FAUNISTISCH OVERZICHT VAN DE NEDERLANDSE PISSEBEDVLIEGEN

(DIPTERA: ) Hay Wijnhoven & Theo Zeegers

Rhinophoridae vormen een kleine vliegenfamilie waarvan alle soorten als larve parasiteren op landpissebedden (Isopoda: Oniscidea). Nu de belangstelling voor sluipvliegen en sluipvliegachtigen in Nederland groeiende is, worden de laatste tijd ook Rhinophoridae vaker verzameld. Over ecologie en relaties tussen deze parasieten en hun gastheren zijn maar weinig gegevens in de literatuur te vinden, maar in één van de komende nummers van dit tijdschrift zal hieraan meer aandacht worden besteed. Ook de verspreiding in Nederland is nog slecht bekend. Dit overzicht geeft de huidige kennis weer voor de zeven soorten pissebedvliegen die in ons land gevonden zijn. In het kort worden de belangrijkste determinatiekenmerken genoemd en per soort worden de verspreiding in Nederland, biotoop en vliegtijd gegeven. inleiding andere families. Herting (1961) geeft aanvullende Pissebedvliegen lijken veel op sluipvliegen (vooral morfologische) kenmerken en Ferrar (Tachinidae), bepaalde Muscidae, Anthomyiidae (1987) bespreekt van een aantal soorten de onvol- en op sommige Calliphoridae, waardoor ze in het wassen stadia. veld vaak lastig herkenbaar zijn. De meeste recente auteurs beschouwen de Rhinophoridae als familiekenmerken een zelfstandige familie. Hoewel de fylogenetische positie van de Rhinophoridae binnen de calyptra- Rhinophoridae zijn calyptrate vliegen met borstels te vliegen nog niet helder is, wordt tegenwoordig op borststuk en schildje, een pre-alare borstel en een nauwe verwantschap vermoed met de een borstelrij op de hypopleuren. Ze hebben een Calliphoridae (Crosskey 1977, Tschorsnig 1985, ontwikkelde zuigsnuit. Het postscutellum is niet Rognes 1991). Een aantal genera dat vroeger tot sterk opgeblazen (verschil met Tachinidae). Een de Rhinophoridae gerekend werd, wordt tegen- belangrijk kenmerk is de vorm en positie van het woordig bij de Calliphoridae ingedeeld (subfami- borstvelletje. Dit is klein, symmetrisch afgerond lies Melanomyiinae of Polleninae) (Rognes 1991). rechthoekig tot half cirkelvormig en staat bijna Een voorbeeld hiervan is de op een pissebedvlieg loodrecht van het borststuk af (fig. 5). Dit komt lijkende Anthracomyia melanoptera Fallén, 1810) echter ook voor bij sommige Phasiinae (Calliphoridae: Melanomyiinae), waarvan in (Tachinidae) en Melanomyiinae (Calliphoridae). figuur 1 de vleugel is afgebeeld. De homogeniteit Ook de vleugeladering is belangrijk voor de soort- binnen de familie Rhinophoridae is door de bepaling. De topcel is lang- tot kortgesteeld of herziene indeling sterk toegenomen. net gesloten (soms open, zoals bij de niet-inheem- Een betrouwbare en toegankelijke determinatie- se Rhinomorinia). Ader m met een duidelijke tabel voor Nederland en het omliggende gebied bocht tot een stompe hoek. Vliegen met een zeer staat in De Vliegenmepper (Zeegers & van Veen flauwe bocht of een rechte hoek zijn geen echte 1993). In deze nog steeds actuele tabel is boven- pissebedvliegen. dien een toelatingssleutel opgenomen en een Sommige soorten pissebedvliegen hebben vrij aantal op pissebedvliegen lijkende soorten uit egaal verdonkerde of bijna ongekleurde vleugels,

wijnhoven & zeegers ‒ nederlandse pissebedvliegen 113 Figuur 1 Rechtervleugel van Anthracomyia melanoptera (Calliphoridae: Melanomyiinae). Alle tekeningen H. Wijnhoven. Figure 1 Right wing of Anthracomyia melanoptera (Calliphoridae: Melanomyiinae). All drawing H. Wijnhoven.

1

2 5

3 6

dwarsader r-m

randborstel c of costa cel r4+5 of topcel r4+5

steel dwarsader m-cu m of media 4 7

Figuur 2-7 Rechtervleugel van: 2, Rhinophora lepida; 3, Stevenia umbratica; 4, Phyto melanocephala; 5, Frauenfeldia rubricosa; 6, Melanophora roralis (); 7, maculata. Figure 2-7 Right wing of: 2, Rhinophora lepida; 3, Stevenia umbratica; 4, Phyto melanocephala; 5, Frauenfeldia rubricosa; 6, Melanophora roralis (); 7, Paykullia maculata.

114 nederlandse faunistische mededelingen 9 ‒ 1999 andere hebben vleugels met breed donkerom- tiegegevens worden getoetst met een Chi- zoomde aders. Alle soorten zijn onopvallend grijs kwadraattoets met Yates continuïteitscorrectie of zwart gekleurd, van klein tot middelgroot (Croxton 1953). formaat en hebben een slank achterlijf. Veel De vliegtijd wordt gegeven in decades. Indien soorten zijn duidelijk seksueel tweevormig. mogelijk wordt het aantal generaties vermeld. Mannetjes dragen doorgaans een duidelijkere Hierbij treedt het probleem op dat sommige zilvergrijze bestuiving in de vorm van achterlijfs- soorten pissebedvliegen hun levenscyclus binnens- vlekken en lengtestrepen op de borststukrug. De huis kunnen doormaken. Reeds Séguy (1941) vleugels worden in rust schuin naar achteren meldt dit verschijnsel voor twee soorten: gehouden, wat een kenmerkend, deltavormig Melanophora roralis (Linnaeus, 1758) en Stevenia silhouet oplevert (fig. 8). umbratica (Fallén, 1820). Men moet er rekening Ten slotte kan de unieke parasitaire relatie van de mee houden dat zowel de vliegtijd als het aantal Rhinophoridae met landpissebedden als een fami- generaties buitenshuis verschilt van binnenshuis. liekenmerk worden opgevat. Larven of poppen De vliegtijdgegevens, maar ook de verschillen in van Diptera in pissebedden horen (tenzij het de vliegtijden van beide seksen, kunnen vanwege saprofagen betreft, zoals bepaalde Phoridae) altijd dit fenomeen vertroebeld zijn. Voor de tot de Rhinophoridae. Nederlandse situatie geldt dat met name voor Melanophora roralis en Paykullia maculata (Fallén, 1820 methode ). Een eventueel verschil in vliegtijd tussen manne- De gepresenteerde gegevens zijn afkomstig van de tjes en vrouwtjes werd onderzocht met de verde- collecties van het Zoölogisch Museum in lingsvrije toets van Mann-Whitney-Wilcoxon Amsterdam, het Nationaal Natuurhistorisch (Grootenboer & Luijten 1978). Deze methode is Museum in Leiden, het Laboratorium voor krachtiger gebleken dan een eenvoudige mediaan- Entomologie van de Landbouwuniversiteit toets of een vergelijkende toets van Kolgomorov- Wageningen, en van waarnemingen en privé- Smirnov (Zeegers 1998). verzamelingen van B. van Aartsen (‘t Harde), Th. Figuur 12 geeft een beeld van de landelijke verde- Peeters (Tilburg), J.T. Smit (Velp), M. van Veen ling van de records, figuur 20 van de (Amsterdam), J.C.H. Velterop (Enschede), H. Rhinophoridae-vangsten in de loop van het jaar. Wijnhoven (Nijmegen) en Th. Zeegers (Enschede). Dit EIS-bestand is bijgewerkt tot en Rhinophora lepida (Meigen, 1824) met 1998 en bevat 621 basisgegevens van 2188 individuen. Kenmerken Om de verspreiding van de soorten te karakterise- Rhinophora lepida is een kleine (3,5 tot 5,0 mm ren maken we gebruik van de indeling van lange), slanke, zwarte vlieg met een zwak brons- Nederland in vijf gebieden, gebaseerd op Van der groene weerschijn. Het achterlijf van het manne- Goot & Van Veen (1987): duinen, kustgebied, tje draagt twee paar grijze vlekken, dat van het rivierengebied, binnenland en Zuid-Limburg. Bij vrouwtje is vrijwel onbestoven zwartglimmend. het analyseren van de verspreiding gebruiken we De vleugelkleur is tamelijk variabel; meestal zijn alle waarnemingen van sluipvliegen (Tachinidae) de vleugels vrij egaal, lichtgrijs getint, iets donker- als referentie. Dit heeft zin omdat deze gegevens der gezoomd om de aders. De topcel is langge- (statistisch) onafhankelijk zijn, maar wel de verza- steeld. Ader m verloopt stomphoekig en is soms melactiviteiten van de pissebedvliegverzamelaars voorzien van een kort adertje (fig. 2). Ook de goed weergeven. Verschillen tussen de verdeling grootte is, zoals voor alle Rhinophoridae valt op van waarnemingen van een soort pissebedvlieg te merken, vrij variabel. Het is waarschijnlijk over de vijf deelgebieden met die van de referen- gerelateerd aan het gewicht van de gastheer. Bij de

wijnhoven & zeegers ‒ nederlandse pissebedvliegen 115 Figuur 8 Figuur 9 Habitus van Rhinophora lepida, mannetje. Achteraanzicht van poot twee van het mannetje van Figure 8 Stevenia umbratica. Rhinophora lepida, male. Figure 9 Hind view of the second leg of a male Stevenia umbratica.

mannetjes zijn de gena vrij smal, zodat de kop in burgerd is, geven de kaartstippen van de periode profiel grotendeels door het oog in beslag wordt vanaf 1960 een beeld van de toegenomen waarne- genomen (fig. 10). Bij de vrouwtjes zijn de gena mingsactiviteit. breder. Voor de onderrand van het oog staan bij het vrouwtje enkele zwakke borstels die hooguit Biotoop zo lang zijn als het derde antennelid breed is. In Op bloemschermen van bereklauw (Heracleum beide seksen geeft de vooruitstekende mondrand sphondylium L.), talloze andere Apiaceae, duizend- de kop een typisch profiel. In het veld is de soort blad (Achillea millefolium L.), boerenwormkruid op basis van deze uiterlijke kenmerken goed te (Tanacetum vulgare L.) enzovoort, is R. lepida herkennen. vaak in grote aantallen te vinden. De adulten zijn fanatieke bloembezoekers die bij zonnig weer Verspreiding rondvliegen op ruderale terreinen, bij bosranden, Deze soort heeft een wijde verspreiding en is de houtwallen, hagen en in tuinen, van het platte- algemeenste pissebedvlieg in Nederland (fig. 13). land tot in de centra van grote steden. Van alle R. lepida komt door heel Nederland voor, maar in soorten is R. lepida de minst warmteminnende, het duingebied aanzienlijk talrijker dan in de rest aangezien zij op alle bodemtypen voorkomt, van ons land (zowel in presentie als in aantallen hoewel rivieruiterwaarden en open velden worden individuen). Dit zwaartepunt in de duinen is zeer gemeden. significant (p<0.001 vergeleken met referentiege- Het komt nog al eens voor dat ze weken achtereen gevens). Omdat mag worden aangenomen dat dagelijks op bepaalde favoriete plekken te vinden R. lepida in ons land reeds lange tijd goed inge- zijn. Jaren achtereen kan de soort op die plekken te

116 nederlandse faunistische mededelingen 9 ‒ 1999 arista parafacialia

3e antennelid

gena

mondrand

proboscis of zuigsnuit

Figuur 10 Figuur 11 Kop van Rhinophora lepida, mannetje. Kop van Stevenia umbratica, mannetje. Figure 10 Figure 11 Head of Rhinophora lepida, male. Head of Stevenia umbratica, male.

zien zijn. Waarschijnlijk is de bij ons zeer algeme- Stevenia umbratica (Fallén, 1820) ne, wijd verspreide ruwe pissebed ( Latreille, 1802) zijn belangrijkste gastheer. Soms Kenmerken wordt R. lepida binnenshuis gevonden op ramen. Deze soort lijkt op een forse R. lepida. De vlieg is zwart glanzend en heeft een zwak bronsgroene Vliegtijd weerschijn. De vleugels van S. umbratica zijn Rhinophora lepida heeft per jaar één generatie (fig. vooral aan de voorrand sterk verdonkerd; de 21), van midden juni tot begin september. Er is topcel is langgesteeld (fig. 3). Voor de onderrand een zeer significant verschil (p<0.001) in de vlieg- van het oog staan op de parafacialia enkele krach- tijd van beide seksen. De mannetjes verschijnen tige borstels, die veel langer zijn dan de breedte gemiddeld ongeveer anderhalve week eerder dan van het derde antennelid (fig. 11). Ader c draagt de vrouwtjes. Aan het begin van de vliegtijd voor de randdoorn een rij vrij krachtige borstels. worden daarom vrijwel uitsluitend mannetjes Aan de top van dij 2 van het mannetje staat een waargenomen, vanaf de tweede decade van juli kam stevige doorntjes (fig. 9). De sprietborstel is neemt het aandeel van de vrouwtjes toe. zeer kort ruig, de haartjes zijn minder dan half zo

wijnhoven & zeegers ‒ nederlandse pissebedvliegen 117 < 1960 ≥ 1960

Figuur 12 Figuur 13 Vindplaatsen van Rhinophoridae in Nederland. Vindplaatsen van Rhinophora lepida in Nederland. Kleinste stip: 1 record tot grootste stip: 66-82 records. Figure 13 Figure 12 Distribution of Rhinophora lepida in The . Distribution of Rhinophoridae in The Netherlands. Smallest dot: 1 record until the biggest dot: 66-82 records.

Figuur 14 Figuur 15 Vindplaatsen van Stevenia umbratica in Nederland. Vindplaatsen van Stevenia atramentaria in Nederland. Figure 14 Figure 15 Distribution of Stevenia umbratica in The Netherlands. Distribution of Stevenia atramentaria in The Netherlands.

118 nederlandse faunistische mededelingen 9 ‒ 1999 lang als de dikte van de sprietborstel aan de basis. (bijvoorbeeld bij Venlo) in aantal verzameld Het tweede en meestal ook het derde achterlijfs- worden. Misschien komt S. atramentaria nog segment draagt geen discale, maar wel marginale voor in Zuid-Limburg. borstels. Lengte 6 tot 8 mm. Biotoop Verspreiding In Midden-Europa is deze soort vooral op steen- Stevenia umbratica is een zeer zeldzame pissebed- achtige plaatsen lokaal algemeen (Herting 1961). vlieg waarvan vanaf 1976 zes exemplaren verza- meld zijn (fig. 14). De soort lijkt aan een voor- Vliegtijd zichtige opmars bezig te zijn. Dit wordt onder- De inlandse vangsten zijn overwegend uit de steund door de waarneming van een tiental exem- periode midden juli tot eind augustus, met enkele plaren in Nijmegen in 1999 (na sluiting van de waarnemingen eind mei tot begin juni (fig. 23). waarnemingsperiode voor dit artikel). De mannetjes vliegen tegelijk met de vrouwtjes.

Biotoop Phyto melanocephala (Meigen, 1824) Over ecologie, biotoopvoorkeur en gastheerrela- ties is nog niets bekend. Een exemplaar is verza- Kenmerken meld op een rivierduin in de Millingerwaard ten Phyto melanocephala bezit geen opvallende oosten van Nijmegen. Twee van de zes exempla- kenmerken en kan daarom in het veld gemakke- ren zijn binnenshuis op ruiten verzameld. lijk met talloze andere vliegen verward worden. Door zijn tamelijk grote formaat (5 tot 9 mm) en Vliegtijd het patroon van grijze bestuiving op borststuk en In Nederland werd S. umbratica gevangen van achterlijf lijkt Phyto vooral veel op Calliphoridae. eind april tot september (fig. 22). Het beste veldkenmerk is de zeer kortgesteelde topcel (fig. 4). De vleugels lijken vrijwel onge- kleurd, maar bij de meeste individuen is met een Stevenia atramentaria (Meigen, 1824) loep te zien dat de aders duidelijk grauw geel- Kenmerken bruin gezoomd zijn. Scheen 2 draagt achtereen- Stevenia atramentaria behoort met een lengte van volgens een kleine en een grote anterodorsale 5 tot 10 mm tot de grote soorten binnen de borstel; enkele collectie-exemplaren hebben drie familie. De achterlijfssegmenten twee en drie anterodorsale borstels. dragen zowel marginale als discale borstels. De sprietborstel is fors ruig. Ook bij deze Stevenia Verspreiding zijn de vleugels vooral aan de voorrand vrij sterk De grootste populaties van P. melanocephala zijn verdonkerd, en dij 2 van het mannetje draagt een tot nu toe bekend van de omgeving kam doorntjes. Arnhem/Nijmegen en Zuid-Limburg. Verder is deze soort verzameld bij Oostvoorne, in Verspreiding Zeeuws-Vlaanderen, bij Rhenen, Elburg en Epe Terwijl S. umbratica zich in ons land lijkt uit te (fig. 16). Hij ontbreekt dus vrijwel geheel in het breiden wordt S. atramentaria, ondanks het kustgebied en komt ook relatief weinig in het toenemende aantal waarnemers, steeds minder binnenland voor. Alleen in het rivierengebied en verzameld, zodat waarschijnlijk daadwerkelijk Zuid-Limburg komt de soort relatief veel voor. sprake is van een afnemende tendens (fig. 15). In Dit verspreidingspatroon verschilt zeer signifi- totaal zijn 24 waarnemingen bekend, alle stam- cant van de referentie (p<0.001). Toch is nog mend van vóór 1982, met één uitzondering uit onduidelijk of het verspreidingsgebied werkelijk 1991. Vroeger kon deze soort op vindplaatsen zo eigenaardig discontinu is als de kaart laat

wijnhoven & zeegers ‒ nederlandse pissebedvliegen 119 Figuur 16 Figuur 17 Vindplaatsen van Phyto melanocephala in Nederland. Vindplaatsen van Frauenfeldia rubricosa in Nederland. Figure 16 Figure 17 Distribution of Phyto melanocephala in The Distribution of Frauenfeldia rubricosa in The Netherlands. Netherlands.

Figuur 18 Figuur 19 Vindplaatsen van Melanophora roralis in Nederland. Vindplaatsen van Paykullia maculata in Nederland. Figure 18 Figure 19 Distribution of Melanophora roralis in The Distribution of Paykullia maculata in The Netherlands. Netherlands.

120 nederlandse faunistische mededelingen 9 ‒ 1999 zien. Misschien wordt de soort vaak niet vrouwtje is ook het tweede antennelid rood, herkend. zodat deze wel wat lijkt op een Phaonia (Muscidae). De topcel is net gesloten (fig. 5). Biotoop Ter hoogte van de onderrand van het oog staan Zeer waarschijnlijk is P. melanocephala kalk- op de parafacialia enkele krachtige borstels. en/of warmteminnend. In Zuid-Limburg is deze Het mannetje heeft een opmerkelijk groot vlieg bijvoorbeeld geregeld in aantal te vinden genitaalapparaat. op mergelmuren, in Arnhem bij het centraal station. Ook bij Nijmegen hebben de biotopen Verspreiding een sterk antropogeen karakter: (stads)tuinen, Deze soort is in ons land niet algemeen (fig. 17). een begraafplaats, steenfabrieksterreinen. Op Ten opzichte van de referentie is F. rubricosa in alle Nijmeegse vindplaatsen (18 UTM-hectome- het binnenland sterk oververtegenwoordigd en in terhokken) komt de kalkminnende gewone Zuid-Limburg sterk ondervertegenwoordigd oprolpissebed Armadillidium vulgare (Latreille, (p<0.005). Opmerkelijk is verder dat ook de 1802) voor en in meer dan de helft van de geval- binnenlandse zandgronden niet uniform bezet len bovendien de bij uitstek kalk- en warmte- zijn. Weliswaar is de hoge presentie in Twente minnende zwartkoppissebed (Porcellio spinicor- een waarnemers-artefact (woonplaats van de nis Say, 1818). tweede auteur), de lage presentie op de Veluwe De vliegen kan men bij zonnig weer soms zien lijkt reëel. foerageren op schermbloemigen (Apiaceae), en composieten zoals duizendblad (Achillea millefo- Biotoop lium L.) en boerenwormkruid (Tanacetum De belangrijkste biotopen waarin F. rubricosa vulgare L.). Maar meestal zitten ze op zonnige, gevonden is, zijn (stads)tuinen, ruige wegbermen beschutte muren en een enkele keer binnenshuis en bosranden. Ze foerageren op Apiaceae of ze op ruiten. zitten op zonnige muren of op bladeren. Soms worden ze binnenshuis gevonden. Meestal vangt Vliegtijd men maar een enkel exemplaar. Het vliegtijddiagram van P. melanocephala geeft een eerste piek te zien rond begin juni, een Vliegtijd tweede in de laatste helft van augustus (fig. 24). De soort vliegt van april tot september (fig. 25). Een groot deel van de waarnemingen stamt uit Vanwege het geringe aantal waarnemingen bestaat Nijmegen, waar P. melanocephala ondanks gericht onduidelijkheid over het aantal generaties per zoeken niet gevonden kon worden in de periode jaar. Dit wordt nog wordt versterkt door het van 20 juni tot 18 juli. Dit lijkt te bevestigen dat eigenaardige feit dat de vrouwtjes gemiddeld de soort per jaar twee generaties heeft. De vlieg- eerder lijken te vliegen dan de mannetjes tijd van de mannetjes lijkt iets eerder te vallen (p<0.05), hetgeen uiterst ongewoon is (Zeegers dan die van de vrouwtjes, maar het verschil is niet 1998). Van een aantal vroege waarnemingen is significant. bekend dat het vangsten binnenshuis betreft. Mogelijk geldt dat voor alle vangsten uit april en mei. Frauenfeldia rubricosa (Meigen, 1824) (synoniem: Tricogena rubricosa) Melanophora roralis (Linnaeus, 1758) Kenmerken Frauenfeldia rubricosa is de enige Nederlandse Kenmerken soort met uitgebreid roodbruin gekleurde De kleine, 5 tot 6 mm lange Melanophora roralis poten en een rode top van het schildje; bij het is goed herkenbaar wanneer men hem een paar

wijnhoven & zeegers ‒ nederlandse pissebedvliegen 121 100 80 70 80 60

60 50 40 40 30 20 20 10 0 0 november november september september december december augustus augustus oktober oktober februari februari april april maart maart mei mei januari januari juni juni juli juli

Figuur 20 Figuur 21 Vliegtijddiagram van alle gegevens van Rhinophoridae. Vliegtijddiagram van Rhinophora lepida. Figure 20 Figure 21 Flight period of all records of Rhinophoridae. Flight period of Rhinophora lepida.

2,0 4,0 3,5 1,5 3,0 2,5 1,0 2,0 1,5 0,5 1,0 0,5 0,0 0,0 november september december november september augustus december oktober augustus februari oktober februari april maart april mei maart januari mei januari juni juli juni juli

Figuur 22 Figuur 23 Vliegtijddiagram van Stevenia umbratica. Vliegtijddiagram van Stevenia atramentaria. Figure 22 Figure 23 Flight period of Stevenia umbratica. Flight period of Stevenia atramentaria.

122 nederlandse faunistische mededelingen 9 ‒ 1999 keer heeft gezien. De vleugels zijn bij de manne- Paykullia maculata (Fallén, 1820) tjes zeer sterk verdonkerd, bij de vrouwtjes (synoniemen: Chaetostevenia maculata; Plesina hebben deze een lichte vlek aan de top; de steel maculata) vanaf de topcel naar de vleugelrand is veel langer dan dwarsader m-cu (fig. 6); de plaats waar Kenmerken dwarsader m-cu uitmondt in ader m ligt veel Bij Paykullia maculata zijn de voorrand van de dichter bij dwarsader r-m dan bij de bocht in m. basale vleugelhelft en de vleugeltophelft sterk De randdoorn is zwak. verdonkerd. Deze beide gebieden worden door een heldere strook gescheiden. In de langgesteelde Verspreiding topcel ligt een opvallende, heldere venstervlek Melanophora roralis komt verspreid door heel (fig. 7). De antennen zijn geelbruin. Het eerste Nederland voor (fig. 18). In het kustgebied is de achterlijfssegment draagt één paar marginale soort echter opmerkelijk veel gewoner dan in de borstels. rest van ons land, hetgeen bij sluipvliegen niet vaak voorkomt. De verspreiding van M. roralis Verspreiding verschilt dan ook zeer significant van de referentie Deze soort komt vrij algemeen en wijd verspreid (p<<0.001). voor in Nederland (fig. 19).

Biotoop Biotoop Van deze pissebedvlieg zijn veel waarnemingen Meestal wordt P. maculata gevonden in antropo- binnenshuis gedaan. Hij wordt zelfs in de verre- gene biotopen: tuinen, parken, ruderale plaatsen weg de meeste gevallen binnen op ramen gevon- en heel vaak binnenshuis op ruiten. den, wat aannemelijk maakt dat M. roralis parasi- teert op populaties pissebedden die in kelders, Vliegtijd schuren, stallen en dergelijke overwinteren. Er is Van deze pissebedvlieg zijn alleen uit januari en een binnenpopulatie Melanophora in een cham- februari geen waarnemingen bekend (fig. 27). Net pignonkwekerij bekend. De soort is dus vrij zeker als bij M. roralis heeft een deel van de waarne- warmteminnend of, beter gezegd, koumijdend. mingen (de vroege vangsten in maart, april en Op een begraafplaats in Nijmegen zijn in totaal 13 mei?) betrekking op vliegen die afkomstig zijn mannetjes gezien op muren en grafstenen. van binnenshuis overwinterde landpissebedden. Blijkbaar kan M. roralis zich in Nederland onder De twee pieken in midden/eind juni en eind gunstige omstandigheden in de buitenlucht hand- augustus zouden de hoofdvliegtijden van de twee haven. opeenvolgende generaties van buitenlevende populaties kunnen vertegenwoordigen. De vlieg- Vliegtijd tijd van de mannetjes verschilt niet significant van Meer dan bij welke andere soort is het vlieg- die van de vrouwtjes. tijddiagram (fig. 26) van M. roralis samenge- steld uit gegevens afkomstig van binnen- én discussie buitenpopulaties. Hierdoor blijft vooralsnog onduidelijk hoeveel generaties deze soort per Dit faunistische overzicht van de Nederlandse jaar heeft. Mogelijk zijn het er twee, de eerste Rhinophoridae heeft duidelijk een voorlopig rond begin juni, de tweede in augustus, met karakter vanwege het geringe aantal beschikbare een partiële derde generatie in de nazomer. gegevens. Toch is het niet waarschijnlijk dat soorten over het hoofd gezien zijn. In de

wijnhoven & zeegers ‒ nederlandse pissebedvliegen 123 20 10

15 8

6 10 4 5 2

0 0 november november september september december december augustus augustus oktober oktober februari februari april april maart maart mei mei januari januari juni juni juli juli

Figuur 24 Figuur 25 Vliegtijddiagram van Phyto melanocephala. Vliegtijddiagram van Frauenfeldia rubricosa. Figure 24 Figure 25 Flight period of Phyto melanocephala. Flight period of Frauenfeldia rubricosa.

8 15 7 12 6 5 9 4 3 6 2 3 1 0 0 november september december november september augustus december oktober augustus februari oktober februari april maart april maart mei januari mei januari juni juli juni juli

Figuur 26 Figuur 27 Vliegtijddiagram van Melanophora roralis. Vliegtijddiagram van Paykullia maculata. Figure 26 Figure 27 Flight period of Melanophora roralis. Flight period of Paykullia maculata.

124 nederlandse faunistische mededelingen 9 ‒ 1999 toekomst zouden eventueel nog Rhinomorinia – Wetenschappelijke Mededelingen KNNV 221: 1-80. sarcophagina (Schiner, 1862) en Phyto discrepans Crosskey, R.W. 1977. A review of the Rhinophoridae (Pandellé, 1896) in ons land aangetroffen kunnen (Diptera) and a revision of the Afrotropical species. worden, met name in Zuid-Limburg. – Bulletin of the British Museum of Natural Eerstgenoemde, een lastig herkenbare soort die History 36: 1-66. lijkt op een kleinere Sarcophaga, is bekend van Croxton, F.E. Elementary statistics with applications in België. Phyto discrepans zou, gezien het recente medicine and the biological sciences. – Dover Publ. naar het noorden oprukken van Midden- Inc. New York. Europese soorten, nog wel eens kunnen opdui- Ferrar, P. 1987. A guide to the breeding habits and ken. De soort lijkt erg op P. melanocephala, maar immature stages of Diptera Cyclorrhapha. verschilt onder meer door het ontbreken van een – Entomonograph 8: 1-478. pteropleurale borstel. Goot, V.S. van der & M. van Veen 1987. De spillebeen- Internationaal is er voor deze kleine vliegenfa- vliegen, wortelvliegen en wolzwevers van milie weinig aandacht. Op allerlei fronten is Noordwest-Europa, in het bijzonder van onderzoek nodig om meer inzicht te verkrijgen Nederland. – Jeugdbondsuitgeverij, Utrecht. in verspreiding, habitatvoorkeur en populatie- Grootenboer, A. & A. Luijten 1978. Verdelingsvrije ecologie. Nu een steeds gedetailleerder beeld toetsen. – Van Loghum Slaterus, Deventer. ontstaat van verspreiding en voorkomen van Herting, B. 1961. Rhinophoridae. – In: Lindner, landpissebedden in Nederland (Berg 1995) E. (red.), Die Fliegen der Paläarktischen Region. kunnen wellicht faunistische gegevens van de E. Schweizerbart’sche Verlagsbuchhandlung, parasiet- en gastheersoorten met elkaar vergele- Stuttgart 64: 1-36. ken worden. Bovendien kan het inventariseren Rognes, K. 1991. Blowflies (Diptera, Calliphoridae) of van landpissebedden in de directe omgeving Fennoscandia and . – Fauna van Rhinophoridae-vindplaatsen (zoals voor Entomologica Scandinavica 24: 1-270. P. melanocephala is uitgewerkt) belangrijke Séguy, E. 1941. Études sur les mouches parasites, tome inzichten opleveren omtrent de gastheerrelaties II: Calliphorides, Calliphorines (suite), van deze vliegen (Berg & Wijnhoven 1997). Sarcophagines et Rhinophorines de l’Europe occi- Hetzelfde geldt voor kweekproeven, die kunnen dentale et méridionale. – Encyclopédie aantonen of pissebedvliegen gastheerspecifiek Entomologique. Paul Lechevalier, Paris. zijn of dat zij gebonden zijn aan bepaalde Sutton, S. 1972. Woodlice. – Ginn & Company biotopen, zoals tegenwoordig aangenomen Limited, London. wordt. Tschorsnig, H.-P. 1985. Die Struktur des männlichen Postabdomens der Rhinophoridae (Diptera). 375 1 18 literatuur – Stuttgarter Beiträge zur Naturkunde A : - . Zeegers, Th. 1998. On the difference in the period of Bedding, R.A. 1973. The immature stages of flight between males and females of Tachinidae. Rhinophorinae (Diptera: Calliphoridae) that para- – In: J.W. Ismay (red.), Fourth International sitize British woodlice. – Transactions of the Royal congress of dipterology, Abstracts Volume, Oxford: Entomological Society, London 125: 27-44. 257-258 Berg, M.P. 1995. Preliminary atlas of the terrestrial Zeegers, Th. & M. van Veen 1993. Pissebedvliegen isopods of the Netherlands. – VU Amsterdam, (Rhinophoridae) in Nederland: een voorlopig over- Amsterdam. zicht. – De Vliegenmepper 2 (2): 1-10. Berg, M.P. & H. Wijnhoven 1997. Landpissebedden.

wijnhoven & zeegers ‒ nederlandse pissebedvliegen 125 summary

faunistic review of the dutch woodlouse- (diptera: rhinophoridae) The faunistics of the seven Dutch species of Rhinophoridae are discussed. Of each species a short diagnosis , its distribution in The Netherlands, habitat and phenology are given. The larvae of all Rhinophoridae are endoparasites on woodlice (Isopoda: Oniscidae). In a separate paper information on associations with hosts and other ecological information will be discussed.

H. Wijnhoven Groesbeeksedwarsweg 300 6521 dw Nijmegen

Th. Zeegers Weegschaalstraat 207 7521 ch Enschede [email protected]

126 nederlandse faunistische mededelingen 9 ‒ 1999