De literaire aspecten van de Costerlegende: Mythologie in de vorm van een klassieke pleitrede Joost Robbe (Westfälische Wilhelms-Universität, Münster) This article presents an analysis of the rhetorical and stylistic methods adopted by Hadrian Junius (1511-1575) in the seventeenth chapter of his Batavia (1588), in which he aimed to argue that printing was invented by Laurens Janszoon Coster of Haarlem. The mythical status of the Coster Legend is, at present, uncontested and well documented, but Junius’ rhetorical argument, inspired by conversations with prominent citizens of Haarlem, has never before been subjected to such thorough analysis. This article makes it clear that Junius’ primary intention was not to convey facts, but to deliver a deliberate mytholo- gisation of an already well-established legend about the invention of printing in Haarlem. He presented this mythologisation as a classical plea against the followers of Gutenberg. 1. Inleiding Het is alweer ruim twintig jaar geleden dat Lotte Hellinga’s en Clemens de Wolfs schitterende boekje over de Costerlegende en het begin van de boekdrukkunst in Europa is verschenen, waarin beide auteurs de verwarrende en doorgaans tegen- strijdige getuigenissen over de vermeende Haarlemse uitvinder van de boekdruk- kunst Laurens Janszoon Coster voorgoed in hun juiste historische context hebben geplaatst.1 Nu het duidelijk is dat alle wegen die de drukkers zijn gegaan, terug te voeren zijn naar het begin in Mainz, nu Johannes Gutenberg als heros ktistes van de boekdrukkunst stevig op zijn voetstuk staat, en nu wij een scherper beeld hebben van het ontstaan van de prototypografie en de invoering van de boekdrukkunst in onze gewesten,2 is de tijd eindelijk rijp om de Costerlegende op haar echte waar- de te schatten, namelijk een waarde die niet ligt op het vlak van de incunabilistiek, maar op het vlak van de literatuurwetenschap en de cultuurgeschiedenis. In dit artikel wil ik aan de hand van een literair-stilistische analyse van de Costerle- gende, zoals deze door Hadrianus Junius (1511-1575) voor de eerste keer in zijn Batavia werd opgetekend, aantonen dat het Junius niet in de eerste plaats te doen was om een aanlevering van feiten, maar om een bewuste mythologisering van 17 internationale neerlandistiek een in die tijd reeds gevestigde legende over het ontstaan van de boekdrukkunst in de stad Haarlem, die hij in de klassiek-retorische vorm van een pleitrede tegen de aanhangers van Gutenberg heeft gepresenteerd. 2. Voorgeschiedenis Hoewel Junius de eerste was om de naam ‘Laurens Janszoon Coster’ in zijn vroeg- moderne geschiedenis van het graafschap Holland – de zogenaamde Batavia illu- strata (voltooid in 1570, gedrukt in 1588) – te vermelden, zijn er voldoende bewij- zen voor dat er in Haarlem al geruime tijd een gerucht de ronde deed, dat de drukkunst in de Spaarnestad was uitgevonden. De vroegste schriftelijke bron, waarin sprake is van de boekdrukkunst als een Haarlemse uitvinding, dateert uit 1561, namelijk toen Dirk Volckertszoon Coornhert (1522-1590) in de voorrede van zijn Nederlandse vertaling van Cicero’s Officia opmerkte dat: de nutte conste van Boeckprinten alder eerst alhier binnen Haerlem ghevon- den is [...], welke conste namaels van een ongetrouwe knecht gevoert zijnde tot Mens [Mainz, JR] also seere aldaer verbetert is.3 De daaropvolgende paragraaf met de dubieuze en wellicht bewust algemeen ge- houden bewijsvoering begint kordaat met een apologetische sententie: ‘Maer want waerheyt te minder geen waerheyt en is, al ist so dat die van weynig volcx geweten wert'. Coornhert legt er de nadruk op dat de familie en de naam en toenaam van de uitvinder hem dikwijls werden genoemd en het huis waar de uitvinder woonde hem dikwijls ‘metten vingeren’ werd aangewezen, en vooral dat hij zich voor de waarheid van zijn verhaal kan beroepen op ‘tgheloofwaerdige getuygenisse van seer oude statige ende graeuwe hoofden'. Deze geloofwaardige getuigen hadden hem te pas en te onpas van ‘d’eerste grove maniere van drucken’ verteld, maar voor de rest moeten wij het zonder concrete informatie stellen.4 Dat de legende over de boekdrukkunst als Haarlemse uitvinding echter ook al vóór 1561 moet hebben bestaan, valt af te leiden uit de rationalisatie die deze in Coornherts versie heeft ondergaan. De Haarlemse legende blijkt bij Coornhert namelijk verzoend met de algemene opvatting dat de boekdrukkunst in Mainz is ontstaan.5 Omdat de vroege aanwezigheid van de boekdrukkunst in Mainz alge- meen bekend was (er waren immers genoeg colofons in oude boeken die uitdruk- kelijk naar Mainz verwezen), moest er namelijk een beroep worden gedaan op een theatrale noodoplossing: een ontrouwe knecht had de Haarlemse drukker het ge- heim van de boekdrukkunst ontfutseld en naar Mainz gebracht. Ook Jan van Zu- rens inleiding tot een geschiedenis van de uitvinding, die gedeeltelijk werd afge- drukt in 1628 in Petrus Scriverius’ Lavre-kranz voor Laurens Coster van Haerlem, moet hetzelfde element van rationalisatie hebben bevat.6 Scriverius wijst er immers op dat volgens Van Zuren de ‘als doen noch rouwe konst door een vreemdeling vervoerdt is: 18 de literaire aspecten van de costerlegende Van hier nar Ments ghebraght',7 wat hem prompt de uitspraak ontlokt dat de boek- drukkerij te Mainz ‘niet van wettighen, maer van overspeelderschen bedde’ was.8 3. Junius’ Batavia Toen Junius omstreeks 1564 na veel omzwervingen door verschillende landen van Europa (Italië, Frankrijk, Engeland en Denemarken) naar Haarlem terugkeerde om er stadsarts en rector van de Latijnse school te worden, werd hij opgenomen in een kring van intellectuelen en kunstenaars, zoals de Haarlemse advocaat en burgemeester Jan van Zuren, de humanist Dirk Volckertszoon Coornhert en de kunstschilder Maarten van Heemskerck (1498-1574). Het lijkt dan ook aanneme- lijk, dat deze Haarlemse intelligentsia hem bij het schrijven van zijn Costerle- gende ‘behulpzaam’ is geweest. In het zeventiende hoofdstuk van zijn Batavia be- richt hij hoe de drukkunst in Haarlem is uitgevonden.9 De vertaling van dit fragment is als bijlage bij dit artikel opgenomen. Hieronder beperk ik mij tot de analyse ervan. Lotte Hellinga noemt Junius’ verhaal ‘een romantisering, verborgen onder een neo-klassieke vorm’ en is van mening dat ‘het wat de inhoud betreft nauwelijks een nadere analyse nodig [heeft]'.10 Toch is dit oordeel van Hellinga niet helemaal terecht. In plaats van de tekst een romantisering – een anachronisme voor een tekst uit de zestiende eeuw – te noemen, kan men beter van een pathetische evo- catie spreken, die overigens helemaal binnen de retorische voorschriften van het genus judiciale blijft. Dit verklaart dan ook meteen de neo-klassieke vorm. Boven- dien is een nadere analyse helemaal niet overbodig, alleen al omdat, zoals Karl von Heinecken in de achttiende eeuw al opmerkte: das ganze Costerische Gebäude [...] sich auf Adrian Junii Erzählung [gründet]; ist diese falsch, so sieht es schlecht mit Coster aus. Die nachkommenden Scri- benten haben sich deswegen steif und fest darauf verlassen; und ob sie zwar verschiedenes, aus einer Begeisterung, denn Nachrichten hatten sie nicht, hin- zugesetzt: so haben sie doch an der Erzählung selbst nichts geändert.11 Junius’ tekst vormt met andere woorden de voornaamste basis voor alle historisch onderzoek naar het ontstaan van de boekdrukkunst in Haarlem. Vanuit het perspectief van de klassieke retorica behandelt Junius in zijn plei- dooi wat de concreetheidsgraad betreft een quaestio finita (of causa), waarbij het uitsluitend gaat om aantoonbare en verifieerbare feiten;12 wat de complicatie- graad betreft, is er echter sprake van een quaestio duplex, waarbij de tweede vraag ondergeschikt is aan de eerste, namelijk ten eerste: ‘Wie heeft de boekdrukkunst uitgevonden?', en ten tweede: ‘Indien de boekdrukkunst in Haarlem is uitgevon- den, is deze dan onrechtmatig naar Mainz gebracht?’ Het eigenlijke domein van 19 internationale neerlandistiek een quaestio finita is het domein van het burgerlijk procesrecht, waar de retorica zich zonder meer in haar natuurlijke element bevindt.13 Bij Junius staan twee par- tijen tegenover elkaar: Haarlem en Mainz. Het exordium begint met een waarheidsapologie. Junius wijst erop, dat hij de zaak als advocaat van de Haarlemse partij uit moreel waardevolle motieven behar- tigt, als getuige van de waarheid en in het belang van het algemeen, evenwel met het volle bewustzijn, tegen een oppermachtige tegenpartij te strijden. Zoals het hoort volgt een status translationis, die wordt uitgelokt door de (impliciete) klacht van de tegenpartij dat er voor het proces geen geldige rechtsgrond bestaat: ‘non habes jus actionis'. Daartegen voert Junius twee typisch humanistische argumenten aan: enerzijds is het legitiem om over de uitvinding van de boekdrukkunst te rede- twisten, aangezien de Ouden destijds ook over de uitvinding van het schrift heb- ben geredetwist (analogiebewijs); anderzijds is de disputatio de enige weg die tot waarheidsvinding leidt. Om dit kracht bij te zetten citeert Junius auctoritates als Cicero, Aulus Gellus, Lactantius, Tacitus en Hyginus. Tenslotte verklaart hij nog- maals nadrukkelijk uit waarheidsliefde en in dienst van de gerechtigheid te han- delen, zonder daarbij enig persoonlijk voordeel na te streven, en kondigt hij aan dat hij belangrijke getuigen heeft. Na het exordium volgt de narratio, die ten gevolge van het dubbele karakter van de quaestio twee negotia ('rechtshandelingen'; in concrete rechtsterminologie ‘dos- siers’ of ‘akten') bevat: die van de uitvinding en
Details
-
File Typepdf
-
Upload Time-
-
Content LanguagesEnglish
-
Upload UserAnonymous/Not logged-in
-
File Pages13 Page
-
File Size-