7 Het migratiepatroon rond Hoogezand-Sappemeer, Veen- dam en Winschoten 7.1 Inleiding In het vorige hoofdstuk hebben we kunnen zien dat de industrie een concen- tratie van bevolking in de industriële centra bewerkstelligde, een re-allocatie van de bevolking binnen het veengebied, want ondanks de industrialisatie werd het demografisch gezien een afstotingsgebied. Niettemin kwamen er wel mensen van elders het veengebied binnen of verlieten het voor bestemmingen elders in Nederland. Hoe dat precies gebeurde, is van belang voor de twee benaderingen in dit proefschrift.1 Bij deze twee benaderingen, het centrale plaatsen systeem en het stedelijk netwerk systeem, gaat het immers om twee verschillende soorten afhankelijk- heidsrelaties tussen steden. Bij het centrale plaatsen systeem zijn deze relaties hiërarchisch geordend en komen zij tot uitdrukking in de stromen goederen, diensten en mensen (migratie) als gevolg van verschillende niveaus van ver- zorging. Bij het stedelijk netwerk systeem manifesteren deze relaties zich in de stromen goederen, diensten en mensen als gevolg van specialisatie en hoeven zij niet hiërarchisch van aard te zijn. Omdat de diensten- en goederenstromen meestal moeilijk te achterhalen zijn, wordt vaak de in- en uitstroom van men- sen geanalyseerd, migratie dus.2 Hier is de vraag aan de orde hoe de positie van de drie hoofdkernen zich ontwikkelde. Verwierven de plaatsen een positie in de hiërarchie van centrale plaatsen? Bleven de plaatsen daarbij ondergeschikt aan het regionale hoofd- centrum Groningen, of wisten ze ook relaties met verder weg gelegen gebie- den te verkrijgen, buiten de stad Groningen om, zodat zij zelfstandig opereer- den binnen het stedelijk netwerk systeem? VERSTEDELIJKING EN MIGRATIE IN 336 HET OOST-GRONINGSE VEENGEBIED 1800-1940 7.2 De theoretische kaders van het verschijnsel migratie De theorievorming over migratie is niet indrukwekkend. Er zijn voornamelijk generalisaties op basis van onderzoek, maar die vormen nauwelijks een samenhangend geheel. Als de grondlegger van de migratie-’theorie’ wordt E.G. Ravenstein beschouwd. Hij heeft onderzoek gedaan in Groot-Brittannië, in Noord- Amerika en op het Europese vasteland op basis van de geboorteplaatstabellen van de volkstellingen. Zijn artikelen benoemen een aantal algemene ver- schijnselen, die door Grigg als de elf wetten van Ravenstein zijn omschreven.3 Zij gaan onder meer over de afstand en de richting van de migratie. Verder gaan ze in op welke mensen het meest migreren en op hun motieven. Ook wordt een verband gelegd tussen migratie en verstedelijking. Een eye-opener in dezen was de generalisatie dat elke migratiestroom een tegenbeweging heeft. Een overzicht van deze ‘wetten’ vindt men in het betreffende artikel van Grigg en ook bij Kooij.4 Nu valt er wel het een en ander aan te merken op Ravensteins generalisa- ties. Zo is een aantal ‘wetten’ in andere studies weerlegd. De gemiddelde leef- tijd die Ravenstein de migrant toedichtte, bleek wat aan de hoge kant te zijn. Ook de wetten dat vrouwen meer migreren dan mannen en dat plattelands- mensen meer migreren dan stadsmensen, zijn in andere studies niet beves- tigd.5 Ter Heide nam als uitgangspunt voor zijn theorievorming de verbetering van levensomstandigheden als motivatie voor de migrant.6 Van belang zijn dan ook de verschillen tussen het vertrek- en het vestigingsgebied en de waarde- ring daarvan door de potentiële migrant. Of er inderdaad migratie optreedt, hangt af van factoren die migratie bevorderen dan wel belemmeren. Zo kan een goede communicatie tussen vertrek- en vestigingsgebied migratie recht- streeks bevorderen. Verder zijn er factoren die migratie belemmeren, zoals bij- voorbeeld immigratieverboden, de kosten en moeiten van de reis en de nor- men en waarden en de sociale controle in het vertrekgebied.7 Everett Lee noemde dit ‘intervening obstacles’. Everett Lee en Dorothy Thomas hebben geprobeerd ‘push’- en ‘pull’-factoren, persoonlijke factoren en ‘intervening obstacles’ met elkaar in verband te brengen.8 Migratie hangt af van de waar- dering door de potentiële migrant voor de situatie in het vertrek- en in het ves- tigingsgebied, maar hangt ook af van de gehechtheid aan de woonplaats, van de afstand, van de kosten en van de wetgeving. Ravenstein wees er al op dat de meeste migratie in de richting van de han- dels- en industriecentra ging, maar maakte de relatie tussen afstand en migra- tie en de aantrekkingskracht van steden niet expliciet.9 Ter Heide constateer- de eveneens dat de trek naar de stad vanaf de vroege Middeleeuwen tot aan ongeveer 1900 binnen het migratiepatroon heeft overheerst.10 Een oplossing voor het probleem van de overheersende aantrekkingskracht van de (grote) steden en het concept dat de meeste migratie over korte afstand gaat, werd HET MIGRATIEPATROON ROND HOOGEZAND-SAPPEMEER, VEENDAM EN WINSCHOTEN 337 geboden door het idee van de getrapte migratie. Dit concept werd in 1899 door A. Weber gelanceerd. Dit hield in dat migratie plaats vond in de richting van de top van de stedenhiërarchie: van de boerderij naar het dorp, van het dorp naar de kleine stad, van de kleine stad naar de grote stad en van de grote stad naar de metropool.11 Ravenstein had hiervoor al de voorzet gegeven door te constateren dat migratie etappe-gewijs plaats vindt. Hieraan werd dus toe- gevoegd dat deze etappe-gewijze migratie via een rangorde verloopt. De getrapte migratie werd bij Ter Heide onderbouwd doordat hij het begrip geografische afstand verving door sociale afstand. Volgens hem vindt migratie plaats van platteland naar de grote stad via plaatsen die ten aanzien van de sociale afstand een intermediaire positie innemen, zodat bij elke stap slechts een geringe sociale afstand behoeft te worden overbrugd. Deze vorm van migratie zou zowel op individueel als op collectief niveau voorkomen.12 Zowel Everett Lee als R. Shaw hebben op basis van onderzoek nog meer generalisaties geformuleerd. De generalisaties van Everett Lee hebben vooral betrekking op het verschijnsel migratie op zich en gaan over de omvang, het rendement en het voorkomen van migratie binnen de levenscyclus. Bij R. Shaw staan vooral de migranten met hun motieven en omstandigheden cen- traal. Ook deze generalisaties worden uitgebreid behandeld door Kooij.13 Rond 1985 stonden twee benaderingen in de migratie-theorie tegenover elkaar. Aan de ene kant was dat de micro-economische evenwichtstheorie. Het gaat hier om een ‘push’ en ‘pull’-theorie, waarbij de niet-economische ele- menten zijn weggelaten. Migratiestromen ontstaan door verschillen in econo- mische ontwikkeling, die als communicerende vaten werken. Aan de andere kant stond de historisch structurele benadering die voornamelijk Marxistisch geïnspireerd was. Deze benadering focust op afhankelijkheid, intern kolonia- lisme, centrum-periferie etc.14 In de geschiedwetenschap is het verschijnsel migratie bestudeerd in het kader van de sociale geschiedenis. In veel gevallen gaat het om de immigran- ten zelf en de reactie van de ontvangende samenleving. Jan Lucassen en Rinus Penninx hebben hierover een overzichtswerk geschreven. Immigratiestromen op niet-economische motieven bestempelden zij als een onderstroom.15 Leslie Page Moch stelt eveneens dat het overgrote deel van de migratiestromen tus- sen 1650 en 1914 zonder dwang plaats vond.16 Moch onderscheidt vier migra- tiesystemen: 1 Regionale migratie (local migration) betreft een migratiesysteem waarbij het contact met de plaats van afkomst intact blijft. Deze migratie wordt bepaald door de lokale en regionale huwelijks- en arbeidsmarkt. 2 Circulaire migratie is een migratiesysteem waarbij de migratie en de retour- migratie door dezelfde migranten wordt gedaan. Een aantal jaren wordt door de migrant uit het platteland in de stad gewerkt en na een aantal jaren, of veel korter, keert de migrant weer terug naar het platteland. Trekarbeid is een vorm van circulaire migratie. VERSTEDELIJKING EN MIGRATIE IN 338 HET OOST-GRONINGSE VEENGEBIED 1800-1940 3 Kettingmigratie is een migratiesysteem waarbij familie, vrienden of beken- den als pioniers de migrant zijn voorgegaan. Er bestaat dus bij de migran- ten al contact met de plaats van bestemming via het sociaal netwerk. Via contacten komt de migratie tot stand. Ook hier blijft in feite het contact met de familie bestaan, maar de term wordt vooral gebruikt voor migratie over langere afstand. 4 Carrièremigratie is een migratiesysteem waarbij migratie plaats vindt om hoger te stijgen op de sociaal-economische ladder. Hierbij spelen familie- contacten minder een rol. De behoeften en de geografische spreiding van (overheids)instellingen zijn veel meer de motor achter dit migratiesysteem. Het gaat hier meestal om migranten met een meer dan gemiddelde oplei- ding. De migrant is goed op de hoogte van de mogelijkheden elders, zodat het hier meestal ook lange afstandsmigratie betreft.17 Bij deze vier vormen van migratie staat de migrant centraal. Bij de analyse van de migratie in mijn onderzoek staan de drie belangrijkste kernen centraal van- uit het perspectief van de centrale plaatsen hiërarchie en het stedelijk netwerk systeem. Hoe verhouden die verschillende benaderingen zich nu tot elkaar? Op het eerste gezicht passen de regionale migratie en de circulaire migratie het best bij de migratie via de centrale plaatsen hiërarchie en de kettingmigratie en de carrièremigratie het best bij de migratie via het stedelijk netwerk. Eigenlijk is het onderscheid van de bovengenoemde vier migratievormen voor dit onderzoek minder van belang. Het gaat er vooral om of de migratie
Details
-
File Typepdf
-
Upload Time-
-
Content LanguagesEnglish
-
Upload UserAnonymous/Not logged-in
-
File Pages57 Page
-
File Size-