UvA-DARE (Digital Academic Repository) Batavia berijmd Een geschiedenis van de Compagniesliteratuur en een overzicht van de Compagniesdichters in Batavia Zuiderweg, A.M. Publication date 2017 Document Version Other version License Other Link to publication Citation for published version (APA): Zuiderweg, A. M. (2017). Batavia berijmd: Een geschiedenis van de Compagniesliteratuur en een overzicht van de Compagniesdichters in Batavia. General rights It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons). Disclaimer/Complaints regulations If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible. UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (https://dare.uva.nl) Download date:05 Oct 2021 253 Compagniespoëzie 1 Compagniesdichters Uit het eerste deel over de geschiedenis van de Compagniesliteratuur blijkt dat F. de Haan zich in negatieve bewoordingen heeft uitgelaten over de Compagniesdichters, of zoals hij in zijn excurs ‘Indische verzenmakers’ in Priangan schreef: ‘Om deze zonnen aan den Indischen dichthemel bewogen zich tallooze planeten van minderen glans, die spookachtig uitblonken in de lugubere poëzie van grafzerken’. Een fatsoenlijk mens kon volgens hem ‘de wereld niet verlaten zondere een salvo rijmelarij’.1 In zijn reeks over de ‘Nederlandsch-Oost Indische Letteren’ in het algemeen geïllustreerd weekblad De Revue (1921) vroeg Du Perron ook aandacht voor de Compagniesliteratuur. Hij liet zich in zijn oordeel leiden door wat De Haan over het schrijvend VOC-personeel had vermeld. Meestal onderschreef hij De Haans opvatting. In de jaren daarna raadpleegde Du Perron in het Landsarchief en in de bibliotheek van het Bataviaasch Genootschap de publicaties van het schrijvend VOC-personeel. Hij riep de hulp in van Fred Batten, Rudy van Lier, Bernet Kempers en Frederik Stapel die voor hem in Den Haag in de bibliotheek en het archief de teksten voor hem traceerden en kopieerden. Ook Dirk de Vries hielp hem aan zijn materiaal, eerst in Batavia en later in Den Haag. In 1939 bundelde Du Perron deze teksten in De muze van Jan Companjie. Na de publicatie van deze bloemlezing had hij plannen voor een tweede druk. Aanvankelijk met de hulp van Fred Batten maar nadat hij zich met zijn gezin definitief in Nederland had gevestigd, raadpleegde hij zelf de bronnen. Nog voordat De muze van Jan Companjie was verschenen, was Du Perron druk in de weer met een vervolg. Ook hiervoor riep hij de hulp in van zijn vrienden in Nederland. Voor zover zijn gezondheid het toeliet, bezocht hij de bibliotheek van het Bataviaasch Genootschap. Het was zijn bedoeling deze uitbreiding te publiceren als Van Kraspoekol tot Saïdjah. De eerste hoofdstukken waren al door zijn drukker en uitgever Thomas Nix gezet. Die betreffen het Bataviaasch Genootschap, Willem van Hogendorp en Josua van Iperen. Met deze drukproeven in zijn bagage kwam Du Perron naar Nederland. Als gevolg van zijn overlijden op 5 augustus 1940 bleef het manuscript ongepubliceerd. Fred Batten en Rob Nieuwenhuys hebben zich samen met Du Perrons weduwe Elisabeth de Roos ingezet voor de tot stankoming van de tweede druk van De muze van Jan Companjie, in 1948. Voor die tijd was geprobeerd om de andere drukproeven van Van Kraspoekol tot Saïdjah in Djakarta, zoals Batavia na de Indonesische onafhankelijkheid heette, te traceren maar als gevolg van de Japanse bezetting en aansluitend de Bersiap was dat niet gelukt. Gelukkig is Du Perrons manuscript, zoals in deel 1 werd vermeld, bewaard gebleven. ‘Van Kraspoekol tot Saidjah’ is niet alleen een belangrijke aanvulling op De muze van Jan Companjie en daarmee op de Compagniesliteratuur tot 1780. In dit beoogde tweede deel vroeg Du Perron aandacht voor de Verlichting, die hij beschouwde als de voorloper van de Ethische Politiek met de daarop volgende ontwikkelingsgang in de Indische geschiedenis. Hij herkende in de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen twee grote lijnen: ‘Compagniesgeest– Cultuurstelsel en Verlichting–Liberalisme’, die volgens hem: ‘zich ook in de belletrie naast en door elkaar blijven slingeren’.2 Met Van Kraspoekol tot Saïdjah wilde Du Perron twee 1 De Haan 1911, II, p. 735. 2 Verzameld Werk 1959, VII, p. 175. 254 belangrijke data in de Indische geschiedenis markeren. In 1780 publiceerde Willem van Hogendorp zijn zedekundige vertelling Kraspoekol; of de droevige gevolgen van eene te verre gaande strengheid jegens de slaven als protest tegen de manier waarop de slaven werden behandeld. In 1860 werd de slavernij opgeheven. De Compagniessamenleving kende verschillende kleurrijke figuren onder wie ‘een opvallende rij verzenmakers’, zoals Rob Nieuwenhuys in de Oost-Indische spiegel hen noemde.3 Dat deed hij in de afdeling ‘De tijd van de “Loffelijke Compagnie”’. Het hoofdstuk over deze dichters gaf Nieuwenhuys, geïnspireerd door De Haan, als titel ‘Indische verzenmakers’. Daarin betoogde hij dat de rederijkerij in Oost-Indië in tegenstelling tot het vaderland niet over haar hoogtepunt was. Het schrijven van poëzie was volgens hem ‘een teken van intellectueel niveau’. Ook in Oost-Indië waren bijzondere gelegenheden zoals geboorte, huwelijk, overlijden, repatriëring aanleiding voor het schrijven van een gedicht. We zagen reeds dat Du Perron in juli 1939 Rob Nieuwenhuys had aangewezen voor de voltooiing onder de supervisie van Bep de Roos van het manuscript ‘Van Kraspoekol tot Saïdjah’. Nieuwenhuys heeft in de Oost-Indische spiegel ook de auteurs besproken die Du Perron in zijn beoogde bloemlezing wilde opnemen. Paasman wees in zijn overzicht van de ‘Indische literatuur in VOC-tijd’ (2002) erop dat de in Nederland geschreven en uitgegeven Indische poëzie voornamelijk ‘opdrachtsverzen bij land- en volkenkundige beschrijvingen en gelegenheidsgedichten’ betrof.4 Hij merkte tevens op dat een enkele in Oost-Indië woonachtige dichter niet over de couleur locale had geschreven. Van veel Compagniesdichters kan worden gezegd dat ze in het vaderland een opleiding hadden genoten. Een enkeling had in het vaderland al naam als dichter gemaakt, bijvoorbeeld Abraham Alewijn. Een andere dichter vervolmaakte zijn opleiding in Oost-Indië toen die in aanraking kwam met de Chinese filosofie. Dat deed Pieter van Hoorn. Sommigen lieten hun klassieke scholing blijken door het gebruik van een motto dat ze ontleenden aan een schrijver uit de klassieke oudheid, zoals Hermanus Terkamp. Anderen schreven naamdichten. Matthijs Cramer schreef naamdichten en voegde aan de emblematische poëzie een eigen variant toe. Zo lang een Compagniesdichter in de onderste regionen van de VOC-hiërarchie verbleef, bleef die buiten beeld. Hij bleef onvermeld in de correspondentie tussen Batavia en de Heren Zeventien. Maar wanneer de Raad van Indië kritiek op een onderdaan had, ventileerden de beide partijen hun ongenoegen. Dat overkwam Gerard Verbeet. Een enkeling had de pech te overlijden voordat zijn gedichtenbundel in het vaderland bekend kon worden. Dat overkwam Hendrik Joséphe. Aanvankelijk was de Bataviase drukpers bestemd voor het drukken van besluiten en reglementen, maar geleidelijk aan rolden er ook dichtbundels van de persen. Dit tweede deel over de geschiedenis van de Compagniesliteratuur geeft een impressie van de Compagniesdichters en hun poëzie. De nadruk ligt hierbij op de dichters die door De Haan en Du Perron worden besproken. In navolging van deze verzamelaars van de Compagniespoëzie wordt ook de visie van Brom, Nieuwenhuys en Paasman vermeld. Gezien Du Perrons wens om De muze van Jan Companjie nog uit te breiden met Van Kraspoekol tot Saïdjah, komen in dit tweede deel ook de literatoren van het Bataviaasch Genootschap aan bod, namelijk Willem van Hogendorp en Josua van Iperen. In dit tweede deel wordt ook een aantal onbekende Compagniesdichters in het daglicht geplaatst. Dankzij onderzoek in bibliotheken en archieven kunnen zij aan het corpus van de Compagniesliteratuur worden toegevoegd. Bij de bespreking van de Compagniesdichters is er behalve voor hun poëzie ook aandacht voor hun levensloop voorzover die bekend en van belangs is. Dan zal blijken dat een aantal van hen meer in hun mars had dan De Haan had ingeschat. 3 Nieuwenhuys 1972, p. 44. 4 Paasman 2002, p. 52. 255 Compagniespoëzie 2 Dichtregels op muren en ramen Burger en latere raad van Indië Cornelis Chastelein (1657-1714) beschikte over verschillende woningen binnen en buiten de stadsmuur van Batavia. De woningen buiten Batavia waren groter en om het huis was een tuin aangelegd. Deze woningen kunnen worden vergeleken met de vaderlandse buitenplaatsen. In Batavia werden deze huizen thuynen genoemd. Chastelein die sinds 1675 in Batavia woonde, had in 1695 de thuyn Sering Sing gekocht. Sering Sing was de naam voor de grassoort grofbiesgras. Boven de ingang van zijn huis had hij ter lering een gedicht van de voormalig gouverneur-generaal Joannes Camphuys laten aanbrengen.5 Wie altijt leijt en Peijnst, en nimmer durft Beginnen, Wie altijd overleght
Details
-
File Typepdf
-
Upload Time-
-
Content LanguagesEnglish
-
Upload UserAnonymous/Not logged-in
-
File Pages233 Page
-
File Size-