EEN LAND VAN TWEE MENTALE MINDERHEDEN

EEN DIACHROON EN VERGELIJKEND CORPUSONDERZOEK NAAR HET MEERTALIGHEIDSDISCOURS IN DE VLAAMSE EN WAALSE GESCHREVEN PERS

Aantal woorden: 25892

Ilias Vierendeels Studentennummer: 01502491

Promotor: Prof. dr. Ulrike Vogl

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de Taal- en Letterkunde: Nederlands – Spaans

Academiejaar: 2018 – 2019

EEN LAND VAN TWEE MENTALE MINDERHEDEN

EEN DIACHROON EN VERGELIJKEND CORPUSONDERZOEK NAAR HET MEERTALIGHEIDSDISCOURS IN DE VLAAMSE EN WAALSE GESCHREVEN PERS

Aantal woorden: 25892

Ilias Vierendeels< Voornaam + Achternaam auteur > Studentennummer: 01502491

Promotor: Prof. dr. Ulrike Vogl

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de Taal- en Letterkunde: Nederlands - Spaans

Academiejaar: 2018 – 2019

VOORWOORD

“Las comunidades multilingües son mayoritarias: existen en el mundo unas 4000 o 5000 lenguas, pero sólo unos 140 estados nacionales; en algunos de ellos viven más de un centenar de lenguas” (López Morales, 1989: 142).

Het bovenstaande citaat is een mooi symbool voor dit onderzoek en de vier jaren Taal- en Letterkunde die daaraan vooraf zijn gegaan…

… omdat het heel eenvoudig duidelijk maakt – er zijn meer talen dan nationale staten – dat meertaligheid de wezenlijke norm van de wereldwijde taalsituatie is, maar omdat het door het continuüm van taalvariatie telbaar te maken ook de invloed van de natiestaatideologie in zich draagt.

… omdat het gepubliceerd is in 1989, het jaar waarin de Berlijnse Muur viel. Die gebeurtenis symboliseert immers het startschot van een intense globaliseringsfase, waarmee de wereld kennismaakt met andere en nieuwe vormen van verbondenheid die de taalpraktijk herscheppen en diepgewortelde, ideologische voorstellingen daarvan op losse schroeven zetten. In het huidige tijdperk wordt het immers enkel zichtbaarder dat taal- en landsgrenzen in wezen niet samenvallen.

… omdat het geschreven is in het Spaans, de zwierige taal van sporthelden Andrés Iniesta, Alberto Contador en Rafael Nadal die tien jaar geleden al te veel tot mijn verbeelding sprak om ze nooit onder de knie te proberen krijgen. De opleiding Taal- en Letterkunde: Nederlands-Spaans van de UGent blijkt dus weer maar eens jeugddromen in vervulling te kunnen brengen.

Tot slot wil ik graag nog een aantal mensen bedanken voor hun helpende hand en oprechte steun bij dit eindwerk. Met het één voor één downloaden en opslaan van meer dan 2000 kranten- en tijdschriftartikels, en met het nalezen van grote stukken tekst is het aandeel van mijn ouders en mijn zus in dit werk niet te overzien. Omdat pauze werkt, reken ik daar graag de kommetjes fruitsla, bolletjes mokka-ijs met brésilliennenootjes en de afleveringen van W817 bij. De lay-out, en alles wat behalve typen enigszins met een computer te maken had, was in de betrouwbare handen van mijn neef en mijn grootvader. Michel en José hebben me vanop de achtergrond dan weer virtuoos door de warme julinamiddagen gefietst.

Cruciaal voor deze thesis was ook de vakkundige begeleiding van professor Ulrike Vogl, die me vorig jaar al wegwijs maakte in het thema, in de loop van dit proces veel interessante en elementaire bronnen aanreikte en met zorg en een constructieve blik voorlopige versies van verschillende hoofdstukken heeft nagelezen.

Ilias, augustus 2019

i

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord ...... i Inhoudsopgave ...... ii Lijst met tabellen en figuren ...... iv 1 Inleiding ...... 1 2 Theoretisch kader ...... 5 2.1 De kritische houding van de CDS ...... 5 2.1.1 De definitie ontleed ...... 7 2.1.2 Het geconstrueerde belang van taal ...... 9 2.1.3 De media als discursieve arena ...... 10 2.2 Meertaligheid, la langue de la République est le français ...... 12 2.2.1 Meertaligheid en globalisering ...... 13 2.2.2 Meertaligheid in de EU, een ontoereikend beleid ...... 15 2.2.3 Taal en meertaligheid in Vlaanderen ...... 17 2.2.4 Taal en meertaligheid in Wallonië ...... 19 3 Opzet en methodes ...... 21 3.1 Algemeen: de Discourse-Historical Approach (DHA) ...... 21 3.2 Kwantitatieve aanpak van het corpus ...... 22 3.2.1 Selectie en verwerking van de artikels ...... 22 3.2.2 Samenstelling van het Vlaamse subcorpus ...... 25 3.2.3 Samenstelling van het Waalse subcorpus ...... 26 3.3 Kwalitatieve aanpak van het corpus ...... 27 3.3.1 Discursive strategies en andere communicatieve mechanismen ...... 27 4 Kwantitatieve analyse ...... 29 4.1 Resultaten van het Vlaamse subcorpus ...... 29 4.1.1 Meertaligheid in onderwijscontext ...... 30 4.1.2 Meertaligheid in politieke context ...... 31 4.1.3 Meertaligheid in socioculturele context ...... 33 4.1.4 Meertaligheid in economische context ...... 34 4.1.5 Meertaligheid in de overige contexten ...... 35 4.2 Resultaten van het Waalse subcorpus ...... 36 4.2.1 Meertaligheid in politieke context ...... 37 4.2.2 Meertaligheid in economische context ...... 38 4.2.3 Meertaligheid in socioculturele context ...... 39

ii

4.2.4 Meertaligheid in de overige contexten ...... 40 4.3 Discussie en vergelijking ...... 41 5 Kwalitatieve analyse ...... 44 5.1 Selectie van de artikels...... 44 5.2 Een kritische blik op enkele Vlaamse artikels ...... 45 5.2.1 De taalklok terugdraaien is de integratie jaren terugwerpen in de tijd ...... 45 5.2.2 Meertaligheid op school? Je zou voor minder opstandig worden ...... 49 5.2.3 Nederlands moet weer voertaal worden in sportclubs ...... 51 5.3 Een kritische blik op enkele Waalse artikels ...... 53 5.3.1 Cours d'arabe dans les écoles: "Cette idée exclut au lieu d’inclure" ...... 53 5.3.2 Les langues, parlons-en ...... 54 6 Conclusie ...... 56 Referentielijst ...... 60 Bijlagen ...... 68

iii

LIJST MET TABELLEN EN FIGUREN

Tabel 1: Samenstelling van het Vlaamse subcorpus ...... 25 Tabel 2: Samenstelling van het Waalse subcorpus ...... 26 Tabel 3: Algemeen overzicht van het Vlaamse subcorpus ...... 29 Tabel 4: Algemeen overzicht van het Waalse subcorpus ...... 36

Figuur 1: Interdiscursieve en intertekstuele relatie tussen discoursen, onderwerpen, genres en teksten (Reisigl & Wodak, 2016: 30) ...... 27 Figuur 2: Meertaligheid in Vlaamse onderwijscontext ...... 31 Figuur 3: Meertaligheid in Vlaamse politieke context ...... 33 Figuur 4: Meertaligheid in Vlaamse socioculturele context ...... 34 Figuur 5: Meertaligheid in Vlaamse economische context ...... 35 Figuur 6: Meertaligheid in Waalse politieke context ...... 38 Figuur 7: Meertaligheid in Waalse economische context ...... 39 Figuur 8: Meertaligheid in Waalse socioculturele context ...... 40 Figuur 9: De tweet van Dirk Van Damme over meertaligheid in het onderwijs (Dedecker, 2017) ...... 46 Figuur 10: Alinea 4 uit het artikel van Jean-Marie Dedecker (Dedecker, 2017) ...... 47 Figuur 11: Alinea 5 uit het artikel van Jean-Marie Dedecker (Dedecker, 2017) ...... 48 Figuur 12: Aanspreking en eerste alinea uit het artikel van Jonathan Holslag (Holslag, 2017) ...... 50

iv

1 INLEIDING

De Val van de Berlijnse Muur staat niet alleen symbool voor enkele ingrijpende culturele, politieke en economische veranderingen, ook de wereldwijde taalsituatie is grondig beïnvloed door recente heroriënteringen binnen de internationale relaties. Het huidige tijdperk is er immers een van intense geoculturele globaliseringsprocessen (Blommaert, 2010: 13). Zo komt in de jaren 90 de wereldhandel in een stroomversnelling, democratiseert de digitale technologie en circuleren mensen, goederen en diensten vrijer over verschillende scheidingslijnen. Regio’s raken dus almaar nauwer en complexer verweven, waardoor de taalpraktijk transformeert en het begrip van de notie ‘taal’ in het algemeen bijgesteld moet worden (Gal, 2006: 14). In de stad worden superdiversiteit en meertaligheid door soepelere migratieregels immers een steeds zichtbaardere realiteit en ook op de geïnternationaliseerde arbeidsmarkt wordt kennis van meerdere talen onontbeerlijk. Op die manier wordt het Westerse eentaligheidsideaal danig geproblematiseerd, en groeit het besef dat taal- en landsgrens niet noodzakelijk of vanzelfsprekend gelijklopen (Blommaert, 2010: 8).

Op een weliswaar kleinere schaal doet zich in Europa dezelfde evolutie voor, want al sinds de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal in 1958 heeft het eenmakingsbeleid het ideaal van culturele en talige diversiteit in een uitgevlakte wereld omarmd (Gal, 2006: 16). Omdat de geoculturele globaliseringstendens daarna enkel aan dynamiek toeneemt, ziet in 1995 een speciaal Europees minderhedenverdrag het levenslicht, waarmee de Europa de identiteit van etnisch-culturele of talige minderheidsgroepen ook vandaag nog tracht te waarborgen. Tegelijk wil ze echter ook op de kar van de internationale verengelsing springen (Witte & Van Velthoven, 2010: 212-217). Vanuit het besef dat een degelijke kennis van vreemde talen en culturen onmisbaar is in een globaliserende en tegelijk veelzijdige wereld, moedigt de Europese Unie in haar Witboek1 van 1995 al haar burgers dus concreet aan om naast hun moedertaal nog twee andere talen te leren (De Groot, 2005: 1). In 2002 leggen de EU-lidstaten dat ‘moedertaal + twee-principe’ officieel vast, en sindsdien stimuleren ze dan ook alle initiatieven in die richting.

Taal is echter niet alleen een belangrijk symbool in de Europese eenmaking; het heeft in die hoedanigheid ook het huidige panorama van België mee bepaald. In de loop van de decennia hebben sociopolitieke geschillen en economische verschuivingen het contrast tussen Nederlandstaligen en Franstaligen immers stelselmatig uitgediept, en taalkwesties waren daarin altijd prominent aanwezig, als symbool voor de tegenstellingen tussen beide gemeenschappen (Hambye, 2009: 31). Zo vormt zich kort na het ontstaan van het land in 1830 de Vlaamse Beweging, die de emancipatie van het Vlaamse volk nastreeft en daartoe een gelijkwaardige behandeling van het Nederlands ten opzichte van het toen dominante Frans voorstaat. In de nasleep van de Tweede Wereldoorlog zijn het dan weer de Koningskwestie, de Eenheidswet en de Vlaams- of Walen Buiten-strijd die het Noorden en het Zuiden lijnrecht tegenover elkaar plaatsen. Al die conflicten leiden tot de wettelijke invoering van de taalgrens en het territorialiteitsprincipe in 1963, en zijn zo

1 Het Witboek is een document van de Europese Commissie waarin nieuwe beleidsvoorstellen worden opgenomen (Europa Nu, s.d.).

1

het officieuze startschot voor de federalisering van België2 vanaf de jaren 70 van de 20e eeuw (Vogl & Hüning, 2010: 229-230). Vlaanderen en Wallonië worden op die manier autonomer, en sinds 1993 is het land dan ook officieel onderverdeeld in drie economische gewesten en drie gemeenschappen die vooral gebaseerd zijn op taalculturele homogeniteit (De Cock, 2006: 1).

De oprichting van die afzonderlijke gemeenschappen is belangrijk om de Belgische taalwetgeving te kunnen begrijpen. Sinds de wettelijke invoering van de taalgrens zijn de nationale taalwetten immers zowel afgestemd op het grondwettelijke beginsel van de taalvrijheid, als op het territorialiteitsprincipe. De taalvrijheid houdt in dat ieder individu vrij kiest over de taal die het gebruikt in het privéleven. Volgens het territorialiteitsprincipe daarentegen, mag elk van de vier afgebakende taalgebieden slechts één officiële overheidstaal hanteren; met uitzondering van Brussel, waar zowel het Nederlands als het Frans die officiële status genieten, en de faciliteitengemeenten3. Beide taalprincipes lijken op het eerste gezicht onverenigbaar, maar het krachtveld van het territorialiteitsprincipe beperkt zich tot bestuurszaken, justitie, betrekkingen tussen werkgevers en werknemers, en het onderwijs (Steunpunt Taalwetwijzer: 5). In andere situaties is de taalkeuze vrij, waardoor de institutionele meertaligheid dan ook eerder symbolisch is dan praktisch noodzakelijk voor de individuele burger (Hambye & Richards, 2012: 166).

Op die manier heeft Vlaanderen onafhankelijk van Wallonië een taalbeleid kunnen uitstippelen. Concreet vaart het een koers die het belang van de gemeenschapstaal in de maatschappij voorop stelt en daarom hoofdzakelijk investeert in de kennis van het Nederlands (Witte & Van Velthoven, 2010: 206-208). De attitudes tegenover andere talen zijn er dus logischerwijs veelal defensief (De Cock, 2006: 1). Zo zijn Vlaamse onderwijsministers (om uiteenlopende redenen) altijd gereserveerd en terughoudend omgesprongen met meertalige onderwijsprojecten, moeten niet-Europese nieuwkomers een inburgeringstraject doorlopen waarin het Nederlands centraal staat, en zijn vaardigheden in diezelfde taal ook een voorwaarde om in aanmerking te komen voor een sociale woning (Hambye, 2009: 39). In de geest van de Vlaamse taalgeschiedenis en het daaruit volgende territorialiteitsprincipe zijn zulke maatregelen enerzijds volkomen logisch. Anderzijds is het ook niet verwonderlijk dat intense globalisering en haar algemene grensvervaging zo’n strikt eentaligheidsbeleid weleens onder druk zetten. In het volgende hoofdstuk knopen we weer aan bij de Vlaamse taaltoestand (zie 2.2.3).

2 België is sinds 1980 een federale staat met één nationale en verschillende regionale regeringen. Het land bestaat uit drie gewesten: het Vlaamse, het Waalse (waaronder ook het Duitstalige deel van België) en -Hoofdstedelijke. Daarnaast zijn er nog drie gemeenschappen: de Vlaamse, de Waalse, en de Duitstalige. 3 In bepaalde gemeenten of gebieden op de grens tussen de Vlaamse, Waalse en Duitstalige gemeenschap staan Vlaanderen en Wallonië zogenaamde faciliteiten toe aan taalminderheden, waardoor ook zij officieel, maar in zeer strikt bepaalde situaties, met de overheid kunnen communiceren in hun taal. Zo krijgen Franstaligen faciliteiten in de Vlaamse Rand en de Voerstreek, en geldt hetzelfde voor Nederlandstaligen in de streek van Komen. Ook deze regeling is geregeld onderwerp van hevige discussies over taal en territorium.

2

In Wallonië liggen de kaarten enigszins anders, want de taalpolitiek is er minder gevoelig voor het principe van talige homogeniteit (Hambye, 2009: 43). De houding tegenover meertaligheid is er dus logischerwijs ontvankelijker dan in Vlaanderen, maar paradoxaal genoeg is er over het algemeen weinig motivatie om het Nederlands te leren. Die focus op meertaligheid, eerder dan op tweetaligheid, is het gevolg van het nog steeds (schijnbaar) wijdverbreide gevoel van talige dominantie, maar tegelijkertijd ook van het besef dat vreemdetalenkennis cruciaal is om te ontsnappen aan de eigen noodlijdende economie en kansen te krijgen op de geglobaliseerde arbeidsmarkt (Hambye: 2009: 33-42). Daarom kunnen Waalse scholieren al sinds 1998, met het decreet Onkelinx, kiezen voor verschillende meertalige onderwijsprojecten (De Groot, 2005: 1). Anders dan in Vlaanderen, waar het Frans de verplichte tweede taal is, behoren in Wallonië dus naast het Nederlands ook het Duits, het Engels, het Spaans, het Italiaans, het Arabisch of soms het Chinees tot de mogelijkheden (Hambye, 2009: 33). Later gaan we dieper in op de Waalse taalpolitiek (zie 2.2.4).

Omdat taal, maatschappij, politiek en economie onlosmakelijk verbonden zijn, staat het dus buiten kijf dat recente mondialiseringstendensen gevestigde taalideologische fundamenten op losse schroeven zetten en op die manier de taalsituatie in verschillende landen grondig beïnvloeden. In het licht van hun uiteenlopende taalpolitiek zou het dus logisch zijn dat Vlaanderen en Wallonië anders reageren op nieuwe vormen van talige heterogeniteit (Hambye, 2009: 40). Omdat “linguistic diversity is gaining an unprecedented visibility in the mediascapes of the late twentieth and early twenty first century” (Androutsopolous, 2007: 207), is het dan ook opvallend dat veel vergelijkend onderzoek over de omgang met meertaligheid in de media van beide gemeenschappen voorlopig is uitgebleven; temeer omdat meertaligheid de laatste jaren, met onder andere het beleid van huidig onderwijsminister Hilde Crevits, ook in de Vlaamse pers een heet hangijzer is geworden. Genuanceerde analyses zijn bovendien noodzakelijk om de soms al te eenzijdige, ideologische en communautaire patstellingen die de Belgische taalsituatie rijk is te objectiveren (Hambye & Richards, 2012: 164).

Daarom probeert dit corpusonderzoek voorbij te gaan aan die soms subjectieve en hevige dovemansdiscussie tussen politiek, media en wetenschap. Het is dus niet de bedoeling om meertaligheid te promoten noch af te zweren, maar wel om de omgang ermee van zowel de Vlaamse als de Waalse media zo onbevangen mogelijk voor te stellen en te verklaren aan de hand van maatschappelijke factoren die beide regio’s kenmerken of gekenmerkt hebben. Concreet analyseren we hoe de notie ‘meertaligheid’ geconceptualiseerd en gerepresenteerd wordt in het discours van de Nederlandstalige en Franstalige geschreven pers. Met een discours-kritische blik onderzoeken we welke ideologieën ten grondslag liggen aan een bepaald discours, welke frames er op dat vlak bestaan, met welke andere discoursen meertaligheid nog gelinkt wordt, en op welke manier en waartoe discursieve strategieën ingezet worden. De resultaten van het onderzoek kunnen dan een hulp zijn om verschillende zienswijzen te kaderen, om bepaalde argumentatiestrategieën te doorprikken en vooral om de complexiteit van elke taaldiscussie te erkennen.

3

Omdat Critical Discourse Studies per definitie een kritische houding voorstaan om maatschappelijke fenomenen te analyseren, te begrijpen en te verklaren, vereisen ze een multimethodologische aanpak (Wodak, 2012: 19-43 en van Dijk, 2013). Om daaraan zoveel mogelijk te beantwoorden, en om een zo veelzijdig mogelijk overzicht te kunnen geven van het Belgische meertaligheidsdebat, gaan we zowel uit van een diachroon kwantitatief als van een kwalitatief corpusonderzoek met verschillende soorten teksten uit diverse kranten en tijdschriften van 1995 tot en met 2018. Concreet bekijken we eerst welke zienswijzen, frames en valorisaties van meertaligheid en tweetaligheid in de loop van de jaren veelvoorkomend zijn geweest in Nederlandstalig en Franstalig België. Op basis daarvan selecteren we dan enkele relevante artikels waarin we verschillende discursieve strategieën onder de loep nemen. In het derde hoofdstuk leggen we de methodologische details van de analyse verder uit.

Na deze inleiding volgt een theoretisch hoofdstuk, waarin we eerst onze discours-kritische aanpak schetsen en de invloed van taalideologie op taalbeleid, taalpolitiek en taaldebatten verduidelijken. In datzelfde hoofdstuk gaan we daarna dieper in op meertaligheid als maatschappelijk en taalkundig effect van globalisering, lichten we in de geest daarvan het EU-meertaligheidsbeleid toe en doen we tot slot de taalgeschiedenis en de taaltoestand van respectievelijk Vlaanderen en Wallonië verder uit de doeken, uiteraard met speciale focus op hun houding tegenover meertaligheid. In het methodologische hoofdstuk bespreken we in detail hoe het corpus eruit ziet, op basis van welke keuzes we het opgesteld hebben en hoe we de analyse ervan concreet hebben uitgevoerd. In het empirische deel vergelijken we de Vlaamse en Waalse resultaten van de kwantitatieve analyse. Daarna bekijken we in detail op welke manieren talige middelen worden ingezet om een discours over meertaligheid te vormen, en of er op dat vlak in Vlaanderen andere strategieën gebruikt worden dan in Wallonië. In de conclusie bespreken we dan de voornaamste bevindingen.

Ten slotte willen we nog benadrukken dat dit onderzoek, net omdat het een maatschappij analyseert waar het zelf ook deel van uitmaakt, niet volledig ongekleurd kan zijn. Het wil echter ook in geen geval een pamflet zijn voor of tegen bepaalde concepten, ideeën of zienswijzen. Integendeel, we gaan uit van de fundamentele complexiteit van maatschappelijke en talige kwesties, en hebben daarom als voornaamste doel om onterechte simplificering in de vorm van onnatuurlijke ideologische constructies bloot te leggen en te denaturaliseren, ongeacht het maatschappelijke normaliseringsproces dat ze doorgemaakt hebben en de praktische socioculturele voordelen die dat opgeleverd heeft, die we echter ook niet willen negeren. We proberen die reële invloed van ideologieën op de publieke opinie dus te vatten en naar waarde te schatten. In de geest van Milroy (2001: 538) trachten we met andere woorden de onmiskenbare historische en actuele logica van ideologieën te begrijpen, maar ook hun schijnbare neutraliteit en autoriteit te deconstrueren, waarbij we ze allerminst als een idiote of paranoïde illusie behandelen.

4

2 THEORETISCH KADER

Alvorens we de praktijk bekijken, bakenen we eerst het theoretische speelveld af. We expliciteren de Critical Discourse Studies, definiëren de enigszins uitgeholde term ‘discours’ en verduidelijken de rol van media in discoursvorming. We benadrukken wel dat hieronder enkel het theoretische paradigma CDS aan bod komt, en dat de concrete methodologische aanpak ervan behandeld wordt in het volgende hoofdstuk. Voorts is het in een studie over globalisering cruciaal om het historische frame waarbinnen we het fenomeen analyseren te preciseren (Blommaert, 2010: 16). Daarom beschrijven we vanaf 2.2 ook wat we verstaan onder ‘globalisering’ en wat de invloed ervan is op de “abnormale norm” meertaligheid. In dezelfde lijn schetsen we daarna de Europese en Belgische taalpolitiek omtrent meertaligheid, wat dan de maatschappelijke context wordt van waaruit we de concrete empirische resultaten uit het tekstcorpus kunnen interpreteren. “Reading the word” vereist immers eerst en vooral “reading the world” (Freire & Macedo, 2005 en Gee, 2015: 1).

2.1 DE KRITISCHE HOUDING VAN DE CDS

Menselijke taal is een middel om te informeren, te doen en te zijn. Afhankelijk van wie we zijn, of wie we willen zijn, wikken en wegen we – bewust of onbewust – onze woorden. De mens gebruikt met andere woorden verschillende aanpasbare “social languages” - taalstijlen of variëteiten - om verstaanbaar te zijn in een bepaalde context, om tot een groep te behoren of om zich er juist van te onderscheiden (Gee, 2015: 1). In de grammatica van de menselijke taal zitten twee eigenschappen die die variatie toelaten: een recursieve syntaxis, waardoor we een eindig aantal klanken of letters onbeperkt herhalend kunnen inzetten, en een brede maar economische werkzaamheid, waardoor menselijke taal om het even welk onderwerp doeltreffend kan dienen. Die principes staan ons dus toe te kiezen op welke manier we gevoelens of gedachten talig willen uiten, en zorgen er daardoor voor dat elke taaluiting per definitie gekleurd is, juist omdat een bepaalde keuze een bepaald perspectief op de werkelijkheid weergeeft. De gerealiseerde keuze maakt tot slot van het abstracte menselijke vermogen ‘taal’ concrete “language-in-action” (Gee, 2017: 2-3).

Die “language-in-action” vormt het onderwerp van discoursanalyse, of van wat Gee (2015: 2) specifieker “little ‘d’ discourse analysis” noemt. Een discoursanalist onderzoekt immers hoe taal werkt, waarvoor grammaticale keuzes gebruikt worden, en dus op welke verschillende manieren taal haar referentiële en emotieve functie vervult (Brown & Yule, 1983: 1). DA beschrijft met andere woorden de communicatieve structuren en de strategieën van taal en is geïnteresseerd in de systematische relatie tussen tekst en context (van Dijk, 2013 en van Dijk, 1988: 30). Het is dus niet verwonderlijk dat de wortels van DA in de klassieke retoriek liggen, die zich in de aristotelische traditie immers ook toespitst op wat taal met puur formele overtuigingsmechanismen kan bereiken (van Dijk, 1988: 18 en Praet, 2001: 78-81). De concrete focus ligt logischerwijs op de saussuriaanse “parole” en op eenheden die de woord- en zinsgrens overschrijden, zoals mondelinge conversaties of geschreven teksten. Het gaat dus voorbij de formalistische zinsgrammatica en is eerder een pragmatisch paradigma dat actie en interactie bestudeert (Wodak & Meyer, 2016: 2).

5

Een aanpasbaar taalgebruik op basis van grammaticale keuzemogelijkheden is echter niet het enige dat de mens een bepaalde identiteit geeft. Ook andere socioculturele aspecten, zoals geloof, waarden, normen, kunstvormen en kledij spelen daarbij een grote rol. Wie erkend of geaccepteerd wil worden als lid van een bepaalde groep, moet dus de details en de complexiteit van haar sociale identiteit kennen. Omdat die identiteit echter geen gesloten categorie is, hangt erkenning sterk af van de context en is eventuele acceptatie bijgevolg voor discussie vatbaar (Gee, 2015: 1). Voor alle mogelijke combinaties van verschillende manieren waarop taal samen met andere socioculturele facetten voor erkenning kan zorgen, stelt Gee (2015: 2) dan ook de term “big ‘D’ Discourse” voor. Die notie verbindt een analyse van taal dus met de studie van andere maatschappelijke en historische aspecten en kan ons helpen om veel meer fenomenen dan enkel communicatie te begrijpen.

Die tweeledige visie op ‘discours’, namelijk als talig en als maatschappelijk-contextueel verschijnsel, brengt ons bij de definitie waarmee we in dit onderzoek zullen werken:

Anything from a historical monument, a lieu de mémoire, a policy, a political strategy, narratives in a restricted or broad sense of the term, tekst, talk, a speech, topic-related conversations, to language per se (Wodak & Meyer, 2016 : 3).

De term kan verder geconcretiseerd worden als:

A cluster of context-dependent semiotic practices that are situated within specific specific fields of social action, [that are, IV] socially constituted and socially constitutive, [that are, IV] related to a macro-topic, [and that are, IV] linked to argumentation about validity claims, such as truth and normative validity involving several social actors with different points of view (Reisigl & Wodak, 2016: 27).

In andere woorden geeft deze gelijkaardige definitie duidelijker het verband aan tussen het abstracte gegeven ‘discours’ en de concrete uiting daarvan, ‘tekst’:

[Discourse is, IV] a complex bundle of simultaneous and sequential interrelated linguistic acts, which manifest themselves within and across the social fields of action as thematically interrelated semiotic, oral and written tokens, very often as ‘texts’, that belong to specific semiotic types, that is, genres (Wodak, 2001: 66).

De definities onderstrepen duidelijk de complexiteit van de notie ‘discours’ en leiden daardoor tot een belangrijk subparadigma van de Discourse Studies: de Critical Discourse Studies, die dan ook het concrete raamwerk vormen van dit onderzoek (Blacklegde, 2005: 8). De CDS begrijpen discours en taal immers als een sociale praktijk en zien dus een cruciale rol weggelegd voor de context van taalgebruik (Fairclough & Wodak, 1997 en Wodak & Meyer, 2016: 5). Zoals in de inleiding al gezegd zijn de CDS immers niet enkel geïnteresseerd in losstaande talige eenheden, maar vooral in de analyse van complexe sociale fenomenen (Wodak, 2012: 19-43 en van Dijk, 2013). De bedoeling daarbij is om ideologieën en machtsrelaties bloot te

6

leggen door middel van systematische analyses van semiotische data (Wodak & Meyer, 2016: 4). Daarom onderzoeken ze zowel de brede maatschappelijke en historische context waarin een discours een passieve en een scheppende rol speelt, als de talige middelen waarmee het tot concrete uiting komt in verschillende teksten en genres. Waar ‘gewone’ discoursanalyse zich in de woorden van Gee (2015: 2) hoofdzakelijk focust op ‘little ‘d’ discourse analysis”, gaat het in het geval van de CDS dus om “big ‘D’ Discourse analysis”, waarin pragmatisch-taalkundige “little ‘d’ disourse analysis’ gebruikt wordt om te ontrafelen op welke manieren taal in samenwerking met andere socioculturele aspecten een maatschappij vorm geeft.

De onderstaande definitie van ‘discours’ is een standaard binnen de CDS en specificeert de definities die we hierboven al gegeven hebben. In de volgende alinea’s gaan we dieper in op enkele cruciale ideeën ervan:

CDS see discourse – language use in speech and writing – as a form of ‘social practice’. Describing discourse as social practice implies a dialectical relationship between a particular discursive event and the situation(s), institution(s) and social structure(s), which frame it: The discursive event is shaped by them, but is also shapes them. That is, this discourse is socially constitutive as well as socially conditioned – it constitutes situations, objects of knowledge, and the social identities of and relationships between people and groups of people. It is constitutive both in the sense that it helps to sustain and reproduce the social status quo, and in the sense that it contributes to transforming it. Since discourse is so socially consequential, it gives rise to important issues of power. Discursive practices may have major ideological effects – that is, they can help produce and reproduce unequal power relations between (for instance) social classes, women and men, and ethnic/cultural majorities and minorities through the ways in which they represent things and position people (Fairclough & Wodak, 1997: 258).

2.1.1 De definitie ontleed

Het predicaat ‘critical’ heeft binnen de CDS niet de gebruikelijke negatieve connotatie, maar slaat eerder op een basisattitude die vanzelfsprekendheid afzweert tijdens de analyse van complexe maatschappelijke fenomenen. Die houding is sterk beïnvloed door de Frankfurter Schule, die meende dat sociologisch onderzoek niet enkel gericht mag zijn op het begrip en de verklaring van de maatschappij, maar ook op de verandering ervan (Fay, 1987: 203 en Wodak & Meyer, 2016: 6). De bedoeling van de Critical Theory is dan ook om een kritisch bewustzijn te creëren dat kan leiden tot verlichting en emancipatie van veel burgers, en daardoor al te ideologische drogbeelden in de kiem kan smoren. Daarom moet het zich wenden tot de maatschappij in haar geheel en oog hebben voor alle voornaamste sociale wetenschappen. Die diepe sociale verankering van het onderzoek maakt echter ook dat het zelf niet los staat van maatschappelijke motieven (Wodak & Meyer, 2016: 6-7). De onderzoeker doet er dus goed aan zijn eigen positie kenbaar te maken en ervoor te zorgen dat zijn onderzoekscriteria zo transparant mogelijk zijn (van Leeuwen, 2006: 293).

7

Een tweede prominente notie in de CDS, en in alle sociale wetenschappen, is die van ‘power’. Weber (1980: 28) interpreteert dat concept als de mogelijkheid die ieder individu heeft om in elke sociale relatie te bereiken wat het wil, ongeacht de weerstand van anderen. Het resultaat van zulke machtsrelaties is dan sociale dominantie, die zowel expliciet zichtbaar (overt) als onderliggend (covert) kan zijn, en bovendien verlangens en overtuigingen kan voortbrengen (Lukes, 2005: 108-151). Omdat machtsstructuren een fundament zijn van elke moderne samenleving, schemeren ze ook door in haar discoursen. Die relatie is tweesnijdend, want discours geldt tegelijk als product en producent van sociale structuren. (Wodak & Meyer, 2016: 9). Zo is ook taal, om bij het onderwerp van dit onderzoek te blijven, een belangrijk sociaal machtsmiddel en kan het door in- en uitsluitingsprocessen makkelijk verschillende sociale en fysieke grenzen trekken (Habermas, 1967: 259 en Urciuoli, 1995: 535). Taalgebruik is immers zodanig contextafhankelijk en dus hiërarchisch geordend in de samenleving dat een bepaalde variant in een bepaalde situatie voor meer prestige en dus voor meer socioculturele macht zorgt (Blommaert et al., 2005: 213).

Dat brengt ons bij een derde wezenlijk concept van de CDS, namelijk ‘context’. Die vorm van “backstage knowledge” bestaat uit de sociale, economische, politieke, discursieve en historische aspecten waarin een tekst ingebed is (Blackledge, 2005: 9 & Chilton, 2004: 154). Zoals dat het geval is voor machtsstelsels, wordt ook ‘context’ zowel weerspiegeld als geconstrueerd door een discours (Gee, 2017: 149). Reisigl en Wodak (2016: 30-31) delen de notie op in vier dimensies. Een eerste is de talige en tekstinterne cotext, daarnaast is er de intertekstuele en interdiscursieve relatie tussen verschillende teksten, genres en discoursen; intertekstualiteit houdt, kort gezegd, de synchrone en diachrone samenhang in tussen verschillende teksten, waardoor betekenisvolle processen van de- en recontextualisering kunnen optreden; interdiscursiviteit is dan logischerwijs de link tussen meerdere discoursen binnen eenzelfde tekst (Blackledge, 2005: 10-11). Een derde onderdeel zijn de verschillende frames en sociale variabelen die de tekst beïnvloeden, en tot slot behoren ook brede sociopolitieke en historische omstandigheden tot wat we onder ‘context’ verstaan.

Het is echter zo dat een discours en de realisaties daarvan kunnen beïnvloed worden door oneindig veel contextuele factoren. Om verstaanbaar te zijn, moet ieder individu zijn ervaringen dus kunnen lokaliseren, organiseren, identificeren en labelen (Goffman, 1974: 21). Daarom gaat aan elke taaluiting een “persistent selection, emphasis and exclusion” van bepaalde contextuele informatie vooraf, een communicatieve noodzaak die framing heet (Gitlin, 1980: 7 en Blommaert, 2019: 15). Framing kan echter ook bewust als een strategisch overtuigingsmiddel ingezet worden, waardoor de geselecteerde contextuele aspecten betekenisvoller lijken dan andere aspecten en zo zwaarder doorwegen bij de interpretatie en de oplossing van een probleem (Entman, 1993: 52). Op die manier is framing zowel een ongemak als een instrument voor de CDS. De uitkomst van de analyse hangt immers altijd af van wat de onderzoeker als relevante context beschouwt en wat niet, maar de onderzoeker kan de context ook bewust verruimen, waardoor framing een middel wordt om te zien welke contextuele facetten precies uitgelicht, afgezwakt of genegeerd worden. Op die manier worden dan weer het perspectief en de bedoeling van de spreker of schrijver in kwestie duidelijk.

8

Ten vierde proberen Critical Discourse Studies in hun streven naar verlichting en emancipatie ook de ideologieën die een discours funderen bloot te leggen. Omdat de conceptuele grens tussen ‘ideologie’ ‘discours’, ‘mening’, ‘attitude’ en ‘geloof’ dun is, en de termen op die manier lege betekenaars dreigen te worden, is een duidelijke definitie van ‘ideologie’ noodzakelijk: het is een coherente en relatief stabiele set van overtuigingen en waarden, die de cognitie overvleugelt, individuele evaluaties stuurt, tot actie leidt en logisch-coherent is (Wodak & Meyer, 2016: 8 en Mullins, 1972: 507). CDS focussen daarbij vooral op ondergrondse en latente vormen van ideologie die inherent zijn aan onze alledaagse sociale praktijk. Als een van die vormen dan schijnbaar neutraal wordt, is dat niet zonder maatschappelijke gevolgen, en wordt het pas echt interessant voor de CDS. In zulke gevallen leidt ideologie immers tot sociale hegemonie, die de elementaire veelzijdigheid van een samenleving miskent, falsificatie uitsluit en zo de deur openzet voor onevenwichtige dominantiestructuren (Wodak & Meyer, 2016: 8-9). Omdat ideologieën in menselijke interactie geuit worden, is tekstanalyse een belangrijk middel om die machtspatronen bloot te leggen (Fairclough, 2003: 218).

2.1.2 Het geconstrueerde belang van taal

Voor dit onderzoek zijn vooral taalideologieën van belang; dat zijn verschillende sets van overtuigingen, gevoelens en waarden over de rol van taal in de wereld (Rumsey, 1990: 346 en Kroskrity, 2007: 298). Uiteraard duidt een bepaald taalgebruik altijd op een bepaalde sociale identiteit – dat is volkomen natuurlijk – maar door die indices op verschillende contextafhankelijke manieren te rationaliseren, wordt taal een ideologische constructie die de oorzaak en de betekenis van taalverschillen probeert te verklaren en te legitimeren op het sociale, politieke, economische en religieuze vlak (Irvine & Gal, 2000: 37 en Kroskrity, 2007: 296). Taalgebruik wordt op die manier cultureel en symbolisch kapitaal waarmee macht kan uitgeoefend worden (Bourdieu, 1991). Taalideologieën komen concreet tot stand in drie processen. Het eerste mechanisme is dat van “iconization”, waarbij taalgebruik als iconische weergave van een bepaalde groepsidentiteit weergegeven wordt. Het tweede heet “fractal recursivity” en duidt op de mogelijkheid om verschillen op een klein niveau (taal) te projecteren naar een groter niveau (maatschappij). Opposities binnen eenzelfde bepaalde groep kunnen zo bijvoorbeeld opposities tussen verscheidene groepen worden. Het laatste procedé gaat uit van “erasure”, waarbij de context zodanig gesimplificeerd wordt dat alle onwelgevallige elementen ervan wegvallen (Irvine & Gal, 2000: 37-38). Taalideologieën maken van taal meer dan louter een communicatiemiddel en zorgen ervoor dat bepaalde variëteiten, en de sprekers daarvan, waardevoller lijken dan andere, waardoor sociale verschillen en machtsstructuren dus makkelijker gewaarborgd blijven (Woolard & Schieffelin, 1994: 58 en Blackledge, 2005: 33).

Wereldwijd is de voornaamste taalideologie die van modernistische standaardtalige eentaligheid. Hoewel die tot op de dag van vandaag erg invloedrijk is, heeft ze echter tegenstrijdige wortels. Enerzijds is de ideologie immers een product van de Verlichting, in die zin dat John Locke en Francis Bacon een taal van de rede wouden ontwikkelen die vrij was van elke ambiguïteit, inconsistentie en sociale betekenis. Enkel zo’n taal

9

zou immers foutloos en eenduidig rationale kennis kunnen doorgeven en op die manier voor sociale, religieuze en culturele ontvoogding kunnen zorgen. Een streng regime van talige purificatie moest dan tot een zuivere en hoogwaardige standaardtaal leiden die haaks stond op de al te traditionele en folkloristische lokale talen (Jaspers, 2009: 10-11 en Geeraerts, 2003: 5-10). Anderzijds zijn ook de romantische filosofen Johann Gotfried Herder en Wilhelm von Humboldt grondleggers van de eentaligheidsideologie (Geeraerts, 2003: 1 & 15-19). In tegenstelling tot de Verlichtingsfilosofen waren zij echter wel voorstander van tradities, omdat ze een oorspronkelijke taal zouden herbergen die de Geist van een groep mensen uitdrukt. Die natuurlijke volkstaal suggereert volgens hen collectieve, organische en vitale verbondenheid en moet daarom de enige taal van een volk, verenigd in een natie, zijn. Hoewel de filosofische spreidstand tussen beide strekkingen groot lijkt, heeft ze dus wel geleid tot een taalideologie van purificatie, homogenisering en standaardisering die vandaag nog een niet te onderschatten maatschappelijke en discursieve rol speelt (Jaspers, 2009: 12-13 en Geeraerts, 2003: 10-15 ).

Hoewel de eentaligheidsidee bijzonder wijdverbreid is, waardoor het veel maatschappelijke voordelen heeft, en dus “un produit normalisé” is geworden, blijft het echter een onnatuurlijke, institutionele en historische constructie (Gal, 2006: 17 en Bourdieu, 1982: 28). Dat er überhaupt verschillende talen bestaan, die dan perfect zouden overlappen met een bepaald territorium, benoem- en aanwijsbaar zouden zijn, nauwgezet zouden verschillen van elkaar en zelfs intern geen variatie zouden vertonen, is een diepgeworteld gevolg van die constructie (Gal, 2006: 14). Modernistische homogene eentaligheid is echter nergens ter wereld een volwaardige realiteit. Het blijft dus een ideologie en een frame, die in hun perspectief op de wereld verschillende aspecten die onverzoenbaar zijn met dat perspectief negeren. Globalisering en haar talige gevolgen zetten dat extra in de verf. Talige diversiteit en sociale heterogeniteit binnen één natiestaat worden immers vaak geproblematiseerd als abnormaal en daarom gepercipieerd als iets dat beregeld moet worden, iets dat zoveel mogelijk aangepast moet worden aan de eentalige sociale standaard (Blommaert et al., 2006: 37 en Horner & Weber, 2018: 167). In zulke culturen worden dus ook vaak buitensporig hoge verwachtingen verbonden aan het sociaal-emancipatorische effect van taal (Jaspers, 2009: 25). Het zou daarom niet verwonderlijk zijn dat de eentaligheidsideologie ook het meertaligheidsdiscours in België sterk beïnvloedt.

2.1.3 De media als discursieve arena

In hun rol als socioculturele poortwachters hebben de media, samen met het onderwijs en de overheid in het algemeen, een groot gewicht in taalideologische processen (Bell, 1991: 7). Het zijn immers zij die, onder invloed van wat socio-economisch en politiek als nieuwswaardig wordt beschouwd, zorgen voor discursive spaces in de vorm van nieuws en debatten waarin vaak sociaal prestigieuze publieke figuren hun stem laten horen over verschillende talige fenomenen om zo het taalbeleid te beïnvloeden (Johnson & Milani, 2010: 5 en Blommaert, 1999: 8-9). Concreet worden debatten gekenmerkt door hun “struggle for authoritative entextualization”, een discursieve strijd die ook wel “politics of representation” wordt genoemd, waarin verschillende ideologieën en perspectieven illustratief en tekstueel geproduceerd, gereproduceerd en

10

gerepresenteerd worden en strijden om sociale dominantie (Blommaert, 1999: 1-10, Silverstein & Urban, 1996: 11 en Mehan, 1996: 253). Omdat de media een sleutelrol hebben in de constructie van een natie en de ‘opvoeding’ van haar burgers, en dus een belangrijk deel zijn van sociale normaliserings- en institutionaliseringsprocessen, zijn hun nieuws en hun debatten de plaatsen bij uitstek om discoursen, hun tekstuele uitingen, hun strategieën en hun ideologieën kritisch te analyseren (Heller, 2009: 278 en Blommaert, 1999: 10-11).

Analyses van de discursieve structuur van debatten en nieuws, die de voornaamste hedendaagse narratieven zijn, kunnen immers inzicht geven in hoe de media hun verhalen vertellen, hoe discoursen opgesteld en gemodelleerd worden en welk soort taalgebruik daar het beste bij past. De kwalificatie van nieuws als ‘verhaal’ is daarbij cruciaal. Een verhaal wordt immers opgebouwd vanuit een structuur, met een beginpunt, een eindpunt en, het voornaamste, een gezichtspunt of perspectief. Dat nieuws daarbij inherent ingebed is in een brede (actuele) sociale context en vooral gericht is op maatschappelijke conflicten, en dat ons fundamentele grammaticale keuzeprincipe volledig objectieve berichtgeving daarover uitsluit, speelt dus in de kaart van kritische discoursanalyse; een idee dat enkel nog versterkt wordt door het duidelijke, en liefst superlatieve, karakter van journalistiek taalgebruik (Bell, 1991: 156-157). Bovendien is ook het analysecriterium framing inherent aan nieuws, want het maakt journalisten mogelijk “to process large amounts of information quickly and routinely [and to, IV] package the information for efficient relay to their audiences” (Gitlin, 1980: 7). Bij een kritische blik op het mediadiscours is het tot slot ook niet onbelangrijk om de samenstelling van het medialandschap, de motieven en ideologische oriëntatie van verschillende mediastations, hun publiek en de mensen die hen besturen in rekening te brengen (Heller, 2009: 278 en Bell, 1991: 9). In het hoofdstuk met de kwalitatieve analyse komen we daaraan tegemoet.

Bovendien is het volgens Faircloughs Language and Globalization (2008) zo dat vooral mediadebatten die geënt zijn op globaliseringseffecten erg dankbare onderwerpen zijn voor CDS, zoals hier het geval is met een onderzoek naar de spanning tussen eentaligheidsidealen en –structuren, en verschillende verschijningsvormen van meertaligheid. Dergelijke globaliseringskwesties uiten zich immers niet op het talige niveau, maar wel op het discursieve. Ze leiden tot nieuwe teksten en genres, en verwijzen zo naar nieuwe discoursen en nieuwe interdiscursieve relaties, waarin de sociale realiteit weergegeven, herwerkt en geproduceerd wordt; allemaal processen die zich afspelen in debatten in de media (Blommaert, 2010: 15).

Fairclough gaat volgens Blommaert (2010: 13-17) echter wel in de fout wanneer hij ‘globalisering’ onduidelijk framet, en daarmee ook dehistoriseert, als een recent proces dat begint met de ambtstermijnen van Ronald Reagan en Margaret Thatcher, de Val van de Berlijnse Muur en de opkomst van het internet. Op die manier gaat hij immers voorbij aan het feit dat globalisering in werkelijkheid bestaat uit verschillende processen op verschillende snelheden, en dat de mondialisering in het huidige tijdvak dus een intense fase binnen een veel ouder, dieper en trager globaliseringsproces is. Om verwarring te voorkomen, zullen we hieronder in 2.2 expliciteren wat we in dit onderzoek precies verstaan onder ‘globalisering’, hoe de eeuwenoude taalrealiteit van meertaligheid daarin vorm krijgt, en wat de visie van de EU en België daarop (geweest) is.

11

2.2 MEERTALIGHEID, LA LANGUE DE LA RÉPUBLIQUE EST LE FRANÇAIS

Op numeriek vlak zijn meertalige gemeenschappen de ontegensprekelijke norm (López Morales, 1989: 142). De wereld telt volgens de database Ethnologue4 immers 7111 levende talen, terwijl er slechts 196 internationaal erkende staten zijn. Ook het feit dat die verschillende talen elkaar onophoudelijk beïnvloeden in situaties van taalcontact, is een bewijs van fundamentele meertaligheid. Voorts heeft het zelfs de meest geavanceerde natiestaten, zoals het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk, eeuwen tijd gekost om hun eentaligheidsideaal structureel in de praktijk te implementeren (Auer & Wei, 2009: 2). Bovendien, en zoals al gezegd, heeft perfecte homogeniteit tussen natie, staat en taal in Europa nooit bestaan, en is de realiteit altijd meertalig gebleven (Gal, 2006: 15). België, bijvoorbeeld, is met drie wettelijke landstalen – het Nederlands, het Frans en het Duits – zelfs officieel geïnstitutionaliseerd meertalig, zij het uiteraard wel met eentalige territoria. In kwantitatieve termen is meertaligheid an sich dus in geen geval abnormaal, laat staan problematisch.

Toch is het eentaligheid dat in het algemeen beschouwd wordt als de natuurlijkste taaltoestand, en zo wordt meertaligheid wel abnormaal. Door de grote invloed van zowel romantische als verlichtingsdenkers op de ideale rol van taal, geldt de algemene visie dat talen intern homogeen zijn, strikt verschillen van elkaar en zo de authenticiteit van een duidelijk omlijnde homogene groep herbergen (Gal, 2006: 14-15). Dat we vandaag nog moeilijk los kunnen denken van die idee, komt omdat het ook politiek in de praktijk is gebracht, waardoor eentaligheid een structureel fenomeen is kunnen worden. In die zin moeten we bijvoorbeeld ook het huidige EU-taalbeleid, de Belgische taalgeschiedenis en het huidige territorialiteitsprincipe begrijpen; allemaal voorbeelden van hoe taal gelinkt wordt aan een corresponderend volk, en op die manier maatschappelijke diversiteit en talige variatie als continua simplificeren tot afgebakende hokjes. Onder invloed van de natiestaatideologie overheerst dus de idee dat taal een natie definieert, legitimeert en symboliseert. Hoe diepgeworteld die ideologie werkelijk is, bewijst Artikel II uit de huidige Franse grondwet. Daar staat immers, als symbool en definitie van de natie: “La langue de la République est le français”; een zin die geen twijfel toelaat, en zowel meertaligheid als taalinterne variatie problematiseert, waardoor het moet lijken alsof er in Frankrijk maar één, volledig homogene taal bestaat. Eentalig denken is met andere woorden de standaard in een wereld die de facto meertalig is (Auer & Wei, 2009: 1). De gevolgen van de huidige globaliseringsfase zetten dat meer en meer onder druk, zoals we hieronder zullen bespreken.

4 Ethnologue: Languages of the World is een database die een overzicht biedt van alle gekende levende talen in de wereld.

12

2.2.1 Meertaligheid en globalisering

Al aan het einde van de negentiende eeuw was de wereld uiteindelijk echt mondiaal (Hobsbawm, 1987: 13). Dat lijkt een verrassende stelling, maar dat heeft alles te maken met het feit dat ‘globalisering’ al te gemakkelijk als passe-partoutterm gebruikt wordt in de context van de late 20e en vroege 21e eeuw. Het feitelijke decor van globalisering was echter de 19e eeuw. In die periode is volgens Wallerstein (2004: 60- 76) immers de basis gelegd voor de moderne samenleving, die gekenmerkt wordt door Verlichtingsdenken – bijvoorbeeld de natiestaatideologie –, kapitalisme en massapolitiek. Die visies maken sinds de jaren 60 van de 20e eeuw een crisis door. Het zijn enkel de ingrijpende, maar oppervlakkige gevolgen daarvan die wij vanaf 1989 te eng als ‘globalisering’ zijn gaan framen. Denk aan de delokalisering van de economie, de destabilisering van vastgeroeste sociale structuren, intense technologische ontwikkeling, massacommunicatie, vrijere mobiliteit, explosieve migratie en terrorisme (Wallerstein, 2004: 60-67 en Blommaert, 2010: 13). Globalisering als schaalvergroting is dus geen recent verschijnsel, ontstond niet pas na de Koude Oorlog, en maakt van de huidige wereld al helemaal geen totaal nieuwe of discontinue die losstaat van alle geschiedenis, hoewel dat vaak zo wordt voorgesteld. Integendeel, het is een longitudinaal proces dat, zoals gezegd, al lang traag inwerkt op diepliggende sociale, politieke en economische structuren. Vandaag speelt er dus een specifieke vorm van die globalisering, die een andere invulling, of een verandering in de operationele structuur inhoudt van wat we al eeuwen als schaalvergroting begrijpen, en waarvoor de term ‘geoculturele globalisering’ geldt (Blommaert, 2010: 13-17). In dit onderzoek gaan we dan ook uit van die globaliseringsvorm, die we ook in verband zullen brengen met de notie ‘superdiversiteit’.

Sinds de jaren 90 van de vorige eeuw is diversiteit van die de facto meertalige wereld zich immers met een enorme dynamiek beginnen te manifesteren, ook op heel lokale schaal (Vertovec, 2007: 1024-1025). Die diversificatie van de wereldwijde diversiteit is, zoals hierboven al meermaals gezegd, het gevolg van intense geoculturele mondialisering en transnationale samenwerking. Daardoor zijn verschillende processen die zich voorheen altijd binnen de nationale grenzen hadden afgespeeld – zoals politiek, toerisme en populaire cultuur – gedeterritorialiseerd (Heller, 2006: 8-10). Zo zijn de laatste decennia de Europese Unie en de NAVO invloedrijker geworden, zijn de grootste bedrijven bijna uitsluitend multinationals en verspreiden nieuws en multimedia zich via het internet razendsnel over de hele wereld (Jaspers, 2009: 14). Globalisering heeft op die manier echter niet alleen het leven van de sociale toplaag beïnvloed, ook de bevolkingssamenstelling van de lagere sociale klassen is duidelijk diverser geworden. De term ‘superdiversiteit’ slaat immers ook op de explosieve toename van verschillende ‘soorten’ migranten, die vaak in lagere sociale klassen terechtkomen. Concreet gaat het daarbij niet alleen om de aanwezigheid van meer nationaliteiten, talen of religies, maar ook om complexere migratiemotieven, -patronen, reissituaties en maatschappelijke integratie (Vetter, 2013: 89 en Blommaert & Rampton, 2012: 2).

Die huidige realiteit botst dus met onze modernistische en nationalistische erfenis. De demografische en talige diversiteit van verschillende samenlevingen komt immers helemaal niet meer overeen met de eentaligheidslogica van de natiestaat (Jaspers, 2009: 14). Dat is zo omdat die logica uitgaat van vastliggende

13

en duidelijk omlijnde categorieën, zoals bijvoorbeeld de traditionele nationale etniciteit, en de inherente homogeniteit van taal (Vetter, 2013: 90). De sterke band die veel migranten door de hedendaagse communicatietechnologie met hun land van herkomst kunnen behouden, maakt de spagaat tussen superdiversiteit en de natiestaatideologie enkel groter, waardoor de druk toeneemt om fundamentele ideeën over taal en cultuur te herzien (Blommaert & Rapmton, 2012: 3). Met economisch en geopolitiek invloedrijke staten als de VS, China, Rusland en Duitsland is de natiestaat echter allerminst dood. Toch krijgen sommige ‘vreemde talen’, veelal onder druk van economische belangen, steeds meer een plaats, terwijl andere talen veel minder of helemaal niet gedoogd worden. Op die manier correspondeert het beleid nog altijd niet met de reële taalpraktijk, en is meertaligheid nog steeds een abnormale norm die contextueel voordelig of nadelig kan zijn, en “zowel bejubeling als verguizing teweegbrengt” (Vetter, 2013: 90 en Jaspers, 2009: 17).

De zogenaamde “prestigieuze” of “zuivere” meertaligheid is daarbij de bejubelde vorm. Volgens Jaspers (2009: 19) gaat het in dat geval om de meertaligheid van veelal hoogopgeleiden die verschillende West- Europese standaardtalen beheersen. Meestal zijn dat de talen die voordelig zijn op de internationale arbeidsmarkt, en dus in veel mindere mate betrekking hebben op het persoonlijke leven, dat hoofdzakelijk in de moedertaal blijft verlopen. Die vorm van meertaligheid is ook het uitgangspunt van veel onderwijsbeleid. Van de leerlingen wordt daarin dan verwacht dat ze een sterke basis leggen in hun moedertaal en van daaruit verschillende andere talen leren. Door de grote focus die daarbij op het beroepsleven ligt, zijn dat dan ook vaak socio-economisch ‘belangrijke’ talen, zoals Engels, Duits, Frans en Spaans. Het uiteindelijke doel is dat de leerlingen alle functies in minstens één van die talen kunnen volbrengen. In de geest van het standaardtaalideaal is het ook de bedoeling dat de “prestigieus meertalige” alle talen uit zijn repertoire gescheiden kan houden en geen mengvormen of leenvertalingen toelaat.

“Plebejische” of “onzuivere meertaligheid” daarentegen slaat volgens Jaspers (2009: 19-20) op de alledaagse meertaligheid van de vaak multi-etnische en meestal laagopgeleide stedelijke arbeidersklasse. In zulke gevallen is de moedertaal vaak een dialectische vorm, zijn de ‘vreemde talen’ economisch niet van de grootste waarde, of gaat het geregeld om substandaardtalige variëteiten. Anders dan “prestigieuze meertaligen” kunnen de “plebejische” vaak niet alle functies van minstens één taal uit hun repertoire vervullen, en hebben ze bijvoorbeeld moeite met schrijven in een taal die ze voorts wel vloeiend kunnen spreken. Het is dan ook niet verrassend dat die mensen vooral negatieve attitudes hebben tegenover hun taalgebruik, hoewel dat in sommige situaties wel gecultiveerd kan worden – denk aan hiphop, slang of het fenomeen van ‘illegaal spreken’ in verschillende Vlaamse scholen (Jaspers, 2011: 1269-1273). De basis van dergelijke attitudes wordt in het onderwijs gelegd, dat hoofdzakelijk op de eentalige leest geschoeid is, en in “plebejische” taalvormen dus al te vaak de symptomen ziet van wat taalarmoede genoemd wordt (Jaspers, 1266-1267). Vasthoudend aan de standaardtaalideologie hebben leerlingen in die situatie dan in de eerste plaats behoefte aan een ‘volwaardige taal’, die in de praktijk de gemeenschapstaal wordt. De verdere redenering is dat op basis van die taal dan aan “prestigieuze meertaligheid” kan gewerkt worden.

14

Op die manier worden de socio-economisch lagere klassen gedwongen om op z’n minst tweetalig te worden om te kunnen overleven, terwijl de hogere klassen de relatieve luxe hebben de vreemde talen te leren naar hun keuze, wat dan meestal de meest prestigieuze zijn (Vogl, 2012: 7). Zo wordt opnieuw duidelijk dat talen in se geen enkele maatschappelijke autoriteit hebben, maar dat ze die contextafhankelijk, ideologisch, politiek en economisch aangemeten krijgen.

Hoewel er in de loop van de geschiedenis altijd groepen meertaligen geweest zijn met meer sociaal prestige dan andere, en we ons dus ook hier moeten hoeden voor overdreven dehistorisering van de opdeling tussen “prestigieus” en “plebejisch” meertalig, is er evenwel een fundamenteel verschil tussen de huidige taalrealiteit en die van voor de dominantie van de standaardtalen (Vogl, 2012: 6-8). Door de eeuwen heen is kennis van Latijn, Frans, en andere prestigieuze talen immers een troef geweest voor hoofdzakelijk de hoogopgeleiden, maar omdat de toenmalige taalsituaties vooral continua tussen verschillende vernacular languages waren, en de notie van verschillende ‘talen’ simpelweg niet bestond, kan er in die context nog geen sprake zijn van een echte kloof tussen min of meer prestigieuze en plebejische vormen van meertaligheid. De opkomst van de standaardtalen heeft er echter voor gezorgd dat alle vormen van meertaligheid die geen standaardvariëteit behelzen hun waarde verliezen. Daardoor wordt ideale, “prestigieuze” meertaligheid, die bestaat uit een repertoire van standaardtalen, veel minder toegankelijk; vooral voor de vaak multi-etnische en meestal laagopgeleide stedelijke arbeidersklasse (Jaspers 2009: 19 en Vogl, 2012: 8-9).

2.2.2 Meertaligheid in de EU, een ontoereikend beleid

“Celebrating linguistic diversity” was het motto van het Europese Jaar van de Talen in 2001. De EU herhaalt dan ook gretig de positieve boodschap dat haar burgers meertalig moeten worden, om zo tegemoet te komen aan de talige realiteit van het continent (Vetter, 2013: 85). Het ‘moedertaal + 2-principe’ is daar het bekendste voorbeeld van. Om de democratie niet in het gedrang te brengen, geldt bovendien niet alleen op het individuele, maar ook op het politieke vlak de meertaligheidseis, en dus zijn alle officiële landstalen ook werktalen voor officiële documenten en wetgevingen (Extra & Gorter, 2008: 3). Naast het Engels als lingua franca voor transnationale communicatie en de officiële talen van alle 28 lidstaten – het Verenigd Koninkrijk nog meegerekend in afwachting van een eventuele Brexit – komen daarbij uiteraard nog de verschillende regionale minderheidstalen en migrantentalen die geen officiële status hebben in de lidstaten (Extra & Gorter, 2008: 3). Ook het bestaansrecht van die eerste groep talen wordt Europees ondersteund, want door middel van het al vermelde minderhedenverdrag tracht de Raad van Europa5 (niet de EU) de identiteit van alle etnisch-culturele of talige minderheidsgroepen te waarborgen. Met dergelijke maatregelen wordt dus duidelijk moeite gedaan om de interne (taal)diversiteit van Europa te vrijwaren.

5 De Raad van Europa is een internationale organisatie met 47 leden die focust op de bescherming van de mensenrechten, de bevordering van de culturele verscheidenheid en de bestrijding van discriminatie en rassenhaat. Het is geen instelling van de EU, en mag dus niet verward worden met de Europese Raad en de Raad van de Europese Unie. (www.vlaanderen.be en www.coe.int).

15

We moeten daarbij echter wel opmerken dat het behoud van die inherente taaldiversiteit, en de positieve connotatie die meertaligheid daarbij krijgt, in de realiteit vooral slaat op de bescherming van de verschillende nationale talen binnen de EU (Vogl, 2012: 2). Meertaligheid en taaldiversiteit impliceren in die zin dus grotendeels het behoud van eentalige territoria, en omdat het EU-beleid is opgesteld door samenwerkende maar afzonderlijke natiestaten, volgt het daarmee ook logischerwijs hun eentaligheidsideologie. Dat blijkt bovendien uit het feit dat maatschappelijke meertaligheid een nationale beleidskwestie blijft, en dus vanuit Europese hoek veel minder expliciet wordt gepromoot dan individuele meertaligheid. Het minderhedenverdrag bijvoorbeeld, dat België overigens niet getekend heeft, lijkt dan wel een vorm van Europese samenwerking over maatschappelijke meertaligheid, maar veel meer dan dat is het in de eerste plaats bedoeld als ondersteuning van het Europese culturele erfgoed. Tot slot toont ook de omgang met migratie en taalcontact aan hoezeer de eentalige natiestaatideologie een rol speelt binnen de EU, en hoezeer maatschappelijke meertaligheid daar een struikelblok voor kan zijn. Dergelijke fenomenen worden in EU- en nationaal taalbeleid immers dikwijls benaderd in termen van ‘integratie’, ‘leerders met speciale behoeften’ en ‘bescherming van de nationale standaardtaal’. In de woorden van Jaspers zijn deze taalvormen dan voorbeelden van “plebejische meertaligheid”, en staan ze tegenover vormen van “prestigieuze meertaligheid” die geen invloed hebben op de maatschappelijke homogeniteit en o.a. gepromoot worden met het ‘moedertaal + 2’-principe.

Het beleid van de Europese Unie houdt met andere woorden geen rekening met het hele scala aan talen in Europa, een lacune die de “Europe vs. EU discrepancy” wordt genoemd (Krzyżanowski & Wodak, 2010: 116). Verantwoordelijk daarvoor is echter niet alleen de hierboven vermelde natiestaatideologie van de meeste lidstaten, maar ook de ideologie van hegemonische meertaligheid. Die impliceert immers dat enkel een aantal geselecteerde “core languages” de werktalen binnen de politieke organen van de EU-instituties kunnen en zullen zijn, waardoor de positie van de dominantie groepen verzekerd blijft (Krzyżanowski & Wodak, 2010: 116 en Jay, 2003: 3). Dat idee lijkt ook Vetter (2013: 89) te bevestigen wanneer ze stelt dat het ‘moedertaal + 2-principe’ in de praktijk helemaal niet divers genoeg is om de realiteit te weerspiegelen, met bijna enkel Engels, Frans, Duits en Spaans als onderwezen talen. Daarnaast gaat het beleid ook uit van omlijnde categorieën als ‘moedertaal’, ‘vreemde taal’ of ‘minderheidstaal’, terwijl zulke visies in een superdiverse, vloeibare en variërende maatschappij onhoudbaar zijn (Vetter, 2013: 91). In die zin zijn alle talen volgens de EU in theorie gelijk, maar zijn sommige in de praktijk toch iets gelijker dan andere.

Bovendien blijkt dat ook uit de frame-analyse die Krzyżanowski en Wodak (2010: 120-126) gemaakt hebben van het EU-taalbeleid van de laatste 20 jaar, en die bijzonder interessant is voor de interpretatie van de aangetroffen frames en argumenten in onze eigen empirische analyse. Het eerste deel van hun studie omvat documenten en verdragen tussen 1997 en 2004. Daarin wordt vooral de fundamentele talige diversiteit van de Unie benadrukt zonder expliciet naar het fenomeen ‘meertaligheid’ te verwijzen. Tussen 2005 en 2007 groeit het belang van meertaligheid in het EU-beleid aanzienlijk, en dat heeft geleid tot de eerste definitie ervan in The New Framework Strategy for Multilingualism (Europese Commissie, 2005: 3): “[It, IV] refers to

16

both a person’s ability to use several languages and the coexistence of different language communities in one geographical area”. Voorts wordt meertaligheid in die periode hoofdzakelijk benaderd in economische termen, die gebaseerd zijn op de Knowledge-Based Economy-visie en waarbij een retoriek van wereldwijde competitiviteit gebruikt wordt om de voordelen van het EU-beleid ten opzichte van dat van andere grootmachten te schetsen. Anderzijds wordt meertaligheid ook behandeld als een democratisch middel dat de Unie dichter bij haar burgers kan brengen. In de beleidsteksten na 2007, ten slotte, hebben de economische argumenten manifest de bovenhand genomen van de sociale. Een van de eerste zinnen uit het Separate Commission’s Portfolio on Multilingualism, namelijk “multilingualism makes a real contribution to the competitiveness of the European economy, for reaching the targets of the Lisbon strategy” maakt dat heel duidelijk (Europese Commissie, 2007: 1). Meertaligheid heeft dus niet langer concrete democratische en sociale doelen, maar moet vooral gericht zijn op de verwerving van talen die een economisch belang hebben. Uiteraard vallen daarbij veel andere talen uit de beleidsboot, en is de opdeling tussen “prestigieuze” en “plebejische meertaligheid” niet veraf.

2.2.3 Taal en meertaligheid in Vlaanderen

In zekere zin geldt de enigszins dubbelzinnige houding van de EU tegenover maatschappelijke en individuele meertaligheid ook voor Vlaanderen. Dat maatschappelijke meertaligheid ook ten noorden van de Belgische taalgrens een heikele kwestie is, en dat het territorialiteitsprincipe er dus erg strikt wordt gehandhaafd, heeft in grote mate te maken met de taalgeschiedenis van het gebied. Het Nederlands heeft er immers pas na een moeizaam proces – die overigens voorgesteld wordt met de veelzeggende term taalstrijd – een officiële status gekregen. In de eerste decennia na de stichting van België is immers enkel het Frans een officiële taal. Die hegemonie was een rem op de culturele, economische en politieke emancipatie van de Vlaamse Nederlandstalige middenklasse, en na jarenlang weerwerk bereikte de Vlaamse Beweging met de Gelijkheidswet van 1898 dan toch de erkenning van het Nederlands als officiële taal in België (De Caluwe, 2012: 262-262). Die zogenaamde ontvoogding werd, en wordt, dan ook voorgesteld als een rechtvaardige en te koesteren overwinning op de jaren- of eeuwenlange verdrukking van het Nederlands. Wanneer de taalgrens dan in 1963 vastgelegd wordt, treedt ook het territorialiteitsprincipe officieel in werking, en zoals al gezegd, mag elk afgebakende taalgebied sindsdien slechts één officiële taal hebben. Ook de promotie van een emancipatorische standaardvariëteit die de dominantie van het Frans moest tegengaan, en de periode van extreme standaardtaalpropaganda die daar kort na WO II bij hoorde, bekrachtigen het gevoel dat het Nederlands eigen is aan Vlaanderen, en daarom ook beschermd moet worden. In die processen is de hand van de eentalige natiestaatideologie niet moeilijk te zien.

We moeten echter wel opmerken dat die taalconflicten vooral een symbool zijn binnen de Vlaams-Waalse machtsrelatie, die in werkelijkheid immers gebaseerd is op socio-economische dominantie (Nelde, 1994: 168-169). De bovenstaande taalstrijd is met andere woorden een symbolisch gevolg van het feit dat Vlaanderen historisch gezien economisch gedomineerd is door Wallonië. Wanneer Wallonië zich in de eerste

17

helft van de 20e eeuw industrieel ontwikkelt, en zo een geseculariseerd verstedelijkt gebied wordt, blijft Vlaanderen een katholiek en ruraal gebied dat zich nog vooral richt op de landbouw. De socio-economische grens tussen beide, en de spanningen die dat met zich meebrengt, krijgt daarna ook een ideologische dimensie, en daar zijn de taalkwesties dan een symbolische uitwerking van (Hambye, 2009: 31). Allicht ook vandaar dat de taalstrijd vandaag nog zoveel aandacht krijgt in het Vlaamse secundaire geschiedenisonderwijs. De bekommernissen van de Vlaamse Beweging, en de daaruit volgende houding van de huidige Vlaamse overheid, zijn dus de logische reactie van een typische socio-economische minderheidsgroep, die vooral bezorgd is om het behoud van haar taal in verschillende functies en domeinen (bv. onderwijs) en daarom blijft streven naar een talig en cultureel homogeen territorium (Hambye, 2009: 30). Hoewel de economische machtsrelaties vandaag omgedraaid zijn, blijft die minderheidslogica een grote rol spelen in Vlaanderen. De stevige nationalistische basis van de Vlaamse politiek, en de discoursen die daarbij horen, moeten dus ook in die zin begrepen worden.

Het is echter niet verwonderlijk dat het eentaligheidsideaal ook in Vlaanderen vandaag almaar meer botst met de verschillende vormen van meertaligheid die geoculturele globalisering met zich meebrengt. We zien dan ook dat bijvoorbeeld de taalbeleidsnota’s van verschillende Vlaamse ministers van Onderwijs wel rekening houden met die nieuwe meertalige realiteit, maar die toch zoveel mogelijk proberen in te passen in de bestaande (taalideologische) structuren en daarbij dus blijven focussen op de cruciale en schijnbaar natuurlijke rol die het Nederlands daarin moet spelen (Jaspers, 2015: 344). Zo stelde onderwijsminister Frank Vandenbroucke (2007: 6) dat “gelijke kansen […] tot drie duidelijke prioriteiten [leiden]: taal, taal en taal” en dat “slechts door elke jongere tot correcte en rijke vaardigheid in de standaardtaal te begeleiden, […] het onderwijs [garandeert] dat maatschappelijke kansen niet afhankelijk zijn van herkomst, maar van de mate waarin iemands talenten tot ontwikkeling zijn gebracht”. Zijn opvolger Pascal Smet (2011: 3) bewandelde hetzelfde pad en zag “een rijke kennis van het Standaardnederlands [als, IV] dé voorwaarde voor wie in Vlaanderen wil leren, wonen, werken en leven”.

De link die daarbij telkens wordt gemaakt tussen het (Standaard)Nederlands en de maatschappelijke kansen die daaraan verbonden zijn, toont aan hoe groot de invloed van de één-taal-één-natie-ideologie is. De taal wordt zodanig verbonden met de natie, hier in de betekenis van de Vlaamse gemeenschap, dat het logisch lijkt dat zonder die taal geen leven opgebouwd kan worden. Volgens de ministers vertrekt alles dus vanuit het Nederlands, ook het (vreemdetalen)onderwijs. Dat verklaart ten eerste waarom de positie van de gemeenschapstaal een breekpunt is in debatten over meertaligheid op school, ten tweede waarom de talenkennis van nieuwkomers, die vaak als probleem of teken van taalarmoede wordt gezien, zo’n belangrijk tegenargument is geweest in bijvoorbeeld de CLIL-discussie, maar ook waarom Vlaanderen tegelijk zo’n sterke traditie heeft opgebouwd in het vreemdetalenonderwijs aan autochtone of Nederlandstalige leerlingen.

Op het vlak van individuele meertaligheid heeft Vlaanderen immers wel een voortrekkersrol, in België maar ook internationaal. Meertalig zijn wordt net als in het EU-taalbeleid ook in het Vlaamse als een troef beschouwd, en dan vooral in het professionele leven, en hoewel de vreemdetalenkennis in Vlaanderen de

18

laatste jaren achteruit lijkt te gaan, appreciëren en roemen buitenlandse bedrijven, investeerders en toeristen die kwaliteit van de Vlaamse bedrijven en hun werknemers nog steeds (De Cock, 2006: 3). De Vlaamse overheid doet er dan ook veel aan om die reputatie te behouden, en steunt ter realisering van het ‘moedertaal + 2’-principe dan ook uitwisselingsprogramma’s als Erasmus-Socrates en het Prins Filipsfonds6. Het valt op dat de argumenten voor individuele meertaligheid net als in het EU-beleid hoofdzakelijk economisch van aard zijn, wat ervoor zorgt dat ook in Vlaanderen verschillende talen een verschillend belang en een andere waarde hebben. Dat is logisch, maar dat leidt er net als in de Europese context toe dat ook hier de opdeling tussen “prestigieuze” en “plebejische meertaligheid kan gemaakt worden”. De empirische analyse van het meertaligheidsdiscours zal proberen aan te tonen hoezeer dat het geval is.

2.2.4 Taal en meertaligheid in Wallonië

De taalgeschiedenis van Wallonië is veel minder geaccidenteerd dan de Vlaamse, en de houding tegenover meertaligheid is er in het algemeen dan ook ontvankelijker. Ook hier heeft dat grotendeels te maken met de dominante positie van de Waalse gemeenschap in de Belgische machtsrelatie. Als socio-economische meerderheid hebben de Walen immers lange tijd nauwelijks sociale of talige verdrukking ervaren. Het is dus logisch dat de beschermingsreflex ten opzichte van de gemeenschapstaal er kleiner is dan in Vlaanderen, en dat debatten over maatschappelijke meertaligheid en de verdediging van de taalculturele homogeniteit van het territorium veel minder aanwezig zijn. Dat hangt bovendien samen met het feit dat het Frans internationaal veel sterker staat dan het Nederlands, waardoor er minder redenen zijn om te vrezen voor een snel verlies van taalprestige en sprekers (Hambye, 2009: 43). Het is echter wel zo dat die gunstige houding tegenover meertaligheid gepaard gaat met een gebrek aan vreemdetalenkennis in de praktijk, wat volgens Hambye (2009: 30) evenwel typisch en logisch is voor een meerderheidsgroep.

Die positieve blik op (individuele) meertaligheid heeft echter ook te maken met een omkering in de Vlaams- Waalse machtsrelatie, waardoor de Franstaligen nu de socio-economische minderheidsgroep vormen. Veel meer dan Vlaanderen is Wallonië immers de laatste 50 jaar een groot slachtoffer geworden van de globaliserende arbeidsmarkt, die voor veel werkloosheid gezorgd heeft in de ooit florissante Waalse industriesector (Hambye & Richards, 2012: 168). In 2005 gaf PS-voorzitter Elio Di Rupo dan ook het startschot van het Waalse ‘Marschallplan’ dat de economie in het gewest nieuw leven moest inblazen. Zo werden de Walen onder meer opgeroepen om vreemde talen als Nederlands of Engels te leren en zich zo te richten op de Vlaamse of internationale arbeidsmarkt. Dat lijkt een paradoxale reactie voor een minderheidsgroep, maar ze heeft alles te maken met het feit dat Wallonië er zich door de crisis van bewust wordt dat het afhankelijk is van vreemde talen die het in hun verleden als dominante gemeenschap niet nodig had (Hambye, 2009: 44).

6 Het Prins Filipsfonds is een Belgisch initiatief dat uitwisselingsprogramma’s tussen de drie gemeenschappen financiert en op die manier de communautaire interactie wil stimuleren. Omdat de Koninklijke Familie de nationale eenheid en taalculturele diversiteit wil onderstrepen, is het initiatief dan ook genoemd naar de toenmalige kroonprins en huidige koning Filip (De Cock, 2006: 5).

19

Naast de economische urgentie van dat herstelplan, mogen we ook het symbolische en politieke belang ervan niet over het hoofd zien. Door haar burgers op te roepen Nederlands te leren, of in ieder geval hun kennis ervan te verbeteren, toonde Wallonië immers dat het bereid is de lang onderdrukte taal van het Noorden te leren. Dat het Nederlands niet de verplichte tweede taal is in het Waalse onderwijs spreekt dat dan weer tegen, net als de tegenvallende resultaten van die oproep. In elk geval wou het gewest op die manier bewijzen dat hun zogenaamde hooghartigheid tegenover Vlaanderen geen oorzaak was voor de toenmalige politieke crisis (Hambye & Richards, 2012: 169). Tegelijk probeerde Wallonië daarmee de Vlaamse onafhankelijkheid te voorkomen, omdat die voor nog meer verpaupering zou zorgen. Meertaligheid werd dus ook strategisch ingezet om politieke welwillendheid uit te stralen (Hambye & Richards, 2012: 169). Op die manier blijkt nog maar eens dat taal vrijwel altijd fungeert als een belangrijk symbool in Belgische politieke beslissingen, maar er tegelijk bijna nooit de spil van is (Blommaert, 2011: 1-2).

Met het decreet Onkelinx, en het immersieonderwijs dat daarin toegestaan wordt, werd de individuele meertaligheid van de Waalse jeugd echter al enkele jaren voor het ‘Marschallplan’ uitdrukkelijk gestimuleerd. Zo waren er in het Waalse gewest al 51 immersiescholen in het schooljaar 2004-2005 (De Groot, 2005: 1). Anders dan in Vlaanderen beperkt het meertalige onderwijs zich in Wallonië bovendien niet tot het secundaire onderwijs. Scholen kunnen immers ook opteren om vanaf de derde kleuterklas en de eerste graad van het basisonderwijs 14 tot 21 lesuren in een andere taal dan het Frans in te richten (De Groot, 2005, 4). Concreet moeten de scholen een keuze maken tussen het Nederlands, het Duits of het Engels. De manier waarop het doel van individuele meertaligheid ingevuld wordt – vooral vanuit economisch oogpunt – lijkt dus te suggereren dat meertaligheid ook in Wallonië vooral in haar “prestigieuze” vorm begrepen wordt.

Tot slot vermelden we dat ook in Wallonië de positie van de gemeenschapstaal een rol speelt in het meertaligheidsdebat, waarbij bijvoorbeeld het argument bestaat dat meertalig onderwijs de taalbeheersing van het Frans in de weg kan staan. In tegenstelling tot in Vlaanderen, waar er vooral angst bestaat voor taalverlies, is in Wallonië eerder de maatschappelijke positie van de school een belangrijke factor in die discussie. De school is er immers vooral een instituut dat de waarden, cultuur en kennis van de gemeenschap moet uitdragen naar haar huidige en toekomstige burgers; en de nationale of gemeenschapstaal hoort daar ook bij (Hambye & Richards, 2012: 170-173). Als we echter rekening houden met de veranderende verhoudingen in de Belgische machtsrelatie, kan het belang dat aan de gemeenschapstaal gehecht wordt ook te maken hebben met de hierboven vermelde beschermende reflex van een taalminderheidsgroep. Vooral in Brussel verliest immers ook het Frans aan invloed (Witte & Van Velthoven: 2010: 197). Voorts zijn er in Wallonië, net als in Vlaanderen, ook stemmen die het belang van moedertaalonderwijs (al dan niet negatief) linken aan de integratie van anderstalige nieuwkomers in de samenleving en op school.

20

3 OPZET EN METHODES

Zoals al gezegd, zijn CDS een theoretisch paradigma voor kritische discoursanalyse, en geen methode (van Dijk, 2013). Ze gaan immers vooral uit van een kritische basishouding, en daarvoor bestaan logischerwijs meerdere werkwijzen. Het gaat er dus om een methode te kiezen die daar het beste mee overeenstemt en leidt tot overtuigende en bevredigende antwoorden op de onderzoeksvragen. Wat de CDS betreft, kunnen dat onder meer interviews of participantenobservatie zijn, maar wij hebben geopteerd voor een vergelijkend diachroon-kwantitatief en kwalitatief etnografisch corpusonderzoek van kranten- en tijdschriftartikels dat gebaseerd is op de uitgangspunten van de Discourse-Historical Approach. Zo kunnen we immers relatief efficiënt een grote hoeveelheid language-in-use bekomen, en omzeilen we tegelijk de observer’s paradox (Bell, 1991: 3). Bovendien is het op die manier mogelijk om cijfermatig overzichtspatronen op te stellen, maar ook om de soms onterechte vereenvoudiging die daar onvermijdelijk mee gepaard gaat kwalitatief te nuanceren (Milroy, 2001: 538). Hoe we concreet te werk zijn gegaan, welke methodologische keuzes we gemaakt hebben en hoe we omgesprongen zijn met de obstakels van onze werkwijze, verklaren we hieronder.

3.1 ALGEMEEN: DE DISCOURSE-HISTORICAL APPROACH (DHA)

De aanpak van de CDS die het beste overeenstemt met onze onderzoeksvraag is de discours-historische. Het is immers een interdisciplinaire, praktijkgerichte en uiteraard probleem-georiënteerde benadering met een speciale focus op de historisch-maatschappelijke inbedding van dat probleem. Concreet staat dat historische perspectief toe om te reconstrueren hoe teksten en discoursen in de loop van de tijd door processen van recontextualisering intertekstueel en interdiscursief aan elkaar gelinkt worden (Reisigl & Wodak, 2016: 31). Omdat de huidige Belgische taalpolitiek en taalpraktijk duidelijk beïnvloed is door haar geschiedenis, en daarbij ook uitgedaagd wordt door de acute gevolgen van superdiversiteit en meertaligheid, zoals we hierboven hebben geprobeerd te verduidelijken, blijkt de DHA de meest geschikte methodologische achtergrond om de empirische resultaten van dit onderzoek mee te interpreteren.

Bij die interpretatie gaan we uit van het drie-dimensionele karakter van de Discourse-Historical Approach. De eerste stap is de identificatie van de inhoud, thema’s en sleutelonderwerpen van het specifieke discours, in dit geval dus het discours over meertaligheid. Daarna worden de discursieve strategieën ervan blootgelegd, en onderzoeken we ook de talige realisaties van het discours. Daarbij bekijken we hoe personen, objecten, fenomenen, processen en acties benoemd worden, hoe ernaar verwezen wordt, welke eigenschappen en kwaliteiten ze toegemeten krijgen, welke argumenten daarbij gebruikt worden, hoe die eventueel versterkt of afgezwakt worden en op welk perspectief op de problematiek dat wijst (Reisigl & Wodak, 2016: 32). De eerste van de drie stappen werken we uit in het kwantitatieve deel van de empirische analyse, dat dus fungeert als het algemene entry-level van dit onderzoek. De twee laatste stappen worden gezet in het kwalitatieve in-depth-deel (Krzyżanowsk & Wodak, 2010: 121-122).

21

3.2 KWANTITATIEVE AANPAK VAN HET CORPUS

Hieronder verduidelijken en beargumenteren we de stappen die we gezet hebben om tot het corpus en de kwantitatieve analyse ervan te komen. De Excel-documenten van de analyse zijn te groot om ze op een overzichtelijke manier in de bijlagen te kunnen toevoegen, maar ze kunnen wel online geraadpleegd worden via Google Drive7.

3.2.1 Selectie en verwerking van de artikels

Voor de samenstelling van het artikelcorpus hebben we gebruik gemaakt van de online persdatabank GoPress Academic, een platform dat toegang verleent tot alle online en gedrukte publicaties van vrijwel alle Belgische (en ook enkele buitenlandse) kranten en tijdschriften, vanaf 1985. Voor het Vlaamse subcorpus hebben we via de zoekmachine gezocht op het trefwoord ‘meertaligheid’ en de vormvarianten ‘meertalig’ en ‘meertalige’, en voor het Waalse subcorpus hebben we gezocht naar waarin de allomorfe termen ‘multilinguisme’, multilingue’ en ‘multilingues’ voorkomen. Dezelfde artikels die in dezelfde krant of hetzelfde magazine op een andere datum zijn verschenen hebben we allemaal opgenomen, omdat we er daarbij van uitgaan dat het om een bewuste keuze van de krant of het tijdschrift in kwestie gaat. Artikels met dezelfde inhoud maar een andere titel hebben we geïnterpreteerd als verschillende teksten en dus ook afzonderlijk opgenomen, net als dezelfde artikels (met dezelfde of een andere titel) in verschillende kranten of tijdschriften.

We hebben concreet gebruik gemaakt van de Vlaamse kranten De Morgen, De Tijd, De Standaard, De Zondag, Deze Week, Gazet van Antwerpen, Het Belang van , Het Laatste Nieuws, Het Nieuwsblad, Krant van West-Vlaanderen, de Nederlandstalige versie van Metro, hun streekbladen en hun websites. Wat de Vlaamse tijdschriften betreft, hebben we gekozen voor de meest relevante voor dit onderzoek: het actua- en opinieweekblad Knack, het cultuur- en opinieweekblad Humo, het Brusselse magazine Bruzz, het onderwijstijdschrift Klasse, het internationaal gerichte blad MO* en hun websites. Voor het Waalse subcorpus hebben we de kranten L’Avenir, L’Echo, La Dernière Heure, La Libre Belgique, Le Soir, Sud Presse, de Franstalige versie van Metro, hun websites en hun streekbladen doorzocht, en daarbij hebben we ook de tijdschriften Le Soir Magazine, Le Vif/L’Express en Le Moustique (respectievelijk de Waalse tegenhangers van Knack en Humo), Paris Match Belgique en hun websites gevoegd. Zoals al gezegd, is het in een kritische analyse van een mediadiscours belangrijk om rekening te houden met de socio-politieke en ideologische achtergrond van kranten en tijdschriften, maar omdat die contextuele informatie vooral pertinent is in een concrete diepteanalyse van teksten, lichten we ze pas toe in het kwalitatieve deel van het empirische hoofdstuk.

7 De analyses van de Vlaamse en Waalse hits zijn online beschikbaar met deze link: https://drive.google.com/drive/folders/10uDVgXS_0yz_1e7s8qnsJ2q0INqDEFWO

22

Om het onderzoek een diachrone dimensie te kunnen geven, en dus te kunnen onderzoeken of meertaligheid in de loop van de tijd en onder invloed van verschillende politieke, socioculturele of economische factoren op verschillende manieren wordt geconceptualiseerd, hebben we artikels uit verschillende jaren gezocht. Als startpunt hebben we het jaar 1995 genomen, omdat rond die periode de bewustwording omtrent meertaligheid een hoge vlucht genomen heeft in Wallonië, denk bijvoorbeeld aan het onderwijsdecreet van Laurette Onkelinx uit 1998. Om een relevante steekproef te bekomen hebben we sinds dat jaartal alle jaren met regionale of federale verkiezingen tot en met 2018 uitgekozen. Met het oog op de kwalitatieve analyse, en om ook op een dieper niveau van het meertaligheidsdiscours een vergelijking tussen Vlaanderen en Wallonië te kunnen maken, hebben we voor beide gemeenschappen nog twee soortgelijke discursive events (2017-2018) uitgekozen. Voor Vlaanderen gaat het om een debat over thuistalen op school, en voor Wallonië over een voorstel om lessen Arabisch toe te voegen aan het keuzepalet van vreemde talen in het onderwijs.

Binnen die jaren hebben we dan weer telkens drie periodes geselecteerd, een naar aanleiding van de schoolstart (dus rond de maand september), een naar aanleiding van de verkiezingen dat jaar (dus rond de maand waarin die verkiezingen georganiseerd werden), en een willekeurige maand ongeveer in het midden van de twee andere periodes. We hebben met andere woorden de tijdsvakken zo gekozen om een zo groot mogelijke hoeveelheid data te verkrijgen. We zijn ons daarbij bewust van het risico op een contextuele bias, maar na controle is gebleken dat de verdeling van de verschillende contexten waarin ‘meertaligheid’ en de vormvarianten voorkomen in de willekeurige periode ongeveer gelijk is aan die in de overige periodes. De aanleiding heeft dus nauwelijks invloed gehad op de resultaten.

Op die manier zijn we tot 1085 artikels in de Vlaamse pers gekomen, en tot 625 in de Waalse. Al die data zijn onderdeel van wat binnen de DHA de discursieve arena van de media action genoemd wordt. Daarin kunnen volgens Bell (1991: 13-14) vier concrete fields of action, of functies van mediateksten, onderscheiden worden. Ze zijn overigens allemaal vertegenwoordigd in het corpus: diensteninformatie, die meestal uit lijsten bestaat in de plaats van doorlopende tekst (bv. sportuitslagen, beursnoteringen of televisiegidsen), opinies – dat zijn columns, recensies of lezersbrieven die een eigen kijk op een bepaald nieuwsfeit weergeven – de eigenlijke nieuwsberichten, en ten slotte ook de body copy, die bestaat uit inleidingen, afbeeldingen of uitgelichte citaten. Op de precieze verdeling daarvan gaan we niet dieper in, omdat die minder relevant is voor dit onderzoek. Wat we echter wel nog moeten vermelden, is dat ook het politieke field of action, waarmee de politicus publieke attitudes, wil en meningen probeert te vormen, aanwezig is in het corpus. Dat zijn immers teksten die balanceren op de grens tussen politiek en journalistiek, zoals bijvoorbeeld interviews, beleidsvoorstellen, commentaar of opinieteksten (Reisigl & Wodak, 2016: 28-29).

23

De analyse van de artikels hebben we uitgevoerd met de tekstanalysesoftware TextSTAT. Dat programma maakt het immers mogelijk om een coöcurrentie- of concordantie-analyse uit te . Door middel daarvan zijn we met andere woorden kunnen nagaan in welke context, en met welke termen of argumenten de trefwoorden voorkomen in de artikels. Het is daarbij gebleken dat één zoekwoord met meerdere termen en argumenten kan concorderen, waardoor we globaal gezien uiteindelijk meer hits (i.e. 1314 Vlaamse en 912 Waalse) dan artikels bekomen hebben. De eigenlijke samenstelling van het Vlaamse en het Waalse subcorpus hebben we hieronder weergeven in twee overzichtstabellen (zie 3.2.2 en 3.2.3).

Concreet hebben we zeven ruime contexten of topics, zoals ze hieronder op Figuur 1 bij 3.3.2 genoemd worden, gevonden waarin er over meertaligheid geschreven wordt: het onderwijs; de politiek (dat bijvoorbeeld ook onderwijsbeleid inhoudt); socioculturele identiteit (i.e. artikels waarin door niet-politici gesproken wordt over eigenschappen van of visies op bepaalde volksgroepen, steden of landen); economie en bedrijfsleven; maatschappelijke initiatieven (bv. taaldagen, wedstrijden, …); toerisme; en een restcategorie die we ‘varia’ genoemd hebben. Binnen elk van die contexten hebben we dan onderzocht met welke coöcurrenties (i.e. welke bewoordingen of welke argumenten) meertaligheid gepaard gaat, en welke valorisatie of connotatie ‘meertaligheid’ daarbij krijgt. Voor dat laatste hebben we ons gebaseerd op het terminologische onderscheid dat in beleidsdocumenten, media en onderzoek het vaakst gebruikt wordt om meertaligheid mee te behandelen, namelijk als troef of als struikelblok. Daarbij hebben we zelf nog een neutrale kwalificering toegevoegd, en een restcategorie waarin de onduidelijke of dubbelzinnige connotaties zitten.

Door een kwantitatieve blik op een gevoelig en ideologisch discours als dat over meertaligheid te werpen, proberen we zoveel mogelijk aspecten ervan te objectiveren. We blijven er ons echter van bewust dat zo’n analyse daar nooit volledig in kan slagen, omdat het gaat om tekstuele data die niet geschreven zijn met de directe bedoeling geanalyseerd te worden, en omdat de onderzoeker altijd door een min of meer gekleurde bril kijkt. Bovendien is het zo dat een keuze voor bepaalde periodes, en de nieuwsfeiten die daarin behandeld worden, automatisch de teksten en het nieuws uit andere periodes uitsluit. Dat zoiets de resultaten zal beïnvloeden staat buiten kijf, en we willen dan ook nog eens benadrukken dat het in de kwantitatieve analyse vooral de bedoeling is om een breed overzicht te kunnen geven van een complex en omvangrijk discours, zonder de kwantitatieve details ervan te bespreken, wat overigens onmogelijk zou zijn. Het gaat met andere woorden vooral om welke topics en welke argumenten vaak en minder vaak gebruikt worden, en in mindere mate over de precieze kwantitatieve verdeling daarvan, omdat die te veel aangetast zou zijn door onze methodologische keuzes. De cijfers die we geven dienen dus enkel om de grote patronen van het discours, en de belangrijkste verschillen en overeenkomsten tussen Vlaanderen en Wallonië op dat vlak te kunnen ontdekken.

24

3.2.2 Samenstelling van het Vlaamse subcorpus

Tabel 1: Samenstelling van het Vlaamse subcorpus MAAND JAAR AANLEIDING ZOEKTERM AANTAL ARTIKELS AANTAL HITS

15 aug - 20 okt 2018 Schoolstart/verkiezingen Meertaligheid 107 107 15 feb - 15 mrt 2018 Willekeurige maand Meertaligheid 56 25 25 nov – 25 dec 2017 Discursive event: thuistaal Meertaligheid 9 65 15 apr - 15 jun 2014 Verkiezingen Meertaligheid 90 66 15 aug - 15 okt 2014 Schoolstart Meertaligheid 43 38 1 jan – 1 feb 2014 Willekeurige maand Meertaligheid 18 10 15 aug - 20 okt 2012 Schoolstart/verkiezingen Meertaligheid 49 40 15 feb – 15 mrt 2012 Willekeurige maand Meertaligheid 17 15 1 apr – 1 jul 2010 Verkiezingen Meertaligheid 59 69 15 aug - 15 okt 2010 Schoolstart Meertaligheid 63 120 1 jan – 1 feb 2010 Willekeurige maand Meertaligheid 16 19 1 apr – 1 jul 2007 Verkiezingen Meertaligheid 85 170 15 aug - 15 okt 2007 Schoolstart Meertaligheid 57 118 1 jan – 1 feb 2007 Willekeurige maand Meertaligheid 28 43 15 aug - 20 okt 2006 Schoolstart/verkiezingen Meertaligheid 44 59 15 feb – 15 mrt 2006 Willekeurige maand Meertaligheid 33 96 15 apr – 15 jun 2003 Verkiezingen Meertaligheid 40 52 15 aug - 15 okt 2003 Schoolstart Meertaligheid 57 87 1 jan – 1 feb 2003 Willekeurige maand Meertaligheid 39 21 15 aug - 20 okt 2000 Schoolstart/verkiezingen Meertaligheid 57 43 15 feb – 15 mrt 2000 Willekeurige maand Meertaligheid 15 13 1 apr – 1 jul 1999 Verkiezingen Meertaligheid 51 35 15 aug - 15 okt 1999 Schoolstart Meertaligheid 26 44 1 jan – 1 feb 1999 Willekeurige maand Meertaligheid 13 9 15 apr – 15 jun 1995 Verkiezingen Meertaligheid 7 7 15 aug - 15 okt 1995 Schoolstart Meertaligheid 2 3 1 jan – 1 feb 1995 Willekeurige maand Meertaligheid 4 5

25

3.2.3 Samenstelling van het Waalse subcorpus

Tabel 2: Samenstelling van het Waalse subcorpus MAAND JAAR AANLEIDING ZOEKTERM AANTAL ARTIKELS AANTAL HITS

15 aug - 20 okt 2018 Schoolstart/verkiezingen Multilinguisme 82 121 15 feb - 15 mrt 2018 Willekeurige maand Multilinguisme 27 41 25 nov – 25 dec 2018 Discursive event: Arabisch Multilinguisme 7 34 15 apr - 15 jun 2014 Verkiezingen Multilinguisme 37 59 15 aug - 15 okt 2014 Schoolstart Multilinguisme 26 52 1 jan – 1 feb 2014 Willekeurige maand Multilinguisme 24 29 15 aug - 20 okt 2012 Schoolstart/verkiezingen Multilinguisme 57 74 15 feb – 15 mrt 2012 Willekeurige maand Multilinguisme 21 22 1 apr – 1 jul 2010 Verkiezingen Multilinguisme 41 84 15 aug - 15 okt 2010 Schoolstart Multilinguisme 33 68 1 jan – 1 feb 2010 Willekeurige maand Multilinguisme 8 6 1 apr – 1 jul 2007 Verkiezingen Multilinguisme 54 128 15 aug - 15 okt 2007 Schoolstart Multilinguisme 41 54 1 jan – 1 feb 2007 Willekeurige maand Multilinguisme 11 9 15 aug - 20 okt 2006 Schoolstart/verkiezingen Multilinguisme 0 0 15 feb – 15 mrt 2006 Willekeurige maand Multilinguisme 1 0 15 apr – 15 jun 2003 Verkiezingen Multilinguisme 30 14 15 aug - 15 okt 2003 Schoolstart Multilinguisme 35 35 1 jan – 1 feb 2003 Willekeurige maand Multilinguisme 33 48 15 aug - 20 okt 2000 Schoolstart/verkiezingen Multilinguisme 29 15 15 feb – 15 mrt 2000 Willekeurige maand Multilinguisme 28 19 1 apr – 1 jul 1999 Verkiezingen Multilinguisme 0 0 15 aug - 15 okt 1999 Schoolstart Multilinguisme 0 0 1 jan – 1 feb 1999 Willekeurige maand Multilinguisme 0 0 15 apr – 15 jun 1995 Verkiezingen Multilinguisme 0 0 15 aug - 15 okt 1995 Schoolstart Multilinguisme 0 0 1 jan – 1 feb 1995 Willekeurige maand Multilinguisme 0 0

26

3.3 KWALITATIEVE AANPAK VAN HET CORPUS

Hieronder schetsen we enkele cruciale concepten en procedés op basis waarvan we de kwantitatieve analyse zullen aanpakken. De uiteindelijke keuzes van de geanalyseerde artikels worden gepreciseerd en beargumenteerd in het kwalitatieve hoofdstuk zelf (zie punt 5), omdat ze afhankelijk zijn van de resultaten van de kwantitatieve analyse, die in het hoofdstuk ervoor worden besproken (zie punt 4).

3.3.1 Discursive strategies en andere communicatieve mechanismen

Zoals hierboven al aangegeven, zetten we in de kwalitatieve diepteanalyse van de geselecteerde teksten de twee overige stappen van de DHA en gaan we op zoek naar de discursieve strategieën, die min of meer bewust gebruikt worden om een bepaald sociaal, politiek, psychologisch of talig doel te bereiken, meestal in de vorm van overtuiging (Reisigl & Wodak, 2016: 33). De DHA onderscheidt er vijf: nomination strategies – die gebruikt worden voor de discursieve constructie van sociale actoren, objecten, fenomenen en acties –, predication strategies – die de discursieve kwalificatie van die medespelers inhouden –, argumentation strategies, perspectivation stategies – die de positionering van de spreker over schrijver weergeeft – en intensification of mitigation stategies – die de sterkte van de uiting aanpast, en daarmee dus ook de status ervan (Reisigl & Wodak, 2016: 33). Daarbij houden we ook rekening met de al besproken fenomenen van intertextualiteit, interdiscursiviteit en recontextualisering. Dat complexe samenspel ziet er volgens Reisigl & Wodak (2016: 30) zo uit: een discours (bv. discourse A in onderstaand schema) komt tot uiting in een tekst (bv. tekst x of tekst yx) die verschillende onderwerpen of topics (cf. onze ‘ruime contexten’) kan aanhalen met betrekking tot dat discours, en die tot verschillende genres (bv. genre x of genre y) kan behoren, bijvoorbeeld krantenartikels, afbeeldingen daarbij, video’s of tweets. Daarmee kunnen dan andere discoursen (bv. discourse B) en hun teksten en genres (bv. tekst u van het genre u) in verband gebracht worden. De figuur hieronder schematiseert dat.

Figuur 1: Interdiscursieve en intertekstuele relatie tussen discoursen, onderwerpen, genres en teksten (Reisigl & Wodak, 2016: 30)

27

Aansluitend bij de vijf discursieve strategieën volgens de DHA, hebben we bij de kwalitatieve in depth- analyse ook oog voor twee belangrijke communicatieve mechanismen volgens de Social Representations Theory. Het gaat om anchoring en objectification (Höijer, 2011: 6-15). Het eerste mechanisme is een communicatieve praktijk waarmee iets nieuws aan iets bekends en vanzelfsprekends wordt gelinkt of verankerd. De voornaamste manier om dat te doen is door naamgeving, waardoor iets anoniems wordt toegevoegd aan de “identity matrix of our culture” en zo kenbaar wordt (Moscovici, 2000: 46). Tezelfdertijd kan naamgeving ook zorgen voor conceptuele verrijking van het benoemde concept, of voor nieuwe dimensies ervan. Een tweede manier is emotionele verankering, waardoor een nieuw fenomeen herkenbaar wordt als een dreiging of een meerwaarde. De media maken daar vaak gretig gebruik van. Verankering kan voorts ook op het thematische vlak, waarmee we in het vaarwater van de ideologieën komen, op het antinomische vlak, door iets nieuws kenbaar te maken aan de hand van een oppositie met iets bekends, of op het metaforische vlak, door iets nieuws te verbeelden als iets anders bekends.

Objectification, daarentegen, maakt iets nieuws niet kenbaar door het te benoemen, maar door het te materialiseren (Höijer, 2011: 12-13). Dat kan opnieuw emotioneel, door bepaalde gewichtige beelden te verbinden aan een nieuw concept (bv. bosbranden in de context van klimaatopwarming), maar het kan ook in de vorm van personificaties van het nieuwe, waarbij een bepaalde persoon iconisch wordt voor een bepaald fenomeen (bv. Greta Thunberg in de context van de klimaatacties). De manier waarop met de bovenstaande mechanismen gespeeld wordt, kan dus ook een perspectief of een ideologie verhullen, en is daarom ook interessant voor een kritische discoursanalyse.

28

4 KWANTITATIEVE ANALYSE

In dit hoofdstuk bespreken we de respectievelijke resultaten van de Vlaamse en Waalse corpusstudie. Eerst schetst een overzichtstabel welke ruime contexten of topics globaal gezien het vaakst voorkomen. Nadien zoomen we in op elke afzonderlijke context, waarbij we zullen zien hoe meertaligheid er hoofdzakelijk gevaloriseerd wordt en met welke coöcurrenties en argumenten het in verband gebracht wordt. We beperken ons daarbij enkel tot een weergave van de belangrijkste tendensen. De interpretatie, contextualisering en vergelijking van beide subcorpora volgen immers in de discussie (zie 4.3).

4.1 RESULTATEN VAN HET VLAAMSE SUBCORPUS

Globaal gezien wordt ‘meertaligheid’ in Vlaanderen vooral begrepen als een politieke of onderwijsaangelegenheid. Uit Tabel 3 blijkt immers dat het meertaligheidsdiscours zich in Vlaanderen in meer dan de helft van de gevallen afspeelt in die contexten, met respectievelijk 31,74% en 29,15% van alle hits. De artikels met hoofdzakelijk een economische of socioculturele inslag bekleden beduidend minder hits, en zijn samen goed voor ongeveer een vijfde van het totaal. ‘Meertaligheid’ wordt tot slot erg weinig gebruikt in artikels met toerisme en maatschappelijke initiatieven als topics. Voorts valt het op dat alleen al het jaar 2007, met 331 van de 1379 hits, goed is voor een vijfde van het totale aantal hits, en daarmee sterk doorweegt op de resultaten. De 15 hits (1,14%) uit 1995 spelen dan weer een minieme rol. Die cijfers bewijzen echter niet noodzakelijk dat het meertaligheidsdiscours in 2007 hoger oplaaide dan in de andere jaren. Het feit dat er voor sommige jaren meer hits zijn gevonden dan voor andere heeft er immers ook mee te maken dat sommige kranten en tijdschriften rond de eeuwwisseling nog geen elektronisch archief hadden, of dat GoPress Academic er geen toegang tot heeft. Op dat vlak zullen we dus geen conclusies formuleren, hoewel die ook zeer interessant zouden kunnen zijn. Tot slot merken we nog op dat de kolom van het thuistalendebat in 2017 leeg is gelaten omdat zo’n specifiek discursive event veel data produceert binnen een zeer beperkt aantal contexten of topics, waardoor het globale beeld aanzienlijk vertekend zou worden.

Tabel 3: Algemeen overzicht van het Vlaamse subcorpus Overzicht Vlaams subcorpus 1995 1999 2000 2003 2006 2007 2010 2012 2014 2017 (DE ) 2018 # hits Tot. hits % afgerond Onderwijs 3 29 13 44 43 91 52 12 52 0 44 383 1314 29,15 Politiek 1 20 16 48 67 119 64 11 21 0 50 417 1314 31,74 Socioculturele identiteit 0 7 3 21 17 39 48 4 7 0 7 153 1314 11,64 Economie en bedrijfswereld 6 12 15 17 2 56 17 14 8 0 6 153 1314 11,64 Maatschappelijke initiatieven 0 5 4 14 12 3 0 5 5 0 12 60 1314 4,57 Toerisme 0 10 1 5 6 10 8 1 10 0 9 60 1314 4,57 Varia 5 5 4 11 8 13 19 8 11 0 4 88 1314 6,7

Som aantal hits (zonder 2017) 15 88 56 160 155 331 208 55 114 0 132 1314 % som/totaal hits 0,01 0,07 0,04 0,12 0,12 0,25 0,16 0,04 0,09 0 0,1 1314 100,01 % afgerond 1,14 6,7 4,26 12,2 11,8 25,2 15,8 4,19 8,68 0 10,05

Som aantal hits (met 2017) 15 88 56 160 155 331 208 55 114 65 132 1379

29

4.1.1 Meertaligheid in onderwijscontext

Concreet wordt de term ‘meertaligheid’ in deze context bijna uitsluitend gebruikt in artikels en hits die berichten of opiniëren over meertalige onderwijsprojecten als CLIL en immersie in Vlaanderen, Brussel en af en toe Wallonië, en waarin geen enkele politicus het woord krijgt of neemt; die artikels hebben we immers gecatalogeerd in de politieke context (zie 4.1.2). Uit de onderstaande grafiek blijkt voorts dat het onderwijs in elk jaar een vergelijkbaar percentage van het meertaligheidsdiscours beslaat (steeds rond 25% van het totaal aantal hits dat jaar). Enkel 2014 is wat dat betreft een uitschieter, evenwel met een logische verklaring. Vanaf dat jaar staat onderwijsminister Hilde Crevits (2014: 35) immers CLIL-lessen toe in het secundaire onderwijs, waardoor meertaligheid een druk besproken kwestie wordt in de geschreven pers. Dat het discursive event in 2017 over thuistalen op school gaat, verklaart de hoge score van dat jaar dan weer.

Omdat meertalige onderwijsprojecten in Vlaanderen lange tijd lauw zijn onthaald, zeker in vergelijking met Wallonië, valt het dan ook op dat de algemene tendens in deze context duidelijk positief is, en dat meertaligheid in het onderwijs dus vooral als een troef wordt gezien in Vlaanderen, waarbij de term in 2014 zelfs in 86% van de hits over onderwijs positief omschreven wordt (i.e. 39,56% van alle hits dat jaar). Het grootste deel van de positieve argumenten over meertaligheid in het onderwijs gaat over de professionele toekomst van de Vlaamse jongeren. Centraal in dit deel van het Vlaamse meertaligheidsdiscours blijkt immers te staan dat meertalig onderwijs voorbereidt op de eisen van het hoger onderwijs en daarna zorgt voor betere kansen op de internationale en Belgische (i.e. Brusselse) arbeidsmarkt, waar veel vraag is naar taalvaardige werkkrachten.

Andere argumenten en coöcurrenties die vaak bij de positieve valorisatie van meertaligheid horen, zijn dan weer de gekende resultaten van wetenschappelijk onderzoek over immersie in Wallonië en over CLIL in de proeftuinen of in andere landen. Zo wordt betoogd dat meertalig onderwijs gunstig is voor de algemene persoonlijke en cognitieve ontwikkeling van leerlingen, en dat het daarbij ook de taalkennis (waaronder het Nederlands) én de vakkennis stimuleert. Voorts, maar in mindere mate, wordt meertaligheid in het onderwijs ook positief voorgesteld als voorbereiding op een onafwendbare geglobaliseerde en meertalige toekomst; als vereiste in een eengemaakt Europa (vooral in de vroegere periodes van het corpus); als bevorderend voor de integratie en de kennis van het Nederlands bij nieuwkomers; en als een stap in de richting van wereldburgerschap en de meervoudige identiteit die daarbij hoort.

Hoewel in een duidelijke minderheid van de gevallen, wordt meertaligheid in deze context ook als probleem of struikelblok gepercipieerd. Concreet wordt in dat opzicht geargumenteerd dat meertaligheid voor segregatie en verdeeldheid zou zorgen, en op die manier een kloof zou slaan tussen leerlingen die meertalig worden en zij die extra belast worden omdat ze minder capaciteiten hebben om vreemde talen te leren. Ook de dreigende breuk tussen autochtone en allochtone leerlingen wordt vermeld, waarbij “anderstaligen” een leerachterstand zouden opdoen die tot slechtere jobs zou leiden. Bovendien zou het de integratie afremmen omdat het de motivatie om Nederlands te leren wegneemt, en zou het ook voor autochtone leerlingen leiden

30

tot minder taalvaardigheid in de vorm van meng- en schijntalen. Daarnaast worden meertalige projecten nog voorgesteld als een bedreiging voor de positie van het Nederlands als instructie- en verbindingstaal. Tot slot worden ook de praktische, pedagogische en financiële obstakels van meertalige onderwijsprojecten aangehaald, evenwel zonder daarover in detail te treden. Het valt op dat argumenten die in de bovenstaande alinea’s nog in het voordeel van meertalige onderwijs pleitten, hier dan weer omgedraaid worden en met een negatieve connotatie gepaard gaan, waardoor ze elkaar volledig tegenspreken.

Figuur 2: Meertaligheid in Vlaamse onderwijscontext

Meertaligheid in onderwijscontext

100 90 80 70

60 50 40 30 20 10 Totaal aantal hits (%) 0 1995 1999 2000 2003 2006 2007 2010 2012 2014 2017 2018

Onduidelijk 0 0 5,29 0,56 0 0 0,25 0 0 0 0,66 Neutraal 6,6 4,62 0 4,48 0,56 0,81 3,25 1,76 4,6 4,5 7,59 Struikelblok 0 13,53 10,58 4,48 7,28 9,18 4,25 0 1,84 33,75 2,97 Troef 13,4 14,85 7,13 18,48 20,16 17,01 17,25 20,24 39,56 36,75 21,78

Jaartallen

Troef Struikelblok Neutraal Onduidelijk

4.1.2 Meertaligheid in politieke context

De hits in deze context zijn afkomstig uit artikels over het Belgische en Europese politieke systeem an sich (kwesties over verkiezingen, faciliteitengemeenten, Brussel, parlementaire werkingen, …), maar ook uit opinieteksten van en interviews met politici, als uit berichten over beleidsvoorstellen, die evenwel ook over andere topics (onderwijs, toerisme, economie, ...) kunnen gaan, zoals bijvoorbeeld het idee van Pascal Smet om van het Engels de verplichte tweede taal in het Vlaamse onderwijs te maken. Dergelijke artikels hebben we niet bij die andere, en misschien op het eerste gezicht logischere, contexten ondergebracht, omdat we ervan uitgegaan zijn dat vanaf het moment dat een politicus het woord neemt, er aan politiek wordt gedaan. Op die manier kunnen we bovendien ook een beeld krijgen van de verschillende contexten en topics die binnen de politiek aan meertaligheid gelinkt worden, en hoe de personen die het beleid er omtrent uitstippelen het fenomeen dus vooral begrijpen en bediscussiëren. Wat daaromtrent meteen opvalt, is het diachroon en structureel hoge aantal negatieve valorisaties, in vergelijking met de andere contexten.

31

Het grootste deel van het politieke meertaligheidsdiscours speelt zich af in de context van het onderwijs, met bijvoorbeeld het al genoemde voorstel over Engels als tweede taal, maar ook met opvattingen over klaspopulaties in het Nederlandstalige onderwijs in Brussel, en visies op lessen Arabisch of de aanwezigheid van thuistalen op school. Het is dan ook opvallend dat meertaligheid hier duidelijk vaker negatief gevaloriseerd wordt dan in de onderwijscontext zelf, zoals blijkt uit de hogere percentages van de rode grafiekonderdelen in onderstaande Figuur 3. Merk op dat de y-as, om duidelijkheidsredenen, stopt bij 50%.

De argumenten en concordanties die daarbij horen, blijken sterk af te hangen van het precieze onderwerp van de artikels. Zo wordt het Arabisch op school hoofdzakelijk in verband gebracht met taalproblemen, wat dan zou leiden tot concentratiescholen en daarmee een neerwaartse nivellering van het onderwijs, maar ook tot demotivatie, afgeremde integratie, slechte diploma’s en minder kansen. De negatieve connotaties met betrekking tot thuistaal op school zijn daar sterk mee te vergelijken, en brengen zo de struikelblok- argumenten uit de bovenstaande onderwijscontext (4.1.1) in herinnering; met het verschil dat de negatieve tendens in politieke context groter dus is. We moeten echter wel opmerken dat op dit vlak ook de positieve zienswijze sterk vertegenwoordigd is, vooral met argumenten dat thuistalen op school barrières wegnemen en zo de segregatie tegengaan, en tevens een doeltreffend middel zijn om Nederlands te leren en betere schoolresultaten te halen. Bij het idee om van het Engels de eerste vreemde taal in het Vlaamse onderwijs te maken, zijn de positieve argumenten – vooral als eis op de internationale arbeidsmarkt en Europees verbindingselement – enigszins talrijker dan de negatieve, die zich vooral toespitsen op de nefaste gevolgen die de studie van een alomtegenwoordige lingua franca kan hebben op de motivatie om nog andere talen te leren.

Een tweede noemenswaardig deel van het discours in politieke context houdt verband met meertaligheidskwesties in Brussel, de Vlaamse Rand en de faciliteitengemeenten; onderwerpen die overwegend aangesneden worden in de jaren 2006 en 2007. Ten eerste wordt daarbij bijzonder vaak de neutrale opmerking gemaakt dat meertaligheid eigen is aan de Brusselse realiteit. Als daar toch een waardeoordeel aan verbonden wordt, wisselen positieve en negatieve zienswijzen zich relatief gelijkmatig af. In dat eerste geval wordt dan vooral gewezen op de kracht die meertaligheid zou hebben om Europese en Belgisch-communautaire conflicten te ontzenuwen, evenals op de sociale en economische voordelen van het meertalige karakter van de hoofdstad, zonder die echter te specifiëren. De meest frequente negatieve concordanties hebben veelal betrekking op de positie van de Vlaming en het Nederlands, waarbij meertaligheid geconceptualiseerd wordt als de onwenselijke verfransing van de Vlaamse Rand en als vrijgeleide om de taalwetten niet na te komen, waardoor het leven voor de Nederlandstaligen in Brussel bemoeilijkt zou worden. De Vlaamse Rand blijkt in het Vlaamse meertaligheidsdiscours overigens bijzonder gevoelig te liggen, want het feit dat het Frans er meer en meer opduikt in sportclubs wordt in verschillende kranten opgenomen en druk bediscussieerd, en ook tweetalige bewegwijzering of meertalige kiescampagnes in de faciliteitengemeenten worden als een probleem gezien. In die artikels verschijnt meertaligheid, hier dus in de betekenis van het Frans in Vlaanderen, dan ook hoofdzakelijk met negatieve coöcurrenties.

32

Figuur 3: Meertaligheid in Vlaamse politieke context

Meertaligheid in politieke context 50

40

30

20

10 Totaal aantal hits (%) 0 1995 1999 2000 2003 2006 2007 2010 2012 2014 2017 2018 Onduidelijk 0 0 0 0,58 1,72 0 0 0 0 0 1,52

Neutraal 7 8,05 1,89 3,77 3,87 6,84 1,86 1,54 5,94 0 5,32 Struikelblok 0 2,3 19,71 10,44 16,77 12,6 8,06 1,54 8,64 15,75 9,12

Troef 0 12,65 5,4 14,21 20,64 16,56 21,08 10,92 3,42 9,25 22,04 Jaartallen

Troef Struikelblok Neutraal Onduidelijk

4.1.3 Meertaligheid in socioculturele context

Uit de artikels en hits in deze context blijkt dat meertaligheid in een noemenswaardig, zij het wel kleiner, deel van het Vlaamse discours (11,64%) geconceptualiseerd en voorgesteld wordt als eigenschap van Vlaanderen, Brussel, België, Europa, hun inwoners en hun steden. Zoals hierboven onder 4.1.2 al aangegeven, gebeurt dat in de meeste gevallen met betrekking tot Brussel en is de teneur daarbij veelal neutraal, zoals het hoge percentage oranje hits in 2010 (11,5%) hieronder op Figuur 4 aantoont. In die gevallen wordt meertaligheid dus zonder argumentatie aangehaald als een relatief geaccepteerde en reële norm van de hoofdstad. Soms worden daaraan echter wel specifiërende concordanties gekoppeld als “multicultureel”, “kosmopolitisch” of “internationaal”, die verduidelijken op welke manieren de term binnen het frame of het topic van de socioculturele identiteit nog eens geframed worden.

Meertaligheid als deel van de socioculturele identiteit van een groep wordt echter niet alleen neutraal beschreven, maar komt ook voor met expliciete valorisaties en impliciete connotaties. De term wordt daarbij aanzienlijk meer als troef dan als struikelblok beschouwd, zoals blijkt uit de onderstaande grafiek. Zo gaat het in de Brusselse context gepaard met coöcurrenties als “tolerantie”, “openheid”, “solidariteit” en “verrijking”, en zou het een kwaliteit zijn als hoofdstad van Europa evenals een element van de stad van de toekomst. Voorts wordt het voorgesteld als een middel om samenwerking tussen de Belgische gemeenschappen te faciliteren en om het Brusselse institutionele landschap te vereenvoudigen. Meertaligheid is in de socioculturele context van België dan weer een deel van het gunstige exportimago van het land, en als vereiste eigenschap van de ‘echte’ Europeaan wordt het vooral opgeworpen als troef op de arbeidsmarkt en als voordeel voor de persoonlijke ontwikkeling. In de zeldzame gevallen waarin

33

meertaligheid in deze context verschijnt als een struikelblok, wordt het als eigenschap van de Europese eenmaking afgebeeld als een jungle waarin de eigen taal moeilijk overeind kan blijven, gaat het in Brussel ten koste van het Frans en het Nederlands en versterkt het er de communautaire gevoeligheden. Ook het belang van de eigen nationale identiteit in een meertalig Brussel wordt aangehaald, zij het eerder genuanceerd en niet als oppositie met meertaligheid. Net als in de twee voorgaande contexten zijn ook hier overigens geen opmerkelijke diachrone verschillen te vinden wat argumentatie en valorisatie betreft.

Figuur 4: Meertaligheid in Vlaamse socioculturele context

Meertaligheid in socioculturele context

50

40

30

20

10 Totaal aantal hits (%) 0 1995 1999 2000 2003 2006 2007 2010 2012 2014 2017 2018 Onduidelijk 0 0 1,65 0 0 2,4 0 0 0 0 0 Neutraal 0 1,12 0 0,65 1,32 1,56 11,5 0 0,84 0 2,15 Struikelblok 0 2,24 0 0,65 3,85 2,76 1,84 0 0 0 0

Troef 0 4,56 3,35 11,7 5,83 5,28 9,66 7 5,16 0 2,85

Jaartallen

Troef Struikelblok Neutraal Onduidelijk

4.1.4 Meertaligheid in economische context

Wat meteen opvalt aan onderstaande Figuur 5, is dat de hits in deze context diachroon veel ongelijkmatiger verdeeld zijn dan in de bovenstaande socioculturele context, hoewel beide een even groot aandeel van het totale discours beslaan (11,64%). We moeten de hoge scores uit 1995, 2000 en 2012 echter wel meteen nuanceren omdat die periodes slechts verantwoordelijk zijn voor een relatief klein deel van het totale aantal hits en artikels, met name respectievelijk 15, 56 en 55. De kans dat hun afwijkende score ten opzichte van het gemiddelde beïnvloed is door toevalligheden of door een zeer beperkt aantal economische nieuwsberichten is met andere woorden reëel. Om net dezelfde reden wegen ze echter niet zwaar door op dat algemene gemiddelde, en zullen we hieronder dus vooral rekening houden met de andere jaren.

Bovendien is ook de erg beperkte aanwezigheid van negatieve valorisaties in deze context opmerkelijk, zeker in vergelijking met de andere topics. Zo wordt meertaligheid immers, ook hier, geregeld voorgesteld als deel van de Belgische, Brusselse of Vlaamse identiteit, waarbij dat bijna altijd omschreven wordt als troef om

34

bedrijven of investeerders aan te trekken en om internationaal te kunnen exporteren. Daarnaast is het in vele gevallen een kwaliteit op de arbeidsmarkt, zowel voor het personeel als voor de directie, en vormt het ook een veel gestelde vraag of vereiste van Belgische en internationale werkgevers. Tot slot worden meertalige werknemers ook beschouwd als kwaliteit voor de bedrijfsservice of als blijk van klantvriendelijkheid. Wanneer meertaligheid dan zeer uitzonderlijk negatief weergegeven wordt in deze context, blijkt het een praktisch probleem te kunnen vormen, vooral voor internetwinkels die met één werktaal niet al hun cliënteel kunnen bedienen, en komt ook de kostprijs voor de bedrijven weleens ter sprake, die echter vrijwel altijd genuanceerd wordt door op voordelen van meertaligheid te wijzen.

Figuur 5: Meertaligheid in Vlaamse economische context

Meertaligheid in economische context 50 40 30 20 10 0 Totaal aantal hits (%) hits aantal Totaal 1995 1999 2000 2003 2006 2007 2010 2012 2014 2017 2018

Onduidelijk 0 0 0 0 0 0 0,48 0 0 0 0 Neutraal 6,8 2,38 7,29 0,66 0 2,21 1,92 0 0 0 0

Struikelblok 0 0 0 0 0 1,19 0 1,75 1,75 0 0,68 Troef 33,2 11,62 19,71 10,34 1 13,6 5,6 23,25 5,25 0 3,32

Jaartallen

Troef Struikelblok Neutraal Onduidelijk

4.1.5 Meertaligheid in de overige contexten

Over meertaligheid in de context van maatschappelijke initiatieven, toerisme en andere onderwerpen zullen we kort zijn. Omdat hun aandeel in het gehele discours slechts gebaseerd is op enkele artikels en hits, is het dus moeilijk om representatieve patronen te ontdekken en betrouwbare conclusies te formuleren. Wat echter wel noemenswaardig is, dat geen enkele van alle 60 hits die gevonden zijn in de toeristische context een negatieve blik op meertaligheid bevat. De meest gebruikte argumenten daarbij zijn het toeristvriendelijke karakter van een meertalige service (bv. gidsen en folders) en het potentieel dat die diensten hebben om buitenlandse toeristen naar België of Vlaanderen te halen. Ook in de context van maatschappelijke initiatieven domineren de positieve valorisaties, die vooral focussen op de rol van meertaligheid in de verspreiding van maatschappelijke waarden als tolerantie, openheid en dialoog. Wat de andere topics betreft, valt het vooral op dat meertaligheid in vrijwel elk artikel over missverkiezingen opduikt, wat een bewijs kan zijn voor de symbolische waarde die aan meertaligheid gehecht wordt, namelijk als teken van algemene persoonlijke en intellectuele ontwikkeling of als weerspiegeling van een deel van de Belgische identiteit.

35

4.2 RESULTATEN VAN HET WAALSE SUBCORPUS

In Wallonië wordt de term ‘meertaligheid’, met 37,59%, hoofdzakelijk begrepen in politieke context, maar we hebben hierboven al opgemerkt dat die ook ideeën over en visies op andere contexten kan bevatten. Zoals verder blijkt uit Tabel 4, vormen de politieke topics samen met artikels en hits over de economie en de bedrijfswereld (26,65%) tevens ruim 60 procent van het totale meertaligheidsdiscours. Daarnaast zijn de aandelen van de socioculturele en de toeristische context vergelijkbaar met die in het Vlaamse discours, maar valt het in die zin ook op dat meertaligheid in het onderwijs met een bijdrage van slechts 55 hits (6,26%) nauwelijks een afzonderlijk thema blijkt te zijn in Wallonië, net als meertaligheid in de context van maatschappelijke initiatieven overigens, al was dat voor Vlaanderen ook al zo. Voorts wijzen we er nog op dat het Waalse corpus met een totaal van 912 hits kleiner is dan het Vlaamse (1379), maar daaruit mogen we niet te snel afleiden dat het meertaligheidsdiscours ten zuiden van de taalgrens minder leeft. Omdat de betrokken kranten en tijdschriften in 1995 en 1999 nog geen digitaal archief hadden, of omdat het niet beschikbaar is voor GoPress Academic, hebben we immers geen artikels kunnen verzamelen uit die twee vroegste periodes. Allicht om dezelfde reden staat ook voor het jaar 2006 de teller op nul. Het jaar 2000 is met 34 hits eveneens erg beperkt vertegenwoordigd, waardoor we genoodzaakt zijn de resultaten ervan voorzichtig te interpreteren en conclusies op dat vlak te vermijden. Met een totaal van 191 (21,8% van het corpus) levert het jaar 2007 net als in Vlaanderen dan weer het grootste aantal hits. Tot slot hebben we ook hier de kolom van het discursive event in 2018 niet ingevuld, om zoals gezegd het algemene beeld niet te zeer te vertroebelen.

Tabel 4: Algemeen overzicht van het Waalse subcorpus Overzicht Waals subcorpus 1995 1999 2000 2003 2006 2007 2010 2012 2014 2018 (DE ) 2018 # hits Tot. hits % afgerond Onderwijs 0 0 1 2 0 6 9 4 17 0 16 55 878 6,26 Politiek 0 0 14 59 0 40 77 15 61 0 64 330 878 37,59 Socioculturele identiteit 0 0 3 4 0 21 42 2 2 0 16 90 878 10,25 Economie en bedrijfswereld 0 0 7 13 0 99 9 41 28 0 37 234 878 26,65 Maatschappelijke initiatieven 0 0 1 2 0 0 4 0 1 0 15 23 878 2,62 Toerisme 0 0 3 2 0 9 6 23 19 0 3 65 878 7,4 Varia 0 0 5 15 0 16 11 11 12 0 11 81 878 9,23

Som aantal hits (zonder 2017) 0 0 34 97 0 191 158 96 140 0 162 878 % som/totaal hits 0 0 0,04 0,11 0 0,22 0,18 0,11 0,16 0 0,185 878 100 % afgerond 0 0 3,87 11 0 21,8 18 10,9 15,9 0 18,45

Som aantal hits (met 2017) 0 0 34 97 0 191 158 96 140 34 162 912

36

4.2.1 Meertaligheid in politieke context

Het grootste deel van de Waalse politieke hits concentreren zich op wat we overkoepelend het Belgische conflict kunnen noemen. We doelen daarmee op artikels over communautaire kwesties in Brussel, over de faciliteitengemeenten in de Vlaamse Rand en over de federale constructie ‘België’, waarbij telkens met verhoogde aandacht gekeken wordt naar Vlaamse, en dan vooral de Vlaams-nationalistische, standpunten en beslissingen daaromtrent. Het lijkt dus duidelijk dat de toekomst van België een gevoelig thema is in de Waalse geschreven pers, en dat de bezorgdheid over een eventuele splitsing van het land er zeer reëel is. Meertaligheid wordt daarbij evenwel voornamelijk positief gevaloriseerd, zoals te zien is op de onderstaande Figuur 6. De argumentatieve preciseringen die daar vaak bij gegeven worden, zijn dat meertaligheid een kenmerk moet worden van het toekomstige België en van de toekomstige Brusselse structuren; dat het reeds een ontegensprekelijk voordeel van de huidige staatsstructuur is; en dat in het geval van de faciliteitengemeenten meertaligheid (hier in de betekenis van Nederlands-Franse tweetaligheid) een baken van tolerantie vormt en een te koesteren resultaat van een historische mengelmoes is. Het beperkte aantal negatieve argumenten op dit vlak, zijn merkwaardig genoeg vooral afkomstig van Vlaamse politici die op moeilijkheden en problemen van meertaligheid en verfransing wijzen. Bij 4.3 gaan we dieper in op dat laatste.

Het onderwijs vertegenwoordigt een tweede aanzienlijk deel van de hits in de politieke context. Het is niet verrassend dat het immersieonderwijs daarvoor verantwoordelijk is, met een reeks artikels over het twintig jarige bestaan van het project en de voorsprong die Wallonië op dat vlak heeft op Vlaanderen. Ook enkele voorstellen over meertaligheid in het kleuteronderwijs passeren de revue. Daarbij is de toon in de eerste plaats positief, en vinden we de gekende argumenten. Zo zou immersieonderwijs immers een middel zijn om andere culturen te ontdekken, de gemeenschappen dichter bij elkaar te brengen en door de grote vraag bij ouders en leerlingen zelfs scholen van het faillissement kunnen redden. Daarnaast zou het voor een culturele plus zorgen, maar ook voor een economische en een cognitieve, waarbij we echter geen verdere details krijgen. Voorts wordt het project als een voorbeeld voor Vlaanderen beschouwd omdat het leerlingen in het algemeen gemotiveerder en efficiënter zou maken. De voorstellen met betrekking tot taalinitiatie vanaf de kleuterschool worden dan weer gepercipieerd als een meerwaarde voor het taalbewustzijn van de kinderen, wat tot een grotere openheid naar vreemde talen zou leiden en het leervermogen ervan zou stimuleren.

Tot slot maken ook economische, toeristische en verkiezingsthema’s deel uit van het politieke luik van het meertaligheidsdiscours. De artikels daarover zijn echter eerder beperkt in aantal waardoor grote conclusies hieromtrent moeilijk zijn. Toch geven ze blijk van een aantal terugkerende elementen. Zo wordt meertaligheid met betrekking tot de economie voorgesteld als een kwaliteit van België om buitenlandse investeringen aan te trekken. Wat het toerisme betreft, wordt ‘meertaligheid’ door politici gebruikt als troef om aan professionalisering van de sector te kunnen doen. De hits over het politieke spel an sich worden dan weer vooral neutraal omschreven, waarbij meertaligheid een eigenschap is van kiescampagnes in de faciliteitengemeenten en van opkomende partijen in Brussel.

37

Figuur 6: Meertaligheid in Waalse politieke context

Meertaligheid in politieke context 50

40

30

20 Totaal aantal hits (%) hits aantal Totaal 10

0 1995 1999 2000 2003 2006 2007 2010 2012 2014 2017 2018 Onduidelijk 0 0 0 6,608 0 3,657 4,432 2,075 2,136 8,991 0 Neutraal 0 0 2,925 2,438 0 4,18 14,561 5,196 5,014 0 5,251 Struikelblok 0 0 0 4 0 1,567 1,299 2,075 7,848 4,995 2,451 Troef 0 0 38,275 28,969 0 11,495 27,808 6,334 28,602 12,987 32,092

Jaartallen

Troef Struikelblok Neutraal Onduidelijk

4.2.2 Meertaligheid in economische context

Een tweede groot frame van het meertaligheidsdiscours wordt, zoals al aangegeven, samengesteld door de economie en de bedrijfswereld. Onderstaande Figuur 7 toont aan dat ook voor Wallonië de valorisaties van meertaligheid in deze context grotendeels positief zijn, met meer dan 50% van alle economische hits in 2007, ongeveer 70% 2018 en bijna 80% in 2012. Verantwoordelijk daarvoor zijn de argumenten dat meertaligheid blijk geeft van flexibiliteit en engagement, als sleutel tot werkgelegenheid op die manier de werkloosheid kan tegengaan; dat het ook voor de bedrijven zelf, die immers een steeds internationaler karakter krijgen, een troef is om onderling beter te kunnen communiceren, om klanten aan te trekken en om hen een goede service te kunnen bieden; en dat het als eigenschap van België, Brussel en vooral Vlaanderen een meerwaarde vormt om internationale bedrijven en investeringen aan te trekken.

De negatieve concordanties die met ‘meertaligheid’ gepaard gaan, hebben betrekking op de kosten die bedrijven moeten maken om hun werknemers op te leiden tot meertaligen. Het gaat daarbij uiteraard om de prijs van die cursussen zelf, maar ook om het productie- en efficiëntieverlies die daar het gevolg van zijn. Het is echter onduidelijk of meertaligheid in die zin wel eenduidig als een struikelblok geclassificeerd kan worden, omdat er steevast bij vermeld wordt dat een gebrek aan vreemdetalenkennis tot contractverliezen kan leiden, waarvan de nadelen niet blijken op te wegen tegen de bovengenoemde kosten. Meertaligheid an sich wordt dus niet als een probleem beschouwd, er worden integendeel zelfs inspanningen voor gedaan, maar het is vooral het gebrek eraan in de praktijk dat de bedrijven parten lijkt te spelen. De dubbelzinnigheid van die visie op meertaligheid – als noodzakelijke kost voor bedrijven – verklaart de hogere scores van de rode en blauwe grafiekonderdelen in 2007.

38

Figuur 7: Meertaligheid in Waalse economische context Meertaligheid in economische context 60 50 40 30 20 10 Totaal aantal hits (%) 0 1995 1999 2000 2003 2006 2007 2010 2012 2014 2017 2018 Onduidelijk 0 0 2,946 2,002 0 8,392 0 0 0 0 0,616 Neutraal 0 0 0 2,002 0 7,304 1,265 7,302 5,72 0 5,54 Struikelblok 0 0 2,946 0 0 7,304 0 1,042 4,28 0 0 Troef 0 0 15,265 8,996 0 28,801 4,435 34,373 10 0 16,644 Jaartallen

Troef Struikelblok Neutraal Onduidelijk

4.2.3 Meertaligheid in socioculturele context

Een derde noemenswaardig aspect van het Waalse meertaligheidsdiscours is de socioculturele context. Net als in Vlaanderen heeft die een aandeel van ongeveer 10 procent, en focussen de artikels en hits zich op meertaligheid als bijna inherente eigenschap van Europa, België, Vlaanderen, hun steden en hun inwoners. Opmerkelijk is dat Wallonië zelf daarbij niet vermeld wordt. Het algemene beeld van het begrip ‘meertaligheid’ is overwegend positief of neutraal. Concreet zijn de positieve argumenten op het diachrone vlak echter ietwat talrijker dan de neutrale vermeldingen, waarbij meertaligheid in dat eerste geval wordt voorgesteld als troef van Brussel in de hoedanigheid van Europese hoofdstad en als “essentie” van dat Europa, waaraan concordanties als “culturele diversiteit”, “multicultureel”, “democratisch”, “internationaal”, “gecultiveerd” en “nieuwe perspectieven” gekoppeld worden. Voorts wordt het ook zonder veel argumentatieve precisering weleens aangehaald als gunstige eigenschap van België en Vlamingen, aan wie Wallonië een voorbeeld kan nemen. De neutrale connotaties verhouden zich in de meeste gevallen dan weer tot Brussel. Meertaligheid wordt in dat opzicht dan geconceptualiseerd als een nieuwe realiteit in de hoofdstad, die het voorbijgestreefde tweetalige karakter van de stad vervangt.

In 2010 valt evenwel ook de relatief grote aanwezigheid van struikelblok-argumenten op. Het gaat daarbij echter om slechts één druk bediscussieerde kwestie over de faciliteiten in de Vlaamse Rand, die met andere woorden bij een methodologische keuze voor een andere periode niet in beeld zou zijn gekomen, en die dus geen structurele of diachrone patronen inhoudt, zoals overigens ook blijkt uit de onderstaande grafiek. De argumenten die erbij verschijnen, zijn echter wel interessant genoeg om kort te vermelden, omdat ze een bewijs vormen van een wezenlijk onderdeel van het Waalse meertaligheidsdiscours, waar we hieronder in

39

de discussie (zie 4.3) dieper op zullen ingaan. Net zoals we al vermeld hebben in de politieke context, zijn het immers vooral de Vlamingen die volgens de Waalse geschreven pers negatieve valorisaties verbinden aan meertaligheid. Zo zouden ze het Frans in de publieke ruimtes van de Vlaamse Rand, maar ook in het plaatselijke onderwijs, in reclamefolders of op speelpleinen problematisch vinden, waardoor ze niet bereid zouden zijn om zich aan te passen aan hun niet-Nederlandstalige gesprekspartner.

Figuur 8: Meertaligheid in Waalse socioculturele context Meertaligheid in socioculturele context 50 40 30 20 10

Totaal aantal hits (%) hits aantal Totaal 0 1995 1999 2000 2003 2006 2007 2010 2012 2014 2017 2018 Onduidelijk 0 0 0 0 0 0 3,804 0 0 0 1,861 Neutraal 0 0 0 0 0 6,281 3,165 0 0,7 0 2,475 Struikelblok 0 0 0 0 0 1,045 10,135 0 0 0 0,624 Troef 0 0 8,8 4 0 3,663 9,496 2,08 0,7 0 4,95 Jaartallen

Troef Struikelblok Neutraal Onduidelijk

4.2.4 Meertaligheid in de overige contexten

Omdat ze op te weinig hits gebaseerd zijn om tot betrouwbare observaties te leiden, behandelen we de kleinere contexten ook voor het Waalse subcorpus relatief kort. Het gaat daarbij in de eerste plaats enigszins verrassend over het onderwijs, dat echter wel duidelijk vertegenwoordigd bleek te zijn als subthema binnen het politieke topic. De gegeven argumenten, concordanties en valorisaties verschillen daar dan ook niet veel van, al ligt de focus hier wel meer op meertaligheid in de context van het hoger onderwijs dan in de betekenis van onder andere immersieprojecten. Zo wordt meertaligheid weergegeven als meerwaarde op de arbeidsmarkt, als hulpmiddel om zich aan te passen aan de geglobaliseerde wereld en als middel om voorbij het eigen perspectief en met een open blik naar andere culturen te kijken.

Ten slotte blijkt meertaligheid, met enkel positieve of neutrale argumentatie, ook in de Waalse toeristische context niet ter discussie te staan. Daarbij is het hoofdzakelijk een eigenschap van gidste touren, folders en communicatie op de trekpleisters. De bedoeling is vooral om daarmee buitenlandse toeristen aan te trekken en hun ontvangst te verbeteren, waarbij de coöcurrentie toeristvriendelijkheid nooit veraf is. Wat de component ‘varia’ betreft, is meertaligheid in de context van Brussels theater, het Kunstenfestivaldesarts en het internationale literaire festival Passa Porta een constante. Vooral in die eerste twee gevallen wordt het voorgesteld als een Brussels symbool dat op de scène, in de werken of in de organisatie wordt weerspiegeld.

40

4.3 DISCUSSIE EN VERGELIJKING

In beide gemeenschappen blijkt het meertaligheidsdiscours zich in de eerste plaats af te spelen in een politieke context. Ook de subthema’s die daarbinnen worden aangehaald, zijn in grote lijnen dezelfde. Zo speelt meertaligheid in het onderwijs zowel in het Vlaamse als in het Waalse politieke deel van het discours een niet te miskennen rol. Wat Vlaanderen betreft, zijn de valorisaties die op dit vlak aan meertaligheid gegeven worden opvallend vaker negatief dan in de onderwijscontext zelf, waar geen politici aan het woord komen. Het is dus interessant om dat te specifiëren, en daarbij de vergelijking met Wallonië te maken.

Zo blijkt de onderwijsdiscussie in de Vlaamse politieke context voornamelijk te gaan over plebejische vormen van meertaligheid, zoals het toelaten van de moedertalen van niet-Nederlandstalige kinderen op school. De struikelblok-argumenten daarvoor wijzen bovendien op een onderliggende natiestaatideologie, want wie een taal verbindt aan integratie en toekomstkansen in een bepaald gebied, kent er emancipatorische krachten aan toe, en benadert ze als een inherente structuur van dat gebied (Jaspers, 2012: 373-376). Dat het moedertaalvoorstel ook de institutioneel vastgelegde positie van het Nederlands als enige taal van het Vlaamse onderwijs onder druk zet, zorgt er daarnaast voor dat het niet alleen een zaak van individuele meertaligheid is, maar ook van maatschappelijke. Dat laatste blijkt gezien de Vlaamse taal- en onderwijsgeschiedenis een politiek gevoelig punt te zijn. Met een grote focus op immersie, zijn de politieke onderwijsthema’s in Wallonië dan weer vooral prestigieus van aard. Daar horen veelal positieve valorisaties bij die we kunnen kaderen in het procedé van de commodification of language (cf. infra).

Naast de grote rol die het frame van individuele meertaligheid speelt, beslaan ook subthema’s over maatschappelijke meertaligheid een aanzienlijk deel van het Vlaamse en Waalse politieke meertaligheidsdiscours. Het Belgische conflict staat daarbij centraal, en verwijzend naar de relaties tussen het Nederlands en het Frans, blijkt het begrip ‘meertaligheid’ daarin vooral in de betekenis van ‘tweetaligheid’ gebruikt te worden. De concordanties en connotaties die in die kwesties verschijnen, geven overigens een goed beeld van de gevoeligheden van beide gemeenschappen in het Belgische taal- en meertaligheidsdiscours. Wat Vlaanderen betreft, zijn de negatieve argumenten in deze discussies immers opnieuw een voorbeeld van de eentaligheidsideologie. Dat items als meertalige kiescampagnes, tweetalige bewegwijzering en de aanwezigheid van het Frans in Vlaamse sportclubs überhaupt een nieuwsfeit zijn, bevestigt dat al. Dat die daarenboven ook problematisch worden voorgesteld en in verband worden gebracht met een beladen term als ‘verfransing’, die een evolutie naar minder Nederlands in Vlaanderen inhoudt, versterkt dat enkel. Voor Wallonië vermeldden we bij 4.2.1 al dat het volgens de Franstalige pers vooral de Vlamingen zouden zijn die het begrip ‘meertaligheid’ problematiseren. Die tendens is volgens Sinardet (2007: 27-30) een wezenlijk onderdeel van het Waalse politieke discours over Vlaanderen, dat immers voornamelijk focust op het Vlaams-nationalisme. Alles daaromtrent wordt dan zodanig uitvergroot dat opvattingen van bepaalde politici opvattingen van het hele politieke bestel en zelfs van de volledige publieke opinie lijken te zijn, waardoor er een bijzonder stereotiepe beeldvorming ontstaat van de Vlaming.

41

Het onderwijs als topic binnen het meertaligheidsdiscours is dan weer vooral een Vlaamse aangelegenheid. Zoals we in bij 4.1.1 al aangegeven hebben, is de algemene tendens over meertaligheid in het Vlaamse onderwijs duidelijk positief. Met een groot aantal artikels en hits over projecten als CLIL en immersie, die bedoeld zijn om Nederlandstalige leerlingen economisch relevante West-Europese standaardtalen aan te leren, lijken we daarbij hoofdzakelijk prestigieuze vormen van individuele meertaligheid aan te treffen, die benaderd worden vanuit de ideologie van hegemonische meertaligheid. Dat de argumenten daarbij gericht zijn op de professionele toekomst van de jongeren lijkt die observatie perfect te ondersteunen. In de onderwijscontext percipieert Vlaanderen meertaligheid dus op een gelijkaardige manier als de EU, waarbij het begrip voor het grootste deel in economische termen wordt geframed, die passen binnen de Knowledge- Based Economy-visie zoals die gestipuleerd wordt in het meertaligheidsportfolio van de Europese Commissie uit 2007. In dat opzicht zijn de algemeen positieve valorisaties in Vlaanderen niet verwonderlijk, want omdat het om prestigieuze en individuele meertaligheid gaat, zijn er weinig redenen om te vrezen voor structurele veranderingen in de positie en het statuut van het Nederlands.

De negatieve argumenten bij deze projecten zijn duidelijk beïnvloed door het discours van de verschillende Vlaamse onderwijsministers daarover, wat aantoont dat een discours de context waardoor het gevormd wordt tegelijk ook zelf vormgeeft. Voorts verraden de negatieve connotaties ook hier de rol van de eentalige natiestaatideologie en wijzen ze op het problematische karakter van plebejische meertaligheid dat daaraan gekoppeld is. De term wordt in het onderwijs immers vooral als struikelblok gebruikt wanneer de meertaligheid van niet-Nederlandstalige allochtone leerlingen ter sprake komt. Projecten als CLIL zouden in dat geval dan de integratie afremmen door te weinig tijd voor het Nederlands te voorzien, waardoor er een leerachterstand zou ontstaan die kan leiden tot problemen op de arbeidsmarkt. Dat argument is ideologisch gekleurd, omdat het als een natuurlijke bepaling wordt voorgesteld dat het Nederlands cruciaal is voor een goede toekomst in Vlaanderen. Ook het negatieve argument dat meertaligheid in het onderwijs kan leiden tot meng- of schijntalen – als dat laatste überhaupt al bestaat – is beïnvloed door het purificatie-ideaal van de standaardtaalideologie. Het feit dat zulke vormen als problematisch gezien worden, zorgt er bovendien voor dat de mensen die ze gebruiken terecht komen in uitsluitingsprocessen. Ook die ongelijke waardering van verschillende taalvarianten, geeft dus blijk van de natiestaatideologie, waarin immers slechts één standaardtalige vorm past (Jaspers, 2011: 1276-1277).

Wat de onderwijscontext in Wallonië betreft, springt vooral de beperkte omvang ervan in het oog. Dat houdt evenwel niet in dat het om een betekenisloos onderdeel van het discours hoeft te gaan. Integendeel, omdat meertaligheid in de vorm van het immersieprogramma al ruim 20 jaar toegestaan is in het Waalse onderwijs, lijkt dat te leiden tot een afgerond debat daarover. Ook het feit dat in de politieke onderwijscontext nauwelijks gewag gemaakt wordt van immersie- of CLIL-projecten, behalve dan om de twintig jarige verjaardag ervan te vieren, bevestigt dat; net als het uitsluitend positieve karakter van de argumentatie en valorisaties van meertaligheid in het onderwijs. Het is in dat opzicht echter wel jammer dat er geen artikels en hits voor 1995 en 1999 zijn gevonden, toen het debat wellicht nog open was. Op basis van de resultaten daarvan zouden

42

we onze hypothese van een afgerond discoursonderdeel immers kunnen controleren, en zouden we kunnen constateren of de algemene valorisatie van meertaligheid vanaf het begin positief is geweest in die context.

Waar meertaligheid in de onderwijscontext veel meer een Vlaamse dan Waalse kwestie is, zijn de rollen wat de economische context betreft omgedraaid. Het Waalse meertaligheidsdiscours wordt zoals al gezegd immers voor meer dan een vijfde opgebouwd door het economische frame. De verklaring daarvoor lijkt logisch, want het meertaligheidsdebat is in Franstalig België immers onlosmakelijk verbonden met de crisis in de staal- en mijnindustrie en de hoge werkloosheidsgraad die daar het gevolg van is. Als socio- economische minderheidsgroep is Wallonië dus genoodzaakt vreemde talen te gebruiken om uit het economische slop te geraken. Het verhaal wordt ook op die manier geschetst door het beleid, denk daarbij aan het ‘Marshallplan’ van Elio Di Rupo.

Meertaligheid en economische ontwikkeling zijn met enige zin voor overdrijving bijna synoniemen ten zuiden van de taalgrens, en dat brengt ons bij het concept van commodification of language. Daarbij wordt taal beschouwd als koopwaar en gemeten in geldwaarde, een procedé dat almaar aan belang toeneemt in de huidige geglobaliseerde en laat-kapitalistische economie (Heller, 2010: 102). In een context waarin elke vorm van talige uitwisseling een economische uitwisseling inhoudt, zal wie economisch de meest relevante talen kent, bevoordeeld zijn (Bourdieu, 1991). Van dat principe probeert Wallonië met andere woorden gebruik te maken. Ook de hits in de toeristische context kunnen we overigens op die manier interpreteren (Heller et al., 2014: 448-451). Wat het Vlaamse discours voorts betreft, zagen we het belang van het economische frame ook al terugkomen in de positieve argumentaties binnen de onderwijscontext. Omdat het daarbij vaak over individuele en prestigieuze meertaligheid gaat, lijkt het commodification-principe, in de context van de Knowledge-Based Economy-visie, ook op dat vlak een duidelijke rol te spelen.

Samengevat heeft het kwantitatieve onderzoek naar de algemene patronen van het Belgische meertaligheidsdiscours voor Vlaanderen aangetoond dat de term beduidend meer als troef dan als struikelblok wordt benaderd. Concreet komen die positieve argumenten voornamelijk voor in een context van individuele en prestigieuze meertaligheid, waarbij de ideologie van hegemonisch multiculturalisme nooit veraf is. Meertaligheid is in dat opzicht dus een middel om de socio-economische welvaart en dominantie van de regio te verstevigen. De negatieve valorisaties kunnen dan weer in grote mate herleid worden tot de natiestaatideologie en verschijnen vooral wanneer plebejische meertaligheid het onderwerp is, of wanneer de term in de communautaire-maatschappelijke context begrepen wordt als ‘tweetaligheid’. In het Waalse discours wordt meertaligheid vooral in economische en “prestigieuze” termen geframed, waarbij er nadrukkelijk positief wordt geargumenteerd. Het commodification of language-principe en de ideologie van hegemonische meertaligheid zijn op dat vlak sterk vertegenwoordigd. Meertaligheid wordt er dus, met het oog op de economische heropleving van de regio, voornamelijk beschouwd als koopwaar, en allicht ook daarom blinken hits over plebejische vormen uit in afwezigheid. Negatieve valorisaties van meertaligheid worden, tot slot, vanuit een slachtofferreflex vooral stereotiep toegeschreven aan de Vlamingen.

43

5 KWALITATIEVE ANALYSE

Zoals hierboven al aangegeven is het de functie van dit hoofdstuk om dieper in te gaan op enkele merkwaardige patronen en opvallende tendensen uit het kwantitatieve hoofdstuk, dat in de eerste plaats een algemeen overzicht moest bieden op de verschillende frames en contexten waarin de term ‘meertaligheid’ gebruikt wordt. Eerst vermelden we welke concrete artikels we uiteindelijk zullen analyseren, en expliciteren we het selectieproces dat daaraan vooraf gegaan is. Nadien werpen we een blik op de afzonderlijke teksten. Daarop volgt echter geen discussie meer, omdat een kritische analyse automatisch ook een interpretatie inhoudt van de data, en omdat we anders dus het risico lopen al te veel in herhaling te vallen. Ook de vergelijking van de Vlaamse met de Waalse artikels zal in de analyses zelf gemaakt worden, omdat ze daar pertinenter is. We hebben gekozen voor een eerder beperkt aantal artikels, omdat we op die manier ons dieper kunnen graven en voorbij kunnen gaan aan de oppervlakkig observaties die we in het kwantitatieve deel al gemaakt hebben. Dat blijft tenslotte het hoofddoel van dit in-depth-hoofdstuk.

5.1 SELECTIE VAN DE ARTIKELS

Dat de meeste hits in Vlaamse discours een positieve waardering van meertaligheid uitdragen, hebben we veelal kunnen linken aan de frames van prestigieuze en individuele meertaligheid, en aan de ideologie van hegemonisch multiculturalisme. In een discours waarin de algemenen tendens dus positief is, zijn het dan ook de artikels die die teneur niet volgen, en waarin meertaligheid negatief gevaloriseerd wordt, die de aandacht trekken. Daarbij vermeldden we al dat de problematische visie op de term relatief systematisch gepaard gaat met plebejische en maatschappelijke vormen van meertaligheid, en hebben we de rol die de natiestaatideologie daarin kan spelen reeds aangehaald. Hieronder zullen we dan ook drie artikels met zo’n insteek verder onder de loep nemen. De eerste twee zijn afkomstig uit het discursive event over “plebejische” thuistalen; een deel van het corpus waarin de negatieve valorisaties overigens duidelijk talrijker zijn dan in de rest. Het gaat om een opiniestuk van politicus Jean-Marie Dedecker dat op de website van het weekblad Knack is verschenen, en om een opinietekst van de politicoloog Jonathan Holslag dat door de krant De Morgen is gepubliceerd. Het derde artikel concentreert zich op een kwestie van maatschappelijke meertaligheid binnen het Belgische conflict. Het is een krantenbericht van Het Laatste Nieuws dat in 2007 geschreven is naar aanleiding van de aanwezigheid van het Frans in Vlaamse sportclubs in de Rand.

Voor Wallonië hebben we twee artikels gekozen, met die verstande dat het eerste zowel een positieve als een negatieve stem over meertaligheid aan het woord laat. Dat artikel van La Libre Belgique is afkomstig uit het discursive event over lessen Arabisch op school. We zijn er ons van bewust dat dat een keuze is die niet aansluit op de algemene patronen die we hierboven uit de kwantitatieve analyse gehaald hebben, omdat in het Waalse subcorpus nauwelijks vormen van plebejische meertaligheid ter sprake kwamen. De kritische analyse van zo’n artikel staat ons echter wel toe op dat vlak een interessante vergelijking te maken met de Vlaamse artikels over plebejische meertaligheid die we hieronder zullen bespreken. Het tweede artikel, ook

44

uit La Libre Belgique, spitst zich toe op het diachroon en synchroon alomtegenwoordige economische topic binnen het Waalse meertaligheidsdiscours. We hebben er niet voor gekozen om ook voor Wallonië een tekst te analyseren over het Belgische conflict omdat de negatieve valorisaties daarbij te maken hebben met de sterk stereotyperende focus die de Waalse pers legt op het Vlaams-nationalisme, en dus in mindere mate betrekking hebben op taalideologieën val welke aard dan ook.

5.2 EEN KRITISCHE BLIK OP ENKELE VLAAMSE ARTIKELS

Hieronder verlaten we het entry-level met haar algemene patronen, en analyseren en interpreteren we de discursieve strategieën en retorische mechanismen die gebruikt worden in drie concrete tekstuele uitingen van het Vlaamse meertaligheidsdiscours. Beginnen doen we met het artikel van Dedecker8 over meertaligheid op school, en daarna volgen het opiniestuk van Holslag9 en het krantenbericht over het Frans in de Vlaamse Rand. De drie teksten zijn beschikbaar in de bijlagen hieronder.

5.2.1 De taalklok terugdraaien is de integratie jaren terugwerpen in de tijd

Voor we de analyse van het eigenlijke artikel aanvatten, schetsen we voor het goede begrip kort de discussie. Eind november 2017 publiceert het Gemeenschapsonderwijs (GO!) een visienota getiteld Inspelen op de meertalige realiteit in het GO!, waarin het zoals al in een eerdere tekst uit 2013 de moedertaal een weloverwogen plaats wil geven, omdat die niet alleen het welbevinden van de leerlingen kan verhogen, maar ook een belangrijk hulpmiddel is om het Standaardnederlands onder de knie te krijgen (Gemeenschapsonderwijs, 2017: 2-4). Het stelt met andere woorden een “meertalenbeleid” voor, dat met het startkapitaal van de meertalige lerende als uitgangspunt de taalvaardigheid in het Standaardnederlands en in moderne vreemde talen wil verbeteren (Gemeenschapsonderwijs, 2017: 7). Die nota heeft evenwel een hevig en dagenlang debat over de zin en onzin van thuis- of moedertalen op school afgetrapt. Een van de stemmen die zich liet horen, was Jean-Marie Dedecker. Hij is als politicus lid geweest van de liberale partij VLD, heeft zijn eigen LDD (Libertair, Direct, Democratisch of Lijst Dedecker) aangevoerd, en is als onafhankelijke kandidaat opgekomen voor de Vlaams-nationalistische N-VA bij de verkiezingen in 2019. Daarnaast staat de man als opiniemaker bekend om zijn ongezouten en provocerende stijl, wat we hieronder ook in de praktijk zullen zien.

8 De tekst van Dedecker kan online geraadpleegd worden met de volgende link. Het kan interessant zijn om het artikel in zijn originele, multimediale staat te bekijken: https://www.knack.be/nieuws/belgie/meertaligheid-op-school-de-taalklok-terugdraaien-is-de- integratie-jaren-terugwerpen-in-de-tijd/article-opinion-933885.html 9 Hetzelfde geldt voor de opinietekst van Holslag: https://www.demorgen.be/meningen/meertaligheid-op-school-je-zou-voor-minder- opstandig-worden~b61e9d3c/

45

Wat de analyse van het eerste artikel dan betreft, springt meteen de titel in het oog. Daar is de metafoor “de taalklok terugdraaien” immers al een eerste voorbeeld van strategische anchoring by methaphors en nomination. De omschrijving suggereert dat taal een lineair traject van vooruitgang volgt, en slaat daarbij op het idee dat meertaligheid een bedreiging kan zijn voor het Nederlands, dat eindelijk ontvoogd is en nu terecht alle officiële functies van een taal kan vervullen. We zien dus van meet af aan dat het Vlaamse taaldiscours onlosmakelijk verbonden is met de taalgeschiedenis van de regio, wat Dedecker overigens verderop vanuit een discursief bewustzijn zelf aangeeft. Met de introductie van het begrip “integratie” koppelt de auteur het meertaligheidsdiscours voorts aan het discours over integratie en migratie, waardoor ook de emoties en bijklanken daarvan relevant worden. Dat voorbeeld van interdiscursiviteit draagt bovendien sporen van de één-taal-één-natie-ideologie, omdat het Nederlands voorgesteld wordt als een natuurlijk onderdeel van de Vlaamse maatschappij en daarom dus een cruciale voorwaarde voor integratie lijkt te zijn.

We slaan een paar inleidende en minder relevante alinea’s over, en komen zo bij alinea drie van de opinietekst. Dedecker haalt daarin een tweet aan van de pedagoog Dirk Van Damme (zie Figuur 9), wat overigens naast het genre van de opinietekst een tweede tekstgenre introduceert. Daarin zegt die laatste dat er een groot verschil is tussen de onderwijsprestaties van migrantenleerlingen die thuis het Nederlands spreken en die van migrantenleerlingen die thuis geen Nederlands spreken. Hij leidt daaruit de retorische vraag af of het dan wel een goed idee is om de moedertaal toe te laten op school, en of er in de plaats daarvan niet beter meer ambitie aan de dag gelegd moet worden wat de kennis van het Nederlands betreft. Uiteraard suggereert hij dat het antwoord het tweede is. Zijn argument is echter ongeldig, want als voorbeeld van een vals dilemma is het een drogreden. Van Damme doet immers alsof er slechts twee, wederzijds exclusieve mogelijkheden zijn, terwijl die in de realiteit niet zo onverenigbaar hoeven te zijn als hij doet uitschijnen. De GO-visienota zelf bevestigt dat overigens, want er wordt zelfs binnen het bestek van één pagina meermaals duidelijk gemaakt dat een goede beheersing van het Nederlands terecht een centrale plaats in het schoolbeleid heeft (Gemeenschapsonderwijs, 2017: 5). Van Dammes argument lijkt dus op het eerste gezicht inhoudelijk wel steek te houden, maar geeft in wezen vooral blijk van de Vlaamse angst voor taalverlies, die typisch is voor de één-taal-één-natie-ideologie.

Figuur 9: De tweet van Dirk Van Damme over meertaligheid in het onderwijs (Dedecker, 2017)

46

Dedecker neemt die argumentatie over, en door Van Damme terecht, maar ook strategisch, “expert” te noemen, versterkt hij die alleen maar. In de laatste zin van de alinea zien we dan het frame van Dedecker. Hij verengt de context met verschillende factoren die onderwijskansen bepalen immers enkel tot de factor ‘beheersing van het Nederlands’. Als we dat frame echter verruimen, zien we dat naast taalbeheersing ook de socio-economische achtergrond van leerlingen en het opleidingsniveau van ouders invloed hebben op de onderwijskansen, wat door wetenschappelijk onderzoek is aangetoond (Jaspers, 2009: 20 en 2012: 384- 386). Vanuit het perspectief van iemand die het Nederlands als spil beschouwd van een eentalig Vlaanderen en het dus onmogelijk acht om kansen te krijgen zonder die taal, zijn andere factoren logischerwijs minder van tel. Het frame in die laatste zin onthult met andere woorden het perspectief waarmee Dedecker naar het thuistaalvoorstel kijkt, en dat blijkt duidelijk geïnspireerd te zijn door de één-natie-één-taal-ideologie.

In de volgende passages wordt de tendens uit de beginalinea’s enkel bevestigd, en worden vanuit de eentaligheidsideologie dus alle argumenten aangevallen die daar niet in passen. Door de woordkeuze is de argumentatie echter ook in de vierde alinea ongeldig (zie Figuur 10). Zo veralgemeent Dedecker ten eerste onverantwoord, want hij schildert elke academicus die de voordelen van meertaligheid onderstreept af als iemand met de negatieve eigenschap “profileringsdrang”. Ten tweede staat zo’n eigenschap volledig los van de wetenschappelijke inhoud van het onderzoek van die doctorandi, en speelt Dedecker hier met andere woorden al te zeer op de man en niet op diens argumenten. Dit is een voorbeeld van de drogreden argumentum ad hominem. “Een of ander” is voorts een mitigation strategy omdat het denigrerend werkt; en het predicaat “gesubsidieerd” moet de verontwaardiging bij de lezer extra voeden. “Elke week” is dan weer een intensification, net als de metafoor “meningendiarree”. De functie van die hyperbolen is bovendien om afkeer op te wekken tegenover academici met een andere mening dan die van de auteur, en het belang van zijn eigen argumenten enkel te versterken; een proces dat Gee (2014: 98-102) significance building noemt.

Figuur 10: Alinea 4 uit het artikel van Jean-Marie Dedecker (Dedecker, 2017)

In de vijfde alinea zijn de benaming en predication in “ideologische dogmaboeren”, dat moet doorgaan als veralgemenende nomination voor de voorstanders van meertaligheid in het onderwijs, een voorbeeld van de intensification strategy. Daarmee speelt de auteur bovendien te gretig op de man, en bezondigt hij zich dus opnieuw aan de argumentation fallacy van het argumentum ad hominem. Voorts roept de term “oord” in het huidige Nederlands connotaties van degelijkheid en sérieux op, en wordt die in een strategisch parallellisme geplaatst met “speelplein”, dat eerder plezier en amusement evoceert dan ernst. “Kennisoverdracht” komt

47

op dezelfde manier tegenover het intensiverende “multiculturele promotie” te staan. Met die associatie polariseert Dedecker de visienota echter al te veel, want volgens het GO! houdt het thuistaalvoorstel geen keuze in tussen multiculturalisme, kennisoverdracht, degelijkheid en welbevinden. Integendeel, er wordt expliciet aangegeven dat het de bedoeling is om op al die pijlers in te zetten. In dat opzicht is dit opnieuw een voorbeeld van een vals dilemma. Ook in de volgende zin is de argumentatie van de auteur ongeldig, want “riedeltje” is door het diminutief en de algemene bijklank van het woord al te denigrerend, zeker omdat er geen inhoudelijke argumenten volgen die een dergelijke nomination ondersteunen. Ook de keuze voor “koker”, in plaats van het neutralere “hoofd” of het positievere “brein”, om het idee van Piet Van Avermaet te kenschetsen, is een voorbeeld van de mitigation strategy, en van strategische personificerende objectification, omdat één persoon iconisch wordt voor een breder gedragen idee, waardoor het makkelijker onderuit gehaald kan worden. De auteur doet dat dan ook, want hij focust opnieuw niet op de inhoudelijke argumenten van Van Avermaet, maar op de man zelf, waardoor we nog maar eens te maken hebben met een argumentum ad hominem. Dat Van Avermaet, in tegenstelling tot Van Damme daarnet, geen expert genoemd wordt, hoewel dat ook terecht zou zijn, is daarbij ook niet toevallig.

Figuur 11: Alinea 5 uit het artikel van Jean-Marie Dedecker (Dedecker, 2017)

Uit de bovenstaande alinea moet dus blijken dat ons onderwijs ernstig aan kwaliteit inboet. Verantwoordelijk daarvoor is volgens Dedecker de achterstand van buitenlandse nieuwkomers. Dat argument is opnieuw beïnvloed door de natiestaat- en moedertaalideolgie. In een visie die gebaseerd is op de idee dat het Nederlands in Vlaanderen fundamenteel en natuurlijk is, hebben niet-Nederlandstaligen immers een achterstand op wie wel Nederlands spreekt en dus gebruik kan maken van alle diensten. Enkele alinea’s later werpt de auteur echter op dat ons onderwijs tot het beste van de wereld behoort, waarbij het bezittelijke voornaamwoord “ons” opnieuw het Vlaamse perspectief van Dedecker op de kwestie aantoont. Hiervoor zijn dan weer “onze leraars die zich in allerlei bochten draaien” en de overheid die erg veel faciliteiten ter beschikking stelt verantwoordelijk. Dat dat alles echter niet blijkt te volstaan, zoals Dedecker een aantal alinea’s eerder zelf aangaf, legt de schuld opnieuw bij de buitenlandse nieuwkomers. Het maakt dat deze alinea wat wegheeft van de drogreden argumentum ad misericordiam, een ongeldig argument dat eerder gebaseerd is op de meelijwekkende staat van betrokken personen, dan op de inhoud. Dat die inspanningen gedaan worden, betekent immers niet automatisch dat ze ook werken in een context van superdiversiteit.

48

Het is duidelijk dat Dedeckers discours voornamelijk gebaseerd is op de ideologie van de natiestaat, door bijvoorbeeld te wijzen op de gevaren van meertaligheid voor zowel de positie van het Nederlands, als voor de integratie van nieuwkomers en de achterstand die zij hebben. Het woordgebruik, de manier waarop hij (vaak ongeldig) argumenteert en de manier waarop hij betrokkenen met een andere mening afschildert, versterken die conclusie alleen maar.

5.2.2 Meertaligheid op school? Je zou voor minder opstandig worden

Zoals al gezegd, kadert ook deze tekst in de discussie over het voorstel van het Gemeenschapsonderwijs. In de kwaliteitskrant De Morgen schrijft politicoloog Jonathan Holslag, die overigens een belangrijke stem heeft in het Vlaamse publieke debat, een opiniestuk met zijn bedenkingen over de visienota. Hij doet dat in de vorm van een brief aan Raymonda Verdyck, de afgevaardigd bestuurster van het GO!, en in die functie is zij dus mede verantwoordelijk voor het (taal)beleid van het onderwijsnet.

Ook hier valt meteen de kop van het artikel op. Een titel is, zeker wat onlineartikels betreft, op zich al bedoeld om de aandacht van de lezer te trekken, en als daar dan nog eens een vraag in gesteld wordt, gebeurt dat zeker. De idiomatische uitdrukking “je zou voor minder”, die daarop volgt, verschijnt in het Nederlands meestal als versterkende bevestiging van een voorgaand onrecht of probleem (bv. ‘Mijn trein had gisteren twee uur vertraging. Je zou voor minder kwaad worden’). Rekening houdend daarmee, moeten we Holslags opener “Meertaligheid op school?” dus eerder als een uitroep van verbazing dan als een informatieve vraag interpreteren. Die uitroep focust verder louter op meertaligheid als breed verschijnsel, en specifieert niet. Holslag wordt met andere woorden niet opstandig over een bepaald argument met betrekking tot meertaligheid op school (bv. om het welbevinden te verhogen, of om het Nederlands te verbeteren), maar is verbolgen over de aanwezigheid ervan alleen al. In zekere zin verraadt dat de invloed van de één-taal-één natie-ideologie, waarin er zeker op het institutionele of maatschappelijke vlak immers geen ruimte is voor meer dan één taal. Op dit moment in het artikel moeten we die gevolgtrekking echter nog nuanceren, want afgaand op de beleefde teneur in het vervolg van de tekst, lijkt dit niet de stijl van Holslag te zijn. De verbazing die uit de opening spreekt, heeft dus ook voor een groot deel te maken met de functie van een titel als aandachtstrekker.

Na de aanspreking van de geadresseerde van zijn brief, waarin de nomination vriendelijk en formeel is, begint Holsag te argumenteren. Dat doet hij inductief, uitgaand van een concrete en schijnbaar waargebeurde situatie, waardoor de betrokkenheid van de lezer vergroot. Daarin valt meteen de nomination “held” op, volgens de auteur een omschrijving die past bij een “jonge vader” die “slechts enkele jaren in het land” is, die nog een “lange avondpost” voor de boeg heeft, wiens vrouw ochtendwerk doet, en die de rest van zijn energie investeert in het leren van de Nederlandse taal. Holslag vindt dat bewonderenswaardig, en wendt dit voorbeeld aan om er enkele alinea’s later op te wijzen dat meertaligheid in het onderwijs die

49

inspanningen teniet zou doen, omdat het meertalenbeleid van het GO! gezinnen die het engagement om Nederlands te leren niet opbrengen, bevestigen in hun keuze. De manier waarop hij dit inductieve argument invult, maakt er echter een drogreden van. De predicaten “jong” en “lang”, en de manier waarop de situatie van de vader in het algemeen geschetst wordt, dragen immers bij tot het meelijwekkende karakter dat Holslag aan ’s mans situatie wil geven. Alleen dat is volgens de auteur al voldoende om het thuistaalvoorstel af te zweren, en maakt dat we dus te maken hebben met een argumentum ad misericordiam.

Figuur 12: Aanspreking en eerste alinea uit het artikel van Jonathan Holslag (Holslag, 2017)

In de rest van de tekst domineert vooral de eentaligheidsideologie, de argumentatie en de woordkeuze van Holslag. Zo vermeldden we hierboven al dat hij de verwerving van het Nederlands een investering noemt, waarmee hij toekomstkansen koppelt aan de beheersing van een taal. Geen enkele taal heeft echter an sich zo’n kwaliteit. Ze krijgt die enkel contextafhankelijk toebedeeld, en door dat proces te rationaliseren lijkt het een natuurlijke eigenschap te worden. Wanneer de auteur verderop stelt dat ouders die geen maatschappelijk engagement opbrengen door geen Nederlands te leren, neigt dat ook naar de natiestaatideologie. In een redenering die ervan uitgaat dat diegenen die geen Nederlands leren zich buiten de maatschappij zetten, wordt één taal immers als wezenlijk onderdeel van een samenleving gezien. We mogen ons daarbij echter niet vergalopperen, want Holslag kan met zijn argument immers ook doelen op een reëel feit, namelijk dat in Vlaanderen de dagelijkse taalpraktijk in het Nederlands verloopt, en dat wie zich in die maatschappij wil engageren die taal dus maar beter leert. Hoewel die situatie het gevolg is van de natiestaatideologie, hoeft het argument van Holslag daar dus in dit geval niet noodzakelijk op gebaseerd te zijn. Dat wordt echter weer ontkracht wanneer Holslag de keuze om geen Nederlands te leren als een automatische keuze voor segregatie voorstelt; een argument waarmee hij zich wel expliciet inschrijft in de natiestaatredenering. Met een vals dilemma, waarbij de enige mogelijkheden ofwel een keuze voor het Nederlands en een deelname aan de samenleving ofwel een keuze voor segregatie lijken te zijn, benadert hij het Nederlands immers ondubbelzinnig als een natuurlijke voorwaarde voor een plaats in de maatschappij.

De twee laatste zinnen van de brief zijn tot slot een voorbeeld van een patroon dat we in de kwantitatieve analyse al aanhaalden, namelijk dat er in het Vlaamse meertaligheidsdiscours een dualiteit bestaat tussen de algemene valorisatie van plebejische en prestigieuze meertaligheid. Met het voorstel om “anderstaligen” harder te laten werken om het Nederlands te leren, en de Nederlandstaligen zich meer te laten inspannen

50

om nog een andere taal te leren, bevestigt hij die tendens. Plebejische meertaligheid, zoals het thuistaalvoorstel, valoriseert hij op basis van de natiestaatideologie vooral negatief, maar voor prestigieuze meertaligheid op school (Nederlandstaligen die een andere taal leren) lijkt hij wel te willen pleiten. Overigens drukt het gebruik van de term “anderstaligen” het perspectief van de auteur uit, namelijk dat van een Vlaming tegenover de anderen. Iets als ‘anderstaligheid’ an sich bestaat immers niet; het krijgt pas een betekenis in de context waarin het gebruikt wordt. In het geval van Vlaanderen zijn “anderstaligen” dan diegenen die geen Nederlands spreken.

5.2.3 Nederlands moet weer voertaal worden in sportclubs

Ten slotte staan we nog kort stil bij een nieuwsbericht uit de populaire, Vlaamse-liberale krant Het Laatste Nieuws. In 2007, wanneer de communautaire spanningen in België hoogtij vieren, publiceert het een artikel met de resultaten van een studie over taalgebruik en meertaligheid in de Vlaamse Rand. In tegenstelling tot de vorige twee geanalyseerde artikels, heeft dit geen betrekking op plebejische taalvormen, maar focust het zich op maatschappelijke meertaligheid; een andere component uit het Vlaamse meertaligheidsdiscours die opvallend negatieve connotaties en coöcurrenties bleek op te roepen.

Zoals aangegeven in het kwantitatieve hoofdstuk, is het veelzeggend dat de resultaten van zo’n studie op zich al nieuwswaardig zijn. Alleen al uit de insteek van het artikel blijkt met andere woorden hoe groot de Vlaamse focus op de positie van het Nederlands in de Rand is; een gevoeligheid die overigens bewijst hoezeer het ontvoogdingsproces van het Nederlands als iets waardevols en belangrijks ervaren en/of voorgesteld is, en hoezeer de Vlaamse taalgeschiedenis ten opzichte van het Frans vandaag nog voortleeft. De titel van het artikel speelt in op, of geeft blijk van die gevoeligheid. Het bijwoord “weer” suggereert immers dat het Nederlands niet langer de voertaal is in de sportclubs van de Vlaamse Rand, en moet als eigenschap van de titel de aandacht van de lezer trekken door een beroep te doen op diens veronderstelde verontwaardiging over zo’n kwestie. Tezelfdertijd kan het ook aangeven hoezeer de krant of de journalist zelf verbolgen is over het feit. De noodzakelijkheid die voorts uit het modale hulpwerkwoord “moeten” spreekt, maakt duidelijk hoe essentieel het Nederlands in Vlaanderen wordt geacht. Daarmee legt de opener van het artikel reeds de rol van de natiestaatideologie bloot.

Verderop in het artikel wordt enkel duidelijker hoe groot het ideologische belang van het Nederlands in Vlaanderen is. Meertaligheid wordt immers een “feit” genoemd in de sportclubs in de Vlaamse Rand rond Brussel, terwijl het behandelde onderzoek aantoont dat slechts een op de vier gesprekken er in een andere taal dan het Nederlands gevoerd worden. Hoewel meertaligheid er in de strikte zin van het woord wel degelijk een feit is, deed de titel evenwel andere proporties vermoeden. Dat het Nederlands geen voertaal meer zou zijn, en dat het die noodzakelijk “weer” “moet” worden, blijkt dus een intensification te zijn die de angst voor Nederlands taalverlies in Vlaanderen staaft. Omdat verderop letterlijk gezegd wordt dat de voertaal het

51

Nederlands blijft, houden we er rekening mee dat de overdrijving in de titel ook bedoeld kan zijn als aandachtstrekker, en daarom niet noodzakelijk een bewijs hoeft te zijn van die taalverliesangst. In dat geval zou het dan wel een uiting zijn van de discursive consciousness van de krant, die immers beseft dat ze een publiek kan bereiken door in te spelen op gevoelens die loskomen bij kwesties waarin het Nederlands ‘bedreigd’ wordt.

Dat meertaligheid niet past in een cultuur van eentaligheid, wordt ook duidelijk wanneer er negatieve processen als “kliekjesvorming” aan verbonden worden. Bovendien wordt die term als tussentitel uitgelicht boven een alinea waarin vooral geschreven wordt dat meertaligheid voor de meeste betrokkenen geen probleem is. Daardoor krijgt de term onterecht meer aandacht en loopt de verontwaardiging van de lezer tegenover meertaligheid alleen op. In de laatste alinea wordt meertaligheid uiteindelijk ook expliciet als een “probleem” benoemd waarvoor projecten rond “taalstimulering” nodig zijn. ‘Taalstimulering’ moeten we in deze context overigens begrijpen als stimulering van het Nederlands, maar vanuit het perspectief van de eentaligheidsideologie is dat evident, en hoeft dat dus niet nog eens geëxpliciteerd te worden.

52

5.3 EEN KRITISCHE BLIK OP ENKELE WAALSE ARTIKELS

Wat we hierboven gedaan hebben voor een aantal concrete artikels uit de Vlaamse pers, doen we hieronder voor Wallonië: we gaan op zoek naar de discursieve strategieën die gebruikt worden om een bepaalde visie op meertaligheid weer te geven, en we proberen te achterhalen op welk ideologisch frame van taal die wijzen.

5.3.1 Cours d'arabe dans les écoles: "Cette idée exclut au lieu d’inclure"

Het discursive event dat we geselecteerd hebben voor het Waalse subcorpus, is hoofdzakelijk opgebouwd rond een tweet van de PS-politicus André Flahaut uit februari 2018. Daarin onderstreept hij na een ontmoeting met de Marokkaanse minister van Buitenlands Zaken Abdelkrim Benatiq dat het noodzakelijk is om snel werk te maken van lessen Arabisch in het Waalse onderwijs. Hij ziet dat als een kwestie van respect en als een nieuwe stap naar samen-leven. De kwaliteitskrant, en Waalse pendant van De Standaard, La Libre Belgique heeft naar aanleiding daarvan twee betrokkenen geïnterviewd en beide visies samengebracht in één artikel over het nut en de onzin van het voorstel van Flahaut. Serdar Kilic, Waals parlementslid voor de PS en oud-schepen van Onderwijs in Charleroi, steunt het idee van zijn partijgenoot. Opiniemaakster Loubna Azhghoud ziet er dan weer geen heil in.

De visie van Serdar Kilic baseert zich vooral op maatschappelijk-culturele argumenten, waarbij anders dan in Vlaanderen niet de eigen cultuur maar eerder de andere centraal staan, en waarbij aan taal een verbindende macht wordt toegekend. Om dat idee kracht bij te zetten, maakt hij gebruik van een autoriteitsargument. Kilic verwijst immers naar de woorden van een schrijver, iemand met wie in het algemeen associaties van geleerdheid, belezenheid en geletterdheid gemaakt worden, en waardoor het eigenlijke argument, zonder dat de inhoud al ter sprake is gekomen, meteen al een zeker zeggenschap krijgt. Concreet brengt het argument van die schrijver taal en meertaligheid in verband met interculturaliteit, en daarbij horen grote termen als “ouverture” en “richesses”, die met het kwantificerende predicaat “autant de” enkel geïntensifieerd worden. Opvallend is dat in deze positieve visie op plebejische meertaligheid op geen enkel moment gewag gemaakt wordt van de implicaties voor het Frans. Waar in Vlaanderen immers als argument voor plebejische voorstellen nog gewezen wordt op de voordelen die dat voor het Nederlands kan hebben, gebeurt dat hier niet. Daaruit kunnen we afleiden dat de bezorgdheid om de gemeenschapstaal in het zuiden van het land allicht erg klein is, wat gezien de historisch dominante positie van het Frans en het feit dat het geen ‘onderdrukking’ heeft ervaren zoals het Nederlands, niet onlogisch is.

Datzelfde springt nog meer in het oog in het tweede deel van het artikel, waarin Loubna Azhghoud stilstaat bij de negatieve gevolgen die lessen Arabisch volgens haar kunnen hebben op de integratie. Meertaligheid wordt ook hier dus verbonden aan processen van in- en uitsluiting, maar opvallend genoeg niet op basis van taalideologische en nationalistische argumenten die expliciet wijzen op de rol van de gemeenschapstaal als cruciale voorwaarde voor integratie, waar dat in Vlaanderen wel vaak het geval is. Dat heeft te maken met

53

het feit dat Loubna’s perspectief op, en frame van de kwestie breed Belgisch is, en dus niet alleen focust op de eigen ‘nationale’ gemeenschap, zoals in de drie Vlaamse artikels. Een blik op haar woordkeuze brengt dat ook hier aan het licht. Ze vermeldt immers dat “les enfants en Belgique”, en niet “en Wallonie” of “en Flandre” geen baat hebben bij lessen Arabisch, en een aantal regels verder stelt ze expliciet dat ze zichzelf als Belg beschouwd, met de zinsnede “nous sommes belges à part entière”. Dat ze onder invloed van de natiestaatideologie België daarbij echter wel als een eentalige natie lijkt te zien, en dus allicht metonymisch framet als pars pro toto voor het Franstalige deel van het land, blijkt uit de hoop die ze uitspreekt dat iedereen op een dag Belg zal zijn “avec la même langue”, waarbij “langue” enkelvoud is, en dus onmogelijk kan verwijzen naar de drie officiële of andere talen die in het land aanwezig zijn.

5.3.2 Les langues, parlons-en

Het laatste artikel dat we bespreken is geen gevolg van een concreet taaldebat of discursive event, maar is als gekleurd bericht over de uitspraken van verschillende vooraanstaande Belgische politici over vreemdetalenkennis als troef op de arbeidsmarkt deel van het sterk vertegenwoordigde economische frame binnen het Waalse meertaligheidsdiscours. De tekst houdt het midden tussen het genre van het opiniestuk en dat van het neutralere nieuwsbericht, en is interessant omdat er dus zowel op het expliciete als op het impliciete niveau over de rol van taal in de wereld wordt nagedacht.

De titel is een voorbeeld van wat een attractief taalspel moet zijn, en kan dus op twee manieren geïnterpreteerd worden. Met “parlons-en” gaat het in beide gevallen om een imperatief waarmee de lezer uitgenodigd of aangespoord wordt iets te doen, maar wat die lezer concreet moet doen, hangt af van de interpretatie van het tweeledige grammaticaal-semantische spel. Ten eerste kan “les langues, parlons-en” immers vertaald worden als “talen, laten we erover spreken”, waarmee de journalist eerder neutraal aankondigt wat het onderwerp van zijn tekst zal zijn. Door daarbij gebruikt te maken van de aansporende wijs, geeft hij dat thema wel een zweem van urgentie mee. Daarnaast kunnen we de titel ook anders interpreteren, door hem te vertalen als “talen, laten we ze spreken”. In die zin is de opener van het artikel veel minder neutraal, en bevat het al een duidelijke aanwijzing van het perspectief en de visie van de schrijver. De aandacht is in elk geval getrokken.

De eerste alinea geeft de aanleiding van het artikel weer: de promotie van meertaligheid die Didier Reynders (MR) en Melchior Whatelet (CDH) voeren in de strijd tegen de werkloosheid. Daarbij wordt misschien wel het centrale argument aangehaald van het Waalse meertaligheidsdiscours, want zoals we hierboven bij 2.2.4 hebben aangegeven, moeten we de nood aan vreemdetalenkennis in Wallonië in sterke mate begrijpen in de context van veranderende posities in de socio-economische Belgische machtsrelatie, de minderheidsrol die Franstalig België daarin vandaag speelt en de maatregelen die het gewest op dat vlak wil nemen. Taal wordt daarbij (bijna) ideologisch-vanzelfsprekend verbonden aan economische geldwaardes, waarmee we

54

bij de commodification-visie op taal en taalbeleid komen. Dat dat ook het standpunt van de auteur van dit artikel is, blijkt bovendien uit de expliciterende zinsnede “l’ont dit l’un et l’autre’; een voorbeeld van de intensification strategy, waarmee de schrijver in de verf wil zetten dat wel degelijk de twee politici, die overigens in Wallonië en België een zekere autoriteit genieten, bevestigd hebben dat meertaligheid de oplossing kan zijn voor de lamentabele economische situatie in Wallonië.

Verderop wordt dat argument alleen versterkt. Ten eerste door de intensifiërende predicaten “importante” en “immédiatement”, die de significantie en noodzaak moeten bewijzen van het belang van de vraag naar meertalige werknemers op de arbeidsmarkt, en van de mate waarin het Nederlands en het Engels een rol spelen (het Nederlands volgt “onmiddellijk” op het Engels als vereiste taal op de arbeidsmarkt). Op het einde van het betogende artikel, waar het volgens de regels van de antieke retorica strategisch niet slecht is om de emoties van de lezer of toehoorder nog eens aan te spreken, volgt een voorbeeld van de retorische argumentatieve woordfiguur ‘climax’, waarbij de inhoud van een argument versterkt wordt door de onderdelen ervan in een stijgende graad van semantische intensiteit te plaatsten. De schrijver stelt immers dat basisnoties van het Engels “peuvent suffire” (“kunnen volstaan”) voor “quelques contacts sporadiques” (“enkele sporadische contacten”), dat actieve tweetaligheid “fait accéder” (niet alleen toegang kan geven, maar dat dus ook werkelijk doet) tot efficiëntere communicatie, maar dat een volledige beheersing van een vreemde taal “permet de converser vraiment” (échte conversaties toestaat), en bovendien zelfs “crée des rapports d’une tout autre nature, sur la voie royale qui conduit de la courtoisie à la confiance”. De gewichtige bewoordingen als “creëren”, “koninklijke weg”, “beleefdheid” en “vertrouwen”, samen met de intensiteit van de stijl, moeten fungeren als absoluut bewijs van het nut van meertaligheid.

55

6 CONCLUSIE

In wezen is maatschappelijke meertaligheid wereldwijd de absolute en onbetwistbare norm. Als we er even van uitgaan dat talen telbaar zijn, kunnen we immers vijftig keer meer verschillende talige bronnen onderscheiden dan natiestaten. Toch wordt in de praktijk vooral eentaligheid ervaren als de meest vanzelfsprekende taaltoestand, waardoor meertaligheid in de plaats van feitelijk normaal als problematisch abnormaal beschouwd wordt. De wortels voor die tegenstrijdigheid liggen in de eentalige standaardtaalideologie van de romantiek en de Verlichting, waar immers het ideaal groeide dat taal op een organische manier de gezamenlijke ziel van een volk uitdrukt, en bovendien als medium om op een grote schaal rationele kennis door te geven puur en vrij moet zijn van elke ambiguïteit en inconsistentie. Door die gerationaliseerde idee over de rol van taal in de wereld ook politiek aan te wenden, is eentaligheid een wijdverbreid en schijnbaar natuurlijk structureel fenomeen geworden. Dat neemt echter niet weg dat de ideologie die daaraan ten grondslag ligt, de werkelijke taalpraktijk en de fundamentele veelzijdigheid van een samenleving te zeer simplificeert, en daardoor kan leiden tot onevenwichtige dominantiestructuren en sociale hegemonie van de groepen die door de context bevoordeeld zijn.

De intense fase van globalisering die de huidige wereld ondervindt, maakt die spagaat tussen ideologische eentaligheid en wezenlijke meertaligheid steeds zichtbaarder en misschien zelfs onhoudbaar. Door de nieuwe vormen van internationale verbondenheid en schaalvergroting die we ervaren door de democratisering van het internet, de eenmaking van de Europese economie, de vereenvoudigde en vrijere persoonlijke mobiliteit en de toenemende en complexer wordende migratiebewegingen, zijn we immers in een context van superdiversiteit terecht gekomen. De logica van de natiestaatideologie, die uitgaat van duidelijk omlijnde categorieën, komt daardoor onvermijdelijk onder druk te staan. Dat zorgt ervoor dat het taalbeleid van verschillende overheden en instituties uitgedaagd wordt, en dat ook het discours over de aanwezigheid van meerdere talen in één gebied beïnvloed wordt door die veranderende en complexere werkelijkheid.

We zien dan ook dat sommige ‘vreemde talen’ steeds meer plaats krijgen in de nationale context. Zo worden “prestigieuze” vormen van meertaligheid in veel gevallen zelfs gepromoot. Het gaat daarbij concreet om West-Europese standaardtalen met een zekere socio-economische waarde. In het onderwijs worden die in reguliere taallessen, of in immersie- en CLIL-projecten, meestal aangeleerd aan hoogopgeleiden, met de bedoeling om die talen te kunnen inzetten in het professionele leven. Bovendien hebben ze geen invloed op het maatschappelijke leven, dat eentalig blijft, en versterken ze door hun economisch belang enkel de dominante positie van de groepen die ze beheersen; een redenering die als ideologische basis het hegemonsich multiculturalisme heeft, en ook een groot deel van het EU-meertalenbeleid lijkt te bepalen.

56

Andere ‘vreemde talen’, dialecten en substandaardtalige variëteiten zijn in veel gevallen dan weer economisch minder interessant, en het zijn die vormen van “plebejische” meertaligheid die geregeld uit de taalbeleidsboot blijken te vallen. Die twee frames van het overkoepelende verschijnsel ‘meertaligheid’ tonen aan dat veel taalbeleid, ook in een context waarin er meer aandacht komt voor de rol van meertaligheid, nog altijd zorgt voor contextafhankelijke, onnatuurlijke en ongelijke machtsverdelingen.

Omdat die ongelijke maatschappelijke dominantiepatronen doorschemeren in verschillende discoursen, kunnen we aan de hand van een kritische blik op dat laatste hun concrete opbouw, vitaliteit, praktische werking en ideologische fundamenten blootleggen. Concreet kunnen we dat doen door middel van tekstanalyse, omdat discoursen altijd talig veruitwendigd worden in concrete teksten, en omdat elke vorm van menselijke language-in-action bewuste en onbewuste grammaticale keuzes impliceert over de manier waarop we onze gedachten en gevoelens willen formuleren. Daardoor is elke tekst per definitie gekleurd en geeft die dus telkens een bepaald perspectief op de werkelijkheid en de ideologische basis daarvan weer. Het Belgische meertaligheidsdiscours is een interessant uitgangspunt voor een dergelijke analyse, omdat het geworteld is in context waarin taal in de loop van de decennia altijd een belangrijk symbool is geweest van communautaire sociale en economische emancipatie. Hevige en emotionele taaldebatten zijn daar geregeld het bewijs van, en zeker in een tijdperk waarin de talige gevolgen van superdiversiteit daar nog een extra lading aan geven, is het niet slecht om ze te trachten te objectiveren, en de taalideologieën die er een rol in spelen naar waarde te schatten.

Omdat discoursen steeds gevormd worden door de context waarin ze opereren, is een begrip van de Vlaamse en Waalse taalgeschiedenis en –situatie cruciaal. Voor Vlaanderen kunnen we niet heen om de rol die de zogenaamde ‘taalstrijd’ gespeeld heeft in de geschiedenis van de gemeenschap. Omdat het gebied sinds het ontstaan van België steeds de socio-economische minderheid is geweest, leeft er de algemene perceptie dat de Vlaming lange tijd onderdrukt is door de Franstalige meerderheid. Symbolisch in de strijd voor meer emancipatie die daarop volgde is het positie van het Nederlands, net als de ontvoogding ervan toen een officieel statuut kreeg in België en na de federalisering van het land en de vastlegging van de taalgrens uiteindelijk de enige taal werd van de eentalige Vlaamse Gemeenschap. De als organisch beschouwde link tussen de taal – het Nederlands – en de ‘natie’ – Vlaanderen – is daarbij altijd hevig verdedigd. Om het meertaligheidsdiscours in Wallonië te kunnen vatten, moeten we ook rekening houden met de socio-economische positie van het gebied. Nadat die lang de dominante was geweest, heeft de industriële crisis echter gezorgd voor aanzienlijke economische schade, waardoor Franstalig België vandaag de dag de minderheidspositie bekleedt. Om de plaatselijke economie nieuw leven in te blazen, is er een grote focus gelegd op functie van meertaligheid daarin. We moeten het discours daarover dan ook in die optiek benaderen.

57

De concrete kwantitatieve studie van een corpus met 1379 hits uit 1379 artikels over meertaligheid moest bij wijze van entry-level een objectiverend overzicht bieden van het Vlaamse discours, dat, door te onderzoeken met welke topics de term in verband gebracht wordt, dan kon aantonen hoe de term hoofdzakelijk geframed wordt. Daarbij viel het op dat meertaligheid in hoofdzaak een politieke kwestie was, en in die hoedanigheid duidelijk meer negatieve connotaties kreeg dan in andere contexten. We konden dat verklaren door een opdeling te maken van de artikels over individueel-prestigieuze vormen van meertaligheid enerzijds en maatschappelijk-plebejische vormen anderzijds, waarbij de term vooral in dat laatste geval als een struikelblok werd gepercipieerd. Concreet gebeurde dat in discussies over het Nederlands in de Vlaamse Rand rond Brussel, waarin ‘meertaligheid’ eerder begrepen moest worden als ‘tweetaligheid’ en de negatieve valorisaties daarbij betrekking hadden op de historisch gegroeide communautaire spanningen en op de natiestaatideologie die in Vlaanderen sterk vertegenwoordigd is. Ook in politieke discussies over thuistalen op school, die overigens ook voorkwamen in de onderwijscontext zelf, was de teneur veelal negatief. Daarbij konden we de impact van de natiestaatideologie al aanstippen. We mogen echter niet over het hoofd zien dat meertaligheid, los van de specifieke context, voornamelijk als een troef geconceptualiseerd werd. Daarbij waren de economische argumenten dan weer nooit veraf, wat een visie op basis van het hegemonisch multiculturalisme verraadt.

De taalanalyse in het kwalitatieve hoofdstuk kon die algemene tendensen bevestigen en uitdiepen. De grammaticale keuzes die gemaakt werden, en de discursieve strategieën en communicatieve mechanismen die aangewend werden, toonden immers aan dat bij het Vlaamse perspectief op meertaligheid hoofdzakelijk de ideologie van de natiestaat hoort. Een terugkerend bewijs daarvan was het gebruik van valse dilemma’s als (onjuiste) argumentatiestrategie. De reflex die meertaligheid voorstelt als een bedreiging voor het Nederlands, zorgt er immers voor dat meertaligheidskwesties slechts uit twee opties bestaan: ofwel een keuze voor het Nederlands, ofwel een keuze voor meertaligheid. Uiteraard zijn beide opties niet onverenigbaar, maar in een cultuur waarin het idee leeft dat een gemeenschap slechts één taal kan hebben, ligt zoiets uiteraard moeilijk. Ook het argumentum ad misericordiam kwam gereld voor, en geeft dan weer aan hoezeer de slachtofferrol van de lang onderdrukte minderheid nog aanwezig is in het Vlaamse discours.

Het subcorpus in Wallonië was dan weer eenduidiger, zowel wat de topics als wat de valorisaties betreft. Meertaligheid bleek in Franstalig België, opvallend meer dan in Vlaanderen, immers vooral een economische kwestie te zijn. Hier konden we de positieve argumenten die daarmee gepaard gaan echter niet toeschrijven aan de ideologie van hegemonisch multiculturalisme, maar wel aan een visie op de rol van taal als koopwaar of commodity. Dat is overigens erg logisch in een context waarin taal en vreemdetalenkennis expliciet worden genoemd als injectiemiddel voor de economie. De perceptie van meertaligheid verklaart ook waarom de toeristische context nauwelijks negatieve coöcurrenties toeliet. De kwalitatieve in-depth-analyse toonde ook aan dat in de talige constructie van het discours de grammaticale middelen worden ingezet om dat frame meer zeggenschap en glans te geven.

58

Daarnaast vielen ook in het Waalse discours de negatieve valorisaties van meertaligheid op. Die hadden hier evenwel niets te maken met plebejische vormen van meertaligheid, maar wel met de maatschappelijke kwestie van het Belgische conflict. Anders dan in Vlaanderen waren de Waalse argumenten daarbij niet gebaseerd op een beschermingsreflex ten opzicht van hun gemeenschapstaal, allicht omdat de geschiedenis van Wallonië als socio-economische dominante zo’n houding niet in de hand heeft gewerkt. Meer zelfs, het Waalse discours valoriseerde meertaligheid in de context van Brussel en de Rand eerder positief. De negatieve argumenten werden dan ook bijna alleen toegeschreven aan de Vlamingen. Dat merkwaardige patroon konden we echter linken aan een belangrijke tendens van het algemenere Waalse discours over Vlaanderen. De focus op Vlaanderen is daarin immers voornamelijk gebaseerd op het anti-Belgische Vlaams-nationalisme, waardoor de perceptie ontstaat dat elke Vlaamse beslissing gericht is tegen Wallonië en bovendien ook breed gedragen wordt door de Vlaamse samenleving. Het gaat om een houding die duidelijk gevoed is door de denkpatronen en de slachtoffervisie van de typische socio-economische minderheid.

Tot slot kan verder onderzoek deze studie op verschillende manieren verdiepen. In de eerste plaats zou het daarbij interessant zijn om vooral de kwalitatieve focus te bewaren en een groter aantal specifieke artikels in detail te analyseren. Daardoor kunnen we immers nog een beter zicht krijgen op de concrete rol die communicatieve strategieën en taalgebruik speelt in het Belgische meertaligheidsdiscours, en wanneer er voldoende data geanalyseerd worden zouden er ook op dit vlak patronen ontwaard kunnen worden, meer en betrouwbaarder dan wij konden aantonen op basis van een eerder beperkt aantal artikels. Ook het kwantitatieve deel kan overigens nog verder uitgewerkt worden. Een keuze voor andere en meerdere periodes zou deze resultaten immers kunnen nuanceren en de rol van de factor ‘toeval’ kunnen minimaliseren, om op die manier bij te dragen tot een beter en genuanceerder begrip van het taal in België. Daarnaast zou ook het discours over een aantal concrete talen, in plaats van de algemene term ‘meertaligheid’, een interessant uitgangspunt kunnen zijn, waardoor onze algemene observaties over “prestigieuze” en “plebejische” meertaligheid bijgesteld of verfijnd kunnen worden. Hoe het ook aangepakt wordt, verder onderzoek naar het fundamenteel complexe Belgische taaldiscours kan dan bevestigen of ontkrachten wat ons in dit onderzoek vooral opviel, en wat oud-premier Jean-Luc Dehaene treffend samenvatte toen hij liet optekenen dat België in wezen een land is van twee mentale minderheden.

59

REFERENTIELIJST

Androutsopoulos, J. (2007). ‘Bilingualism in the mass media and on the internet’. In: Heller, M (red.), Bilingualism: A Social Approach. Londen: Palgrave Macmillan, 207-232.

Auer, P., & Wei, L. (2009). Handbook of multilingualism and multilingual communication. New York: Mouton de Gruyter.

Blackledge, A. (2005). Discourse and power in a multilingual world (Vol. 15). Amsterdam: John Benjamins Publishing.

Bell, A. (1991). The language of news media. Oxford: Blackwell.

Blommaert, J. (1999). Language ideological debates. Berlijn: Mouton de Gruyter.

Blommaert, J. (2010). The Sociolinguistics of Globalization. Cambridge: Cambridge University Press.

Blommaert, J. (2011). ‘The long language-ideological debate in Belgium’. Journal of Multicultural Discourses 6 (3), 241-256.

Blommaert, J. (2019). U zegt wat wij denken. Een praktische handleiding voor framing. Berchem: Epo

Blommaert, J., Collins, J., & Slembrouck, S. (2005). Spaces of multilingualism. Language & Communication 25 (3), 197-216.

Blommaert, J., Creve, L., & Willaert, E. (2006). ‘On being declared illiterate: Language-ideological disqualification in Dutch classes for immigrants in Belgium’. Language & Communication, 26 (1), 34- 54.

Blommaert, J., & Rampton, B. (2012). ‘Language and superdiversity’. MMG Working Paper, (12-09).

Bourdieu, P. (1982). Ce que parler veut dire : l'économie des échanges linguistiques. Paris: Fayard.

Bourdieu, P. (1991). Language and Symbolic Power. Cambridge: Polity Press.

Brown, G., & Yule, G. (1983). Discourse analysis. Cambridge: Cambridge university press.

60

Chilton, P. (2004). Analysing Political Discourse. Theory and Practice. Londen: Routledge.

Crevits, H. (2014). Beleidsnota 2014-2019. Onderwijs [beleidsnota]. Vlaamse Overheid.

De Caluwe, J. (2012). ‘Dutch in Belgium: facing multilingualism in a context of regional monolingualism and standard language ideology’. In Matthias Hüning, U. Vogl, & O. Moliner (Eds.), Standard languages and multilingualism in European history (Vol. 1, pp. 259–282). Amsterdam: John Benjamins Publishing Company.

De Cock, B. (2006). language policy in an era of globalisation. In: Noves SL, Journal on Sociolinguistics

De Groot, B. (2005). Meertalig Onderwijs: vloek of zegen? Een onderzoek naar de ontwikkeling van de schrijfvaardigheid van kinderen in meertalig onderwijs in Wallonië. Wenen: Universiteit Wenen.

Dedecker, J-M. (2017). ‘Meertaligheid op school: de taalklok terugdraaien is de integratie jaren terugwerpen in de tijd’ [artikel van Knack.be op GoPress Academic]. Geraadpleegd op 14 februari 2019 via https://academic.gopress.be/nl/.

Entman, R. M. (1993). ‘Framing: Toward Clarification of a Fractured Paradigm’. Journal of communication 43 (4), 51-58.

Europese Commissie (2005). A new framework strategy for multilingualism [rapport]. Brussel: Europese Commissie.

Europese Commisie (2007). Separate Commission’s Portfolio on Multilingualism [portfolio]. Brussel: Europese Commissie.

Extra, G., & Gorter, D. (2008). Multilingual Europe : facts and policies. Berlijn: Mouton de Gruyter.

Fairclough, N. (2003). Analysing Discourse : Text Analysis for Social Research. Londen: Routledge

Fairclough, N. (2008). Language and globalization. London: Routledge.

Fairclough, N. & Wodak, R. (1997). ‘Critical Discourse Analysis’. In: van Dijk, T. (red.), Discourse as Social Interaction. Londen: Sage, 258-284.

61

Fay, B. (1987). Critical Social Science. Cambridge: Polity Press.

Freire, P., & Macedo, D. (2005). Literacy: Reading the word and the world. Londen: Routledge.

Gal, S. (2006). ‘Migration, minorities and multilingualism: Language ideologies in Europe’. In: Mar- Molinero, C. & Stevenson, P. (reds.), Language ideologies, policies and practices : language and the future of Europe. Houndmills, Basingstoke, Hampshire: Palgrave Macmillan, 13-27.

Gee, J.P. (2014). How to do discourse analysis: a toolkit. Londen: Routledge.

Gee, J.P. (2015). Discourse, small d, Big D. In: Tracy, K., Ilie, C. & Sandel, T. (reds.). The international encyclopedia of language and social interaction. Chichester, West Sussex, Malden, Oxford: Wiley Blackwell, 1-5.

Gee, J. P. (2017). Discourse analysis: from grammar to society. New York, NY: Routledge.

Geeraerts, D. (2003). ‘Cultural models of linguistic standardization’. In: Dirven, R., Frank, R.M. & Pütz, M. (reds.): Cognitive models in language and thought. Ideology, metaphors and meanings. [resultaat van het 29th International LAUD Symposium getiteld "The Language of Socio-Political Ideologies" gehouden in Landau (Duitsland) op 27-29 maart 2002]. Berlijn: Mouton de Gruyter, 25–68.

Gemeenschapsonderwijs (2017). Inspelen op de meertalige realiteit in het GO!. Visie, vragen en antwoorden [visienota].

Gitlin, T. (1980). The whole world is watching: Mass media in the making and unmaking of the New Left. Berkeley, CA: University of California Press.

Goffman, E. (1974). Frame analysis : an essay on the organization of experience. 3rd print. Cambridge: Harvard University Press.

Habermas, J. (1967). Erkenntnis und Interesse. Frankfurt: Suhrkamp.

Hambye, P. (2009). ‘Multilingualism and Minorization in Belgium: Odd Relationships with “Foreign” Languages’. Langage et société 3, 29-46.

62

Hambye, P. & Richards, M. (2012). ‘The paradoxical visions of multilingualism in education: the ideological dimension of discourses on multilingualism in Belgium and Canada’. International Journal of Multilingualism 9 (2), 165-188.

Het Laatste Nieuws (2007). ‘Nederlands moet weer voertaal worden in sportclubs’ [document op GoPress Academic]’. Geraadpleegd op 8 maart 2019 via https://academic.gopress.be/nl/.

Heller, M. (2006). Linguistic minorities and modernity: A sociolinguistic ethnography. Londen: A&C Black.

Heller, M. (2010). ‘The commodification of language’. Annual review of Anthropology 39, 101-114.

Heller, M. (2009). ‘Media, the state and linguistic authority’. In: Johnson, S. & Milani, T.M. (reds.), Language Ideologies and Media Discourse. Texts, Practices, Politics. London, New York: Continuum, 277-282.

Heller, M., Jaworski, A., & Thurlow, C. (2014). ‘Introduction: Sociolinguistics and tourism–mobilities, markets, multilingualism’. Journal of Sociolinguistics 18 (4), 425-458.

Hobsbawm, E. (1987). The Age of Empire, 1875-1914. Londen: Abacus.

Holslag, J. (2017). ‘Meertaligheid op school? Je zou voor minder opstandig worden’ [artikel uit De Morgen op GoPress Acadmic]. Geraadpleegd op 18 april 2019 via https://academic.gopress.be/nl/.

Horner, K. & Weber, J.J. (2018). Introducing multilingualism. Second edition. Milton Park, Abingdon, Oxon: Routledge.

Höijer, B. (2011). ‘Social representations theory’. Nordicom review 32 (2), 3-16.

Irvine, J.T. & Gal, S. (2000). ‘Language ideology and linguistic differentiation’. In: Kroskrity, P.V. (red.): Regimes of language. Ideologies, polities, and identities. Santa Fe: School of American Research Press, 35–84.

Jaspers, J. (2009). De klank van de stad: stedelijke meertaligheid en interculturele communicatie. Leuven: Acco.

63

Jaspers, J. (2011). ‘Talking like a ‘zerolingual’: Ambiguous linguistic caricatures at an urban secondary School’. Journal of Pragmatics 43 (5), 1264-1278.

Jaspers, J. (2012). ‘Het Algemeen Nederlands: uw sociale zekerheid? Taalgebruik en taalopvattingen in processen van in-en uitsluiting’. In: Absillis, K., Jaspers, J., & Van Hoof, S. (reds.), De manke usurpator : over verkavelingsvlaams. Gent: Academia press, 371-395.

Jaspers, J. (2015). Tussen meervoudige vuren: de implementatie van eentalig taalbeleid in een context van taaldiversiteit. Pedagogische Studiën 92 (5), 344-360.

Jay, M. (2003). ‘Critical race theory, multiculturalism, education and the hidden curriculum of hegemony’. Multicultural Perspectives: An Official Journal of the National Association for Multicultural Education 5 (4), 3-9.

Johnson, S. A, & Milani, T. M. (2010). Language ideologies and media discourse : texts, practices, politics. London, New York: Continuum.

Kroskrity, P. V. (2007). ‘Language Ideologies’. In: Duranti, A. (red.): A companion to linguistic anthropology. Malden: Blackwell, 496–517.

Krzyżanowski, M. & Wodak, R. (2010). ‘Hegemonic multilingualism in/of the EU institutions: An inside- outside perspective on the European language policies and practices’. In: Böhringer, H., Hülmbauer, C. & Vetter, E. (reds.), Mehrsprachigkeit aus der Perspektive zweier EU-Projekte: DYLAN meets LINEE. Frankfurt: Peter Lang, 115-134.

La Libre Belgique (2007). ‘Les langues, parlons-en’ [artikel uit La Libre Belgique op GoPress Academic]. Geraadpleegd op 1 april 2019 via https://academic.gopress.be/nl/.

La Libre Belgique (2007). ‘Cours d'arabe dans les écoles: "Cette idée exclut au lieu d’inclure" (RIPOSTES)’ [artikel uit La Libre Belgique op GoPress Academic]. Geraadpleegd op 3 mei 2019 via https://academic.gopress.be/nl/.

López Morales, H. (1989). Sociolingüística. Madrid: Gredos.

Lukes, S.M. (2005). Power – A Radical View: The Original Text with two major new chapters. Londen: Palgrave Macmillan.

64

Mehan, H. (1996). ‘The construction of an LD student: A case study in the politics of representation’. In: Silverstein, M. & Urban, G. (reds.), Natural Histories of Discourse. Chicago: University of Chicago Press, 253-276.

Milroy, J. (2001). Language ideologies and the consequences of standardization. Journal of sociolinguistics 5 (4), 530-555.

Moscovici, S. (2000). Social Representations. Explorations of Social Psychology. Cambridge: Polity Press.

Mullins, W.E. (1972). ‘On the concept of ideology in political science’. American Political Science Review 66 (2), 498-510.

Nelde, P. H. (1994). ‘Languages in Contact and Conflict: The Belgian Experience and the European Union’. Current issues in language and society 1 (2), 165-82.

Praet, D. (2001). Stijlvol overtuigen: geschiedenis en systeem van de antieke rhetorica. Gent: Didactica classica Gandensia.

Reisigl, M. & Wodak, R. (2016). ‘The Discourse-Historical Approach (DHA)’. In: Wodak, R. & Meyer, M. (reds.), Methods of critical discourse studies. 3rd Edition. London: Sage, 23-61.

Rumsey, A. (1990). ‘Wording, meaning and linguistic ideology. American anthropologist 92 (2), 346- 361.

Silverstein, M. & Urban, G. (1996). ‘The natural history of discourse’. In: Silverstein, M. & Urban, G. (reds.), Natural Histories of Discourse. Chicago: University of Chicago Press, 1-17.

Sinardet, D. (2007). ‘Het samenleven van twee onderdrukte meerderheden. Vlamingen, Franstaligen en de media’. In: Buelens, G., Van Reybrouck, D. & Goossens, J. (reds.), Waar België voor staat: een toekomstvisie. Amsterdam: Meulenhoff/Manteau, 27-37.

Smet, P. (2011). Samen taalgrenzen verleggen [talennota]. Vlaamse Overheid.

Steunpunt Taalwetwijzer (s.d.). De taalwetwijzer. Welke taal wanneer? [brochure].

Urciuoli, B. (1995). ‘Language and borders’. Annual review of anthropology 24 (1), 525-546.

65

Vandenbroucke, F. (2007). De lat hoog voor talen in iedere school. Goed voor de sterken, sterk voor de zwakken [taalbeleidsnota]. Vlaamse Overheid.

Van Dijk, T. A. (1988). News as discourse. Hillsdale (N.J.): Erlbaum.

Van Dijk, T. (2013). ‘CDA is NOT a method of critical discourse analysis’. Geraadpleegd op 12/4/2019 via www.edisoportal.org/debate/115-cda-not-method-critical-discourse-analysis

Van Leeuwen, T. (2006). ‘Critical Discourse Analysis’. In: Brown, K. (red.), Encyclopedia of Language and Linguistics. Oxford: Elsevier, 290-294

Vertovec, S. (2007). ‘Super-diversity and its implications’. Ethnic and racial studies 30 (6), 1024-1054.

Vetter, E. (2013). ‘Where policy doesn’t meet life-world practice–the difficulty of creating the multilingual European’. European Journal of Applied Linguistics 1 (1), 83-102.

Vogl, U. (2012). ‘Multilingualism in a standard language culture’. In: Hüning, M., Vogl, U. & Moliner, O. (reds.), Standard languages and multilingualism in European history. Amsterdam, Philadelphia: John Benjamins, 1–42.

Vogl, U. & Hüning, M. (2010). ‘One nation, one language? The case of Belgium’. Dutch crossing 34 (3), 228-247.

Wallerstein, I. (2004). World-Systems Analysis: An Introduction. Durham: Duke University Press.

Weber, M. (1980). Wirtschaft und Gesellschaft. Tübingen: Mohr.

Witboek (s.d.). Geraadpleegd op 8 maart 2019 via: https://www.europa-nu.nl/id/vh7dpuqg98yo/witboek.

Witte, E. & Van Velthoven, H. (2010). ‘Taal en politiek in tijden van internationalisering en europeanisering’. In: Witte, E & Van Velthoven, H. (reds.), Strijden om taal: de Belgische taalkwestie in historisch perspectief. Kapellen: Uitgeverij Pelckmans, 191-224.

Wodak, R. (2001). ‘The discourse-historical approach’. In: Wodak, R. & Meyer, M. (reds.), Methods of Critical Discourse Analysis. Londen: Sage, 63-94.

66

Wodak, R. (2012). ‘Editor’s Introduction: Critical Discourse Analysis – challenges and perspectives’. In: Wodak, R. (red.), Critical Discourse Analysis. Londen: Sage, 19-43.

Wodak, R., & Meyer, M. (2016). Methods of critical discourse studies. 3rd Edition. London: Sage.

Woolard, K. A. & Schieffelin, B. B. (1994). ‘Language ideology’. Annual review of anthropology 23 (1), 55-82.

67

BIJLAGEN

1. Artikel Jean-Marie Dedecker (Dedecker, 2017)

’Meertaligheid op school: de taalklok terugdraaien is de integratie jaren terugwerpen in de tijd’ Knack.be - 03 Dec. 2017

’Pragmatisme is een moral duty, maar nivellering omlaag en aanpassing aan de laagste norm stoppen de ontwikkeling en stagneren de creativiteit’, vreest Jean-Marie Dedecker.

Volgens een visienota van het gemeenschapsonderwijs mogen anderstaligen nu hun moedertaal spreken, zowel in de klas als op de speelkoer. Pragmatisme is een moral duty, maar nivellering omlaag en aanpassing aan de laagste norm stoppen volgens mij de ontwikkeling en stagneren de creativiteit.

In het PISA onderzoek van 2012 scoren allochtonen die thuis Nederlands spreken in het Vlaams onderwijs hetzelfde niveau als die van Zweden en Hongarije. Allochtonen die thuis geen Nederlands spreken halen het niveaugemiddelde van Kazachstan en de Verenigde Arabische Emiraten, twitterde Wouter Duyck, professor cognitieve psychologie aan de UGent. De blootstelling aan Nederlands is immers bepalend voor de schoolprestaties.

Volgens Dirk Van Damme, onderwijsexpert verbonden aan de OESO, is het verschil zelfs 51 punten.

De visie van GO! Komt volgens de expert neer op het loslaten van een hoog aspiratie- en kwaliteitsniveau van het Nederlands. Gebruik van de moedertaal kan snel leiden tot segregatie. Wanneer migrantenkinderen te snel teruggrijpen naar hun moeder- of thuistaal wordt de kans kleiner dat ze nog een hoog niveau Nederlands halen. In het hoger onderwijs worden de kansen van de migrantenkinderen dan gehypothekeerd door een gebrekkige kennis van het Nederlands.

Voor elke studie die de moedertaal propageert is er echter ook een doctorandus te vinden die het bekritiseert of elimineert. Er staat altijd een academicus met profileringsdrang op de stoep die met een of ander gesubsidieerd wetenschappelijk onderzoek zijn grote gelijk wil bewijzen. Lui die de zuiverheid van hun ideeën belangrijker lijken te vinden dan de consequenties ervan, en die elkaar graag willen laten zien hoe ruimdenkend en democratisch ze wel zijn. Elke week krijgen we een pedagogische meningendiarree. De maandag moet het Nederlands op de schop en de vrijdag het klasgemiddelde. Van alle Amerikaanse sociaalpsychologen is 89% links en amper 3% rechts. Zou deze intellectuele aristocratie hier ook zo opgedeeld zijn?

De nivellering omlaag van ons onderwijs, om tegemoet te komen aan de achterstand van buitenlandse nieuwkomers, is langzaam aan standaard geworden. De school wordt voor sommige ideologische dogmaboeren geen oord meer van kennisoverdracht, maar een speelplein voor multiculturele promotie en politieke correctheid. Het wordt verdedigd met jeukwoorden als verbinden, inbedden, diversiteit en identiteit. Het nieuwe thuistaalriedeltje komt niet toevallig uit de koker van professor Piet van Avermaet, directeur van Het Steunpunt Diversiteit en Leren van de UGent. We krabbelen niet alleen terug in onze taal maar ook in onze cultuur, tot in het absurde.

Met de dialoogscholen heeft de katholieke onderwijskoepel de religieuze achterlijkheid terug ingevoerd, nu volgt de taalachterstand. Lieven Boeve, praeses van de Guimardstraat is niet alleen van God los, maar ook van al zijn profeten. Met het loslaten van de taalverplichting gaat nu ook het gemeenschapsonderwijs, waarin de vrijzinnigen vroeger tussen elke boterham en onderpastoor legden, op de knieën voor multiculturele gemakzucht. Getto’s op de speelkoer en in de klas met als voertaal Farsi, Berbers of Turks. De weg van de minste weerstand, niettegenstaande dat het volgens VUB- professor ontwikkelings- en onderwijspsychologie Wim Van den Broeck een grote mythe is dat welbevinden in het onderwijs een noodzakelijke voorwaarde zou zijn voor leren. Hun doel is blijkbaar niet om domheid te bestrijden maar om het aangenaam te camoufleren.

De koudwatervrees voor elke aanslag op onze taal heeft historische wortels. De Vlaamse ontvoogdingstrijd was niet alleen een sociale strijd maar ook een taalstrijd. Vlaanderen was een volk zonder bovenlaag tot in 1930 de Gentse universiteit werd vernederlandst. “Leuven Vlaams” volgde pas

68

40 jaar later, en militante organisaties zoals het Taal Aktie Komitee vochten zelfs letterlijk voor een taalgrens die afgelijnd werd met de papborstel van taalactivist Flor Grammens. Onze grootouders kregen ezelsoren opgezet als ze op de collegekoer Nederlands praatten i.p.v. de taal van Molière. Ik kom zelf uit de tijd dat het Algemeen Beschaafd Nederlands (ABN) nog de voertaal was op de BRT en niet het Algemeen Onbeschaafd . Het was de tijd dat Marc Galle als een taalpuritein ons de les spelde, en dat we op de collegekoer enkel ons dialect binnensmonds mochten mompelen. Taal is meer dan een communicatiemiddel. Het is ook cultuur en beschaving. In zijn boek “Leven aan de onderkant” verzet

Theodore Dalrymple zich tegen het klimaat van moreel, cultureel en intellectueel relativisme: “Wanneer professor Steven Pinker ons in zijn bestseller The Language Instinct vertelt dat er geen grammatisch correcte taal bestaat, dat kinderen geen onderwijs in hun eigen taal nodig hebben, omdat ze die taal toch wel goed genoeg leren spreken om in hun behoefte te voorzien, en dat alle vormen van taal even expressief zijn, dan draagt hij eraan bij het kind uit de onderklasse op te sluiten in de wereld waarin het is geboren. Niet alleen zullen de onderwijzers van het kind zich ontslagen voelen van de zware taak het te corrigeren, maar geruchten van de grammaticale tolerantie van professor Pinker zullen ook het kind zelf bereiken. Daardoor zal het correcties als ongerechtvaardigd, vernederend en dus beledigend ervaren...Relativisme op basis van taal en onderwijs draagt bij aan de transformatie van een klasse in een klasse van paria’s.”

Het zijn net de progressieven, die nu de nivellering omlaag van ons eigen taalonderwijs verdedigen, die vinden dat het Brussels straatgeweld de fout is van het gebrekkig Franstalig onderwijs.

Onze leraars draaien zich in allerlei bochten om tussen hun administratieve rompslomp bijlessen te geven.

Ons onderwijs behoort tot de beste van de wereld en is daarenboven gratis. Er bestaan taalmodules, schakelklassen, allerhande taaltrajecten en inhaallessen. Onze leraars draaien zich in allerlei bochten om tussen hun administratieve rompslomp bijlessen te geven. Er is gratis buitenschools onderwijs en er bestaat een Babelse toren aan taalcursussen voor nieuwkomers. Er worden zelfs gesubsidieerde fietscursussen georganiseerd om naar de les te kunnen pendelen.

Mijn kleinzoon zit in een uitwisselingsprogramma voor een jaartje op school in Argentinië. Het niveau van het laatste jaar humaniora is er amper vergelijkbaar met het derde secundair hier. Spaans is er de enige voertaal en Engels is er even zeldzaam als Mongools in de kleuterschool van Zevekote. Ze krijgen amper les van 9 tot 13 u. en zijn de rest van de dag vrij. Als het regent is de school op slot. Op enkele maanden tijd heeft hij zich de taal van Cervantes en Don Quichotte eigen gemaakt. In overlevingsmodus, want de organisator van de studentenuitwisseling, AFS Interculturele Programma’s VZW trekt zich volgens mij -op een knuffelweekend na - geen bal aan van het lot van haar studenten. Ze incasseert hier hoge inschrijvingsgelden (8.000 euro) en betaalt enkel een vliegtuig- en een busticketje tot in Santa Fé. Kassa. Het schitterend gastgezin, een weduwe met een studerende zoon, krijgt van AFS geen peso toegestopt, laat staan een euro.

Voor mij lijkt het erop dat dit een incassocultuur onder de mom van een vzw is, die omgekeerd evenredig is met de gulle hand die hier uitgestoken wordt naar elke nieuwkomer die gratis toegang krijgt tot ons onderwijs. Een stilstaande klok geeft zelfs nog tweemaal per etmaal de juiste tijd aan, maar de taalklok terugdraaien is de integratie jaren terugwerpen in de tijd, en het analfabetisme vooruit.

69

2. Artikel Jonathan Holslag (Holslag, 2017)

Meertaligheid op school? Je zou voor minder opstandig worden De Morgen - 28 Nov. 2017 Pagina 2

Jonathan Holslag doceert internationale politiek aan de VUB en schreef Vlaanderen 2055: Vlaamse inspiratie voor een sterk Europa.

Beste mevrouw Raymonda Verdyck,

Ik heb aan de schoolpoort deze morgen een held ontmoet: een jonge vader, slechts enkele jaren in het land. Hij kwam er zijn dochtertjes afzetten, net als ik. Maar terwijl ik die dag rustig van thuis uit kon werken, stonden hem een uur bus, een lange avondpost en nog eens een uur bus te wachten. Zijn vrouw was inmiddels aan de slag met de ochtendploeg. Ik heb grenzeloos veel respect voor dat koppel, voor de energie waarmee zij bijdragen aan de welvaart van onze samenleving en vooral voor de verbetenheid waarmee zij wat rest aan energie investeren in de opvoeding van hun kinderen en het leren van de Nederlandse taal. Dit is ons huis, vertelde de man me ooit, en in een huis moet er gepraat worden.

En er zijn ongetwijfeld veel helden, nieuwe gezinnen in ons land die door hard werken en hard studeren onze samenleving tot een betere plek maken voor hun kinderen. Die verbetenheid is een voorbeeld. Zij inspireert mij alvast om voor mezelf als burger de lat nog hoger te leggen. Uw scholenkoepel heeft recent beslist om in de klassen een meertalenbeleid te voeren. Door de taal en identiteit te erkennen, vergroten we het welbevinden van anderstalige kinderen, zo lees ik in de beleidsnota, en dat zou op zijn beurt tot betere leerresultaten leiden. Ik begrijp die redenering, maar ik vind ze niet correct.

Ademruimte

Ik vind ze niet correct, ten aanzien van de talrijke vaders en moeders die zware inspanningen leveren om henzelf en hun kinderen het Nederlands machtig te maken. Sommige nieuwe gezinnen hebben het zo moeilijk om de eindjes aan elkaar te knopen dat er amper tijd rest om Nederlands te leren. Die gezinnen verdienen ademruimte. Maar er zijn ook nieuwe gezinnen die niet het maatschappelijk engagement opbrengen en zelfs kiezen voor segregatie. Die gezinnen worden door het meertalenbeleid bevestigd in die keuze. Het is goed dat scholen anderstalige kinderen op hun gemak willen stellen, maar een bepaalde groep ouders mag best wat meer onder druk gezet worden om een inspanning te leveren. Kunnen we dat eens bekijken?

Ik vind het meertalenbeleid ook niet correct, omdat het opnieuw de verantwoordelijkheid van de ouders doorschuift naar de scholen. Grenzen openbreken, taalsteun bieden, positieve taalfeedback leveren: het is slechts een greep uit hetgeen uw koepel verwacht van leerkrachten. Ik vraag me zo stilaan af of de opstellers van dit document zelf ooit nog in een klas komen. Begin maar eens aan meertalenbeleid in zo’n typisch overbevolkt en verouderd Vlaams klaslokaal waar gemakkelijk een handvol verschillende talen gesproken wordt. De bijkomende ondersteuning die aan het einde van de nota gepresenteerd wordt, zou mij als leerkracht alvast niet overtuigen. Ik zou er zelfs wat opstandig van worden.

Tot slot vind ik het initiatief niet correct omdat het nobele principe van democratisering dreigt te leiden tot nivellering. Meertalenbeleid moet leerlingen helpen leren en ongetwijfeld bestaat er pedagogisch onderzoek om dat te verantwoorden. Zonder veel meer ondersteuning dreigt dit in de praktijk echter te leiden tot meer permissiviteit. Het is essentieel dat leerlingen zich goed voelen, maar ze moeten ook leren dat succes inspanning, discipline en volharding vereist: zeker in het middelbaar. Laat anderstaligen net harder werken om Nederlands te leren en laat de Nederlandstaligen zich meer inspannen om nog een andere taal te leren. Ik vermoed dat we daar onze samenleving een grotere dienst mee bewijzen.

Met respectvolle groet,

Jonathan Holslag

70

3. Artikel Het Laatste Nieuws (Het Laatste Nieuws, 2007)

Nederlands moet weer voertaal worden in sportclubs Het Laatste Nieuws/ - 03 Apr. 2007 Pagina 13

Regio Vlaams minister Frank Vandenbroucke (SP.A) lanceert enkele initiatieven om het Nederlands in sportclubs in de Vlaamse Rand te stimuleren. Voor de clubbestuurders en trainers komt er een vormingspakket. De gemeentebesturen worden opgeroepen creatieve projecten in te dienen rond taalgebruik in sportclubs. De drie beste projecten krijgen Vlaamse subsidies. In ...

Regio

Vlaams minister Frank Vandenbroucke (SP.A) lanceert enkele initiatieven om het Nederlands in sportclubs in de Vlaamse Rand te stimuleren. Voor de clubbestuurders en trainers komt er een vormingspakket. De gemeentebesturen worden opgeroepen creatieve projecten in te dienen rond taalgebruik in sportclubs. De drie beste projecten krijgen Vlaamse subsidies.

In de sportclubs in de Vlaamse Rand rond Brussel is meertaligheid een feit. Een op de vier gesprekken wordt er in een andere taal dan het Nederlands gevoerd. Dat blijkt uit een studie over het taalgebruik en het omgaan met meertaligheid in 39 Nederlandstalige sportclubs in 19 gemeenten in de Vlaamse Rand en Halle. Opdrachtgever voor de studie was de vzw de Rand.

kliekjes

Vooral bij de ouders en tijdens informele contacten is er sprake van meertalige communicatie. Ook op trainingen zijn meerdere talen te horen, maar de voertaal blijft meestal het Nederlands. De betrokkenen ervaren de meertaligheid meestal niet als een probleem, maar kaarten wel aan dat de verschillende talen kliekjesvorming in de hand werken. Slechts 7 procent van de respondenten noemt de taalsituatie in zijn sportclub problematisch.

In de regio Zuidwest (Halle, Sint-Pieters-Leeuw, Drogenbos, Sint-Genesius-Rode, Beersel, Linkebeek en Dilbeek), in de faciliteitengemeenten en in de voetbalclubs ligt het aandeel van andere talen dan het Nederlands hoger dan gemiddeld. Uit het onderzoek blijkt ook dat de clubbesturen gevoeliger zijn voor het taalgebruik in hun club, naarmate de gemeentebesturen er meer aandacht aan besteden.

Minister Vandenbroucke stelt de vzw de Rand vanaf 1 juni een extra halftijdse medewerker ter beschikking die zich over het probleem zal ontfermen en de mogelijkheden rond taalstimulering zal aankaarten bij de gemeenten, clubbesturen en sportraden. Het vormingspakket voor de bestuurders en trainers, dat onder meer een folder en video bevat, moet de clubs een houvast bieden om rond taalstimulering te werken.

In het nieuwe decreet op het lokale sportbeleid, dat bepaalt dat elke gemeente een sportbeleidsplan moet opstellen, is ook aandacht voor taalstimulering. De oproep voor de proefprojecten rond meertaligheid in sportclubs gebeurt in een brief, die binnenkort naar de gemeentebesturen vertrekt.

71

4. Artikel La Libre Belgique 1 (La Libre Belgique, 2017)

Cours d'arabe dans les écoles : "Cette idée exclut au lieu d’inclure" (RIPOSTES) Abonnés Entretiens : Monique Baus et Louise Vanderkelen Publié le mercredi 07 février 2018 à 09h50 - Mis à jour le mercredi 07 février 2018 à 14h52

Le ministre chargé des Marocains résidant à l’étranger a rencontré une délégation politique belge, vendredi passé. André Flahaut a alors évoqué l’organisation de cours de langue arabe dans les écoles francophones. Il l’a redit sur Twitter. Son idée ne passe pas partout.

Faut-il organiser des cours d'arabe à l'école?

Oui pour Serdar Kilic, député wallon PS, ex-échevin de l’Enseignement à Charleroi.

Nous l’avons déjà fait. Les cours d’arabe donnés dans les écoles de Charleroi ont répondu à une demande de parents d’élèves de transmettre une culture d’origine dans des lieux neutres. Ce qui permet la séparation de la culture et du culte.

72

En 2015, déjà, vous avez proposé de mettre en place des cours d’arabe dans les écoles communales de Charleroi via le programme "Ouverture aux langues et aux cultures". Pourquoi?

L’idée était de donner des cours d’arabe dans les écoles à toutes les personnes qui le souhaitaient et ce, après le programme scolaire. Cela se donnait souvent le mercredi après-midi. De mémoire, le programme avait aussi été développé dans les athénées de la ville de Charleroi.

Ces cours se donnaient dans les écoles parce que mon combat est de promouvoir le fait que la culture, les cours de langues, doivent s’enseigner dans des lieux neutres. L’objectif est de dissocier totalement la culture du culte. Ce n’est pas parce que nous sommes originaires d’une culture que l’aspect de la religion doit automatiquement y être associé.

Les cours étaient donnés par des personnes ayant un titre requis pour enseigner. Elles devaient avoir les compétences nécessaires pour donner ces cours de culture et surtout, garantir la neutralité.

Je tiens à souligner que je ne souhaitais pas non plus imposer des cours de langue à des personnes qui ne le souhaitaient pas. Ce n’est pas du communautarisme.

Avez-vous eu des demandes d’écoles ?

Lorsque j’étais échevin de l’Enseignement à Charleroi, neuf ou dix classes avaient été créées. Il y avait aussi des demandes pour le chinois, l’italien, l’espagnol mais la demande pour des cours d’arabe était plus forte. En fonction des besoins, les parents d’élèves peuvent solliciter l’école qui fait alors une demande auprès de la Fédération Wallonie-Bruxelles pour développer le programme "Ouverture aux langues et aux cultures". C’est un programme qui existe depuis trente ans.

J’estime qu’il faut respecter le besoin des parents de transmettre leur culture d’origine dans un cadre neutre. Je suis d’origine turque, de la troisième génération. J’ai un petit garçon qui s’appelle Axel. Il représente la quatrième génération. C’est un Belge d’origine turque et je m’efforce de lui faire apprendre sa culture d’origine. Comme le disait l’écrivain Amin Maalouf, il ne faut jamais abandonner une culture au profit d’une autre mais, au contraire, il faut s’imprégner de chacune d’entre elles, qui correspondent à autant de richesses. Je pense que ce qui définit une personne, c’est l’ensemble de ses appartenances.

L’objectif de ces cours proposés à tous était-il aussi de renforcer le vivre ensemble ?

Dans un monde idéal, oui. Si dans les écoles il y a des souhaits d’apprendre diverses cultures, pourquoi pas ? Laissons la possibilité aux personnes de les connaître.

Entretien : Louise Vanderkelen

Non pour Loubna Azhghoud, citoyenne engagée.

Qu’on arrête de nous ramener à nos origines ! C’est comme ça qu’on a raté les politiques d’intégration. En pensant le eux et le nous au lieu d’un nous collectif. Les enfants n’ont pas besoin d’apprendre l’arabe à l’école qui doit être construite sur un socle qui inclut.

73

Vous avez énergiquement réagi à la communication d’André Flahaut concernant les cours d’arabe à l’école. Pourquoi ?

Parce que cette idée exclut au lieu d’inclure. Quand j’ai vu cela, mon sang n’a fait qu’un tour, même si elle part d’un bon sentiment et qu’il faut certainement la replacer dans le cadre d’une coopération bilatérale. Sérieusement, il y a 184 nationalités à Bruxelles : va-t-on organiser des cours de toutes les langues ? Je suis d’origine marocaine. Je suis née en Belgique de parents ouvriers qui ont migré il y a cinquante ans et, donc, je connais bien le sujet. D’abord, avec cette idée, on dirait qu’il y a plein de petits Marocains dans les écoles, ce qui n’est pas vrai. En Wallonie, les nationalités les plus représentées sont les Italiens, les Français, les Allemands et les Espagnols. Et, à Bruxelles, ce sont les Français, les Italiens, les Hollandais puis les Marocains (dont la majorité ne parle d’ailleurs pas arabe mais berbère). Alors pourquoi apprendre l’arabe aux personnes d’origine marocaine et pas l’italien et d’autres langues représentées ? Ensuite, c’est avec ce genre de raisonnement qu’on a raté les politiques d’intégration. En pensant le eux et le nous, et jamais un nous collectif, inclusif. Les enfants nés en Belgique n’ont pas besoin d’apprendre l’arabe à l’école qui doit être construite sur un projet, un socle commun qui inclut. Qu’on arrête de nous ramener à nos origines, ça nous renvoie juste le message : "Vous êtes arabes et donc pas belges !" En naissant ici et en ayant même des parents peut-être nés ici, nous sommes belges à part entière ! Ce n’est que le jour où on construira une société où tout le monde sera considéré comme belge avec la même langue, les mêmes enseignements et les mêmes opportunités que nous aurons réussi ! Je voudrais qu’aujourd’hui on me regarde pour mes compétences et pour ce que je représente comme citoyenne, et pas en fonction de mon origine.

Par quoi passerait une intégration réussie ?

Le vivre ensemble, il interviendra quand on n’aura plus 40 % de chômage dans certains quartiers, ni un pourcentage énorme de jeunes qui n’ont même pas leur diplôme d’enseignement secondaire. Et ces jeunes-là, ils ne parlent pas l’arabe. Avec ce cours d’arabe, on est à côté de la question.

Et ramener le cours d’arabe à l’école pour ne pas laisser le monopole aux Mosquées, est-ce un mauvais argument aussi ?

C’est juste un autre débat. Là, on parle du financement et du contrôle du culte. Rien à voir. Et bien sûr que c’est une question grave. Mais il ne faut pas tout mélanger. Ceux qui ont des idées tordues vont continuer à en avoir, qu’il y ait de l’arabe à l’école ou pas !

74

5. Artikel La Libre Belgique 2 (La Libre Belgique, 2007)

Les langues, parlons-en La Libre Belgique Liège - 12 Mei 2007 Pagina 29

D’une semaine ...

D’une semaine à l’autre

PAR paul vaute

Didier Reynders et Melchior Wathelet l’ont dit l’un et l’autre, dans les entretiens qu’ils nous ont accordés (LLB-Gazette de Liège, 7 et 10/5), et ils l’ont redit avec d’autres au cours du débat organisé jeudi par le collège Saint-Barthélemy : la lutte contre le non-emploi passe par la promotion du multilinguisme et l’ouverture du pays de Liège vers la Flandre, les Pays-Bas, la Communauté germanophone, l’Allemagne, le Luxembourg…

Jean-Luc Dehaene et Marie-Dominique Simonet, jeudi soir à l’ULg (voir page précédente), ne se sont pas exprimés autrement. Il y a dans l’économie flamande des secteurs en pénurie de main-d’½uvre qui pourraient accueillir des francophones, à condition que ceux-ci fassent le double pas de la langue et de la mobilité.

Ceux qui, à l’encontre de ces évidences, agitent le spectre d’un reniement de notre culture, démontrent simplement qu’ils ne la connaissent pas. La principauté de Liège comptait parmi ses “bonnes villes” (représentées aux Etats) Bilsen, , Maaseik, Tongres, Maastricht… Les textes et proclamations officiels (les “cris du perron”) étaient rédigés en latin, en français et en thiois. La titulature du Souverain faisait notamment de lui un “ prince du Saint Empire romain de la nation germanique ”.

Les exigences du présent appellent le plurilinguisme autant que celles du passé. Dans un récent numéro, “Gagner & Réussir”, le magazine de la Chambre de commerce et d’industrie de Liège-Verviers, s’est livré à un coup de sonde dans une septantaine d’entreprises de notre province. Les résultats confirment une demande importante de personnel actif dans une autre langue. 80 pc des employeurs donnent la priorité à l’anglais, successeur du latin dans les échanges internationaux. Le néerlandais suit immédiatement avec 68 pc. L’allemand se classe troisième avec 37 pc.

Mais pas question de se contenter de rudiments. Des mails en Basic English peuvent suffire à quelques contacts sporadiques. Le bilinguisme passif, où chacun s’exprime dans sa langue, fait accéder à une communication plus efficace. La pleine maîtrise de la langue, qui permet de converser vraiment, crée des rapports d’une tout autre nature, sur la voie royale qui conduit de la courtoisie à la confiance.

Pour relever le défi, les moyens ne manquent pas. Les possibilités offertes par le centre Corail du Forem, le volet linguistique du plan Marshall ou les filières d’immersion dans l’enseignement connaissent d’heureux développements. Il nous manque encore une Maison provinciale des langues, qui ferait la jonction entre les offres de formations et les besoins des particuliers ou des entreprises.

Puissent les Liégeois s’armer pour pouvoir et vouloir porter leurs regards tous azimuts, vers le grand voisin de l’Est notamment, au lieu de se laisser obnubiler par le seul feuilleton politique français !

75