De Gulden Passer. Jaargang 40 bron De Gulden Passer. Jaargang 40. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1962 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gul005196201_01/colofon.php © 2015 dbnl i.s.m. *1 [De Gulden Passer 1962] FRANK VAN DEN WIJNGAERT op de opening van de tentoonstelling Orlowski te Hasselt. Links op de afbeelding zijn echtgenote en zoon. Dit is de laatste foto van de ere-conservator van het Stedelijk Prentenkabinet: drie dagen later ging hij heen.... De Gulden Passer. Jaargang 40 1 In memoriam Frank van den Wijngaert (1901-1962) Op 9 juni 1962, de zaterdag vóór Pinksteren, greep te Tongeren de opening plaats van een tentoonstelling gewijd aan de Duitse grafische kunstenaar, Hans Orlowski. De inleider was Frank van den Wijngaert, die, vol levenslust en opgewekt zoals steeds, op zijn gewone sprankelende en toch bevattelijke wijze, sprekend voor de vuist weg, zijn oude vriend voorstelde aan het Limburgse publiek. Drie dagen later, op 12 juni 1962, in de morgenuren, zou plots, zonder enige waarschuwing het hart begeven: in zijn slaap is van den Wijngaert heengegaan, rustig en vreedzaam zoals hij had geleefd. De begrafenis, gepland als een intieme plechtigheid, zag niettemin een massale toeloop: Franks talloze vrienden wilden hem nog een laatste groet en een laatste hulde brengen.... Er wordt in een ‘In Memoriam’ verwacht dat enkel de goede zijden worden belicht en de minder gunstige karaktertrekken verdoezeld of met de sluier der naastenliefde bedekt gelaten. Dit laatste is voor Frank van den Wijngaert overbodig. Hij had ongetwijfeld zijn zwakheden, zoals wij allen, maar als hij er bezat, dan waren ze zo miniem dat ze onbemerkt bleven. Gedurende al de jaren dat we het genoegen hadden met hem samen te werken, hebben we zijn goedhartigheid, zijn welwillendheid, zijn vriendelijkheid nooit in gebreke gevonden. Hij was een goed man en een trouwe vriend. Met hem is tevens een prominente figuur uit de Antwerpse kultuurwereld verdwenen: een gevoelig dichter en esteet, een bevoegd kunstcriticus, een gedegen kunsthistoricus, een voortreffelijke conservator. Collega G. Schmook heeft enkele maanden geleden, ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van van den Wijngaert, op de hem De Gulden Passer. Jaargang 40 2 eigen originele en literaire wijze, zijn vriend ten voeten uit getekend en hem gesitueerd in zijn Antwerps milieu1., hierbij vooral de figuur van de dichter en esteet belichtend. Voor dit facet van van den Wijngaert's persoonlijkheid verwijzen we dan ook naar deze briljante evokatie, al zullen we in deze regels de literaire productie eveneens met enkele vluchtige toetsen pogen aan te geven: het wezen van een mens vormt een in elkaar vervlochten geheel, dat zich niet zomaar laat uiteenrafelen in geïsoleerde fragmenten. Frank van den Wijngaert werd geboren te Kontich op 29 januari 1901. Na de eerste wereldoorlog trad hij in dienst van de stad Antwerpen. Administratie en kantoorwerk spraken maar weinig tot zijn verbeelding en gemoed, doch gewetensvol vervulde hij zijn taak - om na de bureeluren te ontvluchten in een geestelijk en kultureel meer geladen leven. Reeds in 1917, amper 16 jaar oud, had hij met enkele verzen gedebuteerd in ‘Vlaamsch leven’. Na de oorlog, opgenomen in de kring van ‘Lumière’, zou hij in dicht en proza zijn pacifistische humanitaire gevoelens en zijn estetische beleven vertolken in talloze tijdschriftartikels en in een reeks verzenbundels, romans en novellen: De derde nacht (1920), Belijdenis (1921), De Schuld (1922), Boksmatch (1926), De Lift (1928), Kaleidoscoop (1929), Fik Demers' overwinning in Parijs-Brussel (1931). De run naar de eeuwige finaal zou in 1934 deze literaire activiteit besluiten. Inmiddels had hij zich in nieuwe richtingen bewogen. Als esteet had hij zijn literaire werken ook naar de vorm willen hullen in een nieuw en verfijnd kleed. Zijn kennismaking met de andere jonge naoorlogse literaire en artistieke beeldenstormers leidde tot een vruchtbare samenwerking: Joris Minne (De Derde nacht, 1920; Belijdenis, 1921; De Schuld, 1922) en Henri Van Straten (Boksmatch, 1926), later Hans Orlowski (Kaleidoscoop, 1929) en Antoon Herckenrath (De run naar de eeuwige finaal, 1934) luisterden zijn werk op met hun houtsneden. Door hun contact en door de eigen innerlijke estetische drang 1. G. Schmook, ‘Frank van den Wijngaert. Hulde aan een gezamenlijk oeuvre’, in: Noordgouw, cultureel tijdschrift van de provincie Antwerpen, I, 1961, blz. 1-5. De Gulden Passer. Jaargang 40 3 voelde van den Wijngaert zich onweerstaanbaar aangetrokken tot de wondere wit-zwartwereld van de grafische kunst: reeds in 1927 brengt hij zijn belangwekkende overzicht De moderne Vlaamsche houtsnijkunst. In dezelfde jaren werpt hij zich op als adept van Henry Van de Velde en geeft in Nederlandse vertaling diens Formules van een moderne Esthetiek (1928) en De drievoudige smaad aan de schoonheid (1931). Een andere zwart-witkunst betovert hem tijdelijk: de film. Hij geeft voordrachten en lezingen, schrijft beschouwingen en kommentaren, neemt de leiding van een kleine schare enthoesiasten, maar de clubs die worden gesticht - ‘De Cirkel’ (1928) en ‘De Antwerpsche Kinemaklub’ (1931) - stranden op de onverschilligheid van het groot publiek. Deze interesse zal enkele jaren later nog een neerslag vinden in de brochure De Film (1938). Maar inmiddels had van den Wijngaert met herwonnen liefde zich terug gekeerd tot de grafische kunst: respectievelijk in 1935 en 1937 wijdde hij aan zijn vrienden, de houtsnijders Joris Minne en Hans Orlowski, een biografische-estetische studie. In die jaren 1936-1937 plaatst zich tevens een groot keerpunt in zijn leven. De administratie had hem nimmer bekoord, en toen de kans zich aanbood om van Stadswerken over te gaan naar het pas opgerichte Stedelijk Prentenkabinet, greep hij deze met beide handen aan: in mei 1936 vatte hij zijn dienst aan in het Prentenkabinet, om reeds met ingang van 1 januari 1937 te worden bevorderd tot adjunct-conservator. De belangstelling voor verskunst, roman en film ebde weg: de grafische kunst en de studie van de grafische kunst werden van een hobby-voor-na-de-bureel-uren een integrerend element van zijn leven. De nieuwe stromingen en de tijdgenoten-kunstenaars bleven zijn belangstelling gaande maken en inspireerden hem tot een aantal belangwekkende studies en essays, maar het dagelijkse contact met de schatkamers van het Prentenkabinet en het Museum Plantin-Moretus zou hem eveneens naar het verleden voeren, naar de tijd toen de Vlaamse meesters de Europese grafiek overheersten. Een lange reeks gedegen en gestoffeerde verhandelingen zagen het licht over Rubens en Van Dyck, en over de graveursscholen rond Plantin De Gulden Passer. Jaargang 40 4 en Rubens; belangrijke, vitale bijdragen tot de Vlaamse glanstijd van de 16e-17e eeuw, die de specialisten nog elke dag ter hand dienen te nemen. Van den Wijngaert kreeg, van midden 1940 af, de feitelijke leiding van het Prentenkabinet in handen, in afwachting dat hij met ingang van 1 januari 1945 werd benoemd tot conservator van de instelling. Functie die hij heeft waargenomen tot het ogenblik, in september 1959, waarop hij, om gezondheidsredenen, zijn oppensioenstelling bekwam. Van 1 januari 1945 tot januari 1950 was hij tevens waarnemend conservator van het Museum Plantin-Moretus. Deze aanstelling was in feite eveneens de consecratie van een reeds bestaande toestand: terwijl, tijdens de oorlogsjaren, conservator H. Bouchery als een cerberus de Antwerpse kunstschatten, opgeborgen in het kasteel van Lavaux-Sainte-Anne hoedde, waakte van den Wijngaert te Antwerpen zelf met niet minder zorg over het Plantijnse huis. In bewogen omstandigheden heeft hij gedurende deze jaren de verantwoordelijkheid gedragen over de twee zo belangrijke kulturele instellingen. En hij heeft er van gemaakt wat er toen van te maken was. In de oorlogsjaren vormde het Prentenkabinet, dank zij de tentoonstellingen die er elkaar onophoudelijk opvolgden, een der weinige kulturele oasen in een sombere en doodse metropool. Toen na de bevrijding de vliegende bommen begonnen neer te komen op de Scheldestad, bleef van den Wijngaert op zijn post en streed met de inzet van zijn ganse persoon voor het behoud van de aan zijn zorgen toevertrouwde schatten. Men leze in zijn Glorie en nood van het Plantijnsche huis de bladzijden gewijd aan die dramatische ogenblikken toen op 2 januari 1945 een V2 de Vrijdagmarkt in een puinhoop herschiep en het Plantijnse huis zwaar beschadigde. Na de ramp droeg hij, samen met de bevoegde stadsdiensten, de verantwoordelijkheid voor de eerste restauratiewerken. De indiensttreding in januari 1950 van een nieuwe conservator en adjunct-conservator van het Museum Plantin-Moretus, ontsloeg hem van deze zorg, maar vrijwel onmiddellijk hierop werd hem een nieuwe taak toevertrouwd: de leiding van het zo pas in het stadspatrimonium overgegane Museum Smidt Van Gelder. Met De Gulden Passer. Jaargang 40 5 toewijding en liefde heeft hij zich ook van deze moeilijke en delicate opdracht gekweten, en, samen met ridder Smidt Van Gelder, de opstelling verzorgd, de inventaris opgesteld, een gids voor het publiek geschreven. En onder al die wetenschappelijke en administratieve activiteiten door, vond hij nog tijd en gelegenheid om ten allen kante voordrachten en lezingen te houden, tentoonstellingen te organiseren (denken we o.m. aan de grote Van Dyck-tentoonstelling van 1949, een der voornaamste internationale kunstmanifestaties van het jaar!) of in te leiden; een actieve rol te spelen in talrijke Antwerpse kulturele verenigingen (hij was o.m.
Details
-
File Typepdf
-
Upload Time-
-
Content LanguagesEnglish
-
Upload UserAnonymous/Not logged-in
-
File Pages297 Page
-
File Size-