarvan was dat men aan de gemeente opdrong de onrechtzinnige leeraren der omtrek. Ik wil dus de plaats gehad hebbende afscheiding nog wel niet goedkeuren, maar ook nog geenszins afkeuren. Dit zeker pleit in haar voordeel, dat het thands niet meer eene personele zaak van De Cock is, maar dat het eene zaak der geheele gemeente is geworden. Hoe blijde ben ik dat de Broeders alhier hem nimmer tot de afscheiding hebben geraden. Ik houde mij verzekerd dat slechts een enkel woord van ons hem daartoe uiterst welkom zoude geweest zijn. Dit was duidelijk uit zijne brieven aan ons, waarin hij als met zoovele woorden zeide zich niet aan het Synodale vonnis te willen onderwerpen en ons evenwel om raad vroeg.’

23. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 6 November 1834.

‘Wat begint het thands in de Kerk er beklaaglijk uit te zien! Nu Scholte zich ook heeft afgescheiden, vrees ik, dat dit kwaad voort zal gaan. Het zou mij geenszins verwonderen, indien ik hoorde, dat van Rhee er ook naar hunkert. De Cock is te verschoonen; Scholte niet. Het is in dezen niet goed te keuren, dat hij zijne eigene gemeente verliet, teneinde eene hem gants vreemde gemeente door zijne tegenwoordigheid te gaan opzetten en in dadelijke beweging brengen: mij dunkt, daartoe was hij niet geroepen. De Cock heeft in het beginsel der zaak gelijk; hij mocht en moest schrijven tegen Reddingius1) en Brouwer2) en of-

1) G. Benthem Reddingius: ‘Brieven over de tegenwoordige verdeeldheden en bewegingen in de Hervormde Kerk.’ Groningen, 1832. 2) L. Meyer Brouwer (1786-1872). 1810 predikant te Oudwoude; 1811 te Garmerwolde; 1824 te Weener (O. Fr.) 1829 te Uithuizen. Schrijver van: ‘Noodige waarschuwing en heilzame raad aan mijne gemeente, twee leerredenen’, Groningen, 1833.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 68 schoon de door hem gebruikte toon is af te keuren1), kon dit ten hoogste slechts een reprimande, maar nimmer een schorsing verdiend hebben. Deze onrechtvaardigheid heeft hem het bloed warm gemaakt; en nu is hij insgelijks aan het woelen geraakt op eene wijze, die ook ik afkeur; maar in dergelijke botsingen moet men slechts bij het beginsel blijven, wanneer wij er de moraliteit van willen beoordeelen. Maar de wijze, waarop hij zijne afscheiding tot stand heeft zoeken te brengen, vind ik zeer laakwaardig en ik zie niet, hoe hij de straf der wet zal kunnen ontgaan. Mij dunkt eens voor een oogenblik de geoorloofdheid der afscheiding aangenomen, dan had de Cock toch nog vooraf alle andere middelen van hereeniging en herstelling moeten beproeven, en behoudens zijne eer wel eenige onderwerping kunnen betoonen: zoo niet, dan had hij zijne formele afzetting moeten afwachten en zich dan eerst afscheiden. Het willen innemen der Kerk op 20 October2), het wegdringen van den predikant, die prediken moest, het stooren der godsdienstoefening is zeer te berispen en is niet van oproer vrij te pleiten. Wanneer men zich van de Synodale Herv. Kerk afscheidt, dan mag men zich niet in het bezit der Synod. Hervormde kerkgebouwen zoeken te stellen. Maar, zoo als ik gezegd heb, De Cock is zeer te verontschuldigen van wege het onrecht dat hem in den beginne is aangedaan en waaruit al de volgende moeiten voortgekomen zijn. Intusschen hoor ik met droefheid en verontwaardiging de smaad

1) ‘Verdediging van de ware Gereformeerde leer en van de ware Gereformeerden, bestreden en tentoongesteld door twee zoogenaamde Gereformeerde leeraars of de schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven en verdedigd door H. de Cock, Gereformeerd leeraar te Ulrum’. Groningen, 1833. 2) Dit moet ws. 19 October zijn. Na het gebeurde op 19 October beklaagden Hendrik de Cock en eenige ouderlingen zich in een request aan den Gouverneur van de Provincie Groningen over de storing van de godsdienstoefening in hun kerkgebouw. Dit request was gedateerd 24 October. Vgl. H. de Cock: ‘Hendrik de Cock’, blz. 306 vlg. Archiefstukken betreffende de Afscheiding van 1834 Dl. II, Kampen, 1940, blz. 10-12.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 69 en verguizing, waaraan hij thands van hoogerhand is blootgesteld. Ik verneem dat hij eene inlegering van soldaten heeft ontvangen, die op het ergste bij hem huishouden. Uwe Ned. Stemmen dienen zich in zijn voordeel te verheffen, want hoe verkeerd en strafwaardig hij ook moge gehandeld hebben; in allen gevalle hij heeft ter eere Gods - zoo wij met grond vertrouwen mogen - zoeken te ijveren, en dus mag hem de Christelijke achting niet ontzegd worden. Wat zegt gij van het stukje van Capadose over het Muzijkfeest1)? Ik vind het een zeer goed woordje op zijn pas, evenwel had ik gewenscht, dat hij zich omtrent Molenaar op eene andere wijze had uitgelaten. Omtrent dezen verwekt hij thands bij het publiek den indruk, als of hij niet zoo sterk tegen het feest geweest was, niettegenstaande hij er toch eene preek tegen gedaan heeft, die mij zeer heeft bevallen, ofschoon ook ik er wel wat sterker taal in gewenscht had. Molenaar is dan ook over dat stukje zeer boos; ik heb dit aan Capadose te kennen gegeven, die plan had terstond bij hem aan te gaan en er over te spreken, welke de uitslag geweest is, weet ik niet. Wat men ook over die preek van Molenaar denken moge, vind ik echter in de wijze waarop Capadose van hem spreekt, den vriendschappelijken omgang te na gesproken.’

24. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 29 November 1834.

‘Het zal u zekerlijk bekend wezen, dat vriend Gefken2)

1) A. Capadose: ‘De ontheiliging van het huis Gods, op 16 en 17 October 1834 te 's Gravenhage.’ 's Gravenhage, 1834. Vgl. ook: ‘Herinnering aan het Muzijkfeest te 's Gravenhage, 1834 16 en 17 October, Den Haag, 1834. 2) J.W. Gefken (1807-1887) 1824 jur. stud. aan het Athenaeum te Amsterdam; 1827 te Leiden; 1830 mee uitgetrokken met de Leidsche jagers; 1832 prom. dr. jur. utr.; advocaat te Den Haag; verdediger der Afgescheidenen; 1843 substituut-officier te Den Briel; 1845 advocaat-generaal bij het Provinciaal Gerechtshof van Zuid Holland; 1857-1867 procuceur generaal in Suriname; 1868 lid der Tweede Kamer. Warm voorstander en bevorderaar van de afschaffing der slavernij, medeoprichter en eerste secretaris van de Nederlandsche maatschappij ter bevordering van de afschaffing der slavernij (1842).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 70 en ik voorleden Dingsdag te Gorinchem geweest zijn om met Ds. Scholte eens te spreken over zijne aangelegenheden. Wij vonden hem niet alleen vrij bedaard, maar zelfs geheel onbekommerd, even als of het niet missen kon dat de zaak der afscheiding met al den aankleve van dien eene gewenschte uitkomst zou erlangen. Met dit al hebben wij hem te kennen gegeven, dat hij er niet zoo licht over denken moest. Bij het gouvernement toch heeft men het voorgenomen om de zaak met alle gestrengheid te doen behandelen en zoo mogelijk, zelfs crimineel te maken. In dit laatste geval zou men hem zeker te Appingadam houden; en in geval de zaak slechts correctioneel beschouwd werd, ook dan zou hij gehouden kunnen worden. Hij moest het dus niet voor zoo uitgemaakt rekenen, dat hij maar eens even een uitstapje naar Appingadam ging doen, teneinde na door den rechter van instructie gehoord te zijn, dadelijk te kunnen terugkeeren. Wat ook zijne preek betrof over Jes. 8 waarvan hij ons de schets liet zien, zeiden wij hem, dat het uit die schets wel degelijk bleek, dat hij de Ulrumsche gemeente kon hebben opgezet om zich af te scheiden ofschoon het er niet uit bleek, dat hij dit wezenlijk gedaan had, en dat het alzoo de eenige vraag was hoe hij die schets had ontwikkeld. Hij heeft ons hierop geantwoord, dat het doel van zijne reis naar Ulrum volstrekte niet geweest is om de gemeente tot afscheiding op te zetten; dat hij volstrekt niet geweten heeft dat hij buiten den wil des consulents aldaar niet prediken mocht, dat hij diezelfde preek reeds eenigen tijd geleden in zijne eigene gemeente gedaan had, en dat het noch zijn oogmerk geweest noch hij zich ook bewust is iets gezegd te hebben, waardoor hij eene dadelijke afscheiding zou hebben gepredikt. Wat er nu ook van alle die onschuldige oogmerken en bedoelingen moge zijn; ik kan niet zien, dat hij voor den burgerlijken rechter strafbaar is. Mij dunkt dat alleen art. 201, 2021) Str. Wetboek hier in aan-

1) Wetboek van Strafwet (Code Pénal) art. 201. ‘Alle kerkelijken, van welk Godsdienst-genootschap ook, die in de waarneming of oefening van hun dienst en bij openbare vergadering een rede zullen houden, behelzende eenige bestraffing of berisping van de hooge regering, van eene wet, van een koninklijk besluit, of van eenige andere akte of daad van het openbaar gezag, zullen gestraft worden met eene gevangenzetting van drie maanden tot twee jaren.’ art. 202. ‘In gevalle de rede een regtstreeksche opzetting tot ongehoorzaamheid aan de wetten of andere bevelen van het openbaar gezag behelst; of strekt om een gedeelte der ingezetenen tegen de anderen te doen opstaan, of in de wapenen te brengen zal de geestelijke of kerkelijke die dezelve gehouden heeft gestraft worden met eene gevangenzetting van twee tot vijf jaren, bijaldien deze opzetting geenerlei gevolg heeft gehad, en met uitbanning, zoo zij werkelijk ongehoorzaamheid, doch geene die tot oproer of opstand is overgegaan, bewerkt heeft.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 71 merking kunnen komen, maar dat hij schuldig zou kunnen staan aan provocation directe à la désobéissance aux lois etc kan ik volstrekt niet bemerken. Ten hoogste heeft hij het bestaande kerkbestuur en inrichting gecritiseerd; maar ofschoon ook al dat kerkbestuur door een eenvoudig besluit des Konings is daar gesteld, geloof ik echter uit den aard van een kerkgenootschap, dat hij daarvoor alleen kerkelijk strafbaar zijn kan. Tegen eene correctionele of criminele actie dus meen ik dat Scholte zeer goed kan verdedigd worden. Ten opzichte van zijne afscheiding hebben wij ons ongunstig uitgelaten; hij had kunnen voorzien de moeilijkheden die er uit zijne reis ontstaan zouden: aan zijne eigen gemeente was hij verplicht geweest te huis te blijven en alles te vermijden waardoor hij buiten de krachtige prediking der waarheid, in de mogelijkheid kon geraken om afgezet te worden, de kerkstaat is toch niet zoo bedorven of men kan nog altijd Jezus Christus prediken en dien gekruist, en al hetgeen van dezen hoofdinhoud afwijkt, past niet op den predikstoel. Ook tegen dit alles had hij in te brengen, dat voor hem toch in de gegeven omstandigheden de afscheiding noodzakelijk was. Hij was onrechtvaardig geschorst geworden, met het oogmerk om hem verder af te zetten hij mocht dus reeds zeggen uitgeworpen te zijn en had niet noodig gehad zijne formele afzetting af te wachten. Ook moet ik zeggen, dat, indien de inhoud van zijn preek over Jes. 8 niet ergerlijk geweest is - zooals hij ons stellig verklaarde - zijne schorsing ter zake van overtreding van het bewuste artikel 111) uiterst onrechtvaardig

1) Vgl. Reglement op de vacaturen, goedgekeurd bij K.B. van 23 November 1826 no. 189 art. 11: ‘De consulent vervult bij den Kerkeraad in alle opzichte de plaats van den pastor loci; geene Kerkeraadsvergadering mag gehouden worden dan in zijne tegenwoordigheid; en zal, zonder zijne toestemming in eene vacante gemeente niemand iets mogen verrigten, dat tot het Herder- of Leeraarsambt behoort.’ Dit reglement trad in de plaats voor dat van 1816, goedgekeurd bij K.B. van 29 Augustus no. 68.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 72 is. Voor het overige dacht hij al vrij luchtig. De Grondwet handhaafde de bestaande Godsdiensten, maar in 1815, toen de Grondwet gemaakt is, bestond de Herv. Kerk zóó als hij thands verlangde en zijne gemeente weder wilde inrichten. Volgens die Grondwet hadden de leeraren der bestaande godsdiensten recht op tractement van het land: ergo ook hij. Kerk, kerkelijke fondsen en diaconiekassen behoorden aan de gemeente, daar was geen questie van: de rechter zou dat maar moeten uitmaken, en hij zou zelf dat wel bepleiten enz. enz. Dan deze quaestie vind ik niet zoo uitgemaakt. Zekerlijk toch is zijne kerk met hare fondsen, eene oude Roomsche kerk, die door de omwenteling in 1572 domein van het land is geworden en als toen door de Staten is afgestaan, niet in eigendom, maar ten gebruike der Gereformeerde Gemeente. Een jus in re kan er de gemeente dus niet op voorwenden. De tegenwoordige Souverein heeft het gebruik der Kerk toegekend aan de Hervormde Gemeente, zooals die thands bestond. Scholte en de zijnen hebben zich van die Gemeente afgescheiden: hoe zouden zij dus zelfs op het voortdurend gebruik dier kerk kunnen aanspraak maken? Daarenboven, kan men zich wel zoo in gemeente afscheiden? Is dit niet altijd eene personele, individuele zaak? Zoo ja, gelijk ik meen, dan is het ook zeker, dat die individuen die zich afgescheiden hebben en vervolgens weder met elkander vereenigen, niet dezelfde gemeente daar stellen als vóór de afscheiding, ofschoon zij ook uit dezelfde personen bestaan moge; en dat dus die nieuwe gemeente geen recht heeft tot het gebruik der kerk, die aan de oude gemeente ten gebruike gegeven was. Iets anders is het mogelijk met de Diaconiekassen. Deze kunnen dunkt mij, niet anders worden beschouwd dan als het eigendom of van de gemeenteleden of van de armen en alzoo zou in beide opzichten, in geval van afscheiding, eene verdeeling te pas komen tusschen de afgescheidenen en de geblevenen. Weet gij mij ook het een en

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 73 ander over deze questie mede te deelen. Pestel1) de Rep. Bat. Vol. 1 § 121 is slechts zeer oppervlakkig doch spreekt ook in mijn zin. Alhier zijn voorleden Woensdag en Donderdag een paar afgevaardigden uit Ulrum geweest, Z. van der Laan2) en S. Sluiter3); van wie beide gesproken wordt in dat allerschandelijkste boekje, onlangs te Groningen uitgekomen. ‘Ulrum zooals het is’4) enz. op blz. 6, 8, 23, 33, twee zachtzinnigen en Godvreezende menschen. Zij kwamen hier om zelve aan den Koning op de audiëntie vrijheid van godsdienst voor hunne afgescheiden gemeente te verzoeken. De Koning heeft hen zeer vriendelijk ontvangen, en hun gezegd dat het geen zaak was om zoo onder hun drieën af te doen; dat zij dus tot den volgenden dag of ook nog wat langer moesten blijven als wanneer zij op de Staatssecretarie wel antwoord zouden bekomen, dat hij wel wist dat de bewegingen of de klachten over de leer slechts bijzaken betroffen; dat zij zich dus weer moesten vereenigen; en dat in allen gevalle de kerk en hare fondsen aan de oude gemeente moesten verblijven. Van der Laan is een man goed ter spraak: hij heeft dan ook onder anderen aan den Koning geantwoord dat de verschillen de voornaamste leerstukken betroffen, en dat het bijv. uit het stukje van Hofstede de Groot bleek, tot welke stellingen de andere partij oversloeg. Waarop de Koning weder geantwoord heeft. Laat Hofstede schrijven wat hij wil. Daarop zijn zij den volgenden dag bij den Minister de Mey5) geweest om antwoord, deze heeft

1) Fred. Wilh. Pestel: ‘Commentarii de Reipublica Batava.’ L.B., 1782. herdr. 1795. 2) K.A. van der Laan. Diaken te Ulrum. Vgl. Archiefstukken betreffende de Afscheiding I, blz. 242 ps. 3) Simon Klaasens Sluiter, zoon van den kerkbediende, Klaas Eisses Sluiter te Ulrum. Vgl. Archiefstukken betreffende de Afscheiding, blz. 315 vlg. 4) ‘Ulrum, zoo als het is, en deszelfs toenemende volksbewegingen in October 1834.’ Groningen, 1834. 5) J.G. de Mey van Streefkerk (1782-1841) 1802 prom. dr. jur. utr. Leiden; gezantschap-secretaris te Parijs; 1805 kabinetssecretaris van R.J. Schimmelpenninck; bekleedt tijdens het Koninkrijk Holland en de inlijving bij Frankrijk tal van betrekkingen; 1815 eerste secretaris van het kabinet des Konings; 1822-1836 secretaris van Staat; 1836 lid van de Eerste Kamer; Minister van Staat.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 74 hen verzonden naar den Minister van Pallandt en deze weder naar zijnen Secretaris Jansen1), die hun namens het gouvernement op alles een declinatoir antwoord heeft gegeven, zoo wat de vrijheid van godsdienst, als wat de kerkelijke goederen betrof; hij heeft hen zoo uit de hoogte toegesproken en zelf het spreken niet toegelaten, dat zij, natuurlijk hoogstens verstoord, hem de rug hebben gekeerd en henen gegaan zijn. Heden verneem ik dat eene dergelijke uitvoerige dispositie ook op het request van Scholte gevallen is2). De Cock is gecondemneerd tot drie maanden gevangenis en f 150 boete3). Hij heeft naar Groningen geappelleerd. Denkelijk wel zal het vonnis aldaar geconformeerd worden. Ik heb aan die menschen een ontwerp van een request van gratie medegegeven, daar zulk een request toch nimmer zijne zaak schaden kan. Doch ik vrees of hij er wel gebruik van zal willen maken. Hij wil gaarne zitten, en zegt, dat zijn kerker nog wel een kerk worden kan. Ook heeft van Hogendorp hun medegegeven twee ontwerpen van aanklachten te doen aan den officier, ten behoeve van de vrouw van de Cock4) en eenen J.J. Beukema5) tegen den drukker6) van het bovenver [melde] namelooze lastergeschrift ter zake van laster, die verregaande is. Het stukje is ook uiterst profaan doch door een bekwame pen, hier en daar wel geestig geschreven. Men vermoedt dat er de schrijver van zijn zou

1) Vgl. noot 2, blz. 58. 2) Vgl. ‘Kompleete uitgave van de officieele stukken betreffende den uitgang uit het Nederlandsche Hervormde Kerkgenootschap van de leeraren H.P. Scholte - A. Brummelkamp - S. van Velzen - G.F. Gezelle Meerburg en Dr. A.C. van Raalte.’ Kampen, 1863, dl. I, blz. 49 vlg.: ‘Request van H.P. Scholte en Johs. Branderhorst c.s. Doveren, 11 November 1834.’ Idem blz. 137 vlg. ‘Missive van den Minister van Staat belast met de generale directie voor de zaken der Hervormde Kerk enz. van 27 November 1834.’ 3) Vonnis van de correctioneele Rechtbank te Appingedam tegen Ds. H. de Cock en K.P. Ritsema, 7 Nov. 1834. Vgl. Archiefstukken Afscheiding, dl. II, blz. 50 vlg. 4) Frouwe de Cock-Venema (1803-189 ). 5) J.J. Beukema. Ouderling te Ulrum. 6) H. Eekhof. Jo.zn. te Groningen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 75

Ds. du Cloux1) van Vierhuizen; althands het moet door een theologant geschreven zijn.’

25. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 8 Januari 1835.

‘Zoo even is er een man uit Ulrum bij mij geweest, die gisteren op de audiëntie bij den Koning had willen gaan, doch door den Kamerheer is afgewezen geworden. Hij heeft alweder een request van den Kerkeraad ingediend met verzoek om vrijheid van godsdienst en met eene opgave van het getal der afgescheidenen geloofsgenooten, ten bedrage van circa 2500, zoo van Ulrum als van andere gemeenten2). De Cock zit nog altijd te Groningen en moet nog zeven weken zitten3). Hij wordt goed behandeld en heeft eene geschikte kamer in de gevangenis: van mijn hem toegezonden ontwerp van een request van gratie heeft hij geen gebruik willen maken. Te Ulrum prediken wekelijks de predikanten van den ring; weinige menschen komen er te kerk: daar zijn nieuwe ouderlingen en diakenen door het kerkbestuur benoemd: ook zijn er circa 200 zielen, die niet tot de afgescheidenen behooren. Nog altijd is er te Ulrum eene bezetting militairen, die zelfs de vergaderingen van onder de 20 menschen uiteen jagen. Van Scholte heb ik niets naders vernomen, dan dat hij kerkelijk is gesommeerd geworden om binnen zes weken de pastory enz. te ontruimen. Zijn laatste stukje4) vind ik allerakeligst: hij heeft ons geschreven weêr een derde stukje5) onder handen te hebben. De quaestie over de kerke-

1) A.P.A. du Cloux (1808-1890). 1832 predikant te Vierhuizen; 1837 te Losdorp; 1851 te Oldebroek; 1856 te Oud-Alblas; 1857 's Grevelduin Kapelle; 1864 Spijk. In zijn latere jaren strijder voor Kerkherstel. 2) Vgl. H. de Cock: ‘Hendrik de Cock enz.’, blz. 365 vlg. 3) Vgl. als boven blz. 338 vlg.; 358-360; 369. 4) Vgl. H.P. Scholte: Merkwaardig voorbeeld van hedendaagsche verdraagzaamheid van het Nederlandsch Hervormd Kerkbestuur ten opzigte der Gereformeerde Gemeente van Doveren, Genderen en Gansoijen en derselver Herder en Leeraar. 's-Gravenhage, (1834). 5) Vgl. H.P. Scholte: Vervolg der liefdelooze Handelingen van het zoogenaamd Hervormd Kerkbestuur ten opzigte der Gereformeerde Gemeente van Doveren, Genderen en Gansoijen, benevens derzelver Herder en Leeraar met de daarop gegevene antwoorden en verdere aanmerkingen, enz. enz.’, 's Gravenhage (1835).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 76 lijke goederen vind ik nog zeer moeilijk. Die goederen toch staan niet gelijk met de eigendommen van alle andere associatien of corpora moralia. Van deze laatsten kan men zeggen, dat ieder individu, tot het corpus behoorende, zijn aandeel in die goederen heeft: maar van de eerstgenoemde is dit niet te zeggen. Deze, zoo men wil, zijn wel het eigendom der Gemeente, maar niet der individuële leden: een lid toch, uit de Gemeente scheidende, kan geen recht pretenderen op een gedeelte der kerkgoederen. Dan zoo doende wordt de Gemeente een louter idée, en dit idée stelt men zich dan als de eigenaar voor. Deze moeilijkheid vermijdt men, als men den staat voor den eigenaar houdt: en het komt mij voor, dat de Staten van Holland daar hebben henen gewild in 1625, toen zij jure patronatus vel confiscationis alle kerkgenootschappen onder ééne administratie zochten te brengen. Zie Groot Placaatboek 7 D. blz. 6531). Doch, ik erken bij het lezen van Ypey en Dermout

1) Vgl. Groot Placcaatboek, 's-Gravenhage, 1770, dl. VII, blz. 653 vlg.: ‘Resolutie van Staaten van Holland, raakende de dispositie over de Geestelijke Kerkelijke Pastorije en Kosterijegoederen der dorpen, daar geen Heeren of Ambachtsheeren zijn, die het jus Patronatus van de Kerken hebben; als meede omtrent de judicature over de voorschreeven Geestelijke goederen. Den 12e December 1625...... Hebben de Heeren van de Ridderschap Edelen en steden, representeerende de Staten van de Staten van de voorz. Lande, verklaart, en verklaaren bij deezen, dat niemand in denzelven Lande recht heeft over de voornoemde Geestelijke Kerkelijke, Pastorije en Kosterije goederen der Dorpen, daar geen Heeren of Ambachtsheeren als vooren en zijn, te disponeeren, als Haar Edele Mog. alleen aan wien het recht van dien is gedesolveert aut jure Patronatus, aut jure confiscationis, zonder dat eenige Dorpen of magistraaten vandien, of Kerkmeesteren, die voor den tijd haarder bedieningen dezelve alleen administreeren, eenig verder gezach daarover hebben, dan haar na geleegentheid van tijd bij de hooggemelde Haar Edele Mog. is geconsenteert, die ook vrijstaat dezelve consenten te veranderen en interpreteeren ten meesten oirbaar van den Lande en van den Kerkendienst; Verklaaren meede bij de voorsz. Resolutie, genomen om alle de Kerkelijke goederen onder eene administratie te brengen, gerevoceert te weezen, en als noch (is het nood) te revoceeren, alle concessien te vooren daarop vergunt of verleent.’....

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 77 vierde deel, dat het in 1796 en vervolgens als beginsel is aangenomen, dat die goederen het eigendom niet van den staat maar der particuliere gemeenten zijn. Zelfs is hieromtrent opmerkelijk het advies van den Minister Mollerus1) aan Koning Lodewijk, bij Ypey en Dermout 4e deel Aanteekeningen bladzijde 592). Maar nog al-

1) Mr. Jan Hendrik baron Mollerus (1750-1834), 1806 Minister van Binnenlandsche zaken en Eeredienst, 1809 tijdelijk Minister van Buitenlandsche zaken. 2) A. Ypey en I.J. Dermout: ‘Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk’, 4e en laatste deel, Breda, 1827. Aanteekeningen blz. 59-60. ‘De gegronde redenena) door den minister Mollerus aangevoerd waren deze: Vooreerst de geschiedenis van de hervorming hier te lande te baat nemende, zocht hij den koning te bewijzen, dat de groote meerderheid der Katholieken, in de 16e eeuw, den Protestantschen godsdienst hebbende aangenomen, de pastorije goederen het wettig eigendom waren gebleven van hetzelfde genootschap waarvan zij gemaakt waren. Alzoo bragt de minister den koning onder het oog, dat de pastorije goederen, waaruit de predikanten in Gelderland, in Vriesland, in Overijssel en Groningerland, alsmede in Drenthe, gelijk ook in Oost Vriesland betaald werden, niet aan de gansche Hervormde kerk van Nederland, maar aan de gemeente, waaronder zij gevestigd waren, toebehoorden en deze op het genot der inkomsten van die goederen harer predikanten beriepen, derhalve dat derzelver naasting eene onmiddellijke inbreuk op het eigendomsrecht zoude zijn. Ten tweede zocht de minister den koning te doen gevoelen, dat uit dien zelfde hoofde de geestelijke kantoren de eigendommen waren van de onderscheidene gemeenten, welke voormaals hare pastorije goederen daarin hadden zamengedragen, ten einde op eene zoo evenredige, als geregelde wijze hare predikanten mogten betaald worden en dat de Staat, onder wiens bestuur zij waren, daarvoor gewaarborgd had.’ a) Noot slaande op blz. 372: ‘Ook der schranderheid van zijnen staatsdienaar, met de zorg voor de openbare eeredienst belast, Mollerus, gelukte het nog in tijds aan de dwarsgedrevene zaak eene regte verbinding te geven.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 78 tijd blijft er bij mij twijfel, of men zich wel zoo gemeentensgewijze kan afscheiden. Die afscheiding is, dunkt mij, eene individuële geloofszaak: of anders moet men aannemen, dat ook hierin de meerderheid over de minderheid beschikken mag. De meerderheid mag zich van de minderheid afscheiden, doch kan de minderheid niet dwingen om zich met de meerderheid te vereenigen of zich anders van de meerderheid af te scheiden. Dit gaat niet bij de tegenwoordige vrijheid van godsdienstbegrippen. Anders was het bij de tijden der Reformatie, toen slechts de Gereformeerde Godsdienst werd toegelaten, en dus alle kerken aan de Gereformeerden werden toegekend. De Roomschen werden uit hun eigendom ontzet. Doch ik moet er Royaards1) nog over nalezen. Intusschen bedank ik voor de mij medegedeelde belangrijke uittreksels.’

26. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 23 Januari 1835.

...... ‘Dezer dagen heb ik het door Bilderdijk Historie des Vaderlands Dl. III blz. 277 aangehaalde boekje over de Tempeliers2) aangekocht, dat mij zeer belangrijk voorkomt (het is de Fransche vertaling en waaruit Bilderdijk zijne meeste denkbeelden zal ontleend hebben, over het Tempelierschap, en hetgeen daar mede in verband staat. Mij dunkt dat de zaak, uit dat oogpunt beschouwd, veel opheldert. Ook is het beweerde van Tydeman3) dat de Vrijmetselarij niet

1) H.J. Royaards: ‘Hedendaagsch Kerkregt bij de Hervormden in Nederland.’ Utrecht, 1834. 2) Friedrich Nicolaï: ‘Versuch über die Beschuldigungen welche dem Tempelherrenorden gemacht worden, und über dessen Geheimnisz; nebst einem Anhange über das Entstehen der Freymaurergesellschaft’ Berlin, Stettin, 1782, 2 Tln. 3) H.W. Tydeman (1778-1863). Bezoekt de Latijnsche school te Kampen; 1792-1797 litt. en jur. stud. te Deventer, Groningen en Leiden; 1799 prom. jr. dr.; 1799 advocaat te Kampen; 1802 hoogleeraar in het Rom. recht te Deventer; 1803-'12 idem te Franeker; geeft hier sedert 1810 ook natuur-, staats- en volkenrecht; 1812 advocaat te Leeuwarden; 1815 hoogleeraar te Leiden, geeft lessen in encyclopaedie, staathuishoudkunde, statistiek, rechtsgeschiedenis en handelsrecht; 1848 emeritus. Hij bezorgt de uitgave van Bilderdijk's geschiedenis des Vaderlands.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 79 vóór het 2de vierdedeel der 18de eeuw in ons land zou zijn bekend geworden1) stellig valsch en ongegrond, ten minste naar hetgeen mij door Capadose op grond van echte stukken van zijn oom Capadose2) verzekerd is, dat dit genootschap reeds onder Frederik Hendrik, en niet zonder zijn medeweten, herwaarts is overvoerd. Ook staat het vast, dat Cromwell deze zaak niet gelijk sommigen meenen ingesteld, maar tot zijne doeleinden gebruikt heeft. Ook Locke en naderhand Hume waren vrijmetselaars. Het verbond met Cromwell moet de verspreiding der secte hier te lande krachtdadig hebben in de hand gewerkt. Ik ben het op dit punt met B. wel eens; en dat op grond van zorgvuldig onderzoek. Waren J. en C. de Witt ook wellicht vrijmetselaars?

Ik wenschte wel dat Gij Uw halfgevormde plan om een uitvoerig leven van Maurits te schrijven nog volvoerdet. Gij zoudt alzoo de geheele Barneveldsche conjuratie eens genetisch kunnen voorstellen; en aantoonen, hoe hij eigenlijk met Filips Willem juist zoo heeft willen doen als hij vroeger met Maurits tegen Leicester had gedaan; zijn creatuur er van maken om den ander uit het zadel te lichten. Wanneer ik aan het levenseinde en de laatste woorden van Barneveld en Maurits denk, zoo komt mij altoos het beeld van den Farizeër en Tollenaar voor den geest...... Ik ben zeer

1) Vgl. Geschiedenis des Vaderlands, dl. III, blz. 303: ‘Het is wel waar dat de tegenwoordige Maconnerie zich behaagt, in zich van de aêloude weidsche, uitgebreide en vermogende, door samenspanning van kerkelijk en wereldlijk gezag onderdrukte en vervolgde Tempelieren orde af te leiden en daaraan vast te hechten: - Doch men merke op, dat de uitbreiding dezer orde uit Engeland naar Frankrijk en verder over Europa, ja naar de andere werelddeelen, valt in het tweede vierde gedeelte der 18e eeuw - wanneer onder de Protestanten (en bij zulke Roomschen als zich in deze orde lieten opnemen) het geloof algemeen was aan de onschuld der Tempelieren, en dat zij het slagtoffer van afgunst, vrees en hebzucht, en eene schandelijke intrigue waren geworden.’ 2) Immanuel Capadose (1751-1826). Geneesheer te Amsterdam; lijfarts van Koning Lodewijk; president van de hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten; raadslid van Amsterdam. Gehuwd met Batseba van Isaacq van Abraham da Costa.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 80 benieuwd of Scholte zijne pastorie en de kerkeraad hun kerk en kerkelijke goederen zullen verlaten of verdedigen. Zoo zij besluiten tot het laatste, dan zou men hier nog tooneelen zien plaats hebben, zooals onlangs in Silezie volgens de berichten onzer dagbladen moeten hebben plaats gehad. Ik voor mij - ofschoon gelijk gij weet stellig tegen de scheiding zou altoos wenschen dat hier - als in eene questie over mijn en dijn - de kerkeraad het kerkbestuur liet dagvaarden. Echter staat te vreezen, dat de rechterlijke macht thans na het rescript1) der regeering - geene kerken raad meer erkennen zal, dan den nieuw benoemde of te benoemene; en men dus met zulk eene rechtsvordering te laat zoude komen. Men zou wel gedaan hebben het systeem om de afgezondenen niet te willen spreken, vier jaar vroeger bedacht te hebben. toen de Belgische afgevaardigden des Oproers tot den Koning kwamen. Doch het blijkt thans, dat Z.M. Belgische liberalen boven echt gereformeerden verkiest. Indien men dit beschouwt, als karakterizerende de tegenwoordige geheele regering van 1815- tot heden, dan steekt het zeker zonderling af met het zenden van bijdragen naar de Société Evangélique te Genève2). Men zou inderdaad al eene zeer droevige figuur van de maatregelen der regering sints eenigen tijd kunnen maken; een ja en neen, zooals C3)

1) Vgl. De Regeeringsmissive van 27 November 1834 waarin deze passage: ‘Dat zij in deze scheuring volhardende, niet langer als Hervormden of Gereformeerden kunnen worden aangemerkt, vermits er geen ander Hervormd Kerkgenootschap in dezen lande erkend wordt als datgene, welks organisatie is geregeld door de reglementen en verordeningen, welke door den Koning zijn bekrachtigd, en bestuurd wordt volgens de voorschriften daarin vervat...... Dat de Kerk en kerkelijke goederen te Doeveren en Genderen behooren aan het Hervormd Kerkgenootschap en dat zij, zich van dat genootschap afscheurende, alle regt van aanspraak daarop verliezen.’ 2) Vgl. voor de verhouding van de Nederlandsche regeering tot de Société Evangélique te Genève: Groen van Prinsterer: Schriftelijke Nalatenschap, II. Bijlagen No. 39, blz. 838. 3) Vgl. A. Capadose: ‘Ontijds ja en neen.’ Amsterdam, 1825 en van den zelfde: ‘Herhaalde waarschuwing tegen de koepokinenting tegen C.G. Ontijd’. Amsterdam, 1825.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 81 tegen Ontijd geschreven heeft. Welk een ongerustheid heeft ons de ziekte van den Kroonprins1) gegeven, die nu aanvankelijk schijnt eenigzins tot staan te zijn gekomen! Welk een gewicht hing aan dien eenen levensdraad! Mocht dit leven zoo het gered wordt, voor groote doeleinden blijken gered te zijn!! Mocht dit spoedig blijken op eene wijze die bidden en verwachten te boven ga!’

27. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 27 Januari 1835.

Van De Cock en Scholte heb ik niets naders vernomen. Voor den eersten is den 16en dezer zijn beraadtijd verstreken geweest: hij moet thands nog circa drie weken zitten. Het spijt mij, dat gij in de Stemmen2) de zaak van Scholte zoo zonder samenvoeging van die van de Cock behandeld hebt, ofschoon Scholte daar zelf de schuld van is, daar hij van de Cock naauwelijks gerept heeft. Hetgeen hij verkeerd heeft gedaan, is een uitwerksel van de verkeerde handelwijze, die het kerkbestuur zich omtrent de Cock heeft veroorloofd, en is uit dezen hoofde wel verschoonlijk. Die verkeerde handelwijze van het kerkbestuur omtrent de Cock hadt gij ook in het licht behooren te stellen, en daartoe kan ik u nog dienen, zoo gij wilt, van het door mij in der tijd gestelde adres van den Ulrumschen Kerkeraad aan de Synode: doch misschien is het beter van al dat rumoer te zwijgen tot nadere aanleiding. Over den eigendom der kerkgoederen heb ik onlangs in het voordeel van Scholte een belangrijk arrest van ons Hof aangetroffen in de verzameling van Van Hamelsveld (1814), Ve deel, le stuk. Dat arrest

1) De Prins van Oranje werd op 17 Januari 1835 te 's Gravenhage tengevolge van een verwaarloosde verkoudheid aangetast door borstvliesontsteking. Begin Maart was de ziekte geweken en werd de Prins feestelijk ingehaald in zijn residentie Tilburg. Vgl. Johannes Bosscha: ‘Het leven van Willem den Tweede, Koning der Nederlanden en Groothertog van Luxemburg’. Amsterdam, 1852. Blz. 585 vlg. 2) Vgl. Nederlandsche Stemmen, dl. II, No. 10, (3 Januari 1815), blz. 54. I. da Costa: ‘Een woord bij gelegenheid van het besluit der regering omtrent de scheiding der drie gemeenten in Noord Braband.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 82 betreft de afscheiding der Luthersche gemeente te Zwol in 18161). Mijn plan om eens Prins Maurits te beschouwen in zijne staatkundige betrekkingen, heb ik geenszins opgegeven: doch het vordert langzaam: het weinige, dat ik op het papier heb, loopt niet verder dan het einde van Leicesters tijdperk en wat een ruim veld blijft er nog open, ofschoon er vervolgens ten dezen tot 1600 niet veel geschied is, en ik dus hier schielijk opschiet. Dan ik gevoel mij tegenwoordig niet zeer bekwaam tot werken: mijn hoofdgestel is niet in order en verhindert mij veelal geregeld te denken. Ik zit veel te huis en voer toch weinig uit, ofschoon ik toch veel te doen vind. Maar ook zoodanige, mij soms bekommerende toestand, is van den Heere, wien ik mij aanzegde. De ziekte van den kroonprins verwekt veel belangstelling, bijzonder onder de Godvreezenden. Hij schijnt het gevaar der ziekte te boven, doch men vreest toch voor zijne borst. Naar ik hoor, zou hij in de ziekte zeer tegenkantend geweest zijn en verscheidene dwaasheden gedaan hebben, de ziekte licht tellende. Doch wij mogen ons thands verblijden in zijne aanvankelijke herstelling: mocht de ziekte een geneesmiddel voor zijnen onsterfelijken geest geweest zijn. Hoe het dezen morgen met hem is weet ik nog niet.’

28. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 14 Februari 1835.

‘Vóór eenige dagen vroeg Van Hall2) mij of ik met hem

1) Nl.: ‘Of eenige leden eener gemeente, welke, uit hoofde van ontstane geschillen in de gemeente, goedvinden afzonderlijk hunne godsdienstige bijeenkomsten te houden, bevoegd zijn, om van de van hen verschillende leden derzelve gemeente te vorderen rekening en verantwoording der kerkelijke goederen en fondsen, die gemeente pro indiviso toebehoorende? Ontkennend beantwoord’. 2) A.M.C. van Hall (1808-1838). 1824 stud. litt et jur. te Amsterdam; 1826, Leiden; 1830 prom. dr. jur. utr.; trekt mee uit met de Leidsche jagers en maakt in dien tijd een geestelijke ommekeer door; vestigt zich als advocaat te Amsterdam, waar hij compagnon is van zijn halfbroer Mr. Floris A. van Hall; treedt op als verdediger van de Afgescheidenen; 1835 zelf overgegaan tot de Afscheiding, het compagnonschap met zijn broeder wordt verbroken, vertrek uit Amsterdam en vestiging te Den Haag als advocaat. Gehuwd met Suze van Schermbeek (1816-1844). Vgl. J. Bosch: ‘Een korte, maar moeilijke levensdag. Anna Maurits Cornelis van Hall’. B. de Gaay Fortman: ‘Réveil en Afscheiding, het leven van Mr. A.M.C. van Hall.’ Stemmen des Tijds, 1934.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 83 bij Professor van Lennep1) en Clarisse een testimonium van burgerlijk gedrag wilde vragen. Ik nam Clarisse voor mijne rekening; hij van Lennep. Wat was het gevolg? Van Lennep gaf het testimonium op eene zeer welmeenende wijs af. Clarisse weigerde het. Ook ik ben van Scholte door van Hall om een getuigschrift verzocht. Ik heb het afgegeven, doch tot mijn leedwezen moest het grootendeels negatief zijn, dat is, de verklaring bevatten, dat mij nimmer iets gebleken was dat eenige verdenking had kunnen of mogen te weeg brengen. Immers ik heb Scholte niet meer dan eenige keeren bij Da Costa, bij Gildemeester2), en een paar maal te Leiden ontmoet of bezocht. Maar ik toon hem gaarne dat ik mijne verklaring en handteekening gaarne te zijnen behoeve poseren wil. Hebt gij gehoord, dat de gemeente van Genderen en D[oeveren] den ultra liberalen en Roomschen Luyben3) tot Advocaat heeft aangenomen? Dit hindert mij geweldig,

1) D.J. van Lennep (1774-1853); leerling en student aan de Latijnsche school en het Athenaeum te Amsterdam; 1796 prom. jur. dr. te Leiden; 1799 hoogleeraar in de klassieke talen en geschiedenis aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; vermaard Latijnsch auteur. In 1800 gehuwd met Cornelia Christina van Orsoy (1778-1816); 1819 2e huwelijk met Anna Catharina van de Poll (1791-1860). 2) H.D. Gildemeester (1797-1852), lid der firma J.P. Gildemeester en Co. Commissionairs in koloniale waren. Gehuwd met Jeanne Mary Boissevain (1798-1885); schoonzuster van Willem de Clercq. 3) J.A. Luyben (1787-1859), 1810 prom. dr. jr. utr. te Leiden; 1815 advokaat te 's Hertogenbosch; 1817 lid der Provinciale Staten van Noord Brabant; 1828 districtscommissaris voor Boxtel; 1830 ontslagen in verband met het indienen van het adres der Staten van Noord Braband tegen het sluiten der kleine seminariën; 1829-1859 lid der Tweede Kamer; 1843 raadsheer van het Prov. gerechtshof van Noord Braband. Vgl. Jr. H.J.M. Witlox: ‘De Katholieke Staatspartij’, 's-Hertogenbosch, 1919, blz. 235 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 84 daar ik er in zie eene Unie van Ultramontanen en Ultraorthodoxen, die weinig goeds kan stichten, en niet min verwerpelijk is als die der Roomschen en Liberalen in België. Ook de handelwijze des gouvernements in deze waarvan ik heden eenige niet algemeen bekende proeven vernam, is even weinig rechtdoorzee en edelmoedig. Wachten wij ons van de Herodianen zoowel als van den zuurdeessem der Farizeën en Saduceën. Zeer juist is toch de reflectie van Le Roy, dat de Herodianen - de gouvernementsgezinden van dien tijd - niet van de minst vijandigen tegen den Heer der heerlijkheid waren. Voortreffelijk vind ik den brief van James1) aan Serrurier en er heeft zich in langen tijd niets voorgedaan op het kerkelijk gebied, waarmede ik mij zoo vereenigd gevoelde. Het brutale antwoord van Serrurier2) heeft niet anders kunnen doen dan er de aandacht nog meer op te vestigen.’

29. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 21 Februari 1835.

‘Hetgeen gij mij bericht nopens de weigering van Prof. Clarisse om aan Scholte een getuigschrift af te geven, smert mij en toont eene groote vijandschap. Immers, naar ik hoor, was Clarisse te Leyden met Scholte zeer ingenomen: heeft dan Scholte het in allen geval zoo erg gemaakt, dat hij zelfs geen getuigschrift zou verdienen, ten einde hij zoo mogelijk van eene burgerlijke veroordeeling vrij blijve? Gisteren heeft zijne zaak voor de Rechtbank van Appingendam gediend: ik ben uiterst benieuwd naar den afloop: zekerlijk wel zal de rechtbank de zaak een acht dagen in advies houden. Volgens

1) L.G. James: ‘Lettre à monsieur Dl. Serrurier au sujet de son sermon, sur l'attachement aux principes de la Réformation consideré comme le meilleur moyen de ne pas se laisser entraîner par les erreurs qui déchirent le sein de l'église’. Amsterdam, 1835. L.G. James (1795-1867), theol. stud. te Genève; 1818 te Genève tot predikant gewijd; 1820 Waalsch predikant te Breda. Hij was met Willem de Clercq correspondent in Nederland van de Société Evangélique te Genève. 2) Dl. Serrurier: ‘Réponse donnée par le retour du courrier à la lettre de monsieur L.G. James’. Dordrecht, 1835.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 85 eenen laatsten brief van zijn advocaat1) aan Hogendorp, was onze confrère zeer beducht voor een kwaden afloop, op grond vooral, dat de zoogenaamde Grondwet onzer kerk2) een eenvoudig besluit des konings is, in alles gelijkvormig aan alle andere besluiten, en dus une ordonnance royale, en dat de leden der kerkbestuurs ook door den koning worden aangesteld, althans bekrachtigd en dus hunne daden actes de l'autorité publique zijn. En dus zekerlijk wanneer men niet naar het jus constituendum, maar slechts naar het jus constitutum vraagt, is dat nauwelijks te ontkennen. De koning is maar een eenvoudig lid van de kerk en mag haar dus geene besluiten of verordeningen opdringen. Dit leert zelfs Donker Curtius in zijne Godgeleerde Bijdragen3) als gij

1) B.Th. baron van Heemstra, heer van Froma en Eibersburen (1809-1878) praktiseerend advocaat te Leeuwarden. 2) Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden. Ingevoerd bij K.B. van 7 Januari 1816. De Synode van 1824 gaf aan dit reglement den naam van ‘de Grondwet der Kerk’. 3) Godgeleerde Bijdragen voor het jaar 1830’. Dl. 4, blz. 396: ‘Onaannemelijk komt het ons voor, aan het opperhoofd van den burgerstaat toe te kennen het regt of de verpligting, om te zorgen voor de regtzinnigheid van de leer der predikanten. Dit, voorwaar! is zuiver het werk van het genootschap zelve. Elk lid is bevoegd, om hetgene hij bedenkelijks meent te vinden in de gevoelens der leeraren te brengen ter kennisse van de kerkbestuurders, opdat deze de zaak onderzoeken, beoordeelen en gegrond bevindende, den onregtzinnige weeren. De Vorst, is hij lid van hetzelfde kerkgenootschap, heeft als lid ditzelfde regt; maar een ander regt heeft hij hier niet. Als Vorst heeft hij er geen, en hij kan er geen hebben. De Staat, als zoodanig, heeft bij regtzinnigheid of onregtzinnigheid der leeraren van de godsdienst geen belang, zoo lange de kerk zelve met een en ander te vrede is. Door de regtzinnigheid worden geene burgerlijke regten verzekerd en door de onregtzinnigheid worden er geene geschonden. De grond dus, op welken alleen voor den Staat het regt van bemoeiing kan gevestigd worden, bestaat hier niet, en dus vervalt ook alle bemoeijing.’ C.M. van der Kemp, welke in ‘De eere der Nederlandsche Hervormde Kerk gehandhaafd enz..’, dl. III, blz. 16, deze passage citeert, voegt eraan toe: ‘Dit stuk is geteekend met de letters D.C., welke naam denkelijk aan de Arnhemsche geestelijkheid niet onbekend is. Hetzelve is daarom van belang, omdat het aan de ééne zijde eene zuivere waarheid, die altijd door de Herv. kerk des lands tegen het Remonstrantisme verdedigd is, voorstelt, maar ook aan de andere zijde schijnt voor te komen van een man, die, na zich op den Bisschopsstoel in onze Nederl. Herv. kerk geplaatst te hebben, nu ook gaarne onzen Koning, eenen Vorst uit het Huis van Oranje, aan zijne voeten zag.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 86 zien kunt in mijn werk tegen Ypey en Dermout III, 16. Maar de koning moge of niet, hij heeft het toch gedaan: en nu is het de vraag, wat de burgerlijke rechter moet doen, indien men zoodanig een besluit geattaqueerd heeft. Mij dunkt, dat, daar alles waarvan Scholte thans beschuldigd wordt, in facto consteert hij onmogelijk vrij kan komen, tenzij de rechter erkenne 's konings onbevoegdheid om over onze Kerk te heerschen, zooals hij tot nu toe gedaan heeft. Ofschoon zich nu deze laatste stelling zeer goed laat verdedigen door onze grondwet zelve, die van bescherming spreekt en zulks de vrijheid der kerk stilzwijgend onderstelt, zal echter menige rechter niet gemakkelijk tot zulk eene uitspraak te brengen zijn. Intusschen indien Scholte onverhoopt mocht worden gecondemneerd, hoop ik, dat de Nederlandsche Stemmen zich zullen haasten om daartegen een krachtig woordje te uiten. Inderdaad, dan is alle vrijheid in de kerk weg, indien de predikanten zich niet op den predikstoel tegen het kerkbestuur zouden mogen uitlaten. Niet dat ik dit zoo nuttig en noodzakelijk vind of gaarne zou hooren, maar de vrijheid en het recht moet er toch toe gehandhaafd worden. En waarlijk als Scholte krachtens artikel 201-203 strafwetboek1) gecondemneerd wordt, dan is er een beginsel aangenomen, volgens hetwelk hij en andere predikanten ook krachtens artikel 204-2062) kunnen worden gecondem-

1) Vgl. blz. 70 noot 1. 2) Wetboek van Strafrecht. Vgl. art. 204. ‘Alle geschrift, herderlijke onderwijzingen behelzende, in welke voege dit zijn moge, en waarin een geestelijke of kerkelijke van eenig Godsdienst-genootschap, zich aangematigd zal hebben, hetzij de hoge regering, hetzij eenige daad van het openbaar gezag te berispen of te bestraffen, zal de straf van uitbanning voor den geestelijke of kerkelijke, die het uitgegeven zal hebben, na zich slepen’. art. 205. ‘In gevalle het geschrift bij het vorig artikel gemeld, eene regtstreeksche opzetting tot ongehoorzaamheid aan de wetten of andere bevelen van het openbaar gezag behelst, of strekt om een gedeelte der ingezetenen tegen de anderen te doen opstaan of in de wapenen te brengen, zal de geestelijke of kerkelijke die het uitgegeven zal hebben met wegvoering naar een oord van ballingschap gestraft worden’. art. 206. ‘Wanneer de opzetting in het geschrift vervat, een oproer of een opstand ten gevolge gehad heeft, waarvan de aard zwaarder straffe dan van wegvoering naar een oord van ballingschap, tegen een of meer der schuldigen doet plaats grijpen, zal deze straf, welke zij dan ook zijn moge, aan den geestelijke of kerkelijke, der opzetting schuldig, opgelegd worden’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 87 neerd om hetgeen zij tegen het kerkbestuur geschreven hebben: en dan is voor de predikanten alle vrijheid weg. - Ook mij spijt het, dat de gemeente van Doeveren en Genderen in handen van Luyben gevallen is: in de opinie der menschen kan dit een groot kwaad aan de geheele zaak doen: doch weet gij iemand beter? Met verwondering verneem ik van Gefken, dat Van Hall een proces over de kerkelijke goederen heeft afgeraden: ik voor mij heb nog geen bepaald gevoelen, wat ten dien opzichte rechtens is: doch ik meen toch, dat er voor de gemeente veel pleit dat steek kan houden: en dus in zulk een geval geloof ik niet, dat, wanneer ook ons definitief oordeel ten nadeele ware, wij verplicht zouden zijn of zelfs het recht zouden hebben een proces af te raden: des rechters oordeel kan toch ten voordeele zijn, en de sustenue der gemeente is verre van ongerijmd. - Het stukje van Ds. James is zeer goed en gepast: uiterst brutaal en onbeschaamd moet daarentegen het antwoord van Serrurier zijn. Ik heb een Heer uit Dordrecht gesproken, die in ernst meende dat dit antwoord, hem te huis gezonden, slechts de omslag was van een werkje, hetwelk er uit verloren was. - Hetgeen gij mij van Golverdinge1) schrijft, wil ik gaarne gelooven. Veel met hem dis-

1) J. van Golverdinge (1813-1866), geb. te Amsterdam; op 15 jarigen leeftijd in den boekhandel; moet veel tooneel-boekwerk verkoopen, o.a. de tekstboekjes in de Schouwburg; komt in aanraking met Da Costa, bezoekt diens Bijbellezingen; verlangt naar Christelijke boekhandel; op raad van Da Costa en Willem de Clercq, die inlichtingen uit Den Haag had, besloten een Christelijken boekhandel in Den Haag te openen (1833), sympathiseert met de Afgescheidenen; uitgever van verschillende geschriften van Scholte; bezoekt de bijeenkomsten der Afgescheidenen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 88 puteren doe ik niet, omdat wij veel verschillen, en terwijl hij teveel naar het ééne uiterste overslaat, ik mij ook bewust ben, misschien teveel naar het tegenovergestelde uiterste over te slaan, want ik wil niet onveinzen, dat ik mij in gemoede niet kan vereenigen met de leer, waarbij Jezus' doodverdiensten slechts tot sommige menschen beperkt worden en Jezus slechts als zaligmaker van sommige menschen wordt voorgesteld en dat ik hieruit alle die wangevoelen van Golverdinge c.s. afleid, welke noodzakelijk uit die leer voortvloeien en ook eenigen grond vinden in onze Gereformeerde Leeraars van de voorgaande eeuw, maar niet in die van den tijd der Hervorming. Doch ik geloof ook reeds in dit opzicht mijn crediet bij Golverdinge en zijne separatisten alhier verloren te hebben, en dit doet mij genoegen. Want ik begin te begrijpen, dat mijn stukje tegen Hofstede de Groot meer kwaad dan goed gedaan en den seperatistischen geest gevoed heeft. Onlangs kreeg ik nog een brief van eenen koopman Ter Loo1) uit Meppel om mij raad te vragen ten opzichte zijner oefeningen: en daarin spreekt hij alsof ik het met het separatisme van de Cock en Scholte en Borneman2) enz. zoo eens was. Ook ontving ik onlangs van eenen grooten separatist alhier, (den lampist van het paleis), tot present een nachtlampje met een zeer lieven brief, waarin hij mij zijne achting betuigt om mijne geschriften. Ik heb hem echter duidelijk te kennen gegeven dat ik alles behalven met hem instemde. Evenwel stooten zij zich allen aan mijne uitdrukking in mijn stukje, van onze

1) L. ter Loo. Medeonderteekenaar van een request uit Meppel aan Z.M. den Koning der Nederlanden enz. van 4 Juni 1834. Vgl. Archiefstukken betr. de Afscheiding dl. I, Bijl. X, blz. 339/340. 2) Nicolaas Borneman (1793-1865) verf- en lakstoker te Sneek; zoon van een dokter en kruidenkenner uit Bolsward. In 1835 worden bij Nicolaas Borneman de bijeenkomsten der Sneeksche Afgescheidenen gehouden; 3 Oct. 1835 diende hij bij den Kerkeraad zijn acte van afscheiding in; hij houdt vaak des nachts in de dorpen rond om Sneek oefeningen; schrijver van vele vlugschriften; aan het einde van zijn leven wijkt hij af van de Afscheiding. Vgl. G.A. Wumkes: ‘It Fryske Réveil ijn portretten. Twadde. print.’ Boalswert, 1938.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 89

Evangelische gezangen1). Gefken heeft gelijk, wanneer hij u schreef, dat het verplichtende der scheiding bij velen een additioneel artikel hunner Geloofsbelijdenis is, maar men mag er nog wel als een tweede additioneel artikel bijvoegen, het ongeoorloofde der Gezangen. Evenwel dat verkeerde om ze mede te zingen kan ik nog geenszins inzien, en ik meen thands, voor mij eene stellige aanwijzing van boven ontvangen te hebben die mij verplicht ze mede te zingen. Gij moet namelijk weten, dat ik ze sedert de afzetting van de Cock niet medezong. Mijn beginsel ten dezen was wrevel tegen het Kerkbestuur, hetwelk de Cock had afgezet. Evenwel het spreken daarover met Molenaar en Capadose, het lezen van le Roy's verhandeling2) en het nadenken over het ongeoorloofde om zich tegen de gevestigde besturen te verzetten in al hetgeen de conscientie niet tegenstaat - zoo als het zingen der Gezangen is, hetwelk ik op zich zelf voor geoorloofd houd, en altijd gehouden heb - heeft mij het besluit doen nemen ze weder mede te zingen. Dit zou dan weder voor het eerst geschieden verleden Woensdagavond: ik had het besloten te doen: maar zie, ik vergeet een gezangboek mede te nemen: doch terwijl ik er geen aan den Bankenknecht wilde vragen, omdat ik de vorige week geweigerd had er een van hem aan te nemen, zoo komt naast mij te zitten Ds. Lens3), en deze gaf mij het zijne: zoodat ik willens of onwillens genoodzaakt was mede te zingen, tenzij ik het uitdrukkelijk wilde weigeren, waartoe ik, vooral toen niet, geene vrijheid vond. Ik kan niet zeggen veel op te hebben met die zoogenaamde leidingen Gods, waarnaar veel menschen hun gedrag regelen, doch die, gelijk ik vrees, zeer dikwijls de verleidingen des Satans zijn: maar ik vond toch die om-

1) Vgl. C.M. van der Kemp: De beschuldiging tegen de Leeraars enz....., blz. 16: ‘Onze Psalmberijming en onze Evangelische gezangen’. 2) J.J. le Roy: ‘Is er dan in het geheel geen middel, om de oneenigheden, die de Hervormde Kerk van Nederland dreigen te beroeren, met algemeen genoegen te doen ophouden?’ Rotterdam, 1834. 3) A. Lens (1776-1848). 1794 theol. stud. te Leiden; 1802 predikant te Noordwijkerhout; 1803 te Voorhout; 1807 te Beesterzwaag; 1809 te Leeuwarden; 1814 te Dordrecht; 1816 te 's Gravenhage; 1844 emeritus.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 90 standigheid, waarin ik - en dat door God - gebracht werd, treffend, vooral omdat ik mijn besluit voor de gezangen reeds genomen had, doch het anders niet zou hebben kunnen uitvoeren. Gij begrijpt dus wel, dat het er verre af is, dat ik op die omstandigheid mijn besluit zou gevestigd hebben, maar het is er door bekrachtigd. Mij dunkt, dat het niet gehoorzamen van een voorschrift van het gevestigd kerkbestuur met een stellige daad gelijk staat en men dus daartoe het geloof, de volle verzekerdheid des gemoeds, moet hebben, of dat men zich anders schuldig maakt.’

30. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 18 Maart 1835.

‘Tegelijk met dezen brief zend ik aan Prof. den Tex1) voor zijne Bijdragen een opstel door mij gemaakt, over de Grondwettige Vrijheid om zich van de Hervormde Kerk af te scheiden en een nieuw kerkgenootschap, zonder het verlof des Konings op te richten2). Dat verlof des Konings, dat jus reformandi grondt men alleen op het woord bestaande van artikel 191: de ongerijmdheid hiervan heb ik zoeken te betoogen uit dat woord zelf, uit den geest der Grondwet en uit hare letter. Ik hoop, dat het stuk geplaatst zal worden: anders heb ik het terug verzocht. Ofschoon geen Separist, heb ik gemeend de Grondwettige Vrijheid ten dezen te mogen en te moeten betoogen. Reeds had ik het oogmerk opgevat om onder den titel: Rechtsgeleerde beschouwing van verschillende onderwerpen den tegenwoordigen staat der Nederlandsche Hervormde Kerk betreffende, verscheidene vragen te behandelen, waarvan dat opstel een begin was: doch ik ben er thands weder moede van, en hunker naar Prins Maurits. Ik ben zeer benieuwd naar de onlangs voorgelezen verhan-

1) C.A. den Tex (1795-1854). 1816 prom. dr. litt. te Utrecht; 1817 prom. dr. jur. utr.; 1820 na korte praktijk als advocaat prof. jur. te Amsterdam, opvolger van professor Cras; 1842-1847 lid der Tweede Kamer; 1848 lid der dubbele Kamer. Hij geeft samen met prof. mr. J. van Hall uit: ‘Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving’. 2) Vgl. ‘Bijdragen voor Regtsgeleerdheid’ enz. Dl. IX, 1e Stuk, blz. 46 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 91 deling van Meyer over den eersten Grondlegger onzer Republiek1). Ik verneem, dat hij daarvoor houdt Oldenbarneveld; en dat dien tengevolge het Instituut eene vraag over dezen heeft voorgesteld. Wonderlijk! Toen over eenige jaren Oldenbarneveld en Maurits weder op het tapijt kwamen werd het den Dompers2) te laste gelegd oude koeien uit de sloot te halen: en nu doen de verlichters zelve het: misschien zullen zij zeggen daartoe door de andere partij te zijn genoodzaakt.’

31. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 12 Mei 1835.

‘Hier is geen bijzonder nieuws: maar ik vrees, dat er morgen of overmorgen eenig onaangenaam nieuws komen zal. Er is namelijk alhier een zekere profeet aangekomen uit Noordholland, met name Enoch van Eemnes, met het doel om den Koning en den Prins van Oranje te spreken en hun de nabijheid van het Duizend-jarig Rijk aan te kondigen. Zoo veel als ik heb kunnen merken, houdt hij zich voor de Vrouw van de Openbaring en zoekt hij twaalf Apostelen, om benevens de 12 Apostelen van onzen Heer de 24 Ouderlingen der Openbaring uit te maken. Hij meent dat er thands eene vernieuwde vervulling van de prophetie van Joël zal plaats hebben, de Joden binnen kort onder geleide van den Prins van Oranje en van hem, als de tweede Eva, naar het Heilige Land zullen terugkeeren. Daartoe draagt hij ook onder zijn rok op het vest aan de rechterzijde een groote Oranjestrik. In zijn gesprek is hij levendig en stelt zich dan in eene houding, die terstond eenen geestdrijver kenmerkt. - Hij is bij Capadose geweest, ook bij mij en zou nog gaan bij Ds. Molenaar en Moll3). Hoe hij bij beide laatsten ontvangen is, weet ik

1) J.D. Meijer (1780-1834). 1797 prom. dr. jur. utr. Leiden; advokaat te Amsterdam; 1811 rechter van instructie; 1813 lid van het Provisioneel bestuur van Amsterdam; 1814 secretaris der Grondwetscommissie; 1827 lid (secretaris) der commissie van 12 Juli ingesteld bij K.B. om uitspraak te doen over de in December 1826 uitgeschreven prijsvraag voor een plan tot bewerking der algemeene Nederlandsche geschiedenis. 2) Dompers, scheldnaam gegeven aan Bilderdijk en zijn leerlingen. 3) J. Moll, Jcbzn. (1801-1891); 1816 stud. litt. et. theol. te Leiden; predikant te Oosthuyzen en Deventer; 1838-1888 predikant te 's Gravenhage; bevorderaar van het bizonder Christelijk onderwijs. Vgl. E.J.W. Posthumus Meyes: ‘Hervormd 's-Gravenhage in de negentiende eeuw’. 's Gravenhage, 1935, 62 passim.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 92 niet. Bij Capadose begon hij zijn gesprek zeer voorzichtig over de leer der waarheid, waarin hij zoo rechtzinnig en schriftuurlijk is, dat Capadose zich geheel met hem vereenigde. Maar toen hij dat zag, kwam hij verder, vroeg Capadose's gevoelens over het Duizendjarig Rijk, over den terugkeer der Joden enz. en zeide eindelijk wie hij was, waartoe hij kwam enz., doch daar hij nu zag, dat Capadose niet langer met hem instemde, wilde hij zich ook niet verder en over meerdere bijzonderheden, die Capadose hem vroeg, uitlaten, daar deze het toch niet verstaan konde, omdat de zaak geestelijk was. Evenwel was hij zeer zachtmoedig, en nam Capadose's vermaningen voor goed op, hem nog blind noemende en wederkeerig van zijn ongeloof afmanende. Gelukkig had ik dit alles van Capadose vernomen, vóór dat de man bij mij kwam: zoodat ik dan ook maar besloot om mij zoo min mogelijk over het Duizendjarig Rijk en zijne zoogenaamde zending in te laten. Hij schijnt dan ook zeer voorzichtig te zijn en van zijne zending niet te spreken, dan waar hij eenig geloof bespeurt, zoodat ik hem al dadelijk met opzet te kennen gaf, dat ik mij niet zoo bepaaldelijk met het Duizendjarig Rijk bezig hield, als geen noodzakelijk stuk des geloofs, hij zich ook niet stellig aan mij als een Profeet enz. verklaard heeft, ofschoon hij mij toch stellig zeide, dat de eerste steen voor dat Rijk reeds gelegd was. Ook zeide hij mij, dat zijne zending aan den Koning en den Prins een moeilijke taak was, die aan Johannes den Dooper bij Herodes het hoofd had gekost, maar zulks aan hem niet kosten zou, ofschoon er wel eene gevangenis uit voortkomen zou. Reeds verleden Zaterdag heeft hij audientie bij den Prins verzocht, en morgen heeft hij plan op de audientie bij den Koning te gaan. Daarom, indien hij audientie krijgt, vrees ik dat hij daar leven en gerucht verwekken zal. Doch wat hij bepaaldelijk heeft aan te kondigen, wilde hij mij niet te kennen geven: daartoe had ik nog geen inzicht genoeg. Geen ander bewijs schijnt hij voor zijne zoogenaamde zending te kunnen aanvoeren, dan dat hij, blijkens zijne rechtzinnigheid en uiterlijke zachtmoedigheid een kind Gods is en er uit de kinderen Gods nimmer

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 93 een valsche Profeet is opgestaan. Hij is een neef van een zekeren Utrechtschen Profeet van denzelfden naam. Zekerlijk zult ge in de Courant hebben gelezen, dat Scholte en de zijnen het hoofd gants en al in de schoot hebben gelegd, en de kerkegoederen overgegeven1) Die gantsche beroering schijnt dus als een kaars te zullen uitgaan. Ook heb ik in de Boekzaal gezien, dat de Ambachtsheer2), die zich mede had afgescheiden, nochtans het beroep van Van Setten3) heeft goedgekeurd. Ook De Cock verlaat Ulrum en gaat zich vestigen te Smilde4). Ik heb Van Hogendorp wegens zijne verhuizing in langen tijd niet gesproken, en weet dus niet of hij ook eenige tijding van Scholte of De Cock gekregen heeft. Hebt gij reeds gelezen het stukje van Siegenbeek, de eer van Wagenaar en van Jacoba van Beyeren verdedigd tegen

1) Vgl. Archiefstukken betr. de Afscheiding van 1834, dl. II, blz. 206 vlg. Vgl. Kompleete uitgave van officieele stukken enz., blz. 187 vlg. 2) Vgl. ‘Boekzaal voor de geleerde wereld en tijdschrift voor de Protestantsche Kerken in het Koningrijk der Nederlanden. Voor Januarij, 1835.’ Amsterdam, 1835. Kerknieuws, blz. 503: Doeveren, Genderen en Gansoijen. Uit een drietal van Kandidaten tot de H. dienst, door het Klassikaal Bestuur van Heusden, geformeerd in deszelfs buitengewone Vergadering van den 14den Jan. l.l. (als doende ten deze ingevolge de wet, hetgeen des Kerkeraads is) heeft het Z.M. behaagd, bij besluit van den 23sten Jan. 1835 No. 36 tot Predikant dezer gemeente te benoemen, den Wel Eerw. zeer gel. Heer C.F. van Setten, Kandidaat tot de H. dienst bij het Provinciaal Kerkbestuur van Utrecht. - Deze benoeming werd, in de Vergadering van het voornoemd Klassikaal Bestuur van den 9den Febr. l.l. kerkelijk gemaakt, en als beroepsacte, voorzien van de approbatiën van den Hoog Wel Geb. Heere W.F. Grave van Reede, q.q. als Ambachtsheer van Doeveren, en van den WelEd. Geb. Heere C. van den Heuvel, als Ambachtsheer van Genderen, aan den beroepene toegezonden, en door denzelven aangenomen.’ 3) Franciscus van Setten (1805-1878) theol.-stud. te Utrecht; 1835 predikant te Doeveren, Genderen, Gansoyen; 1852 op Marken; 1862 te Hedel bij Zaltbommel; 1867 te Overlangbroek; 1872 te Werkhoven; 1876 emeritus. 4) Vgl. H. de Cock: ‘Hendrik de Cock enz.’, blz. 404 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 94

Bilderdijk1). Ik kan Siegenbeek wel gelijk geven: maar het stukje beteekent niet veel, uit hoofde de uitvallen van Bilderdijk zich zelven wederleggen.’

32. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 27 Juni 1835.

‘De Berbice’ bij Voorschoten.

‘Ik was tegenwoordig in de laatste Openbare Vergadering van het Kon. Ned. Instituut te Amsterdam, in welke onder anderen de sedert ook hoofdzakelijk aan het Publiek bekend geworden Redevoering van wijlen J.D. Meyer over den oorsprong onzer oude Republiek werd voorgedragen. Gij weet dat deze eigenlijk dienen moest ter justificatie van het uitschrijven eener prijsvraag over de politieke loopbaan en vroegere levensbijzonderheden van Barneveld, zoowel als over zijn geheel staatkundig stelsel2), over welk alles nog tot heden toe geen genoegzaam licht is verspreid geworden. Mij dunkt dat is een onderwerp met welks bewerking Gij U eens opzettelijk moest bezighouden. Wanneer uw stuk eene interessante verhandeling is geloof ik alleszins, dat de klasse dezelve, ofschoon zij er van in oog- en standpunt moge verschillen, zal in aanmerking nemen. Het bewerken van Maurits' tijd, waaraan Gij reeds zijt begonnen, moet u reeds aanmerkelijk voor- en toebereiding daartoe hebben verschaft; en zoo hebt gij dunkt mij eene gereedere gelegenheid en aanleiding die zaken eens uitvoerig en onpartijdig te behandelen, dan indien gij zonder bepaalde roeping den leeftijd van Maurits opvat. Ook hebt gij alsdan voor uw werken

1) N. Siegenbeek: ‘De eer van Wagenaar, als historieschrijver, en die van Jacoba van Beijeren, tegen Mr. W. Bilderdijk in zijne Geschiedenis des Vaderlands, verdedigd’. Haarlem, 1835. 2) Prijsvraag uitgeschreven door de 2e klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van wetenschappen, letteren en schoone kunsten. Aangekondigd in hare 10e openbare zitting van 13 Maart 1835. Luidende: ‘Welk was het Staatkundig stelsel van Oldenbarneveld, ten aanzien der vestiging en inwendige regeling van ons Gemeenebest en kan men hieromtrent uit zijne vroegere of andere min bekende lotgevallen eenig licht ontleenen?’ Antwoorden werden ingewacht vóór 31 December 1837.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 95 en schrijven een vasten terminus ad quem, hetgeen soms beter is dan wanneer men in den tijd der uitgave geheel ongebonden is, en eindelijk gij behoeft dan niet met boekverkoopers te onderhandelen, hetgeen naar mijne eigen ondervinding een lastig werk is. En mocht het u blijken, dat de klasse uw stuk uit partijdigheid ter zijde legt, en dat hetzelve een licht verspreidt, niet ontstoken door een gelukkiger mededinger, dan staat u nog altoos de gelegenheid open om hetzelve met zoodanige bijvoegselen of ophelderingen als gij noodig oordeelt, in het licht te zenden. Gij zult mogelijk vragen waarom ik, die dien raad geef, dien niet liever zelf uitvoer, maar vooreerst heb ik voor het oogenblik genoegzame werkzaamheid van dien aard in mijne bezigheden voor de Stemmen, die nu nader in mijne roeping liggen, en ten andere heb ik niet even dezelfde aanleiding, door eene langdurige onderzoeking en overweging van vele bijzonderheden kerkelijk en politiek, dat tijdperk aangaande. Het is dus eerder een kolfje naar uw hand.’

33. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 7 Juli 1835.

‘In uwen laatsten brief wektet gij mij op ter beantwoording der prijsvraag van het Instituut over Oldenbarneveld's inzichten met betrekking tot de vestiging onzer oude Republiek. Doch hoe belangrijk de stof ook zij, gevoel ik weinig genegenheid haar te behandelen. Zekerlijk toch zou mijn antwoord in een anderen zin uitvallen als de blijkbare bedoeling der opgevers van de vraag is. Daarenboven geloof ik, dat het uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk is juridiek stellig aan te toonen, welke Oldenbarnevelds bedoelingen en inzichten geweest zijn. Zijne Remonstrantie van 1618, is, naar ik weet, het eenige stuk, dat hem personeel eigen is: in alle andere gevallen spreekt hij meer uit naam der Staten, in zijne betrekking als advocaat des lands. Ook weet ik niet, dat hij zijne bedoelingen immer zoo onbewimpeld heeft voorgedragen, het zij omdat hij niet durfde, het zij omdat hij den krachtigen tegenstand van Maurits ontzien en somtijds wel tegemoet gaan moest. Meer behaagt mij dus tot roem van Maurits te schrijven. Dit onderwerp, hoe langzaam het ook bij mij voortga, geef ik echter niet op. Mijn plan is om het in drie deelen te splitsen: in een eerste hoofdstuk een geschiedkundig overzicht van zijn leven te geven: in een tweede na

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 96 te gaan zijne waardigheden en bedieningen en de macht, [die hem], dientengevolge toe kwam: in een derde hem te beschouwen en te beoordeelen: 1 als staatsman in de verschillen met Leycester, over het 12-jarig Bestand, over de Remonstrantsche twisten, met Oldebarneveld, 2 als krijgsman, 3 in zijn godsdienstig en zedelijk bestaan. Mij dunkt, dat ik op deze wijze een goed geheel zal kunnen leveren. Schrijf mij eens, of gij deze behandeling der zaak kunt goedkeuren. De vrijspraak van Scholte1) zult gij zeker met genoegen vernomen hebben: naar mijn weten heeft hij nog niets - onbeleefd genoeg - aan vriend Van Hogendorp geschreven. Van de Cock weet ik niets anders dan dat hij wêer vast zit. Uw artikel in de Evangelische Kirchenzeitung heb ik met genoegen gelezen: doch onpartijdigheidshalve hadt gij er bij moeten voegen dat de synode van 1834 het vonnis van het Provinciaal bestuur van Groningen tegen de Cock eenigzins verzacht had2)...... ’

1) Nl. te Groningen. 11 Maart 1835 was Scholte door de rechtbank te Appingedam vrijgesproken, het Openbaar Ministerie ging in hooger beroep; 29 April 1835 werd de zaak in Groningen in behandeling genomen. 2) Vgl. Synodale uitspraak in de zaak van Hendrick de Cock, gedateerd ‘'s-Gravenhage 16 July 1834’, waarvan de conclusie luidde: ‘Overwegende dat het Provinciaal kerkbestuur van Groningen, het strafmiddel der geheele afzetting van den dienst niet onverwijld, en ten allereerste had behooren toe te passen. - Willende tevens ook in het onderhavige geval, het ondubbelzinnigste blijk geven, zoo van hare zucht tot onverbrekelijke handhaving van wet en orde in de Nederlandsche Hervormde Kerk, als van hare Christelijke zachtmoedigheid en lankmoedigheid. - Beslissende in het laatste ressort, en reformerende de uitspraak van het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen. - Verleent den Heer Hendrik de Cock, thans gesuspendeerd predikant te Ulrum, den tijd van een half jaar van heden af, om aan het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen, zijn berouw en leedwezen te doen blijken, wegens het bedrijf, waaraan als moetende leiden tot verstoring van de orde en eendragt, in de Nederlandsche Hervormde Kerk, hij schuldig is verklaard ter zake van de uitgave van het werkje, getiteld: De Evangelische Gezangen getoetst enz. door Jacobus Klok en het plaatsen eener aanprijzende voorrede voor hetzelve, en om tevens bij hetzelve Kerkbestuur plegtiglijk af te leggen, en te onderteekenen de belofte, dat hij zich van nu voortaan, zoo in het openbaar als in het bijzonder, stiptelijk zal gedragen naar al de bestaande kerkelijke reglementen en verordeningen; zullende bij gebreke hiervan, na verloop van genoemden tijd, het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen geauthoriseerd zijn, hem, namens de Algemeene Synode van zijnen dienst als Predikant in de Nederlandsche Hervormde Kerk geheel af te zetten....’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 97

34. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 13 Juli 1835.

‘Hiernevens de door u verzochte brief van onzen le Roy, dien, daar ik er een afschrift van gemaakt heb, gij houden kunt. Ds. Molenaar is er bij uitstek mede ingenomen. Hij schrijft mij letterlijk: “Met een onbegrensd en zeer verblijdend genoegen heeft de schrijver van het Adres aan alle mijne Hervormde geloofsgenooten het nevensgaande stuk gelezen, en dankt den Hemel, dat zulk een woord aan de Synode ter dadelijke overweging gezonden is. God gebiede er genadiglijk zijnen zegen over, zoo zullen wij al meer en meer het gewenschte doel bereiken”, enz. Het is jammer, dat Molenaar zelf nog altijd zoo van dat adres spreekt; zekerlijk omdat er niemand anders van spreekt. Capadose is met het stuk van le Roy1) volstrekt niet ingenomen. Hij vindt het wel een belangrijk en verblijdend verschijnsel, maar hij kan het noch krachtig, noch zalvend, noch zelfs zoo byzonder met waardigheid geschreven noemen. Hij ergert zich ook zeer aan al die concessiën, welke er in het begin van het stuk voorkomen, bijzonder aan de prijzing van ons zendeling-genootschap en vooral aan de verdediging onzer Evangelische gezangen: hij noemt deze verdediging ongepast en beklaagt zich, dat le Roy zich niet schaamt God er voor te danken. Ik had wel gevreesd, dat degeen, die zich niet geschaamd heeft zijnen hoed op het hoofd te houden, als de gemeente de gezangen zong, en die dit alsnog goedkeurt, ofschoon hij een middel gevonden heeft om den aanstoot en ergernis te ontduiken, zulk een oordeel vellen zou. Van onzen Groen heb ik het stuk terug ontvangen zonder eenig

1) Vgl. J.J. le Roy: Adres aan de Hoog Eerwaarde Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, benevens het antwoord van voornoemde Synode. Rotterdam, 1835.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 98 bijschrift: en Van Hogendorp is wegens het overlijden van zijn schoonvader1) uit de stad, zoodat hij het nog niet gelezen heeft. Ik voor mij blijf er nog bij, dat ik mij gaarne en geheel met dat stuk vereenig, en dat ik hoop, dat hezelve eens het licht zal zien.’

35. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 30 Juli 1835.

‘Ik dank u zeer voor den afdruk van uw rechtskundig betoog uit de R[egtsgeleerde] Bijdragen2), hetwelk ik bij mijne overkomst alhier ten mijnent vond liggen. Ofschoon het fiksch en logisch geschreven is, zoo kan ik echter niet zeggen, dat het mij overtuigd heeft dat Rooyaards3) gevoelen niet zou standhouden, en ik dus hier en daar de aanmerkingen van Professor den Tex4) mijne goedkeuring moet geven. Veel is er echter in, dat wel in aanmerking verdient te komen onder anderen de aanmerking omtrent den zin van het woord bestaande5). Doch ik geloof dat de ontwerpers der grondwet zelve geeenszins klare denkbeelden hadden omtrent hetgeen zij door bestaande godsdienstige gezindheden verstonden. Ik geloof dat zij de verschillen der onderscheiden belijdenissen als zoo gering beschouwden, dat

1) Willem van Hogendorp (1765-1835). Secretaris van Haarlem; directeur der registratie te Amsterdam; overleden 5 Juli 1835 te Velp. 2) Vgl. ‘Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving’, dl. IX, 1e stuk: C.M. van der Kemp: ‘Over het grondwettig recht om zich van het bestaande Hervormde Kerkgenootschap af te scheiden en een nieuw Kerkgenootschap op te richten.’ 3) H.J. Royaards (1794-1854) 1818 prom. theol. dr. te Utrecht; 1819 predikant te Meerkerk; 1823 buitengewoon hoogleeraar in kerken dogmengeschiedenis te Utrecht; 1826 gewoon hoogleeraar; 1829 oprichting door Prof. Royaards en Prof. Kist van het periodiek: ‘Archief voor Kerkgeschiedenis inzonderheid van Nederland’. Royaards schreef o.m.: ‘Hedendaagsch kerkregt bij de Hervormden in Nederland’, waarvan deel I in 1834 verscheen, dl. II in 1837. 4) Koenen doelt hier op de aanteekeningen waarmee ‘de Uitgevers.... met vergunning en op uitnoodiging des schrijvers’ het opstel begeleiden. (Vgl. Bijdragen enz., dl. IX, blz. 46). 5) Vgl. art. 191: ‘Aan alle godsdienstige gezindheden in het Koningrijk bestaande wordt gelijke bescherming verleend.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 99 zij wel aan de mogelijkheid van hereeniging, maar naauwelijks aan die van nieuwe afscheiding gedacht hebben...... Doch hetgeen mij thans bij de lezing vooral onder de aandacht komt is dit: zou, waar de wet zoo weinig duidelijk spreekt, mogelijk wel zelve zoo weinig beslist heeft, zou daar de Historie niet ter nadere bestemming mogen ingeroepen worden, al ware het dan niet als eene decisio de jure constituto, althans, zoo noodig, tot een ratio juris constituendi, en in allen gevalle om te toonen, wat zonder nadeel van den staat en tot groot voordeel der bijzondere vrijheid van personen en corporatien bestaan kan? De vraag is namelijk ook in Engeland, en wel onder Koning George II gerezen, of ten gevolge der Acte van Tolerantie van 1689, de bestaande, of ook alle nieuw opkomende gezindheden zouden geduld worden. De Methodisten die van de kerkbesturen uit de Episcopale kerk waren uitgesloten, en toch zelve steeds beweerden daartoe te blijven behooren gaven er aanleiding toe. Durch diese Acte - zegt Ständlin, (Kirchen Geschichte Grosz Britaniens, Th. II s. 266)1) - war freilich nicht gesagt, dasz man jede neue Religionssecte dulden wolte, und, als sie durchging, gab es noch keine Methodisten. Allein es war auch schon früher geschehen, dasz man diese Acte auf neu entstandene Secten ausdehnte, ohne eine neue Acte wegen derselben zu machen. Solche neue Acten waren mit Schwierigkeiten und Gefahren verknüpft, und konnten leicht Unruhen erregen. Man liesz also die alte Acte auch für diese neue Secte gelten und der König beschützte sie nun wider alle Gewalthätigkeiten und Beeinträchtigungen.’

Ik moet ook erkennen dat, en fait de sectes, bestaande tegenover nieuwe of nieuw ingevoerde overstaat; en dus in zoover niet gelijk staat met een bestaand beletsel, hetgeen eenvoudig een ontstaan of aanwezig beletsel beteekent...... ‘Ik heb met uitnemend veel genoegen het tweede deel der Archives begonnen door te lezen. Dit deel dunkt mij nog ruim zoo belangrijk als het eerste, ja veel belangrijker met opzicht tot de eigenlijke geschiedenis des Vaderlands, daar het eerste

1) Karl Friedrich Ständlin: ‘Kirchengeschichte von Groszbrittanien’, Göttingen, 1819, 2 Bnd.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 100 dat groot belang eigenlijk alleen voor die van het huis onzer Vorsten heeft.’......

36. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 9 Augustus 1835.

‘Het tweede deel van de Archives van Groen lees ik met uitnemend genoegen. Wat een schoone voorrede, en belangrijke opmerkingen! Ik ben nog slechts tot de helft des deels genaderd. Hoe opmerkelijk, dat Willem I toen nog zoo tegen de Calvinisten en voor de Lutherschen was. Zijne aanmerkingen tegen Bilderdijk, zijn juist, ofschoon het toch vreemd klinkt, dat Willem I, anders toch zoo met de Verbonden Edelen verbonden evenwel volstrekt geen deel aan en in dat Verbond gehad heeft. En wie zijn toch die trois seigneurs waarvan de Malberg spreekt op bladzijde 2311)? Zijn het niet Oranje, Egmond en Hoorn? Maar dan rekende hij hen toch tot de hoofden des Verbonds te behooren. Zie ik zoo verkeerd, als ik meen dat op bl. XXII regel 4 van boven een fout is en men in plaats van plus équivoque lezen moet moins équivoque2)? Mij dunkt, dit komt met den ganschen zin en de daarop volgende woorden overeen. Willem I was in het begin, toen hij zelf

1) Vgl. Groen van Prinsterer: ‘Archives ou correspondance inédite de la Maison d'Orange Nassau.’ le Série T. II. 1566. Leide, 1835. Lettre CLXXXVIII: B. de Malberg au comte Louis de Nassau. Sur le refroidissement des confédérés dans le Luxembourg, les préparatifs contre la confédération et sa disposition à y résister, p. 231: ....‘et si tant est que l'on traicte les gueux de sortes que vostre seigneurie et la compagnie d'iselle trouve estre nécessaire pour nostre seuretez de prandre les armes, ey le supplié vostre seigneurie avoire mémoire du dit Gistel et de moy, et s'il vous semble qu'en se je puise faire service pour sest effect et autres, je mourez au piets des trois seigneurs et à seux de vostre seigneurie, fesant le debvoir d'homme de bien jusque au dernier soupir.’ 2) Vgl. als boven: p. XV. ‘Il est surtout intéressant d'observer le Prince d'Orange à cette époque....’, p. XXI. ‘Toujours il met en avant les moyens les plus doux et les plus légitimes....’, p. XXII: ‘Ce n'est qu'à défaut de ces moyens et quand le danger approche, qu'il paroit songer à des mesures d'un genre plus équivoque.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 101 nog geen bepaald gevoelen had, en uit voorzichtigheid, plus équivoque; maar het gevaar naderende werd hij moins équivoque en kwam ronder uit voor zijn gevoelens. Dit is hem tot lof, het tegengestelde zou in hem te misprijzen geweest zijn. Groen heb ik er ter loops over gesproken: doch hij kan het mij niet toegeven, en gaarne geloof ik dat ik ongelijk heb. Op blz. 92 wil hij dat de Gouvernante geene stellige beloften gedaan heeft aan de Edelen: maar er komt toch een formeel besluit daaromtrent voor bij Bor1) het welk hier door Groen niet wordt aangehaald, en waarin juist de passage voorkomt, aangehaald in den brief op bl. 1182) van onderen, zoodat dat stuk echt is.’ ‘Dezer dagen is alhier geweest de Student van Raalte3),

1) Vgl. Bor.: Oorsprongh, begin ende aenvang der Nederlantschen oorlogen, dl. I, blz. 60-61: Apostille van Margrieta bij der gratie Gods Hertoginne van Parma en Plaisance, Regente en Gouvernante, op Requeste van Edele, gedateerd: ‘den 9 dag voor Paesschen’, waarin de zinsnede: ‘.... dat ter wijlen Sijn Maj. antwoorde soude verwacht worden, so wel bij de Inquisiteurs (daer die tot noch toe geweest zijn) als bij de officiers elk in 'tsijne, in hen lasten voortgevaren soude worden properlijk en discretelijk, sulk dat men geen redenen van klachten en soude hebben....’ 2) Vgl. Groen van Prinsterer: ‘Archives’ als boven Lettre CXLVII.... à N. de Hames 1566 mai, p. 118: ‘Car est ce là Monsieur la promesse par laquelle on nous promet qu'elle mettra si bon ordre entre les officiers, qu'aucun n'aura de se plaindre?’ 3) A.C. van Raalte (1811-1876). 1832 theol. stud. te Leiden; Mei 1835 proponentsexamen, hetgeen voldoende is, doch toelating voorloopig geweigerd op grond van zijn antwoord op de vraag, of hij zich kon verbinden aan de wetten van het kerkbestuur, d.w.z. alle reglementen uitgevaardigd door de Synode sinds 1816, het antwoord luidde, dat hij al de wetten niet kende; Mei-Augustus studie van de reglementen uitgevaardigd door de Synode; Augustus toelating tot de Evangelie-bediening geweigerd, daar hij de genoemde reglementen en bepalingen niet alle woordelijk kon aanvaarden; 1836 predikant bij de Afgescheiden Gemeente te Genemuiden en Mastenbroek; 1840 vestiging te Ommen; 1844 te Arnhem, waar hij zich tezamen met Ds. Brummelkamp wijdt aan de opleiding van predikanten voor de Afgescheiden gemeenten; 1846 met een aantal volgelingen uitgeweken naar Noord-Amerika, vestigt zich in Michigan in de nabijheid van het Black-Lake en Michigan-meer.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 102 die geëxamineerd zijnde voor de onderteekening van het formulier niet is toegelaten om reden hij verklaarde met de kerkinrichting, verordeningen en reglementen niet te kunnen instemmen. Ik ben met hem geweest op een diner bij Van Hogendorp, in gezelschap van Capadose, James, Gefken enz. Algemeen was men van gevoelen, dat hem onrecht gedaan was en hij de handelwijze des Bestuurs omtrent hem, hoe eerder zoo beter in het licht [had] te geven, waartoe hij ook plan had. Doch bij nader inzien weet ik niet, dat hem zoo een groot onrecht gedaan is. Spreekt het niet van zelf dat het Bestuur verplicht was om iemand, die in het bestaande Genootschap als leeraar wil aangenomen worden met oogmerk, om het te beroeren, daarin niet te admitteren dan op eene plechtige verklaring, dat hij zulke bedoelingen niet heeft1). En dus zie ik niet, waarvoor hij zich beklagen zou. Met betrekking tot het bestaande Genootschap, hoe bedorven ook, zou men mogen zeggen, dat zoo iemand met alle zijne anderszins goede bedoelingen een wolf ware. Het komt mij uit alles voor, dat Van Raalte door Scholte is opgezet, en deze hem het beroep van eene der Afgescheidene Gemeenten beloofd heeft.’

37. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 11 Augustus 1835.

‘Ik vind ook, evenals Gij het werk van Groen 2de deel voortreffelijk bewerkt. En echter wil ik U niet verbergen, dat ik geloove dat onze Vriend de goede zaak wellicht meer nut had kunnen doen, en meer afdoend op de studie der geschiedenis werken, indien hij de menigvuldige stukken en brieven, die onder hem en zijn opzicht zijn, zelf gebruikende, een uitvoerig en grondig leven van Willem I had geleverd; omtrent op dergelijke wijze als de Heer von Rommel2) (dikwijls

1) Aan Van Raalte was door Ds. Pluigers, een der leden der examencommissie uitdrukkelijk de vraag gesteld: ‘Is het soms uw begeerte, U als ds. Scholte in de kerk te dringen om deze, zooals Scholte gedaan heeft, in rep en roer te brengen?’ Vgl. A.C. van Raalte: ‘Handelingen van het Provinciaal Kerkbestuur bij het examen van den predikant A.C. van Raalte’. De Reformatie. Dl. I, A'dam, 1837, blz. 139 vlg. 2) Dietrich Christoph von Rommel (1781-1859). Theol. en litt. class. stud. te Marburg; 1800 te Göttingen; 1803 prom. dr. class. litt.; 1804 professor in rethorica eloquentia en Grieksche spraakkunst te Marburg; 1810 professor in de classieke philologie te Charkow (Rusland); 1820 directeur van het Hessisch hof- en staatsarchief te Kassel; 1828 in den adelstand verheven; 1829 directeur der staatsbibliotheek te Kassel; 1854 staatsraad. Schrijver o.m. van ‘Geschichte von Hessen’. Kassel 1820-1858, 10 Bdn., Bnd. VI, onder den titel: ‘Philipp der Groszmüthige, Landgraf von Hessen. Ein Beitrag zur genaueren Kunde der Reformation und des 16. Jahrhunderts. Mit Anmerkungen und einem Urkundenbuch besonders’. Gieszen, 1830. Vgl. Arthur Wijsz in ‘Allgemeine deutsche Biographie’. Bnd. 29. Leipzig, 1889.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 103 ook door hem aangehaald) mede huis-Archivaris van zijnen vorst het leven van Philips, Landgraaf van Hessen heeft beschreven, en er dan een tweede deel met echte bewijsstukken en brieven bijgevoegd. Dan had hij datgene meer kunnen uitzoeken wat bepaald tot zijn doel leidde, en het werk ware niet zoo schrikkelijk kostbaar geworden als zelfs deze eerste serie zijn zal wanneer zij voltooid is, waardoor zij dan natuurlijk weinig algemeen gelezen zal worden; waartoe ook strekt de meer voor geleerden van professie dan voor een grooter publiek geschikte bewerking. Zulk een boekdeel als Tome II had een welbewerkt leven van Willem I kunnen bevatten, en nog zulk een deel als Tome I de oorspronkelijke stukken behelzen; dan zou het werk recht populair hebben kunnen worden, al was het in 't Fransch geschreven voor de vreemdelingen. Thans wordt het meerendeel der lezers door den schier onoverkomelijken prijs, en de inspanning die de lezing van het oude Fransch en H. Duitsch vordert, afgeschrikt en het boek blijft ten gebruike alleen van geleerden, die toch reeds een vastgestelde opinie omtrent de historie dier tijden bezitten. Daarbij moge zulk eene correspendentie eene historie zijn où il y a de la vie; pragmatisch is zij uit den aard der zake niet; en het zijn alleen de voorredes, waarin de gevoelens van Groen kunnen uitkomen en eenig nut stichten. Doch ik zeg dit natuurlijk niet om het werk te detracteren. Het bezit zonder twijfel zeer groote verdiensten en eene hooge maat van volkomenheid in zijne soort, maar juist daarom wenschte ik dat het door een grooter publiek kon gelezen worden.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 104

38. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 8 October 1835.

‘Onlangs ben ik al de geschriften machtig geworden, welke er in 1766-1770 gewisseld zijn tusschen mijn Grootvader1) en Prof. Bonnet2) aan de ééne, en Goodricke3) en anderen aan de andere zijde, over de formulieren van eenigheid en kerkelijke verdraagzaamheid4). Het spijt mij die stukken

1) Didericus van der Kemp (1731-1780) geboren te Rotterdam; theol. stud. te Utrecht; 1756 proponent; 1756 predikant te Streefkerk; 1759 te Purmerend; 1760 te Dordrecht; 1764 te Leiden; 1766 hoogleeraar in de Kerkgeschiedenis te Leiden, bevorderd tot theol. dr. 2) Gijsbertus Bonnet (1723-1805) geboren te Naarden; theol. stud. te Utrecht; 1749 philos. dr.; 1751 theol. dr.; 1753 proponent; 1753 predikant te Amersfoort; 1756 te Rotterdam; 1758 te Den Haag; 1761-1805 hoogleeraar in de theol. faculteit te Utrecht. 3) H. Goodricke. Advocaat te Groningen, Engelschman van geboorte, aanhanger van het deïsme. 4) Didericus van der Kemp: ‘De bona spe, quae etiam nunc Ecclesiae Batavae supersit, ac praecipuis nonnullis ejus ex historia potissimum Ecclesiasti-argumentis’. L.B. 1766 (Inaugurale oratie). Epistola ad virum T.P. de momentis et pondere Orationis inauguralis D.v.d. Kemp de bona spe etc.....’ 1767. In 't Nederlandsch verschenen onder den titel: ‘Brief aan den zeer gel. N.C. over het belang en gewigt der aanmerkingen op de inwijdingsredevoering van den Hooggel. Heer v.d. Kemp enz.’, 1767. G. Bonnet: ‘Oratio de tolerantia circa religionem et naxam vertente’. Academische oratie bij de overdracht van het rectoraat in 1767 aan Franciscus Burmannus, opvolger van den zieken rector Horthemels, voor wien Bonnet het rectoraat waarnam. De rede werd ook in het Nederlandsch uitgegeven en wel in: Leonard van Wolde: ‘Twee redevoeringen van Gijsbert Bonnet, leeraar en hoogleeraar der Heilige Godgeleerdheid op de Hooge School van Utrecht. De eene betoogende, dat eene ware behoorlijke kennis van Jezus Christus der stervelingen hoogste wijsheid zij. De andere over de verdraagzaamheid in het stuk van den godsdienst voor zooverre die verkeert en schadelijk is’. Utrecht, 1767. H. Goodricke: ‘Proeve ter opheldering van sommige zaaken waardoor de schrijver van den naamloozen Latijnschen brief over de oratie van Prof. v.d. Kemp zijne redeneeringen nader aandringt enz. alsmede het gevoelen van Prof. Bonnet betreffende de kerkelijke verdraagzaamheid onderzocht’. Groningen, 1768. D. van der Kemp: ‘De gronden der goede hope voor Neerlands Hervormde Kerke verdedigd; ter beantwoording van den heere H. Goodricke’. Leiden, 1770. G. Bonnet: ‘Verhandeling van eenige bijzonderheden betreffende de kerkelijke verdraagzaamheid’, ?, 1770. Idem: ‘Brief aan den Weledelen Heere H. Goodricke’. 1770. H. Goodricke: ‘De belangen der Christelijke vrijheid en verdraagzaamheid in de Publieke Kerk van Nederland, ?, 1772. Vgl. verder: A. Ypeij en I.J. Dermout: ‘Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk’. Breda 1822, dl. III, blz. 535-539.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 105 niet vroeger gekend te hebben, toen ik tegen Hofstede de Groot schreef. Er komt veel belangrijks in voor, ofschoon ook veel personeels ter verdediging van eigene gezegden, welke door de tegenpartij verkeerd verstaan waren. Het punt van verschil was toen slechts, of men door de onderteekening van het vroegere formulier aan al de punten der leer, of wel alleen aan de gewichtigste gehouden was. De historie bleef toen onaangeroerd. Thands laat men dat verschil varen: men grondt zich thands op de historie, maar die daarom ook door de partij deerlijk vervalscht wordt. Het werk van Broes1), Kerk en Staat, lees ik met genoegen. Er komen aardige opmerkingen in voor, die op onzen tegenwoordigen kerktoestand betrekking hebben. In het maken van vergelijkingen is hij een meester, doch ik vrees, dat hij er zich van bedient, omdat hij de waarheid niet zoo opentlijk durft voorstellen: en daartoe moeten zekerlijk ook dienen al die loftuitingen, die hij geeft aan schrijvers, waarop echter veel te zeggen valt. In zijne beoordeelingen der Con-

1) Willem Broes (1766-1853). Theol. stud. aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. 1784 te Leiden; achtereenvolgens predikant te Voorschoten, Zutphen en Leiden; in 1807 bij het springen van het kruitschip van al zijn have en goed beroofd; 1808 predikant te Amsterdam; 1815 lid van de commissie tot voorbereiding der nieuwe kerkelijke organisatie. Hij was een bekend kanselredenaar, terwijl hij tevens veel schreef op het gebied van Vaderlandsche en Kerkelijke geschiedenis, o.m. was van zijn hand: ‘De kerk en de staat in wederzijdsche betrekking volgens de geschiedenis’. Amsterdam, 1832, 4 dln.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 106 cordaten staat hij op een valschen grond als hij beweert, dat het tot de eigenaardigheid der Protestantsche Kerken behoordt hare reglementen van de H[ooge] Overheid1) te ontvangen. Merkwaardig is zijne opmerking dat onze Koning, quâ talis, volgens de Grondwet geene Godsdienst heeft of hebben mag2). Juister dunkt mij, hadde hij gezegd, dat onze Koning quâ talis geene byzondere godsdienst mag, maar allen tegelijk moet hebben. Doch dit is een broêrtje en een zusje. Verlangend ben ik naar de lezing der beide laatste deelen, die meer betrekking tot ons land hebben: dit maakt dan ook, dat ik de vorige deelen, waarin mij niet alles interesseert meer oppervlakkig doorloop.

Ds. Molenaar heeft verleden Zondagmiddag weder zijnen dienst begonnen. Gantsch Scheveningen was uitgeloopen, en de kerk was vol. Hij preekte, ook ter dankzegging na, het Avondmaal, over Ps. 116:12. Jammer, dat de man zooveel van zich zelven sprak. Van Scholte en De Cock hoor ik niets. Brummelkamp3) verneem ik dat afgezet is. Van Rhee en Meerburg4)

1) Vgl. Broes: De kerk en de staat, dl. II, blz. 229. 2) Vgl. als boven, blz. 232-233. 3) Anthony Brummelkamp (1811-1888). Zoon van een tabakshandelaar te Amsterdam, die echter in 1813 naar Smilde verhuisde; opleiding op het Instituut Kinsbergen en de Latijnsche school te Elburg; 1828 litt. stud. aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; bezoeker van de avonden bij Da Costa, kennismaking met Scholte en Kohlbrügge; 1830 theol. stud. te Leiden; 1834 beroepen te Hattem; October 1835 afgezet door het provinciaal kerkbestuur; 21 November 1835 overgegaan tot de Afscheiding; 1839 naar Schiedam; 1842 naar Arnhem, houdt zich hier tevens bezig met de opleiding van Gereformeerde proponenten; 1854 medeoprichter en hoogleeraar aan de Theologische School te Kampen. Vgl. A. Brummelkamp: Levensbeschrijving van wijlen Professor A. Brummelkamp, Kampen, 1910. 4) G.F. Gezelle Meerburg (1806-1855). Theol. stud. te Leiden; 1833 predikant te Almkerk; moeilijkheden over het zingen der gezangen; December 1835 door het Provinciaal Kerkbestuur ongeschikt voor de Evangeliebediening verklaard en daarom vervallen van zijn ambt; December 1835 overgang tot de Afscheiding; stichter van vele Gereformeerde gemeenten in den omtrek van Almkerk.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 107 moeten in moeilijkheden zijn. Daar Van Rhee verklaard heeft geene gezangen meer te laten zingen, komt Scholte, hoor ik, bij hem te kerk. Hebt gij de stukjes van Pape1) tegen dezen gelezen? Zij toonen mij duidelijk, dat men aan Scholte echt Christelijken, godzaligen ijver ontzeggen moet. Hoe allerakeligst en ellendig zijn niet de door hem aan de kerkbesturen ingediende antwoorden2), bijvoorbeeld dat eerste bij gelegenheid der benoeming van kerkeraadsleden. De boeren, die zich over hem beklaagden, spreken met oneindig meer waardig[heid].’

39. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 18 November 1835.

‘Verscheidene zaken, mij door het hoofd dwarrelende, hebben mij den lust benomen gehad u te schrijven. Daaronder was geene der minsten de stellige aankondiging van den Procureur Generaal dat ik mij niet moest voorstellen een post te zullen verkrijgen. Gij weet, geloof ik, dat hij zulks reeds verleden jaar aan mijnen broeder3) gezegd had, mij noemende een onruststoker, wien het Gouvernement niet van noode had. Na dien tijd heb ik steeds geaarzeld om bij hem te gaan: maar voorleden week heb ik gemeend mijne stoute schoenen te moeten aantrekken en hem persoonlijk om zijne protectie ter vervulling der vacature in de Rechtbank te Gorcum te moeten verzoeken. Hij4) ontving mij zeer

1) C.W. Pape: ‘Handelingen van het klassikaal bestuur van Heusden, omtrent den gewezen predikant H.P. Scholte en zijne aanhangers’. 's-Gravenhage, 1835. Twee stukken. 2) Vgl. ‘Kompleete uitgave van de officiëele stukken.... enz.’, dl. I, blz. 200 vlg. 3) Diederic Karel van der Kemp (1793-1878) procureur-generaal te Amsterdam. 4) A.W. Philipse (1766-1845). 1783 gezworen klerk van het hof van Vlaanderen (Staats Vlaanderen) te Middelburg; 1786 jur. stud. te Leiden; 1790 prom. jr. dr. te Leiden; 1790 lid van het college voor het landrecht op Walcheren; 1791 commies generaal voor de gemeene middelen en het kleine zegel; 1795 schepen en president van de rechtbank te Middelburg, tegelijkertijd baljuw van de stroomen en wateren in Zeeland; 1803 procureur generaal bij het departementaal gerechtshof te Middelburg, hiernaast in 1805 advocaat fiscaal voor de middelen te lande in het departement Zeeland; 1810 chef der tweede divisie aan het departement van financiën, standplaats Amsterdam; 1811 advocaat-generaal bij het keizerlijk gerechtshof te 's-Gravenhage; 1813 procureur generaal bij het Hooggerechtshof te 's-Gravenhage; 1833 president van den Hoogen Raad.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 108 vriendelijk, zeide mij eerst zijn woord reeds weggegeven te hebben; maar op mijnen aandrang zeide hij mij openhartig te moeten te kennen geven, dat het mij zeer moeilijk zijn zou eenige, althands rechterlijke, post te zullen krijgen, en zulks uit hoofde van mijn geschrift tegen Dermout: dat ik daarin buiten mijn boekje gegaan was, die godsdienstgeschillen mij niet aangingen en ik er mij vele vijanden door gemaakt had: over de quaestie zelve wilde hij zich niet uitlaten: maar hij bleef bij zijn oud geloof. Ook was het behandelen dier geschillen zoo verderfelijk voor de rust van den staat en van de familiën. Groen had er zich ook buiten moeten houden. Ook scheen hij te meenen, dat ik de tegenwoordige godsdienstwoelingen van De Cock en Scholte enz. begunstigd had, en in allen gevalle menschen met zulke gevoelens als de mijnen moesten in dezen tijd geene rechterlijke ambtenaren worden. Al mijn tegenzeggen mocht niet helpen daar dat alles afstuitte op zijn antwoord, dat hij zich met de quaestie zelve niet inliet, het mijne zaak niet geweest was er mij mede in te laten en ik er mij vele vijanden door gemaakt had. Ik ben dus weder hopeloos vertrokken, ofschoon ik blijde ben, dat, terwijl hij anders wel wat minder beleefd en vriendelijk zijn kan, hij mij echter vriendelijk en openhartig geantwoord heeft. Vol van gevoeligheid heb ik terstond een brief aan den Koning geschreven, waarin ik te kennen gaf uit het antwoord van den Procureur Generaal bespeurd te hebben, dat ik om mijne geschriften mij alle hoop moet ontzeggen op een post: dat er, naar ik vertrouw, op mijn gedrag geene de minste aanmerking ten kwade te maken is: dat mijne geschriften slechts dienden ter verdediging van Prins Maurits en van de eere onzer Gereformeerde kerk: dat ofschoon ik niet wil blijven goedkeuren de al te scherpe door mij gebezigde uitdrukkingen, deze echter een natuurlijk gevolg waren van de stoute leugenen der door mij wederlegde schrijvers (wier namen ik echter niet genoemd heb): dat ik tegen de

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 109 plaats hebbende afscheidingen enz. was, ofschoon ik mij toch geestelijk, niet kerkelijk, met de afgescheidenen vereenigd gevoel: dat niemand mij kan beschuldigen van onruststokerij, daar dit met mijn beginsel streed om onderdanig te zijn aan de gestelde machten: dat de Grondwet eene volkomen vrijheid gaf om zijne godsdienstige begrippen te openbaren, en eene gelijke aanspraak op posten aan de belijders van allerlei geloof toekende, zoodat ik ook hoopte, dat mijn godsdienstig geloof mij niet zou uitsluiten buiten de gunst Zijner Majesteit. Gisteren ben ik bij den Minister1) geweest. Hij ontving mij zeer vriendelijk en scheen nog niets van mijnen brief af te weten, zoodat ik er dan ook van gezwegen heb: evenwel gaf ik hem het antwoord van Philipse te kennen: waarop hij mij zeide, dat iemands godsdienstig geloof volstrekt geene invloed had op zijne protectie: dat hij wel wenschte, dat al dat geschrijf en gewrijf ophield, doch dat hij het voor zich terior ventis rekende, en hij ook volstrekt geen aanmerking op mijn gedrag had. Door dit antwoord dus ben ik weder eenigszins opgebeurd. Aanstaanden Woensdag hoop ik naar den Koning te gaan, dewijl er heden geen audiëntie is. Alles is zeer donker voor mij, en ik wil niet ontveinzen zeer neerslachtig te zijn. Doch de Heere weet, dat ik in oprechtheid gehandeld heb: en daar er niets buiten Zijn almachtig bestuur geschiedt, heb ik nog eenige hoop, dat Hij mij eens dat thands drukkend pak zal wegnemen: maar moeilijk zeker voor het vleesch is de lijdzaamheid der heiligen en geduldig afwachten van des Heeren tijd. Thands loopt hier onder de Broeders het gesprek druk over de aanstaande terechtzitting van het Hof in de zaak van Scholte2). Voor de overige appellanten zal een Procureur

1) C.F. van Maanen (1769-1846). 1788 jur. stud. te Leiden; 1793 prom. jur. dr.; advocaat te Den Haag; 1795 secretaris van de stad Den Haag, advocaat fiscaal, procureur generaal van het Hof; 1807 minister van justitie en politie; 1811 lid van het ‘Conseil pour les affaires de la Hollande’; 1813-1815 lid der grondwet-commissies; 1813-1842 minister van justitie, uitgenomen van 3 September tot 5 October 1830; 1842 minister van staat. 2) Hooger beroep van een vonnis door de Rechtbank in eersten aanleg te Gorinchem wegens het houden van Godsdienstige bijeenkomsten van meer dan 20 personen aldaar. Vonnis, gewezen 7 October 1835, veroordeelde Scholte en de overige appellanten tot een boete en het betalen der kosten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 110 compareren. Gefken twijfelt nog eenigzins of Donker Curtius1) hem niet in den steek zal laten. Ik zou dit niet ongaarne zien, daar ik vrees dat de deïstische en atheïstische gevoelens van dezen laatsten, waarvoor hij zekerlijk zal uitkomen, eenen nadeeligen indruk zullen maken in eene zaak als deze. Het pleidooi van Van Hall2) vind ik zeer schoon, en het wordt algemeen ook zoo gevonden. Waarlijk hij heeft alles gezegd, wat er voor zijne zaak te zeggen viel. Gefken3), denk ik, zal de argumenten omkeeren, en eerst spreken over de ontoepasselijkheid der artikelen van het Strafwetboek en dan over hunne afschaffing bij de Grondwet. Dit keur ik niet goed: de orde door v. Hall gevolgd, vind ik juist. De krachtigste argumenten moet men voorop zetten: de overigen moet men slechts als toegift aanmerken. Dit dunkt mij, ligt in den aard der zaak: door eerst in het breede uit te wijden over de ontoepasselijkheid, verzwakt men het argument over de afschaffing: want indien dit laatste argument waar is, dan is het eerste gants overbodig: en waartoe dan het eerste zoo op den voorgrond uitgeplozen? Doch de beide argumenten behouden hunne volle kracht door de orde welke van Hall gevolgd heeft: eerst de afschaffing en dan in allen ge-

1) D. Donker Curtius (1792-1863). 1811 prom. jur. dr.; 1811 advocaat te Den Haag; 1812 weigert garde d'honneur te worden, weggevoerd naar Metz; 1813 tezamen met Willem van Hogendorp ontsnapt uit Metz; opnieuw advocaat, schaart zich in de politiek aan den kant van de radicalen, schrijft in De Standaard en Arnhemsche Courant; 1848 lid van de commissie voor grondwetsherziening; 1848-1849 minister van justitie; 1853-1856 opnieuw minister van justitie (ministerie Van Hall-Van Reenen); 1856 minister van staat. 2) Vgl. A.M.C. van Hall: ‘De vrijheid van godsdienstoefeningen in Nederland verdedigd, pleitrede’. Amsterdam, 1835. De pleitrede werd uitgesproken te Arnhem op 10 October 1835. 3) Vgl. J.W. Gefken: ‘De regtsvraag: ‘Zijn de bepalingen van het Code Pénal over ongeoorloofde genootschappen of vergaderingen, toepasselijk op godsdienstige bijeenkomsten en godsdienstoefeningen in Nederland? In eene pleitrede behandeld’. Amsterdam, 1836. De pleitrede werd uitgesproken voor het hof te 's-Gravenhage op 25 November 1835.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 111 valle de ontoepasselijkheid. Gefken hoopt nog veel nieuwe gronden te zullen aanvoeren: doch welke, begrijp ik niet. Ik vrees dat er tusschen de pleidooïen van zulke twee tegenovergestelde ultra's als Gefken en Donker Curtius niet genoeg overeenstemming zal bestaan: en dat de eigene verdediging van Scholte weder een derde toon slaan zal, waardoor op het oordeel van het Hof een ongunstige indruk gemaakt zal worden. De toeloop van toehoorders zal zeker ontzaggelijk groot zijn.’

40. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 3 December 1835.

Gisteren zijn de pleidooïen in de zaak van Scholte c.s. afgeloopen en de decisie bepaald op 30 December. Ik hoor, dat een der Raadsheeren naar de Assises in Zeeland vertrekt en dat dit de reden van dat lange uitstel is. Bij al de terechtszittingen is de nieuwsgierigheid en gespannen aandacht zeer groot geweest: de zaal was steeds opgestampt vol, zoo als ik het bijna nog nimmer bij de ergste halszaak gezien heb. Belangrijk waren al de pleidooien. De eerste reize heeft Scholte1) uitnemend gesproken en tot het meeste genoegen van al de toehoorders. Zeer bedaard en gematigd en bijzonder vrijmoedig is hij steeds gebleven en heeft hij goede juridieke gronden aangevoerd. Voor het overige, bijzonder wat het verstand der Grondwet betreft, heeft hij verwezen tot het pleidooi van Van Hall en tot hetgeen verder gepleit zou worden. Gefken heeft ook de zaak zeer goed behandeld, ofschoon voor velen wat al te predikend. Ik echter vond het zeer goed, daar, bijzonder in zulk een zaak, de pleiter zich als geloovig Christen moet doen kenmerken: doch evenwel kan ik mij het oordeel van anderen wel begrijpen. Het pleidooi van Appeltere2) was ook zeer merkwaardig. Behalven ééne uitdruk-

1) Vgl. H.P. Scholte: ‘Verdediging van conscientie en godsdienstvrijheid. Pleitrede’. 's-Gravenhage, 1835. 2) Vgl. A.W. van Appeltere: ‘Pleitrede in de zaak van H.P. Scholte c.s., appellanten van een vonnis door de correctioneele regtbank te Gorinchem, 7 October 1835 te hunnen laste gewezen, uitgesproken 2 December 1835’. 's-Hage, Amsterdam, 1836. Mr. Adriaan Willem van Appeltere (1798-1841); referendaris van justitie; minister van justitie.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 112 king tegen Van Hall en Gefken, overeenkomende met het gij raast Paulus, de al te groote geleerdheid brengt u tot razernij, was het zeer deftig en volstrekt niet honend: maar hij heeft zeker alles bijgebracht om Scholte en zijne zaak hatelijk te maken. Bij een uitgestrekte inleiding heeft hij een geheel verhaal gedaan van al het voorgevallene te Ulrum1) en de dweeperijen die te Spijk2) plaats hebben, ten einde dat alles ten laste van Scholte te brengen. Verder heeft hij betoogd, dat de artikelen van het Strafwetboek zien en op eigentlijke associatien, en op loutere reúnien3), die de kenmerken eener verbodene associatie hebben: dat de Grondwet slechts handelt van de vokomene vrijheid van denken, van de in 1815 bestaande gezindheden en in art. 1934) van het jus reformandi. Hij eindigde met eene allerhatelijkste aanmerking, dat het doel van Scholte5) c.s. slechts was om aan den Koning de wettige macht over of in de kerk te betwisten. Het repliek van Scholte beteekende weinig, behalven hetgeen hij over de genoemde dweeperijen te Spijk aanmerkte. Dezen verfoeide

1) Vgl. Van Appeltere: ‘Pleitrede’, blz. 6-14. 2) Vgl. als boven, blz. 15-17. 3) Vgl. als boven, blz. 29 en vlg. 4) Vgl. als boven, blz. 59. 5) Vgl. als boven, blz. 66-67: ‘Voor het overige zal ik mij bepalen tot eene algemeene aanmerking, die mij onder de behandeling dezer zaak al meer en meer duidelijk voor den geest is gekomen: - zij is deze, dat de volgelingen der nieuwe geloofsleer, met hoeveel bezorgdheid zij dit ook trachten te verbergen, en hoofdzakelijk en welligt eeniglijk op uit zijn, om aan het Hoofd van den Staat het regt te betwisten, om over de al of niet toelating van nieuwe gezindheden in het belang des Rijks te beschikken.... dan zult Gijl. ook gevoelen, dat het hier niet geldt een gewoon correctioneel proces, maar dat Gij hier geroepen zijt om de regten van den Vorst met waardigheid te erkennen en te handhaven en tevens het Vaderland vrij te waren van eene algemeene irruptie van allerlei Zedeen Godsdienstbedervende sekten, die, zich op dezelfde beginselen als de tegenwoordige Appellanten beroepende, en op dezelfde gronden als zij, zich tegen de werking der Wet en van het openbaar Gezag verzettende, aldra (hetgeen God verhoede!) ons Vaderland zouden kunnen veranderen in eenen poel van verwarring en ongeregtigheid’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 113 hij, zij gingen hem en de afgescheidenen niet aan: maar zij ontstonden grootendeels uit de onthouding van goede leeraars aan de gemeenten. Ook antwoordde hij goed op het argument van Appeltere, dat de Paus zich ook een Dienaar der Dienaren noemde en toch evenwel het hoofd der Roomsche kerk was1). Het pleidooi van Donker Curtius was machtig interessant en met verscheidene aardige lachverwekkende zetten doormengd, een enkele reize wel wat in zijnen bekenden geest, doch niet zeer hinderende, bijv. bij de voorstelling van het feit in quaestie, waarbij hij recht goed die gantsche inleiding van het Publiek Ministerie in het midden heeft gelaten, zeide hij, dat er water geplengd was. Zijn eerste punt liep over het rechte verstand van de artikelen van het strafwetboek. Associatie is volgens de bedoeling van Napoleon en volgens de letter, eene verbintenis, waaruit perfecte verplichtingen voor de geassocieerden voortvloeien, die men in rechten kan doen gelden. Zulk eene verbindtenis bestaat hier niet. Kerkgenootschap is eene verkeerde benaming: het Hof heeft dit reeds virtualiter uitgemaakt in de zaak van dien Arnhemschen Diaken. En al bestond er associatie dan vorderde de wet daarenboven, dat zij op vooraf bepaalde dagen (in het meervoud) samen komt: maar hier in facto heeft de bijeenkomst op onbepaalde tijden plaats gehad, tengevolge van eene, iedere reize gedane bekendmaking of aankondiging. De artikelen dus verstaan, strijden niet tegen de grondwet; maar volgens den zin door het Publiek Ministerie aan die artikelen gehecht, zouden zij blijkbaar met de grondwet in strijd zijn: en in dit geval moet men zeggen, dat zij geabrégeerd zijn. Dit was zijn tweede punt. Het dupliek van Appeltere beteekende niets. In zijn eersten termijn is hij ook nog al losgetrokken tegen Van Hall2), dat deze al die vervolgingen met den naam van gewetensdwang heeft bestempeld

1) Vgl. van Appeltere. Pleitrede, blz. 42. 2) Vgl. Van Appeltere: Pleitrede...., blz. 2-4, eindigende: ‘.... ‘ik acht mij verpligt het regterlijk gezag openlijk vrij te waren van de beschuldiging van conscientie-dwang en vervolgzucht, die men tegen dezelve in allerlei gedrukte geschriften, en ook bijzonder in de gedrukte pleitrede van den advokaat Van Hall zoo uitdrukkelijk en ruimschoots heeft uitgestrooid.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 114 en zich gants verkeerdelijk op de Fransche Jurisprudentie heeft beroepen1). Ook deed hij hulde aan de gematigdheid, waarmede Scholte gesproken had en die zoo zeer afstak bij de hevigheid waarmede hij te Gorcum het woord had gevoerd2). Op dit laatste heeft Scholte zeer goed en bedaard geantwoord door de ergerlijke behandeling, die hij voor de rechtbank te Gorcum heeft moeten verduren, aan het Hof voor te stellen. Ik geloof dat de tegenwoordigheid van Scholte en zijn spreken een zeer goede indruk bij het Hof en het publiek heeft gemaakt. Ook ben ik blijde, dat Donker de zaak op zich heeft genomen, daar hij met uitnemende bekwaamheid de zaak heeft verdedigd. Wat de uitslag zal zijn, is moeilijk te bepalen: maar ik geloof zeker, dat de Appellanten wegens die bijeenkomst te Gorcum zullen worden vrijgesproken: trouwens het Publiek Ministerie heeft zich dan ook deswegens aan het oordeel van het Hof gerefereerd. Doch wegens de andere bijeenkomsten is het nog zeer twijfelachtig. Een ieder keurt het af, dat de Raadsheer de Greve, lid der Synodale commissie zich niet geexcuseerd heeft. Voorleden Woensdag vóór acht dagen heb ik bij van Hogendorp, met Scholte en Gefken gegeten. Over en tegen de afscheiding heeft hij toen veel moeten hooren. Den volgenden dag is hij naar Noordwijk vertrokken om ook aldaar een kerkeraad te bevestigen. Dit heb ik hem afgeraden, nu zijne zaak nog in prejudicis was. Doch er was niets aan te doen. Of hij zijn voornemen volvoerd heeft weet ik niet. Ik heb hem gisteren maar even gesproken, daar hij terstond na den afloop der terechtzitting vertrokken is.’

41. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 3 December 1835.

‘Dinsdag ontving ik een brief van Gefken, waarin hij mij eenige bijzonderheden van zijn pleiten meldde...... Ik hoop dat Gefken zijn pleitmemorie3) zal uitgeven,

1) Vgl. als boven, blz. 54. 2) Vgl. als boven, blz. 1. 3) Vgl. J.W. Gefken: ‘De regtsvraag: Zijn de bepalingen van het Code pénal over ongeoorloofde genootschappen of vergaderingen, toepasselijk op Godsdienstige bijeenkomsten en Godsdienst-oefeningen, in Nederland’. Amsterdam, 1836. Hfdst. III, blz. 26 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 115 vooral daar ik verneem dat dezelve eene breede beschouwing van het geheele VIe Hoofdstuk der Grondwet bevat. Die onderwerpen zijn thans aan de orde van den dag, en hunnen behandeling waarlijk hoogstaangelegen, voor de hoogste en dierbaarste belangen des volks. Doch ik houd mij nog in, hier thans meerder over te schrijven, aleer ik den afloop van de groote zaak voor het Hof weten zal. Uit verscheidene leden der Rechtbank en zelfs van het Publiek Ministerie hier te Amsterdam, meen ik genoegzaam te hebben verstaan dat indien alhier eene dergelijke zaak of ter eerste instantie of in appel gebracht werd, er zonder twijfel eene vrijspraak op zoude volgen. Prof. den Tex evenwel heeft mij gezegd het geenszins met het sustenu van Van Hall eens te wezen, ofschoon hij van dat stuk met hoogen lof sprak...... Dezer dagen het Leven van Jan de Witt en zijn tijd door Mr. P. Simons doorloopende, werd ik getroffen, dat hij ofschoon overigens een groot bewonderaar der gebroeders, toch ook hoogst gunstig over Prins Maurits denkt; en te kennen geeft, dat hij het zeer wenschelijk zou rekenen, dat een kundig man eens ex professo het leven van dien Prins ging beschrijven1). Ik dacht hierbij terstond aan U. Ik kan niet begrijpen dat Gij de hand niet ijverig aan het werk slaat; en dien arbeid doorzet. Een der kweekelingen van Port Royal zeide eens: “Je ne me repose pas, j'aurai l'éternité pour me reposer.” Hieraan wilde ik u herinneren. Zulk eene geschiedenis zou er waarschijnlijk veel bij winnen niet die uitsluitend polemieke strekking te hebben, die in het uwe tegen Ypey en Dermout vereischt werd en gij hebt in Den Haag, in het gebruik maken van de Koninklijke Bibliotheek en Bibliotheca Duncaniana, een allergunstigste gelegenheid, die hier b.v. zóó niet zou te vinden zijn. Ik wenschte wel dat Gij er geen gras over liet groeien...... ’

42. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 21 Januari 1836.

...... ‘Het pleidooi van Gefken zal, vertrouw ik, u wel bevallen hebben. Ik kan mij nog niet begrijpen, hoe ik zelf, bij het gehoor, meende, dat er misschien wat te veel van godsdienst in kwam. De emphase, waarmede Gefken sprak,

1) Vgl. noot 4; blz. 27.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 116 en misschien ook de woorden van Gamaliël zoo geheel op het einde1), schijnen ook op mij dien verkeerden indruk gemaakt te hebben. Over de verklaring der Grondwet ben ik het nog niet met hem eens. Daargelaten de interpretatie van art. 191 en 193, meen ik toch, dat het ten duidelijkste uit Hogendorp's Bijdragen blijkt, dat men er het revolutionnaire principe van 1795 niet in zoeken moet, ofschoon, ik erken het, het bij de G.W. aangenomen principe met dat revolutionnaire een broertje en een zusje is. De gelijkstelling door het vernederen der oude staatskerk tot de getolereerde kerken, of door de getolereerden te verheffen tot de rechten der oude staatskerk, is eigentlijk om het even: maar toch is er eene nuance in het denkbeeld en, zoo ik geloof, ook eenigszins in de practijk. En die laatste gelijkstelling is die der G.W., de eerste die van 1795. Het arrest van het Hof2) ofschoon ik er mij niet mede vereenig, ziet er echter zoo erg niet uit, als gij mij geschreven hebt: ik vind het een goed, aaneenhangend juridiek systema: maar is het het systema van ons tegenwoordig recht? Ecce questio! Zeker weet gij reeds, dat aanstaanden Maandag Scholte alhier voor de rechtbank compareren moet ter zake van het door hem verrichte te Bodegraven. Gefken is alweder druk bezig. - Weet gij ook iets van die Synodale bijeenkomst der afgescheidenen te Amsterdam?3) Ik verneem,

1) Vgl. Gefken: ‘De regtsvraag enz.’, blz. 44, slot: ‘In den eersten tijd der Christelijke Kerk werden de verkondigers van het Evangelie als misdadigers voor den Joodschen Raad gebragt. Maar een wijs Raadsheer, bij al het volk in waarde gehouden, stond op en zeide: Gij Israëlitische mannen, ziet voor U, wat Gij doet aangaande deze menschen. Ik zegge U, houdt af van hen en laat ze gaan. Want indien deze zaak en dit werk uit menschen is zoo zal het getroffen worden. Maar indien het uit God is zoo en kunt Gij het niet breken; opdat Gij niet misschien gevonden wordt, ook tegen God te strijden.’ 2) Vgl. Van Appeltere: Pleitrede enz., blz. 71: ‘Extract uit de minuten berustende ter griffie van het Hooggerechtshof te 's-Gravenhage’. 3) De eerste synode der Afgescheidenen had plaats van 2 Maart tot 12 Maart 1836 te Amsterdam. Er waren echter reeds eerder plannen tot een dergelijke vergadering gemaakt. Vgl. Vgl. H. de Cock: ‘Hendrik de Cock enz.’, blz. 486 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 117 dat er nog al verschil in geweest is. Ook heeft Scholte zich onlangs in een brief vergeleken bij Paulus, als op wien thands de belangen van zoo vele gemeenten rusten. Naar het gerucht, moet zich alhier een meid van Capadose afgescheiden hebben: evenwel Capadose wist er nog niets van en geloofde het niet. De beruchte Haakmeester1) alhier heeft zich ook afgescheiden, maar is zelfs verder gegaan en heeft verzocht, dat ook zijn doop van het doopboek zou geroyeerd worden. Te Loosdrecht, naar ik verneem, zijn de afgescheidenen tot de Psalmen van Datheen teruggekeerd. Het rapport der Synodale Commissie2) op de requesten van Engels3) en le Roy4) is al vrij onbeschaamd, zoo zelfs dat ik geloof, men ter goeder trouw is, maar men, gedrongen door de kracht der dwaling aan de Synode toegezonden, de leugen gelooft. Want het is onbegrijpelijk, dat men zich niet

1) Leider der Haakmeesterianen te Den Haag. Vgl. A. Capadose aan W. de Clercq 1833. Nov. 26. [Rév. Arch.], waarin de Haakmeesterianen vergeleken worden met de oude Nicolaïeten. 2) Vgl. Rapport der Commissie op de adressen betrekkelijk het onderteekeningsformulier voor aankomende Leeraren. Handelingen van de algemeene Christelijke Synode der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden in den jare 1835. 's-Gravenhage 1835. Blz. 122 vlg. 3) Adres van R. Engels, predikant te Nieuwolda en 19 andere predikanten onder het Provinciaal ressort van Groningen, verzoekende na uiteenzettinge van redenen, ‘dat der Hooge Kerkvergadering behagen moge, den staat van onzekerheid nopens den zin en de bedoeling van het door dezelve vastgestelde formulier van onderteekening voor de aankomende leeraren te doen ophouden, door openlijk en plegtig te verklaren, dat de onderteekening van dat formulier geacht moet worden de Predikanten te verbinden tot het leeren en verstaan der kenmerkende leerstukken der Nederlandsche Gereformeerde kerk, zoo als die in de algemeen aangenomen formulieren van eenigheid onzer Kerk begrepen zijn, als overeenkomstig te zijn en overeen te stemmen met Gods Heilig woord’. Vgl. Handelingen der Synode enz., bladz. 21. 4) Adres van J.J. le Roy, predikant te Oude Tonge, provocerende een Synodaal besluit, ten aanzien van den zin en de kracht van het onderteekeningsformulier voor aankomende Leeraren, en maatregelen ten aanzien van het kerkelijk opzigt en tucht. Vgl. Handelingen der Synode enz., bladz. 20.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 118 geschaamd heeft bijv. deze stelling, dat dubbelzinnige verklaringen juist geschikt zijn om oneenigheid voor te komen. Volgens de reeds uitgekomen Synodale Handelingen heeft Prof. Heringa1) in het antwoord eenige verandering of bijvoeging begeerd: en tegen de verwerping van zijn voorstel geprotesteerd. Met Ds. Patoir2) alhier ziet het er erg uit. Ik hoor, dat zijne zaak gesteld is in handen der Waalsche Commissie, die hem zal afzetten, indien hij zelf niet vooraf zijne demissie neemt. Voor een paar weken is hij nog aan het Nachtmaal geweest tot groote ergernis der gemeente. Wat zegt gij er wel van, dat er in de Rechtsgel. Bijdr. alweêr geen recensie van het werk van Groen staat, ja zelfs

1) Vgl. Handelingen der Synode enz., blz. 161 vlg.: ‘.... Besluiten ten gevolge van het rapport der Commissie op de adressen betrekkelijk het onderteekeningsformulier voor aankomende Leeraren: Eerstelijk overeenkomstig het door de Commissie voorgestelde na rijpe deliberatie, geoordeeld aan het in de bewuste adressen vervatte verzoek om nadere verklaring van het onderteekeningsformulier niet te moeten voldoen. - De Hoogleeraar Heringa, na het nemen van dit besluit, in overweging hebbende gegeven hetzelve met een bijvoegsel te vermeerderen, heeft de Synode hiertoe niet kunnen verstaan: waarna zijn Hoog Eerwaarde gebruikmakende van het regt, den Hoogleeraren, praeadviserende leden, volgens art. 21 van het Reglement van Orde toekomende, de aanteekening heeft verzocht, dat zulks is geschied strijdig met het advies, door Zijn Hoog Eerwaarde gegeven.’ In de tweede plaats heeft de Synode besloten, dat van het bovenstaande besluit kennis zal worden gegeven aan de adressanten, met vermelding: ‘dat der Synode geene genoegzame redenen tot het geven der verzochte nadere verklaring zijn voorgekomen; dat zij ook geene verklaring, die aan het verlangen van onderscheiden adressanten eenparig voldoet, of aan de uitgedrukte bedoelingen genoegzaam beantwoordt, weet te ontwerpen, terwijl zij zich zelve onbevoegd acht, om eenige alteratie, explicatie of wijziging van het voorgestelde formulier te bepalen; en van dergelijke bepaling daarenboven, zoo voor de waarheid, als voor de rust en den vrede der Nederlandsche Hervormde Kerk, hoogst ongunstige gevolgen zoude voorzien’. 2) Louis Patoir. 1827 Waalsch predikant te Leeuwarden, 1829 's-Gravenhage; 1836 afgetreden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 119 dat hetzelve niet eens onder de rechtsgeleerde litteratuur van 1834 is opgenomen? Hoe duidelijk toont dit verzuim een haat tegen de waarheid! Kon men dat werk wederleggen, men zou het wel gedaan hebben; maar men gevoelt wel, dat men dit doende de blijkbare waarheid zou bestrijden en zijne eigene leugens te veel doen uitkomen: en daarom rekent men het politiker, dat werk, aan de vergetelheid te wijden. Het ware dus misschien niet kwaad, zoo de Stemmen van dat werk des te meer gebruik maakten en het citeerden.’

43. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 24 Februari 1836.

...... ‘Van le Roy heb ik in langen tijd geen bericht gekregen. Hij en Engels c.s., schijnen zich nu stil te houden: hun groote ophef loopt tot niets uit, en het Kerkbestuur heeft van hen niets te vreezen noch de kerk iets te hopen. Voor Scholte heb ik het appèl1) aangeteekend: en ik heb bij die gelegenheid een brief van hem ontvangen, waarin hij, mijns bedunkens, de rechters wat te na spreekt en den eerbied voor de rechterlijke macht, eenen Christenleeraar en hervormer der kerk zoo passende, uit het oog verliest. Scholte wil zich steeds voordoen als of hij danste naar de lier van Luther. Maar waarlijk, hij moest eens het overheerlijke werk van Merle d'Aubigné2) lezen en hij zou zien, dat Luther gants anders gespeeld had. Dit werk heb ik met een onuitsprekelijk genoegen gelezen. Ik heb er ook uit gemerkt, dat ik in mijn

1) Proces naar aanleiding van een door Scholte te Loosdrecht gehouden godsdienstoefening ten huize van Nicolaas Pos, waarbij meer dan twintig personen tegenwoordig waren en waarin hij twee kinderen doopte en een ouderling bevestigde. Scholte werd gedaagd voor de rechtbank te Utrecht en veroordeeld tot boete. 28 Januari 1836 kwam hij in hooger beroep voor de rechtbank te Amsterdam. 2) J.H. Merle d'Aubigné (1794-1872) als theologisch student te Genève door Robert Haldane tijdens diens verblijf te Genève tot het Réveil gebracht; 1817 uitgeweken naar Duitschland wegens het opkomend verzet tegen het Zwitsersche Réveil; 1818 predikant te Hamburg; 1823 hofpredikant van Koning Willem I te Brussel; 1831 terug naar Zwitserland, Hoogleeraar aan de Ecole Théologique te Genève. Van 1835-'47 verscheen te Parijs van zijn hand: ‘Histoire de la Réformation au XVIe siècle’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 120 werk tegen Y[pey] en D[ermout] verkeerdelijk Bilderdijk heb tegengesproken, die geleerd had, dat Luther zich geen systema ter hervorming der kerk had voorgesteld. Ik daarentegen meende, dat zulk een hartelijke en ijverige voorstander der vrije genade zich niets minder dan den dadelijken uitgang uit de Roomsche Kerk heeft kunnen voorstellen. Doch het was mijn fout - die men ook zoo dikwijls in het beoordeelen van groote mannen maakt - dat ik Luther al te consequent met zich zelven geoordeeld had...... Gefken heeft mij verteld met zeer veel genoegen te Amsterdam geweest te zijn en er belangrijke dagen te hebben doorgebracht. Wat zegt gij wel van de commissie van Groen1) naar Frankrijk enz.? Zij verblijdt mij bijzonder: groot voordeel kan zij aan onze historie bijzetten: men kan zich zoo van den ijver, naauwgezetheid en goede trouw van Groen verzekerd houden. Naar het 3e deel zijner Archives zie ik met groot verlangen uit.’

44. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 7 April 1836.

‘Meld mij eens, of het waar is, dat Scholte zich voor de Rechtbank2) zoo brutaal heeft gedragen, dat hij verscheidene reizen door den President is geinterrumpeerd geworden. Mijn broeder schrijft ons zulks; doch om het te gelooven, moet ik nadere inlichtingen hebben. Daar mijn broeder zeer vijandig denkt, wenschte ik gaarne hem ten dezen te kunnen logenstraffen.’

45. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 26 April 1836.

...... ‘Onlangs heb ik bij mij gehad den Bazuin ter ver [gadering] der uit[verkorenen]3). Hij was mij veel te tranchant, geheel op zijn v.d. Feensch. Tegen het huwelijk zijner

1) Vgl. W.H. de Savornin Lohman ‘Groen's reis naar Parijs en Besançon ten behoeve der Archives’ in Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap, 42e dl. 1921, blz. 1 vlg. 2) Nl. vóór de rechtbank te Amsterdam. 3) Paulus Jacob baron van Zuylen van Nijevelt (1775-1855) Kaptein ter zee. Trouwt 1e te Rotterdam Johanna Jacoba Theodora Bichon (1777-1827), 2e 1828 Gerardina van Westreenen (1805-1863). Hij schreef o.m. ‘Bazuin tot vergadering der Uitverkorenen’. Amsterdam, 1835.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 121 schoonzuster voer hij hevig uit. Hij had haar geschreven, dat zij thans met een Duivel aan tafel zat, met een Duivel naar bed ging, een Duivel steeds om zich had. Niemand van zijn familie zag hij meer. Hij keurde het zeer af, dat da Costa zijnen tijd besteedde aan een niets ter zaligheid afdoend collegie over de taal en dichtkunst. De Ned. Stemmen waren hem niet Gereformeerd genoeg enz. enz. De vrijspraak van Scholte1) ten uwent heeft hier zeer veel sensatie verwekt. Het Handelsblad was hier in de Societeit door verscheidene menschen tegelijk besproken om het vonnis te lezen: het was het nieuwtje van den dag. Het deed mij veel genoegen: maar ik verwonderde mij toch, dat het systema van v. Hall zoo in alle punten is aangenomen. Zou dit aan eene oprechte overtuiging der rechters of misschien liever aan eene Amsterd. oppositiezucht tegen ons Hof zijn toe te schrijven? Gisteren is hier het appèl van de Rott. vrijspraak behandeld: het vonnis is geinformeerd en de geinc[rimineerden] zijn gecondemneerd. Het stukje van Engels2) heb ik ook met zeer veel instemming gelezen. Maar jammer is het toch altijd, dat zulk een voorstander van de Formulieren, zich nog niet stellig over de echtheid van Jacobus' Brief en over het verbindend gezag der Dordsche Leerregels verklaart. Van le Roy heb ik

1) 21 April 1836 sprak de rechtbank te Amsterdam Scholte en eenige medebeklaagden vrij. Vgl. Bijlage I bij: A.M.C. van Hall: ‘De vrijheid der Gereformeerde gemeenten in Nederland verdedigd. Pleitrede uitgesproken in de terechtzitting van het Hooggerechtshof te 's-Gravenhage 10 October 1836. Amsterdam, 1836. 2) R. Engels (1769-1855). 1794 proponent; 1796 predikant te Colmschate; 1801 te Engelbert; 1807 te Emmen; 1807 te Nieuwwolde. Schrijver o.m. van: ‘Ontboezeming over de godsdienstige denkwijze, vroomheid en regtzinnigheid in de Hervormde Kerk, bijzonder met betrekking tot de leeraars’. Groningen, 1834. ‘Waarheid en geloof of mijne ontboezeming, in eenige voorname bijzonderheden nader opgehelderd en ontvouwd’. Groningen, 1834. ‘Geloofsverdediging’. Groningen, 1836. ‘Geloofsroem; de leer der regtvaardiging door het geloof in Jezus, beschouwd in het licht van Gods Woord als de hoofdwaarheid des Evangeliums, den grondslag der Protestantsche kerk in het algemeen en der Hervormde kerk in het bijzonder’. Groningen 1837-1841, 3 stukken.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 122 eenen brief ontvangen. Vóór het einde van Mey zal zijn stukje uitkomen. Van zijn werk over de Profetiën1) had hij mij reeds vroeger geschreven: of het reeds ter perse is weet ik niet. Ik heb onlangs het genoegen gehad den sleutel te vinden der beide cijferbrieven in het III dl. van de Archives van onzen Groen2). Dit is mij zoo spoedig reeds bij de eerste lezing gelukt, dat ik mij niet begrijp, hoe dat Groen zelf dien sleutel niet heeft gevonden. Hij is deze:

3. 6. 9. 12. 15. 18. 21. 24. 27. 30. 33. 36. 39. 42. 45. 48. a. b. c. d. e. f. g. h. i. k. l. m. n. o. p. q. 51. 54. 57. 60. 63. 66. 69. 72. r. s. t. u. w. x. y z.

Deze cijfers komen maar alleen in aanmerking: de overigen beteekenen niets. Ik [heb] gisteren aan Groen geschreven, omdat het hem mogelijk te pas kan komen in zijne [verdere onderzoe]kingen op reis: ook heb ik er een artikeltje over gezonden aan den Letterbode).’

46. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 6 Juni 1836.

Sedert eenigen tijd ben ik bezig aan het opzamelen van materialen en het smeden van een pleidooi ter verdediging van Van Heumen3) en nog een Delvenaar4), die binnenkort (onzeker nog wanneer), voor het Hof zullen terechtstaan wegens het houden eener gewone Oefening van meer dan 20 personen. Te Rotterdam waren zij vrijgesproken, doch de Officier heeft geappelleerd. De vervolging is, van alle kanten bezien, hoogst ergerlijk. De Oefening was voor allen en een iegelijk toegangbaar, was reeds jaren lang, ofschoon

1) J.J. le Roy: De eigentlike zin der Profetische gezichten in de Openbaring van Johannes, benevens een nadere toelichting van het nachtgezicht van Daniël omtrent de vier dieren. Amsterdam 1836. 2) Vgl. Groen van Prinsterer Archives III, blz. 513-514. 3) Hermannus van Heumen (1799-1882) onderwijzer aan de Fundatie van Renswoude te Delft, aanvankelijk volgeling van Kohlbrügge, gaat veel voor in oefeningen. 4) Jan van der Feijst, tabakskooper, wonende op de binnen Watersloot, waar hij geregeld des Zondagsavonds, zomers om zes, 's winters om zeven uur oefening liet houden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 123 nu slechts één jaar aan dit huis, gehouden en op dezelfde wijze als die bij da Costa en kwam Zondagsavonds van 7 tot 9 uur bijeen. De Roomschen zijn er tegen opgezet en hebben het graauw gaande gemaakt. Een complot wordt door het graauw gesmeed om de Oefening te verstoren en dit geschiedde dan ook op 20 Maart l.l. Vier dagen achtereen worden er de grootste baldadigheden aan het huis en de huizen van andere voorname bijwoners dier oefening gepleegd en de politie, ofschoon van het complot reeds vroeger kennis hebbende, neemt geene voorbehoedende maatregelen maar treedt slechts op om het al te ver uitstrekken dier geweldenarijen te stuiten. Het eerste dat zij doet op 20 Maart, is om de oefening uiteen te jagen en zulks om 7½ uur des avonds, tegen de nog bestaande wetten aan, die de politie verbieden om na 6 uur in iemands huis te dringen dan in de uitgezonderde gevallen. Aan het hoofd van den Commissaris van Politie1) en zijne Agenten bevindt zich de Secretaris van den Procureur Genl., die daarin ageerde als ware hij Directeur van Pol. geweest. Ofschoon het hier een geval was van heeter daad maakt de Commissaris2) een proces verbaal op buiten weten en bijzijn der beklaagden en overige aanwezigen. Ongelukkig had v. Heumen, hoezeer niet de gewone spreker zijnde, toen het woord gevoerd, en hij wordt alzoo als het hoofd dier oefening beschouwd, en de huisheer wordt met hem vervolgd. En dit misdrijf rekent het Publ. Ministerie van dat belang, dat het zelfs tot in appèl toe moet vervolgd worden. Het grievende en wederrechtelijke van dit alles zal ik uiteenzetten. Verder zal ik aantoonen 1) dat eene oefening geen associatie, veelmin eene verbodene associatie, ook geen exercice d'un culte is. 2) dat er in allen gevalle stilzwijgende autorisatie van den Koning en het Sted. Bestuur bestond. Maar de Burgemeester ofschoon in zijne gesprekken met v. Heumen zeer gunstig, weigert mij echter eenige verklaring te geven van zijne kennis aan die oefening, en om hem als getuige te doen citeren,

1) Mr. Albert Gerard Fagel. 2) Vgl. Gemeente Archief te Delft: ‘Stukken betreffende de Afscheiding te Delft, 1836-1842’: Procesverbaal (copie) betr. het voorgevallene bij Jan van der Feijst. 20 Maart 1836, no. 159. Brief van Jan van der Feijst aan B. en W. van Delft over gestoorde oefening, en verzoek te mogen vergaderen. 26 Juli 1836.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 124 daarvoor huiver ik. 3) dat het Kerkrgl., de zoogenaamde oefeningen onder bepalingen toestaat en de overtreding dier bepalingen aan kerkelijk oordeel onderwerpt, zoodat de burgerlijke rechter er zich niet mede bemoeien mag: dan hier heeft geene kerkelijke vervolging hoegenaamd plaats gehad, niettegenstaande de predikanten die oefening kenden. Ds. Metelerkamp1) heeft mij op de mijnen, die zeer vriendelijk waren, een paar vuilaardige brieven in antwoord geschreven en weigert alle gunstige verklaring. Mijn pleidooi zal voor een groot gedeelte eene refutatie zijn van de pleitrede van Appeltere. Gefken meent, dat bij het arrest van het Hof in de zaak van Scholte ook de gewone oefeningen gecondemneerd zijn. Doch dit kan ik niet zien. Het Hof, dunkt mij, verstaat door de strafbare associatien, zulke vergaderingen, die het uitwerksel zijn van voorafgaande samenstemmingen en verbindtenissen. Dat staat uitdrukkelijk in het arrest; en hoe dit dan toe te passen op gewone oefeningen, waarin geen andere samenstemming of verbindtenis is dan tusschen den oefenaar en den huisheer? Ik heb animo voor deze zaak. Mijn opstel in de Bijdragen van den Tex heb ik u niet toegezonden2), meenende te weten, dat gij de Bijdragen zelven bezit: zoo niet, zal ik het u dadelijk toezenden. Wees zoo goed mij eens uw oordeel mede te deelen. Van Hall schreef mij vroeger zich te verwonderen, dat ik uwe Dissertatie3) niet had aangehaald. Maar ik vond er maar één punt van eenige overeenstemming voor zoover mijn stuk betreft, namelijk dat de Vaderl[ijke] Macht minder sterk was dan die van een heer over zijne slaven, en uwe gronden voor dit gevoelen waren mij te onbestemd, en niet genoeg op bepaalde autoriteiten der Ouden gebouwd.’

1) Johannes Jacobus Metelerkamp (1777-1839). 1799 prom. theol. dr. te Harderwijk; 1799 proponent; 1800 predikant te Lopik; 1803 te Wasenaar; 1806 te Delft. 2) C.M. van der Kemp: ‘Eene nieuwe beschouwing van het Regt der XII Tafelen, met betrekking tot de regten van personen en erfopvolging’. Bijdragen tot regtsgeleerdheid en wetgeving, dl. IX. Amsterdam, 1835, blz. 409 vlg. 3) H.J. Koenen: ‘Specimen historico-iuridicum de patria potestate et statu familiae principiorum iuris Romani fonte praecipuo’. Amstelodami, 1831.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 125

47. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 26 Juli 1836.

Waarde Vriend! Daar Gij, terwijl ik op uwe kamer onlangs eenige aangename oogenblikken doorbracht, de goedheid had mij het ontwerp en de schets van uw aangevangen levensbeschrijving van Prins Maurits te laten zien, zoo gaf dit aanleiding, dat ik dezer dagen weder uw geschrift tegen Stolker opvatte, en aandachtig doorlas, waarover ik u thans eens het een en ander wil schrijven; wijl ik nog niet met u in Correspondentie was toen het uitkwam en ik hetzelve voor de eerste maal las. Ik herlas uw stuk dan met veel belangstelling en genoegen, vooral van het begin tot bl. 137, het overige vind ik verreweg het zwakste gedeelte. Van daar af tot op blz. 156 straalt dunkt mij veel te zeer de zucht door, om den Vorst het koste wat het wil, te verdedigen; want wanneer men eens zich voorneemt om een gunstig opgevat denkbeeld volstrekt voor te staan, zoo is het niet moeielijk om alle berichten die er tegenin loopen door vermoedens van verdichtheid, onechtheid, onwaarschijnlijkheid, strijdigheden, enz. ter zijde te schuiven. Gij gevoelt zelf reeds dat tegen de plaats van Carleton1), die ik nu ook eens in zijn Lett. et Neg. zelve opgezocht en nagezien heb, weinig valt in te brengen. Het verdient ook opmerking dat Rosaeus2), die

1) Vgl. ‘Lettres, mémoires, et négociations du Chevalier Carleton, ambassadeur de Jacques I roi d'Angleterre, auprès des États Généraux des Provinces Unies de 1616-1620. Traduit de l'Anglais’. La Haye, Leide, 1759, 3 vol. Vol. 1, p. 39-40: ‘On a découvert les assassins du jouailler d'Amsterdam, par un second vol qu'ils ont commis; ce sont deux François dont l'un est un ancien domestique de son Excellence, l'autre un de ses gardes, qui a été aussi son domestique. On regarde cette découverte comme le salut de son Excellence, puis qu'ils n'auroient trouvé de sureté nulle part, qu'en se procurant un lieu de retraîte par un semblable attentat contre sa personne, en se faisant un chemin per scelera sceleribus; ce qu'ils auroient pu faire commodement à cause de leur familiarité avec lui dans les promenades de nuit, en quoi il se donne beaucoup de liberté’. 2) Henricus Rosaeus, gest. 1637. Predikant te Vriemersum (Graafchap Meurs) 1607 te Den Haag. Aanvankelijk vriend, later tegenstander van Johannes Wtenbogaert. Vgl. C.M. van der Kemp: ‘Het gedrag van Prins Maurits van Oranje enz.’, blz. 137 vlg. ‘Want door te kennen te geven, gelijk Uitenbogaert doet, dat er eene zekere reden bestond, waarvoor niet hij zelf maar wel de Prins zich moest schamen, om wiens wil hij haar verzweeg, doet hij juist het ergste van het zedelijk gedrag van onzen Vorst vermoeden’..... Maar is nu Uitenbogaert wel zoo bescheiden geweest....? Uit de voorstelling, die de schrijver (Stolker) er van doet, geenszins: want hij brengt daartoe twee plaatsen van Uitenbogaert bij, waaruit hij het gevolg trekt, dat er naar alle waarschijnlijkheid in het zedelijk gedrag van Maurits iets verkeerds moest geweest zijn..... In de eerste dier twee plaatsen zegt Uitenbogaert slechts in het algemeen, dat hij aangaande de reden van Maurits' ongenoegen tegen hem eenige gedachten had rakende zaken, die hij tot kwijting van zijn ambt had moeten doen, maar dat hij, als daarop niet staande, ook niet wilde openbaren. In de andere plaats zegt hij, dat Rosaeus hem onder anderen beschuldigde geene discipline gehouden noch aan Maurits het Heilig Avondmaal verboden te hebben, niettegenstaande hij het zou hebben behooren te doen om redenen, die - voegt U erbij - ik hier verzwijg.... Doch wij merken tegen onzen Schrijver aan, dat Uitenbogaert.... zelf er terstond op volgen laat, dat Rosaeus stoutelijk ontkende zulks bij hem gezegd te zijn, ook met ongebondene recriminatien dergenen, die het aan Uitenbogaert gezegd hadden’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 126 uit den aard der zake partijdig vóór Maurits moest zijn, het gerucht omtrent 's Vorsten wangedrag niet voor eene vuile en logenachtige bezwalking zijns goeden naams verklaart, maar alleen ontkent dat het bedoelde gezegde door hem zoude geuit zijn geweest. Ik vind ook dat het getuigenis van Jan Parijs1), maar al te veel innerlijke blijken van waarheid be-

1) Idem blz. 141: ‘Dan wat is hier bescheidenheid noodig? Maurits is thands een man van de historie, en mag dus vrijelijk beoordeeld worden. Laten wij derhalve bij de aangehaalde schrijvers de misdaad nagaan, waarvan zij hem beschuldigen.... Dan laat ons dien onbekenden aanteekenaar op Brandt zelven eens hooren:.... ‘Doch hij (Uitenbogaert) heeft nu en dan aan zijne gemeenzaamste vrienden verhaald, welke hij geloofde de ware oorzaak te zijn van Maurits groote afkeerigheid en haat. Wanneer Jan Parijs, gewezen kamerling van Prins Maurits, zou ter dood gebracht worden om den moord, begaan aan den juwelier Jan van Wely, is Uitenbogaert bij hem gezonden om hem tot sterven te bereiden. Bij die gelegenheid heeft Jan Parijs aan Uitenbogaert verhaald, wat hij al in dienst van Prins Maurits gedaan had, hetwelk niet konde geschieden, zonder ook de handelingen en manieren van het leven van Z. Exc. te vertellen. Onder anderen zeide hij, dewijl Prins Maurits niet begeerde, dat de soldaten, die aan het Hof de wacht hielden, zouden zien, welke vrouwen des nachts door Jan Parijs bij Z.Exc. gebracht werden, zoo had de Prins aan Jan Parijs de macht gegeven om de soldaten te doen vertrekken, en den soldaten belast op het bevel van Parijs weg te gaan en niet weder op hunne wachtplaatsen te verschijnen als op het woord van Parijs. Dat hij deze macht omtrent de soldaten mede had gebruikt, als hij des nachts het lichaam van den vermoorden Jan van Wely droeg van het Hof en in den aschput smeet. Uitenbogaert oordeelde, dat hij ambtshalve verplicht was dit den Prins voor te houden en ernstig daarover aan te spreken, gelijk hij ook tot kwijting van zijn gemoed gedaan heeft. Doch de Prins heeft deze uitspraak zeer euvel opgenomen: en werd Uitenbogaert des anderen daags van eenige hovelingen gevraagd, wat hij den voorgaanden dag den Prins gezegd had: want hij na zijn vertrek zoo ontsteld was geweest, dat hij zijn hoed op den vloer had gesmeten en met voeten getrapt, dat hem niemand had kunnen spreken, hij ook dien avond niet had willen eten: zoodat men zag dat hij ten hoogste ontsteld was’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 127 vat, hoe zou hij zoo iets van eenen geheel onbesproken Vorst hebben kunnen verzinnen? Daarenboven is voor zijn gezegde de verborgenheid zijns moords voor al de hofwachten, en het heimelijk wegstoppen van 't lijk zonder dat iemand het merkte, een bijkomend bewijs. Ik geloof dus dat de partijdigheid tegen den Prins alleen hierin zichtbaar is, dat zijn lichtzinnig gedrag met eene en andere zedelooze vrouw hier met zulke emphatische termen wordt uitgedrukt - p. tibi 1441) - dat men aan verborgenheden der goddeloosheid gelijkstaande met een crimen nefandum

1) Van der Kemp: ‘Het Gedrag van Prins Maurits enz.’, blz. 143-144: ‘Echter heeft Uitenbogaert de feiten, die Jan Parijs van den Prins aan hem verhaald heeft, ten einde zijns levens toe verzwegen en aan niemand geopenbaard. Hij heeft wel in het gezelschap van zijne gemeenzaamste vrienden gezegd, Jan Parijs heeft mij dingen van den Prins verhaald, die, schoon zij met gulden letteren aan den hemel stonden geschreven, de wereld echter niet zou gelooven. Maar wat dit geweest was, heeft men nooit uit hem kunnen hooren’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 128 zoude denken. Van zoo iets geloof ik dat de Prins geheel zuiver was: zijn zwak zelve voor de vrouwen toont dat hem dit crimen niet eigen was, want zulke menschen zijn doorgaans onverschillig voor of zelfs afkeerig van vrouwen. Maar ofschoon alle zonde voor Gods heilig aangezicht verfoeielijk is, zoo kan ik dan toch nog niet zien, waarom de Prins de grootste minachting zou verdienen, indien er op zijne kuischheid al eenige vlekken lagen. Het ongehuwde leven van den Prins; zijn ruwe krijgsmanszeden; gebrek aan kieschheid, de verleidingen van het Hof, de verlokselen van zulk eenen hoogen stand, enz. maken althans zeer begrijpelijk hetgeen daarom nog juist niet verschoond of vergoêlijkt mag worden. Hetgeen mij in het verhaal (bij u blz. 143) niet geheel onaangenaam is te zien, is dit, dat de Prins althans niet zijn geweten verhard had, maar veeleer hoogstgevoelig over de bestraffing was, gelijk zijne ontsteldheid en zijn verdriet getuigen. Doch hetgeen men misschien met grond ontkennen mag is, dat zijne ingenomenheid tegen Uittenbogaert uit deze bron zoude gesproten zijn: dit kan zeer wel door Uittenbogaert gezegd of gedacht zijn, zonder grond; ik geloof veel eer dat Maurits de dubbelhartigheid van dezen man merkende, daardoor zoo sterk tegen hem is ingenomen geworden. Uwe onderstelling omtrent het heimelijke huwelijk van den Prins met Juffr. van Mechelen1) steunt dunkt mij

1) Van der Kemp: Het gedrag van Prins Maurits enz., blz. 155: ‘Doch ten laatste doe ik nog eene vraag, (zonder het als eene stellige waarheid te willen doen voorkomen), - is het zoo ongerijmd te stellen, dat Maurits met deze Freule van Mechelen wezenlijk een huwelijk heeft gesloten, maar onder voorwaarde, dat, tot bewaring van den luister van zijn Huis, noch zij als wettige gemalin, noch hunne gezamenlijke kinderen als wettige afstammelingen, eenige aanspraak op zijne nalatenschap zouden mogen maken? Zulke huwelijken zijn buiten eenigen twijfel geoorloofd en bij de Vorsten en aanzienlijken niet onbekend. De tegenwoordige Koning van Pruissen is ook op deze wijze getrouwd: zijne gemalin en hunne mogelijk te verwekken kinderen zullen zich geenszins als zijne wettige erfgenamen mogen opdoen: daarom ook heeft zijne tegenwoordige gemalin niet de waardigheid van Koningin, noch zullen hunne gezamenlijke kinderen die van Prinsen des Rijks hebben. Over zulke ongelijke huwelijken verdient nagelezen te worden Pufendorf, le Droit de la Nat. et des Gens, traduit par Barbeyrac, L. VI., Chap. I, par. 36. Kan nu zulk huwelijk, vraag ik, ook niet bestaan hebben tusschen Maurits en zijne geliefde? Men zegge niet, dat hij zelf in zijn testament zijne kinderen natuurlijke kinderen en bastaarden noemt. Want dit kan zijn, omdat zij, wat de erfopvolging betreft, als bastaarden gerekend werden.... Er is zoo veel onbekends in de geschiedenis van Maurits verkeering met Juffrouw van Mechelen gelijk hij zelf haar noemt in zijn testament, dat het loutere stilzwijgen der historie over een bestaan hebbend huwelijk tusschen hen beide geenszins als een grond kan worden aangemerkt, dat er geen wettig gesloten huwelijk geweest is. Het is van zeer vele Vorsten van den vroegeren tijd onmogelijk om buiten het bezit van staat eenig bewijs aan te voeren van wettig gesloten huwelijk; hoe zou men dan kunnen vergen, dat wij voor onze veronderstelling, dat Maurits wettig getrouwd is geweest, doch onder voorwaarde, dat alle bezit van staat zou worden uitgesloten, eenig bewijs aanvoerden; of liever, hoe zou men redelijker wijze deze veronderstelling wegens gebrek van volledig bewijs verwerpen kunnen? Wij zeggen het, zij wordt waarschijnlijk, wanneer wij in aanmerking nemen, dat noch Maurits zich deze verkeering met zijne geliefde geschaamd heeft, noch hem ter zelfder tijd deze verkeering is ten laste gelegd....’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 129 ook al op losse schroeven. Ik vind in den ruwen krijgsman zooveel delicatesse niet; kieschheid was dunkt mij de deugd van Maurits juist niet, en het komt mij maar al te waarschijnlijk voor, dat de Prins zich met deze Jonkvrouwe heeft opgehouden zoolang hare jeugd en frischheid duurden, maar dat toen zij noch jong noch schoon meer was, - toen de Prins 50 jaar was, zal zij ook niet jeugdig meer geweest zijn - Maurits zich wel eens tot andere vrouwen zal gewend hebben. Ik voor mij onderscheide dus tusschen het leven van M. als Regent, en zijne bijzondere en huiselijke zeden. Op het eerste is maar zeer weinig te zeggen: Gij hebt het volkomen gerechtvaardigd, maar vergun mij te zeggen, dat Maurits naar mijn begrip met opzicht tot het andere, meer van Simson dan Jozef had. En ik denk dat het deze zonden vooral waren die hem op zijn sterfbed zwaar op het hart wogen en deden uitroepen: ‘Ik heb groffelijk gezondigd.’ Ik wil ook maar, ter eere van Willem I hopen dat hij de natuurlijke kinderen die hij nagelaten heeft, alleen gedurende zijn weduwnaarschap heeft verwekt, daar ik bijna niet durf aannemen dat ze allen vóór zijn eerste zoo vroeg gesloten huwelijk zouden geboren zijn. Er zijn immers van hem nog

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 130 verscheiden natuurlijke kinderen buiten Justinus van Nassau geweest? - Ik lees met veel belangstelling uwen Carleton, en hoop u die boeken nog vóór mijn vertrek van hier terug te zenden. Het was mij zeer opmerkelijk dat Barnevelt volgens T I. p. 220 tegen de afscheidingen der contra-remonstranten dezelfde argumenten, die men hedendaags weder hoort gebruikte, omtrent het gevaar van de zijde der Roomschen bij de verdeeldheid der Protestanten, omtrent de noodzakeheid zich tegen hun groot aantal onderling te vereenigen, zoo niet in het geloof, dan toch maar uiterlijk, enzv. argumenten, die ik geloof dat evenzoo door onzen Koning gemaakt en aangedrongen worden. Er is toch niets nieuws onder de zon.’

48. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 30 Juli 1836. [buitenverblijf Voorschoten.]

‘Tegen het - heimelijke - huwelijk van Prins Maurits met Juffrouw van Mechelen hetgeen Gij beweerd hebt, moet ik ook dit nog aanvoeren, dat deze Jonkvrouwe, indien zij zulk eene eerlijke betrekking tot den Prins gehad hadde, en de Prins zulk een trouwe en teedere liefde voor haar had gevoed als gij veronderstelt, hem zeker op zijn sterfbed zoude hebben opgepast en verzorgd, terwijl wij dit in tegendeel van zijne zuster de Prinses van Portugal, niet van haar, lezen. Ik vind het wangedrag van Prins Maurits ook niet onnatuurlijk, wanneer men denkt aan het spreekwoord, dat de vrucht gewoonlijk niet ver van den boom valt, en daarbij in acht neemt het schandaleuze gedrag van Anna van Saxen hetgeen u thans uit de Archives van Groen1) genoegzaam bekend is, en het ongeregeld gedrag van Willem I, die uit eene bijzit zijnen natuurlijken zoon Justinus van Nassau - nog met vier vrouwen niet tevreden! - naliet. Vooral indien gij daarbij in aanmerking neemt het gedrag van zijn in schijn zoo zedigen en met zulk eene godvruchtige vrouw gehuwden broeder Frederik Hendrik, die gelijk u bekend zal zijn, nog tijdens zijn huwelijk eene maitres had,

1) Vgl. G. Groen van Prinsterer: ‘Archives ou correspondance inédite de la Maison d'Orange Nassau’, le série T.I., Leide, 1835. Lettre CIX; CXIV.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 131 zijnde de dochter eens burgemeesters van Emmerik met welke hij in ontucht leefde, en den Heer van Zuilestein, Frederik van Nassau, als natuurlijken zoon verwekte. Voor het ontuchtig gedrag van Maurits heb ik ook nog bij La Fargue1) twee getuigenissen, het eene van la Pise2) Histoire de la princ[ipauté] d'Orange, het andere van d'Aubéry Mém[oire] de Holl[ande]3). Ik weet wel dat la Fargue vreesselijk partijdig tegen Maurits is, doch ik acht hem evenwel onbekwaam om deze getuigenissen te verzinnen of te vervalschen. Nog moet ik zeggen dat volgens denzelfden la Fargue de bijzonderheden, van de opentlijke beleediging door den Prins in de Staten Vergadering aan Barnevelt aangedaan, en die gij voor verdicht houdt mede getuigd wordt door Aubéry Mem. de Holl. Ziedaar waarde vriend, eenige bijzonderheden waar ik u nog opmerkzaam op wilde maken, niet om den Prins te bezwalken, maar om u nader gelegenheid te geven om deze zaken toe te lichten. Het komt mij althans voor dat het gezegde van Meerman4) dat de huizen van

1) Vgl. J.T. la Fargue: ‘Geslacht-schetsse, beschrijvinge en staet van den doorlugten Huizen en vorstendomme van Nassau’. 's-Gravenhage 1740, blz. 417-418; 421. 2) Vgl. Joseph de la Pise: ‘Tableau des princes et principauté d'Orange. Divisé en quatres parties’. La Haye, 1636, p. 809. 3) Vgl. Louis Aubéry, chevalier, seigneur du Maurier: ‘Mémoire pour servir à l'histoire de Hollande et des autres Provinces - Unies, où l'on verra les véritábles causes des divisions qui sont depuis soixante ans dans cette République. Paris, 1687, p. 269-275. 4) Vgl. Hugonis Grotii, Batavi Parallelon Rerumpublicarum liber tertius; de moribus ingenique populorum Atheniensium Romanorum Batavorum. Vergelijking der Gemeenebesten door Hugo de Groot, derde boek: Over de zeden en den inborst der Atenienseren, Romeinen en Hollanderen. Uit een echt handschrift uitgegeven, in 't Nederduitsch vertaald en met aanmerkingen opgehelderd door Mr. Johan Meerman, heer Van Dalem en Vuren. Haarlem, 1801: Dl. II, blz. 39.... ‘Maar een hof zal het nimmer aan weelde noch dartelheid ontbreeken, waardoor ook nu het bezoeken van huizen der ontucht, van hetwelk onze Voorouders weinig wisten, in 't gebruik is gekomen’, blz. 266: ‘Daar evenwel de Groot op het Hof van Maurits in 't stuk der wulpschheid schijnt te zinspeelen, en aan hetzelve ook eene meer algemeene invoering hier te lande van Huizen der ontucht toe te schrijven: zal ik mijne Leezeren slechts herineren, dat die Stadhouder bij eene Freule van Mechelen, uit een aanzienlijk Brabantsch geslacht gesprooten, twee natuurlijke zoonen, Willem en Lodewijk, verwekte, aan welken hij bij uitersten wil eene erffelijke rente van 5000 gulden ieder, en aan den eersten zijne Heerlijkheid van de Lek, aan den anderen die van Polanen, Monster, Poeldijk, ter Heiden, en half Loosduinen naliet. Behalven deeze, had hij nog vijf andere Bastaarden: twee zoons en drie dochters. Aan de laatsten maakte hij in een bijzondere Codicil ieder 2000 gulden 's jaars; aan de zoons vier en drie duizend’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 132 ontucht in dien tijd door de ongebonden zeden aan het Hof zijn toegenomen zoo ongerijmd niet is, daar het nu blijkt dat Willem I, Maurits en Frederik Hendrik alle drie bijzitten hadden; de eerste ofschoon hij zeer vroeg is gehuwd geweest, en telken male na de dood eener van zijne vrouwen slechts eenige weken of maanden weduwnaar was, en dus meer dan waarschijnlijk bij wijze van overspel. En wat de losse en Fransche zeden van Willem II aangaat, daar omtrent kunt gij de aanteekeningen van Prof. Tijdeman op het laatste deel van Bilderdijk1) raadplegen. En Tijdeman is den Prins anders zeer gunstig. Een van beiden, of de vorstinnen moeten in dien tijd bijster ongevoelig geweest zijn, of zij moeten veel geleden hebben onder de bekende ontrouw harer echtgenooten. Ik veronderstel echter dat er zoovele voorbeelden van dergelijke gedragingen in dien stand voorhanden waren, dat zij daartoe tot groote toegevendheid zich genoopt vonden. Doch indien het waar is: Regis - Principis - ad exemplum totius componitur orbis, dan zeker pleit dit alles niet zeer voor de kracht der hervormde waarheid in die tijden op de harten en op het leven. Immers indien deze. voor zeer godsdienstig te boek staande Vorsten zoo leefden, hoe moet het dan met de min- of on-godsdienstige gesteld geweest zijn. Le Clerq in zijne Histoire des Pays

1) Vgl. Bilderdijk: ‘Geschiedenis des Vaderlands’, dl. IX, Amsterdam, 1836: ‘Ophelderingen en Bijvoegselen’, blz. 250-'51: ‘Zonder iets aan het natuurlijk edel karakter en de geestvermogens van Willem II te willen te kort doen; is 't toch mogelijk dat hij, ofschoon jong getrouwd, ook later niet vrij is geweest van jeugdige feilen en uitspattingen....’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 133

Bas1) is zeker een zeer partijdig schrijver. Hij maakt evenwel eenige aanmerkingen op de ziekentroost door Bogerman aan Maurits toegediend, die niet geheel ongegrond zijn. Veritas et in hoste laudanda. Hij vindt dat Bogerman wellicht wat te veel lettende op hetgeen de Prins ten behoeve der contra-remonstranten gedaan had, en onbekend met 's vorsten boezem zonden, hem wat te weinig tot hartverbrijzeling en erkentenis van zonde en ongerechtigheid heeft gebracht, en hem te veel tot dank voor zoo vele groote daden die Gode door hem gedaan had, heeft opgewekt; dat hij te licht is tevreden geweest met een enkel dat's waar, zoo versta ik 't ook, dat's wel gezegd. Hij vindt ook dat Bogerman vergeten heeft hem te noodigen om, zooals Zacheus deed, hetgeen nog herstelbaar was te herstellen; en dit liever te doen, dan met een enkel: ik heb groffelijk gezondigd tevreden te zijn. Ik kan niet ontkennen dat ik, wanneer hetgeen ik uit het bovenstaande meen waar te zijn, consteerde van een mijner bloedverwanten, niet zeer tevreden

1) Vgl. (J.) le Clerq: ‘Histoire des Provinces Unies des Pays Bas. Depuis la naissance de la République jusqu'à la Paix d'Utrecht et le traité de la Barrière conclu en 1715. Avec les principales médailles et leur explication’. Amsterdam, 1728. 2 Vol. V. 2, p. 97-98: ‘On pourroit encore soupçonner assez raisonnablement qu'il eût des remords de la manière, dont il avoit traîté Barneveld, à qui il avoit dans le fonds de l'obligation, comme Du Maurier le dit. Cela seroit au moins plus d'honneur à sa mémoire, que les discours que Bogerman lui fait tenir dans son lit de mort où il fait témoigner à Maurice, qu'il espéroi bien que Dieu lui seroit miséricorde, quoi qu'il reconnût qu'il avoit commis de grands péchez; mais que néanmoins il ne sentoit pas une répentance, assez vive, du mal qu'il avoit fait, et qu'il auroit bien souhaité d'avoir plus de sentiment de ses fautes. Si Bogerman avoit eu des idée's plus saines de la Répentance, il lui auroit pu dire qu'elle doit commencer par la reconnoissance des fautes que l'on a commises, dont on doit sentir toute l'énormité; ce qui produit nécessairement une douleur très vive, et qui fait qu'on en demande pardon à Dieu, de tout son coeur; après quoi vient le désir de les réparer autant qu'il est possible, et que l'on effectue, sans délai. Il seroit facile de dire qu'il auroit fallu faire, pour cela. Mais pour en venir là, il falloit un changement si grand qu'il ne se pouvoit pas faire tout d'un coup’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 134 zou zijn van een predikant die zoo spoedig over den zondestaat van den lijder henen stapte.’ ......

49. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 1 Augustus 1836.

‘Uwe beide brieven, wel ontvangen, deden mij veel genoegen, vooral ook indien ik er uit mag opmaken, dat gij uwe aandacht ook eens bijzonder op Prins Maurits wilt vestigen en mij uwe aanmerkingen alsdan wilt mededeelen. Gaarne erken ik, dat ik vroeger wat al te gunstig voor Maurits gesproken heb, wat zijne vrouwen liefhebberij betreft. Dat hij in dit opzicht alles behalven zuiver was, schijnt om het vereenigde getuigenis der gelijktijdige geschiedschrijvers geenszins ontkend te mogen worden. Maar nu moet men Maurits ook niet boven mate bezwaren, en uit het ongunstige dat van hem bekend is, geene nog ongunstiger gevolgen afleiden, die in de Geschiedenis niet gelezen worden. Een verdediger van Maurits vooral moet zich wachten van niet toetegeven, hetgeen niet noodwendig moet toegegeven worden. Mijn gunstige voorstelling van zijn persoon moge ten hoogste onwaarschijnlijk zijn, maar ik meen toch dat zij niet volstrekt valsch is en dus misschien waar is: de volstrekte valschheid zou er van dienen bewezen te worden, of anders in dubio in favorem rei. Maurits was een man, tegen wien de laster zich spitste: maar de laster kon tegen hem, buiten zijne politieke inzichten, niets vinden dan zijne hartstocht voor de schoone sexe, en dus moest deze boven mate en waarheid worden uitgekreten. Dus zelfs bij een onpartijdig inzicht behoort men op de feiten, die men hem ten dezen toekent, eerder iets af te dingen, dan ze zoo gaaf aan te nemen. De laster is gewoonlijk zoodanig, dat men daarbij iemand onwaarachtigheden toedicht, die in zich zelven mogelijk zijn en waarvan de volstrekte valschheid onmogelijk bewezen kan worden. Vandaar het semper haeret aliquid. Wanneer dus een verdediger van iemands eer aan den laster toegeeft, dan versterkt hij dien en zijn client, die misschien geheel onschuldig is, komt des te schuldiger voor, omdat de beschuldiging alsdan uit den mond van den verdediger zelfs voortvloeit. Men kan dan ook van geenen verdediger, bij gebrek van genoegzame berichten, vergen, dat hij de volstrekte valschheid

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 135 van de aantijgingen tegen zijnen client aantoone: genoeg is het, dat hij de mogelijkheid dier valschheid en de ongeloofwaardigheid of van de verhalen zelven of van de verhalers betooge. En daartoe is hij verplicht om wat sterker dan in andere gevallen te spreken, om alzoo partij te noodzaken om met meerdere en onomstootelijke bewijzen de beschuldiging te staven. Deze nu is mijne tactiek geweest in mijn stukje over Maurits; de vraag is dan heb ik iets ter zijner verdediging gezegd, dat volstrekt valsch is, dat niet misschien waar is? Is het niet mogelijk, dat uwe min-gunstige oordeelvellingen op volstrekten laster gegrond zijn? Zie hier het verschil in onzer beider beschouwing, die een verschil maakt in de toepassing. Het staat vast, dat Maurits zich aan de Vaga Venus verloopen heeft. Dit zijn wij eens. Maar in welk tijdperk zijns levens? Ik zeg, (bl. 154) vóór dat hij zich opentlijk aan de C.R. strantsche partij gehecht heeft, en niet daarna. Voor dit gunstig oordeel heb ik geen bewijs, maar ik zie er ook geen bewijs tegen. Gij meent: toen de schoonheid van Juffr. v. Mechelen aan het dalen was, dus op het einde van zijn leven. Maar ook gij hebt hier geen bewijs voor; waartoe dan M. onnoodig bezwaard? Waarom niet in dubio pro reo? Gij hecht aan de meening van Meerman over de vermeerdering der hoerhuizen juist tengevolge van M.'s gedrag. Misschien is die meening waarachtig, maar misschien ook niet: want Meerman brengt er geen stellig bewijs voor, en grondt zich slechts op het aantal van M.'s natuurlijke kinderen. Maar die gevolgtrekking gaat niet op, indien mijne meening vaststaat, dat al die onnatuurlijke kinderen Juffr. van Mechelen tot moeder gehad hebben, eene meening, die misschien waarachtig is, en dus in dubio de voorkeur verdient boven die van Meerman. Gij hecht iets aan dat zeggen van dien Jan van Parijs. Dat zeggen kan waarachtig, maar kan ook laster zijn: a posse ad esse non valet consequentia. En mag men wel in dubio aan de aantijging van eenen verfoeilijken moordenaar, ons nagelaten door eenen onbekenden aanteekenaar op Brandt, genoegzaam gezag hechten, vooral als wij zien dat Maurits zoo sterk op zijne straf heeft aangehouden?1) Mijne meening omtrent M.'s

1) Vgl. Van der Kemp: Het gedrag van Prins Maurits enz..... blz. 154-155: ‘Dan al nemen wij de zaak op het ergste, en al gelooven wij, dat Maurits in dien tijd minder ingetogen geweest is; zeker gaat het, dat men hem na 1616, toen hij zich openlijk voor de Contra Remonstrantsche partij heeft beginnen te verklaren, tot zijnen dood toe het verwijt van een weelderig leven niet meer kan ten laste leggen, gelijk hij dan ook zonder eenig bezwaar in dit opzicht schijnt gestorven te zijn.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 136 morganatiek huwelijk met Juffr. van Mechelen berust, volgens u, op losse schroeven. Ik erken het: maar is zij volstrekt valsch? dit zie ik niet: en waarom dan alweder niet in dubio pro reo? Zelfs vind ik mijne meening versterkt door hetgeen Scriverius, chronyk van Zeeland schrijft, die, een geslachtsregister dier familie van van Mechelen opgevende, ook onze Juffr. en hare zuster opnoemt, en (ofschoon verkeerdelijk) bij den naam van die zuster stelt, dat zij heimelijk met Maurits is getrouwd geweest1). Deze plaats is mij na de uitgave van mijn stukje door den overledenen Heer Lampsins2) medegedeeld. Ook de onbeschroomde vermelding, die M. nog zoo kort voor zijn dood in zijn testament maakt van zijne Juffrouw en zijne kinderen, geeft veel voedsel aan mijne meening: zoo ook de predicatie van H. Beyerus3), gedaan bij de doopsbediennig van Wil-

1) Petrus (Schrijver), Scriverius (1576-1660) werkte mee aan de kroniek van Wouter van Gouthoven: ‘D'Oude cronycke en Historiën van Holland (met West-Vriesland) van Zeeland ende van Utrecht: van nieuws overzien, vermeerdert, verbetert en verciert met eenighe Gheslacht-Registeren ende Genealogyen der voornaamster Edelen, mitsgaders steden, dorpen, heeren-huysen enz., voor dezen noyt also ghedruckt geweest, beginnende van dn jare onzes Heeren 449 tot dit tegenwoordigh jaar 1620’. Dordrecht, 1620. 2) Mr. Apollonius Jan Cornelis baron Lampsins, heer van Swieten (1754-1834). 1784-1787 lid der vroedschap te Amsterdam; 1787 baljuw van Vlissingen; 1795 lid van den Raad van Koloniën; 1814 lid der Commissie van de Grondwet; kamerheer in buitengew. dienst van Koning Willem I. 3) Vgl. ‘Predicatie over de drie laetste versen van de CXXVII Psalm gedaen op den eersten July Anno MDCXXVII in de groote Kercke van 's Gravenhage. Als den Doop van den eerst gebooren Soon des doorluchtigen Prince van Orangien ghecelebreert wierdt door Hugo Beyerus Predicant in 's Graven-Haghe’. 's-Gravenhage, 1626.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 137 lem II, waarin hij zoo hevig uitvaart tegen de onwelvoegelijkheid en de zonde om onwettige kinderen te verwekken, en daarom Frederik Hendrik roemt, die een wettigen zoon verwekt had. Hoe vrijmoedig men ook de predikanten van dien tijd oordeele, is het toch naauwelijks te denken, dat Beyerus op dien tijd, zoo kort na Maurits' dood, en bij die gelegenheid, waarbij toch de geheele familie zal tegenwoordig geweest zijn, zich alzoo zou hebben uitgelaten, indien Maurits aan die zonde had schuldig gestaan. Dat Juffr. v. Mechelen juist niet op dat oogenblik, toen Bogerman er was, zich bij het sterfbed van Maurits bevond (want meer kunt gij niet bewijzen) is een zeer zwak bewijs van U tegen mijne meening, die ik toch niet als vaste waarheid voordraag. Die afwezigheid kan toch aan andere oorzaken worden toegeschreven: en denkelijk is het dat moeder en kinderen met een oog van minachting door de familie van M. zijn aangezien en dat M. den luister van zijn Huis en zijne waardigheid en aanzien niet zoo opentlijk heeft willen kwetsen. Zijne kinderen zijn naderhand aanzienlijke mannen in den Staat geweest: en zoo zij ook niet allen dezelfde moeder mogen gehad hebben en M. zelfs met Juffr. v. Mechelen niet moge getrouwd geweest zijn; is het toch echter naauwelijks aannemelijk, dat zij zulk een aanzien zouden verkregen hebben, indien zij uit eene Vaga Venus waren geboren en Maurits (om zoo te zeggen) gelijktijdig, d.i. nog bij het leven der vroegere, op de andere moeders gesprongen is. Genoeg reken ik het, dat mijne meeningen niet zijn invitâ historiâ, en dat zij boven de uwen, die ook niet zijn invitâ historiâ, de voorkeur verdienen, dewijl zij gunstiger zijn: in dubio pro reo. Dan wenschelijk zou het zijn, indien de historie dit alles meer opgehelderd hadde. Uit de recensien op mijn stukje heb ik omtrent dit punt niets meer geleerd dan dat die Juffr. Roomsch-Catholiek geweest is: doch hiervan heeft men geen bewijs aangevoerd, en uit de historie heb ik hieromtrent niets vernomen, Gij zoudt mij dus groote dienst doen, zoo gij mij nu en dan wildet mededeelen, hetgeen u omtrent dit punt van M. gedrag nader te weten komen mocht. Aan het leven van M. werk ik met genoegen. Hoe verkeerd stelt men hem steeds voor als den eersten Stadhouder onder de Staten van Holland en aangesteld door dezelven! Zijne eerste commissie toch, die Bor opgeeft en waarop men steeds voortredeneert, was door die welke hij

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 138 vervolgens van Leycester namens de Staten Genl. kreeg vernietigd1), zoodat hij tot zijnen dood toe op de laatstgenoemde commissie gediend heeft, die men evenwel nergens gedrukt vindt. Hierdoor was hij dus dienaar der Staten Genl. maar ten dienste van Holland. Wat eene verandering geeft dit in de beschouwing, die men tot nog toe omtrent M. rechten gegeven heeft!’

50. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 3 Augustus 1836.

‘Hiernevens zend ik u nog vóór mijn vertrek van hier, uwen Carleton terug, u tevens oprechtelijk dankende voor uwe laatste mij recht aangename letteren. Ik stem u daarin gaarne toe dat gij in uw boekje tegen Stolker, als verdediger van Prins Maurits eenigermate in de rechten van den pleiter voor een aangeklaagde mocht deelen, mits ge mij dan ook toegeeft, dat uw standpunt in eene Levensbeschrijving van den Prins daarvan aanmerkelijk verschillend zal zijn, en meer te vergelijken met het ambt des rechters. Zie de voorafrede van Bilderdijk Historie des Vaderlands2). Maar ook dan nog kan ik u het gedurig beroep op het adagium In dubio pro reo! niet toegeven. Dit adagium toch berust in de judiciële criminele practijk op twee gronden: vooreerst, dat het den rechter, wil hij zich aan geen déni de justice schuldig maken, nooit vrij staat zijn oordeel op te schorten; er moet dus in twijfelachtige gevallen een beginsel zijn waarnaar hij recht wijze, en daartoe strekt in criminalibus de stelregel: in dubio pro reo, of in favorem rei. 2e op het vonnis van den rechter volgt

1) Vgl. Pieter Bor, Chr. zn.: Vervolg van de Nederlandse oorlogen en geschiedenissen tot het innemen van Breda in Martio 1590, 3e dl., fol. 664 a: Commissie voor zijn Excellentie Grave Maurits van Nassau; fol. 665: Instructie van de Prince Mauritius Grave van Nassau etc. 2) Vgl. Bilderdijk: Geschiedenis des Vaderlands. Dl. I, blz. 15: ‘Die tot de beoefening der geschiedenis toetreedt, zet zich als op den rechterstoel van 't Heelal. Beide in 't onderzoek en 't beoordeelen moet hij den plicht van elk rechter met naauwkeurigheid en onvooringenomenheid vervullen’....

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 139 eene daadwerkelijke executie of strafoefening, welke, eenmaal geschied, onherstelbaar is, waarom de hoogste en teederste zorg moet worden aangewend om iemand niet buiten stellige evidentia zekerheid, of daaraan grenzende waarschijnlijkheid - verosimilitudo evidentiae proxima - te veroordeelen, want res judicata pro veritate habetur.Doch,cessant ratione legis cessat lege. Deze twee rationes, waarop de genoemde stelregel in praxi gegrond is, gelden niet omtrent den historieschrijver: deze kan desnoods zijn oordeel opschorten, en zijne vonnissen zijn niet onherstelbaar, noch door strafoefening gevolgd; daarom moogt gij u op genoemde regel bij het schrijven van iemands leven niet dan zeer subordinatelijk beroepen. Van den anderen kant pleit mij zeer ten voordeele van Maurits de bijzonderheid die gij mij meldt uit een' uwer recensenten dat juffrouw van Mechelen R.C. zoude geweest zijn. Hare religie levert dan ook eenen voldoenden grond op waarom hij of met haar niet gehuwd is - men herinnere zich de toenmalige positie der R[e] P[ubliek] tegenover Rome en Spanje - of indien hij met haar in 't heimelijk getrouwd is geweest - gelijk het getuigenis van Scriverius dit wel eenigszins zou doen vermoeden - [hij] dit niet openbaar gemaakt heeft, noch in zijn Testament expressis verbis uitgedrukt zal hebben. Ik vooronderstel dus nog het liefst, dat gelijk dit dikwijls met zulke personen gebeurt, de onstandvastige amours van den Prins zich eindelijk in de Juffrouw van Mechelen geconcentreerd hebben, ofschoon ik geloof, dat het niet mogelijk is het juiste tijdpunt dezer verbetering op te geven. Daarentegen moet ik weder aan de andere zijde zeggen dat uw argument uit de dooppredikatie van Byerus bij mij is levius ventis; want het const[at]eert zelfs van Frederik Hendrik, dat deze een natuurlijken zoon - ik meen de Heer van Zuylenstein - heeft nagelaten - zie la Fargue1) - en durfde B. dus dien nog levenden Frederik Hendrik onder den schijn van lof zoo krachtig de waarheid zeggen, hoe veel meer mocht hij dit van den reeds overleden Maurits doen, die toch wel bij niemand aanspraak zal gemaakt hebben op den lof van bijzondere naauwgezet-

1) Vgl. La Fargue: ‘Geslachtsschetse enz.’. Geslachtstafel van den Huize Nassau No. V: Frederik van Nassau. Heer van Zuilestein.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 140 heid in zijn omgang met vrouwen. Ook vind ik dat uwe veronderstelling, alsof Maurits op ééns bij zijne opvatting van de opentlijke verdediging der Contra Remonstranten zijn leven zou gebeterd hebben, geheel uit de lucht gegrepen. Dit beweerde mocht - aangezien Maurits' erkende oprechtheid - nog opgaan, indien hij het voorkomen had aangenomen, van deze verdediging op te vatten enkel uit geestelijken ijver voor de eer van Christus, en de zuivere leer, die naar de godzaligheid is; maar ofschoon ik Maurits dien ijver niet geheellijk ontzeg, zoo is het evident uit zijn geheel gedrag, dat hij die verdediging eigenlijk meer opvatte als eerlijk man, wegens den eed dien hij als Stadhouder gedaan had, en welke hij thans wilde gestand doen; en deze qualiteit vorderde de strenge zuivering zijner zeden, in zijn oog zeker niet zoo sterk, als zoude geweest zijn het ijveren voor de waarheid uit een beginsel van geestelijke liefde voor de zuivere waarheid Gods. Ik herhaal het, en ontken dit laatste niet ganschelijk, maar het stond geloof ik op den achtergrond en Maurits kan bij zijne verdediging der Contra Remonstranten zijne vrouwenliefhebberij even zoo zeer hebben aangehouden, als de Prins van Oranje het voor de Afgescheidenen en hunne vrijheid van godsdienst zou kunnen opnemen, zonder nog daardoor een Jozef in kuischheid te worden.’

51. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 19 Augustus 1836.

...... ‘Volgens uwen laatsten brief schijnt gij zeer bevreesd te zijn, dat ik mij al te partijdig voor Prins Maurits zal uitlaten, bijzonder met betrekking tot zijne liefdes-historien. Dan ik hoop de zaak zoo onpartijdig mogelijk te zullen onderzoeken, en niets hoegenaamd, goed of kwaad, te zullen verzwijgen, opdat de lezer zelf moge oordeelen en de juistheid mijner oordeelvellingen nagaan. In zoo verre hoop ik mij niet als een Advocaat te zullen aanstellen, die ook willens en wetens het kwade van zijnen Client verzwijgt, of hetgeen niet goed te wederleggen is, op zijde schuift. Maar ook hoop ik met alle mogelijke naauwkeurigheid te onderzoeken, of men wel alles zoo voor goede munt op mag nemen, wat men Maurits te laste legt, en dan tevens de gronden van mijnen twijfel voor te dragen. En in geval van

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 141 twijfel houd ik het nog altijd pro reo: want anderszins moet men het contra reum houden (hetgeen ongerijmd is) of men moet zijn oordeel in het midden laten, waartoe ik geen noodzaak weet. In één woord, het is mijn oogmerk den lezer eene volkomene kennis van de zaak te bezorgen, zoodat hij zijn eigen oordeel zal kunnen vestigen: voor mijn daarbij gevoegd oordeel zal ik hem niet trachten in te nemen. Ook zal ik de zaak in haar geheel opnieuw onderzoeken: mijn vroeger stukje zet ik daarbij geheel ter zijde. Dan dit gedeelte van Maurits' gedrag is tot het allerlaatst van mijn voorgenomen werk bespaard. Ik heb nog eene ontzaglijke mer à boire vóór mij. Thands eerst ben ik bezig met het onderzoek zijner waardigheden en dus van zijne rechten en plichten dien tengevolge. Zoo heb ik bereids naar de reeds verzamelde bouwstoffen, die met nog ontelbaar anderen kunnen en behooren vermeerderd te worden, afgewerkt, zijne waardigheid als hoofd van den Regeeringsraad vóór Leycester: nu onderzoek ik zijne waardigheid als Gouvr. en Cap. Genl. van Holl. en Zeel. Dit punt heb ik ook afgewerkt tot aan Leycesters terugkomst uit Engeland in het midden van 1587. Het afgewerkte zou reeds circa 100 bladzijden druks beslaan: het geheel kan dus zeer uitgestrekt worden, hoezeer ik mij der kortheid bevlijtige en niets vermelde dan hetgeen volstrekt noodig is. Aan het einde is dus nog niet te denken, vooral niet, wanneer het mij gelukt de ms. Notelen der Staten Genl. te krijgen en deze nogal gemakkelijk zijn in de lezing. Ook moet ik trachten de Notelen der Stedelijke Regeering alhier in te zien. Doch dit alles zal ik eerst doen, nadat ik mijn werk tot een zeker geheel zal gebracht hebben, omdat anders mijne aanteekeningen tot een warboel worden, waaruit ik niet meer komen kan. Door een naauwkeurig onderzoek ben ik bereids tot een helderder inzicht in het toenmalige staatsrecht gekomen. Bor is een onschatbaar werk, maar eigentlijk slechts om de authentieke stukken, die hij mededeelt, en waaruit men zijne anderszins partijdige verhalen kan aanvullen. Zoo doet hij het voorkomen, alsof Maurits steeds gediend heeft op die eerste commissie en instructie der Staten van Holland en Zeeland, en verhaalt niets van die commissie welke Maurits daarna heeft ontvangen van Leycester en waarop hij vervolgens tot zijnen dood toe heeft gediend, zooals toch blijkt uit de volgende authentieke stukken. Zoo verhalen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 142 v. Meteren1) en v. Reyd2) gants onwaarachtig, dat Maurits gedurende Leycesters afwezigheid door de Staten Genl. is benoemd tot Gouvr. Genl. inplaats van Leycester. Ook de la Pise3) verhaalt dit. Maar vreemd is het, dat deze onnaauwkeurigheid nog door geene der latere Geschiedschrijvers schijnt opgemerkt. Van Kluit4) is het jammer, dat hij niet genoeg doortast. Meestal schijnt hij te vreezen, op den goeden weg, waarop hij zich bevindt, voort te gaan. Bilderdijk is uiterst oppervlakkig en meermalen onnaauwkeurig: en Wagenaar is over het algemeen zeer naauw-

1) Vgl. Emanuël van Meteren: ‘Historie van de oorlogen en geschiedenissen der Nederlanderen en derzelver naburen. Beginnende met den jare 1315, en eindigende met den jare 1611’. Dl. V., verbr. dr. Gorinchem 1752, blz. 13: ‘Het verlies van deze stad Deventer en de Schans van Zutphen heeft de vereenigde Landen in grote vrees, droefheid en bekommering gebragt, vreezende dat alle de Engelsche, die in de andere steden en sterkten lagen, 't zelve mogten doen, gelijk de Franschen, ten tijde van den Hertog van Anjou en Braband, op eenen dag bestaan hadden te doen: daarom hebben zij terstond eene 't zamenkomst, den 6den van Sprokkelmaand in 's Hage bescheiden, en een goed besluit genomen van den moed niet verloren te geven; maar om alles te helpen, hebben zij met een manlijk gemoed, uit kragt van de Souverainiteit, dit hun toekwam, den Prince Maurits van Nassau, Marquis van ter Veere, Vlissingen, enz. provisioneel gemaakt, gesteld en verklaard, boven zijn admiraalschap generaal, en gouverneurschap van Holland, Zeeland en Vriesland, tot Gouverneur Generaal, bij het afzijn van Leycester....’ 2) Vgl. Everard van Reyd: ‘Historie der Nederlantscher oorlogen begin en de voortganck tot den jaere 1601’. Leeuwarden, 1650. Boeck 6 fol. 98a: ‘Staten stellen ordre op de regieringe in Leicesters afwezen.’ 3) Vgl. La Pise: ‘Tableau etc.....’, p. 613. 4) Vgl. Adriaan Kluit: ‘Historie der Hollandsche staatsregering tot aan het jaar 1795 of Geschied- en staatkundig onderzoek, in welken zin de Staten van Holland gedurende de Republikeinsche Regering, zijn geweest de wettige souvereine vertegenwoordigers van 't gansche volk van Holland, of der geheele natie’. 5 dln., Amsterdam, 1802-1805. Dl. II, Hoofdstuk XIV: ‘Welke veranderingen maakte de aanstelling van Prins Maurits als Gouverneur of Stadhouder van Holland door de Staten?’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 143 keurig in hetgeen hij verhaalt: maar hij verzwijgt zoo veel dat noodig was, en geeft daardoor verkeerde denkbeelden. Ik hoop dat Groen mij veroorloven zal gebruik te maken van Maurits commissien, die zich op 's Konings Archief bevinden.’

52. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 7 September 1836.

‘Ik heb u door middel van mijnen vriend, de Heer Bodel Nijenhuis1) te Leiden, een belangrijk boeksken doen toezenden van den Dordrechtschen predikant Joannes Lydius2), getiteld: het verhoogd en verheerlijkt Nederland3). Het is in twee opzichten merkwaardig: 1o omdat het in een theocratisch-Wittiaanschen geest is vervaardigd, terwijl andere geschriften in dien geest meestal Oranje gezind zijn. 2o omdat het geweest is een der oorzaken of liever voorwendselen van den Engelschen oorlog in 1672. Gij kunt dit nader in Wagenaar nazien. Ik vond ergens vermeld dat men omtrent dit Boekje belangrijke bijzonderheden kan vinden bij Pars, Ind[ex] Bat[avicus] p. 111, 1124); doch dat werk bezit ik niet, en ken het evenmin...... Weet gij wel, dat de Academische Bibliotheek te Utrecht vele zeer merkwaardige boekwerken bezit omtrent den tijd der Dor-

1) J.T. Bodel Nijenhuis (1797-1872), 1812 jur. stud. te Leiden; 1817 volgt privatissimum van Bilderdijk te Leiden; 1819 prom. dr. jur. utr. op dissertatie: ‘De juribus typographorum et bibliopolarum in regno Belgico’. L.B., 1819; firmant van S. en J. Luchtmans, uitgevers van Groen's: Archives de la maison d'Orange, waarop Bodel de registers maakte; 1839-1861 secretaris van de Mij. der Nederlandsche Letterkunde; Bodel huwde in 1822 met Sophia Theodora Tydeman (gest. 1825), in 1827 met Cornelia Gerardina Brillenburg (gest. 1866). 2) Jacobus Lydius (1610-1679). Theol. stud. te Leiden; 1633 predikant te Bleskensgraaf; 1643-'45 predikant bij het buitengewoon gezantschap der Staten naar Engeland. 3) Jacobus Lydius ‘'t Verheerlikte ofte verhoogde Neder-land’. Dordregt, 1668, overzetting van ‘Belgium Gloriosum’. Dordregt 1668. 4) Adrianus Pars: ‘Index Batavicus of naamrol van de Batavise en Hollandse schrijvers. Van Julius Cesar af, tot deze tijden toe. Met kopere afbeeldsels’. Leiden, 1701.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 144 drechtsche Synode, en van die Eeuw afkomstig? Het zou belangrijk voor u zijn, indien gij te Utrecht eenen vriend hadt, die zich wilde belasten met het onderzoek van die Utrechtsche schatten.’......

53. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 1 October 1836.

...... ‘Van Ds. le Roy heb ik ook dezer dagen eenen brief ontvangen, vol vuur om toch het begonnene voor de goede zaak der Kerk verder voort te zetten. Hij staat zeer op een Adres aan den Koning, niet eischender- noch ook verzoekender wijze ingericht, maar slechts eene ernstige verklaring bevattende, hoe verkeerd de toestand der Kerk is, hoe zij zijn moet, welke de middelen tot herstel zijn, en wat de gevolgen zullen wezen, indien die herstelling niet plaats grijpt. Uit Vriesland had hij nog maar geenen brief ontvangen, maar hij had wel vernomen, dat men daar zeer op hem gebeten was wegens zijn laatste geschriften1) en dat er het gerucht liep, dat hij was afgezet. Wat men in Vriesland tegen zijn geschrift mag hebben, begrijp ik niet. Hij beklaagt zich verder over de weinige eensgezindheid, die er onder de welgezinden bestaat. Gaarne wenschte hij eens Ds. Scholte te ontmoeten, en kan zich maar niet voorstellen, dat dezelve zoo steil zou denken, als hij zich in zijne schriften voordoet. Dan ik geloof niet, dat zij beide het te samen recht zouden kunnen vinden: ware eensgezindheid in de leer is er niet en deze moet toch de grond zijn van alle overige eenstemmigheid. Zijn werk over de Openbaring2) zal nu binnenkort het licht zien: hij schrijft mij met veel instemming gelezen te hebben het stukje van Bräun, hetwelk ik hem had toegezonden...... Van Hall heb ik nog maar eens gezien. De scheiding was alstoen de sche-

1) Nl. J.J. Le Roy: ‘Aan al mijne Hervormde Landgenooten, ter verdediging van mijn in het verleden jaar ingeleverd Adres’. Rotterdam, 1836. 2) Nl. J.J. Le Roy: ‘De eigentlike zin der Profetische gezichten in de Openbaring van Johannes, benevens eene nadere toelichting van het nachtgezicht van Daniël omtrent de vier dieren’. Amsterdam, 1836.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 145 ring en de inslag van het gesprek: maar hij verzocht mij toch niet kwalijk te willen nemen, als hij, om zijn standpunt, onze Kerk eene Synagoge des Satans noemde.’

54. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 6 October 1836.

‘Er is een punt in onze historie, waarover ik gaarne uw gevoelen zou vernemen, omdat ik zelf het voor 't oogenblik niet naar eisch kan navorschen. Het betreft den eed van Koning Filips II - Graaf Filips III -. Ik schreef Nederlandsche Stemmen, dl. III, blz. 36, dat deze vorst in zijnen huldigingseed de handhaving van de rechten der R.C. Kerk had beloofd, en dacht daarbij aan de eeden die Kluit, dl. IV, blz. 260 en dl. V, bl. 351 van Filips I en Filips II opgeeft; doch sedert werd mij door iemand voorgeworpen, dat het gansch zoo zeker niet, maar veeleer zeer te betwijfelen is, of Filips III - de IIde als Koning - wel deze belofte heeft gedaan. Kent gij nu ook eenig werk waarin ook de eed van den navolger van Karel V, dien ik bij Kluit niet vinde, woordelijk voorkomt? Dit zoude mij zeer aangenaam zijn. Het is opmerkelijk, dat deze vorst zich dan eveneens op dien eed had kunnen beroepen, als onze Koning zich beroept op zijne verplichting om het Hervormd Kerkgenootschap te beschermen en te handhaven. De gevallen staan gelijk: alleen de aart des crimineelen rechts verschilt, en daarom zijn thans de vervolgingen niet zoo bloedig als toen. Donker Curtius moet ook nimmer meer aan Calvijn de aangifte van Servet kwalijk nemen, na de door hem gedane aanzoeking om de Afgescheidenen van Staatswege te doen vervolgen. De vergelijking toch zou in zijn eigen nadeel wezen, daar Calvijn nog verzocht heeft om mitigatie van straf, hetgeen Paus Donker, zoo ver ik weet, nog nimmer heeft gedaan.’

55. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 19 October 1836.

‘Ter beantwoording uwer vraag over den eed van Koning Philips dient, dat ik er nooit aan getwijfeld heb of hij had ook trouw gezworen aan de Roomsche Kerk, even als de voorgaande Vorsten dezer Landen. Het verwonderde mij

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 146 dus zeer uit uwen brief te vernemen, dat hierover verschil bestaat. En bij het inzien van het Groot Placcaatboek III, 20, waar men de beide eeden van Koning Philips aantreft, heb ik bevonden, dat wel door den eersten bij een gelijkluidend formulier als dat zijner voorgangers, maar niet door den laatsten, die eed van trouw aan de H Kerk gedaan is. Ik hoop toch, dat men ten dezen op het Gr. Plac. Boek vertrouwen mag: want dat het niet altijd naauwkeurig is, zien wij bij Kluit III, 6. De tijd ontbreekt mij, om dit punt nader te onderzoeken, en na te gaan, waarom de eed, door Philips gedaan, van dien der vorige Vorsten verschild heeft. Doch in allen gevalle moet men steeds in het oog houden, dat de eed slechts eene bevestiging is eener reeds bestaande verplichting, en dat Philips als Catholiek Vorst, tot de getrouwheid aan de Roomsche Kerk, ook zonder eed gehouden was: ik zeg, gehouden, naar menschelijke rechtsbeginselen, want zijne verplichting ten dezen kan nimmer zoo ver gaan, dat hij de Hervorming niet voor zich zou hebben mogen aannemen, en nog veel minder, dat hij zijne onderdanen tot diezelfde getrouwheid te vuur en te zwaard dwingen mocht.’

56. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 19 October 1836.

...... ‘Uwe propositie, aan Gefken1) gedaan, nopens de kerkelijke aangelegenheden, bestaat, meen ik daarin, om evenals de Contra R.stranten van 1616 eene onderlinge ver-

1) Vgl. J.W. Gefken aan H.J. Koenen, 17 October 1836: ‘Uw plan, mij medegedeeld in Uw laatsten brief van 29 Sept., dat namelijk de geloovigen, die zich van de Kerk niet afscheiden, op gezette tijden bijeenkomen, ten einde raadslagen te nemen ter behoudenis van Land en Kerk, is mij een uitnemend goed ontwerp voorgekomen. Zulke vergaderingen onder biddend opzien tot den Koning der Kerk gehouden, zouden tevens een biduur kunnen daarstellen. Of er intuschen daartoe genoegzame eenheid onder de geloovigen bestaan zou, zie daar wat ik meen te moeten betwijfelen. Hier schijn ik de eenige te zijn, die met het plan iets opheb. V.d.K. gaf mij op eene zeer drooge en laconieke wijze te kennen, dat in 1614 getrouwe predikanten en kerkeraden met het bewuste doel bijeenkwamen even alsof dit verhinderen zou dat thans leeken hetzelfde deden’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 147 eeniging van correspondentie aan te gaan. Gefken heeft mij dit zoo oppervlakkig te kennen gegeven. Doch ik moet u doen opmerken, dat die vereeniging in 1616 heeft plaats gehad tusschen Predikanten, Ouderlingen en Diakenen, als opzieners der kerk: en ik twijfel zeer, of het aan de gewone leden der Kerk wel toekomt zich zoo daadwerkelijk in de uitwendige belangen der kerk te mengen. Ons is het slechts opgelegd ons licht te laten schijnen getuigenis der waarheid te geven, de geesten te beproeven of zij uit God zijn: maar wij worden wel uitdrukkelijk in de Schrift verboden onszelven leeraars te vergaderen naar het goeddunken onzer harten, ook al mogen wij daarbij een goed oogmerk hebben. De leeraars moeten van God gezonden worden en wanneer het nu Gode in zijn rechtvaardig oordeel over de Kerk behaagt ons valsche leeraars, zoo als Hij doet, toe te zenden, dan mogen wij, die geen opzieners in 's Heeren Kerk zijn, ons daar niet tegen verzetten: wij zijn verplicht hen te hooren, maar niet naar hen te hooren, dat is, hen te gehoorzamen, voor zoover zij zich tegen God en zijn Woord stellen. Het is onze plicht in stilheid ons eigen werk, door den Heere ons opgelegd, te doen, en voorts, wat de Kerk betreft, te bidden, dat de Heere zelf arbeiders in zijnen wijngaard wil uitstooten en den Geest blazen in de door Hem gezondene leeraars.’

57. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 21 October 1836.

...... ‘Van le Roy heb ik, benevens zijn werk, eenen belangrijken brief ontvangen. Herstel der Kerk verwacht hij niet, integendeel, verder voortgaande vererging. Maar hij dringt aan op het doen van verklaringen, als zijnde zulks eene verplichting: naar de uitkomst mogen wij niet vragen. En alzoo wil hij nog altijd eene verklaring aan den Koning over Hoogstdeszelfs onbevoegdheid om zich in de zaken der kerk te mengen: en zulks in den geest van het laatste adres der Afgescheidenen1), hetwelk hij uitnemend vindt.

1) Adres aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, Groothertog van Luxemburg enz., gedateerd October 1836, gezonden door de gemeente van Amsterdam, ingevolge het Koninklijk Besluit van 5 Juli 1836, Stbl. 42. Het adres werd in zijn geheel afgedrukt in ‘De Reformatie’, dl. I, blz. 1-25. Amsterdam, 1836.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 148

Dit adres, hetwelk ik niet gelezen heb, wordt ook door James zoo schoon gevonden. Hij schreef mij onlangs: Je viens de lire avec intérêt et édification la nouvelle adresse des frères séparés a S.M. C'est un chef d'oeuvre de foi, de logique et d'éloquence, quoiqu'un esprit scrutateur y découvre quelques sophismes dans la généralisation d'une thèse qui n'est rigoureusement vraie que dans un sens limité et dans la position particulière, où les évènemens ont placé les frères séparés. J'ai cru y reconnaître l'esprit, la touche, le talent et la piété du cher frère van Hall qui par là débute noblement dans sa nouvelle carriere et devient un puissant et habile défenseur de la cause de nos frères opprimés. Dieu bénira sans doute cette héroique adresse qui est digne de figurer parmi les monumens des plus beaux jours de notre Eglise Réformée. Le Roy heeft mij ook gezonden het adres van Ds. van Schaick1) aan de Synode dezes jaars ter handhaving van de Formulieren van Doop en Avondmaal en over de inconsequentie der Synode om de vrijheid, die men neemt omtrent die Formulieren, toe te staan en daarentegen te straffen hen, die zich aan de Gezangen en de Avondmaalsvragen niet houden willen. Dit adres is een schoon, deftig stuk. Ook het antwoord der Synode heeft hij mij toegezonden, houdende dat de Synode vertrouwt, dat er van die vrijheid, door langdurig gebruik gewettigd, geen misbruik zal gemaakt wor-

1) Vgl. Handelingen van de Algemeene Christelijke Synode der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden in den jare 1836. Vergadering gehouden 8 Julij 1836, blz. 88: ‘Ten vierde is gelezen een adres van J. van Schaick, predikant te Bruchem, gedagteekend 29 Junij en geregistreerd sub. no. 3258. Hetzelve strekke om de aandacht der Synode te bepalen bij het nalaten van het gebruik der Formulieren van den H. Doop en het H. Avondmaal door sommige Leeraren in ons Hervormd Kerkgenootschap. De vergadering heeft besloten den adressant te antwoorden dat de Synode vertrouwt, dat de Leeraren der Ned. Herv. Kerk zich van de vrijheid hun, op het stuk der Liturgie Formulieren, door langdurig en gewettigd gebruik gegeven op geene andere wijze bedienen en wenscht dat zij zich daarvan op geene andere wijze bedienen zullen, dan welke strekken kan ter bevordering van de ware stichting der gemeenten.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 149 den. Zulke stukken dienden publiek gemaakt te worden. Misschien zijn hier de Stemmen minder geschikt toe: maar ik heb aan James geschreven, dat hij ze in den Olijftak1) moest plaatsen.’

58. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 22 October 1836.

‘Op uwe beide mij gelijkelijk aangename laatste letteren heb ik het een en ander te antwoorden, waarmede ik spoedig mij wil bezighouden, om het niet ongedaan te laten. Ik dank u voor het eerst voor de aanwijzing omtrent de plaatsen in het Groot Placcaatboek en bij Kluit. Ik veronderstel bijna, dat uw vermoeden gegrond is, en dat de oudovergrootvader mijner vrouw; uit kwalijk geplaatste vaderlandsliefde, ter rechtvaardiging der afzwering van Koning Filips, iets uit zijnen eed zal hebben weggelaten. Ik zeg dit - schoon ondanks mij zelven, omdat ik bij Hooft Ned. Hist., p. 417, gevonden heb dat zijne aller catholiekste Majesteit zich meer dan eens heeft beroepen op den eed t'haarder huldinghe gedaan met opzicht tot de handhaving der R.C. Kerk. Uwe aanmerking omtrent den eed als bevestiging eener reeds bestaande verplichting is zeker op zich zelve wel waar; maar de toepassing feilt. Immers de eed zelf is de bevestiging der voorafgaande verklaring aan de Staten bij 's Vorsten huldiging gedaan, en die zeker reeds als verklaring van een eerlijk man, zonder eedszwering, hare geldigheid had. Doch de questie is juist omtrent die voorafgaande verklaring of namelijk daarin de bedoelde woorden al of niet worden aangetroffen. Wat aangaat het boekje van Lydius, ik heb het eigendom daarvan wel ten geschenke aan Bodel of Tydeman aangeboden, en trek dit aanbod ook niet terug, maar zou het werkje evenwel te voren gaarne nog eenige weken terug hebben om het een en ander dat hij omtrent de corypheën der Wit-

1) ‘De Olijftak’, ‘een godsdienstig tijdschrift (maandschrift) behelzende vertoogen over de leer en beoefening van het zuivere Christendom en berigten omtrent den voortgang van het rijk Gods op aarde alsmede bijdragen betrekkelijk de Hervormde Kerk in Nederland’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 150 tiaansche partij zegt, aan te teekenen. Ik dank u zeer voor de medegedeelde plaatsen van Jeannin en Grotius; ik kan ze niet meer in het stuk1), dat ik u heb toegezonden, plaatsen, omdat het reeds gezet is, doch die plaatsen kunnen mij bij eene eventuële dupliek uitmuntend te pas komen; want ik verwacht wel, dat een of ander blad er tegen polemiseren zal. Eene nadere adstructie van de werkelijkheid der alteratie van de kerkregeling en den kerkvorm, bewaar ik ook tot zulk eene gelegenheid. Wij moeten niet aanstonds al ons kruid en lood verschieten, om niet op het laatst verlegen te zijn. - Ik ben bezig om een uitvoerig opstel te vervaardigen over H. Grotius en zijne Godgeleerdheid2) als pendant van mijn stuk over Joh. Coccejus en zijne Theologie3); hebt gij ook eenige aanteekeningen van min bekende bijzonderheden of plaatsen, die zijn karakter en gevoelens bijzonder karakteriseeren?’

59. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 19 November 1836.

...... ‘Uw handschrift over de godsdienstige vervolging in Nederland1) zal ik maar houden totdat gij zelf het terug komt halen. Ik heb het met genoegen en instemming gelezen. Toen ik het van Van Hall, Groen en Gefken terug ontving, vond ik op den kant een klein schrapje bij de woorden: het geweten wordt verkracht, wanneer het niet tot daden mag brengen. De drie vrienden hebben mij verklaard, dat het van hen niet is en deze woorden hen niet hadden getroffen. Misschien is het dus eene aanwijzing van u zelven of uwer Amst. vrienden, te kennen

1) Vgl. (H.J. Koenen): ‘Heeft er in Nederland, al dan niet, vervolging plaats om der Godsdienst wille?’ Nederlandsche Stemmen over Godsdienst-, staat-, geschied- en letterkunde, dl. V. November 1836. 2) Vgl. (H.J. Koenen). ‘Hugo Grotius en zijne Godgeleerdheid’. Nederlandsche Stemmen, dl. V., blz. 29-36. 3) Vgl. (H.J. Koenen). ‘Johannes Coccejus en zijne Godgeleerdheid’. Nederlandsche Stemmen, dl. V. 1) Vgl. (H.J. Koenen): ‘Heeft er in Nederland, al dan niet, vervolging plaats om der Godsdienst wille?’ Nederlandsche Stemmen over Godsdienst-, staat-, geschied- en letterkunde, dl. V. November 1836.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 151 gevende, dat die zinsnede niet geheel juist is. Hoe het zij, ik heb er daardoor zelf op nagedacht en vind de uitdrukking wat al te sterk, tenzij gij mij toegevet, dat het geweten in sommige opzichten mag en moet verkracht worden: want met het woord verkrachten geeft men zijne afkeuring hiervan te kennen: en te zeggen, dat het geweten: dat is toch, de gemoedelijke overtuiging van zijnen plicht, nimmer mag en moet worden tegengestaan, ja gestraft, wanneer men haar tot uitwerking brengt of brengen wil: te zeggen, dat zulke tegenstand den naam van gewetensverkrachting verdient, ook wanneer die gemoedelijke overtuiging eene geheele omkeering van alle maatschappelijke orde zou mogen tengevolge hebben; dit, daarvan houd ik mij verzekerd, bedoelt gij zelf niet. Wanneer men nu daarop doordenkt, in hoeverre iemands geweten behoort geëerbiedigd te worden, en in hoeverre vooral het Gouvernement iemands geweten, wanneer het tot uitwendige daden komt, mag en moet tegenstaan, dan zou misschien de beantwoording der door u behandelde vraag een ander resultaat opleveren. Van Hogendorp en Ds. Molenaar zijn het dan ook gants niet eens met uwe beantwoording. Zij oordeelen, dat, daar de Afgescheidenen eene volgens Gods Woord verkeerde overtuiging hebben, men niet kan zeggen, dat zij om der godsdienstwille vervolgd worden, neen, maar juist om hetgeen zij tegen de godsdienst verrichten. En ik wil bij nadere overweging niet ontkennen, dat wij, die ons om der godsdienstwille niet afscheiden, maar ons tegen de afscheiding verklaren, de vraag op die wijze primario moeten beantwoorden. Wij behooren ons toch eerst en vooral naar Gods Woord te wenden, om te weten, wat de waarachtige dienst Gods wil; en wanneer wij dan dien tengevolge de afscheiding, gelijk wij doen, als eigentlijk ongodsdienstig verwerpen, dan kunnen wij niet zeggen, dat het vervolgen, als zoodanig, der Afgescheidenen tegen de godsdienst gericht is. Iets anders is het, wanneer wij ons oordeel gronden op de valsche beginselen der Grondwet en van het Gouvernement, ten opzichte van godsdienst. Dan bezigt men argumenta ad hominem: dan zegt men aan het Gouvernement: dit zijn uwe beginselen, en volgens die beginselen, ja, vervolgt gij hen om der godsdienstwille. Dit is dan eene secundaire beantwoording. Ook is het iets anders, wanneer men de vervolging afkeurt om het oogenblikkelijke belang der Maatschappij, zooals

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 152

Willem I deed in uw motto1). Maar daarom vind ik dat motto niet juist passende op uw artikel. Dan dat belang van den Staat verschilt naar mate der omstandigheden, gelijk Willem I zelf in zijne Apologie te kennen geeft, wanneer hij zich voor de vervolging der Roomschen verklaart uit hoofde hunner woelingen. Volgens dit een en ander meen ik dus, dat uwe beantwoording eenigszins anders had behooren te zijn. Gij hadt u drie vragen, mijns inziens, moeten voorstellen. 1e. Is de gemoedelijke overtuiging der afgescheidenen gegrond? Antw. Neen. 2e. Kan het Gouvernement toelaten, dat die verkeerde overtuiging tot uitwendige daden komen? Antw. Ja, onder bepaling nochtans van de rechten der bestaande kerk. 3e. Is de vervolging goed te keuren, wanneer die uitwendige daden de rechten der bestaande kerk niet aanranden en in zich zelven de rust van den Staat niet verstooren? Antw. Neen, zeker niet, volgens de beginselen der Grondwet, die door het Gouvernement zelf geproclameerd worden.’

60. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 7 Februari 1837.

‘Ik dank u voor uw antwoord van eergisteren. Ik ben thands druk bezig aan de lezing van B.'s Brieven, 2e Deel, maar heb nog slechts de helft gelezen. Zeer belangrijk is dit Deel om B. te doen kennen, vooral voor mij, die zijne vroegere wedervaringen niet zoo gekend heb. Wat heeft die man niet eene menigte beproevingen van Gods hand moeten doorstaan! Dan ik heb tot nog toe (in dit Deel) geene sporen van Evangelische onderwerping en lijdzaamheid gevonden; nog niet gezien, dat hij Christus zijn leven, en het sterven zijn gewin achtte, wetende het eigendom in leven en sterven naar ziel en lichaam te zijn van zijnen getrouwen Zaligmaker. In dit opzicht was mij het 1e Deel aangenamer. Herinnert gij u, dat hij in zijne Obj. Juris een geheel

1) ‘Wij en willen hier niet disputeren, welcke de waerachtige Religie is, daer in Godt waerachtelijk ende na sijnen woorde gedient ende aengeroepen wert; maer wij willen Ulieden wel vrij waerschouwen, dat de staet ende de gelegenheit des lants sulxs is, dat sonder d'exercitie van deselve 't lant geen drij dagen en kan bestaen’. Willem I. Apologie.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 153 caput heeft over het woord wavelen1) gelijk hij schrijft? En wat beteekent het onderschrift onder eenen brief T. et T.T.T.T.? Is dat Tuus et Toto Tempore Totus Tuus?’

61. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 7 Maart 1837.

...... ‘Hiernevens gaat een brief van Nijhoff2) dien ik u ter lectuur toezende; het is een antwoord op hetgeen ik hem schreef over 't geen wij ook met ons beide hebben behandeld, aangaande den huldigings eed van koning Filips; doch hij schijnt dit niet begrepen te hebben. Dit bevreemdt mij zeer, wijl ik het toch heel duidelijk had uiteengezet, maar ik veronderstel, dat hij wellicht mijn brief zal verloren hebben, en dus uit zijn geheugen beantwoord. Gij zult zien dat hij zeer verlegen is om medearbeiders voor zijn Historisch Tijdschrift. Zoudt gij hem niet in zijne loffelijke onderneming kunnen helpen door uwe bijdragen? Voor mij schijnt dit hoe langer zoo meer ondoenlijk te worden. Verbeeld u, dat men mij thans een zwaren last op de schouders laadt. Höveker3) be-

1) Vgl. ‘Brieven van Mr. Willem Bilderdijk’, Rotterdam, 1836-1837. Dl. II, blz. 102 vlg. Aan mr. Jeronimo de Vries. Leyden, 3 September 1806: blz. 110: ‘Ziedaar al wederom een grooten brief. Verbosa epistola venit. Maar wat is de inhoud? Inderdaad, dit alleen, dat ik opgewekt door mijn vrouws beterschap en Uw lief boekgeschenk lust had, wat met U te.... laat het wawelen heeten; over dat woord heb ik toch ook nog een Caput in petto in mijn Observationes Juridicae, waarvan zeker de overige deelen nooit het licht zullen zien, zoo min als zooveel ander werk’. 2) I.A. Nijhoff (1795-1863), geb. te Arnhem; treedt in 1812 in den boekhandel van zijn vader Paulus Nijhoff; 1817 deelgenoot in de zaak; in 1816 aangesteld tot opziener (later met den titel van provinciaal-archivaris) van het oud-archief van Gelderland; 1837 Nijhoff begint zijn: ‘Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde’; 1830-1862 zijn ‘Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland’, dl. I-VI verschijnen; de Groningsche Universiteit verleent hem honoris causa het doctoraat in het Romeinsch en hedendaagsch recht. (Vgl. Bijlage 2). 3) H. Höveker (1807-1889) sinds 1831 Christelijk boekverkooper en uitgever te Amsterdam; in 1834-1835 korten tijd geassocieerd met W. Messchert; vanaf 1870 met zijn schoonzoon J.A. Wormser; in 1886 teruggetrokken uit zaken. Höveker ging aanvankelijk mee met de Afscheiding, maar keerde na eenige geschillen in de Amsterdamsche Afgescheiden gemeente terug tot de Hervormde Kerk.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 154 geert dat ik eene populaire Historie des Vaderlands in 2 of 3 deelen schrijve, gefundeerd op de Christelijk Gereformeerde beginselen, en die hij dan in afleveringen en met houtsneêplaten wil uitgeven. Het zou een werk in den trant van Bosscha's Heldendaden1) moeten zijn; doch waarbij het bijbelsche en geestelijke op den voorgrond stond, zooals bij hem het militaire. Groen en Da Costa raden mij dit evenzeer aan, ja wekken er mij toe op; en gij weet dat ik veel prijs stel op beider oordeel. De laatste vooral was reeds geresolveerd om zijne voorlezingen2) zelve niet uit te geven daar dit eene volledige omwerking zou vorderen, en hij thans tot andere werkzaamheden wordt geroepen. Ware dit het geval niet, ik zou er ongaarne toe besloten hebben’ ----- ‘Zoudt gij niet eenig gedeelte van het voorbereidende werk, of van de naspeuringen die in het lichaam zelf van uwe levensbeschrijving van Maurits geen plaats zullen kunnen vinden, kunnen bewerken voor het Historische Tijdschrift van Nijhoff, om metéén eene proeve en aankondiging van uw werk zelf te leveren? Mij dunkt, dat dit zijne nuttigheid zou kunnen hebben, en het zou alweder eene bijdrage van u in veler handen brengen. Het college van Da Costa over Bilderdijk3) is nog steeds zeer belangrijk. Gij weet dat het ook doorgaans wordt bijgewoond door Prof. van Lennep, die zeer veel deel schijnt te nemen in deze voordracht. Mocht

1) J. Bosscha (1797-1874). 1812 stud. te Utrecht; 1816 praeceptor der Latijnsche school te Amsterdam; 1817 prom. dr. lit. te Utrecht; 1819 praeceptor Latijnsche school te 's-Gravenhage; 1828 hoogleeraar in de geschiedenis en letterkunde aan de militaire academie te Breda; 1838-1851 hoogleeraar in de classieke talen en oude geschiedenis aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; 1853-1858 lid der Tweede Kamer; 1858-1861 Minister van Hervormde Eeredienst. Van zijn hand verscheen o.m.: ‘Neêrlands heldendaden te land’. Leeuwarden, 1834-1865, 3 dln., 4 st. 2) Voorlezingen over Vaderlandsche Geschiedenis. Vijfde reeks (1836-1837). Vgl. Manuscript berustende in het Réveil-Archief te Amsterdam onder H.I. 3) College over ‘Den Ondergang der Eerste Waereld’, van Bilderdijk; geh. van December 1836-Juni 1837. (Manuscript als in noot 2).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 155 deze deelneming eenmaal blijken, gelijk te hopen is, van eene vrij wat degelijkere gehalte te zijn geweest, dan die zijns zoons1) ruim tien jaar geleden, in het bijwonen van het college dat Da Costa toen gaf over de Contra-Remonstrantsche geschillen2) en twistpunten, met al hetgeen daarmede kon in verband gebracht worden! Kent gij ook de schetsen en verhalen van den jeugdigen, nu overleden A. Drost3)? Ik hoor er met grooten lof als literair product van gewagen, kundige beoordeelaars schrijven hem ruim zoo wezenlijken aanleg in het roman-vak toe als J. van Lennep, en zijne historische naspeuringen moeten veel omvattend zijn geweest. Ik schrijf u dit, omdat, naar ik verneem, het tweede deel een verhaal bevat, getiteld de pestilentie te Katwijk, in hetwelk de zeden, denk- en handelwijs der partijen ten tijde der Remonstrantsche twisten met uitnemend veel juistheid en keurigheid zoowel als mensch- en zaakkennis moeten zijn voorgesteld, en daarin althans niet minder belangrijk dan de Pleegzoon4). Ik heb het stuk niet gelezen, maar voorzie wel dat het in een sterk Remonstrantschen

1) Jacob van Lennep (1802-1868) leerling en student aan de Latijnsche school en het Athenaeum Illustre te Amsterdam en de Universiteit te Leiden; te Leiden leerling en bewonderaar van Bilderdijk; 1824 prom. dr. jur. rom. et hod. te Leiden; gevestigd te Amsterdam; 1829 rijksadvocaat; 1853-1856 lid der Tweede Kamer; Van Lennep maakte in de jaren 1824-1828 een crisis door in zijn godsdienstig leven; hij scheen in Gereformeerde richting te zullen gaan, zijn gedicht ‘De Genade’, een vertaling van Louis Racine's La Grace, voorzien van inleiding en noten was daarvan een getuigenis; doch spoedig trad hierop een reactie in, hetgeen een verkoeling met Da Costa, met wien hij zeer bevriend was, te weeg bracht. 2) College over de Remonstrantsche en Contra-remonstrantsche twisten en de Synode van Dordrecht. Geh. 1823-1824. Van Lennep volgde ook het college over de Handelingen der Apostelen, geh. 1824-1825. 3) A. Drost (1810-1834) stierf kort voordat hij zijn proponentsexamen bij de Ned. Herv. Kerk kon afleggen. Hij schreef: ‘Hermingard van de Eiketerpen, een oud-vaderlandsch verhaal’. Haarlem, 1832. Terwijl na zijn dood nog werd uitgegeven: ‘Schetsen en verhalen’. Amsterdam, 1836. 4) J. van Lennep: ‘De Pleegzoon’. Amsterdam, 1833, 2 dln.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 156 geest zal gesteld zijn. Intusschen kan het goed zijn, wanneer gij dat tijdperk gaat behandelen, dat gij dat verhaal gelezen hebt.’ -----

62. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 27 Maart 1837.

‘De questie over den eed van Koning Philips wordt. dunkt mij, tengevolge van den hier weder teruggaanden brief van Nijhoff hoe langer zoo belangrijker, en verdient wel eens naauwkeurig onderzocht te worden. Gelijk ik u in mijnen voorgaanden aantoonde, schijnt men er tijdens den Spaanschen oorlog zelven niet eens aan getwijfeld te hebben, of de Koning had ook getrouwheid aan de H. Kerk gezworen. Maar het Groot Placaatboek en de brief van Nijhoff leeren als met zoo vele woorden het tegendeel: en de anderszins zoo naauwlettende Kluit schijnt dat verschil over het hoofd te hebben gezien. Ik beken nog niet te weten, hoe de zaak op te lossen. Vroeger vermoedde ik, dat ook hierin het Gr. Pl.boek niet naauwkeurig was: maar ook in het Charterboek van Friesland1) vind ik het eedsformulier zonder vermelding der H. Kerk, evenals Nijhoff ons leert van dat formulier voor Gelderland. Ik zou wel lust hebben, dit punt eens nader te onderzoeken: doch daar ik mijn verstand met naauwelijks meer dan ééne enkele zaak kan bezig houden, en hetzelve nu met het onderzoek van Maurits' historie bezet is, zoo voel ik niet veel opgewektheid om dit laatste ten behoeve van het eerste eenen tijd lang op zijde te zetten. Mij dunkt, daar deze questie de historie en de godsdienst tegelijk betreft, zou zij een goed artikel voor de Stemmen kunnen opleveren: en daar gij haar geopperd hebt, moest gij haar eens nader uit-

1) G.F. Baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg: ‘Groot Placaat en Charterboek van Vriesland, dl. III. Leeuwarden, 1778. Blz. 181 vlg.: Acte van den Landsdag, gehouden bij de Staaten van Vriesland den 17 Januarij 1550 en volgende dagen, nopens den Eed en huldiginge van Philips, Prince van Spanjen, ingevalle van aflijvigheid des Keizers, als erfheer van Vriesland; En aangaande de approbatie en ratificatie van het Tractaat, bij den Keizer gesloten.... blz. 183 b..... ‘die Heylige kercke, en de geestelicke luyden ende goeden, insgelijcx weduwen ende weesen beschermen....’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 157 pluizen. Met dit al is zij mij zoo aantrekkelijk, dat ik er steeds mijne aandacht op vestigen zal om te verzamelen hetgeen mij dienaangaande onder de oogen mag komen. ------Maurits houdt bijna mijnen geheelen tijd bezig. Ik ben gevorderd tot het jaar 1607 in de verschillen over het bestand: maar wat een berg nog tot 1625!! vooral wanneer ik de Notelen der Staten Genl. zal mogen te lezen krijgen. Uwe aanmerkingen tegen die gesplitste wijze, waarin ik de historie van M. behandelen wil, schijnen wel, zoo oppervlakkig beschouwd, juist te zijn, maar leveren toch overgroote moeilijkheden op. Wanneer men den loop der historie achtereenvolgens van jaar tot jaar wil nagaan, dan krijgt men zulk een mengelmoes van huisselijke, krijgs- en politieke zaken, dat men in verwarring raakt of dat men, om duidelijk te zijn, in herhalingen moet vallen. Ik was reeds op die wijze begonnen en gevorderd tot 1597 toe, maar heb haar moeten opgeven: en toen ben ik op mijn tegenwoordig plan gekomen, waarin ik evenwel bij iedere afzonderlijke beschouwing de tijdorde volg. Vooral komt mij dit plan geschikter voor, omdat het mijn oogmerk niet slechts is de feiten te verhalen, maar ook de bedoelingen der handelende personen op te sporen uit de vereeniging dier feiten: en hiertoe moet soort bij soort gesteld, en niet door andersoortige feiten afgebroken worden. Hoe het zij, ik houde mij hier alsnog bij gedurende mijn onderzoek: naderhand kan ik zien of ik het geheel zal behooren over te werken. Maurits rijst hoe langer zoo meer in mijne achting, en Oldenbarneveld daalt er in. Men moet vooral hun gedrag sedert 1600 beschouwen. De eerste is steeds open en oprecht, raadt steeds met ernst en ijver tot voorzichtigheid en verzet zich tegen die hoogst gevaarlijke aanslagen, welke Oldenbarneveld voorsloeg en doordreef, quasi tot meerder roem van Maurits, die zich altijd aan het ernstig verlangen der Staten onderwierp. Het zou mij geenszins verwonderen, dat Oldenbarneveld daarmede ten doel had om Maurits door middel dier gevaarvolle exploiten op eene fatsoenlijke wijze zoo mogelijk uit den weg te ruimen; en dat hij, dit niet gelukkende, daarom zoo ijverig op het bestand heeft aangedrongen om Maurits' gezag alzoo te fnuiken, en door middel van factien en verdeeldheid eene verandering in den regeeringsvorm te doen geboren worden. Ik wil hem daarom niet stellig van verraad met Spanje beschuldigen (want het zou dan een zeer langzaam werkend verraad geweest zijn)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 158 maar althands Maurits was hem een doorn in het oog: die moest weggeruimd; en over de middelen daartoe had hij een ruim geweten. De brieven van Jeannin1) zijn zeer opmerkelijk en geven veel licht.’...... ‘Uw voornemen om eene verkorte Vad. Historie uit te geven, zou ik gaarne ten uitvoer gebracht zien. Maar, Vriend! in twee of drie deelen, en op Christ. Geref. beginselen, dit begrijp ik niet. Ik wil geenszins betwijfelen, dat door een man van genie veel zaken op een klein tafereel kunnen gebracht worden: maar ik geloof dat er in de lezers evenveel genie moet zijn, om dat kleine tafereel behoorlijk voor zich te kunnen ontwikkelen. Mij komt het bijna ondoenlijk voor om in 2 of 3 deelen de geheele geschiedenis des Vaderlands samen te vatten. En wat wil dat op Chr. Geref. beginselen anders zeggen, dan dat gij bij de opgave der geschiedenis tevens eene oordeelvelling volgens die beginselen voegen moet: en dit alles in 2 of 3 deelen!! Zet dan liever de verkorte historie van Te Water2) voort. Of bedoelt gij soms slechts de kerkelijke geschiedenis onzes lands? Dit ware wat anders, en daartoe kunnen 2 of 3 deelen genoeg zijn. Misschien zal u wel het collegie van Te Water hetwelk ik bezit, daartoe te stade kunnen komen.’

63. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 22 April 1837.

...... ‘Verleden Woensdag - inplaats van den vorigen Vrijdag - sloot Da Costa zijn hoogst belangrijk collegie over den ondergang der Eerste Waereld3). Ik gis dat er wel 60-70 Heeren tegenwoordig waren. Met veel kracht en vuur schilderde hij de beteekenis van B. voor onze Literatuur, ons Land en Volk, het nationaal Nederlandsche beginsel, dat in alle zijne werken wordt aangetroffen, en het profetische dat in zoo vele zijner gedichten doorstraalt, en in den

1) ‘Les négociations de Monsieur le président Jeannin’. Souxte la copie de Paris. Paris, 1659, 2 vol. 2) Vgl. J.W. te Water: ‘De Nederlandsche historie van J. Wagenaar verkort’. Amsterdam, 1784-1800, dl. I-IV. 3) Vgl. noot 3 op blz. 154.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 159 loop dezer voorlezingen ook - met uitzicht op den ondergang der tegenwoordige wereld - was aangewezen. Den volgenden avond heeft De Clercq in eene Classe-vergadering des Koninklijken Instituuts1) alsmede een allertreffendst vertoog voorgelezen, in hetwelk in het breede werd aangewezen, dat naar dien het uit alle de tegenwoordige verschijnselen op het gebied der Europeesche letterkunde voldingend blijkt dat de oude Grieksch-Romeinsche Mythologie, en daardoor gevormde en gefundeerde klassieke beschaving en literatuur, aan de hedendaagsche behoefte der volkeren niet meer voldoet, en als zoodanig dan ook reeds meerendeels zijn prijs gegeven, er zich nu maar tweederlei beginsel voor het vervolg voordoet, waaruit eene beslissende keuze moet worden gedaan, te weten tusschen eene beschaving en letterkunde die op de beginselen der eeuwfilosofie, dat is van een onheilig Pantheismus, rusten en daaruit ontwikkeld worden, of tusschen eene letterkunde die zich uit de Christelijke beginselen zoo als die in den Bijbel gegeven worden, vormt en hare levenskracht daaruit ontvangt.’

64. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 14 September 1837.

‘Het vervolg der aanmerkingen van den Heer Lisman2) op de artt. in het Journal3) de la Haye is te belangrijk om ook dat niet aan u te doen toekomen. Hij wil dat er volstrekt op geantwoord worde. Ik voor mij schrijf niet in het Fransch voor de pers, en een Hollandsch stuk tegen het Journal aan

1) W. de Clercq: ‘Waarheid, eene behoefte ook in de Letterkunde’. Gehouden 20 April, 1837. 2) J.H. Lisman (1789-1842); 1805 jur. stud. Leiden; 1809 prom. jur. dr.; advocaat te Leiden; 1823 rechter plaatsvervanger; 1829 rechter. Schrijver van: ‘Grieven der ware Gereformeerde hervormde geloovigen tegen het hedendaagsch hervormd kerkgenootschap, opengelegd en voorgedragen’. Leiden 1840. 3) (J.R. Thorbecke). ‘Kerkelijk staatsregt. Onderzoek van de brochure: De maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst door mr. G. Groen van Prinsterer; 1837’. In het Fransch verschenen in: Journal de la Haye, 1837, Septembre 9, 10 et 12.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 160 de Heeren van het Journal1) ter vertaling - of mishandeling - te zenden daarvoor zal ik mij wel wachten. Er komt bij dat artikelen met zooveel geleerdheid geschreven, door mij in de inopia librorum, waarin ik mij op mijn buiten bevinde, volstrekt niet te beantwoorden zijn, en dat ik ook die taak veel liever aan de keurige pen van Groen zelven of aan die van een zijner vrienden in de Residentie wil overlaten te meer daar ik een opstel vervaardigd heb ‘over de Staatkunde van den dag met betrekking tot zaken van godsdienst’2) dat al mede op de artt. van het Journal de la Haye slaat, en waarschijnlijk zal gedrukt worden in het October-nommer der Stemmen. En wanneer men tweemaal tegen éénzelfde werk te velde trekt, is het moeilijk niet in redites te vallen. Ik ben het eens met Lisman dat het juist zoo moeilijk niet is, een groot deel der beweerden van den schrijver te wederleggen, doch men bedenke, dat het niet er om te doen is een opposiet gevoelen tegen het zijne met eenige gronden ter adstructie over te stellen; doch het blijft waar, dat het niet zoo licht is om de meeste lezers van den indruk zijner redeneringen af te brengen, daar het eene questie is van beginselen, en de meeste lezers een groot deel zijner beginselen zullen zijn toegedaan. Doch ik verlang nu ook uw sentiment over deze tegenaanmerkingen van L. te vernemen, die ik u verzoek niet aan derden te laten zien, wijl ze alleen voor u en mij zijn.’

65. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 7 October 1837.

...... ‘Wat wordt onze goede Groen thands hevig aangevallen! Men had dit wel kunnen voorzien: doch ik had niet

1) Fransch periodiek. Het eerste nummer verschijnt 19 October 1830 onder den titel: ‘Journal commercial et littéraire, de la Haye’. Vanaf no. 19 (2 December 1830) wordt de titel: ‘Journal de la Haye’. 31 Maart 1849 geeft de courant de mededeeling: ‘Des obstacles imprévus, et qu'il n'a tenu à nous d'aplanir nous obligent de cesser, au moins momentanément, la publication du Journal de la Haye’. 2) Vgl. Nederlandsche Stemmen, dl. V, blz. 281: ‘Over de Staatkunde van den dag, met opzicht tot de Godsdienst’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 161 verwacht, dat dit zoo met naam en zoo ruiterlijk zoude geschied zijn, als door Frets1) en vooral door van Appeltere2) gedaan is. Men kan dunkt mij, niet ontkennen, dat de laatste een bekwaam en meesterlijk kampvechter voor de eer der regeering is, en een (als litterarisch) schoon stukje geleverd heeft, hetwelk alleszins verdient gelezen en overwogen te worden. Zekerlijk is het scherp en uit de hoogte geschreven, maar toch met oneindig meer waardigheid als de artikels van Thorbecke: en daar het duidelijk is dat van App. uit naam der regeering geschreven heeft, kan men hem dien toon niet ten kwade duiden: de regeering die zich door eenen onderdaan verongelijkt acht, mag wel eene hoogere toon voeren, dan een particulier, wien de zaak niet zoo rechtstreeks aangaat. Dan wat den inhoud zelven betreft, zoo ben ik in mijne vroegere overtuigingen niet geschokt geworden, dan slechts ten opzichte van het verstand der Grondwet en ten opzichte van ons oordeel over de Afgescheidenen. In dit laatste opzicht mogen wij het er toch voor houden, dat v. App. geen uit zijn pink gezogen lasteringen zal hebben voorgesteld. Maar dan komt er ook veel ten laste der Afgesch. en het staat met hen en hunne zaak zoo mooi niet, als zij het ons wel hebben doen voorkomen. Wat is er toch van het onderteekenen hunner Adressen (blz. 104)? Wat van die voorgenomen vermeestering der Kerk te Bunschoten. (blz. 118)? Wat van hun aantal (blz. 119, 147)? Wat van de ontvangen schadeloosstellingen voor de inlegeringen (blz. 125)? Wat van de brandstichting bij Rhenen (blz. 126)? Wat van hunne verschillen omtrent de Kerkorde (blz. 149)? Wat van die verschillende Classen van nabijgelegen dorpen (blz. 150)? Omtrent dit alles dient de Refor-

1) F. Frets (1779-1845). 1801 prom. dr. jur. utr. te Leiden; 1813 medeaanlegger der omwenteling; 1815-1842 lid der Tweede Kamer; 1819 rechter bij de arrondissementsrechtbank te Rotterdam; 1838 president. ‘Schrijver van: ‘De betrekking van den staat tot de godsdienst volgens de grondwet met eene voorafspraak aan Mr. G. Groen van Prinsterer’. Rotterdam, 1837. 2) A.W. van Appeltere: ‘Het staatsregt in Nederland, vooral met betrekking tot de kerk en de handelingen der regeering ten opzigte der Afgescheidenen nader toegelicht’. 's-Gravenhage, 1837.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 162 matie1) goede inlichtingen te geven, of anders, ook in aanmerking genomen hetgeen men reeds buitendien van de handelingen der Afgesch. weet, moet ons oordeel over hen nog ongunstiger worden, en moet men eene huivering krijgen iets in hun voordeel te spreken. Het zou mij zeer spijten, zoo Groen door de berichten der Reform[atie] was misleid geworden, daar alsdan veel van zijn stukje2) vervallen zou. Zoo heeft ook mijn Broeder bericht, dat de Separatisten (zoo schrijft hij) 14 dagen geleden, na eene godsdienstoefening van Scholte te Diemen terugkeerende, wel 200 man sterk, de straten van Amst. doorkruist hebben onder het zingen van den 68en Psalm. Dit zijn ergernissen, die toch behooren te worden tegengegaan, en die de godsdienst ten spot stellen. Wie kan zulker menschen godsdienstigheid roemen of voorspreken? Wat het verstand der Grondwet betreft, zoo vind ik merkwaardig, wat v. App[eltere] ons daarvan uit het concept van v. Hogendorp3) meedeelt. Daaruit blijkt het, dunkt mij, dat art 190 (hoe bespottelijk het ook zijn mag om daartoe eene wetsbepaling te maken) slechts van het denken en begrijpen moet verstaan worden en dat bestaande in art 191 wel degelijk de toen bestaande te kennen geeft. Ook vind ik het opmerkelijk, dat v. App. van zijn vroeger gevoelen, in zijne Pleitrede4)

1) ‘De Reformatie, Tijdschrift der Christelijk Gereformeerde Kerk in Nederland’. Het besluit tot oprichting van dit tijdschrift werd genomen op de eerste algemeene synode der Afgescheidenen, gehouden te Amsterdam, van 2 tot 12 Maart. Tot redactie werden aanvankelijk benoemd H. de Cock en A. Brummelkamp. De redactie ging echter weldra over aan H.P. Scholte; A.M.C. van Hall en J.A. Wormser. Het tijdschrift verscheen van 1836 tot 1847. Sinds 1845 met den ondertitel: ‘Tijdschrift ter bevordering van Gods Koningrijk in Nederland’. 2) G. Groen van Prinsterer: ‘De maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het staatsregt getoetst’. Leiden, 1837. 3) Vgl. Van Appeltere: ‘Het Staatsregt enz.’, blz. 75-76. Vgl. verder: H.F. Colenbrander: ‘Ontstaan der Grondwet. Bronnenverzameling. Dl I, 1814’. R.G.P. kleine serie. 's-Gravenhage, 1908, blz. 270-274; 295-299; 304 vlg. Dl. II, 1815: blz. 454 vlg. 4) Vgl. Van Appeltere: ‘Pleitrede enz.’. Blz. 64/65: ‘Doch om nu ook de uiterste consequentie eens voor een oogenblik toe te geven, gesteld, desgewis neen, dat in de termen van art. 193 ook begrepen waren de nog niet gevestigde gezindheden, zou dan in die termen: “Geene openbare oefening van godsdienst kan worden belemmerd dan in gevalle dezelve de openbare orde of veiligheid zouden kunnen storen.” - opgesloten liggen eene vrijstelling van de autorisatie, die thans vereischt wordt, eene liberatie van dat inalienabele regt van inzage en van toelating? - Neen, voorwaar! want ook in die veronderstelling zelve, zoude ik in dit artikel niets anders vinden, dan juist eene bevestiging van het jus reformandi, van het regt der Hooge Regering tot voorafgaande inzage. Want.... de termen, dat alleen zoodanige godsdienstoefeningen kunnen worden belemmerd, die de openbare rust of veiligheid zouden kunnen storen’ spreken de futuro: daar is niet gezegd, storen of gestoord hebben, maar kunnen storen; - deze woorden duiden dus aan eenen maatregel van preventieven aard, afhankelijk van de overtuiging dat die godsdienstoefening toegelaten zijnde, de rust zoude kunnen storen, en dan zou ik hierin, uit het oogpunt waaruit de grondwet moet beschouwd worden, niet anders zien dan een praeceptum regiminis, omtrent de uitoefening en het regt van toelating, van het jus reformandi en dan zou ik eruit lezen: ‘Het Hoog Gezag zal zijne toestemimng niet kunnen weigeren tot de vestiging van nieuwe gezindheden, dan alleen van die, welke de rust zouden kunnen storen’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 163 uitgedrukt, schijnt te zijn teruggekomen, om namelijk het jus reform.[andi] uit art 193 af te leiden. Thands zegt hij uitdrukkelijk (blz. 87) dat dit art. niet ziet op nieuwe gezindheden maar slechts op de bestaande, hetgeen ik ook zoo meen. Maar wat volgt er dan uit dit alles? Dat er van het jus reform. niets in de Gw. gevonden wordt, gelijk v. App. schijnt te erkennen, dewijl hij hetzelve slechts uit een zeker algemeen staatsrecht afleidt. Doch zulk een staatsrecht zou alleen kunnen gelden, waar de Gw een octrooi des Souvereins is, die alzoo behouden heeft alle de rechten, die hij niet heeft afgestaan: maar het kan niet gelden in ons Land, waar de Gw. een contract tusschen Vorst en Volk is, en dus de Koning geene andere souvereine rechten heeft, dan die hem uitdrukkelijk gegeven zijn. Wil men het jus reform[andi] uit dat algemeene Staatsrecht afleiden, dan zou volgens de beginselen van de Gw. Koning en Staten Generaal (die te samen den Souverein voorstellen) moeten tezamen werken, evenals in iedere wet of indien de Gw.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 164 maar alleen spreekt van de in 1815 bestaande gezindheden en het geval van nieuwe gezindheden een casus omissus is, dan zou het jus reform. niet anders mogen worden uitgeoefend dan op de wijze ter verandering der Gw. voorgeschreven. Dan mij dunkt, dat het jus reform. wel degelijk bij de Gw. is uitgesloten, t.w. bij art. 1961), hetwelk de vrijheid van godsd ienst, niet slechts van begrippen, maar van gemeenschappelijke Godsvereering in kerkgemeente, waarborgt. Dit art. ziet ook op nog niet bestaande gezindheden, dewijl het anders eene noodelooze herhaling zou zijn van de voorgaande artt. die slechts op de bestaande zien en dewijl er geen vrijheid van godsdienst is zonder het recht om van de bestaande gezindheden af te vallen en nieuwe op te werpen. Maar die vrijheid is tevens bij de Gw. beperkt tot de publ. orde en zedelijkheid, en dus is het eene ongerijmdheid van v. App. ons de meening te laste te leggen, alsof wij ook St. Simonisten en Adamisten enz. zouden willen geduld hebben2). Daarenboven is die vrijheid voor nieuwe gezindheden (arg. art. 193, hetwelk slechts op de bestaande doelt), beperkt ten opzichte van openbare godsd. oefeningen, die rust en orde zouden kunnen stooren, d.i. van zoodanige openbare godsdienstplechtigheden. v. App., blz. 87, spreekt in het algemeen van uitwendige: maar dat er door verstaan worden zulke, die in de open lucht plaats hebben, schijnt Groen te erkennen in zijn

1) Art. 196: ‘De Koning zorgt, dat geen Godsdienst gestoord worde in de vrijheid van uitoefening die de grondwet waarborgt. Hij zorgt tevens dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat’. 2) Van Appeltere ‘Staatsregt enz.’, blz. 71: ‘.... dat bij de menigvuldige gelegenheden waarin het regt der Regering om over de toelating van nieuwe Gezindheden te beschikken, door de afgescheidenen is ter sprake gebracht, niemand hunner die bevoegdheid regtstreeks en algemeen aan het Hoog Bestuur heeft durven betwisten (hetwelk toch de onvermijdelijke gevolgtrekking van een tegenovergesteld beginsel zoude zijn), dat alle sekten van St. Simonisten en Adamiten en andere buitensporige en zedelooze geestdrijvers, wat zeg ik, heidenen en afgodendienaars zich ongestoord hier te lande zouden mogen vestigen, zonder dat het Hoog Bestuur bij magte zoude zijn die vestiging tegen te gaan’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 165 antwoord aan Thorbecke1) en schijnt mij ook duidelijk te volgen uit de Gw. van Koning Lodewijk2) waarbij bepaald was, dat alle Godsdienstoefening in de Kerken moest verricht worden, hetgeen bij onze tegenw. Gw. alzoo afgeschaft is. Art. 191 ziet op de gelijke bescherming der in 1815 bestaande gezindheden, en die bescherming is aldaar, niet slechts wering van euvelmoed en geweld, maar ook ondersteuning, zooals Gr. terecht leert: maar daar de Koning moet zorgen voor de vrijheid van Godsdienst, zoo moet hij wel degelijk de nieuwe gezindheden beschermen tegen euvelmoed en geweld, ofschoon zij op ondersteuning geen aanspraak maken mogen. Dat de Koning moet zorgen voor de publ. orde en rust en voor de gelijke bescherming der bestaande gezindheden, geeft hem nog geen jus reform, maar slechts een recht om te zorgen, dat de nieuwe gezindheden daarin niet overtreden. Wat de explicatie van gezindheden3) en het onderscheid tusschen inquartiering en inlegering betreft, daarin moet ik v. App. bijvallen. Dat argument van u en Groen om door gezindheid louter de geloofsleer te verstaan, heb ik altijd sophistisch gevonden en dat de Koning het recht van inlegering

1) G. Groen van Prinsterer: ‘Antikritiek’. ‘Verspreide Geschriften, 2e deel. Kerk-, School-, Volks-historie’. A'dam, 1860, blz. 49 vlg. Journal de la Haye, 1837, Octobre 7. 2) Vgl. Constitutie voor het Koningrijk Holland, art. 6: ‘De Koning en de Wet verleenen gelijke bescherming aan alle de Godsdiensten, welke in den Staat worden uitgeoefend; door hun gezag wordt bepaald al het geen noodzakelijk geoordeeld wordt, betreffende de organisatie, de bescherming en de uitoefeningen van alle Eerediensten. - Alle uitoefening van Godsdienst wordt binnen de Muren van de Kerken der verschillende gezindheden bepaald’. 3) Vgl. Van Appeltere: ‘Staatsregt enz.’, blz. 80-81: ‘Grammaticaal moge het waar zijn, dat Gezindheid eigenlijk iets inwendigs, een gevoel, eene geneigdheid beteekent, maar in de Grondwet of elders, waar het op de betrekkingen van den Staat, en speciaal, waar het op de toelating van ontstaande Sekten aankomt, daar hebben de woorden: “Godsdienstige Gezindheid” naar het algemeen spraakgebruik, de beteekenis van eene uitwendige vereeniging tot uitwendige Eeredienst, van een zedelijk lichaam in den Staat, een corpus morale, hetwelk in de maatschappij de regten en pligten van eenen Staatsburger heeft’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 166 heeft tegen in- of uitwendige vijanden, waarbij dan de gewone regelen voor inquartiering of louter huisvesting ophouden, moet ik toestemmen1). Maar nu de zaak engros beschouwd, dan zien wij, dat het groote verschil tusschen Gr. en v. App. is het punt van uitgang. Door van een geheel tegenovergesteld punt uit te gaan, wordt het aan v. App. gemakkelijk het Gouv.t te verdedigen. Indien de prediking des Evangelies in onze Kerk zoo voortreffelijk ware als v. App. het beschrijft, en de voortduring daarvan door de nieuwe kerkinrichting van 1816 ware bevestigd geworden, o dan is niets gemakkelijker dan om in de Afgesch. een hoop oproerlingen te zien en de maatregelen van het Gouv.t tegen hen over het algemeen te verdedigen. Maar in die onderstelling zit juist de knoop: en met behendigheid maakt v. App. gebruik van de wijze, waarop Gr. uit een tegenovergesteld beginsel is uitgegaan, om namelijk gratis te ontkennen en het tegendeel te beweren van hetgeen ook Gr. gratis gesteld had. Hoe allerbespottelijkst is niet die uitbundige lofrede van v. App. op de predikanten2), te meer omdat, zoo ik hoor, v. App. geen godsdienst kent en ook nimmer te kerk komt, zoodat men niet weet, wat hij is! Mij dunkt, de predikanten zullen er zelven om moeten lachen. Maar wanneer men uit het juiste beginsel van Gr. de vervallen Evangelieprediking uitgaat, dan komt men tot een gants ander resultaat, en de inrichting van 1816 en het onderteekeningsformulier, komen ons dan juist voor als zoovele opzettelijk uitgedachte middelen om het verval der Evangelieprediking te bevestigen en te verergeren; dan krijgen wij in de afscheiding en de middelen daartegen een ander oog. Hoe vreemd, dat v. App. zoo terloops de overeenstemming van Groen en Capadose vermeldt3), zeker om den eersten als een Capa-

1) Vgl. als boven, blz. 128. 2) Vgl. als boven, bv. blz. 21: ‘Uwe leeraars, Nederlanders! die achtingwaardige mannen, zo Gij meendet, die mannen, wier deugden, wier Christelijke wandel, wier echte Godsvrucht U eerbied inboezemden, die leerredenen, welke U zoo menigmalen den weg des heils verkondigden, in tegenspoed vertroostten en in voorspoed U tot den Gever van alles goeds verheften, dit alles wordt met eene ongehoorde hevigheid aangerand’. 3) Vgl. Van Appeltere: ‘Staatsregt enz.’, blz. 52: ‘Het is waar, de heer Groen beweert, dat men toch de oude Hervormde Kerkorde hoogelijk geroemd, en alle verandering daarin volstrektelijk afgekeurd zoude hebben. - De schrijver blijkt te bedoelen zekere nota, aan eenige leden der Staatscommissie, die in 1810 naar Parijs vertrok, ter hand gesteld, en volgt daarin het spoor van Doctor Capadose en de stellers van de in druk uitgegeven adressen der afgescheidenen, die hierin evenzeer van de waarheid afdwalen als de heer Groen zelve’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 167 dosiaan hatelijk te maken! Het gezegde van hen beide over Janssens nota aan de Staatscommissie van 1810 medegegeven, schijnt wel eenige wijziging te behoeven: doch de schuld dier onnaauwkeurigheid ligt in het bericht van Ypey en Dermout1). Hetgeen v. App. omtrent de kerkorde van 15912) zegt, is geenszins juist. Lees daarvan mijn werk tegen Y[pey] en D[ermout] 1 Deel aan het einde3). Hoe bespottelijk, dat hij bl. 49 Prins Willem I Zijne Kon. Hoogheid noemt! Maar is het waar, hetgeen hij op bl. 16 zegt, dat de Prov. Synoden hare goedkeuring gegeven hebben aan de wet van 1806 op het onderwijs? Dit moest eens onderzocht worden. Het stukje van Frets staat bij dit van v. App. verre achter: maar men ziet er uit, hoe duister de bepalingen der Gw. zijn, die ieder afzonderlijk, op eene verschillende wijze, door de Gouvts.mannen worden uitgelegd,

1) Vgl. A. Ypeij en I.J. Dermout: Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, dl. IV, blz. 496 vlg. 2) Vgl. Van Appeltere als boven, blz. 48: ‘Van de Kerken-orde van 1591, door eene Commissie uit de Staten van Holland en den Hoogen Raad ontworpen, en welke door den Heer Groen als een non plus ultra van misbruik van wereldlijk gezag schijnt te worden beschouwd, zal ik alleen in het voorbijgaan gewagen omdat die nimmer is ingevoerd, niet omdat die tegenstand ontmoette, maar om dat de Staten die niet hebben aangenomen. Maar ik moet toch aanmerken, dat de rede, waarom eenige leden der Staten daartegen waren gezind, hierin bestond, dat er bij dezelve aan de Kerkelijken te veel gezags gegeven werd, en dat de Kerkelijken zich alleen stieten aan eenige punten, met name aan een, waarbij aan de overheid eenige kennis over de Kerkelijke tucht en ban werd toegestaan’. 3) Vgl. C.M. van der Kemp: ‘De eere der Nederlandsche Hervormde Kerk enz.’, blz. dl. I. blz. 335 en vlg.: De politieke kerkorde van 1591.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 168 ofschoon met dezelfde strekking. Hebt gij niet gelachen, toen gij bij Frets1) laast, dat volgens Gr[oen] de Cath. stemmen eenen nagalm zouden geven van de Nederl. Stemmen? Ik ben zeer benieuwd naar de Godg. Bijdragen: want daarin dient Donker Curtius zijne Synode en predikanten wel te verdedigen. Wat nu Gr. doen zal, weet ik niet. Mij dunkt, zijn eer verplicht hem te antwoorden, en ik geloof dat hij het een en ander zal dienen terug te nemen of minder sterk te kleuren. Hiernevens de aanmerkingen van Lisman op Th[orbecke] terug. Zij zijn belangrijk en ik ben er over 't algemeen wel meê eens. Doch wat une sale bouche plein de Français!! Ik zou het niet beter kunnen, maar kan toch wel hooren, dat hij geen Franschman is. Maar zou Lisman zich niet vinden opgewekt, om eens Frets en v. App. te beantwoorden? Hij stelt het Hollandsch zoo netjes: en een woordje van iemand in zijne betrekking en stand zou veel goed doen. De biddagspreeken van Scholte2) hebben mij niets bevallen, wat vorm en behandeling betreft. Maar gij zult er uit gezien hebben, dat hij in het breede het Moz. Verbond betoogt een genadeverbond te zijn. De Stemmen heb ik met veel genoegen gelezen: in het bijzonder de Artt.3) over de boeken van Mozes, over Koelman over de Staatkunde van den dag en over de beschouwing der tijden. Mijn opstel over Gr. hebt gij goed verbeterd en aangevuld.’4)

1) Vgl. F. Frets: ‘De betrekking van den Staat tot de Godsdienst enz.’, blz. 15. 2) Vgl. H.P. Scholte: ‘Verbondsvernieuwing. Predik. over Nehemia IX. 38, ter voorbereiding van den dank-, vast- en bededag, op den 20sten September 1837’. Amsterdam, 1838. En: ‘Verbondsbevestiging. Predik. over Deuteron. XXVI.17.18. ter sluiting van den dank-, vast- en bededag door de Gemeente Jesu Christi den Heere geheiligd op den 20sten September, 1837’. Amsterdam, 1838. 3) Vgl. Nederlandsche Stemmen, dl. V. No. 12: blz. 265, I. da Costa: De boeken van Moses; blz. 274 H.J. Koenen: Jacobus Koelman; blz. 281 H.J. Koenen: Over de staatkunde van den dag met opzicht tot den Godsdienst; blz. 287 W. de Clercq: Beschouwing der Tijden. 4) Vgl. Nederlandsche Stemmen, dl. V. No. 12, blz. 277: ‘Geschiedenis van het Vaderland. Archives ou correspondance inédite de la Maison d'Orange Nassau. Recueil publié avec authorisation. de S.M. le Roi, par Mr. G. Groen van Prinsterer. Tome IV, Leide, 1837.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 169

66. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 14 October 1837.

‘Thans heb ik eindelijk de brochure van V. App[eltere] gelezen, en wil deswege niet wachten, om u met dankzegging voor uwe mededeeling er omtrent, ook mijn gevoelen mede te deelen; vooral wil ik daarmede niet wachten, omdat ik hoop heb dat Gij de opzettelijke en afzonderlijke wederlegging er van op U zult nemen, hetgeen ik niet zal doen, daar ik er telkens mijn woord over te zeggen heb in de Stemmen. Vooreerst moet ik verklaren niet te kunnen inzien hoe Gij dit stuk zulk een fraai literarisch product noemt. Ik vind taal en stijl gebrekkig en blijken dragende van overhaaste zamenstelling; en in dit opzicht gewis ben ik het met het naïve aveu des schrijvers in de voorrede eens. Ook Prof. Van Assen1) van wien ik het ter lectuur heb, en die anders in deze zaken niet aan de zijde van Groen staat, oordeelt er zoo over. De vroeger uitgegevene pleitrede door den auteur is veel meer geschikt om hem als spreker of schrijver gunstig te doen kennen. Overigens heeft mij de lezing in zoo verre genoegen gedaan, en in mijn gevoelen bevestigd, als ik zie dat hetgeen hij wezenlijk en connaissance de cause omtrent de Grondwet schrijft, wel geldt tegen de explicatie van Art. 190 door de Amsterdamsche rechtbank, en tegen uwe explicatie van het woord bestaande; maar geenszins tegen mijne behandeling des onderwerps zooals ik die reeds in het

1) C.J. van Assen (1788-1859). 1805 stud. jur. te Franeker; 1809 te Leiden; 1810 prom. dr. jur. utr.; advocaat te Den Haag; vriendschap met G.K. van Hogendorp; Nov. 1813 naar het Noorden van het land om dit tot opstand te brengen; 1816-1820 secretaris van Prins Frederik; 1820 referendaris bij den Raad van State; 1821 jur. prof. te Leiden; 1830-'33 achtereenvolgens secretaris-adviseur van Prins Frederik en van den Prins van Oranje, onder den titel van staatsraad in buitengewone dienst; 1833 terug in Leiden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 170

Handelsbl. van 27 of 28 febr. 18351) heb voorgedragen. Ik zeg dit niet om mij zelven te roemen, maar om de zaak die wij verdedigen. Daar toch heb ik reeds toegegeven, dat Art. 190 zeer odieus was, maar tevens eene onderscheiding op den voorgrond gesteld die sedert, in mijn oog, door al de latere verdedigers der godsdienstvrijheid is uit het oog verloren; en die ongegrond kan zijn, maar althans sedert, en vooral niet door V. App[eltere], niet bewezen is ongegrond te wezen. Ik heb daar namelijk gesteld dat de onderscheiden godsdiensten (van het koningrijk) beteekenen de Joodsche en Christelijke godsdienst, met en benevens derzelver onderafdeelingen; maar dat godsdienstige gezindheden een andere beteekenis heeft, namelijk die van onderafdeelingen dezer godsdiensten, terwijl eindelijk kerkgenootschappen zekere geconstitueerde lichamen (universitates) uitdrukken. In de Memorie van Hogendorp2), die ik bij Van Assen gezien heb, staat voor godsdienst religion; voor gezindheid, croyance; voor genootschap communauté. Al verder moet gij opmerken, dat wat ook de Commissie tot vervaardiging der Grondwet moge gediscuteerd hebben, de grammaticale zin van de woorden: alle godsdienstige gezindheden in het koningrijk bestaande, onbepaald is, en dus niet op 1815 alleen betrekking kan hebben; want dan moest er bepaald staan: de godsdienstige gezindh. i.h.k.b. - Ik houd staande, dat de taal deze verklaring vordert; en vond dezelve ook toepasselijk op de overige Constitutien door V.A., p. 76, 77 aangehaald, die ook op tweederlei wijze, en zelfs grammaticaal alleen op mijne manier kunnen worden uitgelegd. Al-

1) Algemeen Handelsblad. 27 Januari 1835: ‘Een woord over het stelsel der Regering met opzicht tot de godsdienstige bewegingen in ons vaderland’. 2) Nl. ‘La liberté des opinions religieuses est garantie à tous. Une protection égale est accordée à toutes les communions religieuses qui existent dans le royaume. Tous les sujets sans distinction de croyance religieuse jouissent des mêmes droits civils et politiques et sont habiles à toutes les dignités et emplois quelconques’. Vgl. H.T. Colenbrander: Ontstaan der Grondwet. Bronnenverzameling, deel II, 1815. R.G.P. kleine serie no. 7. 's-Gravenhage, 1909, blz. 448.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 171 thans de zin der Const. van 18051) is algemeen zonder het bepalende de, en de Const. van 18062) heeft wel het bepalende de, maar spreekt slechts algemeen van godsdiensten (d.i. hier croyances). En wat betreft de discussiën, waarvan op blz. 77 in den tekst gesproken wordt, ik houde het daarvoor dat men, zooals gewoonlijk in zulke vergaderingen gebeurt, tusschen de verschillende gevoelens een soort van traditie heeft doen plaats hebben, die niets meer of minder bewijst dan dat de grammaticale zin van de door allen goedgekeurde bepaling moet worden geraadpleegd. Ik ben het dus met U eens dat onze Grondwet geen schaduw vertoont van het Jus reformandi bij de Regeering, en dat die dus niet mag worden aangenomen als zijnde strijdig tegen het algemeen ook door V. A[ppeltere] op blz. 136, 137 erkende beginsel, dat alle burgers gelijke rechten bezitten, hetwelk een Jus reformandi, wanneer de Regeering het zich niet uitdrukkelijk gereserveerd heeft, uitsluit. Ik ben het ook volmaakt eens met uwe explicatie van Art. 1963). Men merke hier wederom op, dat de uitdrukking geen godsdienst algemeen is, niet bepaald door het woordje de of bestaande; evenzoo staat er in dat zelfde Art. niet de ondersch. gezindh. maar alle godsd. gezindh. In 't fransch staat, 't is waar, tous les cultes; maar het is bekend dat die fransche vertaling vrij willekeurig is vervaardigd. Ook was dit moeilijk anders uit te drukken.

1) Vgl. Staatsregeling van 1805, art. 4: ‘Er bestaat geene heerschende Kerk. Het Gouvernement verleent gelijke bescherming aan alle Kerkgenootschappen binnen dit Gemeenebest bestaande....’. 2) Vgl. Staatsregeling 1806. Tweede Afdeeling art. 1: ‘De Koning en de Wet verleenen gelijke bescherming aan alle de Godsdiensten, welke in den Staat worden uitgeoefend’, enz. 3) Vgl. Grondwet van 1815 art. 196: ‘De Koning zorgt dat geen Godsdienst gestoord worde in de vrijheid van uitoefening die de grondwet waarborgt. Hij zorgt tevens dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat’.

‘Le Roi veille à ce qu'aucun culte ne soit troublé dans la liberté d'exercice, que la Loi fondamentale lui assure. Il veille de même à ce que tous les cultes se contiennent dans l'obéissance qu'ils doivent aux lois de l'état.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 172

Wat de feiten betreft, die omtrent de Afg[escheidenen] worden medegedeeld, ik moet U toegeven, dat die, al zijn ze hier en daar overdreven of zelfs zeer vermeerderd, geen gunstig licht over hen verspreiden en ik ben daarom zeer huiverig om over de brochure mijn gevoelen in het openbaar of althans in druk te zeggen, alvorens de feiten door de Reformatie volledig zijn toegelicht.’

67. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 16 November 1837.

‘De reden van mijn stilzwijgen was eensdeels de onzekerheid wanneer gij van buiten zoudt opbreken; anderdeels en voornamelijk mijne onderneming om mijne pen te punten tegen v. Appeltere. Hiertoe werd ik van verscheidene kanten opgewekt, en niet het minst door Groen zelven en v. Hall, alsmede door Molenaar en le Roy, terwijl ook gij en v. Hogendorp en Gefken er mij over gesproken hebben. Gaarne had ik dat werk liever in andere handen gezien, als wanneer ik volijverig tot inlichting zou hebben medegewerkt, maar ik vrees, dat, als ik het niet doe, niemand het doen zal, niettegenstaande de algemeen erkende en ook door mij innig gevoelde noodzakelijkheid dat het gedaan worde. Mijne voornaamste huivering is vanwege mijne taal en stijl die, hoe ik er ook voor zorge, nimmer tegen die van Gr. en v.A. kan opwegen en evenwel daarmede nu in verband komt. Doch gijl. kent mijne schrijfwijs en moet dus u zelven wijten, dat ik mij ter beoordeeling van de stukjes van Gr. en v.A. opwerp. Eene tweede huivering lag voor mij in de wijze van behandeling der zaak. Onaangenaam is altijd de lezing van een stuk, dat niet op zichzelf staat, zooals die van Gr. en v.A., maar dat slechts dient tot beoordeeling en wederlegging van andere geschriften. De schrijver is dan niet vrij in den loop zijner beschouwing, maar moet dan dikwijls terzijde afwijken, om degenen die hij tegenspreekt, te kunnen volgen. Eerst dan ook had ik een plan gemaakt om eene eigene zelfstandige beschouwing der zaak in de wereld te zenden, en dan in bijgevoegde aanteekeningen te plaatsen al hetgeen tegen v.A. moest wederlegd worden en echter mij niet rechtstreeks te passe kwam; zooals ik zulks gedaan heb in mijn geschrijf tegen Hofstede de Groot. Doch dat gevormde plan werd mij te moeilijk in de uitwerking: de zaak vereischte spoed: en ik heb haar dus

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 173 behandeld uit het oogpunt eener Beoordeeling van het Geschil over de Maatr. tegen de Afg.1), zooals ook de titel zal luiden. Ik volg daarin het spoor van v.A. dien ik reeds gevolgd ben tot zijn 3e hoofdstuk toe over de maatregelen zelven. Ik heb dus met hem beschouwd 1) de beschuldigingen van Gr. tegen de Grondwet, de daden der Regeering en het onderwijs, 2) de beschuldigingen tegen de Predikanten en de Synode, 3) de beschuldigingen over de handelingen der Regeering nopens de Kerk. Ik onderzoek steeds welke die beschuldigingen zijn, hoe zij beantwoord worden en wat nu het resultaat mijner beoordeeling is. Daarin heb ik tot nog toe, in het meeste en in het minste met volle overtuiging onzen Gr. kunnen gelijk geven. Hij was blijde dat ik de taak op mij genomen had, en is het met mij eens, om, daar het reeds afgewerkte ongeveer 130 bladz. druk beslaan zal, hetzelve in een 1e stukje uit te geven, omdat anders de uitgave te lang zou kunnen duren. Heden heb ik hem het afgewerkte toegezonden om het te examineeren. Tot nog toe is mij de wederlegging gants niet moeilijk geweest: maar ik vrees, dat het mij moeilijker zijn zal bij het volgend gedeelte over het verstand der Grondwet, althands naar den indruk, dien de vroegere lezing van v.A. op mij gemaakt had. Doch ik zal zien en inmiddels onder een festina lente ijverig voortgaan. Gr. heeft mij brieven van da Costa2) voorgelezen met schoone algemeene beschouwingen over de zaak in 't algemeen. Misschien zouden die beschouwingen bij de behandeling van het laatste hoofdstuk van v.A. kunnen te pas komen: maar anderszins vrees

1) Vgl. C.M. van der Kemp: ‘Beoordeeling van het geschil over de maatregelen tegen de Afgescheidenen’. Eerste stukje, Rotterdam, 1837. Tweede stukje, Rotterdam, 1838. 2) Vgl. G. Groen van Prinsterer: ‘Brieven van Mr. Isaäc da Costa’, Amsterdam, 1872-1875, 5 afl. Afl. 1. Brief XVIII 1837, September 26 en XIX November 4, waarin op blz. 39: ‘De lezing van Appeltere's brochure ontwikkelde nog meer bij mij het denkbeeld van de noodzakelijkheid eener meer bestemde verklaring, niet alleen van hetgeen wij verwerpen, maar ook van hetgeen wij verlangen in Kerk en Staat. Althans kan het, dunkt mij, niet genoeg gezegd worden, hoe oprecht wij, bij vasthouding aan de eeuwige beginselen, geheel los kunnen zijn van de tijdelijke vormen; en derhalve wel herstel, maar geen teruggang wenschen’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 174 ik, dat zij buiten mijn plan blijven moeten. Ik gevoel een innigen aandrang tot de zaak die ik ondernomen heb: en daar ik weet de waarheid lief te hebben, mag ik het als eene roeping des Heeren beschouwen, die alle woord van waarheid ook aan mij zegenen zal, ofschoon het mij door vijandigheid onaangenaamheden kan baren. Doch in een zekeren zin ben ik reeds door de wol geverwd: en daarenboven met iemand als Gr. te deelen in onaangenaamheden, maakt het dragen gemakkelijk. Le Roy schreef mij in het midden der voorgaande maand, dat ook hij reeds iets van 3 vellen groot had opgesteld tegen v.A.1). Sedert heb ik er niets van vernomen. - Met ongemeen genoegen heb ik het 2e stukje van Engels2) gelezen. Ik kan mij niet begrijpen, wat de man toch kan hebben tegen de D. Leerregels en in het bijzonder tegen onze leer der predestinatie: mij dunkt, al wat hij tot nog toe gezegd heeft, komt daar wel mede overeen. Ik ben thands bezig aan de lezing van Bild. Brieven aan Capadose3), die mij dan ongemeen bevallen. Altijd spijt het mij zulk een man niet persoonlijk gekend te hebben. Zij zullen veel goed doen zoo aan zijne nagedachtenis, als aan het oordeel over da Costa en Capadose: vooral zal den laatste veel goed doen het stukje over zijne bekeering4). Met genoegen verneem ik dat Chevallier het vertaalt. Laat hij er toch op letten om het Antinomie van Kant te verbeteren in Autonomie5).’

1) Vgl. J.J. le Roy: ‘Vrijmoedig woord over de geschriften van de heeren Frets en Van Appeltere betrekkelijk dat van den heer Groen van Prinsterer, wegens de maatregelen der Regering tegen de Afgescheidenen’. Rotterdam, 1837. 2) Vgl. R. Engels: ‘Geloofsroem; de leer der regtvaardiging door het geloof in Jezus, beschouwd in het licht van Gods Woord, als de hoofdwaarheid des Evangeliums, den grondslag der Protestantsche kerk in het algemeen en der Hervormde kerk in het bijzonder’. Groningen, 1837-1841. 3 stukken. 3) Vgl. Brieven van Mr. Willem Bilderdijk, dl. 5, Rotterdam, 1837. 4) Vgl. ‘Conversion de M. le docteur Capadose. Israélite Portugais’, publiée par la société des Amis d'Israël de Neuchatel. - Neuchatel, 1837. 5) Vgl. ‘Conversion etc. p. 2: P. 2: ‘Le cercle de mes amis était presque uniquement composé de jeunes gens, qui professaient extérieurement le christianisme. Nos conversations à l'académie, roulaient presque toujours sur l'Antinomie de Kant ou sur la philosophie de Platon....’. ‘Bekeering van Doctor A. Capadose’, Utrecht, 1838 (vert. door M.J. Chevallier), blz. 3 ‘.... terwijl onze gesprekken aan de Hoogeschool bijna altoos liepen over de Autonomie van Kant....’ M.J. Chevallier (1812-1885) zoon van den Waalschen predikant Ds. P. Chevallier, amanuensis van het Britsch en buitenlandsch Bijbelgenootschap, schrijver en vertaler van Godsdienstige geschriften. Vgl. Dr. L. Wagenaar: ‘Het Réveil en de Afscheiding’. Heerenveen, 1880, blz. 98/99. M.E. Kluit: ‘Het Réveil in Nederland’. Amsterdam, 1936, blz. 52, 116, 119, 169, 175, 225, 264. Zie verder zijn archief berustende in de Bibliotheek der Rijks Universiteit te Utrecht.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 175

68. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 23 Februari 1838.

‘Ik wenschte wel, dat ik mijn stuk tegen van Appeltere nooit geschreven had; en nu, dat het geheel reeds het licht zag, omdat ik er dan vanaf zoude zijn: het onderwerp verveelt mij gruwelijk: de een heeft dit, de ander dat te zeggen, en nooit kunnen wij het eens praten: weshalve ik mij bepaald heb om mij voortaan van alle die kerkelijke brouilleriën te onthouden en zonder eenige middelen ter hand te nemen, het herstel der Kerk eenig en alleen van Gods levendmakenden Geest te verwachten en daarop lijdelijk te blijven wachten. God zal zijne waarheid wel handhaven: middelen van onze zijde werken meer tegen dan voor. Het drukken van mijn 2e stukje gaat langzaam voort: ik vrees dat er nog wel circa 14 dagen zullen verloopen, eer het het licht zal zien: en hoop van harte, dat v.A. met het zijne zoolang wachten zal: want anders, nu ik nog in het schuitje zit, zou ik hem dienen af te slaan: maar zoodra ik er uit ben, kom ik er niet weer in, en zal hem laten razen zoo veel hij zal willen. Gij vraagt mij, of ik het tijdschrift Waarheid in liefde1) lees. Ik heb het nog nimmer onder de oogen gehad en voel er mij ook niet toe opgewekt; want buiten kijf is het Waarheidinleugen: en het zeggen van Luther omtrent Erasmus: Zelfs als hij de waarheid spreekt, liegt hij, zal wel op dat tijdschriftmogen worden toegepast. En waartoe zou ik het ook lezen? Immers niet tot menschelijke

1) ‘Waarheid in Liefde’. Maandschrift der ‘Groninger School’, verscheen van 1837 tot 1872.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 176 schriften, maar onmiddellijk tot Gods Woord. Het spijt mij, dat de naam van dengeen, die volgens uw schrijven, al die Groninger Professoren voor Jezuïten verklaart, door den ouwel bedekt is, zoodat ik dien niet lezen, noch zelfs vermoeden kan. Schrijf mij eens nader, wie het is...... Het werk de Staatk. Partijen1) heb ik met zeer veel belangstelling en genoegen gelezen. Is het niet soms van Lipman?2) Mij dunkt het is in zijn stijl en wijze van behandelen. Maar hoe gematigd ook, is het echter gevaarlijk. Met genoegen zie ik dat de beginselen van Wiselius3) er in worden tegengesproken; maar zijn zijne eigene beginselen wel juist? Door de historie zoo louter pragmatisch te behandelen, vervalt men zoo licht tot eene verkeerde voorstelling der feiten, die slechts in globo worden voorgesteld, en aan welke massa alsdan eene eigendunkelijke kleur gegeven wordt. Door mijne bekendheid met de geschiedenis

1) Vgl. ‘De Staatkundige partijen in Noord-Nederland, geschetst in een historisch overzicht van deszelfs binnenlandsche staatsgesteldheid, van het einde der Grafelijke regering tot op het jaar 1813’. Amsterdam, 1837. 2) S.Ph. Lipman (1802-1871). Advocaat te Amsterdam; 1857 lid van den Hoogen Raad. 3) Samuël Iperuszn Wiselius (1769-1845). Bezoekt de Latijnsche school en het Athenaeum te Amsterdam, studeert verder te Franeker, Leiden en Göttingen; 1790 prom. jur. dr. te Leiden; advocaat te Amsterdam; 1791 gaat over tot den handel, komt bij zijn vader in de zaak; blijft het staats- en natuurrecht bestudeeren; 1795 lid van het Comité Revolutionnair te Amsterdam; 1796 lid van het Comité tot den Oosterschen handel; 1800 lid van den Raad van Aziatische bezittingen; weigert publieke ambten onder Koning Lodewijk en de inlijving te aanvaarden; 1813: werkt mee aan de omwenteling; 1813-1840 directeur van politie te Amsterdam; dichter en schrijver van hisorische en staatkundige verhandelingen, o.m. van: ‘De staatkundige verlichting der Nederlanden in een wijsgeerig historisch tafereel geschetst’, 2e dr. Brussel 1828 en van: ‘Geschied- en regtskundig onderzoek rakende het eigenmagtig en afzonderlijk afdanken van krijgsvolk bij de Staten van Holland, in den jare 1650 met de gevolgen daarvan; vooral wat betreft de handelingen van de Algemeene Staten en van Prins Willem den Tweede’. Brussel, 1828. Vgl. verder: P. van Limburg Brouwer: ‘Het leven van Mr. S. Iz. Wiselius’. Groningen, 1846.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 177 van Maurits en Oldenbarneveld en détail mag ik met vertrouwen zeggen, dat zijne algemeene beschouwing valsch is. Om Oldenb. in een eenigszins gunstig licht te plaatsen, loopt hij over vele punten, die hem bezwaren, luchtig henen. Wat men ook van Leycesters zedelijkheid denke, deze had toch tegen Oldenb., wat zijne rechten betreft, gelijk. Het daarna overbrengen van 's Lands algemeene administratie op de vergadering der Staten Generaal, was eene wederrechtelijke verkorting van het gezag van den Raad van State. In het doordrijven van den slag van Nieuwpoort en volgende expeditiën toonde hij duidelijk eene kwaadwilligheid tegen Maurits, die hem nog niets had in den weg gelegd. Het geschenk door hem van den Koning van Frankrijk ontvangen, wordt ronduit bij Jeannin1) eene marchandise genoemd. Het doordrijven der waardgelders noemt de Schr. ja staatswederrechtelijk, maar was dan ook misdadig. En Maurits daarentegen, wanneer men en détail alles nagaat, heeft, mijns oordeels, niets verkeerd gedaan, tenzij men wil zeggen, dat hij nog al te gematigd geweest is, Oldenb. nog al te veel ontzien heeft. Ik zou u van dat tijdvak een aantal van des Schr. onnaauwkeurigheden kunnen opsommen, die, hersteld zijnde, een gants ander inzicht in de historie te weeg brengen. Maar naar dit tijdvak te oordeelen, vrees ik, dat het evenzoo is met de volgende, waarvan mij al de particulariteiten niet zoo bekend zijn. Daarom is het werk zoo gevaarlijk, omdat het vanwege deszelfs schijnbare gematigdheid vele napraters zal hebben. Ik wenschte wel, dat mijn Maurits maar voltooid was: ik geloof, dat bij waarheidslievenden vele lasteringen tegen hem verdwijnen zullen, ja dat men ook zoo niet meer tot zijn nadeel zal durven spreken. Althands ik neem er alle [ook de] geringste feiten, mij bekend, in op: en de naauwkeurige voorstelling derz[elve is] genoeg om hem geheel te rechtvaardigen. Hebt gij het werk van Roëll2) gelezen? Het is zeer

1) Vgl. ‘Les négociations de Monsieur le président Jeannin’. Paris, 1659. 2) Vgl. W.F. Röell: ‘Verslag van hetgeen ter gelegenheid van het verblijf des Konings van Holland te Parijs, in de laatste maand van den jare 1809, mitsgaders op deszelfs reize derwaarts is voorgevallen, benevens aanhangsel en bescheiden handelende over een eventueele verdediging der hoofdstad in 1810’. Amsterdam, 1837.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 178 belangrijk en uiterst karakteristiek, wat Napoleon, Lodewijk, Roëll en de Fransche Ministers betreft. Ik las het met veel genoegen.’

69. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. Ultimo Mei 1838.

‘Gelijk mij uwe brieven altoos welkom zijn, zoo verlang ik vooral er eenen van u te ontvangen, wanneer gij zult gelezen hebben het Mei nommer der Nederlandsche Stemmen, dat morgen verschijnt. In dat nommer zult gij een stuk vinden over de Kerk en Hoogeschool van Genève1), vooral beschouwd in derzelver invloed op de Nederlandsche Kerken. Het eerste artikel bevat juist dat tijdperk, hetwelk gij voornamelijk in uw werk tegen Y[pey] en D[ermout] hebt behandeld. Gij zult mij dus over dit onderwerp nog belangrijke op- en aanmerkingen kunnen mededeelen; mogelijk ook bijzonderheden kunnen opgeven en aanwijzen, die ik heb voorbijgezien of niet heb gekend. Ik heb het stuk toch slechts vervaardigd op grond van Aanteekeningen, die ik bij mijne vorige lectures en studiën gemaakt had; want gij gevoelt dat, wanneer men zoo vele opstellen te leveren heeft, men niet bij elk bijzonder stuk alles lezen of bestuderen kan wat er over zulk een onderwerp bestaat. Mijn voornemen is, het tweede artikel te beginnen met den overschoonen brief, welken die van Genève aan onze Patres Dordraceni2) geschreven hebben, en die waarlijk veel te weinig bekend is. Gij weet, hij staat in zijn geheel in de Acta Synodi. Het spijt mij voor vele aanhalingen en dgl., dat ik het werk van Leydekker3) niet zelve bezit. Want Trigland4) is op vele

1) Vgl. ‘Nederlandsche Stemmen’, dl. VI, blz. 177-183; blz. 203-210; blz. 224-229: H.J. Koenen: ‘Over de Kerk en de Hoogeschool te Genève, vooral in haren invloed op de Nederlanden. 2) Vgl.: ‘Handelingen des Synodi Nationalis van Dordrecht’. Dordrecht, 1621, blz. 13-16. 3) Jacobus Leydekker (1656-1729). ‘Eere van de Nationale Synode van Dordregt in de jare 1618 en 1619 voorgestaan en bevestigd tegen de beschuldigingen van G. Brandt in sijn Historie der Reformatie’. Amsterdam, 1705. 4) Jacobus Trigland (1583-1654): ‘Kerckelike geschiedenissen, begrijpende de geschillen in de Vereenigde Nederlanden voorgevallen, met derselver beslissinge en de aenmerckingen op de Kerckelike historie van Johan Wtenbogaert enz.’. Leiden, 1650.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 179 punten nog al kort. Het tweede artikel eindigt met Pictet1); en het derde zal bevatten de XVIIIde Eeuw, en de aanvankelijke opwekking in de XIXde, benevens hetgeen men mag wachten of wenschen althans, van den invloed der Société Evangélique2) voor Frankrijk en onze Nederlanden.’

70. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 2 Juni 1838.

‘Onlangs vernam ik de wijze, waarop v.d.W. door den Koning uit het Prov. en Class. Kerkbestuur geweerd is. Er waren eenige Heeren, waaronder ook de Ambassadeur v. Zuylen van Nijevelt3) bij den Heer de Mey van Streefkerk. De Heer v. Zuylen bracht het gesprek op de Verh[andeling] v.d.W.4) en betuigde zijne ernstige afkeuring. Juist

1) Bénédict Pictet (1655-1724). Zwitsersch theoloog, neef en leerling van François Turretini; 1668 Theol. Prof. te Genève; vervaardigt vele kerkliederen en is een getrouw beschermer der Fransche réfugié's. Vgl. Ch. Borgeaud: ‘Histoire de l'Université de Genève’, Genève, 1900, T.I., p. 529. 2) Société Evangélique, opgericht in 1831 door L. Gaussen, J.H. Merle d'Aubigné en A.J.L. Galland. Vgl. L. Maury: ‘Le Réveil religieux dans l'Eglise réformée à Genève et en France’, 2 vl. Paris, 1892. 3) Hugo van Zuylen van Nijevelt (1781-1853). 1800 jur. stud. te Utrecht; 1803 jur. prom. dr.; advocaat bij het Hof van Gelderland; 1804 part. secr. van den gezant der Bataafsche Republiek te Parijs; 1805 legatie-secretaris te Parijs; 1807 idem te Madrid; 1808-'10 belast met de leiding van het gezantschap aldaar; 1811-'12 adjunctmaire van Rotterdam; 1813 met Van Hoogstraten en Van Hogendorp voorloopig bestuur te Rotterdam; 1814-1816 lid van de vroedschap (sinds 1816 gemeenteraad); 1814 belast met Koninklijke missies naar Brussel en Stockholm; 1816-1822 gevolmachtigd minister te Madrid; 1824 minister van Staat; 1825 gevolmachtigd minister te Smyrna; 1825-1829 te Constantinopel; 1831-1833 te Londen; 1833-1834 waarnemend minister van Buitenlandsche zaken; 1840 buitengewoon gezant te Londen en Parijs om de troonsbestijging van Koning Willem II mee te deelen; 1841 minister van Buitenl. zaken ad interim; 1842-1848 minister van Eeredienst. 4) Pieter van der Willigen (1778-1847) theol. stud. te Utrecht; 1800 predikant te Harenkarspel Dirkshorn; 1803 te Hillegom; 1843-1846 Tiel; 1846 emeritaat. Teylers Godgeleerd genootschap bekroonde zijn verhandeling: ‘Over het eigenlijke wezen des Christendoms’. Haarlem, 1838.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 180 komt de Heer van Pallandt binnen en het gesprek daarover werd warm en levendig, daar v. Pallandt van een gantsch ander gevoelen was, en de Mey zoo wat dobberde. Een oogenblik daarna verschijnt de Koning zelf, waarop de overige Heeren terstond vertrokken. Doch de Koning, aan het gelaat van de Mey merkende, dat hij in een warm gesprek geweest was, vernam naar het onderwerp: en toen juist den volgenden dag v. Pallandt aan Z.M. de voordracht deed van v.d.W. tot Pres.t van het Prov. Bestuur, weigerde de Koning die voordracht goed te keuren, voor en aleer Ds. Noordink1) zijn oordeel over de Verh. zou uitgebracht hebben. Dit oordeel is flaauw, doch ongunstig geweest. Hierop heeft de Koning v.d.W. van de voordracht geschrapt en toen v. Pallandt hem daarop tot Pres.t van het Class. Bestuur voordroeg, moet de Koning zijn ongenoegen aan den Minister hebben doen blijken over zijne houding ten dezen, en heeft toen ook die voordracht niet willen goedkeuren. Hoe jammer, dat het Gouv.t zich ten dezen nog eerder dan de goedgezinde Predikanten, voor het welzijn der Kerk heeft uitgelaten. Hebt gij reeds het belangrijke werk van Ds. Boeles2) tegen Groen gelezen? Ik vind het der lezing zeer waardig. Het is in eenen krachtigen, schoonen stijl geschreven en zeer zaakrijk, oneindig beter dan de bombario van v. Appeltere. De Schr. heeft een geleerden, knappen kop voor wien men ook, wat rechtskunde aangaat, den hoed mag afnemen. Evenwel, als gij wel begrijpt, kan ik het er geenszins mede eens zijn. Scherp is hij omtrent Molenaar, Bilderdijk, da Costa, Capadose enz. De Ned. Stemmen, die hij niet leest, behandelt hij met minachting. Daarentegen schijnt hij veel op te hebben

1) J.B. Noordink (1756-1840). 1779 predikant te Hemmen; 1780 te Puttershoek; 1781 Ouderkerk a/d IJssel; 1785 te Westzaan; 1789 te Harderwijk; 1796-1838 's-Gravenhage. Hij was de oudste en toonaangevende predikant van 's-Gravenhage. 2) P. Boeles: ‘Over staatsregt, Hervormd Kerkbestuur en Seperatismus’. Groningen, 1838. Pieter Boeles (1795-1875): theol. stud. te Groningen; 1817 predikant te Pingjum en Surich; 1817 te Noordlaren; 1825 te Noorddijk.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 181 met het profane lasterstukje, Ulrum zooals het is, enz. waarop hij zich gedurig beroept, en omtrent welks geloofwaardigheid hij hetzelfde zegt, wat Gr. voor de geloofwaardigheid van de Reformatie gezegd heeft. Zoo verklaart hij zich ook op eenen verachtenden toon tegen Hengstenberg, Krummacher1) en consorten (zooals hij ze noemt); aan den anderen kant ook tegen Wegscheider2). Hebt gij soms iets van hem te Groningen of bij Engels vernomen? ...... Wat zegt gij nu wel van onzen Hoogen Raad? Hier zegt men, dat de 14 leden bestaanuitdrie wijzen,drie grijzen,vier gekken en vier stekken, althands dat er zeven onder zijn, die geen arrest zouden weten te stellen. Het Hof van Holland kan er zeer goed uitzien. Hebt gij gesolliciteerd? Ofschoon geen de minste hoop hebbende, heb ik echter, alleen bij request, gesolliciteerd om de post van Kantonrechter of rechter of lid van het Publ. Minist. in de arrond. rechtbank, hetzij hier, hetzij in de Provincie. Aan het bestuderen van het Wetboek3) ben ik eens begonnen, maar ik kan niet zeggen, met de veelal langwijlige redactie hoog weg te loopen. Ook zijn er verscheidene fouten in tengevolge van partiëele veranderingen. Zoo staat in

1) Gottfried Daniël Krummacher (1774-1837). 1798 predikant te Baerl; 1801 te Wulfrath bij Elberfeld; 1816 Elberfeld. 2) Julius August Ludwig Wegscheider (1771-1849). Rationalistisch theoloog. 1795-1805 huisleeraar te Hamburg, gewonnen voor de leer van Kant; 1805 repetitor te Göttingen; 1806 Theol. prof. te Rinteln; 1810 Theol. prof. te Halle. 3) Nl. Het Burgerlijk Wetboek. De codificatie van het B.W. was in 1826 voltooid. Voor men het invoerde werd het in 1829 nog eens gereviseerd en enkele ‘gapingen’ werden aangevuld. De Belgische opstand maakte de invoering van het tweetalig wetboek op 1 Febr. 1831 onmogelijk. Spoedig besloot men om het B.W. nogmaals te herzien en alles wat op uitsluitend verzoek der Belgen was opgenomen te verwijderen. In 1834 was de herziening voltooid. Hierna kregen ook de andere wetboeken een beurt en werd de geheele codificatie met de klok van middernacht 30 September-1 October 1838 ingevoerd. Vgl. S. van Brakel: ‘De geschiedenis van de totstandkoming van het B.W. van 1820 tot 1838’. ‘Gedenkboek Burgerlijk Wetboek’. Utrecht, 1938.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 182 art. 263 no. 4 tweemaal hetzelfde. In de 1e redactie las men, inplaats van zware verwondingen zoodanige wreedheden. In art. 49 heeft men laten staan, zoowel door bescheiden als doorgetuigen; terwijl men elders, art. 26, 62, dit terecht heeft omgekeerd. Ook wat een tal noodelooze artt., die in geen wetboek, maar in een Commentarie te pas komen. Art. 4 is eene bepaling die van zelve spreekt: want als de wet nergens dat gevolg aan de straf toekent, dan heeft ook de straf dat gevolg niet. Art. 559-561 beteekenen niets. Zoo ook art. 535: om niet te spreken van die gedurige verwijzingen naar elders of naar de andere wetboeken. Insgelijks bevalt mij niet de uitdrukking van: de wet verstaat, de wet vooronderstelt, de wet beschouwt. Zoo toch spreekt de uitlegger of toepasser der wet. Zoo treft men ook lamme, slaafsche vertalingen van het C.N. aan. Omdat art. 450 in fin. C.N. het woord pupillen en niet mineur bezigt, heeft art. 458 in fin. niet minderjarige, maar den onder zijne voog dij staanden persoon, enz. enz. Zoodanige aanmerkingen heb ik menigte: ook eenige van grooter belang, doch waaromtrent ik mij nog niet zou durven verklaren: want tot nog toe bepaal ik mij bij eene eenvoudige lectuur, zonder dieper onderzoek, vóór dat ik het geheel gelezen heb.’......

71. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 9 Juli 1838.

‘Betrekkelijk mijnen Maurits ben ik thands eens begonnen aan het doorsnuffelen van 's Rijks Archief. De Heer de Jonge1) heeft mij toegestaan de stukken aan huis te mogen

1) Johannes Cornelis de Jonge (1793-1853). 1811 jur. stud. te Leiden; 1814 substituut archivaris des Rijks; 1815 neemt deel aan den veldtocht tegen Napoleon; 1816 prom. jur. dr. te Leiden op ‘Diplomata quaedam Hollandica et Zelandica partim inedita, partim emendata animadversionibus illustrata’, L.B., 1816; 1816 opzichter Koninklijk penningkabinet, waartoe ook gesneden steenen behoorden; hij ordent en beschrijft deze collectie; 1831 algemeen Rijksarchivaris; als zijn hoofdwerk als zoodanig beschouwde hij: ‘a. De opzettelijke behandeling van het een of ander punt onzer geschiedenis; b. uitgave van tot hiertoe onbekende staatsstukken. In 1826 werd De Jonge lid van den Raad te Den Haag en als zoodanig belast met de hoofdredactie van het Dagblad voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage; 1840-1851 was hij lid van de Staten van Zuid-Holland. Talrijke publicaties verschenen van zijn hand, waaronder ‘Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen’, 's-Gravenhage 1833-1848, 6 dln., het belangrijkste blijft.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 183 krijgen. Voor eerst bepaal ik mij nog bij het lezen van de notelen der Staten Generaal en van den Raad van State, en het vergelijken derzelve met die van de Staten van Holland en van Zeeland. Doch ik heb pas het jaar 1584 afgelezen, en dit dien ik voort te zetten tot 1625 toe: wat dus nog een mer à boire! Dit werk is waarlijk niet aangenaam: want verre het meeste, dat men toch lezen moet, is van geen nut hoegenaamd: maar hetgeen dezen arbeid verzoet, is de hoop, die ook soms bekroond wordt, om eenige pareltjes in dat vuile wier te vinden. Ik kan tot nog toe slechts van het genoemde jaar oordeelen, en dan vind ik het belangrijkste reeds of bij Bor of bij Van Wijn1) of bij Kluit er uit opgeteekend: evenwel hier en daar heb ik nog wel iets nieuws of ter nadere versterking en aanvulling aangetroffen: onder anderen een uitdrukkelijk besluit der Staten Generaal, dat in alle eedsformulieren aan de Staten Generaal te doen gevoegd zou worden de clausule om de ware Chr. Geref. Religie voor te staan: waardoor dus zonneklaar het argument van de Groot vervalt, die wil dat deze clausule geene verplichting

1) Henrik van Wijn (1740-1831). 1751 cadet bij de dragonders; 1754 ontslag uit den militairen dienst, naar de Latijnsche school te 's-Gravenhage; 1759 jur. stud. te Leiden; 1764 prom. jur. dr. op: ‘Dissertatio historico juridica-inauguralis quaedam circa jus aggerum sistens’, L.B., 1764; 1771 pensionaris van Den Briel; 1779 pensionaris van Gouda; 1788 op wenk van hoogerhand pensionarisschap neergelegd; 1796 gekozen tot lid der Nationale Vergadering; weigert eed af te leggen en neemt dus geen zitting in de Nat. Verg.; blijft wonen te Gouda, wijdt zich aan historische studies; hij publiceert als vrucht van deze studies: ‘Bijvoegsels en aanmerkingen op de Vaderlandsche Historie van J. Wagenaar’ Amsterdam, 1790-1796. 20 dln.; ‘Bijvoegsels en aanmerkingen, bestaande in noodige naleezingen voor de Vaderlandsche historie van J. Wagenaar’, A'dam, 1797-1802, 2 dln.; 1802-1812 archivaris der Bataafsche republiek en van het Koninkrijk Holland; 1812 bij Keizerlijk besluit ontheven van het archivaris-ambt; 1814 bij besluit van den Souverein Vorst hersteld. Van Wijn was de schepper van het Algemeen Rijksarchief.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 184 aanduidt, maar slechts tot onderscheiding tusschen de Staten Generaal aan deze, en die aan gene zijde dient. Ik werk met genoegen aan dat onderwerp: hetgeen ik reeds heb, zou wel 1000 bladzijden 8vo druk beslaan: maar het geheel dient omgewerkt te worden volgens uwen raad en dien van Groen, waarmede ik instem, om namelijk de verschillende materien niet in afzonderlijke afdeelingen, maar allen te samen chronologisch te beschrijven. Ik zie er dus nog in jaren geen einde aan: want mijn plan is niet uit te geven, dan nadat het geheel zal zijn afgewerkt...... Molenaar heeft mij gezegd, dat er binnenkort weder iets van hem1) zal in 't licht komen. Wat, zeide hij mij niet, behalven (op mijne vraag) dat het geen preek is. Hij schijnt dus het onderwerp nog als een geheim voor zich te houden. Ik vrees, dat het tegen de Stemmen zal zijn: althands hij liet er de vraag op volgen, of ik niet de Voorrede van Moorrees2) voor zijne onlangs uitgegeven preek met veel genoegen gelezen had. Ik vind die Voorrede3) wel wat langdradig, maar ben het er geheel mede eens. Aan Moorrees heb ik geschreven, dat ik mij niet kan begrijpen, dat hij geene namen noemde. Indien men meent tegen personen of geschriften te moeten waarschuwen, dan zij men cordaat en noeme namen: de lezer behoort dan te weten, wat en wien de

1) Vgl. D. Molenaar: De Formulieren van Doop en Avondmaal in derzelver Evangelischer waarde en kracht beschouwd’. Amsterdam 1838. 2) Bernardus Moorrees (1780-1860). Uit liefde voor het Oranjehuis in militairen dienst (1794); na enkele jaren van zwerven in Duitschland, cadet-sergeant bij het korps van den erfprins op Wight; 1801 opgeroepen om zes jaar in Engelschen dienst te treden; deserteert, keert terug in zijn ouderlijk huis te Tiel; maakt religieuze crisis door, besluit predikant te worden; 1802 in Noordhorn (Bentheim) opgeleid voor de Universiteit; 1805 theol. stud. te Utrecht; 1807 proponent; 1807 predikant in De Vuursche; 1809 in Bovenkarspel; 1815 te Eijk bij Heusden; 1816 Nijkerk; 1831 wederom te Wijk. 3) B. Moorrees: ‘Leerrede over de heerlijkheid Gods, zigtbaar in de vrijmagtige bedeeling zijner genade aan de kindekens, met voorbijgaan van wijzen en verstandigen. Met eene voorrede ten betoge der volstrekte noodzakelijkheid van het behoud der formulieren van eenheid ter instandhouding van de leer der Gereformeerde Kerk’. Amsterdam, 1838.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 185 waarschuwer op het oog heeft. Dat algemeene beklag en zuchten over verval der Kerk toont vreesachtigheid die in zaken van godsdienst tegenover verkeerde gevoelens niet te pas komt Zoo had hij vooral uitdrukkelijk moeten spreken van v.d. Willegen, de Godgel. Bijdr. en den Boekzaal, waarin de eerstgenoemde zoo fraai gerecenseerd wordt. Dan op mijnen brief heb ik geen antwoord ontvangen.’

72. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 4 Augustus 1838.

‘Meld mij eens, of gij voor uwen Maurits wel het werk van Winsemius1) hebt kunnen gebruiken. De Vita Res gestae et mors illustrissimi Mauritii Principis Arausiaci Fran. 1625 4o. Ik onderstel bijna dat gij dit werk niet kent, anders zoudt gij mij niet voor eenigen tijd geschreven hebben, dat er van Prins Maurits geen afzonderlijk leven zou bestaan. Dit werk moet zeer belangrijk zijn en de schrijver was, als historieschrijver der Heeren Staten van Friesland meer dan iemand in de gelegenheid, om vele bijzonderheden te weten die anderen niet ter kennisse zijn gekomen. Daarbij was hij een man van ongemeene onpartijdigheid en kunde van zaken. Hebt gij wel gezien wat de schrijver van het anders niet heel veel beteekenende werk dat gij mij gezonden hebt van de conspiratie tegen den Prins schrijft, en van de innerlijke organisatie der Arminiaansche partij? Mij dunkt dat is nogal merkwaardig: mogelijk komt het bij anderen even zoo voor, doch dat staat mij thans niet voor.’

73. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 11 Augustus 1838.

...... ‘Aan uwe vriendelijke uitnoodiging om na de herstelling uwer Vrouw eens bij u te komen logeren, kan ik niet voldoen. Ik heb geen plan dit jaar de stad te verlaten. Het onaangename en toch animerende werk om de oude

1) Pier Winsemius (1586-1644) studeert te Franeker, Leiden, Helmstadt, Erfurt en Jena; te Caen de Dr. titel verworven, advocaat te Leeuwarden; na eenigen tijd advocatuur neergelegd om zich aan de beoefening der geschiedenis te wijden, vestigt zich te Tzummarum; 1616 benoemd tot historieschrijver van Friesland om het werk van Furmerius voort te zetten.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 186

Archiven te doorsnuffelen, houdt mij hiervan terug. Ik heb eerst het jaar 1588, op een oor na gevild, en nu heb ik nog 37 jaren voor mij. Wil ik iets van mijn voornemen omtrent eene levensbeschrijving van Prins Maurits ten uitvoer brengen, dan is dit werk allernoodzakelijkst. Ook heb ik reeds veel gevonden, dat mij van den toestand dier tijden, vooral betrekkelijk het Staatsrecht, een klaarder denkbeeld geeft, ofschoon reeds Bor zeer uitvoerig is; maar daar deze ons in 1600 verlaat, zoo verwacht ik er nog meer van voor de volgende tijden, die dan ook in de geschiedenis merkwaardiger zijn. Dit doet mij in dat nasnuffelen voorwaarts hunkeren, vooral daar ik ieder nagezien gedeelte als geheel achter den rug beschouwen mag. Met dit al is het werk onaangenaam. De notelen der Staten Genl. zijn zeer duidelijk en net geschreven: maar die van den Raad van State, vooral voor zoover zij door den Secretaris Chr. Huygens geschreven zijn, zijn machtig onduidelijk. Veel helpen nog de kantnootjes, zoodat ik juist niet alles behoef te doorlezen: trouwens dit laatste zou meer dan éénen menschenleeftijd kosten: en, hoezeer het ook mogelijk is, dat ik alzoo sommige belangrijke zaken oversla, betreft echter het grootste deel dier notelen slechts huishoudelijke zaken, die mij niet dienen kunnen. Kluit en van Wijn en Slingelandt1) hebben zich ook wel van die notelen bediend, doch slechts nu en dan, niet doorloopend, zoodat ik nog al met het een en ander hunne berichten heb kunnen aanvullen. Het bestaan van het werk van Winsemius was mij reeds bekend, doch hetzelve is mij nog niet onder de oogen gekomen, en ik herinner mij ook niet hetzelve op den Catalogus van de Kon. Bibl. gevonden te hebben: misschien is het in de Bibl. Duncaniana. Gewisselijk zal ik moeite doen het te verkrijgen. Maar daar ik er weinig door andere schrijvers gebruik van gemaakt vind, geloof ik niet dat het veel meer zal bevatten dan een verhaal van Maurits' krijgsbedrijven, die men bij anderen uitvoeriger kan vermeld vinden. Misschien is het Leven en Bedr[ijf] van Maurits, hetwelk ik bezit, daar eene vertaling van. Toen ik u vroeger schreef, dat er van Maurits geene afzonderlijke levensbeschrijving bestond, bedoelde ik

1) Simon van Slingelandt: ‘Staatkundige geschriften’, 4 dln. Amsterdam, 1784, 1785.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 187 er zulk eene, die aan de behoefte des tegenwoordigen tijds, na al hetgene men over hem geschreven en gewreven heeft, vooral in zijne gedragingen nopens de politieke en kerkelijke onlusten, voldoet. Omtrent zijne militaire verdiensten bestaan er geene groote verschillen,’

74. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp, 22 Augustus 1838.

‘Gij hebt mogelijk reeds van Gefken gehoord dat ik van verleden Woensdag tot gisteren een klein toertje naar Breda, Dordrecht, Rotterdam en Hellevoetsluis heb gemaakt, op welke laatste plaats ik Smissaert1) die mij op mijne reize naar Breda tot Rotterdam verzeld had, tweemaal recht goed heb hooren prediken. Te Breda had ik bijzonderen zegen van den omgang van onzen waardigen James, die mij tevens ook alles wat in de stad merkwaardig is, heeft laten zien; en bij wien ik vervolgens eene séance der redactie van den Olijftak bijwoonde, en hem 's avonds, na een allerinnigst gebed een cap. uit den 2den brief van Petrus hoorde uitleggen en toepassen, waarna ik nog een boterham bij hem bleef eten. Bosscha kwam eerst laat thuis, den dag vóór mijn vertrek, zoodat ik hem niet heb kunnen ontmoeten. Merkwaardig is het oude kasteel van Breda, dat thans in een aantal gebouwen voor de inrichtingen der Militaire Academie herschapen is. Aan den ingang van hetzelve wijst men nog den steen aan, waar de brandpaal van een der eerste martelaren van de Hervorming der XVIe gevestigd was. Schoon is vooral ook de groote kerk, waar een monument voor Engelbrecht van Nassau en zijne gemalin uitgehouwen in het schoonste en doorzichtigste marmer wordt gevonden, na het vorstelijk graf te Delft, het schoonste dat ik immer zag. Het is een meesterlijk werk van Michel Ange, en zoo keurig uitgewerkt (geacheveerd) als weinig andere. Hiernevens sluit ik u de beschrijving in, die ik bij eene volgende gelegenheid terugverzoek. De groote tuin Valkenberg die ook nog tot het kasteel behoorde, is mede voor eene planting binnen stadswallen zeer merkwaardig, en staat in mijn oog niet achter bij de Prinsentuin te Leeuwarden. De groote kerk

1) Jhr. Ds. Jan Carel Smissaert (1810-1878).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 188 heeft nog dit merkwaardige 1e dat men er eene doopvont van 18 voeten hoog vindt, waarin bij onderdompeling kan gedoopt worden. 2e dat in het koor de banken van onderen, onder de zittingen voorzien zijn met keurig fijn beeldhouwwerk van de tijden der Reformatie, meestal satyres bevattende op de bedorven zeden der R.C. geestelijkheid. Ook de Fransche Kerk verdient gezien te worden. Ik maakte er ook eenige persoonlijke kennissen doch die meerder tot het ressort van onzen Gefken behooren, wien ik er welhaast eenige mededeeling van denk te doen. Niet minder aangenaam was het mij, om Dordrecht eens te kunnen bezichtigen. De stad is veel grooter dan ik meende, en heeft hier en daar door hare havens enz. veel van Rotterdam. Ik zag er de Groote kerk, waarin men een gouden toestel heeft tot den doop. Ook zag ik het koor, waar wel eer de Dordtsche Synode werd gehouden. Ik betrad die plaats met een soort van aandoening en eerbied; vooral trof mij dat het er op dit oogenblik geheel veranderd wordt, en dat al de banken, waarop de Eerwaardige Vaderen gezeten hebben worden weggeruimd, zoodat er alleen een vrij modern ijzeren en koperen hek, dat overigens nogal heel fraai is zal overig blijven. Dat is eene zaak van een diepen en veel beteekenden zin. Ook bezocht ik de zoogenaamde Zwijndrechters of zoogenaamde “Christelijke Broedersgemeente”, die aan de overzijde der rivier wonen. Dat deze menschen verenigd in een fabriekgesticht zouden leven, zooals van Appeltere1) beweerd heeft is in den volstrekten zin een leugen. Het zijn meestal

1) A.W. van Appeltere: ‘Pleitrede’, enz., blz. 41, noot 1: ‘Een enkel punt heeft men hier aangevoerd dat de schijn eener daadzaak zoude hebben; het betreft de zoogenaamde Polsbroekers en Zwijndrechters; maar de eerstgemelden, zoo ik wel onderrigt ben bestaan niet meer, althans van hun aanwezen is mij niets bekend en wat de laatsten aangaat, zoo is het mij niet bewust dat door hen eenige strafbare daden worden gepleegd, - maar betreffende hunne godsdienstoefeningen, zoo zij die houden, hetgeen ik betuig niet te weten, zal ik alleen aanmerken, dat voor zooveel ik weet deze menschen allen tezamen wonen in een groot gebouw, vroeger eene fabriek, en dat dus het laatste lid van artikel 291, waar de huisgenooten van het verbodene getal worden uitgezonderd, hier alle vervolging verhinderen moet’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 189 scheepstimmerlieden, die aan de werven arbeiden. Er was een horlogemaker bij met wien ik een uur lang sprak. Hun eerste stichter was zekere Stoffel Muller1), die deze ge-

1) Stoffel Muller (1771-1833) geboren te Puttershoek als zoon van een schipper, streng godsdienstig opgevoed; bezoekt als jongen de godsdienstige ‘gezelschappen’, waardoor hij een sterk piëtistischen inslag krijgt; hij vaart met zijn vader, na diens dood zet hij zelfstandig het schippersbedrijf voort; in de lange winteravonden verdiepte hij zich in den Bijbel en hield hij zich bezig met tal van Theologische vraagstukken. Hij was aan veel twijfel onderhevig, doch na worsteling kwam hij tot klaarheid. Zijn leidend Bijbelwoord werd: ‘Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen’. Zijn piëtistische neigingen werden vermengd met den eisch van oprechte bekeering, verandering van maatschappelijk leven, dat als Christen geleefd moest worden. In 1816 komt hij in aanraking met den schout en secretaris van Waddingsveen, Dirk Valk, die met zijn vrouw, Helena van der Gijp, de voorschriften van Christelijke broederliefde in praktijk trachtte te brengen. Zij sluiten zich aan bij Muller. Spoedig wordt de vriendenkring grooter, Waddingsveen wordt het middelpunt. Vele behoeftigen vragen en krijgen hulp. Om dit te bekostigen en de armen tevens aan het werk te zetten, besluiten Muller en Valk om oude schepen op te koopen om deze door hun arme broeders te laten sloopen en verhandelen. Voor den aankoop der schepen in Amsterdam zijnde ontmoetten zij Maria Leer (1788-1866), evenals Muller een trouw bezoekster van de ‘gezelschappen’, waar zij zich echter niet bevredigd voelde. Bij Maria Leer ging de zekerheid van zondevergeving gepaard met den eisch: ‘Een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid’. Het geloof moest getoond worden in de werken. Muller, Valk en Maria Leer kregen een gemeenschappelijk iedaal: Eene Christelijke samenleving, gegrond op de eischen van nieuw leven in Christus. Kort na de Amsterdamsche ontmoeting, stichtten zij te Waddingsveen de Broederschap: ‘Het nieuwe Godsrijk op aarde’. Gemeenschap van goederen en gelijkheid ook in uiterlijk (kleeding) werd ingevoerd. Muller, door zijn eerste vrouw, Helena Groenendijk verstooten, koos Maria Leer tot levensgezellin. Men vestigde zich te Puttershoek om de aken te sloopen en te verkoopen. Al spoedig werd vervolging en gevangenschap het deel van de broeders. In 1818 verplaatste men zich naar Polsbroek, waar men begon met de vervaardiging van zwavelstokken om door den verkoop hiervan in het levensonderhoud te voorzien. Bij het handeldrijven had men tevens gelegenheid om propaganda te maken. Niet allen gingen echter naar Polsbroek, een gedeelte bleef te Puttershoek. Een gedeelte hiervan vestigde zich in 1829 te Zwijndrecht. Men had in Zwijndrecht een scheepmakerij met huis: ‘Welgelegen’. Bovendien schafte men zich een tent aan om het dagelijksche werk in te verrichten en Zondags eeredienst in te houden. Ook een Rijnschuit, de ‘Keulenaar’ diende tot woonplaats. De Puttershoekers kwamen zich na eenigen tijd ook te Zwijndrecht vestigen. In een nabij gelegen buitenplaats: ‘Zomerlust’ richtten de broeders een chocoladefabriek op. Botsingen met de regeering hadden meermalen plaats. De Zwijndrechters weigerden wapens te dragen en kwamen niet op als dienstplichtigen’. Vgl. verder: G.P. Marang: ‘De Zwijndrechtsche Nieuwlichters’, Dordrecht, 1909.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 190 meente in 1817 grondde en die hun voorname man was - † 1833. Hij heeft verscheidene boekjes1) geschreven, waarvan ik het voornaamste heb medegebracht. Hetgeen men van de slechte zeden dezer lieden verhaalt is meestal laster: zij leven vrij ingetogen en ordentelijk; maar zij zijn geweldig onrechtzinnig; de grond van hun stelsel - dat tot doel heeft: “opwekking van godsdienstig gevoel, en werkzaamheid ten algemeene nutte” echt à la Nieuwenhuysen2) - is Spinozisme; op het punt der verzoening zijn zij sociniaansch en

1) Stoffel Muller schreef o.m.: ‘Iets over het nieuwe licht, 't welk de oude, zuivere, eenvoudige waarheid is, die tot de Godzaligheid is leidende’. Utrecht, z.j. ‘Zamenspraak tusschen Jezus en de akkerlieden’. Rotterdam (1820). ‘De wet van God lief te hebben bovenal, en onze naasten als ons zelven. De ware grondwet, waaruit alle volkswetten moeten worden afgeleid en ingerigt, het eenigste middel tot herstelling van het geluk des menschdoms en het ware geloof aan die waarheid; alles is uit, door en tot God “het regte middel om die grondwet tot heil van het gansche menschdom in werking te brengen. Schriftmatig naar de ware wijsbegeerte betoogd door ....”, Rotterdam, z.j. Het eeuwig Evangelie, gegrond op de eeuwige, onveranderlijke natuur van God. Uitgeg. door de Christelijke broedergemeente te Zwijndrecht en Mijdrecht’. Dordrecht, 1834. 2) Jan Nieuwenhuyzen (1724-1806) de stichter van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 191 drijven sterk de wederbrenging aller dingen, en de toekomstige zaligheid zelfs van den Duivel. Echter beroepen zij zich dikwijls op den Bijbel, dien zij nog al goed in het hoofd hebben. Hun voornaamste schibboleth is de gemeenschap der goederen, waarvan evenwel de onmogelijkheid bij de ervaring zoo verre bleek dat er niet veel meer dan het bestaan eener gemeene kas van overig bleef. Nadat de zoogenaamde Puttershoekers1) zich ook derwaarts begeven en tot hun aangesloten hebben, mag hun getal ongeveer 125 uitmaken. Nadat ik met den horlogemaker een tijd lang gedisputeerd had, sprak ik zijne conscientie aan, en gaf hem te kennen dat hij niet genoeg had voor de eeuwigheid. De man was er zoo ver van daan dit kwalijk te nemen, dat hij mij dringend verzocht toch nog eens weder tot hem te komen.’

75. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 6 October 1838.

...... ‘Bij de Organisatie2) heeft men mij dan gelaten, die ik vroeger was. Evenwel door het bedanken van den Heer Schepman, die tot 1e plaatsvervanger benoemd was, is mijne betrekking iets beter geworden. Het is er zoo ver vandaan, dat ik bedankt zou hebben (zooals de Couranten gemeld hebben), dat er geen hair van mijn hoofd om gedacht heeft. Ik had er volstrekt geene reden toe, omdat ik in het kantongerecht niet ben vernederd geworden en degenen die daarin vóór mij geplaatst waren, ook oudere plaatsvervangers in het Vredegerecht waren. Redenen daarentegen om wegens vernedering te bedanken, hadden wel de Heeren Schepman en Huygens, die tot Griffier benoemd was. De Minister heeft vervolgens aan mij het Griffieraat doen aanbieden. Doch hiervoor heb ik bedankt. Ik heb geantwoord, dat indien ik benoemd was geworden zonder gepolst te zijn, ik het zou aanvaard hebben om maar niet te weigeren; maar dat op de vraag of mij die post aangenaam zou zijn, ik dit ronduit ontkennen moest, omdat het een allerlastigst klerksbaantje is, niet overeenkomende met mijne studiën, mij geenen tijd tot studie zullende overlaten, en mij alle kans tot bevorde-

1) Zie noot 1, blz. 189. 2) Nl. bij de invoering van de wet op de rechterlijke organisatie van 1 October 1838.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 192 ring benemende, terwijl ik daarop nu, als eerste plaatsvervanger rekenen kon. Dien tengevolge is er ook een ander benoemd, nadat men nog vooraf iemand anders die ook geweigerd heeft, gepolst had, en wel den Secretaris van den Procureur Genl. wien ik een paar jaren geleden in mijne pleidooi voor Van Heumen geducht de ooren had gewasschen, ten gevolge waarvan ik toen ook eene oorwassching ondergaan heb.’

76. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 12 November 1838.

‘Er komen ons zoo somwijlen boeken in handen, die wij nu en dan wel eens hadden aangehaald gezien, doch waarop onze aandacht nooit zoo bepaaldelijk was gevestigd geweest. Dit ondervond ik onlangs, toen ik mij bezighield met een werk, dat ik U bij deze gelegenheid wil aanbevelen. Het is het werk van Vriemoet1) Athenae Frisiacae, waarin met grooten rijkdom van bijzonderheden zeer voorname en geleerde personen van ons land worden behandeld. Onder anderen het leven van Bogerman is daarin zeer uitvoerig verhaald en er blijkt uit dit werk tevens van hoeveel invloed in de XVIde en XVIIde eeuw de buitenlandsche academien en met name die van Genève en Heidelberg, op ons vaderland waren. Men heeft tot nu toe geloof ik niet genoeg gelet op de beteekenis en den invloed der academiën tijdens en eenen tijd lang na de Reformatie op de eenheid der leer, en de onderlinge betrekkingen der kerken. Zoo zijn ook de beschrijvingen en antiquiteiten der steden te weinig voor de algemeene landshistorie gebezigd: en het is eene wezenlijke verdienste van Wagenaar, dat hij eene uitzondering maakt op deze opmerking. Ik ben verlangend eens van U te vernemen, in hoever Gij bij Uwe levensbeschrijving van Prins

1) E.L. Vriemoet (1699-1760). 1724 predikant te Loenen a/d Vecht; 1727/1730 predikant te Franeker; 1731 hoogleeraar in de Oostersche talen aldaar; 1738 dr. hon. causa; 1740 hoogleeraar Hebreeuwsche oudheden; schrijver van: ‘Series professorum et lectorum, nee non secretariorum et bibliothecariorum, Academiae frisiacae’, (Leov., 1745) en ‘Athenarum frisiacarum libri duo’. Leov. 1763.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 193

Maurits voornemens zijt daarbij de geschiedenis des lands en der kerk mede in te vlechten. Men kan dit meerder of minder doen, zelfs al blijft 's vorsten leven de hoofdzaak uitmaken; en daarvan hangt voor een gedeelte de uitgebreidheid of de belangstelling die uw werk verwekken zal; en ik zou er liever eenige merkwaardigheden over lands- of kerkelijke zaken [invoegen], mits die maar in een meer of minder verband tot den vorst staan, dan al te veel redeneringen over staatsstukken en oorkonden, waartoe men zoo lichtelijk vervalt, wanneer men stukken vindt die inderdaad voor de historie belangrijk zijn. Meld mij ook of Gij toegang hebt gekregen tot die protocollen en archieven van het Hof van Holland, welke Prof. Tydeman in zijn Aanteekeningen op Bilderdijk zegt doorgeloopen te hebben. Hebt Gij reeds gezien het te Gorinchem dezer dagen uitgekomen Jaarboekje voor de Rechterlijke Macht1) in 1839? Het bevat, buiten en behalve hetgeen waar het eigenlijk toe ingericht is, eene geschiedenis van dien Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West friesland2), zoo ik meen van Mr. W. Vreede een stuk waarin groote belezenheid doorstraalt. Al die Provinciale en andere Jaarboekjes waarin soms zeer interessante bijdragen tot onze geschiedenis voorkomen zijn wel aan den éénen kant zeer waardeerbare verschijnselen in onze letterkunde, maar het is aan de andere zijde kostbaar en omslachtig, om zich werkjes in eene historische bibliotheek aan te schaffen, die slechts zoo een klein gedeelte van het beoogde doel bevatten. Vindt men niet die Provinciale Almanakken enz. op de Koninklijke Bibliotheek in uwe stad geregeld opgenomen? Gij zult in de couranten gezien hebben, dat wij den waardigen Bosscha hier ter stede inplaatse van den met 1o Mei aanstaande aftredenden Prof. van Lennep krijgen. Deze keus heeft mij veel genoegen gedaan: hij is een man van wezenlijke verdiensten, en grondige geleerdheid, ook in de klassieke letterkunde, een man ook, zoo ik meen, van Christelijke gevoelens, daarbij iemand die met veel huiselijke rampen heeft te worstelen gehad, met een groot gezin, en aan wien de vermeerdering van honorarium door deze verander-

1) ‘Jaarboekje van de Regterlijke Magt in het Koningrijk der Nederlanden voor 1839. Eerste jaar’. Gorinchem [1838]. 2) Zie Jaarboekje enz., blz. 165 vlg.: ‘Hooge Raad van Holland, Zeeland en West-Vriesland.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 194 de betrekking gewis wel besteed zijn zal. Moge hem hier de gelegenheid om Neêrlands Heldendaden, gelijk zij begonnen zijn aftewerken, even gunstig blijven als te Breda.’

77. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 26 December 1838.

‘Capadose heb ik in langen tijd niet gezien. Ik verneem, dat hij in de oefening bij Secrétan het voorstel gedaan heeft om een Genootschap tot bekeering der Israëlieten op te richten. Ik kan mij dat voorstel van een geboren Israëliet wel begrijpen. Doch ik vrees of er de tijd wel toe gekomen is. Wanneer men toch ziet de verdeeldheden in de Christenheid en zelfs tusschen hen, die zich onderling als broeders in onzen Heer beschouwen, is het waarlijk voor eenen Jood niet aanlokkelijk tot ons over te komen. En ik weet niet, waarom wij ons meer voor de Joden dan voor andere ongeloovigen in het Christendom interesseeren moeten1).’

78. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 23 Februari 1839.

‘Door mijne tegenwoordige positie als fungerend Kantonrechter ben ik geheel en al uit mijne vroegere spheer en werkkring gerukt. Ofschoon gants niet overkropt van werkzaamheden, heb ik het echter omhandig en moet er mijnen gantschen tijd aan geven, vooral nu zoo veel mij nog nieuw is, en ik zorgen moet in alles een goed begin te nemen, om steeds op denzelfden voet te kunnen voortgaan en niet door allerlei wind van gevoelens her- en derwaarts gedreven te worden. Dat vereischt veel onderzoek en hoofdbreken in wereldsche zaken, die zelfs als zoodanig niet veel om het lijf hebben. Vraagt gij of deze werkkring mij aangenaam is? Ik antwoord ja en neen. De post van Kantonrechter, vooral in eene stad als deze, is zeer honorabel: vele menschen, groot en klein, hebben met hem te doen, of kunnen met hem te doen krijgen: zij zijn aan zijn alleenstaand oordeel en beslissing onderworpen. Dit is mij, ik mag het niet ont-

1) Vgl. C.M. van der Kemp: ‘Bedenkingen over de Evangelieverkondiging onder de Joden’ artikel in ‘De Vereeniging, Christelijke Stemmen’, dl. I. Amsterdam, 1847, blz. 385 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 195 kennen, iets streelends, en de gedachte van althands nu niet als een fainéant over straat te loopen, prikkelt mij. Ook staan mij de werkzaamheden, daaraan verbonden, in zichzelven niet tegen: alleen hindert het mij, dat ik zoo veel tijd besteden moet aan sommige werkzaamheden, waarvan hart en verstand volstrekt geen nut hebben. De terechtzittingen leveren meestal een alleronbehaaglijkst gekakel op, zoodat na den afloop mijn hoofd er van duizelt en ik niet in staat ben terstond weêr aan 't werk te gaan. En dan het assisteren bij verzegelingen, ontzegelingen, inventarisatiën, scheidingen, gijzelingen enz.! ik walg er van. Daarenboven ben ik hierdoor van mijne vroegere werkzaamheden en studiën, waarop mijn zin liever valt, geheel afgetrokken. Aan het behandelen of onderzoeken van godsdienstige questiën, kerkelijke aangelegenheden, Vaderlandsche historie enz. valt naauwlijks denken meer. Prins Maurits heb ik geheel en al moeten ter zijde leggen, hetgeen mij vooral spijt, omdat ik zoo mooi op weg was, als zijnde reeds tot 1599 met het nasnuffelen der oude archiven gevorderd. Maar hetgeen mij bovenal hindert, is dat die werkzaamheden mijne gedachten zoo geheel en al vermeesteren, zoodat zij mij 't zij te huis bij het lezen der H. Schrift of van andere godsd. werken, 't zij in de kerk gedurig doen afzwerven, zoodat ik gevoel, dat verstand en hart thans minder, dan wel voorheen, met de dingen onzer zaligheid zijn ingenomen. Deze ondervinding doe ik thands op, dat wij niet al te hard moeten vallen op ambtenaren, die drukke bezigheden hebben en in het godsdienstige vijandig schijnen. Ook alzoo kunnen zij oprecht zijn en door gemis aan grondige kennis, welke hunne bezigheden hen niet toelaten te verkrijgen, meenen dat zij in het gelijk zijn. Dubbel wee derhalve over de leeraren, die door hunne valsche of flaauwe leeringen de zoodanigen op het valsche spoor houden of nog verder van den rechten weg afbengen. Wat zegt gij wel van de erkenning van Scholte?1) Ik

1) Bij K.B. van 14 Februari 1839 No. 87 wordt te Utrecht eene ‘Christelijk afgescheidene gemeente’ erkend, bestuurd volgens de bepalingen van een reglement door genoemde gemeente bij haar adres om erkenning ingezonden. Als eerstbenoemde opziener tevens belast met de prediking in de gemeente wordt erkend Ds. H.P. Scholte. Vgl. ‘De Reformatie’, dl. V. Amsterdam, 1839, blz. 189 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 196 ben er zeer verheugd over. Ook ben ik zeer benieuwd naar het laatste request, waarop deze erkenning gevallen is, en hoop dat het in de Reform[atie]1) zal worden opgenomen. Of vriend v. Hall het wel zou hebben goedgekeurd, twijfel ik, althands bij vooronderstelde consequentie: en of Scholte door de overige afgescheiden leeraars wel gevolgd zal worden, staat ook nog te bezien. Wat zullen nu de Synod. Heeren gaan spinnen! Toen Scholte bij den Heer Jansen kwam, kwam vriend Dermout juist uit huis. Ondertusschen verwacht ik, dat die erkenning ook in onze kerk goed zal doen en onze leeraars althans wat bedachtzamer maken.’

79. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 8 Maart 1839.

...... ‘Ik geloof dat het recht goed en nuttig is, dat gij eenen tijd lang in de praktische rechtsgeleerdheid zijt verdiept geweest, en eene betrekking als Kantonrechter is, en zou verder wezen - geloof ik - voor u recht geschikt. Ik hoop toch, dat gij, bij het herstel van uwen principaal, uwe historisch kerkelijke studiën ook wederom eens zult kunnen hervatten. Zulk eene combinatie en afwisseling van wetenschappelijken en maatschappelijken arbeid geloof ik, dat de meest gepaste levenswerkkring is voor menschen zooals wij; en zij heeft altoos mijn ideaal uitgemaakt, ofschoon ik voor mij bij overwegend scientifique strekking, ook met een min werkelijk en geheel niet lucratieve betrekking, zooals hier in de stad Lid van den Raad is, zeer tevreden zou zijn. Indien ik een man van meerdere beteekenis was, zou ik ook gaarne curator van het Athenéum, of ook slechts secretaris der Curatoren zijn2). - N.B. de betrekking van Lid van den Raad, is door vele commissies enz., die aan de raden worden opgedragen, hier veel bedrijviger dan ik geloof, dat zij in Den Haag of Leiden is -. Doch dit alles is in de hand van God; en zeer ongaarne zou ik eenen post hebben, die mij van het scientifique geheel aftrok ...... ’

80. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 23 Maart 1839.

‘Zeer bedank ik u voor uwe goede meening in het aan-

1) Vgl. ‘De Reformatie’ als boven, blz. 185 vlg. Adres van de Utrechtsche Afgescheidenen van December 1838. 2) In 1843 werd Koenen curator van het Athenaeum en de Latijnsche School.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 197 bieden van het werk van Baudart1), maar daar ik dit werk2) reeds sedert lang bezit, moet ik uw aanbod vriendelijk van de hand wijzen. Veel, wel is waar, heb ik er nog niet in gelezen. Stijl en taal en de geheele uitwendige vorm zijn niet behaaglijk; en daar hij, wat onze kerkelijke historie betreft, reeds door Uitenbogaart tegengesproken en door Trigland verdedigd, opgehelderd en aangevuld is, zoo kon ik hem genoegzaam laten rusten. En wat de politieke geschiedenis onzes Vaderlands betreft, zoo leest men er niet veel nieuws in, dat men niet veel uitvoeriger bij onze andere Historieschrijvers aantreft. Ondertusschen heb ik toch plan om hem ten behoeve van mijnen Maurits geheel te doorbladeren: maar hiermede wacht ik nog, totdat de betere bronnen, waarmede ik nu nog bezig ben, door mij zullen zijn uitgeput: want mijn oogmerk is om zoo veel mogelijk alle bronnen te doorzoeken. In Gelderland schijnt men aan deze onderneming van Baudart destijds groot gewicht gehecht te hebben. Uit de Geld. Resolutiën, die ik, een paar jaar geleden van de Leidsche Bibliotheek, ter leen gehad heb, heb ik het volgende van 14 Mei (vergetende, ezelachtig genoeg, de aanteekening van het jaartal) aangeteekend: “schrijvers van den Hove Provinciaal in faveur van Dno. Wilhelmo Baudartio, Dienaer des Godtlicken Woordts tot Zutphen, mits ingeleide remonstrantie van denzelven, daer hij versocht wordt salaris voor den tijdt van vier jaren tot het onderholt van eenen Clercq

1) Willem Baudartius (1565-1640) gaat school te Canterbury; studeert aan de doorluchte school te Gent; 1586 theol. stud. te Leiden; 1587 te Franeker; 1589 conrector te Sneek; 1593 te Leiden toegelaten tot het predikambt, predikant te Kampen; 1596 te Lisse; 1598 te Zutphen; 1598 werkzaam als revisor aan de Bijbelvertaling; door de Dordtsche Synode benoemd tot medevertaler van het Oude Testament (samen met Bogerman en Bucerus); 1626: hij vangt zijn werk te Leiden aan; 1637 na het verschijnen van de Statenvertaling terug in Zutphen. 2) ‘Memoriën ofte kort verhael der ghedenckweerdighste geschiedenissen van Nederlandt ende Vranckerijck principalijck, alsoock van Hooghduytschland, Groot Britanien, Hispanien, Italien, Hungarien, Bohemen, Savoyen, Sevenbergen ende Turkijen, van den jare 1612 (daer het Em. van Meteren ghelaten heeft) tot het begin des jaers 1620’. Arnhem, 1620, 2e editie ‘grootelicx vermeerdert’. Amsterdam, 1624 (loopt van 1603 tot 1624).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 198 om te gebruiken in 't afschrijvingh van de kerckelicke historie van dese en andere nabuerlanden. Zij deze saecke met favorabel voorschrijvens uyt de naem van dese Landtschap ten besten gerecommandeert aen de Heeren Staten Generael, doordien derselve beschrijvingh niet alleen dese Landtschap, maer oock in 't generael de Geunieerde Provincien soude aengaen.” ...... Ik heb dan ook dadelijk weder de Archiven opgevat, en heb reeds de Res. Staten Genl. en Raad v. St. van 1599 achter den rug. De uitkomst beloont nogal den arbeid. Men ontwaart alzoo meer den samenhang van verscheidene feiten, die bij de Historieschrijvers afzonderlijk geboekt zijn. In plaats van idealen, die men zich anders zoo lichtelijk vormt, krijgt men wezentlijkheden. Hoe dikwijls heeft men het niet gezegd, dat het wel te begrijpen was, waarom Maurits zich tegen het Bestand verklaarde, dewijl die vurige krijgsman zich alzoo in zijnen oorlogsroem gestuit zag. En nochtans blijkt het mij, dat Maurits naar het voorgeven der Staten niet vurig genoeg was, dat hij den oorlog niet heftig genoeg voerde, dat hij meer verdedigender- dan aanvallenderwijze te werk ging. De wijze waarop de voorzichtige Maurits den oorlog voerde, beviel hun volstrekt niet: dat belegeren van steden en sterkten, dat graven en schansen kostte hun te veel. Maurits moest slag leveren, den vijand opzoeken: daar was hij mans genoeg toe. Men kan wel merken, dat reeds in 1599 de verschillen tusschen hem en de staten, ofschoon nog zonder partijschap en alleen maar in zaken van oorlogswijze, begonnen zijn. Daarenboven geeft mij deze arbeid eenige voldoening in de genoegzame zekerheid, die ik thands bij eene naauwkeurige nasnuffeling heb, dat er ten opzichte van Maurits niets belangrijks meer uit die registers is te halen, dan hetgeen er door mij wordt uitgetrokken...... De kerkelijke bewegingen schijnen genoegzaam te hebben uitgegist. Althands ik hoor van niets meer. Zeer benieuwd ben ik naar het aanstaande nommer van de Reformatie, waarin ik toch vertrouw, dat van die Utrechtsche erkenning zal gesproken worden1). Hier ter stede zijn de verschillende afdeelingtjes des Afgesch. weder onderling vereenigd, zooals mij door Golverdinge gezegd is, doch

1) Vgl. noot 1, blz. 195.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 199 zonder kerkelijke gemeenschap of kerkeraad: er bestaat nog slechts één overgebleven Diaken. Golverdinge scheen met die Utr. erkenning niet zeer ingenomen en geloofde ook niet dat Zijn Vriend Budding1) haar vragen zou. Deze is terstond na zijn ontslag uit de gevangenis weder vervolgd geworden: en Scholte moet weder opnieuw voor het Hof alhier verschijnen wegens een gecasseerd vonnis van de Rechtbank te Brielle, die hem had vrijgesproken. Ik geloof niet, dat dit aan Vriend v. Hogendorp aangenaam is.’

81. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 26 April 1839.

...... ‘Ik ontmoette heden voor 3 weken Ds. ter Borg2), en bevond tot mijn leedwezen, dat hij geheel in het stelsel van het Groninger Tijdschrift Waarheid in Liefde verdiept was, welke nummers hij devoreert, evenals Ds. Laatsman. Dat tijdschrift heeft onbegrijpelijk veel invloed; en

1) Huibert Jacobus Budding (1810-1870). Zoon van een bierbrouwer uit Rhenen; 1828 theol. stud. te Utrecht; 1831 trekt op tegen de Belgen; 1834 proponent bij de Ned. Herv. Kerk; 1834 dominee in Biggekerke, zeer bevriend met Scholte; 1836 bedankt voor de Ned. Herv. Kerk, vestigt zich te Middelburg, van waaruit hij in den omtrek preekt en gemeenten sticht; vele malen vervolgd; 1838 gemeente Goes gesticht; 1844 predikant te Groningen bij de Afgescheiden gemeente; 1848-1851 verblijf in de Ver. Staten, in New-York hoofdzakelijk; 1851 predikant te Gorinchem, kort nadien te Goes; 1860 gebroken met de Gereformeerde leer. 2) Ds. Jan ter Borg (1782-1847) lit. stud. te Franeker; 1806 theol. stud. Amsterdam (Doopsgezind seminarie); 1810 predikant Doopsgez. Gem. Dantumawoude (Friesland); 1820 te Amsterdam; 1824 tot 1825 geheel overgegaan tot de richting van het Réveil; geloofsverschillen met zijn collega's en den kerkeraad; 16 Nov. 1828 voelt hij de belijdenispreek niet te kunnen houden, daar zijn belijdenis lijnrecht inging tegen die waarop de jongelieden tot den doop waren toegelaten; 18 December 1828 treedt hij af als predikant; 1831 vestigt hij zich te Nigtevegt. Vgl. U.J. Reinders: ‘Een en ander over het leven en de gevoelens van Ds. Jan ter Borg’. Doopsgezinde Bijdragen, 1897. M.E. Kluit: ‘Het Réveil in Nederland’, blz. 75; 116; 135; 166-170.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 200 wij verliezen den tijd om tegen elkander over het werkverbond te twisten, inplaats van met gemeene krachten den aanval des vijands te weren en onze broederen te versterken in het geloof. Er is een tijd voorzegd dat zelfs indien het mogelijk ware, de uitverkorenen zouden verleid worden: en deze is naderbij dan men wel vermoedt. Wie zou het van een vroeger zoo uitnemend getuige der waarheid als ter Borg was, wachten, dat hij zoo zeer zou medegevoerd zijn geworden door den geest des tijds. Ik weet niet wat er van te denken. Van eenen anderen kant verneem ik, dat de Afscheiding groote vorderingen maakt. Dezer dagen zijn te Hilversum 24 personen tot eene gescheiden gemeente gevormd. Meld mij eens, wat men daar onder de Haagsche Vrienden van zegt?’

82. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 1 Juni 1839.

...... ‘Heden zie ik in de Courant, dat ook te Amst. de Afgescheidene Gemeente erkend is1). Men kan toch niet ontkennen, dat zij loon op hunnen arbeid ontvangen. Ik reken het een zegen ook voor onze kerk, omdat ik verwacht, dat onze Leeraars en kerkbestuurders er wat gematigder en bedachtzamer door worden zullen. Ds. le Roy schrijft mij, dat vanwege het Gouvernement de Utrechtsche kerkenorde aan al de Kerkenraden is toegezonden, hoezeer hij er het doel niet van begrijpt. Zou dit ook kunnen doelen op eene wijziging in de door onze Synode gemaakte bepaling tegen de erkenning van den doop der Afgescheidenen? Althands om nu nog de erkenning van den doop van erkende gemeenten te weigeren, zou wat al te bespottelijk zijn. Het artikel in de Reform. betrekkelijk dat onderwerp2) heb ik al zeer naïf en ad rem gevonden.’

1) Vgl. De Reformatie, dl. VI, Amsterdam, 1839, blz. 47: ‘De gemeente van Amsterdam heeft als die van Utrecht de erkenning en toelating in de burgerlijke maatschappij als eene Christelijke afgescheiden Gemeente ontvangen, en vergadert sedert 5 Juny l.l. ongestoord ter openbare Godsdienstoefening....’. 2) Vgl. De Reformatie, dl. V. Amsterdam, 1839, blz. 276; vlg.: ‘Iets over de wettige bediening des Heiligen Doops’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 201

83. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 6 Juli 1839.

...... ‘Gij schrijft mij uw oordeel over het 6e Deel van Groens's Archives. Tengevolge mijner eigene werkzaamheden, die veel tijd wegnemen, heb ik het nog niet eens geheel doorgeloopen: en om dan een oordeel te vellen, zou ik het nog eens geheel opzettelijk met dit doel moeten lezen. Behalven de keurigheid van stijl en taal bewonder ik zijne uitgebreide historische kennis tot zelfs in de kleinste bijzonderheden, zijne groote belezenheid van allerlei werken en bronnen voor de geschiedenis, en zijne zoo aanhoudende gebruikmaking van dezelven, waardoor hij de oudere en nieuwere schrijvers zoo zelven kan laten spreken, te midden zijner eigene voordracht. Doch aan den anderen kant maakt deze manier van schrijven de lezing moeilijk en niet zeer aangenaam, en zeer zeker het werk niet geschikt voor het lezend publiek, maar alleen voor die weinigen, die zich meer bijzonder aan de kennis dier tijden toewijden. Ik heb deze klachte reeds menigwerven gehoord: en ik geloof, dat onze vriend door eene andere wijze van behandelen veel meer algemeen nut zou hebben gedaan. Het is zoo, gelijk gij mij eens vroeger hebt te kennen gegeven, dat hij dat meerdere, dadelijke, practicale nut van zijn werk eigentlijk aan anderen overlaat, en hij slechts de bouwstoffen mededeelt met zijn advies over de wijze en nut, dat zij voor de historie kunnen aanbrengen. Wat nu zijne oordeelvellingen over zaken en personen betreft, ik geloof niet, dat ik, in zijne plaats en in de betrekking, waarin hij optreedt, den moed zou gevoeld hebben om die zoo rond mede te deelen. Ten voordeele van Prins Willem ten opzichte van zijne houding omtrent Spanje en bepaaldelijk omtrent Don Juan was er tot nog toe onder ons volk maar ééne stem: en Groen, belast vanwege den Koning om de Archives van Oranje uit te geven, doet niet slechts de juistheid van die stem betwijfelen, maar spreekt haar opentlijk tegen en stelt Prins Willem in een minder gunstig licht1). In dit opzicht staat hij wel eenigszins gelijk

1) Vgl. G. Groen van Prinsterer: ‘Archives ou Correspondance inédite de la maison d'Orange Nassau, 1e Série, t. VI. Leide, 1836, p. VIII-XI: .... l'on verra que Don Juan, fidèle à ses promesses, voulut gouverner par la douceur; et l'on pourra voir en outre que ses antagonistes, dirigés, encouragés par le Prince d'Orange, réussirent par les suppositions les plus alarmantes et les plus outrageux soupçons, par des prétentions excessives, des reproches non mérités, des humiliations, des insultes, des conspirations même à le décréditer, a paralyser des efforts, à irriter son amour-propre, à anéantir son autorité, à l'entretenir dans une crainte perpétuelle pour sa liberté et sa vie; à l'amener enfin à chercher le salut, tête baissée, dans un coup de désespoir. - Acte insensé, folie, d'après le Prince d'Orange, mais folie qu'il avoit prévue, désirée, préparée et dont il sut admirablement profiter’, etc.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 202 met Arminius, die, aangezocht zijnde om iets ten voordeele der praedestinatie te schrijven, aan het onderzoeken ging en nu een tegenovergesteld gevoelen kreeg. Ik vrees dan ook met u, dat de Roomschen hieruit voordeel trekken zullen, om hunne lasteringen met hetgeen Groen hier en daar zegt, te versterken. Doch in allen gevalle Groen bevestigt zijne gevoelens door feiten: hij laat het gebeurde zelve spreken: het geldt hier dus voornamelijk historische waarheden en hij verdient grooten lof, dat hij dezelve geeft, zooals zij zijn, ook al strekken zij ten nadeele onzer partij. Duidt men hem dus zijne oordeelvellingen ten kwade, men moet hem dan of de waarheid dier feiten tegenspreken, of de onjuistheid zijner gevoelens op grond dier feiten aantoonen: doch beide zal wel, zoo niet onmogelijk, althands uiterst moeilijk zijn. Gij ziet dus, Vriend! dat ik van uw oordeel over Groen's werk grootelijks verschil. Met u verwonder ik mij, en dit met eenigen spijt, over de tegenovergestelde uitkomst van zijne beschouwing, dan als wij verwacht en gehoopt hadden: doch om nu alleen op grond van onze verwachting en hoop zijne beschouwing te veroordeelen, en dit op de wijze, welke gij in uwen laatsten brief aan mij gebruikt, is een blijk van vooroordeel. Ik wil het toestaan, dat Groen, zooals gij schrijft, op het terrein onzer historie is de grootste novateur in ons land: maar ik voeg erbij, dat hij dit te recht is, op grond van nieuw ontdekte en nog nimmer gekende feiten: en alzoo mag men niet slechts, men moet novateur zijn. Doch om hem nu gelijk te stellen met onze neologische Godgeleerden, en te zeggen, dat hetgeen hij doet in de historie, zij in de Godgeleerdheid doen mogen, dit, dunkt mij, is geheel onjuist. Wij hebben in den Bijbel Gods openbaringen in haar geheel: en wee hem, die er iets af of toedoet! Indien onze

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 203

Neologen nieuwe openbaringen Gods konden te voorschijn brengen, waarop zij hunne nieuwe gevoelens te recht konden bevestigen, hadt gij gelijk: maar anders is het bij het aannemen van de volledigheid der H. Schrift. Ook dan zou uwe vergelijking misschien nog eenigszins mogen opgaan, indien Groen slechts op grond der reeds bekende feiten een tegenovergesteld oordeel als het algemeene had uitgesproken; indien hij aan het reeds bekende eenen geheel andere zin als den gewonen gegeven had: maar zijn oordeel grondt zich op nieuwe historische openbaringen, welke, ten aanzien der goddelijke waarheden onze neologen niet kunnen aanvoeren. Zij veranderen den blijkbaren zin van hetgeen er geschreven staat: ik geloof niet dat gij dit aan Groen kunt ten laste leggen. Het geheele Hervormingswerk, onze opstand tegen Spanje, Prins Willem enz. mogen dan door Groens werk minder luisterrijk voorkomen, dan zij tot nog toe waren voorgesteld: het is slechts de vraag of zijne opgaven waarheid dan leugen zijn: in het eerste geval zal juist zijn werk des te dienstbaarder zijn om onze oogen meer af te trekken van de menschen, die slechts werktuigen in Gods hand zijn, en te vestigen op Gods daden; terwijl ook de historie daardoor eene des te betere spiegel des levens wezen zal. Reeds lang geleden had Groen mij gegeven den originelen brief van Aldegonde, bij hem voorkomende op blz. 2191), met verzoek om het cijfer te ontcijferen. Hoe begeerig ook en er dikwijls op turende, is het mij nog maar niet gelukt. Indien gij soms lust mocht hebben om de ontcijfering te beproeven, moet ik u melden, dat de afdruk vol onnaauwkeurigheden is. Men moet lezen de eerste reeks, als volgt: 7. 8.

2. 11. 14. 12. 9 ♀. 3. ♂. 4. 14. 8. 11. (of 15). 4. ♂. 11. 4. 3. ♀ 5. 11.

En de 2e reeks: 10. 2. 10. ♀. ♂. 4. ♀ ♂. * 4. 7. 1. 12. Over het talent van Beaulieu en Aldegonde in het ontcijferen is belangrijk het verhaal van Van Reydt 11 Bbl. 250a. Met mijnen Maurits heb ik nu gelukkig de handelingen over het Bestand ten einde, en ben ik nu in het nasnuffelen der oude registers aan 1610 begonnen. Ik heb nog al het een en ander belangrijks gevonden vooral in de Secrete Resolutien, die nog naauwelijks gebruikt waren. Nu hunker ik

1) Archives T. VI, p. 219: Lettre DCCLXXVIII, 1577, novembre.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 204 naar het jaar 1616, waarin Maurits weder op het groote tooneel treedt: in dien tusschentijd heeft hij weinig of niets uitgericht. In het laatste nommer der Stemmen las ik met veel genoegen het artikel over de Prophetische Psalmen1), over Goethe en Bilderdijk2), en de beschouwing der tijden3). Het overige kwam mij meer voor tot bladvulling te strekken wegens gemis aan belangrijke stof. Een zeker Heer, wiens naam wel wat van den mijnen heeft, deed mij de vreemde uitdrukking op blz 4134) opmerken: omdeongegrondheid van het beweerde dergenen te wederleggen, die beweren. Doch ik erken, dat na al het geschrevene en vooral nu het weder in kerk en burgerstaat tot eenige rust is gekomen het uiterst moeilijk is, steeds en niets anders dan belangrijke Stemmen te leveren, inzonderheid wanneer men iedere maand een bepaald getal bladen vullen moet: en ik verwonder mij, dat gij nog altijd zooveel stof weet te vinden, die niet geheel onbelangrijk is en die het lezen wel verdient. Dezer dagen heb ik eene korte visite van Scholte gehad.

1) Vgl. H.J. Koenen: ‘Iets over de voornaamste Profetische psalmen bepaaldelijk die, welke het beloofde Messiasrijk op aarde betreffen’. ‘Stemmen en Beschouwingen’, dl. I. Juli 1839, blz. 386-394. 2) Vgl. I, da Costa: ‘Goethe en Bilderdijk’. ‘Stemmen en Beschouwingen’, dl. I. Februari, Juni, Juli, Augustus, 1839: blz. 169-186; 367-377; 402-410; 462-471. 3) Vgl. W. de Clercq: ‘Beschouwing der Tijden’, gedateerd 24 Juni 1839. ‘Stemmen en Beschouwingen’, dl. I. Juli, 1839, blz. 424-432. 4) Vgl. ‘Stemmen en Beschouwingen’, dl I. Juli, 1839, blz. 412-413: in H.J. Koenen: ‘Opmerkingen over eenige punten van Taalkunde’. ‘Persoonlijkheid’, blz. 413: ‘En het is hier de plaats, om de ongegrondheid van het beweerde dergenen te wederleggen (het werd den schrijver dezer regelen in een onderhoud met een voornaam Godgeleerde onzes Vaderlands tegengeworpen), die beweren, dat men bij het woord persoon noodzakelijk aan een zichtbaar menschelijk lichaam zou denken. Immers spreken zoodanige mannen zelve, tegen de Algodisten (het Pantheïsmus) van de persoonlijkheid van God, en van het persoonlijk voortbestaan onzer ziele na den dood’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 205

Ik vermoed dat het eens was om mij te polsen, hoe ik nu dacht over mijn al of niet afscheiden. Hij verhaalde mij Mevr. van Bijlandt1) gesproken te hebben, die hem gezegd had, dat zij, hier wonende zich ook zoude afscheiden. Hij was zeer lustig en opgeruimd. Van mij, zeide hij, ging hij naar Groen. Doch een paar uren later kwam Groen bij mij, die mij zeide hem niet gezien te hebben, ofschoon hij toen pas van huis was gekomen. Daarom geloof ik te meer dat hij maar gekomen was om mij te polsen, en dat hij, ziende geen zalf aan mij te kunnen strijken, zich onder een voorwendsel spoedig heeft weggemaakt. Tegen het jongste arrest van het Hof alhier wilde hij in oppositie komen en dan naderhand in cassatie. Hij zeide mij, dat er tusschen de f 60.000 en f 80.000 reeds aan boeten en kosten door de Afgescheidenen den lande betaald was.’

84. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 26 Juli 1839.

‘Het spijt mij dat ik mij het genoegen ontzeggen moet bij u te komen. Hoezeer de toestand mijner Moeder2) voor het oogenblik wel weder buiten dadelijk gevaar is, blijft er toch altijd groote bezorgdheid bestaan. Voorleden week is zij eenen dag lang zo hevig benaauwd geweest, dat zij zelve meende dat haar einde naderde, zoodat zij dan ook afscheid van ons allen genomen heeft. De dag was voor ons aandoenlijk. Daar het alleen Ds. Molenaar geweest was, die haar na hare eerste schijnbare herstelling bezocht had, zoo verzocht zij mij alstoen hem te halen, waaraan hij ook dadelijk voldeed. Dan de goede God heeft ook toen het dreigend gevaar afgewend. Sedert scheen het wêer wel met haar te worden. Dan eenige dagen werd zij opnieuw onverwachts aangevallen in eene erger graad: doch de aanval duurde maar kort. Ofschoon zij thands schijnt beter te worden en de Doctor haar zulks verzekert verklaart zij echter wel te gevoelen dat zij

1) Barbara Mari de Theberath (1786-1854), in 1806 gehuwd met Johan Nepomuk Carl Heinrich von Bylandt. Zij was de moeder van Dr. Ernst F.H. graaf von Bylandt (1813-1871), bekend geneesheer in de Haagsche Réveilkringen, lijfarts van Prins Frederik. 2) Carolina Adriana de Lille (23 September 1770-14 Maart 1840) dr. van Carel de Lille en Johanna Carolina van Steenis. Zij huwde 26 October 1791 met Johannes Cornelis van der Kemp.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 206 afneemt, terwijl ook de Doctor aan ons zijne bezorgdheid niet onthoudt. Het kan een langdurig sukkelen worden: maar gij begrijpt wel, dat ik geenen lust kan gevoelen om voor geruimen tijd van huis te gaan. Opmerkelijk is hare achting en toegenegenheid voor Ds. Molenaar. Vroeger achtte zij hem wel, maar kennismaking zocht zij niet. Thands echter gevoelt zij meer levendig, dat hij haar naar de behoefte van het schuldbeseffend harte spreekt en dat er buiten Gods loutere genade in onzen Heere J.C. geene zaligheid bestaan kan. Molenaar heeft haar nu reeds verscheidene malen bezocht, en altijd tot haar genoegen. Hoe veel verschillen zijne toespraken van die van anderen! Voorleden Zondag kwam bij haar een ander predikant (emeritus). Hoor wat hij zeide “Gij ziet wat de almachtige hand Gods reeds aan u gedaan heeft: die kan u herstellen, en daar moet gij maar op vertrouwen. Moet gij veel innemen? Ja, dit en dat drankje: nu ben ik aan de elixer salutis. Zoo! De keizer van Japan heeft gezegd, dat wij Hollanders daarin een heerlijk middel hebben om het leven te verlengen en dat het ook in zijn Rijk moest worden ingevoerd. En ofschoon het nu juist geen middel is om het leven te verlengen, is het toch een middel om de gezondheid te bewaren: en dus moet gij dat maar trouw gebruiken. Uw Dienaar!” Waarlijk! is het belachlijk of bedroevend?’

85. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 24 September 1839.

‘Gebrek aan een bepaald onderwerp om u te schrijven; het voortjagen naar het einde van mijn werk om Maurits dood te krijgen terwijl ik pas St. Jan achter het slot gebracht heb; en eenige werkzaamheden van practijk, die mij ook al eenigen tijd benomen hebben; dit alles heeft mij het schrijven aan u doen uitstellen. Gevallig was het, dat ik gisteren uw briefje over vriend Aerssens ontving, toen ik juist over hem bij het doorsnuffelen van de registers der Staten Genl. bezig was: weshalve ik, voor zoover mij de zaak bekend is, u mijn gevoelen, zoo heet van den rooster, wil mededeelen. Het oordeel van dien geleerden Quidam, waarvan gij mij schrijft, is mij weder een duidelijk bewijs, dat, als men de historie in de bijzonderheden nagaat en men op den roem van geschiedvorscher prijs stelt, Maurits in zijne

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 207 twisten met Oldenbarneveld er altijd glansrijk moet afkomen: en dat men alsdan, wanneer men Oldenbarneveld volstrektelijk rechtvaardigen wil, zich in allerlei bochten moet wenden, om die twee heterogene deelen te verbinden. Zoo zagen wij, dat Stolker het karakter van Maurits verdedigde, maar de schuld van alles wierp op zijne domheid in de godsd. verschillen van dien tijd, waardoor hij aan de C.R. stranten de gevoelens der R. stranten zou hebben toegekend. Zoo werpen Ypey en Dermout al de schuld op de C.R. stranten, die, eindelijk voor Maurits te machtig geworden, hem tegen zijnen zin medesleepten, waarhenen zij wilden. En zoo zien wij dan nu uwen Quidam de schuld op François Aerssen werpen (Ik zeg Aerssen en niet, zooals gij, van Aerssen. Want ik lees in de Res. Raad v. St. 13 Nov. 1603: “De klerk Harman van Dulmen wordt belast met een mes uit te schrabben de letter D., die in twee acten van de Staten Genl. die hier te zegelen gebracht zijn, gesteld zijn voor den naam van Aerssen, namelijk Docts. François Aerssen, Agent in Frankrijk: terwijl men houdt dat zijn naam is Aerssen, en niet van Aerssen, 't welk men zegt te wezen de naam van edel geslacht in deze landen.”) Te recht schrijft gij, dat Maurits zulk eene eereredding niet noodig heeft, waarbij al het hatelijke van Old's dood aan A. zou moeten geweten worden. Dat deze evenwel mede een duit in 't zakje tot Old's bezwaar geworpen heeft, is zeker. Zijn nameloos stukje de Ontdekking van de valsche Spaansche practijk1), in het begin van 1618 uitgekomen en waarvan A. zich of reeds vóór, of terstond na Old's gevangenneming als den schrijver erkend heeft, strekt er ten bewijze van. En betrekkelijk zijnen twist met v.d. Mijle2). O's schoonzoon, ook al over dat boekje,

1) ‘Practijcke van den Spaenschen Raedt. Dat is: Clare vertooninghe dat den Raedt door J. Lipsium, Er Puteanum, en de Fran. Campanellam ghegeven, om de vereenighde Nederlanden wederom te brenghen onder 't gebiedt van den Coningh van Spangjen, in alle hare deelen ofte alreede in 't werck ghestelt is, ofte noch daghelijcks in 't werck ghestelt wordt.... Tot waerschouwinghe van alle Vrije, Vrome Nederlanders, insonderheijt dergener die in de regieringe zijn. Ghedruckt uyt kracht vande Privilegien der vrije Nederlanders’. Anno 1618. 2) Cornelis van der Mijle (1579-1642).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 208 en met den Franschen gezant de Boissise1) lees ik in Res. St. Gen. 25 Sept. 1618, na het uitbrengen van het rapport en advies der Heeren, daartoe gecommitteerd: “En alzoo daarin bevonden worden eenige punten, daarop de Heer v. Old. dient geïnterrogeerd en gevraagd, als rakende den staat van 't land, namelijk op de communicatie geschied van de secrete brieven, die bij extracten in Frankrijk overgezonden zijn; item op de adviezen van de reciproque huwelijken met Spanje om die te boeken, waarom dat hij derzelve niet heeft gecommuniceerd om daarop te resolveren; en ten 3e op de memorien bij den voorz. Heere van Sommelsdijk overgebracht in de jaren 1606 en 1607 sprekende van de souverainité dezer landen etc. zijnde voorz. Heeren rapporteurs verzocht de interrogatorien daartoe dienende te willen instellen.” Dat dus A. veel, zeer veel tot O's veroordeeling heeft bijgedragen is zeker. Maar hoe kan dit den eersten ten kwade geduid worden, wanneer de laatste inderdaad schuldig was aan hetgeen hem door den aanbrenger en getuige ten laste gelegd werd? Groot waren de knoeierijen van O. niet alleen binnen, maar ook buiten's lands, vooral aan het Fransche Hof, geweest. Het sprak dus van zelf, dat A. in de eerste plaats tegen O. moest gehoord worden. Al gaven wij eens toe, dat A. hierin veel persoonlijken haat gebezigd heeft, wij kunnen hem verschoonen door den persoonlijken haat, dien O. het eerst tegen hem heeft aan den dag gelegd. A. was een getrouw en allerbekwaamst waarnemer van onze belangen in zijne Ambassade, en deelde gants niet in de verkeerde oogmerken van O. die een Franschman in zijn hart was. Dit belgde dezen, die deswegens eenen anderen Ambassadeur aldaar verlangde, om hem te beter van de hand te gaan. Wat deed hij nu, om A., die van geen ontrouw of onbekwaamheid kon beschuldigd worden, te doen removeren? Heimelijk zette hij het Fr[ansche] Hof tegen hem op, opdat hetzelve op het rappel van A. zoude aandringen. De geheimste geheimen, door A. ontdekt en overgeschreven, werden door O. nu weder naar Parijs in het geheim overgebriefd, terwijl hij ze voor de Staten Genl. verborgen hield. Het ontdekken dier geheimen was het Fr[ansche] Hof gants niet aangenaam: het werd bang voor eenen

1) Jean de Thumery sieur de Boissise (1549-1625). Fransch gezant in de Republiek (1618-1619).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 209 zoo slimmen Diplomaat als A. was: het verlangde zijn vertrek, en dit werd niet opentlijk, maar onder de hand bewerkt. Terwijl Aerssen eene reis naar Holland deed in 1613, met opene eervolle brieven van het Fr[ansche] Hof voorzien, komt er onverwachts een brief van een Fr[anschen] Minister aan O. dat A. niet meer aangenaam was en dus beter zou doen van niet terug te keeren. De redenen hiervoor werden nu nader door du Maurier, den Fr[anschen] Gezant hier te lande, (door O. aangezet) met hevigheid aangedrongen; waartegen zich A. in een uitvoerig geschrift zeer bekwaam en puntig verdedigde, zijnde hetzelve te lezen in de Res. St. Gen. en naar mijn weten nog niet gedrukt. En nu de Staten Genl.? Alle de Provincien gingen breed uit in den lof van A. wegens zijne getrouwheid en bekwaamheid. Zeeland wilde, dat men zich aan dien onderhandschen brief en algemeene verklaring van onaangenaamheid niet zoude stooren, maar A. weder naar Frankrijk terugzenden. De overige Provincien vreesden voor een affront, hetwelk het land lijden zou en wilden hem daarom niet terugzenden maar terstond elders gebruiken, namelijk in Londen, terwijl Caron1) naar Parijs gaan zou. Holland echter, die hem evenwel niets te laste legde, liet zich over dit laatste niet uit, maar hield sterk aan op zijn rappel. En hiermede vereenigde zich ook Maurits, vreesende anders een affront voor het land. Alzoo dan kreeg O. zijnen zin, en A. bleef ambteloos. Nu ging O. verder. Hij was het, die het Fransche Hof opzette om voortaan de betalingen voor het onderhoud der Fransche troepen hier te lande te weigeren, ten einde zoo doende de Generaliteit te noodzaken die troepen weg te zenden en nieuw krijgsvolk onder eenen nieuwen eed, buiten de Generaliteit en Maurits, aan te nemen. O. was het die het Fr[ansche] hof bewoog (gelijk hij ook bij de andere Hoven tevergeefs gepoogd had) om geene Gedeputeerden naar de Synode te doen

1) Noël de Caron (?-1624). Geboortig uit een Vlaamsch adellijk geslacht, schepen van het Vrije van Brugge; steunt Oranje bij de onderhandelingen met Anjou voorafgaande aan het verdrag van Plessis les Tours (1580); na de verovering van Brugge door Parma neemt hij de wijk naar den Prins; 1585 lid van het gezantschap, dat naar Frankrijk gaat om Koning Hendrik III de souvereiniteit aan te bieden; 1590-1604, agent; 1604-1624 ambassadeur der Staten te Londen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 210 afvaardigen. Hij was het, die den buitengewonen Fr[anschen] gezant de Boissize had doen komen om zich in de twisten hier te lande namens het Fr[ansche] Hof te mengen en den Engelschen invloed op te wegen: maar welke gezant ongelukkig eenige dagen na O's gevangenneming aankwam en kort daarop weder onverrichter zake vertrok onder de uitdrukkelijke verklaring aan de Staten Genl. dat hij het land in eenen veel beteren toestand had gevonden, als men hem en den Koning had wijs gemaakt. Nog eens dus, wat kan men tegen A. inbrengen, om op hem de schuld van O's veroordeeling te werpen, vooral daar er zoo veel meer, het binnenland betreffende, ten laste van O. is? - Groen heeft mij eens gezegd, dat de Heer Vreede aan het leven van A. werkzaam is. Ik hoop dat dit tot stand zal gebracht worden, daar het veel licht over dat tijdvak verspreiden kan’1).

86. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 7 November 1839.

‘In mijnen Maurits en het nasnuffelen van het Archief ben ik tot in 1621 gevorderd. Dus mag ik zeggen, is het op een oor na gevild: tenzij er nog veel meer in het Archief zou te vinden zijn, hetgeen mij echter reeds genoeg als ontkend is. Doch ik kan mij niet begrijpen, dat er buiten de resolutieboeken der Staten Genl. en Raad van State, en de depechenboeken van Engeland en Frankrijk (en deze slechts tot 1613 en 1614 toe) niets meer zijn zou, en dat in 't bijzonder de binnenlandsche rapporten en brieven van commissien, naar Provincien of Steden gezonden, zouden ontbreken. Het voornaamste dus zou gemist worden. Dan ik wil hier nog geen gezet onderzoek naar doen, voordat ik hetgeen ik heb, heb nagezien. Dit echter begint mij mooi te verveelen. Na Oldenbs. dood is er niet veel belangrijks of questieus meer, en nochthans blijft er veel te doorbladeren over. Buiten de tijden van Leycester heeft de uitkomst niet genoeg naar mijnen zin aan al mijnen arbeid beantwoord. Bij hetgeen ik u vroeger schreef van nieuwe lichtpunten, door mij ontdekt, kan ik nu nog deze beide voegen. le Dat Oldenb. gedurende

1) Vgl. G.W. Vreede: ‘Lettres et négociations de Paul Choart seigneur de Buzanval et de François d'Aerssen Leyde, 1846.’ Voorrede.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 211 het geheele jaar vóór zijne gevangenneming geen lid meer van de Staten Genl. geweest is. Kort na het nemen der scherpe resolutie van 4 Aug. 1617 is hij naar Utrecht vertrokken, is aldaar zes weken gebleven, vandaar ziekelijk teruggekomen, en heeft voorts slechts de Holl. Satenvergadering bijgewoond, aan welks hoofd hij vervolgens slechts een of twee reizen ter Staten Genl. verschenen is om te protesteren tegen deze besluiten over de Synode en Waardgelders. Hierdoor verklaart het zich, hoe men ter Staten Genl. de besluiten tegen Oldenb. zin heeft kunnen doordrijven. 2e. Dat in de verraderij van Mom1) c.s. ten jare 1621 (in welke zaak op gelijke wijze als in die Oldenbarneveld door gedelegeerde rechters, bij de Staten Genl. benoemd, gevonnisd is) Maurits eigener autoriteit gratie verleend heeft aan twee der schuldigen: dat toen de rechters ter Staten Genl. zijn verschenen om gedechargeerd te worden van hunne commissie om ook over die twee personen te vonnissen, welke decharge dan toen ook heeft plaats gehad. Hieruit zou ik meenen te moeten afleiden tegen Bilderdijk2), dat Maurits wel degelijk het recht heeft gehad om ook aan Oldenb. gratie te verleenen, en dat dit recht niet uitsluitend aan de Staten Genl. toekwam. Voorleden Zondagavond heeft er hier in de Groote Kerk onder de prediking van Timmers Verhoeven3) eene kleine

1) Jacob Mom, Geldersch edelman, werd tezamen met Adriaan van Eynthouts en van Botbergen veroordeeld wegens crimen laesae majestatis, en zelf op 17 April 1621 te Den Haag terechtgesteld. 2) Vgl. W. Bilderdijk: Geschiedenis des Vaderlands, dl. VIII, blz. 63: ‘Hij (Maurits) kon echter 't recht der Unie niet opgeven, en vond het noodzakelijk, dat de Staten Generaal te vrede gesteld werden, door eene veroordeeling, die hij niet keeren kon; maar hoopte op middel tot redding van den grijzaart, voor wien hij een kinderlijke aanhankelijkheid bleef gevoelen, zoo zeer als hij altijd voor alle zijns vaders vrienden betoonde, ja meer. Hij vroeg uit dien hoofde te meermalen: “spreekt hij van geen pardon?” Want schoon hij bij de Unie het recht niet had om dit te verleenen, als bij de Provincien, hij maakte zich sterk het hem te verkrijgen’. 3) Henricus Petrus Timmers Verhoeven (1804-1871). 1830 predikant te Arkel; 1833 te Hoorn; 1837 te 's-Gravenhage; 1854 om gezonhdeidsredenen het predikambt neergelegd; 1859 om dezelfde redenen van zijn andere bedieningen afstand gedaan; 1865-1871 woonachtig te Doesburg, lid van den gemeenteraad en voorzitter van de plaatselijke schoolcommissie aldaar.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 212 scene plaats gehad, doch die niet onopmerkelijk is. De preek liep over de hervorming: wat de text was, weet ik niet, noch ook bijzonderheden van de preek, behalven dat er met veel ophef gewaagd is van de tegenwoordige godsdienstige instellingen, het Nut van 't Alg. enz. Maar na het Amen van de preek roept er in eens een man, zoo hard hij kan: zeg dat aan de Burgemeesters en de Pastoors. Zoo ik van mijnen Roomschen oppasser, die tevens bode van het Nut is, hoor, zou de bedoeling dier woorden geweest zijn, dat die preek niet in onze kerk te pas kwam. De dader is bekend als zeer kerksgezind en altijd sprekende over de godsdienst met wie maar bij hem komt. Ik hoor, dat hij gearresteerd is. Ondertusschen kunt gij licht begrijpen, dat het eenige opschudding heeft veroorzaakt, en zoo ik verneem, was er de predikant zelf eenigzins ontroerd van.’

87. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 11 Januari 1840.

‘De resolutien registers der Staten Genl., Raad v. State, Holland en Zeeland heb ik allen tot 1625 doorgeloopen: en nu ben ik aan het nazien der zoogenaamde Liassen of ontvangen brieven en stukken, als zijnde de bijlagen der Resolutien Staten Genl. Deze zijn nog allen in de volmaaktste orde aanwezig. Eigentlijk had ik ze tegelijker tijd met de resolutien moeten nazien: maar ik kon die oorspronkelijke stukken niet aan huis krijgen, en tengevolge van een misverstand heb ik niet geweten gehad, dat er goede bruikbare copiën, in registers ingebonden, van gemaakt waren. Deze copiën heb ik thands te huis gekregen, en ben reeds met het nazien en afschrijven tot 1595 genaderd. Bijna ieder jaar bevat een register van anderhalve hand dikte: dus nog zie ik het einde niet. Als eene kleine, mij nog onbekende, en noch door Bor noch door van Meteren vermelde bijzonderheid heb ik er in gevonden, dat het dankgebed na de overwinning bij Nieuwpoort, hetwelk aan onzen Maurits als een groot bewijs van godsdienstigheid wordt toegerekend, reeds tien jaren vroeger op genoegzaam gelijke wijze was uitgestort door Koning Hendrik IV van Frankrijk na de overwinning te Ivry in Maart 1590. In eenen brief van den Mi-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 213 nister Taffin1) aan de Staten Genl. van 20 Maart 15902), waarin hij hun bericht geeft van den slag en de overwinning, schreef hij: “Or entre autres actes de S. Maj il ne faut oublier qu'après qu'il eût vû tous ses ennemis rompus et mis en fuit il descendit de cheval à la tête du gros de son armée et mettant les genoux en terre, leva les mains et les yeux au ciel, rendant tout haut avec un grand zêle et affection grâce à Dieu pour la faveur qu'Il lui a faite de défaire ses ennemis: et remontant sur un cheval frais, courrut avec les autres à la poursuite”. Enz. Weet gij ook of deze bijzonderheid in de Fransche historie bekend is? Van het ten dezen passende couplet in uw schoon gedicht de Saracenenstrijd, voorkomende in de Ned. Stemmen I nr. 22, heb ik ook notitie genomen. Wat behelzen weêr die bijvoegselen van H.W.T. op Bild. XII deel eene wonderlijke rhapsodie! Ik kan er wel de veelwetendheid van den hoogleeraar, maar niet eene hooge en schoon voorgestelde geleerdheid in merken. Ondertusschen kunnen zijne aanteekeningen voordeel doen aan degenen die in volgende tijden deze geschiedenissen eens terdege zouden willen beschrijven. In Bild. voorstellingen is wel eenheid: maar hoe kort en oppervlakkig, om de geschiedenis van meer dan een halve eeuw in slechts 124 bladzijden af te handelen3). Hoe geheel anders is het nieuwe Deel4) van Groen! Evenals de voorgaanden, net en keurig en belangrijk! Eenheid en verscheidenheid! Voor het karakter van Prins Willem levert dit deel een heerlijk antidotum op het voorgaande. Doch ik ben nog niet ver met de lezing gevorderd.’

1) Quintin de Taffin heer van La Pré, gezant in Frankrijk. 2) Afgedrukt in ‘Kronijk van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht’ 18e Jaargang 1862 4e serie 3e deel. Utrecht, 1862, blz. 114-117. 3) Bilderdijk: Geschiedenis des Vaderlands, dl. XII. Van de regeering van Prinses Anna als gouvernante tot en met de inlijving van Nederland bij Frankrijk. De ‘ophelderingen en bijvoegselen’ zijn in dit deel haast uitsluitend van de hand van H.W. Tydeman, de eigen opmerkingen van Bilderdijk ontbreken bijna geheel. 4) Archives ou Correspondance inédite de la Maison d'Orange Nassau. le Série. T. VII. (1579-1581). Leide, 1839.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 214

88. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 7 Augustus 1840.

‘Wanneer gij dezen ontvangt, zal u zeker reeds de uitslag bekend zijn omtrent de vraag over de bevoegdheid van onzen Vriend v. Hogendorp om in de Staten Generaal zitting te nemen1). Het deed mij genoegen gisteren bij de discussie daarover tegenwoordig te zijn en niet alleen de argumenten pro et contra te vernemen, maar ook verscheidene begaafde sprekers, vooral onder de nieuwe leden, te hooren. Het kwam mij voor, dat deze nieuwe leden eene aangenamere wijs van discussie invoerden. Het tooneel werd geopend door de Heeren Luyben, Tromp2) en Beelaerts3). Deze volgden de oude slaperige wijs van discussie, en brachten mij te binnen de ongunstige aanmerking, die deswege meer dan eens door den schr. der Ned. Gedachten gemaakt wordt. Toen onze Groen het woord nam, merkte men terstond bij allen groote nieuwsgierigheid. Allen verlieten hunne plaatsen, ten einde zich rondom hem te scharen om hem beter te hooren. Zijne stem was zacht, maar op het laatst op de tribune toch hoorbaar. Hij improviseerde, en van dat oogenblik scheen er meer animo te komen. Onder de schoonste, sierlijkste sprekers behoort zeker de Heer de Kempenaer4), die insgelijks improviseerde en merkelijken indruk veroorzaakte. Ook was er een knappe, ofschoon geen sierlijke improvisateur, die ik meende, dat Prof. Thorbecke was: doch in de courant heb

1) Dirk van Hogendorp werd gekozen in de Dubbele Kamer van 1840, doch niet toegelaten wegens verzwagering met A. Warin, die in 1828 gehuwd was met H. van Hogendorp (1791-1853), van wie hij echter weer gescheiden was. 2) Mr. T.S. Tromp, afgevaardigde voor Friesland. 3) G. Beelaerts van Blokland (1772-1844) 1794 prom. dr. jur. utr. te Utrecht; 1802 procureur generaal aan de Kaap de Goede Hoop; 1819 rechter in de rechtbank van eersten aanleg te Rotterdam; 1823-1841 lid van de Tweede Kamer; 1841 lid van den Raad van State; 1837-1840 minister van Financiën. 4) Jacobus Matthaeus de Kempenaer, (1793-1870). 1811 jur. stud. te Leiden; 1816 prom. jur. dr., advocaat te Arnhem; 1831 rijksadvocaat aldaar; 1840 zitting in de Dubbele Kamer; lid der Tweede Kamer; 1848 lid der Grondwetscommissie; 1848-'49 minister van binnenlandsche Zaken; 1853-'60 lid der Tweede Kamer.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 215 ik zijnen naam onder de sprekers niet gevonden. Wat de argumenten betreft, zoo hebben mij die van Gr. niet bevallen. Hij meende, dat men hier het Fransche recht als vigeerende tijdens de vervaardiging der Gw. moest toepassen en dat, daar hetzelve recht de questie onbeslist laat, men volgens een paar arresten van het Hof van Cassatie te Parijs de toevlucht moest nemen tot het Romeinsche Recht, waarvan hij eene plaats uit de Instituten aanhaalde, die mij geenszins concludent voorkwam. Behalve nu dat het waarlijk niet Nederlandsch is de verklaring onzer Gw., in het Fransche recht te zoeken, zoo komt het ook mij voor, dat, indien men tot het burgerlijk recht de toevlucht neemt, men hier de beginselen van het transitoire recht moet toepassen, volgens welke men in questien over persoonlijke bevoegdheden de zaak moet beslissen naar de wet in vigeur op het oogenblik, dat die bevoegdheid beweerd wordt, weshalve art. 352 van ons tegenw. burg. Wetb.1) te pas zou komen. Doch het komt mij voor, dat eene Gw. hare eigene uitlegging heeft en zich niet moet regelen naar andere wetten, die aan haar ondergeschikt zijn. Wanneer men vraagt wat zij in art. 812) verstaat door zwagerschap, dan moet men het algemeene spraakgebruik, overeenkomstig het algemeene rechtsbeginsel raadplegen; en dan dunkt het mij zeker, dat zwagerschap eens ontstaan, blijft bestaan, al is ook de band, die haar ontstaan deed, verbroken. Een gevolg, dat aanwezig is, houdt niet op te bestaan, ofschoon deszelfs oorzaak heeft opgehouden te bestaan, daartoe zou eene uitdrukkelijke wetsbepaling vereischt worden. Bij het beroep op voorbeelden uit het Fr. en Rom. recht, heeft men, mijns inziens, niet genoeg onderscheiden de zwagerschap zelve, van hare gevolgen in verschillende gevallen. De zwagerschap zelve wordt daarbij nergens gezegd vervallen te zijn, hoezeer zij soms, als bij den dood des echtgenoots, geen beletsel meer oplevert. Wanneer dus de wet (als in casu) de zwagerschap in 't algemeen en

1) Vgl. B.W. art. 352: ‘Door de ontbinding des huwelijks wordt de zwagerschap tusschen den eenen der echtgenooten en de bloedverwanten van den anderen niet opgeheven’. 2) Vgl. Grondwet 1815 (Van der Kemp citeert naar de nummering van 1815) art. 81 2e lid: ‘De leden uit dezelfde Provincie gekozen, mogen elkander niet nader dan in den derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan....’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 216 zonder uitzondering als een beletsel voor de zwagers opgeeft om te samen in één collegie te zitten, dan mag daarop geene uitzondering gemaakt worden voor het geval, dat de echtgenoot, door wie de zwagerschap ontstaan is, overleden is. Lex non distinguit. Ware ik lid der Staten geweest, ik had ook tegen de admissie van onzen vriend gestemd. Ik stond op de tribune juist naast zijnen broeder Frits1) en deze zeide mij, dat onze vriend nog al zeker was van zijne admissie: waaruit ik opmaak, dat hij bij het hooren van den uitslag zeer vreemd zal hebben opgezien, vooral daar er nog al eene aanzienlijke meerderheid (82 tegen 18) tegen zijne admissie geweest is. Intusschen hebben toch allen, die tegenspraken, hun leedwezen te kennen gegeven: gaarne hadden zij den zoon van Keizer Karel, aan wien het land zoo veel verplichting heeft, in hun midden gezien. Hoe het zij, dit is zeker, dat het land en de goede zaak verliezen een ijverigen voorstander, en onze Groen eenen ijverigen medestander: weshalve het te vreezen is, dat de laatste nu geheel alleen zal staan.’

89. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 17 October 1840.

‘Gij hebt mij veel genoegen gedaan door mij kennis te doen maken met Lamarque, waarnaar ik reeds lang verlangd had. Ik heb het werk terstond met alle belangstelling gelezen; dan ik moet u ronduit bekennen, dat het verre beneden mijne verwachting gebleven is. Uit uwe ingenomenheid met hetzelve, uit het voornemen van Bilderdijk om het te vertalen en aan het Hollandsche publiek aan te bieden, had ik gemeend te moeten opmaken, dat het allerbelangrijkste opmerkingen over de krijgskundige verdiensten van Maurits bevatte, en het alzoo het werk van Bosscha2) reeds zoo voortreffelijk, achter zich liet of er althands niet voor behoefde onder te doen. Doch inplaats van dit, vind ik niets meer dan eene loutere historische opgaaf van Maurits' krijgs-

1) F. van Hogendorp (1802-1872). Jongste zoon van Gijsbert Karel; 1820 jur. stud. te Leiden; 1828 prom. dr. jur. utr.; lid der Provinciale Staten; 1848 lid der Dubbele Kamer. 2) J. Bosscha: ‘Neêrlands heldendaden te land, van de vroegste tijden af tot in onze dagen’, dl. I. blz. 278 vlg: ‘Krijgsverrigtingen onder Prins Maurits’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 217 bedrijven, met twee of drie nietsbeteekenende krijgskundige opmerkingen uit vergelijking met dergelijke gebeurtenissen van latere eeuw...... Eergisteren ontving ik eenen brandbrief van onzen le Roy, waarop hij mij cito cito per omgaande antwoord verzocht, opdat hij mijn antwoord vandaag nog mocht hebben. Gij zult u misschien met mij over het onderwerp verwonderen en het is ook maar beter dat de zaak geheel tusschen ons blijve. Hij maakt namelijk zwarigheid om voor Koning Willem II te bidden, en verzoekt mij zijne bedenkingen op te lossen. Toen hij zijnen brief schrijvende was, had hij de aanschrijving tot het gebed nog niet ontvangen en hoopte dus reeds, dat dezelve weg zou blijven, uit hoofde dat 11 October toch reeds verstreken was: maar in een postscriptum schrijft hij juist op dat oogenblik die aanschrijving te ontvangen, en dat de dag tot het gebed bepaald was tegen morgen. Hij trekt namelijk de bevoegdheid van Willem II om reeds als Koning te fungeren, in twijfel. Volgens hem moest eerst de inhuldiging hebben plaats gehad: en uit het onverwachte van den afstand, en het overhaaste van de beeediging van schutterij en krijgsvolk schijnt hij eenig kwaad te vermoeden, hoewel hij niet zegt, welk kwaad. Voorleden Zondag had hij in zijn gebed maar de algemeene uitdrukking gebruikt van de Hooge Machten des lands. Het was mij niet moeilijk, hem zijne bedenkingen terstond op te lossen. Al ware de troonsbeklimming door Willem II nog zoo onwettig: voor Christenen moet het genoeg zijn, dat hij op den troon zit en daarop gevestigd is, niet alleen zonder iemands tegenspraak, maar zelfs met blijkbare goedkeuring van de gantsche natie, groot en klein: dit is niet zonder Gods bestel geschied: Willem II is buiten kijf eene gevestigde macht van God geordineerd, en dus zijn wij verplicht voor hem te bidden. Wat zijn bezwaar betrekkelijk de inhuldiging betreft, zoo schreef ik hem, dat hetzelve ook eenigermate bestaan zou, ingeval de kroon door overlijden ware overgegaan, dewijl er altijd eenige tijd moet verloopen tusschen den overgang der kroon en de inhuldiging, en in dien tusschentijd toch de koninklijke macht moet worden uitgeoefend. De opvolger wordt geen koning door de inhuldiging maar ipso jure tengevolge van zijn erfrecht; en de inhuldiging is slechts eene nadere bekrachtiging en versterking van de wederzijdsche verplichtingen tusschen koning en volk,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 218 welke verplichtingen reeds bestaan en van kracht zijn. Wat het onverwachte van den afstand en het overhaaste der be-eediging aangaat, deze, dunkt mij, moeten worden toegeschreven aan de vrees voor moeilijkheden, indien men de wettigheid van den afstand betwijfelen ging. Die betwijfeling toch is geenszins ongerijmd, ja, de questie op de punt van een naald beschouwd, komt mij de zaak niet zeer zuiver voor. De kroon gaat slechts erfelijk over. Art. 12 der Gw.1) en erfopvolging heeft alleen door den dood plaats. Art. 877 B.W. Dus geen afstand van de kroon geldig, gelijk daarvan ook nergens in de Gw. gesproken wordt. Verklaart de koning zich niet meer in staat, of ook volstrekt onwillig om langer te regeren, dan bestaat het geval van art. 46 der Gw.2) en er is een Regentschap noodig. Of wil men afstand doen gelden en evenwel niet geheel in het willekeurige vervallen, dan had men dat geval moeten gelijk stellen met het geval van overlijden, en dan hadden de Staten Genl. volgens art. 993) zich zelven moeten constitueren, zonder opening der zitting door den nieuwen Koning. Het geval wil nu, en het is misschien opzettelijk zoo bedisseld, dat de gewone zitting der Staten Genl. juist invalt binnen den 15en dag na den afstand. Maar wat zou het geweest zijn, indien de afstand veel vroeger hadde plaats gehad? Zouden de Staten Genl. dan zijn bijeen gekomen? Zoo niet, dan zou het aan den nieuwen Koning gestaan hebben zijne inhuldiging zoo lang mogelijk te verschuiven: hetgeen ik geloof, dat juist de Gw. door de bepaling van art. 99 heeft

1) Vgl. Grondwet 1815 (Alhoewel de herziening van 1840 reeds van kracht was, citeert Van der Kemp vlg. de artikel-nummering van 1815) art. 12: ‘De kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen...... ’. 2) Art. 46: ‘Het Koninklijk gezag wordt mede waargenomen door een Regent, ingevalle de Koning buiten staat geraakt de Regering waar te nemen’ enz. 3) Vgl. Grondwet 1815 art. 99: ‘De Staten Generaal vergaderen zonder voorafgaande oproeping, bij overlijden des Konings. De leden die zich op den vijftienden dag na dit overlijden bevinden op de plaats waar de zetel van het gouvernement gevestigd is, openen de buitengewone vergadering’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 219 willen voorkomen. De Gw. leert niet bepaaldelijk wat er in die buitengewone zitting moet worden verhandeld: maar ik geloof juist het bepalen van den dag en wijze der inhuldiging: zoodat het zoo maar niet aan het goedvinden van den Koning staat daartoe eigendunkelijk den dag te bepalen, als thands schijnt te geschieden. Doch wat hier ook van zij, indien 's lands hooge machten geen bezwaar maken in de aangenomen wijs van procederen, staat zulks ook aan ons niet: en onder alle de plaats hebbende omstandigheden vind ik het bezwaar van onzen Vriend zeer vreemd.’

90. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 22 Januari 1841.

‘Waarde Vriend! Hoewel onze briefwisseling gestaakt is, en ook deze tegenwoordige niet dient om haar weder te vernieuwen, kan ik echter niet nalaten u een voor mij allerheugelijkst nieuws mede te deelen, waarvan gij den inhoud in 't algemeen kunt lezen in Spr. 18:22, 19:14 en 31:30. Ja, ik heb een vrouwtje gevonden, in wier bezit ik mij reeds in het vooruitzicht recht rijk en gelukkig gevoel. Het is eene lieve, godvreezende, knappe, flinke, Hollandsche meid, eene vrouw alleszins met mij overeenstemmende in geloof, gezindheden, manier van leven enz. van wie ik mag zeggen, dat ik haar van den Heere ontvangen heb. Misschien kent gij haar wel van aangezicht; zeer zeker hebt gij wel van haar vernomen, daar zij en hare zusters in de geloovige wereld goed bekend zijn. Ik twijfel geen oogenblik, of gij en uwe vrouw zullen hartelijk deel nemen in mijn geluk: en ik hoop het genoegen eens te mogen smaken in beide of (zoo moeder de vrouw niet van huis mocht gaan) u alleen te doen getuigen zijn van ons huiselijk geluk. Dan ik merk (tenzij de vluggewiekte faam u reeds mijne voornemens mocht overgebracht hebben) dat gij ongeduldig wordt, omdat ik u den naam mijner aanstaande nog niet genoemd heb. Weet dan, dat het is Caroline van Hogendorp1), de oudste zuster van de vrouw van onzen vriend Dirk, bij wien zij thands gelogeerd is. Bijzonder genoegen doet het mij, dat, gelijk mijne familie

1) Caroline Andrée van Hogendorp (1800-1862) oudste dochter van Willem van Hogendorp (1765-1835) directeur der registratie te Amsterdam.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 220 zeer is ingenomen met mijne keuze, ik ook alle blijken heb, dat dit evenzoo met hare familie is. Lichtelijk begrijpt gij, dat het hoofd er mij niet naar staat u over andere zaken bezig te houden. Groet uwe Vrouw en kinderen van gantscher harte en geloof mij steeds. Uwen oprechten vriend.’

91. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 26 October 1841.

‘Ik heb met de beantwoording uwer mij aangename letteren van den 10en dezer gewacht, totdat gij weder te Amsterdam en zoo ik hoop, op orde en rust wezen zoudt. Het opstel1) van Prof. Vreede2) heb ik nog niet gelezen: alleenlijk had ik er het bericht van in de courant gezien en toen vermoed, dat het misschien eene beoordeeling zou zijn van het geschrift van Bogerman3). Intusschen heb ik het

1) George Willem Vreede (1809-1880) geboren te Tilburg, eerste schoolopleiding aldaar; 1821 naar het gymnasium te Leiden; 1825-1827 student te Gent, leerling van Thorbecke; 1827 student te Leuven, volgt o.m. colleges van Holtius, komt hier in de oppositie tegen Koning Willem I; 1831 jur. stud. te Leiden; 25 Maart 1831 prom. jur. dr. te Leiden; 1831 advocaat te Den Haag; werkt mee aan het oppositieblad De Standaard van Dirk Donker Curtius Sr.; 1832 advocaat te Gorinchem; 1841 hoogleeraar in Staats- en Volkerenrecht te Utrecht. Op historisch gebied publiceerde Vreede o.m.: ‘Nederland en Zweden in staatkundige betrekking (1523-1611)’. Utrecht 1841-1844. ‘De regeering en de natie sedert 1672 tot 1795’. Amsterdam, 1845. ‘Lettres et négociations de Paul Chouart, seigneur de Buzanval, ambassadeur de Henri IV en Hollande et de François d'Aerssen, agent des Provinces Unies en France (1598-'99) avec quelques pièces diplomatiques concernant les années 1593-1595, 1602-1606’. Leiden, 1846. ‘Inleiding tot eene geschiedenis der Nederlandsche diplomatie. Met bijlagen’. Utrecht 1850-1865, 5 dln. 2) G.W. Vreede: ‘De laatste ziekte van Prins Maurits’. Bijdragen voor de Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 1e reeks, dl. III, blz. 77. 3) Nl. van ‘Het verslag van de vijf “besoeckingen” van Bogerman’, medegedeeld in Lieuwe van Aitzema: ‘Saken van staet en oorlogh’, 's-Gravenhage, 1657 Bk. V., blz. 975-994.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 221 aangeteekend als een stuk, dat ik noodzakelijk lezen moet. Hetgeen gij er mij van schrijft, verblijdt mij. Wie had ooit gedacht, dat de kleinzoon van dien ouden aartskees1) nog de pen zou opvatten ter vereering der gezegende nagedachtenis van hem, welke in het laatst der voorgaande eeuw Maurits moorddadiger gedachtenis genoemd werd? ...... Het nieuwe le Deel van de Archives van onzen Groen hebt gij zeker reeds gelezen en dat met diezelfde ingenomenheid en opgetogenheid als ik, althands wat de prolegomenes betreft. Veel genoegen deed het mij, dat hij met zooveel moed en kracht eens zijne afkeuring van het werk van Ypey en Dermout2) heeft aan den dag gelegd. Ik weet

1) Pieter Vreede (1750-1837) zoon van een Leidschen laken- en wollendeken-fabrikant, sticht een filiaal te Emmerik, later overgebracht naar Lier en vandaar naar Tilburg (1790), de fabriek te Leiden gaat te niet en wordt gesloopt; lid van het tusschenbestuur te Brabant van Mei 1795 en van het definitieve bestuur, ingesteld in Augustus 1795, lid van de Nationale vergadering (1796), medeplichtig aan de staatsgreep van Januari 1798, lid van het Uitvoerend Bewind, ontsnapt aan de arrestaties gepleegd ten gevolge van de staatsgreep van Juni 1798, terug naar Tilburg en de lakenweverij. Pieter Vreede was schrijver van vele pamfletten. 2) G. Groen van Prinsterer: Archives ou correspondance inédite de la maison d'Orange Nassau. Prem. Série T.I. 1552-1565. Deuxième édit. Leide, 1841, p. 34-35: ‘Nous omettons d'autres écrits plus ou moins recommandables; mais nous ne saurions entièrement nous taire sur l'Histoire Ecclésiastique de M.M. Ypey et Dermout et la réfutation par M. van der Kemp. Sans vouloir examiner si l'ouvrage attaqué est réellement une accusation perpétuelle du clergé orthodoxe et une justification, quelquefois même un panégyrique, de ses antagonistes, il nous semble évident que l'Eglise Réformée des Pays Bas, fidèle à son origine, fidèle à l'ensemble des vérités qui la caractérisent ne pourroit ratifier la mission d'historiographes que M.M. Ypey et Dermout se sont attribués et nous devons avouer en outre que les progrès de la science depuis l'impulsion donnée par Kluit n'ont été, mis à profit par eux, ni durant l'époque si particulièrement importante de Leicester, ni dans celle de Guillaume I. Les rapports de celle ci avec l'Eglise sont même défigurés. La franchise est ici d'autant plus impérieusement prescrite que plusieurs écrivains venus plus tard ont suivi à l'égard de M. van der Kemp (dont l'ouvrage quoiqu'on aimeroit a y effacer un bon nombre d'expressions trop acerbes, a sans contredit grands mérites) une tactique, qui, pour être assez commune, n' en est pas moins digne de mépris. Un livre ébranle-t-il les opinions reçues, on a garde de le réfuter; on feint de ne pas le connoître; on évite d'attirer sur lui l'attention publique; on tâche de le tuer par le silence et l'oubli. Triste manège qui peut réussir pour un temps, lorsqu'un parti s'est emparé de la direction des journaux et que la somnolence d'un peuple et d'une époque double la force de ces influences soporifiques. Toute fois à la longue ces petites intrigues tournent à la confusion de leurs auteurs; elles trahissent leur manque de courage et leur peu d'amour pour la vérité’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 222 niet, dat zulks nog op die wijze gedaan was. Wel heeft men meermalen getoond van die schrijvers te verschillen: wel sprak men soms met eenigen lof van mijn tegengeschrift: maar een directen aanval op het geheel des werks herinner ik mij niet. Wat heeft onze Gr. eene groote belezenheid! Wat een juist oordeel over de door hem gelezene werken! Wat een taak om er aanhalingen uit te geven! Wat een moeite moet het hem gekost hebben om die aanhalingen alle af te schrijven!’ ......

92. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 7 November 1842.

‘Indien ik eenige dagen heb laten verloopen sedert het ontvangen van uwen Adriaan Pauw1), het is waarlijk niet uit onverschilligheid, dat ik u nog niet geschreven heb, maar uit hoofde ik uw stukje vooraf wenschte gelezen te hebben; en daar mijne vrouw veel van gezamentlijk lezen houdt, zoo is daerdoor meer tijds verloopen, dan anders wel het geval zou geweest zijn. Vooreerst dan hartelijke dank voor dat uit- en inwendig keurige present-stukje. Juist den vorigen avond had ik er met Capadose, van wien ik het den volgenden dag ontving, over gesproken, omdat gij het mij in eenen vorigen brief beloofd hadt en ik meende van iemand der vrienden gehoord te hebben, dat het reeds sedert een

1) H.J. Koenen: ‘Adriaan Pauw. Eene bijdrage tot de Kerken handelgeschiedenis der zestiende eeuw’. Amsterdam, 1842.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 223 paar weken was uitgekomen. Bij het eerste inzien vond ik mij eenigszins te leur gesteld, daar ik altijd in de meening geweest was en ook (gij begrijpt wel, waarom?) gehoopt had, dat de held uwer geschiedenis Oldenbarnevelds rechter zou geweest zijn: doch die teleurstelling hebt gij vergoed door mij in kennis te brengen met eenen mij vroeger onbekenden man, die mij waarlijk door uwe wijze van beschrijving nog belangrijker geworden is. Ook voor de geschiedenis van dien tijd hebt gij eene schoone bijdrage geleverd, daar gij nog over zoovele andere historie-punten eenige inlichting geeft. Er zijn evenwel drie of vier puntjes, die mij eenigermate gestuit hebben, omdat zij een Remonstrantsch kleurtje bezitten. Mijne le aanmerking betreft uwe (op blz. 45) ongunstige oordeelvelling over v.d. Heiden1), wiens nagedachtenis gij bijkans met ieder woord, door u gebezigd, eenen steek zoekt toe te brengen. Hadt gij gelezen te Water Reform. van Zeel2) waar op blz. 388-410 eene geheele levensbeschrijving van hem en op bl. 396 eene rechtstreeksche tegenspraak tegen uw vertellinkje voorkomt; mij dunkt, gij zoudt dan, zoo niet anders, ten minste minder stekelig geoordeeld hebben. Eene 2e aanmerking heb ik tegen hetgeen gij schrijft op bl. 113 nopens Coornhert3) dien gij daar in een gunstig licht voorstelt als een gemoedelijk godsdiens-

1) Vgl. Koenen: ‘Adriaan Pauw’, blz. 45-46 alwaar: ‘Straks verscheen de Calvinistische predikant Van der Heiden, en verweet de Amsterdamsche gemeente hare toegeeflijkheid, met strenge vordering van herroeping: in geval van weigering haar bedreigende met den ban; en alleen de welhaast daarop gevolgde algemeene verwikkeling van zaken kon dit treurig verschil eenigermate smoren’. 2) Kort verhael der reformatie van Zeeland in de zestiende eeuw met eenige verhandelingen daartoe betrekkelijk begonnen door W. te Water voortgezet en voltooid door Dr. Jona Willem te Water. Middelburg, 1766. 3) Vgl. Koenen ‘Adriaan Pauw’, blz. 113 alwaar: ‘'t Komt mij voor, dat “deze merkwaardige, krachtige, lastige, en toch in vele opzichten voortreffelijke en, naar 't schijnt, gemoedelijk godsdienstige man” (gelijk de Hoogl. Tydeman hem ergens, naar mijn inzien, zeer juist kenschetst), minder dan zijne beide broeders met Adriaan Pauw omgang hebbe gehad.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 224 tig man, zonder evenwel iets hoegenaamd te zeggen van hetgeen er tegen hem is en hij terecht ten zijnen laste heeft. Zijne gevoelens in het godsdienstige waren toch verfoeilijk, en al zijn best deed hij om die aan den man te brengen en de Geref. leer te verguizen. Mij dunkt, hiervan hadt gij met een enkel woord kunnen en behooren te gewagen; en gij zoudt hem dan niet als een gemoedelijk godsdienstig man, maar als een gemoedelijk ongodsdienstig man beschreven hebben. Mijne 3e aanmerking betreft uw oordeel tegen Groen over de waarde van Hooft1). Dan wil ik gaarne erkennen hierover geen bevoegd rechter te zijn, omdat ik Hooft niet geheel gelezen heb. Zijn oordeel over Leycester gaf mij een tegenzin tegen hem: en hoezeer ook dat oordeel door bijna al de historie schrijvers van dien tijd gedeeld wordt, zoo gaf mij echter Bor, Van Meteren enz. door hunne bijvoeging der authentieke stukken meerder vertrouwen, zoodat ik begreep Hooft wel ter zijde te kunnen laten. Mijne laatste aanmerking betreft uwe beschrijving van Reinier Pauw2), waarin gij een diep stilzwijgen bewaart omtrent de buiten kijf allerbijzonderste en zeker niet onverschillige merkwaardigheid, dat hij rechter van Oldenbarneveld geweest is. Zaken, die men zich schaamt of die men meent tot oneer te strekken, verzwijgt men: gij zult toch niet zeggen, dat die bijzonderheid, als eene geringe zaak, u uit het hoofd gegaan was. Vergeef mij deze aanmerkingen, die ik hoop dat u in aller geval zullen toonen, dat ik uw stukje met alle belangstelling gelezen heb.’

1) Vgl. alsvoren blz. 173 vlg.: Aanteekening No. 14: ‘Over de waarde van Hooft als historieschrijver’ aanvangende: ‘De Heer Groen van Prinsterer velt in de hoogstbelangrijke uitgave van het eerste deel zijner Archives het volgende oordeel over onzen Historieschrijver Hooft....’, volgt citaat uit Archives I, 2e ed., p. 38, 39, gevolgd door een citaat uit Archives III, p. 68, 69. Koenen weerlegt het oordeel van Groen en komt tot de conclusie: ‘Zonder dus de juistheid van het zeker zeer strenge oordeel des Heeren Groen van Prinsterer in alle opzichten te betwijfelen, komt het mij voor, dat Hooft niet alleen wegens zijn gekuischten en sierlijken stijl, maar ook wegens zijn zorgvuldig onderzoek van alle voor hem toegankelijke bronnen, lof en achting verdient....’. 2) Vgl. als boven blz. 182-188: ‘Bijlage no. 16. Eenige bijzonderheden omtrent Reinier Pauw en zijne nakomelingen’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 225

93. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 18 Juli 1843.

...... ‘Het stukje van Da Costa1) heb ik met belangstelling gelezen, en tevens met toestemming voor zooveel het adstruërende gedeelte betref, maar met alle afkeuring van het gedeelte, waarmede hij de Zeven Wijzen2) aanvalt, en waarin hij eene mij onbegrijpelijke onkunde van ons gevoelen, en eene oppervlakkigheid in de wederlegging aan den dag legt, zoodat, indien het door de Groninger partij geschreven was, ik van onwil om ons te begrijpen en van kwade trouw in de voorstelling van ons gevoelen gewagen zou. Wie onzer heeft ooit gedacht, dat men de waarheid als zoodanig anders dan alleen door Gods Woord verdedigen moet, en niet door de menschelijke formulieren? Maar daar er strijd is over de waarheid en deze strijd nimmer dan door openbare Goddelijke tusschenkomst zal te vereffenen zijn, zoo is het ordeshalve noodzakelijk geworden, dat de verschillend denkenden over de waarheid zich vaneen scheidden en in van elkander afgezonderde kerken vereenigden onder de leus

1) I. da Costa: ‘Rekenschap van Gevoelens bij gelegenheid van den strijd over het adres aan de Hervormde Gemeente in Nederland, 2e dr., Amsterdam, 1843. 2) Hoofdstuk V. De formulieren van eenigheid, blz. 46 vlg. Da Costa verklaart hier zijn handteekening niet te hebben kunnen geven aan het adres der zeven Haagsche heeren, noch aan het reeds eerder aan de Synode verzonden adres van Ds. B. Moorrees c.s. en schrijft: ‘Gold het alleen de verklaring van eenstemmigheid met de grondwaarheden der Christelijke Hervormde Kerk, en het protest tegen de ondermijning dier waarheden door de leer van het Godgeleerd Gezelschap en alle andere vijandige richting in ons Vaderland...... Doch die verklaring, dat protest stond, als bekend is, in onafscheidelijk verband met eene tevens gevraagde handhaving der Formulieren van eenigheid.... Eene afdoende handhaving der Formulieren van eenigheid is mij niet denkbaar, zonder onvoorwaardelijke onderteekening dier Schriften als in alles overeenkomstig, d.i. omdat zij in alles overeenkomstig zijn met de H. Schrift.... Maar juist tegen de wederinvoering eener onvoorwaardelijke onderteekening van Belijdenisschriften uit een vroeger tijdperk van ons kerkleven, moet ik mij veeleer, op grond van meer dan één mij heilig beginsel, ten stelligste verklaren’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 226 hunner respectieve formulieren, houdende hunne belijdenissen. Van hier het onderscheid (in begrip) tusschen Bijbelleer en Kerkleer en de verplichting (op de noodzakelijkheid der orde gegrond) voor ieder lid en leeraar, om als kerkgenoot zijne kerkleer te belijden en te leeren en te handhaven, en de verplichting dergenen, die zich tegen de kerkleer willen kanten, om uit de kerk uit te gaan, zoo zij er niet ordeshalve uit willen gedreven worden. Onder den nimmer te vereffenen strijd over de waarheid, beschouw ik de formulieren als een noodzakelijk kwaad ter bedwinging van individuele willekeur, evenals alle wetten, waaraan men, als burger, onderworpen is. Welk burger, hoe slecht de wetten ook zijn, mag ze eigendunkelijk overtreden? het staat slechts aan het gouvt. ze te verbeteren. Waar zou anders de orde in den staat blijven? Evenzoo is het met de formulieren der kerk. Het staat slechts aan de kerk hare eigene formulieren te verbeteren, maar niet aan eens ieders willekeur. Welk eene wanorde anders, gelijk men nu dadelijk ziet! Men zegge niet, God zal zijne kerk en de waarheid wel bewaren onder alle die wanorde. Want God wil die bewaring door middelen: en ik heb nergens gelezen, dat tot bewaring der waarheid het vrijlijk laten prediken der leugen benoodigd is. Het is waar, somtijds moet men eene ziektestof in het menschelijk lichaam laten uitwerken: maar vooreerst heeft dit in enkele gevallen plaats, en ten tweede nimmer heb ik gehoord, dat men ter genezing kwakzalvers en middelen, die de ziekte aanzetten en verergeren, gebruiken moet. Men zegge niet, dat wij eene onvoorwaardelijke onderteekening der formulieren willen: want de onderteekening, die wij willen, laat altijd de vrijheid over om bij veranderde inzichten omtrent de kerkleer, de kerk te verlaten, of van het openbare leeren en prediken op te houden. Men zegge niet, dat wij het stationaire willen en den voortgang der wetenschap miskennen. Want ik geloof niet, dat die voortgang juist de leer der zaligmakende waarheden betreft. Kan men in ernst beweren, dat de eschatologie tot die leerstukken behoort? Is er iets verkeerds in onze formulieren, men geve dit op: deze opgave is ook steeds van de oude Remonstranten gevorderd geweest, die dit echter altijd weigerden. Het is alsof da Costa in dit opzicht hun voorbeeld wil volgen. Want ik weet, dat hem reeds dikwijls zulk eene opgave verzocht is: maar hij blijft altijd in gebreke en doet evenals

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 227

Arminius, die ook hoog opgaf van zijne eenstemmigheid met de leer der formulieren, maar tegelijkertijd te kennen gaf er aanmerkingen op te hebben, die hem de geheele formulieren deden verwerpen. Zijn onze formulieren niet bestand tegen alle de dwalingen dezes tijds, ook deze dwalingen geve men dan op en dringe aan op de aanvulling der formulieren; maar ze te verwerpen komt niet te pas. Da Costa beschouwt de zaak te veel van op den trap van geloof en geleerdheid, waarop hij zelf staat, zonder te bedenken, dat alle leden der kerk in lange na niet staan op zijne hoogte. Het moge waar zijn dat geene leugenleeraars hem van de waarheid zullen kunnen aftrekken, maar hem daarin integendeel zullen versterken; niet alzoo is het met de menigte, die geleid moet worden, en voor wier leiding in de waarheid de Kerk zorgen moet. Moet de Kerk een vast geloof hebben, dan moet zij ook dat geloof als de leer der waarheid, in haar midden handhaven, en dan mag zij ook in haar midden en als hare leeraars niet dulden degene, welke dat geloof bestrijden, tenzij zij hare leden aan de leugen wil prijsgeven.’

94. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 21 Augustus 1843.

...... ‘Betrekkelijk onze kerkelijke verschillen, zoo is het mogelijk dat wij Hagenaars te veel theoretische menschen zijn. Maar het zij mij vergund op te merken, dat men ook te veel practisch zijn kan, wanneer men de theorie verzaakt. Het verschil tusschen de richting van d.C. en van ons betreft niet zoo zeer de toepassing dan wel de beginselen. Wij verschillen in de beginselen: en welke de ware zijn, kan alleen de theorie leeren. Met verbazing heb ik in de courant gelezen, het besluit tot suppressie der bewuste Waalsche kerken1). Ik kan mij niet begrijpen, dat dit een loutere bezuinigings maatregel zijn zou. Is het niet soms de betere geest en de meerdere vrijheid en zelfstandigheid, welke het synodaal gedoe in de oogen steken en aan hetzelve zulk een besluit hebben doen uitlokden? Wat moet er nu van James, Zubli2) enz. worden?’

1) Vgl. noot 4, blz. 228. 2) Everard Ambrosius Zubli (1808-1880). Waalsch predikant te Nijmegen (1835-1848); 1848-1857 te Delft; 1857-1877 te 's-Gravenhage; 1877 emeritus, sterft te Tübingen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 228

95. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 22 September 1843.

Hoe het staat met de werkzaamheden van onzen Groen, weet ik niet. Hij is daaromtrent nogal achterhoudend en werkt steeds in alle stilte, totdat hij onverwachts voor den dag komt. Wat heb ik weder met uitstekend genoegen zijne Redevoering over Willem I1) gelezen, gelijk ik haar reeds hier in eene bijeenkomst waar hij haar heeft voorgelezen, gehoord had. Hebt gij het nieuwe werk van Molenaar2) al ingezien? Ik nog niet, maar heb er reeds met veel lof van hooren spreken: hij doet tegenwoordig zeer gewichtige dogmatische preeken over hoofdpunten der leer, welke betwist worden. Dezer dagen ontving ik weder van Ds. Ferris3) uit Nieuw-York een zeer schoon uitgevoerd School-Atlasje met een geographieboekje, voornamelijk over America: dan er was geen brief bij, ...... Het Besluit ter suppressie van de Waalsche kerken toont weder, hoe weinig staat er op menschen te maken is. Wie had zulks van onzen Minister van Eeredienst4) verwacht?

1) G. Groen van Prinsterer: ‘Redevoering over Willem I, gelijk hij uit zijne briefwisseling nader gekend wordt’. Leiden, 1843. 2) D. Molenaar: ‘De genade leiding Gods in de bekeering van zondaren’. Amsterdam. 3) Isaac Ferris (1798-1873) predikant van de Gereformeerd Hollandsche Kerk. Theologische opleiding aan het seminarie te New Brunswick; 1820 prom. theol. dr.; 1820 zendeling in Mohawk Valley; 1821-1824 predikant te New Brunswick; 1824-1836 te Albany; 1836 te New York; sticht Rutgers Female Seminary; 1840 lid van het Amerikaansch Bijbelgenootschap; 1852 medestichter van de Young Man Christian Association te New York; hoogleeraar in de ethiek en dogmatiek; 1870 emeritus. 4) H. van Zuylen van Nijevelt. Vgl. K.B. van 29 Juli 1843 no. 57: ‘.... Gehoord de voordragt van onzen Minister van Staat, belast met de generale directie voor de zaken der Hervormde Kerk enz. van den 15en Junij l.l. no. 13, tengevolge van de plaatsgehad hebbende overweging der maatregelen, welke zouden kunnen genomen worden ter vermindering der uitgaven uit 's lands kas: In overweging genomen de noodzakelijkheid om deze bezuiniging zoo veel mogelijk op alle departementen van bestuur, en dus ook op die voor de eerediensten, toe te passen, voor zooveel zulks kan plaats hebben, zonder wezenlijk nadeel voor de belangen van de godsdienst; Gezien het rapport van het departement van Finantiën, van den 25sten dezer, no. 16†580, R.U. - Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Dat bij het eventueel ontstaan van vacaturen van predikantsplaatsen, zoo bij Waalsche als bij Engelsche en Schotsche Presbyteriaansche gemeenten de tractementen daaraan van 's Rijks wege verbonden zullen worden gehouden voor vervallen, met uitzondering alleen van de navolgende standplaatsen, welker behoud, door het voortdurend genot van jaarwedden uit 's lands kas zal worden verzekerd, als: Vooreerst Waalsche predikantplaatsen: drie predikanten te Amsterdam, elk op een jaarwedde van f. 2.234,50; twee te Rotterdam, elk op eene jaarwedde van f. 1.700, twee te 's-Gravenhage, de oudste op f. 2.100, de jongste op f. 1.900; één te Leyden op f. 1.800; en een te Groningen op f. 1.300. Ten andere Engelsche en Schotsche predikantsplaatsen: één predikant voor de Engelsche gemeente te Amsterdam, op f. 2.234,50; één voor de Engelsche gemeente te Rotterdam op f. 1.700; één voor de Schotsche gemeente te Rotterdam op f. 1.700. Onze Minister voornoemd is belast met de uitvoering van dit besluit’, enz..... (Vgl. Staatscourant van 21 Augustus 1843). Zie verder Bijlage III).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 229

Ik voor mij begin hoe langer zoo meer te gelooven, dat alle die schijnbaar goede besluiten door hem genomen ter zoogenaamde bevrijding der kerk, nergens anders toe dienen, dan om de goede zaak meer en meer te benadeelen: althands tot nog toe hebben zij geene andere uitwerking gehad. Wat zegt gij wel van dat allerzotste stukje van v. Amersfoordt?1)’

96. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 27 September 1843.

...... ‘Uw oordeel over mijn werk als geschiedv orsching niet geschiedbeschrijving, is alleszins juist. Het eerste, het onderzoek naar hetgeen waarheid is, was en is steeds mijne liefhebberij-studie: tot het laatste, als waartoe een diepdenkend oordeel en aangename manier van schrij-

1) Jacques Paul Amersfoordt: ‘La suppression des Eglises Wallonnes dans les Pays Bas en août, 1843’. Amsterdam, 1843.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 230 ven behooren, gevoel ik geene bekwaamheid genoeg. Evenwel de beschrijving moet op de waarheid der gebeurtenissen gegrond zijn; en daar deze ten opzichte van Maurits tijdperk zoo betwist werden, moest eene beschrijving van M. leven door eene vorsching worden voorafgegaan: weshalve ik meen geen onnoodzakelijk werk verricht te hebben. Mijn werk noem ik niet meer, dan eene verzameling van bouwstoffen, in geregelde orde gebracht. Maar uit dezen hoofde oordeel ik ook, dat eene alphab. slotregister, als waarop gij aandringt, minder noodzakelijk is, vooral daar ik ieder deel van eenen korten inhoud doe voorafgaan. Daar mijn werk naar tijdsorde afloopt, is het zoeken in dien inhoud niet moeilijk voor een ieder, die eenigzins met den loop der gebeurtenissen bekend is, en voor den hiermede gants onbekende vordert het nalezen van alle die inhouden ook zoo veel tijd en moeite niet. Aan mijn werk tegen Y[pey] en D[ermout] ontbrak zelfs die korte inhoud. Maar eene andere reden, waarom ik bepaaldelijk aan uw verlangen niet voldoen kan is, dat ik mijnen uitgevers geenen meerderen last mag opleggen. Het 4e deel namelijk zal een paar vellen dikker dan het 1e zijn en alleen in de verwachting 4 deelen van de grootte van het 1e deel hebben de uitgevers de uitgave op zich genomen. Uwe vroegere aanmerkingen hebben reeds dat goede in mijne navorsching tengevolge gehad, dat ik in mijn le deel een foutje ontdekt heb. Ik heb daar Maurits als den jongsten der vijf kinderen van Anna van Saxen voorgesteld. Doch bij Kluit1), Primae Lineae in de bewuste tabel komt Emilia voor, als geboren twee jaren na Maurits en dit schijnt overeen te komen met eene plaats bij Groen Arch. III 326, waar de moeder in het begin van 1569 als nabij hare bevalling zijnde voorkomt. Evenwel de datum van de geboorte van Maurits zuster Anna komt bij Kluit verkeerd voor; daar het kind als toen geboren, volgens Groen 2e uitg. I 139, 341 kort daarna gestorven is. Kan die Anna ook soms geboren zijn in 1566? Bij Groen II 30 lees ik, dat er in Febr. 1566 vrees was bij de Moeder voor eene miskraam. Op een ander jaar zou

1) Vgl. A. Kluit: Historiae Federum Belgii Federati I (Index chronologicus) L.B. 1790, blz. 129: Tabula C. Sistens lineam Nassau-Arausiacam ex Wilhelmoi Propagatam, iunctam per nuptias cum linea Nassau-Dietzana.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 231 ik die geboorte niet weten te stellen. Willem I is met Anna van Saxen getrouwd op 25 Aug. 1561. Op 5 Nov. 1562 is geboren eene dochter, kort daarop gestorven. Op 18 Dec. 1564 geboren een zoon, die nog in Nov. 1565 leefde, maar ook kort daarna gestorven is. Dan krijgt men eene lacune, die door de geboorte van Anna in 1566 kan worden aangevuld. Voorts de geboorte van Maurits op 13 Nov. 1567 en van Emilia in April 1569. Weet gij mij omtrent dit alles eenige zekerheid te geven? Nopens uwe vraag over het supplanteeren van Marnix door Oldenbarneveld, weet ik u niets bijzonders te berichten. Ik meen mij te herinneren, dat de Zeeuwen vooral zeer tegen v. Marnix gebeten waren: maar in hoever Oldenbarneveld daaronder gewerkt hebbe, zal wel zeker een onoplosselijk raadsel blijven: althands het is niet te denken, dat de publieke registers eenige sporen van die geheime kuiperijen zullen opleveren. Intusschen is het zeker, dat de gezindheid van den godsdienstigen Marnix en van den ongodsdienstigen Oldenbarneveld, in het kerkelijke en denkelijk ook wel in het politieke zeer uiteenliepen: en wanneer men dan ziet dat onder het alles vermogend bestuur van laatstgenoemde, de eerstgenoemde nauwelijks meer in tel was, dan, dunkt mij, mag men zulks wel als een gevolg van listige supplantatie beschouwen.’

97. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 24 October 1843.

...... Met genoegen verneem ik de langzame, ofschoon toch vast voortgaande beterschap uwer wederhelft. Maar ik verzoek u Toosje1) eens op de vingers te tikken, dat zij hare handen slaat aan mijne Maurits, dat geene vrouwen lectuur, dan misschien voor eene enkele Kenau Hasselaar, bevat. Ik noem haar incompetent om over mijn geschrijf te oordeelen. Evenwel (onder ons gezegd) moet ik haar oordeel toestemmen. Mijn werk tegen Y[pey] en D[ermout] kan ik zelf niet meer lezen: wel wenschte ik dat het door iets anders vervangen werd. Ik heb het dan ook maar in mijn Maurits stilletjes over 't hoofd gezien, en niemand zal dus door eene vermelding van hetzelve in mijn nieuw geschrijf geërgerd

1) Dionysia Catharina van Halteren (1805-1868).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 232 worden. Wat het kronykachtige van mijn Maurits betreft, gaarne wil ik gelooven, dat hetzelve had kunnen vermeden worden, maar ik voor mij zag er geene kans toe. Ik wilde meer de historie dan mijn eigen oordeel voor Maurits spreken laten: en daar nu bijna alles wat men hem te laste legt, bestaat of in het hem toedichten van verkeerde intentien,ofinhethemindenmondleggenvangezegdenenverklaringen, zoo wist ik op gene andere gevoeglijker wijze, die tevens eene levensbeschrijving zijn zou, hem tegen die aantijgingen te verdedigen. Het was mij niet genoeg het gebrek van bewijs aan te toonen, ik moest tegenbewijs leveren, door Maurits in zijnen levensloop als op de hielen te volgen en alzoo zijne gedragingen in het licht te stellen. Vóór het 12 jarig bestand en de Remonstrantsche twisten heeft Maurits naauwelijks eenige rol in de politieke wereld gespeeld. Van hier ook, dat ik veel heb moeten vermelden, dat eigentlijk geen algemeen historisch belang heeft, maar toch in eene volledige levensbeschrijving vereischt wordt. Voorts zult gij mij pleizier doen, zoo gij steeds uwe aanmerkingen en die uwer vrouw (al is zij incompetent) mededeelt.’

98. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 28 October 1843.

...... ‘Het antwoord van den Minister van Zuylen van Nijevelt aan de Walsche commissie1) is door het grove heen. Zoo vuil onbeleefd had ik niet gedacht dat hij zijn kon. Doch eenigermate verschoonlijk is die toon om het dreigement der commissie van zich aan de Staten Genl. te zullen adresseeren2). Jammer vind ik, dat de Fransche Heeren nu zoo hoog schreeuwen, nu het eene geldbeursquestie

1) Vgl. Missive aan de Commissie tot de zaken der Waalsche kerken, van 28 September 1843, no. 2. 2) Vgl. Adresse à son Excellence le Ministre d'Etat chargé de la direction du Culte Réformé etc., relative au decret Royal du 29 juillet 1843, no. 57 (gedateerd 's-Gravenhage, 28 September 1843, no. 2). Vgl. verder Handelingen van de Alg. Christ. Synode der Herv. Kerk in het Koningrijk der Nederlanden in den jare 1844. 's-Gravenhage, 1844: blz. 32, 53, 140. Zie verder Bijlagen III.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 233 geldt. Mij dunkt, zonder dit punt, het onrecht dat hun geschiedt tegen de bepaling der Grondwet aan, te laten varen, hadden zij zich voornamelijk moeten bepalen om van het Gouv.t de verzekering te verkrijgen, dat de gemeenten, wie het treft, zich zelven in alle vrijheid zouden mogen bekostigen. De vrijheid der gemeente lex suprema esto.’

99. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 6 Februari 1844.

...... ‘Uwe goedkeuring van mijnen Maurits vleit mij. Verscheidene uwer aanmerkingen beaam ik gaarne. Hoe het komt, dat ik geen gewag gemaakt heb van zijne verdiensten in het teekenen en van zijnen voorstand van het Italiaansche boekhouden, weet ik zelf niet, daar het een en ander mij bekend was. Denkelijk is het mij ontsnapt door den haast, dien ik bij het laatste gedeelte van mijn werk heb moeten maken tengevolge van den ontzaggelijken spoed, dien men aan de uitgave bijzette. Deze spoed is ook de oorzaak, dat ik verscheidene werken ongeraadpleegd heb moeten laten: ik had gehoopt die doorsnuffeling te kunnen doen gedurende de uitgave, waartoe ik mij een paar jaren had voorgesteld. Uwe aanmerking begrijp ik niet, waarbij gij het afkeurt, dat ik Maurits verdedigd heb tegen den bedekten laster van het crimen nefandum. Hoe kunt gij dit een schandalenjacht noemen? Mij dunkt, ik was verplicht de schandalenjacht, door anderen gemaakt, op te nemen en te wederleggen. Het verhaal van De Groot over de weigering van Maurits om de wateren voor Grol te bederven, heb ik opgenomen in mijn II D., bl. 137. Dat u mijne beschrijving van Leycesters tijdperk minder bevallen heeft, vind ik eenigszins natuurlijk. Maurits speelde toen eene zeer ondergeschikte rol: om deze in het licht te stellen, moest ik de hoofdrollen van Leycester en Oldenbarneveld doen uitkomen; en dit evenwel mocht ik niet doen met die volledigheid, die anders op zichzelf vereischt werd. Dientengevolge is er minder eenheid en aaneenschakeling in. Onder het lezen uwer aanmerkingen verwonder ik mij over uwe groote belezenheid, waardoor gij ook in het leven van Maurits toont zoo geheel te huis te zijn. Eerst na de uitgave is de Heer de Zwaan1) bij mij voor den

1) J.A. de Zwaan (1799-1862) op zeventienjarigen leeftijd klerk op het Rijksarchief te 's Gravenhage, later archief charter-meester; maakt een reis naar België ter terugvordering van de Hollandsche charters.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 234 dag gekomen met het rapport der Gecommitteerden uit de Staten Genl. naar Utrecht in Aug. 1618. In mijn IV D., bl. 280, heb ik dus verkeerdelijk gezegd, dat het niet meer voorhanden is. Evenwel is het minder belangrijk dan ik gehoopt had. Het vermeldt geene de minste ontdekkingen, die men te Utrecht ten nadeele van Oldenbarneveld c.s. gedaan heeft. Alleen kan het dienen, om kleinere onnaauwkeurigheden der Geschiedschrijvers ten aanzien dier bezending te verbeteren. Hebt gij reeds gelezen de Aanteekeningen van Prof. Vreede1) op mijn werk? Hij heeft mij daar veel genoegen mede gedaan, vooral daar hij mij zoodoende in kennis gebracht heeft met een belangrijk handschrift2), dat ik niet kende. Daar hij hetzelve nog te Utrecht onder zich had, zoo heeft hij mij op mijn schrijven aan hem van mijne nieuwsgierigheid, hetzelve terstond toegezonden met eenen alleszins vriendelijken en verplichtenden brief, waarbij hij hoopte, dat ik moeite zou doen om het uit te geven. Hij zelf heeft er een gedeelte van voor de pers gereed gemaakt en naar Parijs gezonden voor de Collectie van Archieven, die daar uitgegeven wordt. Bij het doorbladeren blijkt mij het handschrift bijzonder merkwaardig. Reeds uit het medegedeelde van Vreede blijkt het, dat Oldenbarneveld de eerste opening van vredehandel in 1606 voor Maurits heeft verborgen gehouden en vooraf aan anderen medegedeeld. Ook heb ik gezien, dat Maurits zich uitdrukkelijk tegen den Vlaamschen tocht in 1600 verklaard heeft, waarvan tot nog toe geen duidelijk

1) G.W. Vreede: ‘Aanteekeningen naar aanleiding van onuitgegeven stukken, op het werk van Mr. C.M. van der Kemp: Maurits van Nassau, Prins van Oranje in zijn leven, waardigheden en verdiensten voorgesteld, 3e deel: Oprigting der West-Indische Compagnie. Geheime onderhandelingen van Oldenbarneveld met de aartshertogen’. Utrecht, 1844. 2) Propositions de Monsieur de Buzanval. Twee deelen folio, groot 2298 bladzijden. Afkomstig uit de boekerij van Johan de Witt, berustende in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, aangekocht in 1791 (vgl. Vreede: Aanteekeningen enz., blz. 1-3; blz. 40-44).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 235 bewijs was. Ik ben bezig om het achtereenvolgens te lezen en er de bijzonderheden, die mij voorkomen, uit op te teekenen, ten einde deze dan in Nijhoff's Bijdragen mede te deelen. De bezorging eener volledige uitgave is mij wel wat al te groot, ik bereken, dat (met mijne andere bezigheden) het wel een jaar tijds zou kosten om het geheel af te schrijven...... Ik kan mij begrijpen, dat de avonden, die gij met uwe studenten1) doorbrengt, voor u recht aangenaam en voor hen recht nuttig zijn moeten. Doch daartoe wordt een talent gevorderd van verstand, kunde, belezenheid, bespraaktheid, hetwelk gij door Gods goedheid bezit, maar bija)

1) Vgl. H.J. Koenen: Autobiographie onder het jaar 1843: ‘Als curator van het Amsterdamsch Athenaeum heb ik.... daarenboven een veertiendaagsch theecollegie met eenige der ijverigste studenten aangelegd gedurende den tijd van mijn verblijf in de stad, om hen met de studie der geschiedenis of van nieuwere Letterkunde, waar ik kon in verband met hoogere waarheid en licht, nuttig bezig te houden. Gedurende de maanden van 1843, die ik in de stad doorbracht, heb ik met hen gelezen den Faust van Goethe, en Reinaert de Vos in het Oud-Nederlandsch; het volgend jaar de Oden van Klopstock en het vervolg van Reinaert, het derde jaar Maria Stuart van Schiller, en een gedeelte der Rijmkroniek van Melis Stoke. Ook de schoone platen der folio Description de l'Egypte liet ik hen zien bij die gelegenheid. Na mijne aftreding in 1846 heb ik dit avondcollege niet weder hervat. De jongelieden die aan het studentengezelschap hebben deelgenomen, waren de H.H.A. Backer, Jn. van Lennep, D. Willet, J. van Eeghen, Pijnappel (die naderhand te Delft professor is geworden), W. Boonacker, Pompe van Meerdervoort (later Rector te Geertruidenberg), Z. Aachiene, Muntendam, Saltet, en mogelijk nog eenige anderen. - Ofschoon de Hoogleeraar Geel te Leiden eens heeft goedgevonden er op te smalen, dat ik “ongeroepen” ('t moest zijn “onverplicht”) collegie hield, heb ik van meer dan één der jongelieden bij onderscheidene gelegenheden blijken van erkentenis ontvangen, wegens de “belangrijke avonden”, die ik hun verschaft had. In 1854 toen mijn oudste zoon student was geworden heb ik wederom zulk een Theecollegie opgericht’. a) Deze autobiographie is in manuscript aanwezig in het ‘Réveil-Archief’ doch mag slechts bij uitzondering met speciale toestemming der familie Koenen geraadpleegd worden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 236 mij gemist wordt. Uwen aandrang bij mij om ook zoo een avondcollegie te beginnen, moet ik dus afslaan. Ik ben volstrekt de man niet, die mij zoo persoonlijk als in het publiek vertoonen durf. Onlangs schreef mij Prof. van Assen, dat hij zich verwonderde, dat ik nog geen lid van Letterkunde enz. was. Ik heb hem teruggeschreven, dat ik hem ten ernstigste verzocht mij daartoe niet voor te stellen en zoo anderen mij mochten voorstellen, zulks met kracht tegen te gaan. Immers men moet dan lezingen houden, geleerdheid praesteren, en daar houd ik niet van. Ook vooral zou ik mij niet vriendschappelijk en genootschappelijk wille vereenigen met dat Synodale geestelijke volk, hetwelk de waarheid tegenstaat en nochtans in die geleerde genootschappen, gelijk overal, den boventoon slaat. Ik schrijf u dit a governo, omdat ik tengevolge van het schrijven van v. Assen vrees, dat het soms te pas zou kunnen komen, dat gij mijne gevoelens ten dezen kendet.’

100. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 23 Maart 1844.

...... ‘Gij vraagt mij omtrent het bewuste handschrift der brieven van Buzanval. Gisteren heb ik er de lezing en exerpering van geëindigd. Reeds had Holtrop1) het mij teruggevraagd en vanhier dat ik mij heb moeten haasten en, om tijd te winnen, alle ander werk genoegzaam heb moeten ter zijde stellen. Maar ook mijne nieuwsgierigheid naar den belangrijken inhoud heeft mijnen ijver aangezet. Zeer spijt het mij het werk niet vroeger gekend te hebben: ik had mijnen Maurits met menige bijzonderheid kunnen verrijken en hier en daar een juister oordeel over zaken en personen kunnen vellen. Grove fouten in mijne voorstelling der groo-

1) Johannes Willem Holtrop (1806-1870) bezoekt de Latijnsche School en het Athenaeum Illustre te Amsterdam; 1831 onderbibliothecaris aan de Koninklijke Bibliotheek; 1838 bibliothecaris; tevens bestuurder van het Museum Meermanno Westreenianum; hij ordende en beschreef de boekerijen van Koning Willem I, Prinses Marianne en Koning Willem II; in 1856 gaf hij uit: ‘Catalogus librorum Saeculo XVe impressorum quotquot in Bibliotheca Regia Hagana asservantur’ een opgave van al de voortbrengselen der boekdrukkunst tot het einde der 15e eeuw, welke gevonden werden in de Koninklijke Bibliotheek.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 237 tere en kleinere feiten heb ik niet kunnen bespeuren: de ergste is reeds door Vreede opgemerkt1), dat ik namelijk het plan tot oprichting eener W.I. Comp.e en alzoo ook Oldenbarnevelds tegenkanting een jaar te vroeg gesteld heb. Maar het lezen dier brieven, waardoor men, als het ware, in dien tijd zelven leeft en zich meer in al de plaats hebbende omstandigheden kan verplaatsen en derzelver onderlinge betrekking en gewicht op het geheel der gebeurtenissen kan opmerken, heeft mij een minder ongunstig denkbeeld nopens Oldenbarneveld ingeboezemd. In mijn werk straalt wel wat de onderstelling door, alsof hij het van den beginne af op eene verzoening met Spanje had toegelegd en alsof dit blijkbaar is uit zijnen tegenstand tegen Leycester, zijnen voorstand van Philips Willem van Oranje, zijne doordrijving van den Vlaamschen veldtocht in 1600 en anderen, zijnen tegenstand tegen Maurits enz. enz. Doch ofschoon deze feiten waar zijn en ik er niets van terugneem, geloof ik thands, dat zij niet aan boos opzet behoeven te worden toegeschreven, dat zij met ware vaderlandsliefde vereenigbaar zijn, en zij op geene alleszins verwerpelijke gronden gevestigd waren: ik spreek hier alleen van zijne gezindheden tot aan het begin der onderhandelingen over het bestand toe. Uit de brieven blijkt het, dat de oorlog ontzettend veel kostte en de schulden al grooter en grooter wierden; dat Maurits' wijze van oorlogen, wel uiterst zeker, maar ook uiterst langzaam en kostbaar was en hij niet genoeg doortastte; dat hij behalven de toevallige, dat is, vooraf niet berekende en ongedachte overwinning bij Nieuwpoort in 1600 en het vermeesteren van Sluis in 1604, naawelijks iets roemrijks sedert verricht heeft: dat hij ook tegen Spinola niet opgewassen scheen, daar deze hem steeds de meester was; en dat alzoo de verwarring in 's lands zaken en geldmiddelen al grooter en grooter werd, terwijl dat de cura reipublicae, om in al dien nood te voorzien, voornamelijk op Oldenbarneveld drukte en hij ook daarin steeds werkzaam was en zich ijverig betoonde. Mij dunkt, dit alles in bijzonderheden lezende, kan men het naauwelijks dan natuurlijk vinden, dat hij den aangeboden weg van vrede of bestand onder toekenning van 's lands onafhankelijkheid wilde beproefd hebben en doordreef, ook tegen Maurits' zin, die wel gemakkelijk het benoodigde geld voor

1) Vgl. Vreede: ‘Aanteekeningen enz.’, blz. 3-14.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 238 den oorlog kon aanvragen, maar voor de opbrengst van hetzelve niet zoo bijzonder te zorgen had. Maar tevens kan men tengevolge dier brieven met meer zekerheid ten gunste van het politieke karakter van Maurits spreken. Ter eigene machtsverheffing sprak hij nooit een enkel woord: alleen om de Staten te believen begaf hij zich in gevaarlijke krijgstochten, die hij echter afkeurde en toonde hij dan een lustig gelaat. Maar staatsman was hij niet: hij had un mépris de toute négotiation en was daarom niets geteld bij de Duitsche Vorsten, dan wanneer zijne wapenen voorspoedig waren. Enz. Enz...... Het stukje van da Costa, betrekkelijk de Belastingswet1), heb ik met het uiterste genoegen gelezen. Hoe kan dit ook anders? Bedank hem, bij eerstkomende gelegenheid, namens mij voor het present exemplaar: ik hoop hem ook eerstdaags te schrijven...... Ik kan niet zeggen met dat Utrechtsche Diaconessen Instituut2) veel op te hebben. De kloosterkleur staat mij

1) I. da Costa: ‘Landgenooten, met het oog op God blijft Nederlanders en vereenigd’. Amsterdam, 1844. 2) 23 Januari 1844 werd te Utrecht ten huize van Baron van Tuyll van Serooskerken een samenkomst gehouden, waar de wensch tot oprichting van een Diaconessenhuis werd uitgesproken. Na eenige vergaderingen vormde zich een comité, bestaande uit de heeren: Ds. J.F. van Hoogstraten, E.A. Fruitier de Talma, A.J. van Beeck Calkoen, C.W.J. Baron van Boetzelaer van Dubbeldam en de dames Douaire. Van Zuylen van Nijevelt-Teding van Berkhout; Mevr. M.A. van Tuyll van Serooskerken-van Marselis Hartsinck; Mevr. E.A.B. van Reede van Oudtshoorn-Singendonck en Mevr. E.C.P. van Boetzelaer-Both Hendriksen.

Dit comité stelt een Bericht samen, een oproep tot haar, ‘die door geene huiselijke betrekkingen gebonden, den Heer hierin niet kunnen verheerlijken en wier hart toch brandende is om hare liefde te toonen tot Hem, die ons zoo uitmuntend heeft liefgehad’; zij werden opgeroepen om te worden ‘dienstmaagden van den Heere Christus’ en dit te toonen in het ‘kranken verplegen, kinderen opvoeden, gevangenen bezoeken, armen verzorgen, zendingswerk, bejaarden helpen, krankzinnigen verplegen, gevallenen terecht brengen, helpen bij catechisatiën, scholen, Bijbel- en tractaatgenootschappen’. Dit bericht werd onderteekend door de dames van het comité. (Vgl. De Vereeniging Christelijke Stemmen, dl. I, A'dam, 1847, waar de circulaire afgedrukt staat). Zie verder: H.H. Barger: ‘1844-4 November-1919. Diakonessen-inrichting te Utrecht. Gedenkschrift, in opdracht van het Bestuur, samengesteld’. (Utrecht, 1919).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 239 ontzettend tegen, te weten die eenvormige kleeding, die samenwoning, die stipte gehoorzaamheid aan de priorin: en dit alles gegrond op een algemeen Protestantsch, dat is, onbestemd onroomsch geloof, maakt dat ik er boven de materiële verzorging niets goeds van verwacht. En hoe vreemd, dat, naar ik verneem, men er eenen Roomschen Doctor1) heeft aangenomen! Ik kan mij niet voorstellen, dat, hoe vroom ook de onderteekenaars der circulaire zijn mogen, God zijnen zegen zal geven op zulk eene verwarring van beginselen. Voornamelijk zal de goede uitslag afhangen van het zuivere en heldere en levendige geloof der Diaconessen zelven: maar, vraag ik, is in het tegenwoordige verval der kerk veel zoodanig geloof te verwachten?

101. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 27(?) Maart 1844.

...... ‘Wat zegt onze vriend Capadose van het werk van de Rougemont, les Individualistes2)? Ik herinner

1) Van der Kemp is hier verkeerd ingelicht. De eerste aan het Diaconessenhuis verbonden geneesheer was Prof. dr. Bernardus Franciscus Suerman (1783-1862) eerste opleiding te Haarlem op de Fransche school; na den dood van zijn ouders geplaatst bij een heelmeester om in diens vak te worden opgeleid, krijgt onderricht in ontleedkunde, Grieksch en Latijn; bewijst hospitaaldiensten bij de landing en inval van de Russisch-Engelsche troepen in 1799; 1807 gehuwd met Guilelmine Gilette Susanne du Houx, dochter van een Waalsch predikant uit Haarlem; 1807 naar Utrecht om medicijnen te studeeren; 1809 prom. dr.; 1809 hoogleeraar in de verloskunde, genees- en heelkunde te Harderwijk; 1816 hoogleeraar te Utrecht, belast met het onderwijs in heelkunde, ontleedkunde en algemeene ziektekunde; 1827 Schroeder van der Kolk neemt het onderricht in de ontleedkunde over. 2) Frederic de Rougemont (1808- ). Zwitsersch theoloog en philosoof, studeert in Duitschland (Göttingen, Berlijn) vestigt zich te Neuchâtel, waar hij in 1839 la Société neuchateloise pour la traduction d'ouvrages Chrétiens allemands sticht; 1841 hij geeft te Neuchâtel een cursus over de natuurlijke gesteldheid en ontwikkeling van de aarde volgens den Bijbel; de revolutie van 1848 breekt zijn carrière, als balling leeft hij van 1849-1857 in het buitenland; 1857 belast door de Pruisische regeering om te Parijs met Graaf von Hatzfeld de voorwaarden te bespreken, waarop Pruisen van zijn rechten op Neuchâtel afstand zal doen. Terug in Neuchâtel wijdt hij zich aan het geven van cursussen en litterair en wetenschappelijk werk. Hij schrijft o.m.: ‘Les individualistes et l'essai de M. le Professeur Vinet sur la libre manifestation des convictions religieuses et sur la séparation de l'Eglise et de l'Etat’. 1844.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 240 mij, dat het geschrift van Vinet1), waarvan dit de wederlegging bevat, nogal indruk op hem gemaakt had. Wat mij betreft, ik heb er mij nooit mede kunnen vereenigen en vind nu mijne bedenkingen slechts meer ontwikkeld terug in de uittreksels van Rougemont, die ik in de Espérance2) gelezen heb. Vinet is een man, die geheel in de bespiegeling leeft, zich zeer isoleert, een godvruchtige en zeer smaakvolle asceet, die in het philosophische en aesthetische zeer tehuis is, maar in het practische leven een vreemdeling; daarenboven gelijk men zeer juist heeft opgemerkt, niet vrij van eene strekking in den grond, die fijn rationalistisch is. In het literarische vak daarentegen is hij een meester en loop ik zeer hoog met zijne uitmuntende schriften, die altijd den stempel dragen van den zuiversten smaak.’

102. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 22 April 1844.

... ‘Het gedicht van da Costa, aan Nederland3) vind

1) Alexandre Rodolphe Vinet (1797-1847). 1817 leeraar in het Fransch aan het gymnasium te Bazel; 1819 theologische studies te Lausanne voltooid en gewijd tot predikant; 1837 hoogleeraar te Lausanne in de welsprekendheid; 1845 idem in de Fransche litteratuurgeschiedenis. Schrijft o.m.: ‘Essai sur la manifestation des convictions religieuses et sur la séparation de l'Eglise et de l'Etat’. Paris 1842. Het geschrift waarop Koenen doelt. 2) Christelijk Fransch Dagblad. 3) I. da Costa: ‘Aan Nederland in de lente van 1844’. Amsterdam, 1844.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 241 ik uitnemend. Hetgeen mij bij de lezing van hetzelve, gelijk ook in het vorige, de 25 jaren1), voldoet, is de bemerking dat hij iets, eenige waarheid, heeft mede te deelen en niet enkel spreekt ter tijdverpoozing. Daardoor wordt de opmerkzaamheid gaande gehouden: en deze vindt zich ten slotte bevredigd. Doch zeg mij eens, wat bedoelt hij toch met ‘de vanen beurt om beurt of met Koningstrots geslingerd of met Koningsbloed gekleurd2)?’Vooralditlaatstebegrijp ik niet. Verder spreekt hij van ‘dien Heerscher sterk door damp en door papier.’ Bedoelt hij hiermede de publieke opinie? Maar wat beteekent dan die damp3)? Eindelijk vraag ik u verlof, ik die zoo prozaïstisch mogelijk ben, tot het doen van eene vraag, of het wel overeenkomstig de regelen der kunst is, iets te vermelden, hetwelk niet dan bij gissing te verklaren is, tenzij er eene stellige verklaring wordt bijgevoegd. Ik doel op de vermelding en de noot aangaande Lodewijk van Nassau. Zonder die noot was het eenigermate een raadsel gebleven, wie door dien Lodewijk4) verstaan moest worden. Maar ik verzoek u vriendelijk deze aanmerkingen voor u te houden: want zij zijn misschien te dwaas om medegedeeld te worden.’

1) I. da Costa: ‘Vijf-en-twintig jaren. Een lied in 1840’. Amsterdam, 1840. 2) Vgl. Aan Nederland enz., afgedrukt in J.P. Hazebroek: Da Costa's kompleete dichtwerken, 7e dr., Leiden, dl. 2, blz. 252: ‘Zeeën tranen u verzekerd onder vanen, beurt om beurt- of met koningstrots geslingerd of met koningsbloed gekleurd’. 3) Vgl. als boven, blz. 252: ‘Of wel - dienaars van dien Heerscher, sterk door damp en door papier’. 4) Vgl. als boven, blz. 256:

‘Een Natie kan ook vallen met eer, ter eer van Hem, en houden, heilgeloovig, zijn standaart vast met klem. Daar zijn ook martelaren Op Neêrlands grond geweest! Geen Lodewijk, geen Willem heeft ooit die keus gevreesd.’*)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 242

103. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 30 April 1844(?).

‘Heden deed ik een niet onbelangrijk bezoek bij een der meest welgezinde predikanten dezer Stad, Ds. Muntendam1), wiens zonen op mijn studentenavond2) komen, en die mij deswege reeds meer dan eens was komen zien - ik hoop u met eene al te groote leeraarlievendheid niet te ergeren! - Deze verhaalde mij onder anderen iets dat u zeker zal interesseren. Onder vele oude stukken en oorkonden, vooral van de 16de Eeuw, bezit deze Predikant het originele stuk, de minute der Kerkorde van 1591, zooals die van de Heeren Politieken is uitgegaan, maar met de aanmerkingen en afkeuringen van de rechtzinnige kerkelijken er op de breede witte randen bij aangeteekend. Dit stuk moet zeer merkwaardig zijn. Hij heeft beloofd het mij bij eene andere gelegenheid te zullen laten zien. Deze Ds. Muntendam is een ijverig voorstander van de rechtzinnige leer, en ofschoon zijne preêken nog wel eens wat - in mijn oog - te wenschen overlaten, ik acht en eer hem om zijn buitengewone ijver in het herderlijk werk die inderdaad geheel buitengemeen is, en in eene wijk van 5 à 6000 zielen alle denkbeelden te boven gaat. Ik stel dit te meer op prijs omdat ik mijne tekortkoming en verzuimenissen in het herderlijk opzicht over mijn quartier diep gevoel, en besef hoever ik daarin van mijne roeping als ouderling terugblijf; terwijl ik ook zelf een der grootste quartiers van de Wale gemeente heb. Zoo ik sommige predikanten minder sterk berisp dan velen, het is niet omdat ik blind ben voor hunne zonden en gebreken, maar omdat ik mijne eigene ellende zoo diep gevoel, dat mij bij de vergelijking alle lust ontgaat om veel te zeggen over die van Ds. A. of B. Maar dit is in het voorbijgaan. Ik ben verlangend iets te vernemen over uwe werkzaamheid met het handschrift van Professor Vreede. Er is hier in het stedelijk archief ook nog wel het een en ander wat u mogelijk belangrijk zou toeschijnen, vooral hetgeen ik daar omtrent den burgermeester R. Pauw heb aangeteekend gevonden, die

1) Ds. Johannes Muntendam (1796-1859), theol. stud. te Groningen; 1818 cand.; 1819 predikant te Bidt; 1821 te Baflo; 1823 te Noordijk; 1827 te Uithuizen; 1829 te Nijmegen, 1833 te Amsterdam. 2) Vgl. noot 1, blz. 235.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 243 inderdaad veel ten behoeve van den Amsterdamschen en dus den Nederlandschen handel gedaan heeft.’

104. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 7 Mei 1844.

...... ‘Ten aanzien der brieven van Buzanval ben ik bezig om mijne uittreksels in orde te brengen en er zeer kleine nootjes tot verstand van den inhoud bij te voegen, voornamelijk voor hen, die de moeite zouden willen nemen mijn werk over Maurits er bij in handen te nemen. Dat gedaan hebbende, zal ik er met Verbruggen te Rotterdam ter uitgave over spreken: weigeren zij, dan geef ik het aan Nijhoff of ter uitgave in zijn geheel, of ter plaatsing in de Bijdragen weder bij uittreksels: want ik vrees, dat mijn geschrift wel weder 150 à 200 bladzijden druk beslaan zal. Intusschen kan het nog eenen geruimen tijd duren, voôrdat ik gereed ben. Ik verzoek u er met niemand over te spreken: want niets vind ik onaangenamer en lastiger, dan die gedurige navraag van, laat ik zeggen, oningewijden over eenig nieuw werk, dat ik onder handen zoude hebben: men kan het hun niet doen begrijpen wat het is en zij trekken er dan voorshands de neus van op. De vergelijking van onzen Statenbijbel met dien van v.d. Palm heb ik voltooid, wat het nieuwe Testament betreft. Mij dunkt, dat onze Staten-bijbel in overzetting en kantteekeningen verre den voorrang boven dien van v.d. Palm verdient. Ten aanzien der overzetting evenwel wil ik niet strijden. Misschien komt mijne voorkeur door de gewoonheid, tengevolge waarvan eene nieuwe overzetting altijd iets vreemds heeft: misschien ook door het buiten kijf deftigen van onze oude taal boven de hedendaagsche: hoezeer het niet te ontkennen is, dat hier en daar de vertaling van v.d. Palm de voorkeur verdient. Maar zijne aanteekeningen vind ik over 't algemeen zeer weinig beduidend, door hare onbestemdheid, zooal niet valschheid, vooral tegenover onze gewone kantteekeningen. Hoe gemakkelijk bijvoorbeeld redt hij zich uit alle zwarigheden, die zich tegen zijne opvatting van de Openbaring van Johannes opdoen? - Het gevoelen van v.d. Brugghen over den eed1) wil mij nog maar geens-

1) Vgl. J.J.L. van der Brugghen: ‘De eedsleer naar Christelijke en regtsgeleerde beginselen’. Leiden, 1844. Zie bv. blz. 93: ‘En wat is nu de Eed anders dan een Gebed? Een gebed om hulp, om licht, om kracht tot waarheid, een opdragen van de regtvaardige zaak aan God, zoo het hem behagen mogt, aan dezelve regt te doen wedervaren, met de ootmoedige bede: “Heere Uw wil geschiede in mij, om te willen hetgeen Gij wilt, hetgeen alleen wijs, waar en goed is; in mijnen naasten, die mijn woord niet gelooft, mijn regt betwist, opdat de waarheid, het regt, waarvan Gij alleen de oorsprong zijt, door hem worde erkend”. De Eed verschilt alléén daarin van het gebed, dat hij nog een stap verder gaat, en na tot God ootmoedig zijne toevlugt genomen te hebben, nu Zijne waarheid, Zijne trouwe, als zijne rondasse en beukelaar, ook werkelijk aangrijpt, en de uitdrukkelijke belijdenis van den mond op het inwendig getuigenis des harten laat volgen, de daad aan de gedachte vasthecht’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 244 zins bevallen: in het begrip van eed kan ik nog geenszins een gebed zien, maar alleen eene verklaring, dat men in ernst spreekt als in de tegenwoordigheid van hem (God of mensch, den meerdere dan zij zijn. Hebr. 6:16) die recht heeft, in geval van leugen, te straffen. Uwe opvatting van Lev. 5:1 en Spr. 29:24 vind ik juist, en ik meen die ook gelezen te hebben bij Saurin1), waar hij aantoont, dat Christus verplicht was (als Israëliet) op de bezweering van Cajaphas te antwoorden, en het stilzwijgen niet bewaren mocht. Een paar dagen geleden ontving ik weder van Ds. Thomas de Witt2) uit Nieuw York twee brieven van 5 en 12 Maart met een groot pak boeken, brochures, couranten. Hij is zeer ingenomen met uwe geschiedenis der Joden3), hem door mij toegezonden, en verlangt ook naar uwe Mémoire

1) Elie Saurin (1639-1703). Protestantsch godgeleerde, geboortig uit Usseaux in het dal van de Pragela. Wijkt om geloofsredenen uit naar Holland; wordt predikant bij de Waalsche kerk, staat zes jaar te Delft en 32 jaar in Utrecht. Schrijver van: ‘Traité de l'amour de Dieu’ (1701) en ‘Traité de l'amour du prochain’ (1704). 2) Thomas de Witt. Oorspronkelijk Hollandsch predikant aan de Reformed Church te New York, had velerlei relaties met den Nederlandschen Réveilkring. Hij was medeoprichter van de society for the Protection of the Emigrants from Holland. Vgl. M. Cohen Stuart: ‘Zes maanden in Amerika, 2dln. Haarlem, 1875. Dl. I, blz. 97, 151. 3) H.J. Koenen: ‘Geschiedenis der Joden in Nederland’. Utrecht, 1843.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 245 over de Waalsche kerken1), waarvan hij vernomen had. Hebt gij ook soms nog een exemplaar, dat ik hem zenden kan? Hij maakt veel werk van de historie vooral van de Holl. kerk zoo hier te lande als in zijn land: en is misschien de eenige, die aldaar nog de kennis der Holl. taal aanhoudt. Hij heeft plan om ons Synodaal Adres2) en dat aan de Gemeente3) te vertalen, en (denkelijk bij uittreksel) in de Christian Intelligencer4) mede te deelen. Van dit blad heeft hij mij weder eene menigte nommers gezonden: daarbij eene menigte rapporten van Bijbel, Tractaat, Matigheids-genootschappen, de laatste handelingen der Synode aldaar; een allerliefst werkje van Ds. Brownlee, getiteld Christian Youthbook5), een eerste deel van a new series of Historical Collections over Nieuw York en deszelfs eerste vestiging. Het is mij recht aangenaam de kennis met hem en Ds. Terris, zijn ambtgenoot aldaar, gemaakt te hebben.’

1) Deux mémoires sur l'origine et l'influence des églises wallonnes, leur utilité actuelle et les moyens de les maintenir, par J. Teissèdre l'Ange et H.J. Koenen. Amsterdam, 1843. 2) ‘Adres aan de algemeene synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, over de formulieren, de academische opleiding der predikanten, het onderwijs en het kerkbestuur’. 's-Gravenhage, 1842. Onderteekend door: D. van Hogendorp, B.H.W. Gevers van Kethel en Spaland, A. Capadose, G. Groen van Prinsterer, P.J. Elout, J.A. Singendonck, C.M. van der Kemp. 3) ‘Aan de Hervormde gemeente in Nederland’. Leiden, 1843. Onderteekening als boven. 4) Christian Intelligencer. Weekblad, uitgegeven te New York. 5) William Craig Brownlee (1784-1860). Presb. predikant. Studeert theologie te Glasgow; 1809 naar Amerika, predikant te Mount Pleasant Pa; 1813-1816 predikant te Philadelphia; 1816-1819 werkzaam aan Queens College (Rutgers) Academy te New Brunswick; 1819-1825 predikant te Basking Ridge N.Y.; 1825 hoogleeraar aan Queens-college; 1826 predikant te New York; 1843 door een beroerte getroffen, waardoor practisch predikantswerk onmogelijk voor hem wordt, hij blijft echter schrijven. Hij gaf meerdere geschriften uit tegen het Katholicisme, o.a. ‘Romanism in the light of prophecy and history, its final downfall and triumph of the Church of Christ’. (1854).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 246

105. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 20 Juni 1844.

...... ‘Het door Groen gestelde rechtsgeleerd advies over het besluit aangaande de Waalsche kerken1) is weder uitnemend. Hoe puntig en doorwrocht! Men kan er als het ware, niet tusschen. Naïf en juist is de tirade over den betaalsheer.’

106. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 2 September 1844.

...... ‘Te Rheede heb ik Callenbach2) van Nijkerk gehoord over Hebr. XI:6a, eene preek die ik verneem dat sedert gedrukt is. De kerk was opgepropt vol: velen waren van Arnhem gekomen. Ik kon mij met zijne leer zeer goed vereenigen, maar vond dat hij niet vrij was van triviale uitdrukkingen, die wel wat aan de deftigheid der heilige waarheid te kort doen (de mensch, een wurm van vijf voeten lang: Wat is gelooven? gelooven is gelooven, enz.). Ook de Minister van Zuylen was onder zijn gehoor: deze heeft hem laten weten hem met genoegen gehoord te hebben en te verlangen dat hij nog eens te Ellecom zou komen preeken. v. Hog[endorp] heeft hem opgezocht: ik die minder leeraarzoekend en leeraarlievend ben, heb dit maar nagelaten. Wij zijn gezamentlijk te Nijmegen geweest en hebben daar de familien Van d. Brugghen3) en Zubli bezocht, en alzoo belang-

1) G. Groen van Prinsterer; A. Bakker; J.S. Vernede; A. Brugmans; G. Delprat en B. Donker Curtius: ‘Rechtsgeleerd advies omtrent het K.B. van 29 Julij 1843 aan de Weleerwaarde commissie tot de Zaken der Waalsche Kerken’. Leyden, 18 November 1843. 2) C.C. Callenbach (1803-1873). 1819 theol. stud. te Amsterdam; 1823 te Leiden, waar hij ook het privatissimum van Bilderdijk volgde; 1825 predikant te Kortenhoef; 1828 te Nijkerk; Callenbach blijft trouw aan de Hervormde kerk, maar was van het begin af aan de zaak van De Cock hartelijk toegedaan; 1861 predikant te Elburg. 3) J.J.L. van der Brugghen (1804-1863); 1822 stud. lit. et jur. te Leiden; 1826 prom. dr. jur. utr. op Diss. ad titulum Pandectarum de statuliberis; 1830-'34 uitgetrokken met de Nijmeegsche schutterij; 1834 rechter van instructie te Nijmegen; 1845 president der Rechtbank; 1853-'54 lid der Tweede Kamer voor Zutfen; 1856-1858 minister van justitie. Van der Brugghen behoorde sinds 1840 tot den kring van het Réveil.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 247 rijke kennissen gemaakt; maar wegens hunnen bezetten tijd hebben wij ze niet lang kunnen spreken. Ook zijn wij in de nieuw opgerichte school1) aldaar geweest: doch kunnen er niet veel van oordeelen, omdat er op dat oogenblik geen belangwekkend onderwijs gegeven werd. De localen schenen bijzonder goed: wel had ik gewenscht dat er wat meer op de houding en manieren der kinderen gelet wierd...... Met genoegen verneem ik dat er aanstaande Donderdag eene bijeenkomst te Amst. zal plaats hebben over het ontwerp van Ds. Huet2) ten aanzien der Evang. prediking in onze O.I. Coloniën. Ook ik kan mij met dat ontwerp niet vereenigen, al ware het alleen om de hulde die er aan ons Zendelinggenootschap in wordt toegebracht. Ik wenschte een veel eenvoudiger stuk: het gebod der Evang. prediking aan alle creaturen op den voorgrond: de maatregelen van ons Gouvt. tegen dat gebod; en hierbij eene doorhaling van het antwoord indertijd aan Guericke gegeven: en eene ernstige vermaning ter opheffing van alle die moeilijkheden: men late het dan aan het Gouvt. over te beslissen, of het alleen Nederl. dan ook vreemde zendelingen kan toelaten.’

1) J.J.L. van der Brugghen; W. van Lynden en E.A. Zubli dienden 12 September 1842 een verzoekschrift in bij het stedelijk bestuur van Nijmegen om vergunning te vragen voor de oprichting van een bijzondere school 1e klasse. Hierover werd afwijzend beschikt (11 Nov. 1842). Hooger Beroep bij Gedeputeerde Staten had zoo weinig voortgang, dat de onderteekenaars van het verzoekschrift zich op 13 Febr. 1843 met een nieuw verzoekschrift tot hen richtten, waarop 18 Maart 1843 een afwijzende beschikking volgde. Een nieuw verzoek aan B. en W. van Nijmegen gaf 9 Mei 1843 een nieuwe afwijzing; hierop volgde een nieuw beroep op Gedeputeerde Staten (23 Mei 1843), 2 September 1843 werd in dit laatste beroep gunstig beschikt en autorisatie verleend tot oprichting van een bijzondere school. 6 Mei 1844 werd op de Klokkenberg te Nijmegen de school geopend; hoofdonderwijzer was de heer Buvink. Vgl. Nijmeegsch Schoolblad voor het Christelijk Onderwijs No. 1, 7, 8. 1844 Juli; 1845 Januari, Februari. 2) P.J.L. Huët (1799-1846), 1818 theol. stud. te Leiden; 1824 prom. dr. theol.; proponent te Rotterdam; 1825 Waalsch predikant te Dordrecht; 1826 te Amsterdam.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 248

107. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 13 September 1844.

‘Ik dank u zeer voor uwe aangename letteren van onlangs, en daar ik gisteren het genoegen niet had u te Amsterdam bij Ds. Huët te ontmoeten, wil ik mij dit gemis zoeken te vergoeden door mij eenige oogenblikken schriftelijk met u te onderhouden. Wanneer ik van tijd tot tijd het een of ander aantref, wat nog niet tot uw historische werk over Prins Maurits behoort, dan houd ik dit in gedachten om u bij tijd of wijle mede te deelen. Zoo kwam mij onlangs voor de aandacht eene academische oratie door Prof. Joh. Arent Fas1) gehouden ‘Over het heilzame oogmerk van Maurits Prins van Nassau, bij de instelling van het ambt van leeraar in de wiskunde2)’. Dit herinnerde mij de reeds vroeger gemaakte opmerking: dat Gij naar het mij voorkomt niet genoeg hebt gewag gemaakt van 's Prinsen zorg voor het onderwijs in de telkunst en het landmeten aan de Leidsche Hoogeschool, waarvan toch zelfs Siegenbeek spreekt en met lof gewaagt in zijne Geschiedenis dier H. School, Dl. I blz. 66. Ook weet ik niet of gij wel hebt gewag gemaakt van 's Vorsten verdraagzaamheid bij het oproer der studeerende jeugd in 1608, blz. 84, 85. Hetgeen Gij schrijft ‘dat de vijandschap tegen de waarheid groot is’, dat is waar, maar vriendlief, wij moesten dunkt mij ons zelve (wanneer wij ons eigen verdorven hart grondig kennen) daarvan maar niet uitsluiten, en ik zou de klacht dus wel gaarne zóó formuleeren: ‘dat wij allen, helaas! van nature afkeerig blijken te zijn van elke waarheid die ons vernedert of beschaamt’. Op die wijs is de opmerking niet minder waar, en sluit ons zelve van de aanklacht niet uit. Wat mij althans betreft, ik weet er mij geenszins vrij van, en ik vertrouw, dat het met U ook wel zoo wezen zal. Wanneer wij de zaak anders opvatten, gaan wij zelve nog al vrij, en dat is toch maar zoo niet.

1) Johannes Arent Fas (1742-1817) 1763 lector in de wiskunde aan de hoogeschool te Leiden; 1795 mede belast met het onderwijs in de sterre- en zeevaartkunde; bij de vereeniging van de Leidsche hoogeschool met de Keizerlijke Universiteit titel van buitengewoon Hoogleeraar gekregen, behoudt dezen titel na de vrijwording. 2) Gehouden 28 November 1763.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 249

Ik heb gisteren een exemplaar present gekregen van de Redevoering van Prof. Beyerman1) in het Instituut gehouden over Historische karakterkunde2), alsmede over het Gezantschap naar Rusland3) vroeger minder bekend. Ik recommandeer U de lezing der beide werkjes zeer, waaruit veel te leeren is. Hoe gaat het toch wel met Uw nadere werk over het behandelde onderwerp? Ik ben verlangend te vernemen, waar Gij het plaatsen zult.’

108. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 26 September 1844.

...... ‘Uit de bewuste brieven van den Gezant Buzanval had ik reeds een geheel uittreksel, genoegzaam voor de pers, vervaardigd, hetgeen ongeveer 250 à 300 bladzijden 8vo druk zou beslagen hebben, en ook denkelijk door v.d. Meer en Verbrugge zou in het licht gegeven zijn. Dan ik heb van Groen vernomen, dat het handschrift geheel en al onder

1) Hugo Beijerman (1791-1870) geboortig uit Rotterdam, waar zijn vader procureur en notaris was; 1808 jur. stud. te Leiden; 1811 prom. jur. dr.; 1811-'12 te Parijs; 1812 advocaat te Rotterdam, voor een proces maakt hij een reis naar Amerika, waar hij een studie maakte van het volksleven; 1818 terug in Rotterdam, beoefent naast zijn advocaten-praktijk klassieke en moderne letterkunde; 1826 legt zijn rechtspraktijk neer en vestigt zich op de Bokhorst in Gelderland; 1827 bekroond voor zijn plan tot beschrijving der algemeene geschiedenis van Nederland; 1829 hoogleeraar in de staatkundige aardrijkskunde en de geschiedenis van de scheepvaart en oorlog ter zee aan het Koninklijk Instituut der Marine te Medemblik; 1830 hoogleeraar in Vaderlandsche geschiedenis en Nederlandsche taal aan het Athenaeum te Deventer; 1839 hoogleeraar aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, doceert rhetorica, stijl Middel-Nederlandsche letterkunde en geschiedenis; warm voorstander en bestuurder van de Mij tot Nut van 't Algemeen. 2) ‘Eenige gedachten over historische karakterkunde’. Jaarboek Koninklijk Nederlandsch Instituut, 1844. 3) ‘Bijzonderheden rakende een gezantschap, door onze Republiek in 1615 naar het Noorden afgevaardigd, ter bemiddeling van den vrede tusschen Zweden en Rusland.’ Vaderlandsche Letteroefeningen, 1844.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 250 de zorg van Vreede gedrukt wordt1). Ik ben er blijde om, maar hierdoor is mijn arbeid vergeefsche moeite geweest. Thands ben ik bezig ter afschrijving van het oorspronkelijk rapport der Utrechtsche Commissie der Staten Genl. in 1618 ter afdanking der Waardgelders, enz. Van hetzelve rapport had ik in mijn werk IV D., bl. 280 (1) gezegd, dat het niet meer voorhanden was. Doch daarna is het mij van het Archief geworden. Het is echter minder belangrijk dan ik verwacht en gehoopt had, daar het geene bijzonderheden mededeelt over de Oldenbarneveldsche practijken: echter kan het dienen ter verbetering van eenige onnaauwkeurigheden in de berichten onzer Geschiedschrijvers betrekkelijk die commissie.’

109. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 13 November 1844.

‘Dezer dagen ontving ik weder van Ds. de Witt uit Nieuw-York een geheel pakket, inhoudende verscheidene nommers van den Christian Intelligencer, en van den Missionary Herald2). Voorts rapporten van de Synode en van sommige Maatschappijen, eindelijk ook het zeer belangrijke werk van Baird Religion in America3). Van hetzelve bestond reeds eene Europeaansche Editie (in Zwitserland of Engeland), maar mijn exemplaar is van Nieuw-York, groot ongeveer 350 bladz. in groot 8vo, zeer naauw gedrukt in twee colommen, zoodat het met een werk van drie zulke deelen in den gewonen druk gelijk staat. Het is zeer rijk van inhoud, als gevende eene beschrijving van alle godsdiensten en secten en godsdienstige maatschappijen en van de onderlinge betrekking van kerk en staat enz. met de noodige aanmerkingen van den schrijver, die allen in eenen zeer goeden geest zijn. Wat verschilt niet volgens dat werk de Evangelische

1) G.W. Vreede: ‘Lettres et négociations de Paul Chouart, Seigneur de Buzanval, ambassadeur de Henri IV en Hollande et de François d'Aerssen, agent des Provences Unies en France (1598-1599). Avec quelques pièces diplomatiques concernant les années 1593-1595, 1602-1606’. Leiden, 1846. 2) Missionary Herald. Maandblad, uitgegeven te Boston. 3) Robert Baird: ‘Religion in the United States of America’ (1843).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 251 kerk van Noord-America van onze Nederlandsche! Omtrent het geloof zegt hij: ‘There is no evangelical church in the United States, that is ‘no organised body of believes worshipping in one place, that does not hold a creed comprehending the following points at least; the existence of one God, in three persons, Father, Son and Holy Ghost, of the same substance, and equal in all the attributes of their nature; the depravity, guilt, condemnation and misery of all mankind; an all-sufficient and only atonement by the Son of God, who assumed human nature, and thus became both God and man in one person, and by his obedience, suffering, death and intercession, has procured salvation for men: regeneration by the Holy Ghost, by which repentance and faith are made to spring up in the soul; the final judgment of all men; and a state of everlasting misery for the wicked, and of blessedness for the righteous. On these doctrines, in their substantial and real meaning, there is no difference among the evangelical churches in the United States’. Van onze kerken, als één lichaam beschouwd, mag waarlijk zoo veel schoons niet meer gezegd worden. Van de Holl. Geref. kerken in de Vereen. Staten spreekt hij ook met veel lof. Terwijl er van dezelven in 1784 slechts 82 gemeenten en 30 predikanten waren, zoo bestaan er nu 267 gemeenten en 259 predikanten, terwijl die gemeenten gezamentlijk bestaan uit 21569 familien, 96302 zielen en 29322 lidmaten. Maar wat mag toch de reden zijn, dat ons volk en karakter bij de buitenlanders zoo veracht en bespot wordt? Dit werk geeft er, bij de zoovele proeven die er van zijn, weder eene proef van, hoezeer het de wonde, die het slaat, met een pleistertje zoekt te bedekken. Sprekende van de afstammelingen der Holl. voorouderen, zegt het: ‘Though often made the bath of ridicule for their simplicity, slowness of movement and dislike to innovation of every kind, yet, taken as a whole, they have been uniformly a religious and virtuous people, and constitute a most valuable part of the American nation.’ En verder in eene noot ‘Their Yankee neighbours, as the New-England people are called, tell a thousand stories showing the simplicity of the Dutch. One of the best which I have heard, is that respecting a wealthy Dutch farmer, in the State of New-York, who had erected a church in his neighbourhood at his own expense, and was advised (probably by some very sensible Yankee) to attach a lightning-rod to it. But he received the

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 252 suggestion with displeasure, as if God would set fire to his own house! Another is as follows: Shortly after the arival of the Rev. Ds. Laidlie1) (de eerste predikant overgekomen om in de Hollandsche kerk in het Engelsch te prediken ten jare 1764) and the commencement of his labours, he was thus accosted by some excellent old people, at the close of a prayer-meeting one evening in which he had most fervently addressed the throne of grace: ‘Ah Dominé! (the title which the Dutch in their affection give to their pastors) we offered up many an earnest prayer in Dutch for your coming among us; and truly the Lord has heard us in English and sent you to us.’ Mij dunkt, die in ernst zulke dingen vertelt, toont er eenig geloof aan te hechten. Maar nu vraag ik nog eens, van waar die minachting en bespotting? Is het de nemesis die ons straft, voor onze bespottingen van de Kampenaars? Of dient het om ons die eigene zelfverheffing, waaraan wij ons zoo onbeschaamd schuldig maken, af te leeren. Zoo las ik gisteren in het Haagsche Dagblad een bericht van eene Duitsche uitgave van eenige Hollandsche preeken door Lagemans2), en daarbij de vermelding van den Haagschen courantier, dat geen ander volk zulke groote kanselredenaars heeft als het onze. Waarlijk men moet walgen van den stank van onzen eigenen lof! In de Acten der N. Amer. Synode der Holl. Geref. Kerken, gehouden in Juny dezes jaars heb ik een opmerkelijk besluit tegen het dansen aangetroffen: ‘Whereas the mingling in promiscuous assemblies for the purpose of engaging in the amusement of dancing, as usually conducted, is exclusively worldly in its nature and tendency: and on the part of professors of religion, is calculated to dissipate seriousness, unfit the mind for devotion, to lower the dignity and spirituality of the Christian character and profesion, is adverse to the growth of grace and the abiding influences of the Holy Spirit in the churches, is calculated to conform the church

1) Rev. Archibald Laidlie. Een Schot van geboorte, predikant aan de ‘Engelsche’ Gereformeerde kerk te Vlissingen. In 1763 beroepen te New York, omdat hij zoowel Engelsch als Nederlandsch sprak. 2) ‘Auswahl von Predigten der berühmtesten holländischen Kanzelredner aus dem Holländischen übersetzt von E.G. Lagemans’. Den Haag, 1844.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 253 to the world, to greve and offend its members and place a stumbling-block in the way of the conversion of sinners; while such practise is generally regarded in the light of a dividing line between the church and the world; therefore. 1 Resolved. That this Synod regard it as inconsistent with the nature and design of the Christian profession and ought neither to be indulged in by professors of religion or countenanced in others. 2. Resolved. That it be enjoined upon pastors and consistories with all kindness and fidelity, and by all suitable means, to discountenance the practice of this, and all similar amusements, at variance with the dignity and solidity of Christian deportment.’ Wanneer men dit en meerder leest, dan merkt men dat men met eene echt Christelijke vergadering te doen heeft. Hebt gij de Handelingen onzer Synode gelezen? Vrees niet dat ik er liefdeloos over zal oordeelen. Ware het eene Roomsche kerkvergadering, dan ware het iets anders, doch ik bedenk dat het eene Protestantsche is. Mij wil maar niet bevallen, die blijkbare strekking onzer Synode, om de erkende Herv. kerkleer te doen vervangen door een zoogenaamd zuiver Protestantsch geloof, hetwelk bestaan zou in de leer overeenkomstig Gods heilig Woord [welke] in haren aard en geest het wezen en de hoofdzaak van de belijdenis der Ned. Herv. Kerk uitmaakt, terwijl op de scholen zelfs niet eens deze leer mag worden onderwezen, daar zij noch Roomsch noch Protestantsch mogen wezen, maar op de scholen, die ook niet onchristelijk mogen wezen, een algemeen Christendom moet geleerd worden; zeker in den geest van het onlangs uitgekomen onderwijsboekje van Hofstede de Groot1), met wiens rapport over het Godsd. onderwijs de Synode zich geheel en al vereenigd heeft2).

1) P. Hofstede de Groot: ‘Vraagboekje over de geschiedenis en de opvoeding des menschdoms door God, tot op de komst van Jezus Christus’. Groningen, 1844. 2) Vgl. ‘Handelingen van de Algemeene Christelijke Synode der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden in den jare 1844’. 's-Gravenhage 1844, blz. 224-243: ‘Rapport der Commissie, wegens de verslagen betreffende het Godsdienstig onderwijs’. Eerste rapporteur was Prof. dr. P. Hofstede de Groot. Vgl. verder blz. 302, 26 Juli 1844: ‘Overgaande tot de behandeling van het in de zitting van den 19 en Julij uitgebragt rapport der commissie, wegens de afzonderlijke verslagen der Provinciale Kerkbesturen betrekkelijk het Godsdienstig onderwijs, en de stukken, welke daarmede in verband, in hare handen gesteld waren, heeft de Synode eerstelijk in het algemeen zich met den geest en de strekking van het uitgebragte rapport ten volle vereenigende, de overweging der bijzonderheden, daarin voorkomende aan de Synode des volgenden jaars overgelaten’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 254

Hebt gij er ook in opgemerkt het antwoord des Ministers aan de Synode nopens haar besluit over de Waalsche kerken1)? De Commissie der Synode had namelijk aangemerkt, dat buiten twijfel de woorden van 's Konings besluit over het gemeen overleg van het Gouvt: met de kerk, wanneer er sprake zou zijn om eene kerk te supprimeren, moesten verstaan worden in den zin der Grondwet waar gehandeld wordt van het gemeen overleg (d.i. toestemming) der Staten Genl.2). Neen, antwoordt de Minister, die woor-

1) Vgl. Handelingen als boven, blz. 189/191: ‘Missive van Z.Ex. den Minister in antwoord op het verzoek der Synode betreffende de opheffing van Predikantsplaatsen. 's Gravenhage den 16 Julij 1844’: .... ‘waarbij het woord gemeen met opzet is gevoegd geworden, geenszins in den wetgevenden zin, welke hier in geenen deele zoude voegen, maar in den zin eener ernstige begeerte naar, zoo mogelijk wederzijdsche overtuiging, en, ten einde door die bijvoeging alle argwaan uit te sluiten, als of de Regering hierbij alleen pro forma of bij overijling wilde te werk gaan’. 2) Vgl. Handelingen als boven, blz. 140 vlg.: ‘Rapport der Commissie wegens de adressen der Waalsche commissie en het voorstel van het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen’, blz. 144-145: ‘De Waalsche Commissie protesteert, ten tweede, tegen den engen zin, in welken het gemeen overleg, waarvan de missive des Ministers spreekt, volgens hare opvatting moet genomen worden. Zij zegt, dat de tusschenkomst en het gemeen overleg der Kerkelijke besturen, volgens de verklaring van Zijne Excellentie zich niet verder uitstrekt dan tot het enkel onderzoek en het tot klaarheid brengen van elk speciaal geval. Wij daarentegen lezen veel meer in des Ministers woorden. Zijne Excellentie heeft zich, dunkt ons, zoo sterk mogelijk uitgedrukt. Als staatsman heeft Hij zich bediend van eene Hem vooral zeer bekende spreekwijze, die van gemeen overleg, wier beteekenis en kracht wij uit art, 121 der Grondwet en bij de afkondiging van elke wet kunnen leeren kennen....’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 255 den beteekenen alleen gemeene beraadslaging, maar de beslissing blijft alleen aan den Koning.’

110. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 2 December 1844.

‘Ik ben u veel dank verschuldigd voor het breedvoerig verslag dat Gij in uwe laatste letteren mij gedaan hebt van de belangrijke boeken en stukken, door u uit Amerika ontvangen. Ik heb het ook mijne lieve vrouw medegedeeld die het met veel genoegen gehoord heeft. Alleen moet ik u waarschuwen, van u geen ideaal van den staat van zaken in Amerika te vormen. De heer Scharft hier ter stede, een welgezind en Christelijk man heeft zich gouden bergen van dat Land, vooral voor de plaatsing zijner kinderen, voorgesteld; en heeft zich bitter teleurgesteld gevonden. Het schijnt dat hij nu voornemens is terug te keeren. Uit het Athenaeum van July1) ll. heb ik gezien, dat er in Engeland een werk is uitgegeven, bevattende eene Briefwisseling van Leicester gedurende zijn verblijf hier te lande2). In de Letteroefeningen dezer maand is daaruit een uittreksel geplaatst. Dit werk moet zeer belangrijk ook voor onze Geschiedenis zijn...... Van uwen Maurits heb ik dan ook eene aankondiging in de Letterbode3) doen plaatsen, daar mij de onverschilligheid omtrent een zoo belangrijk onderwerp, even ongeoorloofd als onbetamelijk voorkwam, ook heb ik in dat zelfde weekblad eene beoordeeling geplaatst van Buddinghs werk over het Westland4). Ik blijf dus in die werken en onderwerpen een voortdurend belang stellen, en zou wel

1) ‘The Athenaeum. Journal of litterature, science.’ London 1839-1921. In 1921 voortgezet tot 1931 onder den naam: ‘The Nation and the Athenaeum’. Nadien voortgezet als: ‘The new Statesman and Nation’. 2) Correspondence of Robert Dudley, earl of Leicester during his government of the Low Countries in the years 1585-1586. Ed. by John Bruce. London, 1844. (The Camden Society, (I) 27). 3) In de Algemeene Konst en Letterbode van 1 November 1844. 4) D. Buddingh: ‘Verhandeling over het Westland, ter opheldering der Loo- en Woerden en Hoven; benevens de natuurdiensten der Friesen en Batavieren’. Leiden, 1844.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 256 wenschen mij geheel aan het schrijven der geschiedenis, hetgeen de beroemde Joh. von Müller een Koninklijk werk noemt, te kunnen overgeven. Doch ik word ondanks mijzelven in meer practische werkzaamheden getrokken; zooals ik nu onlangs commissaris heb moeten worden in eene verzekeringsmaatschappij tegen zeeschade, enz; hetgeen onvermijdelijk was daar de overige deenemers buiten de stad woonden of vrouwen waren; maar dat vak is al te zeer van een banaal practischen aard, om mij voor den besteden tijd eenigszins te kunnen bevredigen. Zoodanige zaken houden mij helaas, maar al te veel van wetenschappelijken arbeid af, en toch kan ik er maar niet van tusschen. Kent gij ook den Heer van de Spiegel1) in uwe stad, die de diplomatische stukken zijns grootvaders, ter oorzaak van de toenmalige Brabantsche zaken heeft uitgegeven? Hij moet een uitnemend bekwaam en doorzichtig mensch wezen, en ik zou gaarne in kennis met hem komen. Hebt gij gezien het nieuwe werk van den Heer Dr. Richter te Barmen2) over de onderscheidingsleeren tusschen de Roomschen en Protestanten, en het groote onlangs uitgegeven Hoog Duitsche werk van Alting over den Heidelbergschen Catechismus3)? Ik wensch dat een en ander gaarne te leeren kennen. Is het ook op de Koniklijke Bibliotheek? Zoo gij het laatste stuk van Prof. Vreede over de betrekkingen tot Zweden gelezen hebt, deel er mij dan uw oordeel over mede. Ik raad u zeer om in correspondentie te treden met Ds. van Groningen4) te 's Graven-

1) Laurens Pieter Jan van de Spiegel (1815-1845) legatie-secretaris, sterft te Stuttgart. In 1838 gehuwd met Agneta Jeannette Roukens (1819-1901). 2) Johann Heinrich Richter (1799-1847). Sinds 1827 inspecteurdirecteur van het Missions Seminar te Barmen. Schrijft o.m.: ‘Die evangelische und römische Kirchenlehre’. Barmen, 1844. 3) Henrik Alting (1583-1644) vertaling van zijn: ‘Scripta Theologica Heidelbergensia. 4) Abraham Pieter van Groningen (1798-1861). Bezoekt de lagere school en het gymnasium te Haarlem; 1815 theol. stud. te Leiden; 1821 proponent; 1821 predikant in Bleskensgrave en Hofwegen in den Alblasserwaard; 1827 te 's-Gravendeel; 1837 te Ridderkerk. Dichter en historieschrijver o.m. van ‘Geschiedenis der Watergeuzen’. Leiden, 1840.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 257 deel, den schrijver van de voortreffelijke Geschiedenis van de watergeuzen, die thans een werk over den beeldstorm onder handen heeft. Hij zal u door geen Synodale gezindheid hinderen, daar hij zeer rechtzinnig en onafhankelijk is. Gij zoudt van hem, als ook van den door kundigen Ds. G.D.J. Schotel te Chaam1), die onbegrijpelijk belezen is in onze oude Vaderlandsche schriften, nog veel profijt kunnen hebben, ook over het tijdvak van Maurits Leven. Weinig menschen bezitten zooveel boekenkennis.’......

111. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 18 December 1844.

...... ‘Uw bericht nopens eene uitgegevene Briefwisseling van Leycester benieuwt mij. De Letteroeff. dezer maand heb ik nog niet gelezen. Onze Vriend Groen (wien ik uwe klachte over zijn verzuim in 't schrijven heb medegedeeld) bezat dat werk nog niet: ook heb ik nog geene gelegenheid gehad er den Hr. Holtrop over te spreken. In het tijdperk van Leycester stel ik veel belang. Er is toen door onze Holl. Staten en Vader Oldenbarneveld aan 't hoofd, veel gedaan dat niet in den haak was en nog in 't verborgen schuilt. Mochten ook eens de Brieven van Winwood2) worden uitgegeven! Met een besluit tot uitgave mijner uittreksels uit de Brieven van Buzanval, wacht ik tot dat ik Prof. Vreede zijn uittreksels zal hebben uitgegeven: hij is reeds bezig aan den druk: maar ik geloof niet, dat hij er spoedig mede voortgaat, althands als men mag oordeelen naar zijn belangrijk werk Nederland en Zweden3). Dit werk is rijk van inhoud: maar

1) Gilles Dionysius Jacobus Schotel (1807-1892), geb. te Dordrecht; bezoekt de Latijnsche school aldaar; 1826 theol. stud. te Leiden; 1831 proponent; 1831 predikant in Lage Zwaluwe; 1841 te Chaam, Alphen, Baarle Nassau; 1846 te Tilburg; 1862 emeritus; vestigt zich te Leiden, waar hij de leiding op zich neemt van Van der Aa's biographisch woordenboek; schrijver van talrijke historische en cultuurhistorische boeken. 2) Ralph Winwood (1563?-1617) 1603-1612 Engelsch gezant in de Republiek. 3) G.W. Vreede: ‘Nederland en Zweden in staatkundige betrekking (1523-1611)’. Utrecht, 1841-1844.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 258 daarom vind ik het zoo ongelukkig dat het bij afleveringen uitkomt, met een tusschenverloop van verscheidene jaren. Wat was er zulk een haast noodig met eene gedeeltelijke uitgaaf? Waarom niet fiks het geheel afgewerkt en achter elkander gedrukt en uitgegeven? Dan blijft de belangstelling gaande en kan zij voldaan worden, terwijl zij nu door dat afgebroken uitgeven van gedeelten noodzakelijk verminderen moet. Van den goeden uitslag dien tot nog toe de onderneming van da Costa gehad heeft, om ook hier zijne voorlezing over Paulus1) te houden, zult ge zeker reeds gehoord hebben. Talrijk is het gehoor uit hoogere en lagere standen, ook van vrouwen. Voor zooveel ik merken kan, hoort men hem in 't algemeen met het meeste genoegen: ook zelfs wereldsche menschen zijn opgetogen geweest, hoewel de tweede reize (tot mijne vreugde) minder dan de eerste. Ik hoop ook niet, dat hij, hun ten gevalle, eenigermate de waardigheid en deftigheid van de voordracht, gelijk het onderwerp vordert, zal opofferen. Zijne prediking in de tweede reize was levendig en krachtig: en iemand hoorde ik zeggen: Wat zal mij de eerste preek in de kerk weêr waterig en slap zijn! Vele menschen hooren thands het Evangelie, hetwelk hun anders niet ter ooren komt. Het discours van Merle d'Aubigné, le Luth. et la Réf.2) bevalt mij maar gants niet. Ware het niet veel beter geweest een broeder-verschil tusschen de Fransche Herv. broeders met stilzwijgen te smooren, dan zoo te gaan karakteriseren, de eene partij ten koste der andere in een ongunstig en niet altijd waarachtig licht te stellen, en N.B. te leeren dat de Herv. kerk democratie, het avenir des peuples, is toegedaan, en alzoo alle Koningen en Vorsten tegen onze kerk in te nemen? Ik kan mij niet altijd met l'Espérance3) vereenigen, maar vind toch haar standpunt geestelijker dan dat der Archives.’

1) Voorlezingen over den Apostel Paulus, gehouden in de jaren 1844, 1845. Nadien in druk verschenen: ‘Paulus. Eene Schriftbeschouwing’. Leiden, 1847. 2) J.H. Merle d'Aubigné: ‘Le Luthéranisme et la Réforme (leur Unité)’. Londres, 1844. 3) Fransch Christelijk Dagblad.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 259

112. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 16 Januari 1845.

...... ‘Ik ben dezer dagen zeer werkzaam geweest in de u misschien bekende zaak van den kerkenraad van Bodegraven over het werk der beroeping van eenen nieuwen predikant, waarin zij zesmaal zijn teleurgesteld. Het is inderdaad om de bedaardheid te verliezen, wanneer men leest dat goddelooze vonnissen van het klassikaal Bestuur van Leiden en verder verneemt de stoute eigendunkelijkheden, die in 't bijzonder de praeses van dat bestuur Ds. Verwey1) zich en vóór en na dat vonnis veroorloofd heeft, om aan de Gemeente en den kerkeraad het vrij beroep van predikant en het benoemen van nieuwe kerkeraadsleden te onttrekken. Ik zie niet, dat er iets hoegenaamd met recht aan den kerkeraad kan worden te laste gelegd: en de gantsche beschuldiging lost zich hierin op, dat zij op wettige wijze wettige en beroepbare predikanten hebben beroepen, die gehecht zijn aan de leer onzer kerk, maar niet aangenaam aan eene partij van 13 klagers in Bodegraven en gants niet aangenaam aan het klass. bestuur. Ik heb dien tengevolge een acte van appel voor den kerkeraad opgemaakt, waartoe eenige haast vereischt werd om het verloopen van den termijn. Indien het Prov. Kerkbestuur den kerkeraad niet in het gelijk stelt, dan geloof ik dat de gantsche zaak behoort te worden publiek gemaakt, ten einde dat predikantenvolk eens recht ten toon te stellen. Ik krijg hoe langer zoo meer minachting tegen die lieden.’

113. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 24 Februari 1845.

...... ‘Ik dank u voor uwe welwillendheid om mij eene stof uit de Geschiedenis onzes Vaderlands ter behandeling voor te stellen. Gaarne zou ik de proeve nemen, indien ik in het bezit van het noodige ware. De persoon en het tijdperk van Caspar Fagel2) is zeer aantrekkelijk. Maar ik huiver van het

1) Ds. Abraham Verwey (1793-1852). 1814 theol. stud. Leiden; 1816-1820 predikant te Zwammerdam; 1820-1822 te Leidschendam; 1822-1852 Leiden. Herhaaldelijk voorzitter van de synode. 2) Casper of Gaspar Fagel (1634-1688).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 260 denkbeeld om bij de familie te gaan en aanvrage te doen, ten einde in den gelegenheid gesteld te worden gebruik te maken van de noodige familie-papieren. Ik houd er niet van, eene weigering te ontvangen, en vrees toch, dat ik eene weigering ontvangen zou. Althands wanneer ik bemerk, dat men mij zelfs de inzage niet gunt van hetgeen er nog omtrent Maurits aanwezig is; wanneer ik bemerk, dat ook de Regering dezer stad mij niet gunt het gebruik van het Stedelijk Archief, waaromtrent ik bij den Secretaris aanvraag gedaan heb, die er met den Burg[emeester] over spreken zou, terwijl ik er niets meer van vernomen heb; dan kom ik tot het vermoeden, dat of mijn persoon, of mijne behandeling der zaken, of mijne schrijfwijze of dit alles te samen, oorzaken zijn van onwil jegens mij: en ofschoon mij dit op zichzelf niet deert, gevoel ik echter weinig lust om bij weigering mijner aanvrage de min of meer opentlijke betuiging van dien onwil mij op den hals te laden. C. Fagel is nog niet oud-historisch genoeg en nog te zeer aan de tegenwoordig bestaande familie verbonden dan dat het geoorloofd zou zijn hem in zijne gebreken (s'il y en a) te doen kennen; dan dat men iets anders dan eene lofrede op hem zou mogen schrijven: en hiertoe is iemand noodig die beter dan ik, met de pen manoeuvreren kan: ik gevoel mij slechts tot het eenvoudig kronijkschrijven in staat.’

114. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 3 April 1845.

...... ‘Ik heb onlangs de geschiedenis der Remonstrantsche twisten gelezen in Leo's Universalgeschichte1) en met genoegen gezien, dat hij over het geheel zich aan de zijde der rechtzinnige belijdenis schaart, hetgeen anders niet altijd, ja zeldzaam bij Lutherschen het geval is. Eene bijzonderheid vond ik bij hem vermeld, die ik mij niet herinner in

1) H. Leo (1799-1878). Phil. stud. in Breslau en Jena; 1819 naar Göttingen; 1820 litt. dr. prom. te Erlangen; 1822 te Berlijn; 1823-1824 studiereis door Italië; 1825-'27 buitengewoon hoogleeraar in de geschiedenis te Berlijn; 1828 te Halle; 1830 gewoon hoogleeraar; 1864 lid van het Pruisisch Heerenhuis in de partij der conservatieven. Hij schrijft o.m.: ‘Zwölf Bücher Niederländischer Geschichte’. Halle, 1832-'35. ‘Lehrbuch der Universal Geschichte’. Halle, 1835-1844. 5 Bnd.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 261 onze historieschrijvers gelezen te hebben. Het betreft de vervolging der Remonstranten na de Synode am härtesten - zegt hij - ward in Rotterdam, dem Hauptanhaltpuncte des Remonstrantismus verfahren. Eine friedliche versammlung die die Remonstranten noch in einem Hause halten wollten ward durch Soldaten gestört und als sich nun die rem[onstrantische] Volksmasse auf dem Felde versammelte, fiel ein Haufe betrunkene Soldaten auf die unbewaffnete Menge, tödtetedrey Männer, verwundete mehrere, und beraubte, mishandelte und entehrte die dabey anwesende Frauen.’ Meld mij toch eens waar vandaan Leo dit gehaald heeft, en of het u waarschijnlijk of bewezen voorkomt. Ook spreekt Leo van eene volksplanting der Remonstranten aan de Hudsonrivier. Ook dit was mij onbekend. Wat is u daarvan gebleken? - Wat zegt gij van het werkje van Professor Vreede: De Regering der natie 1672-1795? Ik vond er verscheiden weinig bekende bijzonderheden in, doch betreurde, dat men kan goedvinden zoodanige uit adversaria vluchtig overgeschreven opstellen, in de wereld te zenden. Hecht men dan aan eenigszins volkomener vorm volstrekt geen waarde? Dat is zoo de manier van schrijven van Professor Tydeman ook. Onze Groen daarentegen geeft een vrij wat beter voorbeeld, waarin ook de Ouden ons reeds zijn voorgegaan. Ik verlang zeer naar het 4de stuk van het Handboek onzes vriends. Ook hoop ik dat Gij eens weder een historischen arbeid van aanbelang zult ter hand nemen. Ik wenschte bijvoorbeeld zeer, dat er eens iemand opstonde, die ons goede levensbeschrijvingen gaf van de Nassau's uit den Frieschen stam, van welken alleen Willem Lodewijk door de uitgewerkte behandeling van Van Heusde2), en van Kampen3) naauwkeurig bekend zijn. Wat dunkt u daarvan? Waarom zoudt Gij niet eens iets van dien arbeid opvatten? De provinciale archivaris van Friesland is een zeer gedienstig man,1)

2) Vgl. J.A.C. van Heusde: ‘Diatribe in Guilielmi Ludovici Nassaviï vitam, ingenium merita’. Traj. ad. Rhen., 1835. 3) Vgl. N.G. van Kampen: ‘Willem Lodewijk van Nassau’ in ‘Levens van Beroemde Nederlanders sedert het midden der zestiende eeuw. Uit echte stukken opgemaakt’. Amsterdam, 1840. Dl. II, blz. 30 vlg. 1) G.W. Vreede: ‘De regeering en de natie sedert 1672 tot 1795’. Amsterdam, 1845.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 262 mij wel bekend, en die U even zoo gaarne onderstel ik, zou zoeken behulpzaam te zijn als de heer de Zwaan dit gedaan heeft voor Maurits. Mij dunkt, zoolang Gij geene werkelijke bediening in de Maatschappij waarneemt, ligt en rust er een zekere zedelijke verplichting op U om, gelijk Gij zoo loffelijk begonnen zijt, het letterveld te blijven bearbeiden; want de Heer heeft gewild, dat de man in het zweet zijns aanschijns brood zou eten.’

115. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 2 Mei 1845.

In uwen vorigen schreeft gij mij over het werk van Leo Universal Geschichte. Het werk is mij onbekend: doch het doet mij genoegen te vernemen, dat hij zich in de geschiedenis der Remonstrantsche twisten, over het geheel aan de rechtzinnige belijdenis schaart. Evenwel schijnt het, dat hij nog niet geheel alle valsche vertelseltjes varen laat. Gij vraagt mij eenige inlichting nopens hetgeen er gebeurd zou zijn te Rotterdam in October 1619 bij gelegenheid van het uiteendrijven eener Rem[onstrantsche] vergadering, als wanneer er mannen vermoord, vrouwen verkracht zouden zijn. Het verwondert mij, dat gij u niet herinnert hieromtrent ooit iets gelezen te hebben. Brandt IV 541) spreekt er uitvoerig van en grondt zich op een paar naamlooze R[emon]strantsche stukjes van dien tijd. Naar loffelijke gewoonte is hij in dit verhaal, als ware het onbetwistbaar, gevolgd geworden door mijne vrienden Ypey en Dermout II 2652),

1) G. Brandt: Historie der Reformatie. A'dam, 1671-1674; 1704. 2) A. Ypey en I.J. Dermout: ‘Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk’, dl. II, blz. 265-266: ‘Te Rotterdam stookte men het vuur der vervolging het sterkst. Hier zag men, buiten de stad, den 2o van wijnmaand des jaars 1619, in eene godsdienstige bijeenkomst van Remonstranten, die op het open veld gehouden werd, schrikwekkende tooneelen, die met het bloed van onnoozelen bevlekt werden. Mannen werden vermoord, vrouwen verkracht, of op andere wijze mishandeld. Na deze gruwelen verrigt te hebben, sloegen de soldaten aan het plunderen, de mannen van hun geld en kleederen, de vrouwen van hun goud en zilverwerk beroovende. De voornaamste aanschouwers van dit tooneel waren eenige van de nieuwe wethouders en de predikanten der stad, die met verrekijkers, toen onlangs uitgevonden, zich naar den toren der groote kerk begeven hadden’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 263 hoezeer dat verhaal, reeds in dienzelfden tijd was ontkend en omstandig wederlegd geworden door Trigland1), gelijk gij zoudt mogen lezen in mijn geschrijf tegen Y[pey] en D[ermout] III 337. Over het vestigen van eene volksplanting der R[emon]stranten aan de Hudsons rivier is mij niets bekend. Dat Hollanders met R[emon]strantsche gevoelens daarhenen getogen zijn, is gants niet onwaarschijnlijk: maar dat zij daarheen zouden gevlucht zijn om de vervolging in het moederland te ontgaan, dit vind ik minder aannemelijk. Het stukje van Prof. Vreede, de Reg. en de Natie 1672-1795, heb ik nog niet gezien. Het kwam mij voor, dat Groen er nogal mede op had. Daarentegen sprak hij mij minder gunstig over eene onlangs te Amst. uitgekomen korte geschiedenis van ons land van 1713-1795 door Walraven2): dit stukje moet bijster oppervlakkig zijn. Gij dringt mij dan geweldig om weder de geleerde wereld gelukkig te maken door een nieuw voortbrengsel mijner wel versnedene pen. Doch, vriend! ik voel er geenen den minsten animo toe. Tot nog toe is mijn geschrijf een uitvloeisel geweest van stukken, die ik meestendeels bezat en die alzoo de noodzakelijkheid der bewerking en uitgave mij deden gevoelen: maar nu wilt gij dat ik mij eerst zal bepalen op een onderwerp en dat ik dan naar bouwstoffen zal omzien. Hiertoe heb ik geen energie genoeg. Ook valt voor het tegenwoordige mijn lust eenigermate op de rechtsgeleerdheid, zoodat ik, tengevolge van mijne betrekking tot het kantongerecht, bezig ben eene handleiding voor de kantongerechten te samen te stellen: dit bewerk ik vooreerst tot mijn eigen nut: naderhand, indien ik het eens zou mogen voltooien, zou ik zien of ik het al dan niet zal uitgeven3).’

1) Nl. in Zijne: ‘Tweede Christelijke Vermaning aan de Remonstrantsgezinden (1623). 2) A. Walraven: ‘Verkorte geschiedenis der Nederlanden van 1713-1795’. Amersfoort, 1845. 3) Vgl.: C.M. van der Kemp: ‘Ontwikkeling van het recht betrekkelijk de kantongerechten’. Rotterdam, 1846. 2e verbeterde en vermeerderde uitgave. Rotterdam, 1857.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 264

116. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 15 Mei 1845.

...... ‘Ik heb met uitnemend veel genoegen de 4de Aflevering van Groen's Handboek1) ontvangen. Dat is inderdaad een klassiek werk, en hetgeen ook buiten 's lands als zoodanig erkend wordt, blijkens de allergunstigste beoordeeling der Göttinger Anzeigen. Moeite doet het mij alleen dat die Anzeigen in Duitschland niet zeer verspreid zijn, en dit dus de aandacht niet algemeen zal vestigen. Evenals de Archives zoo opent ook dit Handboek een nieuw tijdvak voor onze historiographie immers het is het eerste werk dat voor onze geschiedenis de vele en hoogst belangrijke bouwstoffen verarbeidt, die buitenslands, vooral ook in Engeland, voor dezelve zijn aangebracht, doch waarvan vroeger geen behoorlijk gebruik was gemaakt, terwijl men nog altoos of op het spoor van Wagenaar voortdraafde, of door eene oppervlakkige refutatie der paradoxen van Bilderdijk zich van die nieuwe inzichten ontsloeg...... Het verwondert mij, dat die Heeren te New York u niet tot hunnen vasten correspondent benoemd hebben, ik vermoed dat zij het wellicht doen zullen. Gij kent zonder twijfel het werkje over Nieuw Nederland door Lambrechtsen2), die vroeger correspondent dier Society3) was. Is u wellicht ook persoonlijk bekend Prof. Lauts4) te Leiden? Deze

1) G. Groen van Prinsterer: ‘Handboek der Geschiedenis van het Vaderland’. Leiden, 1841-1846. 2) Mr. Nicolaas Cornelis Lambrechtsen van Rithem (1752-1823). Geboren en opgevoed te Middelburg; 1772 jur. stud. te Utrecht; 1773 jur. prom. dr.; pensionaris van Middelburg; bij de restauratie in 1787 afgezet; werkt met Van Wijn aan een herdruk van Wagenaar's Vaderlandsche Historie; 1795 door Vlissingen afgevaardigd naar de Staten van Zeeland en door Zeeland naar de Staten Generaal; 1798 aan 't hoofd der Directie van Oost- en West-Indische zaken in Zeeland; 1806 door Koning Lodewijk benoemd tot Staatsraad in buitengewonen dienst; na 1810 ambteloos. Schrijver o.m. van: ‘Korte beschrijving van de ontdekking en de verdere lotgevallen van Nieuw Nederland enz.’. Middelburg, 1828. 3) Historical Society te New York. 4) Ulrich Gerard Lauts (1787-1865). Geboren te Amsterdam, zoon van Frederik Ulrich Lauts, deelgenoot in een handelshuis aldaar, dat in den Franschen tijd te niet ging; na den dood van zijn vader (1811) reist hij een aantal jaren rond in Duitschland, Engeland, Denemarken, terwijl hij zich toelegt op taal- en letterkunde, geschiedenis en staathuishoudkunde; 1821 hoogleeraar in Nederl. taal- en letterkunde aan het Athenaeum te Brussel; in 1826 wordt hem de leerstoel voor Nederlandsche taal aan het Museum voor Wetenschappen en Letteren in Brussel gegeven; 1830-1840 belast met het onderricht in Ned. taal- en letterkunde aan het Koninklijk Instituut voor de Marine te Medemblik; 1840 eervol ontslag, hierna afwisselend gevestigd te Kampen, Leiden en Utrecht, publiceert veel op het gebied van letterkunde en geschiedenis, houdt zich speciaal bezig met de geschiedenis van onze buitenlandsche bezittingen en volkplantingen; schrijft o.m.: ‘Geschiedenis van de vestiging, uitbreiding, bloei en verval van de magt der Nederlanders in Indië’. Groningen, Amsterdam, 1852-1860; 1852 diplomatiek agent en consul voor de Zuid-Afrikaansche Republiek; 1854 idem voor de Oranje Vrijstaat.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 265 is met eene innig godvruchtige en zeer verstandige Engelsche vrouw1) gehuwd, die ik onlangs tot mijn genoegen en stichting leerde kennen. Lauts zelf, die tegenwoordig ook van dien weg niet afkeerig is, heeft mogelijk meer dan eenig ander onzer vaderlandsche historiekenners aan het onderzoek van de geschiedenis onzer voormalige en tegenwoordige koloniën gedaan, en daarover een werk geschreven, hetgeen slechts op de laatste redactie wacht. Ik heb over nieuw Nederland zeer zeldzame stukken van hem in handen gehad. Ik ben voornemens hem eens te vragen of hij veel belangrijks omtrent de Kaapkolonie heeft bijeen gezameld. Ik heb u nog niet gemeld, dat ik sints eenigen tijd met Ds. Bruinier2) alhier - die zooals gij zoudt zeggen, een groot tegenstander der Synodale Heeren is - heb gehandeld over de behoeften van Port Natal daar men onophoudelijk verzoekt om een Leeraar uit ons land. Bruinier is daarover vroeger in een commissie van Amsterdamsche Predikanten werkzaam geweest, doch kan nu met de Heeren niet best meer voort en wenschte zich gaarne tot u, de zoogenoemde Septem Sapientes en mij te wenden, en te zien wat wij kon-

1) In 1830 huwde Lauts met een Engelsche van geboorte: Caroline Colson, gestorven 1855 te Utrecht. 2) Jan Barend Hendrik Bruinier (1796-1856). Geboren te Lochem; 1815 theol. stud. te Leiden; 1822 predikant te Eck en Wiel; 1824 te Hillegom; 1827 te Leeuwarden; 1833 te Amsterdam.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 266 den doen. Spreek er eens met Groen en Elout over wat hun de zaak dunken zou.’

117. H.J. Koenen aan C.M. van der Kemp. 19 Mei 1845.

...... ‘Ik dank u zeer voor de aanwijzing omtrent de plaats in uw leven van Maurits, waar gij het verhaal van de voorgewende gewelddadigheden tegen de Remonstrantsche zamenkomsten wederlegt, hetwelk ik mij nu ook herinnerd heb. Onlangs kwam mij ter oore, dat de Burgemeester van Weesp bij wijze van administratieve maatregel wederom eene godsdienstige oefening aldaar heeft willen verstoren. Men was daarop, het advies van Da Costa komen inroepen. Ik verontwaardigde mij over de ongelijkheid waarmede de wet op verschillende plaatsen werd uitgelegd en toegepast. Sedert heb ik vernomen dat de Burgemeester verklaart op aanschrijving van den Minister te handelen. Nu is het wel te denken dat de aangeklaagden voor de Arrondissements rechtbank alhier zullen worden vrijgesproken, maar in hooger beroep en voor den Hoogen Raad zou de zaak verschillend kunnen uitvallen. Op die wijze krijgt men wederom eene bom nieuwe vervolgingen en verdedigingen evenals de beruchte vervolgingen van Mr. Corn. Felix. Hebt gij ook iets vernomen van het uitvaardigen van dergelijke aanschrijvingen! Het schijnt wel waar te zijn, dat de oefeninghouders niet tot zoodanige Gereformeerden behooren met welke wij in alles zouden zamenstemmen en dat zij nogal met vele vooroordeelen behept zijn, doch dit neemt van de onbetamelijkheid der vervolging niets af want:

‘Slaaf te zijn en Vrij te heeten Voegt niet in 't ronde Nederland.’

Ik lees steeds met groote belangstelling het 4de deel van Groen. Het is schoon, maar ik vind toch dat hij hier vooral de schaduwzijden onzer vaderen heeft op den voorgrond geplaatst, bv. de Raadpensionaris Steyn, wiens heerlijke spreuk was: ‘Mijn eenige partij is God, mijn geweten en mijn lastbrief,’ en die daarenboven een geloovig man was, maakt hier al eene zeer droevige figuur. Ook heerschte er gedurende het grootste deel der 18de Eeuw onder den middenstand hier te Amsterdam, ook door den invloed van getrouwe leeraars, zooals van den waardigen Schutte, zeer veel Godvrucht, hetgeen men uit de schrikbarende schildering van ongeloof en

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 267 revolutieleer bij Groen niet licht zou opmaken. Ik vind het werk in vele opzichten meesterlijk, en toch zou ik het niet gaarne in den vreemde vertaald zien. Men zou ook kunnen vragen of de zienswijze der Engelsche staatslieden, niet wat heel veel invloed op eenige oordeelvellingen gehad heeft. Doch dit zijn, gij gevoelt het, niet meer dan bedenkingen mogelijk bij mij ontstaan uit de eerste botsing van eenige mij vroeger eigene denkbeelden met het nieuw ontstokene licht.’

118. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 23 Mei 1845.

‘Gisteren heb ik aan mijne uitgevers te Rotterdam, met verzoek om uitgave verzonden mijn bericht over de bewuste kerkelijke zaak van Bodegraven1). Hoewel het Prov. Kerkbestuur reeds den 7en dezer is bijeen geweest en volgens het schriftelijk bericht van Ds. van den Broek2), secretaris van dat Bestuur, het ingediende adres in die vergadering zou behandeld worden, is er evenwel tot nog toe geen antwoord op ingekomen. Ik vermoed, dat dit aan kwaadwillige trotschheid van dat kerkelijk gespuis is toe te schrijven. Ik heb mijne clienten geraden aan Ds. v.d. Broek te schrijven om antwoord. Intusschen is het te voorzien, dat, indien er een antwoord inkomt, hetzelve ongunstig wezen zal. Immers het beroep van eenen nieuwen predikant, gedaan door den opgedrongen kerkeraad, is bereids door den Koning goedgekeurd; en de bevestiging zal denkelijk geschieden op den 1en Juny aanstaande: wat gunst ter herstelling in hun recht, of althands in hunne eer hebben dan mijne clienten te wachten? Met de afscheiding gaat het daar sterk voort: reeds vijfmaal was er godsdienstoefening gehouden: doch autorisatie had men nog niet bekomen, hoezeer dezelve reeds herhaaldelijk was aangevraagd. Zoo mat men de menschen af: men schrijft

1) C.M. van der Kemp: ‘Bericht aangaande de Handelingen van het Klassikaal bestuur van Leiden en het Provinciaal kerkbestuur van Zuid-Holland omtrent den Kerkeraad der Hervormde Gemeente te Bodegraven’. Rotterdam, 1845. 2) Christiaan Leonard van den Broek (1783-1849). 1799 theol. stud. te Leiden; 1805 proponent; 1806 predikant te Berkenwoude bij Delft; 1806 Oud-Beierland; 1811 Dordrecht; 1814 's-Gravenhage; 1819 lid, later secretaris van het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 268 hun voor, aanvrage te doen; maar men weigert hun antwoord, om ze misschien eindelijk onverwachts te overvallen. Aangaande de zaak van Weesp, waarvan gij mij schrijft, zoo herinner ik mij, dat er eenige weken geleden een oefenaar van Rotterdam bij mij geweest is, die mij zeide verzocht te zijn ook te Weesp te komen oefenen, maar tevens te willen weten, of hier eenige straf voor hem of den huisheer van te wachten was. Ik heb hem geantwoord, dat volgens de nog bestaande wet, niet hij, maar de huisheer strafbaar was, indien deze geene toestemming had van den Burgemeester: dat het aan dezen, die geene toestemming wilde geven, al of niet vrijstond procesverbaal op te maken: maar dat ik niet geloofde dat er eene vervolging zou plaats hebben, omdat ik giste dat de publ. Ministeriën onder de hand eene aanschrijving hadden ontvangen die overtredingen door de vingers te zien. Ik heb niets gehoord van eene tegenovergestelde aanschrijving, en kan mij niet begrijpen, dat onze tegenwoordige Minister van Justitie1), zulk eene doen zou.’

119. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 25 Juny 1845.

...... ‘Voorleden week heeft Groen voorgelezen de verschillende adviezen, die hij ontvangen heeft op den bewusten brief van Ds. Heldring2). Er waren vele belangrijke ad-

1) Jhr. Mr. M.W. de Jonge van Campens Nieuwland. Minister van Justitie 1844-1848. 2) Rondschrijven van Ds. O.G. Heldring (1804-1876). Van 15 Mei 1845: ‘Aan de vrienden des Heeren, die met mij hebben leeren kennen door den Heiligen Geest, dat de Gereformeerde kerkleer niet uit den mensch, maar uit God is’, eindigende: ‘Mannen, broeders! Ai zeg mij uwe gedachte; wat moeten wij doen, allen van elkander verwijderd wandelen, een iegelijk naar zijnen weg? Of is er vereeniging mogelijk? Kunt gij niet eene bijeenkomst oproepen om tezamen raad te plegen en te bepalen wat te doen? Wat is de zaak; moeten wij iets nieuws stichten of ons in het oude begeven? Is er ten dezen eenige gedachte bij U? O! zet dezelve op papier en zendt ze met dezen zendbrief verder rond; hij keere daarna weder tot dengene, die den Heer bidt, dat Hij ons wijsheid en liefde, bovenal geloof geve om hetgeen wij doen of laten, te doen of te laten tot Zijne eer en tot bevordering van zielenheil’. Vgl.: O.G. Heldring: ‘Leven en arbeid’, 2e dr. Leiden, 1882, blz. 178 vlg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 269 viezen: ook het uwe, waarmede ik mij zeer goed vereenigen kan, vooral wat betreft het al of niet deelnemen in onderscheidene bestaande genootschappen. De adviezen der meesten kwamen neêr op eene broederlijke samenkomst. Het is mij wel: doch ik stel er mij niets goeds van voor juist, omdat het onderwerp, dat dan zal moeten behandeld worden, betreft de verkeerde wijze, waarop het algemeene synodale kerkbestuur de belangen der kerk waarneemt: en hierover vrees ik, vooral over de middelen tot herstel zal er zulk een verschil van gevoelens zijn, dat er geene de minste krachtdadige maatregelen zullen kunnen beraamd worden, terwijl het nog bovendien aan middelen ter uitvoering ontbreken zou. De geheele bijeenkomst, voorzie ik, zal opnieuw ons onvermogen aan den dag leggen. Gisteren is alhier Ds. Callenbach voor een paar dagen komen logeren bij Capadose. Dien ten gevolge was er gisterenavond eene vereeniging bij onzen Vriend, waar Callenbach is voorgegaan. Doch hier bleek al aanstonds het onderscheid tusschen ons Hollanders en de levendige Franschen en Duitschers, die den Bijbel opslaan en op eenen vrijen trant uit het hoofd eene homelie houden. Callenbach daarentegen kwam met eene geschreven preek in een portefeuilletje voor den dag en las dezelve voor. De preek was goed: maar ik kan niet zeggen, dat zulk eene samenkomst recht aangenaam is. Donderdagavond zullen wij denkelijk hetzelfde hebben bij Groen.’

120. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 30 July 1845.

...... ‘Het verwondert mij, dat gij mij uw oordeel niet mededeelt over het bedrijf van het Kerkbestuur ten aanzien van den Kerkeraad van Bodegraven. Gij toont mij daaromtrent een zekere onverschilligheid, waaruit ik vrees te moeten afleiden, dat gij eigentlijk aan dat Kerkbestuur tegen den Kerkeraad gelijk geeft. Dit is mij onbegrijpelijk. Ik wenschte wel eens te weten, op welke wijze gij die zaak zoudt behandeld hebben, indien uw oordeel en uwe bemoeiïng door den Kerkeraad ware verzocht geweest. Want het komt mij voor, dat wij van onze zijde in allen deele den wettelijken weg hebben bewandeld en dat er van de zijde van het Kerkbestuur niets dan verregaand onrecht gedaan is. Hierin ben ik bevestigd geworden door den stap, waartoe de Minister zich

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 270 gedrongen gevoeld heeft. Ik noem het eenen stap, want mij dunkt, het moet hem toch eenige moeite gekost hebben daartoe over te gaan. Persoonlijk kenden wij elkander niet: hij had dus niet noodig zich met mij te dezer zake in aanraking te stellen: en noghtans heeft hij mij de eer gedaan, gants ongezocht eenen allervriendelijksten brief te schrijven, ten einde zijn eigen gedrag in die zaak, bepaaldelijk zijne beschikking van 5 Sept. 1844 te vergoelijken, erkennende dat het niet in den haak was en dat de Kerkeraad het recht zou gehad hebben er zich niet aan te stooren. Ik heb hem daarop eene visite gemaakt, als wanneer hij mij allervriendelijkst heeft ontvangen, en na de betuiging zijner belangstelling in al hetgeen ik had uitgegeven, mij ronduit gezegd, peccavi: maar hij had het met goede bedoelingen gedaan, omdat men hem bericht had, dat de Kerkeraad den weg der dweeperij op wilde. Hij erkende dat er veel verkeerds in de kerk plaats had, hetwelk hij, evenzeer als ik en de mijnen, verbeterd wenschte: maar die verbetering kon niet in eens geschieden: men behoorde wat op de hand van het Kerkbestuur te wezen, opdat, wanneer hetzelve eenen beteren zin kreeg, het invloed genoeg zoude hebben om dat betere tot stand te brengen enz. enz. Doch op mijn verzoek om iets ten gunste van mijne kerkeraadsleden te verwerven, trok hij de schouders op: ten gevolge van zijnen verkeerden stap in de beschikking van 5 Sept. was de zaak geheel kerkelijk geworden: hij sprak van een appel aan de Synode: hij wilde er met Verwey1) en Kist eens over spreken enz.’

121. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen. 26 Sept. 1845.

...... ‘Eerst nu heb ik in handen gekregen het nommer van den Gids, waarin het laatste gedeelte van de recensie van v.d. Brink2) over de stukken van Van Hallen Groen3)

1) Zie blz. 259 noot 1. 2) R.C. Bakhuizen van den Brink: ‘M.C. van Hall: Hendrick Graaf van Brederode; G. Groen van Prinsterer: Antwoord aan M.C. van Hall’. De Gids, 1845: Blz. 267; 313; 427 en 532. 3) Vgl. Maurits Cornelis van Hall: ‘Hendrick Graaf van Brederode, mede-grondlegger der Nederlandsche vrijheid’. Amsterdam, 1844. G. Groen van Prinsterer: ‘Antwoord aan Mr. M.C. van Hall’. Leiden, 1844. M.C. van Hall: ‘Hendrick Graaf van Brederode, medegrondlegger der Nederlandsche vrijheid verdedigd. Wederwoord aan Mr. G. Groen van Prinsterer’. Amsterdam, 1845.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 271 betreffende Brederode voorkomt. Wat eene gewichtige en doorwrochte beoordeeling! Ik vind zelfs, dat hij onzen Gr. overtreft in de diepte zijner doorgrondingen. Wat eene juistheid en zelfstandigheid van oordeel! Zonder partijdigheid en hartstocht: de man bewijst zoo al wat hij zegt. Ik wil niet ontveinzen mij nooit goed met het strenge oordeel van Gr. over Bred[erode] te hebben kunnen vereenigen. Deze is mij altijd voorgekomen een man te zijn van hetzelfde caliber als naderhand de Graaf van Hohenlo, een man, hartelijk aan de zaak die hij voorstond verbonden, dien men goed vertrouwen kon, die goede diensten aan het land bewezen heeft; maar die voor het overige een edelman was van den ouden stempel, hard schreeuwende, goed drinkende, veel van pleizieren houdende, zich niet bijzonder om God en godsdienst bekreunende, meer in aanzien door stand en geboorte, dan door uitstekende verdiensten. Het ware te wenschen, dat de geheele beoordeeling van v.d. Br. als één geheel uitkwam: weet gij soms ook dat zulks geschieden zal?’

122. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen.

26 November 1845. ‘Zekerlijk zal het u reeds bekend zijn, dat wij, behalve de 14-daagsche voorlezingen van da Costa1), ook nog het genoegen hebben wekelijks onzen Groen des Zaturdagsavonds ten acht uren ten zijnen huize te hooren2). Reeds drie lezingen heeft hij gehouden, telkens waren er een 12 tal hoorders3). Gaarne wil ik u van het gehoorde een kort verslag

1) Christologische voorlezingen naar aanleiding der Evangelieverhalen. 2) Vgl. G. Groen van Prinsterer: ‘Ongeloof en Revolutie’. Leiden, 1847. 3) Nl.: Mr. J.A. Philipse (1800-1884); M.A.F.H. Hoffman (1795-1874); Mr. C.H. Gockinga (1804-1882); Mr. Hendrik Vollenhoven (1816-1889); J.J.F. Noordziek (1811-1886); Mr. F. de Greve (1803-1877); Jhr. mr. W. Boreel van Hogelanden (1800-1883) Mr. E.J.A. (Eugène) Graaf van Bylandt (1807-1876); Dr. E.F.H.M. graaf van Bylandt (1813-1871); Jhr. mr. L.R. Gevaerts (1774-1864); Jhr. M.B.H.W. Gevers van Kethel en Spaland (1789-1873); Mr. Constant Dominique August de Quertenmont (1806- ); Prof. dr. J.P.E. Voûte (1793-1851); Mr. G. Delprat (1801-1900); Mr. J.W. Gefken (1807-1887); Jhr. mr. J.A. Singendonck (1809-1893); Dr. A. Capadose (1806-1876); P.J. Elout van Soeterwoude (1805-1898); A. Mackay van Ophemert (1806-1876); Mr. C.M. van der Kemp (1799-1861). Vgl. B. de Gaay Fortman: ‘Groen van Prinsterer's voorlezingen over Ongeloof en Revolutie’ in ‘Antirevolutionaire staatkunde’, orgaan van de Dr. Abraham Kuyperstichting. 's Gravenhage, 1939.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 272 geven: maar vooraf moet ik u doen opmerken, dat het groote talent van onzen Vriend, om zich zoo beknopt en puntig uit te drukken, zonder een enkel woord te veel of te weinig te zeggen, wel wat hinderlijk is zoo niet voor de hoorders in 't algemeen, althands voor mij, die niet zeer bevattelijk ben en soms zoo gaarne eene, twee of driedubbele herhaling van het reeds gezegde zou verlangen om het recht te kunnen begrijpen. Van hier dat er in mijne aanteekeningen eene menigte gapingen zijn, zij steeds als droog zand aaneen hangen en ik gants niet zeker ben de ware meening van Gr. terug te geven. Zijn onderwerp is de ontwikkeling der revolutionnaire begrippen in de laatste 50 jaren. Hij vindt eenen achteruitgang en verval niet alleen in de materiële belangen, maar ook in de staatsvormen en in het gantsche wezen der maatschappij, een verval niet enkel bestaande in de practijk maar ook in de theorie, waarvoor men geen objectieven regel van waarheid meer erkent, zoodat er zelfs een afkeer van alle theorie ontstaan is. Men gevoelt dit verval, men zoekt het te verhelpen, maar men blijft altijd nog hechten aan dezelfde beginselen, die er de eigentlijke oorzaak van zijn. Dat zijn de beginselen der revolutie, gelijkheid, volkssouverainiteit enz. Wil men grondig herstel, men moet teugkeeren tot de antirevolutionnaire begrippen, die in de wet en orde Gods gegrond zijn. Dit herstel echter zal nimmer dan met grooten tegenstand kunnen gepaard gaan. Met dit al moeten wij er naar streven als Nederlanders en als Christenen. Hij zal de volgende orde houden: eerst een negatief betoog, dat alle de jammeren der revolutie aan geene vreemde oorzaken buiten de revolutionnaire theorie te wijten zijn: daarop een positief betoog ter beschouwing van de leer der revolutie zelve en vervolgens van de geschiedenis der laatste 50 jaren: eindelijk misschien nog een betoog over onze tegenwoordige

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 273 plichten ten dien aanzien. Dit was zoo wat het onderwerp der eerste lezing. Zijne tweede lezing heeft hij gewijd aan de bronnen waaruit men putten moet en de autoriteiten waarop hij zich beroept. In vroegeren tijd was men eenstemmig antirevolutionnair: men beriep zich, ook voor het staatsrecht, op den Bijbel, zooals de Hervormers, Luther, art. 36 onzer Ned. Confessie, gelijk dit aangetoond is in de Evang. Kirchenzeitung. Voorts gronde men zich op de historie, maar in hare zuiverheid: want menigmaal is zij ook door de revolutionnairen vervalscht en misbruikt. Zelfs de Heidenen, menige Heidensche wijsgeer, uitgenomen de Sophisten, waren antirevolutionnair: zij begonnen met de Godheid en raadpleegden de ervaring. Men denke aan Aristoteles, Plato, Cicero. Zelfs latere wijsgeeren als Baco, de Groot, Leibnitz zouden van de revolutionnaire theorie gegruwd hebben. Ook in het revolutionnaire tijdperk hebben wij antirevolutionnaire stemmen gehad, als v. Alphen. Maar in het bijzonder moet men het oog vestigen op Pitt, Burke, von Gentz, Fiévée1), het Berl[iner] Polit[isches] Wochenblatt2). Ook Roomschgezinde schrijvers behooren wij te raadplegen: de Bonald, Le Maître, De La Mennais3); wij moeten eclectici zijn. Maar in het bijzonder moest Gr. spreken van Haller en Bilderdijk4), die

1) Friedrich von Gentz (1764-1832); William Pitt (1759-1806); Edmund Burke (1729-1797); Joseph Fiévée (1767-1839). 2) Berliner politisches Wochenblatt. Verscheen voor 't eerst 8 October 1831 en werd opgericht ter verdediging van het legitimisme en ter bestrijding van de revolutie. 3) Louis de Bonald (1754-1840); Joseph de Maistre (1753-1821); Félicité de Lamennais (1782-1854). 4) K.L. von Haller (1768-1854). Vgl. G. Groen van Prinsterer: ‘Ongeloof en Revolutie’, blz. 36: ‘Ik verlang geen onvoorwaardelijke lofredenaar te zijn; van niemand, vooral niet van een Haller, die, opgevoed in den schoot der Evangelische Kerk, kleinzoon van een man, wiens zeldzaam genie door de meest eenvoudige Godvrucht werd versierd en geheiligd, tot de Roomsche kerk is afgevallen; wiens afval, naar het schijnt met omstandigheden weinig vereerend voor zijn karakter, vergezeld is geweest, en die niet geschroomd heeft zijne stem bij den meest oppervlakkigen laster tegen de Hervorming en de Hervormers te voegen. Maar ik zal, uit hoofde mijner afkeuring en verontwaardiging, niet onbillijk genoeg zijn om te ontkennen dat welligt niemand, althans in onze dagen, ter bestrijding van de valsche stellingen op het gebied van het Staatsregt gelijke verdiensten gehad heeft; dat het opschrift: Restauration der Staatswissenschaft, hetgeen schijnbaar van hoogmoed getuigt, evenwel, ten minste in het wegnemen der bezwaren waardoor de opbouw onmogelijk was, met de eenvoudige waarheid overeenkomt, en dat hem inderdaad te beurt is gevallen de bron waaruit de onnoemelijke dwaalbegrippen gevloeid zijn, te ontdekken’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 274 beide veel invloed op zijne beschouwingen gehad hebben. Bilderdijk verviel evenwel wat tot de revolutionnaire autocratie1). In de derde voorlezing van voorleden Zaterdag heeft Gr. ons zijne antirevolutionnaire theorie geschetst, als gegrond in het bestaan van huisgezinnen, waaruit de Vaderlijke macht en het patriarchale gezag ontstaan zijn, en alzoo de monarchiën geboren zijn, die zich vervolgens door overwinning als anderszins hebben uitgebreid; voorts ook in de vereeniging van huisgezinnen, waaruit de republieken geboren zijn. Bij dit alles behield ieder echter zijne eigene rechten en verplichtingen, waarin hij door God gesteld was. Zijne theorie heeft hij daarna gehandhaafd tegen vier bezwaren, waarin hij aantoonde, dat het staatsrecht op de historie moet

1) Vgl. als boven, blz. 39: ‘Doch terwijl ik aan den voorganger in den pligtmatigen strijd en aan den Grootvorst der Nederlandsche poëzy de schatting van mijne hulde betaal, wil en mag ik niet verbergen, dat ik zeer ver af ben alle zijne stellingen in Geschiedenis en Staatsregt te onderschrijven...... Hem geldt, geloof ik, wat mij dikwerf en nog onlangs door een kundigen recensent, ondanks mijne veelmalen herhaalde betuiging, zeer ten onregte toegeschreven werd; namelijk, van in de beschouwing der Historie, als dogme, aangenomen te hebben dat het beginsel van den Staat, door God zelven onmiddellijk gegeven, is monarchie, en de hoogste ontwikkeling van den Staat, terugkeering tot dat beginsel. Bilderdijk, in deze exclusief-monarchale gevoelens vervallen, heeft bovendien, naar mij voorkomt, veel te weinig, bijkans zou ik zeggen, ganschelijk niet, het verschil en zelfs het contrast erkend tusschen de wezenlijke Monarchie, gelijk zij op een eigen en veelzins beperkt gezag der Vorsten berust, en de Revolutionnaire Autocratie, welke, onder den naam van Monarchaal bewind, uit de revolutionnaire anarchie, als een van haar onvermijdelijke gevolgen, ontspruit’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 275 gevestigd zijn; dat er geen centralisatie moet bestaan, maar de zelfstandigheid van ieder onderdeel des staats moet bewaard blijven; dat het recht der overheid een goddelijk recht is, geleerd door Paulus in Rom. 13 en voorts erkend door het gebruik der zalving en het formulier bij de gratie Gods; eindelijk dat er moet zijn eene vereeniging van kerk en staat, wat ook Vinet daartegen betoogd moge hebben. Dit was zoo wat in 't algemeen de loop zijner beschouwingen. In zijn gevoelen over de vereeniging van kerk en staat kan ik het nog niet eens zijn. Misschien zal hij zich over dit punt nader verklaren; maar tot nu toe heb ik bij hem gemist het denkbeeld van kerk en van hetgeen men door haar vereeniging met den staat verstaan moet. Wanneer men slechts den Bijbel raadpleegt, komt het mij verkeerd voor, door de Kerk een uitwendig lichaam te verstaan. De ééne heilige algemeene Christelijke Kerk is slechts een geestelijk lichaam, hetwelk zich uit den aard der zaak niet uitwendig vertoonen kan. Men ziet wel hier en daar gedeelten van dat ééne lichaam, maar aan gedeelten kan men den naam en de rechten van het geheele lichaam niet toekennen. Waaruit te bewijzen, dat die gedeelten een onvoorwaardelijk recht op een zelfstandig bestaan, in onderscheiding van den staat, bezitten? In tijden van vervolging van de zijde des staats krijgen zij noodwendig een zelfstandig bestaan, omdat zij dan zichzelven tegenover den staat besturen moeten: maar anders geloof ik, dat dit bestuur het eigen werk van den staat is. Ik zie nergens in den Bijbel, dat het bestuur der gemeenten door leeraars, ouderlingen en diakenen is voor alle tijden en omstandigheden en dat die personen door de gemeenten zelve moeten verkoren worden. Wanneer de Souverein dit doet volgens Christelijke beginselen, zie ik er niets verkeerds in. Maar al stelt men, dat de kerk een zelfstandig lichaam is dat zich zelf regeren moet, dan nog behoort deze stelling maar alleen op de ware Kerk te worden toegepast: en hoe nu onder al de secten, die zich de ware kerk noemen, voor den staat te beoordeelen, welke de ware Kerk zij? Is het dan niet uit vrees voor mistasting beter, dat de staat zich van alle bemoeiïng met de kerk onthoude, althands dat er gene vereeniging zij van den staat met eenige kerk hoegenaamd. Moge men al de vereeniging op zich zelve wenschelijk rekenen, zoo

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 276 geloof ik toch, dat de scheiding als een malum necessarium te verkiezen zij. Hebt gij de redevoering van v.d. Hoeven over Prins Willem gelezen?1) Wat denkt gij er over? Ik vind het een buiten twijfel schoon stuk wat taal en vorm betreft. Maar de inhoud is als men dien van een Remonstrant verwachten kon. Van zijne zedelijke reinheid had Willem I aan het hof van Karel V niets verloren! Hij was uiterst verdraagzaam zonder dweeperij, met dit al een warm aanhanger der Herv. leer. Geen volmaakter man dan hij: enz. Ik vergeleek er eens de redevoering van Groen mede: deze is steviger en gezonder kost.’

123. C.M. van der Kemp aan H.J. Koenen.

27 December 1845...... ‘Hiernevens van dat woordje een uittreksel uit mijne aanteekeningen: ik hoop de meening van onzen Vriend getrouw te hebben opgenomen en uiteengezet, maar verzoek u toch er geenen volkomen vasten staat op te maken, daar ik niet zeer gemakkelijk van bevatting ben en de kortheid en puntigheid en preciesheid, waarmede Gr. zijne buitengewone zaakrijkheid voorstelt en uitdrukt, eene hinderpaal voor mij te meer is. Uw brief kon nimmer ten juisteren dage aan mij gekomen zijn, dan hij gekomen is, daar Groen juist dienzelfden avond het punt behandelde, waartegen uwe eerste aanmerking, door Gr. evenwel niet beantwoord, gericht was. Een recht competent beoordeelaar van het verschilpunt ben ik niet, daar ik noch de Discours van Moreau2), noch de Universalgeschichte van Leo ken; maar ik wil niet ontveinzen, uit hetgeen Gr. ons in zijne Archives van Leo3) bericht heeft, een zeker vooroordeel tegen hem te hebben, en voor Moreau eene

1) A. des Amorie van der Hoeven (1798-1855): ‘Rede bij de plegtige onthulling van het standbeeld van Prins Willem I’. Leeuwarden, 1845. 2) Jacob Nicolas Moreau (1717-1803). ‘Principes de morale, de politique et de droit public, ou Discours sur l'histoire de France Paris 1777-1789, 2 vol. 3) Heinrich Leo: ‘Lehrbuch der Universalgeschichte’. Halle, 1835-1844. 5 Bnd.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 277 zekere vooringenomenheid te gevoelen. Deze toch komt mij voor zich meer op historischen bodem te houden, terwijl Leo mij toeschijnt meer op denkbeeldigen grond te staan, waarnaar hij de historie verwringt. Mij dunkt, dit laatste blijkt zelfs uit de woorden, die gij mij van hem aanhaalt. Der Deutsche Staat ist ursprünglich eine Democratie,in welcher der Demos aus bald mehr, bald minder begüterten Landedelleuten bestand. Want indien hij de rechten der landedellieden voor oorspronkelijk wil doen doorgaan, dan had hij eerder van aristocratie dan van democratie moeten spreken, terwijl ik mij daarenboven niet kan begrijpen, hoe die rechten oorspronkelijk in de personen der edellieden kunnen berust hebben, maar het mij voorkomt, dat zij hun van hooger hand moeten gegeven zijn door den monarch, even gelijk die edellieden zelve in hunne landbezittingen beperkte monarchen waren: zoodra men toch spreekt van een edelman, onderstelt men reeds het monarchale beginsel. De bedenking echter die ik tegen het stelsel van Gr. heb, is deze, dat hij de vraag over den oorspronkelijken staatsvorm uit de historie zoekt te beantwoorden, hoezeer de historie zoo hoog niet opklimt en ons nog verre van den oorsprong laat: dat hij de scheiding der volken en het staan onder regeringen als eenen normalen staat des menschelijken geslachts beschouwt, terwijl het mij voorkomt een abnormale staat te zijn, door God zoo gewild om de verdorvenheid van het menschelijk geslacht en alzoo een noodzakelijkkwaad juist zooals het in art. 36 onzer Geloofsbel. staat uitgedrukt, en ik het reeds in 1822 in mijne Inaug. Dissertatie heb voorgesteld...... Onlangs is hier een brief ontvangen van de Société Evang. van Genève, geteekend door Merle d'Aubigné en gericht aan de zes Haagsche Heeren met name en aan de overigen, die zich te Amst. tot eene Maatschappij vereenigd hebben. Deze zaak wordt er zeer in geprezen, maar terwijl men het minder goedkeurt, dat wij ons enkel tot de bevordering van het lager onderwijs zouden bepalen, zoo raadt men ons op te richten eene Société Evang. Neerlandaise ter verspreiding van het zuivere Evangelie en met vermijding van een uitsluitend kerkelijk standpunt. Ik vind het hoogst ongelukkig, dat men den Vrienden te Genève zulk een hoog en valsch denkbeeld van onze zoo nietige Amst.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 278 bijeenkomst1) gegeven heeft: ik wenschte wel, dat ik mijnen naam in dien brief niet genoemd vond.’

Verzameling der Stichting ‘Réveil-Archief’ in de Gem. Universiteitsbibliotheek te Amsterdam.

1) 26 Aug. 1845 had ten huize van J.L. Grégorg Pierson een samenkomst plaats van geestverwanten, samengekomen op een oproep van Ds. O.G. Heldring uit Hemmen om tezamen den toestand van kerk en samenleving te bespreken. Uit deze bijeenkomst kwamen de halfjaarlijksche vergaderingen van de Christelijke Vrienden voort, die veel Christelijk maatschappelijk werk voorbereidden. Zij werden gehouden van 1846-1854.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 279

Bijlage I.

W. Messchert aan H.J. Koenen.

Rotterdam. 1834. Feb. 3.

In den laatsten tijd ben ik zeer traag geweest in mijn correspondentie: en zoo is ook Uw aangename brief van 18 Dec. onbeantwoord blijven liggen, waarvoor ik Uwe vriendelijke verschooning vrage. Ik dank U voor de belangrijke mededeelingen van de Psalm door Da Costa bewerkt en voor Uwe verbetering, in de gewone rijmpsalmen. - Verkeerd zijt Gij onderricht, dat ook ik daaraan werkzaam was: en ik weet zelf niet, wat tot dit zeggen aanleiding heeft kunnen geven. Belangrijk is ondertusschen deze arbeid; en wellicht komt de tijd, wanneer dezelve voor het algemeen gebruik nuttig zal kunnen wezen. - Thands nog zou ik het ongeraden achten daarvan eene publiek te maken; daar zulks zou kunnen strekken om de Psalmberijming nog meer te doen minachten, door de voorstanders der Gezangen, of laat ik liever zeggen, om aan die voorstanders een voorwendsel te geven, waar hun afkeer van de Psalmen zich achter verbergen kan. Meer en meer word ik bij mijzelven overtuigd van het groot nadeel, dat de Gezangen in de kerk hebben gesticht en nog voortgaan te stichten. - Daar gelaten, dat zij de Psalmen hebben verdrongen, brengen zij een menigte onjuiste, onbijbelsche uitdrukkingen den menschen in het geheugen; en met die onjuiste uitdrukkingen valsche voorstelling der waarheid. - Een Gezang dat maar half slecht is, doet veel meer kwaad dan een geheel slechte preek. - Ik zwijg nu nog dat vele Predikanten hunne terminologie uit de Gezangen ontleenen, die ook in hun geheugen zijn geprent: en zoo, soms zonder er aan te denken, ketterij preeken. - Ik zou daarvan de voorbeelden kunnen bijbrengen. - Inliggend lijstje van Psalmdichters, uit ik weet niet welken catalogus bewaard, kan U misschien van dienst wezen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 280

De strijd in de kerk begint meer openbaar te worden. Het boeksken van Prof. Hofstede de Groot is een opentlijk uitkomen voor de bedoelingen der Synodalen zooals wij nog niet gezien hebben. - Prof. Heringa zou er van gezegd hebben: Er is veel onwaars, veel onvoorzichtigs in. - Het is te wenschen, dat een bekwaam man zal gevonden worden om er tegen te velde te trekken. - Het is zoowel der Rechtgeleerden als der Godgeleerden taak: en ik wil niet ontveinzen, dat ik bij mij zelven wenschende daarbij, dat Gij U moogt opgewekt gevoelen om de pen er tegen op te nemen.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 281

Bijlage II.

Is. A. Nijhoff aan H.J. Koenen.

Arnhem. 1837. Febr. 27.

Wat bij de Algemeene Staten, of in andere Provincien, ten aanzien der huldiging en des eeds van Philips II heeft plaats gehad; daaromtrent kan ik UE. uit de aan mijne bewaring toevertrouwde Archieven niets mededeelen. Wat ik kan opsporen, bepaalt zich enkel tot hetgeen in Gelderland geschied is. Tot Stadhouder van dat gewest was bij acte van den 25 Sept. 1555 benoemd Ph. de Montmorency graaf van Hoorne, en na de abdicatie van Karel V; namelijk bij akte van den 26 Nov. 1555 verleende kon. Philips op dezen zijnen Stadhouder volmagt, om in elk der vier hoofdsteden (Nijmegen, Roermond, Zutphen en Arnhem) voor de zamengeroepen vergadering van Bannerheeren, Ridderschap en kleine Steden uit zijnen ('s Konings) naam te beloven en te zweren, ‘dat wij voirstaen onderhouden ende doen onderhouden zullen alle tghene dat wij tot onze voirgaende huldinge ende aenneminge in denselven landen gezworen ende beloeft hebben, zoo int generael als particulier, ende besunders den tractaet hiervoermaels tusschen Keiz. Maj.t ende hen voer Venloe opgericht, ende soe wij vuyt - crachte van onsen voirgaenden eedt gehouden ende verbonden souden wesen na den overlijden van onsen voirn. heer ende vader, ende voirts doen alle tgene dat een goet erfheer ende landtfurst schuldich is ende behoort te doen.’ Dit alzoo moest de Stadhouder uit 's Konings naam letterlijk zweren. Met die woorden voirgaende huldinge en voirgaende eedt wordt kennelijk gedoeld op de handeling van 1549, zooals ook uit de premissen van de volmagt duidelijk blijkt. Maar, ook bij deze huldiging werd, althans in Gelderland, van de K. Kerk geen gewag gemaakt. De Koning zwoer allen de Gelderschen (ieder quartier afzonderlijk) als getrouwe ende gehoorsame ondersaten bij rost, vrede, recht ende goede policie te houden, oick bij heuren privilegien, vrijheyden, alden herkoemen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 282 goeden gewoonten, segell ende brieven blijven laten ende halden; desgelijcken van alle gewalt, beladinge ende beschedenisse beschermen ende beschudden, woe een genediger, melder furst zijner getrouwen ende gehoirsamen ondersaten te doen schuldich ende geholden is. Met dit voorstaande hoop ik een der hoofdpunten van UEes geëerde missive van den 1en dezer beantwoord te hebben. Mogt ik Uwe bedoeling niet begrepen hebben, of mogt UE. nadere inlichtingen verlangen: dan verzoek ik vriendelijk zulks te mogen weten. Het is mij duidelijk gebleken, dat de verschillende provincien vooraf geraadpleegd worden, omtrent de wijze van overdragt, den vorm der wederzijdsche eeden, de vereischte volmagten en dergelijke. Zoo werd in 1549 van het Hof in Gelderland verlangd, en is door hetzelve ook naar Brussel opgezonden, een berigt van de plegtigheden en ceremonien, die voormaels in dat gewest bij de overdragt der souvereiniteit, bv. door Arnold aan zijn zoon Adolf, door Karel van Egmond aan Frankrijk en aan Kleef hadden plaats gevonden. Het komt mij dus als mogelijk, ja zeer waarschijnlijk voor, dat men ten aanzien van die opdragten van die eeden, in andere provincien, bepaaldelijk in Holland, een anderen voet, dan in Gelderland zij gevolgd, ja dat dáár misschien in de ééne stad anders dan in de andere gehandeld zij, en zóó kan dan op de eene plaats de eed aan de Kerk geëischt - of toegelaten? - op de andere geweigerd of verwaarloosd zijn. Men vreesde voor beroering en zocht die door inschikkelijkheid ten aanzien van den vorm tegemoet te komen. De onderscheiding, die van Uwentwege aan mijne Bijdragen voor Vad. Gesch. mag te beurt vallen, verheugt mij ten hoogste. Ik neem de vrijheid, die onderneming bij voortduring in Uwe bescherming aan te bevelen. Om staande te blijven, heeft zij meer nog de ondersteuning van Schrijvers en medearbeiders, dan van koopers noodig. Laat mij niet tevergeefs mogen hopen, eerlang eene verhandeling van UWE. te zullen ontvangen. Wat ik door het aanbrengen van bouwstoffen daartoe kan bijdragen, zal mij steeds aangenaam zijn.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 283

Bijlage III.

H. van Zuylen van Nyevelt aan H.J. Koenen.

1843. 20 Aug.

Ik verlies geen oogenblik, om UEd. geb. te bedanken voor haren vriendelijken brief van gisteren, en rondborstig te beantwoorden het daarbij behandelde onderwerp. Ik zal niet spreken van mijne gehechtheid aan de diensten die en voormaals en nu nog door vele fransche predikanten, aan de goede zaak der reformatie, in ons Vaderland beweezen zijn en worden: ik zou vreezen, dat men mij wees op de ‘protestatie acteri contraria’. De zaak is deze: gelijk bij mijnen voorganger, heeft men ook bij mij zeer dikwijls aangehouden op de suppressie der fr. predikanten, als eene thans onnoodig geworden zijnde subventie, daar toch de tijdvakken der beide refugés, in aanmerking nemende, met de oorzaken, die tot de bezoldiging van fr. Leeraars, hadden aanleiding gegeven, de regel hier applicabel scheen ‘cessente causa, cessat effectus’. Deze aanmerkingen kwamen gedurig vóór bij den Raad van State en bij vele in de sectien der St. Generaal. UEd. geb. is bekend met het gevolg, verscheidene jaren geleden aan de toenmalige klachten gegeven, met opheffing zelfs van verscheidene gemeenten. Ik had tot nog toe wederstand geboden: maar toen de verklaring van 's Konings wege gedaan is geworden, dat alle de Departementen beduidende inkrimpingen zouden ondergaan, is de aandacht met verheffing van aandrang gevestigd geworden op de zo dikmaals reeds ter sprake gebrachte overtollige uitgaven voor de fr. predikanten. Er werd daarbij gewezen op de successieve verdwijning van kosten voor eenen Hoogduitschen en Engelschen predikant in deze residentie, op geen ander beginsel dan op dat van ‘cessente causa, cessat effectus’, gegrond. In de onmogelijkheid, om naar den aard mijner begroting, inkrimpingen van eenig belang voor te stellen, zou ik mij aan het gevaar eener verwerping hebben blootgesteld, indien ik nu niet, naar het

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 284 ernstig advies van den Raad van State en de bekende opinie der sectien, het initiatief had genomen, en daarbij een gedeelte behouden, liever dan alles in de waagschaal te stellen. Thans is er geen spraak van opheffing van gemeenten, geen spraak om bestaande leeraars te pensionneeren. Neen alle blijven op hunne posten, alléén zullen, bij versterf, gene Fr. leeraars van 's rijks wege bezoldigd worden, dan die te Amsterdam, Rotterdam, 's Hage, Leyden, Utrecht en Groningen. Wees verzekerd, WelEd. Geb. Heer, dat ik het besluit heb voorgelegd met een bloedend hart; en desniettemin meen ik te mogen vergen, dat men het daarvoor houde, dat ik aan de Waalsche kerk, haar (hoewel ingekrompen) bestaan verzekerende, enig regt heb verkregen op hare erkentenis, want ik kan er in volle overtuiging bijvoegen, dat ik het hoogst gevaarlijk zou achten, indien men optrad met off. klachten tegen het Besluit, 't welk thans algemeene bekendheid heeft verkregen. Ja, dat men, mij reeds tegenwerpende niet ver genoeg te zijn gegaan, met klagen, wel ergere, geen betere gevolgen zoude behalen. - Zie daar het confidentieel antwoord, dat ik mij beijver aan UEd. geb. te onderwerpen. Alles is hier bezuiniging, inkrimping, toestaan van gelden alléén voor het onontbeerlijke: het zal binnen weinige dagen, bij de discussie over de begrotingen, duidelijker blijken. Met volkomen kennis van zaken, heb ik begrepen te moeten cedere temporibus; doch zulks doende met het neemen van het initiatief heb ik mij gevleid veel te behouden, wat anders groot gevaar liep, om in den draaikolk mede te vergaan.

H.J. Koenen aan H. van Zuylen van Nyevelt.

1843. 2 October.

Het zal Uwe Excellentie mogelijk bevreemd hebben, dat ik na Uw laatste schrijven, wel in mijne kerkelijke betrekking, maar niet meer in de particuliere correspondentie ben opgetreden. Een zeker gevoel van betamelijkheid verbood mij zulks, vooral voordat de openbare discussie over het Hoofdstuk der Openbare Eeredienst bij de Protestanten had plaats gehad. Ik mag niet ontveinzen dat de zeer algemeene afkeuring van het Besluit mij verblijd heeft. Indien ik in de 2e Kamer had gezeten, zou ik gewis in den zin van den Heer

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 285

Luzac1) hebben gesproken. Ik zou dit gedaan hebben, ook in het welbegrepen belang der Regeering. Toen Koning Willem I den toenmaligen Minister van Justitie authorizeerde om gemeenschappelijk bijbellezen, bidden en zingen als zware vergrijpen te doen vervolgen, toen heeft hij in mijn oog (en de Geschiedenis zal het eenmaal, geloof ik, dus beschouwen) zijne abdicatie geteekend gehad; en ik heb dikwijls in die dagen voorspeld, dat de afgedrongene boeten in 's Lands schatkist den vloek zouden brengen. De finantiëele verwikkelingen sedert dien tijd hebben dit oordeel voorwaar niet weersproken. Van den tegenwoordigen maatregel, dien ik niet anders dan als een feit van spoliatie kan beschouwen, zou ik even heillooze gevolgen tegemoet zien, en ik meen het te goed met Koning en Vaderland, om niet voor de noodzakelijke gevolgen te schrikken. Vooral komt mij het antwoord in naam van Uwe Exc. aan de Waalsche Commissie geworden niet zeer gelukkig voor; en ik houd mij verzekerd, dat het niet van de eerbiedwaardige hand kan gesteld zijn, die soms zulke bewonderenswaardige nota's heeft vervaardigd. - Ik voor mij houd mij overtuigd, dat het recht der Waalsche gemeenten zoo weinig afhankelijk is van het gebruik der Fransche taal, dat al vonden de Kerkenraden allen goed hunne predikanten te authorizeren, om in het Hollandsch te prediken, zij evenwel aanspraak op hunne zelfstandigheid en onafhankelijk bestaan zouden blijven behouden. Uwe Excellentie houdt het mij gewis ten goede, dat ik als een vrije Nederlander, mijn gevoelen onbewimpeld uit. Indien mijn gevoelen bij iemand eenige achting zal genieten, is het zeker eene eerste voorwaarde, dat het vrij moet zijn, zelfs van

1) Mr. Lodewijk Caspar Luzac (1786-1861) 1804 jur. stud. te Leiden; 1810 prom. jur. dr. secretaris van J. Valckenaer, gaat met hem naar Parijs; 1811 terug in 't vaderland, advocaat bij het hooggerechtshof te 's-Gravenhage, na eenige maanden bij de Leidsche rechtbank van eersten aanleg; 1818-1819 secretaris van curatoren der universiteit; 1828 rechter in de rechtbank van eersten aanleg; 1828-1848 lid van de Tweede Kamer; 1848 lid van de Grondwetscommissie; 1848 Maart 25-13 Mei minister van Binnenlandsche Zaken en van Hervormde en andere eerediensten; 13 Mei-30 Juni minister van Hervormde en andere eerediensten; nadien zich teruggetrokken uit het politieke leven, treedt ook af als Kamerlid; houdt zich bezig met het uitgeven van archivalia.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 286 den invloed, dien persoonlijke hoogachting er op zou hebben kunnen oefenen. En ik acht het een der grootste voorrechten aan de maatschappelijke plaatsing, door eene genadige Voorzienigheid mij beschoren, verbonden, dat ik mij als geheel onafhankelijk (zooveel men dat wezen kan) mag beschouwen. - Wat mijn schrijven zelf betreft, de herinnering zal mij steeds tot voldoening zijn, Uwe Exc. te hebben opmerkzaam gemaakt op de hoogst bedenkelijke gevolgen, die ik aan het handhaven van het noodlottige Besluit toekenne. Wat de stappen der Kerkenraden betreft, die Uwe Excellentie in haar laatste schrijven afraadde, ik ben daaromtrent van het gevoelen van den Franschen Gedeputeerde de Gasparin, als hij schrijft. (Intérêts généraux du Prot. en France p. 9). Ce qu'un ami doit dire, et ce qu'un ennemi ne dirait point, c'est qu'aujourd' hui, la responsabilité de l'état des choses, dont nous nous plaignons, doit peser non sur le Gouvernement, mais sur nous mêmes. Dans un régime de débats publics et contradictoires, comme celui òu nous vivons, tout intérêt, tout droit est tenu de se faire valoir, de se défendre; et cela sous peine de périr sans pouvoir s'enprendre à personne qu'à lui. Nul n'a le temps ou la mission d'aller chercher des causes qui se câchent et qui se taisent. - Ik vereenig mij ook zeer met het verdere gezegde daar ter plaatse.

Ik moet Uwe Excellentie nogmaals om verschooning verzoeken, voor het al te vrijmoedige dat in mijne woorden ligt. Weinig met diplomatische vormen bekend, ben ik wellicht wat al te vrij in dezen; maar daardoor ligt dan ook, zonder voorbehoud, geheel mijne meening bloot.

H. van Zuylen van Nyevelt aan H.J. Koenen.

1843. 14 October.

Ook ik heb enige dagen uitgesteld, om UEdgeb.'s beris-1)

1) Agénor Etienne de Gasparin (1810-1871) aanhanger van de conservatieve partij; 1842 député voor het arrondissement van Bastia; 1846 niet hrkozen; 1848 uitgeweken naar Zwitserland. Hij schreef o.m.: ‘Intérêts généraux du protestantisme français’ Paris, 1843.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 287 penden, edoch altoos vriendelijken brief te beantwoorden. Uit de nu bekende stukken, zo wel als uit mijne den 3 Oct gevoerde rede in de 2e Kamer al moge er dan ook gene volkome overreding hebben plaats gevonden, zal toch veel gebleken zijn, dat, de acrimenie der beschuldiging verzachtenden, zal hebben kunnen toebrengen, om de zaak uit een minder eenzijdig oogpunt te beschouwen. Ik heb, ik erken het volmondig, de fransche predikanten niet anders beschouwd, dan als Hervormde leeraars, sprekende het fransch. Uit deze hoogsteenvoudige wijze van zien, rees al schielijk de vraag op, is de bezoldiging van die taal noch overal nodig? Moeten gemeentens van 40 of 50 leden die alle het Hollandsch goed verstaan, een privilegie genieten, welke na 160 jaren tijdsverloop, ieder jaar minder schijnt gewettigd te kunnen worden, bij de punarie van 's rijks schatkist, bij het ophouden der subsidien en bij de noodzakelijkheid waarin het Depment zich bevind, om nieuwe hulpbronnen aantewenden, ten einde in het bezoldigen van leeraars, waarvan het getal door de grote vermeerdering der bevolking toeneemt, te voorzien. Men spreekt van nadeel voor de Hervormde Godsdienst?! hoe is het mogelijk? Zou het tegengestelde niet veel eer waar zijn? De kinderen der mindere klassen zijn niet genoeg in de ons vreemde fransche taal, onderricht, om de gewichtigste waarheden in dezelve te verstaan en te belijden. Dat ging goed toen de ouders gemeenlijk in huis fransch spraken: maar nu, in onze tijden!! ik laat deze beschouwing aan de openhartigheid van Uw eigen oordeel over. Is het verder wel vol te houden, dat in 1816 en 1817 de regering van Willem I zo tyrannisch was, dat men beven moest, om bij Hoogstdenzelven of Zijne staatsdienaren op eene bescheiden wijze, van Grondwettige regten te gewagen. Zal de geschiedenis dit vonnis wel bevestigen? En echter men behelpt er zich thans meê, om het berusten der fr. kerken in de beschikkingen sedert 1816 tot 1828 genomen, uit te leggen en in deszelfs natuurlijke consequentiën krachteloos te maken. - Bij meer bezadigde inzage, zal men gewaar worden, dat alles in wezen blijft, en er bij enige goedwilligheid der Hollandsche ledematen om eene fransche predikatie te hooren, er volstrekt van geen eene suppressie behoeft de rede te zijn. Bij mij is alleen de taal bedoelt, en ik houde het daarvoor, Uw eigen aangehaald voorbeeld opnemende dat

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 288 alle zwarigheid zou vervallen, indien de fransche predikanten, in de Hollandsche taal wilden prediken, waartoe de meesten volkomen in staat zouden zijn. Zij die alleen uit art. 192 redekavelen, moesten zich toch wel herinneren, dat de fondsen in 1815 dien ten gevolge toegestaan, bij lange na niet toereikend waren om tot het vermeende doel te strekken, en dat het Departement jaar op jaar nieuwe fondsen heeft verkregen, om naar de regelen eener zuinige administratie daarmede te werk te gaan. Verder zijn er reglementen die de materie bestieren, gelijk ook vaste regelen van harmonie van het getal leeraars bv. naar de bevolking, en vervolgens naar gelang van het getal fransche en Holl. leeraars onderling: dit laatste heeft plaats in de grote steden; en zo blijkt het dat bv. te Amsterdam of te weinig Holl. predikanten zijn, of één fransche predikant te veel staat. Wanneer men eens kennis had van de moeyelijke administratie der kerklijke fondsen, dan zou men zo ligtvaardig uit art. 192 niet redeneeren, evenals of met dat artikel ook een onbepaald credit op een altoos vloeyende schat geopend was. Wat zal ik van de klachten zeggen? Ik houw ze voor overdreven: en hoe kunnen ze de comparatie dragen met die welke de bezuinigingen bij oorlog en marine zullen doen aanheffen. Dit behoort tot de nodi en cruces van het Gouv.t in dezen tijd. UEdgeb. zegt mij, dat zij evenals de Hr. Luzac zou gesproken hebben. Het zij mij veroorlooft zulks, tot zekere hoogte, te betwijfelen. Het nut der fransche prediking expliceerende wierd Coquerell als type opgegeven!! Intusschen blijf ik, niettegenstaande vele persoonlijke aanvallen, getrouw aan mijne gedane verklaringen, dat het doel is behoud en niet destructie. Ik zal daartoe gaarne medewerken, zoodra de scherpe punten zullen zijn verdwenen: tw. violatie van de Grondwet, en ingrijp in de Jura in sacra, met versmading van de godsdienstige belangen der Herv. kerk. Met de hand op het hart, betuig ik mij onschuldig aan deze beide beschuldigingen. Intusschen zo lang dezelve bestaan, kan ik volstrekt geen initiatief neemen; vermits zulx ongetwijfeld zou worden toegeschreven aan vrees om voor die beschuldigingen te wijken. En zulx ligt geheel niet in mijne beschouwingen. Had de commissie het niet zo hoog opgezet en een Adres ingeleverd, 't welk door den Hr. Luzac zelve ten hoogste wordt afgekeurd, de zaak had van den aanvang aan, eene gantsch

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 289 andere gedaante genomen. Nu zal er meer tijdsruimte vereischt worden. Binnen enige dagen zal ik het genoegen hebben UEdg. een Exemplaar te zenden van de laatste Acta Synodi: voorts heb ik de Eer met hoogacgting en vriendschap te zijn......

H. van Zuylen van Nyevelt aan H.J. Koenen.

1843. 27 October.

Ik haast mij UEdgeb. te bedanken voor hare vriendelijke attentie, mij opnieuw gebleken door de toezending van de Deux mémoires en alhier ontvangen, bij mijnen zwager Milord Athlone. Het eerste stuk was mij reeds door eene vroegere vriendschappelijke mededeeling bekend en bij herlezing van hetzelve, in vergelijking met mijne redevoering van 3 Oct. vind ik, niets te kort te hebben gedaan aan de aldaar ontwikkelde beginselen aangaande den oorsprong, het nut en de eminente diensten door de Waalsche kerken in ons Land bewezen. Slechts ééne aanmerking zal ik mij veroorloven over de Introductie. Tusschen eene Ministeriële propositie en een Kon. besluit, is de afstand onmeetbaar. Hoe velen vervallen geheel, hoe veelen komen aanmerkelijk gemodificeerd, van 's Konings tafel terug, na collegien, of staatspersonen gehoord te hebben. Het besluit is van 29 July: ik ontving het eenige dagen later, bij mijn zwager Boreel op Waterland gelogeerd zijnde, en toen de Synode reeds verscheide dagen uitéén was. Ik kon dus noch aan die vergadering noch aan den Eerw. Heer Merkus1) van het Besluit gewagen. Maar waarom niet van de propositie? Zou dit houding hebben gehad, bij de zeer gewone mogelijkheid dat de Koning er anders over gedacht zou hebben? De zaak was waarlijk niet engageant genoeg, om welligt onnodig humeur op te wekken. - Zie daar de natuurlijke uitlegging van mijn stilzwijgen, waaruit men aanleiding heeft gevonden, om enige niet zeer charitable gevolgtrekkingen voor mijn personneel. caracter af te leiden.

1) Charles Guillaume Merkus (1790-1865), 1808 Fransch predikant te Kampen; 1810 te Dordrecht; 1823 te Amsterdam; 1840 president Waalsche synodale commissie; 1856 emeritaat genomen: overleden te Arnhem.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 290

Dan ik weet het door ondervinding, hoe zeer een publiek amptenaar aan onverdiende critiek bloot staat. Maar zij zal mij van mijne gedane verklaringen geen haar breed doen wijken; mijn doel is en blijft, na voorafgaand Kerkelijk onderzoek, behoud en niet destructie of suppressie: nadeel toe te brengen aan de Hervormde kerk, is even verwijderd van mijn hart en hoofd, als incompetabel met mijne publieke verplichtingen. Het vluchtig overzigt van den Weleerw. Heer Teissèdre l'Ange, komt, indien ik mij niet bedrieg, geheel overéén met de door mij geleverde schets van den oorsprong, het nut, de diensten en het langzaam verval der instelling waarvan de rede is. - Ja zelfs zegt zijn WEerw. op pag. 49 meer dan ik gezegt heb over het verval van de Taal. Of de aangewezen behoedmiddelen het doel zullen bereiken meen ik te kunnen betwijfelen, want het geldt hier niet zo zeer de bekwaamheid der leeraren in het vak van taal, als die der hoorderen; en wanneer ik de 6 grote steden, bij het Besluit uitgezonderd, van mijne beschouwingen uitsluit, dan vraag ik waar word in de fatsoenlijke waereld gewoonlijk fransch gesproken, gelijk honderd jaren geleden? waar zelfs te Amsterdam dan bij geringe uitzonderingen, en bij de tegenwoordigheid van vreemden? En wanneer ik tot de mindere klassen overga, dan vind ik geen trace meer van fransch: en hoevele voorbeelden zou ik kunnen noemen van ouders, die geacht worden tot de fransche kerk te behooren, die hunne kinderen bij de Holl. predikanten brengen, om godsdienstig onderwijs te ontvangen, omdat zij de fr. taal, tot dit einde geheel onmachtig zijn. Hoe het ook zij, ik twijfel er niet aan, of men zal bij meer bedaerd onderzoek, tot meer bruikbare denkbeelden overgaan, en niet langer gewrocht van oorzaak afscheidende het Besluit van 29 July ter beschouwing leveren als de uitkomst van naijver en vervolging, zonder van bezuiniging te gewagen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 291

Rekening van het tuchthuis te Gouda 1611/13 Medegedeeld door A. Hallema.

Over de financieele grondslagen, gelegd bij de stichting van vele onzer terecht geroemde en eeuwenoude gestichten van weldadigheid, van maatschappelijk hulpbetoon, van gastof godshuizen dus, waaronder eens zoowel de zieken- en armhuizen, gast- en werkhuizen als de tucht- en spinhuizen ressorteerden, zijn we over het algemeen nog slecht ingelicht, doordat van de meeste dezer stichtingen juist de oudste bescheiden, inzonderheid de eerste rekeningen, ontbreken1). En deze zijn het immers, welke de gegevens moeten verschaffen, om zich een duidelijk beeld te vormen van de wijze waarop, de middelen waarmee en het doel waartoe het desbetreffende gesticht of ‘huis’ in de eerste jaren van zijn bestaan werd opgetrokken, ingericht en in gebruik genomen. Onder de vele vaderlandsche tucht- en spinhuizen, welker regenten eertijds hebben trachten te voorzien in de bestrijding der criminaliteit, bedelarij, werkeloosheid en andere

1) Vergelijk over het gemeenschappelijk en verschillend karakter in den aard, de werkwijze en de doelstelling dezer onderscheiden gestichten mijn pas verschenen verhandeling: Gestichtstypen uit den ouden tijd - Centralisatie en decentralisatie in ons vaderlandsch gestichtswezen tijdens de Republiek - Maatschappelijk hulpbetoon en krankzinnigenverpleging, vastgekoppeld aan het gevangeniswezen in de 17de en 18de eeuw. Een veelsoortige staalkaart van vastzetting, bewaring en strafoplegging ingevolge vonnis, op last, aanwijzing en verzoek, N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Tijdstroom’, Lochem, (1942), inz. blz. 5-8, 50-53.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 292 sociale misstanden en waarvan ik de geschiedenis heb nagegaan uit de bronnen, is er slechts één straf- en bewaringsgesticht, waarvan zulk een eerste en oudste rekening volledig is bewaard gebleven. Wel bleven er ook onder de administratieve bescheiden van andere tuchthuizen, zooals die te Leiden, Utrecht, Haarlem, Antwerpen, Kampen en elders eenige rekeningen bewaard, maar deze zijn òf brokstukken en ontwerpen òf rekeningen uit lateren tijd, lang nadat dergelijke gestichten waren verrezen en in gebruik genomen. Uit de rekening 1611/13 van het Goudsche tuchthuis kan men dus een overzicht krijgen van de wording, den opbouw en de inrichting van dit type gesticht in de eerste jaren van zijn bestaan. Hoewel ik uit de geschiedenis van dit tuchthuis in de ‘Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap’ reeds eerder een detail heb behandeld1), dat ook de verzorging der geldmiddelen in verband met de bestrijding van misdaad, bedelarij en landlooperij tot onderwerp had, is het noodzakelijk, om in deze inleiding nog op enkele punten van die geschiedenis in samenhang met de hierna te publiceeren rekening de aandacht te vestigen. Als namelijk in het octrooi, dat de Staten van Holland enz. in 1664 verleenden aan het Goudsche tuchthuis, om daarin ‘alle Bedelaers en Vagebonden te mogen brengen’2), wordt gesproken van ‘een seer groot en bequaam Tuchthuijs (in die stad), gesticht uijt haer eygen middelen, omme daerinne beslooten te houden den geenen, dewelcke in deselve stad ende jurisdictie van dien sig quamen te verloopen’, pleit dit zoowel voor de energie van magistraat of vroedschap, om de kosten daarvan geheel ten laste van de stad en niet van het gewest te brengen, als wel voor de grootte en omvang van dit straf- en bewaringsgesticht in een middelgroote stad van Holland.

1) 42ste deel (1931): ‘De verhouding van stad en platteland inzake de kosten der tuchthuisverpleging ten tijde der Republiek’, waarin speciaal de samenwerking der stedelijke autoriteiten van Gouda en de bezitters der omliggende heerlijkheden ten aanzien van de bestrijding van misdaad, bedelarij, vagebondage enz. en het gezamenlijk gebruik van het Goudsche tuchthuis tot dat doel aan de hand van eenige documenten werd behandeld. 2) Dit octrooi is afgedrukt in vorengenoemde ‘Bijdragen’ enz., blz. 58.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 293

Te Gouda had men daartoe het initiatief genomen, toen in verschillende andere steden van Holland en daarbuiten reeds enkele tucht- en spinhuizen waren verrezen: Amsterdam kreeg zijn tuchthuis in 1595, zijn spinhuis in 1597; Leiden en Leeuwarden in 1598. In den aanvang der 17de eeuw volgden daarop Amsterdam met zijn secreet of separaat tuchthuis in 1603, meest voor een ouderen vorm der correction paternelle, Haarlem met een tucht- en werkhuis in 1609, welk voorbeeld door Gouda in 1610 en verder door Antwerpen in 1611, door Enkhuizen in 1612, door Alkmaar in 1613 en door Utrecht en Dordrecht in 1614-'15 werd gevolgd, om van andere spoedig daarop gevolgde stichtingen van tucht-, spinen werkhuizen hier verder maar niet te gewagen1). Aan de Zuidzijde van den Tiendweg en aan de Oostzijde van den Groeneweg stond namelijk sinds geruimen tijd het St. Catharinaklooster van Tertiarissen ledig, evenals het daaraan grenzende St. Alexiusklooster van Alexianen of Cellebroeders, beide in of omstreeks 1440 gesticht. De noodzakelijk geworden beteugeling van misdaad, ontucht, dronkenschap, bedelarij, landlooperij en andere misdrijven en overtredingen drong ook hier de stedelijke regeering tot het nemen van maatregelen. En aangezien men daartoe destijds alle uitredding en heil verwachtte van het in bewaring en te werk stellen der gevangen delinquenten in de nieuwe tucht- en spinhuizen, moest ook Gouda zulk een straf- en bewaringsgesticht hebben. Natuurlijk moest men daarvoor omzien naar de noodige middelen, die niet gering werden geacht, want in de eerste plaats moest het vervallen kloostergebouw worden gerestaureerd en voor een geheel ander doel worden ingericht, terwijl verder een aparte inventaris met nieuwe werkinstallaties, gereedschappen enz. diende te worden aangeschaft, om de tuchtelingen geregeld aan nuttigen arbeid te kunnen helpen. Nu had men echter een practisch voorbeeld, om een groot deel van die middelen, dienstig voor dit doel, te vinden in de

1) Een zoo veel mogelijk volledige lijst van deze strafgestichten met de jaartallen der stichting daarbij kan men vinden in hfst. II van mijn boek: In en om de gevangenis van vroeger dagen in Nederland en Nederlandsch-Indië (1936): Waar stonden ten tijde der Republiek onze gevangenissen? blz. 10-17.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 294 loterij, welke in het jaar 1609 te Gouda voor het daar sedert eeuwen bestaande Gast- en Oudemannenhuis, ook wel St. Catharinagasthuis, aan de oostzijde der Haven in tegenstelling met het St. Elisabethgasthuis aan de oostzijde van den Kleiweg, het z.g. Oudevrouwenhuis1), was gehouden ter versterking van de geldmiddelen van dat gesticht. Van 29 Januari-12 September 1609 duurde deze loterij, waarvan de geheele inleg een waarde van 60863 gulden 6 stuivers en 4 penningen vertegenwoordigde, terwijl voor prijzen een bedrag van 24771 gulden 10 stuivers en 4 penningen was beschikbaar gesteld. Een bruto-winst van 36091 gulden 16 stuivers kwam daardoor ten goede aan de vereenigde stichtingen van Gast- en Oudemannenhuis, resp. voor 2/3 en 1/3. De prijzen bestonden meest uit zilveren kunst- en gebruiksvoorwerpen met het opschrift: ‘Voor 't Gasthuis en d'Oudemannen ter Gouwe 1609’ en de trekking had plaats op een daartoe speciaal opgericht tooneel vóór het monumentale Goudsche stadhuis2). Ook ten behoeve van gast- of godshuizen in andere steden werden zulke loterijen in dien tijd menigvuldig gehouden3).

1) Het eerste dateerde van vóór 1391, vgl. Hist. Ep. Ultr. blz. 305; Tegenw. Staat, dl. V, 203; Van Mieris, dl. IV, 98. Het tweede werd gesticht vóór 1485; vgl. Hist. Ep. Ultr. blz. 304, Tegenw. St. dl. V, 204. 2) Regenten vanwege het gasthuis waren toen Mr. Lambert Sloos, Gysbert 't Hart, Cornelis Gerritsz. de Lange en Gysbert in Antwerpen; die van het Oudemannenhuis Mr. Cornelis Hendriksz., burgemeesters Gysbert Aelbertsz. en Hendrik Jansz. van Woerden, waarvan men ook enkele namen in de hier volgende tuchthuisrekening tegenkomt. Vgl. J. Walvis, Beschrijving der stad Gouda (1757), met een plattegrond, waarop ook het tuchthuis is afgebeeld. 3) ‘De loterijen in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, gedurende het laatste vierde deel der XVIe eeuw geoctroijeerd en ondernomen, hadden bijna zonder uitzondering een liefdadig karakter. Geen wonder dus dat zij door de landsoverheden zeer werden begunstigd, die, naar mate het volk de grootste opofferingen zich getroostte, om de vrijheid, ook die van godsdienst, te verkrijgen of te handhaven, te meer van godsdienstigen en daardoor liefdadigen zin doordrongen waren’. Aldus schreef reeds in 1862 Mr. G.A. Fokker in zijn bekende verhandeling over de Geschiedenis der loterijen in de Nederlanden. Dezelfde schrijver was het ook, die er de aandacht op vestigde, dat de gewoonte, om rente-, schuld- of hypotheekbrieven en andere roerende zoowel als onroerende goederen in geheele of gedeeltelijke betaling van loten aan te nemen, reeds lang vóór den aanvang der 17de eeuw bestond (vgl. aldaar blz. 29, 32 e. vlg.). Soms werd echter de conditie gehandhaafd, dat men alleen loten voor contanten kon koopen, bijv. bij de loterij voor het krankzinnigengesticht of dolhuis te Amsterdam in 1591. De Staten van Holland bevorderden verder het houden van zulke loterijen door het geheel of gedeeltelijk kwijtschelden der belasting van den 40sten penning op de overdracht der onroerende goederen en van actiën of schuldbekentenissen, in zulke loterijen ingebracht. Dit was o.m. het geval bij de loterij te Schiedam, in 1603 toegestaan voor het weeshuis aldaar, alsmede voor een godshuis te Haarlem in 1609, voor het gast- en weeshuis te Arnemuiden in 1611 en voor het Oudemannen-, dol- en leprooshuis te Enkhuizen in 1612. De loterijen, die resp. in 1600 en 1616 ten voordeele van het Heilige Sacraments- of Oudemannen-Gasthuis te Amsterdam werden gehouden, brachten zooveel op, dat er inplaats van 24 bedeelden volgens den oorspronkelijiken opzet reeds spoedig 100 en in 1614 reeds 200 verpleegden konden worden opgenomen. Wel een bewijs, dat de loterij als bron van inkomsten en middel tot verkrijging van stichtingskapitaal voor vele onzer oude gast- en godshuizen van groote beteekenis is geweest.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 295

Een dergelijke loterij nu zou ook het op te richten tuchthuis aan de noodige fondsen moeten helpen, zelfs de voornaamste baten moeten leveren, om met gunstige financieele perspectieven voor de toekomst een dergelijk gesticht voor stad en omstreken in stand te houden. En dat zulks ook tamelijk wel gelukt is, bewijst niet alleen de loterijgeschiedenis van het jaar 1612 zelf, doch vooral het voortbestaan van dit gesticht tot diep in de 19de eeuw, toen het omstreeks 1840 nog een der grootste gevangenissen van ons land was, inzonderheid bestemd tot afzonderlijk gesticht voor vrouwen onder den naam van Gevangenis voor veroordeelde vrouwen (Kon. Besl. 10 Nov. 1837, No. 25)1). Aan de degelijke financieele

1) Zie hierover mijn bijdrage: Een vrouwengevangenis voor honderd jaar terug (Een strafstelsel met ernstige gebreken doch ook niet geheel zonder verdiensten) in: Leven en Werken, jrg. XVI, no. 10, October 1931.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 296 basis, waarop het Goudsche tuchthuis verrees, was het vooral te danken, dat dit straf- en bewaringsgesticht langer dan twee en een halve eeuw voor de bestrijding der misdaad, voor de, laat het dan zijn gedwongen tewerkstelling van bedelaars, landloopers en allerlei andere asociale elementen en voor de beteugeling der ontucht, dronkenschap en andere volkszonden kon worden gebruikt. En tevens, dat andere tuchthuizen naar zijn model werden gebouwd, ingericht en gebruikt, in verband waarmee hier vooral even op het Antwerpsche tucht- of dwinghuis moge worden gewezen, in 1613 aldaar gesticht. Als gevolg daarvan vindt men thans nog in het Antwerpsche Gemeente-archief de copieën der oudste Goudsche tuchthuisordonnanties, gelijk die betreffende het overeenkomstige strafinstituut van Amsterdam in dat van de Hanzestad Danzig, die ook een tuchthuis kreeg naar het model van dat van onze eerste koopstad1), evenals trouwens andere Duitsche Hanzesteden en zelfs Kopenhagen en Warschau. Overigens stond deze loterij; in 1609 voor het gecombineerde Gast- en Oudemannenhuis en in 1611 voor het tuchthuis gehouden, allerminst op zich zelf. Want voor de stichting of de versterking der geldmiddelen van vele andere liefdadige instellingen werd destijds op gelijke wijze zulk een loterij gehouden, meest te beschouwen als een negotiatiebedrijf, waarop men a.h.w. met waardepapieren, dus zonder contanten, kon inschrijven, om het restant der werkelijke waarde dezer stukken dan tegen zeker bedrag aan de regenten te transporteeren, die hieruit nog een tweede winstobject voor hun stichting maakten. Zoo sneed het mes van twee kanten. Volgens de aanteekeningen in het ‘Camerbouck’ van 1611, berustende in het Gemeente-archief ter plaatse, werd het plan tot het ‘opstellen van een Loterie’ den 8 Februari met de Vroedschap besproken en goedgekeurd, zoodat daarna de verschillende voorbereidingen tot dat doel spoedig konden worden getroffen. Daartoe behoorde o.m. dat goedgevonden werd, om ruim 18000 gulden aan geleend kapitaal op te

1) Vgl. verder over het Antwerpsche tuchthuis en zijn geschiedenis mijn bijdrage in het Antwerpsche Archievenblad van Januari 1931, blz. 5-26: Het Antwerpsche Tuchthuis, een Hollandsche navolging. (Een bijdrage tot de geschiedenis van het Gevangeniswezen te Antwerpen in de 17de eeuw.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 297 nemen tegen een interest, die variëerde, tusschen 5% en 6¼%, geboekt als ontvangst, meest uit weezenboedels, dus niet dadelijk opvorderbaar kapitaal. De stad verleende een subsidie van 6000 gulden, waarvan echter slechts de helft effectief in het tuchthuisfonds werd gestort. Daarvoor werden aangekocht 14 rentebrieven, 20 kustingbrieven en 4 obligaties, met een totale nominale waarde van ruim 26000 gulden, waarvan een deel strekte tot inleg van de loterij. De kustingbrieven en obligaties konden daarna successievelijk worden verkocht als zijnde het meest riskante waardepapier, doch de rentebrieven bleven ter dekking van de op het huis rustende schuld en als uitstekend rendabele waarden tot het fonds behooren. Vooral de kustingbrieven als acten tot betaling van een koopsom op onroerend goed, voorzoover niet bij overdracht uitbetaald, hadden door de daarop gestelde variabele termijnen dikwijls een langen looptijd, bijvoorbeeld van tien jaren en meer, hetgeen in tijden van oorlog en laagconjunctuur altijd zekere risico's meebracht, ook door de kans op een eventueele verwoesting of vernietiging van het op deze wijze verhypotheekte pand. Bovendien waren de op het onderpand rustende schulden preferent, zelfs de rente niet langer dan enkele, meestal drie jaren. Zoo bepaalde het Keurboek van de stad Leiden: ‘Geene Crediteurs (zullen) uyt krachte van hare Custingbrieven noch anderssins van soodanige Hypotheecquen ende onroerende goederen als voorsz. is, meerder interest van Custingen in cas van prefentie mogen eysschen als alleenlijck drie Jaren’. Maar wel bleef de kustingbrief het zekerst bewijs van de gesloten hypotheekovereenkomst, doordat zij het officieel schepenzegel voerden en in de desbetreffende registers werden ingeschreven. In zijn Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid doceerde Hugo de Groot dan ook: ‘De betalinghe kan bedonghen werden niet alleen gereed maer oock by tyden ende deelen, 't welck by ons genoemt werd kusting-penninghen, ende de brieven daer van gemaect Kusting-brieven’1). En wat die aflossing in termijnen betreft, in elken kustingbrief speciaal verantwoord, leest men verder in het Leidsche keurboek nog dit: ‘Alle Custing-penningen, spruytende uyt koope van huysen, molens, gronden of erven, sullen op hare respective verschijndagen aen handen van de koopers

1) Hugo de Groot, Inleiding, III, 14 § 25.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 298 of der selver recht-hebbende werden betaelt’. In verband met die termijnen werden de kustingbrieven dan ook wel onderscheiden in kustingtermijnbrieven gelijk die, welke ingelegd werden in de Goudsche tuchthuisloterij, en in de kusting-rentebrieven. Bij de eerste beloofden de koopers de kooppenningen te zullen betalen in termijnen, hetzij met of zonder interest, terwijl de tweede categorie de koopers verplichtte tot het betalen van z.g. jaarlijksche losrenten ten behoeve van de verkoopers. De beste definitie van dit soort waardepapier blijft nog altijd die, ontleend aan de Handvesten en Keuren van Haarlem op het jaar 1710 nl. aldus: ‘Kustingbrieven zijn schuldbrieven, daarbij de koopers van Huyzen en Erven of andere onroerende goederen, of die daar onder begrepen...... worden...... bekennen de kooppenningen in 't geheel of voor een gedeelte schuldig te wezen, belovende dezelve op den bedongen tijd te zullen betalen onder speciaal verband van het gekofte goed.’ En over de wijze, waarop zulke acten of schuldbrieven werden gepasseerd, bepaalden de Handvesten van Enkhuizen op het jaar 1564 reeds, ‘dat alle Koopers ende Verkoopers van Huysen, Landen ofte Erven ghehouden sullen wesen elckanderen te passeeren Briêve van Kennisse onder Schepenen Zegele, te weten den Kooper een Kustingbrief ende de Verkooper Quitantie.’ Zie daar in groote lijnen de zakelijke waarde en beteekenis van de voormalige kustingbrieven1) in den handel en bij hypothecaire overeenkomsten, voorzoover zulks dient tot goed begrip van het desbetreffende onderdeel onzer rekening, hierna volgende. Ten slotte wijs ik nog even op de indeeling der rekening in twee hoofddeelen: Ontvangsten en Uitgaven, elk gesplitst in een aantal onderdeelen voor de verschillende posten, hetgeen in het handschrift zelf niet zoo duidelijk tot uiting komt, doch m.i. voor het overzichtelijke van de aangeboden stof wel noodzakelijk is. Uit het eerste kapittel van de ‘Ontfangh’ blijkt dan voorts, dat er al tuchtelingen waren opgenomen, nog vóór het tuchthuis zelf gereed was en dat de

1) In de beteekenis van hypotheek of verbintenis om te betalen op onderpand is het woord kusting onder het volk nog wel gangbaar, althans niet geheel onbekend, evenmin als het synonieme schepenkennis.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 299 gedetineerden, vrouwen, voorloopig werden geherbergd ten huize van 's heeren dienaar Claes Cornelisz. Ofschoon na de ingebruikneming van het strafgesticht ook al spoedig mannen en jongens werden opgenomen, zoodat tusschen 1610 en '13 volgens de hierna gepubliceerde lijst van gedetineerden of geconfineerden 10 vrouwen en 36 mannen werden gehuisvest, een verhouding van 2 op 7, die men ook in andere tuchthuizen der 17de eeuw vrij constant terugvindt, weifelde men eerst wel tusschen den naam ‘vrouwen Tuchthuys’ (‘Camerbouck’, op 1 Juli 1610) of spinhuis en ‘Spinhuys ofte Tuchthuys’ (‘Camerbouck’ op 5 October 1610), totdat sedert 1611 de naam tuchthuis stereotiep de gebruikelijke aanduiding ook voor dit strafgesticht werd. Vooral het onderdeel ontvangsten in aalmoezen, ten behoeve van het tuchthuis is karakteristiek voor het philanthropisch karakter der tuchthuizen in het kader der godshuizen, terwijl anderzijds het penologisch of penetentiair begrip der stichting duidelijk naar voren treedt in de tweeërlei onderscheiding der geconfineerden: 1e. op verzoek geplaatsten vanwege ouders, verwanten en voogden, die alsdan een bijdrage in de verpleegkosten betaalden, en 2e. de op last of ingevolge schepenvonnis gestrafte tuchtelingen, die de regenten moesten opnemen zonder eenige financieele tegemoetkoming. In verband daarmee kende de magistraat dan ook 6000 gld. subsidie in eens toe aan het tuchthuis en waren de burgemeesters ook hier de oppervoogden van het gesticht. De lezer neme echter zelf de rekening van het Goudsche tuchthuis ter hand, om daaruit verder nog andere conclusies af te leiden dan die, welke in deze Inleiding reeds met enkele woorden werden aangestipt. A.H.

Reeckeninge vande eerste Vaders ende Regenten vant Tuchthuys der stede vander Goude als naemtelicken vande jaren XVIC elff ende twaelff. Te weten Dirck Cornelis soon Schaep, bailliu ende schout der voorschreve stede, Aelbert Adriaenssen Minne, schepen, Mr. Adriaen Cooll, Dyckgraeff vande Krimpenrewaert, out schepen der selver stede ende Lambert Janss. Buys, kennipcooper, als Vaders ende Regenten de Anno XVIC ende elff. Ende alle dezelve vier mits-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 300 gaders oock Henrick Harmans zoon Herberts, in zijn leven Colonel, ende Reynier Gerards zoon de Swaen, Tuchtvaders, vanden jare XVIC twaelff, vanden ontfangh by hen gehadt over dvoorschreven jaren XVIC elff ende twaelff, ende wat zij daer tegens uytgegeven hebben. Alles gestelt in guldens, stuvers ende penningen van veertich grooten vlaems den gulden. Verscheyden resolutien ende acten in plaetse van commissien.

Extract uytet Vroetschapsbouck der steede van der Goude.

Op huyden es geproponeert hoe dat de Magistraten - overmits de ontucht, die dagelicx gepleecht wert bij droncke vrouwen ende andere - goet zouden achten, datmen tPatershuys vande Catarinen approprieerde, zoe tot een Spinhuys1) als omme altemet eenige, die nyet deugen willen, daer voor een tyt vast te setten. Ende hier op ommevraech gedaen zijnde, es tzelve zeer raetsaem gevonden ende de Magistraet volcomen last gegeven, ommet dat mitten eersten te vorderen Actum den VIen Septembris Anno XVIC ende tien.

Extract uytet Camerbouck der stede vander Goude.

Nadien het Patershuys vande Catarinen tot een Spinhuys ofte Tuchthuys gedestineert ende byde huyrluyden ontruymt es, soe es geadviseert wiemen daerinne stellen sall tot Tuchtmeester2). Ende is geresolveert bij provisie daerinne te zetten Claes Cornelisz. sheeren dienaer. Is mede verstaen, dat voorteerste noch geen Buytevaders3) vercoosen sullen worden, mer dat de Magistraet

1) Om die reden sprak men aanvankelijk ook van ‘Vrouwentuchthuis’. (‘Camerbouck’ 1 Juli 1610, Gemeente-archief Gouda), doch spoedig werd het begrip tuchthuis ook hier een strafgevangenis voor beide seksen. 2) Hier te verstaan als binnenvader of cipier. De vertegenwoordiger der plaatselijke politie werd dus in den persoon van Claes Cornelisz tevens dienaar der justitie. 3) Regenten of voogden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 301 off burgermeesteren topsicht sullen hebben bij provisie tot dat anders sal wesen geordonneert. Ende datmen de fabryckmeesteren1) last geven sal omme de glazen te repareren ende zulcke andere reparatie te doen als voorteerste van noode wezen zall. Actum den vijffden Octobris Anno XVIC tien bij den bailliu, de vier burgermeesteren ende alle de Schepenen, uytgezondert Adriaen Aertsz. Bos.

Extract uytet Officiebouck der steede vander Goude.

Wethouders ende Officianten anno 1611. Regenten vant Tuchthuys Dirck Corneliss. Schaep, bailliu. Mr. Adriaen Cooll. Aelbert Adriaenszoon Minne. Lambert Janss. Buys.

In 1612 dezelfde personen, benevens:

Henrick Harmanss. Herberts Reynier Gerritss. de Swaen. Extract uytet Vroetschapsbouck der stede vander Goude.

Omme te hooren ende sluyten de Reeckeninge vande Vaders ende Regenten vant Tuchthuys zijn nevens twee Burgermeesteren ende twee Schepenen uyte vroetschap gecommiteert Pieter Pieterszoon Trist, out burgemeester ende Gijsbert Aerts zoon Slois Actum den X July anno XVIC dertien.

(Ontvangsten) I Ontfanck.

(1) Ende eerst Ontfangh van penningen tot voldoeninge vande montcost van Tuchtelingen ende diergelycke, geveri-

1) De dienst, die tegenwoordig in Openbare Werken en Bouwpolitie wordt samengevat.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 302 fieert byt Register byde Vaders ende Regenten ende anderzints, zulcx bij elcx articule verhaelt staet.

Marritgen Aerts weduwe wijlen Emanuel Maertenszoon is int Tuchthuys1) gebracht den XXIVen Juny anno XVIC tien ende wederomme ontslagen opten...... 2) Anno XVIC ende twaelff, waer van nyet ontfangen is, overmits zy om Godts wille es innegenomen, blijckende byt voorschreve Register fol. 14vo ende by extract uyt tCamerbouck van date den IIIen Juny anno 1610, utsupra, dus hier nihil. Leen Aaertsdochter totten voors. dienaer int Tuchthuys3) gebracht opten XIen July anno XVIC tien ende opten VIIIen Octobris anno XVIC twaelff int gasthuys, daer zij cranck in gebracht was, gestorven, zonder dat van haer yet ontfangen is om oorzaecke als vooren, blijckende bijt voorsz. Register fol. 13vo ende by tCamerbouck van date den XXI July XVIC tien, dus hier nihil4).

1) ‘Int Tuchthuys’ doorgehaald in het handschrift, daarvoor leze men de aanteekening in margine: ‘tot Claes den dienaer, aleer tuchthuys gefondeert was’. 2) In het handschrift niet ingevuld. 3) Doorgehaald als onder 1) om dezelfde reden. 4) Daarna volgt met hetzelfde doel en in den vorm alsvoren nog een lijst van namen der vervolgens opgenomen tuchtelingen, met opgave van naam, datum en jaar van opname en ontslag, detentie- of plaatsingsreden en de financieele bijdrage van ouders, verwanten of voogden voor hun plaatsing, indien deze althans gevorderd kon worden. Deze opgaven heb ik nu verder summier samengevat in een tabel ter besparing van de ruimte en als strekkende, om op deze wijze het overzicht er van te vergemakkelijken. Zij kan tevens dienen als proeve van een gerechtelijke statistiek uit de 17de eeuw, waarvoor de gegevens nog moeten worden bijeengebracht uit allerlei archieven en die elders vervolgd zal worden met soortgelijke tabellarische overzichten betreffende andere voormalige Nederlandsche tucht-, spin- en werkhuizen. Vgl. wat wln. prof. mr. W.A. Bonger daarover schreef in een zijner laatste artikelen: Over crimineele statistiek (A. Historisch gedeelte), opgenomen in het Tijdschrift voor Strafrecht, deel XLVIII (afl. 4), 1938, blz. 418 vlg. (Een bijdrage tot haar geschiedenis en theorie).

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 303

Tabellarisch overzicht van de eerste 46 opgenomen tuchtelingen in het Goudsche tuchthuis en van de bijdragen tot hun verpleegkosten in geld en goederen. 1610-1612

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 304-305

Namen van Datum en jaar Datum en jaar Detentie- of Financieele de(n) van opname van ontslag plaatsingsredenbijdrage in de delinquent(e) verpleegkosten ten laste van ouders, verwanten of voogden, soms ook van kerkelijke of burgerlijke instanties. Anna Pieter 16 Nov. 1610 1) 4) Pro deo. Mullen Maerten Aertsz. 21 Dec. 1610 id. Mol Maerten 12 Jan. 1611 2) id. Willemszoon Selichgen 18 Jan. 1611 18 April 1611 id. Willemsdr., huysvrouwe van Crijn Jansz. David 7 Febr. 1611 1 Augustus Ten verzoeke id. Robbertsz. 1611 van de regenten Schoonhofsman van het Aalmoezeniershuis Susanna 7 Febr. 1611 id. Maertensdr. Henrick 25 Febr. 1611 Zijn zuster Wouterssen Neeltje Woutersdr. zou voor kleeding zorgen. Jan Pietersz. 28 Febr. 1611 ontvlucht 13 Vader betaalde Beuling Nov. 1611 bed en toebehooren voor f 24. - en zorgde voor kleeding7). Dirck Ariensz. 30 April 1611 ontvlucht 12 Voor 2 jaren Vader betaalt van Febr. 1612 besteed door een toelage van Leckerkerck zijn vader f 36. - per jaar.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Tonis 31 Mei 1611 Ten verzoeke Verwanten Goossensz. van zijn betalen f 375. - verwanten ineens, waarvan f 175. - nimmer gerestitueerd kon worden8). Jan 25 Aug. 1611 ‘Neeltgen inde Christiaensz. Salmen’, zijn alias Jan toth moeder, heeft geleverd een bed met toebehooren. Brouwer 7 Oct. 1611 Ten verzoeke Deze ‘moeije’ Gijsbertsz. van zijn onderhield hem ‘moeije’ in kleeding9). Jan Aertsz. 17 Oct. 1611 Pro deo. genaemt Strijckaes Dirck Baltensz. 10 Nov. 1611 Ten verzoeke Voor van zijn vader onderhoud ‘4 groot Vlaemsch’, 2 pond na een jaar behalve de kleeding. Pieter Pietersz. 29 Nov. 1611 uitgebroken 27 Zijn moeder sleper Aug. 1612 betaalde f 50. - per jaar en zorgde voor kleeding. Jan Jansz. 10 Febr. 1612 ‘Om te spoelen’ Voor kleeding (hs.)5) werd gezorgd door verwanten. Isaack 28 Febr. 1612 Pro deo. Maliaertsz. Albert Gerritsz. 23 Febr. 1612 12 December Op verzoek van Zeventig 1612 zijn voogd, zijn gulden contant, broer en zijn later ‘moei’ verminderd tot f 4510). Elias Joosten 19 Maart 1612 Pro deo.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Huybert de 24 Maart 1612 Op kosten van f 400. - contant, Ruyter zijn oom en f 30. - per jaar twee neven voor ‘montcosten’ en kleeding. Dirck 29 Maart 1612 Alleen voor Leendertsz. kleeding en liggingstukken werd gezorgd. Kors Huygen 3 Juni 1612 Ten verzoeke f 90. - contant, van van zijn moeder f 60. - per jaar Hazerswoude Annetgen voor onderhoud Jacobsdr. en verder de weduwe van kleeding. Huygh Corsz. van Hazerswoude Jan Leendersz. 1 April 1612 Pro deo, ‘alzoe hy geen middelen hadde’. Neeltgen Jan 7 April 1612 Op verzoek van Alleen voor Staessdr. een broer en kleeding en zuster liggingstukken werd gezorgd. Cornelis 27 April 1612 16 Mei 1612 Bij Pro deo11). Tonissoon schepenvonnis Soyer Rochus 11 Mei 1612 Door zijn vader Gerritsz. de kosten Merling betaald voor ‘cleederen ende linnen’. Jan Oom 16 Mei 1612 Als spoelder te Pro deo. werk gesteld6)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 306-307

Namen van Datum en jaar Datum en jaar Detentie- of Financieele de(n) van opname van ontslag plaatsingsredenbijdrage in de delinquent(e) verpleegkosten ten laste van ouders, verwanten of voogden, soms ook van kerkelijke of burgerlijke instanties. Daniel 1 Juni 1612 uitgebroken 27 Door zijn vader Henricxzoon Aug. 1612 bed en kleeding beschikbaar gesteld benevens f 4. - ineens en f 4. - per jaar. Jan Cornelisz. 21 Juni 1612 uitgebroken 27 Door zijn van Dordrecht Aug. 1612 moeder en zijn voogd voor bed en kleeding gezorgd en bovendien f 20. - ineens en f 10. - per jaar. Susanneken 4 Aug. 1612 wegens ziekte Door de ouders Samuelsdr. 21 Nov. 1612 toegezegd ontslagen3) kosten voor bed en kleeding, verder f 50. - contant en f 50. - jaarlijks voor onderhoud. Jacob Jansz., 6 Aug. 1612 12) ‘Is int Pro deo. zoon van Jan de Tuchthuys van Crits, zelfs tapijtwercker gecomen’13) Willem 24 Aug. 1612 ‘Gebracht by Alleen voor Cornelisz., Annetgen ende zijn kleeding anders genaemt Aeltgen zou worden Polack Cornelisdr. zijn gezorgd. zusters.’

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Claes Claesz. 5 Sept. 1612 ‘Gebracht by de Voor bed en Vaders vant kleeding werd Aelmoeseniershuys’ gezorgd. Frans 10 Sept. 1612 ‘Gebracht bij Alsvoren. Cornelisz. Pieter Cornelisz. zijn broeder.’ Henrick 18 Sept. 1612 Pro deo. Henricxz. Frans Fransz. 3 Oct. 1612 Op verzoek van Dezen zorgden zijn ouders. voor bed en kleeding. Gerrit 12 Oct. 1612 Opgenomen Pro deo. Anthonisz. ‘bij gebreck van spoelders.’ Harman 17 Oct. 1612 ‘Opt verzouck Alleen voor Pietersz. vande H. kleeding werd Geestmeesters gezorgd. Jannetgen 17 Oct. 1612 ‘Gebracht bij f 75. - contant; Ariaens van Harman f 50. - jaarlijks IJselsteyn Adriaens, waert voor in den Moriaen onderhoud, bed tot IJselsteyn.’ en kleeding. Maerten 31 Oct. 1612 ‘Deur ordre Met conditie Crijnenz. alias vande dat 't Baersgen Magistraet.’ Leprooshuys daertoe geven zall f 6. -, idem tGasthuys, H. Geesthuys en Aelmoesseniershuys elcx f 15. -. Jacob Florisz. 1 Nov. 1612 ‘By de Pro deo. van Beverwijck Regenten vant Straet opgenomen by gebreck van Spoelders.’ Guillaume 27 Nov. 1612 ‘Deur ordre Pro deo. Cammers vande Heeren’14). Jannetgen 28 Nov. 1612 ‘Deur ordre Haar vader zou Jansdr. vande Heeren.’ zorgen voor bed en kleeding

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Neeltgen 1 Dec. 1612 ‘Deur ordre Pro deo. Symonsdr. vande Heeren.’

(Dit onderdeel der rekening sluit met de volgende Somma beloopt den ontfanck van uitkomst): penningen tot voldoeninge vanden montcosten etc. ter somme van twaelff hondert tnegentich gulden zeventien stuyvers twaelff penningen, ergo XIIcXC gld. XVII st. XII penn.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 310

(2) Ander Ontfangh - Aelmoesen1).

Ontfangen 1 Maert 1611 uyt handen van L gld. Geerte Bruyne, wedue wijlen Cornelis Hillebrantszoon de somme van vijftich gulden, by haar het tuchthuys tot een Aelmoese gegeven Ontfangen 2 April 1611 uyt handen van VIC gld. Doctor Huybert de Bije de zomme van zes hondert gulden, by hem aent Tuchthuys om zeeckere respecten gegeven, twelck geschiet es bij voorweten ende consent vanden Magistraet, blyckende by extract uytet Camerbouck van date den vyften Aprilis anno voorschreven, dus hier Ontfangen: 20 Nov. 1611 als bevonden XVII gld. 13 st. inde busse, daermen daelmoesen int tuchthuys ontfangt Ontfangen 11 Augustus 1612 alsvoren VIII gld. 2 st. Ontfangen 31 Dec. 1612 als voren II gld. _____ Somma beloopt desen ontfangh VIC LXXVIII gld. XV st.

(3) Ander ontfangh van arbeytsloon vande beuckers2) volgens de notitie, byde vaders daer van gehouden.

Inden eersten ontfangen door Claes Cornelisz., 'sheeren dienaer, die deerste binnevader es geweest, blyckende hier vooren sub 1o verso3) tot diversche reysen anno XVIC ende elff de somme van drie hondert drie entzeventich gulden

1) In verband met de omstandigheid, dat ook de tucht- en spinhuizen destijds behoorden tot de gast- of godshuizen, dus werden beschouwd als gestichten van weldadigheid, waaraan erfenissen, legaten en donaties konden worden vermaakt en toebedeeld, is dit onderdeel van ontvangsten in de rekening van het Goudsche tuchthuis zeer goed te verklaren. Ook aan andere tucht- en spinhuizen in den lande werden in de 17de eeuw zulke geschenken in geld vereerd, soms ook in goederen of in natura. En evenals de weesen armhuizen in het gesticht zelf of in de herbergen, doelen enz. ter plaatse hun armen- en weezenpotten of bussen hadden, werd ook in het tuchthuis van Gouda evenals in de tuchthuizen van Utrecht, Haarlem enz. zulk een bus geplaatst voor giften van bezoekers. 2) Hennepbeukers. 3) Zie hiervoor op blz. 300.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 311 negentien stuyvers over eenenveertich duysent vyff hondert ende vyftich pont kennips1) int Tuchthuys gebeuckt zedert Fabruario totten zesten Novembris Anno XVIC ende elff achtien stuvers thondert (pond). facit 375 gld.-19 st.2)

II Pieter Andriesz. 7 Nov.-4 Dec. 1611 3950 15 st. per 100 3) f 29-12-8 III id. 5 Dec.-18 Dec. 1611 2450 id. f 18- 7-8 IV id. 19 Dec. 1611-1 Jan. 1612 1875 id. f 15- 1-8 V id. 2 Jan.-7 Jan. 1612 1250 id. f 9- 5-8 VI id. 8 Jan.-14 Jan. 1612 1400 id. f 10-10- VII id. 15 Jan.-21 Jan. 1612 1500 id. f 11-15- VIII id. 22 Jan.-28 Jan. 1612 1475 id. f 11- 1-4 IX id. 29 Jan.-4 Febr. 1612 1550 id. f 12- 2-8 X id. 5 Febr.-13 Febr. 1612 1525 18 st. per 100 f 13-14-8 XI id. 14 Febr.-20 Febr. 1612 1275 id. f 11- 9-8 XII id. 21 Febr.-27 Febr. 1612 900 id. f 8- 2- XIII id. 28 Febr.-5 Maart 1612 1450 id. f 13- 1-

1) Hennep. De bewerking daarvan werd in de oudste tuchthuizen, die van Amsterdam, Leiden en Utrecht, tot een der eerste werkobjecten van de gedetineerden gemaakt, totdat ze omstreeks het midden der 17de eeuw als; zoodanig in verval geraakte. 2) De volgende posten heb ik weer tabellarisch samengevat uit de gegevens van het hs., eveneens ter besparing van de ruimte. 3) Het hs. vermeldt daaromtrent ter onderscheiding van winteren zomerloon: ‘wesende twinterloon van Allerheiligen tot Vrouwenlichtmis toe’. Tevens sedert Nov. 1611 als binnenvader werkzaam.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 XIV id. 6 Maart-12 Maart 1612 625 id. f 5-12-8

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 312

XV id. 13 Maart-19 Maart 1612 1550 18 st. per 100 f 13-19- XVI id. 20 Maart-26 Maart 1612 1900 id. f 17- 2- XVII id. 27 Maart-2 April 1612 1850 id. f 16-13- XVIII id. 3 April-9 April 1612 1650 id. f 14-17- XIX id. 10 April-15 April 1612 1600 id. f 14- 8- XX id. 16 April-25 April 1612 1250 id. f 11- 5- XXI id. 26 April-30 April 1612 1100 id. f 9-18- XXII id. 1 Mei-7 Mei 1612 1450 id. f 13- 1- XXIII id. 8 Mei-14 Mei 1612 1200 id. f 10-16- XXIV id. 15 Mei-21 Mei 1612 1450 id. f 13- 1- XXV id. 22 Mei-28 Mei 1612 1500 id. f 13-10- XXVI id. 29 Mei-2 Juni 1612 1050 id. f 9- 9- XXVII id. 3 Juni-28 Juni 1612 2100 id. f 18-18- XXVIII id. 25(?)1) Juni-25 Juli 1612 5550 id. f 48-19- XXIX id. 26 Juli-21 Aug. 1612 4600 id. f 41- 8- XXX id. 22 Aug.-17 Sept. 1612 2850 id. f 25-13-

1) Hier zal wel gelezen moeten worden 28 of 29 Juni.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 XXXI id. 18 Sept.-16 Oct. 1612 1750 id. f 15-15- XXXII id. 17 Oct.-3 Nov. 1612 2000 id. f 18- 0- XXXIII id. 4 Nov.-medio Jan. 1613 5850 id. f 43-10- _____ f 913-16-4

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 313

Somma beloopt den ontfangh vant arbeytsloon van de beucker negenhondert dertien gulden sestien stuvers vier penningen.

(4) Anderen ontfangh van arbeytsloon vande wevers ende spoelders, blijckende byde afreeckeningen vande moeders1) vant Aelmoeseniershuys2). Den 1en Octobris Anno XVIC elff ontvangen van de moeders int Aelmoeseniershuys de somme van tnegentich gulden sestien stuvers acht penningen over tarbeytsloon vande wevers vande stucken, gewrocht sedert den XII Juny anno XVIC elf tot October.

Voorschreven f 90-16-8 II Van de Moeders3) gedurende October 1611-1 Jan. 1612 f 50- 9- III Van de Moeders gedurende 12 Jan. 1612-27 Febr. 1612 f 35-14- IV Van de Moeders gedurende 28 Febr. 1612-21 Juli 1612 f 180-13- V Van de Vaders 24 Augustus 16124) f 46-16- VI Van de Moeders gedurende 23 Juli-Nov. 16125) f 188- 3- VII Van de Vaders 6 Jan. 16136) f 54- 9- VIII Van de Moeders 29 April 1613 (voor de periode Nov. f 167-12-8 1612 / Jan. 1613 IX Van de Vaders ‘voort spoelen van dezelve stucken’ f 57- 3- _____ f 871-16-

1) Voogdessen of regentessen. 2) Voor dit gesticht werd blijkbaar in het tuchthuis gewerkt. 3) Deze posten weer tabellarisch samengevat uit de gegevens van de rekening. 4) Het hs. voegt hieraan toe: ‘van een hondert stucken int huys gespoelt negen stuvers per stuck’, dus nadat de stukken geweven waren. 5) Het hs. heeft: ‘van 121 stucken int huys gewrocht’, d.w.z. geweven. 6) D.w.z. ‘voor het spoelen vande voorss. stucken’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 314

Somma beloopt den ontfanck vant arbeytsloon van weven ende spoelen ter somma van acht hondert een entzeventich gulden dertien stuvers.

(5) Andere ontfangh van schoenen, int huys gewrocht1).

Inden eersten ontfangen van Dirck inde 10 gld. 16 st. 8 penn.2) Leeuw den 4en September anno XVIC ende twaelf van hondert paer schoenen a twee stuvers acht penningen tpaer by Huybert de Ruyter gewrocht de somme van elff gulden V stuyvers, afgetrocken negen stuvers acht penningen aen gereetschap, blijft tzamen Van Dirck inde Leeuw voor 44 paar ‘tot 4 gld. 13 st. drie blancq’3) het paar, hersteld door Huybert de Ruyter, met aftrek van gereedschap 6 st., blijft Van Dirck inde Leeuw voor 110 paar 12 gld. 5 st. schoenen alsvoren op 19 December 1612 Van Adriaen Thonis schoenmaker op 23 2 gld. 5 st. Juni 1612 voor 18 paar schoenen, door Kers Huygen gemaakt Van Adriaen Thonis alsvoren op 3 Nov. 11 gld. 15 st. 1612 voor 94 paar schoenen p. paar 2 st. en 8 penn. Van Jan Cornelisz. schoenmaker in Nov. 11 gld. 5 st. 1612 voor 60 paar ‘cleyne schoen’ per paar 1 st. en 12 penn. en in Januari 1613 voor 44 paar schoenen per paar 2 st. en 8 penn., alle door Kers Huygen hersteld Van Dirck inde Leeuw voor 11 paar 1 gld. 4 st. schoenen _____ 54 gld. 2 st. 8 penn.

Somma beloopt den ontfangh van arbeytsloon van schoenen ter somme van vierende vyftich gulden twee stuvers acht penningen.

(6) Anderen ontfang vant tgespin ende gaern, byde vrou-

1) Het schoenmaken in het tuchthuis werd aanbesteed zoowel door particulieren als door schoenherstellers. 2) De volgende posten zijn weer tabellarisch samengevat uit de rekening. 3) 1 blank, 6 duiten, 3¾ cent.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 315 wen gesponnen byde buytenmoeders1) metten binnemoeder2) gereeckent.

Inden eersten ontfangen vande moeder III gld. 17 st. vant Aelmoesseniers Huys, dat Susanna gesponnen heeft sedert den twaelfden Novembris zestien hondert ende elf tot den 3en Decembris toe Noch ten zelven dage ontfangen van 11 gld. 8 st. 2 penn. vierdehalff pont min twee loot gaern gesponnen bij Anna Mullen van ------3) Noch hebben de moeders4) ontfangen zeecker gaern, twelcke sy tot webben ten behouve vant huys hebben laten verwercken. Dient dit mer voor memorie _____ f 294-10-14

Somma beloopt den ontfang vant gespin ende gaern ter somme van tweehondert vier en tnegentich gulden tien stuvers veertien penningen.

(7) Anderen ontfangh van huyshuyr van zeeckere vier huysen, die gecocht zyn uyt crachte vande resolutie vande vroetschap daervan, zijnde gedateert den V Decembris 1611, waer van de bovenste gedeelten aent Tuchthuys geapproprieerd ende de onderste verhuyrt zyn, welcke huyzen ontfangen ofte angevaert zyn Meye Anno XVIC ende twaelff5). Totaal f 34-1-

1) Voogdessen of regentessen van het aalmoezeniershuis, die in de 17de eeuw dikwijls ‘buitenmoeders’ heetten in tegenstelling met de binnenmoeder of ‘tuchtmeesteresse’, meestal de echtgenoote van den binnenvader. 2) Hier wordt natuurlijk bedoeld de binnenmoeder van het aalmoezeniershuis, waarvoor het tuchthuis spon en weefde en die het spinloon berekende. 3) Dan volgen op dezelfde wijze nog 62 dergelijke meest kleine posten, waarvan alleen de laatste der reeks hier is opgenomen. 4) Hier worden de voogdessen of regentessen van het tuchthuis blijkbaar bedoeld. 5) Daarvan kon bij 't opmaken van de rekening nog slechts een bedrag van 34 gld. en 1 st. verantwoord worden. De huizen no. 1 en 2, gekocht van den baljuw Dirck Cornelisz. Schaep, werden ieder verhuurd voor 36 gld.; no. 3 en 4 voor f 42. - per jaar.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 316

(8) Andere ontfangh van penningen, byde Rendanten gelicht op renten ofte interest, soe omme daermede te vervallen doncosten vande timmeragie, die gedaen most werden, om aent Tuchthuys te approprieeren zeeckere huysen, die bij consent ende door last vande vroetschap gecocht waren, als omme te betalen lepelen ende andere prysen ten behouve vande loterije, mede byde vroetschap geconsenteert ende omme te betaelen custingbrieven1), rentebrieven ende obligatiën, vande welcke een partye inde lotery es innegeleyt, die zy, rendanten, gelast zyn geweest aen te nemen als breder volgen de respective resolutiën, daervan zynde, die vertoont zullen werden op elck capittel, daer die toe zyn behorende.

Inden eersten den eersten Marty XVIC ende elff ontfangen van Heyltgen Jacobs de somme van driehondert gulden, op interest jegens den penningh zestien, dus hier f 300. ------2) Van Susanna Marcus tegen 6½% op 12 f 300. - Maart 1611 Van de voogden van Clara Jansdr., f 2000. - weeskind van Jan Cornelisz. Goudsblom tegen 5% op 23 Juni 1611 Van de verwanten van Thonis Gosensz., pro memorie een der verpleegden in het tuchthuis, tegen 6¼% op 1 Februari f 200. - als gereserveerde verpleegkosten, op rente gezet, daarom deze post Van de voogden van het weeskind van f 1500. - Wouter Ariens te Gouderak tegen 5% op 4 Juni 1612 Van het Gerecht van Gouderak tegen 5% f 510. - op 19 Juli 1612 Van Frans Cornelisz. Wittecop tegen 5% f 1000. - op 26 Juli 1612

1) Pand- of hypotheekbrief. Hiervoor op bladzijde 297/98 werd reeds een nadere verklaring van het eigenlijke karakter der vroegere kustingbrieven gegeven in de Inleiding. 2) De volgende in formuleering vrijwel geheel met elkaar overeenkomende posten heb ik weer, wat de hoofdzaken betreft, samengevat in het volgende.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 317

Van Margriete Leenderts, wed. van Jacob f 3000. -1) Cornelisz. te Amsterdam, in 1613 tegen 5% Van Gijsbert Aertsz. Sloos en Aelbert f 500. - Minne als voogden van Gijsbert Jansz., nagelaten weeskind van Jan de Bruyn, tegen 5% op 16 Augustus 1612 Van Meinert Bouwensz. tegen 5% op 16 f 400. - Augustus 1612 Van Dirck Jacobsz. van Schoonhoven en f 500. - Gysbert Henricxz., voogden van het weeskind van Willem Hendriks Verbrugge, tegen 5% op 16 Augustus 1612 Van wegen het weeskind van Hendrick f 1000. - Cornelisz. en Barbara Gerritsdr. te Stolwijk tegen 5% op 28 Sept. 1612 Van de Heiligegeestmeesters te Stolwijk f 600. - tegen 5% op 26 Aug. 1612 Van Gijsbert Aelbertsz. burgemeester f 1000. - (van?) tegen 5% op 20 September 1612 Van Gijsbert Henricxz. te Antwerpen als f 1000. - voogd van het weeskind van Thonis Henricxz. 5% op 28 Sept. 1612 Van Adriaen Joosten tegen 5% op 4 Oct. f 400. - 1612 f 600. - Van Ellert Aertsz. te Stolwijk tegen 5% op 6 Oct. 1612 Van Cornelis Ellertsz. te Stolwijk tegen f 400. - 5% op 2 Sept. 1612 Van Laurens Ariensz. de Lange tegen 5% f 2000. - op 6 Oct. 1612 Van Geerte en Griete Hansgensdrs., f 600. - gezusters, tegen 5% op 1 Nov. 1612 Van den burgemeester Gijsbert Aelbertsz. f 400. - tegen 5% op 8 Mei 1613 _____

1) Het hs. vermeldt hierbij nog, dat deze som werd vermeerderd met f 300. - ‘ende aengetelt Dirck Gerritsz. hopcoper als rentmeester vant Tuchthuys in 1613 ende is hier van gemaeckt met kennisse vanden Magistraet dezer stede ene Rentebrieff van f 3300. -, daermen jaerlicx te rente afgeeft honderd en vyftich gulden ten behoeve van Lambert de bode; komt alleenlick bij de Rendanten ontfangen de somme van f 3000. -’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 f 18010. -

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 318

Somma beloopt den Ontfanck van opgelichte penningen ter somme van achtien duysent ende tien gulden.

(9) Anderen ontfangh van penningen, bijde Stadt aen de Rendanten verstrect in minderinge van de zes duysent gulden, die byde vroetschap geconsenteert zijn, gelicht te werden ten behoeve vant Tuchthuys ende tot laste vande Stadt, blijckende by resolutie vanden Vroetschap, daervan zynde in date den 4en Septembris anno XVIC twaelff.

In den eersten ontfangen bij ordonnantie 1000 gld. vande Heeren Burgermeesteren opten negenden Novembris anno sestien hondert ende twaelff de somme van Idem 29 December 1612 2000 gld. _____ Totaal f 3000. -

(10) Anderen Ontfang van zaecken, inde voorgaende articulen nyet begreepen.

Ontfangen van Jan Eckerssoon over f 11. - tvercoopen van een huyt van een Os, int huys geslagen1) Idem van 2 huyden f 15. - 10. - Idem van Henrick Harmensz. Herberts f 42. - over eenige oude Cazijnen2), by taxatie van Jacob Jansz. timmerman aengenomen de somme van _____ Totaal f 68. - 10. -

Somma Sommarum beloopt den geheelen ontfang ter somme van vijfendetwintich duysent twee hondert vijftien gulden en negen stuyvers zes penningen f 25.215-9-6.

1) Geslacht in het tuchthuis voor de eigen menage der tuchtelingen. 2) Kozijnen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 319

(Uitgaven) II Uytgeeff jegens den voorgaenden Ontfangh.

(1) Ende eerst uytgeeff van montcosten ende andere oncosten, gevallen inde tyt, dat Claes Cornelisz., sheeren dienaer, hier voor fol. 1o geroert, binnevader is geweest, naemtelicken van Alderheyligen XVIC tien tot den lesten Novembris XVIC elf toe, welcken uitgeeff hier alleen gebracht wert, overmits de Tuchtelingen byden voornoemden Claes Cornelisz. in de cost besteet zijn geweest1).

Betaelt den voornoemden Claes f 735-15-11 Cornelisz. de somme van zevenhondert vyffendertich gulden vyftien stuyvers elf penningen, zoe over de montcost vande tuchtelingen als voor wasschen, wringen ende andere moeyten mitsgaders craemcosten van Leen Aerts Turff2) ende anderzints, blyckende by declaratie ende quitantie, dus hier

(2) Andere Uijtgeeff van Montcosten ofte Huyshoudingen nae dat den voornoemden Claes Cornelisz. uytet huys es geweest3) ende datmen zelffs heeft huys gehouden, welcker uytgeeff weeckelicken byde buytemoeders met de binnemoeder is afgereeckent, volgende daenteeckeningen byde moeders daer van gehouden4). ------

(Deze byzondere rekeningen, alle met kleine uitgaafpos-

1) Hij werd als binnenvader in Nov. 1611 opgevolgd door Petrus of Pieter Andriesz. en Sanne Joppen als binnenmoeder. 2) De tweede in de lijst op blz. 302 hiervoor genoemde tuchtelingen, die blijkbaar als gravida werd opgenomen en ten slotte in het gasthuis is gestorven. 3) Doordat men hem zijn ontslag had gegeven. 4) Na een provisioneelen of voorloopigen binnenvader, tuchtmeester of cipier had dus ook het Goudsche tuchthuis voor de huishoudelijke zorg zijn binnenmoeder gekregen, die hier als directrice het bewind voerde. Hetzelfde ziet men enkele jaren daarna ook in het Utrechtsche tuchthuis plaats grijpen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 320 ten van geringe waarde, die, volledig f 482. -) opgesomd, te veel plaats zouden vorderen, loopen van 3 Dec. 1611-26 Jan. 1613 en betreffen meest voorschotten van de binnenmoeder wegens dagelijksche behoeften van het tuchthuis en zijn verpleegden tot een gezamenlijk bedrag van

(3) Anderen Uytgeeff van provisie, zoe van montcosten als anders int voorgaende capittel nyet begrepen. ------1)

Noch Cornelis Jansz. Schaep, brouwer, Totaal f 1931-1-8 van gehaelt bier ende scharbier, zedert de fundatie vant huys byde timmerluyden ende tuchtelingen gedroncken, vanden 1en Meije 1611 totten Januario XVIC ende dertien de somme van twee hondert 77 gulden 12 st. 8 penningen.

(4) Anderen Uytgeeff van huysraet ten behouve vant Tuchthuys gecocht.

1) Dit onderdeel der rekening loopt vanaf 24 Juni 1611 tot Januari 1613 en de volgende posten met de bijgevoegde en dus aan de rekening ontleende prijzen worden er in genoemd: turf (voor zes schuiten turf f 22.10); ossen en varkens voor vleesch (resp. 10 tot 15 gld. en 9 tot 13 gld. per stuk); vet en spek (reuzel per pond 3 st. 4 penningen; spek 2 st. 10 penn. tot 3 st. 4 penn. per ); kruiden en zouten van 't vleesch (16 st. per buik koevleesch of halve zijde varkensvleesch); erwten (per zak, per mud of per lopen berekend op 12-14 penn. per L.); zeep (een vat ‘winter sepe’ 5 gld. 15 st.); stokvisch (‘50 ponden stockfisch’ 4 gld. 2 st.); gewone visch en haring (een ‘cabbeljau’ voor f 1. -, een lengvisch f 0.50; warmoes en peen (twee korven wortelen en uien f 2.10); haringen per tal 18 st.); kaarsen (meestal werd ongel of reuzel aangekocht voor de fabrikatie, per kaarsen 9 st.); ‘rintvleys inde halle byde moeders gecocht’; een ‘buik koefleys’ 28 gld.; boter (een ‘kijntje’ = ¼ vat ‘roode butter’ f 2. 18 st.); kaas (per 1½ tot 2½ st.); brood (voor ‘een lopen koorn en een ton solt’ f 8. -, voor een lopen koorn tot gort f 2. -); azijn (per vat 12st.); 1 last rogge voor 120 gld.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 321

Inden eersten gecocht van Emmegen, de Totaal f 395-6 huysvrouwe van Frans Wolphaertsz. tot Amsterdam een Canefasse tyct1), lang veertich ellen a negen stuvers delle, facit samen f 18. ------2)

(5) Anderen Uytgeeff van linne ende wolle ten behouve vande Tuchtelingen gecocht.

Inden eersten betaelt opten XXIen Meye Anno XVIC ende elf voor twee wolle hemtrocken, deene ten behouve van

1) Kanefas is een soort katoenen stof of wel ruw lijnwaad, tot voering en bekleeding gebruikt, in dit geval voor liggingstukken, beddegoed of tijk. 2) In deze rekening volgen verder nog allerlei posten betreffende aanschaffing van meubilair, kleeding en ligging der tuchtelingen, alle den inventaris der losse goederen, eet- en drinkgereien rakende. Hier volgt er een samenvatting van: ‘Voorts een webbe ongebleyct linne laecken’; ‘wit linnen laecken’; ‘spaensze deecken’, dito ‘omgevoert’; ‘voerlaecken’; ‘root laecken tot deeckens’; ‘4 vrouwe en 2 mans stoelen’ a 11 stuivers; vleeschkuip; ‘een dagelicxe heuck (huik) voor thuys ten behoeve vande meyt’ a 7 gld. 3 st.; vleeschpot; ketels en potten; schuimspanen; ‘copere lepels’, ‘copere doorslach’; kranen; nog eens 24 lepels; 6 kruiken; ‘kogels ende ander yserwerck om den haert; ‘blaesbalck’; 4 stoven; 6 kandelaars; ‘een lepel huysken’ (bewaarplaats voor de lepels); ‘een dozijn houten taillioeren’ (borden); 4 stoelen; 2 wateremmers; aardewerk; zitkussens; ijzeren potten; stoelen, tobben; dweilen; een ‘kaerslae’, ‘houten leeppels’; ‘lantaerns’; 2 spinwielen (3 gld. 5 st.); ‘beddens, deeckens ende laeckens vant Gasthuys by prysatie (= taxatie) angenomen’ (38 gld.); 2 matten stoelen; een mansstoel; ‘vijff zitcussens’; ‘teems’ (melkzifter); ‘groote lantaern’ (3 gld. 3 st.); ‘croowagen’ (kruiwagen, 2 gld. 4 st.); ‘vant maecken van vier halve vaten omme scharbier inne te haelen’; 12 beuckhamers (3 gld. 6 st.); nogmaals 12 voor denzelfden prijs; twee ‘bogelstoelen’ (2 gld. 8 st.); ‘aen de zeilmaker Jacob Ariaensz. voor lendelaecken tot het maecken van bultsacken de somme van 9 gld. 18 st.’ enz. Voor den verderen inhoud van den inventaris, bijv. wat de gereedschappen en werktuigen betreft, vergelijke men het in de Inleiding hiervoor genoemde artikel over het Antwerpsche tuchthuis.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 322

Maerten ende dandere ten behouve van f 3-10- Davidt gecocht, de somme van drie gulden tien stuvers ------1) _____ Totaal f 164-8-4

(6) Anderen uytgeeff van salaris ende huyr vande binnevader ende binnemoeder ende andere, het huys dienende.

Inden eersten betaelt aen Geertgen f 16-15- jongwyff2) de somme van zestien gulden vyftien stuvers voer heur huyr zedert Alle heyligen XVIC ende elff tot Meye XVIC ende twaelf in cluys, daer zy een heuck3) voor gecocht heeft De chirurgijn, Mr. Thomas f 21- 0-4) Jan Leendertsz., meester ende opziender f 38-19- vande weverije (aen clederen tzynen behouve gemaeckt) wegens een halff jaar huyr Geertgen, het jonckwijf f 7- 2-8 Den 3en Novembris 1612 betaelt aan Pieter Andriesz. ende Sanne Joppen over een jaer weddens, van datze als binne-

1) De volgende posten uit dit deel der rekening zijn nog wel vermeldenswaard en verdienen dus de aandacht van onze lezers: 2 paar kousen en 1 paar schoenen voor een tuchteling, die ontslagen werd 3 gld. 16 st.; ‘Ommeslagens voor de tuchtelingen’ 2 gld. 4 st.; diverse paren schoenen ten behoeve van de tuchtelingen, in totaal 6 personen, 7 gld. 15 st.; een paer schoenen ten behoeve van ‘cleyn Jan’ 19 st.; voor 2 paar schoenen ‘tot overloon gewonnen’ 4 gld. 12 st.; voor schoenmakersgereedschap 12 gld. 1 st. ‘Betaelt aen Dirck inde Leeuw van schoenen, int huys gelevert ende aen reetschap gecort, blyckende byde declaratie 8 gld. 19 st.’. Ook moesten dikwijls goederen van de tuchtelingen uit de Bank van Leening worden gelost: 14 Maart 1612: ‘over tlossen van een paer bocxen ende wambays, by Isaack Maljaertsz. inde Lombaert verzet 3 gld. 14 st.’. 1 Dec. 1612: voort lossen vande clederen van Elias inde lombaert verzeth 9 gld. 14 st. Alzoo Elias es uytgegaen, zyn dese clederen byt huys gebleven onder conditie, dat hy die van zyn eerste huyr (verdiensten) zal lossen, daerom hier pro memorie’. Verder nog ‘zeepbesemen en 3 paer coussen 6 gld. 13 st.’. 2) Vrijgezel, ongetrouwde dienstmaagd. 3) Huik. 4) Jaarsalaris.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 323 vader ende binnemoeder thuys gedient 176 gld. hadden zedert Alleheyligen 1611 tot 1612 toe de somme van 15 st., heur by contracte belooft f 176-15- _____ Totaal f 260-11-8

(7) Anderen uytgeeff van coope van getouwen ende andere gereetschap tot de weverije behoorende.

Den XXIen Meye Anno XVIC ende twaelf f 1-15- betaelt over de coop van vier spoelen ende twee bossen ofte dozijnen ------1) _____ Totaal f 139-13-

(8) Anderen uytgeeff van Materialen, byde Vaders ende Regenten tot opbouwinge vant Tuchthuys gecocht.

In den eersten betaelt opten XXen f 516-0-0 February Anno XVIC ende elff de somme van vijff hondert zestien gulden over de coope van hondert twintich eycke plancken van Symon Jacobizn. Schoonhoven, tot Amsterdam gecocht tstuck voor vier gulden zes stuvers Noch aen een schipper betaelt voort 6 st. brengen vant gelt tot Amsterdam Noch betaelt aen de huysvrouwe van f 1-10- 0 Louwen aen verglaesel steenkens tot de moers camer2) Dirck Claesz. lootgieter te Amsterdam f 99- 4- 0 voor vier rollen loot, wegende 1185 pond, voor

1) Verder worden in dit deel van de rekening nog genoemd de volgende uitgaafposten: 2 Juni 1612 een weeftouw f 29.18. -, 17 Juli d.v. dito van Symon fusteinwercker f 20-8-; 8 Oct. d.v. dito met ‘cam ende riet’ f 23. -; 8 Dec. d.v. ‘twee effenaers’ 16 st.; Jan Cornelisz tot Leyden een winde en een spoelwiel f 1-9-; van denzelfden nog 6 winden en 6 spoelwielen 9 gld.; ‘voor een wiel om wolle te spinnen tot behouve van de IJselsteinse vrouw f 1. -8 -; voor een weeftouw met kam en riet f 30. -; voor een spoelwiel f 1. - en voor allerhande verschotten ten behoeve der weverij f 20-18-. 2) De vergaderkamer der voogdessen of regentessen in het tuchthuis.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Betaelt tot Amsterdam over coop van een stooff ofte

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 324 cachgel, wegende tien pondert zes ende f 68- 0- veertich pont, tot zes gulden 10 st. thondert comt de vracht daerinne gereeckent ter voorsz. somme van Ende vant slepen vande voors. stoof f -10- Noch Aert den tinnegieter over coop van f 39- 7-12 915 loot, belopende 86 gld. 12 st. 12 penn., daer tegens hem gelevert 630 out loot tot 7½ gld. 100 compt 47 gld. 5 st., sulcx dat de somme beloopt als vooren Noch Jan Jacobsz. in den ijzerman1) aen f 27- 5- 3 diversch ijserwerck tsijnen huyse gehaelt de somme van ------2) _____ Totaal f 1631-13- 4

(9) Anderen Uytgeeff van dachgoeden3) ende geleverde materialen tot de timmeragie vant Tuchthuys.

In den eersten den 8sten Aprill XVIC ende f 73- 8- elff betaelt Pieter Jacobsz slotemaecker van arbeytsloon ende geleverde slootwercken Jacob Jansz. timmerman van arbeytsloon f 690-11- 6 ende hout, eerst ende daerna f 414- 5- Cornelis Jansz. smith van arbeytsloon f 443-16-14 ende ijser eerst ende daerna f 324-12-

1) Als voogd of regent van het tuchthuis komt hij in 1613 en '14 reeds voor onder den naam van Jan Jacobsz. IJzerman, die zijn familienaam dus ontleende aan zijn affaire of winkel. 2) Van de andere bouwmaterialen met de prijzen daarvan noteerde ik uit de rekening nog de volgende gegevens: het opmeten en de vracht van 6000 steenen a f 3 per duizend; nog eens 8000 steen, 25 slikhouten; ‘acht hoet calcx min een tonne’ 32 gld. 10 st., per ‘hoet’ (van 8 ton of 9,81 H.L.) f 4-2-8; een schip zand 4 gld. 5 st.; nog een schip dito 3 gld. 10 st.; 12000 steenen à f 2-8- per duizend. De kalk voor dit doel kwam meest uit de Leidsche kalkbranderijen, doch ook Cornelis Korssen, ‘kalckbrander tot Alphen’, was leverancier. Verder moesten 198 eiken planken à f 2-2-, waarvan de schipper aan vracht van Amsterdam naar Gouda 15 gld. berekende en voor drinkgeld aan zijn knecht 10 st. extra, worden geleverd. 3) Zulke materialen, welke dienen ter afsluiting van het huis in aanbouw, speciaal van het dak, de deuren, vensters, sloten enz.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 325

Arien Cornelisz smith van arbeytsloon f 98-14- ende spijckers Pieter Jacobsz. slootmaecker van f 82- 8- arbeytsloon ende slootwerck, eerst en daerna f 21-3- Claes Jansz. leydecker van arbeytsloon f 67- 6- ende materialen, eerst ende daerna f 57-19- Lijsbeth Jans wed. van Gerrit Dircxz. f 71-18- glaesemaecker, voir geleverde glazen Jan Jansz. slootmaecker van materialen f 55- 0- Gregorius de steenhouwer van gelevert f 21-15- hartsteen ende materialen Dirck Claesz. coperslager voir gelevert f 19- 3- cooper ende arbeytsloon _____ Totaal f 4085-19- 4

(10) Anderen Uytgeeff van arbeytsloon tot de timmeragie vant huys.

In den eersten betaelt den 19en February f 43-15- Anno 1611 Cornelis Ariaenszoon metselaer Noch betaelt Pieter de Schilder vant f 4-10- schilderen vande bosse1), tasce2) ende het witten vant huys tsamen Aen Henrick den boemmaecker3) voor 2 f 1- 2- bonnen en 4 rollekens, gemaeckt in de kuecken4) vant Tuchthuys, omme linden5) op te droogen ------6) 1) De collectebus, op het plein van het tuchthuis opgehangen, om daarin te zamelen de liefdegaven van het publiek, dat aan zijn verwanten in het gesticht een bezoek bracht. 2) Tasschen met hetzelfde doel opgehangen? 3) Vervaardiger van meubelen en gereedschap. 4) Keuken. 5) Linnen of waschgoed. 6) Vooral uit dit deel der rekening blijkt iets over den stand der arbeidsloonen in de bouwvakken omstreeks dien tijd. Ziehier enkele gegevens, die richtlijnen in deze materie aangeven. Het dagloon voor de opperlui en andere niet geschoolde bouwvakarbeiders was gemiddeld f 0.50, dat van de geschoolde variëerde tusschen f 0.70 en f 1. - per dag, bijv. de metselaar ‘over zevendalven (6½) dach werckens a twintich stuvers daechs VI gld. X st. Diezelfde metselaar

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 _____ Totaal f 337- 0- 8

verdiende gedurende 5 dagen ‘ende 3 schoften werckens à 18 st. 5 gld. 5 st. 8 penn. In den regel had elke metselaar zijn eigen opperman. Uit een paar andere posten blijkt verder, dat een tweetal metselaars 18 st. per dag verdienden, en de opperman die hen assisteerde, genoot voor ‘zevendalven dach werckens a tien stuvers’ 3 gld. 5 st. Verder wordt er in deze rekening nog gesproken van het ‘slepen van de blocx int tuchthuys’, waarmede bekende strafwerktuigen zijn bedoeld; van ‘teffenen vande vloer’ door Jan Fransz. enz.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 326

(11) Anderen Uytgeeff van renten van alzulcke opgenoomen penningen, als hier vooren inden Ontfanck, fol. XLIV verhaelt ende gespecificeert staen.

Inden eersten betaelt Susanne Marcus de f 18-15- somme van achtien gulden vyftien stuvers over een jaer rente, verschenen 12 Maert 1612 ------1) _____ Totaal f 233--

(12) Anderen Uytgeeff vant maecken van de charten ende ommedragen der selver ende vande trommelen, de loterije angaende2). 1) Ook over het boekjaar 1612/13 werd deze interest verantwoord, evenals van de opgenomen kapitalen der andere crediteuren als Heyltgen Jacobs, Geerte ende Grietgen Huysgen enz. Het is natuurlijk onnoodig, om de specificatie daarvan hier in extenso op te nemen. 2) Over de loterij als bron van inkomsten of het verkrijgen van de stichtingskosten voor verschillende onzer oude gestichten van weldadigheid alsmede over de techniek van dergelijke particuliere loterijen, welke gehouden werden met steun en sanctie der plaatselijke overheid, diene hier wel even een en ander te worden meegedeeld. Zulks te meer, aangezien de loterij ten behoeve van de oprichting van het Goudsche tuchthuis uit de bronnen het duidelijkst toegelicht wordt. Ook voor de oprichting van het tuchthuis te Dordrecht in 1615 werd zulk een loterij georganiseerd, doch daarvan is verder niets bekend. Dit maakt de desbetreffende stukken in het Goudsche Gemeente-archief des te aantrekkelijker en interessanter. Vandaar, dat ik de posten van dit onderdeel der tuchthuisrekening hier ook in extenso heb laten afdrukken. De grondslag van de loterij vormden de ingelegde gelden en de prijzen, meest voorwerpen van waarde in edel metaal en waardepapieren; reclamemiddelen waren een soort van groot aanplakbiljet, de ‘chaerte’, vermeldende de prijzen, datum, plaats en doel der loterij, welke rondgedragen werd, terwijl omroepers en trommelslagers bekendheid aan het houden der loterij moesten geven. De aankoop der loten geschiedde ook hier in massa tegen inwisseling van waardepapieren, waarvan bedragen van 50-100 gulden, soms nog meer, werden ingekort op de koerswaarde der stukken, waarmee dan de collectief aangekochte loten werden betaald. In dit geval werd daarvan nog de 40ste penning geheven als plaatselijke belasting, waarvan de Staten van Holland ten behoeve van het Dordtsche tuchthuis drie jaar later voor de onroerende goederen bovendien vrijstelling verleenden: ‘De Staten van Hollant ende Westvryeslandt hebben geconsenteert ende geaccordeert, consenteren ende accorderen by desen, dat de onroerende goederen, die inde loterije van 't werck- ende tuchthuys by yemanden sullen werden ingeleyt, voor deerste reyse ende omme daervan bij de inleggers aenden werck- ende tuchthuyse de overdrachte te doen, vrij sullen weesen vande XLe penning; ordonneren alle gerechten ende secretarissen van steden, dorpen ende plaetsen, hen hier naer te reguleren ende soo wel de transportante als acceptante daer van te laeten ongemoyt. Gedaen inden Hage den XXI Septembris XVIc vijftien’. (Copie in Gemeente-archief Leiden; dossier Tuchthuis, nr. 768). Het Middeleeuwsche karakter der liefdadigheidsloterijen, ook in de 16de en de 17de eeuw ondanks den tegenstand der predikanten voortgezet en georganiseerd ten behoeve van allerlei op te richten gods- en gasthuizen, bleef dus zich zelf gelijk t.w. een wijze van geldleenen of ‘negotiatie’ ‘bij forme van loterije’. Van den inleg kon een gedeelte terugvloeien in den vorm van zg. baatloten of prijzen in gesmede of gedreven kunstvoorwerpen van edel metaal, dat steeds zijn waarde behield. Aangezien we ook in deze rekening geen apart onderdeel tegenkomen van een netto saldo van verkochte loten aan particulieren of aparte corporatiën, noch een standaardprijs der loten per stuk, ligt het voor de hand, dat de geheele vooraad loten collectief is verkocht aan degenen, die hun bezit aan de regenten van

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 327

Betaelt de bode, die doude chaerte VIII st. opzochte Betaelt Jan Saertszoon, dat hy de charte II gld. X st. int huys bracht

het tuchthuis overdroegen in den vorm van rente-, kusting- en schuldbrieven, de gewoonlijke en destijds algemeen gevolgde procedure in de loterij.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 328

Betaelt de bode, dat ze de charte haelde XII st. ende uytbrachte de somme van Betaelt Gysbert Claeszoon schrijnwercker III gld. VII st. VIII penn. van vier dagen min een schoft werkens tot lijsten vande charten de somme van Aen dezelve noch drie dachgelden ende III gld. anderhalven schoft Betaelt de bode, die de charte uytbrochte IV st. Vande chaerte op te plecken vier ellen I gld. IV st. XII p. ende een halff vierendeel ende laeckens daervooren betaelt Noch betaelt voor twee ende drie XVI st. VIII p. vierendeel ellen lindelackens, omme chaerten als vooren te plecken Betaelt aen Fijntgen Fransdr. over coop II gld. 1 st. IV p. van zeven ellen douck, daer de chaerten opgeplect zijn, de somme van Betaelt over 't maecken ende naeyen III gld. XVIII st. vande frangie van de voorschreven chaerten Betaelt op reeckeninge aen Crijn den IV gld. rouper1) ende Phillips den trommelslager van datze tot diversche reysen de loterije uytgeroepen ende getrommelt hadde de somme van Betaelt den drucker voor tdrucken vande XXXIV gld. charten ende advijzen2) de somme van vierendertich gulden Betaelt Phillips den trommelslager op II gld. reeckeninge de somme van Opten 11en Martij Anno XVIC ende IV gld. twaelff betaelt an den Rouper Noch betaelt Phillips den trommelslager IV gld. Betaelt Gabriel trommelslager over VI gld. twintich reysen trommelen yder reys tot zes stuyvers facit

1) Stadsomroeper. 2) Loterijbriefjes of biljetten tot dat doel als bewijzen van inleg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Noch betaelt den drager van de chaerte, II gld. IV st. van dat hy die tot verscheyden reysen gedraegen heeft de somme van _____

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 329

Somme beloopt den uytgeeff van chaerten f 74-6-4 ende trommelen ter somme van vier ende tzeventich gulden zes stuvers vier penningen

(13) Anderen Uijtgeeff vant coopen vande prijsen, lepelen ende baetloten1), mitsgaders vande charten ende andere oncosten ten behouve vande loterije betaelt.

Den 1en Septembris Anno XVIC ende elff IC XXIII gld. XVI st. betaelt Jan de Vos over de coap van den hoochsten prys2), wezende een zilvere vergulden cop, wegende drientwintich oncen, drie engelzen3) de somme van een hondert drientwintich gulden sestien stuvers blyckende by quitantie Den 24en Januarij XVIC ende twaelff IIC LXXV gld. betaelt aen Jan Pietersz. Goutsmith overt maecken van zeven ende een halff dozijn lepelen de somme van twee hondert LXXV gulden, als wegende 177 loot ende vier engelse tot 27 st. tloot facit IIC XXXIX gld. IX st. ende acht stuvers van elcx van fatsoen4), facit XXXVI gld., belopende tsamen IIC LXXV gld. IX st., twelcke voldaen es mette vs. IIC LXXV gld., daerinne hij contentement heeft genomen per twee quitantiën, dus hier Betaelt Aert Jansz. goutsmith over IC XXV gld. tmaecken van vier dozijn lepelen de somme van een hondert vijfentwintich gulden in minderinge van een hondert negenentnegentich gulden 12 st., als wegende de voorsz. lepelen 47 oncen facit utsupra IC XCIX gld. XII st. Daerop betaelt bij quitantie dvoors. Noch Jan Pietersz. betaelt overt maecken van een silvere

1) Lagere prijzen, volgende op die van waardepapieren en gouden of zilveren kunstvoorwerpen. 2) Eerste of hoofdprijs, bestaande uit het duurste en fraaiste kunstvoorwerp. 3) Bij het zilvergewicht volgde men destijds deze rekening: een mark = 8 oncen of 16 loot; een once = 20 Engelschen; een Engelsche = 32 azen. En als 't zilver gefineerd was, een mark = 24 caraat; een marck = 12 penningen; een penning = 24 greynen; een caraat = 12 greinen. 4) De vormgeving, voor het maken en in den vorm gieten van de kunst- of gebruiksvoorwerpen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 330 schael, ende dat voor baetloten, van drie LX gld. hondert gulden, inne geleyt by de Wedue van Henrick van Dorp de somme van tzestich gulden Betaelt aen Kunderturff, goutsmith, over IC XLVI gld. XV st. VIII penn. tmaecken van IV dozijn lepelen de somme van hondert zes ende veertich gulden XV st. VIII penningen, soe aen realen van achten, uytbrengende tgewichte vande lepelen, met payement1) daer op tot vereffeninge vandien als overt fatsoen, twelcke bedragende was negen gulden twaelff stuvers per declaratie ende quitantie Betaelt Cornelis Janszoon over baetloten IX gld. van tzeventich gulden innegeleyt van een custingbrief van vijffhondert twintich gulden, waer voor geconditioneert was, dat hy soude hebben drie lepelen per quitantie de somme van Betaelt ande huysvrouwe van Cornelis XXX gld. Claesz. van der Goude over de baetloten van twee hondert vyftich gulden, innegeleyt van een Custingbrieff, daer van hier naer fol. 135 vo. mentie gemaect zal werden de somme van dertich gulden Betaelt Jeroen Maertensz. over de XXXVI gld. baetloten van twee hondert vierentnegentich gulden negen stuvers, bij hem innegeleyt van een custingbrief, daer van hier nae fol. 140 mentie zal werden gemaect, de somme van zes ende dertich gulden, dus hier Betaelt aen Adam Pietersz. over baetloten VI gld. van tzeventich gulden, bij hem innegeleyt van een custingbrieff fol. 138vo de somme van zes gulden Betaelt Pieter Claesz. over baetloten van XII gld. een hondert acht endertich gulden vier stuvers vier penningen, bij hem innegeleyt van een custingbrieff fol. 142vo de somme van

1) Toegift in geld voor het maken der lepels.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Noch wert alhier voor uytgeeff gesteld X gld. de somme van tien gld., die tover betaelt zijn aen Cornelis Willemsz. van Wissendael over de coope van een custingbrieff, houdende tot laste van Jan Faverauw, daer van mentie gemaect zal werden hiernaar fol. 138, dwelcke hem strecken zullen in minderinge vande baetloten, die hem coomen, dus hier Betaelt aen Gillis Tijmansz. van Vliet de LXX gld. somme van tzeventich gulden over baetloten van diversche brieven in de loterije gelegt per quitantie, dus hier

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 331

Gezonden aen Cornelis Sammesz. twaelf memorie silvere lepelen in betaelinge van baetloten, twelck alhier dient voor Noch wert alhier als uytgeeff gestelt de XXXVII gld. somme van zevenendertich gulden, die tover betaelt zijn aen Cornelis Heymansz. van Dam in een somme van achtien hondert gulden over een Custingbrieff, gecocht van Cornelis Allertsz., calckbrander, daer van mentie gemaect zal werden hier naer fol. 139, welcke penningen men verdacht1) zal wezen hem te corten aen tsalaris, dathem compt voor dat hy tuchthuys ande brieven geholpen heeft, dus hier Noch vyfentwintich gulden aen XXV gld. voornoemden Cornelis van Dam tover betaelt in een somme van hondert vierenvyftich gulden ten behouve van Jan Jacobsz. van Hamburch over een custingbrief hier naer fol. 135 breder geroert, diemen den voornomden Dam mede corten zal als vooren dus hier Noch de somme van zevenentzestich LXVII gld. IV st. gulden vier stuvers over waren, byden voornomden Van Dam ten huyse van Fijntgen Franzen gehaelt, diemen hem mede corten zal, utsupra Noch hem byde zelve Fijntgen Franzen V gld. VIII st. tover betaelt vijf gulden acht stuvers, diemen hem van gelycken verdacht zal wezen te corten, dus hier Den XX Novembris XVIC twaelf gegeven memorie anden voornomden Cornelis van Dam de nombre van vierentwintich silvere lepelen in betalinge van baetloten, twelk hier dient voor Den XXIII July 1612 gegeven anden memorie voornomden Cornelis van Dam de nombre van vierentwintich silvere lepelen in betalinge van baetloten, elcke lepel wegende twee loot, twelck hier dient voor

1) Voornemens is, in overweging geeft.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Gesonden anden voornomden Cornelis memorie van Dam opten eersten Septembris Anno voors. de nombre van twaelff silvere lepelen in betaelinge van baetloten, wegende elcx twee loot, twelcke dient voor Somme beloopt den uytgeeff van prijsen, 1038 gld. 3 st. 8 penn. lepelen ende baetloten ter somme van tien hondert acht ende dertich gulden drie stuvers acht penningen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 332

(14) Anderen uytgeeff van penningen, die betaelt zyn over rentebrieven, voort Tuchthuys angecocht, welcke aencopinge gedaen es, omdat de luyden een gedeelte vande waerde vande zelve rentebrieven waren inneleggende inde loterije ende es tzelve (by reductie gedaen)1) uyt crachte vande resolutie vande Magistraet van date den XVIII Meye 1612.

Betaelt aen Jan de Meyer de somme van IICXL gld. twee hondert gulden ende veertich gulden over de coope van een losrentebrief, verleeden by Martinus Edelwaert, schoolmeester tot Leyden, beginnende: Wy Harman Corneliszoon Bouman, Schout inden ambachte van Oostgeest, in date den zesten Maart anno XVIC ende tien, innehoudende als reste drie hondert gulden hooftsomme, daermen te rente afgeeft achtien gulden vyftien stuvers sjaers, daer van innegeleyt es in de loterije tzestich gulden, sulcx datter suyverts betaelt es als vooren Bij affirmatie ende...... 2) zijn de brieven hier op gezien ende overgenomen. De brieven zijn ande Rendanten weder gegeven. ------3)

1) Doorgehaald in het hs. wat hier tusschen () is vermeld. 2) Niet ingevuld in het hs.; er zal een woord moeten volgen, dat overeenkomt in beteekenis met onderzoek of contrôle. 3) De volgende posten onder dit speciale hoofd zijn ter besparing van ruimte weer in onderstaande tabel samengevat, waarbij behalve den hoogen rentevoet van uitstaande kapitalen ook zal opvallen, dat de meeste loten niet in contanten betaald doch tegen inruiling van waardepapieren, dus a.h.w. tegen onderpand werden verkregen, waarvan het surplus door de regenten werd bijbetaald.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 333

Tabellarisch overzicht van aangekochte rentebrieven voor het stichtingsfonds van het Goudsche tuchthuis. 1610-1613

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 334-335

BetaaldGestortAard Op HoofdsomJaarlijkscheVerledenVervaldatumGestortBlijft te aan bedrag van het naam of rente bij of in de betalen geldswaardigvan Nominale inschrijvingsdatumloterij door de stuk waarde regenten Gillis f 160. - Losrentebrief1) Pietertgen f 200. - f 12.50 In het 12 Mei f 40. - f 160. - Thymansz. Crijnen, hs. niet 1613 van wed. nader Vliet Cornelis genoemd. Jansz. bakker te Leiden. Willem f 150. - id. Thomas f 200. - f 12.50 Frans 26 Jan. f 50. - f 150. - de Jacobsz. Ariensz. 1611 Milde bouckdrucker. van Leeuwen en Meester Clemens van Baersdorp, schepenen te Leiden. Gillis f 575. - id. Reyer f 700. - f 43.75 Andries 15 f 125. - f 575. - Thymansz. Dircksz. Jasparsz. Dec. + een van Backer. van 1610 jaar Vliet Vesanevelt rente f en 4375 Jacob Paets, schepenen te Leiden. Gillis f 80. - id. Lambert f 100 - f 6.25 Pieter 12 Jan. f 20. - f 80. - Thymansz. Lambertsz. Meesz. 1612 van in van Vliet Soeterwoude. Rietvelt, schout in den ambachte

1) Hoewel de beide begrippen losrente- en rentebrief vaak door elkaar werden gebruikt, maakte men soms ook eenig verschil tusschen die beide: het eerste in de beteekenis van obligatie eener aflosbare rente als aparte Nederlandsche schuldvordering met een eigen obligatoir karakter, het tweede in den zin van bewijs van recht op het genot van rente.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 van Soeterwoude. Erven f 360. - id. Cornelis f 460. - f 28.75 Cornelis 21 Mei f 100. - f 360. - Claes Cornelisz. Gerritsz. 1612 Jansz. Schoenmaecker de huydecooper ter Lange Goude. en Jan Hendriksz. Hartman, schepenen binnen der Goude. Cornelis f id. Cornelis f 384. - f 24. - Frans 7 Juni f 76.80 f Willems 307.20 Willems Adriaensz. 1612 307.20 Vissendael Vissendael. van Leeuwen en Amelis van Hogeveen, schepenen binnen Leiden. Joachim f 300. - rentebrief Joachim f 400. - f 25. - Amelis 5 Juni f 100. - f 300. - van van van 1612 den den Hogeveen Hove Hove. en Jacob Paets, schepenen binnen Leiden. Jan f id. Jan f 600. - f 37.50 Frans 28 Juni f 100. - f Pietersz. 507.50 Pietersz. Adriaensz. 1612 (‘den 507.50 van van van halven der der Leeuwen impost Laen Laen. en daerinne Amelis gesmolten’) van Hogeveen, schepenen binnen Leiden. Gillis f 80. - id. Cornelis f 100. - f 6.25 Nannis 6 Sept. f 20. - f 100. - Thymansz. Cornelisz. Evertsz. 1612 Reijnen schout,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 van in Adriaen Vliet Stompwijck. Jansz. en Leendert Cornelis Huybertsz. schepenen in de banne Stompwijck. Symon f 856. - id. Symen f 1056. f 66. - Amelis 20 Juli f 200. - f 856. - Gangolf Gangolf - van 1612 Stam .. Stam, Hogeveen timmerman timmerman. en Mr. Cornelis Baersdorp, schepenen binnen Leyden. Mattheus f 120. - id. Mattheus f 150. - f 9-7-8 IJsbrant 8 Aug. f 30. - f 120. - van van Pietersz. 1612 den den de Bye Burch Burch. en Mr. Johan Goes, schepenen binnen Leyden. Adriaen f 87.50 id. Adriaen f 100. - f 6.25 Andries 1 Nov. f 12.50 f 87.50 Marcelisz...... Marcelisz., Jasparsz. 1612 timmerman timmerman. van Vesanevelt en Mr. Jacob van Brouchoven, schepenen binnen Leiden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Cornelis f 250. - id. Hendrick f 300. - f 18.75 Frans 28 Juni f 50. - f 250. - Lammersz. Gerritsz., Adriaensz. 1612 kleermaker. van Leeuwen en Amelis van Hogeveen, schepenen binnen Leiden.

Somma beloopt den uytgeeff van f 4073,20. angecochte rentebrieven ter somme van vier duysent drie ende tzeventich gulden vier stuyvers.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 336-337

(15) Andere Uytgeeff van penningen, die betaelt zijn over Custingbrieven, voort Tuchthuys angecocht, welcke aencooppinge gedaen es, om dat de luyden een gedeelte vande waarde vande zelve custingbrieven waren inneleggende inde loterye ende es tzelve insgelijcx gedaen uyt crachte vande resolutien hier voren folio CXXII verhaelt1).

Inden eersten betaelt aen Gillis IIICXCIII gld. VI st. VIII penn. Thijmansz. van Vliet de somme van drie hondert drientnegentich gulden zes stuvers acht penningen over de coope van een custingbrief, verleden by Janne Wanne, beginnende: Wy, Henrick Egbertszoon vande Hall ende IJsbrant Pietersz. de Bye, schepenen binnen Leyden, gedateerd den XVIIen Marty Anno XVIC ende vier, innehoudende elfhondert gulden hooftsommes, daer Meye XVIC ende elff op betaelt was vierhondert twintigh gulden, zulcx datter nochte ontfangen stond zes hondert tachtich gulden, te betaelen Meye XVIC ende twaelf tzestich gulden ende noch tien jaren alle Meye daer an volgende gelycke tzestich gulden ende het elfde ende leste jaer nog twintich gulden. Daer van innegeleyt es inde loterye acht ende tnegentich gulden zes stuyvers acht penningen, sulcx datter zuyver betaelt es als voren ------2)

BetaaldGestortAard Op VerledenVervaldatumHoofdsomAfbetaaldRestantTermijnenGestortBlijft aan bedragvan naam bij of of bedragvan devan in de te het van inschrijvingsdatumNominalein schuldaflossingloterij betalen geldswaardig waardemindering door stuk de regenten Gillis f Kustingbrief Janne Hendrick 12 f 280. f 108. f 172. Gedurende f f Thymans 124-8-8 Wanne Egbertse Jan. - - - 5 31-2-2 124-8-8 van van 1609 jaren Vliet de Hall

1) Bedoeld is de vroedschapsresolutie van 18 Mei 1612, ingevolge waarvan de rente- en kustingbrieven in het fonds van het tuchthuis werden opgenomen. 2) De volgende posten van dit onderdeel der rekening zijn weer om de bekende reden in een tabel samengevat.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 en Willem Gerritse van der Aert, schepenen te Leiden. Harman 440-15-8 id. Jacob Jaspar 27 f 925. f 300. f 625. f 100. f f v.d. Jansz. van Nov. - - - - per 122-2-8 440-15-8 Bel de Banchem 1609 jaar Haes en Amelis van Hogeveen, schepenen te Leiden. Isaack f id. Henrick Jaspar 23 f 710. - - In 4 f 75. f Fransz. 384-12- Willemsz. van Nov. - jaartermijnen - 384-12- van Wijncooper Banchem 1611 van der en 1617-'20 Berch Mr. Clements van Baersdorp, schepenen te Leiden. Paulus f id. Cornelis Willem 15 f f 200. f In f 150. f Falon 722,45 Claes Cornelisz. Dec. 1500. - 1300. jaartermijnen - 722,45 backer Swartverwer Tybault 1611 - - van f en 100. - Jacob Paets, schepenen te Leiden. Willem f 264. id. Henrick Alsvoren. 28 f - - In 6 f f 264. de - Egbertsz. Dec. 515-12-8 jaartermijnen 75.65 - Milde backer 1611 van 1612-'17 Willem f 152. id. Pieter Jan 9 f 272. - - In 9 f f 152. de - Meessen, Ban Febr. -. - jaartermijnen 50-18-12 - Milde lijndraaijer Cornelisz., 1612 van f schout, 30. -

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 te Jan Noortwijck Pietersz. Wel en Cornelis Fransz., schepenen van Noordwijk. Jan f id. Cornelis Andries 26 f 350. - - In 5 f 25. f Jacobsz. 129,60 Pietersz. Jasparsz. Maart - jaartermijnen - 129,60 Metselaer besemmaecker van 1612 van Vesanevelt 1623-'27 en Mr. Cornelis Baersdorp, schepenen te Leiden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 338-339

BetaaldGestortAard Op VerledenVervaldatumHoofdsomAfbetaaldRestantTermijnenGestortBlijft aan bedragvan naam bij of of bedragvan devan in de te het van inschrijvingsdatumNominalein schuldaflossingloterij betalen geldswaardig waardemindering door stuk de regenten Cornelis f Kustingbrief Claes Frans Juli f f 200. f In 12 f 250. f Claesz. 1612,35 Jansz. Adriaensz. 1612 3280. - 3080. jaartermijnen - 1612,35 fusteyndrapenier1) Bors van - - van timmerman Leeuwen 1613-'24 te en Leiden Amelis van Hogeveen te Leiden. Mees f id. Isaac Alsvoren. 9 Mei f - - id. f 158. f Allertsz., 623,15 Mathon, 1612 1130. - 623,15 timmerman fusteynwercker - te Leiden Anthonis f id. Phillips Alsvoren. 2 Mei f 350. - - In 4 f 54. f Heerman 244,30 de 1612 - jaartermijnen - 244,30 Witte 1613-'16 te Leiden Cornelis f Scheepskustingbrief Lourens Andries (datum f 520. - - In 6 f 70. f Ariensz. 361-16-9 Gerritsz. Jaspersz. niet - jaartermijnen - 361-16-9 Wiel te en vermeld) van Leiden Mr. 1612-'17 Cornelis van Baersdorp te Leiden. Cornelis f Kustingbrief Jan Willem 13 f 400. - - In 7 f 52. f Willemsz. 260,85 Faverauws Corn. Juni - jaartermijnen - 260,85 Vissendael ‘vaendouckwercker’2) Tybault 1612 van en 1613-'19 Mr. Jan van Broeckhoven, 1) Bombazijnwever. 2) Vervaardiger van vlaggedoek, stof voor wimpels en banieren.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 schepenen te Leiden. Adam f 300. id. Erven Willem 3 f 785. f 200. f 585. In 11 f 70. f 300. Pietersz. - Jan Corn. Juni - - - jaartermijnen - - Cookermaecker3) Jansz. Tybault 1612 van schoolmeester en 1613-'23 Frans Adr. van Leeuwen, schepenen te Leiden. Cornelis f id. Claes Jaspar 9 Juli f f 600. f In 16 f 293. f Allertsz. 1763. Meesz. van 1612 4230. - 3630. jaartermijnen - 1763. Calckbrander - timmerman Banchem - - van - en 1613-'28 Willem Corn. Tybault, schepenen te Leiden. Jeroen f id. Dirck Ewout 23 f - - In 7 f f Maertensz. 1300. Huygen Jansz. Juli 2000. jaartermijnen 294,45 1300. - wonende v.d. 1612 - van - in de Griecken, 1613-'19 jurisdictie schout van in de de heerlyckheyt Ade van Alckemade. Jop f 150. id. Cornelis Amelis 18 f 285. f f In 7 f 41. f 150. Florisz. - Aertsz. van Aug. - 35-12-8 249-7-8 jaartermijnen - - varckenscoopper van Hogeveen 1612 der en Mars Jacob metselaer Paets, schepenen te Leiden.

3) Vervaardiger van kokers, bijv. naaldenkokers, pijlkokers enz.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Pieter f id. Jan Andries 28 f - - In 11 f 203. f van 813,75 Falon Jasparsz. Nov. 1600. jaartermijnen - 813.75 Castele, saydrapier4) Vesanevelt 1612 - 1613-'23 .... en timmerman Mr. Jacobus van Broechoven, schepenen te Leiden. Jan f 555. id. Caerl IJsbrant 22 f f 125. f In 10 f f 555. de - Olijfiers Pietersz. Aug. 1125. - 1000. jaartermijnen 150,60 - Winter de de 1612 - - ...... Jonge Bye timmerman saydrapier en Mr. Jan v. Goes, schepenen te Leiden. Pieter f id. Adriaen Frans 25 f f 300. f In 11 f f Claesz. 978,50 Marcelisz. Adriaensz. Mei 1850. - 1550. jaartermijnen 138-4-4 978,50 van van van 1612 - - van der Rosendael Leeuwen 1613-'23 Graeff timmerman en cleermaecker Jacob mette Paets, voochden schepenen van te sijne Leiden. weeskinderen

Somma beloopt den uytgeeff van XIm Vc LXXIII gld. XVIII st. f angecochte custingbrieven ter somme van 11573,90. elff duysent vijf hondert drientzeventich gulden achtien stuvers

4) Vervaardiger, wever van licht gekeperde wollen stof voor gordijnen, kardoezen, patroontasschen enz.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 340

(16) Anderen uytgeeff van penningen, die betaelt zijn over obligatien, voort Tuchthuys angecocht, welcke ancooppinge mede gedaen es om oorzaecke als hier voor folio CXXII van de custingen verhaelt es1).

Inden eersten betaelt aen Harman van der LXXXIII gld. II st. VIII penn. Bel de somme van drie ende tachtich gulden twee stuvers acht penningen over coope van twee obligatien, deene verleden by Maerten Jansz. van Coolen, glaesmaecker, gedateert den XIIIen Septembris XVIC twaelff, innehoudende tachtich gulden te betaelen Meye 1613, daer den zelven van der Bel hem borge heeft voor geconstitueert ende dandere by Jan de Mets laeckenbereyder tot Leyden, gedateert den XXIVen Octobris XVIC ende twaelff, innehoudende XXV gulden te betaelen den XXIIIen Augusti Anno XVIC ende dertien voorschreven, van welcke voorschreven twee respective obligatien (beloopende ter somme van hondert ende vyff gulden), hy innegeleyt heeft inde loterye eenentwintich gld. zeventien stuvers acht penningen, sulcx datter zuyvert betaelt es als vooren2). Betaelt aen Abraham Andriesz. IIC LVII gld. coorncoopper de somme van twee hondert ende sevenenvijftich gulden over coop van een obligatie, verleden by Jan Thomasz. cramer tot Leyden, innehoudende driehondert gulden te betalen Lichtmis XVIC ende dertien, als acte ende transport hebbende van Willem Ariensz. ballemaecker, waarvan Abraham voorschreve innegeleyt heeft inde loterije vyf ende twintich gulden, sulcx datter zuijver betaelt es alsvooren Betaelt aen Jan Pietersz. van der Laan de IIICXIII gld. X st. somme van drie hondert dertien gulden tien stuvers over coop van een obligatie, verleden by Jacques Vereyck, innehoudende drie honderd drie entsestich 1) Dus ingevolge de resolutie van den Goudschen magistraat van 18 Mei 1612. 2) In margine staat ook hierbij aangeteekend: ‘De obligatiën zijn ande rendanten wedert gelevert’, d.w.z. na gehouden onderzoek of contrôle.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 gulden tien stuvers te betalen VI Februario XVIC ende dertien, waervan Jan voors. innegeleyt heeft inde loterije vyftich gulden, sulcx datter zuijver betaelt es als vooren

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 341

Somma beloopt den uytgeeff van angecochte obligatiën ter somme van ses hondert drientvyftich gld. XII st. VIII penn.

(17) Anderen uytgeeff van reyscosten ende verteerde gelagen int accorderen vande custingbrieven gedaen.

Inden eersten es ten versoucke vande VIII gld. X st. Vaders1) tot Leyden gereyst den heere bailliu, omme zeecker gelt aldaer te brengen aen oncosten ende wagenvracht Aan wagenvracht ende oncosten int XV st. lichten van seecker gelt tot Stolwijck byden bailliu Reynier de Swaen ende Herberts de somme van Den 4en Juny zijn den bailliu, Herberts III gld. ende Buys tot Goudenrack geweest, omme aldaer tot betaelinge van gecochte custingbrieve te lichten een hondert vyftich gulden, betaelt aen vracht ende oncosten de somme van Deselve tot Leyden gereyst, omme eenige XVIII gld. V st.2) brieven te coopen, verteert by hen inden Hoorn met de luyden daerze met accorderen Betaelt aen Jan den Baers van V gld. wagenvracht vier gulden tien stuvers vant heck te openen tot Hazerswoude ende bier tzamen Den Xen Septembris3) betaelt aen Henrick LXIII gld. XVII st. Kegeling, waert int Harthuys, over verteerde costen byde regenten Cornelis Lammertsz. ende Cornelis van Dam tot diversche reyze verteert de somme van drie ende tzestich gulden XVII st. Deselve van schuythuyr, verteerde costen IV gld. XI st. IV penn. ende anders van dat Cornelis van Dam ende Cornelis Lammers eens ter Goude gecomen zijn omme mette regenten te spreecken

1) Regenten of voogden. 2) Nog zulk een bijna gelijkluidende post met een declaratie van XIX gld. VI st. 3) Hier evenals in de andere posten geen jaartal genoemd; lees: 1612.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 ------4)

4) Van de andere posten uit dit deel der rekening volgen hier als de voornaamste nog deze: De vorenstaande gedelegeerden 6 Oct. ‘omme mette vaders af te reeckenen’ f 21-10-; naar Gouderak om f 500. - te lichten f 1.80; naar Stolwijk om f 1000. - te lichten f 2.15; id. om f 1600. - te lichten f 1-1-8; naar Schoonhoven om f 2000. - te lichten f 1.20; aan wagenvracht op Rotterdam ‘omme te vernemen nae een brieff, die het tuchthuys gepresenteert was’, f 1-16-0; te Leiden op 12 Sept. verteerd in den Hoorn door de regenten van het tuchthuis, een notaris en diverse personen, ‘daermede zy luyden accordeeren’ f 70. -.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 342

Somma beloopt den uytgeeff van IICXXIX gld. X st. XII penn. verteerde costen, wagenvrachten, schuythuyr ende andere reyscosten twee hondert negenentwintich gulden 10 st. 12 penn.

(18) Anderen uytgeeff van den veertichtsten penningh vande voorschreve brieven, topmaecken der zelver mitsgaders over zeeckere extracten.

Betaelt anden Secretaris tot Leyden over 7 gld.-10- de helfte vanden veertichsten penning van een rentebrief van vyf ende twintich gulden, verleeden by Joachim van Hoorn, mitsgaders vant opmaecken van denzelven brief ende andere oncosten daertoe dienende, ter somme van Aen Jacob Jansz. Verwey, Notaris tot 12 gld.-0- Leyden, over verdient salaris de somme van Voor tschryven van vyftien extracten 7 gld-10- Aen Thomas Evertsz. Puttershouck voort 1 gld.-9- openen vande weeskist1) in Goudenrack ende verdient salaris _____ Somma beloopt den uytgeeff 48 gld.-8-

(19) Anderen Uytgeeff van verscheyden zaecken ende voorgaende capittelen nyet begreepen.

Inden eersten betaelt aen Leendert de 1 gld.-4- bouckbinder over coope van een schryfbouck Aan denselven Leendert voor een -4- registerbouck omme kennip aen te teeckenen

1) De kist of kast, inhoudende de bescheiden en waardepapieren van de weeskinderen ter plaatse.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 343

Noch denselven betaelt voor vier -9- cathechismussen ende vier ABC boucxkens Voor een schryflae en goutgewicht 2 gld.-17- Voor het openen vant secreet 5 gld.-10- Voor en bouck pampier -6- Noch betaelt aen drie slickrapers, byde -12- vaders ontbooden tot openinge vande zijll Noch den 2 Sept. betaelt ande beuckers 2 gld.-0- aen overloon Betaelt aen Sanne Joppen1) over quade 6 gld.-14- schulden vant beucken op heur maents gagie haer an getelt Noch betaelt ande wedue van Pieter den 7 gld.-6-12 Apothecaris over geleverde medicamenten aenthuys de somme van zeven gulden zes stuvers twaelf penn. Betaelt aen Neel Roocken van dat haer 1 gld.-16- soon achtien dagen gespoelt hadde Betaelt aen Mees vant snoyen vande -15- wingert Betaelt een out man van dat hyde 1 gld.-8- tuchtelingen eenige weecken...... 2) Betaelt aen briefloon 2 gld.-0- Betaelt voor een doos, omme de gecochte -12- brieven3) inne te liggen Betaelt voort schrijven vande brieven 1 gld.-19- Betaelt aen Leendert de bouckbinder over 3 gld.-19- drie schrijfboucken _____ Somme beloopt den uytgeef 47 gld.-16-4.

1) De binnenmoeder, blijkens dezen post gehuwd met Pieter Andriesz., den binnenvader van het tuchthuis. 2) Deze post is helaas niet verder ingevuld in het hs. Hiermede zijn natuurlijk bedoeld de rente- en kustingbrieven alsmede de obligaties, voor het stichtingsfonds van het tuchthuis aangekocht en voor een deel in de loterij belegd. 3) Rente- en kustingbrieven, obligaties e.a. waardepapieren van het tuchthuis.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 (20) Anderen uytgeeff van fatsoen van Reeckeninge.

Betaelt voort schryven van twee deser reeckeningen deen voor de Stadt ende dander voorde Rendanten, elcx groot hondert zes ende vyftich bladeren, facit tsamen drie hondert

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 344 twaelf bladeren, voor elcke bladt eene 23 gld.-8 st.- stuver acht penningen, facit drie ende twintich gulden acht stuvers Noch betaelt aen pampier de somme 2 gld.- Vant binden ende de caberturye (?) 2 gld.- _____ Somma beloopt den uytgeeff 27 gld.-8-8

Somma der geheele rekening XXVIIImICII gld. XVI st. III penn., acht ende twintich duysent hondert en twee gulden sestien stuvers drie penningen1).

Vereffent ende geliquideert compt dat den uytgeeff meer bedraecht als den ontfangh twee duysent achthondert zeven ende tachtich gulden zes stuyvers dertyen penningen. Aldus gedaen ende eyntelicken gesloten opten XX Novembris Anno XVIC dertyen. Ende des toirconde desen byde Gecommitteerde deser reeckeninge onderteyckent

Ghysbert Aelbertz. Pieter Cincq Cornelis Cornelissen de Lange Harmen -2) Pieter Trist G. Peere mij present Joh. de Jager 20-11-1613

Tslot van dese Reeckeninge is voldaen bij ordonnantie, gepasseert opde vaders ende regenten vant Tuchthuyse de anno XVIC dertyen, staende geregistreert int ordonnantiebouck vande Tresoriers3) opte date van twee Decembris Anno XVIC dertyen folio 238.

1) Hoe dit tekort gedurende de volgende jaren is ingeloopen of gedekt, is niet bekend, aangezien in het Gemeente-archief van Gouda alleen de eerste en oudste rekening bewaard is gebleven. Het eigenlijke tuchthuisarchief blijkt ook hier voor het grootste deel verloren te zijn gegaan. 2) Onleesbaar in het hs. 3) Elders financiemeesters genoemd, wier taak tot op zekere hoogte te vergelijken is met die van den huidigen wethouder van financiën.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 345

Extract uytet vroetschapsbouck der stede van der Goude.

Vroetschap gehouden op Manendach den XXVen Novembris 1613.

Up huyden es vande reeckeninge vande eerste vaders ende regenten vant Tuchthuys, naemtelicken over de jaren XVIC elf ende twaelf, rapport gedaen ende volgens dien ommegevraecht of de vroetschap nyet en verstaet, dat de rentebrieven, custingbrieven ende obligatiën, byde Tuchtvaders gecocht, (daer van eenige partijen inde loterye geleyt zijn), inde voorsz. reeckeninge gespecificeert, byt Tuchthuys zullen worden angenomen. Ende de penningen, byde tuchtvaders op interest gelicht, daer tegens tot laste vant zelve huys genomen, mits dat de stadt daer vooren caveren1) zal ende dat de luyden vander stede wegen byde Magistraet ofte burgermeesteren daer van behoorlick bescheidt zal worden gegeven, bezonderlick dat de penningen vande voors. rentebrieven, custingbrieven ende obligatien nergens anders toe en zullen worden geëmploieert als tot aflossinge vande voorschreve interesten, daer thuys mede beswaert es, of datmen oock dvoors. custingen, renten ende obligatiën zal moogen vercooppen of in betaelinge geven, omme thuys vande interesten te ontlasten. Twelcke in deliberatie geleyt es, tselve voorslach goet gevonden ende gearresteert dan datmen voor alsnoch geen rentebrieven en zal vercooppen ofte in betaelinge geven, mer die aent huys behouden, ten minsten tot datmen ziet hoe verre men tot aflossinge met de custingbrieven ende obligatiën comen mach ende wat dat de incompst vande loterye zal connen innebrengen. Actum uts.

Wy Andries Lourensz. Swaenswijck, Jan Dircxz. de Lange, Mr. Lambert Coppert, Jan Jacobsz. IJzerman ende Cornelis Ariensz., Vaders ende Regenten vant Tuchthuys der stede vander Goude over den jare XVIC ende veertien, bekennen mits desen op huyden den XXVIIIen January Anno voorschreven ontfangen te hebben uyt handen van Dirck Corne-

1) Borg blijven, goed zeggen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 346 lisz. Schaep, bailliu der stede vander Goude, Aelbert Adriaensz. Minne, schepen, Mr. Adriaen Cool, out schepen ende Henrick Harmansz. Herberts zaliger syn huysvrouwen vader, Vaders ende Regenten vant Tuchthuys voorschreven van den jaren 1611 ende twaelff de nombre van

14 Rentebrieven, innehoudende de somme van vyfduysent gulden ende vyftich gulden hooftsomme. Noch 20 Custingbrieven, innehoudende twintich duysent zes hondert achtien gulden ende achtien stuvers. Ende 4 Obligatiën, innehoudende de somme van seven-hondert achtentzestich gulden 10 st., volgens hare gedaene reeckeninge ande magistraten der stede vander Goude voorschreven.

Actum ter camer int Tuchthuys dato voornoemt ende tot kennisse van desen dit by ons onderteekent. Ende was onderteekent

Andries Lourissoon Swaenswyck. Jan de Lange. Lambert Coppert. Jan Jacobsz. IJzerman. Cornelis Ariensz. Vereyck. (Origineel)

(Gemeente-Archief van Gouda, Portefeuille Tuchthuis III, I1, dossier 2. Het voorste perkamenten schutblad draagt het opschrift: Voor de Stadt Tuchthuys Anno 1611 ende 1612. Het register telt 157 beschreven, genummerde bladen (fol. I-CLVII), 1 beschreven ongenummerd blad en 4 onbeschreven ongenummerde bladen).

Eindnoten:

1) Wanneer in deze kolom geen ontslagdatum met jaar is ingevuld, beteekent zulks, dat de betrokkene nog gevangen zat, toen de rekening van het nieuwe ingerichte tuchthuis te Gouda door zijn regenten werd overgelegd en verantwoord ten overstaan van een commissie uit den magistraat aldaar, dat was dus 20 Nov. 1613. Soms was in plaats van dezen ontslagdatum ook genoteerd: ‘daerinne gebleven den tijt van deze reeckeninghe’, of: ‘alwaer (d.w.z. in het tuchthuis) hij noch is’, hetgeen dus hetzelfde beteekent. 4) De oorzaak of reden tot de plaatsing in het tucht- of spinhuis was ook hier aanvankelijk meest gelegen in slecht levensgedrag, ontucht, dronkenschap enz. bij vrouwen zoowel als bij mannen, later vooral wegens misdrijven en misdaden, ook thans geboet met gevangenisstraf. Slechts in enkele gevallen werd de strafreden apart vermeld of wel aangegeven op wiens (wier) last of verzoek de plaatsing geschiedde. 2) Het hs. geeft hierbij op: ‘altemet uyt geweest ende wederom innegenomen’ 7) f 20. - ontvangen ‘overmits zijn vader sober van middelen is’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 8) Het restant ad f 200. - zou teruggestort worden door de regenten, ‘zoe wanneer Tonis voorschreven getuchticht zoude wezen ofte anders uyt het huys zoude gaen’. Ook konden de regenten dit bedrag dan voor het tuchthuis leenen tegen den penning 16, dus 6¼%. Maar begaf zich de delinquent na zijn ontslag wederom ‘tot quaet leven’ en werd hij dus opnieuw in het tuchthuis gebracht, ‘gelyck in zulcken gevalle thuys tallen tijden hem gehouden es aen te nemen’, dan zou de jaarlijksche rente weer vervallen. Of was in dat geval het restant van f 200. - door de regenten al teruggegeven, dan moesten de ‘vrunden’ of verwanten voor de verpleging van Tonis Goossensz. f 12.50 bij wijze van interest betalen of wel 6¼% van f 200. - ‘nae proportie van den tyt te betaelen’. Bovendien zouden zij voor de kleeding van den gedetineerde moeten zorgen. 9) Het plaatsingscontract vermeldt verder: Kwam zij te overlijden, dan zou het tuchthuis uit haar gereedste goederen f 100. - toekomen, ‘indiense yet achterliet. Ende oft geviel, dat dvoornomde Marritgen haer cost quaem te coopen in eenich godtshuys, dat se dan geven zoude inplaets vande voorschreve hondert gulden vijftich gulden, zoe wanneer zij daer in zal gaen’. 5) Deze was dus als meer andere tuchtelingen in het gesticht te werk gesteld in de weverij bij de spoelders. In zulk een geval was het tuchthuis tevens werkinrichting. 10) De condities luidden in dit geval: ruim f 70. - ‘toecomende Aelbert Gerritsz., leggende inde weescamer dezer stede ende noch zeeckere actie, hem competerende van wegen zeeckere reyse, gedaen in Brabant in dienst van de Coninck van Morocce, omme dvoorseyde Aelbert Gerritsz. van daer uyt te cleden, bult (= bed) ende toebehooren te coopen ende de reste te employeren tot zijn alimentatie’. Wegens zijn betrekkelijk kort verblijf in het tuchthuis en omdat hij aldaar ijverig gewerkt had in dienst van het huis, werd het overeengekomen bedrag ten slotte verminderd tot f 45. -. 11) Plaatsingen ingevolge vonnis van de vierschaar geschiedden natuurlijk zonder vergoeding. In dit geval luidde de clausule ter verantwoording in de rekening: ‘Nyet ontfangen, alzoe hy by Schepenen daer inne was gecondemneert ende mit zyn handen zyn cost most winnen’. 6) Het hs. geeft het aldus aan: ‘opgenomen voor een spoelder overmits hy desolaet was loopende’. 3) Het hs. vermeldt hierbij ter verklaring: ‘weder thuys gehaelt vermits zy zieck was ende is by Janneken Michiels, huysvrouwe van Samuel Michielsz. tot Leyden, als last hebbende van zelven haren man, zoe zy verclaerde; daerinne de Vaders te vreden hebben geweest’, m.a.w. de regenten van het tuchthuis hadden er in toegestemd, dat deze verpleegde in verband met haar ziekte overging van de gestichts- naar de gezinsverpleging, een ontslagreden, die ook thans nog dikwijls geldende is. 12) Voor deze volgende tuchtelingen werden geen ontslagdata opgegeven, waaruit kon worden afgeleid, dat zij bij het afleggen der rekening op 20 Nov. 1613 nog allen in het tuchthuis waren gedetineerd. 13) Deze plaatsing moet dus worden gezien in het licht van opname op eigen verzoek ter bekoming van huisvesting en onderhoud. Als het nog bruikbare werkkrachten bleken, waren de regenten van tucht-, spin- en werkhuizen er in den regel wel voor te vinden, om een dergelijke plaatsing te bevorderen; ook in het onderhavige geval, gelijk het hs. verder vermeldt: .... ‘die de vaders oock hebben ingenoomen overmits men hem int spoelen wel van doen hadde’. 14) Als reden werd hier nog verder in het hs. vermeld: .... ‘overmits hy zyn huysvrouwe was smytende ende hem droncken dronck, zoe dat hyer van nyet en is ontfangen’.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 347

Compagnie's dienaren aan de Kaap in 1685, Medegedeeld door Dr. A. Hulshof.

De Utrechtsche edelman H.A. van Reede tot Drakestein heeft in 1685 als Commissaris-generaal der Oost-Indische Compagnie drie maanden aan De Kaap doorgebracht. Van zijn verrichtingen heeft hij een dagboek gehouden, dat voor de geschiedenis van deze kolonie van beteekenis is en door ondergeteekende in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, 62 (1941), p. 1-245 is uitgegeven. Onder de bijlagen, die Van Reede te samen met dit journaal aan Heeren Bewindhebberen heeft doen toekomen, bevindt zich een ‘Generaele rolle van alle Compagnies dienaren alhier aen Cabo de Bonne Esperance met aenwijsing van ijders qualiteijt, mitsgaders hoeveel tractement en costgelden deselve maendelijx genieten.’ Bovenaan staat de Commandeur Simon van der Stel met een gage van f. 150. - en 20 realen costgelden. Dan volgt Ds. Johannes Overneij van Franeker met f. 100. - en 13 realen. Bovendien kreeg hij een extra toelage van 20 gulden per maand, toen Van Reede hem belastte met de pastorale zorg voor het kortgeleden gestichte Stellenbosch. Deze bedragen beloopen voor den administrateur-coopman en voor den Captain f. 80. - en 13 realen, voor den ondercoopmanfiscael f. 40. - en 8 realen, voor een sergeant en een assistent f. 24. - en 4 realen, voor een corporaal f. 14. - en 1 reaal, voor een adelborst f. 15/12 en ¾ reaal, voor een soldaat f. 9. - en ¾ reaal. Door deze karige bezoldiging werd de verboden particuliere handel van 's Compagnies dienaren in de hand gewerkt. Het gezamenlijk personeel der Compagnie aan De Kaap bestond uit 332 koppen. Ruim een vierde gedeelte daarvan

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 348 waren Duitschers. Achter hun namen staat in den regel de plaats van herkomst aangegeven. Zij waren voornamelijk werkzaam in de laagste rangen, in het bijzonder als bosschieter en als soldaat. Van Rheede, die het aantal vrijburgers wenschte te beperken, wilde alleen als zoodanig toelaten ‘degene behoorende onder het gebiet der Vereenigde Nederlanden of der Hoogh-Duydsche natie, welker Heeren en Vorsten bij der zee niet equiperen.’ In den mijnbouw, waar het de Hollanders aan ervaring en kennis ontbrak, riepen zij de hulp in van Duitsche deskundigen. In de rol worden vermeld als mijnwerkers: Fredrick Mattheas van Werlingshoff, bergmeester, inkomen: f. 80. - en 13 realen. Christiaan Krijtsing, oversteijger (mijnbaas), f. 40. - en 6 realen; Jurgen Richart van Herts, oversteijger, f. 30. - en 4 realen; Philip Jacob Bretsnijder, oversteijger, f. 30. - en 4 realen; Andries Thomasz. Crijtzing, oversteijger f. 25. - en 4 realen; Christoffel Crijtsing, bergwerker f. 10. - en 2 realen. Deze mijnwerkers, die de Compagnie had aangenomen voor de mijnen op de Westkust van Sumatra en die met het schip De Purmer terzelfder tijd als Van Reede waren aangekomen, bleven voorloopig aan De Kaap gestationneerd op verzoek van den Commandeur Simon van der Stell, die daar drie kopermijnen had ontdekt en van de opbrengst groote verwachtingen had. Van Reede hoopte, dat er behalve koper ook zilver voor den dag zou komen, ‘wenschende zijn reis naar Ceylon uit te stellen tot na de uitkomst van dese verwagtingh, de bergwerkers aanmoedigende bij nagt en dach het werk sterk te laten voortgaen, of mogelijck onderwylen noch its goeds voor den dach quam. En was mijn verlangen derwegen soo veel grooter, dat zijnde alhier eenigh fijn metael te vinden, men vrijelijck moght geloven zulx zoude sijn doorgaens in al het uijtstekende geborgte van de Caep de Goede Hoop, als zijnde aen den anderen gebonden en eijgentlijk maer één lichaam.’ Daar den Commandeur Van der Stel ‘seer gepersuadeert was van de rijcke kooper- en zilvermijne in de landen der Ammaquaes’ en groote lust en genegentheijt toonde om in persoon die reijse te doen, zette Van Reede door, dat er een weluitgeruste expeditie onder diens leiding reeds in Augustus er op uit zou trekken. Hij ordineerde, dat behalve den Capitijn der bergwerkers Van Werlingshoff en zijn

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 349 helpers mede ‘derwaert zou gaan den assistent Anthonij de Rouw van Dort om de penne te voeren en den sergeant Christiaan Freser van Camerick om den troup te leiden ten eijnde na verrightingh met de eerste schepen mij te volgen.’ Hendrick Claudius, geboren te Breslau, apotheker en onderchirurgijn, inkomen: f. 24. - en 4 realen, die planten en dieren wonderwel wist af te malen en die twee folianten met teekeningen van Zuid-Afrikaansche planten aan Van Reede had afgestaan voor een Hortus Africanus, droeg hij op de reis mede te maken om alle merkwaardige planten, die hij opmerkte, af te beelden. Het officieele rapport van deze reis, dat sinds 1692 uit het archief der Oost-Indische Compagnie werd vermist, en dat niet lang geleden teruggevonden is in de bibliotheek van Trinity College Dublin, behelst als bijlage niet minder dan 72 gekleurde teekeningen van Claudius, voornamelijk van planten en dieren. G. Waterhouse, die dit journaal in 1932 te London heeft uitgegeven, noemt in de inleiding nog twee collecties platen, die Claudius op deze reis heeft gemaakt: de eene, gekleurd, berust in het Museum te Kaapstad, de andere, ongekleurd, in de Staatsbibliotheek te Berlijn. Voorts bezit het Museum te Kaapstad nog een foliant met gekleurde teekeningen van Kaapsche planten en dieren, die Claudius in 1692 heeft vervaardigd voor den bekenden Amsterdamschen burgermeester Nicolaus Witsen. De plotselinge dood van Van Reede heeft de uitgave van den Hortus Africanus belet. Ware hij blijven leven, dan zou zijn talentvolle medewerker even beroemd zijn geworden als zijn beide tijd- en landgenooten Rumphius en Merian, van wie de eerste de planten en schaaldieren van Amboina, de tweede de vlinders van Suriname op onnavolgbare wijze heeft beschreven en afgebeeld. Wanneer de vrede in en buiten Europa zal zijn weergekeerd, dan mogen Duitsche, Kaapsche en Nederlandsche biologen de handen ineen slaan om al de verspreide teekeningen van Claudius op te sporen en in kleurenreproductie uit te geven en aldus den door van Reede ontworpen Hortus Africanus samen te stellen. A.H.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 350-351

Generaele rolle van alle 's Compagns Dienaren alhier aen Cabo de Bonne Esperance bescheijden met aenwijsing van ijders Qúaliteijt, maendelijxe besoldinge, mitsgaders hoeveel tractement etca costgelden deselve maendelijx genieten. Namentlijck:

QúaliteijtenGagies CostgeldenWijnkannenKaersen Tarruw-muddenTraanmeng.1)Rijst vrije oprek. Realen3) Sijmon Commandeur f 150 20 van der Stel van Maúritiús Johannes Praedikant 100 13 8 4 ½ 2 Overneij van Franiqúer Andries Administrateur 80 13 8 4 ½ 4 d'Man en van Coopman Amsterdam Jeronimus Captain 80 13 8 4 2 Crúse Jan Lieútenant 60 8 6 Baptista Dúbertijn Albert Ondercoopman 40 8 4 van en Breúgel Fiscaal Oeloff Vaandrigh 40 6 4 Bergh van Gottenbúrgh Joan Gúarisoen 32 6 4 Hendrick Boeckhouder Blúm Lodewijck Boeckhouder 28 6 4 van der Stel

1) Mengsel is een oud-Nederlandsche vochtmaat: als wijn-, bier-, oliemaat. 3) Reaal is een Spaansche en Portugésche munt.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Cornelis Winkelier 20 6 4 Pietersen adsistent Linnes Johannes Secretarius-adsistent 24 4 Gúljelmús de Grevenbroeck Johannes Dispencier 20 4 Blaesiús do2) Johannes Kranckbesoeker 30 6 4 Smith

Adsistenten

Anthonij Adsistent 24 4 d' Roúw van Dort Adam do 20 4 Steens van Wesel Anthonij do 20 4 Diemer Willem do 10 4 Lodewijck Wiederholt a Wiedenhooven Jan Assistent 10 4 Suijtwijck provisl: v. Adelborst Amsterdam Roeloff Assistent 10 4 Backer provisl: v. Adelborst Amsterdam Willem Assistent 4 van de provisl: Veght Adelborst loopt op schultrekeninge

2) Dito.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Cristiaan Gúarnisoenschrijver 10 3 40 Magnus Adelborst van Sleeswijck

Meesters

Willem opperchirurgijn 50 6 4 ten Damme van Oldenzeel Hendrick Apotheqúer 24 4 Glaudiús en onder Chirurgijn Martin Ondermeester 18 3 40 Weber Francois pl 10 3 40 van meester Kerckhoven soldaet in qúalitt: ______Transp. Transportere f 910 160 58 12 1 8 120 25 Coppen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 352-353

QúaliteijtenGagies Costgelden vrijeWijnkannenKaersenTarruwmuddenTraanmeng.Rijst oprek. Realen Per Per f 910 160 58 12 1 8 120 transport transport 25 Coppen

Sergeanten

Jan Sergeant 24 Reynhart Oversteed Cristiaan do 24 4 Freser van Camerick Claes do 24 4 Pietersen van Baerslooth Christoffel do 20 4 Henning Isacq do 20 4 Schrijver Hans do 20 Júrgen Clingh Jacob do 20 4 Ketij van Maagdenburg Jacob do 20 4 Herkenraat Jacob do 20 4 Matthijsz. Roosten Gilles do 20 4 Borremans van Amsterdam

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Dirk Corporl: 18 4 van der Coninxhoofde Adelborsten Abraham geweldige 20 4 Hertoogh Godfridt geregtsbode 20 4 Meijhuijsen van Maegdenburg Joris Bottelier 20 4 Cristiaan van Stralen

Bergwerkers

Fredrick Bergmeester 80 13 Mattheas van Merlingshoff Christiaan Oversteijger 40 6 Krijtsing Jurgen Oversteijger 30 4 Richart van Herts Philip do 30 4 Jacob Bretsnijder Andries do 25 4 Thomasz. Crijtsing Christoffel Bergwerker 14 2 Crijtsing Cristiaan Adelborst 10 4 Richardt

Basen

Adriaan Bs 48 6 4 van Timmerman Brakel

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Dirkjanzen Bs 30 6 Lúbbreght Smith Carel Hoútcapper 26 4 Tetteroo uijt den Haagh Cornelis Thuijnier 20 4 Heermans van Haerlem Jan Thuijnier 15 3 40 Hendrik van Maersen Andries Wagenmaker 20 3 40 Bay van Daygeren Dirk Stalmeester 20 3 40 Pretores van Lintlo Jan Slagter 16 3 40 Wesselz: van Hambúrg

Corporaels

Jan Corporael 14 1 1 40 Thieleman van Lúninckhúijsen Jan do 14 1½ ½ 40 Herbst van Bremen ______Transporteere Transportere f 1652 279½ 1½ 62 12 1 8 360 56 Coppen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 354-355

QúaliteijtenGagies Costgelden vrijeWijnkannenKaersenTarruwmuddenTraanmeng.Rijst oprek. Realen Per Per f 1652 297½ 1½ 62 12 1 8 360 transport: transport 56 Coppen

Poul Corporael 14 1 1 40 Heijnsz: van Leijpsigh Willem do 14 1 1 40 van Achtevelt Sibrandus do 14 1 1 40 Mancadam Dirck do 14 1 1 40 Jacobz: Mol Adriaan do 14 1 1 40 van der Qúack Jacob Boeckenbinder 12 2 40 Scholten van Wiltenberg Jacob do 12 1 1 40 Cloeten van Ceulen Magnus do 12 1 1 40 Pietersz: van Linsdorp

Lantspassaets

Dideloff Lantspassaet 12 1 1 40 Bibolt

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 van Gres Evert do 12 1 1 40 Steenvelt van Hamburg

Timmerluijden

Laurens Ondertimmerman 34 3 40 Cornelisz: Juffer Andries do 31 3 40 Pietersen van Hoorn Francois Huijs 18 1½ 1½ 40 Boon timmerman van Zelandt Warnaer do 15 1½ 1½ 40 Sibrandtsz: van Consbergen Jan do 15 1½ ½ 40 Vosselo van Plettenburg Otto Draeijer 12 1½ ½ 40 Marcom van Wittenberg Bastiaan Lademaker 12 1½ ½ 40 Blonde van Mastrigt

Houtcappers

Andries Houtcapper 15 2 40 Olsen van Cristiaanstadt

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Johan do 14 1½ ½ 40 Herrenhorst van Buren Leijn Wagenmakr 20 1½ ½ 40 van der Meulen Pieter Thúijnknegt 14 1½ ½ 40 van der Coste

Cuijpers

Corstiaan Cuijper 16 2 40 Dirx: van der Strik Hans do 15 2 40 Michael Vinkhuijsen Abraham do 11 ¾ ¾ 40 Igel uijt de Palts Jan do 11 1½ ½ 40 Ripkens van Coninxwinter

Smiths

Pieter Coperslager 16 3 40 Coopman van Dantzick Jacobus Scheepscorporal 14 1½ ½ 40 van Dijck ______

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Transp. Transportere f 2065 339¼ 18¼ 62 12 1 8 1440 83 Coppen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 356-357

QúaliteijtenGagies Costgelden vrijeWijnkannenKaersenTarruwmuddenTraanmeng.Rijst oprek. Realen Per Per f 2065 339¼ 18¼ 62 12 1 8 1440 transport transport 83 Coppen

Bartholomeus Scheepscorporal 14 1½ ½ 40 Janz: Coopman Gilles Bussemaker 14 1½ ½ 40 Francken van Tongeren Volkert Smith 12 1½ ½ 40 Dirckz: van Essens Loúwrens do 11 1½ ½ 40 Verbrúgge

Trompetters

Hans Trompetter 16 4 Valentijn Doornic Pieter do 15 ¾ ¾ 40 Hendrickze van Amsterdam

Stalkneghts

Thomas Stalknegt 14 2 40 Gijsbertz: van der Heijde

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Jan Stalknegt 14 2 40 Janzen inqt: Dúlcken sadelmr

Zeevarende

Jan Eqúipagemr 24 6 Passenier Derde van waeck Oútvlissingen

Frans const: 20 3 40 Beem maat van Dantzick Lambert Qúartiermeester 16 1 1 40 Adriaansz: van Weijen Hendrick do 14 ¾ ¾ 40 Deckmeer van Lingen Govert Schiemansmaet 14 1 1 40 Brugman van Amsterdam Andries Onderzeijlmaker 11 ¾ ¾ 40 Boudewijns van Amsterdam Dirk Coxmaet 14 ¾ ¾ 40 Janz: van Harlingen Jurriaen do 14 ¾ ¾ 40 Veúrster van Harderwijck

Bosschieters

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Laurens Bosschr 14 ¾ ¾ 40 Pieterssz van Coedingen Dirk do 14 ¾ ¾ 40 Roeloffz: van Stockholm Jan do 14 1½ ½ 40 Roeloffz: van Coppenhage Marten do 14 1½ ½ 40 Matthijsz: van Stockholm Lauwrentz: do 13 1½ ½ 40 Evertz: van Bergen Dirk do 13 ¾ ¾ 40 Janzen van der Zee Marten do 13 ¾ ¾ 40 Wiltbroeck Jan do 13 ¾ ¾ 40 Bolckman van Dalen Jeremias do 13 ¾ ¾ 40 Kelber van Jnsbroeck Lammert do 12 ¾ ¾ 40 Lemmes van Mastright Jan do 12 ¾ ¾ 40 Jacobz: van Middelbúrg

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Luijtie do 12 ¾ ¾ 40 Claasz: van Worcúm Baltus do 12 1½ ½ 40 Haan van Hamburg ______Transp. Transportere f 2471 380¾ 34¾ 62 12 1 8 2520 112 Coppen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 358-359

QúaliteijtenGagies Costgelden vrijeWijnkannenKaersenTarruwmuddenTraanmeng.Rijst oprek. Realen Per Per f 2471 380¾ 34¾ 62 12 1 8 2520 transport transport 112 Coppen

Rasmus Bosschieter 12 1 1 40 Jurgenz: van Bergen Gerrit do 12 ¾ ¾ 40 Dirckz van Vreborg Hendrick do 12 ¾ ¾ 40 Danielsz: van Amsterdam Anthonij do 12 - - 40 Siegel van Hamburg Pieter do 12 ¾ ¾ 40 Beuck van Lubeeck Lammert-Jansz: do 12 ¾ ¾ 40 van Amsterdam Marcus do 12 ¾ ¾ 40 Loúw van Lubeeck Claes do 12 ¾ ¾ 40 Zijmonsz: van Hamburg Cornelis do 12 ¾ ¾ 40 Jansz: Meijer

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Pieter do 12 1½ ½ 40 Hilkes van Workum Wobbejansz: do 12 1½ ½ 40 van Dockum Herman do 12 ¾ ¾ 40 Hendrickz: van Hope Johannes do 12 ¾ ¾ 40 Jacobz: van Dijck Hendrick do 12 1½ ½ 40 Joosten van Rotterdam Jan do 12 ¾ ¾ 40 Wolfertsz: van Domburg Jan do 12 ¾ ¾ 40 Janzen Roboes Albertus do 12 ¾ ¾ 40 van der Raef Frans do 12 ¾ ¾ 40 Bullaert van Gent Louwijs do 12 1½ ½ 40 van As van Harlingen Aernoút do 12 ¾ ¾ 40 Veltman Pieter do 12 ¾ ¾ 40 Gijsbertsz: Putmans

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Joost do 12 ¾ ¾ 40 van de Walle van Nazareth Francois do 12 ¾ ¾ 40 Roeloffsz van Denemen Cornelis do 12 ¾ ¾ 40 Janzen van Amsterdam Jan do 12 ¾ ¾ 40 Janzen Schouten van Amsterdam Wildrigh do 12 ¾ ¾ 40 Aems van Bolswaert Jan do 12 ¾ ¾ 40 Abrahams Carchooven Laurents do 12 ¾ ¾ 40 Matthijsz: van Horssens Herman do 12 ¾ ¾ 40 Disselcamp Simon do 12 1½ ½ 40 Dirckz: van Hoesum Reijnier matroos 11 ¾ ¾ 40 Michielz van Oldenburgh Pieter do 11 ¾ ¾ 40 Pietersz van Leijden

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Martinus do 11 1½ ½ 40 Meckenberg van Dantsick Pieter do 11 1½ ½ 40 Springer van Stockholm Christiaan do 11 ¾ ¾ 40 Andriesz: van Do Christoffel do 11 ¾ ¾ 40 Leijtsteen Mattheijs do 11 ¾ ¾ 40 Jansz Leunenbúrg Dirk do 10 ¾ ¾ 40 Hermansz. van Meúrs Jan do 10 1½ ½ 40 Roeloffz: van Leegelantlist Andries do 10 1½ ½ 40 Qúertevoet van Coninxbergen Claes do 10 ¾ ¾ 40 Schreúder van Bergen Magnus do 10 1½ ½ 40 Andriesz: van Stockholm ______Transportere Transportere f 2958 419¼ 63¼ 62 12 1 8 4200 154 Coppen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 360-361

QúaliteijtenGagies Costgelden vrijeWijnkannenKaersenTarruwmuddenTraanmeng.Rijst oprek. Realen Per Per f 2958 419¼ 63¼ 62 12 1 8 4200 transp. transport 154 Coppen

Gijsbert matroos 10 ¾ ¾ 40 Hendrickz: Brugman Willem do 10 1½ ½ 40 den Duijts Andries do 10 1½ ½ 40 Stevensz: úijt Brandenbúrg Jacob do 10 1½ ½ 40 Claesz: van Ceulen Isack do 10 ¾ ¾ 40 Gerritsz: van Delft Pieter Bootsgesel 9 ¾ ¾ 40 Cornelisz: van Dijck Christiaan do 9 ¾ ¾ 40 Jansz: Valck Anthonij do 9 ¾ ¾ 40 Fredrixen van Amsterdam Leendert jongen 5 40 Cornelisz van Amsterdam Cornelis Bootsgesel 9 ¾ ¾ 40 Martensz:

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 van Amsterdam

Militaire persoonen

Jan Adelborst 15 ¾ ¾ 40 Janzen van Bommel Pieter do 15 ¾ ¾ 40 Theunisz van Acxel Johannes do 14 40 Pfeiffer Matthijs do 14 ¾ ¾ 40 Calmer van Brekensteijn Dirk do 14 ¾ ¾ 40 Jansz: van Cranenburg Adam do 14 ¾ ¾ 40 Jurgensz: van Britszum Guilliam do 14 ¾ ¾ 40 Frisnel Caspar do 14 40 Etligh van Sorbigh Servaes do 14 ¾ ¾ 40 Tornenborgh Christiaan do 14 ¾ ¾ 40 Martensz: van Hamburg Hans do 14 ¾ ¾ 40 Uldrigh Neer

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Jan do 13 ¾ ¾ 40 Greven van Bremen Jan do 13 ¾ ¾ 40 Ouckes van Amsterdam Arent do 13 1½ ½ 40 Hendrickz: van Divelle Willem do 13 ¾ ¾ 40 Egbertz: van St. Laurensz Lauwrens do 12 1½ ½ 40 Camper Stanise do 12 ¾ ¾ 40 Capinski Isacq do 12 ¾ ¾ 40 Pijper van Dantzick Jan do 12 1½ ½ 40 Hendrickz: van Bergen in Noorwegen Jan do 12 1½ ½ 40 Hendrick Crenger Christoffel do 12 ¾ ¾ 40 Ferdinant van Praagh Herman do 12 ¾ ¾ 40 Roeloffz van Aernhem Jan do 12 ¾ ¾ 40 Joosten

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 van Olphen Cornelis do 12 ¾ ¾ 40 Pilaer van Leijden Herman soldaat 11 ¾ ¾ 40 Heúte van Cúsche Pieter do 11 ¾ ¾ 40 Wilkes van Marten Jurgen do 11 ¾ ¾ 40 Bolkenit van Waerschouw Jan do 11 ¾ ¾ 40 Cramer van Breda Willem do 11 1½ ½ 40 Venne ______Transporteere Transporteere f 3420 452¼ 88¼ 62 12 1 8 5760 193 Coppen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 362-363

QúaliteijtenGagies Costgelden vrijeWijnkannenKaersenTarruwmuddenTraanmeng.Rijst oprek. Realen Per Per f 3420 452¼ 88¼ 62 12 1 8 5760 transport transport 193 Coppen

Bartholomeus soldaat 11 40 Nagtegaal Hendrick do 11 1½ ½ 40 Vischer van Halverstadt Emanúel Adelborst 10 ¾ ¾ 40 Tiebout van Dantzick Jan do 10 ¾ ¾ 40 van Baden van Amsterdam Herman do 10 2 1 40 Bolenius van Ouwerick Júrgen do 10 1½ ½ 40 Lemp van Willeman Jan do 10 ¾ ¾ 40 Hermensz: van Greúningen Cristiaan do 10 ¾ ¾ 40 Jansz: van Hoesum Hans do 10 ¾ ¾ 40 Fransen Teerlingh

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Gustaaf do 10 ¾ ¾ 40 Bage Coenraet do 10 ¾ ¾ 40 Assenburg Pieter do 10 ¾ ¾ 40 Odendael van Keijserswaert Pieter do 10 ¾ ¾ 40 Robertz: van Niúwstadt Jan do 10 1½ ½ 40 Gillesz: Brant Isack do 10 ¾ ¾ 40 van der Blauw Jan do 10 ¾ ¾ 40 Grim van Stadthagen Sijmon glasemaker 10 2 40 Canneman do van Campen Julius do 10 ¾ ¾ 40 Coenraet Lasius Herman do 10 ¾ ¾ 40 Kip van Utreght Melchert do 10 ¾ ¾ 40 Andriesz: van Odewael Theophilius do 10 ¾ ¾ 40 Copius Dirck do 10 1½ ½ 40 Jansz: van Ceulen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Christiaan do 10 ¾ ¾ 40 Weijerrouw Tietse do 10 ¾ ¾ 40 Olden van Hamburg Laurens do 10 1½ ½ 40 Carelsz: van Ceulen Hans do 10 ¾ ¾ 40 Hendrick Wensel Jan do 10 1½ ½ 40 Pietersz: van Assenheijm Christoffel do 10 ¾ ¾ 40 Bambergen Gerrit do 10 1 1 40 Degener van Amsterdam Jan do 10 1½ ½ 40 Jacobsz: van Middelburg Christoffel do 10 ¾ ¾ 40 Coopman Hans do 10 ¾ ¾ 40 Marring van Lutse Poúl do 10 ¾ ¾ 40 Marron van Elburgh Pieter do 10 ¾ ¾ 40 Claris van Triers Callus do 10 ¾ ¾ 40 Louw

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 van Bodenzee Petrús do 10 ¾ ¾ 40 Allardij van den Bosch Hendrick do 10 ¾ ¾ 40 van den Heuvel Jan do 10 ¾ ¾ 40 Verbrugge van den Haagh Urbanus do 10 ¾ 40 Cruse van Cabo de goede Hoop Gerrit do 10 ¾ ¾ 40 Steenhart van Isum Hans do 10 ¾ ¾ 40 Jurgen Schouwburg Dirck do 10 1½ ½ 40 Dirckz van Barhaven ______Transport Transport f 3842 491¾ 116 62 12 1 8 7440 235 Coppen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 364-365

QúaliteijtenGagies Costgelden vrijeWijnkannenKaersenTarruwmuddenTraanmeng.Rijst oprek. Realen Per Per f 3842 491¾ 116 62 12 1 8 7440 transport transport 235 Coppen

Frederick Adelborst 10 ¾ ¾ 40 Coetelis Carel do 10 ¾ ¾ 40 Isackz: van Greuningen Marcus do 10 ¾ ¾ 40 Martensz van Breda Christoffel do 10 1½ ½ 40 Bintvelt Hendrik do 10 ¾ ¾ 40 Caspar Snabel Jan do 10 ¾ ¾ 40 Wilde van Stockholm Frederick do 10 ¾ ¾ 40 Rijckhartz: van Barlijn Samuel do 10 ¾ ¾ 40 Wijmer van Amsterdam Jan do 10 ¾ ¾ 40 Schrooder van Amsterdam Cornelis do 10 ¾ ¾ 40 van der Piet

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Jan do 10 ¾ ¾ 40 Coúw van Rotterdam Christiaan oppassr 10 2 40 van der Wollen slaven do Albert do 10 ¾ ¾ 40 Cornelisz: van Enckhuijsen Johan do 10 ¾ ¾ 40 Sigusmundus Stiller Hans Tamboer 10 ¾ ¾ 40 Erardus van Erffurth Bastiaan Soldaat 9 40 Jansz: van s'Ghravelant Jan do 9 40 Keller van Ziduwerwaert Matthijs do 9 ¾ ¾ 40 van Mijlen Baltus do 9 ¾ ¾ 40 Christiaan Wever Jan do 9 ¾ ¾ 40 Gerritz: Ceume Ignatius do 9 40 Vischer Jan do 9 ¾ ¾ 40 Janzen van Haerlem

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Cornelis do 9 ¾ ¾ 40 Barentz van Wijborgh Caspar do 9 1½ ½ 40 Dergelo van de Veght Lucas do 9 ¾ ¾ 40 Hals van Bijlevelt Frans do 9 ¾ ¾ 40 Becker van Oldenzeel Johannes do 9 ¾ ¾ 40 Lemfert Johannes do 9 1½ ½ 40 Schuppingh Pieter do 9 1½ ½ 40 Hendrickz: van Maerszen Dirck do 9 ¾ ¾ 40 Bron van Anrugt Joseph do 9 ¾ ¾ 40 Abrahamsz van Groot Littouw Jan do 9 ¾ ¾ 40 Brouwer van Gadswille Johannes do 9 ¾ ¾ 40 van der Burgh Hendrick do 9 1½ ½ 40 Scholt

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 van Osnabrugge Jan do 9 ¾ ¾ 40 Bron van Deventer Pieter do 9 ¾ ¾ 40 Stomans uijt den Haagh Fransiscus do 9 ¾ ¾ 40 Zeijst Jacob do 9 ¾ ¾ 40 Luijte van Veure Hans do 9 ¾ ¾ 40 Hendrick Coert Jan do 9 ¾ ¾ 40 Swijtman van Nes Melchior do 9 ¾ ¾ 40 Voorbeecq Pieter do 9 ¾ ¾ 40 Seegers van Achten ______Transport Transportere f 4235 526 143¼ 62 12 1 8 9120 277 Coppen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 366-367

QúaliteijtenGagies Costgelden vrijeWijnkannenKaersenTarruwmuddenTraanmeng.Rijst oprek. Realen Per Per f 4235 526 143¼ 62 12 1 8 9120 transport transport 277 Coppen

Pieter Soldaet 9 ¾ ¾ 40 Marrevelt van Ceulen Hendrick do 9 ¾ ¾ 40 Schroom Pieter do 9 ¾ ¾ 40 Poulusz: van Bresteede Steven do 9 ¾ ¾ 40 Jeust van Coesvelt Gerrit do 9 ¾ ¾ 40 Noortbeecq Christoffel do 9 ¾ ¾ 40 Polse Hans do 9 ¾ ¾ 40 jurgen van Francfoort Salomom do 9 ¾ ¾ 40 Mommeres Godtfrijdt do 9 ¾ ¾ 40 Sijmonsz: van Hamburg Melchior do 9 ½ ½ 40 Cops Hans do 9 ¾ ¾ 40 Valentijn van Rosenburgh

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Jan do 9 ¾ ¾ 40 Janzen van Hamburgh Hans do 9 ¾ ¾ 40 jurgen van Salburg Francois do 9 ¾ ¾ 40 van der Werf Jan de do 9 ¾ ¾ 40 Maerschalck Joost do 9 ¾ ¾ 40 Tortelboom Joseph do 9 ¾ ¾ 40 Bissuijt Joris do 9 ¾ ¾ 40 de Vos van Gent Jacob do 9 1½ ½ 40 Oldens van Bremen Albertus do 9 ¾ ¾ 40 Ripol van St. Trujen Pieter do 9 ¾ ¾ 40 Guilliamsz: van Ledegem Jan do 9 ¾ ¾ 40 Walraven van Deijnze Johannes do 9 1½ ½ 40 Backer Jurriaen do 9 1 1 40 Obenhout

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Michiel do 9 ¾ ¾ 40 Claesz van Zirckzee Poul do 9 40 Pravesick van Cansburgh Hans do 9 ¾ ¾ 40 Schubert van Lansouw Andries do 9 ¾ ¾ 40 Hendrickz: Lebenaar Jacques do 9 1½ ½ 40 van Belle Jurriaen do 9 1½ ½ 40 Nieman van Coninxbergen Jan do 9 ¾ ¾ 40 Beckaert van Deijnse Egnoldus do 9 ¾ ¾ 40 van Schouwersteijn Hendrick do 9 1½ ½ 40 Hollander van Dúren Hans do 9 ¾ ¾ 40 Jurriaen Sluijer Hans do 9 1½ ½ 40 Griffel van Bohemen Hans do 9 ¾ ¾ 40 Velte van Bagman

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Hendrick do 9 ¾ ¾ 40 Engelen Francois do 9 ¾ ¾ 40 de Buijsser Glaudij do 9 ¾ ¾ 40 de Haas Louwrents do 9 ¾ ¾ 40 Gerritz: Hengst Jan do 9 ¾ ¾ 40 Martin van Tingenspil Aert do 9 ¾ ¾ 40 Meijer van Oldenburg ______Transporteere Transportere f 4613 561¼ 172½ 62 12 1 8 10800 319 Coppen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 368-369

QúaliteijtenGagies Costgelden vrijeWijnkannenKaersenTarruwmuddenTraanmeng.Rijst oprek. Realen Per Per f 4613 561¼ 172½ 62 12 1 8 10800 transport transport 319 Coppen

Hans Gecondemneerde ¾ ¾ 40 Freubws do van Resenburg Jan Smitsknegt 9 1½ ½ 40 Seruse do van Gent Frederick do 9 ¾ ¾ 40 Bolts Hans do 9 ¾ ¾ 40 Michel van Weenen Dirck do 9 ¾ ¾ 40 Wegener van Hamburg Valentijn do 9 40 Lempick Claas do 9 1½ ½ 40 Laman van Osnabrugge Christiaan do 9 ¾ ¾ 40 Queck Jorgen do 9 ¾ ¾ 40 Sunth van Tornjouw Jan do 9 ¾ ¾ 40 Hendrick Smitius

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63 Christiaan do 9 ¾ ¾ 40 Croese van Dantzick Andries do 9 1½ ½ 40 Pietersz: van Hamburg Wilhelmus do 9 1 3/2 ½ 40 Cloet van Munster ______Somma Somma f 4721 573¼ 180½ 62 12 1 8 11320 332 koppen Ganderen per Maent

Onderstont in 't Casteel de goede Hoop Ano 1685 adij 22 Júnij en was getekt J.H. Blúm.

Nota: een sergeant opt Robben Eijlant, een do in de Saldanchia Baij, een do aen de Clapmúts, een Baes aen d' Cuijlen, en een do in Hottentots Hollant, genieten ijder maendelijx extra 3 meng: brandewijn, soomede genieten alle soldaeten en matroosen, extra ordinaris dienst doende alle dagen ijder 1 múts: aracq.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 63