Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 W.J.M.A. Asselbergs bron W.J.M.A. Asselbergs, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9. Teulings' Uitgevers-maatschappij, 's-Hertogenbosch / Standaard Boekhandel, Antwerpen / Brussel 1975 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/baur001gesc09_01/colofon.php © 2015 dbnl / erven W.J.M.A. Asselbergs VII Voorbericht DIT NEGENDE DEEL BESCHRIJFT DE LETTERKUNDE van Noord Nederland van 1885 tot heden, voorzover zij als geschiedenis kan worden behandeld. Dit is eerst mogelijk, wanneer door de voldongenheid der feiten de samenhang van de verschijnselen stelselmatig aantoonbaar is en wanneer het oordeel, onbevangen gevormd, geen kwetsing van gemoederen behoeft te schromen. De geschiedenis der letteren is een wetenschap van feiten, alvorens een wetenschap van waarden te worden. Hierin onderscheidt zij zich van de actuele litteratuur-kritiek en van de litteraire polemiek, die zich partij stellen in de strijd om de directe geldigheid van waarden. Wie geschiedenis schrijven wil, moet onbelemmerd de gedragingen, opvattingen en levensomstandigheden van personen in het geding kunnen brengen; hij moet over biografische gegevens beschikken en hij moet persoonlijke verhoudingen objectief kunnen onderzoeken. Zolang gebrek aan documentatie of verzet van de goede smaak zulk onderzoek verhindert, is de vorming van geschiedkundig inzicht uitgesloten. Ten volle voorwerp van historisch onderzoek werd de zogenaamde beweging van tachtig. Zij wordt hier in haar cultuurhistorische samenhang, echter als letterkundige beweging, geschetst. Haar geschiedenis vult de eerste afdeling van dit boek. Daar het ook bestemd werd voor algemeen belangstellenden in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, splitste ik de beschrijving van leven en werk der hoofdfiguren niet in gescheiden stukken, doch besprak ik de invloed, die kunstenaars als Frederik van Eeden, Herman Gorter of Albert Verwey uitoefenden in de periode na de Nieuwe-Gids-tijd, ter plaatse, waar een volledige schets van hun werkdadigheid mocht worden verwacht. Aldus handhaafde ik de werkwijze, in de voorafgegane delen meestal gevolgd, hoewel zij zich bezwaarlijker houdbaar toonde naarmate de besproken gebeurtenissen en verschijnselen zich nader bij onze eigen waarneming als tijdgenoot voordeden. Ik meende, de overzichtelijkheid van het handboek niet te mogen offeren aan de levendigheid van een kroniek. Beheerst het debuut der tachtigers het tijdvak tussen 1885 en 1893, minder W.J.M.A. Asselbergs, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 VIII precies omgrensbaar is de tweede periode. Zij brak aan, toen de redactie van De Nieuwe Gids uiteenviel. Historisch bezien, is De Kroniek van P.L. Tak het hoofdorgaan van deze tweede periode geweest. Over de belangrijkste schrijvers onder degenen, die tussen 1893 en 1907 debuteerden, is de geschiedkundige documentatie begrijpelijkerwijze schaarser dan over het onmiddellijk voorafgegane geslacht. Toch achtte ik het doenlijk, deze figuren in hun ontwikkeling tot heden te schetsen zonder de wetenschap der geschiedenis geweld aan te doen. Moeilijker is dit met de letterkundige kunstenaars, die debuteerden tussen ongeveer 1907 en ongeveer 1918. Een uitvoerige historische behandeling van hun werk laat de tijd nog niet toe. Het is grotendeels nog object der actuele litteratuurkritiek. Inzicht in de samenhang van stromingen en richtingen kan gegeven worden door een summier en objectief relaas. Zulk een relaas over dit derde tijdvak en over hetgeen daarop volgde, zal worden afgedrukt in het tiende deel. Het zal bondiger zijn dan de hierachter volgende geschiedenis. Dat met de afsluiting van een tijdperk der letterkunde de werkdadigheid en de invloed der hoofdfiguren uit zulk een tijdperk niet wordt beëindigd, vraagt geen betoog. Een behandeling ‘tot heden’ was dus mogelijk en gewenst. Bijzondere aandacht vroegen verschijnselen, die vóór 1885 onbekend of weinig opmerkelijk waren, maar die thans onafscheidelijk tot de geschiedenis der letterkunde behoren, zij het als neven-verschijnselen. Terwijl de dramaturgie in vroegere handboeken geschetst werd als een verklarend onderdeel van de ontwikkeling der dramatische litteratuur, verwierf zij in de laatstverlopen halve eeuw een eigenaardige zelfstandigheid. Afgezien van het feit, dat de regisseur aan betekenis won wat de toneelschrijver verloor, zodat het leesdrama het voorkomen kreeg van een letterkundig genre naast het speelbare stuk, ontstonden tal van afzonderlijke studies en enkele goede handboeken over de ontwikkeling van de dramatische kunst. De toneelgeschiedenis, voorheen onderdeel der letterkundige geschiedenis, werd neven-verschijnsel. De tekst van het toneelspel behoort niet meer onvoorwaardelijk tot de fraaie letteren. Slechts toneelspelen, die als leestekst hun waarde behielden of de tijdsproblemen litterair behandelden, bleven hun plaats in de letterkundige geschiedenis opeisen; de andere behoren tot de zelfstandig-geworden geschiedenis der dramatiek, waarin de oprichting van schouwburgen en gezelschappen, de ontwikkeling van speelkunst en decoratie, de verdiensten van regisseurs en spelers uiteengezet worden. Om die reden worden, onder verwijzing naar zelfstandige bibliografie over de toneelkunst, schrijvers van dramatische teksten opgesomd in de derde afdeling, waarin de stromingen der letterkunde bestudeerd zijn, voorzover zij in afzonderlijke bedding golfden. De invoering van de geschiedenis der Nederlandse litteratuur als leervak W.J.M.A. Asselbergs, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 IX op scholen bracht als gevolg mee, dat de ontwikkeling van het litteratuuronderwijs afzonderlijk moest worden gadegeslagen. Ook het ontstaan en de snelle ontwikkeling der bellettristische journalistiek en der dagbladkritiek vroeg om aparte beschouwing. Deze twee factoren breidden de belangstelling voor de fraaie letteren aanzienlijk uit. Een vierde nevenverschijnsel is de gewestelijke litteratuur. Wat het regionalisme uitwerken zal in de toekomst, is moeilijk te voorspellen, maar zijn opkomst en bloei in ongeveer alle provinciën van Nederland mocht niet onopgemerkt blijven. Tenslotte onderscheidde het laatste tijdperk zich door de streving naar regeling van de maatschappelijke bestaansvoorwaarden van de letterkundige kunstenaars. Ook van deze streving is het resultaat zomin te voorspellen als de aanwezigheid te ontveinzen. De betekenis der organen en organismen van het letterkundig leven is voor de tijdgenoot vaak nog moeilijker schatbaar dan de waarde, die kunstwerken zullen behouden voor het nageslacht. In de genoemde vijf verschijnselen openbaart zich een sociologisch-bepaalbare grondtrek. Hoewel het individualisme van het einde der vorige eeuw het letterkundige kuns werk scheen te bevrijden uit iedere afhankelijkheid van collectieve gemoedsbewegingen, bleek het, paradoxaal genoeg, zelf voor snelle verbreiding vatbaar. Schouwburg, school, krant, dorpsverhaal en verenigingsleven ondergingen de invloed der literatuurvernieuwing tot zijzelf invloeds-factoren werden. Dit ontwikkelingsproces veronachtzamen zou tot wanbegrip kunnen leiden. Anderzijds betekent het beschrijven of opsommen van verschijnselen in een handboek niet, dat men er eeuwigheidswaarde aan toekent, maar enkel, dat men het van belang acht voor wie het behandelde tijdperk historisch wil bekijken. Met aantekeningen over de afzonderlijke onderwerpen meende ik niet te schriel te mogen zijn. Behalve als bronvermelding zijn zij als verwijzing bedoeld. Wie dieper wil ingaan op een onderdeel van de behandelde stof, zal met de genoemde boeken en tijdschriftartikelen zijn voordeel kunnen doen. Het zal hem niet ontgaan, dat ik er mijn voordeel mee deed. Bijzondere dank zeg ik aan de heren H. Mayer en G.H. 's-Gravesande, te Den Haag, die mij met velerlei inlichtingen hielpen, aan Dr P.J. Meertens te Amsterdam, die mij voorlichtte over de regionale letterkunde, aan Prof. Dr F. Baur te Gent en aan Drs P.J. Vermeeren te Amsterdam, die het gehele werk critisch lazen en mij met hun opmerkingen van dienst waren. Aantekeningen Handschriften, brieven en archivalia, de nieuwere Nederlandse letterkunde betreffende, werden stelselmatig verzameld in het Gemeentearchief van 's-Gravenhage. Behalve deze collectie is de nalatenschap van Willem Kloos, waarin zich het archief van De Nieuwe Gids bevindt, van eminent belang. Zij berust in de Koninklijke Biblio- W.J.M.A. Asselbergs, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 X theek te 's-Gravenhage. De nalatenschap van Willem Witsen, o.m. ruim 1200 brieven van bevriende kunstenaars bevattende, berust in het Witsenhuis aan het Oosterpark te Amsterdam en wordt beheerd door de Commissie van Beheer van het Witsenfonds. Interessante aanvullingen leveren de handschriftenverzamelingen van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek en het Museum van de Vlaamse Letterkunde te Antwerpen. Wat uit deze archieven reeds gepubliceerd is, wordt in de aantekeningen bij de afzonderlijke hoofdstukken genoemd. Samenvattende overzichten in handboeken voor schoolgebruik daargelaten, leverde De Nederlandsche Litteratuur na 1880, Amsterdam, 1922, van HERMAN ROBBERS, de eerste historische beschouwing in boekvorm over oorsprong en ontwikkeling van de vernieuwing der Nederlandse letterkunde. Ze werd gevolgd door de bundeling der Studiën van de Tachtiger Beweging, Middelburg, 1924, van FRANS COENEN. De Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Arnhem, 1925, van J. GRESHOFF en J. DE VRIES
Details
-
File Typepdf
-
Upload Time-
-
Content LanguagesEnglish
-
Upload UserAnonymous/Not logged-in
-
File Pages466 Page
-
File Size-