Indische Letteren. Jaargang 1 bron Indische Letteren. Jaargang 1. Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde, Oude Wetering 1986 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ind004198601_01/colofon.php © 2012 dbnl i.s.m. 1 [Nummer 1] Redactioneel Voor u ligt het eerste nummer van het tijdschrift Indische Letteren, het documentatieblad van de in september 1985 opgerichte Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde. De doelstelling van deze werkgroep is: de studie te bevorderen van ‘wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden’, zoals de ondertitel luidt van de Oost-Indische Spiegel van Rob Nieuwenhuys. Hierbij wordt gedacht aan het stimuleren van onderzoek, het organiseren van lezingen en symposia en het opzetten van een documentatiesysteem. Het begrip literatuur dient ruim te worden opgevat: het gaat niet alleen om poëzie en fictioneel proza, maar ook om kinderliteratuur, triviale literatuur, brieven, dagboeken, memoires, reisverhalen, sommige wetenschappelijke werken, en alles wat verder nog van belang kan zijn. Onderzoek op het terrein van de Indisch-Nederlandse letterkunde wordt door ons niet gezien als een uitsluitend letterkundige aangelegenheid. Gezien haar vaak documentaire karakter blijkt de ‘koloniale literatuur’ immers keer op keer te kunnen fungeren als een belangrijke bron van kennis voor onder andere historici, sociologen en antropologen. De werkgroep wil als platform fungeren voor allen die onderzoek verrichten - of hebben verricht - op het gebied van de Indisch-Nederlandse letterkunde. Het tijdschrift Indisch Letteren speelt daarbij een belangrijke rol. De redactie streeft ernaar artikelen op te nemen, waarin op een voor alle belangstellenden leesbare wijze verslag wordt gedaan van nieuw onderzoek. Ook kleinere bijdragen, zoals citaten en fotografische documenten, zullen een plaats krijgen in het blad. Daarnaast Indische Letteren. Jaargang 1 2 worden aankondigingen en mededelingen opgenomen, terwijl bovendien nieuw verschenen literatuur zal worden gesignaleerd. Wat dit laatste betreft zal het tijdschrift een vaste bibliografische rubriek bevatten. Het lidmaatschap van de werkgroep staat in principe open voor iedereen. De contributie bedraagt f 35,00 per jaar. Leden ontvangen het vier maal per jaar verschijnende tijdschrift gratis. Men kan zich opgeven als lid door de contributie over te maken op gironummer 1977068 t.n.v. R. Baay, Praam 27, 2377 BW Oude Wetering, onder vermelding van ‘Indische Letterkunde’. De betaalde contributie geldt voor het jaar 1986. Indische Letteren. Jaargang 1 3 De Oost-Indische Spiegel gespiegeld na dertien jaar* Rob Nieuwenhuys Kort na de verschijning van mijn Oost-Indische Spiegel in 1972 (dertien jaar geleden dus) kwamen verschillende van mijn kennissen en vrienden mij tegemoet: ‘Gelukgewenst, wat moet jij daar een werk aan gehad hebben!’ Wat zij deden was mijn ijver prijzen en hoogstens mijn doorzettingsvermogen, maar ze wisten niet dat ik tijdens het schrijven van de Oost-Indische Spiegel geregeld afgeleid werd. Er zijn weken, ja zelfs maanden geweest dat ik niets uitvoerde en maar liever ging koken. Diezelfde en andere mensen vroegen mij ook altijd: ‘Hoe lang heb je over je boek gedaan?’, vooral nadat ik verteld had alle literatuur ook gelezen te hebben of in ieder geval met mijn schoen had doorgebladerd. Dat was niet altijd zo'n leuk werk. Ik ben het periodiek zat geweest. Ik heb jaren over mijn boek gedaan. Ik weet zelfs niet meer waar het begin ligt. Ik ben in 1963 begonnen met het concipiëren van mijn boek, maar ik had natuurlijk tevoren al veel gelezen, meestal alles door elkaar. Ja, waar ligt het begin? Als je daarnaar vraagt, ga je steeds verder terug omdat het een nu eenmaal aan het andere vastzit. Als ik de lijn maar ver genoeg naar het verleden doortrek, kom ik op het werkelijke begin uit: de geboorte en de navelstreng waarmee je aan je moeder vastzit. Zij was een Indische die al over de veertig was toen ze voor het eerst Holland zag en ik hoor haar mopperen over het weer, over de kou en over het leven dat zo moeilijk was ‘omdat je alles zelf moet doen’. Mijn vader was een totok die zijn stad en zijn land en zijn familie ook * Dit is de bewerking van een toespraak door Rob Nieuwenhuys gehouden op de eerste bijeenkomst van de werkgroep te Leiden op vrijdagmiddag 13 december 1985. Indische Letteren. Jaargang 1 4 Omslag van de 1e en 2e druk van de Oost-Indische Spiegel Indische Letteren. Jaargang 1 5 al in veertig jaar niet gezien had. Ze waren beiden Indischmensen geworden in een vreemd land. Mijn moeder was op haar achtste jaar wees. Ze werd door mijn overgrootmoeder opgevoed die een Javaanse was, maar die door haar huwelijk met een Europeaan in de Indo-europese groep was gekomen. Ik herinner me haar nog maar heel vaag en ik weet dat ze tegenover ons Nederlands trachtte te spreken. Mijn moeder heeft door haar een half-Javaanse opvoeding gehad, al ging ze naar de Europese school. Later is ze door de familie van haar oom, van moederszijde, in het gezin opgenomen. Van haar stiefmoeder heeft ze veel gehouden, tante Lot (voor ons kinderen was ze oma), haar neven en nicht werden haar broers en zuster. Ook zij leefden Indisch, met Indische levensgewoonten en die heeft mijn moeder op ons gezin overgebracht. Het lijkt allemaal heel ver te liggen, maar kan het toch niet zijn dat de impulsen tot het schrijven voor mij uit die wereld zijn voortgekomen? Ik ging op mijn negentiende jaar voor het eerst naar Holland en keerde na mijn studietijd naar Indië terug, eerst als leraar Nederlands. Later heb ik andere dingen gedaan. In 1953 repatrieerden wij voorgoed, dat wil zeggen: wij gingen ons in Holland vestigen, een land dat wij toch niet als ons echte vaderland beschouwden. Ik heb de term ‘repatriëren’ voor ons altijd vreemd gevonden, voor mij en mijn vrouw die toch minstens en vaderland en een moederland bezitten. Ik vertel u dit niet om confidenties te doen, maar om u de achtergrond van mijn Oost-Indische Spiegel duidelijk te maken. Ik geloof zelfs dat een Indische jeugd zó beslissend is, dat je een onderscheid kunt maken tussen de schrijvers die in Indië geboren en grootgebracht zijn, met spoken en geesten, met goede en slechte dagen, met selamatans en het branden van menyan (wierook) op malam Jumahat, met begrippen als ‘sial’ en ‘angker’ - en voor de anderen voor wie dit alles veraf ligt en voor wie dit waarschijnlijk ook niet geheel navoelbaar is. Een typisch Indische kindertijd en jeugd met al wat daaromheen is aan ‘magie’, zullen we maar zeggen (het sterkst misschien nog wel bij de dichter Resink) - dit alles werkt natuurlijk allang niet meer, maar het blijft psychologisch en sociologisch bepalend voor wat ons in een bepaalde richting stuurt. Zou ik zonder die band met mijn jeugd ooit de Oost-Indische Spiegel geschreven hebben? Ik weet het niet. Maar dit begin is natuurlijk geen echt bruikbaar begin. Dan ga ik liever terug naar mijn kennismaking met Du Perron, eerst in geschrifte, vooral Het land van herkomst, een herkenning voor mij, in meer dan één opzicht. Hij was een ‘Indische jongen’ als ik, uit een Indische moeder en Indische Letteren. Jaargang 1 6 een Europese vader geboren, met een Indische jeugd die veel op de mijne geleek. Zelfs onze moeders waren van hetzelfde soort, hetzelfde type, al verkies ik, geloof ik, de mijne. Twee of drie jaar later leerde ik Du Perron persoonlijk kennen. Wij woonden toen in Jakarta. Op een avond hoorden we voetstappen op het krikil (kleine, losse steentjes) en vanuit het donker kwam een nogal gezet Indisch heertje tevoorschijn. ‘Ik ben Du Perron’, zei hij, ‘ik kom kennis maken’, in een onvervalst Bataviaans accent! Ik wist niet wat ik zag en hoorde. Hij leek wel een spookgestalte. Dàt was hij dus in levende lijve. Die ontmoeting werd het begin van vele dingen die ik ging ondernemen. Toen ik in begin 1935 weer naar Indië kwam, was ik vastbesloten me niet alleen met de Nederlandse literatuur bezig te houden. Ik wilde geen vreemdeling van mezelf maken. Ik had van de oudjavaanse klassieken de Arjuna wiwaha en de Pranatjitra gelezen, uiteraard in vertaling, maar vooral Indische boeken. Ik kende alle romans van Maurits, dat is dus P.A. Daum, en verder had ik wat, terwille van Daum, in oudindische kranten gesnuffeld en gelezen dat hij een bewonderaar van Zola was. Dat was toen een ontdekking, waardoor ik hem een beetje plaatsen kon en ik besloot tot een soort studie over Daum. Du Perron vond het prachtig dat ik me met Daum ging bezig houden. Hij verzon zelfs direct een titel voor mijn opstel dat ik toen nog schrijven moest: ‘Maurits, romancier van tempo doeloe’. Het artikel verscheen in september 1939 in Groot Nederland en ik was er heel trots op toen Ter Braak in zijn Dagboek op 5 september schreef dat hij mijn artikel niet alleen ‘boeiend’ gevonden had, maar dat hij zich door de lectuur ook ‘met succes’ had kunnen isoleren van het toen dreigend ‘wereldgebeuren’. Over Daum zal Gerard Termorshuizen u in dit nummer meer vertellen, want hij gaat binnen niet al te lange tijd op hem promoveren. Wat ik ervan gehoord en gelezen heb, belooft het veel. Enige maanden na mijn kennismaking met Du Perron vond hij dat ik een geschiedenis van de ‘Indische bellettrie’ zou moeten schrijven. Hij sprak altijd van bellettrie. Hij droeg het mij gewoon op. Zo lag toen ik hem in Indië ontmoette onze verhouding. Ik heb mij tegenover Du Perron in die tijd als een leerling gevoeld. Toch heb ik aan die Indische bellettrie niets gedaan en ik dank de hemel dat ik zijn opdracht niet direct opgevolgd heb, want ik wist er achteraf maar bitter weinig van af. Kort daarop kwam mijn overplaatsing naar Semarang die mij van de enige wetenschappelijke bibliotheek isoleerde en daarmee van mijn bronnen.
Details
-
File Typepdf
-
Upload Time-
-
Content LanguagesEnglish
-
Upload UserAnonymous/Not logged-in
-
File Pages211 Page
-
File Size-