BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

HALLE 101 E

Uitgegeven onder de auspiciën Ëdité sous les auspices de van het Instituut tot aanmoedi- riostitut pour l'encourage- giag van het Wetenschappelijk ment de la Recherche Scienti• Ondersoek in Nijverheid en fique dans l'Industrie et l'Agri• Landbouw (I. W. O. N. L.) culture (LR. S. I.A.)

1959 Lijst van de bodemkaarcen, schaal 1/2Q0Û0, met verklarende tekst tc verkrijgen bij het secretariaat van het Comité voor het opnemen van de Bodcmkaart en de Vegetatiekaart van België, Rozier 6, Gent mits storting van de verkoopprijs op postrekening nr. 3016.86.

Bodemkaarten met verklarende tekst in het Nederlands, résumé en francais :

— Moerkant 1 W - Essen 2 E - Horendonk 2W 100 F — Kalmthout 6E 125 F — Wuusui^ezel 7W 100 F — De Haan 10 W - Blan\enberge 10 E 100 F — Heist nW 125 F Westkapelle HE - Het Zwin ...... 150 F — Kapellen 15 E 125 F — Brecht 16 W . . . .- 125 F — Middelkerke 21 W - Oostende 21 E 125 F — Bredene 22 W 125 F — Hautaine 22 E 125 F — Brugge 23 W- 125 F — Oostduin\erke 35 E . _ 100 F — Nieuwpoort 36 W 125 F ~ Leke 36E V - • • 125 F — Lampernisse 51 W ' . . 150 F ~ RoeseÏare 67 E 125 F ~ Aarschot 75 W 125 F — Scherpenheuvel 75 E . . . . 125 F — Biest 76 W ...... 725 F — Asse 87 W 125 F — 87 E . 125 F — Brussel-Bri4xelles 88 W . 100 F —. Zaventem 88 E ' . . . 125 F — Lubbeek 90 W 125 F — Glabbeek-Zuurbemde 90 E 125 F — 91 W . . . 125 F ~ Mouscron 97 W 125 F — Sint'Kwintens-Lennik 101 W '. 125 F — Halle WIE . . . . 125 F — Duisburg 103 W 125 F — Melden J04W . . . .- 125 F -~ Tienen 104 E 125 F — Landen 105 W . . 125 F — Sint-Truiden 105E . . 725 F — Heers 106 W . . . 125 F — Borgloon 106 E • 725 F — Tongeren 107 W ...... 125 F — Herderen 107 E 125 F

Verhandeling

— De Bodemgesteldheid van het Oudîand van Veurne-Arnbach'.. 124 bh., 27 jig., 34 tab., 3 pl. buiten tekst. Gent, 1951. Résumé, sous-texte des figures et des planches en français . 125 F Voor de franstalige teksten, zie kaftpagina 3. VERKLARENDE TEKST BIJ DE BODEMKAART VAN BELGIË

TEXTE EXPLICATIF DE LA CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD

TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

HALLE 101 E

Uitgegeven onder de auspiciën Ëdtté sous les auspices de van het Instlmuc tot aanmoedi• l'Institut pour l'encourage- ging van het Wetenschappelijk mem de la Recherche Scienti• Onderzoek in Nijverheid en fique daas l'Industrie et l'Agri• Landbouw (I. W. O. N. L.) culture (I. R. S. I. A.)

1959 De publikaties van het COMITE VOOR HET OPNEMEN VAN DE BODEMKAART EN DE VEGETATIEKAART VAN BELGIE behelzen :

— kaartbladen op schaal 1/20 000 — verklarende teksten bij de kaartbladen — verhandelingen over de bodem- en de vegetatiegesteldheid van de natuurlijke streken van België.

Les publications du COMITE POUR L'ETABLISSEMENT DE LA CARTE DES SOLS ET DE LA VEGETATION DE LA BELGIQUE comportent :

— des planchettes à l'échelle de 1/20 000 — des textes explicatifs des planchettes — des mémoires sur la constitution des sols et de la végéta• tion des régions naturelles de la Belgique. BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

87 W 87 E 88W

^*ap«tle( Bijgo«raBiy»»B / ,o -^,0/ Tginmt O / >-A-^V o V

Jherb^, ^ ^ p ( ^ ( Anderlei•h t j Lonnlli Kwintenii'-fv' kfek o ' ^ / Onnik ƒ ° "'Slnt-Laußin»- "Pf ? sM. LteTnf-Piste rs-LoeuW / 101W >^

Pepinfltfi / f«l Imberg J ß{Q Sint.

^ 7

115 W 115 E 116W

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

HALLE 101 E door — par A. LOUIS

Centrum voor Bodemkartering Centre de Cartographie des Sols Dir. R. TA VERNIER

INHOUDSOPGAVE

Biz. Inleiding 9

I. FYSIOGRAFIE A. Topografie en hydrografie 10 B. Geologische opbouw ...... 12 C. Landschapsbeeld ...... 16 D. Klimaat 17

II. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW A. Lithologie van de bodemvormende materialen 17 1. Recente coUuviale en alluviale sedimenten . 17 2. Pleistocene sedimenten 19 3. Tertiaire sedimenten ...... 19 B. Waterhuishouding ...... 20 1. Natuurlijke ontwatering . . . 20 2. Draineringsklassen ...... 22 C. Bodemgenese 24 1. Grijsbruine podzolachtige bodems ... 25 2. Podzolbodems 26 3. Bodems met niet bepaalde profielontwikkeling 26 4. Alluviale bodems 26 D. Bodemklassifikatie ...... 27 1. Morfogenetische klassifikatie 27 a. Series 27 b. Fasen 29 c. Groepering 30 2. Landbouwkundige bodemgeschiktheidsklassi- fikatie 30 E. Bodemeenheden en hun landbouweigenschappen 32 1. Plateau- en hellinggronden .... 32 a. Leemgronden ...... 32 b. Zandleemgronden 44 c. Zandgronden 48 d. Kleigronden 50 2. Vallei- en depressiegronden 51 a. Gronden op lemig materiaal 52 b. Gronden op zandlemig materiaal 59 c. Gronden op kleiig materiaal 61 3. Kunstmatige gronden 62

III. ALGEMENE BESCHOUWINGEN A. Landbouwkundig bodemgebruïk .... 63 B. Andere gegevens over menselijke aardrijkskunde 67 C. Besluiten 71 1. Op landbouwkundig gebied .... 71 2. Op stedebouwkundig gebied . . . . 73 Bibliografie 75 Legende — Légende ...... 76

Résumé ...... 81 VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD HALLE 101 E

INLEIDING

De gekarteerde oppervlakte van het kaartblad Halle be• draagt nagenoeg 7 000 ha. Het grootste gedeelte hiervan ligt in de Westbrabantse Leemstreek; het zuidoosten, ten oosten van de Zenne, behoort tot de Gemengde Leemstreek (met zandon- dergrond). Volgende gemeenten liggen op het kaartblad : — (nagenoeg) volledig : Huizingen, Lot, Ruisbroek, Sint- Pieters-Leeuw en Vlezenbeek, —- gedeeltelijk, met de dorpskom : Beersel, Buizingen, Halle en Oudenaken, — gedeeltelijk, met de dorpskom op een aangrenzend kaart• blad : Anderlecht, Dilbeek, Itterbeek en Schepdaal (Ander- lecht 87 E), Alsemberg, en Vorst (Uccle 102 W)j Dworp (Ittre 115 E), Gaasbeek, Pepingen, Sint-Laureins- Berchem en Sint-Martens-Lennik (Sint-Kwintens-Lennik 101 W). De voornaamste verkeerswegen zijn : — banen : Brussel-Halle, met aftakking naar Alsemberg, en HaUe-Ninove, . . — spoorwegen : Brussel-Oosten de, Brussel-Bergen en Brussel (Oost)-Halle, — waterweg : kanaal Brussel-Charleroi. De streek is agrarisch ten westen van de steenweg Brussel- Hcdle. Ten oosten ervan is ze meer industrieel met belangrijke nijverheidscomplexen langs het kanaal; ze heeft een voor• stadskarakter met de dicht bevolkte kommen van Halle, Lot en Ruisbroek; het noorden sluit aan bij de Brusselse agglo• meratie en is bijna volledig toegebouwd, terwijl in het zuiden het landelijk karakter meer en meer verdwijnt. De bodemkaart werd opgenomen in het najaar van 1952 en in 1953 door de karteerders P. Wouters, M. D'Haeyer en 10

T. De Cock en gereviseerd in 1957. Per ha werden ruim 2 borin• gen tot op een diepte van 125 cm uitgevoerd. Door Ing. J. Van- damme en prépara tor G. De Vuyst werden op dit kaartblad 50 profielstudies gemaakt. De monsters van deze profielen wer• den ontleed in het Laboratorium voor Grondonderzoek van de Rijkslandbouwhogeschool te Gent (directeur : Prof. Dr. L. De Leenheer). De analysecïjfers in deze tekst zijn ontleend aan de gegevens van bovenvernoemd laboratorium.

L FYSIOGRAFIE

A. TOPOGRAFIE EN HYDROGRAFIË Het kaartblad behoort tot het verzamelgebied van de Zenne. Het hydrografisch net (fig. 1) is tamelijk dicht ten gevolge van het ondoorlatend kleiig substraat (ieperiaanse klei) in de laag liggende delen (beneden 45 m). De belangrijkste bijbeek van de Zenne is de Zuunbeek, die gevormd wordt te Pepingen (kaart• blad Sint-K Wintens-Lennik) door het samenvloeien van ver• schillende beken; haar vallei is 100-400 m breed en wordt op talrijke plaatsen begrensd door een steilrand. De Zennevallei verdeelt het kaartblad in twee gebieden met totaal verschillend reliëf. 1. Ten westen van de Zennevallei is het gebied golvend tot sterk golvend en neemt de hoogte geleidelijk toe naar het noordwesten. Het gemiddelde niveau ligt tussen 45 en 55 m. De hellinggraad van de leemruggen bedraagt 1-6 %. Het reliëf is iets meer geaccentueerd in het noordwesten, vooral rond de Groenenberg (82 m) en de Beysberg (58 m). De voornaamste heuvelrug (op ca. 70 m) loopt tussen de gehuchten Elbeek, Breedhout en Mekingen. Te Halle, Sint-Pieters-Leeuw en Vlezenbeek worden langgerekte leemruggen gescheiden door talrijke beekvalleien. De voornaamste beekdepressies lopen on• geveer in zuidwest-noordoostrichting met loodrecht erop zij- beken met asymmetrisch verloop (steile, naar het westen ge• richte helling). De belangrijkste depressie van de Zuunbeek tekent zich duidelijk af in het landschap. De beekvalleien, door- 11

HALLE . ^

Fig. 1, gaans begrensd door een kleine steilrand, zijn hier wegens een geringer verval veel breder en minder ingesneden dan deze ten oosten van de Zenne. 2. Ten oosten van de Zennevallei stijgt het oppervlak tame• lijk vlug t&t op 80-100 m. Het hoogste punt (117 m) ligt aan 12 de grens tussen de Alsemberg en Beersei, nabij de Meigem- heide. DU gebied is heuvelig en sterk versneden; het wordt gekenmerkt door het voorkomen van diepe smalle beekdal• letjes naast hoge heuveltoppen. Relatief vlakke delen nemen slechts kleine oppervlakten in ten zuiden van de steenweg Halle-Alsemberg. De Meerbeek heeft een belangrijke vallei uit- geschuurd; op de steile noordhelling ontspringen bronnen. 3. De Zennevallei daalt van 31 m (te Halle) tot op 19 m (te Vorst). Ze is zeer smal te Halle, omdat de bedding van de rivier er in het primair gesteente is uitgeschuurd; meer noord• waarts ligt de bedding in het Landeniaan en is de alluviale vlakte 1-1,5 km breed. De hellinggraad van de oostelijke dal• flank van de Zenne bedraagt gemiddeld 10 %. De geringe niveauverschillen in de alluviale vlakte worden gevormd door de oeverwallen langs de waterloop die hoger liggen dan de kommen, gelegen aan de rand van de vallei en lichtjes inge• klonken wegens de venige ondergrond.

B. GEOLOGISCHE OPBOUW De primaire sokkel (Canibrium) is bedekt door tertiaire lagen en ligt, behalve langs de Zenneloop te Halle-stad en aan de oorsprong van de Kleïnébeek (te Buizingen), zeer diep. Het tertiair substraat bestaat uit zandige en kleiige, nage• noeg horizontale sedimentaire formaties, die min of meer sterk door erosie aangetast werden tijdens de interglaciale en inter• stadiale fasen van het Pleistoceen. Het Landeniaan vormt het substraat op een smalle strook langs de alluviale vallei van de Zenne, van Buizingen tot Ruisbroek. Het werd echter niet aangeboord omdat het door een zeer dikke loesslaag of door alluviale sedimenten bedekt is. Het leperiaan, verreweg de be• langrijkste etage, bestaat uit klei in de lage gebieden (beneden 45 m) langs weerszijden van de Zenne- en Zuunbeekvallei en uit zand in de hoger liggende gebieden. Het Paniseliaan wordt aangetroffen ten westen van de Zenne op de beboste heuvel• top (Groenenberg) aan de grens tussen Vlezenbeek en Sint- Martens-Lennik. Het grof zand van het Brusseliaan komt voor ten oosten van de Zenne, vanaf de hoogtelijn 75-80 m; het dag- 13

TABEL 1

OVERZICHT VAN DE GEOLOGISCHE FORMATIES

KWARTAIR H O 1 O c e e n : recent colluvium recent alluvium van de Zenne en voornaamste bijbeken (alm) Pleistoceen: nivco-colisch leem fiucic alhiviale afzettingen van dc Zcnnc : k;i!khoudend leem, kleiig zund met schelpjes of met grint residuair basisgrint : rolkeien, zandstecnfragmenten TERTIAIR Bovcn-Eocccn Assiaati : groengrijze klei en matig grof zand, glauconicthoudend (Asc en Asi>) cn grint ( Asa) Leäiaan : geel fijn zand (Le) MidHcn-Eoccen Brusse/iaan : geelachtig, grof zand met verkiezclde konkrccics (grottestcnen) of kalkrijkc ziindstecnbgcn (B) Ondcr-Eoccen Pariisdiaan : olijfkleurig zand, glauconictrijk, met gcïnterkaleerdc klei- of zand- sceenlagen cn olijfgrijze klei (P) lepertaan : glauconiet- cn mikahoudend, licht olijfbruin, fijn zand, soms met kleilenzcn (Ydo); olijfbruinc zandige klei (Ydm) en grijsbruine zware klei (Yc) Laniieniaan : groen, glauconicthoudend, kleiig zand (L) PRIMAIR C a m b r i u m Dcvilliaan : grijsgroene (kwarts(i)fylladen en witte kwartsicCcn (Df)

zoomt op grote oppervlakten in het heuvelig gedeelte. Het Lediaan en het basisgrint van het Assiaan beslaan slechts een zeer kleine oppervlakte in het zuidoosten, op de hoogste pun• ten van het kaartblad.

(1) De symbolen tussen haakjes zijn deze van de geologische kaart van België, schaal 1/40 000: Kaaitblad Sint-Kwintens-Lennik - Halle, nr 101, opgenomen door G. VELGE (M.C.I. — Brussel, 1894). NNE SSW

liaiKrijk klgüq zand

Fig. 2. Schematische geologische doorsnede volgens de autostrade Brussel-Parijs (ontwerp), naar M. GULINCK. Aardkundige Dienst van België, 1954. Coupe géologique schématique suivant l'axe de l'auloioute Bruxelles-Paris (projet) d'après M. GULINCK. Service Géologique de Belgique, 1954 15

Op het versneden tertiair oppervlak werd vooral tijdens het laatste IJstijdperk (Würmglaciaal) van het Pleistoceen niveo- eolisch leem (loess) afgezet. Wegens het overheersen van westenwinden tijdens de afzettingen werd de lijzijde van de ingesneden pleistocene vallei van de Zenne bedekt door een zeer dik loesspakket {ca. 20 m) zodat de rivier tussen Lot en Anderlecht enkele kilometers naar het oosten werd gestuwd. Daardoor werd de basis van de oostelijke dalwand aangetast en vormde zich tussen Buizingen en Vorst een steile dalflank, slechts doorbroken door de depressies van de Meerbeek en de Zandbeek. Buiten de pleistocene vallei van de Zenne be• reikt de dikte van de loesslaag nog verschillende meters. In het zuidoosten echter is het leemdek plaatselijk dun of af• wezig, vooral langs de steile hellingen en rond de tertiaire op- welvingen(2).

Met het verzachten van het klimaat na de Ijstijden ver• dween de permanent bevroren ondergrond; de huidige Zenne- vallei en de voornaamste beekvalleien werden tot in het ter• tiair of primair substraat uitgediept en er ontstonden talrijke sekundaire depressies. Het pleistoceen landschap werd door erosie sterk versneden, voornamelijk in het zuidoosten waar smalle en diepe dalwegen ontstonden. De valleien werden tij• dens het Holoceen gedeeltelijk opgevuld met door het water aangebracht terrigeen materiaal (alluvium) en ten dele ook door organogeen materiaal (veen). In recente tijd, vanaf de ontbossing van de streek, greep door afspoeling op de hellingen bodemerosie plaats. Op de plaatsen waar het leemdek dun was kwamen de tertiaire lagen aldus aan het oppervlak. Het geërodeerd materiaal werd gro• tendeels als coUuvium afgezet aan de voet van hellingen en in de depressies. Een gedeelte van dit materiaal werd door het water meegevoerd, waarbij het tijdens overstromingen langs de Zenne sedimenteerde (recent alluvium der oeverwallen).

;(2) In dit gedeelte treft men zandgroeven aan, terwijl de belangrijke steenbakkerijen, waar leem geëxploiteerd wordt, ten westen van de Zennevallei staïin. 16

C. LANDSCHAPSBEELD Het gebied behoort tot de Leemstreek van Midden-België. Drie landschappen worden onderscheiden. 1. In het Brabants leemlandschap, ten westen van de Zenne, hggen lemige pleistocene afzettingen en colluvium aan het oppervlak. Het reliëf is golvend tot sterk golvend met een opeenvolging van open kouters op de hoogste delen en op de zachte hel• lingen der leemruggen, en van lage stroken (depressies en beekvalleien) met gesloten uitzicht. De akkers vormen grote blokken op de leemruggen; de weilanden, soms omzoomd met populieren en knotwilgen, liggen vooral in de beekvalleien en op enkele steile hellingen. Rond de boerderijen worden tal• rijke huisweiden en grote grasboomgaarden aangetroffen. En• kele beboste stroken, waaronder de parken van het domein van Baudenghien en van het kasteel van Gaasbeek, komen voor langs de westelijke grens van het kaartblad. 2. Het Brabants Aràennenlandschap, in het zuidoosten wijkt bo- demkundig sterk af van de normale Leemstreek : het kwar• tair leemdek is er doorgaans zeer dun, zodat zandlemig (ver• speeld) of zandig tertiair materiaal over een grote oppervlakte ondiep voorkomen of aan het oppervlak liggen. Dit heuvelig landschap is doorsneden door diepe beekvalleien. De steile hel• lingen zijn meestal bebost, gedeeltelijk met naaldhout (Kluis- bos, Begijnbos, Hanenbos, park van het Provinciaal Domein), of liggen onder weiland; sommige heuveltoppen zijn lang braak gebleven {Meigemheide, Solheide). Dit gebied verliest thans veel van zijn landelijk karakter door de sterke invloed van de nabije stad Brussel op de bewoning. 3. Het alluviaal landschap, dat de Zenne- en de Zuunbeekvallei omvat bestaat uit een lage, plaatselijk zeer brede vlakte. Het landschap is deels open (langwerpige percelen weiland), deels gesloten door populierenaanplantingen (o.a. te Ruisbroek) of boomgaarden (Lot). Op een uitgestrekte oppervlakte van de Zennevallei werd het oorspronkelijk landschap sterk gewijzigd door het ingrijpen van de mens (kanaal, spoorlijn, industrie• complexen, opgehoogde terreinen). De overgang van de vallei 17

naar het leemlandschap is, behalve ten oosten van het gehucht Brucom, niet meer te onderscheiden.

D. KLIMAAT

Het khmaat van de streek is gematigd en vochtig. De weer• kundige gegevens zijn de volgende(3).

Luchttemperatuur : — jaargemiddelde : 9,5''C, — gemiddelde van januari (koudste maand) : 3"C, — gemiddelde van juli (warmste maand) : 17"C, — gemiddelde van de extremen : 32°C en -lO^S^C, — de vegetatieperiode, gekenmerkt door een temperatuur van hoger dan 10"C, telt 170 tot 175 dagen (van 25 april tot 13 oktober). Jaarneerslag : 115 mm, tamelijk gelijkmatig verdeeld over het jaar (ca. 205 mm in mei, juni en juli). Luchtvochtigheidsgraad (verzadigingsprocent 's namiddags) : 62 % in juni en 87 % in december.

II. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW

A. LITHOLOGIE VAN DE BODEMVOBMENDE MATERIALEN

Een der voornaamste kenmerken van de bodemvormende materialen is de textuur, die bepaald kan worden in funktie van de voornaamste korrelgroottefrakties : klei (0-2 j.i), leem (2-50 tl), zand {50 \i-2 mm), grint (> 2 mm) (fig. 3). Hier• onder volgt de textuurbeschrijving van de bodemvormende materialen van jong naar oud.

1. Recente colluviale en alluviale sedimenten

De colluviale sedimenten zijn erosieprodukten van de plateau- en hellinggronden. Ze werden aan de benedenkant der hellingen en in de depressies recent afgezet door het af-

(3) Naar L. PONCELET & H. MARTIN. — Hoofdtrekken van het Belgisch Klimaat. Koninl^l. M^icor. Inn. van Beigie, verhand. XXVII. Brussel, 1947. 18

Fig. 3. vloeiend water. Hun texturele samenstelling is doorgaans ho• mogeen lemig : > 70 % leem (2-50 8 %-13 % zand (> 50 [x) en < 10 % klei (0-2 In de nabijheid van ontsluitingen van tertiaire sedimenten is het coUuvium meestal zandlemig met tal• rijke keien en zandsteenbrokjes. De alluviale sedimenten, afge• zet door de waterlopen in de breedste gedeelten van de valleien, hebben een heterogene texturele samenstelling, afhankelijk van de stroomsnelheid van het water tijdens de afzetting. Men vindt vooral kleiig en zwaar lemig materiaal. Alluviale klei wordt in de kommen van de Zennevallei aangetroffen. Soms bevat deze klei organisch materiaal, vooral in de diepe hori• zonten. Veen en grof stroomzand, steeds bedekt door recentere, alluviale sedimenten, werden op enkele plaatsen van de Zenne• vallei op minder dan 125: cm diepte aangeboord. Het alluviaal 19 leem, dat het oppervlak vormt van de oeverwallen van de Zenne, wordt zandiger dicht tegen de rivier. Het zandlemig alluviaal materiaal van de Zandbeekvallei bestaat ten dele uit geërodeerd tertiair zand, dat bij een grote stroomsnelheid langs deze beek werd afgezet.

2. Pleistocene sedimenten

De eolische leemafzettingen zijn de belangrijkste bodem- vormende sedimenten. In onverweerde toestand bestaan ze uit een zeer fijn korrelig, geelachtig, kalkhoudend sediment loess of ook ergeron genaamd. De verhouding van de voornaam• ste korrelgroottefrakties in onverweerd loessleem is : kleifraktie (0-2 \x.) : 12 % (in het noorden) tot 14 % (in het zuiden), fijne leemfraktie (2-20 ^i) : 20-25 %, grove leemfraktie (20-50 \i) : ca. 55 %, zandfraktie (> 50 |j,) : 4-8%. Tijdens de profielontwikkeling heeft het dek der eolische lemige sedimenten tamelijk belangrijke textuurveranderingen ondergaan, die verder in paragraaf C beschreven worden. Het onverweerde leem (loess) begint op een diepte die afhangt van de ontwikkelingsgraad en de afknotting van het profiel. Nabij plaatsen met tertiair materiaal aan het oppervlak of op geringe diepte bevat het loessleem een aanzienlijke hoe• veelheid kleiig of zandig verspoeld tertiair materiaal; zandige bijmengiiig echter overheerst en geeft een zandleem (15-50 % zandfraktie). Aan het kontakt tussen het pleistoceen leemdek en het tertiair substraat komen veelal oude, pleistocene, zan• dige of kleiige erosieresten voor of een residuaire grintlaag bestaande uit gerolde of gebroken keien, plaatselijk zeer dicht gestapeld of vermengd met tertiaire zandsteenfragmen- ten.

3. Tertiaire sedimenten

De tertiaire sedimenten, vooral deze van het Brusseliaain, komen veel voor te Beersel en Dworp, hetzij op geringe diepte, 20 hetzij aan het oppervlak. Ze bestaan uit zand (BrusseUaan, Lediaan, leperiaan) en kleiig zand of/en zuivere klei (Pani- seliaan, leperiaan). Het brusseliaans zand is grof (1-3 % klei, 95 % zand waarvan de grootste fraktie boven 200 \i ligt, me• diaan 275). Het ieperiaans zand (Yd) is meestal fijn (4-6% klei, 80-90 % zand waarvan de grootste fraktie (75-85 %) tus• sen 50 en 100 f.i ligt, mediaan 65). Het lediaans zand is iets minder fijn dan het ieperiaans zand. Het Paniseliaan bestaat uit een complex van matig grof zand en zandige klei; de klei- fraktie kan 40 % bereiken, in het zand is de 100-200 \i. fraktie het best vertegenwoordigd. De ieperiaanse klei (Ye) heeft een gemiddeld kleigehalte van 35 %. De zandige sedimenten van het Lediaan en het Brusseliaan worden bovendien gekenmerkt door een stenige bijmenging (kalkrijke zandsteenbanken, knol• vormige of buisvormige kiezelkonkreties, ijzerzandstenen). Vermenging van de zandige sedimenten met eolisch leem, wat vrij veel voorkomt, geeft een lemig zand tot zandleem.

B. WATERHUISHOUDING

1. Natuurlijke ontwatering De waterhuishouding van het gebied wordt bepaald door verschillende faktoren : de diepte van de grondwatertafel, de doorlatendheid van het oppervlak, de aard van de ondergrond en het reliëf. In de plateau- en hellinggronden bevindt de permanente grondwater tafel zich op grote diepte en hangt de waterhuis• houding vooral af van de doorlatendheid van het oppervlak. Het grootste gedeelte van de gronden met dik leemdek op de plateaus en hellingen of in de niet te laag gelegen depres• sies is goed ontwaterd dank zij de doorlatende ondergrond (brusseliaans of ieperiaans zand) en het gunstig reliëf. Het neerslagwater zijpelt ten dele door de grond en wordt ten dele oppervlakkig afgevoerd via de verschillende beken naar de Zenne. Onvoldoend ontwaterde (zand) leemgronden worden aange• troffen o.a. op het plateau rond het kasteel van Baudenghien 21

(zuidwesten) en vooral aan de benedenkant van sommige hel• lingen. Deze gronden hebben een tijdelijk opgehouden water- tafel (stuwwater), die veroorzaakt wordt door het ondoorla- tend substraat (ieperiaanse klei). De bodemhorizonten die door dit stuwwater beïnvloed worden vertonen zgn. gleyverschijn• selen, gekenmerkt door grijze en roestige vlekken als gevolg van de reduktie en oxydatie der ijzerzouten. De afgeknotte leemgronden en vooral de ondiepe zandleem- gronden op de steile hellingen zijn daarentegen aan verdroging onderhevig wegens hun geringer waterbergingsvermogen en de sterke oppervlakkige waterafvloei. In het zuidoosten hebben de zandgronden (vooral brus- seliaans grof zand) op enkele hoge delen en op de sterke, voor• al naar het zuiden en zuidwesten gerichte hellingen der diep ingesneden, beekdalen, meestal een overdreven ontwatering. Het neerslagwater dat op deze poreuze gronden terecht komt wordt snel afgevoerd naar de ondergrond. Vlak boven de ieperiaanse klei ontstaan in het zand watervoerende lagen. Op plaatsen waar deze lagen door het topografisch oppervlak aan• gesneden worden vormen zich bronniveaus. Verschillende bronnen ontspringen langs de noordhelling van de Meerbeek- en de Kleinebeekvallei. Nabij deze bronnen grepen meestal grondverzakkingen plaats. De depressiegronden langs de westelijke rand van de Zenne- vallei hebben wegens hun gunstige topografische ligging en de doorlatende ondergrond (landeniaans zand) een goede na• tuurlijke ontwatering, evenals de depressiegronden in de zones met brusseliaans of ieperiaans zandsubstraat. De valleigronden en de laagste depressiegronden die tot in de ondoorlatende ieperiaanse klei zijn ingesneden hebben een onvoldoende tot zeer slechte natuurlijke drainering. Deze gron• den worden beïnvloed door een permanente grondwatertafel die meestal op geringe diepte onder het maaiveld staat. Wegens de reducerende invloed van het grondwater vertonen deze gronden in hun bovenste horizonten sterk uitgesproken gley- verschijnselen en vanaf een zekere diepte een lichtgrijze of blauwgrijze horizont (reduktiehorizont). De ontwatering van 22 de valleigronden van de Zuunbeek is op vele plaatsen slecht, vooral in de omgeving van de Spaanse Beemd; vooral de in• gesloten kommetjes lijden steeds van wateroverlast. De Zuun• beek trad in februari 1952 buiten haar oevers en overstroomde de gehele vallei. In de Zennevallei treft men de volledige reeks der vochttrappen aan vanaf de hoge, Uchte oeverwalgronden tot de laagste, zware komgronden. In de verschillende profiel• kuilen, die in september 1954 gegraven werden in deze vallei tussen Lot en Ruisbroek, stond het water op de volgende diep• ten : profiel Lbp : > 140 cm; profiel Acp : 135 cm; profiel Adp : 120 cm; profiel Aep : 100 cm en profiel Afp of Efp ; 65 cm. Deze diepten komen ongeveer overeen met de gemiddelde laag• ste grondwaterstand; men mag aannemen dat de hoogste grond• waterstand in het begin van het voorjaar ca. 65 cm ondieper ligt. Tussen Lot en Ruisbroek hebben dus vooral de komgron• den een slechte ontwatering. Ze komen iedere winter onder water. De oeverwalgronden werden eveneens overstroomd in het voorjaar 1952. De natuurlijke afloop van het water der kommen wordt op vele plaatsen verhinderd door de hoger liggende oeverwallen en de opgehoogde terreinen. In het noor• den van de Zennevallei hangt de waterhuishouding van de alluviale gronden vooral af van de kunstmatige ontwatering; er bestaan aldaar drainagestelsels die de gronden beter ont• wateren. De grondwatertafel, stroomafwaarts van sluis nr. 36 op het kanaal Brussel-Charleroi, is zelfs merkelijk gedaald als gevolg van het overvloedig wateronttrekken door de fabrieken.

2. Draineringsklassen

De waterhuishouding van de gronden wordt in deze tekst nader omschreven door hun draineringsklasse. Volgens de in• tensiteit van de gleyverschijnselen en de diepte waarop ze beginnen worden een aantal draineringsklassen onderschei• den; vanaf een bepaalde draineringsklasse wordt ook rekening gehouden met het al of niet voorkomen van een reduktie- horizont (G horizont). De bovengrens van de gleyverschijn• selen en van de reduktiehorizont geeft resp. de gemiddelde hoogste en laagste grondwaterstand aan. 23

Excessieve drainering : gleyverschijnselen komen niet voor, het water wordt zeer vlug afgevoerd. Deze klas is kenmerkend voor bepaalde zandgronden die wegens hun te grote door- latendheid en hun zeer gering vastleggingsvermogen te droog zijn voor de gewone teelten. Gunstige drainering : gleyverschijnselen zijn afwezig of zeer zwak op meer dan 90 cm diepte. Het water wordt voldoend afgevoerd, doch niet te vlug. Volgens de textuur van het materiaal is deze klas optimaal (leem) of te droog (zand, lemig zand) voor bepaalde gewassen. Matige draincring : gley verschijnselen, weinig uitgesproken, be• ginnen tussen 60 en 125 cm diepte. De ondergrond is perio• disch nat. Deze klas is iets te nat voor bepaalde gewassen, doch gunstig voor weiland. Onvoldoende drainering : gleyverschijnselen, matig uitgesproken, beginnen op minder dan 60 cm diepte; vanaf deze diepte is de grond verzadigd met water in natte perioden wegens de tame• lijk langzame waterafvoer. Deze klas is periodisch te nat voor akkerteelten, doch zeer gunstig voor weiland. Tamelijk^ slechte drainering : gleyverschijnselen, sterk uitge• sproken, beginnen op minder dan 50 cm diepte; de reduktie- horizont, indien aanwezig, begint tussen 80 en 125 cm. De grond is nat gedurende een groot deel van het jaar wegens de langzame waterafvoer. Deze klas is veel te nat voor akker• bouw; kunstmatige drainering is noodzakelijk voor een opti• male produktie. Slechte drainering : gleyverschijnselen, zeer sterk uitgesproken, beginnen vanaf de bovengrond; de reduktiehorizont, indien aan• wezig, begint tussen 40 en 80 cm diepte. Het water wordt niet of weinig afgevoerd en de grond, verzadigd met water ge• durende het grootste deel van het jaar, is slechts voor weiland geschikt; kunstmatige drainering is noodzakelijk. Zeer slechte drainering : de reduktieverschijnselen (reduktiehori• zont) beginnen direkt onder een donkergrijze venige boven• grond. Deze klas is kenmerkend voor de moerasgronden (som• mige kommetjes in de beekvalleien en bronniveaugebieden), die volledig ongeschikt zijn voor akker- of weiland. 24

C. BODEMGENESE De oppervlaktelagen hebben in de loop der tijden onder invloed van klimatologische, topografische en biologische fak- toren een bodemkundige verwering ondergaan; er hebben zich bodems op ontwikkeld. Deze verwering of bodemvorming uit zich vooral in de vorming van verschillende horizonten, waar• van tabel 2 de symbolen en de bepalingen weergeeft.

TABEL 2

BEPAUNG VAN DE BODEMHORIZONTEN''*)

DÉFINITION DES HORIZONS PÉDOLOGIQUES

A lioi'tzoril : o))pervlaktc!aag die ondervcrtlceld kan worden in ; AO : half verteerde plantenresten onder de strooiselkag Al : humiishoudende bovengrond Ap : humushoudcnclc bouwvoorj omstaan na grondbewerking A2 : gebleekte zone met max. uitloging (eluviatie); verarmd aan klei, organische stof of/en ijzer

A3 : overgangszone tussen A en B, met overwegend A kenmerken

B horizont : zone van nanrijking (illuvi;itic) of verwering, onder een A horizont, en die onverdeeld kan worden in : BI : overgangszone tussen A en B, met overwegend B kenmerken B2 : zone van max. aanrijking o£ max. ontwikkeling van scruktuur, of beide B2t of textuur B : klciaanrijkingszone meestal met polycdrische struktuur B2h of humus B : zeer donker bruine tot zwarte aanrijkingszonc van humus

B2ir of ijzer B : roodbruiniichtige nanrijkingszone van sesquioxyden (vooral ijzer) (B) of struktuur B of k\;ur B : zone tussen A en C, afwijkend van deze enkel door struktuur of/en kleur B3 ; overgangszone tussen B en C, met overwegend B kenmerken C horizont : moedermateriaal onder het solum (= A of A -|- B) Cl ; zwak verweerd (ontkalkt) mocdermatcriaal C2 : onvcrweerd (kalkrijk) mocdermatcriaal D horizont : substraat, tcxturcel afwijkend van het moedcrmateriaal van het solum

G horizont : gereduceerde zone, grijs- of blauwachtig, onder het permanent grond• water ta fel ni veau

(4) Volgens de Soil Survey Manual (1951). 25

Volgens de aard van hun horizonten worden de gronden in volgende grote bodemgroepen ingedeeld. 1. Grijsbruine podzolachtige bodems Deze bodems zijn ontwikkeld onder het vochtig gematigd postglaciaal klimaat, onder invloed van de natuurlijke bos- vegetatie. De verwering bestond in de eerste plaats uit een ontkalking van het moedermateriaal door het indringend regenwater, dat humuszuren en koolzuur bevat. In de leem• gronden reikt de ontkalking gemiddeld tot op 2-2,5 m diepte. Vervolgens greep afbraak plaats van een deel der fijne be• standdelen en trad nieuwvorming van kleimineralen op. In een later stadium werden de kolloidale bestanddelen der opper- vlaktelagen uitgespoeld en vormden zich een lichte A2 hori• zont en een zware textuur B horizont. Dit zijn de grijsbruine podzolachtige bodems(5), die naar gelang van de intensiteit van uitloging in deze tekst omschre• ven worden als gronden met textuur B horizont of gronden met gcvlckje textuur B horizont. Onder bos is de normale opeenvolging der horizonten de volgende : AO, Al, A2, vanaf 40-50 cm diepte BI, B2t, B3. Na ontbossing werden deze profielen naar gelang van hun topo• grafische ligging en hun ontginningsouderdom min of meer door erosie afgeknot. De A horizont werd slechts op de rela• tief vlakke delen bewaard. Elders, waar de A horizont door het water werd weggespoeld, rust de bouwvoor (Ap horizont) rechtstreeks op de B2t horizont. Aan de oorsprong en aan de hellingbreuk van sommige depressies, waar de B2t door sterke erosie werd aangetast, komt de C horizont op geringe diepte voor. De sterkst geërodeerde gronden vormen de over• gang tussen de grijsbruine podzolachtige bodems en de bruine bodems (gronden met strukj-uur B horizont) of de skeletgrondenC6). De grijsbruine podzolachtige bodems komen het meest voor.

(5) Amerikaanse klassifikatie : Gray Brown Vod2oUc soils. Franse klassifikatie: sols (hmns) lessivés. (6) Amerikaanse klassifikatie : Rcgosols. 26

Ze werden gevormd vooral op de eolische leemafzettingen. De morfologische kenmerken van de B2t horizont hangen af van de textuur van het moedermateriaal en van de drainerings- klasse. Hoe zandiger het materiaal is, des te belangrijker (dikker) de A horizont wordt ten nadele van de B2t, die zich beperkt tot enkele dunne, subhorizontale, bruinachtige ban• den. Op de plaatsen met tijdelijke watertafel treden gley- verschijnselen op, hetzij onderin, hetzij van boven af van de B2t horizont (zwak of matig gleyige gronden met textuur B horizont) (7).

2. Podzolbodems

Dit zijn gronden mei duidelijf^e humus (heidepodzolen) of/en ijzer B horizont, ontwikkeld op ontsluitingen van tertiair zand (Brusseliaan) onder heidevegetatie of onder naaldhout. Een bleekgrijze A2 horizont (loodzand) rust er op een goed ont• wikkelde, donkere B2 horizont, die onderverdeeld kan worden in humus B en humus-ijzer B volgens de kleur en de aard van de aanrijking. 3. Bodems met niet bepaalde profielontwikkeling Voor sommige plateau- en hellinggronden kan niet nader bepaald worden tot welke grote bodemgroep zij behoren, om• dat hun profiel hetzij volledig werd weggeërodeerd of zeer dun is en geen duidelijke morfologische kenmerken vertoont, hetzij door menselijke invloed sterk verstoord werd. Dit is o.a. het geval met sommige ondiepe zandleemgronden en voor• al met de ontsluitingen van het brusseliaans zand die in kuituur genomen werden. 4. Alluviale bodems De alluviale bodemsCS) als grote bodemgroep beschouwd omvatten de bodems gevormd op recente colluviale en allu• viale sedimenten. Deze groep omvat zowel lichte als zware, alsook goed tot slecht gedraineerde gronden. Het zijn jonge

(7) Franse klassifikatie : sols lessivés à psciidogley. (8) Amerikaanse klassifikatie : Alluvial soils. 27 bodems zonder projielontwi\){eling. De Ap horizont rust direkt op het 'al dan niet gleyig, weinig of niet verweerd moederma• teriaal (C horizont). Hieronder komt in de ondiepe colluviale bodems dikwijls een B2t horizont van een bedolven grijs• bruine podzolachtige bodem en in de hydromorfe alluviale bodems(9) een reduktiehorizont (G horizont) voor.

D. BODEMKLASSIFIKATIE

1. Morfogenetische klassifikatie a. Series De bodemlegende steunt op een morfogenetisch klassifikatie- systeem waarvan de serie de voornaamste eenheid is. Een kernserie wordt bepaald door de textuur van het moeder- materiaal, de waterhuishouding en de profielontwikkeling; ze wordt voorgesteld door middel van een sjmibool uit drie letters gevormd die elk afzonderlijk steeds één van genoemde eigen• schappen aangeven. Een afgeleide serie (substraatserie) wordt aangegeven door vier letters.

1. De eerste letter, altijd een hoofdletter, duidt de textuur van de bovenlaag aan (fig. 4) : A.. : leem, L.. : zandleem, S.. : lemig zand, Z.. : zand, E. . : (Uchte) klei.

2. De tweede letter, een kleine letter in eerste positie achter de textuurhoofdletter, geeft de dralneringsJilasse aan : .a. : zeer droge gronden, (excessieve drainering bij textuur Z..), .b. : droge gronden, (excessieve drainering bij textuur Z.. of S..), of gronden zonder gley (gunstige drainering bij tex• tuur A.. of L..), .c. : zwak gleyige gronden, (matige drainering), .d. : matig gleyige gronden, (onvoldoende drainering).

(9) Amerikaanse klassifikatie : Wet Allumai soils. 28

U-Zware Mei U-Argile tourde E-Klei E-Argile A-Leem A-Ümon L-Zandleem LLimon sableux P Licht zandicem P-Ümon saUeux léçer S-Lemig zand S-Sable limoneux 2-Zand Z-Sable

10 B Î0 ïs 30 15 40 'S so 5) 60 ts 70 " BO •* so 15 lOOV. — IggmfracliT - Iracrion limofi«uSB - l-iOfj

Fig. 4.

-h.: sterk gleyige gronden, (tamelijk slechte drainering), .i. : zeer sterk gleyige gronden, (slechte drainering), .e. : sterk gleyige gronden met reduktiehorizont, (tamelijk slechte drainering), .f. ; zeer sterk gleyige gronden met reduktiehorizont, (slechte drainering), -g. : gereduceerde gronden, (zeer slechte drainering). Het symbool van een complex dat verschillende drainerings- klassen omvat wordt voorgesteld door een hoofdletter, geplaatst in eerste positie achter de hoofdletter die de textuur aanduidt : .D. = .c. -|- .d. : zwak of matig gleyige gronden, (matige of onvoldoende drainering). 29

3- De derde letter, een kleine letter in tweede positie achter de textuurhoofdletter, geeft de aard van de projieïontwil^^eling weer, d.w.z. de grote bodemgroep : ..a : gronden met textuur B horizont (grijsbruine podzolachtige gronden) ; de variante met gevlekte textuur B horizont wordt aangeduid door ..a(b), ..b: gronden met struktuur B horizont (bruine gronden); deze groep werd nooit als dusdanig onderscheiden maar steeds onder vorm van het complex ..B : gronden met textuur B horizont of met struktuur B horizont, ..g : gronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont (pod- zolen), ..X : gronden met niet bepaalde pro fiel ontwikkeling, ..p: gronden zonder profielontwikkeling (coUuviale en allu• viale gronden).

4. Een substraat (d.i. een ondergrondlaag waarvan de litholo- glsche samenstelling tot een andere textuurklasse behoort dan deze van het dek) beginnend op geringe diepte (20-80 cm) wordt aangeduid door een kleine letter vóór de textuurhoofd• letter ; s... ; zandsubstraat, w... : • klei-zandsubstraat, u... : kleisubstraat, g... ; stenig substraat. De kernseries hebben elk hun eigen kleur op de bodem- kaart. Een afgeleide serie heeft de kleur van de kernserie plus een kleur-arcering volgens de aard van het substraat. b. Fasen Minder belangrijke verschillen binnen een serie worden op de bodemkaart als fase weergegeven en in de kaartlegende aan• geduid door een afzonderlijk vakje dat kan slaan op al de voor• afgaande series : — voor de gronden met profielontwikkeling : ...O : fase met dikke A horizont (meer dan 40 cm), 30

...1 : fase met dunne A horizont (minder dan 40 cm), (x)... : matig diepe fase (niet bepaald substraat beginnend tus• sen 80 en 125 cm diepte), ...(o) : fase met sterk antropogene invloed (sterk vergraven gronden), — voor de gronden zonder prof iel ontwikkeling ; ...(c) : fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte (een autochtone leemlaag begint tussen 40 en 80 cm diepte onder een colluviaal dek), u... : fase met kleisubstraat op geringe diepte (minder dan 80 cm). c. Groepering De series worden in volgende groepen gerangschikt : plateau- en heil in g grond en : omvatten leem-, zandleem-, zand- en kleigronden, alle met profielontwikkeling, vallei- en depresslegronden : omvatten gronden op lemig, zand- lemig en kleiig coDuvium of alluvium, zonder profielontwikke• ling, \unstmatige gronden : omvatten gronden die door tussenkomst van de mens sterk gewijzigd werden, zodat de oorspronkelijke profielontwikkeling niet meer te herkennen is. Ze worden voor• gesteld door de kenletter O. Een tweede hoofdletter geeft de onderverdeling weer volgens de aard van de wijziging die de grond onderging.

2. Landbouvi^kundige bodemgeschiktheidsklassifikatle De bodemseries kunnen geklasseerd worden vólgens hun potentiële produktiekapaciteit voor elke teelt in geschiktheids• klassen. Een maatstaf voor de produktiekapaciteit der gronden zijn de optimale opbrengsten die onder gewone omstandigheden en mits normale teeltzorgen kunnen bekomen worden. De potentiële opbrengsten die op de voornaamste gronden van de Leemstreek kunnen verkregen worden zijn gekend door proef- oogsten en door inlichtingen verstrekt door de landbouwers, of werden geschat tijdens de bodemkartering door vergelijking van de toestand van het gewas op de verschillende bodems. 31

Een geschiktheidsklassifikatie van de voornaamste bodems van België werd door het Centrum voor Bodemkartering opge• steld. In deze klassifikatie geeft de geschiktheid van iedere bodemserie voor een bepaald gewas altijd een gemiddelde, gel• dig voor een groot deel van het land binnen eenzeKde klimaat• zone. Deze klassifikatie kan in de toekomst eventueel gewijzigd worden door een meer rationele toepassing van teeltmethoden (nieuwe plantenrassen, vruchtafwisseling, mechanisatie, be• mesting) .

Vijf geschiktheidsklassen worden onderscheiden. Klasse 1. Zeer geschikt : gronden met steeds zeer hoge opbreng• sten (gemiddeld 90-100% van de optimale opbrengst). Klasse 2. Geschiet • gronden met hoge opbrengsten (gemiddeld 75-90 % van de optimale opbrengst), doch iets lager in ongun• stige jaren, of bij gelijke opbrengst met een hogere kostprijs dan klasse 1 (omdat ze speciale zorgen eisen). Klasse 3. Matig geschiet • gronden met matige opbrengsten (ge• middeld 55-75 % van de optimale opbrengst) in normale jaren. Klasse 4. Weinig geschiet : gronden met nog juist winstgevende opbrengsten bij zeer gunstige omstandigheden (droog of voch• tig jaar naargelang van de draineringsklasse), doch gemiddeld slechts 30-55 % van de optimale opbrengst. Klasse 5. Ongeschikt : gronden waar de beschouwde teelt af te raden is wegens een overdreven of zeer slechte ontwatering; de opbrengsten liggen altijd lager dan 30 % van de optimale opbrengst.

Klassen 1 en 2 verzekeren ons dat de grondexploitatie voor de beschouwde teelt zeer interessant of interessant is, afgezien van alle ekonomische beschouwingen, klasse 3 dat de bepaalde teelt nog in aanmerking komt, doch minder interessante oog• sten oplevert, en ten slotte klassen 4 en 5 dat de beschouwde teelt zelden of nooit winstgevend of beslist af te raden is. De geschiktheidsklassen van de voornaamste bodemseries voor de hoofdteelten van de streek worden in het volgend hoofdstuk (landbouwwaarde) vermeld en op het einde van deze tekst in tabel 7 weergegeven. 32

E. BODEMEENHEDEN EN HUN LANDBOUWEIGENSCHAPPEN

1. Plateau- en hellinggronden a. Leemgronden Deze groep omvat alle gronden waarvan het dek (bovenste 20 cm) uit loessleem bestaat. Serie Aba: leemgronden met textuur B horizont Deze serie omvat goed gedraineerde leemgronden met een bruinachtige, aan klei aangerijkte horizont (B2t) met polye- drische struktuur. Fase met dikke A horizont A b a O : leemgronden met textuur B horizont; A horizont meer dan 40 cm Deze gronden hebben zich in het huidig klimaat onder ge• mengd loofbos ontwikkeld op plaatsen met een normale topo• grafie en waterhuishouding. Het zijn de « normale bodems » van de Leemstreek. Ze worden gerangschikt bij de grijsbruine podzolachtige gronden (sols bruns lessivés) die onder gemengd bos de volgende algemene morfologische profielkenmerken ver- tonen(lO) : A horizont : 0-50 cm ; AO : strooisellaag, meestal dun, met weinig onverteerde plantenresten, Al : zeer donker grijsbruin (10 YR 3/2) licht leem, humeus, A2 : geelbruin (10 YR 5/6) licht leem met een zwak uitge• sproken kruimel struktuur, B horizont : 50-150 cm : BI : geelbruin (10 YR 5/6) tot donker geelbruin (10 YR 4/4) leem tot zwaar leem met een zwak uitgesproken, fijne, subhoekige blokstruktuur, B2t; bruin (7.5 YR 5/4) zwaar leem met een uitgesproken (subhoekige) blokstruktuur,

(10) Kleurbenamingen en -indices volgens de Mimsell Soil Color Charts (Baltimore, U.S.A., 1946). 33

BS : geelbruin (10 YR 5/6) leem met een matig uitgespro• ken, grove, subhoekige blokstruktuur, C horizont : -{- 150 cm :

Cl : geelbruin (10 YR 5/6) leem, kalkloos, zonder struk- tuur, C2 : licht geelbruin (10 YR 6/4) leem, kalkrijk, zonder struktuur. AbaO komt weinig voor, o.a. in het park van Gaasbeek en in het bos rond het kasteel van Groenenberg; in akkerland be• slaat hij slechts kleine plekken op de vlakste delen van som• mige leemruggen waar de erosie de A horizont weinig of niet heeft aangetast. De landbouwwaarde van AbaO is hoog. Mits lichte bekalking en organische bemesting lukken de meeste gewassen uitste• kend. Op deze gronden staan in het park van Gaasbeek prach• tige loofhoutbomen.

Fase met dunne A horizont A b a 1 : leemgronden met textuur B horizont; A horizont minder dan 40 cm

Dit zijn afgeknotte grijsbruine podzolachtige gronden. De A horizont van het oorspronkelijk profiel werd door erosie gedeeltelijk of geheel (in de vroeg ontboste gebieden) weg• genomen. De B2t horizont begint direkt onder de bouwvoor (Ap) of onder een dunne BI; op sommige, sterk door erosie aangetaste plaatsen wordt de B2t bovengeploegd. Abal heeft meestal een homogeen uitzicht als gevolg van de biologische aktiviteit en de eeuwenlange grondbewerking en bemesting. De Ap is een donkerbruin (10 YR 4/2), homogeen humus- houdend leem met kruimelstruktuur; de B2t is een bruin zwaar leem (gemiddeld 17-19 % klei) met uitgesproken polye- drische struktuur. De struktuurvlakken en de wanden van de regenwormgangen zijn bezet met duidelijke, donkerbruine (10 YR 4/4) humus- of/en kleihuidjes (coatings), kenmer• kend voor deze gronden bekend als terre-à-briques. De B2t is het dikst en het sterkst ontwikkeld op de relatief vlakke terrein- delen. Naar onder toe neemt het kleigehalte af, de struktuur 34

verdwijnt geleidelijk, terwijl de kleur van het leem (B3 hori• zont) geelbruin (10 YR 5/4) wordt. Op grote diepte (op meer dan 125 cm) wordt eerst ontkalkte en dan kalkrijke loess (C horizont) aangetroffen. Tussen Abal in het zuidwesten en deze in de noordelijke helft van het kaartblad bestaat een zeker verschil in morfo• logie en textuur. In het noorden is de B2t horizont minder dik en meestal minder zwaar, terwijl de B3 uit banden bruin zwaar leem bestaat afwisselend met brede banden bruingeel, struktuurloos licht leem. In het zuidwesten daarentegen gaat de B2t horizont over in de B3 door geleidelijke afname van het kleigehalte. Dit verschil vloeit waarschijnlijk voort uit het feit dat het moedermateriaal (loess) minder klei bevat in het noorden; ook dient erop gewezen dat de gronden er veel vroeger in kuituur werden genomen dan in het zuidwesten, waar de evolutie onder natuurlijke bosvegetatie langer heeft kunnen doorgaan.

TABEL 3

GEMIDDELDE WAARDEN VAN DE GRANULOMETRISCHE EN VYSICO-CHEMISCHE ONTLEDINGEN VAN ENKELE Ab:il PROFIELEN

VALEURS MOYENNES DßS ANALYSES GRANU LOMÉTRIQUES FT rHYSICO'CHIMIQUES DE QUELQUiiS PROFILS Abal

Horizont Gemiddelde Humus pH CaCOi % Fraf^tie Atiiit. diepte % H.O % mon• in cm Ö2LI 2-lO\i lO'ZOp. 20'50\x. >5Ö[A sters

Ap fl-25 11,2 5,7 12,5 60,5 1Ü,1 1,34 5,7 6 B[ 20-29 15,7 6,6 13,9 55,8 8.0 0,84 5,9 1 li2c 27-96 18,2 5,6 12,1 56,6 7,5 0,26 6,3 !3 1Î3 95-157 16,5 7,3 13,5 54,0 8,7 0,07 6,5 7 Cl 127-225 15 J 8.1 15,3 54,-1 6.9 0,02 6,8 3.2 3 C2 200-250 12,3 8,6 17,3 56,9 4,9 8,4 16.6 1

Abal neemt ongeveer 1/3 van de oppervlakte van het kaart• blad in. Hij vormt zeer grote, aaneengesloten oppervlakten op de vlakke delen (plateaus) en zachte hellingen van de leem- ruggen ten westen van de Zenne; hij komt ook voor in het zuidoosten (Gemengde Leemstreek) op enkele kleinere, afge- 35 platte ruggen en op plaatsen die nog door een betrekkelijk dikke leemmantel bedekt bleven (o.a. op de hellingen gericht naar het noorden en noordoosten). Ofschoon Abal hier minder zwaar is dan in de normale of Haspengouwse Leemstreek, is zijn landbouwwaarde zeer hoog (geschiktheidsklasse 1 voor alle teelten). De waterhuishou• ding is uitstekend : de natuurlijke ontwatering is goed en het waterophoudingsvermogen is hoog genoeg. De B2t horizont verzekert een voldoende sorptievermogen voor de voedings• elementen. De sterk ontwikkelde en stabiele struktuur even• als de goede permeabiliteit begunstigen de verluchting die een diepe bewortehng toelaat. De minerale reserve is hoog, zodat de scheikundige bemesting naar verhouding tot andere gronden gering mag zijn. Een lichte bekalking en een regel• matige organische bemesting zijn aan te raden om de goede kruimelstruktuur van de bovengrond en een gunstige pH te handhaven. Abal in het zuidwesten (Halle) behoort tot de meest pro- duktieve kultuurgronden voor veeleisende gewassen (tarwe, luzerne, beten) en is ook uitstekend voor fruitteelt. Hij kan de meest intensieve vruchtafwisseling ondergaan op voorwaar• de dat het terrein niet te sterk helt; in dit geval dienen voor• zorgsmaatregelen tegen de erosie genomen te worden. De lichtere, minder diep ontwikkelde Abal gronden in de noordelijke helft zijn mis.schien in zeer droge jaren minder produktief voor veeleisende gewassen, doch lenen zich daaren• tegen zeer goed voor fruit- en groenteteelt. Door hun ligging dicht bij Brussel zijn ze van bijzonder belang voor alle inten• sieve kuituren. Matig diepe fase (x)Ab a : leemgronden met textuur B horizont; substraat be• ginnend tussen 80 en 125 cm diepte Deze gronden vormen de overgang tussen Aba en de on• diepe leem- of zandleemgronden, waarin een niet-lemig sub• straat begint op minder dan 80 cm diepte. Hun profielontwik• keling komt overeen met deze van Aba of van Aba (b), 36 alhoewel zij, wegens hun ligging meestal op hellingen, gewoon• lijk een minder ontwikkelde of gedeeltelijk geërodeerde B2t horizont hebben. De A2 horizont is slechts bewaard gebleven in {x)Aba onder bos. De C horizont ontbreekt; de B rust on• middellijk op een D horizont (substraat). Het leem is homo• geen in de bovengrond maar kan aan het kontakt met het substraat, dat meestal onder een basisgrint tussen 80 en 125 cm voorkomt, vermengd zijn met verspoeld materiaal van dit substraat, vooral zand of soms klei(ll).

(x)Aba vormt kleine, verspreide vlekken vooral in het zuid• oosten, meestal rond sLba en op hellingen. De landbouwwaarde ligt iets lager dan deze van Abal en is afhankelijk van de dikte van de B2t horizont, de topogra• fische ligging en de aard van het substraat. (x)Aba met zan• dige ondergrond en op hellingen is vatbaar voor uitdroging tijdens droge zomers en matig geschikt voor diepwortelende gewassen en fruitbomen.

Serie Ab a(b) : leemgronden met gevlekte textuur B horizont

Deze serie is een profielontwikkelingsvariante van de kern• serie Aba. Ze wordt gekenmerkt door een sterkere uitloging van de bovenste horizonten en een gedeeltelijke vernietiging van de kleikolloïden. Deze verschijnselen zijn waarschijnlijk te wijten aan het zeer zuur milieu (humus- en wortelzuren) van de huidige of de vroegere bosvegetatie. De BI en B2 horizonten vertonen zwakke, bleke degradatie vlekken. Naar onder .toe verdwijnen deze vlekken en is de morfologie de• zelfde als bij Aha. De Amerikaanse bodemkundigen beschou• wen deze gronden als een zwak gedegradeerde variante van de Gray Brown Fodzalic soils, terwijl de Franse auteurs ze als sols lessivés beschrijven.

Volgens de dikte van de A horizont worden twee fasen

(11) Op een plaats, nl. aan de zuidgrens waar de steenweg op Bergen het kaartblad verlaat, is het substraat een fiuviatiel grint (afgeplatte, primaire steenfragmenten). 37 onderscheiden. Aba(b) met substraat op matige diepte wordt bi] (x)Aba gerangschikt.

Fase met dikke A horizont Aba(b)0: leemgronden met gevlekte textuur B horizont; A horizont meer dan 40 cm Aba(b)0 verschilt van AbaO door de sterke gevlektheid van het bovenste deel van de B2t horizont. De A2 is een (licht) leem, geelbruin tot bruingeel onder akkerland, licht geelbruin (10 YR 6/4) en weinig gestruktureerd onder bos. In dit laatste is deze horizont bedekt met een dunne, tamelijk ruwe humus- laag (moder) en een zeer donker grijsbruine {10 YE, 3/2) Al horizont. De B2t horizont heeft nooit de typische bruine kleur van de terre-à-briques, maar is eerder geelbruin (10 YR 5/4) met grijze stroken of gebleekte vlekken. De grijze (10 YR 7/2) stroken zijn veelal omringd door een dunne, okerbruine band en beperken zich tot oude wortelgangen, die nagenoeg verti• kaal doorheen de B horizont lopen. De textuur van de B2t ligt op de grens tussen leem en zwaar leem, waarschijnlijk ten ge• volge van een lichte degradatie van het kleicomplex. Aba(b)0 komt weinig voor, nl. in het Begijnbos, in het bos van Baudenghien en in tamelijk recente ontginningen nabij het gehucht Breedhout (Halle). Aba(b)0 is een goede landbouwgrond, maar heeft als nadeel dat de bouwvoor gemakkelijk dichtslibt na hevige regens wegens de weinig stabiele struktuur en vlug uitdroogt in de zomer. Aba(b)0 is ook een koude grond die in het voorjaar slechts laat opdroogt. Hij heeft, vooral na ontbossing, behoefte aan kalk en eist een zware minerale en organische bemesting. De bosbouwwaarde is hoog : prachtige beuken staan op Aba(b)0 in het Begijnbos.

Fase met dunne A horizont Aba(b)l: leemgronden met gevlekte textuur B horizont; A horizont minder dan 40 cm Aba(b)l is te vergelijken met Abal, waarmee hij overeen- 38 komt in erosiegraad. Het verschil ligt in het voorkomen van gebleekte en okerbruine vlekken beschreven voor Aba(b)0. Deze vlekken beginnen in het bovendek van de B horizont en verdwijnen in het onderste deel van het profiel. Het is niet uitgesloten dat onder invloed van de bekalking, de be• mesting en de biologische homogenisatie Aba{b)l stilaan zal regenereren tot Abal. De Ap horizont trouwens Iaat reeds geen onderscheid meer zien. Aba(b)l beslaat slechts enkele kleine vlekken op zachte hel• lingen in het tamelijk recent ontgonnen gebied, rond het bos van Baudenghien. De landbouwwaarde staat dicht bij deze van Abal. De water• huishouding is beter dan deze van Aba(b)0, omdat de bouw- voor onmiddellijk op de B2t horizont rust. Mits regelmatige bekalking en toediening van organische meststoffen kunnen deze gronden goede opbrengsten geven. De bewerking vóór de winter is aan te raden opdat deze gronden vlugger zouden opdrogen in het voorjaar. SerieAcarzwak gleyige leemgronden met textuur B horizont Deze serie omvat leemgronden met een iets minder gun• stige drainering dan Aba, te wijten aan het optreden, vooral in natte perioden, van een opgehouden watertafel. Het pro• fiel is ook doorgaans minder sterk ontwikkeld. Grijze vlekken en kleine roestvlekken (gleyverschijnselen) komen voor onder• in de textuur B horizont. Fase met dikke A horizont A c a O : zwak gleyige leemgronden met textuur B horizont; A horizont meer dan 40 cm Fase met dunne A horizont A c a 1 : zwak gleyige leemgronden met textuur B horizont; A horizont minder dan 40 cm Matig diepe fase (x)A c a : zwak gleyige leemgronden met textuur B horizont; substraat beginnend tussen 80 en 125 cm diepte 39

AcaO en Acal hebben dezeKde ontwikkeling ondergaan als Aba(b)0 en Abal. De B2t horizont bestaat uit bruin of geel• bruin zwaar leem, eventueel gevlekt, en gaat geleidelijk over in een blekere, lichtere en minder gestruktureerde B3 hori• zont. De gleyverschijnselen, meestal zwak uitgesproken of af• wezig in het bovendeel van de B2t horizont, zijn duidelijk tussen 80 en 125 cm diepte en gaan altijd gepaard met ijzer- mangaanstippels. AcaO wordt aangetroffen in het Groenenbergbos, in het bos van Baudenghien (Breedhout) en op relatief jonge ontginnin• gen nabij dit laatste bos. Acal beslaat talrijke kleine opper• vlakten aan de benedenkant van hellingen. Deze lokalisatie valt dikwijls samen met de grenslijn tussen het zand (Yd) en de klei (Yc) van het tertiair substraat (leperiaan). De landbouwwaarde van Aca benadert sterk deze van Aba, alhoewel Aca iets kouder is en soms minder vlug bewerkt kan worden in het voorjaar. Hij is daarentegen zeer geschikt voor weiden. Acal is iets beter dan AcaO en vooral dan (x)Aca, die langer te lijden hebben van wateroverlast. SerieAda:matig gleyige leemgronden met textuur B horizont Deze serie omvat onvoldoend gedraineerde leemgronden. Ada is tijdelijk verzadigd met water (opgehouden watertafel) en vertoont gleyverschijnselen vanaf het bovendeel van de B2t horizont (grijsbruine podzolachtige gronden met pseudo- gley). Fase met dikke A horizont A d a O : matig gleyige leemgronden met textuur B horizont; A horizont meer dan 40 cm Fase met dunne A horizont A d a 1 : matig gleyige leemgronden met textuur B horizont; A horizont minder dan 40 cm Matig diepe fase (x)A d a : matig gleyige leemgronden met textuur B horizont; substraat beginnend tussen 80 en 125 cm diepte 40

De A2 horkont van AdaO is (licht) geelbruin (10 YR 6/4-6). Tussen deze horizont en de B2t komt gewoonlijk een over• gangshorizont BI voor, die soms reeds kleine roestvlekken ver• toont aan het kontakt met de B2t. Het bovendeel van de B2t is roestig gevlekt, maar heeft nog een bruinachtige basiskleur (10 YR 5/4-3); op minder dan 80 cm diepte vertoont deze horizont grote, grijze vlekken (10 YR 7/2) en talrijke, duide• lijke roestvlekken (7.5 YR 5/6-8). Meestal worden ook harde, donkerbruine ijzermangaankonkreties of -stippels aangetroffen. De profielontwikkeling reikt minder diep dan deze van Aba. De gestoorde waterhuishouding is te wijten aan het weinig doorlatend substraat (ieperiaanse klei) op meer dan 80 cm diepte, waarop zich een tijdelijk opgehouden watertafel vormt. Het voorkomen van AdaO is hier ook gebonden aan het zwak golvend reliëf, waardoor de oppervlakkige waterafvoer minder snel geschiedt.

AdaO komt voor in het Kluisbos (Buizingen) en op relatief vlakke stukken van het jong ontgonnen gebied rond het bos van Baudenghien (Breedhout). Adal beslaat enkele kleine vlekken op hellingen rond vochtige ondiepe leem- of zand- leemgronden. Deze gronden hebben een gestoorde waterhuishouding; zij lijden van een periodieke wateroverlast in het voorjaar. Hun waterbergingsvermogen is geringer dan bij Aba. Het zijn kou• de gronden die langzaam ontdooien en lang nat blijven in de lente. De opkomst van het zaaigoed is dikwijls laat en onregel• matig, hetgeen de onkruidgroei begunstigt. Zonder drainering is Ada zeer geschikt voor weiland, iets minder geschikt voor beten en vooral voor tarwe en aardappelen, die lagere op• brengsten geven dan op Aba en Aca. Voor akkerland is buizen• drainage noodzakelijk. Organische bemesting, regelmatige bekalking en groenbemesting zijn ten zeerste aan te raden om de bovengrondstruktuur te verbeteren. De landbouwwaarde van Adal is hoger dan deze van AdaO, die een weinig stabiele bovengrondstruktuur bezit, zodat de bouwvoor gemakkelijk toeloopt na sterke regenneerslag. (x)Ada vertoont in sterke mate de nadelige gevolgen van een onvoldoende drainering. 41

SerieAbB; leemgronden met textuur B horizont of met struktuur B horizont Deze complex-serie omvat vooral sterk geërodeerde Aba gronden (sterk afgeknotte grijsbruine podzolachtige gronden) en sporadisch enkele gronden op oppervlakkig ontkalkt loess- leem, waarin geen of slechts een zeer zwak textuur verschil bestaat tussen de A, (B) en C horizonten (bruine gronden met struktuur B horizont). Het profiel is meestal geelbruin direkt onder de bouwvoor en licht geelbruin vanaf de Cl horizont. De C2 horizont (ergeren of onverweerd, kalkrijk moeder- materiaal) begint doorgaans tussen 100 en 150 cm, soms op geringe diepte indien de erosie zeer sterk is. Volgens de diep• te van de C horizont ondèrscheidt men een fase met diepe of matig diepe ontwikkeling (C horizont op meer dan 80 cm) en een fase met ondiepe ontwikkeling (C horizont tussen 40 en 80 cm). Deze fasen zijn enkel op de detailkaarten (schaal 1/5 000) weergegeven. AbB vormt stroken op de overgang van de lemige plateau- naar de droge, colluviale depressiegronden, vooral aan de hellingbreuk van de steil aflopende depressie wanden tussen de versneden leemkouters ten westen van de Zennevallei. De landbouwwaarde ligt lager dan deze van Abal wegens een geringer klei- en humusgehalte en hangt vooral af van de prof iel ontwikkelingsdiepte. AbB met ondiepe ontwikkeling lijdt in droge perioden tamelijk vlug van watergebrek en is minder geschikt voor de teelt van wintergranen en beten, doch komt wel in aanmerking voor luzerne, cichorei en kerselaar. Ten gevolge van de ongunstige ligging is AbB soms moeilijk te bewerken of blijft de erosie belangrijke schade aanrichten. Om deze erosie in sterke mate tegen te gaan is het aan te raden de sterkste hellingen als weiland te gebruiken, alhoe• wel de opbrengst rechtstreeks zal afhangen van de neerslag• verdeling. Een sterke organische bemesting is onontbeerlijk. Fase met sterk antropogene invloed AbB(o) : leemgronden met textuur B horizont of met struk• tuur B horizont; sterk vergraven 42

Deze gronden zijn kunstmatig ontstaan door de ont• ginning van het leemdek van Aba als baksteenaarde. Door• gaans werd het leem afgegraven tot op de C2 horizont (ca. 200 cm diepte). Deze uitgebrikte gronden hebben meestal een dunne, humeuze Ap horizont rustend op een mengsel van verweerd leem en licht verweerd moedermateriaal (ergeron). De kalkrijke loess komt meestal ondiep voor. Op de plaatsen waar de steenovens gestaan hebben is de grond sterk ver• graven en bevat steenresten en as.

AbB(o) neemt een tamelijk grote oppervlakte in te Ander- lecht en in het noordoosten van Sint-Pieters-Leeuw. De landbouwwaarde is door het uitbrikken in grote mate verminderd en is afhankelijk van de diepte tot waar werd afgegraven. Deze gronden liggen braak of worden na zware bemesting opnieuw in gebruik genomen als tuinbouwgrond. Cichorei en luzerne geven nog goede resultaten. Serie sAba : leemgronden met textuur B horizont; zandsubstraat be• ginnend op geringe di e.p t e SeriewAba: leemgronden met textuur B horizont; klei-zandsubstraat beginnend op geringe' diepte Serie uAba: leemgronden met textuur B horizont; kleisubstraat be• ginnend op geringe die.pte De profielontwikkeling in het leemdek van al deze ondiepe leemgronden komt meestal overeen met deze van Abal; het zijn ook grijsbruine podzolachtige gronden, waarvan echter de textuur B horizont tamelijk dun is en op het substraat rust (wAba en uAba) of eventueel gedeeltelijk in de top van het substraat gevormd is (sAba). Het substraat begint tussen 20 en 80 cm diepte, doch meestal op meer dan 40 cm. Bij sAba bestaat het uit fijn of grof zand (leperïaan of Paniseliaan), bij wAba uit kleiig zand of fijn zand met sterk kleiige interkala- ties (leperiaan) en bij uAba uit lichte klei (Paniseliaan of 43 leperiaan). Aan het kontakt met het substraat is het leem veel• al vermengd met een min of meer grote hoeveelheid materiaal ervan of met keien; naar gelang van de aard van het substraat bestaat dit mengmateriaal uit licht zandleem, zandleem of zwaar zandleem. Deze ondiepe leemgronden liggen verspreid over zeer kleine oppervlakten, op enkele toppen en vooral op min of meer steile hellingen van asymmetrische beekvalleien. Hun landbouwwaarde is lager dan deze van de diepe leem• gronden. Ze zijn slechts matig geschikt voor tarwe, voeder• beten en weiland, omdat ze meestal van watergebrek lijden in droge zomers. Ze komen meer in aanmerking voor rogge, aard• appelen en haver. Wegens hun doorgaans ongunstige topogra• fische ligging zijn rationele teeltkeuze en grondbewerking in de meeste gevallen noodzakelijk als bescherming tegen erosie. Serie uADa: zwak of matig gleyige lee m- gronden met textuur B hori• zont; kleisubstraat begin• nend op geringe diepte De profielontwikkeling van uADa is ongeveer dezelfde als deze van Ada (grijsbruine podzolachtige gronden met pseudo- gley). De gleyige, tamelijk dunne B2t horizont heeft zich ge• vormd in het (heterogeen) pleistoceen leem, direkt boven het substraat (ieperiaanse klei). Het gehalte aan kleiig of zandig tertiair materiaal, vermengd met het leem, is afhankelijk van de dikte van het leemdek, dat bij de ondiepe leemgronden op hellingen sterk varieert op korte afstand. uADa ligt vooral in het zuiden, op de min of meer steile noordoosthellingen van de belangrijkste asymmetrische beek• valleien. De landbouwwaarde is laag wegens de gestoorde waterhuis• houding (wateroverlast in de winter, watergebrek in de zomer); het rendement is derhalve afhankelijk van de weers• omstandigheden. De oogstzekerheid is gering voor veeleisende gewassen, tenzij speciale voorzorgen genomen worden (on• diepe en dichte buizen drainage, sterke organische bemesting. 44

onkruidbestrijding, bekalking). uADa is soms moeilijk te be• werken en meestal aan erosie onderhevig, zodat het gebruik als weiland en op sterke hellingen eventueel als bos aan te raden is. Serie gADa: zwak of matig gleyige leem• gronden met textuur B hori• zont; stenig substraat begin• nend op geringe diepte Het dek, opgebouwd uit leem en plaatselijk uit zandleem, houdt vele keien in en rust tussen 40 en 80 cm diepte op een grintlaag, die een tertiair substraat afdekt. De top van het substraat is gedeeltelijk met klei aangerijkt (textuur B hori• zont). De gleyverschijnselen zijn volgens het reliëf op bepaalde plaatsen sterk, op andere weinig uitgesproken. gADa beslaat enkele vlekjes ten noorden van het gehucht Volsem (Sint-Pieters-Leeuw), evenals het hoogste deel van het kaartblad (grens tussen Alsemberg en Beersel), waar het sub• straat gevormd wordt door klei van het Assiaan, afgedekt door een keienlaag. De landbouwwaarde is laag. gADa heeft een gestoorde water• huishouding (te nat in de winter, te droog in de zomer). De stenige bijmenging belemmert de bewerkingen. Een gedeelte ligt onder gemengd bos (Gasthuisbos) ; wegens het gevaar voor gronderosie is ontbossing niet aan te raden.

b. Zandleemgronden Deze groep omvat alle gronden waarvan het dek (bovenste 20 cm) uit loessleem vermengd met tertiair zandig materiaal is opgebouwd. Alhoewel de bovenlaag als zandleem gedefini• eerd wordt, bestaat er toch een grote verscheidenheid inzake granulometrische samenstelling (zandgehalte, kleigehalte) ge• zien het om verspoelde en vermengde heterogene materialen gaat die op wisselende diepte op substraten met verschillende textuur rusten. SerieLba:zandleemgronden met tex• tuur B horizont 45

Matig diepe fase (x)L b a : zandleemgronden met textuur B horizont; substraat beginnend tussen 80 en 125 cm diepte Bij Lba ligt een Ap of een A2 horizont (bij de niet geëro• deerde profielen) op een bleekbruine textuur B horizont, be• staand uit zwaar zandleem, soms uit autochtoon zwaar leem, maar met een iets blekere kleur en een minder uitgesproken polyedrische struktuur dan bij Aba. In de ondergrond komt meestal verspoeld tertiair zandlemig materiaal voor. Het zand- leemdek van (x)Lba is meer heterogeen en houdt soms zand- steenfragmenten in. Het zandgehalte stijgt aanzienlijk naar onder toe. Het substraat is een tertiair zand, meestal Brus- seliaan. Deze gronden beslaan slechts enkele kleine oppervlakten op hoogten of op hellingen, meestal nabij zandgronden of on• diepe zandleemgronden. De landbouwwaarde van Lba hangt vooral af van het zand• gehalte dat tussen 15 en 50 % kan variëren. Het zijn droge gronden, tamelijk licht en gemakkelijk te bewerken. Alhoewel zij de Abal gronden niet evenaren, komen ze nog in aanmer• king voor de meeste landbouwgewassen. (x)Lba is meer vat• baar voor uitdroging tijdens droge zomers en minder geschikt voor diepwortelende gewassen en fruitbomen.

SerieLca:zwak gleyige zandleemgron• den met textuur B horizont

Matigdiepefase (x)L c a : zwak gleyige zandleemgronden met textuur B hori• zont; substraat beginnend tussen 80 en 125 cm diepte Lea is evenals Lba een grijsbruine podzolachtige bodem, doch doorgaans met een wat dunnere textuur B horizont en met een minder gunstige drainering. Gleyverschijnselen be• ginnen in het benedendeel van de B horizont, gewoonlijk op meer dan 80 cm diepte. Bij (x)Lca wordt XMSSQTI 80 en 125 cm diepte zandig tot kleiig tertiair materiaal gevonden. 46

(x)Lca beperkt zich tot kleine oppervlakten op de beneden• kant van hellingen in het heuvelig zuidoosten. (x)Lca komt hier vooral in aanmerking voor weidebouw.

Serie sLba:zandleemgronden met tex• tuur B horizont; zandsub- straat beginnend op geringe diepte De textuur B horizont is gevormd in het dun zandleemdek en dikwijls ook nog in het tertiair substraat (ieperiaans en vooral brusseliaans zand). sLba heeft een grote verbreiding in het heuvelig zuidoosten, meestal op hellingen en rond zandige heuveltoppen. De landbouwwaarde is tamelijk laag. Deze gronden brengen vooral in droge jaren weinig op (lage oogstzekerheid). Ze zijn geschikt voor weinig eisende gewassen, zoals rogge, haver en aardappelen; voor weide zijn ze slechts matig geschikt daar ze snel uitdrogen, vooral indien het substraat uit arm grof zand (Brusseliaan) bestaat. De zandleemgronden op een substraat van fijn (lemig) zand (leperiaan) zijn daarentegen langer vochthoudend. Deze gronden vragen een regelmatige orga• nische bemesting en hoge dosissen kunstmest.

Serie sLbx: zandleemgronden met niet bepaalde profielontwikke• ling; zandsubstraat begin• nend op geringe diepte sLbx is in de heuvelige gedeelten meestal ontstaan na de ero• sie van het (zand)leemdek, waardoor het tertiair substraat on• diep kwam te liggen. De profielontwikkeling is onduidelijk, om• dat het (licht) zandleemdek meestal zeer dun is (ca. 40 cm) en door menselijke tussenkomst min of meer beïnvloed werd. Ook grijpt op sterke hellingen voortdurend erosie plaats, zo• dat het profiel steeds verjongd wordt. Het (licht) zandleemdek bestaat uit zandig tertiair materiaal met wat lóessleem en soms met grove elementen (keien of zandsteenbrbkjes) vermengd. 47

Dit dek rust tussen 20 en 80 cm diepte op zuiver tertiair zand (meestal Brusseliaan). Deze gronden komen in hetzelfde gebied als sLba voor, doch beslaan een kleinere oppervlakte. De landbouwwaarde is laag. Het sterk doorlatend substraat laat slechts een beperkte teeltkeuze toe. Watergebrek treedt vlug op in droge perioden. Dit verschijnsel is vooral waar• neembaar op weiland. Weinig eisende gewassen zoals rogge en haver kunnen hier gewonnen worden. De produktie hangt voor• al af van de neerslagverdeling en de bemesting.

Serie wLba:zandlee m gronden met tex• tuur B horizont; klei-zand- substraat beginnend op ge• ringe diepte

Serie wLbxizandleemgronden met niet bepaalde profielontwikke• ling; klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte wLba omvat grijsbruine podzolachtige gronden waarvan de B2t horizont op het klei-zandsubstraat rust. Bij wLbx is de profielontwikkeling onduidelijk of zeer oppervlakkig. Het zandleemdek bevat soms talrijke keien en zandsteenbrokjes en een hoog klei- of zandgehalte afkomstig van het substraat, waarvan de textuur sterk varieert op korte afstand. Dit sub• straat begint tussen 20 en 80 cm diepte en bestaat uit een complex van zandige klei en kleiig zand van het leperiaan of van het Paniseliaan. wLba en wLbx vormen kleine vlekken, vooral op de oosthel• ling van de Zennevallei en op heuveltoppen (Groenenberg, Beysberg). De landbouwwaarde is laag, alhoewel iets hoger (minder uitdrogend in de zomer) dan deze van sLbx dank zij het min• der sterk doorlatend substraat. Deze gronden zijn weinig ge• schikt voor fruitteelt. 48

Serie wLDx: zwak of matig gleyige zand- leemgronden met niet be• paalde profielontwikkeling; klei-zandsubstraat begin• nend op geringe diepte

wLDx heeft nagenoeg dezelfde profielopbouw als wLbx, maar er komen gleyverschijnselen voor waarvan de diepte en de intensiteit verschillen van profiel tot profiel, zodat de draineringsklasse door het complex .D. (= .c. + d.) wordt aangeduid. Het substraat bestaat uit een mengsel van groen• achtig kleiig zand en zandige klei (leperiaan). wLDx vormt verschillende platen aan de benedenkant van de oosthelling van de Zennevallei en de noordhelling van de Meerbeekvallei (o.a. rond bronniveaus). Globaal genomen is de landbouwwaarde tamelijk laag. Het klei-zandsubstraat werkt duidelijk storend op de waterhuis• houding (wateroverlast in de winter, watergebrek in de zomer). Deze gronden zijn periodiek onbewerkbaar en onbegaanbaar, omdat ze in de winter veel zakwater van de hoger gelegen gronden ontvangen. Ze zijn niet oogstzeker en worden dan ook gedeeltelijk onder weiland gelegd, waarvoor zij meer ge• schikt zijn dan voor wintergewassen en beten. c. Zandgronden Serie Sbx: droge lemige zandgronden met niet bepaalde profielontwik• keling De bovengrond van Sbx bestaat uit lemig zand tot licht zandleem; in de ondergrond vindt men geremanieerd of ver• weerd bmsseliaans zand of, zoals op de top van de Groenen- berg, zand en klei van het Paniseliaan. Behalve op sommige beboste plaatsen, waar bruine podzolachtige bodems voor• komen is de profielontwikkeling weinig duidelijk. Sbx beslaat in het gemengd leemgebied enkele smalle stro• ken op hellingen tussen sLba en Zbx. 49

De landbouwwaarde is zeer laag alhoewel iets hoger dan die van Zbx. Sbx is slechts matig geschikt voor rogge, haver en aardappelen en vraagt een zware bemesting, die echter moet toegediend worden in verschillende schijven wegens het ge• ringe vastleggingsvermogen. Sbx ligt grotendeels onder ge• mengd bos; hij is inderdaad geschikt voor weinig eisende loof• houtsoorten en naaldhout.

Serie Zbx: droge zandgronden met niet bepaalde profie 1 ontwikke1ing Zbx groepeert, ter vereenvoudiging van het kaartbeeld, al de zandgronden en al de lemige of kleiige zandgronden die op geringe diepte tot grof zand overgaan, met onduidelijke pro- fielontwikkeling. Op geringe afstand treedt soms een grote variatie op in de korrelgrootte van het zand, in het kalk- en ijzergehalte en in het procent zandstenen. Zbx ligt op ont• sluitingen van het brusseliaans zand, behalve op de Sollemberg (Huizingen) en nabij het hoogste punt van het kaartblad al• waar resp. ieperiaans en lediaans zand worden aangetroffen. Naar gelang van het ijzergehalte overheersen rossige (gelimo- nitiseerde zanden) of geelachtige kleuren. De profielontwik• keling is vooral onduidelijk wanneer deze gronden op steile hellingen liggen; het zijn dan vooral verjongde, geërodeerde, humusarme profielen (naast oorspronkelijke podzolen of res• tanten van oude, fossiele, roodachtige bodems) die bijna tot op het C materiaal geërodeerd werden. Op andere plaatsen werd de oorspronkelijke profielontwikkeling door menselijke tussen• komst sterk verstoord en vindt men slechts een dikke humeuze Ap horizont.

Zbx beslaat talrijke, tamélijk grote vlekken in het heuvelig zuidoosten, waar de erosie sterk heeft kunnen inwerken, o.a. op hoogten (Solheide, Laarheide en rond Beersel-dorp) en aan de top van steile hellingen die naar het zuiden of het zuid• westen gericht zijn, zoals van de Meerbeek- en Kesterbeek- vallei. De landbouwwaarde is zeer laag. Onder akkerland zijn de oogstmislukkingen algemeen. Weinig eisende teelten en tuin- 50 bouwgewassen kunnen, mits een oordeelkundige bemesting, nog verbouwd worden, alhoewel ze veel van de droogte lijden. Voor weiland en fruitaanplantingen zijn deze gronden onge• schikt. Het braakland en de heide zouden best met naaldhout bebost worden.

Serie Zag; zeer droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont

Tot deze serie behoren de podzolen ontwikkeld op de ont• sluitingen van het brusseliaans zand. De Al horizont met veel witte, afgeloogde zandkorrels heeft een golvende, duidelijke overgang naar de loodgrijze, totaal uitgeloogde dunne A2 hori• zont. De B2h horizont is zeer donker grijs (10 YR 2-3/1), dikwijls min of meer verkit, soms met koffiebruine plekken. Daaronder nauw aansluitend vindt men een B2ir horizont, koffiebruin (10 YR 4/2-3), licht aaneengekit, met zwartbruine plekken. De B3 horizont is meestal een geelbruin zand, met nog enkele subhorizontaal golvende, koffiebruine bandjes. De C horizont is een matig geel of geelrossig grof zand, met veel zandstenen. De excessieve drainering van deze gronden is vooral het gevolg van hun ongunstige topografische ligging.

Zag beslaat drie beboste heuveltoppen in de zuidoosthoek (Begijnbos).

Deze gronden zijn ongeschikt voor landbouw en komen slechts in aanmerking voor grove den (Pinus silvestris). d. Kleigronden SerieEDxizwak of matig gleyige klei• gronden met niet bepaalde profielontwikkeling

EDx hgt op ontsluitingen van de ieperiaanse klei. De boven• grond bestaat doorgaans uit lemige klei of zwaar zandleem, meestal met keien, en rust op minder dan 40 cm diepte op bij• na onverweerde lichte of zware klei. De zeer oppervlakkige 51 profielontwikkeling is meestal beperkt tot een kruimelige, don• ker grijsbruine Ap horizont en een zwakke humusinfiltratie eronder; plaatselijk vindt men onder de bouwvoor een zwaar• dere, bruinachtige struktuur B horizont met polyedrische struktuur, die de overgang vormt naar het substraat dat uit zwak gestruktureerde, olijfbruine, ieperiaanse klei bestaat. De draineringsklasse is moeilijk te bepalen. De gleyverschijnselen beginnen op variërende diepte volgens de hellinggraad, doch doorgaans op minder dan 80 cm, zodat de draineringsklassen gecomplexeerd worden (.D. = .c. -j- .d.).

EDx is beperkt tot enkele kleine vlekken te midden van uADa platen, op zuidwest gerichte hellingen van enkele beek- valleien in het zuiden. Deze gronden hebben een onregelmatige waterhuishouding; ze laten het water moeilijk door en zijn in vochtige perioden nat tot zeer nat, terwijl ze vlug en sterk uitdrogen in de zomer. Het akkerland is er van goede kwaliteit indien de oppervlak• kige afwatering niet te sterk en de klei iets zandig is. In het algemeen is EDx echter weinig oogstzeker en moeilijk te be• werken, omdat hij zeer kleverig is in natte toestand en zeer hard wordt en barsten vertoont bij uitdrogen, zodat hij meest• al voor grasland gebruikt wordt. Een sterke organische be• mesting en bekalking zijn aan te raden om de bovengrond- struktuur te verbeteren.

2. Vallei- en depressiegronden

Deze groep omvat de laag gelegen gronden opgebouwd uit recente colluviale of/en alluviale sedimenten. Deze gronden hebben geen duidelijke genetische horizonten; ze behoren tot de Regosols of alluviale gronden. Het recent colluviaal materiaal werd aangebracht door af• spoeling van de geërodeerde leem- of zandleemgronden. Het is opgebouwd uit (licht) leem of uit zandleem. Het alluviaal ma• teriaal is door stromend water afgezet in de valleien. De tex• tuur hangt in de eerste plaats af van deze van het uitgangs• materiaal, doch ook van de snelheid van het transporterend water tijdens de afzetting. In de Zennevallei is het alluviaal 52 materiaal zandlemig langs de oever van de rivier, lemig op de oeverwallen en zwaar lemig tot zwaar kleiig in de kommen. De oeverwalgronden zijn zwak kalkhoudend en reageren dan ook alkalisch. De komgronden zijn kalkloos, doch slechts licht zuur (pH 6-7). In de smalle beekvalleien vertonen de alluviale gronden meestal een opeenvolging, in eenzelfde profiel, van laagjes met sterk afwijkende granulometrische samenstelling, De afzetting van alluvium gaat nog door in de Zenne- en Zuunbeekvallei bij iedere belangrijke overstroming. De coUu- viatieverschjjnselen grijpen vooral plaats na hevige regens en na plots smelten van sneeuw op een nog gedeeltelijk bevroren ondergrond. Het afspoelend water voert dan een deel van de geërodeerde bouwlaag van de onbedekte hellinggronden af naar de lager gelegen gedeelten. De dikte van de colluviale af• zettingen is belangrijk in de aslijn van de brede depressies en neemt geleidelijk af naar de randen van de plateaus, waar het colluvium op geringe diepte rust op autochtoon leem. De col• luviale stroken zijn zeer breed in het oud akkerlandgebied van Sint-Pieters-Leeuw en tegen de westrand van de Zennevallei.

a. Gronden op lemig materiaal Deze gronden zijn opgebouwd uit ten minste 40 cm recent coUuviaal of alluviaal leem. Het lemig colluvium heeft bijna dezelfde granulometrische samenstelling als het leem van de A2 horizont der autoch• tone leemgronden, doch bevat doorgaans dunne, blekere band• jes of lensjes licht leem en houtskool- en baksteenrestjes over gans de diepte. Dit materiaal is soms gelaagd, vooral op de onbeploegde plaatsen zoals aan de perceelsranden of tegen haagkanten. Het humusgehalte neemt minder snel af met de diepte dan bij autochtone leemgronden. De struktuurvor- men zijn zwak of matig ontwikkeld. De profielontwikkeling is beperkt tot een Ap horizont (bouwvoor) met een hoger humusgehalte dan de onderliggende C horizont. Het lemig alluviaal materiaal heeft, behalve op het hoogste deel van de oeverwallen van de Zenne, een hoger kleigehalte dan het lemig colïuviaal materiaal. Het heeft ook, in tegenstel- 53

ling tot het colluvium, een stabiele kruimelstruktuur (zelfs tot op 1 m diepte in geval de drainering gunstig is) en is plaatse• lijk ook kalkhoudend. In de smalle beekvalleien is het onder• scheid tussen het lemig materiaal van alluviale en dat van col- luviale oorsprong nochtans zeer moeilijk; de alluviale en de coUuviale gronden werden dan ook niet gescheiden op de kaart. Op basis van textuur en draineringsklasse worden ver• schillende series onderscheiden. De fase-indeling van sommige series steunt op de dikte van de colluviale of alluviale lemige deklaag. De diepe fase en de fase met bedolven textuur B horizont op matige diepte, aangegeven op de detailkaarten (1/5 000), worden niet onderscheiden op de 1/20 000 bodem- kaart.

Serie Abp: gronden op leem Abp omvat goed gedraineerde gronden op lemig, coUuviaal of alluviaal materiaal van meer dan 80 cm dikte. De bovengrond is meestal donkerbruin (10 YR 4/2-3) ; hieronder is de kleur geel• bruin (10 YR 5/4). Het colluviaal materiaal bevat kleine, bleke of lichtgrijze vlekken van licht of zandig leem. Roest• vlekken komen soms voor wanneer zwaar leem aangetroffen wordt tussen 80 en 125 cm diepte (begraven textuur B horizont van een grijsbruine podzolachtige grond), doch verdwijnen in de ondergrond. Nabij AbB rust het colluviaal dek dikwijls op onverweerd loessleem (ergeron). Abp neemt in het golvend oud akkerlandgebied ten westen van de Zenne betrekkelijk grote oppervlakten in. Hij beslaat brede, lange stroken in de kern van de droge, niet te diep in• gesneden depressies in het noorden en tussen de westrand van de Zennevallei en de steenweg Brussel-Bergen. Hij wordt ook aangetroffen op hellingen waar het colluvium weerhouden werd door een hindernis (haag, talud, oude weg). Abp opge• bouwd uit alluviaal leem vormt een smalle strook langs de Zenne. De landbouwwaarde ligt iets lager dan deze van Abal. Het mineraal sorptievermogen van het lemig colluviaal materiaal 54 is lager dan dit van het zwaar leem van de B2t horizont van Aba. Het waterbergingsvermogen is gering wegens de lichte textuur, doch dank zij de ligging in depressies treedt zelden watergebrek op, tenzij na lange droogteperioden. Tijdelijke wateroverlast kan soms voorkomen, vooral in de smalle de• pressies. De belangrijke aanvoer van voedingselementen, voor• al de zeer oplosbare zoals de nitraten, die door afspoeling van de hellingen weggevoerd worden en deze gronden verrijken, begunstigt de groei van het bladgestel, zodat de landbouw- waarde wel eens overschat wordt. Het is dus aan te raden weinig stikstof toe te dienen om het legeren der graangewassen te voorkomen Het grootste nadeel van deze gronden onder akkerland is de mogelijke aanvoer in het voorjaar van een nieuwe, dunne colluviumlaag na sterke regens, hetgeen schade of vertraging berokkent aan de jonge kiemplanten. Het eggen na de winter is meestal noodzakelijk om de toegeslibde bouw- voor te verluchten en het opdrogen van de grond te begun• stigen.

Abp wordt als een goede en gemakkelijk te bewerken land• bouwgrond aanzien indien hij gunstig gelegen is, d.w.z. wanneer hij brede depressies beslaat. Hij is dan zeer geschikt voor graan• gewassen, aardappelen, fruitteelt en tuinbouwgewassen. In de smalle depressies ligt hij samen met de aansluitende helling- gronden beter onder weiland wegens het gevaar van erosie en tijdelijke wateroverlast. Langs de Zenne (oeverwal) staat hij bekend als een uitstekende landbouwgrond. Tarwe, beten en grove tuinbouwgewassen geven er zeer hoge opbrengsten zon• der een sterke bemesting. De fruitbomen groeien er ook zeer goed; deze overwalgrond is echter niet volledig gevrijwaard tegen overstroming van de Zennevallei. Fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte Abp{c) ; gronden op leem; begraven textuur B horizont be• ginnend tussen 40 en 80 cm diepte Abp(c) vormt de overgang tussen Abal en Abp en ligt meest• al aan de oorspz'ong van wijde depressies of beslaat aan de randen der plateaus smalle stroken langs de Abp zones. 55

De landbouwwaarde is bijna even hoog als deze van Abal. Vergeleken met Abp heeft Abp(c) een gunstiger waterber- gingsvermogen en een hogere minerale reserve, omdat een be• graven textuur B horizont {zwaar leem) op geringe diepte begint. Deze gronden zijn ook gemakkelijk te bewerken en geschikt voor alle hoofdteelten.

Serie Acp: zwak gleyige gronden op leem Acp omvat matig goed gedraineerde lemige colluviale of al• luviale gronden van meer dan 80 cm diepte. Het bovenste deel van deze gronden lijkt op dat van Abp. De bovengrond is donkerbruin of donker grijsbruin. Tussen 80 en 125 cm diepte komen gebleekte en roestige vlekken (gleyverschijnselen) en enkele ijzermangaankonkreties voor. Acp wordt aangetroffen aan de rand der beekvalleien en in de Zennevallei, waar hij op de oeverwallen tamelijk brede stro• ken inneemt. De landbouwwaarde van Acp buiten de Zennevallei is, be• halve voor weiland, iets minder gunstig dan deze van Abp. Wateroverlast kan soms optreden in natte perioden, hetgeen voor wintergewassen ongunstig is. De bouwvoor slaat gemak• kelijk dicht en droogt slechts laattijdig op in het voorjaar. Mits behoorlijke bemesting geven deze Acp gronden uit• stekend weiland. Acp van de oeverwallen van de Zenne is humusrijk, kalkhoudend en heeft nog een goede struktuur, ofschoon iets minder los en kruimelig dan de alluviale Abp. Deze gronden, zowel voor akkerbouw als voor tuinbouw en fruitteelt geschikt, kunnen niet altijd rationeel benut worden wegens hun afgelegen ligging in de vallei. Het grootste ge• deelte van de alluviale Acp ligt onder grasland, boomgaard (te Lot) en gemengd bos (te Ruisbroek). Ze zijn echter niet geschikt voor wintergewassen omdat zij tegen de overstroming van de Zennevallei niet gevrijwaard zijn.

Fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte jAcp(c) : zwak gleyige gronden op leem; begraven textuur B horizont beginnend tussen 40 en 80 cm diepte 56

Deze gronden vertonen gleyverschijnselen meestal op meer dan 80 cm diepte, in het onderdeel van de begraven textuur B horizont. Acp(c) neemt slechts een kleine oppervlakte in, nl. aan de oorsprong van de natte depressies. Acp(c) is minder geschikt voor wintergewassen dan Abp(c) en meer aangewezen op weidebouw.

S er i e Adp ; m a t i g gleyige gronden op leem Adp omvat colluviale of alluviale lemige gronden met onvol• doende drainering, die beïnvloed worden door de schommelin• gen van een opgehouden watertafel of van een grondwater taf el. De bovengrond is donker grijsbruin; gleyverschijnselen be• ginnen tussen 50 en 80 cm diepte. Adp beslaat smalle stroken in de valleien als 'overgang van droge gronden naar de alluviale gronden met slechte draine• ring. Hij wordt ook aangetroffen in de kern van de uitlopers der beekvalleien, en op het laagste deel van de oeverwallen van de Zenne. Deze gronden lijden tijdelijk van wateroverlast ten gevolge van een langzame waterafvoer of van een zijdelingse water- aanvoer. Ze zijn beter geschikt voor weiland dan voor bouw• land.

Fase met kleisubstraat op geringe diepte u A d p : matig gleyige gronden op leem; kleisubstraat begin• nend op geringe diepte Het coUuviaal of alluviaal lemig dek rust tussen 40 en 80 cm diepte resp. op tertiaire klei (leperiaan) of op alluviale klei. De gleyverschijnselen beginnen onderaan in het leemdek. uAdp wordt sporadisch aangetroffen aan de benedenkant van uADa hellingen (te Halle) en op een smalle strook rond de komgronden van de Zennevallei (te Beersel). Deze gronden worden als weiland gebruikt, waarvoor zij geschikt zijn. 57

SerieAdpb:matig gleyige gronden op zwaarleem Morfologisch lijken deze gronden op Adp. Het zwaarder lemig materiaal is van alluviale oorsprong en vertoont meest• al een sterk uitgesproken en stabiele kruimelstruktuur in het dek. Tussen 80 en 125 cm wordt bij Adpb in de Zennevallei soms alluviale klei aangeboord. Adpb beslaat de oeverwallen langs de middenloop van de Zuunbeek en vormt op lange, smalle stroken de overgang tus• sen de droge oeverwallen en de Ahp of de komgronden in de Zennevallei. Deze gronden worden door weiland en akkerland (uitstekend voor beten) ingenomen.

SerieAhp:sterk gleyige gronden op lemig materiaal SerieAip:zeer sterk gleyige gronden op lemig materiaal Deze gronden zijn opgebouwd uit lemig coHuvium of zwaar lemig alluvium. De bovengrond is donker grijsbruin {10 YR 4/2); de grondkleur van het onderliggend materiaal gaat over van grijsbruin (10 YR 5/2) naar licht bruingrijs (10 YR 6/2) naar onder toe. In Ahp en Aip komen zeer duidelijke gley- verschijnselen voor, resp. tussen 20 en 50 cm en tussen O en 20 cm diepte; ze worden veroorzaakt door een watertafel die in de winter op geringe diepte voorkomt, doch in de zomer be• neden 125 cm daalt. In de ondergrond (tussen 80 en 125 cm) van Ahp, die in de Zennevallei aan de boord van de kommen ligt, wordt alluviale klei aangeboord. Ahp ligt in de kern van sekundaïre beekdepressies en vormt in de Zennevallei de overgang van de oevei-wallen naar de komgronden. Aip neemt slechts een onbeduidende oppervlakte in (aan de oorsprong van enkele sekundaire beken). Deze gronden zijn wegens hun tamelijk slechte drainering beter geschikt voor weiland dan voor akkerland. Mits kunst- 58 matige drainering kan Ahp in de Zennevallei gebruikt wor• den voor zomergewassen (vooral beten) en grove tuinbouw- gewassen.

SerieAeptsterk gleyige gronden op lemig materiaal met reduktie- horizont Fase met kleisubstraat op geringe diepte u A e p : sterk gleyige gronden op lemig materiaal met reduk- tiehorizont; kleisubstraat beginnend op geringe diepte Aep is opgebouwd uit zwaar lemig materiaal, vooral van alluviale oorsprong. De bouwvoor is donker grijsbruin (10 YR 4/2). Hieronder komen zeer duidelijke roestvlekken voor. Tus• sen 80 en 125 cm is het lemig materiaal lichtgrijs (2.5 Y 7/2) of blauwgrijs (5 Y 5/1) (reduktiehorizont). Bij uAep begint tussen 40 en 80 cm diepte alluviale klei. Aep beslaat lange, smalle stroken in de valleien; uAep ligt iets lager en komt vooral rond de komgronden van de Zenne• vallei voor. De landbouwwaarde is laag. Aep is ongeschikt voor akker• land, doch zeer geschikt voor weiland mits een sterke bekal- king en een oordeelkundige ontwatering. S er i e A f p : z e e r sterk gleyige gronden op lemig materiaal met reduktie• horizont Fase met kleisubstraat op geringe diepte u A f p : zeer sterk gleyige gronden op lemig materiaal met reduktiehorizont; kleisubstraat beginnend op geringe diepte Deze gronden zijn opgebouwd uit zwaar lemig alluviaal ma• teriaal, soms zeer heterogeen in de diepte (zwaardere of lich• tere tussenlagen). De bovenlaag is donkergrijs (10 YR 4/1), zeer sterk gleyig en op sommige plaatsen venig wegens de 59 slechte humusontbinding. Op minder dan 80 cm wordt de tint grijs of blauwgrijs (reduktiehorizont) onder invloed van per• manent grondwater; roestvlekjes komen alleen nog voor langs de wortelgangen (oxydatie). Afp en uAfp liggen vooral in slecht ontwaterde delen (kom• men) van de beekvalleien. De landbouwwaarde is zeer laag. De grondwatertafel ligt ondiep gedurende gans het jaar. Deze gronden liggen dan ook grotendeels onder maailand, soms onder weiland. Het grasbe• stand is meestal van zeer slechte hoedanigheid; de graszode wordt volledig stuk getrapt door het vee. Ze moeten kunst• matig gedraineerd , worden om produktief grasland op te leveren. Ze zijn zeer geschikt voor populieren mits lichte drainage. SerieAgp: gereduceerde gronden op lemig materiaal Deze gronden met zeer slechte drainering zijn opgebouwd uit heterogeen lemig materiaal dat dikwijls op een venige on• dergrond rust. Ze vertonen een oppervlakkig verveende, zwart• achtige bovengrond, die op minder dan 30 cm diepte scherp begrensd wordt door een grijze (5 Y 5/1-2) tot blauwgrijze, volledig gereduceerde horizont. Agp beslaat enkele moerassige afgesloten kommetjes of wordt aangetroffen aan de oorsprong van diep ingesneden beek• dalletjes rond bronniveaus. Agp staat het grootste deel van het jaar onder water en is dus ongeschikt voor akkerland en weiland; zelfs populieren geven er geen goede resultaten. b. Gronden op zandlemig materiaal Tot deze groep behoren alle colluviale en alluviale afzet• tingen op zandlemig materiaal van ten minste 40 cm dikte met een zandgehalte van 15-50 %. SerieLbp: gronden op zandleem Lbp omvat goed gedraineerde gronden die uit meer dan 60

80 cm colluviaal of alluviaal zandleem zijn opgebouwd. In het colluviaal materiaal worden soms zandsteenbrokjes en keien gevonden. De ondergrond bestaat plaatselijk uit verspoeld ter• tiair zand. Het alluviaal zandleem daarentegen is vrij homo• geen, bruin tot geelbruin, met een kruimelstruktuur tot op ongeveer 1 m diepte. Lbp vertoont geen gleyverschijnselen, ten• zij enkele onduidelijke roestvlekjes in de ondergrond. Lbp wordt aangetroffen in het gemengd leemgebied aan de oorsprong van enkele droge depressies, waarvan de hellingen gedeeltelijk door zand- of zandleemgronden zijn ingenomen, en op een smalle strook op de oever van de Zenne. De landbouwwaarde benadert deze van Abp indien het zand- gehalte niet te hoog is. Lbp is licht en gemakkelijk te bewerken, zeer geschikt voor rogge, haver of aardappelen; weiland heeft in droge zomers veelal te lijden van watergebrek.

Serie Lep; zwak gleyige gronden op zand• leem SerieLdp:matig gleyige gronden op zandleem Lep omvat tamelijk goed ontwaterde gronden, Ldp onvol• doend gedraineerde gronden opgebouwd uit colluviaal of allu• viaal zandleem. De gleyv er schijnsel en komen voor resp. tussen 80 en 125 cm en tussen 50 en 80 cm diepte. De bovengrond be• staat plaatselijk uit verspoeld tertiair zand of stroomzand. Lep en Ldp hebben een geringe verbreiding aan de beneden• kant van de oosthelling van de Zennevallei, op de oeverwallen van de Zandbeek en aan de rand der beekvalleien in het ge• mengd leemgebied. Lep heeft een goede landbouwwaarde, alhoewel hij tijdelijk van wateroverlast kan lijden. Ldp, indien niet gedraineerd, is te nat voor akkerbouw. Beide series, maar vooral Ldp, zijn zeer geschikt voor weiland. Serie Lep: sterk gleyige gronden op zand- lemig materiaal met reduktie- horizont 61

Lep komt morfologisch overeen met Aep. In de Zennevallei, ten zuiden van Ruisbroek, tussen de Lakebeek en de Oude Gracht, wordt op geringe diepte grof stroomzand aangetroffen, op andere plaatsen, o.a. ten zuidwesten van Vorst, alluviale klei. Lep beslaat in de Zennevallei enkele vlekken waarvan de grootste te Vorst ligt. Deze gronden komen niet meer in aanmerking voor akker• bouw wegens de permanent hoge grondwatertafel. Ze zijn daarentegen geschikt voor weiden. c. Gronden op kleiig materiaal Deze gronden zijn opgebouwd uit ten minste 80 cm recente alluviale klei. Onderling vertonen ze enige variatie. De allu• viale kleigronden in de Zennevallei, dicht tegen de pleisto• cene rand, hebben een lemig kleidek dat op een stugge, kom• pakte, struktuurloze komklei rust (35-45 % kleifraktie). Plaat• selijk komt in de ondergrond veel organisch materiaal (venig slib of veenklei) voor. De profielen die het dichtst tegen de oeverwalgronden aansluiten hebben een lager kleigehalte en vertonen soms zandlemige of zandige laagjes in de ondergrond (tussen 80 en 125 cm). Serie Eep: sterk gleyige gronden op klei• ig materiaal met reduktiehori- z o n t Serie Efp : z e e r sterk gleyige gronden op kleiig materiaal met reduktie- horizont Eep is tamelijk slecht ontwaterd en heeft een redukUehori- zont tussen 80 en 125 cm diepte; Efp is slecht ontwaterd en is gereduceerd tussen 40 en 80 cm. Eep en Efp vormen de typische komgronden van de Zenne• vallei. Daar de rivier nu eens dicht tegen de westelijke, dan weer tegen de oostelijke rand van de vallei loopt, liggen deze gronden steeds dicht bij de tegenovergestelde valleirand, het verst van de waterloop af. Deze gronden beslaan ook enkele 62 ' ' slecht ontwaterde (afgesloten) kommetjes in de Zuunbeek- vallei. De landbouwwaarde is ongeveer dezelfde als deze van Aep en Afp want het textuurverschil is van ondergeschikt belang bij gronden met slechte waterhuishouding. Met de zwaardere textuur dient wel rekening gehouden te worden bij buizen• drainage. Deze komgronden komen dikwijls onder water in de winter en hebben gans het jaar door wateroverlast. Ze wor• den vooral voor hooiland of nat bos (populieren) gebruikt. Uitzondering hierop maakt Eep tussen de Oude Gracht en de Lakebeek (Ruisbroek); op deze gronden die, eens dat het waterpeil van de Zenne normaal staat, goed afgewaterd wor• den door deze grachten, treft men goed grasland (vetweiden) aan. Efp heeft een lage waarde voor weiland. Een collectief voldoend afwaterend grachtenstelsel is onontbeerlijk om de struktuur en het hum if ica tie proces in deze gronden te ver• beteren.

3. Kunstmatige gronden OB:bebouwde zone De bebouwde zone omvat het zuidwesten van de Brusselse agglomeratie en de belangrijkste oppervlakten ingenomen door de bewoning rond de dorpskernen van de gemeenten. Deze zone neemt nog van dag tot dag toe. In de laatste jaren breidde de huizenbouw zich vooral uit ten noorden van Klein-Bij gaard en (gehucht van Sint-Pieters-Leeuw) en in het zuidoosten (Buizingen-Huizingen). De industriegebouwen ne• men ook een grote oppervlakte in langs het kanaal Brussel- Charleroi.

OE-. groeven OE omvat twee steenbakkerijen te Halle waar het leem als baksteenaarde ontgonnen wordt, drie zandgroeven in het Brus- seliaan te Dworp en een diepe put in de vallei van de Kleine• beek te Buizingen, ontstaan door de exploitatie van het pri• mair gesteente (kwartsieten van het Devilliaan). 63

ON:opgehoogde terreinen Deze terreinen omvatten opgehoogde (eventueel opgevulde) gronden of stortplaatsen. Ze beslaan een grote oppervlakte in de Zennevallei en langs het kanaal. De landbouwwaarde van deze terreinen is afhankelijk van de aard van het aangebrach• te materiaal. Verschillende met lemig materiaal opgehoogde terreinen zijn als tuinbouwgronden in gebruik of worden voor fruitteelt aangewend. De meeste werden nochtans opgehoogd met straatvuil en allerhande fabrieksafval en liggen braak. OT; vergraven terreinen Dit zijn sterk omgewoelde en oneffen terreinen waarvan de gemiddelde textuur en de waterhuishouding niet meer kunnen aangegeven worden wegens de vergraving, afgraving of lichte ophoging. Ze liggen nabij de bebouwde delen, op de kasteel• eigendommen (parken) en rond vijvers en wegen; ze nemen een grote oppervlakte in. Hun landbouwwaarde loopt zeer sterk uiteen. Het grootste gedeelte van het Provinciaal Domein te Huizingen, waarin oorspronkelijk de dorpskern lag, bestaat uit diep omgewoelde gronden.

III. ALGEMENE BESCHOUWINGEN

A. LANDBOUWKUNDIG BODEMGEBRUIK (tabel 4) In de akkerland-weilandverdeling komt de bodemgesteld• heid van iedere gemeente góed tot uiting. Te Vlezenbeek, Oudenaken, Sint-Pieters-Leeuw en Halle, die grotendeels door goed gedraineerde leemgronden worden ingenomen, beslaat de akkerlandoppervlakte meer dan de helft van de landbouwup- pervlakte, de weilandoppervlakte daarentegen slechts een der• de. In het gemengd leemgebied (Beersel, Huizingen, Buizingen) komt veel minder akkerland voor, terwijl in de gemeenten die een deel van de Zennevallei innemen (zoals Ruisbroek en Lot) het weüand domineert. Het akkerland vormt grote aaneengesloten blokken, vooral op de open leemkouters ten westen van de steenweg Brussel- TABEL 4(12)

LANDBOUWKUNDIG BODEMGEBRUIK — AFFECTATION AGRICOLE DES SOLS

Opp. in % van de landbottwapp. Teelten in % »an de ai{_^erlandoppercila\te

Gemeenten Landbouw- Beboste 5 oppervl. oppervl. R fc -0 •LI in ka in ha ïi Vi a ^3 HJ § IS fe Vi SI 1 Q O O a 1 a bo -s; a £l Beers el 414 37 41 39 2,5 17,5 19 7 8 21 5 16 16 8 Buizingen 183 73 33,5 48 4 14,5 20 8 7 20 21,5 15 6 Halle 1 752 568 53,5 38,5 1 7 31 5 13 18 0,5 0,5 9 13,5 6,5 Huizingen 153 30 32,5 47,5 5,5 14 27,6 3,6 11,6 16,4 21,8 14,4 3 Lot 324 5 25,5 55 2.5 17,5 28,5 9 8.5 16 16,5 14,5 6,5 Oudenaken 209 10 52 39 1 8 29 8,5 10 16 8,5 !3 12 Ruisbroek 165 45 20 72 3 5 24,5 7 6.5 10 30,5 15 5,5 S'-Pictcrs-Leeuw I 796 17 50 30 16,5 3 29 8,5 9 16 10 17,5 8 Vlezenbeek 833 38 53 27 3 17 23 9 9,5 14,5 13,5 15 14

Totaal 5 m 823 Gemiddelde 47,5 37 2,5 13 28 8 10,5 16 11,5 15,5 8,5

(12) Bron : Nationaal Instituut voor de Statistiek — Algemene landbouwtelling 1950. 65

Bergen (Leemstreek). De voornaamste teelten zijn : tarwe, haver, gerst, voederbeten en aardappelen. Plaatselijk wordt ook cichorei (o.a. op AbB(o)) en korrelmaïs verbouwd. De na- teelten (rapen, snijrogge, klaver en soms mergkolen) nemen een zekere oppervlakte in wegens de belangrijke veestapel. De minder eisende gewassen, zoals haver, aardappelen en rogge, worden het meest verbouwd op de zandleem- en zandgronden ten oosten van de Zenne (Gemengde Leemstreek). In dit ge• bied is de akkerlandoppervlakte betrekkelijk klein, enerzijds wegens de lagere landbouwwaarde en het ongunstig reliëf van de meeste gronden (verschillende delen zijn bebost gebleven), anderzijds wegens de dichte bevolking. De haverteelt neemt geleidelijk af ten gevolge van de mechanisering der bedrijven, maar is nog belangrijk aangezien nog op vele middenbedrijven met paarden gewerkt wordt. De wintergerst neemt daaren• tegen uitbreiding. Rogge wordt vooral aangetroffen op de klei• ne bedrijven die doorgaans veel varkens kweken. Klaver neemt in het teeltplan van vele landbouwers een belangrijke plaats in. De normale vruchtafwisseling in het leemgebied is als volgt : tarwe of gerst met een nateelt, gevolgd door een hak- vrucht (aardappelen of voederbeten) of door haver, waartus• sen soms klaver gezaaid wordt. Na klaver worden tarwe of voederbeten gewonnen. In het gemengd leemgebied zaait men op de lichtere gronden rogge in plaats van tarwe of winter• gerst

Tuinbouw komt vooral voor te Vlezenbeek, Anderlecht en in het noordoosten van Sint-Pieters-Leeuw en neemt uitbrei• ding. De tuinbouwgewassen worden op uiteenlopende gronden aangetrofEen; soms teelt men bepaalde bladgroenten op ongun• stige, droge zandgronden. Benevens groenten worden ook aard• beien geteeld. Enkele druivenserren werden opgericht te Beer- sel en te Vlezenbeek. De fruitteelt neemt vooral in het noordwesten een belang• rijke plaats in. Haar ekonomisch belang is groot; de leefbaar• heid van talrijke bedrijven is er van afhankelijk. Men treft voornamelijk grasboomgaarden aan naast hoog- en halfstam- mige boomgaarden met onderbeplantingen en enkele laagstam- 66 mige boomgaarden. De grasboomgaarden, meestal verouderd, liggen rond het erf der meeste hoeven en worden begraasd. Ze zijn doorgaans slecht verzorgd, omdat ze zelden voor han• delsdoeleinden worden uitgebaat. Ze bestaan uitsluitend uit hoogstammen (allerlei fruitsoorten) en komen voor op de meest verscheidene en derhalve soms weinig of ongeschikte bodems (o.a. ondiepe zandleemgronden en natte gronden op lemig ma• teriaal). De beste hoogstammige boomgaarden (appel, kers) staan te Lot, op de droge oeverwallen van de Zenne. Bij de hoog- en halfstammige boomgaarden met onderbeplanting ma• ken meestal pruimelaars en perzikbomen onder vorm van half- stam de hoofdbeplanting uit; de onderbeplanting bestaat uit bessenstruiken, aardbeien of soms hakvruchten. Enkele laag- stammige intensieve fruitaanplantingen worden eveneens aan• getroffen (appel- of perenvariëteiten met hoge handelswaarde). Wegens het voorkomen van grote oppervlakten goede fruit- teeltgronden en een goed afzetgebied is de uitbreiding van de intensieve fruitteelt in het noorden wellicht aan te raden.

De weideoppervlakte is betrekkelijk groot, vooral indien men er rekening mee houdt dat de meeste hoogstammige grasboom• gaarden ook begraasd worden. Een deel van het grasland dient voor hooiproduktie (maailand en hooiweiden). In het groot weidegebied van de Zennevallei liggen ook vetweiden, uit• gebaat door veehandelaars of behorende tot bedrijven die bijna volledig op melkveeteelt gericht zijn. De weiden worden aangetroffen op allerlei bodems, doch vooral op colluviale en alluviale gronden. De beste weiden, doorgaans huisweiden, lig• gen te Sint-Pieters-Leeuw en te Halle op Abal, Abp en voor• al Acp en Adp; deze laatste gronden geven gans het jaar een goede grasopbrengst- De weiden op Abal in het noorden zijn iets minder goed in de zomer. Op de ondiepe gronden hangt de opbrengst vooral af van de textuur en de waterhuishouding van de gronden. Op de komgronden van de Zennevallei is het gras van zeer slechte hoedanigheid wegens de te hoge grond• waterstand (bijna jaarlijks overstroomd). In de meeste beek- valleien (o.a. Zuunbeekvallei) komen eveneens slechte, weinig verzorgde weiden voor. 67

Het bebost gedeelte beslaat nagenoeg 400 ha. In het zuid• oosten staan verschillende bossen op steile hellingen. Het Kluisbos te Buizingen ligt grotendeels op ondiepe leem- en zandleemgronden. Dit bos en het Zitterbos (hakhoutbos) te Lot, brengen weinig op. In het Kluisbos werden lork en pijn• bomen aangeplant rond het sanatorium op sLba; het overige deel bestaat uit beuk en eik op AdaO en uADa. Het Begijn- bos, het park van het Provinciaal Domein te Huizingen en het Hanenbos (Kajottersgoed) te Dworp komen vooral voor op ondiepe leem- of zandleemgronden en op Zbx en Zag. Op de zandgronden werden vooral naaldhoutbomen geplant. Op de lemige gronden staan vooral beuken. Langs de westgrens van het kaartblad treft men het Groenenbergbos, het park van Gaasbeek (beukenbestand) en het bos en het park van Bauden- ghien (vooral eiken met onderhout) aan. In de Zennevallei te Ruisbroek staat een groot privaat bos met gemengde hout• soorten, overwegend populieren, gedeeltelijk op vruchtbare oeverwalgronden. Verschillende populierenbosjes met els als onderhout liggen verspreid in de valleien van de Vlezenbeek en Zuunbeek.

In de' gemeenten van tabel 4 bedraagt de totale rundvee• stapel 6 851 dieren, waarvan 3 003 melkkoeien. De veebezet• ting per ha weiland is geniiddeld 3,1. In deze gemeenten wer• den in 1950 nog 1 223 landbouwpaarden geteld, hetzij 1 paard per 2,26 ha akkerland. De paardenkweek was destijds zeer belangrijk in de streek van Halle. De varkensteelt is ook goed ontwikkeld. Het gebied telt 5145 varkens, hetzij ongeveer 1 dier per ha landbouwgrond of gemiddeld 6 varkens per be• drijf. De schapen- en geitenstapel is van weinig belang. Er werden 1 375 schapen en 269 geiten geteld. De pluimveestapel bedraagt 56 267 stuks, waaronder 31 232 leghennen.

B. ANDERE GEGEVENS OVER MENSELIJKE AARDRIJKSKUNDE

De morfologische kenmerken van de meeste leemprofielen, evenals het voorkomen van talrijke uitgeholde veldwegen, 68

wijzen naast de toponymie en de geschiedkundige gegevens(13) op een vroegtijdig landbouwkundig bodemgebruik van de streek. Overblijfselen van Romeinse oorsprong werden des• tijds ontdekt op de Meigemheide (Dworp) en te Buizingen. De namen Huizingen, Eysingen, Buizingen, Wauveringen, Mekingen, Rukkelingen zijn van Frankische oorsprong. Het gedeelte rond Breedhout en Gaasbeek werd het laatst ontbost. Enkele kleine natuurlijke bosbestanden zijn slechts in het zuidoosten bewaard gebleven. Halle werd gebouwd op het primair gesteente en Lot op de lemige oeverwallen van de Zenne; steunend op een diep- boring (3 m) gedaan langs de Dorpstraat mogen we aannemen dat Ruisbroek gevestigd werd op een langgerekte, laatglaciale zandige rug aan de rand van de Zennevallei. De eerste be• woners van de andere gemeenten hebben zich gevestigd langs beekvalleien of op hellingen nabij waterbronnen. Deze plaat• sen die het eerst in kuituur genomen werden zijn meestal diep en sterk vergraven. Daar er langs de valleien weinig goede bodems lagen, werden al vroeg de hoger gelegen, vruchtbare plateaugronden ontgonnen. In de middeleeuwen waren al de delen, die de naam van « veld » of « kouter » dragen op de oudste kadastrale kaarten, reeds in kuituur genomen. Rond de oudste hoeven, ver van elkander gebouwd na de ontbossing van het leemgebied, groeiden met de jaren de verschillende gehuchten. Sint-Pieters-Leeuw o.a. vertoont aldus een typisch gehuchtensysteem. De oude bewoning van Lot en Ruisbroek daarentegen, gebouwd op droge ruggen nabij de Zenne, vorm• den een typisch straatdorp. De latere landelijke bewoning werd vooral langs de verschillende straten gevestigd. Enkele grote hofsteden (vierkanters), die vroeger aan grote landheren be-

(13) M. J. VAN DE WEGHE: De geschiedenis van de gemeente Sint- Pieters-Leeuw. Wetteren, 1931, L. VERHULST: Entre et . Ac. Roy. Belg., mémoires, t. XXIII, fase, 1. Bruxelles, 1926. G. THEYS : Geschiedenis van Dworp. Brussel, 1948. E. DE SEYN : Dictionnaire historique et géographique des communes belges. Bruxelles, 1924. 69 hoorden, liggen afgezonderd in het landschap. In de laatste eeuw nam de huizenbouw vanaf de randzone van de Brusselse agglomeratie (Anderlecht-Vorst) geweldig toe in de nabijheid van het kanaal en de spoorweglijn naar Brussel {naast de in• dustrialisatie van de gemeenten Ruisbroek en Lot). De land• bouwbedrijven die tussen de arbeiderswoningen overgebleven zijn, hebben zich vooral gericht op veeteelt (weilanden in de Zennevallei), wegens de goede afzetmogelijkheden der zuivel- produkten in deze dicht bevolkte streek. Recente huizenbouw komt vooral voor in de oostelijke helft van het kaartblad en ten noordwesten van de stadskom van Halle. Talrijke nieuwe woonwijken werden opgericht. De villa- bouw nam eveneens een grote uitbreiding in het gemengd leemgebied en in het noordoosten van Sint-Pieters-Leeuw. De gemiddelde bevolkingsdichtheid (tabel 5) is zeer hoog, aangezien verschillende industriële gemeenten voorkomen waar de bevolking steeds toeneemt. Halle telde 18 159 inwoners op 31 december 1957; bij de eerste volkstelling in België (1846) waren er 7 167 inwoners, zodat de bevolking van deze gemeente in 111 jaar tijds met 153 % vermeerderde, hetzij ge• middeld 99 inwoners per jaar. De nieuwe inwoners zijn vooral afkomstig van de omliggende landelijke gemeenten. Een deel

TABEL 5

IIEVOLKINGSDICHTHEED — DENSITÉ DE LA POPULATION

Gemeenten Aantal Kadastrale Bevolkii'gs- inwoners in oppervlakte ilIC hl he id

1940 1950 1957 in ha inwoners! kjn^

Bccrscl 2 629 631,5 415 Buizingen 3 570 414 862 Halle 18 159 2 950 615 Huizingen 2 480 283 876 Lot 3 351 505,5 662 Oudenaken 273 246 110 Ruisbroek 5 188 354 1 465 5'-Pieters-Lccuw It 190 2 316.5 483 Vlezenbeek 1 857 1 003 185 70 van de bevolking verhuist naar de meer geïndustrialiseerde ge• meenten zoals Huizingen en Lot in het noorden en Lembeek en in het zuiden, alsook naar Brussel en omgeving. In- en uitwijkingen zijn ongeveer gelijk en veranderen weinig van jaar tot jaar. De bevolkingsdichtheid op het platteland be• draagt 200 tot 300 inwoners per km^.

De gemiddelde oppervlakte der gemengde bedrijven be• draagt ongeveer 6 ha (tabel 6). Wanneer de bedrijven van minder dan 1 ha buiten beschouwing gelaten worden zijn er 62 % kleine, 23 % middelmatige en 14 % grote bedrijven. Deze cijfers tonen aan dat de middelmatige bedrijven {5-10 ha) nog in vrij gunstige verhouding voorkomen naast het overwegend aantal kleine bedrijven en het gering aantal grote bedrijven.

TABEL 6

AANTAL LANDBOUWBEDRIJVEN PER GROOTTEKLASO-») j\-UMBRE D-EXPLOIT/lTIONS AGRICOLES PAH CLASSE DE GRANDEUR

Ce ni ."ni! Cl! Bcdnjlsgrootie in ha

}-3 3-5 5-]0 10-20 20-30 30-50 >5Ö

Hccrscl 24 9 20 3 3 Huizinycn 20 4 3 1 1 Halle 70 38 59 22 9 5 3 Huizingen [Ü 3 3 3 1 1 Lot 16 12 9 13 1 Oudenaken 17 12 6 2 2 Ruisbnifk 4 4 1 7 2 S'-PictcrS'Lccuw 124 59 75 33 3 3 1 Vlezcnbet-k 88 51 35 8 i 2

Totaal : 906 37i 192 211 92 20 H 4 m % 41 21 23 IÜ 2 L5 0,5

% vaii (le landboviw- cppcrvlaktc ingenomen tlocir tlfze bedrijvun 13 13 27,5 24,5 8,5 9,5 4

(14) In deze tabel wordt geen rekening gehouden met de bedrijven van minder dan 1 ha. 71

Wegens de goede afzetmogelijkheden (veemarkt te Halle) is de veekweek de belangrijkste inkomstenbron voor de kleine en middelmatige bedrijven. Op de grote bedrijven neemt de vee• kweek naast de akkerbouw ook een belangrijke plaats in; slechts hier is de mechanisatie ver doorgedreven. De gemiddelde grootte der percelen schommelt tussen 1/4 en 2 1/2 ha in de Leemstreek en tussen 1/5 en 1 ha in de Ge• mengde Leemstreek. De tuinbouwpercelen, vooral gelokali• seerd in het noordoosten van Sint-Pieters-Leeuw en te Ander- lecht en Vorst, zijn zeer klein. Met de fruitteelt maakt de aard• beienteelt naast het gewone landbouwbedrijf een belangrijke bijverdienste uit. Vlezenbeek is bekend om zijn fruitmarkt (aardbeien) tijdens de maand juni. Het wegennet is zeer dicht. Er komen zeer oude, kronkelen• de wegen voor, die vooral langs de beekvalleien lopen. De toestand van het wegennet werd sterk verbeterd in de laatste jaren. Talrijke wegen (o.a. in gans de gemeente Huizingen) werden gebetonneerd. De gekasseide wegen zijn zeer slecht te Vlezenbeek, Lot, Ruisbroek en Dworp. De nieuwe steenweg tussen Ruisbroek en Ukkel-Stalle is op weinig bouwvaste grond aangelegd en het wegdek vertoont talrijke verzakkingen.

C. BESLUITEN

1. Op landbouwkundig gebied Tabel 7 geeft de geschiktheid weer van de meest voorkomen• de bodemseries voor de voornaamste gewassen van de streek. Dit overzicht toont aan dat de grote meerderheid der leem• gronden landbouwkundig van zeer goede hoedanigheid is en dat de dominerende bodems van het kaartblad (Aba en Abp) in aanmerking komen voor alle veeleisende gewassen. De min• derwaardige gronden bestaan enerzijds uit zandgronden en on• diepe zandleemgronden, die slechts ten oosten van de Zenne- vallei een belangrijke oppervlakte beslaan, en anderzijds uit zeer natte alluviale gronden, die de laagste delen (kommen) van de Zenne- en Zuunbeekvallei innemen. 72

TABEL 7

GESCHIKTHEIDSKLASSEN — CLASSES D'APTITUDE

Strie c Appel Peer 5 a hoogst a nt laagstam Il oogst am laagstam

Ö O ^ Q; onderstam )

Aba, Ab3(b> 1 1 1 1 1—2 1 1 1 l A ca 1 I I 1 1 I 1 2 1 Ada(*) 2 1 1—2 2 1 1 1 2 1 AbB 2—4 1—3 2—4 1—2 2—4 3 3 3 3 sAba, wAba 3 1 3 1 3 2 2—3 2 2 uAOü^ ^ADa 3 2 3 2 2—3 2 2 3 2 Lba 2 1 1 1 2 1 1—2 2 1 2 1 1 ] 2 2 1 2 2 2 sLba, wLb.i 3 ? 7 3 2 3 3 3 j •Î 4 4 sLbx, vvLbx 4 j> 4 4 4 4 wLDx 3 2 3 2 2 2 2 4 2 Zbx, 2.ig 5 4 5 4 5 5 5 5 5 A bp 1 1 1—2 l l I 1 Lbp 2 1 2 1 1 2 1 Acp 1—2 1—2 1 I 1 2 1 AdpC^) 2—3 1—2 2 1 2 i 3 2 LdpH 2 2 1 1 1 3 1 Ahp(*) 4—5 3—4 3 4 2 3 3 5 4 Acp, Lep, Ecp(*) 5 4—5 4—5 4—5 2 4 4 5 4 Afp, Efp(*) 5 5 5 5 3 5 5 5 5

(*) Dc geschiktheid van de natie gronden verschuift gemiddeld van één kbsse in gunstige zin wanneer deze gronden kunstmatig ontwaterd zijn (bnizcndrainage).

1 = zeer geschikt — très apte 2 = geschikt — apte 3 = matig geschikt — assez apte 4 = weinig geschikt — pen apte 5 =: ongeschikt — inapte 73

De opbrengsten zijn nochtans in veel gevallen niet in even• redigheid met de kwaliteit van de bodem, vooral op de kleine bedrijven. Op de goede Abal gronden blijken plaatselijk nog regelmatig tarwe-opbrengsten voor te komen van minder dan 4 000 kg/ha, wanneer op deze gronden normaal 4 500 kg/ha kan verkregen worden. Deze relatief lage opbrengst is grotendeels te wijten aan de ondegelijke bewerking van de grond en aan het verwaarlozen van een regelmatige bekalking. Om de landbouwproduktie te verhogen zijn volgende punten een eerste vereiste : — diepere en vroegere grondbewerking op vele plaatsen; veel• al wordt te laat in het voorjaar gemest en gezaaid (op slecht verteerde stalmest); — doelmatige bemesting; veelal wordt te weinig gebruik ge• maakt van kalk en kalkhoudende meststoffen en worden te veel stikstofmeststofEen gestrooid; — onkruidbestrijding, aanschaffing van beter zaaigoed of ver• nieuwing van variëteiten; — rationele weide-uitbating, betere verzorging van het gras• land of volledige omzetting van de versleten en kwijnende grasboomgaarden in goed weiland. Voor de rationalisatie van de bedrijfsvoering ware verder ruilverkaveling ten zeerste gewenst in deze streek met haar versnipperde verkaveling. Verhoging van de bodemvruchtbaarheid kan verkregen wor• den door de verbetering van de afwatering, o.a. in de vallei van de Zenne, tussen Lot en Ruisbroek (door bemaling), en in de vallei van de Meerbeek en de Zuunbeek. Voor een doel• matige en blijvende verbetering van de waterzieke gronden is de onderlinge samenwerking tussen de landbouwers en de nodige steun vanwege de overheid noodzakelijk, doch een grote verbetering kan reeds bekomen worden door de bestaande grachten goed te onderhouden of uit te diepen. Op de plaatsen met een tamelijk uitgesproken reliëf dient gelet te worden op de bestrijding van de bodemerosie. De zandgronden en de on• diepe zandleem gronden op sterke hellingen dienen bebost te blijven. 74

2. Op stedebouwkundig gebied De Abal gronden ten westen van de steenweg Brussel- Bergen zouden gevrijwaard moeten blijven van inpalming bij de huidige uitbreiding van de bewoning te Halle en te Sint- Pieters-Leeuw. De komgronden in de Zennevallei zijn onge• schikt voor huizenbouw (onbouwvaste grond, niet vrij van overstromingen). Grote oppervlakten bouwvaste gronden met een geringe landbouwwaarde (Zbx, sLba, sLbx) komen voor te Beersel en te Dworp. De uitgebrikte stukken (AbB(o)) te Sint-Pieters-Leeuw 'en te Anderlecht komen eveneens in aan• merking voor woningbouw. 75

BIBLIOGRAFIE

SOIL SURVEY STAFF. — Soil survey manual. U.S. Dept. Agriculture Handbook n" 18. Washington D.C., 1951. SCHEYS, G. — Algemene beschouwingen over de geschiktheid van de bodem voor de fruitteelt. Agriculttira, band V, 2de reeks, nr. 2, blz. 225- 242. Heverlee, 1957. TA VERNIER, R, — Le Quaternaire. Prodrome d'une description géologique de la Belgique, pp. 555-584. Liège, 1954.

Gepolycopieerde teksten

DE LEENHEER L. & VANDAMME J. — Systematisch profielonderzoek van de bodemtypen van het kaartblad Halle. Centrum voor G:ond- onderzoek, Rijkslandbouwhogeschool. Gent, 1958. MINISTERIE VAN EKONOMISCHE ZAKEN — NATIONAAL INSTI- TXRJT VOOR DE STATISTIEK. — Algemene landbouwtelling. Biussel. 1950. 76

LEGENDE

PLATEAU- EN HELLINGGRONDEN SOLS DES PLATEAUX ET DES PENTES LEEMGRONDEN SOLS LIMONEUX Blz.-P. Aba Leemgronden met textuur B horizont 32 Sols limoneux à horizon B textural AbaO Fase met dikke A horizont 32 Phase à horizon A épais Abal Fase met dunne A horizont 33 Phase à horizon A mince (x)Aba Matig diepe fase 35 Phase moyennement profonde Aba(b) Leemgronden met gevlekte textuur B horizont ... 36 Sols limoneux à horizon B textural tacheté Aba(b)0 Fase met dikke A horizont 37 Phase à horizon A épais Aba(b)l Fase met dunne A horizont . . . 37 Phase à horizon A mince Aca Zwak gleyige leemgronden met textuur B horizont 38 Sols limoneux faiblement gleyifîés à horizon B textural AcaO Fase met dikke A horizont 38 Phase à horizon A épais Acal Fase met dunne A horizont 38 Phase à horizon A mince (x)Aca Matig diepe fase 38 Phase moyennement profonde Ada Matig gleyige leemgronden met textuur B horizont 39 Sols limoneux modérément gleyifiés à horizon B textural AdaO Fase met dikke A horizont 39 Phase il horizon A épais Adal Fase met dunne A horizont 39 Phase à horizon A mince (x)Ada Matig diepe fase 39 Phase moyennement profonde AbB Leemgronden met textuur B horizont of met struktuur B horizont 41 Sols limoneux à horizon B textural ou à horizon B structural 77,

Blz.-P. AbB(o) Fase met sterk antropogene invloed .... 41 Phase à forte influence anthropogène sAba Leemgronden met textuur B horizont; zandsubstraat begin• nend op geringe diepte 42 Sols limoneux à horizon B textured; substrat sableux débutant à faible profondeur wAba Leemgronden met textuur B horizont; kl ei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte 42 Sols limoneux à horizon B textural; substrat argilo-sableux débutant à faible profondeur uAba Leemgronden met textuur B horizont; kleisubstraat begin• nend op geringe diepte 42 Sols limoneux à horizon B textural; substrat argileux débutant à faible profondeur uADa Zwak of matig gleyige leemgronden met textuur B horizont; kleisubstraat beginnend op geringe diepte .... 43 Sols limoneux faiblement ou modérément gl ey if lés à horizon B textural; substrat argileux débutant à jaible profondeur gADa Zwak of matig gleyige leemgronden met textuur B horizont; stenig substraat beginnend op geringe diepte . . . , 44 Sols limoneux faiblement ou modérément gleyifiés à horizon B textural: substrat caillouteux débutant à faible profondeur

ZANDLEEMUKUNDEN SOLS SABLO-UMONEUX

Lba Zandleemgronden met textuur B horizont .... 44 Sols sablo-limoneux à horizon B textural (x)Lba Matig diepe fase 45 Phase moyennement profonde Lea Zwak gleyige zandleemgronden met textuur B horizont 45 Sols sablo-limoneux faiblement gleyifiés à horizon B textural (.v)I,ra Matig diepe fase 45 Phase moyennement profonde sLba Zandleemgronden met textuur B horizont; zandsubstraat be• ginnend op geringe diepte 46 Sols sablo-limoneux à horizon B textural; substrat sableux débutant à faible profondeur sLbx Zandleemgronden met niet bepaalde profielontwikkeling; zandsubstraat beginnend op geringe diepte .... 46 Sols sablo-Umoneux à développement de profil non défini; substrat sableux débutant à faible profondeur 78

Blz.-P. wLba Zandleemgronden met textuur B horizont; kieï-zandsub- straat beginnend op geringe diepte 47 Sols sablo-limoneux à horizon B textural; substrat argih-sableux débutant à faible profovdeiir wLbx Zandleemgronden met niet bepaalde profielontwikkeling; klei-zandsubstraat beginnend op geringe diepte ... 47 Sols sablo-limoneux à développement de projil non défini; substrat argilo-sableux débutant à faible profondeur wLDx Zwak of matig gleyige zandleemgronden met niet bepaalde profielontwikkeling; klei-zandsubstraat beginnend op ge• ringe diepte 48 Sols sablo-limonetix faiblement ou modérément gleyifiés à déve• loppement de projil non défini; substrat argiio-sabicux débutant à faible profondeur

ZANDGRONDEN SOLS SABLEUX

Sbx Droge lemige zandgronden met niet bepaalde profielontwik• keling 48 Sols limaiio-sabletix secs à développement de profil non défini Zbx Droge zandgronden met niet bepaalde profielontwikkeling . 49 Sols sableux secs à développement de projil non défini Zag Zeer droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 50 Sols sableux très secs à horizon B humique ou jet féerique distinct

KLEIGRONDEN SOLS ARGILEUX

EDx Zwak of matig gleyige kleigronden met niet bepaalde pro• fielontwikkeling 50 Sols argileux faiblement ou modérément gleyifiés à développement de profil non défini

VALLEI- EN DEPRESSIEGRONDEN SOLS DES VALLÉES ET DES DÉPRESSIONS

GRONDEN OP LEMIG MATERIAAL SOLS SUR MATÉRIAUX LIMONEUX Abp Gronden op leem 53 Sols sur limon 79

Blz.-P. Abp(c) Fase met begraven textuur B hoiizont op geringe diepte 54 Pliase à horizon B textural enfoui à faible profondeur Acp Zwak gleyige gronden op leem . 55 Sois faiblement gleyifiés sur limon Acp(c) Fase met begraven textuur B horizont op geringe diepte 55 Phase à horizon B textural enfoui à faible profondeur Adp Matig gleyige gronden op leem 56 Sols modérément gleyifiés sur limon uAdp Fase met kleisubstraat op geringe diepte . • . 56 Phase à substrat ai-gileux à faible profondeur Adpb Matig gleyige gronden op zwaar leem 57 Sols modérément gleyifiés sur limon lourd Ahp Sterk gleyige gronden op lemig materiaal .... 57 Sols fortement gleyifiés sur matériaux limoneux Aip Zeer sterk gleyige gronden op lemig materiaal ... 57 Sols très fortement gleyifiés sur matériaux limoneux Aep Sterk gleyige gronden op lemig materiaal met reduktie- horizont 58 Sols fortement gleyifiés à horizon réduit sur matériaux, limoneux uAep Fase met kleisubstraat op geringe diepte ... 58 Phase à substrat argileux à faible profondeur Afp Zeer sterk gleyige gronden op lemig materiaal met reduk- tiehorizont 58 Sols très fortement gleyifiés à horizon réduit sur matériaux limoneux uAfp Fase met kleisubstraat op geringe diepte . 58 Phetse à substrat argileux à faible profondeur Agp Gereduceerde gronden op lemig materiaal . . 59 Sols réduits sur matériaux limoneux

GRONDEN OP ZANDLEMIG MATERIAAL

SOLS SUR MATÉRIAUX SABLO-LIMONEUX Lbp Gronden op zandleem 59 Sols sur limon sableux Lep Zwak gleyige gronden op zandleem 60 Sols faiblement gleyifiés sur limon sableux Ldp Matig gleyige gronden op zandleem 60 Sols modérément gleyifiés sur limon sableux 80

B1Z.-P. Lep Sterk gleyige gronden op zandlemig materiaal met reduktie- horizont 60 Sols fortement gleytjiés à horison réduit sur matcitaux sablo-limoneux

GRONDEN OP KLEIIG MATERIAAL SOLS SUR MATÉRIAUX ARGILEUX

Eep Sterk gleyige gronden op kleiig materiaal met reduktie- horizont 61 Sols fortement gleyijiés à horizon réduit sur matériaux argileux Efp Zeer sterk gleyige gronden op kleiig materiaal met reduktie- horizont ' 61 Sols très fortement gleyifiés à horizon réduit sur matériaux argileux

KUNSTMATIGE GRONDEN SOLS ARTIFICIELS

OB Bebouwde zone 62 Zone bâtie GE Groeven .62 fosses d'extraction ON Opgehoogde terreinen 63 Remblais OT Vergraven terreinen 63 Terrains remaniés 81

RESUME

INTRODUCTION

La superficie cartographiée de la planchette de Halle couvre près de 7 000 ha. La majeure partie se trouve dans la région limoneuse brabançonne; la partie sud-est appartient à la région limoneuse mixte à substrat sableux. Ces deux régions sont sé• parées par la vallée de la Senne. La partie limoneuse, à l'ouest de la chaussée Hal-Bruxelles, est agricole. Les abords du canal Bruxelles-Charleroi sont très industrialisés. Les terres de culture et les prairies recouvrent resp. 47 % et 37 % de îa superficie agricole totale. Environ 400 ha sont boisés. Le levé de la carte pédologique eut lieu en automne 1952 et 1953; une revision a été effectuée en 1957.

I. PHYSIOGRAPHIE

Relief. Le point culminant (117 m) se trouve à la limite entre Alsemberg et Beersel; les parties les plus basses se situent dans la vallée de la Senne et du Zuun (30-19 m). La vallée de la Senne divise le territoire en deux régions à relief totalement différent. Le relief à l'ouest de la Senne est ondulé à fortement ondulé. Le paysage comprend une série de dos limoneux, étirés et entrecoupés par des vallées de ruisseaux, généralement orien• tées de sud-ouest à nord-est. Le niveau général de cette partie s'élève vers le nord-ouest et atteint la cote 82 m au Groenen- berg. Le. relief à l'est de la vallée de la Senne, dont le versant droit forme une forte pente, est par contre vallonné (Ardennes bra• bançonnes). Des collines à versants fort irréguliers se répar• tissent parmi de petits plateaux fortement entaillés par des vallées étroites et des déoressions profondes. Le Meerbeek y forme une importante vallée. Géologie. Les formations géologiques comprennent des deDÔts quaternaires et tertiaires. Le substrat tertiaire est constitué 82

par des formations de l'Eccène (Yprésien et Bruxellien) qui affleurent surtout dans le sud-est. Un lambeau de Panisélien occupe le Groenenberg à l'ouest de Vlezenbeek. Le Landénien, qui constitue le substrat en bordure de la vallée alluviale de la Senne, entre Buizingen et Ruisbroek, est recouvert par d'épais dépôts quaternaires. Cette vallée est large (± 1 km), sauf à hauteur de Hal où le lit de la Senne traverse des roches primaires (Cambrien). Le Quaternaire est représenté par des colluvions et alluvions récentes de l'Holocène et par du limon éolien du Plélstocène. La couverture limoneuse est très épaisse sur le versant ouest de la vallée de la Senne (± 20 m), mais est plutôt mince et fait localement défaut dans la partie vallon• née du sud-est.

La planchette appartient entièrement au bassin de la Senne (fig. 1).

II. CONSTITUTION DES SOLS ET AGRICULTURE

Lithologie. Les sols sont constitués par des colluvions et allu• vions (sablo-) limoneuses à argileuses, du limon éolien (loess) et du sable ou de l'argile tertiaires. Hydrologie. La majorité des sols (sablo-) limoneux en dehors des vallées ont un drainage favorable grâce au sous-sol "per• méable, constitué le plus souvent par du sable bruxellien ou yprésien, et au relief ondulé. Au bas de quelques pentes on trouve des sols (sablo-) limoneux à drainage modéré à impar• fait; ces sols sont influencés par une nappe phréatique à carac• tère temporaire, qui se forme à partir du substrat imperméable (argile yprésienne). Les sols sableux sur les pentes raides et sur les sommets dans le sud-est ont un drainage excessif. Les sols des cuvettes dans les vallées de la Zenne et des ruisseaux sont influencés par une nappe phréatique permanente et ont un drainage assez pauvre à très pauvre. Développement de profil, he profil normal sur limon (loess) est un sol (brun) lessivé, caractérisé par un horizon A lessivé et un horizon B d'accumulation d'argile (horizon B textural). Aux endroits où les conditions hydrologiques sont moins favorables 83

à cause du substrat argileux imperméable, apparaît la variante hydromorphe des sols (bruns) lessivés, caractérisée par des phénomènes de gleyification dans l'horizon B textural. Aux ruptures de pente, où une forte érosion a enlevé presque en• tièrement l'horizon B textural, on trouve des sols formant la transition entre les sols (bruns) lessivés et les sols bruns, caractérisés par un horizon B structural. Sur quelques plages d'affleurement de sable bruxellien apparaissent des podzols de bruyère à horizon B humique ou/et ferrique distinct. Les sols à développement de profil non défini se limitent à des affleure• ments du substrat tertiaire, éventuellement recouverts d'une mince couche de matériaux sablo-limoneux ou plus ou moins érodés. Les sols sur coUuvïons et alluvions récentes ne présen• tent pas de développement de profil (régosols ou sols allu• viaux) .

Classification. L'unité cartographique principale de la carte au 1/20 000 est la série de sols. Les séries sont caractérisées par la classe texturale (fig. 3 et 4) de la partie supérieure, la classe de drainage et le développement de profil. Les sols sont grou• pés en sols des plateaux et des pentes d'une part et en sols des vallées et des dépressions d'autre part.

1. Söls des plateaux et des pentes Ce groupement comprend tous .les sols à développement de profil, constitués par des matériaux pléistocènes ou tertiaires. Sols limoneux- - - Les sols limoneux profonds ont une couverture de limon éolien de plus de 80 cm d'épaisseur. Ils sont subdivisés en séries d'après leur classe de drainage et d'après la nature du développement de profil. Les sols li• moneux bien drainés groupent des sols (bruns) lessivés (séries Aba, Aba(b)) éventuellement fortement tronqués (série AbB) ; les sols limoneux à drainage modéré ou impar• fait sont des sols lessivés à pseudogley (séries Aca, Ada). Les sols communément appelés terre-à-briques correspondent à la phase à horizon A mince de Aba; ils occupent la plus grande 84 superficie (environ 1/3 de la planchette). Ils sont très aptes aux cultures exigeantes et représentent, surtout dans le sud où ils sont développés plus profondément (plus argileux) que dans le nord, les meilleurs sols de la région. Ils conviennent aussi particulièrement bien pour la culture fruitière. Aba(b) occupe des terres de culture moins anciennes que Abal ou des parties encore boisées. AbB comprend surtout des terres-à- briques tronquées; il se trouve aux ruptures de pente et a une valeur agricole inférieure à celle de Abal. La phase à forte in• fluence anthropogène (AbBfo)) comprend les sols limoneux débriquetés. Aca et Ada n*ont qu'une extension très restreinte; on les trouve surtout dans le sud-ouest.

Dérivés des séries précédentes, on distingue des sols limo• neux peu profonds dans lesquels un substrat tertiaire débute entre 20 et 80 cm de profondeur (séries sAba, wAba, uAba, uADa, gADa). Ces sols occupent de petites superficies sur des versants et des sommets. Leur valeur agricole est moins élevée que celle des sols limoneux profonds à caractère morpholo• gique analogue.

Sols sablo-îimoneux La couverture de ces sols est constituée par du limon éolien mélangé à du sable tertiaire. Ces sols appartiennent au grand groune de sols (bruns) lessivés ou ont un développement de profil peu distinct. La subdivision en séries est basée sur le développement de profil, la classe de drainage et, si un substrat débute à moins de 80 cm de profondeur, sur la texture du sub• strat. Ces sols occupent des nlages, parfois assez importantes, principalement autour des affleurements du Tertiaire. Les sols sablo-limoneux profonds (séries Lba, Lea") ont une valeur agri• cole élevée, ne dépassant toutefois pas celle des sols limoneux profonds analogues. Les sols sablo-limoneux peu profonds n'ont qu'une valeur médiocre; d'après leur classe de drainage ils ne conviennent que pour avoine, seigle ou pommes de terre (séries sLba, sLbx, wLba, wLbx) ou pour prairie (série wLDx). wLbx et sLbx sont peu aptes aux arbres fruitiers. 85

Sols sableux Ces sols occupent des afïleurements du sable tertiaire. Sbx et Zag n'ont qu'une faible extension. Zbx occupé dans la par• tie sud-est (région limoneuse mixte) des plages assez grandes sur les versants des vallées et sur les sommets des collines; une partie de ces sols est inculte (bruyère). La valeur agricole des sols sableux est médiocre, surtout s'il s'agit de sable gros• sier bruxellien. Sbx ne convient qu'aux cultures peu exigean• tes. Zbx est un sol très léger, sec et acide, ne convenant que modérément aux cultures peu exigeantes et encore à condition qu'il soit suffisamment pourvu d'engrais; il est inapte aux prai• ries et arbres fruitiers. Zag' (podzol de bruyère) est un "sol très pauvre, à climat excessif et inapte à toute culture, sauf à la plantation de résineux (pin silvestre).

Sols argileux Les sols EDx occupent les affleurements de. l'argile ypré- sienne; ils sont destinés à la praticulture. Leur valeur est for• tement influencée par les conditions météorologiques.

2. Sob des vallées et des dépressions Ce groupement comprend les sols sans développement de profil sur sédiments colluviaux ou alluviaux.

Sols sur matériaux limoneux Ces sols sont constitués par une couche de coUuvions ou alluvions limoneuses récentes, reposant éventuellement sur du limon autochtone (horizon B textural enfoui). La subdivision en séries est basée sur la classe de drainage. Les sols à drainage favorable sur matériaux limoneux (série Abp) prennent une grande extension dans les larges dépressions sèches; les sols à drainage moins favorable (séries Acp, Adp) sont répandus dans les fonds des dépressions et sur les levées naturelles dans la vallée de la Senne. Parmi les sols à drainage pauvre sur matériaux limoneux on distingue dans les vallées des sols humides à nappe phréatique permanente à plus de 125 cm (séries Ahp, Aip) et des sols à horizon réduit (séries 86

Aep, Afp, Agp). Les sols à drainage favorable sur matériaux limoneux donnent de bonnes terres de culture; les sols à drai• nage moins favorable occupent quelques vergers à Lot, mais surtout d'excellentes prairies. Les sols à drainage pauvre sur matériaux limoneux sont trop humides pour la culture; on n'y trouve d'ailleurs que des pâtures de qualité moyenne, des prés à faucher et quelques peupleraies.

Sols sur matériaux sabîo-ltmoncux Ces sols sont constitués par des dépôts sablo-limoneux d'ori• gine colluviale ou alluviale. On distingue les séries Lbp, Lcp, Ldp et Lep d'après la classe de drainage. Ces sols se trouvent en bas des pentes occupées par des sols sablo-limbneux et d'affleurements de sablé tertiaire et dans là vallée de la Senne (partie nord). La valeur agricole va en décroissant de Lbp à Lep; Lbn est très apte aux cultures peu exigeantes, tandis que Lcp, Ldp et Lep conviennent mieux pour prairies.

Sols sur matériaux argileux Ces sols sont constitués par une couverture d'alluvions argi• leuses d'au moins 80 cm d'épaisseur. Ils occupent les cuvettes dans les plus larges parties de la vallée de la Senne et du Zuun. A cause de leur drainage assez pauvre (série Eep) à naiivre (série Efo) ces sols ne conviennent que pour, prés à faucber ou pour bosquets à essences hygrophiles.

3. Sols artificiels La subdivision de ces sols est basée sur la nature de l'inter• vention humaine. On distingue, à part la zone bâtie (OB), des terrains remaniés (OT'^ dont le profil initial a été pro• fondément modifié par l'homme, e.a. aux alentours des habi• tations, des étangs et des maisons de camnagne (parcs), des sablières (OE) ouvertes dans le sable bruxellien, quelques bri• queteries (OE) dans le limon loessique et une petite carrière (OE) dans la roche quartzitique à Buizingen et des remblais (ON), surtout le long de là Serme et du canal. 87

III. CONCLUSIONS Le tableau 7 donne un aperçu de l'aptitude agricole des prin• cipales séries de sols. La majorité des sols limoneux ont une valeur agricole très élevée. Les sols médiocres comprennent les sols sableux et les sols sablo-limoneux peu profonds, surtout répandus dans le sud-est, ainsi que les alluvions très humides dans les cuvettes de la vallée de la Senne et du Zuun. La production agricole dans la région peut facilement être augmentée ; l'exploitation des pâtures est généralement peu ra• tionelle, l'entretien de beaucoup d'herbages laisse à désirer, la fumure est souvent mal appropriée, le chaulage et la destruc• tion des mauvaises herbes s'imposent, l'emploi de semences sélectionnées, ainsi que la transformation des vieux vergers en bonnes prairies sont à conseiller. Les sols peuvent être améliorés par un meilleur drainage de la vallée de la Senne (entre Lot et Ruisbroek), du Meerbeek et du Zuun. La lutte contre l'érosion s'avère nécessaire dans la partie vallonnée du sud-est. Les versants abrupts et quelques sommets incultes constitués de sable bruxellien en affleure• ment devraient être reboisés. L'extension de l'habitat étant très importante, il serait sou• haitable que les sols de haute qualité agricole (type Abal) à l'ouest de la chaussée de Bruxelles-Hal soient préseirvés au• tant que possible. Il existe suffisamment de bons terrains à bâtir (et de moindre valeur agricole), tels que sLbx et Zbx à Beersel et à Toumeppe et les sols débriquetés AbB(o) à Sint- Pieters-Leeuw et à Anderlecht.

, Liste des cartes des sols, à l'échelle de 1/20 000, avec texte explicatif pouvant être obtenues au secrétariat du Comité pour l'établissement de la Carte des Sols et de la Végétation de la Belgique 6, Rozier, Gand, contre versement du prix de vente au compte chèques postaux n" 3016.86-

Cartes des sols avec texte explicatif français, samenvatting in ket Nederlands :

— Enghien 114 E 725 F — Waterloo 116 W 125 F — Montena\en 119 E . , .125 F — Waremmc 120 W 125 F — MomaUe 120 E 125 F — Uège 121 E 125 F — Ath 126E . . 125 F — Uns 127W . . : 125 F — Soignies 127 E 125 T — 129 W 125 F — Genappe 129 E 125 f — 'VÜleroux'Blanmont 130 W ...... 125 F — Gembloux BOE 125 F — Perwez UI W 125 F — Eghezée 131E .' 125 F — Wasseiges 132 W 125 F — Gosselies Î42E . 125 F ^ niiirhe 152 W 125 F — Fontaine-l'Evêque 153 W i?î F ~ Natoye 167 W 125 F — Ciney 167 E 125 F — Majje 168 W 125 F — Lcignon 176 E 125 F — Odeigne 179 W 125 F — Bihain 179 E 125 F — La Roche-en-Ardenne 187 E . . 125 F — Wibrin 188 . W 125 F

Mémoire — De Bodemgesteldheid van het Oudland van Veurne-Ambacht, m blz.. 27 jig., 34 tab., 3 pl. buiten te\st. Gent. 1951. Résumé, sous-texte des figures et des planches en français . . 125 F

Pour les textes en néerlandais, voir page 2 de la couverture. Drukkerij AD. HOSTE, N. V, Gent