Verzamelde gedichten

Pé Hawinkels

Editie Cees van der Pluijm, Anneke van der Putte, Paul Sars en Rob van de Schoor

bron Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten (ed. Cees van der Pluijm, Anneke van der Putte, Paul Sars en Rob van de Schoor). De Stiel, Nijmegen 1988

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hawi002verz01_01/colofon.php

© 2017 dbnl / erven Pé Hawinkels / erven Cees van der Pluijm / Anneke van der Putte / Paul Sars / Rob van de Schoor 7

‘Geweldig davert het woord over het niets...’

Inleiding

Pé Hawinkels: 29 september 1942-16 augustus 1977. Tussen deze twee data bevindt zich, wat met een welsprekend cliché beschreven wordt als ‘een kort maar bewogen bestaan’. Het is het verhaal van de briljante scholier, de superintelligente student, en de literaire duizendpoot, die naarmate zijn vakmanschap groeide steeds verder af kwam te staan van de schrijver-uitroeping en zich met noodlottige voortvarendheid ontwikkelde tot een veel vormige virtuoos-om-den-brode.

Petrus Hermandus Hubertus Hawinkels groeide op in Hoensbroek en Heerlen, waar hij schoolging en zijn eerste gedichten publiceerde in de schoolkrant van het Sint-Bernardinuscollege. In september 1960 schreef hij zich in als student klassieke taal- en letterkunde aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen. Anderhalf jaar later verruilde hij de klassieken voor de Nederlandse taal- en letterkunde, een studie die hij niet zou afmaken, al behaalde hij in 1963 wel zijn kandidaatsexamen en voltooide hij een doctoraalscriptie over de door hem zeer bewonderde Simon Vestdijk. Hawinkels veronachtzaamde zijn studie niet, maar zijn debuut in het Nijmeegs Universiteitsblad (NUB) van 25 februari 1961 luidde een schrijverschap in dat al zijn andere activiteiten zou overvleugelen.

Een beroemdheid

Hawinkels' faam werd snel gevestigd. Op 22 april 1961 verscheen het NUB met een Kernbewapeningsnummer waaraan hij het gedicht hi-ro-shi-ma bijdroeg. Hoewel het hele nummer diverse mensen in het verkeerde keelgat schoot, stoorde menigeen zich in het bijzonder aan de als erotisch ervaren passages in Hawinkels' gedicht, wat de auteur en het NUB op de beschuldiging van pornografie kwam te staan. Hawinkels was de zondebok geworden in een niet meer te stuiten ontwikkeling, die al eerder in gang gezet was. In een interview met Anton de Goede (VPRO-gids van 23-29 mei 1987) zegt Kees Willemen: ‘Je zou die Nijmeegse studententijd rond 1962 moeten kennen. Het was een territorium dat voorheen beheerst werd door

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 8 corpsballen. Ze leefden op een krampachtige manier met bijna geen seks-leven, ze droegen dat zeker niet uit, ja misschien op het grote jaarlijkse studentenfeest als ze eindelijk eens met een meid in een portiek vreeën, daar kwamen dan negen of tien kinderwagens per jaar uit, zoals dat genoemd werd, die verder begeleid werden door de aalmoezenier van het katholieke studentenleven. Die cultuur, dat soort lieden bevolkte de stad. (...) Maar blijft dat Pé Hawinkels in die tijd al die ballerige types van de straat heeft af-geschreven. De mensen die voorheen met grote passen en met veel ruimte om zich heen door de straten liepen en ons benaderden in de trant van “kom jij eens hier want jij hebt geen das om!”, die mensen werden door Pé kapot geschreven, onthoofd. Zijn invloed in Nijmegen was zo groot als de invloed van G.K. van het Reve, zij het op ander terrein.’ Hawinkels verwierf die vooraanstaande positie in hoge mate met zijn bewonderde en gevreesde columns in het NUB, de ulcusjes. Daarnaast ging hij ook de mythevorming rond zijn persoon niet uit de weg. Op 16 november 1962 werd hij praeses van de studentenvereniging Diogenes en in september 1963 werd hij redactiesecretaris van het NUB. In vier jaar tijd schreef hij een kleine vierhonderd bijdragen voor het blad, al leek het tien keer zo veel, zo groot was Hawinkels' invloed. In zijn ‘Afscheid van P.H.H. Hawinkels’ schreef de Nijmeegse Godgeleerde prof. W.K. Grossouw in het NUB van 3 februari 1967: ‘Ik had de sterke indruk dat hij ons blad decennia lang vulde, overheerste, overstroomde. Dit is natuurlijk als chronologie en planimetrie dwaasheid, maar als gevoel - pathos en ethos - bedriegt het niet. (...) Er is allereerst de kwantitatieve exuberantie: omvang van produktie en veelheid van genres. (...) Tegelijkertijd schreef en schrijft hij ook in Merlyn, Raam, De nieuwe Linie, en God weet welke andere bladen. (...) Merkwaardiger is de verscheidenheid van registers die hij bespeelt, en allemaal con brio. Laten we de zaken even nuchter ontvouwen; je hebt proza en poëzie. Van de prozagenres beheerst hij het verhaal, het kritisch essay en de satire. Waarschijnlijk zijn hemzelf de verhalen het liefst, de “autobiografische fratsen” bijvoorbeeld. In zijn essayistische stukken bedrijft hij niet enkel literaire kritiek, hij is geen beperkt homme de lettres, er is niets aan hem van Du Perrons smalle mens. Zijn belangstelling gaat evengoed uit naar muziek, schilderkunst en film als naar literatuur. Hiervan getuigen zijn

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 9 cycli Haydn- en Brueghel-verzen in Raam en zijn filmkritieken in dit blad. Ook popmuziek en jazz zijn hem dierbaar; niets schijnt hem onverschillig te laten dan alleen de sport en - naar men zegt - de kynologie. (...) Heeft Pé in ons blad alleen maar meesterstukken geproduceerd? Kom nou. Maar onder degenen die van het NUB het beste studentenblad - pardon universiteitsblad - van Nederland hebben gemaakt, komt hem de eerste plaats toe.’

De beweging

Pé Hawinkels was een voorbeeld voor veel van zijn generatiegenoten. Hij was éen van hen, van eenvoudige komaf en katholieken huize, maar hij brak met alle sociale en morele tradities. Hij deed alles wat God en de overheid verboden hadden en wist zich toch een gerespecteerd lid van de universitaire gemeenschap. Hij was de dandy-achtige, tot de verbeelding sprekende student die zijn medestudenten liet zien hoe het ook kon. Zijn collega's bij het NUB, van wie onder anderen Henk Struyker Boudier, Ton Regtien, Jan Lenferink, Michel van Nieuwstadt en Hugues Boekraad de bekendste waren, betoonden zich meer politiek en theoretisch geëngageerd dan Hawinkels. Later werd Hawinkels bij uitstek geassocieerd met de subcultuur van marxistische en maoïstische groeperingen die in het leven geroepen werden om het emancipatoire aspect van de Katholieke Universiteit een ander elan te geven. De bloei van deze voor specifiek Nijmeegs gehouden beweging moge kort geweest zijn, zij was hevig. Hawinkels had haar echter al de rug toegekeerd voor zij tot volle wasdom kon geraken. Uit de linkse kringen in Nijmegen kwamen onder anderen voort de Socialistische Uitgeverij Nijmegen (SUN), het politiek-kultureel centrum O 42, boekhandel De Oude Mol, de Stichting Studentenpers Nijmegen (SSN), het politiek-kultureel periodiek Tegenspraak en de Unie van Studenten Nijmegen (USN). Nog bij zijn leven heeft Hawinkels de eerste aanzetten tot verburgerlijking van deze instellingen kunnen ontwaren. De studentenbeweging is uiteengevallen, Tegenspraak opgeheven, O 42 werd een gewoon cultureel centrum, de SUN moest drastisch inkrimpen en geeft nu ook goed verzorgde en goed verkopende boeken uit, De Oude Mol levert zelfs Kees van Kooten en Drs. P en de SSN drukt evengoed folders voor V&D als kinderboeken voor uitgeverij

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 10

Aarts. Hawinkels' companen werden wetenschappelijke ambtenaren, beheerders, bestuurders en notabelen, of zij gingen ten onder aan hun idealen, vielen ten prooi aan ernstige ziektes of verloren zich in drank en andere drugs.

Hoe ver Pé Hawinkels al in de jaren zestig afstond van de idealen van zijn vrienden blijkt wel uit een vraaggesprek met Martin Ros in de Krant voor lezers (1969, 1), waarin hij zich afzet tegen Boekraad en Van Nieuwstadt, de landelijke leiders van de Kritische Universiteit: ‘De Kritische Universiteit is niet meer dan de intellectuele variant van de ‘creativiteitsexplosie’, - uitvloeisel van een ethische rage, een rechtvaardigheidswoede, die in deze maatschappelijke structuur een duidelijke functie vervult. Die functie is helaas meer immuniserend voor werkelijke politieke vernieuwingen dan iets anders. Deze kritiek is een surrogaat, bevredigt de behoefte aan werkelijke kritiek op onschadelijke en allang geïnstitutionaliseerde manier. Afgezien daarvan bevallen de mensen me niet. Het zijn de oude gefrustreerde studenten in een aangepast uniformpje, op onprettige wijze fanatiek, niet op de hoogte van enig relativiteitsbeginsel, en bezield van een angstwekkend triomfalistisch gelijk. De zgn. meirevolutie in Frankrijk is een farce, een echo van de echte Franse revolutie. Het hanteren van het klassestrijdjargon momenteel is een farce, een echo van het moment, dat dat jargon nog een zinvolle terminologie was. Marx heeft al eens beweerd, dat alle grote historische gebeurtenissen twee maal plaats vinden, een maal als tragedie en een maal als farce.’

‘Liber Amicorum’

Wonderlijk genoeg waren het juist die mensen op wie Hawinkels tegen Martin Ros zo afgaf, die in 1979 het ruim vijfhonderd pagina's dikke herdenkingsboek Moet dit een wereldbeeld verbeelden?1. uitgaven. Bijna veertig medewerkers belichten daarin alle mogelijke aspecten van leven en werken van Pé Hawinkels. In niet geringe mate komt Hawinkels daarin naar voren als een exponent van de linkse beweging in Nijmegen. Uiteenlopend zijn de opvattingen over zijn literaire betekenis; naast onverholen kritiek krijgt hij postuum de hoogste lof.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 11

Heel aardig en heel Nijmeegs was de kleine rel die er ontstond toen een aantal vrouwen zich boos maakte over de mannenaangelegenheid die het boek over Hawinkels geworden was. In een ingezonden stuk in de rubriek Open forum van de Volkskrant van 25 augustus 1979 door Ans Hobbelink en Agnes Verheggen, en in een zeer lang artikel in het Nijmeegs vrouwenblad Tijl Uilenspiegel (nr. 1, september 1979, (1)) van Marie-José Schunck werd niet alleen betoogd dat Hawinkels een seksist was die vrouwen gebruikte ‘om de accu op te laden’ (de verhalen over zijn veroveringen namen al in de jaren zestig mythische proporties aan) maar ook dat de redactie van ‘het wereldbeeld’ Marie-José Schunck slechts wilde laten meewerken wanneer zij van de wijze waarop Pé met vrouwen omging geen gewag maakte. In Tegenspraak (nr. 9, september 1979, (3)) repliceerden Wilfried Uitterhoeve namens de SUN en Irma Bogers, dat er nimmer van voorwaarden vooraf sprake zou zijn geweest, althans niet officieel, en Bogers suggereerde dat vrouwen om tal van redenen nog niet tot deelname aan het boek in staat waren, waarbij en passant wat boter op het hoofd van Hawinkels' voormalige vriendinnen werd gestapeld.

Pé Hawinkels was dood, maar de gestaalde kaders, hoe gedecimeerd ook, vochten voort, zo niet in de klassenstrijd, dan wel met elkaar. En van het zeer genietbare en interessante liber amicorum, waaraan een aantal van zijn vrienden met veel liefde en toewijding heeft meegewerkt en waarin Hawinkels een rol wordt toebedeeld als centrale figuur in een beweging waar hij alleen in de beginjaren een belangrijke, zij het niet politiek bepalende, rol in heeft gespeeld, blijft helaas ook de bijsmaak hangen van het wonderlijke monument dat de megalomane Boekraad voor zichzelf en ‘zijn’ beweging heeft willen oprichten, en de weemoed die uit elke pagina spreekt om al die verloren idealen uit een tijd dat alles anders leek te worden.

Het werk

Eigenlijk had Hawinkels al in 1967 het gekrakeel de rug toegekeerd. Na de vruchtbare jaren bij het NUB kon er een eerste keer geoogst worden. In 1968 verschenen de bloemlezing Waarom kinderen altijd willen dat de Indianen winnen2. en de bundel Bosch & Bruegel3.. Hawinkels werd vaste medewerker van

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 12 de Nieuwe Linie (ondanks zijn weerzin tegen die ‘bolsjewieke meeloperij van foppastoors’), redacteur van Raam en publiceerde een toenemend aantal vertalingen. In 1969 verschenen Het uiterlijk van de Rolling Stones4. alsmede de prozabundel Autobiografische flitsen & fratsen5. en nam een reeks vertalingen van boeken een aanvang, die in acht jaar tijd ruim vijftig titels zou omvatten van onder anderen auteurs als Edward Bond, Bertold Brecht, Arthur Conan Doyle, Euripides, Theodor Eontane, Barbara Frischmuth, Hermann Hesse, E.T.A. Hoffmann, Aldous Huxley, Thomas Mann, Iris Murdoch, Friedrich Nietzsche, Friedrich Schiller, Peter Shaffer, William Shakespeare, Susan Sontag, Sophokles en David Storey. Daarnaast vertaalde Hawinkels de bijbelboeken Job en Prediker (samen met Pius Drijvers) en werkte hij mee aan de Bron van Christelijken geest, een reeks uitgaven van Gooi & Sticht ten behoeve van de katholieke kerkgangers. Onder het pseudoniem Pater Casper Bernalis schreef hij zelfs gebeden en medidaties en herdichtte hij verouderde liturgische gezangen. Hawinkels' eigen poëtische werk nam na 1970 geen grote vlucht meer. Wat hij schreef, was vooral gericht op het verdienen van de kost en zijn faam als vertaler stond er borg voor dat hij nooit zonder opdrachten zat.

Miskenning

Toch verliep de carrière van Hawinkels niet, zoals het een ‘geniaal bewerktuigd’ auteur betaamt. De waardering voor zijn poëzie was landelijk gering, net als voor zijn proza. Zijn vertalingen werden zeer geprezen, maar de Nijhoffprijs voor zijn vertaling van De toverberg van Thomas Mann ging wegens verschillen van mening over de waardering van Hawinkels' vertaalprincipes zijn neus voorbij. Hawinkels is niet aan bescheidenheid ten onder gegaan en het moet hem zeer dwars gezeten hebben dat hij niet de erkenning kreeg waarop hij, mede gezien zijn in Nijmegen nog steeds voor geniaal gehouden vermogens, recht meende te hebben. Zo beroemd, gevreesd en gevierd tegelijk als Hawinkels was in de periode van zijn redactiesecretariaat van het NUB, zou hij nooit meer worden. En naarmate de jaren vorderden, dook hij steeds meer onder in het bastion van zijn vakmanschap, waar het in hoog tempo afleveren van perfect maatwerk de financiële compensatie moest opleveren voor het gebrek aan artistieke erkenning in brede kring.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 13

Als vertaler hanteerde Hawinkels het principe dat een vertaling eruit moest zien alsof de oorspronkelijke auteur het boek zelf in modern Nederlands geschreven had. Hawinkels bleek de identificatie met zijn auteurs ver door te voeren; hij verbeterde zelfs het werk van Thomas Mann en bracht in De toverberg éen extra zinnetje aan, omdat Mann dat zelf ook gedaan zou hebben. De ambachtsman Hawinkels ging in die identificatie zo ver, dat hij als afgezworen katholiek en erkend agnosticus moeiteloos kerkelijke gebeden en gezangen schreef in opdracht van uitgeverij Gooi & Sticht, zoals Huub Oosterbuis dat gedaan zou hebben wanneer hij over het talent van Hawinkels had kunnen beschikken. Je krijgt achteraf de indruk dat het niet meer uitmaakte waarover hij schreef, hij kon alles aan en als het maar geld opleverde voor mooie auto's en andere genotmiddelen, was het hem niet te min zijn talent ter beschikking te stellen. Langzaamaan moet zich bij hem, zoals bij zo velen van zijn generatie die zich niet in traditionele zin aanpasten aan de burgerlijke maatschappij, een gespletenheid ontwikkeld hebben die een mens normaal gesproken niet kan verdragen. Pé Hawinkels was geniaal, maar werd niet erkend. Hij was te provinciaal voor Amsterdam, maar te cosmopolitisch voor Nijmegen. Hij kon niet zonder vrouwen, maar eigenlijk ook niet met. De ongelovige schreef vrome gebeden. Zijn succes was hoofdzakelijk gebaseerd op het werk van anderen en het eigen werk kwam steeds meer in het gedrang. De idealen uit het begin van de jaren zestig waren vervlogen en ‘afgezien daarvan bevallen de mensen me niet’.

Het is de tragiek van de romanticus die we hier tegenkomen en die door de Nijmeegse neerlandicus prof. Karel Meeuwesse in ‘het wereldbeeld’ als de grote overeenkomst tussen Hawinkels en zijn leermeester Anton van Duinkerken wordt gezien: ‘Over het lijden aan het leven, dat Pé zo trof, heeft Van Duinkerken zich ondubbelzinnig uitgesproken in het gedicht Voorbijgang (uit: Hart van Brabant) dat hij schreef toen hij nog maar even in de dertig was. “Ruiter en paard zijn voorbij. / De hoefslag dreunt in mijn oor. / De hoefslag herinnert mij / Aan al wat ik was en verloor.” De plotselinge bewustwording van zijn tijdelijkheid wekt een diep, fundamenteel gevoel van onzekerheid omtrent de werkelijkheid van de stoffelijke wereld en de grond van zijn

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 14 bestaan. Wat zal hem aan blijvend persoonlijks resten van al wat hij zich in het verleden veroverd heeft? Is het bewustzijn dat hem de werkelijkheid in haar samenhang doet kennen, zélf wel een werkelijkheid? Of is dat schijn? Wie was in heel zijn leven ooit ook maar éen uur wat hij altijd wilde zijn?’

Betekenis

Het lijdt geen twijfel dat Pé Hawinkels niet bij de grote denkers van deze eeuw geschaard behoeft te worden. Daarvan getuigt eveneens zijn poëzie. Wie er ook zijn bewondering over uitspreekt, tot een overduidelijke vaststelling van het verwoorde gedachtengoed komt men nooit. ‘Verbale virtuositeit’ lijkt de meest gekozen omschrijving voor de inhoud van zijn gedichten. Hij had iets te vertellen als het over concrete situaties ging, zoals de Nijmeegse universitaire gemeenschap die hij in zijn columns onherstelbaar verbeterd heeft. Daarbij vergeleken zijn de verzen van Hawinkels ongelooflijke zeepbellen, van een rijkdom aan kleurschakeringen en van een grootsheid zoals ze nooit tevoren bijeen werden geblazen. En daarmee wordt zowel de beperking als de blijvende verdienste van de dichter Hawinkels benaderd. Al in de Bosch-en-Bruegelverzen stelt Hawinkels zich op als de vertaler die hij worden zou. Hij behandelt ‘zijn’ thematiek zoals Jeroen Bosch die behandeld zou hebben, ware hij een hedendaagse Nederlandstalige auteur die wilde verbeelden wat hij destijds geschilderd had. Dat de dichter Hawinkels, die voor zijn verzen zo'n ongebreideld formuleertalent ter beschikking had naast een even groot gebrek aan een eigen formuleerbare thematiek, steeds verder op de achtergrond raakte, is dan ook geen wonder; hij kon en wilde niet anders dan zijn eigen ghostwriter zijn.

Er is veel gespeculeerd over de achtergronden van de plotselinge dood van Pé Hawinkels. Oververmoeidheid, een overdosis, zelfmoord? Niemand weet het zeker. Als het al zelfmoord zou zijn, dan is dat waarschijnlijk alleen in de zin dat Hawinkels zich doodgewerkt heeft. Hij was cynisch geworden, voor zover hij dat niet altijd al was. schrijft in ‘het wereldbeeld’: ‘Helaas, Hawinkels was de laatste jaren nogal stil, beetje verbitterd-ongelukkigachtig. Jammer.’ Hawinkels leefde gevaarlijk, alsof hij het leven minachtte, of het alleen nog aankon door grote

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 15 kunstmatige spanningen te creëren. Hij gebruikte steeds gevaarlijker genotmiddelen en negeerde de signalen van zijn lichaam, terwijl hij onverminderd bleef doorwerken, in dat moordende tempo, op dat hoge niveau. Wie het bovenstaande op een rij zet, zal er niet van opkijken dat Hawinkels' lichaam dit alles niet kon verdragen.

Verantwoording

Wat rechtvaardigt nu de uitgave van de verzamelde gedichten van Pé Hawinkels, of zoals Aad Nuis hem noemt in de Haagse Post van 29 juli 1979: ‘deze niet onverdienstelijke figuur van het tweede plan’? De argumenten zijn tweeërlei en komen enerzijds voort uit het belang dat deze poëzie voor een hele generatie Nijmeegse intellectuelen gehad heeft, anderszijds uit de intrinsieke waarde van dit in de Nederlandse poëzie van de jaren zestig toch uitzonderlijke oeuvre.

De gedichten van Pé Hawinkels zijn al jarenlang niet meer in de handel. Naar aanleiding van de publikatie van ‘het wereldbeeld’ en ook bij gelegenheid van het radioprogramma VPRO-boeken op 26 mei 1987 klonk van diverse kanten de vraag naar een herdruk van Hawinkels' eigen werk. Voor zijn jaar- en tijdgenoten was Hawinkels een legendarische figuur, zoals eerder in deze inleiding werd aangetoond. Hij was de belichaming van het nieuwe, van de vrijheid; hij was de vleesgeworden emancipatie van de katholieke jongeren, niet geheel zoals beoogd door de katholieke universiteit, maar toch... Met de publicatie van het gedicht hi-ro-shi-ma werd ook Hawinkels' poëzie een uiting van dat nieuwe, politiek geëngageerde, vrijgemaakt-katholieke, ‘moderne levensgevoel’. Daarnaast schreef Hawinkels een typisch academische poëzie, en daarmee doelen wij niet alleen op die gedichten die tot de categorie studentenpoëzie gerekend moeten worden. Hawinkels' verzen zijn van een Hooftiaanse allure waar het de invloed van de klassieken op woordkeus en zinsbouw betreft, terwijl daarnaast de invloed van de bijbelse beeldenrijkdom ontegenzeglijk is. Opvallend is hoe ook in Hawinkels' stijl zijn gespletenheid naar voren komt: de barokke woordenvloed van zijn verzen wordt regelmatig onderbroken met colloquiale terzijdes aan de lezer.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 16

Enerzijds maakt hij het de lezer niet gemakkelijk, anderzijds bekommert hij zich wel degelijk om diens welbevinden en becommentarieert hij zijn eigen dichterlijke gedragingen op relativerende wijze.

Poëtica

In veel gedichten wordt duidelijk dat Hawinkels zich met graagte heeft laten beïnvloeden door Lucebert, de enige Vijftiger die hij te pruimen vond, zoals hij in een interview met Ben Bos in Maatstaf (jrg. 17, afl. 12) in 1970 zegt: ‘(...) ik vind alle vijftigers stomvervelend, behalve Lucebert’. Toch is de associatieve beeldenvloed, gekoppeld aan het maatschappelijk engagement, een typisch kenmerk van de poëzie van Vijftig, die, net als Hawinkels in veel van zijn gedichten, directe invloed verraadt van het surrealisme. Maar ook vertoont Hawinkels' werk typische kenmerken van de poëzie van de Zestigers, met hun neiging tot het gebruik van spreektaal, hun aandacht voor het bijzondere van het alledaagse, en hun humor en relativering. En tegelijkertijd neigt Hawinkels met zijn pathetiek en de brede armslag van zijn verzen naar de Tachtigers, al zegt hij daarover in Maatstaf: ‘Gorter en Kloos vind ik nog wel leuk, maar hun aanpak kan niet meer, echt niet; die aanpak is voorbij’. Pé Hawinkels is niet op éen stijlperiode vast te pinnen. Hij heeft her en der overgenomen wat hem aansprak en zijn stijl wordt eerder bepaald door literaire smaak en eruditie dan door een poëtisch programma. De volgende fragmenten uit het vraaggesprek met Ben Bos geven misschien wat meer zicht op Hawinkels' literaire uitgangspunten.

‘“Ik publiceer datgene wat me ontroert; ik krijg soms tranen in mijn ogen van bepaalde verzen. Maar het kan van alles zijn: lyrisch, descriptief, wetenschappelijk, filosofisch.” - Waar ligt voor jouzelf het zwaartepunt? “Ik weet het niet; het wisselt; het hangt van het moment af.” - Breng jij jezelf onder in het vers? “Er komt zeker wel - om het rotte woord maar te gebruiken - engagement aan te pas, dat wel, maar ik breng mijzelf er niet in onder. Ik schrijf niet in of over mijn eigen gevoelens, ervaringen, standpunten; die poëzie is voorbij.” - Lyriek kun je niet meer maken. “Inderdaad. Ik denk dat dit samenhangt met de psychologie. De

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 17 lyriek hangt samen met het individualisme, met het geloof in de unieke persoonlijkheid. Dit geloof is door de modere menswetenschappen ontmaskerd. De unieke ik-vorm is betwijfelbaar. Het ik is een elementje tussen andere ikken, die bijna alles gemeen hebben. Wij weten dat wij niet uniek zijn. Daarom wordt er vrijwel alleen nog maar anti-individuele poëzie geschreven: ready-mades, citaten-poëzie, copiëren van oude stijlen, ontwerpen van eenmalige structuren. (...) Ik schrijf onafhankelijk van bepaalde genres. Misschien kan ik het zo formuleren - hoewel: het gaat niet op voor al mijn gedichten - je moet in de taal laten gebeuren, waarover je het wilt hebben. (...) Ik kan met de poëzie opnieuw complex werkzaam maken, wat een ander al gedaan heeft met muziek of met schilderwerk, denk aan mijn Bosch-Bruegel-Rolling Stones- en Haydn-gedichten. Je komt tot een nieuw resultaat vanuit het gegevene; daar zit een element van afstand in; daarvoor dring ik zo diep mogelijk door in een onderwerp dat er al is. (...) Ik kan dan zoveel mogelijk aandacht geven aan de vorm, anders zou je steeds moeten verwijzen naar jezelf; gevoelens, gedachten, ervaringen. (...) Ik leef in een tijd van wetenschap; je kunt het je niet permitteren om gevoelens en ervaringen te hebben, zonder ze te spiegelen aan de wetenschappen. Ik ben dus, als dichter, een handwerksman die niet in staat is zijn “eigen gevoelens” te verkopen. Dit kan doodeenvoudig niet meer.” (...) - Welk probleem houdt jou bezig binnen het denk-referentiekader, dat je met je poëzie voor jezelf ter discussie stelt? “Het probleem van de vrijheid. Het ontsnappen aan gedetermineerdheden, als dogma's, mythen, wetenschappelijke zekerheden, die ik doorprik, ontmasker. (...) Vrijheid, die je per moment kunt realiseren, nadert tot niets. Aha, dat niets zal wel weer te maken hebben met het Nirwana, ik weet het niet, misschien is het wel zo. Vrijheid is samenvallen met je-zelf, met alles en niets. Nou, ala, dat is het zo ongeveer, filosofie is niet

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 18 mijn sterkste zijde. Mensen die vrij willen zijn, zoals ik het zie, schudden éen dwangbuis af om een ándere aan te trekken. Ik zoek in mijn vrijheid geen andere dwangbuis, maar een soort tweede huis, dat beweeglijk is. Misschien is het gedicht wel een moment van vrijheid.”’

Conclusies

Voor de beschouwer achteraf wordt het steeds opvallender hoezeer Hawinkels zich altijd in dienst van de literatuur gesteld heeft. Je krijgt de indruk dat zijn opschuddingverwekkende columns uit het NUB ook alleen maar geschreven zijn om iets onder woorden te brengen wat in de lucht hing, in plaats van dat het Hawinkels' eigen emoties en agressie waren die hem dreven. Ook in zijn poëzie wil hij slechts intermediair zijn, een priester van de taal die de lezers zijn talent aanbiedt om in contact te komen met het onzeglijke. Dat dit haaks staat op de door velen als arrogant, zelfbewust en ijdel ervaren persoon Hawinkels, is een zoveelste argument voor het beeld van de gespleten mens die hij geweest moet zijn.

Tot slot nog twee algemene opmerkingen over de poëzie van Pé Hawinkels. Bij de afzonderlijke hoofdstukken in dit boek gaan wij in kort bestek wat specifieker in op de kenmerken van de gedichten in dat hoofdstuk. Bij een groot deel van Hawinkels' werk valt het op hoezeer de jaren zestig gekenmerkt werden door een als nieuw en overrompelend ervaren informatiestroom. Zijn gedichten vertonen beelden die latere generaties kennen uit de samengevatte Polygoonjournaals, beelden die in de gedichten een archetypisch karakter hebben gekregen door de wijze waarop ze verwerkt zijn. Een tweede belangrijk aspect is de rol van de lichamelijkheid, van erotiek en seksualiteit in deze verzen. Hawinkels slaagt erin, om de meest uiteenlopende motieven in de metaforiek van het lichamelijke onder woorden te brengen. Het effect van deze poëtische technieken zal in de jaren zestig groter geweest zijn dan nu, maar in de samengebaldheid van Hawinkels' verzen hebben zij nog steeds een overrompelende werking. Pé Hawinkels is de stem geweest van een generatie en hij heeft poëzie geschreven met een heel eigen karakter. Hawinkels liep

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 19 altijd voor op zijn tijdgenoten; tegen de tijd dat zij aankwamen waar hij begonnen was, had hij allang de benen genomen naar een nieuw vertrekpunt. Dat heeft hem voor een belangrijk deel onbegrepen gemaakt. In de voedingsbodem van zijn miskenning bloeide een cynisme op dat de oorspronkelijke auteur Pé Hawinkels steeds verder wegdrukte ten gunste van de naar compensatie en erkenning hakende literaire ambachtsman. Hawinkels' poëzie is zeker tekortgedaan; tegen Ben Bos zei hij daarover: ‘Ja, ja... ze zeggen dat die virtuositeit iets te maken heeft met arrogantie. Dat is natuurlijk onzin. Ik maak grote, brede verzen; dat mag kennelijk niet; wij leven nog altijd in de zuinigheid van domineesland; je moet als dichter veel zeggen in weinig woorden. Ik houd niet van die flauwe kul. Bij mij moet poëzie cadans en doorstroom hebben; poëzie is net een zee met golven, dan kijk je niet op een woord of twee; weg met de zuinigheid van de taal!’

Naar ons idee verdient de poëzie van Pé Hawinkels een herkansing. Deze bundeling is de weerslag van ons enthousiasme over de roepstem uit een tijd waarvan wij nog net de nagalm gehoord en de vermoeide helden gekend hebben. Moge voor deze gedichten eindelijk de formule van de dichter gelden: ‘Geweldig davert het woord over het al’.

Cees van der Pluijm, Anneke van der Putte, Paul Sars, Rob van de Schoor

Eindnoten:

1. Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Van en over Pé Hawinkels; onder redactie van Hugues C. Boekraad, Matth. Kockelkoren, Frans Kusters en Henk Struyker Boudier; Socialistische Uitgeverij Nijmegen, juni 1979. 2. Waarom kinderen altijd willen dat de Indianen winnen; een bloemlezing uit het Nijmeegs Universiteitsblad en de Vox Carolina; samengesteld door Hugues C. Boekraad, P.H.H. Hawinkels en Michel J. van Nieuwstadt; De Arbeiderspers, Amsterdam 1968. 3. Pé Hawinkels, Bosch en Bruegel; Ambo, Utrecht 1968. 4. Pé Hawinkels, Het uiterlijk van de Rolling Stones; Ambo, Utrecht 1969. 5. Pé Hawinkels, Autobiografische flitsen & fratsen; De Arbeiderspers, Amsterdam 1969.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 21

Bosch & Bruegel

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 22

In haar licentiaatsverhandeling Jheronimus Bosch, gedichten van p.h.h. hawinkels (Leuven 1979) formuleert Marie-José Lembrechts samenvattend als centrale thema van de reeks ‘Hieronymus Bosch’:

‘Onze zoektocht naar een antwoord op éen van de meest fundamentele vragen van het menselijk bestaan: wat zal de dood brengen? is uitgemond in een relatieve zekerheid. Het einde zal onmiskenbaar negatief zijn, het zal de nooit eindigende nacht zijn van “de sodemieterse verdoemenis”. De hoofdreden hiervoor is: het onbewust verlopende levensproces, het niet onderkennen van andere levensdimensies buiten de eigen lichamelijk- “aardse”. (...) Als de wereld zou evolueren naar het goede, het positieve, dan zou hij eindigen in het “hemels paradijs”, “het niets” en bestond er geen reden om hem hoe dan ook te bekritiseren of hoop van welk allooi dan ook te koesteren.’

Hawinkels' thematiek in deze reeks is de zelfde als wat door J.H. Plokker1 wordt geformuleerd als de thematiek van Jeroen Bosch:

‘Het menselijk tekort, waarop Bosch onvermoeid wijst, is nog steeds hetzelfde. En de strijd tussen goed en kwaad, tussen licht en duisternis, tussen wijsheid en dwaasheid is zeker niet tot een einde gekomen. Bosch geeft steeds het algemeen menselijke weer, zonder in individuele uitzonderlijkheden te vervallen.’

In Bosch & Bruegel functioneren de opvattingen van twee schilders als een staketsel waardoorheen Hawinkels zijn hedendaagse formuleringen vlecht van de zelfde thema's. De schilderijen worden niet naverteld. Wel worden herkenbare elementen er uitgelicht en in het gedicht opgevoerd. Het geheel van het gedicht weerspiegelt echter maar zelden het geheel van het schilderwerk. Hawinkels slaat een brug tussen de verschillende maar aan elkaar verwante oevers van een zelfde rivier.

De reeks ‘Hieronymus Bosch’ verscheen in 1967 als themanummer van het tijdschrift Raam, aflevering 39. Zowel in

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 23 deze publicatie als in de definitieve publicatie in de bundel Bosch & Bruegel (Utrecht 1968) waren de versregels van de reeks ‘Hieronymus Bosch’ doorlopend genummerd van 0000-1945. De redactie heeft besloten deze nummering niet over te nemen. Enerzijds vanwege een streven naar typografische uniformiteit, anderzijds omdat er geen enkele inhoudelijke reden voorhanden was, om deze door sommigen als ‘een gril’, door anderen als een uiting van de behoefte om alles te tellen of de neiging zijn tekst een ‘klassiek’ aanzien te geven, aangeduide eigenaardigheid te handhaven. Noch de redactie van Ambo (waar Bosch & Bruegel verscheen), noch de auteurs van de diverse recensies en studies van Hawinkels' werk konden ons overtuigende redenen aangeven voor deze nummering. Het enige argument, namelijk dat door deze nummering ‘de afzonderlijke gedichten uiteindelijk moeten gelezen worden binnen het kader van de cyclus waarin een zekere eenheid niet valt te ontkennen’2, zou evengoed kunnen gelden voor de Bruegel- of de Haydngedichten (waar nummering ontbreekt), terwijl weglating van de cijfers de eenheid niet doorbreekt of ontkent.

Eindnoten:

1 J.H. Plokker, Het wereldbeeld van Hiëronymus Bosch. ed. Marijnissen, Jheronymus Bosch, Genève 1972. 2 Marie-José Lembrechts, Jheronimus Bosch, gsedichten van p.h.h. hawinkels, Leuven 1979.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 24

aant.

Hieronymus Bosch

I Prélude

Het vliegen, dat men doet, Is nog dikwijls onverklaarbaar.

In de diepte-lichaamsrondingen Strekken onbereikbaar hun afmetingen van jade Over heuvels en valleien uit - kijkt men, Zakt de blik, precies, vertrouwelijk als gas. Is dit de herkomst van het proces Dat zich onder 't oog ontrolt? Van het panorama, compleet Met hellingen en flanken, Worden suggestievelijk sluiers, zes, bij De tippen weggenomen; fasen maakt het door, In de diepte, onbruikbaar.

Het vliegen, dat men doet, Is veelal nog onverklaarbaar.

Noem het een middelhoog gebergte, wat Er is te zien; laat de blik er overheen Weiden, zoals zonlicht door De glijdende grenzen der bewolking, Bekommer je niet om het onbekende, Dat als achtjarigen voor Het messcherp glijdend uiterste bereik Van je ogen uit holt: op de bergen Groeit gezellig het gras, een laagje algen In een viskom op heldere vensterbank, De bomen, weinig serieus uitgestoten als Lichtgroene condenswolkjes uit De multiple neusgaten der natuur, - Noem, noem het zo, want door dat beeld - Vlug! - speelt mat een ander, Grauw als een verbittering. Een immens watervlak, onbegrensd Als licht de groene landen van zoëven

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 25

aant. Inunderend met een onheilsstrekking, - Een watersnoodgebied, waar 't echte druillicht Van het uur geil op ligt, Er als bladtin de afschuwelijke geheimen Van aan 't oog onttrekt, maar niet Het miniem figuurtje, dat zwart Als een neusgat midden op het water staat En wenkt, intens, niet als bezeten Maar als een profeet of zo; Niet, allerminst verkrampt schreeuwt en met De armen maait maar die armen Statisch uitbreidt, zodat alleen De stand der palmen belet er een in- Vitatie in te zien om in zijn huisje, Aan zijn borst te komen, en het hoofd, Het zwarte, is als dat van blinden in De nek geworpen; niet, dit alles, zo te zien Om verlost te worden uit dit rampgebied Maar juist als lokroep voor de diepte; tóch Met een mond als expressionistische ogen Tot scheurens toe opengesperd, Tóch met ogen als een expressionistische mond Opengesperd, tot scheurens toe. En onder invloed van het geheime zweven Dat men doet, volteert dit, Beweegt zoals de uitgestrekte armen Van achtjarigen, die rennend, brommend Doen - alsof ze godverdomme vliegen! Beweegt zoals de vlerken van loopvogels Die in potsierlijke ónmacht om te vliegen tóch Met uitgespannen wieken in een cirkel rond Rennen, en verandert. Verandert in een stad met nauwelijks Een vaste plaats in de geschiedenis, Een verbazende contraptie van muren, Met stenen ingelegd, straten, stegen, Gemetselde sloten vol schaduw, Torens, die als wijsvingers met akelig Lange, diafane nagel in de lucht Priemen, en daar doorhéen, tussen gebouwen

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 26

En optrekjes van elk formaat en bestemming, De harde stoppelwang van de grond. En wie dan wel, die vliegt, onhoorbaar, Als de thermiek zelf waarvan zijn zweven Profiteert, van hoogte en gezichtshoek Continu blijft wisselen, zou in staat Zijn te onderscheiden, te orakelen, Te profeteren of de mensheid, die Als schimmel uit de stadsnaden op Schiet, nu hand in hand als broer en zusje, De gestalte niet verstopt Achter plooienval of welke drapering Van de verborgen slavernij, wandelt, dan Wel aan een ongrijpbare ijver ten prooi Mekaar grijpt, de lange, diafane nagels In de strot klauwt, vol genietend Van het wee parfum waarin de ingewanden De open lucht in lillen, of, opnieuw bezien, Of de mensheid nu, die als kwark Uit de voegen van haar eigen bouwsels barst, Aan bruidstafels zit, begrijpend het glas toont, Dan wel kotsend en struikelend door Haar bloedeigen straten strompelt, Builen en zweren als zwammen óp Bellend uit reten in haar beste huid, - Wie zou dit nu uit elkaar Kunnen houden, wanneer elk moment Heel die stad ineen kan zakken, Kan verschrompelen als bierschuim, En bruin, onvruchtbaar een vreselijk Stuk akker overblijft. Soms is het land toch zo dood, Soms kan een blik toch zo'n pijn doen. Dan is alles platgeslagen, Als een stuk rundvlees met een hakmes, Dan heeft het groen, het baardige gras ook, Asiel gevraagd en gekregen In het werkeloze rijk van de toekomst, En de milde gezondheidsdienst die normaal gesproken Bij de dauw berust, de ochtendnevel

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 27

aant. Over de directe welvingen van de aarde Die kan ademhalen in de ogen Van wie er vlotweg overheen gaat, Is over-, afgenomen door brute, ongenietbaar Gepekelde rook, die de verbrande klei Het afsterven aanzegt van Zijn legendarische potenties. Kom, hoe zal zo'n slagveld, zwart- Geblakerd zich nog wijzigen? Waarin? In wat anders dan de oceaan, Die klotst, die deint, die oceaan, In welks onmetelijke spekbuik zich getrouw Aan een interne wetgeving toppen Formeren, dalen vormen, tegenstelling Tot de spierbulten, krampknopen, wakken In het vlees van een persoon met delirium, Vrij in schijn, - zeker onaantastbaar, Kolossaal en voorlopig onbegrijpelijk: De dood, dáar de misselijke, benige ruiter, Die het bit met goor plezier te wreed In zachte, hunkerende lippen trekt, Is híer niet meer dan zout, Verzonken specerij.

Het vliegen, dat men doet, Is vooralsnog onverklaarbaar. In de diepte kijkt men, zakt de blik, Precies, vertrouwelijk als gas. De herkomst van het oud proces Blijft typisch onverklaarbaar. De sluiers, zes, die successievelijk Van het panorama afscheid nemen, Het verhelderen willen, die, bij De tippen ervan weggenomen, och, Als een pleister van een ongeheelde Blessure worden afgescheurd, die Zes sluiers zijn ontelbaar. Want wie er vliegt, die houdt 't niet. Eéns laat de thermiek, gewillig werktuig Van pretenties zonder naam, die Icarus

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 28

aant. Tegen wil en dank toch in de steek; Dan zeilt hij, schuin, als een eend Die landt omlaag en raakt Het voorheen zo onbereikbaar raadsel.

Die val... Er spat een fonkelende fontein, Een staartster van giftige bloemen op, Wasbleke, spermablanke, naar Wierook geurende plantaardige schedels, Bij uitstek vergankelijke schoonheid, Dodelijke doodslupine, letale leeuwebekjes. Waarin de dood niet méer is Dan een simpele druppel gouden stroop, Die als een huig er achterin zit. Het likt nu zelden, Het vlijt nu eer aaneen, Het zal wel willen slapen.

II ‘De zeven hoofdzonden’

De halfnaakte staat centraal. Zijn tepels zijn gesloten, blind, maar uit Zijn zij, uit de verhevigde, negatieve tepels In rug & palm zijner handen (handen Als rudimentaire vlerken, duivevleugels aan Een casuarislijf) vloeit het wel, - zonder, Onder ons gesproken, veel kans van slagen tegen De potentaat, het ijzig blauw in donkere tuniek, Dat zitting houdt om hem heen, en, massief & Zelfbewust ijskoud inwerkt tot op Het sjofele lichaam van de halfnaakte, Mede diens blik bepaalt, - en die, hoofdzakelijk Een cantate van kaneel, bepaalt op zijn beurt weer De serene melancholie van diens expressie, Die weet het met zichzelf alleen

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 29

Niet te kunnen redden

Hij is dan ook - waarom is eigenlijk De man nooit meer dan half naakt? - meer dan Iets anders, geplaatst in een oog, het poppetje In een kobaltblauwe pupil, die kijkt, - Die, zegt men, ook ziet. Hij zit In een iris, die, eerder dan stralend Of onwrikbaar gerechtig, radiant aandoet, Een oogbal, die iets heeft van de zon, En zo niet in het wit zit vastgeslijmd, rust In edelsappen, maar in & op een wereld schijnt Van louter eigenwil, een wereld, Die aan zichzelf genoeg beleeft. Zichzelf: een moment, dat aan Zichzelf genoeg heeft, een punt, ten aanzien Waarvan hetzelfde geldt, of kan. Het vloeit vergeefs, daar in het midden, De wereld kan zichzelf bedruipen. Kijkt ook het magnifieke, absolute oog, Kijkt ook de kleine man voor niks, vergeefs? Wat méer dan melancholie zou samen Daarmee het tegen deze situatie kunnen klaren?

Grimmig als imkers, immuun Voor het kinderlijk zwermen der monotoon zoemen- De metaforen en allegorieën, leven de mannen, Bedrijven het kwaad. Grimmig als vissers, immuun Voor de voorgeschreven perspectieven van de projectie De lokkende walvismaag, beven de mannen, Bedrijven het kwaad. Hun maag - de hufters! - onderhoudt Geen banden met die grote, paleiselijke, - maar zij Onderhouden de nauwste betrekkingen tot de vraag De trek, die er uitgaat van hun maag: Zij vallen ermee samen. Zo valt in deze de vader samen met zijn jong, Zo schaart de vrouw zich, heeft vader En moeder verlaten, in een hopeloze, Vernietigende identiciteit met de man, -

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 30

De schrale en de vetwants schransen samen in Wormstekige eensgezindheid: de tijd, de ruimte Verliezen hun betekenis, devalueren, geadapteerd Tot uitzichtloze, spijkerharde monade, waar De mannen zijn vervangen. Zelfs de vraag, de trek van de maag Laat zich grif remplaceren, als 't erom gaat Tot niets te reduceren, de banden te slaken, Zoals zoutzuur elastiek verteert, die De mannen boven zichzelf overeind houden. Dan wordt het voedsel hard & blinkend, Dan glijden de schijven dik & hel Van bezwete handpalm tot slangebuik handpalm, En de buigingsgraad der ruggegraten, De emotiogone stand die emotiogeen Andermans ogen ten opzichte van neus, Mond en wangpartijen innemen, het volks Getoupeerde haar van belendende bomen, Het innemend naïeve azuur van de verten, alles, Huis en haard verdwijnt, gaat op In de gretig geadopteerde negatie. Die, ach, als een vibrerende, laaghangende Spiegel van hitte boven de weg zijn pad kiest En vindt. De straat door vloeit, plaatsneemt Op de uitgevallen rug van straathonden, Zich uitbreidt: hij schrijnt en bijt Niet enkel, die klinkende vraag, als hij Onvoldaan blijft, als hij zijn macht moet delen, Nee, zijn principes getrouw is hij dubbel wreed Als men hem dreigt te versplinteren, Hij daar voldaan wordt, maar hier niet: Zijn drang naar de meest brute eenheid, bandeloos, Staat hem niet toe dat aan te zien. Zo'n beperking neemt hij niet, dan kolkt hij Op, gulpt als een golf bloed of braakselbrij Te voorschijn, vergiftigt zijn werkkring Het allerpastoraalste tafereel nog. Dan drukt hij als een bronstige bok Zijn hakken in het met zonneolie ingewreven Grasland, dan werpt hij alles omver & uiteen,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 31

En de klare, doorschijnende vitrage die voor De hemel hangt als een zootje violen, Is de enige die het zich kan permitteren Niet te beven. Omver & uiteen, tot ledematen toe, zodat De fundamentele drift, gulpend als een stroom bloed Uit strot of buis van Eustachius, zich lijkt Te concretiseren. Men zou niet zeggen dat hij het in Zich had, wanneer hij voor de spiegel Staat, van de valse band met zijn spiegelbeeld Geniet van wulpse teugen: die Geeft hem zichzelf weer, die tintelt Hem de uiterst lonende verlokking toe Van het samenvallen met zichzelf; die band, Die afstand verraadt zijn afkomst snood, Die wordt nog eens de schande Van zijn geslacht. Over geslachten gesproken; neem die Andermaal valse scheiding, neem die nogmaals valse Eénwording, wanneer gluiperig het heldere slijm, Een parvenu, lijkt het, opgeklommen uit de onderwereld Der sappen, de weg effent, wanneer monumenten Opgericht worden, obelisken rijzen voor het komen Van de meest zinloze aller fonteinen, die dik & wit Als bloempjes van de dovenetel éen moment In de slechte lucht hangt, en dan valt. Nee, asjeblieft, niet ook nog in De bremzoute broeikas van nieuwe chaos Waar aarde en water voor altijd Ononderscheiden zijn, en het water Niet over de akker loopt, maar er drassig & Conventioneel op staat, op zwelgt Als een zwijn. Of als stil & broeierig de mens, Opgeslokt, verteerd in de hyenamaag van emissies En opdrachten van het eigen onderlijf, Uitziet naar de opslokking, het eveneens verteren In diezelfde maag en darmenstelsel, van een ander, Naar een band, intiem & officieel,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 32

Die niet verbindt, maar ketent en De vrijheid smoort. Nee, alle banden zijn verbroken.

Er gaan geen lichtstralen uit van of naar De vier extreme situaties van het anders, Ruimer zijn, van de hechte, ongecorrumpeerde, Onaangevreten afstand tot zichzelf. Denk aan de ceremoniële, het snel & vochtig Verglijdende van het ogenblik, waarop De benige meester zijn intree doet in het vertrek. Men bewondert hem; zowel de donzen ambtenaar Als zijn pikzwarte, in leren huid geknoopte collega Zijn van hem afhankelijk. Zijn ogen, Zijn gaten, zijn muil, zijn gat, Zien uit op de meest verscheiden perspectieven. De uitoefening van zijn functie is kort van duur Als een hik, majesteitelijk misschien, een crescendo Van een halve noot, gedempt, gesmoord. Het heeft zijn eigen kleuren. En de functionaris zorgt voor een geleide Tot voor de uiteindelijke, maatgevende instantie, Die uitmaakt of er om de wezenlijke splitsing Voldoende is geworsteld. Die is in hoofdzaak Als een mond, die week & warm Het sujet dat met zichzelf samenvalt Uitspuugt als een pad, een fluim, zo vet Als pens, als hoofdkaas, die sissend zal Belanden in de sodemieterse ellende waar De schijn, die zo lang de werkelijkheid heeft kunnen Corrumperen met schijnbaar succes beloond wordt Met de werkelijkheid van de schijn: de schijn Heeft met zijn eigen, onuitroeibare werkelijkheid Zijn verdiende loon gekregen. Of anders, - maar nee. De halfnaakte Is niet voor niets voor 't blauw benauwd. Er zijn geen kandidaten om hem heen Voor een werkelijkheid, waarin de mensen Apart als sterren drijven in hun afstanden, Relaties en banden met anderen en zichzelf,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 33

aant. En waar niets ontkend wordt. De halfnaakte Was met reden droef: zijn land van herkomst En belofte wordt slechts bewoond Door zijn evenbeelden. 't Zijn er weinig.

III ‘De bekoring van de H. Antonius’ (Lissabon, Museu Nacional de Arte Antiga)

Nooit stak er, in een bos, of als men Nou per se wil, een stad, waar ten slotte al De hoofdpartijen aan gebladerte, alle Monumentale bouwwerken gaandeweg zich oplossen Tot bescheidener vervullingen van Het gezichtsveld, tot boomgroepen, verdieping- En, tot, op 't laatst, een blad, het zijvlak van Een baksteen heuse mikrokosmos blijkt, Waar minstens evenveel blijkt te beleven Als aan een oerwoud in totaalaanblik, - Evenveel, maar, en dat is belangrijk, Niet hetzelfde; het karakter van bos of stad Gaat heen bij deling nummer éen - Nooit steekt daar geleidelijker een gerucht op, Breekt het ochtendgloren positiever, Definitiever door dan hier, dan in wat hier Aan imposants, ademanticiperends Plaats vindt.

De chronologie, de continuïteit Lost op, versmelt tot éen geheel van simultane Figuren, punten in een a-centrisch roterende Bewogenheid, simultaan, niet zozeer Ten opzichte van elkaar, als van zichzelf, Statisch, maar niet of nergens star. En aan de andere kant - en wat voor een! Want, zo kan men vragen, zijn zij 't soms

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 34

Niet altijd geweest, dat komisch duo, dat Er barsten vallen als in uitgedroogde modder, Het ijs scheurt en de meest malse huid Ten slotte schilfert, barst, en verder dat Men niet alleen is, niet éen is, De enige niet is die echt niet samenvalt Met het betrekkelijk grenzeloze universum? - Verdwijnt de verscheidenheid, vervliegt als ether De factische pluraliteit der verschijnselen Al evenzeer: wat rest, is tot de absolute, Aartsvijandige controverse van de mens, Of, beter uitgedrukt, een exemplarisch Individu, en zijn ontkenning, die In provisorische gedaanten aan hem Vreet als water aan een oever knaagt, Restloos gereduceerd.

En toch...

De tweede, primaire werkelijkheid Die deze tegenstelling in zijn concretisering Aankleeft, is verdomd wel even anders! Hoe die te benaderen? Waarmee deze Dóor te lichten, zoals men een stad, Een bos geëxpliciteerd ziet door 't lanceren Van de zon of het rijzen van een briesje - Van zo'n briesje rijst een bos als deeg - Om de eerste, verstoten werkelijkheid van 't geheel Te taxeren? Waarmee, waarmee anders dan Met een - aarzelende chronologie, een - Treuzelende continuïteit, met het opleggen En erkennen van de meest fantasmagorische, Adembenemende, het bloed opzwepende Diversiteit?

Neem de zee. Nog beter, spring er in, En raak doordrongen van zijn waarheid, Die anders is dan van een bos of stad. Als de zee begint, geef hem de ruimte, Bij wijze van oceaan, van golfstroom,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 35

aant. Als naamzee, als eb en vloed, lijkt hij Omnipotent, alles te weten en alles Te doen. Dat blijft zo: zijn auto- Riteit is onbeperkt, lijkt het, en de Waarheid van de zee is gruwelijker, Waardiger ook, dan het millioenen malen Kreperen, kokhalzen, longscheuren en stikken Bij mekaar van al degenen die hij met sardines In éen moeite door in zijn vele vuile vulvae vouwt, Of dan die vazal van hem, die daarover Gaat. Maar let op! Volg hem, die zee, Zeer nauwgezet tot in zijn laatste Filialen en vertakkingen, bemin de Metershoge golven, copuleer als een schroef In de golfjes uit welker onophoudelijke Estafette die zijn opgebouwd, zie toe: de zee Weet zijn karakter door te zetten Tot in de laatste kootjes, spatjes en Kruimels, tot in - de zee heeft alles - Zijn fluïde nagels, wrede, grauwe nagels eigenlijk, Die als die van engeltjesmaaksters kwiek Een ongeboren vrucht, myriaden embryo's Samengekit als kruimelvla, netjes na elkaar Kapotknijpen als een witte aalbes, of, vooruit, Een zatgezopen mug, en dan, met valse hik, Een lach, die zich kakelend verslikt, Weg is, ophoudt te bestaan, zijn vernietiging in- Neemt als een lepel levertraan, ten voordeel Van de grote, walgelijke moederkoek, waaruit Als bamboespruitjes even later nieuwe, fris- Se nagels opsteken, aan 't verdelgen slaan. Neem een slok zeewater. De zee is vuil, Tot in zijn chromosomen een weerzinwekkend vocht, Vervuld van een onbeschrijfelijke majesteit, Die bestaat in 't bestaan buiten het domein Van de maatstaven. De zee lijkt gemolken Van het mufst en vunzigst ongedierte, En van de kleinheid van de kijkers stamt De almacht van de oceaan.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 36

aant. En kijk hier, op de zee drijft hij, De ironische drenkeling. Hij is tegen de zee, En er ruimschoots tegen opgewassen. Want hij weet; hij is rustig, óok Nu het geen zee is, waar hij zich drijvend houdt, Maar een terrein, waar tijd en ruimte Zo al dan toch een totaal ongehoorde strategie Volgen, omdat het woord... nou ja, de taal dan, Vlees is geworden, pardon, gestalte heeft Aangenomen. In ruime plooien ingekleed Knielt hij intelligent in dit terrein Waar het kwaad, het fantastische, uiterst Verderfelijke, in ontbinding zwelgende kwaad, Ontbinding, fantastisch, verdorven, Dor tot in elke trap van zijn opbouw, Kwaad tot in het minste detail. Maar Godbewaarme! Zo fantastisch, Zo vol in majesteitelijk ornaat! Wat 'n tableau De la troupe, - een kostuums, decors, requisieten, Simultaanscènes, ongelooflijk gewoon! Een totaalgebeuren, - of gebeuren... Het is verrekte statisch hier.

Niets is wat het zou kunnen zijn, Alles is wat het zijn moet.

De prille waanzin der gedrochten, die Stil & vertwijfeld kleintjes op verschaald Water dobberen, de morbide, lage gedweeheid Van de pad, die opgesloten zit in een kooi Te mooi voor paradijsvogels, de bevroren Pathetiek van het graaien, het vastklampen, Fanatiek als de tong die vastvriest aan De ijzeren stang, de perverse sleep, de vissestaart Die meerdere malen zijn stinkende chic Meent te moeten tentoonstellen; de lijkgele, Oud ivoren aangeslagen schoonheid van De melaatse mevrouw, die haar kroost preuts Koestert in haar bedorven, naar pis riekende En op dode takken uitgelopen armen, Och, de minne muis is opgegroeid, het vat,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 37

aant. De doos heeft ezelspoten toebedeeld gekregen, En de geharnaste ooievaar is gek. Zo kan je de kloosterling ook noemen, Nu de gebrilde zijn cel heeft opgeslagen In de pens niet van een walvis, maar Van een gewone, geile slijmglijder. De monnik leent zich, leent zijn ascetenhanden Tot kieuwvinnen, en met zijn tong speelt hij, De ogen verzaligd toegeknepen, mandolien. Ach dames! Uw broeders helpen zichzelf En elkaar, er zit een wonderlijke, goedgeolie- De stop in hun aars, en jullie organiseren maar wat, Een fancy-fair bijvoorbeeld, of een bal. En de kikker, die halten met het ei, De door een nachtuil opgezeten speelman Met varkenssnuit, de meerkatachtige geestelijke, Die schrokkerig, als het ware verbaasd Zijn walmende keelgat spert als het schaap Dat van hem houdt de darmen uit het lijf Borrelen... Wat hebben ze Een hoop te doen! De natuur heeft zweren en puisten van de flora, Met hun ijlkoortsachtige pracht, afgevaardigd, Om hen heen uitgezet als voorns in viswater; Aan de horizon slaat de brand van het boerendorp Af als muziek van een bende straatmuzikanten, De onbewoonbaar verklaarde lucht is clandestien Betrokken, - Het verderf is ingescheept In de meest uiteenlopende gedaanten, weet Zich ook overigens door te zetten in hun kledij, In de bizarre hoofddeksels die ze dragen of die Hun opgedrukt zijn als een stempel, de handelingen Die ze op hun naam brengen, de samengesteldheid Die hun excentrieke figuren dat boosaardig Cachet verleent. Zo bouwt op het industrieterrein Van het kwaad het kwaad piramiden van blokken, Die, ongeacht hun kleiner, miezeriger worden, Volledig het kwaad volledig blijven incorporeren. En de ontmaskering van al die gestalten,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 38

Al die attributen en daden Is gelegen in hun naam, of, om vollediger Te zijn, de taal. Die is, goed bekeken, zoek; die zwijgt. Geen wonder in een landschap waar De tijd niet geldt, en waar de ruimte Oneigenlijk is. De liggende mens kent al de namen; Hij heeft ze zelf gegeven, en het grote snikken Dat op zou kunnen stijgen uit de keel, Opengelegd, geanatomiseerd om hem heen Met orchideeënkleuren, rododendrontinten En het onbestaanbaar coloriet van maar al Te reële vegetaties, vermag hem niet Te roeren.

Hem niet.

Het zou hem beroven van de ene snik, Die hij voelt als hij, meer dan zich af te wenden Van dit panorama van het allerfraaiste, Allergiftigste kwaad, waar zelfs - denk het je Eens even in - de officiële institutionalisering Van het goede in is opgenomen, Zijn gedachten richt op een ander, Prachtiger panorama, waar géen der tinten, Géen der formaties zal onderdoen Voor dit ‘heden’, waar alles gewaarborgd is, Wat hier latent aanwezig is, maar waar De tijd zijn constitutionele rechten zal herkrijgen, waar Diversiteit diversiteit zal zijn, waar de taal Niet kan verdwijnen daar hij niet verdonkeremaand is, En waar, denkt hij, de minieme persoonlijkheid, Op welks bestaan hij met gepaste trots Wel wil blijven wijzen, zal regeren met Een jurisdictie, waarbij die van de zee Een smerig bagatel is. Maar het grote snikken, dat hem niet beroert, Dat kan ontroeren, sterker dan de zee, Het kan misschien ook omslaan, in het negatieve

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 39

aant. Groeien of gestuwd worden. Dan Zal het een grote & tevreden Glimlach zijn.

IV ‘Opstijging in het hemels paradijs’

Zijn welbeschouwd niet alle schachten, Alle bekende, dan wel vergeten, niet bewuste Tunnels, onderaardse gangen, pijpen, slangen, Eigenlijk éen, groter, - nee, Niet kleiner, kleiner niet Dan de doorsnee, maar veel, veel grootser? (De kleine, die de verdenking meteen Op zich laadt, is ook niet meer dan 'n beeld) Alle schachten, die ons passen, Alle tunnels, die ons als gegoten Zitten, alle pijpen, waarin wij wel helemaal Of voor een belangrijk deel willen opgaan, Zijn éen. Er is een uiteindelijke schacht, die Als hij ook maar éen graad minder reëel was, Beslist de koker zou zijn, die leidt Naar het hiernamaals. Deze koker Is niet blauw; het tijdsblauw, dat over Dag & avond & nacht & ochtend surveilleert In zijn zonder mankeren correct aangepaste kledij, Is hier, ter gelegenheid van deze tunnel, Aangetast, niet vrij, door toedoen van Het heldere licht, waarop hij uitmondt. Door het blauw speelt namelijk Het groen van voor zo'n beslissing Over zijn of niet. De doorsnee Van deze buis, die leidt naar het licht, Geeft aanvang en eind, - hoe wijd Is gene, hoe wereldwijd, hoe, bij al zijn

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 40

Schijnbare concreetheid, weinig exact, hoe Slobberig & oesterachtig, neemt men Het felle, pungente, de finesse van 't slot In aanmerking. De doorsnee heeft - het einde Zit als een a-centrische pupil in het begin - Iets embryonaals. Het trekt hier. De trek gaat in de richting Van het absolute licht, traag & beslist Als een tong dringt een levensadem De pijpleiding binnen; en zijn ijzige, Kristallen gelijndheid kamt, harkt de personen Met zich. Kijk ze als harlekijnen Buiten 't bereik van elke vorm van emotie Wentelen, zweven op deze abstracte thermiek, Zie hoe het extatisch glinsteren Van de tunnel wand, het groenig zweten Zich verwaardigen om in grover gedaante In en rond hen zitting te nemen. Het trekt hier. De individuen Zijn erin opgenomen, weerstaan de eventuele Drang zich om te wenden voor een laatste Blik met de bitter wenende, tandenknarsen- De duisternis, die zij moeten achterlaten: Ze drijven als luchtbellen in het water, Maar dan oneindig veel, ondefinieerbaar Geraffineerder omhoog naar de verblindende Darm van het apodictische licht, Blind reiken zij de arm, laten zij Zich bijstaan door deszelfs diplomaten, Die samen met hen repatriëren als stijgen- De rookseinen - waardig spartelend Met ledematen, eclectisch van mens en Vliegziek dier, - zo, maar minder etherisch Gaan drijvende rietpollen op de doorschijnende Wetering, majesteitelijk wuivend als staarten Van een haan of veren van een Indiaan, Op in het naderen van de einder, Waar het voor hun doel al aardig etherisch Schreiende zonlicht de glans van het water Verslaat & verheft.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 41

aant.

V ‘Het verzinken der verdoemden’

Tergend langzaam, zeg, dit zakken, En zo te zien echt permanent.

Het is, lijkt het, als een bepaald, Overbekend verzinken, overcompleet wegzakken In de hitte, de aardse temperatuur van zo'n Persoonlijk moerasje, terwijl het bloed pioenrood Te hoop loopt, drumt en dansen Uitvoert in de verste toppen van Zijn wegennet; iets als 't zich telkens weer Een aap, een gorilla, een subject schrikken Aan ongekende sponsjes, gerijd in de diepte, Hete tentakels van slijm en het einde Kan men niet raken; dat rekt zich Elastisch en schroeiheet buiten bereik Tot een ander einde de verplichting brengt Van een opnieuw beginnen.

Toch is dit anders. Hier zinkt men, Als het malafide wicht dat brood als voetbank Dorst gebruiken, slechts compleet weg In 't onpersoonlijk moeras, dat op banale wijze Ook heet is, en heter nog wel. Hier voelt men de grijpstuivers van 't verderf, Die trekken en plukken, maar iemand terug- Stoten op zichzelf, en op zichzelf alleen. En geen bloed, maar het ordinaire, onvermengde vuur, Waar dat naar verwees, loeit, brult & huichelt Zich longen stuk, tot een hoogst smakeloze, Vuilbruine brij van vis- en weekdierachtigs, Onwaarschijnlijk broeiheet, niet in, maar om De objecten, die van hun kant Tot gebaren komen, die alle overal Aan het einde raken, - 't is er hier Van doordrenkt. Maar dit onaards moeras, Deze zompige, smerige poel kan zich Voor eigen gebruik geen einde permitteren,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 42

aant. Het ís het, heeft er geen. Het gaat, om de waarheid te zeggen, Over in zichzelf. En van buiten komt niets Er wat dan ook naar aanbrengen. Het Onderhoudt geen relaties.

Van deze lijven zonder betrekkingen Gaat niets uit, - blijft niets bij de gratie Van de remwerking achter in hun eindeloos Neergaande baan, ook geen sporen of lucht- Bellen, geen vrijheid, die hen gaandeweg verlaat, Hen node in de steek laat: zij hebben Het probleem van de vrijheid nooit Willen onderkennen.

VI ‘De bruiloft van Kana’

Er ís iets met dit banket.

Men late de twee gluiperige honden Even voor wat ze zijn, - sture Zijn blik eens op excursie Langs de gezichten der gasten, De plooival van hun kleding, om aan Te landen bij het oude wijf, dat geil & zat Te grinniken zit en de doedelzak vingert, En bij de ongure geestelijke, die op De achtergrond zo zijn eigen altaartje Beheert, - dat verheft niet, Dat drukt terneer.

Die messen, liggen die op tafel Voor het brood, dat hard als keien oogt? Wat zijn dat precies voor takjes? Hoe komt het dat deze kleuren

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 43

En schaduwen, deze licht- & plooival Zo gedrapeerd lijkt, zo opzettelijk, Als bedoeld om iets te verbergen?

Ook de statige, zeer beheerste Bruiloftsgasten kijken zo, zonder uit- Zonderingen; zij weten meer Dan ze weten willen, zij houden 't Gezicht in de plooi, zoals het beeldje Op een van de zuilen, - op de ander Is het ongeveinsde dichter bij.

Het kan aan de kijkers liggen, Maar hier gaat iets losbarsten. Geen Storm, niet, zoals men misschien geneigd is Aan te nemen, hier ín, iets met de kruiken, De bekers en het eetbaar gedierte, - Dat is maar voor de vorm. Hier mée: Misschien barsten de gasten open als knoppen, Vloeit uit hen & dwars door hen heen Een ontzaglijk braaksel of lava, Zal heel dit banket veranderen In een verschrikkelijke diepzeebodem. Verwonderen zou 't hier niemand, Daar ziet het naar uit, zeker De planten niet, die over de schouders Van het kozijn naar binnen gluren, Of het gobelin op éen van de muren.

Dit feestmaal in de mensenwereld balanceert Op 't scherp van een val terug of vooruit, In beide gevallen naar een onuitsprekelijk Bestiarium en dito vegetatie.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 44

aant.

VII ‘De tuin der lusten’

A (Achterkant zijluiken)

Moet dit een wereldbeeld verbeelden?

Het aardoppervlak is plat & grof; het dobbert Huiselijk in een trouwring van water, - en die Is gevat in een overzichtelijke edelsteen, goed Voor een doorzichtig uitspansel, een koepel, Welks troebel evenbeeld als een hangende, Halve bel, groezelig & wel, een bovenmaats Scrotum, de onderwereld verzorgt. En waarvoor nou helemaal?

Boven de triviale aarde klonten de wolken Plebeïsch te zamen; ze zitten aaneengeklit Het spaarzame licht, het ongeproduceerde, Niet weerkaatste schijnsel, nog dwars ook. Zonder de medewerking van de geijkte Commissionairs hangt het licht wat rond, Boven de orbis terrarum, die de arbiter uithangt Tussen het luttele licht en zijn spekkige Antipode, de duisternis.

Met wel wat weinig, eigenlijk, Om in te brengen. De vegetatie breekt De scheidsrechterlijke discus zo'n beetje Uit, onzelfstandig, buiten staat ten opzichte Van zijn standplaats een schijn van vrijheid Op te brengen. De flora bezit alhier Een broeierige mentaliteit; kiest vormen, Standen boven haar stand. En de eikel, De pruim, de geprofeteerde banaan, de maïskolf, Het veelsoortig zaad, de peren, de blozen- De appeltjes, de rozeknop, de tweelingnoten, De perzik met honing als sap, de steel en de bol, - Zij lenen hun vormen en hun betekenis

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 45

Conspiratief uit, waarvan dan het broeierig park Profiteert van zijn aanzien.

Er schijnt van de grijze heer, Links in de wolken, een imperatief Uit te stralen: scheur open dit beeld, Trek het met gedecideerde vingers uiteen, Defloreer het, breng zijn uiterste Mogelijkheid aan het licht. Open dit beeld, en dan niet horizontaal, Langs de waterlijn, maar van boven Naar onder, naar de diepte, zo duister Als wat. Langs de lijn die vaak, In het allertederst aperitieve donshaar Gestoken, over het midden van de fraaiste Buikwelving de weg wijst Naar de handzame jungle van schaamhaar, Een lijn, licht & glinsterend als 't spoor van 'n slak, Of het staniol lint zoals een kruipende druppel Sperma wel legt, in wierookgeur geslingerd Uit zijn eigenlijke baan, en dat nu Herstellend.

Dan komt er licht.

B (Linkerpaneel)

Van zéer hoge adel, licht & delicaat Als de verheven wijze waarop het witte, Bedwelmend ruikende kroonblad van jasmijn Geliëerd is aan het groene, ingetogen Kelkblad - een hommel is genoeg, om met Een onbehouwen douw van zijn botte kont

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 46

Deze verbintenis teniet te doen, een der partijen Radeloos, maar tot het uiterste o Zo integer, omlaag te doen dwarrelen - Deze druk dus, waarmee de schone vrouw Met de stevige vingers knielt op het gras. Het modeste gras raakt nauwelijks nog merkbaar Onder de indruk, het was op alles bedacht, Het heeft zich idealistisch terug- Getrokken, is als water in de bodem Gedrongen, tot het niet meer was, Is dan een kleur voor de grond, Een hoopvolle, rustig afwachtende tint, Die de overslanke knieën zo min Als maar kan te na komt. Toch, het bloost nog, Het gras, het groen, waar zij zit, Verdiept zich, - zij zit, de hand reikend In overgave, maar wijs & vriendelijk Bij de pols genomen door de persoon- Lijkheid, die - millennia voor zijn tijd Lijkt hij geboren - nota bene gekleed is In een pontificaal gedrapeerd gewaad, Dat in kleur het bevende midden - bevend Als de top van een fontein of anders het punt Waar zich een kolibri bevindt die stilstaat In de lucht, wanneer hij stilstaat, Het midden als een pupil, - houdt Tussen het opgewonden, strakgespannen Rood van een eikel of kreeft, en ander- Zijds het zijige blank van haar lichaam. Mooi glad is dat! Die huid van haar Verhoudt zich tot die van andere, hier af- Wezige vrouwen als het vel van een gezonde tomaat Tot dat van geplukte kippen, - is vreemd, Als een roomblanke tomaat, een albino; Die is wereldvreemd als een effen giraffe, Vreemder dan een lichtzilvergrijs exemplaar. En zo glad, zo vloeiend gestroomlijnd Haar lijnen en vormen, al zijn Dan haar vingers misschien wat aan de Stevige kant, een tikkeltje te lang, -

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 47

Ach, zoals de sneeuwval de grove, Ongemanierde lineatuur buiten stileert, Is er iets over haar vormen gegleden, Heeft een werking haar huid geëffend, De weg voor een straling die - van binnen uit Te komen schijnt, daarvoor Geen poriën van node heeft. Haar borsten zijn klein, als de bloemen Die men sneeuwbal noemt, haar tepels Staan zo ver als maar enigszins kan Van elkaar, of tepels, - meer dan schuchtere Concessies aan de hebberige eis dat Zij er zijn, zijn zij evenmin als De vingerafdruk van haar navel Of de minieme floers in haar schoot. Iemand die midden op de dag maneschijn Op zich weet te richten, zou niet meer Moeite moeten doen om niet verwaand Te worden, zo bescheiden te kijken als zij, Die haar blik kuis richt op haar eigen Lichaam, - en van haar, met die ogen Zo ver van elkaar, de meticuleuze glimlach Waaruit haar lippen bestaan, die zo goed is, Dat zij 't zonder mysterieuze allures Kan stellen, zou men geloven Dat zij bescheiden is van zichzelf, Van huis uit. Alleen - haar haren Kabbelen kittig van hoog op haar smetteloos Voorhoofd omlaag via haar aan 't oog Onthouden rug, dat gouden haar, dat rijpe tarwe En de ademtocht der zomerse dagen, Die die doet bewegen, tegelijk is. Haar handen zijn wel wat groot, Haar vingers wat stevig & lang. Maar ze zijn leeg en vrijwel onbeschreven, - De handreiking aan de kostbaar geklede Meneer met de hoge manier laat dat zien, Zowel wat de palm, als wat de rug Betreft. De zijne zijn anders, verweerder, Veelbetekenender, wel vreemd, maar niet

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 48

Aan deze wereld. Hoe moet overigens Zijn lijf wel zijn? Men weet 't niet, Dat zou teveel kunnen zijn. Men moet Niet teveel weten. Zijn gezicht is ook anders; zijn ogen Zijn als het ware bevriend met de nacht, Hij kijkt zo verstandig, verder dan Het gras groeit, verder dan er dieren, Lucht of planeten bestaan. Maar zijn gezicht is weinig etherisch; Hij is een man, zoals er eigenlijk Geen éen gevonden wordt tussen avond & morgen, In heel de dag. Hij is sterk, Heeft weerstand als klei, hij weet Wat hij wil, en wat men willen kan, - Vandaar dat hij waarschuwt, de weg Naar de uiterste vrede aangeeft. Wat een paar! Zo, terwijl de energieke Krachtige man de uiterst verfijnde Vrouw in een aureool van haren Zachtmoedig maar beslist bij de pols houdt, Zou het de sterren kunnen zien verwelken, De hemel kunnen zien rimpelen en schil- Feren als een verouderd voorhoofd, Het licht zich zien wijzigen in vuur Of brakende vlammen, of in het niets. Maar - zij zijn niet alleen. Alles eerder dan dat. Sprakeloos Van bewondering, van verbazing, van Nagenoeg mystieke vervoering zit de tweede Man, het manspersoon, naakt tot op Zijn nuchterste contouren, ernaast, En doet zijn oog en zijn wenkbrauw Tegoed aan het mild verblindende paar. Zo'n eenheid... Hij vlijt, als een vlinder, Die een jasmijnbloem kust, maar minder Vrijmoedig, zijn hand op zijn boven- Been, slaat niet, zoals het hem Te moede moet zijn, van louter verbazing

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 49

Er hard mee, leunt op zijn andere Arm, en zijn diepste verlangen Is niet gesitueerd in zijn kruis, Op die bloemige plek is 't rustig, Maar het gaat uit naar de tweeëenheid, Die hij waarneemt, en in begrijpelijk streven Er een drieëenheid van te maken, Geeft het manspersoon, zo'n mens toch, De dichtstbijzijnde van het primordiale Paar stiekem een voetje, raakt hij De zoom en de teen van de heer, die Op handen en voeten en zijn gestrenge gelaat Na in zijn ornamentale, monumentale Plooien schuilgaat. Is hij nu deel van het mysterie? Vormt dat een trio? De tijd zal het leren, En in de tijd kan zo onmenselijk veel Gebeuren, evenals in de ruimte. Neem nu deze tuin maar, het zo te zien Volmaakte land, waarin zij met hun drieën Gesteld zijn. Het groeit er Van de overvloedige bomen, compact En overvuld met vruchten, - vruchten... In de kiem herbergen die Een proces dat de naakte man, door Te collaboreren met dimensies, die hij Verzuimde in de bespiegeling te betrekken, Wreed moet teleurstellen. Hij zelf Komt niet op het idee om ook naar achter Aansluiting te zoeken, met de hand Die hem steunt, die te leggen op éen Van de maïskolven, - maïskolven... Slingerplanten woekeren zich als gedachten, Als verlangens rond de blanke, Idyllische boom, die is opgebouwd uit Kolven, konische vormen, verstoren Zijn beeld, de reptielen! De mooiste, En de onwaarschijnlijkste, meest exotische Vogels en viervoeters zijn innig aan 't spelen In en rond het water, dat zijn voeten verschoont, -

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 50

aant. Of wat je water noemt, bij dit vocht Is de dagelijkse vloeistof ruwe aardolie, dood. De namen liggen hier onwennig, vaak vals Op hun baas. De lenige, supergymnastische kat Met een rug als een sabel en 'n staart Als 'n sikkel, een buik als een halve Maan, draagt in zijn kleine kaken In een kruipdier, een hagedis als een zwarte Banaan, al klem een dood dier mee. Kikkers springen uitzinnig & blij, Maar niet lang. Gevederde binken Met tanden in hun snavels - dat Is dubbelop! Eerder verwacht men Tanden in een vagina! - wachten hen op. En achter de ruggen van het toeval- Lige drietal devalueert het panorama, Raakt in ieder geval steeds uitgesproken- Er gekleurd. Zwemmen eenden en woerden Nog trouw & vredig in de plas, het bestiarium Kent wat verder nauwelijks beperkingen. De dieren zitten in hun pels als in Hun naam, en in hun naam als in de namen Van hun voornaamste ledematen, het water Vloeit onophoudelijk, trekt gretig & Gulzig de overvloedige poriën in Die de aarde voor het vocht bereid houdt, Het vloeit slechts openlijk naar éen Van de vier richtingen, en op het eiland- Je, met edelstenen als sproeten, Centraal in het water, staat tussen zon & maan, Het rode, rijkelijk geornamenteerde Monument gestreng geërigeerd. Het bemoeit zich Met alle windstreken tegelijk, zij het Op een manier die getuigt Van majesteit. Het is vruchtbaar Op meervoudige manier, zijn delen Staan tot het geheel in een incestueuze Verhouding, de grote basisbol weerkaatst Zichzelf iets te vaak, de stelen en stengels Maken deel uit van, vormen

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 51

Stelen en stengels, en het opgeblazen Rood, of nee, - de kleur is bedaard, Dus onbetrouwbaar. Het monument biedt huisvesting Aan vogels, en reikt met zijn top Tot de blauwe bergen, tot de uiterste Toekomst. Het overbrugt dit hele land, Dat zo volmaakt lijkt. De witte olifant Wandelt er in vrede met een aap op de rug, Hij is dronken van verstild geluk, De bomen staan als mijlpalen of als tekens In het gras. Het lichte coloriet... De lichtzilvergrijze giraffe concretiseert Zich, - op het effen beest moet men nog Even wachten. Maar concretiseren... De vogels gaan in kudden op sjouw, penetreren Het eerste het beste dat zich daartoe Leent, stompen af als een zwijn, En dat jaagt het onbekende, Dat met een elegant tartende balletpas Er tussenuit draait en hem muissnel smeert, Op, het varken wil het doden, Verbrijzelen, zoals de grote katten Lobbesachtig bezig zijn met de gebroken hals Van antilopen. In dit paradijselijke land zijn beren thuis, Paarden, stieren, reeën, de meest onbestaan- Bare bedenksels van de fauna, eenhoorns zelfs, En al hun namen verdwijnen om zo te zeggen, Gaan op in het ferme licht, dat hier Dienst klopt. Maar voor het protagonistische Drietal is er weinig perspectief. De verte baadt in het ijdelste blauw, Ja, zelfs dat komt zichzelf wat overdreven, Wat schreeuwerig voor, en maakt plaats Voor een bijna kleurloos zijn, dat eeuwig Onveranderd blijven kan. Uit de rots- Formatie, die als een doedelzak Het contact met de lucht en de hemel Verzorgt, uit het tafelgebergte,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 52

Dat met norse, sensuele realiteitsgraad Zijn duim in de weke onderbuik van de hemel Douwt, dwarrelen honderden eensluidende Vogels de hoogte, slaan als rook, als damp De vergetelheid in, in een verijlende, In het ozon, het neon, het argon Verdwijnende, onvolmaakte spiraal. Waarschijnlijk had zij toch Te grote handen.

C (Middenpaneel)

Eén ding: ween niet. Zeker, 't Is alles eerder dan uitgesloten, Dat ooit, in het verleden, op 't hoogtepunt Van een magnifieke keten van iets Als bergen, even ijl in het perspectief Van echte, heuse massieven, zoals bijvoorbeeld Het lome dat droomt boven een zoom, Vergeven van hangsnorren en de onuitstaanbaar Verwaten snuiten van llama's, als de lucht is, De verdunde atmosfeer boven die rotsen, In onverbiddelijke vergelijking tot De bergen der werkelijkheid zelf, dat daar De sterfscène is gesitueerd van de verheven Vogel, de volmaakte condor. Laten we aannemen, dat dit dier, met veren Van aeternale, enige sneeuw, getroffen Is, gespiesd op de stralen van 't onder- Gaan van de eeuwige zon en de maan In opkomst; zijn krampen, zijn hoge Stuiptrekkingen en het geprolongeerde Kapseizen van zijn stervende, kreperende vleugels, Dat moet niets minder dan verbijsterend

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 53

aant. Geweest zijn. Ween daarom niet, Ween nooit om het licht dat als elektriciteit Zijn vlerken doorzeefde, in een kleurengamma gevat Van bloed en warm kloppend goud, Via japanse kers en violet tot luchtblauw toe, De pasteltinten van anemoon en witte, Frisse fresia, huil niet om de spastische Schokken van zijn vleugels, zijn lijf Als een vrucht. Want tegenwoordig weten ze dat in Zijn dood hij opgevlogen is, in de paarlemoeren (Wat is dat eigenlijk?) majesteit Van zijn vlucht, zijn wieken gespreid zijn Tot in het oneindige, opengedaan Als een bloem, een mastodontische chrysant, Een eruptie van kleur- en vormogenblikken. Geruisloos als melk schoten de kroon- Bladeren dooreen, tastten erotisch trefzeker Vingers naar de sterren, die, als begeester- Ende champignons uitgehangen in de magistrale Grot, de voorhof van de nacht en zijn water, Goedkoop zijn, verdrongen de uiterste punten Van de sociale ster, dat alle kanten op Sproeien van hem het plutocratische licht Van zijn menigte stoel. Dit universele Ontvouwen verzamelde al het limpide schijnsel, Alle schaduw, al het vicieuze, brullende rood Dat het heelal maar opbrengen kan, Op zijn instabiele flanken & vlakken; Denk maar eens aan een lawine, die uiteen Spet, en flitsendsnel gelikt wordt Door kwispelende slangetongetjes van licht, Dat kreunt als koorts of broeit als de wang Van een kind, dan wel koel glimt Als de porceleinen schouder van de unieke, U thans bekende vrouw. Zo is de infame Dood van de vogel verlopen, huil niet, Tot er niet langer gezwegen is over De neerslag: op elk punt, waarheen de stralen- De tentakels zijn afgebogen en tenslotte

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 54

Gestopt, waar de emanaties van zijn sterven Tot rust zijn gekomen, neergestreken Als een vlucht lijsters of spreeuwen, De droge tong van de aarde geraakt Hebben als eerste, zoele droppels van Een langverbeide bui, als bloed van maagd Of draak de grond doordrongen hebben, zijn, Zo heeft men ontdekt, gestalten ontsproten, Die enige selectieve voorkeur vertonen Voor enerzijds reuzen en aan de andere Kant innocente bloemen. Zo heb je dan een tuin, bevolkt met figuren, Het onmogelijk nog ongedaan te maken gevolg Van de deficiënte vatbaarheid voor het, Hier dus eeuwig, leven van de schitterende, Samenvattende grootvogel. Zijn afsterven levert Die tuin zijn waarde, zijn zin, - en gros en En détail, alsmede met het oog op De betrekkingen, die er tussen beide Leveringsstelsels bestaan.

Niet zonder borg, niet zonder Toezichthoudende raad van commissarissen.

Aan het eind van de stampvolle tuin, Overbevolkt met mensen en dieren, verdacht Dicht bij de kroezige bomen, die, met De densiteitsgraad van een matras Deze wereld gescheiden houden van de ijl Uitgeademde, blauwige verten, van waar die Hybridisch het labiele midden bewaren Tussen het land en de rijpe luwte Van lucht & hemel, houdt een handvol Buikige burchten zich op en de wacht, Bewaken, hoogoprijzende instanties, de aard Van wat zich rondom hen, mitsgaders Op de voorgrond, het immanente gezichtsveld, Voordoet en afspeelt, niet dreigend Trouwens, somber noch goedmoedig, - Eerder met sereen gezag.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 55

De vijf burchten zijn, bij mekaar genomen, In een tweetal kleuren gedacht en ten uit- Voer gebracht: de kleur van de koude, De ijzige, ijselijke kou, de kilte der waan- Zin, het stalen verstek van 't gevoel, De edelmetalen negatie, de tint van de onzin, In zeker opzicht eveneens van de tijd, Het oneindig heelal, de eeuwige ruimte, Waar het leven weinig meer te betekenen Heeft dan een blos, dan koorts of eczeem; En anderzijds, de kleur van de dag, De bevestiging van de warmte, de tijd ook, Maar dan in de zin van polsslag en ritmisch- E harteklop, de verf van als alles Kerngezond en in een opperbest humeur, Teleologisch loopt & draait, perfect fungeert, Van de nauwst verwante planeten tot De verse adem waar het hart op drijft, De kleur van liefde en het leven, - De kleuren van de maan en de zon, Geheten blauw en rood.

Maar de opbouw der burchten, de toezicht Houdende caissons, is hun zwak; niet alleen Bekent die hun kleuren, bevestigt Hij tautologisch, haast menselijk hun afkomst En taak, ook bevat & onthult hij Desgevraagd het geheim van hun relatie Met de figuren die het land, het water, En zelfs de lucht nog, bevolken, principieel Bewriemelen als deftige insekten. En wat zij zo al waarborgen mogen, Wie of wat garandeert van de andere kant Hun gezag? Niets meer, niet minder Dan lotsverbondenheid, het zitten & varen In eenzelfde schuitje: de twijfel heeft Zijn intree al gedaan in 't landschap.

De imposante bouwsels, vijf in getale, Als vingers, als tenen, of heilige wonden,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 56

Zijn ten naaste verwant aan het doen & niet Kunnen van de bevolking, door hetzelfde Bloed gevoed en bedrogen, door identieke Dementie bedreigd. Wijdbeens staan vier van hen Boven ieder een arm van het watercomplex, Dat uitgaat van waar, centraal als een navel, De vijfde, gewichtigste burcht drijft. Al overheerst in zijn structuur coloristisch Het eigenlijk ijzingwekkende blauw, en formeel De zéer verre bol, de inheemsen Boezemt hij even weinig ontzag in als zelfs De roodste, gemoedelijkste van Zijn adjudanten. Men is met hem vertrouwd, Men speelt op en in en met de twee Elementaire vormen, elementair, fundamenteel Als de twijfel, te weten de bol en de staaf, Die daarin toegang heeft, een ring vindt; Preluderen die beiden niet op kolossale Unificering van al wat bestaat, Kolossaal genoeg, maar niet - de condor Is helaas verscheiden - tot die graad ingrijpend Dat het bestaan en het niet bestaan, Alsmede de tegenstelling daartussen vervloeit, Zij in elkaar opgaan, verdwijnen, Plaats maken voor het derde zijn, Waarvoor geen oog bestaat, want Bestaan is in deze een flater. De prelude, ten slotte, vergenoegt zich Met een banaal, alledaags ineen werken.

Groot zijn de burchten, en voor De buitenstaander is de kans niet klein Dat de maag zal stokken als de brok In een keel, het hart een sprong tot het heft- Igste bonzen neemt, het darmstelsel Voor eventjes stolt als een kunstwerk. Hij observeert de grote stekels, Rhinoceroshorens zijn daarbij als de penis Van een westerling, de indrukwekkende, Brutaalrijpe bolvruchten, hij snikt bij het zien

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 57

Van de zwarte, nauwkeurige vogels, die hij Precies als sperma uit een van de buizen Of staven ziet spuiten, onnut & transcendent Ziet verdwijnen tot boven de hemel, wat de rimpel Staaft, die, wel met vijven tegelijk, (Als broeders of als boeven?) verschijnt In zijn voorhoofd alsof er een klauw Overheen reet, bij het waarnemen van Het slag mensen dat zweeft en vliegt Als een wolk alsof het niks is, maar De moeite om met de bijbehorende consequentie Continu te veranderen niet opbrengen kan.

Wat dringt, onderzoekt hij zichzelf, Al dezen hals over kop het ei in, wat doet Hen, hetzij alleen, met de omzichtigheid die De eters van een normale perzik kenmerkt, Hetzij in gemeenschap met anderen, zodat zij Verlepte ring bloemblaadjes lijken bij Een vlezig, overdadig hart, zo vol overgave Snoepen van de grote, absolute aardbei? De eeuwige aardbei?!

Er zijn, zo stelt hij met realiteitszin Vast, slechts bijzonder weinig connecties Met de buitenwacht, waar hij woont. Het blijft bij een incidentele blik van verstand- Houding, van uitdaging of gebrek aan zelf- Vertrouwen, van argwaan ook, voorbij De uiterste draag- of reikwijdte van Een gedachte in deze tuin en van deze Mensenmenigte, tot in het land waar iedere Trap in de escalatie van de onvrijheid Vrij kan bestaan. Dat is buitengesloten uit deze tuin, Die mogelijkheid is uit dit paradijs Verbannen, hier kan niet dan een enkele Vorm van vrijheid, van onvrijheid dus, Bestaan.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 58

Het leven is hier beperkt, Gereduceerd tot een hanteerbaar Minimum, - terwijl de overstelpende Quantiteit mensen, kleuren, vormen en actie- Ve dan wel passieve relaties juist doet, Zou doen vermoeden dat het hier vermeerderd Is. Zo lijken de lijven van hen, Die het zoeken in deze tuin, niet, Als weleer het onimiteerbaar, al te Blanke lichaam van de primordiale vrouw, Gestileerd & verbeterd; hun vormen, Zozeer het meervoud, het veelvoud van die Van haar tijdstip, lijken meer afgeleid uit Het concrete, gededuceerd, lijken een schijn- Oplossing te hebben gevonden voor een primaire Discrepantie, ten koste van de realiteit. Zo is hun kleur, in vergelijking Met het onaards blanke, smetteloze, Ongerepte van voorheen, gebruind, in straling Achteruitgegaan, - effen bewerkt hij Een eenheid van zijn domein, van aard Mystiek, en strekkend van top tot teen En terug. Hun activiteiten, allemaal, Zijn eigenlijk éen, - eindelijk, is men Geneigd te verzuchten - zij zijn ook éen Met die activiteit & die met hen; samen Gaan zij op in deze vorm van natuurschoon; Zij zijn in een verbintenis begrepen Met deze dieren, met de huidige planten, - Zij hebben, goed bekeken, zelfs deel Aan het mooie weer, dat hier heerst. Ongeproduceerd, zo lijkt 't: er is hier Zon noch maan of ander hemellichaam, anders Dan incognito - denk even terug aan de kleuren, De beweeglijke schaar, de hoorn en anderzijds De rijpe, gedurig ronde bol - en toch Omstraalt het hier uiterst weldadig De baldadigheden van & om de bevolking. Is die gelukkig? Is het van binnen Net zo'n mooi weer als in de lichaamsholten

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 59

aant. Van deze heesters, sterk & aantrekkelijk Als soldaten, en hun gaafrond gedraaide, Ivoorharde, knalrode pronkvruchten? Men weet enkel dat een glimlach hier Erg zeldzaam is, even zeldzaam als Een late vlinder in de vroege winter. De twijfel trekt wellicht van persoon Tot persoon, met lootjes colporterend Voor het rijk van de waan, - daarbij Malicieus glimlachend, dat wel.

Onweerstaanbaar is hier, zoals Stervenden naar het heet getrokken worden Door het esmerauden landschap na de dood, Het parfum, de ban van het opgaan, Het verdwijnen, verzinken, het verruilen Van het enkeling zijn in een kleine, Voor het merendeel tweevoudige, plaats- Vervangende collectiviteit; zij willen In elkaar verzinken, tijdelijk & incompleet Als een duik in een, in de vijver, volkomen Incognito prest het hen om in overdrachtelijke Eensgezindheid met de avifauna de daartoe Bestemde locaties uit te pikken, schoon Te laten pikken met een rappe sneb. Maar de mogelijkheden, mogelijkheid Die het te hoop lopende, heethoofdige bloed Volop geboden wordt, of worden, om rood Van kop een weg, een thuis te zoeken, Een thuis als een hotel, te vinden in De handzaam nachtelijke hitte, het privé- Duister, waar het verstand, het vermogen Om onderscheid te maken tussen enkelvoud En meervoud, het exemplarisch individuele En het algemene, de connectie en de col- Lectiviteit, als vossen op hol Slaat, of slaan, - die is, of zijn Hun niet genoeg.

Misschien zijn het de beesten wel,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 60

De zelfs door het als een ijsbloem sterven Niet te bevredigen glibbervis, die zwemmen Wil of wou, zijn kanaal zelf trekken In het ongemeten nachtbad van zijn natuur- Lijke omgeving, maar op het droge niet Aan veelzeggendheid inboet, tot zijn recht En aan zijn trekken komt; de gladde vogels anders, Onuitputtelijke mormels, die een mens nog Zouden doen zweven en vliegen; de oesters En mosselen, die, uit hun bescheiden sleur Getrokken, met schulp & al, zoals men Het weekdier met zijn obscene, dubbelzinnige Ruches uit de harde, koolzwarte schaal, Schelp of schil kan rukken, (het lit- Teken lijkt op de aars van een duitse herder) Waardoor de mensen hier een eenvoudige Meervoudigheid van mogelijkheden wordt Gesuggereerd, hun ogen voor meerzinnigheid Afgesloten raken, zoals een berg de tunnels Tussen zijn tenen afknijpt voordat men hen Heeft uitgehouwen. En van het éne, privé-nachtelijke, gaan ze Over op de menigvuldigheid der nachten, Die daardoor devalueren zoals naar we zagen Hun lijf gereduceerd is. Of, in de nacht Kan het even opflakkeren van licht of hoop, Dus waarom niet voor een wakker moment In deze tuin, waar hoop iets overbodigs Lijkt, waar men vliegt & zweeft tussen Het affirmatieve gevoel van in het paradijs, Een utopie te verkeren, en anderzijds De naakte, kille twijfel, die het leven Confiskeert, - wordt de nacht misschien, Met zijn eigenaardige voorkeur voor Het private, individuele, in zijn adjectieve Kanten, gecorrigeerd met het opsplitsen, Uiteenspatten, een zwarte bloem, pluk maar Terloops een viooltje, tot nachten, De schamele, maar naakte, schaamteloze Pluralis?

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 61

Zij plaatsen, zonder als bergbeklimmers Veel geworsteld of gestegen te hebben, te zijn, De vlag van het leven, een bloementak, In de kanalen, de aars van de zwijgende nacht, De onbezielde, uitzichtloze aars van de dood, Die wulps samentrekt & grijnst, tandeloos Spierbeweginkjes uitvoert, - is dat uniek, Een onverbeterlijke trouvaille? Is het raadzaam om lijnen te krommen, Terug te hengelen, dat er cirkels ontstaan, Om zo het zaad, dat op een gesprankel, Een mousserend fonteintje de frisse lucht in Ging, met of zonder perspectieven, retour En als wrongel tot zich te nemen, voor het bestaan Van het individu, niet het voortbestaan Van het collectief, en zeker Niet dat van het universum? Hoe is het, wanneer het nachtelijke De vingers ostentatief vroom ineen vormt, De ronde vouwen als golven of wolken Over elkaar schuiven, zonder zich om De zon of een schip te bekreunen? Welke waardigheid kent de natuur Wanneer zij, zonder een schijn van discriminatie Al die mogelijkheden tot het uiterste in- Spant & uitput, - die tot veelzijdigheid, Onzinnigheid, onzijdigheid net zo zeer Als het purperen fungeren, het teleologisch Gesmeerd gaan; maar de kansen tot Veelzinnigheid laat ze schieten? Als het ook heftig gaat, de pijn van het Scheuren van een soort banden slim genoten Wordt met volle teugen, ja, aangebracht Uit liefde voor de geprefabriceerde Affirmatie, die pijn als geen ander Apporteert?

Het lijkt, beste mensen, op vrede, het heeft Er alles van dat als olie een bepaald geluk Dat nog zo beroerd niet is, al is

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 62

Het wel behelpen ermee, zich als een iele Film over elk gebeuren schuift.

Maar die film vertoont oogjes, plekken, Waar zich de twijfel concentreert, éven Voordat hij als een maniak rabiaat In 't rond zweept en bezemt, zich meester Maakt van eigenlijk alles, te beginnen Met de contouren, het overpreutse, te zeer Precieuze lijnenspel dat het individuele Scheidt van zijn achtergrond, het primme Staan van de voeten, aan het goudgroene gras, Waarop men restanten van een zonnebrand Kan menen waar te nemen, gevlijd als een biddend Gevouwen huichelaarshand, gestrekt aan de ander, Zoals een paar aan een wang, wanneer gebarentaal Van slapen spreekt, - en dan, de twijfel Vliegt lui, en zelfs als het ware Bijna paradijselijk, erop uit, en nestelt Willekeurig in welke beweging, vooral In de centrale cavalcade, in 't centrum Als het kruis, waar in het blauwe, Ambivalent ogende water dames staan, Tot aan hun kruis gedrenkt in hun element, Liquide dubbelzinnigheid. Zij zijn in gesprek met elkaar, een enkele Kijkt naar buiten, of dat wordt gezien; Kraaien hebben onder meer plaats genomen Op hun gouden, vlassige kruin, de Zwarte vogels. De dames vormen 'n groepje, Zij zijn solidair, en wie kan ontkennen, Dat zij maar al te vaak autocratisch zijn, Net als dit landschap in zijn totaal Genomen? Men kan dat niet ontkennen, Men kan er alleen omheen blijven draaien, Zoals roofdieren 's nachts cirkels, Als kringetjes rook, als gedachten, Affecties verdwijnend, leggen om het dapper Flakkeren van een houthakkersvuurtje. En dat is dan ook precies wat er gebeurt:

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 63

Concentrisch met het vaginale water Carrouselt de mannelijke wereld op een keur Van rijdieren, die geen van alle, zeker een Der uiterst linkse niet, met een stijve nek Waarop een kop als louter organische, tijdelijke Verdikking, het oog verblijdt, doekjes winden Om de ruiterlijke bedoelingen van hun berijders, Noch aan de solemne, solitaire ondertoon Daarvan geheel & al verspild zijn. De mannen rijden op katers, hengsten, Kamelen, op zwijnen, stieren, beren En hopen, allen van dezelfde proporties, Bij de gratie van de verborgen nomenclatuur En het bovensysteem waar die in thuis hoort, Ooit of te immer het vrouwelijke naderbij Te komen. Maar in hun gedraai, hun gesnoef Met een ei, het ei - ook het boompje Verwisselen van het algemene en het bijzondere, Het vluchtige van een en veel, is Een natuurlijke dochter der twijfel - Hun incidenteel het rijk bevleesde gat Toekeren aan éen der montere vogels, dat gesol Met niet klein te krijgen blauwe vis, het geluier In vruchtenschil van ongewoon formaat, Het herbergt en voedt, het bestaat uit De twijfel. Men zou eigenlijk willen Knielen, de horlepijp dansen, veranderen Willen, en alles doet men dan ook, Behalve het laatste, onder ons gezegd En gezwegen het enige dat kansen bevat. Te weinig kijkt men naar de fabel- Wezens is het water van de geboorte, Van de navel. - Maar nee...

De overmacht van de twijfel is ook Maar schijn, er is een geïmproviseerd equilibre, Dat geen oppermachtig monopolie Tolereert, van het aards geluk noch van De ontwrichtende twijfel daaraan. Dat evenwicht... Men denke aan een bevend midden

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 64

- Bevend als het hoogtepunt van een fontein, Of anders het punt waarheen de blik Der grote, linke vogels, meer dan manshoog Opgericht, gedirigeerd is, als hij gericht is, Die blik van kraaloogjes zo groot als vuisten, Tussen myopie en helderziendheid Gehouden; het midden als een pupil, Een navel, het kruis - het evenwicht bestaat In weerwil van de drijvende pretoogjes Der twijfel bij de gratie van een eigen oog. Het is het evenwicht der kleuren, mediërend Tussen het triviale bruin, zwart en groen, Van de maffe wereld van het primaire Zijn, de wang van een desperado, En het bovenwerkelijk diafane, abstract etherisch Schijnende dat men beminnen kon op het lijf Van de eerste, unieke, autocratische vrouw Met perzikbloesem. 't Is een schrijnend Evenwicht, dat evenwicht, misschien, Maar dan alleen voor de buitenstaander; Voor hen die benijdenswaardig erin op- Genomen hun dagen opnemen niet meer dan Een weg te cijferen inconveniëntie.

Er is geen zon of maan die waakt, Deze tuin is democratisch, en er zijn Geen handelswegen met de buitenwacht: Hier is het leven zichzelf net genoeg, En het primair onvermogen ooit over- Vloed te scheppen, over te lopen van extase, Buiten zijn oevers te treden, is onwil. Men heeft dat hier niet nodig, kan hier Daar makkelijk buiten: kijk naar het paar, Dat, nou ja, iets boven de door ratten gekwelde, Van twijfels vergeven situatie, in 'n omgeving, Links, a-centrisch en toch centraal als het hart, Plantaardig & uiterst kwetsbaar, duurzaam Als een speekselblaasje, een geaderde, momentaire Kosmos heeft gevonden, het embryonale oog vormt Van het geluk, aan 't eind van een kreeften-

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 65

Staart, de schorpioenstaart waar Het vegetatieve zijn is uitgebot in leven. Drink kalm, verstild hun licht, Het juiste schijnen, waarin een gebaar Kus wordt op de meisjeslip van dood En universum, snik met mij mee, als men U bidden mag, en trek de druivenwijsheid Van de tijd, de nacht, de ondergang Maar even uit aan een snoer, als het steekje Van een druiventros.

Nee, alsjeblieft, nee, laat het hier Maar zo blijven, in deze tuin van meervoud, Al is het dan zo, dat wat die pluralis Inhoudt, majesteit, bescheidenheid of massa, Geen sterveling, vervloekeling, die 't weet. Nee, beleefd mag men wensen, dat het In de antagonistische kleuren rood & blauw, Dat tragisch duo, zo vriendelijk zal wezen Zijn grootmoedige houding ten aanzien van Onze twijfeltuin te handhaven. Och, laat 't Eigenlijk toch nooit maar avond Worden hier.

Alleen daarvoor kan angst bestaan, Dat is de kolossale mogelijkheid, dat uit De verzamelde kruin der eigenlijke, onzichtbare Boom, in retrogradische beweging opeens Als een grote zucht zich duizenden Eensluidende vogels verheffen, als een Milliardenzwerm milde trekvogels, met namen, Betekenis en al, omhoog dwarrelen, smakelijk Als rook, donkere appetijtelijke damp Het verleden in slaan, in een gaandeweg Oplossende, onvolmaakte spiraal. Dan is het uit, voor altijd, En de blinde provocateurs, die vóor De derde geboorte (teruggerekend) hun mandaat Ontvangen hebben, hebben dan hun zin. Dan heeft het niets zijn plaats weer terug,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 66

Dan is zelfs de taal er niet langer Om het onvolmaakte te betreuren, te Koesteren, - of te bekritiseren Van de hoop.

D (Rechterpaneel)

Maar anders: álle consequenties Trekken, dat is nou ook weer niet nodig; Dat is een volgend, giftig sterven, van Waaruit het anders sneeuwt & zonder gloren Van wat voor hoop dan ook. Dat zwarte Sneeuwen hangt in onbewegelijke suspensie Met de schijn van sneeuw in de immobiele, Onbewegelijke realiteit die eeuwig is, Van de uitgegraven, opgedolven, geslepen En dan ook niet weinig schitterende schijn, De suggestie, het rijk van de waan, Waarin geen zon is om nimmer onder Te gaan, maar dat zelf die rol speelt, Of speelt, - niet anders kan of is. Verbreek de autocratische gedachte Maar niet, herstel de bindingen met de voor- Lopige wereld, de tuin van het leven dat zich Weet te behelpen, naar buiten & elders Nooit, want de sancties op zo'n haalbaar Paradijs zouden wel eens gruwelijk Kunnen zijn. Wie zegt dat in een definitieve Wereld, waar de herinnering aan de tijd En het verwezen geluk dat die bracht Gesmoord is als een boreling onder Een vuile dweil, de vulkaan van etter

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 67

aant. Zich niet open heeft gedaan, die onder Het korstje onder onze voeten sluimert, - Onze eigen stappers, op welker precieuze Stand wij ooit zo prat gegaan zijn Als parels. Het zal een nacht zijn, zal de nacht zijn, Het zal nacht zijn, met afgekapte, ordinair, Hysterisch bloedende voeten, onthalsde Nacht, welks hals bloed kotst als vergeven Sperma, dat naar de rode wolken reizen Wil, rode wolken, die met oxblood stompe, Ontklauwde berenpoten het smeuïg lijf Van het nooit & nergens omhelzen. Nacht, maar zonder dageraad met historische Vingers als waaier kent geen nacht Zichzelf en zijn eigen portee, evenmin Als een kuiken in het ei al weet Dat het sterven kan, zoals deze nacht Niet eindigt. Voor hem heeft de tijd Zich weggecijferd, al heeft hij wel Ervoor gezorgd zijn meest infame, gedepraveerde Afspiegelingen tussen de papieren Van deze lichteloosheid te smokkelen. Een lichteloosheid in lichterlaaie - Daar begint het al - van binnenuit, Dat komt ervan, als je autocratisch Wil zijn, en het toch niet kunt laten Consequenties te gaan trekken. De nacht, de neger, put zich uit In vormen, donker zoals hij, majestueus & Hatelijk als reuzenkaters, met hier Een smeulende bek en daar ontvleesd Een levenloos ooggat. Als waanzinnig schijnen deze formaties Met hun voorpoten te wieken, wieken van vuur En laveloos licht, terwijl het zengend schuim Hen als verboden rook, als moreel slechte, Zwavelgele adem vensters en poorten Uit kwabt. En in de stank van hun teenzwart, Verbijsterd van reverentie, ziet men mensen,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 68

Wat doet het er helemaal toe, want niets Van de werkelijke landschappen is mooier Dan het coloriet van de verdoemenis, Het sublieme verderf, dat grenst aan, In een liberale soixante-neuf ligt, De zweterige smaak van ranzig spek wordt Tot de geur vermaakt van orchideeën, Met het niet, waarvoor geen woord bestaat Dan dit. En mensen, de schijn van mensen, De laatste echo in de flaporen van Het zijn die deze bittere wezens ooit Op gang hebben kunnen brengen, strompelt Naakt & miserabel als pasgeboren hamstertjes, Maar toch reeds begiftigd met het vermogen om Te vluchten, om hijgend, radeloos piepend En snerpend als vertrapt door een levenloos Principe, de nacht door te jakkeren, Te ontvellen zoals zij ontkleed zijn En geschaafd in een nieuw aanvangsstadium Van nieuw vluchten, waar hun geschaafd-zijn Niet telt, te zijn, te zijn en te zijn. De wereld van de consequenties is Geen wereld meer, deze wereld van de relaties En banden in bevroren staat is zijn eigen Tegendeel, gevild en ontworteld Door burgers van verscheiden komaf. Elk onderscheid van lot of rol Vervalt, het kwelt te kwellen, het verschaft Een wreed genot & zwoel gepijnigd Te worden, een genot, genoteerd als etmalen In een cel. Maar hier zit men niet in De cel, een gevangenis, hier vormt De gevangenis het hart in de tralies Van de ribbenkast. Men is hier geen speelbal van Het lot, maar heeft het lot in god- Vergeten verwatenheid gepoogd tot spel Te degraderen, en zo is het ten slotte Vervallen, opgedoekt, weggesmeten als een schoen,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 69

aant. Waar even later zuchtend, transpirerend Toch weer een strakgespannen voet in zinken Kan, zonder dat er ook maar iets veranderd Is. Dat is hier definitief van de baan, Niets verandert ooit nog, als eenmaal De mens niet meer op de mandolien speelt, Smek, smek, maar zelf, geil & wel, parelend helder Als de druppel secretie op het geslacht Van een rat die aanstalten maakt tot een pittig Nummertje paren, opgespannen is in Een, de grote mandolien, waar hij in zit Als een haar in een oor, en de slang, De lange, mythische wurm, heeft het over- Genomen. Heeft zich armen aangemeten, Kruisigt op de hals van een luit Een onnozele hals, die gekruisigd heeft De enige hoop van lieden van zijn slag. En in de maan van deze teringstille waanzin, - Die maan is wit als U het weten wil, Vuil & wit, en prinselijk wit, een tand, Heerlijk wit als spek een rat toe Schijnt, wit als een knook, of als Het nou moet, wit als de kies van Een lijk, als een paardeschedel; maar Het op hol geslagen paard van de nacht Is ontvleesd want er is geen hol Of heul voor hem, - zelf is hij hol - Daar wordt herberg gehouden, en daarin Trekt men geen gans de kop uit om Eens smakelijk te lachen, maar die maan Is in een afgetrokken gans gevaren, Wiens kop weg is, zodat er herberg Gehouden wordt in een onsmakelijke zak, waaraan stil- Letjes uitdruipend en verslagen een hals Van een gans, waarlangs elders boerinnen Op & neer en op & neer wrijven als 't erom Gaat het paradijs op tafel te brengen In plaats van de tafel in 't paradijs. De tafel is omgekiept, ligt gekapseisd Tegen de grond, lijkt op de muur van een cel,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 70

En de slimme ratten, de afgekapte handen, Het mes dat ergens in wil, zich in een hand- Palm dringt, niet om daar, net daar, Een gewone handpalm, het heil aan te boren, Maar zoals je een fluit in je reet Kunt krijgen, zoals de pijl in je aars Wortel kan schieten, zal schieten, Geschoten heeft, schiet, schoot, - maar nooit Opschiet of eindigt. Uit de aars schiet anders, in Dit onstoffelijke overschot, onder deze Bloeddoorlopen hemel, tussen het uitschot Van het onstoffelijke, een vlucht vogels, Zoals vogels anders als zwart zaad Het hazepad kiezen. Zaad uit een anus, Voor altijd, en dat alleen omdat iemand Het niet heeft kunnen laten, nooit Zal kunnen laten om om de consequenties De consequenties te trekken, die Hier zijn getrokken. De nacht heeft hon- Derdduizend bekken, vreet gulzig met Zijn snavel het enige, wat er hier Nog te verslinden over is; de individualiteit, En schijt in enen door die weer uit, niet in De nacht, of wel in de nacht, in de gier- Put, mademoiselle, waar nog geld bij kan Gekakt of braaksel als slagroom aan Kan worden toegevoegd. Het maakt hier Niets uit. Niets verandert, die kans Is voorgoed verkeken, hoor je zo'n Informatie eens aan, en je gaat schaatsen Op de nachtvlakte, trekt met elke slag Een scheermes door je eigen zachte onderbuikje. Deze nacht vreet als twee gluiperige honden de hoorn Des overvloeds van het darmstelsel schijn- Heilig... niet uit, niet op, op zoek Naar het hart als een inquisiteur, maar Zonder uitzicht, het hart, de maan Van deze nacht is een doodskop, in on- Voortgebracht maanlicht. Hier wordt

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 71

Geprocreëerd, maar hoe, hier zet elke Beweging zich, nu eens consequent, Voort in zichzelf! En de wellust slaat Een mens om het hart, legt zijn magere Armen vastbesloten als dorre takken om De donzigste borsten, borsten die Hun zonnig karakter aan de wilgen hangen En buik worden, tepels als zwerende navels Laten zien. Om te grijnzen zoiets, Om triktrakborden van op het hoofd van de ander Kapot te slaan als vertoornd stenen tafelen Op rotsen van graniet. De nacht is van Grafiet, als het moet, alles kan, Ook als een oog tussen twee molenstenen Tot brij gemalen worden, brij als van een Verbrijzelde bromvlieg, alles ís, alles... Dat is een waarheid in uw oor, Niet als een tong, of als een behaagziek Krullend opgestopte eikel, maar als een pijl, Met weerhaken, niet de penis als een pijl, Maar de pijl in de rol van de penis, Niet de man die de poorten tot zijn dame Opent met zijn hoogsteigen sleuteltje, Nee, de man die slap als een vaatdoek In het oog van een sleutel hangend Zich laat ophengelen door de nacht, Die zijn hengel geplant heeft in 't oog Van het verdwenen paard, het oog dat verdween, En een gat is gebleven, waar elders de maan Een krankzinnig groot blind paardeoog lijkt, Zoals een pasgeboren vrucht, die als dampend Brood dat vers met het geweer uit de oven Gehaald wordt met bloed en slijm bedekt uit Een schede, de schede blubbert, op een groot, Dood oog lijkt en slechts te wachten Op bromvliegen. Die zijn hier in overwel- Digende mate aanwezig: het zijn mensen, Mensen geweest, maar de kans op verandering Hebben zij onbenut laten passeren en zo zijn De verblinde woestijnrovers, waarvan men niet weet

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 72

aant. Of ze ooit nog terugdenken aan de gemiste Ezelkaravaan, lamme vliegen geworden. Deze nacht van de consequenties zeurt En dreint als de orgelpunten van een doedelzak, Maar dan een doedelzak tot welk een echte En zijn functie, of zijn kennissen aan Het menszijn en de functies daarvan, staat Als een doedelzak op een vaantje tot Een echte, onwerkelijke, rode, met ganze- Nek en verslapte armslangen als de beste. Nee, roep deze nacht, met deze maan Die min of meer pikant hier zo'n beetje de navel Uithangt, de kraamkliniek verzorgt, en geen Maan is ook, nu maar niet op, ook niet Als je de vlammen uit de buik slaan Van weetgierigheid. Je zou dan door je buur- Man erop geattendeerd kunnen worden dat De nacht muziek speelt, waarbij men de kluts Kwijt raakt, vertelt alle verhalen door Mekaar, en gooit verteller, vertellen, Verhaal dooreen. 't Is een zinloze, waanzin- Nige nacht, tot in de uithoeken, die Evenmin bestaan of althans te controleren Zijn als de eierstok achter grotten & spelonken Van het universum, waanzinnig tot & met De grote, kolossale champignon die hitsig In zijn centrum prijkt, tot in die uithoek Doorkropen met slierten, dunne, haast wel éen- Dimensionale rijen, als mieren in de buik- Plooien van een vet, zwart lijk, mensen, Proper & miserabel als pasgeboren hamsters, Maar toch reeds vergiftigd door een obsessie Om te vluchten, te vluchten & radeloos Steeds dieper te verdrinken, in de eindeloze Nacht van onbegonnen consequenties, zoals De blik van een waanzinnige kalm als rustig Bronwater over deze onontgonnen Wereld glijdt, glijdt, verdomme, verdomd, Glijdt & afzakt zonder ook maar De geringste hoop van welk allooi

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 73

aant. Men maar verzinnen kan, tergend langzaam, Zeker permanent, zinkt als stikken, Horizontaal als verticaal wegzinkt over Dit onpersoonlijk bovenpersoonlijke moeras, Dat zich geen einde permitteren kan. Roep het niet op, want men zou Eens kunnen verzuimen bijtijds aan zoiets Als het niets te denken, waarin deze nacht Vergaat, waarbij hij wegvalt als een smerig Bagatel, en in de nacht kunnen opgaan, Krankzinnig kunnen worden als Een smerig bagatel.

Bruegel

I ‘De hooioogst’

Nu zal het spoedig avond zijn.

In de bomen als een goede stroom uit de hoorn der bergen verzamelen op vilten zolen zich de bendes van de nacht al; zo meteen zullen zij, doelmatig en geruisloos als abstracte katten uitzwermen en de duisternis uitzetten, zoals een plant dat doet; maar nu heerst stilte.

De zon heeft al vaarwel gezegd; de horizon draagt nog de stille bleekheid om zijn dood, maar in de landen, al de lagen, waarin die zich voor het oog groeperen, is een korte poos van rust. De mensen gaan vermoeid naar huis, of werken nog wat door, met wat de aarde en de dag hun opgeleverd hebben,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 74 maar de hemel werkt nu eenmaal samen met de nacht: boven hun doen, 't lijkt op spel, boven hun gang op weg naar huis, hangt zwaar 't ooglid, donkerblauw, te talmen.

Meisjes draaien als altijd voorbij, hun lach rilt en stoot zichzelf vooruit naar dat onmetelijk zwijgen, dat vogels in zich opneemt net zo goed als burchten, molens en handelssteden, rivieren waar een schip in snijdt, en nogmaals bomen, wier gebladerte niet eens beeft in 't bijzijn van de grote nacht.

Hoe goed nu dat men toebereidselen treft om weg, om naar het dorp van de vergetelheid te gaan; schatrijk blaast de weide zijn veelvoud aan wangen op, dronken graait de boer 't corrupte hooi naar zich toe.

Nu zal het weldra avond zijn.

Groots, onverbiddelijk zal het enorme oog van het heelal zich sluiten, en daarmee zal al 't verbazen, heel de menigvuldigheid, o, het rood van uw kleren, uw vruchten, uw rinkelend lachen en uw donkere bemoeienis met zwijnen, met God en met de vertwijfelde, vriendelijke noodsprongen van de klaproos hier en de braamstruik daar, het afleggen tegen, bezwijken aan het alleswegvagend niets dat nu zijn uur wacht in de hoogte.

En wie of wat zal straks als de dood egaal zijn lijf laat zakken op deze weelde, de tot waanzin drijvende pracht, iets baten? Wie? De boer soms, die innig als een vlieg in zijn pootjes, zijn zeis wet? De ruiters, die razen over verre welvingen gras, de man die alleen de nacht in de ogen ziet, als een held of als een konijn? De daad onder daken, in de schoot vol onraad en een geringer bezwijken?

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 75

aant. De bomen beven niet in 't minst; vogels zweven heel kalm en zonder kopzorg onder boven; mannen keren vrij van angst en gaan het land in waar hen de nacht verrassen zal; de einder is lichtblauw, en de vrouw die van de wereld weg lacht heeft een ongezien gezicht.

II ‘De bekering van St. Paulus’

't Kan voorkomen, dat op zekere dag zich de aarde voor de hemel dringt, de aarde in haar meest uitdagende vormen. Ik moge hier de stroeve trots der rotsen noemen, op wier flanken nog een voortijd na te gloeien lijkt, en, minder massief, de bomen, die buikig hun groen tentoonstellen voor wie maar denken wil aan de dood en zijn verkleedpartijen. De hemel, o vrienden, verbannen, in 'n hoek gedreven, waar de ruimte klein is en het leven doods, wordt zo een fletse, secundaire aangelegenheid, die niet dan met trucs een waterige vinger van licht krijgen zal kunnen in 't boeiende bruin hier beneden.

Dan zal het net een leger zijn, dat, barbaarser, nog bonter gekleurd dan de evenzeer geharnaste labia van de natuur, zijn slange-, zijn borende weg door 't gebergte éen ogenblik in 'n - al weggecijferde - opschudding gestort ziet: er is een kerel van zijn paard gedonderd, in een plasje licht om van te lachen, - wat weliswaar enkelen ertoe beweegt hun blik te keren, maar een ander er niet van weerhoudt meditatief de afgrond in te staren, waar de nieuwe kerels komen.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 76

aant. Wat zijn ze nietig, de uitslovers, die van dit voorval, alleen opmerkenswaard voor wie er wordt getroffen, alweer eens ophef moeten maken. Wat blijft het gebergte immobiel, en onbewogen de magistratuur van de cipressen, zich diep bewust van de onmetelijke kracht, waarin, naast hen dit vreugdeloos krioelen van 't menselijke, met dat menselijke nooit tevreden, ook opgenomen is, en waarin, in het kader van deze dronken datum van rotsen die opslaan ten hemel als in een gestolde orkaan, op de voorgrond eerder een plaats is voor de gespannen macht van een appelschimmel, een dier, dat onmerkbaar trilt als een erectie, blauwgrijs als het lood van de zee.

Als wolken, ruw als leisteenlagen bij een vertraagde aardverschuiving het landschap penetreren, is er geen boom die een vin verroert, een spier vertrekt. Wie zal daarom als het licht, het licht met witte schoenen, heeft toegeslagen voor een moment, de wereld een nieuw gezicht toeschrijven?

III ‘De hooioogst’

't Centrum van dit milde ogenblik is, zoon van me, verschoven; van waar bloedheet & giftig de papavers zoals je, prins der metaforen, bleke pauw, ziet, in 't rond aan 't dansen zijn, hun onuitputtelijke kwetsbaarheid - knijp 'n papaver, en hij is zinloos, een ontheemd tomatenvel - ten spijt, uitdagend, echo, o, echo misschien van vrome vruchten, anders van serene wonden preëcho, is

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 77 de kwieke jongedame, geflankeerd door boerse, alledaagse struisheid, pad gegaan, zoals de antracietgrijze hindes van de avond in beweging zijn aan de horizon, door de onmetelijke afstand ongeacht hun feitelijke vaart, zeer langzaam, bijzonder glijdend.

Wees, zoon van de regen, toch zo goed, etherisch pretendent, je op 't moment dat jouw benul van tijd de systematisering van dit weldadig tijdssegment nabij komt omwille van mij die jou begiftig met dit moment, je te herinneren, in godsnaam, haar gezicht; zeg maar niets, ik heb haar midden in mijn blikveld. En ik zie haar, 's avonds - voor dat uur hoef ik vérder niet te kijken dan mezelf - keer op keer als de wereld buiten westen raakt, verkleurd de hemel mij gedachten opdringt aan 't vel van vele vissen, en eenzaam de man, die in het crêpe, oneigenlijke zog staart van de pas verzonken zon zich afvraagt wát voor verdwenen & verlorens toch die zoele vlekken op zijn netvlies achter heeft gelaten.

Op haar ovalen snoet - zo joviaal mag ik wel spreken, die met haar geheim van kindsbeen af op gelijke voet verkeer - weerspiegelt zich heel 't negatief van heel haar landschap; alle condities en dimensies slaan om in hun tegendeel. En, boerenzoon die vlug vervliegt en vlam vat, ik wil niet dat zij sterft; ik wil niet weten dat ook haar uit des morgens republiek geïmporteerde glimlach is begrepen in verglijden, een vervagen... Ik wil haar houden waar ze hoort,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 78 dus, mijn zoon, in wie ik welbehagen schep fluister, adem zacht: neem mijn dood van me aan, demp je stem, en wil niet weten dat zij sterft...

Want wat zou je dat primair geheim nog aan je wapenfeiten toedoen? Hoe prachtig smelt de hele wereld om zijn nederlaag, hoe enig wisselen de laatste maaiers nog contouren uit met 't wellend wonder van de schemer; ten behoeve van je ogen, aquamarijn, is er ander, beter weggaan: het dorp is tot deze, tot élke nacht bereid, het wacht, in effen collaborateursharmonie met kruinen van 't corpulent geboomte, dat met duisternis volloopt zoals tabaksrook in een zeepbel, kalm de dragers uit het veld. Die hebben haast geen hoofd, en zéker geen der twee gezichten. Hun voetstap is onhoorbaar, en 't beeldje van de houten Maagd bezijden 't veldpad zijgt weg van deze frugiferen, wie ten overstaan van de veranderende hemel 't hersenhoudend hoofd door een korfje kersen lijkt vervangen.

Zie hoe het blauw, waar immers jij in wat je voor je beste momenten graag laat doorgaan zo naar hunkert, trotse stumper, in overvloed de verten drenkt, en naderbij sluipt, ongemerkt; het wil na die verten, waar wellicht een ander klimaat in zwang is en een beter taalgebruik rouleert, ook deze volle weiden bundelen in de pracht van zijn trofeeën. Al die onrust, zeg je? Die bedrijvigheid, verder, dieper in 't landschap, dan de natuurlijke boer, de ongedwongen aan de eblijn van het licht getreden dóor harkende knechten van de volle dag,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 79 die, vrij van problemen, staande op hun dagelijks brood weg gaan zakken in het zalige moeras dat uit de aporieën van het westen op komt zetten? Die drukte soms, op die ombouwde wei, dat fanatisme rond die paal, trillend recht omhoog? Die varkenshoeder, somber en eenkennig? De melancholieke ruiters, soms op hol geslagen, het nergens tegemoet?

Vergeet het. Je moet maar zo denken; hooien lijkt op dansen, avond is muziek, en die oproerkraaierij in de schaduw van de nacht, die gaat teniet, die verzingt in de heersende vrede, in elk geval tot vaststaat wélke nacht daar nadert. Dan helpt ze niet. Dan beveel ik als remedie tegen breuken in 't licht je snelle concentratie aan op het ovalen gezicht der lieve maagd. Enkel dat, enkel zo bestaat de kans, dat jij in je tegendeel - van dan - verandert; dat als alles, waarvan geheime stralen elkander opzoeken in dat punt, zoals matrozen van 'n zelfde land in vreemde haven naar dezelfde kroeg getrokken worden, eenmaal omslaat in het niets waar wij zo bang van zijn, tenminste jij een graad van werkelijkheid gewint die absoluut toereikend is.

Een kans, en dat, en daar alleen.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 80

aant.

IV ‘De zelfmoord van Saul’

Het uitspansel is in brand gevlogen. Uit zijn zwavelgeel kruipt défaitistisch als de vonkenregen van een vuurwerk lichte lijkenkleur omlaag de stad in die de weg door de laatste pas verspert met ingevallen wangen, blauwig wit als 't bloed van bepaalde planten. Zo is dit panorama - de adem stokt bij dit alle mogelijkheden dominerend groen, groen in alle mogelijke tinten. Groen is vriend van blauw, dat hier alleen vertegenwoordigd is als delegatie van de dood, en geel, hier enkel in 't schuim, 't uitschot van zijn hiërarchie - opgesloten in zichzelf; en erin opgesloten is een oude brand, vele malen meer complex dan de simpele ziel van 'n catastrofe in het zwerk: 'n spasmodisch fraaie oorlog ziet men hier. (Hoe komt die strijd zo mooi?)

Oog te hebben voor iets anders dan dit strijdgewoel, vooreerst onmogelijk. Het is te groot, te overrompelend en in dit panorama een rupsbaan in een achterkamer; dat moet het ‘kermis’ absorberen. Op deze kermis vecht men niet, het is het vechten zelf, het beest dat zijn stekels met een welgemeende huivering parallel probeert te trekken met de schuwe hellevlammen in de hemel.

Maar wie wat langer toeziet komt er achter dat dit leger vechters, ondanks alle overeenkomsten met de zee, wiens kolossale deinen, geflikker van rustingen, bondgenootschap

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 81

aant. met de dood en met de diepte die dood en leven gelijkelijk bedreigt, bij iedereen bekend verondersteld mag worden, deszelfs almacht mist: in dit leger kan men kermis zien; dat kan ook in de zee, en enkel die zee die immuniteit mist voor dit inzicht kan en mag men hier herkennen. Ginds trekt een ander leger af, kamelen als figuren op een carrousel; hier trekt er als schuim een zooi soldaten tussenuit, te veel doden leggen stenen in de branding.

't Loopt af met de dag, af met de veldslag, niemand zou verbaasd zijn als de geflambeerde dennen zo meteen 'n verschijning produceerden. Er is 'n oplossing op til, en wie ontevreden met de vergankelijkheid van al het schone zijn blik uit fladderen stuurt als een vleermuis in een lege achterkamer, die stuit op immobiliteit als burchten, het eeuwig zwijgen van de bossen, detailkwesties van het groen, blijft zitten met twee lijken in een uithoek, - of eigenlijk maar éen: een mengeling van bloed en bleek metaal. Hier is de dood geknecht; hier is de draak gestoken met dood en leven. En dat wordt zo dadelijk ontdekt.

V ‘De kindermoord te Bethlehem’

Het heeft gesneeuwd. Op alle daken vindt het winterlicht 'n zielsblank bed waarin de schaduw even weinig stoort als 't uitademen in 'n vrouw die vredig slaapt

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 82 en waarop geen vogel 't in z'n kop zal halen te gaan zitten.

Het sneeuwt niet meer. Op de grond, waar zich de sneeuwlaag voortzet, is hij besmet, vertrapt, veranderd zoals een ziek gezicht bevlekt kan zijn. Dat komt op rekening van álle stappen: van de gebrutaliseerde dorpelingen net zozeer als van de moordenaarsbende, die onbewogen en vanzelfsprekend als de rimpel tussen de wenkbrauwen van de heerser, zijn rol is komen spelen op dit plein.

Donker, wreed & vol van regelmaat, het kloppen van een grote pols, is 't leger op 't toneel verschenen, de zwarte hoofdman in hun midden. En het werk, 't afslachten van de onschuld in telkens nieuwe ventjes, gaat hún niet aan: zij hebben zelfvertrouwen, rust genoeg om hier 'n houding aan te nemen tegenover de zeldzaam onpolitieke reacties van de civiele bevolking en dáar even te gaan pissen.

Zij kunnen 't doen: het bevel is van hun niet uitgegaan, - maar, sterker, kijk 'ns naar het sneeuwkarpet dat onder deze bonte warreling van kleuren en kleren, van huid en harnassen, plicht en sentimenten - tegen de solide achtergrond van de metaalglans in de trouwe winterhemel 'n vrij harmonisch tafereel - ligt & metamorfoseert: zijn zij het soms alléen die dat vertrappen? Doen niet de vrouwen zelf mee, en de gemaltraîteerde kleuters? De dieren niet, de edele paarden en de trouwe honden?

Nou dan. Er gaat rust van uit, van deze gruwel, en enkel wie

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 83

aant. zich afwendt van 't geheel, die met z'n ogen de soldaten volgen wil die raam en deuren in aan 't trappen zijn om uit 't gezicht te verdwijnen, bespeurt iets anders. Ook dat blijft vaag. De schuld heeft weinig klanten, alomtegenwoordig. En op de daken verblijft de on verziekte sneeuw, 'n metaforisch blanke wang waaraan het winterlicht tranquil de zijne vlijt.

VI ‘De terugkeer van de kudde’

De natuur bindt in. Als vilten vleermuisvleugels opgespannen domineert een kleurenduo het seizoen. Kaal & functioneel staan de leptosome bomen stil; rond hun houding - verstarde tragédiens - hangt hier & daar, 'n stofwolk na de start van paarden, de herinnering van 't kapsel van de zomer. Vanuit de diepten van de hemel dringt een blauw op dat zich tot het dagelijkse blauw verhoudt als dromen tot de slaap, en zijn invloed gelden laat, tot ín het knapperige rijk van de gebronsde kleur. De natuur bindt in; de laatste dingen worden nu geregeld. De rivier is licht & kalm als glycerine; die wordt nu niet meer bevaren. Wacht, een kraaienoog kan aan zijn kraag, die week is, rul als een slakkebuik die uit het huisje pruilt, nog wel 'n galg ontdekken; minuscuul kraaiepootje in de ooghoek van de avond. Een ander ziet daarnaast de wijnboer aan 't werk,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 84

aant. stelt zich de vrede voor die met het avondeten in de boerderijen wordt bereid. Veelbetekenend betrekt het zwerk; de kudde koeien trekt af, wordt naar het dorp gedreven waar de stal slaapt. De hoeders hebben haast; de kleur van brood is hun domein. Zij willen thuis zijn vóor tegen 't magisch blauw die kleur het onderspit gedolven heeft. Thuis; de witte koe, het dromerige dier dat, laatste van de kudde, op de voorgrond is gekomen, wisselt een blik van verstand- houding met de buitenwereld van de vrijheid.

VII ‘De thuiskomst van de jagers’

Niet alle vogels vliegen. Onopvallend zitten ze in het diepvries zenuwstelsel van de winterbomen. Eén op de tien, 'n ekster, slijpt zijn veren aan de diamanten vrieskou in de lucht. Niet alle jagers razen schallend door een woud, waar licht en groene tinten in samen werken aan 'n atmosfeer die 't hen te moede maakt als snelle vissen in een weldoorgloeid aquarium.

De échte jagers, éen op tien met deze mythisch-brooddronken bende, gaan 's winters onopvallend naar het bos en keren, als de middag de hand al uitsteekt naar de avond, zwijgend terug, en hebben wat buit. Hun rug is gebogen, sierlijk & somber,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 85 zoals de honden die hen volgen. Maar voor hén vliegt de éne vogel op, vóor hen vliegt die ene vogel uit.

Nu komt er evenwicht op aarde.

De jagers komen terug, dalen af in de hand des avonds, waar al tien vogels rustig op stok zitten. Niet alleen: op het monochrome ijs - zie de hemel - stoeien mensen als kinderen, in 't polderland, dat aan deze kant de jagers binnensjokken en aan de andere als een big ligt aan de tepels van een plotseling rotsgebergte, groeien massa's fijne bomen, alsof 't land er al te lang lag, schimmel dat bewees.

En die éne vogel in de lucht? Die ekster? Die zal als 'n zwaluw door de avond scheren, de koude wind door van z'n eigen vlucht, en met tranen in z'n oogjes kijken naar de bevroren molen met die adembenemend witte deken op het dak, de vrouw en, elders, de kar met sprokkelhout, de snoeiende boer, de introverte kerken, de oppermachtige bergwand, vaarten en daken, het werk bij 't vuur. En na die krakeling zitting nemen tussen takken.

De jagers zijn dan thuis. Dan is er evenwicht op aarde.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 86

aant.

VIII ‘De val van Icarus’

Hoe staat 't met de boerenstand? ‘De boeren’, zo zegt men, ‘ploegen voort’, - daar zit iets in. De boer kijkt naar de akker, zo bleek als 'n kwal, die hij kerft & omlegt in repen; wat zou hij anders? Kijken boeren vooruit, dan zien zij de kont van hun knol, en verder niets. Maar wie hiermee op hen is uitgekeken, heeft 't mis: met onbeholpen gratie spitst de boer zijn tred. Hij wil zijn aarde niet meer dan nodig pijn doen, hij is tevreden, want zijn blikveld is gevuld.

Hoe staan de herders in 't veld? De kudde, die houdt de hond in 't oog, dat is bekend. Zwarte schapen, brave schapen, alles lebbert aan de chlorophyle adem van de aarde, en, mythologische paradepaardjes dat ze zijn laten de schapen de herder over aan zijn historische bestemming. Tijd heeft hij in overvloed: zijn taak wordt staren, uren oog aan oog staan met uitgerekend 't meest nietszeggend segment van 't beslagen azuur der hemelen. Zijn vermoedens zijn onzakelijk; maar hij heeft ook geen emplooi voor groter zakelijkheid dan z'n hond.

En de zeevaart? Joho, op volle zeilen scheert, klapwiekt ieder schip zijn steven achterna. Speels in schijn klauteren mannen als jongens 't want en het kraaiennest in, 't geldt de koers te bestendigen naar de uit ivoor gesneden stad, die als op uitgestoken tong vrolijk inviterend in de mond van 's avonds lokt. Eerst zullen de schepen, de veulens nog dartelen en stoeien voordat ze de zoele stal van haven & nachtrust erkennen, en, nahijgend nog van de dolle avances van de late bries, zich neerleggen bij hun adem, die stil & langzaam liggen gaat. Wie dan derden heeft er oog

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 87

aant. voor die blanke beentjes van de enkeling die net op dit uur in vredestijd pardoes in 't water valt? Overal in 't rond worden de officiële schaduwlopers uitgerold, verbeidt men de avond; en hoewel men vlak bij zijn val de scherpste ogen van dit universum weet - haviksogen, vissersogen - bestaat er gerechte twijfel of er van de schemertafel 'n kruimel aandacht tuimelt voor zijn duik in de dood. Of is de zon tegenwoordig een oog, een gele, elementaire iris, welks onder drijft in een bad van de zuiverste traan?

IX ‘De lustige weg naar de galg’

Je ogen moeten zo wel opengaan.

't Licht tjirpt trouweloos & onbekommerd op myriaden uitverkoren blaadjes; elk daarvan werpt schaduw af, werkt mee aan nieuwe gradaties van 't bladgroen, zo aan de vorming van een tweede, zeer veel vermeerderde Laokoöngroep duisternis in dit tableau. Dit licht viert feest, danst in het meervoud door de brosse kruinen van 't bos, gaat een fatale flirtation aan met zand en onderhout, likt pervers & spottend éen flank af van de galg, die de in dit festijn centrale plaats is toegewezen; ook het kruis, dat uitgevoerd in eender materiaal op lager plan ten opzichte van de galg spiegelt met éen, die zonder naam of haast de broek laat zakken, kan zonder meer z'n portie krijgen: licht kiest geen partij.

Wat dit voor licht is? De zon

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 88 staat erbuiten, schijnt 't; dit licht is schijn, een gloed, een straling, die zoals 'n watervlak wel kippevel kan krijgen van een koeltje, als koolzuur uit het panorama tintelt.

Wat 'n dans, zeg! Daar, in het dal, wordt 'n watermolen aangedaan, iriserend alsof hij in de toekomst lag, en niet aan een reeds ruisend beekje, buur van 'n grasveldje voor varken en geit. Nu rankt het licht zich speels & snel, kamperfoelie die de tijd bedriegt, 'n boomstam om, - die krijgt 't op z'n heupen, begint een slangedans, maar - te laat, te vroeg: het licht is al weer verder. Het ontbloot zijn buikjes schater- end in de toppen, waar fris als pepermunt de verte aan de nabijheid groeit; verstilt, slaat zedig neer, wordt ijle sfeer, doorwasemt een complete vlakte, koeien, alleenstaande bomen, rivier met obligate boot; assimileert de vruchtbare aarde aan 't naakt gebergte, het kaal massief weer aan de lucht; 't zwenkt, en komt in polonaise op de stad in, wast daarvan de oksels, rilt en ritselt, ook nu het terug is waar in vele schakels het de putdeksel oplicht van z'n eigen tegendeel.

Zou het aan de mensen moeten zijn, goed van aannemen als het om 't aantal blaadjes gaat dat hen omringt, lichtgelovig, gaat het om de herkomst en bestemming van dat aanstekelijke licht, om deze polonaise te weerstaan? Kom nou! Deze levenslust is rondweg onbetaalbaar. Daar zijn de mensen al, de stad straalt hen als 't ware uit. Zij voegen muziek toe aan 't licht, ze pakken mekaar in paren in de arm,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 89

aant. zetten de andere hand op hun heupen, en dansen! Mee met het licht, het kostelijke, stimulerend-vrije licht; dat gaat weer naar het middelpunt, dat trekt, zonder de attenties van 't loof zo links als rechts ook maar een fractie van zo'n frauduleuze seconde te veronachtzamen, in gave optocht naar het centrum waar de galg staat, en geeft dat midden kopjes als een kat, kijkt uit de scherpe hoeken van zijn lange, gele ogen guitig naar het peloton.

Bekijk je dat eens, invité.

X ‘Die dulle Griet’

Niemand heeft de ogen dicht. En wat achter m'n rug gebeurt dat weet ik ook. Dat is verboden, dat springen en krollen, God, is een brandglas. Op mijn vel groeit 't zachte kringen, vouwen open, en ik weet 't allemaal. Ik ben een oog: ik glans niet voor niks zo nachtelijk. Maar ik ben niet bang: ik heb 'n zwaard, 'n handschoen van ijzer, en ook mijn borst komt niemand bij. Verstijfd is de gifslang in mijn rechterhand, ik klem net waar ik 't meest mee op heb op m'n heup, want onheil groeit uit mij de harde haren uit m'n neus. Het doet me niets, 't onheil. Ik ken 't wel, ik zie 't alle dagen

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 90 want ik ben een oog. Mijn mond is ook een oog, dat slaapt zo graag. Het is toch net een ei, en vogeltjes, die willen pikken. Moet je dan maar voeren: 'n levend visje, liefst, dat kan bewegen, of is het soms al stijf van schrik? Eten, ik wil niet eten, 't komt me aan, het laat me staan, verandert me in monden. Dat is m'n aard niet: eten grijnst, de vuilak, zijn gat is mond en hij haart en staart van heb ik jou. Vogel groeit: zijn snavel hangt op 'n kier, hij wil een vieze kikker zijn, zijn buik is allerblauw. Daar kruipt de dood, ha, ha, nou moet de vogel dood, in maden erdoorheen: er valt een wak in zijn vuile vogelpens. Ik sterf niet graag, maar ik wil er ook niet bang voor: ik zal me daar eventjes gaan lachen! Nee, nee, ik lach niet meer, - lach jij maar sneeuwwit vogeltje, buikje, veel te bleek. Ik heb mijn ogen beter nodig. Dat rechterhuis vertrouw ik niet. Ik wist het wel, zijn ogen ken ik, ik ken de slangen, het gebroed dat uit zijn neus schuift, er groeit een boom overheen. Padden? Kruiken? Waarop moet ik altijd zo worden aangekeken? M'n mond is 'n slaapziek oog, 't geeuwt, maar nu komt er wat uit waar de schrik nog bij zit: kaasnaakt, doodogig braakt het huis z'n vrinden uit. Dode bomen glanzen, de schavuiten glanzen als een waskaars. Nieuw, nog dood. Wat doen ze? Ze verzuipen

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 91 gelukkig of gaan spelevaren. De familie van de zonde, die steekt en 't gonzend binnenhoofd opjaagt voor de wespen, die voelt wel voor een ritje op 'n vis, zo'n meerval. Raak me niet, kom me niet aan me - ik ben door de lieve duivel opgeblazen, ik ben 'n arme, zwarte kikker en wie mij wat doet ontploft, vliegt van de hele wereld af. Dat kan, je zou 't nog wel willen want je kent zo weinig mensen en die staan mekaar nog in de weg. Zij worden tot een bal ineen gefrommeld, hangen blinkend aas voor de laatste gedachte in de lucht. Die loeit van pijn, leert bloed en vuur dezelfde kleur, brult 't uit, en laat het vonkjes regenen, varensporen van een angst. Ben ik niet bang? Ik heb mijn zwaard, mijn stalen staart, en als iemand me pakken wil vlucht de pientere hagedis en kan de staart nog lachen. Doorboor de rijpe keversbuik, ik wil niet verzuipen! Eten wil ik, vissen wil ik, rauw en liefde slikken en in mijn rozebottelpannetje steekt een mes van weldaad in de sleuf van 't spaarvarken. Dat mes hoort bij m'n schatten, beschermt mij zoals ik het bescherm, het is in mij en ik in U, nu pootvis me aanblaast als 'n kater, me aanstaart of ik nog lager op de trap zat. Maar ze moesten niet zo wreed zijn voor elkaar! Voor mij, ik heb al heel wat achter de rug,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 92 ik ben onveilig, zie en weet te weinig. Over 't water op drijvende misdaad spotten ze met mij, ontvouwen ze een vleesbloem, een verdoemde gat- plant! Lachen mij, lachen, maar ik ik zie ze best, ik weet ze allemaal, dat ze dansen, dat ze de lucht in hun lijven willen wurgen, maar hoe dat zie ik niet. Ik ben een oog, ik heb er geen. Daarom barst er in mijn voetspoor steeds de hel los. Ik heb geen oren geen mond, ik ben teveel. En achter mij voert vrouwvolk vertwijfeld gevechten met 't bleke dadenleger, snik ik holle ogen, gaten, reten, spleten waar de slechte adem van 't zwaargewicht, het einde door slaat. Vechten, steken, zwaarden, lansen, heb ik ook, en wie vecht er niet voor mij tegen mij? Verandert niet hier, daar aanvaller in slachtoffer, smelten ze niet samen tot een stinken dampende eenheid van seconden? De hagedis lacht zich kapot, likt nee likt niet, wordt opgelekt, afgezogen door licht dat niet uit goede huizen komt. Waar is hij nou? Eten, horen, de geboden van zijn geboortegrond het moeras, de poel, nog overtreden ook? Ik ben niet bang, ik zie nooit om maar er is in mij voldoende kennis van wat geweest is, terug valt als in de nachten, vroeger. Het oproer kent me niet, laat mij met rust. Maar ik niet. Ik zou wel willen vliegen, anders dwingen ze me toch, 's nachts, trekken het etmaal twaalf nagels uit en jaagt me door de naakte lucht.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 93

aant. Of zit ik dan stil, wijdbeens op het varkensdak, jaag ik mezelf op door mijn eigen gat uit te pulken op voer, wat zal er gebeuren? Paardestront, vale vale koningskleren! Ben ik 'n man, ben ik te mager, draag ik de ark op schouders naar de zondvloed toe, die uitdroogt in de strot van de nacht? Hel, de schapen op de hemel zijn spiernaakt, 't zijn geknechte mannen; de spin speelt snaren, 'tuurlijk. De brand loeit, brult z'n longen uit, z'n hersens spatten voor snot in 't rond! Daar niezen ze, dansen ze ook nog om, mijn enkelingen daden. Op het rad, naar het rad, en de klepel luidt de klok. Met vlag en wimpel schroeit de wimper, achter het rood komt nu nieuw op, 't eerste lijden van het licht, triomf, de glorie. Dat is te gek, nu ben ik vluchtig. Zijn m'n voeten soms te groot, dat ik niet vooruit kom, weg wil? Wie blaast zijn haren in mijn nek, dat is geen ekster, die kon ik zien. Ik ben geen ekster, kon hem zien. 't Andere, 't uiterlijke oog is met bedorven bloed doorschoten.

XI ‘De korenoogst’

De middag reduceert de schaduw tot een weldadig minimum; en omdat elk voorwerp dat 'n baan beschrijft

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 94

aant. op 't hoogste punt daarvan éen ogenblik van concentratie, stilstand lijkt te kennen, talmt de prosodie van deze werkdag nu: het mulle geel der korenvelden lijkt wel blijvend, gaat 'n tijdeloze alliantie aan met schaduwmagnaat het groen van 's zomers.

Sommige maaiers werken door, maar ánders: het maaien lijkt exquis & luxueus, een spel voor ingewijden, dat de boeren noch 't koren verandert. De meesten wenden traag & vloeiend, als onder water zich af van de arenzee, zinken op de hechte schaduw neer en zetten rust of eten aan de lippen.

's Middags is het warm, en dubbel stil. De speelgoedgeluiden van dit uur - wat stoeiend volk op een verre wei - annoteren 't rekkelijke zwijgen van de velden. Enkel de lucht, pervers & polychroom ziet er, waakzaam diplomaat, op toe dat de progressie van het licht zijn plicht niet verwaarloost, 't lengen van de schaduw de tijd herinvoert op het land.

XII ‘Winterlandschap met schaatsers en vogelval’

Nu is het jaargetijde licht geworden.

Nu stabiliseert de winter hygiënisch & impressief het landschap, steekt het in de coloristische aspecten van de rust.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 95

Het diamanten ijs wacht koel (een broodmes op een buil) de slanke schaatsen, en, als gecondenseerde adem in de mist, de mensen gaan op in hun sport, die sport in de winter.

Behalve de onzichtbare, die diep bewogen ‘Eksters’ zegt, ‘Struweel’ of ‘Sneeuw’, de brok in de keel van langontbeerd herkennen. Hem is het vreemd te moede: hij wil

de ogen sluiten, zich zonder storen laten zakken in de sneeuw, luisteren hoe 't gonzen in zijn voorhoofd weg ebt; niet van moeheid, dit, van instemming, uit solidariteit met de profeten

van het nooit geboren zijn.

XIII Epiloog ‘Boerendans’

Niet te vlug.

Pas later, als U eenmaal alles, bijna alles bent doorlopen & geweest, pas wanneer U al te vaak adem aan klamme adem hebt gemeend te staan met het niets, dat U zou doen verdwijnen indien U het vergat alsof U nooit bestaan had, noch iets of ie- mand anders dat zich U ooit zou hebben kunnen in- denken, de nacht, die U terugsnuit als een kwal op het strand van Uw vingers, neus, oren en tong, de dood, die U duizendmaal doet sterven, zonder zich of wat dan ook ooit prijs te geven, pas dan kunt U even gaan zitten, en

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 96 de horizon als een deken tot Uw kin optrekken, - wees gerust, de tijd trekt hem te zijner tijd wel over Uw hoofd. En kijk dan, het branderige van Uw ogen zal - even - niets dan geruststellends ontmoe- ten. De atmosfeer is daar gedistilleerd, de realiteit danst, trekt aangeschoten een ooglid op als een rok, speelt daarbij vol loom genot op een doedelzak, die haar authentieke waarborg is.

Deze dans is niet elegant, is zonder gratie; zoiets vervalt, als geld in het stof tot schijven, zoals mannen en vrouwen opgaan in elkaar, verdwijnen in deuren; mogelijkheden, zoals te denken aan het woord gracieus er éen is, gaan zonder pardon op in deze dans, die, verstikt van einde, een tekst uitspreekt, die voor U bestemd is, dat pijn van vreugde is en vreugde van schijn, of iets in die zin. En misschien, indien U dit dansen éen moment weet voor te blijven, als naderen tot nul, is het U vergund te groeien, kunt U deze dans bevatten, begrijpen & weerstaan, dieper ademhalen dan U ooit gedurfd hebt, waar er nu geen adem is om U te controleren; dan voedt het helium van dan & nu Uw lichaam, U neemt toe in formaat, totdat uiteindelijk de aarde, die stuurse planeet, zijn afzijdigheid varen laat, gezellig inhaakt met Uw protonen, elektronen, neutronen in die absolute, definitieve boerendans, waarbij God, toen hij nog gold, de maat sloeg, - snikte, en knapte, maar te laat.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 97

aant.

Het uiterlijk van de Rolling Stones

‘I wish I could write you a melody so plain, that could hold you, dear lady, from going insane, that could ease you and cool you and cease the pain of your useless and pointless knowledge.’ Bob Dylan

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 98

De bundel Het uiterlijk van de Rolling Stones (Utrecht 1969) bevatte naast vijf afzonderlijke gedichten de twee reeksen ‘Het uiterlijk van de Rolling Stones’ en ‘De Haydngedichten I - X’. Een groot aantal andere Haydngedichten is afgedrukt in het hoofdstuk ‘Verspreide gedichten’. Voor Het uiterlijk van de Rolling Stones had Hawinkels zestig tot zeventig gedichten klaarliggen. Hieruit werd een keuze gemaakt door zijn uitgever, wat wellicht verklaart waarom niet alle Haydngedichten gebundeld zijn. De thematiek van deze bundel is moeilijk te bepalen. De losse gedichten verwijzen naar een werkelijkheid waarvan wij de beelden kennen, al hebben wij ze nooit op deze wijze geordend gezien. Alles lijkt nieuw en vertrouwd tegelijk; iedere herkenning wordt gevolgd door een ontkenning. Hawinkels lijkt in deze verzen lyrischer en persoonlijker dan ooit en hij neemt de lezer mee in de unieke en onvergelijkelijke doolhof van zijn beeldentaal. De reeks ‘Het uiterlijk van de Rolling Stones’ leent zich voor allerlei interpretaties. Enerzijds lijkt het een cultuur-kritisch vertoog met sprookjesachtige elementen, anderzijds zou men er een in hedendaags vocubalair herschreven Christusbiografie in kunnen herkennen, met sterke kerk- en maatschappijkritische tendenzen. Dat voor tijdgenoten in hevige mate niet de inhoud maar de stijl van een decade opnieuw valt te beleven, is onloochenbaar. Eenvoudiger ligt het voor de Haydngedichten. Wie de moeite neemt deze verzen te lezen tijdens het beluisteren van de bijbehorende muziek, zal ontwaren dat Hawinkels niet steeds poogt enige diepte in de gedichten of de perceptie van de muziek aan te brengen. Een klein aantal verzen lijkt helemaal los te staan van de muziek; vaker echter verklankt Hawinkels in taal wat hij in de muziek heeft waargenomen, soms op het obligate af. Wat deze gedichten, afgezien van de titels, met elkaar verbindt en wat ook het hoofdthema lijkt van deze bundel, ja van alle serieus te nemen poëzie van Hawinkels, is de geobsedeerdheid door het tijdelijke en de dood, waarbij niet de zin van het leven voorop lijkt te staan, maar veeleer de vraag naar het hoe en waarom van de dood, waarin opgenomen de zoektocht naar het werkelijke gezicht van de vrijheid.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 99

aant.

Het is een droom

Het is een droom, en niemand weet Wanneer hij is begonnen.

Toen de nacht viel, stroomden wij Het binnenland in en lieten het strand, Wang aan wang met water, waarvóor Wij heel de dag ons hadden staan vergapen Aan de glans en het licht van hoop & vrijheid In de verte, voor wat het was, en vloekten.

Geheel conform dan verder de beproevingen Waar pioniers, die in de nacht nog verder trekken Omdat ze zich achter wanen op het tijdschema - Iets zinloos toch al, waar slechts éen Van de tijdstippen die de reis begrenzen Bij benadering kan worden aangegeven -, Door worden geplaagd volgens het prospectus Worstelden wij zwijgend en zwetend, en, Dit voor de liefhebbers van stafrijm, ook zwoegend, Dieper de jungle in; en in die inspanning Prikte niet enkel ons eigen zweet rond onze Baardstoppels, nee, ook de baardstoppels van de nacht Deden het hunne als welke gelegenheid Een perverse kus met het etmaal te wisselen Zich voordeed, en dat was vaak, vaker dan Wij de zwermen muskieten konden verslaan.

Dat is een droom, en niemand weet Wanneer hij is begonnen - bij de on- Dergang, daarstraks, van zon & avond, Of voor, lang voor de dageraad van het Bewustzijn. Maar in die droom een droom, Zo nieuw als schone lakens, die Met zijn onwerkelijkheid dát aspect Van nummer éen niet dieper maakt, maar opheft.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 100

aant. In de vaagheid van de nacht zweeft Intiem & bleek een tweede onbepaaldheid, En wie zich zonder benen er naar toe beweegt, De ogen spitst om beter te gaan zien, Herinnert zich de keren dat een innerlijke reden dit Zijn ogen aandeed: pijn om een herinnering. Maar contouren heeft dit wit, als dat van ogen, Niet meer nodig om verstaan Te zijn: het is een bloem, die hier Stil & zeker in zijn eigen geuren drijft. Het is jasmijn, en mét Dat dit zo is, vervliegt de naam En blijft het witte, frisse, stevige; en die Eigenschappen nemen nu, speels misschien, Misschien doelmatig, steeds nieuwe posities in En aan: de nacht wordt zo, en wit; de huid blijkt Dan jasmijnig.

Het is een droom, die bloem, Die niets meer bindt aan de oorsprong in de taal. Hij zweeft. Hij wordt gekust, tweemaal. Wat is hij zout. Zo zout Is anders enkel een gestolde traan.

De populieren

Er stonden daar & toen twee populieren, die wat men uit het raam kon zien in links en rechts verdeelden, scheidden, decisief als de beide stralenbundeltjes, op Mozes' voorhoofd sacrosanct pendant van duivelshorens, - zo dicht bijeen, dat het wel éen boom leek op twee stammen, een wolk van een kind dat uit twee moeders is geboren. Dat leverde een overdaad aan schaduw op, die, als er avond kwam, avond zonk als inkt

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 101 in een glas helder water, van die boom leek uit te stralen over de diafane weiden kort van gras, en over de hemel, blauwig en als de wang van ziekelijke meisjes éven transparant, en zijn nesten leek te bouwen in de ooghoeken van het kind dat onder de vitrage door keek hoe zijn territorium terrein verloor aan het imposante naderen van de nacht. Doordrong de wind dat bomenspan, dan was het als werd in die kolossen diep gezucht al vulde zich geen long met lucht, alsof er in het internum van dat bladerrijk financiën aan het donker werden afgedragen, ontelbare dubbeltjes in beroering werden gebracht, dan toonde de wind myriaden blaadjes van hun on- verwachte zijde. Dan hernam de stilte, maar het loof bleef in beweging, bleef ongedurig trillen, rusteloos in de zin van muggendansen, dat bij al zijn onrust toch tot vrede stemt.

Nu zijn de bomen dood, vertoeft het gewezen kind éen ogenblik in de schaduw aan hun voeten, - rabarber groeide daar toen, een stalenboek van ordinair groen, waartussen het donker was als in de oksel van een olifant, en een kleine, ongebotaniseerde kruipplant, die zijn vruchtjes, in dicht, fijn blad gewikkeld naar voren schoof, vruchtjes, die naar gezegd werd iemand die ze at eerst heel gezond en dik maakten, maar dan doodden, kort & goed, - en als de atmosfeer waarvoor die bomen met hun wortels instonden was alles éven goed, alles, alles even goed.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 102

aant.

Historia naturalis

Wanneer thans de herten, dragers van zeer speciale okers, beschimmeld voorts met de allernieuwste snufjes op het gebied van goud en zonlicht, nuchter onder het dressoir uit het bos getreden komen, treffen zij een mooie wereld aan.

Hier is de uitgewassen vitrage te drogen gelegd op doornen haag, die het lijdensverhaal begrijpelijk mocht maken, toen; hier stappen de mysterieuze jongelui een ogenblikje van hun Harley Davidson en speuren ritmisch naar iets op de grond, en in de verte, waar matineuze Chinezen stoïcijns haaievinnensoep naar binnen lepelen, komt mijn grote vriend spiernaakt aan: en, tot niet zuinige verbazing van de langs zijn levensweg als altijd opgestelde suikerbeesten en uitgezogen, opgeverfde eierdoppen, vertoont zijn buik frappante punten van overeenkomst met het harnas van Caius Iulius Caesar Octavianus in de slag bij Philippi. En voor de zachte ogen buigt zich stil de Circassische schone over naar de zwaar- bewapende, zoëven vol genot gestorven kuddekoning & gods vorst, wiens lippen kostbaar waren als nerts en die nog steeds haren heeft als een kat, - zij is gelukkig, zij droomt niet, want van dromen stroomt een genade uit die gevaarlijker is dan de domme sagenglans van de nachtlucht. Omhoog de aandacht! Daarboven trekken de socialistische planeten doodgemoedereerd hun baantjes tegen het opake fond dat het voorstelbare afsluit; en zo, doorgeredeneerd, zakt het zachtste aller ogen als een aangeschoten parachutist tot bij

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 103

aant. een handzaam blikveld, waarbinnen het roodborstje en de kiezelsteen collegiaal en ínblij paardje rijden op hun eigen determinerende factoren.

Dat is een mooi gezicht, - de kroonherten leggen tevreden de kop in het gras dat slaapt, en zuchten.

Een Nijmeegs liefdeslied

Buiten wacht, pieus & dubbelzinnig, Het bevroren verkeer, - stuntelig, als men er Een moment bij stilstaat, de blik Contemplatief lanceert naar het diamanten Wambuis van de aeonen, evenzeer, als de klunzige, gespleten Rij, waarin het tonen van het groezelige achterste Geprefereerd wordt boven het ernstig laten zien Van het gezicht, slecht passen zou bij, pak weg, Chinese tempelleeuwen, of, dichter bij huis, Een rij sfinxen, vóor de tijd erop bezonken Is als zand.

Buiten wacht, pieus & meerzinnig in het prille Debuteren van de nacht, het verkeer, waarvan De traditionele troubadours zingen dat het in bevroren Staat verkeert, en de stem van het triviale Geheim, waarop zo lang vergeefs geteerd is, napraten: ‘Stuntelig, als je goed nagaat, dames, vergeleken Bij de plexiglazen majesteit der eeuwigheid, Klunzig, ook, - kijk nou zo'n dubbele rij eens, Als die eens moest voldoen voor tempelleeuwen Uit of in het oude China, of voor zo'n erewacht Voor het ongrijpbare mysterie, die, aan het uiterst filigraan Dat de wortels vormt van de ontvolkte boom, in Welks schaduw wij onze beschaving, ons geluk

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 104

aant. Plachten te gebruiken, was gedelegeerd aan sfinxen, - Het is gewoon een platitude!’ - en dan worden zij afgevoerd In een hagelnieuw dwangbuis, en blijft Waarmee alles begonnen is, en men voelt zich Of men zand heeft aangetroffen in De vulling van zijn favoriete truffels. Zo voelt men zich. Terecht. Maar wie of wat Aan weerskanten van onze veelbesproken Rij zich voortbeweegt, dat voelt z. anders; Loopt lenig als afghanen, afgewend van de placide Snoeten, - niet over de rijweg; in dat geval Zou overigens geen lid van het, buitendien afwezig- E publiek aan een triomftocht denken, en dat zegt, gezien De gretigheid waarmee men elke gelegenheid Om zich de triomfmars uit Aïda te herinneren Anders aangrijpt, toch wel wat, - Maar beent bescheiden, of eerder schuw, doordrongen Van een frenetieke angst, en in géen geval Uit ludieke overwegingen, terzijde. En, zoals gekooide knaagdieren zonder ophouden De onderste naden van hun exilium afzoeken, Besnuffelen zíj die van de straat & treffen daar, Met een soort voldoening, steeds opnieuw De lucht van rattenlijkjes aan, deze leden Van deze onvrijwillige wandelclub, De stank van bedorven rozen en kankeradem Van de bodem; en de tranen, die men met De gereserveerdheid van overkokende melk ziet klimmen Over de schutting van hun oogleden, hoort neerkomen Met mild ploffen als van kwajongensvoeten In het kleffe mos, de amandelspijs van kloostertuinen, Die men ziet vluchten, als witte, bijna naakte Ratten uit een bunker, betreden door een paar Dat het wil gaan maken, die tranen zijn Zuiver & zout als wijwater.

Waarom eigenlijk allemaal? Moet De aristocratische ruchtbaarheid hiervan Op kousevoeten net die éne trap op, als de dood Bang om de hospita ontijdig wakker te maken, het hart

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 105

Straks als een tot het uiterste opgewonden wekker, Vanwege, lacht U even, de psychanalytisch gelukkige, Min of meer profetische implicaties van deze entree, En daar de kajuit binnengaan, waar het warm is, - Licht, maar waar geen Bijbel wordt gelezen; Moet dit gerucht de stilte kruiden, het aggiornamento Verzorgen voor het domein van haar, die woorden Uitgeeft als boeken, haar, wier heupen Bij het lopen astrant weigeren te herinneren aan De slinger van een klok, zij, die als zij rust Haar wonden likt uit een oorspronkelijk Verkeersongeval en andere accidenten meer, Melinda met haar haren als een sfeer?

Melinda met haar haren als een sfeer. De ontroering, graag, van een vijfentwintigjarige, Die, in de etalage van die Zwei Brüder von Venlo Omringd door Duitstalige slagzinnen als een praalgraf Door pycnische cypressen, het archetype van de palmboom Terugvindt, dat, ja die hij sinds zijn jongensjaren Was vergeten: een stam uit ineengestapelde Bloempotten (wees zo vriendelijk, heer van de regen, Eén momentje maar, te willen denken aan De onwaarschijnlijk hoge stapels lege bierglazen, die Kellners in danszalen ophalen, waar het orkest Bezet met twee accordeons, een klarinet, Een tuba, een drum en een trompet, Met van het huilen ontstoken ogen & zwerende neusgaten De ‘Ode on Intimations of Immortality From Recollections of Early Childhood' ten gehore Brengt), een stam dus uit ineen- Gestapelde bloempotten, drie overzichtelijke, ovalen, Bruine testes op het gothisch punt waar schaduwen Vergeten zijn, maar waar bladeren ontspruiten, Enkel van onder gevingerd, met een knik Erin. Dié ontroering dus, s'il vous plaît.

Hoe ingetogen bewoont het meisje iets Als een hartkamer, iets als een zonnebloem, hoog Verheven boven de Nijl van de straat, waarin zelfs

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 106

De grootvader van de duivel, de krokodil, ontbreekt. Haar sleutelbeen geurt naar jutteperen; haar adem naar Brussels lof; hier klopt voor velen de kombuis van de vergif- Fenis, en het is hier, waar niet zelden maar Wat wordt gemompeld van: ‘Wat is de ochtend beeldig!’, Casu quo: ‘Hoe treffend toch is de gelijkenis, mevrouw, Tussen Uw boezemval en die van het eerste, zwarte Dienstmeisje uit ‘Met een luipaard op schoot’, Of anders: ‘Wanneer de herfstvogels sidderend Zich losmaken uit de ontvlokte boomkruinen, Wanneer de burgers min of meer gedwongen Wegtrekken uit de binnenstad, wanneer tragische muziek Z. losmaakt van een instrument, wanneer...’ Ze zeggen, dat zij op heuse wijze weet Te glimlachen naar de personen, die van hun kant Verfijnd lachend als de standaardbeeltenis van Prins Gautama Boeddha, uit hun mondhoeken Sissen naar het griffiers- en schrijversvolkje: ‘Zij is een kalm voorjaar in het park, zij heeft De getatoeëerde armen van de eerste de beste zeeman, Zij smaakt naar gesmolten sneeuw, en rekent Op een groet, wanneer eenmaal de bevrijding Plaats zal vinden, die zij een zoel welkomst- Geschenk, bestaande uit geurige, lichte, Amicale pekel, een soort gedempt akkoord Met boventonen als een echt orkest, En het jubilant ontbinden van de conspiraties Des bloeds heeft aan te bieden.’

Men beeldt z. in, Dat haar borsten dubbelkerken zijn, waarin ‘Evenwijdige mysteriën worden opgedragen’, - Kun je nagaan, dat er niemand snikt, Als haar eigen vingers, koel & onsacraal, anti- Mythologisch als een gezonde, levende vis, Anders dan de vis als teken, ter inspectie Een reisje maken over die welvingen, waar Begrip is, géen predikant een droge boterham Verdient. Allesbehalve! Nog op hun sterfbed, Als de geheime schoonheid al in aantocht is, Kermen deze reizigers: ‘Uw ogen, majesteit,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 107

aant. Zijn diafaan, bieden ons, alsof het inregent, Inkijk in een tweede, superieure wereld; doe Ze dicht, ja?!’, - en dan doen zíj ze dicht.

En haar inexistente papegaai gilt: ‘Ik weet zeker, dat ze Flevoland alleen maar Droogleggen om er nieuwe soorten misverstand Te kweken, die stuk voor stuk de naam Zullen ontvangen van een lid van het Groot- Hertogelijk Huis van Luxemburg!’ Dat, - Wat? als ik vragen mag, - mag ik vragen? - Is het sein om te beginnen. Een omloop, Groots als misschien de warme golfstroom Of anders gewoon een matige tot krachtige Wind uit westelijke richtingen, bruist uit de buitenwereld duister Omhoog & overspoelt bij toerbeurt haar vertrekken, werpt Telkens nieuwe stukken wrakhout, flessen met inhoud, Naakte gestalten op het vleeskleurig strand, Waarin zij, Melissa, voor wie de boeren uit de Achterhoek Weer zo hun eigen naam hebben, haar welbehagen stelt, Of zij nu in het verleden dan wel in De werkelijkheid reëel zijn, - voor wie zij Zou willen dansen, in kronkels, rillingen Zo onvrij, en, naar de verblindend mooie vogel Van haar kleurrijkste dromen niet aflaat te dicteren, Authentiek, als die aan het snijvlak van Een zoëven afgekapt hoofd op zilveren drijfschaal, Of die zij in de extragrijze kleding van de duur Betreurt & mint, - maar elke nieuwe golf, Die, decisief & onredelijk als in een roman van Dostojewski, Haar domein opkomt, heeft aanvankelijk Haar aandacht & instemming, hoewel Zij weet, hoever zij gaan wil. Haar voorkeur Verspreidt onder hen de bleke, weemoedige reuk Van theeroos en kamperfoelie. Och Jezus, Het vliegend hert, het ludiek insect Dat haar hoogsteigen rimpeltjes bestuurt Als een tramchauffeur...

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 108

aant. Moge wat betreft de vele psychiatrisch verpleegden, Die, dicht opeen als een compositie, aanrukken, En korte, doffe, zij het melodieuze geluiden Uitstoten als stukken van dezelfde appel Waarvan fragment gestokt zat in de keel van het Perkamenten prinsesje met het giftig zwarte haar, Dat sluimeren deed, - geen ontwaken is hier Het magnifiek gevolg - volstaan worden met Het noemen van hun tong, die stijf & als het ware Plantaardig, als de tong, of zeg maar meteen Het gesteven lid van een gehangene, gekneld zit Op het punt, waaromheen de schaar van hun kaken, In ontzind streven naar zo'n hoek van 180o, scharniert, Scharniert als de krankzinnige, die zij stuk Voor stuk dan mogen zijn, maar met zijn allen... - Net een compositie.

In deze branding staat Belinda, en wordt Niet geroerd, behalve door de komst en het heengaan Van hem, die het estuarium, waar zij thuis is, Niet zo regelmatig, en in hoger tempo, in & uit gaat Als, dan eb en vloed; maar dat is te zeggen, eb En vloed: zeg liever de melkdikke mist erboven, Noem zijn verschijnen en heengaan een soort tweede stem Niet ónder de eerste, maar, zoals dat vaak het geval is In nummers van Sonny Terry & Brownie McGhee, Er bóven.

Zijn komst is anders dan andere, - Die zijn ook wel als mist, maar toch vooral Als de rook van ‘Three Castles’, die zij inhaleert, Maar niet te ver; haar huig verspert Als een engel haar diepste wereld, of een engel... Een gordijn is beter, van krantenpapier, dat De toegangen tot de binnenlanden, uithoeken in De provincie verspert; zij geniet van de rook In haar keel, haar neus, haar oor- Holten. - Maar deze...

Wie gaat over het tempo waarmee

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 109

aant. Platanen de korstjes van hun wonden krabben, Platanen op het plein voor een kerk Zonder poetsvrouw. Het oksaal dweilt met zijn schaduw, Koel & immaculaat als anthracietgrijze hosties, De plaveien; en buiten, in het gras, Prijkt de tijdeloze pluisbol, die een zaadje Verliest als een melktand. Zo lijkt de vleermuis Ontdaan van de rotswand, waar een schrijnend gemis Hem telkens opnieuw, als een vuist aan de slaap, Tegenaan dringt; zo keert de matroos steeds Terug in de buik van de oceaanstomer, om Hysterisch snikkend het roest uit het ruim Op te likken. En het meisje, dat piloot wou worden, Is getemd door de dood van het vliegtuig, - Dat was als het broodmes tegen een buil, Dat nooit, maar dan ook nooit in haar oor Geblazen heeft.

Zij voelt zich als een waterdeeltje En wil zweven, met hem mee, terug Naar het zwart imperium van de oceaan, maar dan Is hij weg, verdwenen als het bloed uit een erectie, Weg, uit wie men haar heeft afgeleid, weg Zoals hij dat nu eenmaal is, de dirigent Van het verleden, en blijft zij snikkend achter, Zacht als goeie boter, als gebakken banaan, Met wat zich tot de poppen van haar beste jaren Wel verhoudt als relaismasten tot kattestaarten Of gladiolen in de knop, popelend om met Hun bloemen haar voortreffelijkheden te Ontvouwen.

Daarvan is de hoekige persoon, zwijgend Als gips, hygiënisch, opgebouwd uit onherroepelijk Verloren blokkendozen van de jeugd, niet de minst Belangrijke; hij scheert z. met de mist, Onder welks sprei haar estuarium, tot het bezonken Zand op de bodem toe, te woelen weet Als het bed van een recent gevormde liefdescombinatie; Hij drinkt melk, en heeft een bril op, als een tweede

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 110

Blik, niet achter de eerste, maar er netjes vóor; Hij is zo'n cowboy uit het Milde Westen, die Zijn revolver dagelijks zo vlijtig met koperpoets Tribuleert als een recruut; het pistool, dat deftig Rookwolkjes bij haar naar binnen stuurt als in Een zeepbel, dat is zijn fort, hij werkt er graag mee, Maar de dode, die hij daarmee in haar hart zaait Kan zijn zadelknop niet dragen, - en dat weet Hij opperbest, - hij is niet zo erg concreet, En het vlees, dat, zuiver & zout als wijwater, In luchtige ontbinding afscheid neemt Van zijn gebeente, weet zijn identiteit och zo slecht Te bewaren ten overstaan van de mist & de golfslag, Die hij niet kent.

Is het wonder, dat zij, onder deze omstandigheden, Af & toe er onder uit gaat; haar wereld ledigt Met een zucht, en, enerzijds zacht als een gebakken Banaan, anderzijds fris & hard als de effen schil Van een vers exemplaar, haar haren als een straling Uitspreidt, op een wiegen, wel vergeleken met Dat in een helder plasje van de zee, en meer Dan waard herdacht te worden in een wiegen, diafaan & Zilt als tranen, Milena met haar haren Als een schreeuw?

Milena met haar haren als een schreeuw.

Wonder is dat niet. Dat vindt ook de aap, Die in zo'n geval als geroepen aan komt zweven, Als een voorbeeld aan zijn poezelige staart omlaag Turnt uit het gothisch punt, de naad, waar al De schaduwen, zo vaak over het hoofd of door De vingers gezien, samenkomen die er van haar uit Gaan. Zij, het meisje, ligt namelijk stralend als Een pinda, als een parelsnoer gebed in grote koelte, En somptueus gaan er van haar goede schouders Grote vlindervleugels schaduw uit, en Waar die, melancholiek & simpel, samenkomen, Woont sinds kort de aap. Dat is de arme aap,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 111

aant. Die alleen bekend is van de beroemde foto, Waar hij op staat met de grote, door hemzelf Bevuilde babypop, terwijl hij debiel grijnst, kwijlt, En wijst: ‘Dit is mijn zoontje!’ - de foto, Die zovelen meedragen in hun vestzakje om Er op fuifjes over te gnuiven. Dit duidelijke dier Turnt in zo'n geval omlaag, als een aartsengel Wiens tranen, eenmaal gevallen, geen sterretjes Maar krabbetjes te zien geven, en ontfermt zich, Ziek van geluk, niet nieuwsgierig, zonder hartstocht, Maar met een soort voldoening, plichtsbesef Misschien, ontfermt zich over Haar in al haar vormen, de allerfijnste Haren, stralen bijna, zuigt hij in, tesamen Met haar zeer soepele, a-liturgische tepelhof, Geblaseerd afkerig van de zwarte, geraffineerde Mysteriën des bloeds, - denkt daarbij aan De kattestaarten, die er op zijn eigen graf Zowel als dat van haar ontstaan zullen als De leidende positie van premier Verwoerd, niet naar Elkander wuiven zullen, tenzij dit de wind, Die de mist estuaria in & uit drijft als een kudde Pluisjes van een paardebloem, minuscule skiliftjes, Niet aan duidelijke, eerlijke kabels, maar aan Sterretjes, vonkjes als die in een wereld achter Tranen, zo invalt; aan, vervolgens, de relaismasten, die Op zijn graf, en het hare, in de rulle moederkoek Geënt gaan staan, maar niet naar elkaar Zullen uitzenden, tenzij een derde macht, Een soort onzichtbare kabel als de electrische Stoot door de ruggegraat van een rog, Z. verwaardigt hen op te nemen in Een keten, die het definitief vergeten Betekent van hun overlijden, - kermt zachtjes, Mompelt, af & toe, wat tussen zijn speeksel door: ‘Zeer tevreden uw verheven genoegen te bedienen’, En kijkt naar haar, zoals een klas krankzinnigen Kijken kan naar skelterraces, waar men de tijd Vergeet door er overdreven sterk op te letten, En zijn ontroering komt een zwerm

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 112

aant. Zwarte trekvogels tegen mauve avondhemel, Een miljardenschool sardines in zilveren lijfjes, Een Indianenstam, ja, heel het Duitse volk, Zeer, zeer nabij.

Buiten wacht dociel het bevroren verkeer; Ligt zij aan zij als kiezen in de anorgasmie, De grote bek van 's nachts. Die Is ook jong geweest. De nacht heeft evenmin Een tong als de gebaarde gestalte, die Bij haar zo wreed op huisbezoek komt, Bij Melina, die niet spreekt tot de remplaçant Des nachts, de zachtmoedige, conventioneel behaarde Aap; want, zo redeneert zij, de hoekige persoon, De andere remplaçant, zegt ook niets Tegen haar.

En nu zingt dan, Nu zinkt dan de laatste hond, de laatste drager Van het benodigde gevoel, dronken van De Hollandse cognac in de goot, waar hem De geuren van bedorven water, Rotte groenten en overleden ratten Opgetogen verwelkomen als éen Van de hunnen.

Inleidende vredesbesprekingen

Er is hier een belegen, ingekankerd misverstand in omloop, - in de stijl van geld, waarvan wij allen weten dat, het op het ogenblik van zijn opperste realisering, het niets als een achterlijk broertje bij de hand heeft.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 113

Het leeft. Het is vrijwel al- gemeen, en correspondeert met weefsels, waarin bekende punten van stilte - ik noem de opgejaagde kangoeroe, die te langen leste zijn vlucht stopt, z. omdraait en zijn jagers in hun jeep fixeert; verder wijs ik op de Vietnamees, die door het furieuze spatten van de mensenmaalstroom, door de harde cordons politie en soldaten héen breekt, snel tot bij de branden- de monnik, zijn vlammen als een rede- voering, sprint en daar, éven, knielt - weefsels, waarin, ik herhaal maar even, punten van stilte als deze worden genegeerd, geabsorbeerd als dromen van kapsters en artisten in een implex geheel, dat op hun handen loopt.

Het was niet hier, dat jij, en ik, dit zakschaakspel, dit handzaam parlement, te zamen kwamen om, terwijl los van ons de oorlog verder brandde, te overleggen over ons, ons aller heimwee naar de charmante stad Chihuahua, - te midden van welks schaduw, als wijn van de vlierstruiken, de muzikale huizen gekropen, als speeksel langs kiezen omlaag gebeend, jofel & correct, men soms wel voelt te zijn geboren, geboren op dezelfde roerende manier onder het slijm en bloed die maakt dat het geijkte instrument van een defloratie na gedane arbeid straalt. Niet hier, nog niet, al torenen boven mijn reservaat steeds nieuwe moederlijke profetessen, stemmen uit, die dat lied met erogene spinnevingers spelen op het authentieke toetsenbord

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 114 van orgels voor de massa, orgels neem dat maar aan van mij, jij, Oosterse, wier oogleden gracieus gedaan zijn naar analogie van de rinse huiver waarmee rijst ontkiemt, ook wel: zuiver wakker wordt.

Nee, waar wij zoveel hunkeringen bundel- den, elkaar dit pakket toen aanboden als een pilsje, het om beurten ter hand namen als een sigaret, waarvan de inhoud zo verrukkelijk is, dat ongeïnhaleerd verder smeulen zonde heet, - dat was (jij weet het, lacht er wel eens om, mij grijpt het aan, terwijl de aandelen van deze geïmporteerde woorden stijgen en de tijd in andermans gedaante aan mijn bakkebaarden graast) op fluctuerend plan, was overal & nergens, het was een dans, niet zonder punten van overeenkomst met het licht, de militaire kleur, de spiegeling, die op de gracht hun beurt afwachten in de ingenuë pas- -de-deux met het ondergeschikte water, dat achterlijk stinkt als een wond. Want ja, - noch jij, noch ik zijn zover gegaan de partner het ooglid omlaag te drukken teneinde de witte, matte bol op een kanker te inspecteren, die het grote, bittere misverstand reflecteert zoals een wijzerplaat de Grote Beer weerspiegelt: ik nam dit, dan jij een ander standpunt in & aan, en de verbindingslijnen daartussen liepen anders dan je zou verwachten niet uit op iets als het seringekleurig gewei van oude aardappels, nee, positief op een spectrale bundel zoals we er meer zouden kunnen gebruiken: gelijkend op een stratenplan, dat ver in de toekomende tijd wel eens algemeen

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 115 zou kunnen worden, cfr. het wegennet in de lieve stad Chihuahua.

In de koffiekamers van musea voor moderne kunst hebben ze, stralend, het er nog altijd over: hoe jij & ik de trieste blik van kleine, dikke meisjes, die teleurgesteld uit school komen, de trieste blik van dames op gevorderde leeftijd, die uit de tram toekijken hoe hen persoonlijk onbekende huizen een onserieus verleden in vluchten, hoe wij die met verbluffende precisie - men denke aan de bekende alchimist, die een druppel in de val met de schaar halveert - te vangen wisten in éen wederzijdse manier van kijken, die dan krachtens ons beider mandaat ineens niets triests meer was, maar enkel nog sprak van een goedkoop & goed, verteerbaar heimwee naar de stad Chihuahua met haar charmes.

Maar wat ik gemist heb, in de paar futiele dagen, dat jij & ik elkanders droge leden aftastten op mogelijkheden voor een duurzame vrede, wilden ineens, zoals in elk denken, naar wij daar verheugd hurkten om het hout, dat vuur en zo te eten betekent, de paar uur, dat jij en ik op onze lippen zout proefden, de ambivalente geur opsnoven, zeelui, je weet wel, die in hun element zijn, oog in oog staan met een concrete zee, de luttele keren, dat jij & ik onder onze nagels de restanten roken van een overvloedig tijdverdrijf, wat ik toen gemist heb, was het licht, de pronkerige pauwenstaart van zilver-, van zure-haringkleurig licht, waarvoor

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 116 bij het vrijen van kraanvogels, wier nek- ken ik mij gaarne lila voorstel, blank en deinend als het slank gewei, dat onder water waterlelies hoog houdt, altijd naar behoren is gezorgd.

Dat was er niet, en zo ontbrak het ons punt van stilte wel enigszins aan autoriteit. Maar misschien is dat maar beter ook: het licht houdt van zijn tegendeel. Misschien waren de speciale rookwolken, het verboden gekringel dat ons treffen in een milde cocon van zwijgen inspon, exquise diplomatieke regelingen van de neutraliteit, de tolerantie, waarmee we hopen dat het misverstand z. zelf nekken zal, wel het meest geijkt als decor voor onze besprekingen, misschien hadden wij in de charmante stad Chihuahua zelf niet geweten hoe de belangen der miljoenen enigermate adequaat te behartigen.

Morgen herneemt ons beider taal- gebruik zijn rechten, roept ons terug, elk met onze geuren, onze handen voor een nieuwe, uiterst belangrijke missie.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 117

Het uiterlijk van de Rolling Stones Een lyrisch-episch leerdicht

I De hysterie der aartsengelen

Sinister is de kleuter niet, dat kan geen westerling Met goed fatsoen beweren. Maar dat zijn lijf, In de safe begrenzing van zijn unieke evolutie, Suspect geparfumeerd & eigenlijk onbereikbaar Is, zoals een urinoir, dat, in de menthol charmes van Een willekeurig winterochtenduur, aan de overkant Van een bevroren ijver de honneurs Waarneemt voor een porceleinen sprookjesslot, Dat wel; wel, dat er aan zijn historisch gedetermineerde Verschijning een luchtje zit, repulsief Als de schroeilucht die ontstaat door het over Elkander wrijven van duim & wijsvinger, maar tevens Van een weeë bekoring als daar eveneens omspeelt Het welgeschapen, maar onvoldoende vaak gewassen, Bloemige geslacht van lustknapen in het perspectief Van putti, barokengelen die festief gestemd De clarine aan het getuite mondje zetten. En voor de ogen van de westerling, Koortsachtig nog op zoek naar invectieven voor De olfactorische aspecten van zijn gestalte, Groeit de mensenzoon, de rigide kleuter, op, Doorloopt hij, een overvaak gebruikte, blauwgeblokte Handdoek als een lam om de nek, het lager en Voortgezet openbaar onderwijs met de natuur- Lijke voortgang van een traan door de zilten bedding Van een huidplooi. En valt. Een ster, - een, twee, opgenomen in De handelingen van copywriters en reclameontwerpers Van deze, de dag van het Beest en de Verandering. De ster is een momentopname, vergaan & blijvend In de ongenode zon. Die brandt, ten nauwste verwant - Dit kan niet genoeg benadrukt worden - Aan - onze bloedeigen zon! - napalm en andere,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 118

aant. Onnoembare derniers cris op macromilitair gebied, Zonder consideratie los op éen, onverwisselbare dag. Wat biedt er weerstand? Wat biedt het hoofd Aan deze brand, brutaal, afwezig, nog, gelukkig, zonder brandglas? Totale bouwwerken, flets als vetvrij boterhampapier, Woongelegenheden zonder inkijk. Alsof dat anders kon! Alsof er een andere houding bestond tegenover De grote zandstraler, de lamstraal, die met stroperige passie Voorgeeft jeugdigere kleuren op te willen sporen Dan er aan de oppervlakte zijn gekomen, Alsof bijvoorbeeld onze angelieke schildersleerling Greep had op een stuk gereedschap, waartoe Hij in de verhouding staat die een gemorste Knoop carboleum met een pasgeteerde scheepswand Onderhoudt. Ach nee. Hij drinkt - De straat is leeg & schoon, 't is hartje zomer - Met zijn gore gezicht agressief & zenuwachtig Een bekertje koffie uit de automaat. Over de geuren is dus, hier & nu, Maar, naar men colporteert, in oertijden niet minder, die Onweerstaanbare aantrekkingskracht op anthroposofen En progressieve moralisten paren aan Absolute oncontroleerbaarheid voor de junkies Van de vrijheid, de teerling dik & dwars geworpen; En, een blikkerend detail: als wijzerplaat Draagt zijn gouden polshorloge een foto van James Dean. Zo raakt de schudkoffie, meer dan aan Het idiomatisch afwaswater herinnerend aan Het geurig vocht waarin vermoeide grootindustriëlen Hun edele delen wassen als handen, opgedronken, uit. De jongen moet waarschijnlijk solliciteren, vráagt, Zoals hij daar, bleek & attractief, staat, om een baantje In het bedrijf van de purperen patroon, De sacrale vader, en moet wellicht op weg, opdat Men om hem schreien kan, weerloos als een ivoren, Pas met levensvatbaarheid ingespoten aapje, - Op juten gympies, zijn luwe lippen in de gerekte boog Die bepaalde eutopische culturen konden gebruiken Om kracht en wreedheid van de woerd mee aan te geven.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 119

En wreed zal het eraan toe gaan: met bij leven- De wezens ontstellende regelmaat duiken - Vliegtuigjes van een luchtcarrousel - De kadereskadrons van het moment zeepkleurig Naar zijn wangen, krijgen beet, en trekken er de huid in Repen als behang vanaf. Uit het zachte vlees Van de ontvelde tomaat verrijzen, springen klare, Transparante druppels op, wipt met de tranen, De zweetdruppels, voor de op goochelen verzotte Westerling een leger lymfkleurige sneeuwhazen te voorschijn, Verdwijnt, en verdwijnen. Nu moet hij altijd wandelen. Nu wordt van hem Verwacht dat hij het laagland dwars & delicaat Doorkruist. Vol onbegrip voor zijn martyrium Wuift het riet, onnut & dor als winterboeketten, Naar hem als naar een anachronisme; Vlijmsnel schiet het daglicht als een passerende snoek Naar het Westen, waar de nerveuze keizer hof houdt, Marionet & voetveeg van hem, in de abyssus Van wiens muil plaats zat is voor de zwarte keizer, Zijn onderhorigen en zijn antipoden, van wie Men op een plaats als deze steeds de verpauper- De prins der Pyrenaeën noemt. Aan het hof, Het enige dat beter eeuwen interesseren kan, neemt de invloed Van de elfendertig intriganten toe. Neemt toe, En wie, in 't hart gegrepen door een humide Aantrekkingskracht in de manège strelen wil Wat de nooit bereden paarden in hun neusgaten hebben, Een edel beven, komt op de koffie: Die randen snijden, wat het riet niet langer deed, Zijn ruw & scherp als likzout onder vele rundertongen, Waarop de myriaden van papillen ieder ogenblik Tot kraaloogjes kunnen uitbotten. Mijn pooiertje wordt ziek bij de gedachte, maar, Onder de bedreven vingers van de enige coiffeur, Die niet hoeft te ademen of eten maar Z. bitterder betalen laat dan onverschillig wie In zijn dienst betaald kan worden, Verandert dat, en is het ziek met hem, Is niet híj meer ziek, maar hij deeltje van

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 120

Een ziekte die hém onberoerd laat, maar Met listen en met lagen huig doet zwellen, Okselklieren opzet, de liezen corrumpeert Van het avonduur, dat, met een mauve spoeling in Het haar - de avond heeft de haren telkens anders - De vervolmaking wacht. Een zwaluw is het dan, die voor De finishing touch zorgt, met opengesperde kaakjes De atmosfeer schoonveegt en verdwijnt, Verdwijnen, weet U wel, maar niet zonder sporen na Te laten die te velen van de slaap beroven. Wie heeft er in dit teken ooit 't geduld, De deemoed opgebracht om alle soorten bloesem met Zijn eigen oogwit te vergelijken, om de iris Te bedekken, en z. zo een indruk te verwerven Van het toekomstig dodenmasker? Zijn keuze zal Ten slotte vallen op een snipper van een keukenrol. Want wij sterven als gloeilampen, die, men weet het, Onmogelijk onverslijtbaar geproduceerd kunnen worden: Men moet ook om de toekomst denken. En, Voor wie dit te kras geformuleerd vindt, De schildersleerling heeft zoiets nooit gezegd. Hij zwijgt, staat stralend naar de aanstromende massa's Gekeerd in de ingang van Barnum & Bailey Tot de oneindige, oneindigste macht.

II De zwarte markies met suikerziekte

Er is iets misgelopen met de tijd: Wie ooit dat heerschap, op zijn paasbest In de paternalistische kleur van irissen, Het verdachte huis van gisteren heeft zien uit- Komen, zal dit beamen, met Of zonder rozijnen glimlach. Het Onmogelijke heeft plaatsgevonden, en zoiets kan

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 121

Niet pluis zijn, nu niet, hier niet, nooit. En, zo gaat dat, terwijl de corruptie der polaire Categorieën om z. heen grijpt als de populariteit Van filterkoffie -: in ieders dromen, Fragmentarische producten van smartelijk smeulen, En op elk denkbaar perron treffen de genummerde Employés liggende lichamen aan, waarboven Het individu in ijdele suspensie Vertwijfeld & vergeefs pogingen in het werk Stelt om de afstand, ingeweekte tijd, Te overbruggen. Maar het is als met een kind Op zwemles, dat nog niet duiken kan en Haar ringetje op de bodem weet van het bassin, Met de geest van de ontslapen Pharao - Waarom sterven zij zo vredig als de geur Aan een sering ontglijdt? - die boven Zijn sarcophaag hangt in het tuigje van 't Hiernamaals: de tijd, die saboteert dit, Elk noemenswaard project. Er zit Niets anders op dan om hem af te danken, Te ontslaan, - in elk geval: Zijn werktijd te bekorten, zoals maatregelen Die men treft tegen een muitende bemanning: Onwrikbaar, omdat het recht zijn loop Hernemen zal & moet, maar toch met iets van spijt Dat er van zulke kranige kerels niet wat meer Terecht gebracht is kunnen worden. Dat is, U zegt het goed, niet ieders werk. En van al de menigvuldige kandidaten, die, Wanneer het comité heeft plaatsgenomen in De vertrouwde schaduw van de Europese lindebomen, Hoewel de moderator nog rabiaat hooizolders & bovenkamers Overhoop haalt, op zoek naar een bruikbare mandoline, Z. komen presenteren, van de vergrijsde kardinaal In battledress, de aamborstige sportman, De amateursjamaan met kalkoensnek en Gepocheerde wangen, de gewetensvolle drinker, tot De idiosyncratische fakir toe, wiens okseldamp En cariëtische adem even gretig Opgesnoven worden als die van fresia's

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 122

Door de liefhebbers van de entr'acte-muziek Uit Rosamunde, en die aan dit benijdenswaardig kenmerk Een wetscherp inzicht parenteert In de fluctuering van de conjunctuur, worden er Maar twee, die, weliswaar strijdig met de eisen Van het savoir-vivre, maar perfect conform die Der efficiency, voorlopig onbenoemd blijven, Volledig serieus genomen: aanschouw Het twijfelspel, als op een kopje verse thee, Op het mythogene, van Schönheitsfehler Echter allerminst verstoken snuitwerk van onze president. Het vindt een parallel in het eigenaardig gedrag Van onze beide helden; kijk ze unduleren! Ze vloeien in elkander over, splitsen weer, Als dux en comes, en na het schisma Heeft nummer éen het gezicht, de handen of zo Van de ander over-, aangenomen. het valt niet mee, Zo, om de gestalte van een van twee Goed op z. in te laten werken, want vóor De impuls, het in een krantepapieren bootje Neergepoot tinnen soldaatje met een boodschap Om zijn been het riool in is kunnen verdwijnen, Sterft het kind, dat speelt en op de nominatie Staat voor de bijbehorende gevoelsfunctie, Laat het kind, dat als een paddestoel wolk Opstijgt uit zijn lijkje, een vlieger op In de militaire kleuren. Wat schiet er anders over Dan de krant maar open te vouwen en de benen Op elkaar te ruste te leggen? Wat moeten wij, nu de interne berg Van de geschoren kruin, waar de goden elkaar Beoorlogen of naaien, tot in de zoom die in De vlakte sleept met sawah's in cultuur Gebracht is, nog met éen standvastig krijgertje In de goot? Daar hoeft maar éen Genie in te liggen en we zijn Helemaal nergens meer. Och heer, nu wordt Het krachtig donker, gaan aan de overzij De lichtjes aan. Een koppel gezichten Zwelt aan, als de oceaan wanneer Adriaan

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 123

aant. Roland Holst een venster openzet, - Hun expressie verschilt als een staatkundige Van een natuurkundige landkaart, als een taal- Van een redekundige ontleding: hun onderwerp Is eender. Laat ons hopen dat het de deficiëntie Van de tijd is, niet de wederkerige Invloed van polsslag en horloge, de bekoring Van de dood of andere verfijndheden. Wolken zijn soms van een parelgrijs, Dat men nooit bij bloemen ziet, ten hoogste Eén keer in een heel leven bij een spijkerbroek. En een schedel, die is wit als koffiemelk Of als het schuim in de mondhoeken van Een verliefde dichter. Maar ziet, de diaprojector Klikt, en de wolken zijn wit, de schedel verkoolt; Een observatie van een flauwigheid, afgrondelijk Als je allemaal nagaat wát er op het spel staat: Identificatie van het ene gezicht, lijdend Als aan de ziekte van de derde stand, waarvoor De kreeft het zinnebeeld mag zijn, en in Een uiterst precair equilibre op een principe, Zo koud en abstract, dat niet alleen Het voorstellingsvermogen van Paulus VI Maar zelfs dat van Jorge Luis Borges tekortschiet. Wij weten dat er tussen de planeten Een luchtledig is, een ‘niets’, maar ook Dat die ruimte desondanks, zij het wellicht Enkel grammaticale, aspecten bezit die ons ervan Weerhouden aan te nemen, dat het echt Niéts is, wat daar speelt. Welnu, op het tweede gezicht der beide Exécutairs leest, dodelijk onthutst, de president Een niets, dat z. tot dat van het heelal verhoudt Als de coïtus tot Hearts Beat and Shades In Physical Embraces, en hij hoopt van ganser harte Dat hij z. op grond van de tijd vergist.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 124

III De grote kikkerkoning

Komt zo & nu de avond niet, de jonge, Argentijnse Weduwe met slanke keel, die, ach, die z. schaamt Om de dorst die haar kwelt: zonder te zingen, Zwijgend als een gefotografeerde krekel, neemt men Aan haar éne voet, bittere standplaats van Deze bergketen van favoriete bewustzijnsinhouden, In de voorgeschreven tinten van rouw en bekoring Niet de koppen waar van uitgekapte staten- Bondspresidenten op de top hunner idolieke verstening, Nee, nee, minder stabiel, mythischer: elk van Des avonds tenen draagt een nieuw gezicht. Of draagt, - een wolk is perpetuum mobile, Is verandering, en dit moment is het: het beeft, Stom & treurig als de mimiek van vissen, Het deint, verspreid over een latifundium Van verschijnen en verdwijnen, als de rechtopgezette zee Op die zee een schipbreukeling, die, uitgeput Van dorst geen eiland meent te zien, maar in de kuise, Domme verte niets dan de Venus van Botticelli, Etherisch & duurzaam als laatste adem op Een zakspiegeltje: hij zinkt alweer weg, In de struise, inventieve brei, de moederkoek, en zijn Verdwijnen begeleidt verschijnen, vormen rijzen, Dalen, bezadigd als een van Boeddha's buikplooien & in schijn onstuitbaar, - een eikel, die Z. zwellend opwerkt uit de voorhuid. Wie hier nog kan ontkiemen, tot aan de boord Tussen de al maar originelere releases van het beeldend Vermogen van deze situatie, die steekt In geen geval nog een bergrede af; groter tong Is nodig om in dit hars, dat mieren vangt Ter grootte van botsautootjes, een open plek Te likken. Zo houdt de gestalte ternauwernood Z. staande & zwijgt; haar omstuwt in donker Ceremoniëel een stille ommegang Van functionarissen zonder voeten aan De grond: geen schip heeft nog een anker, Al valt het peillood uit met de labiele regelmaat

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 125

Van het hart, dat links zit in de borst. Geen vogel heeft nog ogen, al verlicht Het flitslicht van een mobiele, meervoudige röntgen- Apparatuur elke plaats waar het diertje Nooit meer zitten zal. Bijvoorbeeld de natuurreservaten, de broeierige Borstharen van de wereldbol, waar zelfs de bloemen Een sterfelijke ziel hadden en de flamingo's Deftig rondstapten als de leden van de konink- Lijke familie: subversieve oosterlingen, van wie, Fluistert men, lange tijd kleine portretjes, Handig van formaat als spiekbriefjes, in omloop Geweest, of in bepaalde, onvindbare voorsteden nog zijn, Hebben er hun vloek over uitgesproken, er een volks- Tuintje van gemaakt, een bed met Indisch hennep. Daar zitten kleine, gele bloempjes aan, Waar iedereen moeiteloos even lang in kijken kan Als in het oog van Ina Damman, en pessimistisch Profeteren dat het eerstvolgende verdwijnen Gobi en Sahara deze ongekende bloei verschaffen zal, Niet als het lentewonder, wanneer z. de natuur bedwelmend Opent als de mond van het kind met merelogen, die Zij éven accentueert met een vleugje van de dood, Nee, volgens de wetten van vraag & aanbod: Er zou vraag komen naar de woestenij Als beeltenis en stamgrond. Dit is het aarzelende vrijheidsbeeld te gortig, En staande op zijn slanke ooievaarsbeen, De dij fraai belicht, neemt het het besluit Z. zijn deel van de lentemetamorfoses niet te laten Ontgaan. En, als het in een wieldop spiegelende Beeld van een handelsreiziger, die voldaan Een winkel uit komt, als het merkplaatje Van een Jumbo-stofzuiger verschiet het van vormen. De avond, de jeugdige, Argentijnse weduwe Houdt de adem in, zwijgt, terwijl de vluchtige, Mythische evenbeelden aan haar voet, die keten Van favoriete bewustzijnsinhouden, de monden open doen Om hun verontwaardiging, geel als merelsnavels, De vrije loop te laten. Vilten bomen, indecente

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 126

Rotsen, - ze treden terug, als De grote kikkerkoning opkomt, - goed, De witte vlag in de hand, maar toch maar opkomt. Wat zal hij doen? - Wat kan hij doen? De avondlucht, larmoyant & clichématig als Parijse Cafétiers aan zijn ongezonde borst drukken? Protesterend gegiechel, het snuift van verontwaardiging En waardering voor de als nieuwe aardappels glanzen- De wratten waarmee die borst bezaaid is als weleer Bismarcks borst met decoraties, Kan naar gefloten worden. Dat gebeurt dan ook: Ijzig sjirpt de wind, of wat er waait Om de schoenneus van rotsen in ketens, en brengt Het tot een fluittoon, als had de koude stoom Van de verandering een hoogtepunt bereikt: Sesam, vooruit nu maar! En zoals wanneer er een zweer zou breken, Alsof de gigantische buik van een rechtopgezette Kever, oneffen als de schil van citrusvruchten Een emissie uitgaf van het oneetbare en het on- vergetelijke, of uit de contraptie van een Italiaanse stad Een zwerm duiven wordt gelost, doet z. de rots Vaneen, scheurt de avond hypocriet Zijn kleren. En van achter de schermen Vindt er een serieuze opkomst plaats, in 't meest Bestiale meervoud. Geen water ontspringt Aan deze rotsen, niet de bekende lammetjes onthuppelen Deze verlengde keizersnede, nee, een meervoud Van geüniformeerde functionarissen zonder Privéleven zwermt, gewapend met kniptangen, het leven Van alledag binnen, verifieert, ook in de pluralis, Bestaansrecht en toekomst van onverschillig Welk object van om het even welke verandering, Dat dat recht, die perspectieven pas Aan het optreden dezer ambtenarenstand ontleent. De vrede oefent een vervullende, bevredigende Functie, loopt op numeriek verbluffende Voeten, is van elke individualiteit verstoken Als een stembiljet in een bus, een proton In een straling.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 127

IV De perverse page met het rechte ruggetje

Eindelijk zucht de volontair, hij ziet Z. zelf zitten, zijn geheugen afmattend om Te achterhalen wát toch met zijn verdwijnen Die vlek heeft doen verschijnen, die vingerafdruk Nagelaten op zijn netvlies. En, beseffend Dat hijzelf niet meer is dan Een askruisje op het voorhoofd van Zijn achtergrond, ontspant hij, zoekt hij Zijn plaats op als een nikkelen kogel in Een flipautomaat. - Verse, rauwe loodlijnen Dropt dan thans het zenit, en de jongen - De muze is voorlopig mannelijk - Betreedt in rinse roes de tonsuur; aan de slapen Verstijven de stevige berken, bij uitstek Erogene boompjes, elk blaadje verzorgd, Bij zijn aanblik, geraken in een plateau Van spanning om zijn lach van leeuwin, Zijn ogen uit Thailand, zijn mond als een bijlslag: Miraculum nefaste. Hard als Solinger staal Gaat hem de eerste persoon tegemoet, Het geluid valt uit, en in een gereduceerd Aantal dimensies voegen zij hun zachte, Arme lippen, ineen. Copieus geïllumineerd Wisselen hun baardstoppels een groet Uit als twee dansgroepen avondmuggen, Kruisen hun geslachtsdelen elkander Als de beide sabeltjes die in standaardwerken Der strategie een veldslag symboliseren, Ja, als de vingers van een welp Die salueert. En de twee linkse ritmen Gaan op elkaar in als de tandwielen van Een goedkope klok, en vormen zo - blijkt het - Een mars zonder maat, waarop het goed Is gebeuren. De kleuren van hun verenigd haar Snellen in de gedaante van eekhorentjes Het nuffige bos in, en het rauwe middaguur Wordt van chroom, verdacht & helder.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 128

En aan de bedorven jeugd van onze vegetatie Ontspruit een waar voorjaar van evenbeelden, Loopt een vergiet leeg vol plaatsver- Vangende vrijheid. In het mos, dat vertrouwen Wekt als een boezem van schuimplastic, Is de grapefruitblonde natuurmaagd ingebed, Dociel & verwonderd als zij reeds méer Dan twintig jaar dagelijks gevioleerd wordt Door een bohémien met wisselend uiterlijk. Tussen de oxygene kostschoolmeisjes paradeert De onbeschrijfelijke haan, de god, gekleed In Mexicaanse lellen, in purper, robijn En adembenemend violet, met diamanten Krulspelden in zijn hoofdhaar (geurig zwart Als notenstruiken 's nachts), zijn Assyrische baard (Geparfumeerd met het lichte zweet dat lelies Uitbreekt wanneer de maan verstrooid & spottend Haar waaier éen moment over hun voorhoofd Strijkt) en in zijn schaamhaar (imposant Als de vacht van een wolf) dat groeit Als rente. Zijn gewaden, van zijn schouders Omlaag skiënd als heraldieke tongen, zijn olieduur, En uit zijn mond met dubbele tong stroomt goud En toeristenkaarten voor het land waar alles kan. In elk van zijn voetsporen, die de aarde bij Blijven als een eeuwigdurend merkteken, Vergieten hoeri's de balsem van Hun tranen. Ongeschoren baby's slingeren zich Aan hun staart door de slanke boompjes, nerveus Als de stengels van waterplanten: vleugeltjes Ontbreken er nog maar aan. En elders, evenzeer In deze idyllische omgeving, zit De stotterende, brilliante smid, die op al de Wapens spuugt, maar niet kan inzien dat Zijn smeden lijkt op dat, dat wapens maakt. Hij vervaardigt zo dodelijke oorbellen, verderfelijke, Apocalyptische halskettingen, fatale braceletten. Elk daarvan houdt hij met beringde vingers Als een kassier tegen het licht, als wilde hij De maat nemen van de krankzinnige verwoester,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 129

De koperen ploert. - Goedertieren welvingen, Gebenedijde uitspansels omvademen vol matriarchale Intenties dit bos vol gestalten, en de zwanenwoede, De weldadige toorn die in dit park tegen Deze grootheid aangemeten zijn zou, doet de twee Figuren niet aan: in de houding staan zij Doodstil, lijf aan lijf. Hun adem is Een stilstaand water, koel, hun ogen Zien dit alles niet. Die exploreren, Dichtgeknepen, zodat er op de ouwelijke bundel Rimpels een weinig viscueuze druppel aarzelt, Een particuliere duisternis. Hun beider billen Vullen elkander perfect aan tot een figuur, Strak & ons allen overbekend Uit de leer der celdeling. Maar Niets is duurzaam. En als het uur Aftrekt op de toon van doedelzakken, capillair Een in-verdrietig donkerblauw opstijgt in de Rondte, de dimensies met kijvende stemmen hun positie Terug komen eisen, verliest hun duisternis Zijn lastige karakter. De openbaarheid Infiltreert, en als een muzikale vondst Openen zij hun ogen, zien het wederkerig Zwart & diep, en wikkelen hun lippen, Zachte, arme zwachtels los.

V De zwaargelipte, lomp gracieuze, die in de brekende ogen van de door de zwarte dood geteisterde feestelingen vleugels krijgt

In de elpenbenen benedenstad, waar pittoreske steegjes Een kortstondig & verward leven leidden als takken En gewrichten van een brandend braambos, stond De oude muzikant: wit woeien zijn haren van

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 130

Zijn schedel, blank als dagmelk; op zijn grote Ogen, wijd opengesperd als die van de aartsvader, die De kleurloze gloed van de eeuwigheid in aantocht Weet, lag een net van romige adertjes, constant In beweging alsof er regenwormen doorheen Kropen, alsof dit buizenstelsel De laatste vingerwijzingen van boven Van hot naar haar communiceerde. Niet enkel Die blinde oogbollen werden door dit bood- Schappennetje overwoekerd: ook het perkamenten Voorhoofd, de kale helft van de schedel, ja, De straten zelf leken in dit levend net Gevangen, dat, naar gelang er een romantische Straatlantaarn, een realistisch venster of Een school mystieke hemellichamen aan floepte, Zijn kameleontische aard verried, maar zonder invloed Bleef op het vioolspel, dat de oude Humaan & regelmatig voortbracht. Niet aldus in de jongere stadsgedeelten. Daar was het revolutie, - of revolutie: Er waren in elk geval barricaden Opgeworpen, maar, kroop men nabij op palm en knie Onderzocht men de klinkers uit dit wegdek Opgebroken, dan bleken die van peperkoek, En onderzocht men die koek, dan brak Dat lelijk op: die koek was als steen. Er werd geschoten, ook: gevuurd, Maar uiterst regelmatig, - misschien Werden er in versneld tempo salvo's af- Gevuurd op wie daar maar voor voelde, Daar niets van voelde: dat schieten klonk, Maar doodde niet. En op de barricaden Stond een held, een jonge, emotionele voorvechter Van zijn klasse. Zoals het hoort, zijn hemd Was opengerukt, de knopen waren In verwijderd verband met het functioneren Van fragmentatiebommen alle kanten op Gevlogen, zijn varkensleren borst bood Een reeks van blinde stopcontacten aan De heldendood. Zijn ogen straalden,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 131

Blauw en zwart, en in zijn hand stond boven Zijn hoofd, als een maan, het geweer: Dat wees de weg, dat mooi geweer. Het was ingelegd met kornalijn, Saffier ter grootte van de teennagels Van een zondagskind, de trekker stak Uit de kokhalzende kolf als een nachtegaals- Tongetje, de vizierkorrel was zo zeer bescheiden, De clitoris van een verre geliefde, En de loop, die geurde naar olijfolie, Thijm en marjolein. Het geweer kon schieten, Maar doden niet. De jonge held Kon niemand doden: daarvoor was hij Te bezorgd om zijn eigen lichaam. Een zachte shawl scheidde zijn hoofd Van zijn borst, zijn hoofdhaar bood plaats Aan een nest zwarte zwanen, en De krijgshaftige bewegingen van zijn bekken Waren sensueel, als was hij een aap In ballingschap, die op de maanlichtovergoten Markt van Oei jan Bator liefdesdansen Uitvoert voor zijn cipiers. Hij doet aan revolutie, omdat de revoluties, Zoals alles, zijn vergeten. En waar Zou hij anders nog gelegenheid vinden Om zijn toespraken, beroemd van alle Objectsloze festiviteiten, te vervolmaken? Hij spreekt toch zo plastisch! Wanneer hij, lenig als een hordenloopster, Op de barricaden springt, die Hij niet heeft helpen bouwen, en Het geknetter van het vuur niet eens het zwijgen Op hoeft te leggen, om z. verstaanbaar Te maken, en spreekt, dan huiveren Zijn toehoorders alsof hun botten Hol waren, recht en van binnen Opgestopt met kaviaar, - geenszins Met bloederig zand, en er een laadstok, Een stamper in op & neer bewogen werd. Want geen van hen, als haren klevend aan

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 132

De moordwapens van deze regionen, deze wijk, Die eraan denkt zijn woorden voor de zijne Aan te zien, of voor die van een Of elk van hen. Hij spreekt, maar eer Zijn woorden, als stieren of het peloton, Die de arena, het stadion binnenspurten, Zijn lippen óver zijn, is het niet hij, Die aan het woord is, zijn het niet zij, Die z. voor hem open stellen, Maar zijn er woorden onder hen, Onduidelijk & simpel als geur Van middageten. Er waaien dan wat kranten Door de straat, die niemand - niemand? - Ertoe brengen het ontstoken keelgat van De wind te zoeken.

Haydngedichten

I (Menuet uit de 94e Symfonie)

Hier dansen zij; misschien zijn het boeren of matrones als kastelen. Ze glimlachen wellicht, maar het is net zo goed mogelijk dat ze huilen, of elkaar doodgemoedereerd vermoorden. Wie zal dat uitmaken? Bij Bruegel kun je ze zien, maar ik wed, dat, als je de pijn van honderd avonden doorstaat, een rivier leegdrinkt en bergen als watjes in je oren steekt, je ze dan ook zèlf kunt zien dansen, alsof jouw leven op het spel staat, en zonder stem kunt horen zingen... - was de dood maar zo!

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 133

aant.

II (Strijkkwartet opus 3, nr. 5, deel II)

De stilte, die er schuilt in de okseltjes waar berkeblad zich met de twijg mee kon verbonden weten, zou ik rond je ogen willen zien, nu de juiste zon als een rosse kat de kamer door glijdt, en mijn binnenste verrast maar teder de vormen aanneemt van dit lied. Luister, en ik weet dat elke toon - als een blaadje aan een boom, dat boven zich een extra, lichter blad: de glans, te dragen heeft, - in alle kalmte, zonder haast, zijn plaats bereiken zal; zal afdalen langs de diepten van je oor, en zo de rust op je ogen wijzigen zal, verzachten, zal verscherpen, zoals de zon, voor hij verzinkt, een frêle boom doet glanzen, en met schaduw vult, alsof in licht en duisternis onhoorbaar snikken lag, dat in weemoedig glimlachen overgaat, zoals dat alleen het diepst geheim nog éven uitstelt, nog in droefheid éven glimlacht tot de avond komt. De avond valt.

III (Bij het tweede deel ‘met de paukenslag’ van de 94e Symfonie)

Lichtvoetig bij het zich aandienen, dat zeker, en, zoals wij allen weten, niet zonder snaaksheid: een slág om van te suizebollen als een zonnebloem.

Dan is het met de scherts gedaan: de zin van dit abstract gedonder: punt erachter.

De geschiedenis zet zich in beweging met een aarzeling, met een dansje, delicaat,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 134 voor de echte passen klinken en men zich op weg weet, zonder angst.

Of zou men soms niet bang zijn, als men dit niet wist: dit stappen is niet alleen maar voortgang, en dat dansje is dat dansje niet: zij zijn beide een uniek aspect van de gehele tocht, die van zijn kant weer alleen in deze twee bestaat.

Daarom klinkt wat hier op pad gegaan is, op veel manieren tegelijk. Trots en teer, je hoort er weemoed en een pretje, en je hoort meer. Maar ook veel dingen hoor je niet.

De tocht wordt vastberadener. Dat komt doordat er statig tonen klinken, opgericht kaarsrecht en donker als een negerslaaf, en dat is, omdat het goed gaat onderweg.

Er zijn ruiters, maar nog altijd wordt deze pelgrimage omcirkeld door libellen, en ingedeeld door manifestaties van het licht. Het is er helder als een sneeuwkristal. Er komen mogelijkheden bij, door geluiden begeleid. Men kan onder meer het leven als een circus beschouwen, en dit trekken als een parade zien. Totdat nu alles kan gebeuren.

Nu komt de karavaan in een land aan van naïeve schoolkinderen, en gaat zich van de weeromstuit zo gedragen: tript op de tenen, als een vlijtige balletleerling, en stapt met ijver twee keer tegen vroeger éen. In volle ernst, en algehele overgave.

Och, klonken nu maar luie fluiten, in wier adel

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 135 al de vogels zwieren, die ooit als kunstschaatsen de blauwe lucht begleden, die zich vol wijs overleg over het licht gelegd heeft, dat voor ons te groot is.

Ze klinken, - dan moeten we ons vermannen en statig, (zonder hardheid, vol van deemoed en ook van liefde) marcheren, want we moeten erbij zijn, als in nieuwe streken, ná de afwisseling der verschijnselen, ná het bijeenstromen en verzamelen van het volk...

Een vorst gaat staan, snel en doelbewust, wiens vormen gevormd worden door het lopen, het dansen en dralen dat er allerwegen is. Hij gaat gekleed, - daar staat hij! - mijn God, in niets dan nevels, trillende, sierende, als de hazelip van orchideeën, die de zuivere namen dragen: vreugde, extase, zeker, maar niet minder: haat en wraak.

't Hemels blauw - er springen nagels van het formaat van schilden tegen op als katten, lynxen, om te krabben, te rijten, wild en in volle wanhoop over de poezelige glimlach van de hemel; en snikken stuiven op uit longen als wolken.

Er is al stilte, er is rust. Nee, dat hoeft een vorst toch niet te doen, die uit ons allemaal, de hele stoet gegroeid is en is afgeleid. Er moet vrede zijn: de sterren, die als luchtbellen, als planeten, rondborrelen in het levenswater van 't heelal, die zijn met opstand niet gebaat, en, dat is van meer belang, ook niet geraakt. Dat heeft een koning toch niet nodig die uit heel de stoet is voortgekomen. De plechtigheid kan ontbonden worden. Welbeschouwd gebeurt het in de bossen evenmin, in hout, de koelte en de uren van de bossen evenmin.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 136

aant.

IV (geïnspireerd door het tweede thema van deel I van 't Strijkkwartet opus 3, no.5)

Laten we het erop houden, dat het kinderen zijn, beste blaagjes, die ik daar, waar het eerste van de duinen zwelt, zie bewegen, zie gebaren; en niet bijvoorbeeld konijnen, of jonge vossen. Wat geheimzinnig! In dit land van zand, geel, effen en onbegroeid als jonge kaas, dat feilloos tegen de zee gevlijd ligt, zwart als het graf, daar roeren onmiskenbaar zich die wezentjes, donker als roetmoppen, en wie weet, kapsones aan 't maken als korhoenders in de paartijd. Deze bedrijvigheid wordt door niets omringd, overgoten alleen door de gedienstigheid van de zon, die stralend als een Griek, tussen dit landschap van extremen en het verondersteld luchtledig van het al, is opgesteld, maar zeker is er bij dit gedoe niets nodig van vergiffenis, zelfs niet in de atmosfeer. De kinderen zijn blond, en bruin als een Barnevelder kip. Of wat ze dan ook zijn; - ze worden beter bevattelijk, als je naar hun handelen bent toegegroeid, en volgen nauwgezet de voorschriften, die er gelden voor een dans als die, waarin zij opgaan. Maar op dit moment gebeurt er meer dan de verwachting inhield: nu ze ingetogen, maar toch ook uitgelaten en uitbundig, en vooral sierlijk armpjes en beentjes zouden moeten uitslaan, en hun gewaadjes moesten plooien in golven zo fraai dat er een blos over zee gleed van schaamte, - nou grijpen ze, knakken ze, krimpen ze ineen, met een vloeiend, trillend gebaar, ze grijpen naar hun maag, alsof daar, zoals een stukje steenkool bloeien kan van vuur, een angelieke maagpijn gloeit, alsof, de arme kleuters, ze moesten bevallen van een god - een god met rode haren, en zij gaan verder met hun dansen, gebukt en in elkaar gevouwen, als een insect dat aan een vork geprikt is, als een rozeknop.

Hopelijk zijn het kinderen, die

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 137

aant. op nog geen steenworp afstand van de geharnaste zee met zijn golven doen wat hen te doen staat, zonder spot; en geen demonen, of slechts des duivels lachjes.

V (Symfonie 101, deel II)

Onder ons gezegd, jongens, die Tijd, waarvan men zo hoog geneigd is op te geven, - een gure grijskop met een baard zo vaal als vlerken van een gier, een circus requisieten in de knoken: een schedel, een zandloper, waarin kameelgeel korrels hazepaadjes blijven kiezen, ongeacht welke dood erop volgt, - neem dit aan van mij, dat loopt allemaal zo'n vaart niet.

Jullie moesten je nu maar 's rond de tafel scharen, schuimend van bolleblozend bier, en, dat wel, nu niet meteen luidruchtig, je vrolijk maken om de Tijd. Dan wil ook iedereen wel meedoen: van het meubilair tot de hertshoornen kiezen van het geluk - zolang jullie gearmd gezeten heen en weder deint, en straalt als het geneurie, waarvan je dan de glans omtrippelt, zolang is er geen vuiltje aan de huiselijke lucht.

Alleen ík zal wel gaan staan. Geen baard heb ik in strengen als scheepskabel onder te verdelen, aangebracht gedurende de jaren dat mijn leeftijd op liep. Ik sta al, - hoog opgericht en uitgestrekt en strek mijn armen nu, verder, ik bereik de liezen van de zoldering, waar mijn arme polsen vastgespijkerd worden, en ja, in rode dikke tranen uitbarsten - alsof mijn harde vel tal van tongen uitstak, nu het bloedt; mijn hoofd vol haar, als erwtenrijs weerbarstig, knakt zoals er eeuwen lang steeds stelen zijn geknapt.

Blijf maar neuriën, lieve kinderen - van het gezang.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 138

aant.

VI (Symfonie 103, deel II)

Op de blanke landkaart van de ziel wijs ik, onfeilbaar van instinct, deze landkom aan, tegen de wind beschut, - maar dat is dan ook alles. Het gras is kort en jong, de grasmat lijkt op crêpepapier, en omhult zo passend als een kale schedel, de stompe heuvels, gestileerde bulten, die begrenzen wat hier speelt; bedrukt en aarzelend spelen in het gras wat wezentjes, zo onbepaald, dat het maar verbazing op zou wekken, als het dieren waren: marmotten, hamsters, pluizige knaagdieren, die ledigheid vermijden door dartele sprongetjes, liturgisch hupsen, - je wordt er wel wat melig van -, wel, kurken, uit een speelgoedrevolvertje knallen zo de lucht in, snokken aan het touwtje, vallen terug - en als zij vallen, is het landschap een ander; maar net zo zeer als het de jeugd was, de jeugd, die aan het inzicht lijdt wat zich in de duizelige trefzekerheid van dit gepruts bloot geeft, - niemand weet, wát het nou wel is, dat hier een kring vormt en los rond gaat lopen zoals kinderen die clowns nadoen: alles hangt wat maar hangen kan: het voorgevoel, dat het reine, afgegraasde niemandslandschap van de ziel doet huiveren, vrij maakt, op alles voorbereid, ook dat, in twee stappen tot hier, binnen de gezichtskring, over de heuvel, naderbij gebeend -

Wie zijn dat, die hun treurnis hier zo schaamteloos te grabbel gooien? Soldaten? 't Zìjn soldaten, godverdomme, grenadiers, weer terug van slagvelden in de meest verlaten uithoeken van dit onbekend gebied, terug op dit prille groen, aspergeloof is er concreet bij! Niet om te marcheren; zij vanouds het voer bij uitstek voor de verstandskiezen van de dood, zijn onderhand wel wijzer; op de plaats, zonder commando, voeren zij het indrukwekkend ceremonieel

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 139 uit van een dans, als vergroeid gearmd, elk van hun bewegingen, tot de grimas toe van pijn en trots op die perkamenten tronies, perfect getimed, - zij komen niet verder, geen meter verder, de geüniformeerden, geen stap. Door hun tressen en galons lijkt het of hun skelet zich aan het blote oog vertoont, - zíjn het soms geraamten, in het purper en paars der verdwazing? Welke veldslag, welke strijd keren zij de rug toe? Wacht eens even, wie zegt, dat aan de donkere achterkant, blijvend van ons afgewend, zij wel zoiets hebben als een rug, wie weet is daar een nieuw gezicht, zout en ruig, een tweede voorkant vol littekens, als een broodplank... Wat hebben ze bevochten? Zowat alles. 't Is niet eens zeker dat ze bestaan, met hun wanhoop, hun ongegeneerde radeloosheid, die zo nu en dan 't lachwekkende zeer nabijkomt: ze stampen omzichtig op de aarde... Was het een korstje geweest op een van hun wonden, hun kwetsuren zonder tal - zij hadden niet preutser hoeven om te springen met z'n broze en verdorven breekbaarheid. Misschien is alles het gevolg van angst, van vrees, - de vrees zit hen als een kater in de nek geklauwd - om bij overmatig stampen door de grond te zinken, als varkenspoten door de modder, want onder de modder, waarin hun laarzen het kuis gazon al lang herschapen hebben, daar zou de hel wel eens kunnen wachten, of doodgewoon moeras, lillend en stinkend als de pest, als een vergeten lijk... Neem het hun eens kwalijk dat ze dansen, hossen, houterig als beren - doodbidders, die in stomme ontzinning de dood ten grave dragen. 't Zijn soldaten, holwangige, ongeschoren grenadiers, die aan alles leden, bestreden bijna alles; mógen ze dan nu ongemoeid hun dans ten einde op- voeren, nu niet langer meer zij voor om 't even wat op de bres staan - uit hun kassen schouwt vertwijfeling als een zwaluw uit zijn eigen nest.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 140

Gesteld, dat nu de hemel, bleek, blauwig en doorschijnend als de wang van een tuberculeuse maagd, hierboven ging kreuken, brak, verfrommeld werd als ogen dichtgeperst, zoals een kind gedachteloos suikerpapier samenknijpt; en dat dán uit het westen of waar dan ook vandaan, vuisten kwamen, nat en donker, onbeperkt barmhartig, mild - en door die ogen wreven, die plooien glad, zou dat niet om het uit te schreeuwen zijn?

Men was de kom toch niet vergeten, waar het lentegroen als een wolkje stuifmeel in sde lucht zindert, een emulsie van beloften? Nu de kolonne rust, de starre onbeweeglijkheid van een tinnen leger aanneemt, nu steken, nuchter maar niet onparmantig de bewoners van dit paradijsje weer de kop op; uit holen, schuilhoeken komen zij nu vlot te voorschijn, zindelijke gaten, en hen als gegoten, zoals de houtworm in 'n gaatje woont. Toch zijn zij niet meer de oude; hebben zij zich omgekleed? Om te rijpen, te geraken tot dit klagen, tot dit zingen boven alles uit, waarbij de soldaten waken, zonder tondeldoos, maar met een kruik jenever? Ademloos groept dan als op afspraak alles samen om éen, die tot woordvoerder opgeworpen is en op gerommel, geroffel tolk is van hen allen; daar gaat hij, veelbetekenend omringd door ondersteuning die uit het dieptepunt van aarde's borstkas op te stijgen schijnt, nader aan het preciseren, en verheft alle leed, alle grieven, zelfs de vrede en de vreugde van de omtrek op een hoger, zichtbaar plan, - ik herinner mij de dagen dat ik in de schaduw in de haren, o kleur, o water van mijn golven, ik herinner mij, ik weet niet wat en niet wanneer, toen telde niets mijn daden: even schampen, even kermen, vlinder, ach, ik ben zo vleugellam... O wapenbroeder, die zo diep en sterk het kippevel van mijn gedachten heeft omtroond,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 141 in stormpas barsten de soldaten uit, opgeschrikt, door het dolle heen om deze ondubbelzinnige verwijzing naar de reden van hun leed. Als een aardbeving schieten zij te hoop, demonstreren, manoeuvreren, en geven een machtige krijgsdans weg, dezelfde, dat is nu duidelijk, als voor hun komst het grut bedreef, dat in deze streken van ongereptheid, deze tabula rasa met bittere smaak, als thuis is. Zij exerceren, marcheren en tonen hun strijdbaarheid, ondanks alles, dat men kon geloven dat de aarde beefde, als zoiets tenminste bestond, naast deze fanfares, en dit eigenzinnig geschater van dit korps, dat niet is klein te krijgen! En, het kleine volkje, de schepseltjes, gaan op hun hartverscheurende manier ook van hún kant aan het imiteren: de dodendans van de soldaten, - een glimlach, die onrust zaaien wil. Laat net nú de goedaardigste eksters van zeven landen schril en schrikachtig, hoewel niet van een plagerig accent verstoken, omhoog klapwieken, waar de zon het besterft van aandacht, en waar de wijsheid van de wolken opgeblazen wordt, voor dadelijk. Voor nu, nu alles wat er maar te noemen valt marcheren gaat, soldaten en het jeugdige, ontwrichtend en hemel en aarde opzuigend in éen kakofonie, een choreografie van verdoemenis! De doodgravers vergrijpen zich, wenend, en graven, rustig, een glimlach door hun tranen, nee - de dood weer op, om heiligschennis aan zijn beeld te bedrijven, een ondertoon van ascese, alsof de vingers van de eeuwen hen de kostelijk zachte keel indrukten, o, mijn scherpe adamsappel!

Nu moet de hemel wel, satansblauw en aangetast door de exercities hier beneden bijna totaal misvormd, verfomfaaid als de uniform van een gesneuveld generaal - gered worden door de vuisten, nat en donker, die vereffenen, lieve barmhartigheid, wat zich te verwarren dreigt, die de ogen open houden, plooien glad strelen - nat en donker, en dat tot tweemaal toe

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 142 zodra in sprietjes de overslaande stem geklonken heeft van de geshockeerde melancholie, - en dat na deze dans, dit stijfpotige afschudden van angst, dat ieder kent, maar geen beheerst, zoals dat met de schreeuw is.

Zonder effect op de grond blijft dit niet, waar alles wat onthand, voorzichtig aan het stoeien slaat met de gedachtenis aan wat zoëven is geschied, maar sterker dan de ritselende, schelmse jolijt die even op de vrede van de grasmat verwijlt, - verzamelt, nog éen maal onstuitbaar, groots en triomfant 't verdoemde leger zich, tot een wrange, heerlijke manoeuvre op de plaats, die zo vertrouwd geworden is: zij nemen zich niet langer in acht, maar stampen, als vergroeid gearmd, vonken, een onloochenbare, onontkoombare slotsom aan alles wat er ooit gebeurd is, uit de bodem, - tot ten slotte, overal, de troost wordt aangeschoven met bulldozers tegelijk, maar vluchtig blijkt als zilverzand en de bedekte hemel opgeklaard wordt, evenals de stuntelige aarde, deze hemel die aan de aarde zich iets laat gelegen liggen, - door de vuisten, die, nat en donker, onbeperkt barmhartig, wild, opdagen, ophelderen; mistbanken van droefenis drogen uit, wat is er droger onder de zon dan zilver?

Heel het land zal fors en woest zich in elkaar vouwen, als een bloem die slapen gaat.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 143

aant.

VII (Symfonie 88, deel III)

Uit louter feestvreugde zie je in dit dorp onder het stampend dansen veel dat treurwilgtwijgen in elkaar gedraaid en - als een navelstreng - in énen door gebroken worden op de knie. Dat is nog niks: ze meppen mekaar in zat plezier nu om de oren achter welke allebei het al even groen mag heten als het als een peuleschil zo frisse dezer twijgen. Men oogst er zweet van: de dag, een saunabad van levensvreugde.

Nu: onopgemerkt en geheim zoals op beslissende momenten naamloos vocht uit naamloze kanalen van 't lichaam treedt, zo natuurlijk ruist uit de hooglanden aan het klare, het onuitsprekelijke waarin de dag de nacht gelijk is, - - men wist van klachten, men wist niet van dit; niet hoe hebzucht naar belevenissen afgestraft wordt zoals een vrek gemarteld zijn zou wie een diamant ter grootte van een eikel de slokdarm door geduwd zou worden, niet hoe vanuit de hete oorschelp van 't verborgene aan waait -

ach, blauw - het onbereikbare boven dag en nacht komt aan glijdend, voortgedreven; doedelzakken ruisen om regen die dodelijk schijnt - blauw, mijn blauw; in lagen, terrassen elke ster, elke ziekte dezelfde, 't wondere blauw; dit moet doorlopen wezen, afgepeld van de artisjok die zoveel heeft van een doodgeboren ware wereld, - zo funest voor wie er aan komt.

Men ziet in dit dorp dikwijls het dansen het beeld vertonen van twijgen, die - in énen door - tot een streng verenigd en weer gebroken worden, op de knie, wit opgetrokken voor 't stampen als in kramp; met wit weggetrokken knokkels knijpt wie maar kan de stukken bijna fijn, om ze niet kwijt te raken. Zoveel zweet kost deze levensvreugde, en het einde komt zo snel, en valt zo uit de toon.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 144

aant.

VIII (Symfonie 96, deel III)

Steeds weer als zij dansen in hermetische salons, - allemaal! en niemand heeft het hart te gaan eer het dansen is gedaan, - doe ik wetend mee, sterker, ga ik voór; wat als met langs mekaar gedreven bekkens ik eruit sla, feestelijk gedruis, vakkundig met klaaglijke bezonnenheid vermengd, is woord en wet, - en ieder wil. Neem me niet kwalijk, maar dan groeit in mij een wilde wens te lachen, hol en hel, als iemand die waanzinnig is tot in zijn blik, en in de open holte van mijn mond staat grauw - wat statig 't lang gebit op slierten slijm te lijken. - Er ploft een stilte neer, - een voile over de volière.

Ik zal maar door de knieën knikken, gracieus, hand op de heup, lenig zoals dat in salondans past. Want - hoewel alle ogen me bekijken, zoals overdag de sterren ons fixeren, - niemand toch die erop let wat voor soort uitdrukking mijn gezicht vertoont, van glad genoegen als 'n zalm, dan wel van teder vrezen wat ik zo goed ken. Was ik maar alleen!

Het vertrouwen is door mijn gebaar herademd en ik ontferm mij mijner. Al m'n vakkennis schakel ik in en zet richtlijnen uit voor festieve tijden en ogenblikken van bezinning voor het dansen, het kakelbonte gezelschapsspel in de hermetische, schitterend gekluisterde beslotenheid van deze salon, precies even groot als de wereld is.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 145

aant.

IX (Symfonie 95, deel I)

Kijk 'ns hier, je bent nu oud genoeg; ik zet je in de wereld neer, met al zijn majesteit, om te horen, om te zien, - en je zult, bestormd, besprongen, moeten standhouden tussen al wat leeft en sterft; in de egyptische charme van de neerslag, onder het strakke scherm met naakte, kwetsbare ogen, en met onbeschutte oren, in afwachting van het moment dat aan oog noch oor je nog voldoende hebt: in de regionen der mensen ondergaan hoe zich het inzicht op je taaie huid werpt, hoe, als een inktvis, als een geliefde, zich vastzuigt aan je, doordringt tot waar je weerloos bent, maar ook niet weerbaar hoeft te zijn.

Kijk met aandacht toe, met de moed der wanhoop, zie met de uiterste wilsinspanning, hoe zij opschieten, rijp zijn, en neerdwarrelen, - in dat tempo, zacht en strak waaraan elke metronoom is onderworpen; - en verbleek: opstuiven zoals golven éen moment los geraken uit 't oude water, hun bloei beleven, ach, als gras, en neer fladderen zoals aangeschoten vogels; in groten getale zijn zij opgekomen, in massa's vreet hun verscheidenheid op de tijd in, terwijl onafwendbaar voor hun allen 't zelfde liedje zwaait, ook nu ze pelgrimeren met gezichten als puimsteen en benen als aparte dieren; in stoeten kruisen zij elkanders weg, als een oor der aarde wervelen zij en vallen, - veel te vroeg of veel te laat.

Tot dan ineens het lot van generaties bij een stuk of wat ruwe vogels te berusten lijkt, kathedraalgedrochten, dakduivels in den hoge, en aller ogen zijn gericht op deze roeken, kauwen, kraaien, ik struikel over mijn woorden, vogels, lelijk als de nacht, in hyacinthkleurig ritueel verenkleed dat meespringt als zij pijnlijk wijd hun snavels sperren om in enen door, bij ingeving, kokhalzend voor de draad te komen met wat van hen verwacht wordt.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 146

Nu, als al die gezichten, gespannen als de lucht gericht geweest zijn op die vreemde vogels, ordinair en diep onschuldig, dan is het wel zeer waarschijnlijk dat, zo gauw zij zich of morrend afkeren van dat koude nieuws, dan wel verdergaan met een knie die ja en amen knikt, van éen dier tallozen je het gezicht 'n aanwijzing geeft hoe het met hen allemaal gesteld is, er een kans ontstaat te weten wat de wereld is, éen ogenblik, och, klein en van de geest van het verdriet doortrokken. Let dan op. Op dat tijdstip, nog voordat de hoop zoals een drank in de mooie kelen van die leven klokt, dan zal ik, fanatiek als 't bloed dat rood m'n aderen doorstuwd wordt, maar evengoed doodkalm, etherisch als het vocht dat rond mijn hersens dwaalt, geen kleur van node heeft, - verend, zwevend over het panorama springen om een net van lijnen uit te zetten, enkel-dik, doorzichtig als spinrag, en zo taai als navelstrengen - daar weet ik echt wel aan te komen in dit land waar nu dit alles zij het zo te zien nog ordeloos verspreid, voor het oprapen ligt - een net, vlak boven het land van alle mensen, aan normale pootstokken, zó, dat al wat uit de aarde opschiet zich daaraan op kan trekken, om uit te groeien, vervolmaakt - tot waar het daglicht onbeheerst, verwend te dansen staat, te trappelen als muggen. En hou die vraag die op je lippen brandt, wat als het definitieve niets dat achter alle tijden op de loer ligt zich over me sluit als 'n vleesetende bloem, maar voor je: een kind weet dat er dan geen verveling zijn zal voor de stilte inzet, maar iets, dat, tja, dat schijnbaar zingt.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 147

aant.

X (Symfonie 103, deel II)

Geweldig davert het woord over het niets...

En in de doem, de chaos van het mysterie steekt het moeras, het diepbedaarde stromen van oerbrei van wal: leven tintelt er in hittegolven van sterfelijkheid; kolossaal schuiven aardlagen, vet en dik als on- gezuiverde aardolie, waar miljarden malen voor gestorven is, over elkander heen, verzwelgend en verzwolgen, verbrijzeld en opnieuw vormen leven gevend. Dan, dan zet uit de broeierige warmtesfeer van deze poel van ongecontroleerdheid, zich een mistvleug af, fijntjes gevingerd, bevend, een debutantje zo rank als de nerven van jonge bloesem, éen nevelsliert, een frisse, zure glimlach - en de lava van verwachting gromt weer verder, in de baard als het ware van de nieuwe aarde; dan rijst opnieuw de nevel, en tilt als sluiers, een gewaad van dauw zichzelf een tikkeltje omhoog met prima vingers, - winst voor het overzichtelijke! Zon breekt door en houdt, boven de logge modderdeining van het begin, opruiming; een lichter toon slaat nu, gesterkt, de nevel aan; het zweven en het slieren der afspiegeling, subliem en ijl, van wat beneden woelt, trekt thans z'n prille stereometrie op boven heel het moeras, dat onverminderd gelden blijft, en nu en dan eens traag de kop heft, het licht en zijn spruiten relativerend.

Niet meer dan logisch dat dan aan de rand, op een mals bleekje, elfjes, rap en haastig huppen gaan, heksenlicht, maar toch wellicht slechts pieken van nevel en licht, verfijnd als herfstdraden waaraan nog sporen kleven, gecondenseerde adem van de dageraad.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 148

Reden te meer om als de gespierde bliksem, een inslaande meteoor van vijandschap, de broze schedel te klieven van dat suikerzoet gelazer! In een convulsie, een juichkreet van vertwijfeling smijten we er alles tegenaan wat maar enigszins wil helpen, kruimelende brandingspunten, in elkaar flitsende spelonken, om éens en voor al een eind te maken aan de kristallen, wee en helder, van straks, en van weleer, die fictie, o hemel die scheiding van leven en dood van liefde en haat, van orde en chaos! Een eruptie van woede, zegevierende toorn, die splitsingsdrang wegvagen, die nog zou beletten te doen wat wij willen en te willen wat we doen. Ach, een klein zetje, en blij vergeten wij de teugelloosheid onzer hartslag om een afgesproken, aangenomen regelmaat, die opgaat voor ons allen, niemand uitsluit. Slechts lang genoeg om met nieuwe, onbedaarlijke kracht, een cataract van moed alles wat wij willen los te rijten uit de wangen, uit de chaotische weelde van onvrijheid! Over voortgezweepte wolken, op de messnede langs de domeinen van de eeuwigheid, rijden met 'n huivering- wekkende precisie de ruiters van de vrijheid, van de tranen! Laat ons lachen, ook het schurend sediment van sentimenten in ons sacrosancte innerlijk op de korrel nemen, natuurlijk, ook onze heidense strijd, onze fameuze drift om terug te voeren wat, om gezondheidsredenen, voor het gemak, zo'n beetje is verdeeld, - terug, terug, contreien in van daad en droom, van sterfelijkheid en werkelijkheid, - waar wij immers al verkeren, rondhangen sinds wij als adem in de onthutsende kou van buiten opstegen uit de hete, angstaanjagende schoot, net als alles, - alléen wij, wij wisten het niet. Laat ons daarom maar weer

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 149 onze ogen vloeiend als een bron, limpide vergetelheid, - weg zinkt wie we zijn, we wiegen op de zoete kennis van waar wij konden zijn. Mochten vulkanen ons bijspringen, donders, wanneer wolken des hemels hun kleren verscheuren in grootspraak en rouw - de typhoon van macht die wij in onze vingers hebben zal dan razen, tieren, méer losrukken, meeslepen, enten op de oorsprong, de gesluierde aanzet van chaos en liefde, - tot tot slot: een machtig opstoten van adem en lot.

Geweldig davert het woord over het al.

En in de raadselachtige poel der eeuwen, kom, vrienden, ziet: over het norse zwoegen, het trotse, absolute zakken en stijgen, zweeg de grondstof van al wat is, - vliedt een lach, een belofte zonder precedent: berusting, bereid om zonder meer het veld te ruimen voor het brullen, het afgebeten sterk schallen van de triomf, die al de eeuwen afbekt, medezeggenschap heeft aan het brouwen der mogelijkheden! Zonder versagen! Altijd.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 151

Verspreide gedichten

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 152

In dit hoofdstuk ‘Verspreide gedichten’ staat allerlei qua toon, tijd van ontstaan en plaats van publikatie zeer uiteenlopend werk bijeen, dat zoveel mogelijk chronologisch is geordend. Ten eerste vindt u hier een drietal tot de ‘juvenalia’ behorende gedichten, die aan het eind van de jaren vijftig werden gepubliceerd in Binden en bouwen, de schoolkrant van het St. Bernardinuscollege te Heerlen. Het grootste deel van de hier opgenomen verzen verscheen, vaak onder de meest wonderlijke schuilnamen, in het Nijmeegs Universiteitsblad (NUB). Speciale aandacht verdient hieruit het gedicht ‘hi-ro-shi-ma’, het eerste gedicht waarmee Hawinkels, vanwege de morele verontwaardiging van een aantal traditionele fatsoensrakkers, groot opzien baarde. Veel van de andere NUB-gedichten behoren tot het genre ‘studentenpoëzie’, een vorm van light verse waarin het provocerende, het scabreuze, en een studentikoze jongehonderigheid de boventoon voeren. De letterkundige waarde van deze gedichten zou wel eens gering kunnen zijn. Enigszins anders ligt dat voor de gedichten die in Roeping, Raam, Raster, en De Schans gepubliceerd werden. Vanaf september 1969 was Hawinkels redacteur van Raam.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 153

aant.

[Grijze mist en schaduwen van dingen]

Grijze mist en schaduwen van dingen; witte vuile druppels hingen stil in de grauwe vieze lucht. Over het trottoir, geel en vuil van afgevallen bladeren, kwam gewoon een meisje aangestapt gewoontjes, bleek, haar jas was bruin.

Over de straat met bruine vegen kwam, met een man erin, aangereden een heel klein autootje van blik door de miezerige regen. Het meisje keek, en eventjes werd haar bleek gezicht door een lachje verlicht. Zij was éen moment een engel heel vertederd en heel teer.

De vent keek niet. Toen lachte ze niet meer. Grijze mist en schaduwen van dingen, witte vuile droppels vielen op de grijze vuile stenen neer.

[Mijn geluk? dat is de nacht]

Mijn geluk? dat is de nacht als ze bruinblauw is op het ritme van mijn grammofoon en als de nacht lacht bij het open koude raam.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 154

aant. er zijn weinig mensen die weten dat de nacht soms bruinblauw lacht als er niets te lachen is mijn geluk is een van die weinig te zijn, op 't ritme van mijn grammofoon.

Spijbelaar

de eerste dag is 't toch zo fijn niet als Aad de Haas vertelt in het aambos is het koud de scala kost geld en de rest is niet levend meer en natuurlijk, 't regent weer onder sloom sloom stappen wordt het saaier lopen, schrijden zelfs, stappen, sloffen je stappen en als ze je snappen ben je zuur. uur na uur maar slenteren met zo'n gezicht die tas is ook niet zo licht saaier, saaier, saaist als ze 't maar niet merken

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 155

aant. voor n.

je bent blond - het hele domme mensenras rent honderd meters in seconden zwemt het schandaal over reist per spoetnik naar de maan en gaat per beatnik naar de bliksem bouwt bolle bouwsels waanzin en schrijft gigliotheken vol - maar jij bent blond en daarenboven dient geconstateerd dat je blauwe robijnen een heel klein vonkje bergen links boven aan de hoek hi-ro-shi-ma

de japanners ome sam hebben - wat men niet zou denken - ook vrouwen kind en meisjes waar ze - zij het op japanse wijze - ook van houden grote oom

pearl harbour iwo jima k. doorman maar

zij had kolkjes van oren waar ze mee alleen muziek had willen horen dansend op de wolken en zuigend aan de zon met haar lippen als het geheime taalgebruik van bestofte frambozen en stukgebeten kersen haar tanden de korte poten van een schimmel

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 156 in de trage stralen van de schemer haar borsten deinden op de worteltjesrode stralen van de ondergaande hobo-spelende tom voor haar ogen slechts hinkende stem en kleurende wangen een duizeling die de sterren onttroont haar benen haar benen blank als paling zonder vel en ertussen (slechts een woedende sneeuwstorm in het hoofd van de struikelende minnaar de hortende tong van het verlangen een duizelend smelten en knakken en weten - dit zegge die verlangde) een stipje met een fijne tekenpen op helderblauw en dan bedolven bedorven onder puin vol lijken en bloed de pijn de hagedis die met scheermesscherpe tong bloed uit haar tepels sneed gloeiende naalden in haar oog stak haar haar afrukte ze zocht zocht zocht haar hand die toch zoon pijn deed maar er niet meer was - haar blik was van trompetkreten haar borsten waren vette globes geworden tussen haar benen een spons etter en bloed pijn zweette in het zweet tussen haar vraagtekendenkbrauwen boven een idiote grijns zonder tanden boven klauwgekromde handen haar buik een kleffe mossel... en hij die voor haar gezongen had moest wel kijken toen hij haar zag hij had geen oogleden meer

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 157

aant. ook de japanners grote oom waren zij het op japanse wijze mensen met meisjes en monden met gedachten en gevoelens isn't it

Sketches of Spain

I

alfalfa voor mijn wit konijn spattend gras voor mijn vechtstier die een windsel om zijn poten draagt sinaasappels als ogen van te grote witte muizen lanen van zo groene verf en het hijgen van de wijn

II

de nacht staat tot barstens toe gespannen en met mijn gitaar van bloed prik ik gaten in de donkerblauwe lucht-ballon die ineenkrimpt tot een snik

III

wanneer is de hitte opgestaan die nu hangt te hijgen over het land dat geel is als een buik de rode doeken van de merelvrouwen die zich geluidloos onderkruiks bewegen klapperen tegen mijn tanden een ezel scheurt onder koren de zon de zes zonen van de waard

IV

een stier leeft als een trompetstoot in het gras staat vreselijk in de weiden met een hek

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 158

aant. een stier zaait een wolk ontzag in maag en knieën een stier is spieren kracht en machtsgedonder een stier sterft lillend in het zand een vlek ellende darmen bloed een stier sterft onder trompetstoten en olé

Götterdämmerung

dit is een offer aan de god gijs die zich verstopte in de centrale verwarming in de keuken rondslingert over de kranen bij het bad wij zijn overtuigd van unalienable rights van goden zich her en der door dreven te bewegen zich te nestelen in de kasten of zich te vermenigvuldigen in de engte achter de haard en daarom brengen wij eerbiedig lof aan de god gijs die zijn buik met amandelkoekjespudding heeft gevuld en daarom brengen wij dan ook het hoofd gebogen naar hollywood of hilversum aan de naam van grootvorst govert eerbiedig een langdurig geurig wierookoffer en prevelen devoot gebeden tot die in slagerijen en kiosken arrogant zich voortbewegend leeft grijnzend vliedt en waait langs lange lanen van sensatie zijn bolle buik gepropt met goudgeld en papieren en lachend langs de houten ledikanten zweeft laten wij nu daarom huiverend lof bewijzen lies het gulden godenkind dat zich met haar honingblonde haren een plaats verworven in de fraai gebonden bladen van dag en wekebladen heeft de gulle godin die woont

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 159

aant. in de warme plekken van ons beschaving minnend hart wij loven hen en prijzen en wij geven ons gewonnen aan de juistheid van het feit dat goden als lauwe kwallen het recht hebben te rusten op het strand het onmiskenbaar recht bezitten bezit te nemen van het leven en nemen onze deuke hoeden af en buigen links en rechts vanzelf en behouden slechts voor ons het onbenullige verwaarloosbaar kleine rechtje te spuwen in het rond

[ik voel mij zo alleen]

ik voel mij zo alleen vrienden heb ik geen maar wel heb ik muziek ik werk op een fabriek als ik iemand zingen hoor alleen of ook wel in koor ben ik heel tevreden. wat zou daarvan de reden toch wel kunnen zijn? Wel, muziek vind ik zo fijn.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 160

aant.

Nij-me-gen opgedragen aan de M.C. van het N.S.C.

Oh, hoe fleurig en hoe keurig glimmelacht mijn lieve Jacquelien! En haar bloesje is zo kleurig, haar rok zit aardig om te zien.

Maar wat me 't meest aan haar verheugt van waar de Heer haar mee bedeelde, is haar gulden blos van weelde, van ootmoed en van lieve deugd.

Samen lopen we op straat terwijl ik ernstig tot haar praat over alles wat mijn hart beroert: wat ik fijn vind, wat beroerd.

Op de hoeken zonder zebrapad waar de pas dient ingehou'en zeg ik zachtjes tot mijn schat en zij mij: Wij Gaan Samen Trouwen.

Nihil Obstat Evulgetur Imprimatur.

Bezweringen

als het meisje nu wier rug ik zie en als sigarenas zo broze schouders, rommelige haren, eens haar hoofd opzij draait moet ik zeggen: het zien van geschilde noten of een berg, 't proeven van appels, huilen om een schilderij

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 161

aant. 't ademloos horen van winterse hobo's het tellen van wit en blazend zand. wanneer haar ogen zichtbaar worden gauw, zeggen: een bruin als oude peren, hout of het kastje van een radio, het fragiele spinsel uit takken om een straatlamp 's avonds. - en weer is er iets mislukt - maar als ze gaat spreken wat moet ik zeggen, wat ga ik doen?

III. Daarna

Toen Herman van der Wylle nu gezien had hoe het meisje, dat zo geel was als een boterbloem op modder, naar hem lachte na zijn lied beet hij met zijn boventanden op zijn onderlip en dacht:

mijn maag strijkt met een gloeiend ijzer een spiraal als van Coltrane glad - - oranje lampen op een zwarte heuvel - wacht... pinksterbloemen, onwennig trillend als een meisje dat haar ogen half sluit.

de lange vlekjes van haar glazuren huid zal ik besidderen met de vleugelslag van een alt-sax, met mijn keel geschroeid van gedronken stralen van de maan. die ik met de wolken achter mij zal laten, achter mij zal laten als een snelle saxofoon. bergbeken komen in vijvers uit, zo zal ik haar kussen

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 162 in het hooizaad van haar haar: de groene smaak van speeksel en van bloed uit mijn zorgzaam stukgeknaagde schouders. verborgen geborgen vergeven geboren

En de nacht vergat zichzelf en de zon rees als een rode brulaap uit de grauwe schoot der straten en Herman liep met een vaartje door die stad, syncoperend met zijn linkervoet, bloemen boksten vanuit kraampjes onverwachte kleuren in zijn oog. Hij zag fabrieken zo klein dat ze door zijn oog naar binnen gleden, met hun bruine leden en hun langgerekte klank. Verende paarden als rubber zo rood met een bakkerskar vol brood, en dennen in een tuin, met zoveel streepjes als een brandenburgs concert. De wind buitelt als een forel onder de hemel door, rokken, wapperend om benen onzeker. Kerken barsten van de bidden- den men koopt eiharde ballonnen op 't plein. Horace Silver eet een boterham op een muurtje van het park. Bussen gieren als geile wolven door de straat, en bananen worden voor wat geld verkocht. Kerktorens staan als knipmessen in het land met raven aan onzichtbare touwtjes er omheen. Hij zag zonbeschilderd op het zonbeschilde water kleine bootjes met de rivier met moeite zoveel contact behoudend als het glijden van een trage schaats door het schraapsel op het ijs. Het gras stond bruisend langs het water van de - noordpool, noorderlicht - rivier boordevol met zand, met vissen en met schuiten met kajuiten tot de rand gevuld met vis. Kapiteins en fietsers op de brug schoven ieder op hun plaats voorbij.

En dacht:

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 163

aant. ha! mijn buik spant als het voorstuk van een beige scooter ik duw de zandsteenmenigte uiteen, roof adem en gooi maagden in het water - plons - ik ren, ik fluit, ik bedenk het schitteren van kolengruis namelijk als suiker. Zware beelden ken ik maar schippers hun schip niet. Vogels vergeten hun eieren, met mijn blik - een scheermes van rubber - tast ik ze na.

ik huiver als schuurde schuurpapier langs de randen van mijn tanden maar nu dan van genot. de scherpe felle rand van blik de schillen van een razende citroen. de gespannen huid van trommels een plat steentje ketsend op het strakke watervlak. stapvoets de muziek van oplettende trompetten, en ook de borsten van een vijftienjarig meisje.

Herman van der Wylle haalde zo diep blauwe adem dat hij barstte, nee bijna. Edelstenen leggend op zijn ogen en van binnenuit zijn lippen kleurend als een postzegel bleef hij leven en ging dood. voor C.

Toen ik nog in groen en groeiend gras geloofde en de zee zag welven als een schuimspaan van email is in mijn labyrinth de slapende hond geboren die zich nu af en toe laat horen als hij onbedachtzaam wordt gewekt. Wat is er nodig? Niet zoveel. Een cerebrale steen, een kind, een sinaaspeer. en verdomd-alweer haren geel als zweedse boter.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 164

aant. voor T.

Diep in mijn tere schedel van onblusbare kalk droeg ik wonderfijn staketsel mee een ragfijn weefgetouw voor dromen als een chinese vlindervleugel.

De zachte o zo zachte kleur van porcelein de kwetsbare schakering jade hulpeloze en doorschenen blaadjes van de kerseboom (toen was ik jong- er dan) en het nauw beroerbaar trillen van gebarsten lippen bij mijn mond -

Nu is dit allemaal verscheurd flarden vuil van 't spinrag nog slechts over. wie dan anders heb ik nu om weggeslopen en beschut beweend bij naar de ruit te staren dan een rietscherpe saxofoon met kippevel.

[al ben ik dan geen dichter]

al ben ik dan geen dichter ik ben in elk geval een beetje gek hoera (d.w.z.: olé, hurra, hurray, woeui) iedereen is normaal schuifelt angstvallig over een hangbrug van normen mij laat elke hangbrug koud ik kan zwemmen als een wilde.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 165

aant.

Inleiding

Geen steen of ik zal hem netjes op de ander zetten, geen haar op mijn hoofd of ik zal er aan denken. Geen lafheid grootser dan de mijne: de tegenstander wordt afgedreven. Hebt u uw practicum wel af?

Bucolica

wilgen zijn niet net bollen suikerspin nee het zijn net wilgen en dat zijn het ook en dat is nu zo mooi aan wilgen.

Dichten maar weer

Deze dingen moeten een prijs krijgen: (de P.H.H. Hawinkels-prijs) een man die op zijn rug in het corrupte gras met twee manhafte zoontjes vecht; een jongen die een appel rood boent op de uitgetrokken panden van zijn hemd; een motor met een onverwachte knal, de rest kan gevoeglijk worden afgeschaft.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 166

aant.

Waarschuwing

wij moeten oppassen voor schimmel op de kin ons hoeden voor vermolmde kaken nauwgezet acht slaan op het verbrokkelen van een been laten wij ons tevens wachten voor afschilfering der huid daar dit alles zal betekenen dat ook het lichaam aangetast zal zijn door bederf en rotting.

Wiegeliedje

ik ben een generaal ik ben een kleine generaal mijn tanden blikken bajonetten blikkeren in het schijnsel van mijn ogen bloedrood in brand geschoten en warempel waar ik kom daar is het oorlog slaan schoppen bijten krabben steek ik mijn pantservinger uit dan is het niet alleen met mij maar ook met u gedaan laat eenieder overtuigd zijn van mijn trouw aan het regerend vorstenhuis ook jij

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 167

aant.

[op een zestiende zondag]

voor mej. M.A. soc. '56

op een zestiende zondag ga ik zitten op de brug - als een monsterlijke slak nadert hij de argeloze stad - en daar geplet door auto's uit Arnhem, Zutphen en uit Velp goochel ik met peentjes en tomaten ik maak er lillend schilderijen van ik kleur met walglijk sap mijn tanden want goddank ben ik van smaak verstoken en terwijl de regen rinkelt op mijn lijk - time is money for my honey - huppelen mijn losgeraakte tanden vloekend vriendelijk op u af, mejuffrouw, bellend van: het is allemaal zo erg niet uw pad gaat over glanzend hout van berken.

[hebt u ooit de regen zien rijden]

hebt u ooit de regen zien rijden op de rug van twee schapen geheten julia en theo ik niet evenzeer vreemd vind ik het dat ik nimmer peppels zie wuiven noch nachtegalen lieren hoor onderhuidse ervaringen? heb ik niet

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 168

aant. half twee na christus

in de buien voor en na de dolstdriest denkbre dronkenschap schiep de dichter de meest onvergankelijke verzen en eenieder zal er zich terecht over verbazen hoe ook hier weer het hoogst verhevene met het laagst gezonkene hand in hand gaat als twee glazen aan een bril

[zolang ik het nog met olifanten redden kan]

voor H.S.B.

zolang ik het nog met olifanten redden kan die in de schaduw van sultans knaapjes vertrappen die door de paria's dankbaar ten grave gesjord engelse dames in kribbige agitatie brengen welnu dan heb ik niets te vrezen

ik kan de zee vanuit de verte beschrijven: roland holst de laagfrequente tonen enz. en ook nog van dichtbij: de vleiende vingers van een dode arabier die verleidend verhalen vlecht tussen tenen in het water ik ben nog altijd niet bang

dames stel ik met trillen gerust en lispel mijn vingers kunnen trillen als een vliegevleugel zo zal ik je lippen tellen als waren er duizend leichte kavalerie ik heb vele etiketten en een productieve tong als dat nu maar alles was

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 169

aant.

[door de vliegensvlugge tongetjes]

door de vliegensvlugge tongetjes van de kletsnatte regen bekletst achter zowel als op hun ruggen sidderen de bladeren groen en jong als stekelbaarsjes nu ben ik toch al zolang cynisch en toch moet uitgerekend ik me daar die kaatsende fluisterstem horen en zien, en n.b. mijn stemming vergelijken met de groene blos van bomen en de opgewonden ruit: de regen

[zonder dat de lichtende libellen van je ogen]

voor H.A.

zonder dat de lichtende libellen van je ogen als stille christenen voor de mijne zijn geworpen kan ik - het veren van voorzichtig gesteelde bloemen gestreeld door de transparante schijn van een zomer in tien dorpen ken ik nu - uit mijn woordenboeket omzichtig namens jou beschikken

vergeten verbazing om het breken van een ijspegel en rode verf die het vuur verbergt - zo bouw ik een broze brug van zeventiende eeuws dik touw voor jou, spottend met de zwaartekracht en het zelden spattend water

alle spinnen die ik scheppen kan vertalen je bewegingen en je neuriënde stem in muziek van druppels aan een roodgeroeste kraan en trage vlagen uit een ver dor land

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 170

aant. waar vogeltjes als pluis van paardebloemen je lippen schonden - niet met opzet

een grote vriendelijke grijze aap zal rustig zacht je haren strelen want het is donker, dan glinsteren apen als een traan

[Nu laat ik verre naneef nog van dzjenghis khan]

Nu laat ik verre naneef nog van dzjenghis khan dan eindelijk mijn tentwagen rusten in een grasland waar mij door kinderen wordt vergolden wat ik aan raven heb misdaan

en van het regenwater als uit stukgedrukte witte bessen dat mijn raam vertroebelt en verschoont merken mijn ogen niets meer waar het droge langzaam scheidt van het water van een scheppingsdag

de bladeren van een wrede scherpe boom weerspiegelen lang niet alle in het donkergroene water de hemel wisselt en daarmee de vage vlek waarnaast mijn paarden bijtend gras met grage gele tanden

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 171

aant.

Proza

zoals het enige katje dat na 't verdrinken van de andere twee leert leven vol beste moed de emmers, de bezems en de tuinslang met hand en tand te lijf te gaan opgewonden sprongen en nijdige halen met nog buigbare klauwtjes bieden het hoofd aan de opwindende wereld: er op af de achterbakse aanvallen van dweilen en het klierend gekonkel van stoffer en blik zal buigen voor mijn poot al gauw zo groot dat ik aan mijn eigen staart zal kunnen komen

het knipperen van beweeglijke oogleden het ongeplaatste bewegen van eigen pootjes en staart dat deed het: emmers zijn wit zij zwijgen en onbewegend zijn alle vullers van de schuur al spoedig kent men zijn moeder en herkent men het bewegen als 't hoofd draait en de ogen verschuiven

katten zijn statig en plichtgetrouw plechtig zij kennen weinig inspanning een enkele keer vangen zij prooi en zij paren met mate het liefst liggen zij op de schutting in 't zonnetje waarbij zij hun staart behendig om de poten vouwen bassolo in olé

op het moment dat de grote reginald werkman zich in tedere droefheid over zijn bas buigt - als een vrouw die in t donker op zijn schoot zit - zich voegend in lijnen van boosaardige jammer

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 172

aant. die hem - de nerveuze haast en dreiging van buiten - in tastbaarder eeuwen de brandstapel van hexenhammer en inquisitie zouden hebben gebracht danst in duivelse pracht een koortsige glasdraad een onrustige melodie van innig vertwijfelen die geen angst meer kent maar is ongeruste deernis en broeiend gerangschikt treuren in kristallen rekking van strelende pijniging: nagels en gelaatstrekken, vingers, ontroering en huid ballen met de inhoud van zijn lichaam samen tot een bassolo van deinende bewegende aandachtige klacht sprookje

voor f.w.m.

er was eens een steentje dat boven op een berg viel en naar beneden begon te rollen zich op de helling omwikkelend met eeuwige sneeuw verdikkend verdikkend in groeiende snelheid een razende reus botsend met rotsen en bomen van richting veranderend, toenemend, verkleind door schampen langs rotswand of ploffen in sneeuwlaag waar de rotswand geleidelijker wordt vloog de sneeuwbal vertragend te pletter tegen een horst: uit de witte reuzendahlia dat vuurwerk van spattende eeuwige sneeuw schoot het steentje en ratelde stil op de kale rotsen waar het niet meer van te onderscheiden was

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 173

aant. constructie in geschiedenis en dromen

voor mijzelf

ik begin als een welmenend middeleeuwse beitelaar met nauwlettende tikjes een beeldje van kalksteen te bouwen: zorgeloos sidderen de resten van een prehistorische zeebevolking tussen de driekwartsmaat van mijn beweeglijke vingers door de brokjes van de steen buitelen monter en zachtjes van mijn stelling langs de stijgende kathedraal omlaag; ze negerend kijk ik oplettend naar het vage beeld dat van de steen bevrijd meer vertelt dan de verdwenen lagen eromheen slechts dit: een stelsel haren als bedwongen speelgoed opstandig in het hooigekleurd gestoken van het ravotten van onbedorven mussen: dieper glanzen de ogen als tolken uit een land van monniken en honden, troostend als schaduw en verder muziek van de trage donkerblauwe golvingen van verschuivende wolken in de nacht als men sterren telt en opgelucht ademt het verdwijnen van zonlicht en het vervagen van vormen: dan loop ik namelijk snel mijn blik gericht op de straat, de rommel op de stoep en het water in de goot voor geen geld krijgen ze mijn blik naar het uitspansel

[goedgemutst maten zij in eenvoud van harte]

goedgemutst maten zij in eenvoud van harte de gelijkmoedigheid op de trekken der buurlui en in opperbeste stemming lazen zij de tevredenheid in hun evennaastes knollentuin

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 174

aant. zij aten niet zij dronken nimmer en van woorden kenden zij de betekenis niet zij deden slechts allemaal zoals hierboven wordt beschreven

zij wisten hoe zij moeiteloos malkander de vriendelijkste dingen toevoegen moesten, en zij speelden het behendig klaar hun nopjes te verenigen met hun sas maria

wie zag er ooit gazellen vluchten op woestijnzand al waren het hazen in een duin? kolibri's trillen met reden urenlang rond een kleurige opene bloem het is warm en de trommen bonzen in nauwe kokers nauwe aders en bijen kunnen stilstaan in de lucht bijen kunnen stilstaan in de lucht

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 175

aant.

Dors, Pierre!

In de vliegengele illusies van de granieten circustenten schreven vergiftigde horloges hun aangepunte hersenen in de straatstenen, waarover de hybride telefonen vederzware haringen groen gekscheren: de blasé viriliteiten van muziek tussen de tenen van een tien dagen dode fiets.

Brandkasten spelen op de muren van soep, die doorboorde gedichten fotografisch, een nucleaire osmose, als nootmuskaat vastschroeft, waarover bassisten tevreden de tanden van oude kamelen in doosjes koken, en, integendeel, gaan hypocriete glasscherven filosoferen om de kervel te verouderen.

Kikvorsen heulen histologisch, ondanks het parhelium van de waanzinnige tafel. Gravures middels het stuitbeen kunnen parodiëren, wijl partiële emanatie, en ook wel spuiten busjes loodsuiker courante rekeningen.

Een toren bouwen.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 176

aant.

[de trein uit en het donkere dorp in]

voor h.p.m.r.

de trein uit en het donkere dorp in waar de honden blaffen uit tuinen, ultramarijn en met waarschuwende heining omrand waarlangs ik met schrik voor twee op straat loop meelgevlekt door lantaarnlicht on verborgen.

in cafés zitten er in hun eentje aan de bar met de juke-box mee te zingen and I dig, man, I like them. bij mijn rum kijk ik naar onheil verwezen naar mijn kraag en naar het boek voor me citroengele vlekken als teken aan de wand

wat heb ik toch vergeten gedaan? ben ik door een bloemperk heen getreden, heb ik met mijn vuist in een pot verf gestompt?

dit zag ik: meeuwen met een wiekslag als het vluchtig glimlachen van onbegrepen godheden, een kindje dat met haar vinger in gemorste tomatensoep roert, rode palen in een speeltuin en het water dat van de bomen op de herfstgrond drupt suggereert een vrouw die hier met hakken over een marmeren paleisvloer gaat

en dan lijkt het of de wereld even verschuift of de waarneming van de gerangschikte dingen voor waar genomen in jarenlang zelfbedrog op een misverstand blijkt te berusten geen gevoelen is meer veilig geen gedachte kan langer dan een glimlach blijven bestaan...

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 177

aant. etmaal

voordat ik me omdraai om te gaan slapen in mijn betamelijk belegen bed verricht ik steevast een straf ritueel de arm van de plaat; en het wórdt stil dan de knopjes verklikt van radio grammofoon of schemerlamp en ook de bladzijden van mijn boek kunnen stapelstil de hoek in en na deze handgrepen dan de hele nacht zijn mijn bloeiende armen werkloos als ik me in mijn warme hoek heb omgerold

en 's morgens houd ik er van om voor de spiegel staande de volgende zinnen uit te spreken daarbij passend grimassend: ‘is that so? is that really so? how exciting!’ ook ik ga 's nachts wandelen, hoor in de regen

het is mogelijk dat vergelijken ziekelijk is en overbodig dat de dingen zichzelf genoegzaam geen vergelijking nodig hebben maar als dat zo is waarom ligt dan die prop papier als een kinkhoorn op de nachtelijke stoep die blinkt - een negerwang in het licht van de rij lantarens als een rijtje ijsjes voor een prikje

niemand overtuigt mij toch dat een prop waarvan niets gezegd wordt

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 178

aant. dan dat hij wit is en gefrommeld even mooi is als een die men met een kinkhoorn vergelijkt

daarom wil ik éen wereld die ik namen geef die ik uit die wereld heb genomen

maar toch - zoiets is niet in den haak loop ik een beetje schuldig verder de nacht is zo groot als een pupil voor een meisje in de leeszaal

o.k., ik vind alles goed je manier van onder het lezen je lippen op de rug van de handen te drukken best en hoe je dan het hoofd omhoog de ogen sluit om het gelezene te repeteren in gedachte beweeg je je buigzame lippen over je arm en je zit ook nog in de zon en dan gaan je handen weer tegen je wang en naar je haren zo zwart als houten beeldjes van spleetogige godinnen of liever nog als drukinkt van een klein verhaaltje over russen met baarden, over een gummibal en dan ook alsof dit alles niet genoeg was blauwe grote ogen best best maar moest daar echt die jurk nog bij zo rood zo wuivend rood als graan wel geel is, zo golvend strak berekend glijdend rood...

toen ik als achtjarige in de weiden sloop sloeg ik met een slag van een wilgentak mierenhopen uit elkaar en dan zag ik ze tevreden krioelen in paniek

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 179

aant. afrekening

ter ere van...

met mijn piepkleine brilletje van bedrog uit het veld geslagen krabbel ik verbouwereerd handenwrijvend overeind en kijk beslagen ten ijs eens rond - de katten roffelen uit de takken - lang niet gek! schaatsen

we zien aan onze linkerhand haasjes met wollige achterwerkjes rondwippen en omdat het winter is het bos bestaan uit vuilpoezen, bonestaken en bezemstelen door de kleumende boodschap der twijgen vereend

de zon staat tranend in de nevel een opkomende neiging tot niezen te dwingen in represailles op de ijsvlakte te sublimeren

ik schop verongelijkte schoonheidskoninginnen en eksters in hun paasbeste nozempakjes het dorre knettergras in, waar vuilnis er voor uitkomt en gescheurd nylon en sprokkelhout op hun beurt wachten en in mijn lichaam zo zacht als een bokshandschoen schaats ik als kwam ik voor de televisie

mijn gezonde vriendjes huldigen mijn sprongen en ik word onwel als ik aan mogelijke beloningen denk maar met de jaren wordt mijn honorarium moeilijker denkbaar

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 180

aant. altijd

vanuit de waarneembaar doorwaaide bossen waar de schaduw rondfladdert als een aangeschoten kraai met een katapult en een kersenpit en naar men zegt wel dauwdruppels bengelen aan een liaan ongelofelijke samenhang - in duitsland kent men veel gevoelens die men in ijsland zou verfoeien - met helgroene blaadjes als vleermuisoortjes in een krans (begrafenis, processie, bruiloft, voetbalwedstrijd, brandweer) bij de witte bloemen die als ademend in de bries hangen te drogen het kroeshaar van de zwetende reuzenbomen vlijtig aanbeden door inboorlingen, die de gevolgen verkennen dient als stootkussen voor zwiepende aapjes en kaketoes die lijken op een onthalsde kip in de kruisbessestruik - goed gezien! maar je hebt gekeken - parkieten en papegaaien en patrijzen die met hun voltallig verenkleed en dons het knappende winterkoren opzoeken om hun vervolgingswaanzin in belgië schijn van rechtvaardigheid te geven die tokkeren hier tussen de kromzwaarden der varens van ingehouden genot bij het moorden van wormen kevers, duizendpoten, larven en eieren van insecten, wel te verstaan, hun eigen eieren moet eens iemand aankomen, dan gillen ze moord en brand

men zegt wel dat dichters, smulpapen en dronkaards gebrek hebben aan liefde en warme genegenheid dit is niet waar zij hebben er geen tijd voor

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 181

aant.

Work

voor Tiny en voor Henk S.

Etsers uit het bleu gebergte, waarom vind ik geen zwavelstokjes in overvloed meer, om mijn vissenlippen te beletten - plichtsverzuim - mijn woorden in te sluiten. Waarom komt de weerwolf nooit meer kaarten met de krulspelden opgewonden in zijn vacht? Waarom drinkt zelfs mijn verloren zoontje, mijn brandbaar, vluchtig boerenzoontje, niet dan pluizig, draderig zeugenzog?

In de periode van de stenen vogels was dit immers anders.

Midas, met je lappen poppenkast, joden van achttien continenten, frisgewassen, lawaaischoppers uit uw linke baan gekegeld, met de zonnebal die in storm van pestadem neigt tot defloratie van de blozende westerkim als het oosten nauwelijks verstoten is, grenadiers kortom, slaat uw inktvaatjes kapot en lever mij oppasselijk parelsnoeren voor de versgemeste hals van mijn violette trapgans.

Want in de periode van de stenen vogels was het anders.

(Wekelijks huilt de ivoren tandenbijter in mijn volière om kerstkruid en stoofperen uit in de gerimpelde schoot van mijn oma violata. Waar ik geen dovenetels begeer zal de verstroefde tepels van géen avond iets tekort worden gedaan en terwijl de lucht zijn tweepersoons adem inhoudt worstelt de loofpruik van de parken wel met de late restjes van dwepersdromen.)

Wetskennis! Daar ontbrak het de rotsen aan,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 182 die als een ontwaakt rendier over het strand sprintten, de slaap als water van een verfrissend bad van de flanken schuddebuikend en de stilte verbrekend als een wilgetak. (Neem me het beeld niet kwalijk, maar ik ben er vaak genoeg geweest, aan zee, en ik sneed, gekscherend langs de vloedlijn, gadegeslagen door nederlands groten, gewijde teksten kwallen in de weke rug. Wat ik voordien deed en sindsdien ben blijven doen.)

Maar de firmamenten wezen dit oeroud eerbetoon met gepaste nukkigheid van zich, als een getrapte keeshond. Mensen! Baart uw groeve of uw graf uw zorgen, ik ken het zelfde discrete alfabet, met behulp waarvan gíj uw roede spaart en de regen verraderlijk in slaap zanikt, maar weet dat wat een paraplu deert, scheermessen koud laat. Het zijn gevoelloze voorwerpen, dat geef ik toe.

Zoals gezegd: in de periode van de stenen vogels...

Daarom zal de man vader en moeder verlaten, en zich binden aan een vrouw, en zij zullen zijn - dat zal zijn, dat zal zijn, dat zal onze...

De Hondsbosse Zeewering komt hierbij terstond in 't geding, want boven de geografie pakken zich om de haverklap wollen dolken samen, gereed om toe te stoten in de oren van kas-tomaten.

Hersenkennel, scheer je weg, hondenpak.

Ik heb zo'n heimwee naar de dag van het koren, ik heb een fijn vertakte vork van platina in de maan geprikt, ik heb zo'n somnolente krampen in mijn oogleden van kermislak en spiegeltjes.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 183

aant.

Verzoekpraat

f.w.m.

Let maar op de wezels, lieve barbaroi.

Misschien is het nog wel te vroeg de onbedekte, sentimentale buik van een marmot, gelijkenis is er met een pols, als indruk in de waagschaal te stellen, en zeker is het ongepast om de kern van een situatie, harig als deze, te betitelen met - wat is er helder? - een pausenplaatje, de ronde glans van een theekopje of het heelhuids perspectief van een winter vol beatniks.

Een scheve mond van gemelijke, antichristelijke luiheid, het achteloos schouderophalen van bedorven dorst naar drank, verrukt beleefd; een baatzuchtige liefde - nu weer christelijk in de Ware zin des woords - voor pornologische passages en voor laatdunkende poëzie, voor dikke letterkunde en parodistisch vioolspel - let maar op de wezels, de wezels, met hun oogjes iets divergerend als in dronkenschap - culmineerden, buiten die oermenselijke banden van het gezin om, in een kennen der groten een dulden der kleinen, en in lobbesachtig doorhalen der duisternis; ondanks vriendschappen, cameradeske situaties en slagzinnen, het bewonderen van de harteklop van een milieu en een gedegen technische kennis van het intermenselijke, objectief doorgepraat onder stuipen van afgebeten geschater, ten slotte in een gezegende toestand van belegen beleden verzet.

Maar net draaglijk sentimentaal zijn wezels, barbaroi, en allerminst trouwlustig. Broeders! Denken wij nu nog even aan het verheven koldergebak van percentages, posities en de trucages der aardrijkskunde, een typisch belgische wetenschap, dan ontkomen

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 184

aant. we niet aan dit besluit, er helpt geen lieve moeder tegen: Er moet versierd worden in zo'n geval.

Juichen volgens het twaalftonig stelsel? Laat maar. Want geld is niet te koop, (liefde wel, vooral geluk voor een appel en een ei) en dat is lastig, want het levert vertragingen op, en dat is erger. Nog even: sigaretten, wijn, Bach wijsbegeerte. Nou en of. De wezels zien U aan, zich coiffeurs herinnerend, vraagbaken en een toevluchtnemend allemansvertrouweling.

Toen ik gistermiddag

toen ik gistermiddag het winterwater bekeek aanvarende schepen, die blinde goedmoedige robben, en het licht voelde rollen als een waskaars, - de wind - mijn spleetjes van ogen liet tranen, mijn haren zijn te kort om te wapperen: opstandig roeren zij op, recht wel, toen voelde ik een vrije feestelijke vreugde - op zondag schoor mijn vader zich vroeger, een wit hemd ernaast op een stoel, voor de grote spiegel beneden, zingende, groothandige schelm, een ruige tekst, die mijn moeder hoofdschuddend om de kinderen deed denken - in mijn ingewanden, maar even daarna wroeging omdat dit toch wel verdiende gedicht te worden en met bezieling op schrift gesteld, dat moment, dat ‘ik’ van mij, en ik het vergat... toch blijft het zo: zulke minuten houd ik zelf voor u allen praatjes voor de vaak en - voor de gaatjes - mosterd zonder maaltijd

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 185

aant.

Bij het tweede trio van het eerste Brandenburgs Concert

in het licht van perverse ganzen past het traditionele heimwee der bergen nooit meer, nooit meer in het kaartspel van een ont-stelde eeuwigheid o eentonige, onbehagende geruststelling

Elvin Jones

Een enorme trepanatie, krachtig en in trefzekere ernst toegepast op eenzaam hout - van lucifersdoosjes; een mooi kraken als het kruien van een wreed bevroren minuscule rivier; dit versterkt tot hijgend drommelspel, waarboven de stem en het sardonisch ritselpatroon uit inconsequente bekkenslaag schokken en verzitten.

Dit is het ritme, breed lachend onder grote ogen onrust, leidend tot momenten onweerlegbaar waarheidsklinken uit armen in plichtsgetrouwe, gevaarlijke dans, en een zware huid van ambere tranen, kantig, onstuitbaar en met een verwoed, niet meer weg te denken verder gaan.

De lage sprongen die een vrij maar jachtig dier doet samen met onderscheiden dingen als metaal, geluid, herhaling vormen de gevoelige pols, het verdoemde stootprincipe dat zonder genade de vragen ontkracht, die de vrager toch oproept.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 186

aant.

[Een turk in Tsjecho-Slowakije]

Een turk in Tsjecho-Slowakije zat een sadiste in haar bad te vrijen. Toen hij, toen zij hem leep greep van pijn heftig in de zeep kneep, gleed dees waar hij had willen glijen.

9 juli

waarom staan de stenen sterren stil waarom trekt de maan zich wellevend terug achter in hun onrust struikelende wolken waarom voelt de muur zich een ademloos voyeur en lopen de honden met spitse bekken op hun tenen langs - mompelende dorpsgemeenschap in de verte, nerveuze lantaarnpalen links - een meisje haar haren als een omgevallen hooiberg opperwarme ogen met een brandnieuwe gloedschone kleur met een lang geleerd verhaal vol onverstaanbare geloften

en ik met zwartgeblakerde maag rondom ons slapen mensen onbewust van de gebeurtenissen in mijn arme hoofd en van het neerzetten van koffers van dit meisje in het logement van mijn vacantiehart maar dit alles is onbelangrijk want

DE TOEKOMST IS OP TECHNIEK GEBASEERD

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 187

aant. (geen muziek van hese fluiten of buitenlandse hobo's geen kussen op ijskoude oren onder onthutste hemel geen wit puntje van een neus geen ontdekkingsreizen achter haar ogen en onder haar kleren geen zekerheid)

maar de dikbuikige bladeren ruisen eenstemmig hun rabauwenlied: het verdomt niet, niets

Perceptie

In de winter, toen mijn gezicht reeds de vormen aannam van een masker der Azteken, en er wormen, kort als koren, in mijn oren, zich wiegden, heen, weer, zachtjes heen en weer, trad er uit het duister een naar voren, als uit plooien van een zwarte gladiool. Het was te laat. En, ogen, te jong. Kraakbeen in een zak van 't meest precieuze perkament dat ooit verspild is aan een dicht der domheid: een wezenslichaam, bedrieglijk bewegend in zijn gang, zo zachtjes heen en weer als de trieste allerteerste gebaren waarmee je een borst kunt strelen. En verspreid de stille stuipen van puistjes, tekens van een sluimerende val. Wie toch zou er weten waaromheen de broze lippen beslagen, en als damp zich voegend, en aanslag, weke, zo warme zich cirkelen? Gedachten gaan als zagen hun gang, en - ongelukkig als een koning - wordt de rijst te zwaar betaald, en komt je het vertrappen van tastbare heiligheid duur te staan: - al ben je dan een god van over zee je aureool bestaat uit louter lellen - omwille van de knoken van een kind. En de steen die barstte, ach, in spreken uit - zij lichtten, o, zij lachten - met een stem waarin iets kapseisde. Ernst. Beschamend bewijsstuk.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 188

aant. Nat zijn de straten rond mijn reis. Wat wil ik? Tranen als olie, straf, verlangen naar straf. Het gebeente, het geknekelte van bomen, reumatisch en geborneerd vadert, de laatste, om die actie. ‘Ik geloof alles wat je zegt.’ Dat overleefde ik en plaatste met weemoed dit bewijs van wonderen, van onverdiende bloei, die opschoot in mijn spoor, mij, achteloos, en daarom op de plaatsen die men overslaan zou moeten... een bijziend zwijn, en appels in de modder.

De tempel

Wij moeten een tempel bouwen. Een mooie, helemaal met architraven en tympana en de hele santekraam. Archeologen moeten hun lippen aflikken.

Wij zorgen ervoor dat de statica van heden evenals ons esthetisch vormbesef aan de trekken komen, wij wikken en we wegen, uiteraard.

Het resultaat zal prachtig, verblindend en hinderlijk wit staan te flonkeren tussen de toeristen, de tongen zijn droog, de ingewanden vol met belangstelling.

Zelf kunnen we er niet in wonen, nooit, daarom stoppen we onszelf erin, met naambordjes, en onderwijl zwerven we in de bossen, de weiden en de hei. ‘Dáar wonen wij’. Hier zijn we, een oog naar ons gebouw.

Dan misschien een god erin? Geen kwaad idee. Wat priesters aangesteld, wat wierook ingeslagen, en het slachten van kleinvee neemt een aanvang. Nu kunnen we terug, en offeren mee.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 189

aant. Maar denk toch aan de tijd! Drie minuten na de eerste steen, moet de tempel weer afgebroken zijn, de ene steen van de andere met onze fijne vingers, waar we hem op hebben gezet met ons denkwerk.

Beatnik sight

Vanavond wandelde ik, alleen met wind en wegennet; en uit het donker kwam ik bij een boom, een jonge boom, die daar doodsbleek stond, het leek wel met tranen, zich wrekend op een getij van charlatannerie. ik schrok:

De bleke bevende leden van een mager, zichtbaar wezen.

En uit mijn zieke lichaam nam ik het besluit bij deze boom te willen horen, ik hield van hem. En ik wist dat het huiveren dat mij doorrilde niet enkel van de kou was.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 190

aant.

[Met hun handen braken zij wit kokos kapot]

voor J.B.

Met hun handen braken zij wit kokos kapot en deelden het aan kinderen uit, waarbij, de rekels, ze schreeuwden van ‘Israël!’ in mijn oren, of ‘Nicolaas!’. Ik was namelijk eindelijk bij de uitverkoren kinderen, die je kunt kennen aan een huid van die van peulen, een stem als een lachende neger in een rokerig café - die het aannam en er erg blij mee was...

- Te lang had ik moeten horen wat eens een zwerver zong: ‘In het land van boeren en burgers sta ik er buiten, en bij de buitenstaanders noemen ze me een hond.’ Die zwerver! Als rond een Brahmaan met oranje navel, ontstond rond hem al gauw een oploopje, van chicaneurs, hun broodwinning steeds gedachtig. Zijn ogen: kleurloos en saai als de poel des verderfs in de morgen - de morgen die zijn ogen open doet, roodomrand alsof hij er nog nooit een had dichtgedaan. Zijn zingen klonk als klagen... -

Alles was ineens weer helder, goed en onuitsprekelijk. Ze waren aan 't vissen bij de sluis, de avond streek neer als een vlucht lijsters, verbaasd en teder. Aan de bomen stengelden wat blaren, lichtechtgeel, bewegelijk als aluminium vogelschrik, en stelden zo ter aarde besteld te worden uit, maar geen seizoen meer. Ik liep stil door de uren, met in mijn beide handen dit heuglijke bewijs van méer; ik kon weer beginnen.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 191

aant.

[De koning, aan wiens verstand]

De koning, aan wiens verstand hij nooit had durven twijfelen, liet hem bij zich komen, nam hem bij de hand en nam hem met zich langs zijn kerkers mee. Hij wees hem de gemartelden, hij lichtte pralend de kettingen op en legde hem de grote pijnen uit. En op de bliksemsnelle vragen naar hun schuld en de reden liet de koning, aan wiens wijsheid hij nooit had durven twijfelen hem het vernuftige foltertuig zien, de schroeven, de egeltonnen, de ijzers, van een feilloos mechanisme. En toen dat hem niet tevreden stelde, toen gaf de koning glimlachend bevel hem onder een eeuwige drup te zetten: dat zou hem wel leren begrijpen. Toen werd hij wakker, en het bleek dat hij van de koning maar gedroomd had, maar dat zijn lichaam zo vast gesnoerd stond als een accu, een langzaam uithollende drup op zijn hoofd, vol vragen...

Z

Mijn zusje heeft een nieuwe pen, en schrijft het handschrift van m'n broertje. Dat zusje is mijn zusje niet, mijn broertje was vergeten. Mijn zusje heeft een nieuwe pen; zij schrijft 't handschrift van mijn broertje.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 192

aant.

Het gezichtje

Waar het gras nog even gratis groeit als de verbijstering, in 'n streek van weiden en maaigewoontes, die resten, dood, in ieders richting verslingeren, zodat 't er stroomloos slootwater, bewogen als een slapende, zelfs verdorven uit doet zien, - daar ligt een klein station, onbenaderd, toen tenminste, toen dit gebeurde, als het schutdak van een stenen tuinschildpad. De avond, mild, en met een schat van mogelijk- heden, voor wie zijn wezen kon negeren, vlijde z'n wang tegen dat gebouw, maar, mij voorzag hij van een klamme zweetdoek, op zich genoeg voor een spectaculaire herrijzenis, rond mijn slaap: dat haalde - niets uit: wat zou de avond kunnen, dat uur van de dagen, van onbehagen, zweep naar 't uiteindelijk schavot, wat de middag niet vermocht, en wat de nacht gebruikte om de smaak aan te geven van een drank, waarvoor geen dorst bestaat? Mij nu ontging toen alles; de kreten, waarmee 't vee en de bevolking werkelijk op tijd heiligschennis afdoet, waren slechts gedempt in de oude vleugels van mijn verstand bewust. Afstand is anders ook een glimlach funest, en pijn is misschien alleen maar pose: ik wist van geen aandacht voor 't gekrijs van 't onderhavig deel van de wereld, als gebruik- elijk gekweld, dat me met rust liet. Zelfs wat als 't al geen doodsklok was dan toch in elk geval zo luidde, en gretig verstierf samen met waarmee vee en populatie getuigde van z'n lot, vond geen gang tot mijn gehoor: ik liet maar éen verschijnsel naar me door. Ik las, als enige daar gezeten, het perron betonkleurig rond mij: ongebruikte brulboei boven ongevaarlijk watervlak met kop en schouders,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 193 las, bij wijze van verlegenheid, en waar ik weer sinds kort een middenrif localiseer, was niets dan onderdrukte honger. De trein, waarvoor ik iedere avond placht te wachten, en die altijd arriveerde, was toen niet helemaal op tijd: meer dan 'n kwartier verteerde; er zat voor mij niets anders op dan tegenwoordig te zijn in 'n orde van tijd en plaats die ik nooit koos, en niemand ooit voorzien had. Nu werd ik uit de verte, die mijn doel bedekte, me 't zwellen van een trein bewust: afstand doen een glimlach noodlot zijn, een traan (waarbij bijgestaan door de aftandse hamster het geheugen) doet hij z'n kleur en smaak vergeten. Ik keek dus op van 't boek dat ik te lezen zat: de trein zag ik van rechts naderen, en tegenover mij zag ik op de paaltjes van de afrastering die aan de linkerkant goudgeel blonken, omdat ze aan die kant waarschijnlijk waren schoongelikt door een grote warme tong, schoon, van alles wat niet hemels en aan materie onderworpen was, alle plaatsen al bezeten, in de zon van de ondergang, door een rei raven, rusteloos en verend.

Op zekere datum riep mijn vader: ‘Nee!’

Anders haat ik kinderen, weerlozer als die toch vertonen hoe je langzaamaan je zelf vermoordt omwille van de lucht van een ander, en meisjes schuw ik nog 't meest, prenataal al pooiersprooi. Zo was er veel onbehagends dat mij doorschokte toen, terwijl een heidens insect vlotweg neerstreek op m'n hand, en daar bleef zitten, handenwrijvend, - ‘Och beest’, zo dacht ik, ‘vermiljoene, jaden en donkere ornamenten, en dat alleen als ballast...’ - en ik het wegjoeg, de trein, die tegenover stopte van me gescheiden door een perron en half

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 194 een spoorlijn, vol kleine meisjes bleek te zitten. Open die ramen, en gespitst op een verzetje staken zij naar buiten en wuifden me toe. Hoewel reëel genoeg bevond ik me in de positie van een aanlegpunt op een handboogpees, strak aan een vreemde boog gespannen, denkbeeldig als het gebogene van die trein. Zij zongen en zij lachten mij uit, en riepen vrijmoedig in het Limburgs wat hun aanstond. Een paar ramen bewogen zich niet. Daar waren strenge nonnen achter in stand gehouden langs duistere wegen van moederschap en angst voor de dood: de kinderen daar lachten mij als dames toe, totdat opeens een der meisjes op een vrij kozijn, om aandacht gebarend als beeldde ze haar toekomst pantomimisch uit, haar zakdoek liet vallen op 'n biels. Per ongeluk, merkte ik, aan de stilte die er viel als was er een doek gegooid over de kwetterende trein. Wat nu? Wel, wenken in mijn richting, en ze brachten een verward recitativo ten gehore, waarin ik werd verzocht een, bovendien verboden, kloof te overbruggen, terwille van Leentje. Ik stond op, en wandelde. Op de afgrond af, die z'n buik de aan haar hand ontsnapte zakdoek droeg. Ik had 't voornemen het kind het ding te gaan offreren, dan was 't gauwer dat ze weg waren. Maar toen begon de kinderschaar me uit te jouwen, dat ik het deed, en me te verwijten dat ik toch niet durfde, waarom ik keerde, en mijn besluit herroepen moest, en wéer, want toen ik terug keek bleek dat alleen de kleine bezitster stil was.

Zij had een gezichtje, dat wel in de schaduw leek te horen, met erop een radeloos, veel te heftig smeeklachje, dat voor mij verslag deed van momenten van nameloos verstilde huiver, geluidloos kreunen, van arm besef der dingen. Haar wangen droegen het glinsterend spoor van voortijdig inzicht,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 195 en ze was slechts te redden, dat beeld voor mijn ogen, door dat tot voorbarig te devalueren, ik sprong op de spoorbaan, en gaf de natte lap op aan haar armpje, en keek in haar ogen. Gele ballen, met kleine vale pupillen, 't leek wel, haar schedel binnen leidend als waren er twee spekkersen naar me toe gewend, met 't wondje, dat, uniek donker resterende, liet zien hoe er ten minste nog met zoiets wankels had verband bestaan als een steeltje, kortweg verbroken navelstreng. Denk ik liever aan een geestloos godenbeeld, door Turken of toeristen met putjes bedacht in een blik, die licht weleer mysterie aangaf. Rond die ogen zag ik lijnen, zichtbaar vlees, mag dit gewoonweg dankbaarheid genoemd worden, alsof er geen sprake was van tijd van een orde, die onder ‘tijd’ niet wordt verstaan. Los van aandrijving, los van voortgang, waar millennium en minuut 't zelfde zijn, en evenzeer als namen ontoereikend.

Op zekere datum riep mijn vader: ‘Nee!’

Vlug ging ik terug op dat perron, zitten, en borg mijn blik in 't gedrukte, maar de kinderen, onleesbare gezichten trekkend, wierpen mij veel snoepjes toe. Soms te ver, mijn rug voorbij de landweg op, andere weer zo zachtjes, dat ze tussen de rails vielen. ‘Lieve meneer’, riepen ze woordelijk en mondeling en ik liep sprokkelend en vergenoegd als een kip in 't rond, en stopte al de eerste snoepjes in mijn mond. Zelfs achter de ramen waar de zusters waren hielden er kleintjes bedeesd rollen op als aanbod. Ze juichten, en vertelden mij weer, van waar naar waar, want dat wisten ze, ze met schoolreisje waren geweest, en dat ze nu op weg naar huis, stilstonden in mijn blikveld.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 196

Ik vergat paedagogische en verbitterde vormen van voorbehoud, praatte, snoepte en vergat dat gezicht zo hard ik kon. Toen kwam mijn trein er aangedaasd, en toegejuicht en nageroepen door de jeugd van Maastricht vertrok ik, een draaglijke smaak in de mondholte. Slinkend in de verte wist ik in een mierenhoop van onbekookte energie een rustpunt, en wist, dat een glimlach mij nog restte als van wijzen, als van dwazen, als de tonen in een echt stuk muziek.

En terwijl mij de trein als iemand die een ongeluk is over komen verder rolde, ontstond er een barbaars gebaren in mij, dat nog niet ingelijfd was bij ervaring, die vereend en krachtig is in kaart gebracht. Van opzij kwamen dwergen zonder hoofd op, linnen apen zonder schaamte bij mij binnen. Zij deden een kostelijk dansje, vermurwend, zij traden vertederend op. Als een oordeel leefden geselslagen van cellofaan, op rond mij, schoorsteen van reuk en smaak, een moment kon ik de blinden niet meer hermetisch houden. Hoe zou ik durven? Die bleke momenten, van stilte, van rapier, die dronken waterspuwers, overstuur, op drift geraakt door onkenbare beweging, kleuren, breuk, die microscopische zendelingen, die leeuwen zonder horens, alfabet van perzië, en weke lichaamsdelen, maken die muziek? Dat wil ik wel aanhoudend horen, springtouw en aambeeld vergeet ik niet meer. Ik ben, zeg maar gerust, op transen terecht gesprongen, en heb zo een rite zien uitvoeren, welker magie en de kracht me nu nóg heeft verwonderd. Dus heb ik niets gedaan. Dus verlaat mij - de asthma van de dagen, de lepra van de nacht: ik ben onschuldig. En ik ben weer nader, ik ben weer dichterbij.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 197

aant.

Strongly affected

voor n.

wanneer ten minste ergens nog twee bucolisch gefrequenteerde sybillisch navelstarende en tot dronkenschap overgegaan zijnde meisjeskinderen zich laven aan de borsten van de tijd, die zandloper van het geweten, die korrels als gazellen van vermetelheid voortjaagt langs het glazen uitspansel van de jeugd,

dan kunnen de poelepetaten van de bossen, de bomen als kinkhoorns in de nachtelijke verbeelding van je bed, hun handen laten glijden langs de vallei van je borsten die ademt wat onzegbaar is en godverdomme dood.

Apologia pro vita sua

Sterker: het zijn de eikeboompjes en de leeuweriken die, stout, de gewone man vóorzeggen, dat ik 'n egoïst ben. Zo komen ook, achteraf, die zich met mijn zelfspot vermaken er achter: die denkt alleen maar aan zichzelf. Een egoïst.

Toegegeven. Een hert, dat een meute, onderhouden door muskieten van adel, nazet; een jonge man, die met 't breekbaar cadeau voor zijn meisje tussen botte zakkenrollers en grof schoelje terechtkomt; een zieke, die de dood vastbesloten voelt naderen; een man met ondraaglijke tandpijn; zij allen zijn uit lijfsbehoud wat mij onrechtvaardig door mensen, dieren en dingen wordt verweten.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 198

aant.

's Nachts

Plotseling is de nacht niet meer versleten, en daar ben ik op tegen. Waarom houd ik voor me. De bomen worden paars, de huizen violet en de soldatentaal der wolken schuift beschaamd een stuifmeel van spreeksel af op mijn hoofdpijn.

De nacht is overigens, helaas, geheel begrijpelijk. De oorlogen van zwarte paadjes en vervagende wegen spelen zich nooit in de straten af, tot mijn tedere ondergang, mijn waken, mijn weigering. Op de daken leeft in de zomer nooit koude, geen wittebrood van onbestorven verdriet.

Mijn as, mijn levensgrote kandelaar, mijn zin in romantesk vlagvertoon en snikken, mijn traanloos toneelspel heeft geen andere kijker geen ander gehoor dan vanuit mijn schedel in de zwarte paadjes en de vuilnisbakken, de ramen, verlicht of doods, voorbijgangers met hun wreedaardige gelijkmatigheid.

De nacht, daar is een speld tussen te steken een welkome wig, een gratuite versteviging.

April

Het gras daar is zo groen als een stoplicht, daar vlak voor bos en hei, stampvol brandgevaar. ‘Ik’ zegt de gek, en grinnikt. Het meisje kijkt haar nagels na, en dat is haar geraden ook. Over de paden vliegen bereden pastoors voorbij, en in de luchtwegen van de avond klopt huizenhoog de ouwewijvenpraat.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 199

aant.

Op straat

Op straat - onzichtbare edellieden drukten mij in hun mateloze zelfgenoegzaamheid, goedgekleed als haringen, die men nog moet vangen, zwarte medaljes in de vuist; daarnaast zwegen de uren polyfoon, stemmingen stonden lijkbleek en werkeloos als juwelen op 't trottoir verbeten na te denken over hun beurt die ze verwachtten - overzag ik 't maanlicht, onder invloed waarvan de late aarde glom als bedorven voedsel, bedorven daar de eters uitgestorven zijn, en 't zo nog slechts de waarde toegekend wordt van een curiositeit; en ondanks dit alles stikte ik, als iedereen in een geval als dat van mij, bijna van een geestdrift, die mij nieuwe bewegingen deed maken, ondernemen als een paus in nood.

Twee benen, in 'n schitterende eenzaamheid van uitzonderlijke asperges, over elkaar geslagen... - aan de kant wuiven, als patriotten, suikerbeesten in horden om m'n aandacht; konden zij, dan zouden zij uit éen mond, éen tong, vals en behaagziek krullend naar het voorbeeld van de slangetong van nederlands leeuw, heraldiek en onbehouwen, vanuit 'n karakter als 'n geit: ‘Wie moet er dan voor het kind zorgen?!’

Zodoende brak de nacht, als vuurwerk of een uit het lood geslagen, feeërieke cactusroos, uit in weelde: zwanen brachten levende jongen, kraaien, ter wereld, uit hun hals; er steekt een gerucht van blanke, geurende kerosine op. Als in een droom manifesteert zich onbeschrijflijk speeksel, perkament wordt verscheurd tot sneeuw en snippers, en achteloos (quasi-!) gestrooid in ogen en oren van een half uur. Er ontstijgt, als angstzweet, een keur van tranen aan dat oog, en de milde maan, die improviseert opeens een pettycoat rond z'n slagerskop, waarvan eigenlijk een afglans van goedheid, harmonie

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 200

aant. dient uit te gaan, en uit dit strijdperk van verlangen treedt zonder omwegen de overwinnares, in haar armen een besluit als een doodgeboren baby.

[De wind blies uit het Zuiden]

De wind blies uit het Zuiden, bij de thee, en, alsof de wind 't dee om bij die thee te pesten, blies hij ook een beetje uit 't Westen.

[Ik heet Ben]

Ik heet Ben, Ik ben een kloot, Ik sloeg Cees, De zeeman dood.

[In Appelscha]

In Appelscha daar leefde een boerin. Op kermisdagen kwamen de boeren; dan gingen de boeren

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 201

aant. tot haar in. Dan kwamen de boeren, dan gingen de boeren, van ja ja ja.

[Abelard en Héloise]

Abelard en Héloise dat waren me er een paar! Het was een echt paar viezen, Héloise en Abelard.

[Gedachten komen]

Gedachten komen, gedachten gaan. Wie wil er tegenaan gaan staan?

[‘Sapristie!’]

‘Sapristie!’, riep Czaar Peter, bezopen onder de dekens gekropen, ‘dit is ze nie!’

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 202

aant.

Dichotomie

Maar de nachtbleke dames spraken toch zo... In de cafés waar ik mijn voorpoten lik als ik weer eens ben o verreden, daar hurkt een monnik op de tafel, zo eentje zonder convent en zonder convict. Hij likt zijn wijsvinger nat, en slaat aandachtig de dagen om. Groot gelijk. Rondom ons zitten vrouwen, zwaar, gebogen, door gebeden verstikt. Snel, wat staat er op die klok? Zeven uur. Maar de nachtbleke dagen spraken van...

In de schaduw van het gebouw, duidelijk als een telwoord, staan weke, afstotende wonderdieren. Zij doen slechts hun plicht, en wij, mijn ordebroeder en ik, wij wissen het zweet van tussen de ogen der aarde, vaal als een doodziek paard. Van rubber, niet meer. Tientallen jongens trekken er tot de tanden gewapend op uit; een beetje opwinding en ze zijn al stil. Voor ons, op het logge tafeltje, liggen de koans van onbekende meesters; spuug er niet op, de spijsvertering is met speeksel beter gebaat, gedrenkt, baden, bidden, god, ik steek mijn vingers in zijn oren! Dat hoeft hij niet te horen, dat zal ik hem besparen, hij is nog te jong. Waarom huilt hij nu? Geloof jij die dames, die bleek als was, in een vleug van de nacht vervaagden...

De waaier van de weken wuift ons kilte toe, lijkbleek sterven wij, en kennen geen vreugde, want alles gaat verder. Dat is hoogverraad.

Corrigeer mijn droom, maak tastbaar wat slechts bestond uit het hese fluisteren van de zeven sluiers van de wind en de regen, dat geteisem van regen, mals en vruchtbaar

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 203

aant. steeds weer vruchtbaar. Verrotting. Nu, wij vlechten een bodemloos net van medelijden en leggen het zachtjes over de onwetende gezichten van de dikke, droevige vrouwen. Zij worden niet wakker, een glimlach en ik spat als een razende uiteen. Hagedissen van kilometers van vuur, universa van geluid en niets dan grote honger.

Die nachtbleke, verraderlijke stemmen, kakelend flagellant in de regen, of hakken, beheersen de lijnen van ons verbazend organisme tot in de puntjes. Wat gaat er verscheurd worden zonder effect?

[In het perspectief van de godsdienst gezien]

In het perspectief van de godsdienst gezien moest ik het niet houwe met veile Dien. maar ze heeft zo'n mooie dije en dan kan het wel wat lije.

[Er was eens een aap]

Er was eens een aap Die had slaap. Dus dacht hij, toen hij zijn behaarde wederhelft in de verte ontwaarde,: ‘Eerst een verzetje, en dan naar bedje.’

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 204

aant.

[In Tegelen]

In Tegelen daar ging Johannes kegelen. Maar, wat geen geloven zou, in Oberammergau, ach, ziet, daar deugde Jezus niet.

[Ik denk dat ik mij]

Ik denk dat ik mij met die zweer op jouw dij maar eerst fiks engageer.

[Eén ei is geen ei;]

Eén ei is geen ei; twee ei is 'n half ei; drie eieren heeft niemand.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 205

aant.

[Wilt U maar niet in mijn oksel kijken]

Wilt U maar niet in mijn oksel kijken, ik vrees nl. dat U zou blijken, dat daar meer haar dan nog langer leuk is, staat te prijken.

[Ik ben een meisje]

Ik ben een meisje als een sijsje; maar mijn moeder is helaas een loeder terwijl mijn pa - nou ja.

[Eén ogenblik dat al wat mij omringde]

Eén ogenblik dat al wat mij omringde voor mij als de natuur werd, zo natuurlijk; de kleuren, door schaduw en vormen gereduceerd waren in weldadig evenwicht, - de wind vloog loom en met een diadeem op boven vrede en wreedheid rond. Kort en fel sloeg zo, als 'n fossiele regendruppel, 't vliegend-hert - dat veel ván, veel naast, maar niet jou vertegenwoordigde - mijn oog in, en brak wat als van olie op 'n golvenronding

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 206

aant. aan glans altijd mijn blik aanvaardbaar had doen lijken: ik nam, niet onvriendelijk, 't eruit, en rond mij was er lachen als een gek. Ik keek met aandacht hoe 't wriemelde, spartelde en verviel in futiele krampjes, en, ja, als 't ware tot - alweer - 'n oog werd, een om uitkomst langs me heen te kijken - van wanhoop: ik snikte van mededogen, en drukte 't dood aan m'n hart, - mijn tepel, indrukwekkend bewijs van verscheidenheid op 't enig vatbaar vlak. 't Verdween; en tot nu toe kon géen me zeggen... een pijn, in nooit ontsloten tunnels in mij van wanhoop de gedaante aannemend en verwerpend - die veel ván, veel naast, maar niet jou vertegenwoordigt, - die bleef, ondanks de vanzelfsprekendheid, waarmee hier werd gestorven...: sterven is geen schande, 't doet geen pijn, want het is nodig.

Minor poem

Bij mijn zusje in de tuin staan viooltjes, zachte geur. Als ik zo'n viooltje zie staan stralen in de zonneschijn dan word ik erg bedroefd en bang, want naast de bloem is aarde donker, ondoorgrondelijk en kil.

In die zwarte diepte, stel ik me opnieuw zo voor, glijden wormen door hun eigen slijm en baant wat blind is zich 'n weg.

Viooltjes, door 't seizoen omademd, hebben de allerliefste kleur, en vlekken die geen vlekken zijn;

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 207

aant. en teer, en zacht, zo fijn als de lippen waar geen een dan ik iets mee te maken heeft. Geen diep geluk, geen wrede angst.

En verder is er in die tuin, te veel om op te noemen, zo helder, zo concreet als in een franse les. Te veel, onder andere een goede hond.

[Toen ik jong was, gleden de tranen]

Toen ik jong was, gleden de tranen niet uit mijn ogen, god nee: ik was zelf een traan, en opgenomen in de veelheid van mijn soortgenoten rolde ik als schapen, die van een heuvel dalen, - zo zuiver is die flank, en donker als de schaduw van God - omlaag, en strandde, een traan in de baard van de berg.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 208

aant.

Haydngedichten I

Allegretto Bij het tweede deel van de 100e Symfonie

Het zou me niet verwonderen, als in Tibet plotseling een opstand uitbrak, onder de yaks: in de avond staan zij, ternauwernood van 't gebergte te onderscheiden, terwijl de nevel als zweet in hun lange vachten tintelt.

Zij drommen samen, de dieren, en steken, hun bekken wijd opengesperd, met randen zo rond, alsof er eeuwen aan gepolijst hadden, de kop, op tot brekens toe gespannen nek, de lucht in, die weifelt, en loeien. Waarom?

Het is aandacht waard: van de bergpaden die donker als buikplooien naar hen allen toe leiden komen priesters, tempelknaapjes, bazuinengelen met instrumenten, met eerbied en met heilige muziek.

En dan wordt dit loeien, dat als een citroen uit de magen van die koeien uitgeknepen wordt, zorgzaam begeleid met de pijnlijkste muziek die de maan ooit, ooit heeft koud gelaten.

Adagio cantabile - vivace assai Na het eerste deel van de 94e Symfonie

Op de aardbol is geen thema; de wereld is met al wat zich voltrekt in zijn kruin en op zijn schedel, éen. En dat hij los, als na de guillotine, langs voorgeschreven lijnen 't heelal door tolt, dat kan de bol toch ook niet helpen...

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 209

aant. Wat niet wegneemt, - deze serene, vredige gedachte die door een hoofd zou willen spelen als 'n koeltje rond de aarde, en die uit 't niets opsteekt op 't moment dat 't niet langer anders kan, - dat 't vlak daarna er woest genoeg aan toe kan gaan. Let op:

wat zoëven beslist nog rustig was, bedachtzaam wordt gegrepen door een lust tot rennen, - hindes nemen, lieve help, de benen in de richting van de zon - die dan óok nog rustig en bezonnen blijkt te zijn! En wie hieraan een beschouwing wou verbinden die krijgt met diepe, stoere geluiden te maken, rakkers, de getatouëerde onderarmen ontbloot, hun oren vol dood, waaraan niemand zich mag storen. Wat zou het?

Zo gauw men dit heeft ingezien, en 't snerpen van wat maar snerpen kan, in melodieën raakt verstrikt, die, goddank, geen thema dienen, alleen maar leven, tot er een haastig moment van stilte valt, dan gaan, dat is al zo sinds mensenheugenis, de beentjes van de vloer.

Tot de hoge tonen keren, tot 't vredige en stoere, het brutale en het radde zijn loop herneemt; ondersteund wordt door een zang - een koor van welopgevoede grizzlyberen zou zo klinken. Het is de staalharde hartstocht van wie niet anders kan, en denkt, en zingt, en danst, en 't hoofd buigt voor 't einde.

‘Heksenmenuet’ Bij deel III van 't Strijkkwartet opus 76, 2

Onmiddellijk nadat er iets feestelijks gebeurd is, een vrije daad gesteld, wat altijd iets heeft van een klacht, kan er een sinister gemompel op volgen: obstinaat wordt er nagebouwd, en alles grondig scheef getrokken.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 210

aant. Plotseling is 't andersom: 't feestelijke náar, ja zelfs een beetje akelig. En dit wordt opgevangen, goedig herhaald op andere toon, door trouwe stemmen die deze hysterie schouderophalend proberen te sussen.

(Dit is mooi: zoals de lente. 't Hangt er maar van af hoe je over schoonheid denkt. De rollen zijn verdeeld.)

Spookachtig, niet te harden is 't hardnekkig, onvermurwbaar stampen dat die hekserij begeleidt. Heksen dansen op éen been, springen, hupsen en er is veel wreeds, gevoelloos' in hun trots. Zij zijn fier op de horlepijp, die hen heeft opgeslokt!

Werkelijk, ik zie zo al een Xanthippe dansen!

Vervoerd Tweede thema van deel III van Strijkkwartet opus 33, no. 5

Ik maakte in een droom een reis door Zeeland. De kleren van een visser: zwart als de verdoemenis, 't zonlicht, ritselende roffel op een turks cymbaal, de zucht van een vlucht vogels, die vliegen naar zee, waar kalmte wordt gevonden; bootjes drijven op hun rug als een dode tor met de pootjes in de lucht.

En in de steden, die als een oude schoen in 't dikke kroos van ondiep water, in 't verse groen van 't landschap, wijd en vlak, gelegen zijn, staken kerken, massief, vierkant en sober, - beschuitblikken, met kop en schouders boven kruimels van huisjes, allerminst uitnodigend, uit. Geen kanaal zo traag bevaren, geen gracht zo opgenomen in blijvende, rustieke schaduw, of er dobberen boeien, oranje, als een appelsien, en bedorven groen van onder.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 211

aant. Een mooie boel: tussen de runderen, die - ga er maar eens op een halve meter vandaan staan - dreigend de weiden afwerkten, en de groetende boeren op de fiets reed ik in de bus, met in mijn hoofd de groeiende herhaling van een melodie, zo bitter schrijnend als wat in de duinen met heilige oorlogszuchtigheid wandelaars te plagen bleek, en ook zo liefelijk en zacht, als wat men van ver kan volgen.

Niets ontkrachtte deze melodie, en omgekeerd, deze muziek, die je inborst exploreert, precies de zee, die nevel in flarden 't land opstuurt, en 't strand achterlaat met rimpels in 't voorhoofd, deed aan niets van wat ik ervaren kon geweld aan: de zee niet, ook de bootjes niet, ontaarde zoons op brommers evenmin, toeristen noch de autochtonen, en 't allerminst de zon, het zand, rul als vormen van een vette vrouw, de fantastische vogels, of al wat onzichtbaar, onzegbaar is en blijft.

Klaaglijk Strijkkwartet opus 76, no. 2, deel II

Mijn moeder heeft mij vaak in dialect de sprookjes leren kennen die ze meedroeg in haar hart. Toen ik een kind was. Nu ik een kind ben, wat, wanneer ooit de wereld, de grote moeder, waaraan ik me nog voed, die me streelt en koestert in haar warmte, en waarvan ik, goed beschouwd, niet eens verlost ben, maar waar ik aan het licht gegeven ben, en ook eens omsloten worden zal, wanneer de wereld mij eens sprookjes ging vertellen, wat dan?

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 212

aant. Waarover zou 't gaan? Over de oorsprong, dat zou kunnen, of over de weg die alles neemt; 't onderwerp zou 't leven op de aarde kunnen zijn, maar ook de hemel, waarin zij opgenomen is; 't zou, wat meewarig, over de mensen kunnen gaan, en wat hen drijft, over de vogels, die zoveel beweeglijker zijn dan sterren, over de tranen die de hemel schreit, maar in elk geval zou het onverstaanbaar zijn.

Onweerstaanbaar, onvertaalbaar, en niet op te delen, niet af te splitsen in onderdelen met een eigen naam. Het zou zo klinken als wanneer de wind des avonds zijn vingers door de haren van de brede bomen strijkt, 't zou smartelijk klinken voor ieder kleiner dan een eeuw, maar het meest zou het lijken op het lied, dat ik hier hoor, op het mirakel, waarvan ik getuige ben, omdat ik ben geboren.

Introduzione e largo Inleiding en deel I van 't Oratorium

Die sieben Worte des Erlösers am Kreuz

't Bericht zweeft aan, geruisloos zoals zaad de wegen van de wind kiest, en opgemerkt door geen dan die er wordt getroffen: die rilt, verstilt van pijn, pijn van een herinnering. 't Bijt zich met een vleeswond vast in hem, geslagen met verbijstering, en met gedachten aan 't uur van zijn geboorte.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 213

‘Wanneer men zo ver is gekomen, dat men onmogelijk hoger kan, gearriveerd is op een hoogvlakte, door gebergten ingesloten, een plateau, waar niets meer overtollig heet, dan, als 't er niet meer zoveel toe doet, wie 't eerst die top bereikt heeft, maar ieder die dat haalt, met gelijke ogen wordt bezien, belandt men in een woestenij -’

Gemakkelijk gezegd. 't Afleggen van de weg tot daar, langs domeinen van feesten als orgels, van tafels beladen met belevenissen als een fruitschaal met druiven, langs bedden, in zwijgen verweven, 't waden tot kniehoogte door pronk van bloemen, giftig of niet, en door de weelde van water en bloed, zolang men zich omgeven weet door een schouwspel zonder weerga en zich een der maden voelt, die 'n hond z'n wonden likken, dat is voor de drommel geen peuleschil, en niemand heeft de garantie, dat als 't al lukt, hij langs de weg ontstegen is, die naar dit landschap leidt.

Imposant. ‘Men treft er’ ('t bericht:) ‘een massa mensen aan, mannen, vrouwen, karig van gezicht, en opgericht als hyssopstengels, - bijeengeroepen, welk signaal, door wie gegeven? - staande in een mengsel van seizoenen, niet zonder kleerscheuren daar terecht gekomen, bij wie men zich niet voegen kan: hoort erbij op 't moment dat men ze in de gaten krijgt.’ - Nu wete men, zoals zij, dat boven hen in sferen die met geen pen zijn aan te geven, 't complement gedacht wordt van hun aller tijdelijkheid en onmacht. -

‘Daar woedt een bengaals vuur van kreten, gegil, dat opspat als schuim van de kwelling

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 214 van de grauwe golven, als nederige speren, bolbliksems, de hoogte in geslingerd, met regelmaat, met reikhalzen en de hunkering van uitgehongerden, terwijl een straffe, stugge wind, zwijgend alles in 't werk stelt om hun de mond te snoeren, de adem af te snijden, om reden...’

Gescandeerd wordt er, en geleid, door een boerse, onderaardse, steeds hervatte hartslag. In 't rond, op steilten, bleek als guano, enigmatisch, daar zitten loerend creaturen toe te kijken, en brengen van spanning - immers hún leven, dat hier wordt bevochten - hun hoge stemmen in 't spel, dragen hun klanken bij aan dit concert van moed en wanhoop.

En is 't al zo, dat zij, om wie dit alles draait, zij die begeleiden, zij, die toekijken, neerzien vanaf de plaatsen van eerbied en spanning, voortdurend om beurten de voornaamste plaats blijken te bezetten, of liever, dat die plaats nu eens hier, en dan daar ligt, ‘zelfs het aangeroepene, dat aan elke tast- baarheid zich blijft onttrekken, wisselt in momenten van inzicht of verbluffing, momenten in elk geval, waarin de gedachte 't veld geruimd heeft voor leegte en vrede, van plaats, voor die van de smekelingen, - zodat op den duur voor een, hoe zijdelings ook erbij betrokken, 't niet langer uit te maken is of er nog wel sprake is van een bede, die ergens naar uitgaat, naar buiten is gericht.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 215

aant.

[Op zekere nacht kon God niet slapen]

Op zekere nacht kon God niet slapen - wroeging om heel die mensheid, die Hij liet kreperen zonder een vinger uit te steken. Hij dwaalde met Zijn baard als een nachthemd, gangen door en al de zalen des hemels; daalde aan 't eind van Zijn besluiteloosheid de trappen van de hemel af. Daar, in 't diepst van Zijn kelders - bijna op aarde, wat? Gaat Hij een vinger uitsteken? - staat een orgeltje; Het zet zich neer, 't heelal kraakt in z'n voegen en speelt een deuntje, speelt totdat Hij in glimlach als 'n sneeuwbui in de vroege avond neerdaalt en rust vindt. - Al Zijn vingers had Hij ingezet, zij stuiptrekten als tarantula's op 't klavier.

Antibarok Itinerarium

voor J.B.

I. Een meeuw vliegt reeds eeuw- en naar zee; kom mee.

II. Het strand. Een lijn, een stip. een mens, een klip.

III. De straat ligt kwaad in 't licht. Een bal, - ik ween uit mijn gezicht.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 216

IV. Glijen, glijen, saampjes vrijen.

V. Winter. Grauw als huwelijkstrouw de sneeuwvlokval. Een priemgetal.

VI. Lover, Haasje over, petje af, in 't graf.

VII. Wind, wolken, kolken in de Waal; die 't grint bemint wordt kaal.

VIII. De grote stad, regen op 't zebrapad, - 't wou dat ik een auto had.

IX. Wie wil er mijn fagotje zien?

X. Mijn marmotje is kapot.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 217

aant.

[In de volheid der tijden, toen de man zijn huis verliet]

In de volheid der tijden, toen de man zijn huis verliet, nerveus misschien, telkens omziend, (zocht hij wat?) en het meisje, dat dezelfde was als hij, dezelfde, op zijn weg kwam, waar die de hare sneed, toen hadden die beiden deel, ach, aan een kus, zoals er daarvoor noch ooit daarna een is geweest.

Toen week zij over een el en meer terug, en nam een stand in en een houding aan: haar armen, - het hoeft geen geheim te blijven, dat deze met oksels verbonden waren, die 't firmament rechtvaardigden en de hemel zin gaven, - haar armen recht op haar lichaam, trillend als speren; en haar benen in de stand van een gespannen, doelloze, verstarde sprong.

Zo stond zij, en van haar armen droop het vlees, snel en kalm omlaag (vleermuisvleugels, vogelvlerken, rafelige plooival, die bij 't zwijgen van wijzen uit het oosten hoort): al haar vlees zocht de grond op: daar stond nog haar gebeente, wit, glansde, en gaf een indruk, zoals die ivoor in vroeger eeuwen maakte.

En zo hield hij meer van haar nog dan tevoren.

[Toen, op de dag nu dat seringen]

Toen, op de dag nu dat seringen langs de hoofdstraat optoornden uit hun struik, als ijspegels of als bloemen van een soort, waarmee gewone seringen niet kunnen concurreren, is het gebeurd dat ik mijn geliefde

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 218

aant. aantrof waar ik dat verwachtte, en zij mij, en aanstonds sprak ik tot haar: ‘Al lang wacht ik op een gelegenheid om U in het gezicht te kunnen spuwen, liefste, om U te tonen dat ik ook voor dat bewijs van zielsverbondenheid aan U niet terugschrik.’ En ik zag wel hoe zij schrok, toen boog ik mijn bovenlichaam, buigzaam als tevredenheid, naar haar toe, om het nat van haar lippen te drogen aan een kus, die haar dieper dan een van ons vermoeden kon gerust moest stellen - geen van beide deed ik: ik nam haar hand, en wandelde langs ons pad. Daar ontdooiden de seringen, scheen het, en vervielen in een geur, die nooit tevoren is geroken. De seringen zijn niet ongeduldig: zij wachten al zo lang.

[Excellentie, wat heb ik U gedaan]

Excellentie, wat heb ik U gedaan dat U mij de hele tijd als de Paus een ogenblik niet kijkt, zit te slaan?

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 219

aant.

[Geef mij, geef me voor ik het vergeet]

‘Die wollen, dasz ich anders schreibe. Ich könnt 's ja auch, aber ich darf nicht. Unter Tausenden hat mich Gott begnadigt und dies Talent mir, gerade mir gegeben, Ihm musz ich einmal Rechenschaft abgeben. Wie stünde ich dann vor unserem Herrgott da, wenn ich den andern folgte und nicht ihm!’ Anton Bruckner

Geef mij, geef me voor ik het vergeet een beetje van de oude droefheid voor m'n hart.

In het landschap ziet men trage mensfiguurtjes; niets stijgt op, geen ademwolkjes, geen gezang. Als een stokoude waakhond ligt de herfst, lamgeslagen in geroeste kettingen geboeid. Generlei geluid: er wordt geen gloeilamp stukgesmeten in de blauwe akoestiek van de avond, wiens gezichtsvermogen merkbaar verslechtert. Hemel, van de kleurige hersenwindingen van 't bos dampen hele scholen vogels, zwart als luizen, op en slaan weer neer, in de bomen, door een nevel aangegrepen, snipverkouden en druipend op het zandpad - als 'n haas verdwenen tussen de verbleekte velden, waar geen enkel wezen leeft.

Waarom is de jager weggelopen, weg van huis, waar zijn moeder liep, van alle kleuren, alle temperaturen op de hoogte, - waarom is hij weggegaan?

's Nachts razen rechts van 't bos de auto's, - steeds hernieuwde spook vorming onder 't mager berkenvolk; hun blaren, roodbruin als schilfers van vers brood, hun blaren springen vief en bedrieglijk van de stam, wit, met die ontelbare betekenissen. Het plechtstatig koeterwaals van de nacht prevelt onverstoorbaar verder in een paars kazuifel terwijl, uit de bosrand, regelmatig, recht en stom, zich rovers met een duik op langssjokkende ezelkaravanen storten, - en de hand leggen op een nieuwe schemering.

Er staat schuim op de sloten; knechten - waarom

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 220

aant. zijn zij van thuis weggelopen, van vader en moeder, van het aangeboren equilibrisme van hun jeugd - verrekken zowat hun armen, zinken melkbussen zeulen, tot de dood, lui als Mexicanen, met de vingers knipt.

Geef mij wat voordeel, wat nadeel voor mijn hart, heel dat dekselse systeem van m'n ingewanden, geef me wat van de oude, onmisbare droefheid van 'n korrel op 't strand, voor altijd naast de zee.

De everzwijnen

voor J.G.H.

Allerminst een hersenschim, o, nauwelijks een sprookje, de droge sloten, mollige greppels, - warme wonden, dampende gebreken van 't invalide moederlijf -, waar al de varkens wroeten, graven, dag en nacht; in zo iets deerniswekkends als goudkoorts, dun de buik, woelend, borend met hun stalen snuiten in de bodem, de overrijpe bodem; turfmolm, kolenslik en as.

Zij zijn, zo zeker als wat, op zoek naar wat éens, bij verrassing, óp zal glanzen, - geel en naakt, zoals vlees van vruchten die een hak kapot trapt; naakt en klein, - het zal ze vellen: zonder nadruk ploffen zij, de zwijnen, neer, (afstand!) in de slappe schoot der aarde - een schep grond komt precies zo in een geeuwend graf terecht wanneer de schop de doodgraver uit de hand zinkt; door een hartverlamming getroffen gaat hij dood.

Dan zullen toch alleen de bomen treuren, opgericht en immobiel, - mist, of regen, op hun vettige schors, maar rond hun betrekkelijk onverwoestbare wortels, ach, intrigeert als steeds 't struikgewas, met voelhorens vol argwaan. Zeer diep, welluidend zal de stilte zijn, zeer diep.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 221

aant.

Paideia psychopompè

Mijn kinderen wonen op het dikke trommelvel, dat nimmer wordt beroerd; luizig en zich in de oksel krabbend, - alsof daar de uiteindelijke, de smakeloze en briljante oplossing lag verborgen, die hen van alles zou ontslaan: van 't luierend bivakkeren op dit verwaarloosd vlak van ontucht en verveling, van 't groeien en 't bloeien zonder meer, maar bovenal van 't krabben, en 't daarna onvermijdelijke spreiden van hun paarlemoeren nageltjes, tegen 't zonlicht; als 'n stok speelkaarten, 't spreiden, als - 'n muntbiljet, om 't watermerk, 't onderzoek naar de sporen van de opdracht, die is meegegeven aan deze kleinen, - een kwijtgeraakt boodschappenbriefje.

En hunne hersentjes, niet groter dan 'n pinda, en tot de rand met somnolente vergetelheid - alsof dat niets is! - toegerust, kwijten zich van hun taak, zeker, trekken een zucht rimpeltjes in deze snuitjes, die óok onbeschreven zijn geweest, eens, en - niets ervan, dat dit iets uit zou halen, dat er luchten aan het trillen slaan, al was 't zo summier en geruchtmakend als 'n klubje kolibri's, dat opvliegt, niets ervan: mijn kinderen, ze zitten op het trommelvel, als op een schitterende blaar, die door geen vingertop mag worden aangeraakt: ach, werp ze uit de verte maar wat mondvoorraad toe, de schurken.

Een derde partij zal zeggen: ‘De vader, zo beminnelijk van postuur als hij geweest moge wezen, - in z'n knieholten, z'n gewrichten überhaupt, was 't niet pluis: op zekere dag zakte hij, ongemerkt en geruisloos in elkander, een pudding, die zijn kinderen bedekte en verstikt zou hebben, ware 't niet dat zij, lui en goedgemutst als steeds, zonder 't zich bewust te zijn, gaatjes in de substantie van dat ouderlichaam gegraven en gesanctioneerd

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 222 hadden.’ Hier lig ik nu, geperforeerd, bloemgeel en doorkropen als exquise kaas, - aas, voor mijn kroost, waarvoor ik, ach, ik lucht ben.

De vuilnisterreinen, want dat zijn 't: hopen puin en lijken, geel als pauken, waarop zij, als druppels op gifzwarte grammofoonplaten te gast zijn, dit stel kleuters, ze trekken bekijks: met de tong uit de bek komen, links en rechts, op hiëratisch knetterende stoomwalsjes, in zeepkisten, toeristen aangestoven, ongelooflijk, - daar stappen ze af, steken zich als missionarissen in een gewetenloos wit, drinken 'n stuk of wat kratten sterk gezoet bruin bier leeg, voordat zij, verhit, wuivende kringen tegen 't zenit formeren, en 't - Heer God Zebaoth! - op een zingen zetten waar geen mens meer van op- fleurt: ‘Wij zijn gekomen om U op te beuren. Hoor hoe de deuren slaan, wanneer de Here nadert!...’

SANCTUS, SANCTUS!! (Wie anders zou hun Here zijn, dan ik, hun heer en vader, benevens wel - hun atmosfeer?) 'n Knal, een explosie, en aan de splits van vuurpijlen flopt al 't bekijks van deze dolle datum, - van kometen hebben zij iets weg - als staartsterren terug de ruimte in, terug in haar keuze de moederschoot, dan wel de vaalt der sterrenhemel; nu, nu zijn mijn kinderen, de vruchten van mijn schoot, van mijn zweet, mijn zaad en mijn gedachten, mijn gedaante sine paribus, alleen, en zonder ziel. Laat de sterren, simpel en margarinegeel pinkelend als engelentestjes, dan desnoods maar toezien, mij als een sukkelig fluïdum hen omademen: voor steeds zijn zij alleen, alleen om aan het werk te gaan, op zichzelf om ooit te sterven, tussen soortgenoten om zich te krabben als een god of als een kelderrat.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 223

aant.

Er na

Als de dood nú was gekomen had ik hem begroet als een jongere broer, die Twist and Shout wil horen als ik de Negende Symfonie van Mahler op heb staan; en met een glimlach had ik aan de dood mijn plaats afgestaan, en was ik licht, zo licht gestorven, och, zoals het bevroren oppervlak van sneeuw zich breken laat. De glimlach, die wij op dingen kunnen zien, die nooit kúnnen lachen: een boeddhabeeld, de maan, de oostelijke horizon, zo vredig, dat ik goddank er zelf niets van begrijp.

Sela

Er is een tijd van grote schaamte aangebroken. De tekenen zijn er: de joden worden wakker, uitgesloten, zien hun boeken staan, en lachen zich rot. Welke kleine, onbetekenende eruptie van rebellenvreugde vertwijfeld oranje als de ingewanden van een stuk- geknepen lieveheersbeestje, nee, een coloradokever, snel gevolgd wordt door een ogenblik van zwijgen zonder grenzen, van koude zonder graad. Er is een tijd van grote schaamte aangebroken.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 224

aant.

29 september 1963

Achter de rug van de ineengekromde kloostermuur, waar de wind over striemde, door takken gehinderd, die er dan ook extra van lustten, kwam bedeesd de nacht aandragen met een handvol scheepsbeschuit, zo noem ik jouw bijzijn; bood me zo het allernodigste rantsoen om in leven te blijven. En ik, omschreeuwd door de pungente ritmiek van knappende takken en het sterke geritsel van geranseld loof, deed niets dan aannemen en mijn adem stokte.

Misschien herinnerde ik me lange ontbering, wie weet, ik kromde mij op allerlei wijzen naar jou, zodat we al gauw van jou en mij niet meer konden spreken, en er rond onze neusvleugels, subliem als een horizon binnen handbereik, een adem opstak, een fluisteren kwam opzetten dat de nachtwind overstemde.

Een notitie

In de bus zat ik naast een jongen van een jaar of veertien. Vol plezier keek hij me aan en zei: ‘Ik heb niet betaald’. Ik knikte hem toe, en hij zag hoe ik lachte.

Mij beving toen de felle wanhoop, die als stille weemoed tevreden is: ik besefte dat ik dit nooit zou kunnen beschrijven, en niemand anders dit ervaren zou dan ik.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 225

aant.

Des kleinen Kindes böser Traum

Er is een trap, die maar éen bocht kan maken, breed genoeg om zonder lichaam onder aan te liggen, zonder adem, opgenomen in de walvismaag van 't duister: het dorp van die dagen uitgebrand, het achtertuintje met alle geheimen in de as gelegd, - zonder lichaam onder aan de trap, die toch geen vormen heeft, niet losgedacht is van het vieze niets van 's nachts.

O duisternis, o wreed en onverbloemde donker van weleer, waar de giften stromen, unduleren - zoals de stank die uit de muilen treedt van honden, loebassen in een nieuwe droom.

achtervolging die op niets uitloopt -, de walvismaag, waarbuiten noch waarbinnen kleur of vorm zijn bestaan iets langer rekt dan de vonk van een gedachte, o, duisternis! Heeft het zin, te knielen of te spuwen?

Zonder lichaam, als een punt zo onbeweeglijk, in het duister. Hard, graniet, piriet, edelstenen die bloeien zonder glans en ziek zijn zonder warmte.

- Boven de trap buitelen ongezien en ongehoord opeens de klanken aan als jagers op hun hoorns, een klauwvol koude tonen: gekke vissen, glimmende dwergen. Het spookschip licht éen moment op, maar is er niet, boven het slangennest der gladde golven; zweet als haringschubben op 't voorhoofd van een dode...

Genade, - laat mij, laat mij nu toch sterven in dit varkensachtig donker dat mijn tong verlamt!

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 226

aant.

[Als je wachten kunt, o, wacht dan]

P.B. opgedragen

‘Als je wachten kunt, o, wacht dan, tot in de gesuspendeerde goudglans van de tijd de eerste, allerteerste tekenen je raken, - met de schuchtere, broodnuchtere druk van 't eerste bloesemblad, dat in de volheid van de lente na een aarzeling, een sterveling, de grond bereikt, tot, als in de rinse tinteling van dorpse zondag- en de tinkeling van rondgedragen klokkenspel, de eerste van een optocht, een harmonie, van mogelijkheden, je mond raakt, - en je onbeschrijfelijke halsje zich rekken kan naar ongehoorde perspectieven.’

‘Als je wachten kunt, o, wacht dan’, zo lispeld' het brocaten ogenblik van deze luister, nu ik zacht en boeiend mijzelf met de nacht vergleek, - ja, stapvoets, somber wiegend zijn de merries van 't voorgevoel, gekleurd als sandelhout, de oase van mijn maagstreek binnengelopen, och, de avond, in mij rees benauwd en blind de zekerheid dat ik niet wachten wil; noch kan, of mag: dit bedriegelijk geprevel, lichter dan het licht dat zich in vezeltjes zo op een netelblaadje ophoudt, vonken vormt,

toen, ach, - toen ben ik weer die dood gestorven, die ons zo ontevreden achter laat.

Op verzoek

voor G.

Een kind kan - mits 't goed sterfelijk is, en voor de sepia data ontoegankelijk - met gemak de vikingen identificeren, zoals zij

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 227

aant. met de allures van een mus gezonken zijn, - gesmeerd gezonken, afgezakt op zeewater dat in zijn onheilspellende kalmte lijkt op bakeliet, in een éenpersoons drakenscheepje met 'n mees als sneb, en iets onbeduidends als oorbellen in de plaats van schilden aan bakboord en aan stuurboord, - gezonken tot diep in deze broedkist hier, bloeiend zwart als teelaarde; snel, op 't idiote af zo snel, crescendo; (blijde ochtendtrompetten, geschal fragiel als kerstboomballen). Och woekeraartjes, melkmuiltjes in de nacht van glas, wie speelt er op het xylofoontje waar geen mens, geen mens te oud voor is? Wie verteert, innocent en blond als een kaarsvlam, maar tevens effectief, een biochemisch wondermiddel?

Naar aanleiding

voor G.

Ik zal een gelaatsuitdrukking voor je ontwerpen, dochtertje, een, die met arrangeren en schikken alleen van wat als trekken 't gezicht der mensen samenstelt, niet voor mekaar te brengen is. Stilte, concentratie, dan zul je eindelijk zacht kunnen zijn als een koala en gevoelloos als een afgodsbeeld uit Peru, - koud als het koetswerk van oliedure sleeën, en warm, ach, warm als de bevende, levende centra waar geen woord te goed voor is.

En dan, minderjarige, draag die dan als iets nieuws, - door de snoekebeten van de vrieskou en onder de sentimentaliteit van de dooi. Het sacrale licht van de maan zal voor schaduw zorgen, veranderlijk en naakt; gebouwen zullen vereenvoudigd en haarfijn ingedeeld op wacht staan langs je nocturnes, -

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 228

aant. en mijn oog zal toestaan dat ook de laatste van je stralen - zoals wanneer een soldaat zich met zijn aansteker terugtrekt in het wachthuisje van de haat, zal verdwijnen doorgeseind en wel, tot ver, tot de cardinale millimeter achter de draagwijdte van een gedachte.

Bloemen

O hoe ontwrichtend als diep in de nacht onder de transparante hemel het sacrale maanlicht met de bloemen danst, - de bloemen beven. De adem, de zachte aanslag van de nachtwind die als schaduw van een dief, velours, fluweel, de tuin doorsluipt, een kat, die hyacinthen, paarse gladiolen nog niet eens hoeft aan te raken om ze, onwillig en onwennig te doen trillen, o hoe oneindig! De bloemen staan, mals, welhaast eetbaar fris, haast dampend met hun zware geuren, zoel tegenover elkaar, rillend om de ander heen te draaien, - zoals mensen, die ademloos hun gebaren de vrije loop laten, gedragen op doodzwarte, hyacinthen ooghoeken, krimpende blik van elkaar, en duizelig dreigen te vallen, verdwijnen.

['s Morgens in de ochtendkou]

's Morgens in de ochtendkou lieve schat, bemin ik jou. Is de dag weer ver gevorderd, kun je me gestolen worden.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 229

aant.

Hoofdkwartier

Pro memoria

Hij speelde met je voor je stierf, zo kort geleden, en ik weet nog hoe hij zei: ‘Nu geef ik je een naam, en accepteer je die, dan zal je doodsstrijd zacht zijn als een beeld uit de natuur, als 't ochtendgras bijvoorbeeld, kwansuis in een aanval van verbazing aan de grond ontsproten, waar de nevel tussen rondtrekt met verbandtrommels en een koele slok, waar een vleugje adem de halmen overreedt zich éven te bewegen, elkaar te raken, bijna per abuis, en de dauw hen in een blauwe tederheid dan vasthoudt, éen ogenblik, te kort, te klein om aan een ogenblik te denken, o mevrouw.’

Sorella

Wat deed je hurken aan mijn zij, zonder praten, blij en stil; wat gaf het licht vrij spel op je gezicht dat voor de schaduw leek geschapen?

Twee kinderen, weerloos als de duiven, terwijl de lage nazon loom z'n slagnet uitwierp, en het einde rond onze zolen welde als het water uit een wonderbron.

De schemering nam vormen aan, gedroeg zich en fluisterde jou wellicht het woord je oren in, dat maakte hoe je lachte, hoe je trekken braken als een golf waar de zon in breekt, en zweeg.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 230

aant. De vloed komt op waarin ik mettertijd onwetend zal verzinken.

How many faces?

Als hagelwitte muizen, van 't leidsel, hun instinct, beroofd, zal tappelings mijn volk Uw antiseptisch marmer afvloeien, ondoorvlamde invalide, blinde Hercules.

Sta dan garant voor de tact van de schaduw, die, traag en tevreden als bij een gestilde onder de vrouwen, liefdevol kroonbladen van de noodsviool uitspreiden zal. Dan zal er tweespalt zijn, krimpen, en een leeg heelal.

En nog een order: houd ons staande, stijg ik en knarst de tuigage van Uw bark, o knokige maharadja...

Schwarzwaldmädel

Telkens weer als 't ogenblik met houten sabel- tje en steek zal komen aangeruiterd, om hem heen, excuses en beschuldigingen presenterend, schrijnend & futiel als 't veren pakje van een mus die baadt, en dan een liedje in zal zetten, waarvoor zelfs 't elastisch raster van z'n huid een farce is, zullen zich de rudimente vleugels, klauwen die hij heeft kort en droog naar binnen keren, want voortaan

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 231

aant. denkt hij aan haar, en hoe een efficiëntie van, zonder stoïcisme, zonder smaak de opgegeven stappen te volbrengen naar het kamersanitair om daar zijn pols te entameren en de grillen te volgen van de koraal warme kaart, geconcretiseerde consequenties, alléen was wat geboden is in deze valse situatie, - bléef niet dan roedeltje damhertjes van 't moment als behekste lilliputters, als infecte clowns om zijn stappen dansen, 'm honend in commissie, met een grijnsje blind als ongeborenen, met een snik van kwik, tot vertrek en einde alles wegneemt...

[Eén maal daags, om kwart voor negen]

Eén maal daags, om kwart voor negen, kom ik Mina Borstels tegen. En, zonder het nou echt te willen, knijp ik altijd in haar billen.

Ultima

Als glas, als ijs dat breekt en waar een ster in springt, of zelfs als licht in ogen dat wijkt en door 't doffe wit zich ziet vervangen, neem afscheid, kind, en weet, dat ooit er volgen zijn zal, jou, als 'n hinde die sprongsgewijs je achterna komt huppelen, 't parelgrijze veld over van 't stille, en kristallen door de zon gekamd.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 232

aant.

Eutopium

n.a.v. het schilderij ‘Black Horses’ van Anna Mary Robertson Moses.

Bekijk het nou eens kwantitatief, - wat is de dood dan helemaal?

Voor heel de hemel ligt het land, transparant, met beide horizonten: éen in ondenkbaar vroege verten, waar de hemel opgaat in 't land; én hier op de heuvelrand waarvan de grove kleur zo fascineert, als roestend metaal, - 't einde, met 't begin in frappante tegenstelling strikt bepaald. Hier rezen, aristocratisch rillerig, doodsbleke berken, zeven in getal; hun van versheid bijna eetbaar groen, fijne, minutieuze spetjes van Gods penseel, blijft zweven, deelt zich mee aan 't dal; dwars waardóor gedraven nu de rode hengst wacht van de hoop, en ademt - of niet reeds dit rijdier, mét z'n ruitertjes, gezanten uit een land van kinderen, kinderen uit 'n land, geschonden als van berkeschors de prille, o zo stille maagdelijkheid, gezonden, - al te zamen zweefden in een ijle adem, een iele atmosfeer van vrolijkheid en lente; o hoe reist de vormelijke kleurenschat van 't voorjaar heuvels op, hoe rust de simpele rivier, in de aarde ingevouwen... Kinderen aan 't einde van hun rit door dit prinsheerlijk land, zonder omzien, - dralend, zoals achter hen de huisjes, onder hen de hoeven van hun wondrood wonderpaard te talmen staan, éen moment: daar, op deze drempel zijn twee zwarte paarden, majestueus en hatelijk. Maar wees niet bevreesd: ook deze sterke beesten, wreed, ontembaar, - in wat voor speelse of desnoods bezeten galop, zie, stoeien zij,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 233

aant. in de laatste, stugge wei, als hei, en 't etherisch fluïdum der lente snuiven; word je eens bewust, wat 't toch een prutspaardjes zijn in deze lichte weelde...

Bekijk het eens kwantitatief, - wat is de dood dan helemaal?

De kinderen zullen met een glimlach spelen, en hun machtig paard de sporen geven, - och aarde.

Aubade

Nu is de nacht nabij als de onderlip van orchideeën; nu duikt, in steeds nieuwe klokhuizen van warmte en licht, steeds dezelfde conducteur op.

Wijs vlug 't vogeltje, dat voor 't eerst sinds duizend jaar langs deze rots gestreken heeft, timide als een klaproosblad.

Want de avond komt als een zeerover, en privépersonen worden aan alle kanten besprongen, aangeblaft, als hadden zij een leren pak aan, was de wereld een wedstrijd voor politiehonden.

Neem 't geval van éen, onder wiens ogen de kobaltblauwe tinteling van ginder, de nikkelen schakeringen van innerlijke rust omslaan in, onherkenbare, dieper, minder zuiver blauw, in ultramarijn - en op de mosterdmorgens dat

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 234 de huishoudster van de hoogleraar aarzelend het perron betreedt voor een ontmoeting, komt ongevraagd een nieuwe zee aangolven, een zee voor in een jeugdbeweging.

Hoe is zijn situatie? De periode van het zeemanschap dacht ik voorbij.

Die is voorbij. Zijn taal zal niet meer nautisch zijn. Hij zal, gewillig bestanddeel van dit element in nieuwe vrijheid met de taal der dieren spreken, en, ingeval de ochtendhemel, dweperig als de binnenzij van open oesters, geen uitweg vrijlaat, de taal der doden.

Kijk naar hem, als hij gevonden wordt, voorover in het ijs gevroren, door wolven aangevreten, en wordt herkend, verkoold en majesteitelijk van coloriet, het haar een bundel slangen. Bekijk hem, en als de verheugde ontzetting om de Kroaten van de atmosfeer, binnengedrongen in het vacuüm dat hij naliet, is weggeëbd, zal 't duidelijk zijn, in wat voor taal hij wilde spreken.

Zij zullen zich voorover buigen en zijn zwaluwlippen kussen, of hij een mens was.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 235

aant.

Haydngedichten II

Trio Symfonie 92

In de diepten van 't zwartste woud, als kroeshaar in de aarde geworteld, glippen op het allerlaatste ogenblik mensen naar een meertje toe - de nacht omsluipt dit tafereel zoals begerig roofdieren rond een kampvuur draaien -, en in dit landschap, dat broeit van koorts die in spelonken, kruid en bomen klopt, slaan zij, in een zacht bezeten maat op het kille watervlak, dat welvend zwart als 'n onmenselijk grote pupil omhoog staart - met de vlakke hand - en schreien, want of zij de dreiging die hen dringt nu bezweren of falen - zij kunnen niets méer! En de nacht rekt zich en spant zich, krijgt geluidloos voeten, tenen aan de grond van 't bestaan - alsof de morgen niet bestond.

Cliché Symfonie 104, deel IV

Op diepe tonen stuiven in de Balkan van m'n hart - stel je voor! Aan een beekje, fris als sperma, doen meisjes de was en zingen een wijsje, zo glad als hadden zij borsten zonder tepel gehad; en houthakkers, jagers zo ruraal als dennehout nemen gezwind dit over, in klederdracht. Ze blàffen in hun handen, stampen met de hak, en in een twee drie, 't gedonder in de glazen: uit de achtergrond van nu of nooit stormen hals over kop te voorschijn,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 236

aant. als stond het trouwe woud in lichterlaaie, creaturen, delirische schepsels, alles overhoop; wég uit de dikhuidige coulissen van 't niets. Aan dat stroompje, dat watertje als een worm, doet alles mee: heisa! (Als ze even op adem willen komen, vliegen er nog lyrische vlinders rond, als suikerwerk, om je te bescheuren!) Bruine beren vonken van de heksenketel af van deze collectieve hysterie, nu 't ijzer wordt gesmeed van de maagden, de bruten uit de bossen, - sabelhouwen, gedepraveerd inhakkend, op de bolle toet van dahlia's en gladiolen, excusabel vandalisme, maar evengoed op de - brullende bloeddorst - meloenen voor te leven, ja, ten slotte op 't hele toneel zelf, en dit abrupt afkappen, doen spatten als een giftige bel.

Schon eilet froh der Ackersmann Aria uit ‘Die Jahreszeiten’

Wat vrolijk veert de zaaier daar de weke akker op! Zelfs al danste hij, z'n pijp in 't kinnebak gekneld, 't zou minder sierlijk zijn, nu vogels niet alleen met hem mee jengelen, nu niet enkel zonnestralen juichen, kraaien, met de handen op kan niet schelen welke binnenkant van knieën slaan van dolle uitgelatenheid, maar ook de sferen hun suspecte zegen welven boven zijn statuur, morsig, potsierlijk en opgetogen, - en 't daglicht zelf z'n deuntje meefluit.

Die ondertoon? Die late klank van 't tegendeel? Dat is de zuigkracht van de modder niet, vette, frugifere rijstebrei der doden; dat is 't droevig lot niet van 't zaad dat onze boer zo keurig in 't rond smijt, - allemachtig!

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 237

aant. Dit idyllisch tafereeltje wordt nergens door bedreigd dan door 't geluk, dat op een pas of wat afstand in hinderlaag ligt, te grijnzen, en op zijn valse vingers fluit.

Finale Symfonie 95, deel IV

Zou ik 's nachts eens wakker schrikken, wat beschamends aanschieten, en, in plaats van op straat, waar altijd kans bestaat op 'n late voorbijganger met de kraag omhoog, of op een lage hond, eens de heide opgaan om te boeten voor mijn insomnia of voor mijn slaap, - de hei, die overdag zijn onzuiver, zijn uit efemeer rood en 't blauw van alle eeuwen homogeen samengestelde kleurtje, onzeker van zichzelf op broeierige stekjes aanbiedt aan de blik, die hei zal 's nachts verlicht zijn, denk ik: als zwart nappa ligt daar de deinende, verdwijnende vlakte plat van ontzag of van 't lachen vóor mij, en kan zich niet doodstil houden; snel en breed spelen er golvingen elkander achterna, - en de hemel, als flaporen van een big zo rose en naakt, maar toch doorlopen met lila en kobaltblauw, ook de hemel jaagt zichzelf na in wisselende kleurenpracht.

Aan de grauwe grond genageld sta ik, en kijk, gebiologeerd alsof 't firmament een oog was, dat 't tegen de mijne opnam, hoe, zoals de geur zich van gebraden vlees verheft, als zwarte smook, figuren zich

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 238 bevrijden van omarming in de horizon - ik weet niet eens of 't morgen is, dan wel avond, wat daar zo geforceerd z'n best doet - en komen aangeraasd naar waar ik sta: en waren 't nu maar heksen! Nooit kan de wind zo feestelijk naargeestig schuren over de heuvels en de holten van de hei van mijn geheugen, - bromfietsen zijn 't, met berijders in zwart leer, met lange, gesmeerde haren, zwaaiend als, trots op hun snelheid, zij geluidloos als 'n lichtstraal door het luchtruim schieten en 't asfalt tarten door, nu eens links en dan weer rechts, diep, vermetel ver en ritmisch, naast hun voertuigen te zakken - willen zij overmoedig als Kozakken, met hun tanden scherp en blinkende stiletto's, 'n zakdoek, of, - meer in hun stijl - een condoom oprapen? Dan schrik ik voor 't eerst: op 't dieptepunt van hun gewaagde stunt snikken de nozems, en schudden 't hoofd - hun manen verbreid - om hun tranen zo- als 'n hond dat met water uit zijn vacht doet, hun ogen uit te zwepen! Ik schrik, want ik weet niet wat hen schrikken doet, in de lucht, zo onvervaard, vervaarlijk in hun sneltreinvaart: 't ogenblik dat ik met bloed en slijm, glibberig, onooglijk de wereld binnengleed, of belevenissen slecht gelocaliseerd als 't kind dat onder hun copuleren een schuine mop vertelt... Nooit kan de wind zo feestelijk naargeestig langssuizen en zich in de grond boren: daarom snikt men niet als wollen honden, dat is geen reden voor de schemerhemel om traag met z'n lichtende voorbenen te maaien als 'n staande appelschimmel.

Wat zou 't toch gezonder zijn, was ik blijven slapen, had ik mij

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 239

aant. niet ingelaten met de tover van de schemerende hemel, vol met wroeging, met onrust om wat er is gebeurd en wat wij toch niet weten, om de pijlsnelle, beroete figuren zonder taak. De vervloekte, ijzig schone klopsignalen in 't merg van mijn geraamte, dat mij overeind houdt, uit 't verleden, uit de toekomst, ik zou ze vergeten en nooit meer snikken om die kille hand om 't radeloos hart van zo'n nacht. Want de afloop is altijd dezelfde: als de pure hemel van die figuren af is, dan keert hij zelf, te zamen met de slappe aarde, zich tegen mij, en ik, onder 't manhaftig aanstormen, 't verraad van al wat ik bezit, moet vluchten, in beweging gaan, snel en onverbiddelijk, moet vol heimwee 't standbeeld verlaten dat ik was, en dat zo vast en zwart was.

[De piraten op de zee]

De piraten op de zee nemen steeds wat dames mee. Deze, als zij zijn versleten, worden overboord gesmeten.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 240

aant.

[In de bergen]

In de bergen wonen dwergen. Wat, zo roept men dikwijls uit, spoken zij daar uit?

[Wij zijn begonnen]

Wij zijn begonnen met het scheren van de nonnen Wij hielden op, met het afslaan van hun kop.

Uit de incubatietijd

voor R.v.B.

Vaak heb ik, uit de topazen wallenkamer van de fantasie geleund, harteloos van inslag maar ook zwaar geflatteerd, de twintigjarige gadegeslagen, die, een pedaaltoon in voorbije tijden, doof en blind belasting ging betalen op de uren die hem en mij, mexicaans profiteur van de vraag naar extase, het meest gelegen kwamen, en in de geest vergezelde ik mijn jonge naamgenoot naar plaatsen als de volgende.

Een brokkelige stadsmuur, aan de voet waarvan de zwarte rijst fluwelen rozen mestte, en hij

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 241 bracht op zijn mondharmonica de songs van de tics die het jaargetijde, een sacraal unduleren van onzegbaarheden, die aparte charme gaven, brak zijn purperen mond open in tekstregels over waar rode bloemen banjo spelen en glimlachen met een uitdrukking van pijn, terwijl ik me mengde onder de bomen van het park en opging in het landschap.

Een landschap als een ander, als de duinen, om maar iets te noemen, waar mijn teergeliefde zoon, de moderne, papegaaigroene rups in wie ik mijn welbehagen nog niet verloren heb, zich in het zand wierp, het bleke graan van wat blijft, en, jaargenoot van de alwetende zee, zich op de sensatie van een privéverdoemenis gaan liet in het opsnuiven van deszelfs geuren, en, als een schildpad op de rug gerold regels reciteerde die niet voor herhaling vatbaar zijn; zijn oom genoot, en verzamelde die confidenties aan de straffe bries als suikerzakjes, terwijl hij zich met zijn winstmarges een plaats verwierf in het dierenrijk.

Maar als ik, over de vensterbank gelegen, in een professionele uitdagendheid waar door de jaren de lol wel van af had kunnen zijn, de zwarte cavalerist het grind zag komen opdraaien, in het misleidende uniform van Harer Majesteits meest principiële kolonne, dan nam ik heel de halfvolwassene in als een akkertje, of, zo men wil, als een hostie, en we glipten, kreten slakend als ‘Olé!’ en ‘Op de bres voor Radio Veronica!’ achterlangs de straat op, - dan moest de militair het stellen met onze, in abrikozenblikken en hutkoffers gelijkelijk opgeslagen salestalk en verzetsliteratuur. Want hij, die leeftijdloze gelovige, voerde ons, achter op zijn scooter, te riskante stories mee, en leek ons in zijn vrije tijd wel eens een overwinning te kunnen scoren die mijn knaap en mij wel eens duur te staan zou kunnen komen.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 242

Wij zagen ons al: kaalgeschoren, ingedikt tot éen maïskleurige kosmopoliet, met gouden ringen in de neus, de oren en een rode strik om het geslacht, en tussen onze tanden door sisten wij in beeldromans waarbij wij met de nagels de begeleidende plaatjes elkander op het vel tekenden. Dat waren nachten! Aan de rumkleurige stroom hebben wij gelegen, en bewezen, mijn lieve zoon vooral, dat wij in liefdediensten, die getuigden van fantasie, smaak, amorele inborst en van bloed, gezond als de omslag van de pocket TRACTATUS LOGICO-PHILOSOPHICUS, doorkneed waren.

En de huzaar, de nieuwe man, zat ontroostbaar op mijn zakenadres, en sleep zijn diamanten verhalen voor niemand op dan voor het fototoestel met zelfontspanner, de bandrecorder, de electrocardiograaf, de stethoscoop, de geigerteller en de bloeiende rhododendronstruik, die ik omwille van zijn kwijnend koloriet in een groenhouten kuip houd, en omring met liefderijke zorgen. Dan scheen de zon weer als een fins matroos, en legden de egyptische opzieners de zweep over het gras, dan vulde zich het luchtruim met toeschouwers, etherische, mythische supporters voor het klein duel dat hier tussen de coulissen uitgevochten werd. De hete, tot stikkens toe geknechte verrukking van een complete bloedsomloop, gesnoeid en geknipt als een theeroos, een klimroos, met de precisie van het eerste seizoen, en die de bloemen uitsloegen als een hogedrukketel op z'n tijd de stoom, de intieme definitie van een lotsbestemming, in het botte bereik van vlagen schaduw, van flarden jazz uit portables, of de nurkse inspectie van het groen karpet, och, geacht gehoor, die kon de bleke, okeren, glimlachloze soldaat nog aan de straatstenen niet kwijt; die heeft hij, terwijl wij door de benedenstad, over de buitenwegen en in danszalen bamboucheerden, moeten calculeren

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 243

aant. in zijn strategie, die heeft hij in zijn koersboek geschreven voor later, voor bijvoorbeeld van de winter, als hij door Artis loopt, en de apen hem niet-begrijpend nakijken.

As tears go by

‘Eerstdaags,’ zo dacht de duifgrijze atleet verbitterd, ‘dat zul je zien, dan komt het daglicht: lefsjaaltje, spuuglok - lijzig binnen door de witte deur, heupwiegt op me toe, en snijdt met een stiletto mijn tong, die tot het puntje vast zit, los van mijn gebrek.’, en in slecht geacteerde berusting sloeg hij zijn rechterhand uit, zodat zijn medepassagiers tot hun verbazing zagen dat hij zwemvliezen had, en baden tot god.

En niet alleen het daglicht wist hem te vinden toen het ijs brak: ook de beide andere leden van het trio The Rolling Engineers werden uit de kartonnen laagvlakte opgejaagd als bridagiers. Zij vluchtten. Wat is dat vluchten mooi! Hoe zijn deze wijdgesperde ogen, tot de rand die hard als die van notedoppen lijkt, vervuld van het bodemloze blauw, het magisch zwart dat een elk te binnen schiet die entourage zoekt voor zijn verlangen; hoe slaat hun vluchten als in een proefstation de lichamelijke heuvels op.

Het daglicht komt, en uit de supermarkt waar het pauwoog van de vlindervleugel luchtdicht verpakt aan wandelende cocons verkocht wordt; en waar de grootste coloratuurzangeres uit de planetaire

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 244 operette zich hoedt om, overeenkomstig de voorschriften, de marsepeinen pessaria en van een opdruk van geliefde stripfiguren voorziene condooms en ingeblikte confituren, niet met de handen aan te raken, loopt als water in de mond de lente, de snoezige prinses zonder ogen. En wie komt daar, op de bottines van zijn onder helse pijnen overleden coach, nabij geslopen als een gezegde?

Een blik in de werken van Johann Sebastian Bach leert ons dat dit nu de nacht is, of liever, de gepensioneerde admiraal die onder deze naam nog wat honneurs waarneemt voor zijn bruid, de tere, de eerbare, die neusvleugels heeft in de geest der flamingo's.

Wie zal zo verstoken zijn van zelfkritiek om hier, op deze helling, en door deze peetouders onder de loep genomen, het juist de duifgrijze, bijdehante euvel te duiden dat zijn huilen, muzikaal gesproken een surprise, nu begint? De griekse jongens lopen, als drijvers van hun superioriteit doordrongen, het dal in en steken het gras in brand - in dienst van een angst, maar ook een perfekt-geregeld-zijn, naar 't woord waarvoor1 studenten uren kunnen zoeken, die niet de hunne zijn.

En voor men de gebroken sportman bij wijze van de bittere pil vergulden, dat zit nu eenmaal in de lucht, heeft kunnen opnemen in een gilde van wijnkenners of apennaaiers, draaien er al geluidswagens de hoofdstraat in, en, alternerend met de toppers die op de stammen van Israël het dwingendst appèl uitoefenen, galmt de nasale belijdenis al op de daken. Een herdersmat.

‘Voor alle betrokkenen ontrolt de nacht zijn vaandel, bont en kleurig als de lijfrok die de dood van Joseph werd, en ergens in de takken van een willekeurige beuk hangt, massief als een slapende luiaard, het lijk,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 245

het treurige lijk van 't schaap voor mythomanen, de buik, zo gaarne zwanger, opengesneden in de wonderlijk koele lucht, en, terwijl elk van de grammaticale aspecten van de situatie zich, ongevoelig voor de, in de invloedssfeer van deze keerzijde van het etmaal lila gelijkenis tussen het uit deze buik puilend omgekrulde vet en deze vacht vol zin, uitput in litanieën voor dit enigma, schieten de daders, gekleed in kleren bont en kleurig als het hemd dat de ijlende profeet draagt op de hoes van Highway 6l Revisited er als ratten tussenuit. O, laat mij langdurig lamenteren om de dood van dit mystieke schaap, om de bengaalse pijnen die het door mij en ik in haar trots doorstaan heeft. Dan zal het kalme kanaal van de dood zich niet tegen mij keren, vóor mijn verdriet dit lieve lijk gebalsemd heeft, voor dit hoornen oog op de ereplaats mijn collier trofeeën kan bekronen.’

Nu moet de beulszoon sterven. Nu tillen hem zijn kameraden aan armen en benen van de grond en dragen hem, terwijl de trage cadans van hun gang begeleid wordt door wiegende halzen van ganzen & zwanen, en de soepele stelen van lelies, als een melodie naar de confectiekuil die voor hem op maat vermaakt is.

(wordt veranderd)

Eindnoten:

1 teleologie

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 246

aant.

De gestrande ark

Toen steeg de zon, het zwarte water trok af, de kieren in, de diepten & de poriën der aarde. En toen de oudtestamentische rechtschapene aan 't hoofd van zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen zijner zonen vóor aan de uitgelegde loopplank verscheen, terwijl achter hem de uitverkoren paren schuw te zamen drongen, doodsbenauwd hun poten aan deze nieuwe aarde vuil te maken, schrok hij zichtbaar. Het verderfelijke water had een menging aangegaan met de aarde waar hij zo van had gehouden, en in de kille ontbinding lagen dood, verraden & besmeurd al de dieren die hij niet had kunnen kiezen. En hij wist, dat als hij niet die ark gebouwd had en die groep uitgekozen, dat dan de vloed wel achterwege was gebleven. Radeloos keek hij naar zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen zijner zonen; hij was van hen vervreemd. En zonder namen trokken zij af, de spleten in, de kloven & de plooien van de aarde. Hij bleef achter met het statenloos gedierte.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 247

aant.

[De tijd staat niet stop, nee, steeds]

De tijd staat niet stop, nee, steeds komt hij in precies 't karakteristieke tempo van Schuberts zwerver, die zoëven de laatste residentie van de wanhoop heeft verlaten, aan op punten waar het, naakt & in de kleermakerszit van jonge herders bevend spelend op de dwarsfluit, noodzaak wordt stil te staan bij de bewijzen, die zich aandienen uit het ongerijmde. Om de tijd geen zorgen: die weet zich voor morgen in te dringen, de les indachtig van Troje, van Breda maar eveneens van de moderne dialectiek, in die bewijzen, in dat stilstaan zelf, tot in die noodzaak toe. Dat zal een kwestie dan van bloemen zijn, bloemen in oneigenlijke zin: neem Priamus' verschijnen, langzaam & stralend als zo'n koperen klok, naar beeld & gelijkenis een geharnaste zon, in de open plek - vlugzout, druivensuiker - in 't van op de muren saamgedromden woud; neem als dat nemen dan een opengaan, vertraag, versnel dat naar believen, en voor uw ogen, verbaasd beangstigend als de uitgeknipte ogen die een functie vervullen in een surrealistische collage, voltrekt de kringloop van de bloemen zich. Steeds meer ruimte nemen zij, innemend van kleur als 't eerste mouwloze truitje van de oudste dochter, zij strekken zich alsof uit hen als ogen slaap gewreven werd. Het rimpelige vel van babies spant zich, en in 't diepstepunt van omgekeerde, holle speelgoedpiramiden beven spelend als de luchtkolom in herdersfluiten de priapische stampers en meeldraden: deze kelken zijn tweeslachtig, en zij gaan voorbij.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 248

aant.

Twee wensgedichten I

Wat woon ik allang in deze kilte! Het zal een fietsenschuurtje zijn, deze ruimte, Dat niet meer gebruikt wordt. Als men er Eenmaal achter is wat ik hier uitvoer, Zal men het vol afschuw met de grond Gelijk maken. Wat is het nu stil, Nu het licht zo kalm de ruitjes door Kijkt en het interieur niet méer verlicht Dan olieglans de spierballen van gewichtheffers. Ik kniel gedwee & schimmig bij Dit kleine lijkje, en kus het kersenkoele vlees Te vaak en op te veel plaatsen. Is dit vrede, Dit kloppen onder vliezen, in vloeistof, Voorstelbaar als een ongeboren baby? Dit lijkje is van mij; dat blijft 't zelfde, En kon de stap, die toneelspelers terug doen In de plooival van het niets, toch maar Gezet worden. Het niets draagt mooie kleren.

Twee wensgedichten II

O, had het herinnerd worden Aan 't onverwachtse opvliegen van een merel Van onder de struik waarnaast de tuinstoel Neergezet wil worden, een fladderende vlek zwart Integer gedruis in anemonenavond, de avonden Met hazelnootsmaak en die zich vestigt in de oren Als watjes warme honing, Aan de gewezen geuren verder die uit kelken Van de beste ogenblikken steeds zijn opgestegen En die naderhand in speelse hinderlaag, als kleine Hiawatha en zijn zusje Zilverslang, roodbruin

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 249

aant. Mij hebben opgewacht, Aan dolfijnen die men uit de verte In kwartskleurig licht denkt te bespieden Als men tot zijn verbazing bemerkt er bovenop Te zitten en het zilte nat te klieven, en och, Hoe zondagsdieren lief & zielig De mond vertrokken, lieten trillen bij mijn hand Met oud brood, had die herinnering Mij toch maar koud gelaten. Dan had ik jouw gezicht - je bent nu dood, En je naam kom ik enkel nog bij toeval tegen In het Leerboek der Kosmografie of in Le Philosophie dans le Boudoir - wat beter Kunnen bedienen; met onverschilligheid, Mijn kaalgeschoren nichtje.

Aan die mij voorgingen

Denkbeeldig of niet, - de opake oppervlakte van het niet beweegt nog, meetbaar zacht, een vervliegende herinnering aan de momenten dat jullie zijn verzwolgen. Tevredenheid? Het lijkt 't spierenspel dat glimlach heet, het inviteert, dat weet ik. Wees gerust. Ik zal het niet vergeten.

Denkbeeldig of niet, - de opake oppervlakte van 't niet beweegt nu nog, onmeetbaar zacht, een vervliegende herinnering aan de twee momenten dat jullie zijn verzwolgen. Tevredenheid? Het lijkt 't spierenspel dat glimlach heet, het inviteert, dat zeker. 't Mag gerustheid zijn. Ik zal het niet vergeten.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 250

aant.

Hasta la vista

De wezenloze dandy schreit niet meer; Zijn houding lijkt in waardigheid op die Der aartsvaders, zoals een sneeuwkristal In verfijnde structuur kan lijken op 'n vliegevleugel; Zo zit hij rechtgerugd op 't randje van De fauteuilzitting waarop voor jaren Opa expireerde & staart in nostalgieke verten Achter de tussen zijn knieënpaar geknielde Toeriste uit een imaginair Portugal, die hem zojuist In een de betere klassen optimaal impressionerende Fado opgebiecht heeft dat voor haar 't orgasme Enkel weggelegd is na uren saampjes denken Aan haar in sinterklaasrijmen 't frequentst gegispte Onvolkomenheden. In zijn ogen, holtes Evenmin door het onderscheid van wit, iris En pupil verlevendigd als de oogbollen van Specimina uit de tweede bloeiperiode van de Griekse beeldhouwkunst, houdt de glans huis Van het Havengebouw om 07.30 uur; Zijn armen zijn quasi-zegenend uitgestrekt Naar het onderdanige persoontje, maar, in plaats Van de te verwachten palm naar boven & de vingers Ontspannen drijvend op het vijvervlak Van haar schouders, vormen zijn handen cups Onder haar borsten, zó klein, dat men ze eerder Voor grote puisten houden zou dan voor Uitnodigendste zetel & receptaculum in de hele erotiek Van West-Europa. Zijn geslacht kijkt bijdehand Uit z'n onbewoonbaar verklaarde woning, zoals Een woestijnkonijntje in Walt Disneys ‘Livin’ Desert'. Ook zij weent niet: met de grote bruine ogen Van een twaalfjarige martelares, reeds opgedekt Om geslachtofferd te worden, beziet zij De krans uit elf sterren, afkomstig van 't welpenpetje Dat haar wereld 's avonds opzet, om zijn hoofd.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 251

aant.

[Czaar Peter]

Czaar Peter was weer beter. Elke nacht nam hij haar acht maal. Kolossaal!

Noordwijkerhout

‘Een van die onderwerpen, die, hoewel ze niets persoonlijks hebben, toch enkel ten overstaan van vrienden aangesneden kunnen worden’.

I

Alle branden zijn geblust alvorens de eierschaal van 't nieuwste daglicht stuk getikt wordt op de rand, de horizon van de mondiale braadpan en 't oud gevoel, dat van vóor Kepler, Galilei, Columbus dateert, en nonchalant de zwarte schalen van de dag de trapemmer in gaan, en ach, en wee, de nacht breekt aan, de brandstichter week en op een ondergrond, zwartgeblakerd als de oude beschavingen van het Midden Oosten na 't voorbijtrekken der Mongolen, bakt de Verlichting, fluitend (Yesterday) z'n nieuwste omelet.

II

Moeilijk te fotograferen beidt de Noordzee de geliefde, die in groepsverband met naakte benen aan zijn strand wil staan. De zeewind waait en maakt de handen klam als die van kleuters; zilten pelgrimeert

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 252

hij als Reynaert over de duinen, en de blauwe kousen die ten overstaan van hem of haar afgestroopt worden boekt het perceptievermogen van de periode bij op de kermis demonstratief gevilde zoetwateraal, bij het haringkaken en de boekdrukkunst. Slik dan, lieve, proef de witte wind, en bereid je voor op een uitvinding, even verrassend als twee keer 'n gulden vinden op éen dag, en geldig genoeg om je ziel vrij te kopen: gij zult niet. En gij ook niet, daar ginder, waar de wind niet komen kan, en waar winterslaap volbracht wordt met de precisie van computers en, scherper, van engelen, alwetende Pirandello's van de ether.

III

Voor een uithoek, 'n gehucht slechts op de zeekaarten van heel 't varend deel der wereldbevolking, op 't natte strand, dat al sinds de dood van Willem van Oranje, alias de Phantastische Pharao, van huilebalken het tehuis is en de bakermat van valse lotsverbondenheid zal zijn, waar overheen, tussen vliegende vissen & de laatste rafels van Romantiek & Wereldoorlogen ook regels zweven, citaten zich beijveren in loopings en corkscrews, waar, op de eretribune, ook Jan plaats neemt, voor deze uithoek, op dit strand, dat mij dierbaar is als niets ter wereld daar 't haar van mijn verdronken meesteresse hier in de kleinste, meest tere undulaties van 't water opgenomen heeft gewiegd toen al mijn tranen, onder escorte van tientallen agenten op zwemmende, gepantserde neushoorns in de richting zijn verdwenen van de zon, de grote flauwte, behaagt 't mij een zinnespel op te voeren, een grote, barse allegorie, die hol is als blaaswier, kortstondig als zandwormen en van 't recht op gevoelens onterfd als schelpen van 't meest banale slag.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 253

IV

Daar komt de grote protagonist, de lamlendige revolutionair. Met opgestoken hand zal hij - de tribunes donderen, het Colosseum is tjokvol, fanfares steken de zon naar de troon - stilte opleggen aan 't tafereel, waarin hij is geplaatst als was hij Martin Heidegger of een der figuren op een Jigsaw-puzzle van méer dan vijftienhonderd stukjes, en bescheiden aandacht vragen voor zijn uiterlijk. Wat is hij lelijk, wat gloeit zijn macropolitieke gladiatorenblik achter zijn brilleglas, en zijn uitspraken, die laat de Keizer optekenen voor als de keizerin moet sterven. De dood neuzelt als een zeug door de massa's en, voor de tribuun het weet of de politie ingrijpen kan, vreet het beest 't gezichtje weg van de baby die, tot heiligheid geroepen, het stijfselkistje nog niet ontgroeid was. De hoofdrolspeler versaagt niet, maar likt als een kat haar dijen, zijn fundamentele wonde, en zo slaat elk van zijn uitspraken 't gehoor met verbitterde vreugde. Eens, op 't keerpunt van de tijden dan, zal lichaamslengte als die van hem, zeker, hoewel wellicht niet die van hem, allicht, of zelfs niet die van 'n mens als hij en wij, gepaard aan goedgekozen en niet al te esoterische onverzorgdheid, juist die hoeken & gaten uitvegen, zal zo'n ragebol in de kieren & spleten kunnen komen tussen de binten & balken, zwaar & stoer, zodat een koster erop zitten kan, die nu als 'n verkouden of met poliepen verstopte neus de grote galm der vrijheidsklokken dempen. Hij is niet alleen, in zijn gevolg, op de andere bromfietsen, die tot laaiende woede van de tot laaien buiten staat blijvende zondagmiddagwandelaars het dorp door zullen scheuren totdat er een soort kosmische politiemacht, Gabriël, Michaël, Rafaël en de hele santenkraam met inbegrip

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 254 van Uriël, optreedt met 't plat van de sabel & de stok, de zachte, soepele maar onbarmhartig strenge knuppel, op de andere bromfietsen, zo staat geschreven, zitten anderen, onder wie de priester. (Hier eindigt het beeld van de bromfietsen.) Alsof hij de finishing touch toevoegt aan een sterke filmrol - Anthony Quinn in La Strada - rent hij met wijde gebaren - de Kretenzische pope komt, lamgeschrokken, de hut uitgestrompeld, alwaar de bok huishoudt - naar de branding, laat er een fles chloor in leeglopen, en wast z'n haren. Deze geestelijke is bevriend met Cinderella. Zij wast zijn oren, zij roept eens van ‘Joehoe!’ in z'n gehoorgang, vertrouwd als ze is met de werking der zintuigen, en legt haar eigen schelp je tegen zijn grote lap, waar haartjes uit steken, om naar de echo te luisteren zoals de middenstand naar de zee in 'n kinkhoorn. En ‘Zimpe, zampe, zompe’ neemt ze z'n hand, en blond als god sjokt de naakte priester mee met haar de vloedlijn langs, terwijl, achter zijn rug, strandjutters, rossig als oorsmeer en verhuurders van calèches en ponies obscene gebaren maken: duim tussen wijs- & middelvinger; rechterduim tegen de gulp, en om die as met vlakke hand een draai naar links.

Over Cinderella, begiftigd met bilocatie, is ook nog heel wat wetenswaardigs te vertellen. Zij is ongelukkig. Zij smekt niet bij 't eten, en doet elke dag een schoon broekje aan. Op haar wangen smeult een vuur na als seringenkalmte sinds haar geboorte, en haar borsten hult ze iedere dag opnieuw in bloemen, ongeacht het jaargetijde. Maar begrijpt dan geen mens hier dat haar vurigst verlangen niet het wegrukken van die bloemen, het aanblazen van die gloed inhoudt maar dat ze gedeeld begrip, gedeelde smart najaagt voor & om dat violet?

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 255

Zij kan erom huilen, als haar de morgen, de gezichtjes tussen de handen, ellebogen op haar kozijn komt begluren bij het wassen. Violet is bijna blauw, en paars en rood zijn elkaars compagnons om hun wilde zusje te kleden voor de dag van haar leven, haar intieme glorie, die meer waard is aan tranen, tranen nog steeds, hoewel de laatste al jaren in de Cupfinale als bal gebruikt wordt, méer dan, pak weg, de bij elkaar opgetelde acteursprestaties van Ko van Dijk & Albert van Dalsum.

V

Hier staan ze: om wie 't draait, de priester en de maagd, en voor een uitgebreide score medewerkers en figuranten, eensgezind als forenzen met een autootje in gemeenschappelijk bezit: opgesteven Graalridders in de era van de beat, gevierde letterknechten & met vertedering bejegende nestoren in 'n zaal, voor welks ramen verduisteringspapier geplakt is tegen de lichaamsgeur van de melkblanke aeonen, piasserige Farizeeën, wier graven iedere week een beurt krijgen met zachte zeep en verdunde ammoniak, zetten de gedrieën zich aan 't strand, en 't publiek, in de duinen plat op de buik als 'n Duits soldaat tijdens 't aan de einder opdoemen van de invasievloot, laat de zeewind door zijn haren spelen, speelt onderwijl met 't eigen geslacht of dat van anderen, af & toe verrast door onverklaarbare sensaties: vingertoppen bv. die eventjes heet worden alsof ze zich brandden aan een fictieve sigaret. Nu drinken zij een kopje thee, geen ammoniak, geen gal, en spuwen noch grimassen. De revolutiemaker, de grote mana-kweker, verzoekt Cinderella om de suiker. Die lacht, en reikt hem 't potje aan, onder 't welwillend toezien van de priester, die schichtig verder mijmert over stof die wij niet kennen, want converseren

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 256

aant. doet hij enkel over zee. De zee laat zich niet kennen, en dringt op, kostelijk & enthousiast als publiek bij een concert van de Rolling Stones, springt op, applaudiseert en brult met mate. Voordat de theepot leeg is, vóor verlegenheid is kunnen dalen op 't nuchtere klaverblaadje aan de branding maakt de oceaan hun voeten nat, hun knieën.

VI

Die van Cinderella zullen nu ontbonden worden, minder plastisch dan voor haar als oplossing van haar eigen conflict nog wel raadzaam was geweest, de priester zijn knieën zullen groenig uitslaan, zoals het er na jaren binnen in een fluitketel uit kan zien, en die van de protagonist zullen nog geruime tijd bewegen, zoals de knieën, in pezen & kraakbeen ingebedde beenschijven van hen die hogerop willen om beter te kunnen zien. De zee heeft geen ogen, de zee heeft geen zin, de toeschouwers hebben zand tot achter de kiezen.

Waarin het meervoud een verrassende rol speelt

Jullie had je aangediend voordat jullie nodig waren. Toen viel het voor, en jullie, linkse infiltranten op dit eiland, gevormd als een uit zijn krachten gegroeide pinda en beroemd om de pijnbomencultures, vervloeiden tot twee

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 257

aant. gestalten, uit palmhagen gemodelleerd, - met je blinde nagels, je défaitisme en je tanden, trots & pijnlijk, pijnlijk als de schildenrij aan een Noormannenschip.

En de verlamde tong, koud en zonder reflexen, keert zich van het voorval af, naar jullie toe, die er van tevoren waren, onbegrepen profeteerden en nu je droeve triomfen liever kwijt wilt. Want jullie manier van zwijgen is subliem, met je blinde nagels, je défaitisme en je tanden, trots & pijnlijk als de koplampen van een rij autobussen bij een standplaats. Ik groet ze niet.

[Obiectivity quits, exactly at the moment that the eye, deplorable looking-]

Obiectivity quits, exactly at the moment that the eye, deplorable looking- -thing and thwarted besides by the outer world, by history and by the memory, floats lightly like a weary bird, without or with a broken wing, through various gates and windows, into.... into, sorry, the unique room, and mumbles, silent, swathed in the latest in the field of coolness and of shadow, under his beak, a little something like ‘Silent. It is quiet, here, time stands still, and everything that was moved, has swung to an end, just like the weel, if I may say so, of a motorcycle, crashed in accident’. The eye does swim no more, as a crazy swan, a paradisiacal duck, in a pond of the most noble moisture, no, the miserable looking - thing hovers in a very beneficient space of rest, in which it vanish-es, but not alone, finds a temporary home, in which also the

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 258

aant. most poignant, imbecile defects of time, the outer world do fade away; either the most useless or utterly magnifi- cent of dins, the most exasperating shortcomings of the world. ‘It is very quiet here’, sings the happy thing, that has entered, with- out the need of stooping, into the dreamy empire of the first forms, the ascetic colours; and the silence knows its lofty place and does not speak; creates the question whether one shall speak to it, or not.

Litanie van Bob Dylan

Fluwelen Hond, Lamlendig Kenner der Geslachten, Mannetjeskonijn van de Duisternis, Koning der Snapshots, Blote kont, Blauwe Hemel, Keet van Jammer, Heilig Rund, Ritssluiting der Intelligentie, Sok des Doods, Ribfluweel der 60.000 Zintuigen, Oelewapper, Huivering der Analfabeten, Heerlijk Dier, Blikken Buik, Slagroompunt, Driehoekskwerulant, Majesteit der Mensapen, Schrik der Dameskappers, Beul der Filatelisten, Kengetal der Kengetallen, Rinkelend Gat,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 259

Vetvlek in het Boek, Navel van de Nacht, Schiermonnikoog, Onderlip van Liefdeslust, Gebakken Mossel, Stuk Ongeluk, Oude Muis, Grens van de Vergetelheid, Knoopsgat van Weelde, Gespleten Tong, Trots der Winkeldieven, Lente der Brouwerijen, Smeulende Bibliotheek, Weg zonder Lengte, Geile Kip, Wrattenkoning, Eenzaam Kalf, Onsterfelijk Trapezium, Eeuwig Oog, Sloot der Lendenen, Toren van Europa, Dikke Bril, Braaksel der Belastingbetalers, Smeerkaas der Eenlingen, Trots der Zeelieden, Oog der Breinaalden, Idool der Halfbloeden, Breuk van Apollo, Snijtand der Nymfomanen, Dure Dolk, Weelde van Oorsmeer, Onstuimige Sjamaan, Kleine trom, Pepermolen, Sociaal Sigarenroker, Onmacht der Doofstommen, Psycholoog, Broek van Satan, sta ons bij.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 260

aant.

Vier verleidingsgedichten

[Met jou zou ik een berg op willen]

Met jou zou ik een berg op willen, niet al te hoog, niet al te ver: een kleine wei, door muisstil gras z. onderscheidend, onder een overhangend rotsblok, zodat wij van wind & ordinaire zonneschijn ons kon- den distantiëren, ons vrede, rust zowel als een zweempje noodlot dik gewaarborgd waren, - dat was mij alpien, onalledaags genoeg.

En dan, nadat ik, die bekend ben met de romaanse lichtval in zo'n onderkomen en de gebruiksaanwijzing voor het simpel groene, geheime haar der aarde en zijn eenvoudige genoegens, jou, een kind uit schraler dorpen en met grote ogen betrokken bij de van goudsbloemglans doortrokken sereniteit van het moment, of stil peinzend om je tweelingzusje, dat nooit geboren is, een plaats bereid had, toe geglimlacht, zou ik veranderen.

De dikke bij, die nu in de tuin met een gedrevenheid die z. door de noodzaak, economisch, alleen niet laat verklaren, koortsachtig & bedreven alle kelken doorvorst aan de paarse heester, heb ik lief. Zijn bewegingen zijn vloeiend, hij is sterk. Hij versmaadt alle bloemen, maar paarse versmaadt hij niet. Hem is het op zijn reikhalzende vlucht door àl die kelken begonnen om een zitplaats op de onderlip des doods.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 261

aant.

Droom

Er voerde rond mijn bed een wilde dame een onbeschilderde oorlogsdans uit; ze was in 't groen, bedreigde mij - waarmee? Ik weet het niet. Zij danste, zij sprong, geluidloos en een bundel pijlen als bliksemstralen in de toegeknepen vuist. Ik verrekte van de angst.

Toen kwam er een geraamte binnen, en ging zitten op mijn typemachien. Het drukte op de toetsen, die als tentakels, scharen van een kreeft, een hulpeloze krab de lucht in staken, - en terwijl het zeewater er vanaf droop zong, galmde het skelet met holle overgave en om de dood niet lelijk stemgeluid: ‘Leise rauschend gleitet fort im stillen Tal der helle Bach’

Geluidloos ging het dansen verder, mijn angst werd onvoorstelbaar groot. Tot er een schilder binnentrad, die het begin droeg van een lange ladder, - die hierna langzaam langsgedragen werd: 't geraamte zong, de kenau danste, en, als in een grafkelder vergleed de sublieme klankenwereld. Zachtjes ruisend gleed de ladder verder. De tweede schilder met het eind kwam daar, op de hiel door nummer drie gevolgd, wéer met de aan vang van een eindeloos lange ladder, de groene danste, de ladder gleed, het geraamte bood bel canto.

Toen sloeg de deur als door een wervelwind opzij, en daar stond jij. Je haren was als dunne slangen, vuur je ogen, rollend & bengaals. En met je vuurwerk, je rookwolken en je rollen- de kinderogen, geur van zwavel en salpeter, zoete hellestank, - maakte jij, zoals gewoonlijk, een onpersoonlijk eind aan alles.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 262

aant.

Drie

Toen ik koorts had, waren het drie dagen, die in ozon lingerie met gratie voor me kwamen dansen; of het lente was, alsof het vervellen waarin mijn wereld diep bevangen was met bloesem had te maken en de rijpe geuren werden fris & bitter. Tot in mijn massieve kiezen heb ik het gevoeld, tot waar ik thans het te kwaad heb, nu de drie zijn opgetrokken en er, als een lila bloesemblaadje, enkel op het tafelblad een kleine foto ligt, en het gevoel dat ik deze dagen met weken moet bekopen eer mij maanden zijn gegund.

[Het seizoen sloeg om]

Het seizoen sloeg om, toen zag ik het komen, gehuld in lome dekschilden, kleuren rijp & zwaar, zoals het ontwaken in de ochtend was; veel heeft er bewogen, onwennig, maar toch doodgewoon. En in elk moment, statig als een gestolen zeilschip, diende zich, gefrakt, gesteekt, dezelfde pijn aan, alsof mij naaldhakken in de precieuze delen troffen.

Vanuit de verte keek ik toe, - zwart was ik. Hier zwol het stralen van een infernale zon aan & op, verzadigd met datgene, op zoek waarnaar ik heel

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 263

aant. het equatoriaal afrika van mijn ervaring heb doorkruist, doorkropen. En ja, uit de nauwe krochten van mijn oren, uit de sterke maat van wat daarachter aan gedachten onbetreden paden tracht te zien, is toen alles weggezogen. Er ontstond een stalen vacuüm, nog niet vervuld, nog niet vervlochten.

Het seizoen was omgeslagen, en de kleuren waren zwaar. Ik ga iets brekends ondernemen.

Elegie van het bedrogen enkelvoud

‘Je treft me dan steeds, steeds weer terwijl ik mijn gasten thee serveer.’

‘Nu ben ik weer alleen’, denken zij in zo'n geval, en zien om z. heen met wie dan wel. Alleen met passanten als de chauffeur van de G.T.W., die over het trottoir met een lachje naar een collega holt, alleen met dat trottoir zelf, dat zweet als kaas waarvan de houdbaarheid te zeer beproefd is, alleen met het majorica collier van de kalender, - men weet, noch kan het weten. Nederig staat men, als een onderdaan, als een eeuw, in de lijfsgeur van de huizen, houdt een denkbeeldige pet voor het kruis, dat rust als een graf, en kijkt van onderuit wat naar het leven. En verrijst vervolgens uit de tombe een ogenblik dat eist dat men, vrolijk als een on- bedorven chauffeur, een hinde, van de G.T.W. zélf over het trottoir, ruw als zolen, rent & z. laat kammen door de herfst en zijn betekenissen, wel, dan doen we dat.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 264

Want wie zijn wij, dat we, nu we weer alleen & ontevreden zijn, daarover zouden blijven kniezen? Wie, dan, dat wij, wanneer naast ons de adem van het uur opduikt, met vragen op ons afschiet als een guppy van tussen de waterpest, ons de micro- foon voorhoudt als betrof het een alcoholtest, niet, dan wel ontwijkend zouden antwoorden? Neen, neem een voorbeeld aan hem, wiens zolen op dit trottoir versleten zijn. Hij luistert vriendelijk naar de vraag, wát hij nu zou willen, nu, nu, zoals bekend, hij het gezicht moet missen, dat is ontkleurd, ontluisterd, en verfletst onder het bed van zijn geheugen is gerold. ‘Tja’, fluistert hij geduldig & bekwaam, als iedereen, en glimlacht vol berusting als een bed duizendschonen; aan de kim, wit & smakelijk als vruchtvlees van een goudreinet, slaan de herinneringen op als vergul- de vluchten van de vogels, als een handvol zaad, dat de grote lippen van het akkerland kordaat vaarwel zegt, terugvliegt naar de zon, waar het niet vandaan komt, - ‘mijn gezicht, dat ooit geglansd heeft alsof het even organisch & natuur- lijk voor mijn innerlijk stond als de schil voor appelsienen? Of had U, waarom moet U mij nou zo martelen, dat tweede op het oog, dat, als na een proces van schifting, als een negatief, als een wonder aan mij is bekend geweest, en dat ik ben kwijtgeraakt, ik beken het, dat ik er heb doorgejaagd als een erfenis? Ja, als U zo aandringt... mijn medeburgers hebben in dezen nu eenmaal recht op de grootst mogelijke duidelijkheid, zoals een ruwe rundertong een recht heeft op een grote missiedobbelsteen van zout. Welaan -’ en dan spreekt hij in gelaten koor met een meervoud van plaatsbekleders van dat tweede gezicht, dat definitief verloren

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 265 lijkt. Het wist, verneem je ademloos, te glanzen, had alle vouwen en rimpels ver- bannen, straalden van binnen uit, zoals een voederbiet met een goedkope kaars daarin, het had direct te maken met momenten dat de vrede over ons, subjecten, daalt zoals het schuim uit bier wel optrekt, het sprak even bedeesd en z. bewust van zijn eigen, onvervreemdbare waarde als het tengere geboomte in het stadspark, dat de avond, onberispelijk in het milde van een altijd weer originele angst, vraagt naar zijn vadersnaam, alvorens hem smachtend & tanagra na te kijken als hij zijn heroïsche entree maakt in studentenkamers. Daar hoor je van op, zeg je, en sprakeloos' luister je naar hen, als zij beweren, dat dat gezicht delicieus was, harmonisch & reëel; dat het warm en plaatselijk vochtig was als de knop van een magnolia voor hen die weten hoe de schaduw in de pijpen van zo'n struik zijn werking in- toneert, de knop van een dotterbloem voor hen, die een jeugd hebben gehad die kikvorsen het leven heeft gekost, henzelf een fortuin van later datum, dat het geurde als een lelie, geuren gaf, vertaald, bewerkt naar die van Brussels lof. En wetend, dat ook jij dit eens & ooit zou kunnen bereiken, voel je jezelf niet meer de gloeilamp met welks waarde je geleerd is jezelf te vergelijken, maar de zon, niets minder, stralend, verwarmend & van een duurzaam vermogen om geluk te zaaien. Dat is de staat waarin alleen mensen als jij te luisteren vermogen naar het antwoord op die vraag - wat zij willen, nu dat gezicht verloren is, en dit het eerste gezicht heeft uitgebeten als een leugen? ‘Wel, ik zou,’ zo zuchten zij ten slotte, ‘eenmaal nog, en wel op dit moment, de ontroering willen voelen van toen in mijn jongensjaren de harmonie, op zijn eigen metrum voor het Allerheiligste uitschrijdend, die discrete

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 266 en uiterst plechtstatige marsmuziek blies; nog eenmaal elfjarig zou ik het schrijnen willen voelen van die melodie, die als de tijd zelf door het laantje trok, alwaar de linden met hun schaduw het klamme voorhoofd van 't plaveisel betten, ik de leeftijd, de manieren nog bezat om wanneer het allerhoogste je voorbij ging, wanneer het statig & bewust zijn baan trok op onoverbrugbare afstand, te beseffen dat dit is zoals het hoort, dat het überhaupt alleen daarin bestaat.’ En als het dan van rechts, van links, dreigend klinkt: ‘Hoe zei U? Zoudt U dat eens willen herhalen? Zeg dat nog eens, als je durft!’, dan corrigeren zij, vlug & vol van deemoed: ‘Wel, omdat U het zo dringend vraagt, ik heb een wens. 't Is simpel: graag zou ik in staat zijn weer mezelf als jongen van een jaar of elf te zijn; dan voelde ik wel weer wat toen wellicht éen enkele keer, en daarna slechts in tweeërlei herinneringen gold voor mij: ontroering als op kermisdag wanneer ik in de kerklaan zag hoe de processie aankwam, hoor- de hoe de harmonie, die voor het Allerheiligste uit schreed die mars blies, plechtig & discreet naar mannen die het groot geheim volgt onder gouden baldakijn. Ik zou, nog éenmaal elf jaar, het voelen schrijnen in mijn maag, die melodie, uniek alsof de tijd zelf door het laantje trok, waar kuise lindenschaduw voor de kinderkopjes zorgde, voor mijn vingers borg stond die ik kruis- te, ik, nog in manieren thuis, en die de leeftijd nog bezat

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 267

aant. om innig te beseffen dat het is zoals het eigenlijk hoort wanneer het allerhoogste voor je neus voorbijgaat, je laat staan, zo naast zijn zelfbewuste baan, ja, dat het als je goed nagaat uitsluitend daarin kan bestaan.’ Kan bestaan, zoals het ten slotte niet bestond.

Genesis van een conflict

De objectiviteit laat het afweten, nu zij, die thuis is & onwennig in de residentie, als een medalje haar naam ontvangt uit handen van Jesus el Pifco, alias Richard Lammeling, en als dank hem, niet méer tenslotte dan een manier van praten, verplaatst in de eerste helft van de XVIIIe eeuw, met haar luie, als glas geslepen oogopslag, de lippen, waar aanhankelijke kippen sporen in hebben achtergelaten, en tot slot de dure, dikke herfstdraden, die een kennismaking als deze uit haar nestje praat. Hij zegt, zoals ik zei, als kinderen een versje op, haar naam op: ‘Albertine Maria’, door zijn gedachten spelen de ‘Stanzas written in Dejection, near Naples’ en in zijn wonderdadige geheugen vliegt hij als een Boeing 52 over 't koninkrijk Nam Viet, ten tijde van zijn erkenning, 196 voor onze tijdrekening, door Liu Fang, de eerste keizer van de Han-dynastie, en quasi-achteloos laat hij op dit land

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 268 een volzin vallen, waar uiterst lichte, chlorophyle bamboe gracieus beleefdheidsfrasen wisselt met de ongeschoren morgen, zoals zéer dure hoeren hun klanten welkom heten alsof die hun geloofsbrieven kwamen aanbieden: ‘Milde specerij’, en er loopt een bescheiden schrijnen over zijn piëtistisch huidoppervlak, als hij zijn gezicht onderbrengt in de nok van haar corinthisch landingsgestel.

En te midden van herinneringen, songteksten en mythologische fata-morgana's blijft de povere gangster, ‘the one and only hooche-gooche man from Barcelona’, stil en roerloos, leeft van de geheime geuren, die hij treft, want hij weet niet wat dat is, z. bewegen.

Maar dán zijn schaduw! Die weet teveel, wringt haar handen, krabt haar borst, weelderig als kaas, open, jankt en kermt als een teef, welks achterlijf overreden is, - huilt, joekert met stuitende, hysterische uithalen, geeft, kortom, ten overstaan van het inzicht dat hij nooit even vrij in de ogen zal kunnen zien als hij het de maan doet, alle theatrale tekenen weg van de meest smakeloze, pathetische en onbeholpen pijn in haar hart.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 269

aant.

Bruegel XIV-XXII

XIV ‘De haven van Napels’

Schaars zijn ganzen, die het des avonds gretig van 't in licht ontstoken Westen op een vliegen zetten naar waar de bergen zijn gekroond met dreiging; de zon is, voelt men, onder- weg naar nieuwe morgens, maar weet zo'n gans veel? Hij keert alleen, de vogel, de achterhoede van het licht met zijn kakikleurige pluspunten resoluut & vol verve de staart toe, - bekent z. tot de eerlijke wanhoop van het reeds bewezen duister; maar dan neemt het licht en zijn lot wraak: verguldt de ganzen, tekent ze.

Talrijk zijn de flinke schepen nog, die op het blinde water talmen aan de speelse vraag des havens, wie er in zijn scharen komt, het gevolg te geven; liever spelen zij nog wat buiten onder elkaar. Dat schijnt zo; gezwollen van de tocht waarmee de avond in- ademt, de haven vol wil krijgen, bollen de zeilen, bollen de zeilen sportief & nukkig uit z.zelf. Het lijkt of men de vangarmen van de avond links zal laten liggen, en de militaire zee verkiezen, aan de naakte nacht de voorkeur geven zal boven de zieke, hypocriete rust, die in de havens heet. Maar nee, de rimpels van de loden zee zijn ondoorgrondelijk als golvend haar, de zeilen maakt het uurwerk niet voor niets op in de boeiend-kille

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 270

tint van licht, dat inpakt. Voordat het klaar kan komen, is het dagelijks karwei achter de rug zo ruw als lippen van de horizon gebracht, zijn de schepen binnen & om- vademd, - want eerlijk zijn & con- sequent is goed en wel, maar verweesdheid trekt toch niet. Wél aldus de innemende haven, ook al doen ze, alsof ze méer, nl. een beeld slechts van iets anders, waren dan zij zijn, de vaartuigen, alsof de consequenties van de avond hun smaken zoals het, gekleed in kleuren, smaken zal, als zij z. naar binnen scharen op een instemming, die doodgewoon is, doodgewoon.

XV ‘Rivierlandschap met de gelijkenis van de zaaier’

Bescheiden gaat de zaaier uit om zaad te zaaien, - in meer morgens tegelijk stapt hij de akker op, die broeit van ingehouden scheppingsdrang, loopt op ademloze voeten, alsof hij door het land kon zakken. Weldadig kiemt het licht van achter het monolithische geboomte van de nacht, van eventueel 't verleden met zijn eeuwen. En de boer, in passend blauw, die bevruchtend zijn arm zwaait als de slinger van een klok die loopt, weet zelf ternauwernood wat hij bewerkt: of het alleen het nederige zaad is,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 271 dat welkom als regendroppels de aarde, bruin als pijen, overvalt, ofwel dat zulk zaad neerkomt naar in dit landschap de wezens die levender zijn dan de planten van gisteren sporadisch verspreid zijn: als de vogeltjes, de toekomstige koeien, de ruiter eerste klas, de zwerver eerste tekenen van leven, van een nieuw, kraakhelder seizoen. En ach, dat hij dat niet weet of weten kan is humor- istisch als de ranke ooievaar in de morgen, de slanke kerktoren in een midden als dit, waar de wereld van de zaaier raakt aan het water, kalm & on- beschreven als de fantasie, water, dat doordrenkt is, - en dan kan het wel niet anders dan van licht.

Is de zaaier klaar, dan kijkt hij om. Gestegen is hij dan, alsof zijn aarde diep adem had gehaald, en onder zich ziet hij de sobere boerderijen, de spits, de dieren, maar dan, het licht is groot, de progressieve rivier, en aan de overkant de zelfbewuste stad, de, zij het uiterst kleine, harmonisch uitgevoerde mensen, en verderop een droomlandschap van adem- benemende, heroïsche, onbevruchtbare bergen, een groots spel van wat het licht ontsluiert en zijn grenzen, toefjes bomen en ontluisterd kerken, nog summierder dan die goeie ooievaar, die naar de ogen van het licht pikt dat hem verdringen kwam; dan lacht de boer, zijn borst zwelt op als van een nieuwe adem zwanger; hij ziet in, dan, dat hij meer gezaaid heeft dan de stroeve, rulle schoot van zijn geboorte- grond bevatten kan.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 272

XVIII ‘Landschap met de marteling van de H. Katharina’

Deze tijd, zeg ik, is clean.

Ongenadig heeft alles aan vormen, aan kleuren en dimensies zich- zelf ascese opgelegd; er is af- gerond, de weiden zijn fanatiek geschoren, de bebouwde kommen éen van egaal kleurgemiddelde, dat identiek is met de bodem.

Dat komt een soort glans, straling als vanuit innerlijk rotsvast glimmen van zekerheden best ten goede; kleur en vorm lijken gesublimeerd, lijken, alle banden met hun volks, ongeordend verleden te hebben af- geschud & uitgezweet.

Maar zie, hoe ijdel, hoe wuft hun dragers, grillig als een doorgesneden en gevallen vliegertouw, van de grenzen met de rechtse hemel naar de voorgrond gestroomd, gewandeld komen; zie hoe dreigende de hemel van links naar deze gestileerde wereld koerst om er te kotsen.

Die blijft er uiterst kies onder; gaat op in zijn gevoel, zijn bleke blos van eigenwaarde, - staat er, glimt hij, boven onder de indruk te komen van zo'n naderend noodweer, of zelfs maar op te merken hoe er in éen van zijn vele

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 273

bilnaden op varkensachtige wijs wordt gemoord.

Daar staat zo'n eeuwig jonge wereld, met zijn eigen stijl dan, ver boven.

Maar wie er wijs is bouwt zich nu een schip.

XIX ‘De volkstelling van Bethlehem’

Wees om het dalen dat de eigen zon van 't onderhavig etmaal geeft te zien, niet verontrust alsof je er geld in had gestoken; wees liever diep tevreden, nu die ondergang, waar de grootste boom naïef, vol vertederende piëteit, zijn haarnet voor houdt, een verzoening te meer inzet ten voordele van 't poezelige stadsbeeld waar jij net als ieder ander mens in verkeert: die van de kleuren namelijk, polaire tinten van de winter, en de vormen die alle zo trots zijn op hun eigen omtrekken als een kind op een nieuwe jas, een jongen op zijn eerste erectie en een oude man op een nieuwe huid, maar die contouren zijn wisselvallig, als de zon dus, - met een zucht van verlichting zal het dâlijk donker zijn, en een anoniem bewegen, onzichtbaar als de bloedsomloop, het enige dat het leven rest.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 274

Er is krachtens de winter en de rigoureuze regel, die deze, elke stad beteugelt als een wagen het vrijheidslievend paard al heel wat verzoend: het water is staalhard als de kaak van een oprukkend leger, en draagt, niet zonder vooropgezette bedoeling, de nietsvermoedende bevolking van stad en land, die opgetogen aan & af loopt, blij dat er eindelijk van haar nota wordt genomen: een oog, wel even ver als bijvoorbeeld de zon, ontfermt z. over hen. Zo zijn het heelal en het hemophiele mensdom, wat de mensen betreft, het eens, - arm, kortzichtig spul, het lijken wel kinderen, te denken dat zo'n registratie van hogerhand een oog van boven richt op hen.

En zonder stil te staan bij de zon, die z. sluit, spelen zij met kinderen, stoeien, maken baan- tjes, sleeën, doen de voortbeweging verkeren in ik noem het een feest, en lopen als domme, gezellige vorsten hand in kinderhand het water over.

Er is een hoop verzoend, het is hier werkelijk vrolijk, nu men z. verdringt om ook een graantje mee te pikken van aandacht, die geordonneerd is. Maar als de nacht de boel bedekt heeft is nog niet alles zacht; in de mensen is iets, dat niet weet dat deze aandacht zo goed als gelijk heeft als die van een slager voor de zwijnen die hij keelt; dat deze aandacht, killer dan het stalen ijs waarop zij spelen, hen eer ontkent

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 275

dan optekent. Dat contrast, te midden van de mensen, zij die anderen inzetten voor een doel, en de overgrote meerderheid, die dat niet ziet, maar zelfs om aandacht blij is als om een zon met gevoel, dat kan geen nacht bedekken, tenzij éen, en die verzoent niet, maar brengt om als een slager alle zwijnen zonder onderscheid des persoons. Maar wie weet wat de nieuwe ochtend biedt, - misschien de ingetogen vrouw wel, de als enige de sneeuw, waarop - zie! - niemand toch bij machte is nachtzwarte stappen af te drukken, dat sneeuw en ijs het ook al eens zijn, niet betreedt, maar 't spoorloos lopen aan haar ezel delegeert; misschien dat ná deze nacht ook elke mens z. zelf registreren kan.

XX ‘De gelijkenis van de blinden’

Alle mensen, die het wazig rund, de fragiele waterlelie ziet, zijn blind, zien niet. Ze zoeken steun bij elkaar & hortend en stotend als hun eigen adamsappel hun weg in een wereld die hen verraadt, heffen hun onnutte oog voor niets naar boven, kwijlen van ijdele hunkering óok licht te kennen, als het stomme rund, de sobere planten. Maar er is troost: de meest exquise der bloemen, de glimlach van

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 276

seringen, 't violet der sacraalste orchideeën stonden zin af aan hun kleren, die te mooi zijn voor het heden met hun blik als snot. Daar achter, maar dat zien ze niet, prijkt in 't reseda der blinden de kerk, doet in lijnenspel voor hen nog onder: dat is van een verfijning, die bij hen niet past, niet ronding, boersheid, horten toont als vodden, nee, hun kleren behoren aan een toekomst die in ijle orchideeën schedels onderkent, in dorre schedels orchideeën. Maar de mensheid kent haar kleding niet; en als haar cretinistische pelgrimage abrupt & autonoom in 't water valt, is haar deplorabele gezicht van vloeken of extase, niet van een belang.

XXI ‘Storm op zee’

Happen de kaken kolkende zee en wolkende hemel nors op het dolen van zo'n vloot als hier in? De tong, jaden beeld van 't licht links, spreekt van een grotere muil, op rand waarvan dit stormen, zelf een planktondeeltje, op vuile golven dobbert, - wijst op de walvis, die onder deze territoriale wateren van hoop zijn eigen bek dapper open zet, verdwijnt in de keel, die dit noodweer opzet.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 277

aant.

Bruegel XVI ‘Het bouwen van de toren te Babel’ (tweede versie)

Je hebt een soort torens, dat alles wat er is verdringt. Dat staat, absoluut & massief, blikken op zowel de wereld als de wijde hemel in de weg; geen nog die er kijkt naar de ingedikte steden, kerngezonde verten, die de roklengte van het licht markeren, geen nog naar de zorgeloze lucht: dat soort torens eist alle aandacht voor z.zelf op. De mensen kruipen er diminutief als lieveheersbeestjes tegen op, - alle proporties worden uit het oog verloren, niemand is nog méer dan een vuiltje in een kolossaal, star oog, gericht op een doel, even onbegrijpelijk als water dat aan de kaaskleurige tenen van zo'n toren ligt als een slaaf. Geen wonder dat er het soort potentaten van welks tenen verdraaglijker aura uit te stralen lijkt dan van de rijke, lamme blik, belangen in heeft. Zo'n toren wordt geacht te zwellen, uit & op te zetten, z. op te richten, hoger, meer, tot de schacht triomferend het vochtig vlies dat de hemel logisch scheidt van wat lucht heet penetreert. Om contact, wordt voorgegeven, tussen de aarde, het uiïge water zelfs, en wat alles overstijgt, te boven gaat, - ja, ja, dat moet een gevaarte doen, dat de aarde ontkent, wegdrukt naar onimportante flanken, een schacht, die alles te buiten gaat, die rond zijn eikel smeuïge wolkflarden mee- voert, als waren die uit zijn as

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 278 gegleden, de toegang tot de hemel te smeren? Men wende in dit verband de blik eens af van het totalitaire gebouw, en men zal opmerken, hoe goed de steden in hun verdrukking de kleuren staan, waarvan ze van de zenuwen verschieten: in wat hun aan ruimte toegemeten is, hebben zij een weergaloos kleuren- programma ontwikkeld, anders dan de realiteit op de toekomst vooruit- lopend; decadent & ziekjes is hun coloriet, maar prachtig; in tuberculeuze schoonheid liggen de tinten, verboden versnaperingen, losjes & vrij over de daken, de gevels, de straten, de boompjes gespreid, en hun grenzen erkennen die der vormen niet.

Er is een soort torens, waarin alles lijkt te verdrinken, - maar ernaast, eronder werpt een prachtige, hoopgevende onpasselijkheid om de on- bestaanbare, onuitstaanbare pretenties ervan profetische vruchten af. En mét de mogelijkheden, die in de tirannie gedijen, illegale wegen kiezen naar een hoger, reiner water dan collaboreert, die ongrijpbaar voor de humorloze potentaten steeds opnieuw nieuwe hazenpaadjes van de vrijheid exploiteren, wijkt ook de tengere, mysterieuze huid van de hemel terug, laat de geërgerde bezittersdrang van torens als deze, zij het bijna schreiend, niets dan een onbestaanbare steriliteit en een onbereikbare dorheid, waarbij vergeleken de dorheid van het bereik- te een feest is, waarop de mei- boom wolkt.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 279

aant.

Bruegel XVII ‘Landschap met de bekoring van de H. Antonius’

Zo op het oog niet veel bijzonders, dit segment van de natuur, te zamen met die bleke, irreële stad ginds, het bloedeloos verschiet en een kwart van de hemel, in éen aparte wijze van zien georganiseerd. Door de stoom der wolken glijdt een schip als sikkel, en de grote vis, die vlak daaronder zwemt alsof zijn stroom daar hing, en niet lager, waar op andere, onafhankelijke boten sinister mansvolk rumoert, is bewolkt, bewoond, door wezens als padden, met - toe maar - zo hier & daar alweer een vis, maar dan van gedifferentieerd formaat, de zelfde portee (cfr. de geur) om mee te zwaaien. Ja, als je goed toekijkt heeft dat scheepsvolk weinig positiefs in de zin, lijkt het, maar wat dan wél? Muiterij tegen de zwaartekracht, bestorming met ladders van orde, zo vanzelfsprekend en gaaf als die van de natuur, éen met de vliegende vissen, die z. willen begraven? De mens mag het weten, die zijn proporties overboord heeft gesmeten, z. met kerken meet; het vuur, dat aan onverwachte hoeken en gaten ontsnapt als een oprisping, of anders het volk dat de vis op het droge eert, er een zwart kazuifel te over over heeft gedrapeerd, -

maar nee, de evenwichtige man, om wie dit landschap draait, vouwt zijn handen bedaard

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 280 ineen als een rotsformatie. Want als er iéts is, dat hij weet, dan is dat, dat het zo'n vaart niet loopt als wat er is en wat daar achter zit troepen op elkaar gaan afsturen. Het gevaar, zo zint hij, zit hem niet links, maar rechts, - of, wat hem betreft, andersom. Als verborgen, verdrukte geheimen van binnen uit, onzegbare neigingen, smaak voor de dood, de negatie, hun guerillero's laten infiltreren in de natuur, de wereld, waarin men in vrede zou leven, als het goed was, dan is dat tot daar aan toe; maar als rechts, of eigenlijk links, de kleuren, de perspectieven, het licht z. verlagen tot uniformering, als de blik, waarvan men heilig overtuigd was dat hij klaar & veilig het oog verlaat als geur een roos of zo, niet meer met goed fatsoen landen kan in de dracht, de fashion van wat geacht wordt 't zuiverst, reëelst te bloeien, een loofbos, hygiënisch onder medicinale luchten en doorhuifd door de meest gebenedijde onder de atmosferen, als groen van hoop- vol hysterisch, wanneer geel van stralend, de opperste realisering voorafgaand, grel wordt als een onuitsprekelijk betaalmiddel, dan is het uitkijken geblazen.

Want wat men heeft als middel tegen het dreigen van wat de wereld op zijn kop zet, orde verstoort en de mensen z. van binnen al even chaotisch doet voelen, doorschoten als een raam dat autonoom bevriest, als zij de wereld dan zien, opgedeeld in schitterende, maar volstrekt levenloze kristallen, dat is het rustig,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 281

aant. onbevooroordeeld kijken, opnemen wat er bestaat, redelijk te ademen in een bos, het beste bos, dat men kent, - en juist dat corrumpeert, krijgt het zuur, als links tot rechts geworden is en de orde z. simplificeert, schematiseert terwille van het goedkope succes der melodieën, die men in de bossen z. kan indenken.

Dan doet men er het beste aan binnen te blijven, de ogen lang, vindt hij, gesloten te houden, zodat de modieuze vlekken, de onbuigzame aantastingen van het zien gelegenheid gegeven wordt uit eigen beweging weg, als water het zand in, te trekken, op de tonen van het welbekende, geraffineerde gonzen & kloppen in de binnenwijken van een hoofd, dat bang is van de angst.

Jennifer Juniper

Er zijn cijfers, die ook jij verstaat, hoewel je taal verband houdt met de flora van dit gebenedijde stervensuur en je blozen komt van dat van rozen die, een kop als vuur, de laatste vingers van de zon om zich voelen sluiten en niet weten wie dat is; cijfers, die ook jou ontroeren, alhoewel geen straling in je ogen benadert die daar huist wanneer de zeewind muziek apporteert van de overzijde van het Kanaal.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 282

Zo kun jij als enige van velen overzien hoe mijn manier van denken becijferd is, nu de mauve duisternis voor mij een uitzonderingspositie schept waarop een eiland, verankerd in de op precies ditzelfde uur gebriljantineerde oceaan, zo trots zou zijn, - de scheiding scherpt tussen jou, de vele in- carnaties die je naar het voorbeeld van een wolk bezeten hebt, en de toorts die feestelijk door de nacht gedragen niet alleen, - o nee, wie liefheeft geeft de voorkeur aan gevaarlijkere wegen, - niet enkel het vermoeide netvlies van persoonlijk kijkersvolk met zijn herinneringen besmet als de staart van een komeet.

We hebben elkaar langdurig & bedachtzaam gesneden volgens een formule, voor wie wij geen andere dimensie hadden dan de duur, en die was kort: vlak daarna, terwijl de attributen van dit uur, zeesterren, krabben en gefluisterde wetenswaardigheden zoals strandjutters ze aan de nachtwind toevertrouwen, in elk geval de een van ons wel tranen uit de ogen logen, bij wijze van spreken dan, verloor zij zich kort & goed in spectrografieën die een willekeurig punt als dat van ons in een twee drie onterven.

Er zijn dus cijfers, die naar ik weet ook jij verstaan kunt, nu ik je cynisch- mythologisch kan zien kijken uit het midden van een hofhouding van meidoorn en duizendschonen, van mist en wat daarna het beste is om iemands uitzicht te bemoeilijken: jij bent ervan doordrongen dat het gemis dat jij verspreidt niets heeft van de wijze waarop in het teken der verenigde grotten van Calypso, Circe en de Cycloop bij jou een toefje geur van zonbeschenen rotsen halt toeroept

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 283

aant. aan blikken, dronken van de tijd, maar dat integendeel jij verdwijnt in bloemen mild te ontveinzen hoezeer je reeds veranderd was, je beste maanden ingetreden zijn, zoals die voorheen slechts nader kwamen als een banvloek.

Vier voorlopige gedichten

1. Cantilene voor mijn hond

Ik heb een broeder die van vlinders leeft; Ik heb een moeder die geen hinder heeft Van duur of afstand. Er is geen pijn die mij bekend is, Er is geen trein die van cement is; De tuin der doden heeft een grenen deur En ik ben met de helm geboren. Geen huur of onderpand Houdt kinderen uit het koren Dat mak zijn boedel aan de vlinder geeft.

Ik heb een zoon die op de duivel lijkt; Ik heb een loon dat op een stuiver prijkt Van drie per dosis; Er is geen pijn die ik versmaad heb, Noch taal met het karakter van een hoer. Er is geen gein die ik gehaat heb, Ik pruim de praxis voor geen moer. De wekker heeft zijn eigen luimen. Maar wie er boos is, Nooit ik, die ben om op te ruimen Als de kroon straks voor de duiven wijkt.

Ik ben van water dat geen ander schenkt; Ik ken een pater die heel anders denkt

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 284

En blikken doden. Er is geen datum te verslapen, Droom en ochtend zijn als een agaat. Er is geen parel op te rapen, Mijn dochter doet verplicht spagaat, De nacht heeft duizend poten. Ik wil de mode Van het dwangbuis uitvergroten Tot Maarten mij zijn hele mantel schenkt.

Ik zeg een woord dat uit zijn letters stinkt; Ik tel een moord die in zijn spetters blinkt Als brood en spelen; Er is geen oog dat transparant is, Afdronk, droesem zijn van eender smaak. Er is geen oom die thans galant is Want niemand heeft de sleutel van de zaak. De wereld staat op kiekjes. Wie loochent stelen Evenzeer als dank voor kliekjes Van een maal waar slechts gekwetter klinkt?

Ik heb een tante die van slakken houdt; Ik ken een land dat traant van bakken zout En gure wolken. Er is een goud dat nul karaat is, De kloeke tucht is geel gekleurd. En elke ouder die paraat is Is, vloek en zucht, geheel verbeurd - Probleem is wie het maken. In dure volken Tiert een oedeem om in te maken Alsof je kranten in de akker vouwt.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 285

aant.

2. Mardi gras

Demon, engel, vakman, underdog, was al uw vredestichten dan bedrog? Heeft wie zijn bede zag verhoord de machtiging weer snel verstoord? Was soms het klokhuis van het woord medeplichtig aan zijn eigen moord? De danser op het slappe koord rouwt om de stofwolk in zijn zog van demon, engel, vakman, underdog- gevallen met hun allen.

3. De slang

Zo de wereld eens een oksel had, Wou ik dat die in mijn kelder zat. Dan kietelde ik hem zo wreed Dat zij de kosmos onder scheet.

Zo de rups nog ooit een vlinder wordt Krijgt ieder stuifmeel op zijn bord. Die kan men prakken tot puree, En men voelt zich als een rups tevree.

Tempo, tempo, op uw fiets. Tempo, want het baat u niets: De Slang staat voor de deur.

Zo de merel eens geen snavel had Was de poes al snel op het slechte pad. Zij werd dan pijnloos eeuwig als Jahweh, En daar vangt niemand merels mee.

Tempo, tempo, op uw fiets. Tempo, want het baat u niets: De Slang staat voor de deur.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 286

aant.

4. Wiegeliedje

Jij met je weerloze kopje was je hart maar zo zwart als een dropje; dan wist je minstens aan den lijve wat op je netvlies zal beklijven van een leven als de nacht.

Jij met je eerloze handje, was je nek maar zo lek als een mandje; dan hoefde je niet met listen de stille waarheid te betwisten dat leugen het geheugen stijft.

Jij met je heerloze mondje, was je staar maar zo klaar als een klontje; dan had je door terug te keren de eindelijke gratie kunnen leren van het gesmade oppervlak.

O, jij met je wangen van gember, je ogen van angst voor september, ons scheidt een lichte ruit die niet bestaat van het wederzijds geluid dat kiezels haat als krik van het gedender, geritsel en de hik naar sobere praat en lange blik.

Jij met je meerloze lach, was je arm maar zo warm

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 287

aant. als je verwachting van de dag; want heus, je hebt geen keus dan bovenkomen en verdrinken tegelijk totdat je op der sterren stil gepinkel lijkt, en simultaan.

Sonnet

De offertes, mij vannacht gedaan, om heel mijn handeltje te hergroeperen zijn aan de ochtend snel vergaan om onverhoopt nooit terug te keren.

De maquettes, die uit lucht bestaan en alle daden anders uitproberen, verraadt wie op zijn stuk wil staan en van hun resten profiteren.

Wij krijgen nieuwe kleren aan wanneer wij met de schaduw gaan, en overstappen als de beelden keren.

Er is geen rust in deze baan; dus weet wie op zichzelf wil slaan dat helften slechts als helften deren.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 288

aant.

Anthropologie

Waartoe maakt deze man zich op? Een clownsnummer? Koppensnellen? De confrontatie met een opperwezen? Bezwering van nog immer onontgonnen, ongerichte hunkering bij derden? Of werkt hij aan zijn spiegelbeeld?

Het zal wel weer om schutkleur gaan.

Levenswijsheid

Maar als je nu geen snoepjes lust?

Traditie

De witte vlakte tart; verliest zij nog zoveel terrein, zij blijft een gulzig rookgordijn boven een bundel zwart.

De winst bedraagt geen kwart van wisselwerking en chagrijn, en onverminderd dient het brein te putten uit het hart.

Welk plankton heeft zich ooit een zeevaarder genoemd?

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 289

aant.

Blues om Monique

In gedachten sluip ik als de hond Die ik nooit heb willen wezen rond Bij de deur die jij niet eens gebruikt, Waar het wee naar het verleden ruikt.

Honger heeft de hond; hij hunkert Naar wat afval, iets wat jij niet kent, Jij, die vaag en ver en tijdloos bent, Een beeld dat lui zijn ingewanden plundert.

Maar och, hij jankt, hij heeft zo'n pijn, De maan verrekt het op te komen En het startsein voor zijn nacht te zijn, Beeldhouwster van zachte milde dromen, Want altijd komt en vreet de tijd Gretig je etensbakje leeg, behalve als Je tijdelijk op Achilles lijkt: Dan is zo'n prooi de tijd te vals.

Blinde hond, je bent mijn blindenhond, Likt je eigen wonden op de grond, Likt mijn wonden op je zere huid En leidt mijn pijn de stille dagen uit.

Dromerig polijst hij mijn gedachten, Hij schuurt met een tong als schuurpapier Mijn innerlijk mooi schoon, totdat er iets Van de wrede schoonheid glimt daarachter.

Maar och, wie kermt er hier nu om die pijn, De hond die ik nooit heb willen wezen Of ik zelf: die schoonheid is maar schijn, Vergiftigd, slechts de tijd kan haar genezen, Maar - altijd komt en vreet de tijd Te snel je etensbakje leeg, alleen niet als Je tijdelijk op Achilles lijkt, - Dan is zo'n buit de tijd te vals.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 291

Vertaalde gedichten

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 292

De gedachte is gerechtvaardigd dat het eerste gedicht uit dit hoofdstuk, een als ‘(Uit het fins. Onbekend dichter.)’ verantwoorde vertaling, een gedicht van Hawinkels zelf is. Er was voor Hawinkels niet zo 'n wezenlijk verschil tussen vertalingen en oorspronkelijk werk. In zijn gedichten treden vaak andere kunstenaars op, worden vaak andermans visies verwoord, en presenteert de dichter zich als de ‘vertaler’ van overgeërfd cultuurgoed. In zijn vertalingen komt Hawinkels dikwijls heel persoonlijk naar voren. Hij identificeerde zich zo met de te vertalen auteur, dat hij ervan overtuigd was geheel in diens geest te opereren, met zijn eigen hedendaagse idioom als gereedschap, zelfs wanneer hij zich kleine correcties of een minimale toevoeging permitteerde. Er zit niet veel lijn in de hier gepresenteerde vertalingen. Ze lijken te hooi en te gras vervaardigd, zonder enige hang naar systematiek. Zeker zijn we in deze vertalingen getuige van de vingeroefeningen die geleid hebben tot het grote vertaaloeuvre van de late jaren zestig en de eerste helft van de jaren zeventig. Een klein aantal van de hier gepubliceerde vertalingen verscheen in het NUB en in Merlyn, het merendeel werd in Raam gepubliceerd.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 293

aant.

[Alles op deze wereld, steun me]

Alles op deze wereld, steun me, houd me staande, steun mij!

De lente is zo zacht, ze ligt zo zachtjes over de nacht, zij lost niets op, zij brengt me alleen maar in moeilijkheden. O, die lente, die maakt geen diepe, gemakkelijk te begrijpen indruk, die doet niets anders dan komen, en blijft bij me, tot ik het opgeef. Zo is de lente.

O, alles op deze wereld! Kon ik je met mijn tranen maar een plezier doen, jij, die in zo verre landen zwerft. Jij. Twee ogenblikken van mijn jeugd heb je me gelukkig gemaakt, en je hebt de rijkdom van je leven in drie grote stemmingen over de balk gegooid. Maar ik heb niet eens tranen meer. Weet je nog, toen ik kwam, toen ik je kuste en weer weg wilde. Je draaide snel je hoofd om, en staarde me aan. Zo innig hield ik van je. Zo ben ik.

Een bijl is vriendelijk en goed van zichzelf, daar zit geen vergif in. Een zelfmoordenaar kan er niks mee beginnen, niemand wordt er door geprikkeld. Hij kust alleen maar. Dan ontstaat er een rode mond, twee lippen openen zich waar de bijl kust. Zo is de bijl. En hiér klopt mijn hart voor hem.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 294

aant. O, maar het leven is zo. De scheiding van jou, dat is eeuwig. zo is het leven. En er is er geen een, die het leven kan zonder dat hij van dwaasheden licht in het hoofd wordt, en niets dan raadsels verstaat. O, kom nu in het voorjaar, mijn trotse geliefde, en breng je bijl mee. Ik stel me op onder de sterren, en lik met mijn tong de bijl af. Zo ben ik. Zo is het leven.

(Uit het fins. Onbekend dichter.)

Prometheus

Bedek die hemel van je, Zeus, met rafels en flarden, en leef je, als jongens die distels de kop afslaan, maar uit op eiken en bergen; maar van mijn aarde blijf je af, en van mijn hut, waaraan je part noch deel hebt, en van mijn haardvuur, welks gloed je me benijdt.

Niets armzaligers ken ik onder de zon, als jullie, goden! Aan brandoffers, aan adem die afslaat van gebed voederen jullie kleumerig je majesteit; en als kinderen, als bedelaars niet zo van hoop vervuld en stapelgek waren, dan leden jullie doodgewoon gebrek.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 295

Toen ik een kind was, besef niet had van reden noch van doel heb ik verdwaasd mijn oog gericht op de zon, alsof daar boven zich een oor bevond, afgestemd op klachten, een hart als dat van mij, dat over mij zich in beproeving zou ontfermen.

Wie hielp mij tegen de overmoedige titanen? Wie redde me van dood en slavernij? Heb je dat soms niet alles zelf volbracht, heilige gloed van mijn hart? Je gloed zo jong en goed, bedrogen, als dank voor redding van de slaapkop in den hoge?

Ik je eren? Hoe dat zo? Heb je soms ooit de smarten gelengd van hen die belast en beladen, soms ooit de tranen gestild van hen die in angst waren? Heeft mij de almachtige tijd en het eeuwige lot gesmeed niet tot man, mijn meesters ja, maar ook van jou?

Had je soms gedacht dat ik het leven maar moest haten en de woestijn in gaan omdat nu niet élke knop ontlook, niet élke droom gestalte kreeg?

Hier zit ik, vorm mensen naar mijn beeld een geslacht dat mij gelijken zal, van leed weet hebben en van tranen, genieten zal, zich amuseren, en jou verachten, zoals ik.

Johann Wolfgang von Goethe

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 296

aant.

De dierentuin

Oh, tuin! Waar het ijzer lijkt op de vader, die de broers voorhoudt dat zij broeders zijn, en die het bloedige geruzie een halt toeroept. Waar de Duitsers heen gaan om bier te drinken. En de schoonheden om hun lichaam te verkopen. Waar de adelaars genesteld zijn gelijk de eeuwigheid, die een eind zal maken aan deze dag, nog zonder avond. Waar de kameel het raadsel van het Boeddhisme kent en China's grimassen verborgen houdt. Waar het hert uit louter vrees bestaat, die bloeit als brede steen. Waar de mensen prachtig zijn opgedoft. En de Duitsers blaken van gezondheid. Waar de zwarte blik van de zwaan, die in zijn geheel lijkt op de winter, maar zijn snavel op een herfstbos, iets te voorzichtig is voor zich zelf. Waar de blauwe allerschoonste zijn staart ter aarde vallen laat, gelijkend op Siberië zoals het van de Pawdin-rots uit te zien is, als over het goud van de brandstapels en het groen van 't bos het blauwe net der wolken is geworpen, en als dat alles zich menigvuldig aftekent tegen de oneffenheden van de bodem. Waar de apen zich overvloedig opwinden en hun achter-end laten zien. Waar de olifanten flauwekul ophangen, als bergen tijdens een aardbeving, en het kind om voer verzoeken, terwijl zij in de waarheid: eten wil ik, eten! een oeroude zin leggen en door de knieën gaan, als vroegen zij om een aalmoes. Waar de beren in gebed omhoog klimmen en omlaagkijken in afwachting van de aanwijzingen van de oppasser. Waar de vleermuizen ophangen, gelijk het hart van een hedendaagse Rus. Waar de valk z'n borst doet denken aan de donswolkjes voor het noodweer. Waar een eenvoudige vogel heel de zonsondergang achter zich aan sleept, met alle vurige kolen van zijn brand. Waar wij in het gezicht van de tijger, met de witte baard als omlijsting en de ogen van een bejaarde Muzelman, de eerste Mohammedaan vereren en het wezen van de Islam lezen.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 297

aant. Waar het tot ons door begint te dringen dat de grote godsdiensten wegebbende golfstromen zijn, waartoe de aanzet de soorten zijn geweest. En dat er op de wereld zoveel dieren zijn omdat zij God ieder anders kunnen zien. Waar het schot om twaalf uur de adelaar er toe brengt naar de lucht te kijken, in afwachting van het onweer. Waar de adelaars van hoge zitbalken storten, zoals afgodsbeelden van de tempels en de daken der huizen tijdens een aardbeving. Waar de eenden van een bepaalde soort na een korte regenbui eensgezind beginnen te schreeuwen, als gingen zij voor de god der eenden - poten en snavel heeft die? - een dankdienst houden. Waar de aszilveren parelhoenders voor zich uitkijken als valse wezen. Waar ik weiger in de Maleise beer zijn broeder uit het noorden te herkennen, en de verstopte Mongool ontdek. Waar de wolven bereidwilligheid en overgave uitdrukken. Waar mij bij het binnenkomen in het papegaaienhuis de eenstemmige groet ‘Stommerd!’ overstroomt. Waar de dikke, glanzende walrus, als een uitgeputte schoonheid, wappert met zijn glibberige waaiervormige voet en daarop in het water springt, waarna, als hij zich weer terug de steiger op rolt, op zijn vette, zware lijf met de stekelige haren en het gladde voorhoofd de kop van Nietzsche verschijnt. Waar zich de kaak van de witte, zwartogige llama en van de buffel met platte horens gelijkmatig naar rechts en naar links beweegt, als het leven van een land met een volksvertegenwoordiging en een verantwoordelijke regering - het dr oomoord van zo velen! Waar de neushoorn in zijn wit-rode oogjes de onblusbare woede van een gevallen potentaat draagt en als enige aller dieren zijn verachting voor de mensen, deze opstandige bende slaven, niet verbergt. En in hem steekt Iwan de Verschrikkelijke. Waar de meeuwen met hun lange snavels en hun koude blauwe, als het ware bebrilde ogen er uitzien als internationale zakenlieden, iets wat we bevestigd vinden in de behendigheid waarmee zij het voer stelen dat de robben toegeworpen wordt. Waar wij, het feit gedachtig dat de Russen hun veldheren te prijzen plachten met de naam ‘valk’, en verder, dat het oog van de Kozak en dat van deze vogel een en hetzelfde is, beginnen in

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 298

aant. te zien wie de Russen tot leermeester in de krijgskunde zijn geweest. Waar de olifanten hun trompetstoten vergeten zijn en een kreet ten beste geven als uitten zij maagklachten. Misschien houden zij het, van aangezicht tot aangezicht met onze erbarmelijke aanblik, voor een bewijs van goede smaak, erbarmelijke tonen aan te slaan! Ik weet het niet. Waar in de dieren allerlei fantastische mogelijkheden verloren gaan, zoals het in het kerkboek opgenomen Igorlied.

Welimir Chlebnikow

Naar bed

Kom, Vrouwe, geen seconde rust voor mij, Totdat ik - lig, nou ja, maar werk daarbij. Ziet men de vijand, - ook wie nimmer kruit Geroken heeft, houdt 't wachten dan niet uit. Die gordel af, die straalt als 's hemels kring, Maar om een wereld sluit van schoner schittering. Speld van uw borst die plaat, die met pailletten Der dwazen blik de toegang moet beletten. Rijg los, 't uur, dat zo welluidend slaat, Zegt mij: 't is tijd, dat gij naar bed toe gaat. Uít dat corset, dat 'k zijn geluk benijd U na te zijn, te stáan, en dat altijd. Uw jurk onthult een pracht als bloemenweiden, Waar heuv'lenschaduw steels vandaan komt glijden. Dat nare kroontje kan nu af; toon nu De diadeem van haar, die groeit op U. Die schoenen uit; betreed dan veilig Dit bed, der liefde tempel zacht & heilig. Als men een Engel van de hemel ziet, Is Die in 't wit, als gij, die 'n hemel biedt Als Mohammeds paradijs; gaan geesten beide

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 299

Soorten in 't wit, toch kan men onderscheiden Een goede Engel van een boze geest: Dees' zet ons haar rechtop, en die ons vlees. Laat vrij mijn handen dolen, laat ze gaan, Van voor, van achter, tussen, boven-, onderaan. Amerika! Mijn nieuw-gevonden-land,1. Mijn Rijk, 't best met éen man slechts bemand, Mijn Mijn van Edelstenen, Keizerrijk, Oh, hoe gezegend dees' ontdekkingsreis! De vrijheid vind ik pas in deze banden; Zo zal mijn zegel zijn, waar nu m'n handen. Spiernaakt! Eerst zó kan men de vreugden leren, De ziel van 't lichaam, 't lichaam van de kleren Bevrijd. Juwelen zijn slechts, zo te zeggen, Atlanta's appels, om mánnen voor te leggen:2. Wiens oog voor vrouwensieraad schittert, wel, 't Hunne wil de dwaas misschien, niet hén. Zoals een leuke boekomslag voor leken, Zo moet de opschik van een vrouw bekeken; Zelf zijn zij boeken van mystiek; géen dan wij (Wie hun onbesprokenheid genadig zij) Moet die ontsluierd zien. Welaan, toon nou Aan mij, vrijuit als aan een vroede vrouw, U zelve. Vort nou, ook dit linnen weg, Op onschuld staat geen straf, wat ik U zeg. Hier, kijk: ík ben al naakt; nu dan, Wat moet U meer bedekken dan een man...

John Donne

Eindnoten:

1. Engels: ‘My new-found-land’. 2. Nadruk op ‘mannen’, omdat Donne Atlanta's appels hier niet, zoals in de mythe, als lokaas voor een vrouw ziet, maar omgekeerd.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 300

aant.

J. Alfred Prufrock's liefdeslied

S'io credessi che mia risposta fosse a persona che mai tornasse al mondo, questa fiamma staria senza più scosse. Ma per ciò che giammai di questo fondo non tornò vivo alcun, s'i'odo il ver o, senza tema d'infamia ti rispondo.

Kom, dan gaan we, jij en ik, Als de avond langs de hemel ligt Zoals een patiënt onder narcose op tafel, - Dan gaan we, bepaalde halflege straten door, de Binnensmondse toevluchtsoorden Van nachten zonder slaap in rendez-vous- Hotels en oesterbars met zaagmeel-vloer: Straten die niet loslaten, als banaal gezwets Met de verraderlijke opzet Je op te schepen met een levensvraag. Hoe die luidt? Och, vraag het niet, we Gaan, - gaan samen op visite.

In de kamer lopen dames af en aan, Ze hebben het over Titiaan.

De gele mist, die zijn rug tegen de ruiten wrijft, De gele walm, die zijn snuit tegen de ruiten wrijft, Likte de hoeken en gaten van de avond uit, Treuzelde wat bij 't water, dat in de goot staan blijft, Ving het roet op zijn rug, dat van schoorstenen valt, Schoot over 't terras, waar opeens 'n afgrond gaapt, Sprong, - en toen hij zag hoe zacht de nacht was voor oktober, Rolde hij zich eenmaal rond het huis, en viel in slaap.

En werkelijk, tijd zal er zijn Voor de gele walm, die zich de straat door windt En zijn rug tegen de ruiten wrijft; Tijd zal er zijn, tijd zal er zijn Om een gezicht te zoeken bij gezichten die je vindt, Tijd voor moord en creativiteit,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 301

En tijd voor alle daden en dagen van handen, die omhoog Gaan en waaruit dan een vraag op je schoteltje glijdt; Tijd voor jou, en voor ons alle twee, En dan nog tijd voor honderdvoudig ge weifel, Voor honderd visies en voor honderd twijfels, Eer wij ons zetten aan de toast en thee.

In de kamer lopen dames af en aan, Ze hebben het over Titiaan.

En werkelijk, tijd zal er zijn, Voor gewetensvragen: ‘Durf ik het aan?’ en ‘Durf ik het aan?’ Tijd om terug, de trap weer af te gaan Met door mijn haar de volle schedelmaan - (Ik hoor ze al: ‘Zijn haar wordt ook al lelijk dun!’) In mijn jacquet, mijn stijve boord tot aan mijn kaak, Mijn das gedistingeerd, maar met 'n simpel speldje opgemaakt - (Ik hoor ze al: ‘Maar z'n armen, z'n benen zijn zo dun!’) Durf ik het aan Het heelal te ruïneren? In een oogwenk is er tijd Voor beslissingen die 'n oogwenk in vergissingen doet verkeren.

Want ik ken ze, allemaal, ik ken ze - Op soirées, en 's morgens en 's middags ben ik gekomen, Ik heb mijn leven met koffielepeltjes de maat genomen: Ik weet hoe stemmen kwijnend met een kwijnend drenzen Onder de muziek door uit 'n vertrek wat verder komen. Dus wat moet ík met energie?

En de ogen ken ik, allemaal, ik ken het - Hoe die ogen je doorboren, je bevriezen in formules, Hoe die formules je als 'n speld vast kunnen pinnen, En als ik kronkelend tegen de muur gespeld zit, Hoe moet ik dan beginnen De peukjes van m'n leven en streven uit te spuwen? En hoe kom ik aan die energie?

En de armen ken ik, allemaal, ik ken ze - Armen, blank en bloot, en met 'n precieuze band

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 302

(Maar onder de lamp dempt licht bruinig haar hun glans) Is het de geur uit 'n avondtoilet Wat me zo in gedachten zet? Armen, over tafel, of die 'n shawl schikken naar hun wensen. En dan ík en energie? En hoe zou ik moeten beginnen?

Zeggen, dat ik in de schemer enge stegen door Gegaan ben, en de rook heb nagekeken uit de pijpen Van eenzame mannen, in hemdsmouwen leunend over 't kozijn?

Een stel voddige klauwen ware ik geweest, Zich haastend over de bodem ener zwijgende zee.

De middag, de avond slaapt zo vredig! Gepaaid, geaaid, gekalmeerd, In slaap... vermoeid... of, hij simuleert, Zoals hij hier naast jou en mij languit op de vloer ligt. En ík moet, na de thee, de cake en de olijven, De moed opbrengen om 't moment op de spits te drijven? Maar, hoewel ik geweend heb en gevast, gebeden en geweend, Hoewel ik mijn hoofd (reeds lichtelijk kaal) heb zien binnendragen op een schaal, Een profeet, dat ben ik niet, - en er is weinig reden tot kabaal; Het ogenblik mijner grootheid heb ik zien opflikkeren, En ik heb de eeuwige Lakei m'n jas zien ophouden, en gniffelen, En, kortom, ik was bevreesd.

En zou het 't waard geweest zijn, per slot, Na al die kopjes, de marmelade en de thee, Tussen het porcelein, de conversatie van ons twee, Zou het de moeite waard geweest zijn, indien Ik met 'n glimlach in deze mijn tanden had laten zien, Als ik het heelal verfrommeld had tot een prop, Om het in de richting te rollen van zo'n levensvraag, Had ik gezegd: ‘Ik ben Lazarus, herrezen uit de dood, En alles zal ik U zeggen, daartoe kwam ik weerom’ - Als, terwijl ze een kussen schikte achter haar hoofd, Iemand zou zeggen: ‘Daar ging het mij niet om. Daar ging het absoluut niet om.’

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 303

En zou het 't waard geweest zijn, per slot, Zou het de moeite waard geweest zijn, na die Zonsondergangen allemaal, die voortuintjes en bemotregende straten, Na de romans, de theekopjes, na 't slepen der rokken steeds weer - En dit nu, en nog zoveel meer? - Het is onmogelijk mijn bedoelingen kenbaar te maken! Maar, had nu 'n toverlantaarn mijn pogen geprojecteerd op 'n laken: Zou het de moeite waard geweest zijn, indien, Terwijl ze 'n kussen zou schikken of 'n shawl loswond, Iemand, 't gezicht naar 't raam, zou zeggen: ‘Daar ging het absoluut niet om, Daar ging het mij niet om’.

Nee! Ik ben geen Prins Hamlet, dat is ook mijn taak niet; Dat is vazal te zijn, nog net geschikt om een ontwikkeling Op gang te brengen, bron van een enkele verwikkeling, De prins te adviseren; een inschikkelijke baas, Dat zeker, vol eerbied, zeer prudent, Diplomatiek, gedienstig en in de puntjes; Hoogdravend, maar ook, enigszins, een tactloze vent; Bij tijden, zeker, nogal klunzig, - Bij tijden, haast de Dwaas.

De ouderdom komt... ouderdom... Ik sla mijn pantalon van onder maar 'n paar maal om.

Moet er een scheiding van achter in mijn haar? Durf ik 'n perzik aan? Ik trek een wit-flanellen pantalon aan, zal op het strand wandelen gaan. Ik hoor de meerminnen zingen, allen tot elkaar.

Dat zij tegen mij gaan zingen, ik denk het niet.

Ik zag ze zeewaarts rijden op de golven, Ze kamden het witte haar van de golven, achterovergeblazen Als de wind het wit en zwart uit 't water komt blazen.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 304

aant. Wij hebben verwijld in de appartementen van de zee Roestbruine slingers van wier hebben zee-meisjes ons omgedaan Tot ons mensenstemmen wekken, wij vergaan.

T.S. Eliot

Karakteristiek van Holland1.

Holland, - 't verdient maar nét de naam van ‘land’, Slechts afgeschraapt als 't is van 't Britse zand, En hoeveel aarde als Engelands stuurlui er2. Heen brachten door 't lichten van 't anker, Of wat aan losse kokkel, mosselschaal, Traag aanslibde uit de trotse oceaan, - Dit braaksel van de overvoede zee Tot eigendom, en Holland was te vree. Als gekken sjouwden zij het land aan wal In blijdschap als in mijnen heersen zal Waar erts gevonden wordt, en fanatiek Op ieder kluitje, als was 't ambergris. Men deed om kleiner beetjes klei z'n best Dan 'n zwaluw zorgzaam aanvliegt voor z'n nest, Of dan de pil, zoals 'n kever draait En daarbij met z'n mesthoopziel begaait. Hoe pinden zij met reuzenpalen, dwars Door 't hart, de pasgevangen mijlen vast, En bonden 't koppig landje aan de paal Met water er nog blaffend tegenaan. Hun Babel reikt niet tot de hemel, nee, Veel hóger voor hun doen: tot aan de zee. Hoewel de oceaan dit nauwelijks nam, En vaak bok op hun torens springen kwam: Of hij aan land ging, er met opzet bleef, Ze met hun neus door 't Mare Librum wreef.3. Een dagelijkse zondvloed overspoelt

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 305

Hen, aarde en water door mekaar krioelt; Vaak is de ‘burgher’ dakloos door de vis, Die hem tot gast in plaats van eetwaar is, En dikwijls at de Triton met z'n vrouw Een schooltje Hollanders als kabeljauw, Of, als 't hun om pekelharing ging, Dan bracht een pekel-Heer afwisseling. Uit schaamte om haar misser, scheen 't, werpt Natuur hun land de vissen op het erf. Zo brengt de noodzaak, 's konings eerste kroon, 'n Soort regering in hun waterwoon. Is bij de wilden de grootste moordenaar De baas, bij hongerlijders 'n korenaar Symbool van macht, is éenoog in 't oog Der blinden koning, wel, de man die voor De afvoer zorgt staat machtig bovenaan Bij hen, die dagelijks kopje onder gaan. 't Bevel voert niet wie 't eerst de zón, maar wie 't Eerst lánd ziet opgaan in 't vaag verschiet. Zij noemen ‘Heer’ en ‘Vader’ van de Staat Wie 'n zó lek land te pompen 't best verstaat. Een zandbank is van nationaal belang: Schep met een schop U in de hoogste rang. Zo wint zo'n kleine dijkgraaf onverwacht De macht, als schoppenkoning, - maar, bedacht Op voordeel, duldt hij Staten boven zich, Wat als een opdracht aan de snijder is: Die Half-anders, tussen droog en nat,4. Staan half tussen vrijheid en gezag. Toen kwam waarschijnlijk godsdienst aan de beurt, Na een regering; dat was zó gebeurd. De apostelen waren vissers. Is er dan Een kans dat onbekeerd dit vissersland Zou blijven? Dan rees 't water om hen heen, Herdoopte mét hun land henzelf meteen: Verkiezing tot hun God heeft nauw gemist De haring, de stokvis tot Evangelist. 't Geloof, voor tweelingen nooit toegerust Bij eerder baren, schoot op deze kust Nu kuit, zo drachtig als de Trien die daar

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 306

Ineens een kind voor elke dag lei van 't jaar.5. Want als religie scheep ging, en vanuit De Oost naar 't Westen voer op eigen schuit, Dan stootte zij, verspreidde zich op on- Bekende grond, en elk greep wat hij kon, - En Amsterdam, die sectenstapelplaats Ontstond, een berg van schismatiek gepraat, Gewetensbank, waar zelfs het allerzotst Geloof crediet krijgt en gewisseld wordt. Voor Katholieken zie men óns niet aan: Het Algemeen kan enkel dáar bestaan. Voor hoffelijkheid wordt adequaat gezorgd: Hun Hof staat wijselijk in een boerendorp. Voor hoog en laag heeft men de juiste naam, Van Heer als Boer zal 'n hoer aan 't boeren slaan. Hun land mag ruchtbaarheid wel krijgen, daar Het eens, voor meer dan vijftienhonderd jaar, Een man had, met de naam Civilis getooid, - Maar een geciviliseerd man, dat nooit. Neem nou zo'n meermin die gevissestaart Zich in de kerk warmt aan de kleine haard Waarin een turf, vestaal in aardewerk, Zijn smook door gaatjes van een kistje werkt. Elk trekt ter kerk met bij zich zo'n altaar En zet het op ter westerzij aldaar; Terwijl de rook van 't vrouwenoffer vuil Des priesters neusgat vult, zijn oog uitpuilt.6. Of wat een schouwspel is zo'n ‘skipper’ log, Een water-Hercules zijn boter-Kolos, Met bier uit al die steden volgestouwd. Ergens aan land gekomen, wel, dan houwt Men prompt als kunstenaars op elkander los, Als om een man te hakken uit elks Athos.7. Ze kerven in hun lijf de wapenen Van de Verenigde Provinciën.8. Maar als ze voor elkaar zo aardig zijn, Hoe moeten ze dan wel naar buiten zijn? Van hun manieren slechts dit éne staal: Als heel hun zeemacht wordt tezaamgeschraapt, Dan zijn ze niet op de bevrijding uit

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 307

Van Christenslaven, noch op gouden buit, - Dan halen zij oud recht en bonden eer- Der dan hun vlag voor Engeland neer.9. 't Door 't weer geplaagde landje hoort daarbij Zoals een groter schip een jol langszij Neemt, speelbal van 't zelfde tij; hun staat Is, als hij zonk, door ons gered zo vaak. Was dit Ius Belli & Pacis?10. Hield hierom Marineburgemeester Tromp, propvol Gestouwd met kruit, en verder apezat, Zijn lontstok tierend bij 't ontstekingsgat, Terwijl zíj steels, en onder vals gezwets Een inval doen in ons Gemenebest? Het mocht niet baten. Hij boekt een resultaat Als van een schot met boter en met kaas. De vloot, tot gruis geslagen, sult naar huis, Terwijl de zee, die lacht zichzelf tot schuim. Ons dreef sindsdien - dat viel 't Lot zo in - Een serieus gevaar de havens in. Hen hield het weer daar uit, de helft gepest Op zee, in vorst geketend thuis de rest. Zo konden wij het ervan nemen, rust Genieten onder kalme winterlucht. Gedienstig rusten zee en lucht, opdat De voorspoedsvogel rustig broeden kan. 't Gemenebest groeit in zijn tegenspoed, Kent, als zijn zeeën, eb slechts vóor de vloed. En juist de bruisende onrust werkt per slot, Purgeert de baren van het woelig lot. En Bucentoor11., met wapens opgedoft, Bereidt ons thans weer jaarlijks zee-bruiloft. Nu wurgt de pasgeboren Hercules De ze venslang van die Provinciën.12. Hun schildpad mist z'n voor niks gestrekte nek, Hun zeemacht ons geluk en onze pech. Geslagen zou 't Carthago, dat hun rest Graag bij ons Rome komen, dat 't best Bleek. Of, uit vrees voor misbruik, moest de Senaat De oorlog - vrede krijgt wie erom vraagt. De lieveling des Hemels, en verzorgd

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 308

aant. Door mannen, hoeft de Senaat geen ander borg Voor welzijn, mits die blijven wat vanouds Ze waren: waaks naar buiten, binnen trouw. Neptunus schudt voor ons een drietand, met De puntige koppen, Deane, Monk, en Blake bezet,13. En Zeus heerst in de hoogste sferen, laat Dan Pluto maar regeren in zijn hellestaat.

Andrew Marvell

Eindnoten:

1. Marvell is enige tijd in Nederland geweest. Hij is een van de zogenaamde Metaphysical Poets, die door T.S. Eliot zijn herontdekt. The Character of Holland heeft hij geschreven in 1653. 2. Engels rijmpaar: Contributed / heaved the lead. Hier dus door een even geforceerd rijm vertegenwoordigd. 3. Allusie op Hugo de Groots verhandeling over het ‘Mare Liberum’. 4. Woordspeling, Hollanders - Whole-anders - Half-anders. 5. Polemisch fabeltje: een Nederlandse zou 365 kinderen in een worp ter wereld gebracht hebben. 6. In de XVIIe Eeuw nam men zijn verwarming, een stoof, zelf mee naar de kerk, zulks tot hilariteit der Engelsen. 7. Deinocrates heeft ooit voorgesteld om de berg Athos tot een menselijke vorm te hakken. 8. Engelse rijmpaar: please / provinces. 9. In de oorlog met Engeland van 1652-1657 weigerden de Hollanders in het Kanaal de vlag voor Engeland te strijken. 10. Toespeling op de Groot's verhandeling De Iure Belli et Pacis. 11. De gouden bark der Venetiaanse Republiek, hier symbool gesteld voor de Engelse vloot. 12. Uit de mythe van Hercules: vlak na zijn geboorte wurgde het krachtige kind reeds enige reuzenslangen. Zevenslang staat voor hydra: zevenkoppige zeeslang. 13. Britse admiraals.

Haar dijen

Graag kust' ik Julia haar tere dij, Die is zo wit en haarloos als een ei.

Robert Herrick

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 309

aant.

De wijnrank

Ik droomde dat mijn sterfelijk part Veranderde, een wijnrank werd, Een klimplant, die zich voor en na Spon om mijn ranke Lucia. Haar benen, dijen, slank en vast Waande ik door mijn groei verrast; Haar buik en billen, dan haar leest Omarmt mijn woekering bedeesd. Ik kronkelde mij rond haar hoofd, Hing rijke trossen in het loof Rondom haar slapen; ze leek zo Op Bacchus, in haar eigen boom Verstrikt. Mijn krullen kroelde rond Haar nek, arm, handen het omspon; Zo was al gauw geen lichaamsdeel Niet in gevangenschap vereend. Maar toen ik dat deel bedekken wou, Dat Lucie liefst verborgen houdt, Werd zo'n acuut genot gewekt, Dat ik van 't droombeeld wakker werd; Mijn vlees, zo zag ik, ach! Leek meer een wijnstok, dan een rank.

Robert Herrick

Aan zijn preutse geliefde

Met volop tijd en ruimte, echt, Was preuts te zijn, Mevrouw, niet slecht. In rust kon onze liefdesdag Dan ingedeeld en doorgebracht: U zoudt, de Ganges langs, een rij Robijnen lezen; ik me bij De Humber zelf beklagen. Goed, Ik minde U reeds voor de Vloed,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 310

En als U wou, wees U me af, Tot God de Jood bekering gaf. Uitwoekeren zou mijn liefde, ver- Der dan een Rijk, en minder snel. Uw lof zou ik zingen: ogen éen Eeuw lang, uw voorhoofd eveneens, Uw borsten elk twee eeuwen, maar De rest kreeg dertigduizend jaar. Een tijdperk minstens ieder part, In 't laatste tijdperk sprak Uw hart. U bent, Mevrouw, zo'n aandacht waard, - Ik min niet graag op minder schaal. Maar in mijn rug komt, hoor ik steeds Tijds vleugelwagen aangeraced. En voor ons ligt een woestenij Onmetelijke eeuwigheid. Uw schoonheid vindt men daar niet meer, En in Uw graf klinkt het niet weer, Dit lied van mij. De worm verblijdt Zich met U mooie maagdelijkheid, Uw rare deugd wordt as en stof, En al mijn lust compleet een sof. 't Is mooi en rustig in het graf, Maar geen omarming kan er af. Derhalve, nu de tint der jeugd Als ochtenddauw Uw huid verheugt, Uit elke porie straalt de gloed Van Uw jong en willig bloed, Laat ons, nu 't kan, ons voordeel doen, De tijd opschrokken, naar 't fatsoen Van verliefde valken, eerder dan Het kwijnend herkauwen ervan. Laat onze kracht en tederheid Ons samenballen tot een eenheid, Die ons genot zonder pardon Bevrijdt uit 's levens bastion. Zo zetten wij, de zon niet stop- Pen kunnend, hem maar in galop.

Andrew Marvell

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 311

aant.

Geen liefde

Wie geen liefde wil, die zij Mijn leerling, lere dit van mij: De liefde heeft zoveel bezwaren Als het koren 's zomers aren, Zuchten, snikken, zorgen, tal- Rijker dan het zand op 't strand, Ijskoud nu, dan weer bloedheet, Duffe flauwtes volgt doodszweet, Nu wat koorts, en dan een rilling, Beide steeds der minnaars kwelling. Wilt U hierna ook nog horen, Hoe lastig 't is een vrouw te bekoren? Hoe dwars, hoe nukkig en hoe graag Zij vaak verandert, als de maan. Hoe vals, hoe hol ze alles beleeft: Zij is 't geringste dat zij heeft, - Hoe duur zij kost, en wat zij biedt: Minnen zoudt U nauw of niet.

Robert Herrick

Een dame beklaagt zich over de afwezigheid van haar minnaar

Gelukkigen, met aan het hart De vrucht van Uw behagen, Helpt gij mij met mijn lot vol smart, Mijn ongeluk te beklagen, Dat mij blokkeert, onheus, De revenuen van mijn keus; Dames, vult aan de stem waarmee ik treur.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 312

Op een vrachtschip vol herinnering Aan genot dat is vergaan, Zeilt hij, die me onverbiddelijk Beheerst, van toen af aan; Al zuchtend, daar geen bries hem leidt, Stuwt hij zijn hoop, dat is zijn zeil, Naar mij, de zoete haven van zijn reis.

Ach, hoe dikwijls zie ik die blik, Dat voedsel, in mijn dromen Terug, nog zo verkwikkelijk, - Het is me goed bekomen. Dan word ik wakker als hij landt Wiens verre vlam dan in mij brandt, En dan, ach, klaag ik om mijn lege hand!

Op 't uur dat andere paren zacht Hun heerlijkheden ruilen, Sta ik in klachten heel de nacht Om mijn gemis te huilen, En kijk toe vanuit het raam, Hoe wind de wolk jaagt op zijn baan, En voelt, hoe liefde een zeeman van je maakt.

En als de zouten vloed begint Te zwellen door de wind, Dan valt mij wreed een massa in, Visioenen in die zin, Verdrinkt mijn lieve tegenstander, Die de zin ontnam aan hart en handen, En ging! Helaas! Waarom is dat niet anders?

En als de rust weer over zee uitdijt, En hoop mijn pijn verdrijft, Blijf ik door twijfel onbevrijd, En angst is wat er blijft. Mijn vreugde is dus vermengd met leed, En elke hoop brengt twijfel mee. Nu zal hij komen! komt hij? Ach, nee, nee!

Henry Howard, Earl of Surrey

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 313

aant.

Aan mijn maîtressen

Help! ach help! zo smeek ik thans Heel mijn tovenaressenkrans: Oud ben ik en niet in staat Nog te doen wat niet meer gaat. Tover vlees op arm en dij: Kan niet met Uw tovermacht 't Vuur daar worden teruggebracht? Aeson (volgens dichters) nam Baden, - werd weer jong daarvan: Toe, zie dat recept, als 't kan, Op te sporen, voor Uw man, Die om dorheid weinig gaf, Nam zij úw plezier niet af.

Robert Herrick

Voor de onwetenden

Je bent nog altijd onderweg en niemand die je zegt hoe of je 't best kunt leven. Word daarom maar jezelf, op gister zijn we uitgekeken. Leer je kinderen wel, dat heel die vroege hel ten slotte is verstreken; en voed ze met je droom, zonder trots en zonder schroom, je bent nog niet bezweken. Maar vraag ze nooit waarom, want als daarop het antwoord komt sla je binnen op de vlucht.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 314

Kijk liever naar ze, met een zucht, en weet dat je hun lief bent.

Je bent nog nergens echt geweest en draagt geen kennis van de vrees die met je ouders is verweven. Ze willen weten van je jeugd voordat hun hart kan breken. Dus leer je ouders wel, dat heel je prille hel weldra is verstreken; en voed ze met je droom, zonder haat en zonder schroom, geef hun dat ene teken. Maar vraag ze nooit waarom, want als daarop het antwoord komt sla je van binnen op de vlucht. Kijk liever naar ze, met een zucht, en weet dat je hun lief bent.

Graham Nash

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 315

Kerkelijk werk

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 316

Pé Hawinkels heeft ruim tien jaar meegewerkt aan de uitgaven van Gooi & Sticht, als redacteur en vertaler. Hij werd aangezocht, niet vanwege zijn vrome levenswandel of zijn onwankelbare godsvrucht, maar om zijn grote vermogen alle dingen nieuw te maken. Theologisch zeer verantwoorde maar dorre en stoffige studeerkamervertalingen werden onder zijn handen aansprekende teksten voor moderne katholieken. Veel van dit werk is niet meer traceerbaar. Het verscheen anoniem in voor het zondagse kerkgebruik bestemde uitgaven, het werd alleen onder de naam van de geleerde vertaler gepubliceerd (zonder de bewerker te noemen) of het werd door Hawinkels vrijgegeven onder onachterhaalbare pseudoniemen. Men zou door het bovenstaande nog de indruk krijgen dat Hawinkels op dit deel van zijn werk niet het meest trots was. Ook de archieven en de nalatenschap werpen weinig licht op zijn religieuze arbeid.

In dit hoofdstuk vindt u een drietal oorspronkelijke kerkliederen van Hawinkels, naast een paar zoals gebruikelijk eigenzinnige vertalingen. Het grootste deel hiervan komt uit: F. Chagneau, Blijf bij ons (Ambo, Bilthoven 1970), door Hawinkels onder het pseudoniem Casper Bernalis (elders wel opgevoerd als Pater (!) Casper Bernalis) vertaald. Over de auteur is niet meer bekend dan dat hij behoort tot de Franse Cisterciënzergemeenschap van Boquen, een in de jaren zestig revolutionaire monastieke cel in een toch al zo door elkaar geschudde kerk. Het boekje bevat gebeden, overwegingen, oraties en psalmen. Hoewel het niet geheel duidelijk is of nu alles in dit werk tot de poëzie gerekend zou moeten worden of niets, hebben wij ervoor gekozen alleen de vertalingen van wat hier psalmen genoemd worden op te nemen, meer om een proeve van dit werk over te leggen dan met de pretentie recht te doen aan een streven naar volledigheid en literaire rechtvaardigheid.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 317 uit: F. Chagneau, Blijf bij ons aant.

Heer, U geeft ons het leven

Ik zeg U dank, Heer mijn God, omdat U mij het leven gegeven hebt; uit het holst van de eeuwigheid bent U gekomen om mijn lot in handen te nemen.

R/: Heer U geeft ons het leven.

U geeft vorm aan ons gezicht, U geeft ons een innerlijk leven; U opent onze ogen voor het licht, uw Woord is werkzaam in ons leven.

R/: Heer U geeft ons het leven.

Aan de Duisternis ontrukt U ons, en U geeft ons uw liefde; met het licht van uw Zoon heeft U de nacht der tijden doorbroken.

R/: Heer U geeft ons het leven.

U bent tot ons neergedaald om heel ons leven te delen; in U verenigt U al ons lijden, met ons heeft U de dood overwonnen.

R/: Heer U geeft ons het leven.

U blijft ons bezielen, uw Geest vormt de grondslag van ons leven; uw licht is ons licht, U blijft onder ons aanwezig.

R/: Heer U geeft ons het leven.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 318

aant. Aan uw schepping ontleent U uw glorie, door uw Zoon prijst U de mens; in uw Geest worden zij éen, door alle eeuwen heen, Amen.

R/: Heer U geeft ons het leven.

Op zoek naar U

Ik ben op zoek naar U, o God, voor heel de duur van mijn nacht; ik zoek U in de mensen: wie licht mij in over U?

Ik nader het eind van mijn reis, het antwoord van de aarde bevredigt mij niet meer; uitgeput en vermoeid is mijn innerlijk zoeken, niet in staat de aansluiting met U te hervinden.

Ik kan mijn voet onmogelijk verzetten, de zuigkracht van de aarde laat hem niet los; zo drukkend is het gewicht van mijn lichaam en het kwaad klampt zich aan mij vast.

Alleen bij U is er Hoop te vinden, ik weet immers dat U liefde bent; U kunt mij nog altijd redden door mij los te maken van mijzelf.

Ik heb U gezocht in de mensen, ik heb ernaar gesmacht U te ontdekken in de lijnen van een gezicht, in de holte van mij toegestoken handen.

Ik kan dat allemaal niet meer, o God, mijn lichaam is volkomen krachteloos;

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 319

aant. innerlijk ben ik een en al zwakheid, het enige dat ik nog verwachten kan is uw komst.

Want U alleen kunt ons helpen, U en uw Zoon, onze Bloedverwant, uw Geest brengt ons tot U, en maakt ons éen in alle eeuwen, Amen.

Maak van ons éen volk

Uit alle windstreken zie ik een menigte mensen zich verzamelen. Zij spoeden zich gezamenlijk naar het feest, en mijn hart springt op van vreugde. Zij komen op het goede nieuws af; dat maakt ons éen in Jezus Christus.

R/: Heer, wij vieren uw Naam, U doet ons leven, U alleen.

Hun feestviering springt op in de duisternis, zij hebben zoëven de vrijheid verworven. U hebt ons bevrijd van de zonde, en zo aan allen de vrijheid geschonken. U maakt onze bindingen met het kwade ongedaan door ons in uw Liefde te verenigen.

R/: Heer, wij vieren uw Naam, U doet ons leven, U alleen.

Aan hun stralende gezichten, Heer, aan hun ogen die sprankelen van vreugde kan ik zien dat U hen richting geeft. U brengt hen samen op éen plaats, U maakt van hen éen volk, en in hun liefde vestigt U uw Rijk.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 320

R/: Heer, wij vieren uw Naam, U doet ons leven, U alleen.

Er is geen haat meer tussen hen, hun verdeeldheid heeft opgehouden te bestaan; U, o God, beëindigt hun slavenbestaan, alle grenzen doet U in rook opgaan; uw licht heeft hen volledig herschapen, zij komen overal vandaan om deel te hebben aan uw Naam.

R/: Heer, wij vieren uw Naam, U doet ons leven, U alleen.

De mensenmaalstroom komt rakelings aan mij voorbij, honderden en honderden handen zijn ineengeslagen; zij vormen voor mij een uitweg uit mijn wanhoop en bevrijden mij van mijn zondigheid. Mijn ziel juicht van blijdschap en ik stel mij open voor U, in deze mensen herken ik uw Zoon, en ik begeef mij op weg naar uw Heil.

R/: Heer, wij vieren uw Naam, U doet ons leven, U alleen.

Wij zegenen U, God onze Vader, U bent in onze geschiedenis gekomen; U bent onder ons aanwezig in de persoon van uw Zoon, en uw Geest maakt ons éen door alle eeuwen heen.

R/: Heer, wij vieren uw Naam, U doet ons leven, U alleen.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 321

aant.

Mijn zondigheid ten overstaan van U

Ik wil niet langer blijven zoeken en om mij heen kijken, o God, zelfs de meditatie bij het aanbreken van de dag heeft voor mij geen zin meer, ik kan al die blikken niet meer verdragen, en ook tegenover U kan ik mij niet staande houden.

Ik heb gezondigd tegen het leven van mijn broeders, ik heb geweigerd een geschenk van liefde te zijn, ik heb U ontvreemd door het licht te verhullen, ik heb mijn medemensen afgewezen en uw Zoon gekruisigd.

Mijn zondigheid rijst voor mij op om mij de weg te versperren, overal waar ik ook ga duikt zij weer op; mijn fouten en gebreken gonzen in mijn hoofd, en mijn ziel droogt uit als gevolg van mijn zondigheid.

Ik hoor de kreten van deze massa, ik hoor de haat van deze mensen, ik zie al die gebalde vuisten, al die handen die elkaar kwetsen.

Doordat ik een weinig liefde te kort kwam, doordat ik al die dingen van de hand gewezen heb heb ik ongemerkt de vrede vernietigd, en de aarde is verslonden door haat.

Ik durf U niet langer onder ogen te komen, mijn God, ik ga U uit de weg uit angst voor uw woede en oog in oog met de om vang van mijn zondigheid durf ik niet langer te geloven aan uw mildheid.

Waar zou de aarde mij kunnen verbergen, waar is de geheime schuilplaats, geheimer nog dan mijn wezen, de plaats waar uw blik geen toegang heeft,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 322

aant. waar mijn zwakheid en mijn ellende een onderkomen zou kunnen vinden?

Ik ben onvermoeibaar op weg gegaan, alle uithoeken van de wereld heb ik doorzocht, maar ik heb niemand gevonden die mij wil laten onderduiken.

Zie op mij neer, o God, uitgeput en verslagen, ik heb geen tranen meer en ik ben volledig aan het eind van mijn krachten. De enige die er overblijft bent U!

De mens zoon van God

Gelukkig onder ons is hij, die zijn leven op aarde in ontvangst heeft genomen, die alles aanvaardt wat God gegeven heeft en zijn weg volbrengt in vrede.

Gelukkig is ook hij, die in zijn medemensen Jezus Christus heeft gevonden; hij heeft in hen de Liefde aangetroffen en hij is op weg naar het Licht.

Zijn weg is de juiste, en zelfverzekerd is zijn tred; voor twijfel is hij niet meer vatbaar want Christus is zijn reisgezel.

Hij overwint de maalstroom van het leven, hij doorstaat orkanen van angst; ongedeerd komt hij door haat en afgunst want hij verlaat zich op de Heer.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 323

aant. Mogen alle mensen zich aaneensluiten, de weg vinden naar hun medemensen, naar eenheid, moge zo Jezus Christus zich manifesteren en hen vergezellen op hun weg naar de Vader.

Ere zij U, enige wijsheid, ere uw Zoon, de vleesgeworden liefde; moge uw Geest in werking treden en ons éen maken tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.

Lijden omwille van het heil

Wanneer ik ver vooruit kijk, Heer, wanneer U mijn ogen opent voor uw uiteindelijke weg, dan word ik bang.

Ik zie mijzelf lijden, vernederd door de mensen, geslagen, vertrapt en bespot; zij brengen mij zingend ter dood.

U bent mijn toevlucht, Vader, zeg mij: wat heb ik hen gedaan? Hun vlees en bloed zijn het mijne, heel hun leven heb ik geleefd.

Waarom hebben zij mijn aanbod van Liefde met afgrijzen begroet, waarom hebben zij hun vuist naar mij geschud toen ik hen kwam bevrijden?

Ik kwam hun de vreugde brengen, ik kwam hen inwijden in uw Naam, hun zeggen hun zorgen te vergeten en hun uw heil aankondigen.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 324

aant. Ik heb hen meer dan mijzelf liefgehad, in hun kinderen heb ik mijzelf herkend; tegenover hen die naar mij toe gekomen zijn heb ik van uw Liefde getuigd.

Wat is uw boodschap hard voor mij! Ik beef als ik over U begin. Maar ik weet dat U het leven bent en dat niets mij van U scheiden kan.

Uw heerlijkheid, Heer, wil ik bezingen, uw kracht komt mij te hulp; uw Geest opent mij de ogen. Uw Zoon herken ik in de mensen, Amen.

De openbaring van Gods heil

Als ik mijn gebeden tot U richt wordt mijn ziel door twijfel aangegrepen: een huiver overvalt mij en ik vraag in angst en vrees: wie bent U, Heer?

U antwoordt nooit als ik tot U spreek, uw naam weergalmt door heel het heelal; ik zoek U over heel de wereld, zonder U ooit in leven aan te treffen.

Zeg iets tegen mij, God, mijn toeverlaat, laat mij uw Gezicht zien, onverhuld; zeg mij wie U bent, wijs mij het licht, neem mijn twijfel weg en geef mij de vrede.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 325

aant.

[Toen de Aarde opkwam]

Toen de Aarde opkwam heb ik de eindeloze klaarheid gezien, ik zag de ondergang van de Duisternis en de komst van uw Zoon.

Ik dank U, God, mijn Vader, dat U zich aan mij hebt geopenbaard, dat U uw Geest de kans hebt gegeven mij uw Zoon te leren kennen.

Mensen, vrienden, broeders, komt allen hierheen, snel, dan kan ons lied weerklinken voor Hem, die tot ons komt.

Kom Heer

Het lijden van alle mensen roept om U, bij monde van mij; het schreeuwt zijn wanhoop uit, tot U, het wacht alleen maar op uw Liefde.

Heer, die alles weet, zie neer op de mensen; leg uw oor te luisteren en keer U niet af van hun lijden.

Onze wereld wordt verscheurd en verwoest, oorlog vernietigt de schepping; overal stijgen kreten van smart op, de angst van de mensen is hun dagelijks brood.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 326

Onschuld bestaat niet meer, die is dood, al lang; de haat vestigt zijn koninkrijk, waar bent U, Heer?

Zo morren alle mensen bij elkaar, de keten van alle hulpelozen, al onze zorgen in vereniging, en bestormen U met vragen.

Waarom heeft het kind geen brood meer? Wat voor zin heeft het lijden der volkeren? Waarom komt er geen eind aan deze verschrikkingen? Niemand heeft een duidelijk beeld van U, Heer!

Toch bent U er, Heer onze God, ook U bent op zoek naar uw Zoon, die U gestalte moet geven om eenheid te kunnen brengen aan heel het Heelal.

Elk gezicht dat van leed doortrokken is, elke rusteloze blik, onze menselijke angst bevat altijd een element van Jezus Christus.

Wat is het moeilijk om de mens tot eenheid te brengen, hoe gaat hij gebukt onder de lastgeving, die de liefde is! God van eenheid, kom ons eindelijk tegemoet.

U bent groter dan de tijd, uw geest zweeft boven de mensen, uw Zoon brengt ons uw heil, uw liefde geldt in eeuwigheid. Amen.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 327

aant.

Wachten op God

De Heer onze God kent ons zoals een auteur zijn eigen werk kent, Hij is op de hoogte van onze angst, Hij is het eindpunt van onze hoop.

Ons geheugen draagt de last van geheel de menselijke herinnering; de mensen komen uit het diepst der tijden, met al hun leed en al hun hoop.

Het antwoord van de Heer ligt in onszelf, in ons wordt zijn Terugkeer voorbereid; door Hem bevinden wij ons op de aarde, ook binnenkort, op de dag van zijn komst.

Wij moeten proberen om ons, via alle mensen, te herinneren wat in hun geheugen leeft: God, onze Vader, brengt ons het heil in Hem, die zijn Zoon is.

De Heer komt ons te hulp, Hij zal onze ketenen verbreken; krachtens zijn universele macht brengt Hij ons tot zijn Liefde.

Want Hij is God van oudsher samen met Jezus, zijn enige Zoon, zijn Geest blijft onder ons, Hij brengt ons eenheid in alle eeuwen. Amen.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 328

aant.

God als schepper

Onze God is Heer over hemel en aarde, veraf en dichtbij, en onze aarde is zijn woord.

In onze woningen is Hij niet, Hij is niet te gast in onze steden; Hij maakt geen gebruik van andermans diensten, en zoals wij leven leeft Hij niet.

Want Hij bezielt ons, Hij is ons leven, onze adem zelf; onze aarde werd in Hem geschapen, alles komt in Hem tot leven.

Heel ons leven is op zoek naar Hem, wij weten niet waar Hem te verwachten; onze handen wachten in de nacht op Hem, ons innerlijk leven bestaat uit zoeken naar zijn Naam.

Kennen wij overigens zijn naam niet? Hij maakt hem bekend in Jezus Christus; God komt tot ons in de rechtvaardigheid, waarmee hij ons afzondert van de doden.

Onze adem behoort toe aan God, wij prijzen Hem door Jezus Christus, zijn Geest vormt ons tot een eenheid uit alle volkeren op aarde. Amen.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 329

aant.

Bekering

De aarde van de Heer heb ik doorkruist, de handen van de mensen heb ik geketend, tegen de Liefde heb ik mij verzet, tot de Heer mij verschenen is.

Hij heeft mij in ander gezelschap gebracht, hij heeft mijn vrienden verjaagd, ik heb mij plat ter aarde geworpen voor de vurige gloed van het schijnsel.

Van hoog uit de hemel zegt de Heer: waarom achtervolg je mij? Waarom sla je mensen in ketenen? Waarom breng je hen ter dood?

En mijn gezicht werd in duisternis gehuld, mijn blik was niet meer aan de aarde gebonden. Maar ik was mij bewust van mijn verworpenheid, mijn wroeging zocht een uitweg in tranen.

De Heer is thuis in de Duisternis, ten overstaan van Hem is alles licht; de nacht is voor hem als de dag en als een lichtgevend vuur.

Mijn ogen gaan open voor het nieuwe leven, stralend van een helder licht; mijn ogen zien de aarde van de Heer met een blik van Liefde, in Jezus Christus.

Als mijn duisternis maar uw Licht welkom heet, als mijn lippen maar uw Naam uitspreken; dan zal heel de aarde uw Liefde leren kennen en alle mensen uw Heil.

Ere aan God voor het leven dat hij ons geeft, voor zijn liefde die Jezus ons brengt, voor zijn Geest die ons bezielt tot het einde der tijden. Amen.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 330

aant.

Trek uw handen niet van mij af

In het diepst van mijn ellende, in het diepst van mijn zwakheid, Heer, smeek ik U, wend uw blik niet van mij af.

Ik verzink in mijn angst, ik raak mijn eigen bodem; mijn leven heeft geen betekenis meer en ik huil in stilte.

Mijn mond is stom geworden, de blik in mijn ogen is gedoofd; mijn lippen zijn onbeweeglijk, er komt geen geluid meer uit mijn keel.

Ongemerkt sluit de nacht mij in, Krijgt de duisternis mij in haar greep; ik zie het licht sterven, mijn warmte wordt ijzig koud.

De wereld zegt mij niets meer, stilte allerwegen om mij heen; mijn medemensen zijn mij vreemd, eenzaamheid speelt door mijn hoofd.

Ik heb mijzelf onderzocht, ik heb de weg van de Geest betreden, ik zag mijzelf omringd door verschrikking, een woestenij van wanhoop.

De angst is mijn dagelijks brood, van vrees moet ik beven; wat er nog van mijn zienswijze over is wordt uitgehold en verdwijnt in het niet.

Ik ken geen liefde meer, - heb ik die wel ooit gekend?

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 331

aant. Ik streef haar zelfs niet na, zij is leeg, niet meer dan een echo.

Zie op mij neer, mijn God, red mij nog éenmaal; maak mijn angst tot de uwe en mijn zwakheid tot uw zwakheid.

Laat niet toe dat ik in mijn leven de laatste woorden moet uitspreken, U de laatste woorden in het Gezicht moet slingeren: waarom hebt U uw handen van mij afgetrokken?

In de mens een boodschap

Heer mijn God, mijn Schepper, U bent de Vader van Jezus Christus, en ook over mij en mijn medemensen oefent U het vaderschap uit.

Tijdens mijn leven dat ik van U gekregen heb, heb ik uw Naam verkondigd, ten aanhoren van alle mensen van uw Liefde gesproken.

Ik heb geleefd met de mensen, ik heb getuigd van uw Liefde, en nu wacht ik op het moment dat U weer komen zult in vrede.

Ik heb met de mensen die huilden tranen van gemis vergoten, met de mensen die feest vierden heb ik gezongen en gedanst van vreugde.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 332

aant. Hen die mij vervolgden heb ik gezegend in uw Naam, hen die op mijn dood uit waren heb ik de verrezen Christus aangezegd.

Mijn leven in zijn geheel is uw werk, Heer, dus wil ik opnieuw uiting geven aan mijn vertrouwen op uw Liefde.

Wij verkondigen uw Glorie en uw Liefde in Jezus Christus; moge uw Geest onze harten openen door de eeuwen der eeuwen. Amen.

In de Liefde

Niets zal ons kunnen scheiden van de liefde van Jezus Christus; zij geeft ons de mogelijkheid het tekort van ons leven te overwinnen.

Of het leven ons nu angst inboezemt dan wel zelfs in doodsstrijd brengt, of de honger nu ons lichaam doodt, of de mensen ons nu vernederen,

of ons lichaam van bijtende kou te lijden heeft, dan wel geroosterd wordt door de hitte, of geestelijke problemen ons nu kwellen, of wij nu geobsedeerd worden door de dood,

of de mensen ons nu opjagen, of zij onze broeders om het leven brengen, of wij nu te maken krijgen met haatgevoelens of zij ons door het vuur doen gaan,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 333

aant. al deze beproevingen zijn onze trots, wij blijven desondanks in Jezus Christus; onze kracht ontlenen wij aan Hem, en zijn liefde is ons leven. Amen.

Drie gezangen voor de veertigdagentijd

Bij wijze stenen wil ik slapen

Het eindpunt van de sterkste dromen is een hooggelegen top waar alle lijnen samenkomen, als leidsels wachtend op een God.

Maar als wij daar als vogels landen en iemand naar de teugels graait, dan groeten die als vuur zijn handen, dan zijn de rollen omgedraaid.

Bij wijze stenen wil ik slapen en dromen van mijn aard als klei; dan wordt het koude vuur ontwapend en wordt de aarde éen in mij.

Toen wij als kinderen

Toen wij als kinderen van het daglicht dronken, was heel de wereld ons tot kroondomein; Maar toen zijn wij met de tijd vergroeid, die wegneemt wat ons was geschonken en aan de ruimte stelden wij een eind.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 334

aant. Nu is het leven materiaal geworden, nu hebben wij de wereld slechts te leen; de anderen lijken uitgebloeid, wij spelen schaak op vele borden: van de pionnen leeft er bijna geen.

Wij willen weer een jeugd verwerven en liefde voor het leven om ons heen; daar is slechts aandacht mee gemoeid. De heerszucht mag in vrede sterven: wij zijn met milder majesteit gespeend.

Telkens klinkt een woord

Het licht verzand, de hoop gestrand, wij voeden ons met as. De dood verbant, het lijden brandt, en niets is wat het was.

Maar telkens klinkt er weer een woord waarin een nieuwe toekomst gloort; geef dat iemand die het hoort zijn kansen niet uit angst vermoordt, maar luistert.

Het kruis zal bloeien als een roos, en niemand raakt verloren in de nacht. En wie met open oren voor het leven koos, die geeft het woord een nieuwe kracht en luister.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 335

aant.

[Heer Jezus Christus, u alleen]

Heer Jezus Christus, u alleen breekt door de dichtste nevels heen. U bent de zon die onze wereld draaiend houdt, in uw licht is zelfs de nacht niet koud.

U ziet op het leven neer, u geeft de dagen zin en waarde zodat heel de hemel, heel de aarde met een glimlach reageert.

Ik bid u, schijn genadig in mijn hart, opdat ook daar de nacht van ons tekort, de nevel van de haast verdreven wordt, en geen benauwdheid mij benart.

Zó leven is mijn blijde plicht: vrij van het werk der duisternis en met een ziel waarin uw licht niet door mijzelf gekluisterd is.

Desiderius Erasmus

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 337

Songteksten

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 338

In 1966 ontmoetten Pé Hawinkels en Herman Brood elkaar in de Nijmeegse ‘Stella Kelder’, waar de eerste als bezoeker en de tweede als optredend artiest zijn heil zocht. Herman Brood (1946) wordt door velen gezien als éen van de grootste Nederlandse rockartiesten. Zijn succesvolle carrière lijkt enerzijds gebaseerd op aanstekelijke en energieke muzikaliteit, anderzijds op een groot publicitair vermogen de mythische kanten van de mens Brood en zijn verleden als criminele druggebruiker uit te buiten. Hawinkels en Brood vonden elkaar in hun fascinatie voor seks, drugs en rock & roll en hun eerste ontmoeting leidde tot een jarenlange en intensieve vriendschap. Legendarisch werd de titel van het in memoriam dat Herman Brood schreef bij de dood van Hawinkels: PE IS DOOD & DAT IS KUT.

Hawinkels schreef een aantal teksten voor Brood die op verschillende elpees zijn terug te vinden (zie hiervoor de annotaties). Opvallend is hoe vaardig Hawinkels in het Engels met traditionele dichterlijke technieken als het rijm weet om te gaan. De teksten voor Brood steken mede daardoor uit boven de songs die gangbaar zijn bij deze muziekvorm. Hawinkels kan hierin ook iets kwijt van een wereld die vreemd is aan het literaire milieu waarin hij gewoonlijk verkeerde, een wereld waarin dezelfde kwajongensachtige humor de kop opsteekt als in een aantal van de studentikoze NUB-gedichten.

De hier gebundelde liedteksten zijn genoteerd naar de eerste op elpee verschenen versie. Onzekere passages werden aangeduid met [?] of [onverstaanbaar]. Waar gebruik gemaakt kon worden van een gedrukte bron, werd deze aangepast aan de uitvoering op de grammofoonplaat. De spelling van de teksten komt zoveel mogelijk overeen met de wijze waarop Hawinkels en Brood sommige ervan gepubliceerd hebben. Uitroepen, tussenvoegsels en andere uitvoeringstechnische elementen werden weggelaten, in het streven de liederen zo consciëntieus mogelijk als leesteksten te presenteren.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 339

aant.

Good thing

come queens & fairies, clad in junk your lookin' glass is shattered come tramps & hoboes, actin' skunk the chosen ones are scattered

goddamn, we gotta get this goddamned thing to get better goddamn, we gotta get that goddamned good thing goin' again

no fool can do the kangaroo put two & two together in this department of the zoo it's cool to show white feathers

goddamn, we gotta get this goddamned thing to get better goddamn, we gotta get this goddamned good thing goin' again

come on funks & bitches, gettin' drunk get rid of whips & leather come freaks & creepers, fed with funk stop sulkin' bout the weather

goddamn, we gotta get this goddamned thing to get better goddamn, we gotta get that goddamned good thing goin' again

no fool can do the boogaloo no moony mood can matter come & move, it's up to you your chance gets fat & fatter

goddamn, we gotta get this goddamned thing to get better goddamn, we gotta get this goddamned good thing goin' again

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 340

aant.

Lepers & the dead

I saw the lepers & the dead they shouted: ‘Lord, we feel so strong’ one & all they jumped out of their beds and kept rockin' & rollin' all night long it doesn't matter if you're a phony the show keeps goin' on

the barbers, for the crew cut of the soul were singin' & shoutin' that all is wrong I saw them shake to pay their toll and they were rockin' & rollin' all night long never mind if you're a phony the show keeps goin' on

I saw the greedy & the fat lap muddy water with their tongue they all got stoned out of their heads and went rockin' & rollin' all night long it doesn't matter if you're a phony the show keeps goin' on

Stay a little stranger

I don't want you to be my sister and I don't want you to be my twin I don't wanna be persistent don't wanna meet your next of kin

I don't want you to pled your kisses and I don't wanna know where you've been I don't want you to be my mistress and I don't wanna know what you've seen

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 341

aant. holding hands is done as [?] said before and I don't want no peace of mind no more please understand what's turnin' my head so sore thus pick your heart out, don't you be frore [?]

stay a little stranger that's how I want it to be for me

I don't want to be your mister and I don't wanna see the blisters on your soul don't wanna know what you're missin' or what you stole

I was lookin' in many eyes in vain I've been hooked on lies insane nothing do loose, nothing to gain love is low [?] and love is pain

stay a little stranger for that's how I want it to be for me stay a little stranger for that's how I want you to be for me

Pamela

hey bloody Pamela, I see you always ramblin' the way you did two years ago hey Pamela, I see you gain at gamblin' for a stake that you don't seem to know

hey Pamela, I do remember the reason why I love you so the scene is jivin' for a slide good girls are comin' back and [onverstaanbaar]

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 342

aant. you gave 'm all a piece of your mind but keep the best part for yourself you know the odds, you blow your mind and you keep your turkey on the shelf

hey Pamela, I do remember the reason why I love you so monkey hits me before midnight gotta get my self to sleep I saw the daze, it makes me creep

you kiss me but [?] you're lovin' with one hand and take it with the other you never try to make you a man and you never, never know your brother

hey Pamela, I see you gain at gamblin' for a stake that you don't seem to know the scene is jivin' for a slide good girls are comin' back and [onverstaanbaar]

you gave 'm all a piece of your mind but keep the best part for yourself you know the odds, you blow your mind and you keep your turkey on the shelf

Do you wanna dance

come funks & bitches, gettin' drunk come on, tramps & hoboes, actin' skunk queens & fairies, clad in junk freaks & creepers, fed with funk hey, do you wanna dance

in this department of the zoo

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 343

aant. there ain't no mole to do the kangaroo there ain't no fool to do the boogaloo and come & move buddies, it's up to you do you wanna dance

Back (in your love)

when the wind is crawlin' at my basement floor and the rats are runnin' round tryin' to get underneath my chamber door anything I can think of won't seem to be enough

when I smell the stench of your sweatstained sheet and I see this french chick lickin' my speed friends with your daddy & your dog it won't seem to be enough

when the snow is wettin' my old wooden chair and the crabs are paddin' & runnin' around in my pubic hair anything I can think of won't seem to be enough

damn this cruel november days shift into nights I wish I could remember how you drifted from my sight anything I can think of won't seem to be enough

when all my old sollicitors come around, only have needles for a pay

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 344

aant. and all my brand-new visitors only have spoons to give away anything, anything won't seem to be enough

all my precious pleasures she took away with all her charms and all my solitary treasures made a strainer of my arms friends with your daddy & your dog that won't seem to be enough

when the wind is crawlin' at my basement floor and the rats are tryin' to get underneath my chamber door anything I can think of never seems to be enough

Crocodile (the penthouse)

right here in this little town so cute so nice clean children all around almost looks like paradise and all these little girls & boys were never short on sweets & toys they all had a drum kit & a cat and don't forget the best they had they were playin' all the while with their sweet little crocodile you know that man his little crocodile you wouldn't ever seem to smile

they tried to make him walk, teached him tricks they even fed him nickels, just for kicks

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 345

aant. but he grew up and he grew out and in due time their kicks ran out he wouldn't nod, he wouldn't wink so they flushed him down the sink he would not nod and he would not wink so one day they flushed him down the sink blame your sister for your tears blame your brother for your fears but babe you better stay in style don't you ever blame the crocodile

he took his share and kept his cool he used his power for a tool so don't be surprised that one night the drains were open wide and there's only one left to smile blame your sister for your tears blame your brother for your fears but babe you better stay in style don't you ever blame the crocodile blame your father for your name blame the Lord for misery & shame but babe you better stay in style don't you ever blame the crocodile

One more dose (lonely pain part 2)

you're damned in the corner of a crowded café you don't have the guts to break away you tried to sing the , it didn't work out you know too well what it's all about you're lookin' for your brother in the same dirty spike the colour of the subway in your bloodshot eyes you find it supercool to show white feathers you have a little problem puttin' two & two together

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 346 one more dose, cause he never knows when to quit one more dose, it's so hard to split no use to strike if you can't hit no use to strike heat is huntin', love is rare before you fix your candy you better beware you're freezin' you up in your smelly flat creepy & sneaky, it feels so bad your baby wants you to do it one more time but the peach made your putz hang down so fine sometimes you wonder if there's life before death too much shit goin' round in your head but I get along without you very well, of course I do but when the lonely pain hits the brain and the leaves come down and so does the rain I long for you, sweet mama I long for you you're lookin' for your brothers in the same dirty spike the colour of the subway in your bloodshot eyes and you find it supercool to show white feathers you have a little problem puttin' two & two together heat is huntin', love is rare before you fix your candy, you better beware it's freezin' you up in your smelly flat creepy & crappy & cheapy, feels so bad you're cryin' in the dark too cold to touch the lookin' glass is shattered too scared to move, too smashed to care the chosen ones are scattered goddamn get rid of whips & leather get yourself together stop sulkin' bout the weather you gotta get it better no moony mood can matter and your chance gets fat & fatter

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 347

aant. one more dose, cause he never knows when to quit one more dose, it's so hard to split no use to strike if you can't hit no use to strike

One (of a kind)

my mama told me if I was naughty I was never ever to throw a party I would be lonely and dad was gonna stone me if I ever tried to be hearty my daddy said: ‘hey boy if you're rockin’ you got to suffer your neighbour mockin' you're gonna be laughed at got to cover your silver stockings' and I was sure to loose my mind cause I'm one of a kind

hey fancy little mama in your black & blue dress you're chasin' my dreams straight outa my head I see you hangin' round in your black & blue dress go on with your cheatin' till my output is dead I'm gonna get what I want I'm gonna drop what I don't and I'll never, never loose my mind cause I'm one of a kind I'll never loose my mind

hey fancy little mama in your black & blue dress you're chasin' my dreams outa my head I'm gonna get

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 348

aant.

Hit

sittin' with Nelly in front of the telly fillin' my belly with a bottle of wine

I'm goin' with Kelly to the cross-country rally and up to Chez Nelly and straight down the line

but just say she ain't mine and I'll beat you to jelly it's a hit on the head with a knock of the knuckles it's a bucketful of tears and a sea full of rain

try to screw Grace Kelly and I go for her jelly and she's handlin' mine

I'm sittin' with Sally and I'm ridin' with smelly and fillin' my belly with a bottle of wine

but just say she ain't mine and I'll beat you to jelly it's a hit on the head with a knock of the knuckles it's a bucketful of tears and a sea full of rain

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 349

aant.

Prisoners

they told you you're so damn important and you thought important was the way to be you'll never ever find the song within you preoccupied you were with bein' free

you know the day's gonna come a man finds out his soul is on the run (ain't that fun) nothin' seems to matter, it's all lies (ain't that nice)

find yourself a jail only prisoners can sing find yourself a crutch only crippled ones can swing

Skid row

the swiftest fingers play for money the best are tangled up in minds the sweetest sisters come down to connin' they buy no truth of any kind senile mothers hangin' round woo their sniffin' sons and hunky husbands sell their pound of flesh the most sung song is sixteen tons and only trash is good for cash

send me your greetings, sweet sweet love commend me if need be to heaven above

your so-called friends just drain your brain to be a star in conversation the claptrap vows on lovers lane

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 350

aant. only meant to keep you on probation shoot your shit and shoot your stinkin' lip you won't find no way to score a solid hit try everything to prove you're hip you're only gonna end up the final stupid flip

greetings, sweet sweet love commend me if need be to heaven above but leave me, please leave me with the scum & the junkies on skid row, where all names are delusive skid row, where all pain is exclusive skid row

Army

like to be in the army like to be a G.I. like to be in the navy wanna be all right

wanna be in the service sit on a cloud like to be taken care of like to move around

all these good lookin' officers takin' care of me all those well dressed officers takin' good care of me

like to be in the army like to say it loud wanna be in the service push it out

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 351

Annotaties

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 352

Hawinkels publiceerde veel van zijn gedichten in diverse tijdschriften. Bij deze uitgave van zijn Verzamelde gedichten is steeds gekozen voor weergave van de meest recente, geautoriseerde publikatie, waarbij bloemlezingen buiten beschouwing bleven. In het onderstaande is voor elk gedicht vermeld waar het nog meer verschenen is en wordt verantwoord in hoeverre de andere versies afwijken van het gedicht in deze bundel. Spellingvarianten en verschillen in vers- en strofenbouw worden niet expliciet genoemd, maar aangeduid door een * bij de titel van de betreffende publikatie. Inhoudelijke afwijkingen worden wel vermeld. Voorts is een aantal annotaties aangebracht, waar deze tot een beter begrip van Hawinkels' teksten kunnen leiden. Daarbij dient te worden opgemerkt dat niet alles wat annotatie zou behoeven, dat metterdaad verkregen heeft: soms valt het buitengewoon moeilijk te achterhalen waarop Hawinkels met een bepaalde verwijzing gedoeld heeft. Initialen in opdrachten zijn zoveel mogelijk verklaard; in een aantal gevallen hebben we de nog bestaande onzekerheid in dezen maar voor lief genomen. Alle titels en beginregels zijn van een aanvangskapitaal voorzien, ook wanneer dit afwijkt van de spelling in het gedicht.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 353

Bosch en Bruegel p.24 Hieronymus Bosch: I Prélude Ook in: Raam* (1967), 39 (sept./okt. 1967), 1-6. Varianten in Raam: p.25 r.16: Het zwarte hoofd is in de nek geworpen; p.25 r.17: Niet, dit alles, zo te zien p.27 r.20: Die het bit met vuil plezier te wreed p.28 Hieronymus Bosch: II ‘De zeven hoofdzonden’ Ook in: Raam (1967), 39 (sept./okt. 1967), 7-12. p.33 Hieronymus Bosch: III ‘De bekoring van de H. Antonius’ Ook in: Raam* (1967), 39 (sept./okt. 1967), 13-19. Varianten in Raam: p.35 r.23: Samengekit als kruimelvla, successievelijk p.36 r.36: De melaatse vrouw, die haar kroost p.37 r.17: Die schokkerig, als het ware verbaasd p.37 r.39: Volledig het kwaad blijven incorporeren. p.39 Hieronymus Bosch: IV ‘Opstijging in het hemels paradijs’ Ook in: Raam* (1967), 39 (sept./okt. 1967), 20-22. p.4l Hieronymus Bosch: V ‘Het verzinken der verdoemden’ Ook in: Raam (1967), 39 (sept./okt. 1967), 23-24. p.42 Hieronymus Bosch: VI ‘De bruiloft van Kana’ Ook in: Raam (1967), 39 (sept./okt. 1967), 25-26. p.44 Hieronymus Bosch: VII ‘De tuin der lusten’ Het gedicht is gedateerd: Nijmegen, 29 IV - 28 VIII 1967. Ook in: Raam* (1967), 39 (sept./okt. 1967), 27-61. A: pp. 27-28; B: 29-36; C: 37-52; D: 53-61. Varianten in Raam: p.50 r.2: Is de dagelijkse vloeistof ruwe aardolie. p.53 r.23: Van de sociale ster van dat alle kanten op p.59 r.35: Lectiviteit, als appelschimmels op hol p.59 r.37: Hen niet genoeg. p.67 r.14: Nacht, maar zonder dageraad met zekere p.67 r.36: En licht, terwijl het zengend schuim p.69 r.33: Gehouden wordt in een zak, waaraan stil- p.72 r.38: Wereld glijdt, glijdt, verdomme, verdomme, Zowel in de bundel Bosch & Bruegel als in Raam is de reeks ‘Hieronymus Bosch’ doorlopend genummerd van 0000-1945. p.73 Bruegel: I ‘De hooioogst’ Ook in: NUB* 14 (1964/1965), 22 (2 april 1965), 6, onder de titel ‘Het leven op aarde’ (met de opdracht ‘voor A.B.’). ‘A.B.’: onbekend. Het gedicht wordt afgesloten met de vermelding: ‘Naar 't schilderij “Hooien” van PIETER BRUEGHEL’. Voorts in: Merlyn* 4 (1966), 4, 298-299. Varianten in NUB: de eerste regels van de een na laatste strofe luiden:

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 354

En wie zal als straks de dood zijn egale lijf laat zakken op deze weelde, de tot waanzin drijvende pracht, iets baten? Wie? p.75 Bruegel: II ‘De bekering van St. Paulus’ Ook in: NUB* 15 (1965/1966), 6 (29 okt. 1965), 3, onder de titel ‘Het moment’. Het gedicht is daar gedateerd: 22 oktober 1965. p.76 Bruegel: III ‘De hooioogst’ Ook in: Raam* (1966), 28, 30-33. p.80 Bruegel: IV ‘De zelfmoord van Saul’ Ook in: Raam (1966), 28, 34-35. p.81 Bruegel: V ‘De kindermoord te Bethlehem’ Ook in: Raam* (1966), 29, 22-23. p.83 Bruegel: VI ‘De terugkeer van de kudde’ Ook in: Raam* (1966), 29, 24-25. p.84 Bruegel: VII ‘De thuiskomst van de jagers’ Ook in: Raam* (1966), 29, 25-26. p.86 Bruegel: VIII ‘De val van Icarus’ Ook in: Raam* (1966), 30, 23-24. Varianten in Raam: de eerste regel van de derde strofe luidt: En de zeevaart? Joho, op volle zeilen p.87 Bruegel: IX ‘De lustige weg naar de galg’ Ook in: Raam* (1966), 30, 25-27. p.89 Bruegel: X ‘Die dulle griet’ Ook in: Raam* (1967), 31, 48-52. p.93 Bruegel: XI ‘De korenoogst’ Ook in: Raam (1967), 31, 53-54. p.94 Bruegel: XII ‘Winterlandschap met schaatsers en vogelval’ Ook in: Raam* (1967), 31, 55 en Literair akkoord* 11 (1967), 72.

Het uiterlijk van de Rolling Stones p.97 Het motto is afkomstig uit het nummer ‘Tombstone Blues’ van Bob Dylans LP Highway 61 Revisited (1965). p.99 Het is een droom Verscheen eerder, met een opdracht aan Adèle L. in: Raam* (1966), 29, 37-38. Adèle L.: onbekend. p.100 De populieren Verscheen eerder in: Raam* nr. 40 (nov./dec. 1967), 20-21. p.102 Historia naturalis Verscheen eerder in: NUB* 15 (1965/1966), 18 (11 maart 1966), 3, met de opdracht ‘Voor R.v.B.’ (Rosemarie van Broekhoven) en Merlyn* 4 (1966), 4, 300-301.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 355

Het gedicht in het NUB vertoont een aantal afwijkingen: Historia Naturalis

Wanneer thans de herten, dragers van zeer speciale okers en beschimmeld met de nieuwste snufjes op 't gebied van goud en zonlicht, nuchter onder het dressoir uit het bos getreden komen, treffen zij een mooie wereld aan. Hier is de uitgewassen vitrage te drogen gelegd op de doornen haag, die het lijdensverhaal begrijpelijk mocht maken; hier stappen de mysterieuze jongelui een ogenblikje van hun Harley Davidson en speuren ritmisch naar iets op de grond, en in de verte, waar matineuze chinezen stoïcijns haaievinnensoep naar binnen lepelen, komt mijn grote vriend spiernaakt aangelopen: en tot verbazing van de langs zijn levensweg opgestelde suikerbeesten en uitgezogen, opgeverfde eierdoppen vertoont zijn buik een frappante gelijkenis met 't harnas van Caius Iulius Caesar Octavianus in de slag bij Philippi. En voor de zachte ogen buigt zich stil de Circassische schone over naar de zwaarbewapende, zojuist genotvol gestorven kuddekoning en godsvorst, wiens lippen kostbaar waren als nerts en die nog steeds haren heeft als een kat, - zij is gelukkig, zij droomt niet, want van dromen stroomt een genade uit die gevaarlijker is dan de domme sagenglans van de nachtlucht. Omhoog de aandacht! Daarboven trekken de socialistische planeten doodgemoedereerd hun baantjes tegen het opake fond dat 't voorstelbare afsluit; en zo, doorgeredeneerd, zakt het zachtste aller ogen als een aangeschoten parachutist tot bij een handzaam blikveld, waarbinnen het roodborstje en de kiezelsteen collegiaal en ìnblij paardje rijden op hun eigen determinerende factoren. Dat is een mooi gezicht, - en de kroonherten leggen tevreden de kop in het gras dat slaapt, en zuchten. p.103 Een Nijmeegs liefdeslied Verscheen eerder in: Raam* nr. 42 (febr. 1968), 35-43. De versregels van het gedicht in Raam zijn op een eigenzinnige wijze voorzien van een nummering (006, 009, 013, 014, 015, 019, 027, enz.). Varianten in Raam: p.104 r.15: Om aan de triomfmars uit Aïda te denken p.107 r.32: Haar aandacht en instemming, maar p.108 r.30: Maar niet te ver; haar huid verspert, p.109 r.1: De platanen de korstjes van hun wonden krabben, p.111 r.13: Haar in haar vormen, de allerfijnste

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 356

Die zwei Brüder von Venlo (p.105 r. 16) is de naam van een groentewinkel in de Venlose binnenstad die veelal door een Duits winkelpubliek wordt gefrequenteerd. De Ode on Intimations of Immortality From Recollections of Early Childhood (p.105 rr. 28-29) is een gedicht van William Wordsworth (1770-1850). Luipaard op schoot (p.106 r.8) is de titel van een serie gedramatiseerde natuurdocumentaires van Armand & Michaela Dennis, die de AVRO-televisie van 1957-1968 uitzond. Sonny Terry & Brownie McGhee (p.108 r.25) waren twee blueszangers die zichzelf begeleidden op gitaar en mondharmonica. Three Castles (p.108 r.29): een sigarettenmerk. p.112 Inleidende vredesbesprekingen Verscheen eerder in: Raam* nr. 47 (1968), 51-54 en is daar gedateerd: '23-28.V. ‘68’. Het gedicht voert het motto dat later voorin de bundel Het uiterlijk van de Rolling Stones werd geplaatst en hier is afgedrukt voorafgaand aan het betreffende hoofdstuk. Varianten in Raam: Derde strofe, r. 18: moederlijke profetessen, stemmen, die Vierde strofe, r. 16: hun beurt afwachtten in de ingenuë pas- Vijfde strofe, r. 15: die dan, krachtens ons beider mandaten, p.117 Het uiterlijk van de Rolling Stones Verscheen eerder in: Raster* 1 (1967/1968), 4, 445-463, en is daar gedateerd: 27 februari 1967. Varianten in Raster: p.118 r.10: Voorgeeft jeugdigere kleuren op te willen speuren p.118 r.31: Hun edele delen wassen, opgedronken, uit. p.123 r.23: Identificatie van het ene gezicht, lijden James Dean (p.118, r.27): Amerikaanse filmster (1931-1955); Miraculum nefaste (lat.) (p.127 r.29): Het ongeoorloofde wonder. p.132 Haydngedichten I: Onder de titel De Haydn Gedichten I verschenen tien gedichten in: Raam* nr. 10/11 (aug./sept. 1964), 1-20, opgedragen aan M.J. van Nieuwstadt. Het gedicht op p. 132 is het eerste uit deze cyclus (in de genoemde aflevering van Raam te vinden op p.1) en voert daar de titel ‘Minuetto’. Het werd ook gepubliceerd in NUB* 14 (1964/1965), 6 (30 okt. 1964), 1. Voorts in facsimile van het handschrift afgedrukt in: Moet dit een wereldbeeld verbeelden?*, onder red. van Hugues C. Boekraad e.a., SUN, Nijmegen 1979, p. 174. De overige gedichten uit de cyclus De Haydn Gedichten I in Raam zijn óf onder een andere titel opgenomen in de bundel Het uiterlijk van de Rolling Stones, óf in de afdeling Verspreide gedichten in dit boek. p.133 Haydngedichten II: In de cyclus De Haydn Gedichten I in Raam nr.10/11 (aug./sept. 1964), 1-20, is dit gedicht opgenomen onder de titel ‘Serenade (Strijkkwartet opus 3, nr. 5, deel III)’ op p.3. p.133 Haydngedichten III: In de cyclus De Haydn Gedichten I in Raam* nr.10/11 (aug./sept. 1964), 1-20, is dit gedicht opgenomen onder de titel ‘Andante (Bij het 2e

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 357 deel ‘met de Paukenslag’ van de 94e Symfonie)’ op pp. 7-10. p.136 Haydngedichten IV: In de cyclus De Haydn Gedichten I in Raam* nr. 10/11 (aug./sept. 1964), 1-20, is dit gedicht opgenomen onder de titel ‘De verrassing (Geïnspireerd door het tweede thema van deel I van 't Strijkkwartet opus 3, no, 5)’ op pp. 11-12. Het werd eveneens gepubliceerd in NUB* 14 (1964/1965), 1 (4 sept. 1964), 6, en is daar gedateerd 26-27 mei 1964. Ook in facsimile van het handschrift afgedrukt in: Moet dit een wereldbeeld verbeelden?*, onder red. van Hugues C. Boekraad e.a., SUN, Nijmegen 1979, pp. 175-176. p.137 Haydngedichten V: In de cyclus De Haydngedichten II in Raam* nr. 21 (1965), 1-29 (‘opgedragen aan mijn moeder’) is dit gedicht opgenomen onder de titel ‘“De klok”. Symfonie 101, deel II’, op pp.2-3. Het werd verder gepubliceerd in NUB* 14 (1964/1965), 2 (2 okt. 1964), 2. Varianten in Raam: Derde strofe, r. 4: hoog opgericht en uitgerekt en strek mijn armen nu, p.138 Haydngedichten VI: In de cyclus De Haydngedichten II in Raam* nr. 21 (1965), 1-29 is dit gedicht opgenomen onder de titel ‘Andante piu tosto allegretto. Symfonie 103, deel II’, op pp.4-11. Varianten in Raam: r. 18: dat zich in de duizelige trefzekerheid van dit gepruts p.143 Haydngedichten VII: In de cyclus De Haydngedichten II in Raam* nr. 21 (1965), 1-29 is dit gedicht opgenomen onder de titel ‘Menuet & Trio. Symfonie 88, deel III’, op pp. 12-13. p.144 Haydngedichten VIII: In de cyclus De Haydngedichten II in Raam* nr. 21 (1965), 1-29 is dit gedicht opgenomen onder de titel ‘Menuet & Trio. Symfonie 96, deel III’. op pp. 15-16. p.145 Haydngedichten IX: In de cyclus De Haydngedichten II in Raam* nr. 21 (1965), 1-29 is dit gedicht opgenomen onder de titel ‘Allegro moderato. Symfonie 95, deel I’, pp. 19-20. Varianten in Raam: Vierde strofe, r.2: gericht geweest te zijn op die vreemde vogels, ordinair p.147 Haydngedichten X: In de cyclus De Haydngedichten II in Raam* nr. 21 (1965), 1-29 is dit gedicht opgenomen onder de titel ‘Adagio - Allegro con spiritu. Symfonie 103, deel II’, op pp. 25-29.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 358

Verspreide gedichten p.153 Grijze mist en schaduwen van dingen... Binden en bouwen. Het tweemaandelijkse schoolblad van het Sint Bernardinuscollege, 22 (1958/1959), 2 (dec. 1958), 35. p.153 Mijn geluk? dat is de nacht... Binden en bouwen 22 (1958/1959), 3 (febr. 1959), 79. Het gedicht is een reactie op de poëtische bijdrage die met als beginregel ‘Mijn geluk is als een zeepbel op de wind’ verscheen in Binden en bouwen 20 (1956/1957), 5 (juni 1957), 143, en ondertekend was door Lanvège. Achter dit pseudoniem ging Leo van Grunsven schuil, van wie niet meer bekend is dan dat hij in 1957 in 5 gym zat. In dezelfde aflevering van Binden en bouwen publiceerde Hawinkels een prozastuk, ‘De nozemclub’, waarin hij een ander gedicht van Lanvège op de hak nam (‘Het is goed om op een zomernacht te dwalen...’: Binden en bouwen 20 (1956/1957), 6 (juli 1957), 175). Hawinkels was aan het eind van het schooljaar 1958/1959 toegetreden tot de redactie van het schoolblad; hij zat toen in de 5de klas van het gymnasium. Het gedicht van Lanvège waarmee het hier afgedrukte gedicht in dialoog trad, luidt:

Mijn geluk is als een zeepbel op de wind wanneer de zon schijnt. Maar als de zon niet meer schijnt en de wind niet meer waait is het stuk.

Mijn geluk is als dauw op het gras of als de rimpels in een waterplas. Maar als de zon niet meer schijnt en de wind niet meer waait is het stuk.

En als de zeepbel niet meer is en de dauw en de waterplas is mijn geluk dan niet stuk? p.154 Spijbelaar Binden en bouwen 22 (1958/1959), 4 (maart 1959), 109. Geschreven naar aanleiding van een muurschildering door Aad de Haas (1920-1972) in het Sint-Bernardinuscolege te Heerlen, getiteld ‘De Spijbelaar’. p.155 Voor N. NUB 10 (1960/1961), 19 (25 febr. 1961), 3. N. is onbekend. p.155 Hi-ro-shi-ma NUB 10 (1960/1961), 23 (22 april 1961), 4. ook in: Helias achterna, Dekker van de Vegt, Nijmegen 1984, pp.27-28. p.157 Sketches of Spain

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 359

Roeping 37 (1961/1962), 732. Ook in NUB* 11 (1961/1962), 5 (21 okt. 1961), 1. ‘Sketches of Spain’ is de titel van een LP van Miles Davis. Varianten in NUB: ‘lanen van te groene verf’ (I); ‘dat geel is als een buik?’ (III). p.158 Götterdämmerung Roeping 37 (1961/1962), 733-734. Ook in NUB * 10 (1960/1961), 31 (24 juni 1961), 2, en Literair Akkoord 7 (1962), 63. Götterdämmerung (1888) is de titel van een boek van de filosoof Friedrich Nietzsche (1844-1900). Het gedicht in het NUB wijkt op een aantal plaatsen af:

Dit is een offer aan de god gijs die zich in zijn grijs kostuum verstopte in de centrale verwarming in de zithoek rondslingert over de kranen bij het bad wij zijn overtuigd van unalienable rights van goden zich her en der door dreven te bewegen zich te nestelen in de kasten of- voegt het - zich te vermenigvuldigen in de engte achter de haard en daarom brengen wij eerbiedig lof aan god gijs die zijn buik met amandelkoekjespudding heeft gevuld en daarom brengen wij dan ook het hoofd vol deemoed diep gebogen aan de naam van grootgod govert eerbiedig een langdurig wierookoffer en prevelen devoot gebeden tot die met de juiste etiketten glimmend vliedt en waait in de wijk der etiquette de domeinen van fatsoen en weet behoorlijk hóe te doen laten wij nu daarom huiverend lof bewijzen lies het gulden godenkind die zich met haar honingblonde haren een plaats verworven in de fraai gebonden bladen van dag- en wekebladen heeft de culturele de gulle godin die woont in de warme plekken van ons beschavingsminnend hart

wij loven hen en prijzen en wij geven ons gewonnen aan de juistheid van het feit dat goden als lauwe kwallen het recht hebben te rusten op het strand het onmiskenbaar recht bezitten bezit te nemen van het leven

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 360

en nemen onze deuke hoeden af en buigen links en rechts vanzelf en behouden slechts voor ons het onbenullige verwaarloosbaar kleine rechtje

te spuwen in het rond

De tekst in Literair Akkoord is overgenomen uit Roeping. p.159 Ik voel mij zo alleen... NUB 11 (1961/1962), 12 (9 dec. 1961), 2. p.160 Nij-me-gen opgedragen aan de M(eisjes) C(lub) van het N(ijmeegsch) S(tudenten) C(orps). In NUB 11 (1961/1962), 12 (9 dec. 1961), 3. p.160 Bezweringen NUB 11 (1961/1962), 15 (27 jan. 1962), 6. p.161 III. Daarna NUB 11 (1961/1962), 21 (10 maart 1962), 2. Dit gedicht is het derde deel van een cyclus; de eerste twee delen bestaan uit proza: Wandluis I (NUB 11 (1961/1962), 20 (3 maart 1962), 3 en Het Ho-tel II (NUB 11 (1961/1962), 20 (3 maart 1962), 4. p.163 Voor C. Anoniem. C. is onbekend. NUB 11 (1961/1962), 24 (6 april 1962), 9. p.164 Voor T. Anoniem. T. is onbekend. NUB 11 (1961/1962), 24 (6 april 1962), 9. p.164 Al ben ik dan geen dichter... Anoniem. NUB 11 (1961/1962), 24 (6 april 1962), 9. p.165 Inleiding Anoniem. NUB 11 (1961/1962), 24 (6 april 1962), 9. p.165 Bucolica Anoniem. NUB 11 (1961/1962), 24 (6 april 1962), 9. p.165 Dichten maar weer Anoniem. NUB 11 (1961/1962), 24 (6 april 1962), 9. p.166 Waarschuwing Anoniem. NUB 11 (1961/1962), 24 (6 april 1962), 9. p.166 Wiegeliedje NUB 11 (1961/1962), 25 (13 april 1962), 3. p.167 Op een zestiende zondag... NUB 11 (1961/1962), 25 (13 april 1962), 3. ‘voor mej. M.A. soc. ‘56’: Mieke Aldenhuijsen. soc: sociologe. p.167 Hebt u ooit de regen zien rijden...

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten NUB 11 (1961/1962), 27 (18 mei 1962), 1.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 361 p.168 Half twee na christus NUB 11 (1961/1962), 27 (18 mei 1962), 1. p.168 Zolang ik het nog met olifanten redden kan... NUB 11 (1961/1962), 28 (25 mei 1962), 3. ‘voor H.S.B.’: Henk Struyker Boudier. p.169 Door de vliegensvlugge tongetjes... NUB 11 (1961/1962), 28 (25 mei 1962), 3. p.169 Zonder dat de lichtende libellen... NUB 11 (1961/1962), 32 (22 juni 1962), 1. ‘voor H.A.’: Helle Alofs. p.170 Nu laat ik verre naneef... NUB 12 (1962/1963), 1 (14 sept.1962), 1. p. 171 Proza NUB 12 (1962/1963), 2 (5 okt. 1962), 1. p.171 Bassolo in olé NUB 12 (1962/1963), 5 (26 okt. 1962), 4. p.172 Sprookje NUB 12 (1962/1963), 5 (26 okt. 1962), 4. ‘voor f.w.m.’: Frederik Willem Maria (Robeerst). p.173 Constructie in geschiedenis en dromen NUB 12 (1962/1963), 5 (26 okt. 1962), 4. ‘voor mijzelf’. p.173 Goedgemutst maten zij in eenvoud... NUB 12 (1962/1963), 6 (2 nov. 1962), 4. p.174 Maria NUB 12 (1962/1963), 8 (16 nov. 1962), 1. p.175 Dors, Pierre! NUB 12 (1962/1963), 8 (16 nov. 1962), 2. De titel van deze persiflage bevat een toespeling op de voornaam van Piet Meeuwissen, toen redacteur van het Nijmeegs studentenblad Vox Carolina, waarin op 9 nov. 1962 anoniem het gedicht Dormir, dormir dans les pierres verscheen. p.176 De trein uit... ‘voor h.p.m.r.’: onbekend. NUB 12 (1962/1963), 10 (1 dec. 1962), 6. p.177 Etmaal NUB 12 (1962/1963), 11 (8 dec. 1962), 2. p.177 Ook ik ga 's nachts wandelen, hoor / in de regen NUB 12 (1962/1963), 11 (8 dec. 1962), 2. p.178 Voor een meisje in de leeszaal NUB 12 (1962/1963), 11 (8 dec. 1962), 2. p.179 Afrekening NUB 12 (1962/1963), 12 (14 dec. 1962), 2. ‘ter ere van...’ p.179 Schaatsen NUB 12 (1962/1963), 12 (14 dec. 1962), 2. p. 180 Altijd

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten NUB 12 (1962/1963), 12 (14 dec. 1962), 2.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 362

(De laatste strofe in het journaal van Raam nr. 33 (maart 1967), 1, onder de titel Gebrek.) p.181 Work NUB 12 (1962/1963), 14 (25 jan. 1963), 2. ‘voor Tiny en voor Henk S.’: Tiny Kusters (?); Henk Struyker Boudier. p.183 Verzoekpraat NUB 12 (1962/1963), 18 (22 febr. 1963), 5. ‘f.w.m.’: Frederik Willem Maria (Robeerst). p.184 Toen ik gistermiddag Roeping 58 (1962/1965), 10/11 (febr./mrt. 1963), 544. p.185 Bij het tweede trio van het eerste Brandenburgs Concert NUB 12 (1962/1963), 20 (8 maart 1963), 1. p.185 Elvin Jones NUB 12 (1962/1963), 23 (2 april 1963), 14. Het gedicht is afgedrukt in facsimile van Hawinkels' handschrift. Elvin Jones (1927), jazzdrummer, speelde o.a. met John Coltrane en Miles Davis. p.186 Een turk in Tsjecho-Slowakije... NUB 12 (1962/1963), 28 (31 mei 1963), 2. Anoniem. p.186 9 juli Ruimten. Räume. Space, Espaces. Letterkundig interuniversitair tijdschrift 2 (1963), zonder paginering. Ook in: NUB* 12 (1962/1963), 8 (16 nov. 1962), 2, anoniem. Varianten in NUB: r.5: en lopende honden met bitse bekken op hun tenen langs r.7: nerveuze lantaarnpaal links - r.24: geen wit spitsje van een neus r.25: geen ontdekkingsreizen achter haar ogen en onder haar haren p.187 Perceptie NUB 13 (1963/1964), 1 (6 sept. 1963), 1. Ook in: Moet dit een wereldbeeld verbeelden?, onder red. van Hugues C. Boekraad e.a., SUN, Nijmegen 1979, p. 163. p.188 De tempel Raam 1 (1963/1964), 1 (okt. 1963), 8. p.189 Beatnik sight Raam 1 (1963/1964), 1 (okt. 1963), 9. In een exemplaar van Raam uit Hawinkels' bezit is ‘zich wrekend op / een getij van charlatannerie’ (rr.5-6) doorgehaald. p.190 Met hun handen braken zij... NUB 13 (1963/1964), 5 (25 okt. 1963), 1. ‘voor J.B.’: Jo Bertram. p.191 De koning, aan wiens verstand... NUB 13 (1963/1964), 7 (8 nov. 1963), 7. p.191 Z NUB 13 (1963/1964), 11 (6 dec. 1963), 1. p.192 Het gezichtje NUB 13 (1963/1964), 12 (13 dec. 1963), 1. Ook in: Moet dit een wereldbeeld verbeelden?*, onder red. van Hugues C. Boekraad e.a., SUN,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 363

Nijmegen 1979, pp. 164-168. p.197 Strongly affected Grondel. Tijdschrift voor experimentele Gelderse kunst en literatuur. Nulnummer (1963), p.6. (Hierna verschenen geen nummers meer.) ‘voor n.’: onbekend. p.197 Apologia pro vita sua Raam 1 (1963/1964), 4 (jan. 1964), 1. Ook in: [Ad den Besten (red.)], Dichters omnibus. Twaalfde bloemlezing. (1966). z.p., p. 42. p.198 's Nachts Raam 1 (1963/1964), 4 (jan. 1964), 2. p.198 April Raam 1 (1963/1964), 4 (jan. 1964), 3. p.199 Op straat Raam 1 (1963/1964), 4 (jan. 1964), 4-5. Ook in: Moet dit een wereldbeeld verbeelden?*, onder red. van Hugues C. Boekraad e.a., SUN, Nijmegen 1979, p. 169. p.200 Diabolo: De wind blies uit het Zuiden... Pseudoniem: Hanna H.H. Plotzki. NUB 13 (1963/1964), 15 (7 febr. 1964), 1. Ook in: Waarom kinderen altijd willen dat de Indianen winnen. Een bloemlezing uit het Nijmeegs Universiteitsblad en de Vox Carolina. Samengesteld door Hugues C. Boekraad, P.H.H. Hawinkels en Michel J. van Nieuwstadt, De Arbeiderspers, Amsterdam 1968, p. 96. p.200 Diabolo: Ik heet Ben... Pseudoniem: Wilhelm Wittekaas. NUB 13 (1963/1964), 16 (14 febr. 1964), 1. p.200 Diabolo: In Appelscha... Pseudoniem: Hanna H.H. Plotzki. NUB 13 (1963/1964), 17 (21 febr. 1964), 1. p.201 Diabolo: Abelard en Héloise... Pseudoniem: Hanna H.H. Plotzki. NUB* 13 (1963/1964), 18 (28 febr. 1964), 1. p.201 Diabolo: Gedachten komen... Pseudoniem: Hanna H.H. Plotzki. NUB 13 (1963/1964), 19 (6 maart 1964), 1. p.201 Diabolo: ‘Sapristie!’... Pseudoniem: Hanna H.H. Plotzki. NUB 13 (1963/1964), 20 (13 maart 1964), 1. p.202 Dichotomie NUB 13 (1963/1964), 20 (13 maart 1964), 3. Ook in: Moet dit een wereldbeeld verbeelden?, onder red. van Hugues C. Boekraad e.a., SUN, Nijmegen 1979, pp. 170-171. p.203 Diabolo: In het perspectief... Pseudoniem: Wilhelm Wittekaas. NUB 13 (1963/1964), 20 (13 maart 1964), 9. p.203 Diabolo: Er was eens een aap...

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten Pseudoniem: Hanna H.H. Plotzki. NUB 13 (1963/1964), 20 (13 maart 1964), 10.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 364 p.204 Diabolo: In Tegelen... Pseudoniem: Hanna H.H. Plotzki. NUB 13 (1963/1964), 20 (13 maart 1964), 15. In het Limburgse Tegelen worden sinds de Tweede Wereldoorlog om de vijf jaar Passiespelen gehouden; in Oberammergau in Beieren sinds 1630, om de tien jaar. p.204 Diabolo. Ik denk dat ik mij... Ondertekend: Hanna H.H. Plotzki & Waldemar Kment. Waldemar Kment: Michel J. van Nieuwstadt. NUB 13 (1963/1964), 20 (13 maart 1964), 18. p.204 Diabolo: Eén ei is geen ei... Pseudoniem: Wilhelm Wittekaas. NUB 13 (1963/1964), 21 (17 april 1964), 1. p.205 Diabolo: Wilt U maar niet in mijn oksel kijken... Pseudoniem: Hanna H.H. Plotzki. NUB 13 (1963/1964), 22 (1 mei 1964), 1. p.205 Diabolo: Ik ben een meisje... NUB 13 (1963/1964), 23 (8 mei 1964), 2. p.205 Eén ogenblik dat al wat mij omringde... NUB 13 (1963/1964), 23 (8 mei 1964), 3. p.206 Minor Poem NUB 13 (1963/1964), 24 (15 mei 1964), 1. p.207 Toen ik jong was... NUB 13 (1963/1964), 29 (19 juni 1964), 3. p.208 Allegretto Raam 1 (1963/1964), 10/11 (aug./sept. 1964), 2. (Uit de cyclus De Haydn Gedichten I, in: Raam 1 (1963/1964), 10/11 (aug./sept. 1964), 1-20.) p.208 Adagio Cantabile - Vivace Assai Raam 1 (1963/1964), 10/11 (aug./sept. 1964), 4-5. (Cyclus De Haydn Gedichten I.) p.209 ‘Heksenmenuet’ Raam 1 (1963/1964), 10/11 (aug./sept. 1964), 6. (Cyclus De Haydn Gedichten I.) In een exemplaar van Raam uit Hawinkels' eigen bezit is in r. 4 ‘nagebouwd’ veranderd in ‘nagebauwd’. p.210 Vervoerd Raam 1 (1963/1964), 10/11 (aug./sept. 1964), 13-14. (Cyclus De Haydn Gedichten I.) Ook in facsimile van het handschrift in: Moet dit een wereldbeeld verbeelden?*, onder red. van Hugues C. Boekraad e.a., SUN, Nijmegen 1979, p.177. Varianten in Wereldbeeld: r.3: een echt turks symbaal r.14: bedorven groen van onderen p.211 Klaaglijk Raam 1 (1963/1964), 10/11 (aug./sept. 1964), 15-16. (Cyclus De Haydn Gedichten I.) p.212 Introduzione e largo

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten Raam 1 (1963/1964), 11 (aug./sept. 1964), 17-20. (Cyclus De Haydn Gedichten I.)

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 365

In Raam luidt de ondertitel: Die sieben Wörte des Erlösers am Kreuz’. p.215 Op zekere nacht kon God niet slapen... NUB 14 (1964/1965), 1 (4 sept. 1964), 6. p.215 Antibarok Itinerarium Ondertekend: Hanna H.H. Plotzki & Waldemar Kment. ‘voor J.B.’: Justine Borkes. Waldemar Kment: Michel J. van Nieuwstadt. NUB 14 (1964/1965), 4 (16 okt. 1964), 3. p.217 In de volheid der tijden... Raam 1 (1963/1964), 12 (okt. 1964), 36. Dit gedicht verscheen samen met het eveneens titelloze vers Toen, op de dag nu dat seringen... onder de verzameltitel Gedichten. p.217 Toen, op de dag nu dat seringen... Raam 1 (1963/1964), 12 (okt. 1964), 37. Dit gedicht verscheen samen met In de volheid der tijden... onder de verzameltitel Gedichten. Ook in: NUB 13 (1963/1964), 4 (18 okt. 1963), 1. Varianten in NUB: r. 10: om U te tonen dat ik voor dat bewijs Voorts in: Waarom kinderen altijd willen dat de Indianen winnen. Een bloemlezing uit het Nijmeegs Universiteitsblad en de Vox Carolina. Samengesteld door Hugues C. Boekraad, P.H.H. Hawinkels en Michel J. van Nieuwstadt, De Arbeiderspers, Amsterdam 1968, p. 87. p.218 Diabolo: Excellentie... Pseudoniem: Hanna H.H. Plotzki. NUB 14 (1964/1965), 9 (20 nov. 1964), 1. p.219 Geef mij, geef me voor ik het vergeet... NUB 14 (1964/1965), 9 (20 nov. 1964), 2. ‘voor T.K.’: Tiny Kusters. p.220 De everzwijnen NUB 14 (1964/1965), 10 (27 nov. 1964), 2. ‘voor J.G.H.’: Jo G. Heijmans. De titel van het gedicht slaat wellicht op de studentenvereniging voor Neerlandici ‘Het gilde Achter het Vereken’. p.221 Paideia psychopompè Raam, nr. 14 (dec. 1964), 1-3. Door P.H.H. Hawinkels & M.J. van Nieuwstadt. ‘Paideia psychopompè’: geestelijke voorbereiding op de dood. Volgens Van Nieuwstadt schreven Hawinkels en hij beurtelings een strofe; waarschijnlijk schreef Hawinkels strofe een. p.223 Er na Raam, nr. 14 (dec. 1964), 4. Verscheen zonder titel in: NUB* 13 (1963/1964), 17 (21 febr. 1964), 3. p.223 Sela Raam, nr. 14 (dec. 1964), 5. Ook in: NUB* 12 (1962/1963), 25 (10 mei 1963), 3. Varianten in NUB: r. 3: uitgesloten, zij zien hun boeken staan, r. 7: gedrukt lieveheersbeestje, nee, een coloradokever, Vanaf r. 10 luidt de NUB-versie: Dit niet alleen: men huivert er allerwegen voor

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 366 zich in een nieuwe jas te kleden, al dan niet versleten; het vege lijf het hoogstpersoonlijk lichaam duldt niet gekleed aan blikken blootgesteld. Nieuwe jassen? Een nieuwe mode? Binnenskamers? Trappenhuizen, corridors? Er is een tijd van grote schaamte aangebroken. p.224 29 september 1963 Raam, nr. 14 (dec. 1964), 6. Het gedicht is gedateerd: 30 september 1963. p.224 Een notitie Raam, nr. 14 (dec. 1964), 7. p.225 Des kleinen Kindes böser Traum NUB 14 (1964/1965), 12 (11 dec. 1964), 15. Gedateerd: juli-december '64. p.226 Als je wachten kunt... NUB 14 (1964/1965), 13 (29 jan. 1965), 1. ‘P.B. opgedragen’.- Piet Brouns. Gedateerd: 21 januari 1965. p.226 Op verzoek Raam (1965), 16 (febr. 1965), 12. ‘voor G.’: onbekend. Het gedicht verscheen samen met Naar aanleiding en Bloemen onder de verzameltitel Drie gelegenheidsgedichten. p.227 Naar aanleiding Raam (1965), 16 (febr. 1965), 13. ‘voor G.’: onbekend. Het gedicht verscheen samen met Op verzoek en Bloemen onder de verzameltitel Drie gelegenheidsgedichten. p.228 Bloemen Raam (1965), 16 (febr. 1965), 14. Het gedicht verscheen samen met Op verzoek en Naar aanleiding onder de verzameltitel Drie gelegenheidsgedichten. p.228 Diabolo: 's Morgens in de ochtendkou Pseudoniem: Veit Rübesahl. NUB 14 (1964/1965), 17 (26 febr. 1965), 3. p.229 Hoofdkwartier: Pro memoria, Sorella, How many faces? NUB 14 (1964/1965), 23 (7 mei 1965), 4. Pro memoria verscheen ook in: Rimrammen in de Redoute*, 1 nov. 1967. Z.p., zonder paginering. Voorts verscheen Pro memoria in: Een doos die eenmaal open nooit meer dicht*, samenstelling Wiel Kusters, De Blauwe Scheen, 1984. Het gedicht werd typografisch verzorgd door Dick Berends. Variant in beide laatste publikaties: r. 6: kwansuis in een bevlieging van verbazing p.230 Schwarzwaldmädel NUB 14 (1964/1965), 25 (21 mei 1965), 3. p.231 Diabolo: Eén maal daags...

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten Pseudoniem: Grace B. des Anges. NUB 14 (1964/1965), 27 (11 juni 1965), 6.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 367 p.231 Ultima NUB 14 (1964/1965), 28 (18 juni 1965), 1. p.232 Eutopium NUB 15 (1965/1966), 1 (3 september 1965), 5. ‘(n.a.v. het schilderij “Black Horses” van Anna Mary Robertson Moses.)’ Ook in: Waarom kinderen...*, pp. 88-89. Varianten in Waarom kinderen...: r. 28: van hun wondrood wonderpaardje te talmen staan, p.233 Aubade NUB 15 (1965/1966), 12 (10 dec. 1965), 11. p.235 Trio Raam (1965), 21, 1. (Maakt deel uit van de cyclus De Haydngedichten II, in Raam (1965), 21, 1-29, ‘Opgedragen aan Mijn Moeder’.) p.235 Cliché Raam (1965), 21, 14. (Cyclus De Haydngedichten II.) p.236 Schon eilet froh der Ackersmann Raam (1965), 21, 17. (Cyclus De Haydngedichten II.) p.237 Finale Raam (1965), 21, 21-24. (Cyclus De Haydngedichten II.) p.239/240 De piraten op de zee... / In de bergen... / Wij zijn begonnen... Anoniem. NUB 15 (1965/1966), 15 (18 febr. 1966), 1. p.240 Uit de incubatietijd NUB, 15 (1965/1966), 15 (18 febr. 1966), 5. ‘voor R.v.B.’: Rosemarie van Broekhoven. Ook in: Waarom kinderen..., pp. 90-92. Varianten in Waarom kinderen...: derde strofe, r. 9: als een schildpad op de rug gerold regels citeerde p.243 As tears go by NUB 15 (1965/1966), 19 (18 maart 1966), 3. De titel is ontleend aan een song van de Rolling Stones van de LP December's Children (1965). p.246 De gestrande ark NUB 15 (1965/1966), 23 (13 mei 1966), 4. Gedateerd: 4 mei 1966. p.247 De tijd staat niet stop... NUB 15 (1965/1966), 26 (3 juni 1966), 1. p.248 Twee wensgedichten I NUB 15 (1965/1966), 28 (17 juni 1966), 1. De versregels zijn genummerd. p.248 Twee wensgedichten II

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten NUB 15 (1965/1966), 28 (17 juni 1966), 2. De versregels zijn genummerd. p.249 Aan die mij voorgingen

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 368

NUB 16 (1966/1967), 3 (14 okt. 1966), 1. In schrijfmachineletter afgedrukt. De versregels zijn genummerd. p.250 Hasta la vista NUB 16 (1966/1967), 4 (21 okt. 1966), 4. De versregels zijn genummerd. p.251 Diabolo: Czaar Peter... Pseudoniem: Hanna H.H. Plotzki. NUB 16 (1966/1967), 8 (18 nov. 1966), 2. p.251 Noordwijkerhout NUB 16 (1966/1967), 16 (24 febr. 1967), 5. Ook in: Raam (1966), 27, 1-7. Varianten in Raam: IV, r. 34: Hij is niet alleen. In zijn gevolg, V, laatste regel: ‘maakt de oceaan hun voeten nat,’ wordt gevolgd door de regel: ‘hun knieën.’ p.256 Waarin het meervoud / een verrassende rol speelt Raam (1967), 36 (juni 1967), 68. p.257 Poem written for Robert Terwindt In: [Tentoonstellingscatalogus] Robert Terwindt, Galerie Strecker, Berlin, 1967 (sept.). Facsimile van het handschrift, met tekening. p.258 Litanie van Bob Dylan Raam nr. 41 (jan. 1968), 2-3. p.260 Met jou zou ik een berg op willen... Raam nr. 42 (febr. 1968), 43-44. Samen met Droom, Drie en het titelloze gedicht Het seizoen sloeg om... vormt het gedicht de cyclus Vier verleidingsgedichten. Een noot bij deze titel luidt: Deze gedichten mogen kosteloos en zonder bronvermelding gebruikt worden voor het doel dat in hun titel staat aangegeven. De auteur zou het wel op prijs stellen, als zij, die de gedichten aanwenden, hem verslag uit zouden willen brengen van hun welslagen dan wel falen. Het is niet onmogelijk, dat hun ervaringen en/of relaas weer in een volgend gedicht verwerkt zullen worden. p.26l Droom Raam nr. 42 (febr. 1968), 44-45. Vormt samen met Met jou zou ik een berg op willen..., Drie en Het seizoen sloeg om... de cyclus Vier verleidingsgedichten. p.262 Drie Raam nr. 42 (febr. 1968), 45. Een noot bij deze titel vermeldt: ‘Naar believen te vervangen door een ander telwoord.’ Vormt samen met Met jou zou ik een berg op willen..., Droom en Het seizoen sloeg om... de cyclus Vier verleidingsgedichten. p.262 Het seizoen sloeg om... Raam nr. 42 (febr. 1968), 45-46. Vormt samen met Met jou zou ik een berg op willen..., Droom en Drie de cyclus Vier verleidingsgedichten. p.263 Elegie van het bedrogen enkelvoud

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 369

Raam (1968), 45, 15-18. Gedateerd: 17.XI.'67/11.I.'68. p.267 Genesis van een conflict Raam (1968), 45, 18-19. Ook in: Literair Akkoord* 12 (1968), 123. p.269 Bruegel XIV-XXII Raam (1968), 49, 42-48. Bruegel XIV: 42-43; XV: 43-44; XVIII: 44-45; XIX: 45-47; XX: 47-48; XXI: 48. p.277 Bruegel XVI Raster 2 (1968/1969), 4, 513-515. p.279 Bruegel XVII Raster 2 (1968/1969), 4, 516-518. p.281 Jennifer Juniper Raam (1969), 59, 41-42. ‘Jennifer Juniper’ is de titel van een song van Donovan, op de LP Hurdy Gurdy Man. p.283 Cantilene voor mijn hond Raam nr. 92 (febr. 1973), 23-24. Samen met Mardi gras, De slang en Wiegeliedje vormt dit gedicht de cyclus Vier voorlopige gedichten in Raam nr. 92 (febr. 1973), 23-28. De titels der gedichten zijn genummerd. p.285 Mardi gras Raam nr. 92 (febr. 1973), 25. (Maakt deel uit van Vier voorlopige gedichten.) Ook in: Een doos die eenmaal open nooit meer dicht, samenstelling Wiel Kusters, De Blauwe Scheen, 1984. Het gedicht werd typografisch verzorgd door Jops Pers. p.285 De slang Raam nr. 92 (febr. 1973), 26. (Maakt deel uit van Vier voorlopige gedichten.) Ook in: Een doos die eenmaal open nooit meer dicht*, samenstelling Wiel Kusters, De Blauwe Scheen, 1984. Het gedicht werd typografisch verzorgd door Ad van Trier. p.286 Wiegeliedje Raam nr. 92 (febr. 1973), 27-28. (Maakt deel uit van Vier voorlopige gedichten.) Ook in: Een doos die eenmaal open nooit meer dicht*, samenstelling Wiel Kusters, De Blauwe Scheen, 1984. Het gedicht werd typografisch verzorgd door Nihil Obstat. p.287 Sonnet Raam nr. 98 (nov. 1973), 4. Ook in: Een doos die eenmaal open nooit meer dicht, samenstelling Wiel Kusters, De Blauwe Scheen, 1984. Het gedicht werd typografisch verzorgd door 't Schuurtje. p.288 Anthropologie De Schans (1977), 3, 63. p.288 Levenswijsheid De Schans (1977), 3, 63. p.288 Traditie De Schans (1977), 3, 63.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 370 p.289 Blues om Monique Moet dit een wereldbeeld verbeelden?, onder red. van Hugues C. Boekraad e.a., SUN, Nijmegen 1979, p. 111. In facsimile van het handschrift. Monique: Monique Maas.

Vertaalde gedichten p.293 Alles op deze wereld, steun me... (Uit het fins. Onbekend dichter.) NUB 12 (1962/1963), 27 (24 mei 1963), 1. p.294 Prometheus Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832). NUB 14 (1964/1965), 27 (11 juni 1965), 5. Een noot vermeldt: ‘Uit: Sämtliche Werke, Zweiter Band: Vermischte Gedichte, p.28, Leipzig z.j.’. p.296 De dierentuin Welimir Chlebnikow (1885-1922), Russisch dichter, vroege vertegenwoordiger van het Russisch futurisme. NUB 16 (1966/1967), 8 (18 nov, 1966), 5. Ook in: Waarom kinderen altijd willen dat de Indianen winnen. * Een bloemlezing uit het Nijmeegs Universiteitsblad en de Vox Carolina. Samengesteld door Hugues C. Boekraad, P.H.H. Hawinkels en Michel J. van Nieuwstadt, De Arbeiderspers, Amsterdam 1968, pp. 93-95. De vertaling is daar gedateerd: 18.11. '66. Varianten in Waarom kinderen...: p.296 r.29: Waar vleermuizen ophangen, gelijk het hart van een hedendaagse Rus. p.297 r.22: ...terug op de steiger rolt,... p.298 r.3: Waar de olifanten hun trompetstoten vergeten zijn en een kreet ten beste geven... Voorts in: De Wolfsklauw* 1 (1978), 2 (september), 43-45. Dit prozagedicht werd waarschijnlijk vertaald uit het Duits. In: V. Chlebnikov, Werke, ed. P. Urban, Rowohlt, Hamburg 1972. p.298 Naar bed John Donne (1572-1631), Engels dichter. Merlyn 4 (1966), 6, 483-484. Ook in: NUB* 15 (1965/1966), 2 (1 oktober 1965), 5, en in: Zeggen en schrijven.* Interviews, verhalen, gedichten, essays, De Arbeiderspers, Amsterdam 1968, pp 85-90. Oorspronkelijke titel: ‘Going to Bed’ in: The poems of John Donne, ed. Herbert J.C. Grierson, Oxford / London 1912. p.300 J. Alfred Prufrock's liefdeslied T.S. Eliot (1888-1965), Engels (Amerikaans) dichter, criticus en dramaturg. Raam (1967), 36 (juni 1967), 9-13; hierin ontbreekt een strofe (rr. 100-112). Deze strofe werd alsnog opgenomen in: Raam (1967), 38 (aug. 1967), 64. Ook in: T.S. Eliot,

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten Gedichten, ed. W. Bronzwaer, Ambo, Baarn 1983, pp. 34-37. Ook in: Adem 4-5 (z.j.). pp. 104-108.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 371

Oorspronkelijke titel: ‘The Love Song of J. Alfred Prufrocks’ in: T.S. Eliot, Collected Poems, Faber & Faber, London 1963. Het motto boven het gedicht is afkomstig uit Dantes Inferno, 27, 61-66. p.304 Karakteristiek van Holland Andrew Marvell (1621-1678), Engels dichter en politicus. Raam (1967), 36 (juni 1967), 14-23, met Engelse tekst ernaast. De Engelse tekst vermeldt een extra noot bij de regel ‘Themselves the Hogs as all their subjects Bores!’: Hogs: Hoogmogenden, Bores: Boeren. Oorspronkelijke titel: ‘The Character of Holland’ in: The poems and letters of Andrew Marvell, ed. H.M. Mangoliouth, Clarendon Press, Oxford 1927. p.308 Haar dijen Robert Herrick (1591-1674), Engels dichter. Raam, nr. 38 (aug. 1967), 1. Oorspronkelijke titel: ‘Her Legs’ in: The poetical works of Robert Herrick, ed. L.C. Martin, Clarendon Press, Oxford 1956. p.309 De wijnrank Robert Herrick. Raam (1968), 49, 5. Oorspronkelijke titel: ‘The Vine’ in: The poetical works of Robert Herrick, ed. L.C. Martin, Clarendon Press, Oxford 1956. p.309 Aan zijn preutse geliefde Andrew Marvell. Raam (1968), 49, 6-7. Ook in: Zeggen en schrijven. Interviews, verhalen, gedichten, essays, De Arbeiderspers, Amsterdam 1968. Oorspronkelijke titel: ‘To his Coy Mistress’ in: The poems and letters of Andrew Marvell, ed. H.M. Mangoliouth, Clarendon Press, Oxford 1927. p.311 Geen liefde Robert Herrick. Raam (1968), 49, 7. Oorspronkelijke titel: ‘Not to Love’ in: The poetical works of Robert Herrick, ed. L.C. Martin, Clarendon Press, Oxford 1956. p.311 (Een dame beklaagt zich over de afwezigheid van haar minnaar) Henry Howard, Earl of Surrey (1517-1547), Engels dichter en vertaler. Raam (1968), 49, 8. Oorspronkelijk in: Poems by Henry Howard, Earl of Surrey, ed. Emrys Jones, Clarendon Press, Oxford 1964. p.313 Aan mijn maîtressen Robert Herrick. Raam (1968), 49, 9. Oorspronkelijke titel: ‘To his Mistresses’ in: The poetical works of Robert Herrick, ed. L.C. Martin, Clarendon Press, Oxford 1956. p.313 Voor de onwetenden Graham Nash (1942-), Amerikaans zanger, gitarist, componist en tekstschrijver. Bron van Christelijken Geest, nr. 7 (30 dec. 1973), 16. Oorspronkelijke titel: ‘Teach your children’ van de LP Déjà vu, Crosby, Stills, Nash & Young (1970).

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 372

Kerkelijk werk p.317 Heer, U geeft ons het leven In: F. Chagneau, Blijf bij ons, Ambo, Bilthoven 1969, pp. 85-86. p.318 Op zoek naar U In: F. Chagneau, Blijf bij ons, pp.87-88. p.319 Maak van ons éen volk In: F. Chagneau, Blijf bij ons, pp.89-90. p.321 Mijn zondigheid ten overstaan van U in: F. Chagneau, Blijf bij ons, pp.91-92. p.322 De mens zoon van God In: F. Chagneau, Blijf bij ons, p.93. p.323 Lijden omwille van het heil In: F. Chagneau, Blijf bij ons, pp.94-95. p.324 De openbaring van Gods heil In: F. Chagneau, Blijf bij ons, p.96. p.325 Toen de Aarde opkwam... In: F. Chagneau, Blijf bij ons, p.96. p.325 Kom Heer In: F. Chagneau, Blijf bij ons, pp.97-98. p.327 Wachten op God In: F. Chagneau, Blijf bij ons, p.99. p.328 God als schepper In: F. Chagneau, Blijf bij ons, p.100. p.329 Bekering In: F. Chagneau, Blijf bij ons, pp. 101-102. p.330 Trek uw handen niet van mij af In: F. Chagneau, Blijf bij ons, pp. 103-104. p.331 In de mens een boodschap In: F. Chagneau, Blijf bij ons, pp. 105-106. p.332 In de Liefde In: F. Chagneau, Blijf bij ons, p.107. p.333 Bij wijze stenen wil ik slapen In: Jan Raas, Drie gezangen voor de veertigdagentijd*. Voor vierstemmig gemengd koor, volkszang en orgel ad lib. op teksten van P.H. Hawinkels. Gooi & Sticht, Hilversum 1970. Voorts in: Moet dit een wereldbeeld verbeelden?* onder redactie van Hugues C. Boekraad e.a., SUN, Nijmegen 1979. p.333 Toen wij als kinderen In: Jan Raas, Drie gezangen voor de veertigdagentijd. p.334 Telkens klinkt een woord In: Jan Raas, Drie gezangen voor de veertigdagentijd. p.335 Heer Jezus Christus, u alleen... Bewerking van een Erasmusvertaling. Jan Beex, ‘Pé Hawinkels: een gewijde schrijver?’, in: Moet dit een wereldbeeld verbeelden?, onder red. van Hugues C. Boekraad e.a., SUN, Nijmegen 1979, pp.467-468.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 373

Songteksten p.339 Good thing Op: The flash & dance band Showbiz blues, Universe, 1975. Het label vermeldt: (Brood/Hawinkels). rr. 1, 3, 9, 11, 17, 19, 25 en 27 zijn later opgenomen in het nummer Do you wanna dance op: Vitesse Vitesse*, Reprise, 1975. rr. 2, 4, 10, 12, 18, 20, 26 en 28 zijn later opgenomen in het nummer One more dose (lonely pain part 2) op: Herman Brood & his Wild Romance Street*, Ariola, 1977. Ook op: Herman Brood & his Wild Romance Cha Cha*, Ariola, 1979 (live opname). p.340 Lepers & the dead Op: The flash & dance band Showbiz blues, Universe, 1975. Het label vermeldt: (Brood/Hawinkels). In: hoes LP Showbiz blues*, Ariola, 1975 (deze plaat is een heruitgave van de eerder door Universe uitgebrachte versie). Strofe 1 en 3 zijn later opgenomen in het nummer Phony op: Herman Brood & his Wild Romance Cha Cha*, Ariola, 1979 (live opname). Het label vermeldt: (Brood). p.340 Stay a little stranger Op: Vitesse Vitesse, Reprise, 1975. Het label vermeldt: (Brood/Hawinkels). rr. 20 en 21 zijn later opgenomen in het nummer Get lost op: Herman Brood & his Wild Romance Shpritsz*, Ariola, 1978. p.341 Pamela Op: Vitesse Vitesse, Reprise, 1975. Het label vermeldt: (Brood/Smid/Hawinkels/Van Boeyen). p.342 Do you wanna dance Op: Vitesse Vitesse, Reprise, 1975. Het label vermeldt: (Smid/Brood/Hawinkels). p.343 Back (in your love) Op: Herman Brood & his Wild Romance Street, Ariola, 1977. Het label vermeldt: (Brood/Veen/Hawinkels). Ook op: Herman Brood & his Wild Romance Shpritsz*, Ariola, 1978 (titel: Back (in y'r love)). In: tekstvel LP Shpritsz*, Ariola, 1978. Ook in: Bisz*, samengesteld door Herman Brood e.a., Stichting Verwarring, Nijmegen 1979. In de twee laatstgenoemde publicaties wordt r. 15 gevolgd door: when y'r bubblegum is stickin' in my pubic hair p.344 Crocodile (the penthouse) Op: Herman Brood & his Wild Romance Street, Ariola, 1977. Het label vermeldt: (Brood/Hawinkels). In: Bisz*, samengesteld door Herman Brood e.a., Stichting Verwarring, Nijmegen 1979. p.345 One more dose (lonely pain part 2)

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 374

Op: Herman Brood & his Wild Romance Street, Ariola, 1977. Het label vermeldt: (Brood/Hawinkels/Sinszheimer). Ook op: Herman Brood & his Wild Romance Cha Cha*, Ariola, 1979 (live opname). Het label vermeldt: (Brood/Sinszheimer). In deze versie wordt r. 12 gevolgd door:

stop this game, it didn't work out you know too well what it's all about you know too well that it had to be stop this game and let the raggin’ to me r. 25 wordt gevolgd door: stop this game honey, let me out there's too many pigs in the same crowd too many brothers hangin' down on the fence stop this show it not make any sense

your little playhouse is fallin' down your little shit is run in the ground I feel like I'm in the wrong play my state of mind is in disgrace

In: Glamoer*, febr. 1977, 23. Ook in: Bisz*, samengesteld door Herman Brood e.a., Stichting Verwarring, Nijmegen 1979. Ook in: Moet dit een wereldbeeld verbeelden?*, samengesteld door Hugues C. Boekraad e.a., SUN, Nijmegen 1979, pp. 406-407. rr. 21-25 zijn afkomstig uit het door Herman Brood geschreven nummer Lonely Pain, op: Cuby & the Blizzards Kid Blue*, CNR, 1976. r. 11 is later ook gebruikt in het nummer Bad Blood op: Herman Brood & his Wild Romance Modern Times Revive, Ariola, 1981. p.347 One (of a kind) Op: Herman Brood & his Wild Romance Shpritsz, Ariola, 1978 (alleen op de Nederlandse uitgave van deze plaat). Het label vermeldt: (Brood/Hawinkels). In: tekstvel LP Shpritsz*, Ariola, 1978. Ook in: Moet dit een wereldbeeld verbeelden?*, samengesteld door Hugues C. Boekraad e.a., SUN, Nijmegen 1979, pp. 404-405. p.348 Hit Op: Herman Brood & his Wild Romance Sbpritsz, Ariola, 1978. Het label vermeldt: (Lademacher/Brood/Hawinkels). Ook op: Herman Brood & his Wild Romance Cha Cha*, Ariola, 1979 (live opname). In deze versie wordt r. 4 gevolgd door: goin' down the valley en r. 19 wordt gevolgd door: straight down the valley lookin' for an action and try to feel fine Ook op: Herman Brood & his Wild Romance The best of, Ariola, 1984. In: tekstvel LP Shpritsz*, Ariola, 1979. Ook in: Herman Brood*, samengesteld door Theo Stokkink e.a., De Gooise Uitgeverij, Bussum 1979, p. 47.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 375 p.349 Prisoners Op: Herman Brood & his Wild Romance Shpritsz, Ariola, 1978. Het label vermeldt: (Brood/Hawinkels). In: tekstvel LP Shpritsz*, Ariola, 1978. p.349 Skid row Op: Herman Brood & his Wild Romance Shpritsz, Ariola, 1978. Het label vermeldt: (Veen/Hawinkels/Brood). In: tekstvel LP Shpritsz*, Ariola, 1978. Voorts in: Glamoer*, oktober 1977, 7. Ook in: Moet dit een wereldbeeld verbeelden?*, samengesteld door Hugues C. Boekraad e.a., SUN, Nijmegen 1979, p.404. p.350 Army In: Bisz, samengesteld door Herman Brood e.a., Stichting Verwarring, Nijmegen 1979. rr. 1-4 en rr. 9-12 zijn later, licht gewijzigd, opgenomen in het nummer Stay alive op: Herman Brood & his Wild Romance, Frisz & Sympatisz*, Ariola, 1984. Het label vermeldt: (Angelo/Brood). Ook op: Herman Brood & his Wild Romance The best of*, Ariola, 1984. Ook op: Herman Brood Bühnensucht*, Sky, 1985 (live-opname). In: tekstvel LP Frisz & Sympatisz*, Ariola, 1982.

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 377

Register van titels en beginregels

In dit register zijn, soms in afwijking van de gedichten, alle titels beginregels met een beginkapitaal gespeld. Beginregels onderscheiden zich hier van titels door ‘...’.

29 september 1963 224 9 juli 186 Aan die mij voorgingen 249 Aan mijn maîtressen 313 Aan zijn preutse geliefde 309 Abelard en Héloise... 201 Achter de rug van de ineengekromde 224 kloostermuur,... Adagio cantabile - vivace assai 208 Afrekening 179 Al ben ik dan geen dichter... 164 Alfalfa voor mijn wit konijn... 137 Alle branden zijn geblust alvorens... 251 Alle mensen, die het wazig rund,... 275 Allegretto 208 Allerminst een hersenschim, o, 220 nauwelijks een sprookje,... Alles op deze wereld, steun me,... 293 Als de dood nú was gekomen... 223 Als glas, als ijs dat breekt en waar... 231 Als hagelwitte muizen, van 't leidsel,... 230 Als het meisje nu wier rug ik zie... 160 Als ik mijn gebeden tot U richt... 324 ‘Als je wachten kunt, o, wacht dan,... 226 Altijd 180 Anthropologie 288 Antibarok Itinerarium 215 Apologia pro vita sua 197 April 198

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten Army 350 As tears go by 243 Aubade 233 Back (in your love) 343 Bassolo in olé 171 Beatnik sight 189 Bedek die hemel van je, Zeus,... 294 Bekering 329 Bekijk het nou eens kwantitatief, - wat 232 is... 't Bericht zweeft aan, geruisloos zoals 212 zaad... Bescheiden gaat de zaaier uit... 270 Bezweringen 160 (Bij het tweede deel “met de paukenslag” 133 van de 94e Symfonie) (Haydn III) Bij het tweede trio van het eerste 185 Brandenburgs Concert

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 378

Bij mijn zusje in de tuin... 206 Bij wijze stenen wil ik slapen 333 Bloemen 228 Blues om Monique 289 “Boerendans” (Bruegel XIII) 93 Bruegel 73 Bruegel XIV-XXII 269 Bucolica 165 Buiten wacht, pieus & dubbelzinnig,... 103 Cantilene voor mijn hond 283 't Centrum van dit milde ogenblik... 76 Cliché 235 Come funks & bitches, gettin’ drunk... 342 Come queens & fairies, clad in junk... 339 Constructie in geschiedenis en dromen 173 Crocodile (the penthouse) 344 Czaar Peter... 251 Daar komt de grote protagonist, de 253 lamlendige... Daarna 161 De aarde van de Heer heb ik doorkruist,... 329 ‘De bekering van St. Paulus’ (Bruegel II) 75 ‘De bekoring van de H. Antonius’ (Bosch 33 III) ‘De bruiloft van Kana’ (Bosch VI) 42 De dierentuin 296 De eerste dag is 't toch zo fijn niet... 154 De everzwijnen 220 ‘De gelijkenis van de blinden’ (Bruegel 275 XX) De gestrande ark 246 De grote kikkerkoning (Rolling Stones 124 III) De grote stad,... 216

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten De halfnaakte staat centraal.... 28 ‘De haven van Napels’ (Bruegel XIV) 269 De Heer onze God kent ons... 327 ‘De hooioogst’ (Bruegel I) 73 ‘De hooioogst’ (Bruegel III) 76 De hysterie der aartsengelen (Rolling 117 Stones I) De japanners ome sam... 155 ‘De kindermoord te Bethlehem’ (Bruegel 81 V) De koning, aan wiens verstand... 191 ‘De korenoogst’ (Bruegel XI) 93 ‘De lustige weg naar de galg’ (Bruegel 87 IX) De mens zoon van God 322 De middag reduceert de schaduw... 93 De nacht staat tot barstens toe 157 gespannen... De natuur bindt in.... 83 De objectiviteit laat het afweten,... 267 De offertes, mij vannacht gedaan,... 287 De openbaring van Gods heil 324 De perverse page met het rechte ruggetje 127 (Rolling Stones IV)

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 379

De piraten op de zee... 239 De populieren 100 De slang 285 De stilte, die er schuilt... 133 De straat... 215 De tempel 188 ‘De terugkeer van de kudde’ (Bruegel VI) 83 ‘De thuiskomst van de jagers’ (Bruegel 84 VII) De tijd staat niet stop, nee, steeds... 247 De trein uit en het donkere dorp in... 176 ‘De tuin der lusten’ (Bosch VII) 44 ‘De val van Icarus’ (Bruegel VIII) 86 ‘De volkstelling van Bethlehem’ (Bruegel 273 XIX) De wezenloze dandy schreit niet meer;... 250 De wijnrank 309 De wind blies uit het Zuiden,... 200 De witte vlakte tart;... 288 ‘De zelfmoord van Saul’ (Bruegel IV) 80 ‘De zeven hoofdzonden’ (Bosch II) 28 De zwaargelipte, lomp gracieuze etc. 129 (Rolling Stones V) De zwarte markies met suikerziekte 120 (Rolling Stones II) Denkbeeldig of niet, - de opake 249 oppervlakte... Demon, engel, vakman, underdog,... 285 Des kleinen Kindes böser Traum 225 Deze dingen moeten een prijs krijgen:... 165 Deze tijd, zeg ik, is clean.... 272 Dichotomie 202 Dichten maar weer 165 ‘Die dulle Griet’ (Bruegel X) 89

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten Die van Cinderella zullen nu... 256 Diep in mijn tere schedel van onblusbare 164 kalk... Dit is een offer aan de god gijs... 158 Do you wanna dance 342 Door de vliegensvlugge tongetjes... 169 Dors, Pierre! 175 Drie 262 Drie gezangen voor de veertigdagentijd 333 Droom 261 Eén ding: ween niet. Zeker,... 52 Eén ei is geen ei;... 204 Een enorme trepanatie, krachtig en in 185 trefzekere ernst... Een kind kan - mits 't goed sterfelijk is,... 226 Eén maal daags, om kwart voor negen,... 231 Een meeuw... 215 Een Nijmeegs liefdeslied 103 Een notitie 224 Eén ogenblik dat al wat mij omringde... 205 Een stier leeft als een trompetstoot in het 157 gras... Een turk in Tsjecho-Slowakije... 186

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 380

‘Eerstdaags,’ zo dacht de duifgrijze atleet 243 verbitterd,... Eindelijk zucht de volontair, hij ziet... 127 Elegie van het bedrogen enkelvoud 263 Elvin Jones 185 Epiloog (Bruegel XIII) 95 Er is een tijd van grote schaamte 223 aangebroken.... Er is een trap, die maar éen bocht kan 225 maken,... Er is hier een belegen, ingekankerd... 112 Er ís iets met dit banket.... 42 Er is iets misgelopen met de tijd:... 120 Er na 223 Er stonden daar & toen twee populieren,... 100 Er voerde rond mijn bed een wilde 261 dame... Er was eens... 172 Er was eens een aap... 203 Er zijn cijfers, die ook jij verstaat,... 281 Etmaal 177 Etsers uit het bleu gebergte... 181 Eutopium 232 Excellentie, wat heb ik U gedaan... 218 Finale 237 Fluwelen Hond,... 258 Gedachten komen,... 201 Geef mij, geef me voor ik het vergeet... 219 Geen liefde 311 Geen steen of ik zal hem... 165 (Geïnspireerd door het tweede thema van 136 deel I van 't Strijkkwartet opus 3, no. 5) (Haydn IV) Gelukkig onder ons is hij,... 322 Gelukkigen, met aan het hart... 311

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten Genesis van een conflict 267 Geweldig davert het woord over het niets 147 Glijen, glijen,... 216 God als schepper 328 Goedgemutst maten zij in eenvoud van 173 harte... Good thing 339 Götterdämmerung 158 Graag kust' ik Julia haar tere dij,... 308 Grijze mist en schaduwen van dingen;... 153 Haar dijen 308 Half twee na Christus 168 Happen de kaken kolkende zee... 276 Hasta la vista 250 Haydngedichten 132 Haydngedichten I 208 Haydngedichten II 235 Hebt u ooit de regen zien rijden... 167 Heer Jezus Christus, u alleen... 335 Heer mijn God, mijn Schepper,... 331

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 381

Heer, U geeft ons het leven 317 ‘Heksenmenuet’ 209 Help! ach help! zo smeek ik thans... 313 ‘Het bouwen van de toren te Babel’ 277 (tweede versie) (Bruegel XVI) Het eindpunt van de sterkste dromen... 333 Het gezichtje 192 Het gras daar is zo groen als een 198 stoplicht,... Het heeft gesneeuwd. Op alle daken... 81 Het is een droom 99 Het is een droom, en niemand weet... 99 Het is mogelijk dat vergelijken... 177 Het licht verzand, de hoop gestrand,... 334 Het lijden van alle mensen... 325 Het seizoen sloeg om,... 262 Het strand.... 215 Het uiterlijk van de Rolling Stones 117 Het uitspansel is in brand... 80 ‘Het verzinken der verdoemden’ (Bosch 41 V) Het vliegen, dat men doet,... 24 Het zou me niet verwonderen, als in 208 Tibet... Hey bloody Pamela, I see you always 341 ramblin'... Hier dansen zij; misschien zijn het 132 boeren... Hier staan ze: om wie 't draait, de 255 priester... Hieronymus Bosch 24 Hij speelde met je voor je stierf,... 229 Hi-ro-shi-ma 155 Historia naturalis 102 Hit 348

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten Hoe staat 't met de boerenstand?... 86 Holland, - 't verdient maar nét de naam 304 van ‘land’,... Hoofdkwartier 229 How many faces? 230 I don't want you to be my sister... 340 I saw the lepers & the dead... 340 Ik begin als een welmenend 173 middeleeuwse beitelaar... Ik ben een generaal... 166 Ik ben een meisje... 205 Ik ben op zoek naar U, o God,... 318 Ik denk dat ik mij... 204 Ik droomde dat mijn sterfelijk part... 309 Ik heb een broeder die van vlinders 283 leeft;... Ik heet Ben,... 200 Ik maakte in een droom een reis door 210 Zeeland.... Ik voel mij zo alleen... 159 Ik wil niet langer blijven zoeken... 321 Ik zal een gelaatsuitdrukking voor je 227 ontwerpen,... Ik zeg U dank, Heer mijn God,... 317 In Appelscha... 200 In de bergen... 240

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 382

In de buien voor en na... 168 In de bus zat ik naast een jongen... 224 In de diepten van 't zwartste woud,... 235 In de elpenbenen benedenstad, waar 129 pittoreske steegjes... In de Liefde 332 In de mens een boodschap 331 In de vliegengele illusies van de granieten 175 circustenten In de volheid der tijden, toen de man zijn 217 huis verliet,... In de winter, toen mijn gezicht reeds de 187 vormen aannam... In gedachten sluip ik als de hond... 289 In het diepst van mijn ellende,... 330 In het licht van perverse ganzen... 185 In het perspectief van de godsdienst 203 gezien... In Tegelen... 204 Inleidende vredesbesprekingen 112 Inleiding 165 Introduzione e largo 212 J. Alfred Prufrock's liefdeslied 300 Je bent... 155 Je bent nog altijd onderweg... 313 Je hebt een soort torens, dat alles... 277 Je ogen moeten zo wel opengaan.... 87 Jennifer Juniper 281 Jij met je weerloze kopje... 286 Jullie had je aangediend voordat... 256 't Kan voorkomen, dat op zekere dag... 75 Karakteristiek van Holland 304 Kijk 'ns hier, je bent nu oud genoeg;... 145 Klaaglijk 211

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten Kom, dan gaan we, jij en ik,... 300 Kom Heer 325 Kom, Vrouwe, geen seconde rust voor 298 mij,... Komt zo & nu de avond niet, de jonge, 124 Argentijnse... ‘Landschap met de bekoring van de H. 279 Antonius’ (Bruegel XVII) ‘Landschap met de marteling van H. 272 Katharina’ (Bruegel XVIII) Laten we het erop houden, dat het 136 kinderen zijn,... Lepers & the dead 340 Let maar op de wezels, lieve barbaroi.... 183 Levenswijsheid 288 Lichtvoetig bij het zich aandienen,... 133 Lijden omwille van het heil 323 Like to be in the army... 350 Litanie van Bob Dylan 258 Lover,... 216 Maak van ons éen volk 319 Maar als je nu geen snoepjes lust?... 288 Maar anders: álle consequenties... 66 Maar de nachtbleke dames spraken toch 202 zo... Mardi gras 285

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 383

Maria 174 (Menuet uit de 94e Symfonie) (Haydn I) 132 Met hun handen braken zij wit kokos 190 kapot... Met jou zou ik een berg op willen,... 260 Met mijn piepkleine brilletje van bedrog... 179 Met volop tijd en ruimte, echt,... 309 Mijn geluk? dat is de nacht... 153 Mijn kinderen wonen op het dikke 221 trommelvel,... Mijn marmotje... 216 Mijn moeder heeft mij vaak in dialect... 211 Mijn zondigheid ten overstaan van U 321 Mijn zusje heeft een nieuwe pen,... 191 Minor poem 206 Moeilijk te fotograferen beidt de 251 Noordzee... Moet dit een wereldbeeld verbeelden?... 44 's Morgens in de ochtendkou... 228 My mama told me if I was naughty... 347 Naar aanleiding 227 Naar bed 298 's Nachts 198 Niemand heeft de ogen dicht.... 89 Niet alle vogels vliegen. Onopvallend... 84 Niet te vlug.... 95 Niets zal ons kunnen scheiden... 332 Nij-me-gen 160 Nooit stak er, in een bos, of als men... 33 Noordwijkerhout 251 ‘Nu ben ik weer alleen’, denken zij in zo'n 263 geval,... Nu is de nacht nabij... 233 Nu is het jaargetijde licht geworden.... 94

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten Nu laat ik verre naneef nog van dzjenghis 170 khan... Nu zal het spoedig avond zijn.... 73 O, had het herinnerd worden... 248 O hoe ontwrichtend als diep in de nacht... 228 Obiectivity quits, exactly at the moment 257 etc.... Oh, hoe fleurig en hoe keurig... 160 Oh, tuin!... 296 O.k., ik vind alles goed... 178 Onder ons gezegd, jongens, die Tijd,... 137 One more dose (lonely pain part 2) 345 One (of a kind) 347 Onmiddellijk nadat er iets feestelijks 209 gebeurd is, een vrije... Onze God is Heer... 328 Ook ik ga 's nachts wandelen, hoor / in 177 de regen Op de aardbol is geen thema;... 208 Op de blanke landkaart van de ziel... 138 Op diepe tonen stuiven in de Balkan van 235 m'n hart - ... Op een zestiende zondag... 167 Op het moment dat de grote reginald 171 werkman...

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 384

Op straat 199 Op straat - onzichtbare edellieden drukten 199 mij... Op verzoek 226 Op zekere nacht kon God niet slapen - ... 215 Op zoek naar U 318 ‘Opstijging in het hemels paradijs’ 39 (Bosch IV) Paideia psychopompè 221 Pamela 341 Perceptie 187 Plotseling is de nacht niet meer 198 versleten,... Prélude (Bosch I) 24 Prisoners 349 Pro memoria 229 Prometheus 294 Proza 171 Right here in this little town... 344 ‘Rivierlandschap met de gelijkenis van 270 de zaaier’ (Bruegel XV) ‘Sapristie!’,... 201 Schaars zijn ganzen, die het... 269 Schaatsen 179 Schon eilet froh der Ackersmann 236 Schwarzwaldmädel 230 Sela 223 Sinister is de kleuter niet, dat kan geen 117 westerling... Sittin' with Nelly... 348 Sketches of Spain 157 Skid row 349 Sonnet 287 Sorella 229

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten Spijbelaar 154 Sprookje 172 Stay a little stranger 340 Steeds weer als zij dansen in hermetische 144 salons, - ... Sterker: het zijn de eikeboompjes en de 197 leeuweriken... ‘Storm op zee’ (Bruegel XXI) 276 (Strijkkwartet opus 3, nr. 5, deel II) 133 (Haydn II) Strongly affected 197 (Symfonie 88, deel III) (Haydn VII) 143 (Symfonie 95, deel I) (Haydn IX) 145 (Symfonie 96, deel III) (Haydn VIII) 144 (Symfonie 101, deel II) (Haydn V) 137 (Symfonie 103, deel II) (Haydn VI) 138 (Symfonie 103, deel II) (Haydn X) 147 Telkens klinkt een woord 334 Telkens weer als 't ogenblik met houten 230 sabel - ... Tergend langzaam, zeg, dit zakken,... 41 The swiftest fingers play for money... 349 They told you you're so damned 349 important... Toen de aarde opkwam... 325

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 385

Toen Herman van der Wylle nu... 161 Toen ik gistermiddag 184 Toen ik gistermiddag het winterwater 184 bekeek... Toen ik jong was, gleden de tranen... 207 Toen ik koorts had, waren het... 262 Toen ik nog in groen en groeiend gras 163 geloofde... Toen, op de dag nu dat seringen... 217 Toen steeg de zon, het zwarte water... 246 Toen wij als kinderen 333 Toen wij als kinderen van het daglicht 333 dronken,... Traditie 288 Trek uw handen niet van mij af 330 Trio 235 Twee wensgedichten I 248 Twee wensgedichten II 248 Uit alle windstreken zie ik... 319 Uit de incubatietijd 240 Uit: F. Chagneau, Blijf bij ons 317 Uit louter feestvreugde zie je in dit dorp... 143 Ultima 231 Vaak heb ik, uit de topazen 240 wallenkamer... Van zéer hoge adel, licht & delicaat... 45 Vanavond wandelde ik,... 189 Vanuit de waarneembaar doorwaaide 180 bossen... Vervoerd 210 Verzoekpraat 183 Vier verleidingsgedichten 260 Vier voorlopige gedichten 283 Voor C. 163

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten Voor de onwetenden 313 Voor een meisje in de leeszaal 178 Voor een uithoek, 'n gehucht slechts... 252 Voor n. 155 Voor T. 164 Voordat ik me omdraai om te gaan 177 slapen... Waar het gras nog even gratis groeit... 192 Waarin het meervoud een verrassende rol 256 speelt Waarom staan de stenen sterren stil... 186 Waarschuwing 166 Waartoe maakt deze man zich op?... 288 Wachten op God 327 Wanneer ik ver vooruit kijk, Heer,... 323 Wanneer is de hitte opgestaan... 157 Wanneer ten minste ergens nog... 197 Wanneer thans de herten, dragers van 102 zeer... Wat deed je hurken aan mijn zij,... 229 Wat vrolijk veert de zaaier daar... 236 Wat woon ik allang in deze kilte!... 248 We zien aan onze linkerhand... 179

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 386

Wees om het dalen dat... 273 When the wind is crawlin'... 343 Wie geen liefde wil, die zij... 311 Wie wil... 216 Wie zag er ooit gazellen... 174 Wiegeliedje 166 Wiegeliedje 286 Wij moeten... 166 Wij moeten een tempel bouwen. Een 188 mooie,... Wij zijn begonnen... 240 Wilgen zijn niet net bollen suikerspin... 165 Wilt U maar niet in mijn oksel kijken,... 205 Wind, wolken,... 216 Winter. Grauw... 216 ‘Winterlandschap met schaatsers en 94 vogelval’ (Bruegel XII) Work 181 You're damned in the corner of a crowded 345 café... Z 191 Zijn welbeschouwd niet alle schachten,... 39 Zo de wereld eens een oksel had,... 285 Zo op het oog niet veel bijzonders,... 279 Zoals... 171 Zolang ik het nog met olifanten redden 168 kan... Zonder dat de lichtende libellen van je 169 ogen... Zou ik 's nachts eens wakker schrikken,... 237

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 387

Verantwoording

Pé Hawinkels,VERZAMELDE GEDICHTEN, werd in opdracht van uitgeverij De Stiel samengesteld, ingeleid, toegelicht en geannoteerd door een redactie bestaande uit Cees van der Pluijm, Anneke van der Putte, Paul Sars en Rob van de Schoor. Zij werden hierin bijgestaan door een drietal studenten aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen: Martin Hilferink, Cees Bastings en Rudy Korsten.

Aan deze uitgave lag de bedoeling ten grondslag alle bij leven van de auteur gepubliceerde poëzie te bundelen, zodanig dat de zelfstandig verschenen bundels integraal zouden worden opgenomen, aangevuld met de chronologisch geordende verspreide gedichten, de kerkelijke poëzie, de vertalingen en de songteksten.

Een uitgave van het ongepubliceerde werk, dat nagenoeg compleet aanwezig is in het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage, zou, naast grote problemen met betrekking tot de ordening en periodisering van het werk, de vraag oproepen of het financieel en literair-historisch verantwoord is een aantal jaren onderzoek en een deel II van de Verzamelde gedichten te besteden aan een dichter wiens nalatenschap qualitatief nog wisselvalliger is dan diens gepubliceerde werken. Om de subjectiviteit van een vluchtige keuze te vermijden heeft de redactie besloten zich te beperken tot de bundeling van dat werk, dat door de dichter, zijn uitgevers en de redacties en producenten van tijdschriften en grammofoonplaten goed genoeg bevonden werd voor openbaarmaking. Om diverse redenen, niet in 't laatst van financiële en praktische aard hebben wij besloten dat de vertalingen van in verzen geschreven dramatische werken en van bijbelteksten niet tot het beoogde genre van de poëzie behoren. Ook de door Hawinkels geschreven verzen die in sommige van de door hem vertaalde klassieke drama's de koren vervingen, hebben wij buiten beschouwing gelaten.

Alle teksten werden zo mogelijk opgenomen naar de laatst

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten 388 bekende geautoriseerde bron, waarbij in principe geen gebruik werd gemaakt van bloemlezingen. Voor de songteksten gold een ander principe, dat bij het betreffende hoofdstuk verwoord is. Zonder wijzigingen aan te brengen in de orthografische gewoonten van de dichter, heeft de redactie om der wille van enige uniformiteit een aantal niet wezenlijk ingrijpende typografische veranderingen aangebracht. Ook werden enige kennelijke druk- en spelfouten stilzwijgend verbeterd.

In de annotaties zijn de vindplaats en de overige publicaties van ieder gedicht aangegeven, alsmede de inhoudelijke relevante varianten. Slechts die begrippen en moeilijk te duiden afkortingen en citaten die niet met behulp van een voor ieder toegankelijk naslagwerk te verhelderen zijn, werden in de annotaties zo veel mogelijk toegelicht.

Dank, voor werkzaamheden van velerlei aard, zijn uitgever en redactie verschuldigd aan Koos Hawinkels en familie, Henk Struyker Boudier, W. Bronzwaer, Wiel Kusters, Cornelis Verhoeven, de Stichting ‘Woorden van Pé’, met name André Bronzwaer, Frits Robeerst, Gerard van der Ven en Ben Wienk, mevr. G. van Bentum, Fokas Holthuis, Anouk Steinmann, José Tinnevelt, Michel van Nieuwstadt, Gert Borg, mijnheer Parmentier en Pasje, het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage, staf en vrijwilligers van O 42 in Nijmegen, en alle anderen die aan de totstandkoming van dit boek hebben meegewerkt.

Zonder de financiële steun van de volgende instellingen zou de publicatie van dit boek niet mogelijk zijn geweest:

Anjerfonds Gelderland Gemeente Heerlen Gemeente Nijmegen Provincie Gelderland Provincie Limburg Stichting Nijmeegs Universiteitsfonds

Pé Hawinkels, Verzamelde gedichten