Beheerbibliotheek

Beschrijvingen van het kustvak ter ondersteuning van het beheer en onderhoud van de kust

Edwin Elias Sophie Vergouwen Claire van Oeveren

1220040-002

© Deltares, 2015, B

Deltores

Titel Beheerbibliotheek Terschelling

Opdrachtgever Project Kenmerk Pagina's Rijkswaterstaat WVL 1220040-002 1220040-002-ZKS-0010 92

Trefwoorden Beheerbibliotheek, kustvak Terschelling, Morfologische ontwikkeling, Beheer en onderhoud Kust.

Samenvatting Om voor een specifiek kustvak een suppletieprogramma op te stellen, heeft Rijkswaterstaat een goed overzicht van de beschikbare kennis nodig. Voor dat doel wordt, als onderdeel van het project KPP-B&OKust, per kustvak een Beheerbibliotheek opgesteld. Bovendien vormt een dergelijk overzicht ook een goede basis voor het opstellen van andere kustadviezen en kustonderzoeken.

De beheerbibliotheek beschrijft de toestand van het kustvak en omvat een beschrijving van de geomorfologische systeemwerking. Verder bevat de beheerbibliotheek een overzicht van het uitgevoerde kustbeheer, met nadruk op de eerder uitgevoerde suppleties, evenals van de waargenomen effecten van dat beheer. Tenslotle wordt in de beheerbibliotheek de informatie over de gebruiksfuncties van de kust samengevat, het gaat daarbij om informatie die relevant is voor het vaststellen van het suppletieprogramma. De beheerbibliotheek is een levend document en resulteert (op termijn) in een handreiking voor suppleren in het betreffende kustvak.

De kennis in de beheerbibliotheek komt voort uit het project KPP-B&O Kust, maar ook uit eerder uitgevoerde andere kustprojecten en uit wetenschappelijk onderzoek.

Referenties

Versie Paraaf Paraaf Goedkeurin Walstra, D.J.

Status definitief

Beheerbibliotheek Terschelfing

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Inhoud

1 Inleiding 1 1.1 Kustonderhoud en -onderzoek 1 1.2 Waarom een beheerbibliotheek? 1 1.3 Wat staat er in een beheerbibliotheek? 1 1.4 Kustviewer 2 1.5 Leeswijzer voor de beheerbibliotheek Terschelling 2

2 Beleid: dynamische kustlijnhandhaving 1 2.1 Achtergrond kustbeleid dynamisch handhaven 1 2.2 Vaststelling Basiskustlijn 2 2.2.1 Definitie Momentane Kustlijn, Te Toetsen Kustlijn en Basiskustlijn 2 2.2.2 Landelijke vaststelling Basiskustlijn 1990 4 2.2.3 Afspraken voor Terschelling 5 2.3 Landelijke herzieningen Basiskustlijn 6 2.3.1 Landelijke herziening 2001 6 2.3.2 Landelijke herziening 2012 7 2.4 Herzieningen en regionale afspraken voor Terschelling 7 2.4.1 Herziening en afspraken 2001 7 2.4.2 Herzieningen en afspraken 2012 8

3 Beschrijving van het grootschalig morfologisch systeem 9 3.1 Paleogeografische ontwikkeling 9 3.2 Algemene gebiedsbeschrijving 11 3.3 Zeegat van het 12 3.3.1 Kenmerken 12 3.3.2 Volumeveranderingen (1925 – 2010) 14 3.3.3 Morfologische ontwikkelingen (1925 – 2014) 15 3.3.4 Geulenstelsel rond de Noordsvaarder 21 3.4 Zeegat van 27 3.4.1 Kenmerken 27 3.4.2 Morfologische ontwikkelingen (1926 – 2011) 28 3.5 Centrale Noordzeekust van Terschelling 30

4 Kustlijnhandhaving en ontwikkeling vooroever 35 4.1 Samenvatting van de Kustlijnkaarten 35 4.2 Suppletieoverzicht 38 4.3 Detailontwikkeling vooroever (1965 – 2011) 39 4.3.1 Langetermijnontwikkeling van de strandlijnen 39 4.3.2 Raai 5902-5916 en 0-100, de Noordsvaarder. 42 4.3.3 Raai 100 – 600, invloedsgebied van het Boomkensdiep 45 4.3.4 Raai 600 – 1100, overgang naar centrale eilandkust 51 4.3.5 Raai 1100 – 1600, westelijke eilandkust 52 4.3.6 Raai 1600 – 2200, oostelijke eilandkust 53 4.3.7 Raai 2200 – 2800; Cupido’s polder 53 4.3.8 Raai 2800 en oostelijker, de Boschplaat 55

5 Kustverdediging en primaire waterkering 61

Beheerbibliotheek Terschelling i

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

5.1 Historische kustverdediging 61 5.2 Primaire waterkering 62 5.3 Toetsing primaire waterkering 62 5.3.1 Waterwet, VTV & WTI 62 5.3.2 Toetsing ronde 1 64 5.3.3 Toetsronde 2 65 5.3.4 Toetsronde 3 66

6 Gebruiksfuncties 67 6.1 Recreatie Noordzeekust (Decisio, 2011) 67 6.1.1 Economische waarde 67 6.1.2 Uitleg over de RecreatieBasiskustlijn en de werkwijze vaststellen recreatiestranden 68 6.1.3 Strandrecreatie Terschelling 70 6.2 Natuur 71 6.2.1 Natuurwetgeving 71 6.2.2 Ontwikkeling habitatkarakteristieken 72 6.2.3 Aanwezigheid kenmerkende soorten 73

Bijlage(n)

A Teksten uit Kustlijnkaartenboeken voor kustvak 4: Terschelling 78

B B-1

ii Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

1 Inleiding

1.1 Kustonderhoud en -onderzoek Rijkswaterstaat is verantwoordelijk voor het onderhoud van onze kust. Daarvoor wordt de zandvoorraad op het en op de zeebodem vlak voor de kust regelmatig waar nodig aangevuld door middel van zandsuppleties en daardoor wordt erosie van de kustlijn gecompenseerd. Het zand draagt bij aan de bescherming van Nederland tegen de zee en het behoud van de kustlijn. Op dit moment wordt gemiddeld 12 miljoen kubieke meter zand per jaar gesuppleerd. Hoeveel zand er precies nodig is en op welke plaatsen en tijdstippen het zand het best kan worden neergelegd (de suppletiepraktijk) baseert Rijkswaterstaat op de jaarlijkse evaluatie van de kustmetingen en op kennis over het kustsysteem.

In de loop der jaren zijn er vele studies afgerond en is er veel kennis over het kustsysteem ontwikkeld. Toch komen er voortdurend nieuwe onderzoeksvragen naar voren, bijvoorbeeld of zandsuppleties nog efficiënter en duurzamer kunnen worden uitgevoerd. Tevens is er nog geen eenduidig beeld van de effecten van suppleties op de ecologie van de kust en wordt hiertoe meerjarig onderzoek uitgevoerd. Om de kennis over het kustsysteem uit te breiden en te verspreiden voert Deltares in opdracht van Rijkswaterstaat kustonderzoek uit (project KPP- B&O Kust), in nauwe samenwerking met andere onderzoeksinstituten en met Rijkswaterstaat. Nieuwe inzichten die uit het onderzoek voortkomen, kunnen ertoe leiden dat de suppletiepraktijk wordt aangepast. Deze interactie tussen kustbeleid, kustbeheer en kustonderzoek, draagt er aan bij dat acute veiligheidsproblemen langs de kust zoveel mogelijk kunnen worden beperkt.

1.2 Waarom een beheerbibliotheek? Om voor een specifiek kustvak een suppletieprogramma op te stellen, heeft Rijkswaterstaat een goed overzicht van de beschikbare kennis nodig. Voor dat doel wordt, als onderdeel van het project KPP-B&OKust, per kustvak een Rijkswaterstaat Beheerbibliotheek opgesteld. Een dergelijk overzicht maakt kennis niet alleen praktisch toepasbaar voor het opstellen van een suppletieprogramma, maar vormt ook een goede basis voor het opstellen van andere kustadviezen en kustonderzoeken.

1.3 Wat staat er in een beheerbibliotheek? De beheerbibliotheek beschrijft de toestand van het kustvak en omvat een beschrijving van de geomorfologische systeemwerking. Verder bevat de beheerbibliotheek een overzicht van het uitgevoerde kustbeheer, met nadruk op de eerder uitgevoerde suppleties, evenals van de waargenomen effecten van dat beheer. Tenslotte wordt in de beheerbibliotheek de informatie over de gebruiksfuncties van de kust samengevat, het gaat daarbij om informatie die relevant is voor het vaststellen van het suppletieprogramma. De beheerbibliotheek is een levend document en resulteert (op termijn) in een handreiking voor suppleren in het betreffende kustvak.

Doelstelling van deze eerste versie van de beheerbibliotheek is 1) een eerste overzicht geven van de huidige kennis over het gebied en het delen van deze kennis, 2) op basis van deze huidige kennis mogelijk aanbevelingen geven met betrekking tot het kustonderhoud, en 3) aangeven tegen welke kennisleemten we nog aanlopen, bij het opstellen van adviezen met betrekking tot kustonderhoud.

Beheerbibliotheek Terschelling 1 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

De kennis in de beheerbibliotheek komt voort uit het project KPP-B&O Kust, maar ook uit eerder uitgevoerde andere kustprojecten en uit wetenschappelijk onderzoek. Tevens wordt opgedane ervaring en kennis uit uitvoering meegenomen in de beheerbibliotheek.

1.4 Kustviewer Aanvullend op de beheerbibliotheek heeft Deltares samen met Rijkswaterstaat een Kustviewer ontwikkeld met een achterliggende database van kustdata. Deze biedt op eenvoudige manier inzicht in de ontwikkeling van de kust. In aanvulling op de figuren in de beheerbibliotheek kan de lezer de ontwikkeling van de kust bekijken via: http://kustviewer.lizard.net.

1.5 Leeswijzer voor de beheerbibliotheek Terschelling In het eerstvolgende hoofdstuk (Hoofdstuk 2) wordt de achtergrond van het kustbeleid uitgelegd. Hierin staat een beschrijving van de totstandkoming van de Basiskustlijn, landelijke herzieningen die hebben plaatsgevonden en welke regionale afspraken er vervolgens zijn gemaakt. Vervolgens geven we in Hoofdstuk 3 een beschrijving van het grootschalige morfologische systeem.

Hoofdstuk 4 beschrijft de kustlijnhandhaving en ontwikkeling van de vooroever, door een overzicht te geven van het uitgevoerde beheer en de detailontwikkeling van de vooroever.

Een overzicht van de huidige en de historische kustverdediging en de primaire waterkering is gegeven in Hoofdstuk 5.

In Hoofdstuk 6 wordt een bescheiden start gemaakt met een overzicht van gebruiksfuncties van de kust. Vooralsnog betreft dit een uitwerking van de strandrecreatie en een uitwerking van de natuur en bijbehorende wetgeving en natuurbeleving. In de toekomst zou dit verder kunnen worden uitgebreid, bijvoorbeeld met informatie over grondstoffenwinning (drinkwater).

2 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

2 Beleid: dynamische kustlijnhandhaving

Sinds 1990 is er sprake van het dynamisch handhaven van de Nederlandse kust en geldt het principe ‘zacht (suppleties) waar het kan en hard waar het moet’. Bij de implementatie van dit beleid is er een zogenaamde Basiskustlijn (BKL) vastgesteld die als referentielijn voor de positie van de kustlijn wordt gehanteerd. In de volgende sub-paragrafen wordt een toelichting gegeven over de achtergrond van dit kustbeleid (paragraaf 2.1), welke keuzes gemaakt zijn bij het vaststellen van de Basiskustlijn in Terschelling en welke aanvullende afspraken over het handhaven van deze Basiskustlijn zijn gemaakt voor het kustvak (paragraaf 2.2). Informatie over de landelijke herziening van de kustlijn in 2001 en 2012 is te vinden in paragraaf 2.3 en de gevolgen hiervan voor Terschelling zijn beschreven in paragraaf 2.4.

2.1 Achtergrond kustbeleid dynamisch handhaven Kusterosie - Hoewel er op kleine tijd- en ruimteschaal sprake is van afwisseling tussen kustopbouw en kustafbraak, vertoont de Nederlandse kust gemiddeld genomen al duizenden jaren een eroderende trend. Dit wordt veroorzaakt doordat er sprake is van een grote zandvraag, terwijl er slechts een gering zandaanbod is. De grote zandvraag is het gevolg van een stijgende zeespiegel en van grootschalige ingrepen in de getijbekkens. Het geringe aanbod wordt veroorzaakt doordat de aanvoer van zand vanaf de diepere Noordzee bodem vrijwel tot nul is gereduceerd en de rivieren eveneens al lange tijd nauwelijks meer zand naar de kustzone transporteren.

Figuur 2.1 Samenspel van vraag (demand) en aanbod (supply) van sediment. Een tekort (deficit) van sediment zal uiteindelijk leiden tot erosie en landwaartse terugtrekking van de kust.

Dynamische kusthandhaving - In 1990 besloot de regering dat het afgelopen moest zijn met de structurele erosie van de kust; de duinen langs de kust moesten behouden blijven om duurzaam de veiligheid en het behoud van functies te garanderen (Ministerie van Verkeer en

Beheerbibliotheek Terschelling 1 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Waterstaat 1990). Sindsdien wordt het structurele zandverlies aangevuld met suppleties. Het gesuppleerde zand wordt door stroming, wind en golven over het kustsysteem verspreid.

Basiskustlijn - Om te bepalen waar het zand gesuppleerd moet worden, is in 1990 de ‘Basiskustlijn’ als referentie gedefinieerd, met als doel het signaleren van structurele erosie. Elk jaar wordt getoetst waar de kustlijn zich ten opzichte van deze Basiskustlijn bevindt. Als de Basiskustlijn structureel overschreden dreigt te worden, wordt het zandverlies met suppleties aangevuld. Het benodigde jaarlijkse suppletievolume om de Basiskustlijn te handhaven werd in 1990 vastgesteld op 6 miljoen kubieke meter zand.

Kustfundament - In de jaren na 1990 groeide het inzicht dat er niet alleen structurele erosie optrad in de ondiepe kustzone rondom de Basiskustlijn, maar ook in dieper water (Mulder 2000). Het structurele zandverlies in deze zone zou op termijn kunnen leiden tot een toename van de zandverliezen in de ondiepe kustzone. De benodigde inspanning voor het handhaven van de Basiskustlijn zou daardoor in de toekomst aanzienlijk groter worden. Daarom besloot de regering in 2001 dat het voor een duurzame handhaving van veiligheid en functies in het duingebied nodig was om het zandverlies in het gehele kustfundament te compenseren. Het kustfundament loopt van de binnenduinrand tot aan de doorgaande -20m NAP dieptelijn; het actieve zandvolume in dit hele kustfundament moet meegroeien met de zeespiegel. Het landelijke suppletievolume is daartoe verhoogd van 6 tot 12 miljoen kubieke meter zand per jaar. Het handhaven van de Basiskustlijn staat nog steeds voorop bij de verdeling van het suppletiezand.

Herziening Basiskustlijn - Om ervoor te zorgen dat de Basiskustlijn overeen blijft komen met de gewenste kustlijn, is de Basiskustlijn sinds 1990 herzien (Ministerie van Verkeer en Waterstaat 2003; Ministerie van Infrastructuur en Milieu 2012). In de nieuwe Waterwet en het Nationaal Waterplan is, net als in de voorgaande Wet op de Waterkering, de noodzaak voor een terugkerende herziening van de Basiskustlijn vastgelegd.

2.2 Vaststelling Basiskustlijn In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes en argumenten achter de huidige Basiskustlijn beschreven. Eerst wordt de (landelijke) hoofdlijn met betrekking tot het vaststellen en herzien van de Basiskustlijn toegelicht voor de periode 1990 tot 2012 (in dit jaar vond de laatste herziening plaats). Vervolgens wordt de huidige Basiskustlijn en de gehanteerde argumenten voor specifiek het kustvak Terschelling uitgewerkt.

De teksten in de volgende sub-paragrafen zijn gebaseerd op de volgende documenten: (Ministerie van Verkeer en Waterstaat 1990) (Hillen et al. 1991) (Ministerie van Verkeer en Waterstaat 1993). (Ministerie van Verkeer en Waterstaat 2003) (Bruens et al. 2012) (Ministerie van Infrastructuur en Milieu 2012).

2.2.1 Definitie Momentane Kustlijn, Te Toetsen Kustlijn en Basiskustlijn De ligging van de laagwaterlijn kent een grote fluctuatie in ruimte en tijd. De laagwaterlijn is dan ook niet geschikt als referentielijn voor het bestrijden van structurele erosie. Bij het laatste wordt, per definitie, niet gekeken naar een momentopname, maar naar een trend over een langere periode. Uitgaande van een tijdshorizon van zo’n 10 jaren is hieraan, bij de definitie van een referentiekustlijn, op twee manieren een uitwerking gegeven.

2 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Allereerst is een ruimteschaal gekozen, passend bij de tijdschaal. Vandaar dat in 1990 is besloten de kustlijnligging af te leiden uit het zandvolume in een rekenschijf rondom de laagwaterlijn. Op deze wijze worden de fluctuaties in de tijd beperkt, terwijl vormfluctuaties in het profiel mogelijk blijven; gesproken wordt dan ook van dynamisch handhaven van de kustlijn. De methode om in afzonderlijke jaren, deze ‘Momentane Kustlijn’ te bepalen staat in Figuur 2.2 en wordt uitgebreid toegelicht in de nota De Basiskustlijn, een technisch morfologische uitwerking (Hillen et al. 1991).

Figuur 2.2 Methode om de Momentane Kustlijn af te leiden uit het gemeten kustprofielen. Eerst wordt het zandvolume (oppervlak A) bepaald in de zogenaamde rekenschijf tussen duinvoet (doorgaans NAP + 3m NAP) en een ondergrens (even ver beneden gemiddeld laagwater als de duinvoet boven gemiddeld laagwater (h)). Vervolgens wordt de Momentane Kustlijn bepaald door het oppervlak te delen door de hoogte van de rekenschijf (2h). Om de Momentane Kustlijn uit te drukken in meters ten opzichte van RSP, moet hier de horizontale afstand van de duinvoet tot RSP (x) nog bij worden opgeteld (Ministerie van Infrastructuur en Milieu 2012).

Vervolgens is geconstateerd dat ook de Momentane Kustlijnligging (MKL) in een bepaald jaar slechts een momentopname weergeeft; als gevolg van een (lokaal) recent opgetreden conditie kan deze niet in overeenstemming zijn met de trend in de voorgaande periode1. Om die reden is als norm niet gekozen voor het handhaven van de Momentane Kustlijn in 1990, maar voor het handhaven van een ‘Basiskustlijn’ die is afgeleid uit de trend van voorgaande 10 jaren (1980-1989).

Ieder jaar wordt getoetst of deze Basiskustlijn, de norm, wordt overschreden. Daartoe wordt gekeken naar de ligging van de jaarlijkse ‘te Toetsen Kustlijn” (TKL), ten opzichte van de BKL. Ook de jaarlijkse te Toetsen Kustlijn wordt afgeleid uit de trend in de Momentane Kustlijn uit voorgaande jaren (meestal 10 jaar). De methode om de Basiskustlijn en de Te Toetsen Kustlijn uit de trend te bepalen staat weergegeven in Figuur 2.3.

1. Een voorbeeld is de Momentane Kustlijn in 1990. Door het optreden van de zogenaamde ‘crocusstormen,’ die mede aanleiding waren voor het invoeren van het dynamisch handhaven, lag de kustlijn in dit jaar niet op een ‘representatieve’ locatie.

Beheerbibliotheek Terschelling 3 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 2.3 De Basiskustlijn en de jaarlijkse Te Toetsen Kustlijn (TKL) worden afgeleid uit de trend in de Momentane Kustlijn uit de voorgaande jaren. Bron: Rijkswaterstaat 2012.

2.2.2 Landelijke vaststelling Basiskustlijn 1990 Voor de meeste delen van de Nederlandse kust leidt toepassing van de beschreven methodiek tot een goede norm. Voor een aantal locaties langs de Nederlandse kust is in 1990, bij het vaststellen van de Basiskustlijn, geconstateerd dat het wenselijk is om af te wijken van de standaardmethode uit Figuur 2.2 en Figuur 2.3. De belangrijkste afwijkingen zijn (Hillen et al. 1991): • Afwijkingen in de rekenschijf (als de ondergrens het profiel niet snijdt wordt de rekenschijf eerder ‘afgekapt’). Schematische voorbeelden staan gegeven in (Hillen et al. 1991) • Indien de boven- en ondergrens meerdere snijpunten met het profiel hebben, wordt het meest zeewaartse snijpunt als grens gekozen. • In geval van een getijgeul wordt echter het landwaartse snijpunt als grens gekozen. • Indien er sprake is van een trendbreuk in de kustontwikkeling wordt de trendperiode daarop aangepast. Dit wordt onder andere toegepast na het uitvoeren van een suppletie.

Daarnaast bleek dat het voor een aantal locaties wenselijk is om de volgens de standaard methode berekende Basiskustlijn niet als norm te hanteren, maar om ofwel geen Basiskustlijn vast te leggen, of de volgens de standaard berekende Basiskustlijn te verleggen op basis van morfologische argumenten. In 1990 is door Rijkswaterstaat een voorstel opgesteld met betrekking tot de vakken waarin de berekende Basiskustlijn moet worden vastgehouden, verlegd, of geen Basiskustlijn moet worden vastgelegd (Hillen et al. 1991). Voorgesteld werd om in geval van fluctuaties als gevolg van zandbanken, de ‘omhullende’ als Basiskustlijn te kiezen (Figuur 2.4). Het niet vastleggen van een Basiskustlijn werd voorgesteld voor de uiteinden van de Waddeneilanden: zo kan meer ruimte aan de natuurlijke processen worden gegeven. Samengevat luidt het voorstel voor verlegging van de Basiskustlijn (Hillen et al., 1991):

4 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

De Basiskustlijn zoals berekend volgens de standaardmethode, is niet overal morfologisch de meest logische kustlijn om te handhaven. Er wordt voorgesteld om op basis van de volgende morfologisch argumenten de berekende Basiskustlijn te verleggen: I. Zandbanken die zorgen voor een (korte (<10 jaar)) fluctuatie in kustlijnligging II. Zandgolven die zorgen voor een (lange (>10 jaar)) fluctuatie in kustlijnligging III. Aanwezigheid kans dat een positieve trend omslaat naar een negatieve trend en aanwezigheid van extreem breed strand.

Figuur 2.4 Eén van de argumenten om de Basiskustlijn zeewaarts vast te stellen ten opzichte van de afgeleide trend 1980-1989 was het voorkomen van ‘korte’ fluctuaties zoals door verschuivende zandbanken: “Indien de belangen op het strand en in de duinen het toelaten kan worden overwogen de Basiskustlijn in landwaartse richting te verleggen. De landwaartse omhullende lijkt daarvoor een zinvolle maatstaf”. Bron: (Hillen et al. 1991)

De voorstellen van Rijkswaterstaat betroffen voorstellen op louter morfologische gronden. In 1992 brachten de Provinciale Overleggen Kust hun advies uit over het voorstel. Bij het beoordelen van het voorstel hebben zij rekening gehouden met het waterkering belang en andere belangen zoals natuur, recreatie, bebouwing en drinkwaterwinning. Voor 90% van de gevallen is het voorstel van Rijkswaterstaat overgenomen. Vervolgens gaf Rijkswaterstaat in 1993 aan hoe zij met het advies van de Provinciale Overleggen Kust om zullen gaan (Ministerie van Verkeer en Waterstaat 1993). Op basis van deze rapportage van Rijkswaterstaat is uiteindelijk de Basiskustlijn door de staatssecretaris vastgesteld2.

2.2.3 Afspraken voor Terschelling

Voorstel Rijkswaterstaat: De kustlijn van Terschelling beweegt afwisselend in landwaartse (raai 100-800 en 1400-2100) en zeewaartse (raai 800-1400 en raai 2100-2800) richting. Daarbij zijn verplaatsingen van meer dan 5 meter per jaar in beide richtingen geen uitzondering.

Voor de raaien 105 t/m 120 is door gebrek aan meetgegevens geen BKL berekend. Deze punten zijn verbonden met een rechte (basiskust-)lijn. Het plaatselijk voorkomen van primaire duintjes op het strand is er de oorzaak van dat de dikte van de rekenschijf is “opgerekt”: de bovengrens van de rekenschijf is daardoor hoger dan de feitelijke duinvoethoogte.

2. Inmiddels is het dan 1994, in de periode 1990-1994 wordt de initieel door Rijkswaterstaat voorgestelde Basiskustlijn gehanteerd.

Beheerbibliotheek Terschelling 5 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Ter plaatse van beide koppen van het eiland (raai 100-820 en raai 2160-2800) wordt voorgesteld de BKL te verleggen. Voor de strandvlaktes de Noordvaarder en het oostelijk uiteinde van de Boschplaat (oostelijk van raai 2800) ligt het voorstel de BKL los te laten (Hillen et al. 1991).

Advies POK Het POK- stemt in met het voorstel om de strandvlaktes op de uiteinden van de Waddeneilanden los te laten. Het POK-Friesland gaat tevens akkoord met het voorstel om op delen van de Waddeneilanden de Basiskustlijn landwaarts te verleggen (Ministerie van Verkeer en Waterstaat 1993).

Voorstel Rijkswaterstaat Rijkswaterstaat stemt hiermee in. Tevens wordt geconstateerd dat de Boschplaat op West- Terschelling de ligging van de Basiskustlijn getalsmatig nog moet worden gedetailleerd. Oostelijk van raai 2600 wordt de BKL losgelaten. (Ministerie van Verkeer en Waterstaat 1993).

2.3 Landelijke herzieningen Basiskustlijn

2.3.1 Landelijke herziening 2001 In de nota Kustbalans 1995, de tweede Kustnota, werd geconstateerd dat de ligging van de Basiskustlijn niet overal optimaal is. De toetsing aan de Basiskustlijn geeft vaak weliswaar eenduidige en uniforme informatie ten behoeve van de planning van maatregelen (doorgaans suppleties), maar de Provinciaal Overleggen Kust (POK) vragen zich af of de doelstelling van veerkracht en dynamiek daarbij voldoende ruimte krijgen. Dit vormt de aanleiding om de Provinciaal Overleggen Kust advies uit te laten brengen met betrekking tot verdere optimalisatie van de Basiskustlijn. Rijkswaterstaat heeft deze adviezen vervolgens samengevat, geanalyseerd en beoordeeld tegen de achtergrond van het kusthandhavingsbeleid. De resultaten hiervan zijn hieronder samengevat (Ministerie van Verkeer en Waterstaat 2003):

Ervaringen met suppleties hebben aangetoond dat met strand- en duinsuppleties het waterkerend vermogen van de duinen kan worden verbeterd en efficiënt kan worden gehandhaafd. Dit is vooral van belang op locaties waar het duin zich niet in landwaartse richting kan verplaatsen (a.g.v. duinvoetverdediging, achterliggende bebouwing en/of dijken). Ook de natuur heeft baat bij zandsuppleties: duinareaal neemt sneller toe en er ontstaan meer mogelijkheden om de natuur zijn gang te laten gaan. Beheerders staan meer en meer open voor natuurlijker beheer van de duinenkust (minder onderhoud, toestaan van verstuivingen en zelfs doorbreken van de zeereep).

Er wordt geconstateerd dat er verschillen bestaan in de relatie ‘ligging van de Basiskustlijn’ en ‘veiligheid’. Bij een zeer smalle waterkering en bij bebouwing in de afslagzone3 zal snel sprake zijn van een knelpunt met veiligheid: de Basiskustlijn heeft hier een interventiefunctie. In andere situaties zijn fluctuaties nodig voor het behoud van waarden en functies en zijn ze ook toelaatbaar: de Basiskustlijn heeft hier een signaleringsfunctie.

3 Definitie afslagzone toevoegen

6 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Afweging Rijkswaterstaat De adviezen van de POK’s van de verschillende provincies leveren een divers beeld. Enerzijds door morfologische verschillen, anderzijds door verschillende visies op de functie van de Basiskustlijn (interventie versus signalering). Daarnaast speelt mee dat het advies het resultaat is van het samenspel van verschillende actoren met uiteenlopende belangen. De POK’s hechten grote waarden aan het regionale maatwerk. Om de volgende redenen is er momenteel nog geen aanleiding om te streven naar een landelijke uniformiteit: - Positief beeld uit de evaluatie van 10 jaar dynamisch handhaven - Eenduidigheid van de reken technische bepaling van de Basiskustlijn - Geen significante verandering van suppletiebehoefte bij doorvoering van alle voorgestelde aanpassingen van de Basiskustlijn

Rijkswaterstaat stemt in met het voorstel van de POK’s om niet te streven naar landelijke uniformiteit en weegt de voorstellen van het POK af. In het licht van toekomstige ontwikkelingen (zwakke schakels, kustplaatsen) zal tevens worden bezien of ten behoeve van de transparantie van beleid en uitvoering moet worden gestreefd naar een harmonisatie van het kusthandhavingsbeleid of dat de huidige regionale verschillen het logisch gevolg zijn van de geografische en morfologische verschillen.

2.3.2 Landelijke herziening 2012 In 2012 is de BKL opnieuw herzien. Voor het ministerie van Infrastructuur en Milieu waren er in 2009 twee concrete aanleidingen voor het herzien van de Basiskustlijn: 1. Benodigde aanpassing vanwege het onderhoud van de zandige zeewaartse versterkingen: Op een aantal plaatsen is de kust zeewaarts versterkt. Zonder aanpassing van de Basiskustlijn zouden deze versterkingen niet worden onderhouden en eroderen. 2. Benodigde aanpassing vanwege een te ver zeewaarts vastgestelde Basiskustlijn: Op een aantal plaatsen is de Basiskustlijn vastgelegd op een zeewaartse positie die moeilijk is te handhaven. Het ministerie van Infrastructuur en Milieu hanteert voor deze locaties de volgende beschrijving: op een aantal locaties langs de kust sluit de ligging van de Basiskustlijn niet aan bij de natuurlijke, reële ligging van de kust. Rijkswaterstaat heeft Deltares gevraagd voor alle plaatsen waar overwogen wordt om de Basiskustlijn aan te passen een factsheet op te stellen met relevante feiten & cijfers over de waargenomen en te verwachten kustontwikkeling. Die informatie is door Rijkswaterstaat gebruikt om een advies op te stellen voor het Ministerie van Infrastructuur en Milieu met betrekking tot het herzien van de Basiskustlijn.

2.4 Herzieningen en regionale afspraken voor Terschelling

2.4.1 Herziening en afspraken 2001

Voorstel POK Het POK Friesland heeft aangegeven geen aanpassing van de BKL in zee- of landwaartse richting te wensen. De dynamiek van de zeereep is zo groot dat structurele erosie en natuurlijke fluctuaties soms moeilijk zijn te onderscheiden, terwijl de veiligheid van het achterland overal gewaarborgd is. Met het of op de dubbeldoelstelling van ‘dynamisch handhaven’ zijn op alle Friese Waddeneilanden dynamische kustbeheerprojecten uitgevoerd. In het kader van deze gebiedsgerichte projecten is met belanghebbenden uitgebreid gesproken over nut en noodzaak van de BKL en de ligging daarvan. Dit heeft geresulteerd in

Beheerbibliotheek Terschelling 7 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

nieuwe aanvullende criteria voor de mate van verlies aan duinareaal en in het flexibel omgaan met overschrijdingen van de BKL zonder deze te verleggen. Het doel hiervan is om meer dynamiek in de zeereep te krijgen. De ontwikkeling van de zeereep en het achterliggende duingebied wordt gemonitord, zodat in overleg met alle betrokkenen besloten kan worden toch in te grijpen als het duinareaal te sterk afneemt. Het POK Friesland adviseert om met de aanpassing van de BKL te wachten tot na de evaluatie van de gebiedsgerichte projecten. Voor de Friese Waddeneilanden zijn daarom geen wijzigingsvoorstellen gedaan. (Ministerie van Verkeer en Waterstaat 2003).

Rijkswaterstaat: Rijkswaterstaat stemt in met het voorstel van POK Friesland.

2.4.2 Herzieningen en afspraken 2012 Op enkele raaien is de BKL reeds jaren overschreden, echter bleek suppleren niet nodig doordat er nog geen zwaarwegende belangen in het geding zijn. Het op deze locatie niet stringent handhaven van de BKL is afgesproken in de regionale afspraken. De BKL kan herzien worden naar een positie die de regionale afspraak vat in een nieuwe BKL ligging. Echter gezien de voorziene vaststelling van de legger voor primaire waterkering wordt de BKL in deze fase hier niet herzien. Mogelijk kan de BKL later worden aangepast als ook de leggers op andere Waddeneilanden zijn vastgesteld. Dan kan voor alle Friese Waddeneilanden beschouwd worden welke aanpassingen eventueel nodig zijn. Tot die tijd volstaan de regionale afspraken (Ministerie van Infrastructuur en Milieu 2012).

8 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

3 Beschrijving van het grootschalig morfologisch systeem

Dit hoofdstuk beschrijft de algemene kenmerken van de morfologie rond Terschelling. De eerste paragraaf beschrijft het ontstaan van het eiland. De volgende paragraaf (3.2) geeft een beknopt overzicht van het totale systeem in zijn huidige vorm, dat bestaat uit het eiland Terschelling en de twee naastgelegen zeegaten. Deze twee zeegaten worden in de daaropvolgend paragrafen beschreven, paragraaf 3.3 en 3.4. De centrale eilandkust is beschreven in paragraaf 3.5.

3.1 Paleogeografische ontwikkeling Onderstaande informatie is afkomstig van de bronnen Doedens & Houter, 2015, en Kooiman, 2015.

Tijdens het Saalien, de voorlaatste ijstijd, kreeg het ondergrondse reliëf van de Waddenzee zijn vorm, onder grote druk van zware gletsjers uit het noorden. In het Weichselien, de laatste ijstijd, waren het Waddengebied en de Noordzee een stuivende zandvlakte. In het Holoceen, dat 12.000 jaar geleden begon, kreeg het Waddenzeegebied verder vorm. Omstreeks 3800 v Chr. ontstonden er noordelijker en westelijker dan de huidige Waddeneilanden, twee zeeweringen: lange zandbanken van Alkmaar tot het Vlie en van het Vlie tot en met Ameland. Achter deze lange wallen lag een groot moerassig uitstroomgebied van de Rijn, waar eeuwenlang verlandings- en verveningsprocessen optraden.

Rond het jaar nul sloeg het Oer-Boorne een (zee)gat in de noordelijkste strandwal, dwars door het huidige Terschelling (zie Figuur 3.1). Terschelling kreeg zijn vorm doordat dit gat in de loop van de tijd naar het oosten opschoof. De monding van de Oer-Boorne, die aanvankelijk langs Franeker liep en tussen en Hoorn in zee uitmondde, verschoof in de Middeleeuwen oostwaarts, richting Koggediep (zie Figuur 3.2), een stroom die tussen Terschelling en de latere Boschplaat liep en die in de 18de eeuw zou verzanden (Figuur 3.3).

Terschelling bestond aldus uit drie eilandjes, waarvan er twee (waaronder de Boschplaat) slechts zandplaten waren. De Westelijke plaat ‘De Schelling’ groeide vast aan het oostelijker Wexalia waar nu het dorp West-Terschelling ligt. Omdat West-Terschelling steeds belangrijker werd, kreeg het eiland de naam van deze Schelling.

De huidige westpunt van Terschelling ‘de Noordsvaarder’ groeide pas tussen 1850 en 1865 door verzanding, voorafgegaan door forse duinafslag en klifvorming, aan het eiland vast. De Oostelijke punt bestond uit losse zandplaten (waaronder de Boschplaat), samen ooit het ‘Camper Sandt’ genoemd, die vanaf 1796 aan het eiland vastgroeide.

Het huidige Terschelling of Schylge werd mogelijk in de 13de eeuw voorgoed gescheiden van de Friese wal. Tot de St.-Hubertus van 1287 was het mogelijk om er te voet van de Friese noordwest-kust te komen. Zeker is dat Terschelling in 1399 definitief los was van het vasteland. De St. Elisabethsvloed van 1421 maakte de eilandstatus onomkeerbaar.

Beheerbibliotheek Terschelling 9 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 3.1 Paleogeografische kaart van het Waddengebied, omstreeks 100 na Christus. [Vos en De Vries, 2013]

Figuur 3.2 Paleogeografische kaart van het Waddengebied, omstreeks 1500 na Christus. [Vos en De Vries, 2013]

10 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 3.3 Paleogeografische kaart van het Waddengebied, omstreeks 1850 na Christus. [Vos en De Vries, 2013]

3.2 Algemene gebiedsbeschrijving Terschelling is onderdeel van de provincie Friesland en is, vanuit het westen gerekend, het derde Waddeneiland in de rij van Nederlandse Waddeneilanden. Ten (zuid)westen vinden we het eiland en ten oosten Ameland. Het eiland is ingesloten door twee zeegaten. Het zeegat van het Vlie, met de geul Vliestroom, bevindt zich aan de westkant en het Amelander Zeegat, met de hoofdgeul Borndiep, ligt ten oosten (Figuur 3.4). De morfologische ontwikkelingen van deze zeegaten bepalen in grote mate de ontwikkeling van het eiland en met name de veranderingen bij de eilandkop en - staart. Aan zowel de oostzijde (Boschplaat) als de westzijde (Noordsvaarder) kan de natuurlijke dynamiek ongestoord plaatsvinden. Harde verdedigingswerken zijn hier niet aanwezig.

Terschelling heeft een oppervlakte van zo’n 90 km2. Het eiland is 28 km lang met een maximale breedte van 4 km. De totale kustlengte bedraagt 74 km. Het Kaapsduin, gelegen achter het dorp West-Terschelling vormt het hoogste punt met een hoogte van 31 meter. Het merendeel van het eiland is natuurgebied. Terschelling bestaat voor bijna 80% uit natuurlijk duinlandschap en kwelders. De duinen en kwelders zijn sinds 1909 in beheer bij het Staatsbosbeheer. Landbouw beslaat een 20% van het landgebruik. Stedelijk gebied vormt 3% van het oppervlak.

Het westelijke deel van het eiland, de Noordsvaarder is ontstaan uit een zandplaat die ergens rond 1850 - 1865 met het eiland verheelde. Hier bevinden zich duinenrijen doorsneden door natte duinvalleien. Naar het zuiden toe zijn de duinen dichter begroeid. Deze begroeiing gaat over in bebossing. Van west naar oost kijkend worden deze bossen verbonden door verwilderde duingebieden. Bij Oosterend begint de Boschplaat, een Europees erkend natuurgebied, dat zich uitstrekt tot het Amelander gat. De Kroonpolders ten noorden van het dorp West-Terschelling zijn ontstaan tussen 1921 en 1929 door de aanleg van stuifdijken. Andere duingebieden op Terschelling zijn het Griltjeplak, de Landerumerheide en de Koegelwieck.

Beheerbibliotheek Terschelling 11 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 3.4 boven: Locatie Terschelling en de naastgelegen zeegaten Zeegat van het Vlie en Amelander Zeegat. De bodem is representatief voor 2010-2011 metingen en aangevuld met Lidar en het AHN hoogte bestand. Onder: ligging woonkernen op Terschelling (google maps).

De 4700 inwoners leven voornamelijk in twaalf officiële woonplaatsen waarvan de dorpen West-Terschelling, Midsland en Hoorn de grootste zijn. Toerisme vormt een belangrijke inkomstenbron. In het hoogseizoen herbergt het eiland meer dan driemaal de hoeveelheid mensen. De haven van Terschelling is gelegen in West-Terschelling. Hier wordt ook de veerdienst richting Harlingen en Vlieland onderhouden. De vaarroute richting de haven lag voor 1996 door het Schuitengat (zie Figuur 3.5 voor locatie), maar verloopt sindsdien door de langere route via de Slenk. Deze route wordt door baggeren op diepte gehouden. Het herstellen van de vaargeul door het Schuitengat is een veelbesproken onderwerp.

3.3 Zeegat van het Vlie

3.3.1 Kenmerken Het Zeegat van het Vlie (Figuur 3.5) bestaat uit de hoofdgeul Vliestroom [8] met een NW – ZO oriëntatie. Op de buitendelta bevinden zich twee nevengeulen, Zuiderstortemelk [7] en Boomkensdiep [9], die zich langs de aanliggende eilandkoppen van respectievelijk Vlieland en Terschelling uitstrekken. Het Boomkensdiep gaat aan de binnenzijde over in het Schuitengat [11]. Het Schuitengat wordt door een ondiepe zandplaat gescheiden van de Vliestroom. Dit is ook de reden dat deze geul sinds 1996 niet meer de toegangsgeul tot de haven van Terschelling vormt. De toegang tot de haven verloopt via de Slenk [12]. In het

12 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

bekken splitst de Vliestroom zich in een zuidelijke tak (Vliestroom) en een noordelijke tak (Westmeep [15] en Noordmeep [14]). Deze twee geulenstelsels worden gescheiden door de platengebieden [17] en Grienderwaard [16]. Tussen Vlieland en Vliestroom, bevindt zich ook een plaat, [5] genaamd. De twee kleine geulen Vliesloot [6] en Vlielanderbalg [6] bevinden zich tussen de Richel en Vlieland.

Figuur 3.5 Overzicht van de belangrijkste geulen en platen in het Zeegat van het Vlie (de weergegeven bodem is representatief voor 2010/2011)

Beheerbibliotheek Terschelling 13 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

De buitendelta strekt zich ongeveer 8 km in zeewaartse richting en 22 km in langsrichting uit. Het merendeel van het plaatoppervlak en volume bevindt zich ten noorden van de Vliestroom in de Noordwestgronden [2]. De Noordwestgronden strekken zich ver langs de kust van Vlieland uit. Op de plaat zijn verschillende kleinere platen te onderscheiden die zich in noordoostelijke richting verplaatsen. Het zuidelijke gedeelte van de buitendelta is relatief diep.

3.3.2 Volumeveranderingen (1925 – 2010) Een schatting voor de volumeveranderingen is gegeven door Elias et al. (2012). Deze studie geeft onderstaande beschrijving voor het Zeegat van het Vlie (vertaald):

“Tot 2005 wordt de buitendelta van het Vlie gedomineerd door een lineaire erosieve trend, met erosiesnelheden van 2 miljoen m3/jaar (Figuur 3.6). Vóór de afsluiting van de bestond het zeegat van Vlie uit een centrale, ebgedomineerde hoofdgeul, en twee kleinere vloedgeulen langs de eilanden. De buitendelta strekte zich tot 10 km zeewaarts uit, en ruwweg 10 tot 15 km langs de kusten van respectievelijk Vlieland en Terschelling. De bulk van de afzetting van de buitendelta bevond zich aan de (benedenstroomse) noordoostzijde van de ebgedomineerde hoofdgeul.

Uit de analyse van historische kaarten (Joustra, 1971) blijkt dat ‘outer channel shifting’ het voornaamste mechanisme is voor de passage van sediment langs het zeegat (zie Fitzgerald et al., 2000, voor een beschrijving van dit mechanisme). De keten van ondiepten en kleine geulen bovenop het benedenstroomse buitendeltaplatform illustreren verschillende stadia van deze sedimentpassage (‘sediment bypassing’). De ondieptes verplaatsen zich noordwaarts, en komen uiteindelijk aan op de kust van Terschelling, waar ze verhelen.

Sinds de afsluiting van de Zuiderzee zijn grote veranderingen waargenomen op de buitendelta (zie Figuur 3.6 en Figuur 3.7). Het centrale deel van het zeegat bleef stabiel in positie, maar het uiterste (zeewaartse) deel van de hoofdgeul roteerde in bovenstroomse richting (tegen de klok in), en nam daarbij toe in diepte en omvang. Deze bovenstroomse rotatie verstoorde het ‘outer channel shifting’ mechanisme voor sediment bypassing. Het benedenstroomse (noordoostelijke) deel van de buitendelta kreeg hierdoor een sedimenttekort en verplaatste zich in korte tijd richting kust en nam in hoogte toe.

In de periode 1933 – 2002 nam het areaal aan ondiepten (grofweg afgebakend door de NAP - 15 m contour) af van 140 km2 tot 112 km2, een reductie van 20%. De kleinere vloedgeul, die zich langs de noordwestpunt van Terschelling uitstrekte, verhinderde dat de ondiepten van de buitendelta zich direct konden verhelen met de kust. Ongeveer 10 km bovenstrooms van het zeegat, op Vlieland, trad overheersend sedimentatie op, waar de overblijfselen van de oude ondiepten aansloten en verheelden met de kust. Op de punt van het eiland trad sterke erosie op, vanwege de landwaartse verplaatsing en toenemende diepte van de ondergeschikte vloedgeul.

De aanzienlijk kleinere erosie van de buitendelta van het Vlie sinds 1935 (2 miljoen m3/jaar), vergeleken met de waargenomen sedimentatie in het bekken (3.1 miljoen m3/jaar), maken het aannemelijk dat veel van het afgezette sediment is aangevoerd vanuit het zeegatsysteem van . De twee zeegatsystemen (Texel en Vlie) zijn gekoppeld, en kunnen daarom niet apart beschouwd worden.”

14 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Coast(2) Ebb-tidal deltas Basins Inlet (million m3) (million m3) (million m3) 1935- 1990- 1935- 1935- 1990- 1935- 1935- 1990- 1935- 1990 2005 2005 1990 2005 2005 1990 2005 2005

VlIE -110.0 -36.3 -146.3 -99.1 -26.3 -125.4 166.5 52.7 219.2 Figuur 3.6 Overzicht van de sedimentatie-erosie volumes voor het Zeegat van het Vlie (uit Elias et al. 2012).

3.3.3 Morfologische ontwikkelingen (1925 – 2014) Figuur 3.7 tot en met Figuur 3.9 geven de ontwikkelingen van de buitendelta van het Vlie in meer detail weer. Zoals beschreven in Elias et al (2012) was de afsluiting van de Zuiderzee belangrijk voor de geobserveerde veranderingen in het bekken en de buitendelta. Figuur 3.7 laat zien dat voor de aanleg van de afsluitdijk de Zuiderzee verbonden was met het Vlie door de zuidelijke vertakking van de hoofdgeul. Na afsluiting verzandden de afgesloten geulen in het bekken en ook vond er veel sedimentatie plaats langs de kust van Friesland (Vlakte van Oosterbierum). Het kombergingsgebied van het Vlie veranderde niet alleen instantaan als een direct gevolg van afsluiting, maar deze verandering is nog steeds een doorgaand proces ten gevolge van de aanhoudende sedimentatie in het bekken (Figuur 3.6 en Figuur 3.8). Aangezien het bekken en de buitendelta een zanddelend systeem vormen, zullen veranderingen in het kombergingsgebied ook veranderingen op de buitendelta initiëren.

Beheerbibliotheek Terschelling 15 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 3.7 Grootschalige morfologische ontwikkeling van het Zeegat van het Vlie op basis van de Vaklodingen (de eilanden zijn ingevuld met het AHN-1(1996-2003)

Ondanks dat er een vrijwel lineaire erosie van de buitendelta optreedt, is de vorm (het patroon van geulen en platen) over de laatste decennia vrij stabiel (Figuur 3.9); in de periode 1995 – 2010 is er op hoofdlijnen nauwelijks verandering te onderscheiden. Direct na afsluiting zijn er wel grotere veranderingen te zien. Zowel in de oude bodems als in de nieuwe vinden we wel dezelfde geulen en platen. De Vliestroom, gelegen in het midden van het zeegat, was de hoofdgeul. Aan weerszijden langs de eilandkoppen liepen de nevengeulen Zuiderstortemelk en Boomkensdiep. Vooral het Boomkensdiep zag er anders uit: Het Boomkensdiep was breder, minder diep en lag verder zeewaarts op de buitendelta.

16 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 3.8 Sedimentatie-erosie patronen van zeegat en bekken over de periode 1925-1985 (boven) en 1985- 2010 (onder). Blauw geeft erosie weer, geel/rood sedimentatie.

Beheerbibliotheek Terschelling 17 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

De grootste verschillen tussen de oudere en recente bodemligging vinden we echter op de platen. In 1926 ligt het dominante plaatareaal zeewaarts en noordoostwaarts van de Vliestroom. De plaat heeft geen uniforme hoogte, maar bestaat uit een opeenvolging van kleinere parallel gelegen platen en geulen. Deze configuratie is kenmerkend voor het zogenaamde ‘shoal-bypassing’ sedimenttransportmechanisme. Het bijbehorende sedimenttransport zal er als volgt uitgezien hebben: langs de ongestoorde eilandkusten is er een netto oostwaarts gericht langstransport. Aan beide zijden van het zeegat zal er echter wel een naar het zeegat toe gericht transport staan. Dit komt onder andere door de afschermende werking van de buitendelta. Aan de zuidkant schermt de buitendelta de noordelijke golven af, en vice versa aan de noordkant worden de zuidelijke golven afgeschermd. Hierdoor is het golfgedreven transport langs de eilandkoppen naar het zeegat toe gericht.

Dit patroon wordt verder versterkt door de aanwezigheid van de vloedgeulen langs de eilandkoppen. De hoofdgeul in het midden van het zeegat is ebgedomineerd. Deze geulconfiguratie is bij de Wadden het gevolg van het faseverschil tussen het getij in het bekken en op zee, en wordt nog eens versterkt door het faseverschil tussen het horizontale en verticale getij. Als het getij op zee kentert, vindt er nog steeds een sterke uitstroom plaats in de hoofdgeul. De vloedstroming vanaf zee zal de weg van de minste weerstand kiezen en deze uitstroom vermijden. De buitendelta wordt gevormd als balans tussen zeewaarts transport door het zeegat en landwaarts en noordoostwaarts transport ten gevolge van het overheersende golfklimaat. Tijdens vloed wordt er sediment langs de eilandkusten het bekken in getransporteerd. In het bekken blijft een gedeelte achter, maar het merendeel wordt weer naar buiten getransporteerd, richting de buitendelta (de bruto transporten zijn aanzienlijk groter dan de netto transporten). Hier worden onder invloed van getij en golven kleine plaat-geul systemen gevormd. Onder invloed van de overheersende noord(oost) gerichte golfrichting gaan de platen zich verplaatsen. Hierbij drukken ze de tussenliggende geultjes dicht, en worden er weer nieuwe geultjes gevormd aan de achterkant van de plaat (‘outer-channel shifting’). Deze zich herhalende cyclus resulteert in de parallel liggende plaat- geul systemen zoals te zien in de 1926 bodem. De platen migreren naar het noorden en naar de kust toe. De getijdestroming in het Boomkensdiep houdt de platen initieel zeewaarts, maar met toenemende geullengte (en dus met toenemende afstand tot het zeegat) neemt de stroming in het Boomkensdiep af en kunnen de platen landwaarts migreren tot ze uiteindelijk aanlanden op Terschelling. In de opnames van 1971 en 1975 is zo’n aanlanding goed te zien.

Na de afsluiting van de Zuiderzee is het mechanisme van “sediment bypassing” waarschijnlijk veranderd. De platen en geulen op de buitendelta vlakken sterk uit. Vóór de bouw van de Afsluitdijk was de oriëntatie van het zeegat benedenstrooms (dus noordoostwaarts) gericht, met de Boomkensdiep als hoofdgeul. Na de aanleg verdraaide de oriëntatie van het zeegat naar bovenstrooms (richting het zuidwesten), en werd de Zuider Stortemelk dominanter, ten koste van de Boomkensdiep. Dit kan onder andere worden gerelateerd aan de veranderde ligging van het zwaartepunt van het kombergingsgebied (noordwaarts) na afsluiting. Een meer noordelijke aanstroming van Vliestroom vanuit het bekken, resulteert in een meer zuidelijke uitstroming de buitendelta op. Deze subtiele verandering in aanstroming vanuit het bekken, kan relatief grote veranderingen op de buitendelta teweegbrengen. Een andere verklaring kan liggen in de verandering van het faseverschil tussen getijstroming door het zeegat (kustdwars) en de getijstroming op zee (kustlangs). De bouw van de Afsluitdijk zorgde voor een amplificatie van de getijslag binnenin het bekken en daarmee een vergroting van het getijprisma. De getijdebieten namen hierdoor toe, en de kustdwarse stroming werd steeds dominanter over de kustparallelle stroming. Ook dit zou kunnen verklaren waarom het zeegat een meer bovenstroomse oriëntatie kreeg. (Sha & Van Den Berg 1993)

18 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Tijdens eb wordt het sediment nu voornamelijk afgezet op de Westergronden en Gronden van het Stortemelk. Deze 2 ondiepten vormen nu de nieuwe ‘actieve’ buitendelta. De Noordwest-gronden verliest daarbij gedeeltelijk zijn functie en wordt langzaam door golven opgeruimd. De golven ‘bulldozeren’’ het sediment naar de kust. De Noordwest-gronden vormt een grote uniforme vlakte die in hoogte wat toeneemt. De landwaartse verplaatsing van Noordwest-gronden drukt het Boomkensdiep dicht. Daardoor neemt de geulbreedte sterk af, verplaatst de geul zich landwaarts en neemt ook de diepte toe. Er vormt zich een ‘’nieuw’ Boomkensdiep dat persistent langs de eilandkop van Terschelling blijft liggen. Tussen 1985 en 1995 verliest de geul de directe aansluiting met de Vliestroom en vormt er zich een kleine zandrug als scheiding. De geul vormt nu eigenlijk een kortsluitgeul met de in het bekken liggende Schuitengat. Hoewel het Boomkensdiep slechts een kleine geul is in verhouding tot Vliestroom, initieert de ligging en landwaartse verplaatsing een significante erosie van de Terschellingse eilandkop. De zandrug tussen Boomkensdiep en Vliestroom zorgt er tevens voor dat Het Schuitengat niet meer gebruikt kan worden als vaargeul naar de haven.

Het opruimen van de ‘overtollige’ zandvolumes in de Noordwest-gronden resulteert in de aanlanding van grote zandvolumes op het eiland Terschelling (ongeveer 10 km ten noorden van het zeegat). De aanlanding van diverse zand pakketten is duidelijk te zien in de bodemligging (Figuur 3.9). In de meest recente bodemopname (2010) is net ten noorden van het Boomkensdiep nog een hele serie kleine platen te zien. Deze zullen in de nabije toekomst weer aanlanden. Veel van het sedimentoverschot op de buitendelta lijkt zich inmiddels wel herverdeeld te hebben. Het landwaarts verplaatsen en aanlanden van platen heeft ervoor gezorgd dat het oppervlak van de Noorder- en Noordwest-gronden sterk is afgenomen. Tot op heden heeft de kust kunnen profiteren van deze zandtoevoer naar het eiland. Maar het afnemen van de totale omvang van de buitendelta zal naar verwachting wel gevolgen hebben voor de toekomst: er zullen nog steeds platen aanlanden aan de kust, maar de volumes zullen waarschijnlijk kleiner zijn dan voorheen.

Ten noorden van de Vliestroom zien we een buitendelta die voornamelijk gedomineerd wordt door herverdeling van zand en uitwisseling van zand met de kust van Terschelling. Het zuidelijke gedeelte van de buitendelta wordt juist gedomineerd door de geulontwikkelingen. Zowel de Vliestroom als het Stortemelk zijn groter en dieper geworden. Voor deze geulen wordt het eb-schild zeewaarts en naar het westen opgebouwd. De maximale hoogte van de ondieptes is nauwelijks veranderd (Figuur 3.9). Deze toename in het volume is veel kleiner dan de verliezen van de Noorder- en Noordwest-gronden.

Beheerbibliotheek Terschelling 19 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 3.9 Grootschalige morfologische ontwikkeling van de buitendelta van het Zeegat van het Vlie over de periode 1925-2013. De eilanden zijn ingevuld met het AHN (Algemeen Hoogtebestand Nederland met data uit de periode 1996-2003).

20 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

3.3.4 Geulenstelsel rond de Noordsvaarder Noordsvaarder is de naam van het westelijke deel van het waddeneiland Terschelling. De Noordsvaarder was een grote zandplaat, die van Terschelling werd gescheiden door het Westerboomgat. De zandplaat schoof steeds op naar het oosten en verzandde midden 19e eeuw het Westerboomgat. Het kwam daardoor vast te zitten aan Terschelling (Figuur 3.10). In de opname van 1831 is nog net een kleine geul te zien die de Noordsvaarder scheidt van het eiland. In de daarop volgende opname van 1866 is de Noordsvaarder reeds verheeld. In de gehele serie van opnamen blijft het Schuitengat eigenlijk altijd verbonden met de Vliestroom.

De hoofdgeulen en buitendelta vertonen een grote vervorming over de periode. In de periode 1831-1866 zien we dat de hoofdgeul Vliestroom een noordwestelijke oriëntatie krijgt en op de buitendelta vormt zich de afwisseling van plaat-geul systemen die duidelijk in de 1926 opname naar voren komt.

Beheerbibliotheek Terschelling 21 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 3.10 Morfologische veranderingen Zeegat van het Vlie over de periode 1831 – 1953.

22 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Het Schuitengat is een relatief klein geultje op de buitendelta, maar wel van groot belang voor Terschelling. Tot 1996 vormde dit de belangrijkste toegangsgeul naar de haven van Terschelling. In het rapport “Vooronderzoek naar alternatieven voor de vaarroute naar Terschelling” (van der Weck, 1995) wordt een uitvoerig beeld gegeven van de drempelvorming tussen Schuitengat en Vliestroom. Onderstaand is een beschrijving ontleend aan deze studie, over de periode 1954 – 1991:

“De veerverbinding tussen Harlingen en Terschelling heeft sinds 1954 afwisselend gebruik kunnen maken van de route via de ebscharen en het Boomkensdiep of de route door het Broekegat. De ontwikkelingen in het zeegebied onder de Noordsvaarder worden gedomineerd door een steeds wisselende richting van de voornaamste afvoer van het Schuitengat. Deze afvoer vindt normaal plaats door enkele ebscharen in de richting van het Boomkensdiep. Gedurende de tweede helft van de jaren zestig en de eerste helft van de jaren zeventig was ook het Broekegat (tussen het Schuitengat en de Vliestroom) een belangrijke afvoergeul. Het Broekegat (later ook Schuitengat-Zuid genoemd) is daarna met behulp van baggerwerk nog tot ver in de jaren tachtig onderhouden. In de periode voor 1963 en na 1979 vond de afvoer uit het Schuitengat hoofdzakelijk richting het Boomkensdiep plaats. Het Boomkensdiep is in de gehele periode rechtstreeks verbonden geweest met de Vliestroom.

Sinds 1991 is de verbinding tussen het Boomkensdiep en de Vliestroom in snel tempo verzand (zie Figuur 3.11 en Figuur 3.12). In de 1992 opname is duidelijk te zien dat een ondiepe drempel, tussen Engelschhoek en Jacobsruggen, het Schuitengat van de Vliestroom scheidt. Van der Weck concludeert dat:

“De oorzaak hiervoor is op dit moment moeilijk vast te stellen, maar kan wellicht gevonden worden in het opschuiven van de Noordwest Gronden en de Noordergronden in de richting van de kust van Terschelling. Samen met deze verplaatsingen op de buitendelta neemt ook de druk van de Engelschhoek op het Schuitengat toe. Dit is ook zichtbaar aan de sterk toegenomen hoogte van de ondieptes langs de noordrand van de gebaggerde vaargeul. Voor de veerverbinding betekent dit dat er geen uitwijkmogelijkheid meer is naar een route via het Boomkensdiep. Wanneer de huidige vaargeul haar functie verliest moet er of een nieuwe geul dwars door de Engelschhoek worden aangelegd of uitgeweken worden naar een route onder Terschelling.” Eind 1996 is er inderdaad voor gekozen de vaargeul te verplaatsen naar Slenk (gelegen tussen Groote Plaat en Jacobsruggen).”

Beheerbibliotheek Terschelling 23 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 3.11 Ontwikkelingen Boomkensdiep en Schuitengat, op basis van de Vaklodingen (1927-2011). Van links naar rechts: -10 m contour (midden in de geulwand), de -2 m contour (bovenkant geul) en de +1 m contour (strand).

In de presentatie “alternatief Schuitengat-schlenk” van E. Lofvers (Rijkswaterstaat), wordt de volgende beschrijving gegeven: Als we kijken op de schaal van de buitendelta (Figuur 3.11) zien we dat de geul Schuitengat/Boomkensdiep volledig van Vliestroom afgesnoerd wordt. Dit is in de eerdere opnamen nog niet eerder waargenomen (unieke gebeurtenis). De platen Terschellinger Gronden, Engelschhoek en ook de Jacobsruggen worden hoger en strekken zich zuidoostwaarts uit. Het Booomkensdiep raakt ingesnoerd binnen de buitendelta en geeft tijdelijk erosie van de kustlijn (zie Figuur 4.6).

De Vliestroom blijft zich iets oostwaarts verplaatsen met een snelheid van 4 tot 10 m/jaar. Als we in detail kijken naar de drempel tussen Schuitengat en Vliestroom, dan zien we de volgende ontwikkelingen (Figuur 3.12): De scheiding tussen Schuitengat en Boomkensdiep wordt gevormd door een ondiepte, doorsneden door een complex stelsel van eb- en vloedscharen. Vanaf 2004 lijkt er zich een volledige geul gevormd te hebben. De oorsprong van deze verbinding ligt in een ebschaar die voor het eerst te zien is in 1993, daarna langzaam uitbocht en in grootte toeneemt. In de opnamen van 2004 en 2006 is dan een

24 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

volledig doorgaande geul te onderscheiden. Door dit uitbochten, verplaatsen van de geul richting Vliestroom (ca. 27 m/jaar), wordt de drempel tussen Schuitengat en Vliestroom steeds smaller, maar ook steeds hoger. Ook in de 2010 opname (Figuur 3.12) is de drempel nog steeds zichtbaar. Het toenemen van de hoogte van de drempel en omliggende banken laat zien dat er hier (nog) veel sedimenttransport plaatsvindt.

Figuur 3.12 Ontwikkelingen rond de drempel van het Schuitengat. Figuren overgenomen uit “presentatie alternatief Schuitengat-Slenk, 01-27-2011, E, Lofvers, Rijkswaterstaat).

Beheerbibliotheek Terschelling 25 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Van der Weck geeft de volgende detail beschrijving van de ontwikkelingen:

“Tijdens de aanleg van de gebaggerde vaargeul eind 1992, vond de afvoer van water uit het Schuitengat plaats door twee ebscharen richting het Boomkensdiep. De zuidelijke schaar is op dat moment de belangrijkste afvoergeul. De plaat tussen het Schuitengat en de Vliestroom (een uitloper van de Engelschhoek) is maximaal 300 meter breed en de hoogste punten liggen 1,5 tot 2 meter onder NAP. De drempel in de verbinding tussen het Boomkensdiep en de Vliestroom ligt 4,5 tot 5 meter onder NAP. Het Broekegat is nog steeds herkenbaar aanwezig in de Jacobsruggen en de Slenk is door een hoge drempel (1,5 tot 2 meter onder NAP) gescheiden van het Schuitengat. In de eerste helft van 1993 wordt de zuidelijke ebschaar verdrongen door de meer noordelijk gelegen ebschaar, die de belangrijkste wateraf-voer overneemt. Hierdoor verheelt de plaat tussen beide scharen met de uitloper van de Engelschhoek. De drempel in de verbinding tussen het Boomkensdiep en de Vliestroom komt omhoog naar 3,5 tot 4 meter onder NAP. Vlak onder de Noordsvaarder ontstaat een nieuwe ebschaar. In het voorjaar van 1994 zijn de hiervoor beschreven ontwikkelingen verder doorgezet. De plaat tussen het Schuitengat en de Vliestroom heeft zich nagenoeg geheel verheeld met de Engelschhoek. Opvallend is ook de forse hoogte- en breedtetoename (tot ruim een kilometer) van deze plaat. De gebaggerde vaargeul is langer geworden, heeft een steilere noordoever gekregen en is naar het zuiden gedraaid. De verbinding tussen het Boomkensdiep en de Vliestroom is verzand tot een diepte van 2,5 tot 3 meter onder NAP. De ebscharen onder de Noordsvaarder zijn naar het zuiden verplaatst. Het Broekegat is nu vrijwel geheel verzand en de drempel tussen de Slenk en het Schuitengat is dieper geworden (nu 3 tot 3,5 meter onder NAP). De gebaggerde vaargeul tussen het Schuitengat en de Vliestroom is eind 1992 als een rechte geul aangelegd. De geul was op dat moment ongeveer 700 meter lang en 120 meter breed (op 5,5 meter onder NAP). De eerste winter nam de breedte van de geul af tot 80 meter. In juli 1993 was de geul op de overgang naar de Vliestroom zelfs nog smaller (50 meter). De lengte van de geul nam toe naar ongeveer 830 meter, mede ten gevolge van uitbouw van ondiepe delen aan de zijde van de Vliestroom. Hier ontstond ook een lichte knik in de uitloop van de gebaggerde vaargeul. De orientatie van de geul is het eerste halve jaar niet sterk veranderd. Wanneer in de tweede helft van 1993 de zuidelijke ebschaar van het Schuitengat zijn functie gaat verliezen nemen de breedte en de hoogte van de plaat tussen het Schuitengat en de Vliestroom snel toe. Hierdoor neemt ook de druk van deze plaat op de gebaggerde geul toe. In juli 1994 is de geul 20 graden tegen de wijzers van de klok in gedraaid. Aan het westelijke uiteinde van de geul bevindt zich een scherpe knik. De lengte van de geul is toegenomen tot meer dan 1000 meter. Dit is het gevolg van de sterke uitbreiding van de Engelschhoek naar het oosten. De breedte van de geul wordt met behulp van baggeren op ongeveer 80 meter gehouden. De noordelijke geulwand wordt echter steeds steiler en hoger. In het najaar van 1994 zetten de ontwikkelingen zich voort. De geul draait nog vijf graden verder naar het zuiden en wordt (vooral na enige stormen in december 1994 en januari 1995) zeer smal (20 meter op 5 meter onder NAP). De geullengte is begin januari 1995 toegenomen tot 1250 meter, vooral door uitbreiding van de platen aan de oostzijde. Het oostelijke uiteinde van de geul bestaat eigenlijk uit de resten van de oude hoofdafvoer (ebschaar) van het Schuitengat. Deze is niet verder naar het zuiden gedraaid, waardoor er hier een knik in de geul ontstaat. Opvallend is het vrijwel verdwijnen van de knik aan het westelijke uiteinde van de geul. Dit is het gevolg van een uitbreiding van de Engelschhoek naar het westen.”

In de recente bodemopname (Figuur 3.11, 2010) zien we twee interessante ontwikkelingen. Het uitbochten van Schuitengat lijkt doorgaand, waardoor de drempel steeds kleiner wordt. Daarnaast zien we de duidelijke vorming van een eb-schaar langs de kust van Terschelling. Deze eb-schaar zou een nieuwe kortsluitgeul kunnen gaan vormen tussen Boomkensdiep en

26 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Schuitengat. Als dit gebeurt, zal de uitgebochte geul waarschijnlijk verzanden en er geen nieuwe verbinding tussen Schuitengat en Vliestroom ontstaan. Een nadere analyse van dit gebied zou hier meer inzicht in kunnen verschaffen.

3.4 Zeegat van Ameland

3.4.1 Kenmerken Figuur 3.13 geeft een overzicht van de belangrijkste geulen in het Amelander Zeegat. Historisch gezien vertoont het zeegat een cyclisch gedrag waarin enkele en dubbele geulconfiguraties elkaar afwisselen (Van der Spek & Noorbergen 1992; Israel 1998; Israel & Dunsbergen 1999) (Cleveringa, 2001; Cheung et al. 2007). De bodemligging van 2011 (Figuur 3.13) vertoont een duidelijke hoofdgeul aan de oostzijde, langs de westkust van Ameland (het Borndiep-Akkepollegat [12,4]). Aan de westzijde, langs de Boschplaat [1], bevinden zich de geulen Westgat [2] aan de zeezijde en Boschgat in het bekken [8]. De grootte en invloed van deze twee nevengeulen varieert door de tijd. Op dit moment zijn de geulen over een ondiepte met elkaar verbonden.

Figuur 3.13 Overzicht van de belangrijkste geulen en platen in het Amelander zeegat in 2011.

Beheerbibliotheek Terschelling 27 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

3.4.2 Morfologische ontwikkelingen (1926 – 2011) De cyclische ontwikkelingen in het Amelander zeegat zijn bekend en onder andere beschreven in Israël en Dunsbergen (1999), Cheung et al. (2007) en samengevat in de Beheerbibliotheek Ameland (Elias en Bruens, 2013).

De grootschalige morfologische ontwikkelingen worden bepaald door complexe interacties op een breed scala van tijd- en ruimteschalen (Cleveringa et al., 2004). De dominante veranderingen zijn de toename van het sedimentvolume en de sedimentherverdeling van west (updrift) naar oost (downdrift) op de buitendelta. De hoofdgeul (Borndiep-Akkepollegat) ontwikkelt een westelijke (updrift) uitstroming maar verplaatst als geheel oostwaarts. Dit is in Figuur 3.14 vooral te zien in de periode 1926-1971. Vanaf 1983 lijkt de hoofdgeul zich weer westwaarts te bewegen en zich verder op de buitendelta uit te strekken. In 1989 is te zien dat de oorspronkelijk vrij brede, enkele geul zich heeft ontwikkeld in een twee-geulen system. De hoofdgeul (Borndiep) ligt hierin tegen de westelijke kop van Ameland aan terwijl een tweede, kleinere geul de oostpunt van Terschelling (Boschplaat) doorsnijdt.

Gebaseerd op de analyse van historische data over de periode 1798 tot 1999, wijzen zowel van der Spek en Noorbergen (1992), Israël en Dunsbergen (1999) als Cheung et al. (2007) op het mechanisme van cyclische plaat-geul ontwikkelingen. De geobserveerde cyclus heeft een lengte van 50 tot 60 jaar. In deze plaat-geul cyclus zijn vier karakteristieke stadia te onderscheiden (Figuur 3.15). In fase 1 (Figuur 3.15a) is er sprake van een één-geul systeem. Er ligt een dominante hoofdgeul tussen de eilandkoppen die verbonden is met een grote westelijke geul (Westgat) en een iets kleinere zeewaartse geul (Akkepollegat). De Boschplaat zit hier ruim in het zand en steekt relatief diep in het zeegat met een west-oost oriëntatie. Dit systeem gaat geleidelijk over in een twee-geulen systeem (fase 2, Figuur 3.15b). Het Boschgat migreert hierbij dichter naar de Boschplaat toe, terwijl de Boschplaat als een spit verder oostwaarts uitbreidt. Op een bepaald moment wordt de spit doorsneden door een kortsluitgeul die het Westgat en het Boschgat met elkaar verbindt. Er is nu sprake van een twee-geulen systeem in het zeegat (fase 3 en 4, Figuur 3.15c en Figuur 3.15d). Het Boschgat is in het twee-geulen systeem relatief klein ten opzichte van het Borndiep. Op de buitendelta heeft de hoofdgeul (Akkepollegat) nu een zeewaartse richting terwijl het Westgat kleiner is. Vergelijken we dit cyclische model met de opgetreden ontwikkelingen (Figuur 3.14) dan zien we dit gedrag duidelijk terug in de metingen. Dit is op zich logisch want Israël en Dunsbergen gebruiken (tot 1999) dezelfde data. Een tekortkoming van het cyclische model is dat de mechanismen welke de overgang tussen de verschillende fasen in de cyclus slechts beperkt bekend en beschreven is. Dit komt mede door het beperkt aantal lodingen waarop dit model gebaseerd is. Hierdoor wordt de voorspelling van (de duur van) toekomstige ontwikkelingen bemoeilijkt en moeten hier geen onrealistische verwachtingen aan worden toegekend.

Gebaseerd op de cyclus geven Israël en Dunsbergen als prognose voor 2010: “Voor de Ameland kust is met name de aanlanding van zandplaten met origine op de buitendelta van belang. Als onderdeel van de morfologische cyclus ontwikkelen er zich op de buitendelta zandplaten (zie o.a. Bornrif strandhaak) die onder invloed van golven en getij over de buitendelta richting de kust migreren. Aanlanding van deze zandplaten geeft lokaal een sterke sedimentimpuls“.

28 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 3.14 Grootschalige morfologische ontwikkeling van het Amelander zeegat aan de hand van de bodems gecompileerd vanuit de Vaklodingen datasets. De eilanden zijn ingevuld met het AHN (Algemeen Hoogtebestand Nederland met data uit de periode 1996-2003).

Beheerbibliotheek Terschelling 29 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 3.15 Cycliciteit in het Amelander zeegat (Israël en Dunsbergen, 1999).

3.5 Centrale Noordzeekust van Terschelling De centrale Noordzeekust van Terschelling is uitvoerig bestudeerd in het kader van het NOURTEC project (1993-1997). Het algemene doel van NOURTEC was het bepalen en verklaren van de haalbaarheid, effectiviteit en optimale ontwerp van vooroeversuppleties onder verschillende hydrodynamische condities. Hiervoor zijn vergelijkbare experimenten uitgevoerd langs de kust van Nederland, Duitsland en Denemarken. Langs de kust van Terschelling is hiervoor een vooroeversuppletie uitgevoerd en uitvoerig bestudeerd. Het doel van de vooroeversuppletie was om het effect van de suppletie op de omliggende banken en de kustlijn te onderzoeken (Hoekstra et al. 1994). Zie bijlage C voor een uitgebreide samenvatting.

De eilandkust wordt gekenmerkt door 2 tot 3 banken in het kustprofiel (zie Figuur 3.16 en Figuur 3.17). De gemiddelde korreldiameter (D50) is 220-260 µm in de ondiepe (intergetijde) vooroever, maar neemt af tot 150-160 µm in de buitenste bank. De hydrodynamica wordt beïnvloedt door zowel golf- als getijgedreven forcering. De gemiddelde golfhoogte is 1.5m met een gemiddelde periode van 8s. De hoogste golven komen vanuit west tot noordoost. Tijdens stormen kunnen golfhoogtes optreden van 5 - 6 m met een periode van 10 - 15 s. Het getij is dubbeldaags met een doodtij getijslag van 1.2 m en een springtij getijslag van 2.8 m. De netto langstransporten zijn oostwaarts gericht en worden door Tanczos et al. (2001) geschat tussen de 0.5 tot 0.6 miljoen m3/jaar. Spanhoff et al. (1997) geven een schatting van 1.0 miljoen m3/jaar.

Ruessink en Kroon (1994) beschrijven het bankgedrag in het midden van het eiland (km 17) over de periode 1965-1993 als volgt; Gedurende deze periode zijn er permanent 2 tot 3 banken. Als we in detail kijken, dan kunnen we zien dat er vijf banken aanwezig zijn geweest in de periode 1965-2014 (Figuur 3.16). Bank 1 migreerde zeewaarts tussen 1965 en 1977. Bank 2 migreerde zeewaarts tussen 1965 en 1979. Bank 2’ verscheen in het profiel in 1980 en migreerde zeewaarts met een snelheid van 120-140 m/jaar tussen 1980 en 1986. Daarna bleef de bank in positie, maar nam in hoogte af (met ongeveer 0.2 m/jaar). In 1990 is deze bank verdwenen uit het profiel. Bank 3 verscheen in 1972, maar eigenlijk begint deze bank zich echt te vormen in 1984. Sinds 1984 migreert deze bank zeewaarts met een snelheid van 80-100m/jaar. De hoogte van de bank nam toe van 2m tot 5.5m. Bank 4 is zichtbaar vanaf 1985. Deze bank migreert zeewaarts met een snelheid van 75 m/jaar sinds 1991. De studie van Ruessink en Kroon stopt in 1993, maar vanaf 1993 tot 2012 blijft deze bank zichtbaar in het profiel. Wel vertoont de ligging een grillig verloop. Tussen 1996 en 1999 blijft de bank in positie. De bank migreert landwaarts tot 2000 en vervolgens weer zeewaarts. In de periode 1999-2007 vormt zich een extra bank zeewaarts (bank 5), welke mogelijk het gedrag van

30 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

bank 4 verklaart. Bank 5 migreert zeewaarts en dempt uit. Rond 2010 is deze bank niet meer te onderscheiden.

Figuur 3.16 Overzicht bankgedrag van raai 1700 (km. 17) door middel van Jarkus Timestack (links) en een bovenaanzicht (rechts). Nummers geven de ligging van de banken overeenkomstig aan Ruessink en Kroon (1994).

Ruessink en Kroon concluderen op basis van deze observaties dat het bankgedrag 3 stadia van ontwikkeling vertoont: (1) Generatie van de bank langs de kust. Deze binnenbank ligt tot zo’n 300 m van de kustlijn en kan in deze zone blijven liggen. Wel fluctueert de positie. (2) Zeewaartse migratie van de bank van 300 m tot zo’n 1300 m vanuit de kustlijn. De migratiesnelheid varieert. Bank 2 had een snelheid tussen de 40 en 60 m/jaar terwijl bank 2’ met een snelheid van 120-140 m/jaar verplaatste. (3) Uitdempen van de bank op zo’n 1300 m vanuit de kustlijn. Bij de start van uitdempen is de bank zo’n 5.5 m hoog. Het uitdempen gebeurt in een aantal jaren.

Beheerbibliotheek Terschelling 31 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Als hypothese geven de auteurs dat de bankhoogte van de buitenbank maatgevend is voor de processen die landwaarts en zeewaartse migratie van de landwaarts gelegen banken controleren. Met andere woorden, de buitenbank bepaalt het bankgedrag over een periode van jaren. Daarnaast concluderen zij dat dit dwarsproces beïnvloed wordt door langs- processen: als er een bank door langstransport het profiel in migreert, beïnvloedt dat het bankgedrag.

32 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 3.17 Bovenaanzicht van de morfologie van de eilandkust van Terschelling op basis van vergridde Jarkus data representatief voor de periode 1964.2014.

Beheerbibliotheek Terschelling 33 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

4 Kustlijnhandhaving en ontwikkeling vooroever

Dit hoofdstuk beschrijft de ontwikkelingen van de vooroever, in relatie tot het uitgevoerde beheer.

Jaarlijks wordt aan de hand van posities van de MKL en de TKL getoetst hoe de kustlijn erbij ligt ten opzichte van de BKL. De resultaten van deze toetsing worden vastgelegd in de kustlijnkaartenboeken. In paragraaf 4.1 geven we aan de hand van een beknopte samenvatting van de kustlijnkaarten weer hoe de kustlijn van het gebied zich heeft ontwikkeld over de periode 1992 - 2015, en welke maatregelen er zijn genomen. Paragraaf 4.2 geeft een gedetailleerder overzicht van de ingrepen (suppleties) die in dit gebied hebben plaatsgevonden. De detailontwikkeling van de vooroever staat beschreven in paragraaf 4.3.

4.1 Samenvatting van de Kustlijnkaarten Figuur 4.1 geeft een goed inzicht in de kustlijnontwikkeling van Terschelling. Vooral aan de eilandkop en -staart overheersen de landwaarts gerichte trends. Met name aan de westelijke zijde leidt dit tot overschrijdingen van de Basiskustlijn (BKL). In de gebiedsgerichte studie “Dynamisch kustbeheer westelijk Terschelling” (1997) is afgesproken dat ter hoogte van deze raaien de BKL niet strikt wordt gehandhaafd. Overschrijding van de BKL is hier dan ook in zekere mate acceptabel. De oostelijke eilandstaart (Boschplaat) is wel aan (sterke) erosie onderhevig, maar hier is geen BKL gedefinieerd. In onderstaand tekstkader zijn voor enkele representatieve jaren de beschrijvingen van de kustlijnkaartenboeken gegeven. De volledige informatie uit de kustlijnkaarten voor Terschelling is bijgevoegd in appendix A. De kustlijnkaartenboeken (vanaf 2010) zijn op te vragen via de website van Rijkswaterstaat: www.rijkswaterstaat.nl. Zie Figuur 4.2 voor een overzicht van de ligging van de Jarkus-raaien.

Figuur 4.1 Ligging van BKL en ontwikkeling TKL op Terschelling, gedurende de periode 1992 - 2014.

Beheerbibliotheek Terschelling 35 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Tekstkader: Teksten uit Kustlijnkaartenboeken met resultaten van de toetsing

1993 Voor het oostelijke deel van de Boschplaat (vanaf raai 2600) en de Noordsvaarder (ten zuiden van raai 100) is voorgesteld de BKL los te laten. Ook op Terschelling is het centrale deel van het eiland onderhevig aan structurele erosie. Dit jaar zal hier een onderwateroeversuppletie uitgevoerd worden. Direct aansluitend aan de Noordsvaarder wijkt de kustlijn over een lengte van drie kilometer eveneens terug. Tussen raai 700 en 800 wordt de (verlegde) BKL overschreden. Een aandachtspunt derhalve, ondanks een breed strand en de van nature sterke dynamiek in dit kustvak.

1995 Het westelijke deel van Terschelling (raai 100-800) toont een aanzienlijke natuurlijke dynamiek. De trend in de kustlijnverplaatsing is negatief tussen de raaien 103-380 en 540-800. In het eerste, westelijker gelegen vak is de huidige momentane kustlijnligging nog altijd circa 50 tot 150 meter gunstiger dan rond 1975; in het tweede vak is de meest landwaartse kustligging in 30 jaar bereikt, maar is een naar het oosten opschuivende afname van de achteruitgang detecteerbaar. Ondanks een gedeeltelijk landwaarts verlegde Basiskustlijn, wordt in beide vakken bij enkele raaien niet aan de norm voldaan. Direct voor de kust zijn hier grote ondiepten (Noordergronden) aanwezig, die ter plekke aan erosie onderhevig zijn. Het droge strand is inmiddels smal en laag; de ligging van de duinvoet is vooralsnog stabiel. Bij verdergaande strandverlaging kan een structurele aantasting van de zeereep niet uitgesloten worden. Op het centrale deel van het eiland is in 1993 een suppletie op de onderwateroever uitgevoerd. De eerste toetsing na de suppletie geeft vertrouwen dat de doelstelling (levensduur 8 jaar) gehaald wordt.

2000 Evenals vorig jaar wordt in het westelijk deel de Basiskustlijn overschreden tussen de raaien 220 en 360 en tussen de raaien 700 en 740. In de gebiedsgerichte studie over het westelijk deel van Terschelling is afgesproken dat de Basiskustlijn niet strikt wordt gehandhaafd. Er vindt pas een ingreep plaats als de in het achterland aanwezige (natuur) belangen in het geding zijn. In het middengedeelte van het eiland verplaatst de kustlijn zich in zeewaartse richting. Dit geldt ondermeer ook voor het gedeelte van de kust tussen raai 1380 en 1820 waar in 1993 een vooroeversuppletie heeft plaatsgevonden. Het oostelijk deel van Terschelling vanaf raai 2200 is aan erosie onderhevig, maar de momentane kustlijn ligt nog ruim zeewaarts van de Basiskustlijn. Problemen worden hier dan ook voor het jaar 2010 niet verwacht.

2005 In de gebiedsgerichte studie over het westelijk deel van Terschelling (tot raai 800) is afgesproken dat de Basiskustlijn niet strikt wordt gehandhaafd. Pas als de (natuur)belangen dreigen te worden geschaad, wordt ingegrepen. De overschrijdingen van de Basiskustlijn van raai 280 t/m 360 en raai 700 t/m 740 zijn om die reden geen aanleiding om suppleties uit te voeren. Van raai 800 t/m 1100 vindt weliswaar overwegend een negatieve trend plaats, maar dat zal niet leiden tot overschrijdingen binnen 10 jaar. Op het middengedeelte van het eiland verplaatst de kustlijn in zeewaartse richting (raai 1120 t/m 2040). Vanaf raai 2060 naar het oosten verplaatst de kustlijn in landwaartse richting. De kustlijn ligt echter nog ruim zeewaarts van de Basiskustlijn. Ook voor dit gebied geldt dat pas wordt ingegrepen indien natuurbelangen worden geschaad.

2010 Op Terschelling is de kustlijn over grote delen van het eiland op orde. Met name in het zuidwesten (raai 100 t/m 280, raai 420 t/m 580) en aan de oostkant van Terschelling (raai 2220 t/m 2580) ligt de kustlijn sterk zeewaarts van de BKL. Uitzondering hierop zijn de raaien 300 t/m 400, 600 t/m 660 en 700 t/m 740. In deze raaien ligt de kustlijn landwaarts van de BKL. In de gebiedsgerichte studie Dynamisch kustbeheer westelijk Terschelling (1997) is afgesproken dat ter hoogte van deze raaien de BKL niet strikt wordt gehandhaafd. Overschrijding van de BKL is hier dan ook in zekere mate acceptabel.

36 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

2015 Op Terschelling is de kustlijn over grote delen van het eiland stabiel of uitbouwend. Bij de raaien 100 t/m 280 is een landwaarts gerichte trend te zien. Voor de kustlijn tussen 100 t/m 108 is er geen probleem omdat deze gemiddeld op 220 m zeewaarts ligt van de BKL. Tussen de raaien 120 t/m 260 zijn, als gevolg van de landwaartse trend, alle raaien overschreden. De totale BKL overschrijding is gemiddeld 16 m. Tussen de raaien 300 t/m 400 ligt de kustlijn landwaarts van de BKL. Echter de trend is positief en bedraagt gemiddeld 8 m per jaar. Hierdoor neemt de BKL overschrijding voor deze raaien langzaam af. De raaien 502 t/m 780 kennen een landwaarts gerichte trend. De kustlijn gaat hier gemiddeld met 6 m/jaar achteruit. De BKL tussen de raaien 600 en 740 is overschreden. In de gebiedsgerichte studie Dynamisch kustbeheer westelijk Terschelling (1997) is afgesproken dat ter hoogte van deze raaien de BKL niet strikt wordt gehandhaafd. Overschrijding van de BKL is hier dan ook in zekere mate acceptabel. De overschrijding is gemiddeld 64 m. De kustlijn tussen de raaien 760 t/m 2580 ligt ruim zeewaarts van de BKL. De meeste raaien hebben een positieve trend met uitzonderingen van 12 raaien tussen 880 t/m 1800, die een landwaartse trend hebben van gemiddeld 1 m/ jaar, en de raaien 2140 t/m 2580, die een landwaartse trend hebben van gemiddeld 7 m/jaar. Echter de kustlijn op deze locaties ligt respectievelijk nog enkele tientallen tot honderden meters zeewaarts van de BKL.

Figuur 4.2 Overzicht van de ligging van de Jarkus raaien in kustvak 4: Terschelling.

Beheerbibliotheek Terschelling 37 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

4.2 Suppletieoverzicht Beheermaatregelen langs de kust van Terschelling zijn beperkt. Alleen in 1993 is er een vooroeversuppletie uitgevoerd. Deze suppletie is uitgevoerd in het kader van het NOURTEC onderzoeksproject (Hoekstra et al., 1994). Het doel van de suppletie was om de BKL in de 8 volgende jaren in stand te houden. De suppletie van 2.1 miljoen m3 werd uitgevoerd op de vooroever tussen km 13.7 en 18.2 (lengte van 4.5 km, Figuur 4.3) in de trog tussen de midden en buitenste brekerbank. Dit komt overeen met een gemiddeld volume van 450 m3/m.

Figuur 4.3 Locatie van de vooeroeversuppletie in 1993.

Grunnet en Ruessink concludeerden dat de vooroeversuppletie een grote invloed had op het cyclische bankgedrag binnen het suppletiegebied, met name van de banken aan de landzijde van de suppletie. In plaats van geleidelijk zeewaarts te migreren en uiteindelijk uit te dempen, bleven deze binnenste banken gedurende enkele jaren stabiel op hun plaats. De cyclus is hiermee uiteindelijk 6 á 7 jaar ‘stilgelegd’.

Stein (2005) bekeek de effectiviteit van de suppletie. Hij deed dit aan de hand van de suppletie-intensiteit: dit is het (lokale) suppletievolume per strekkende meter (m3/m), gedeeld

38 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

door de lokale hoogte van de BKL-rekenschijf. Het resultaat is de potentiële horizontale verschuiving van de MKL, als gevolg van het aangebrachte zandvolume. Door deze suppletie-intensiteit te vergelijken met de waargenomen verschuiving van de MKL na suppleren, kan hij de lokale effectiviteit van de suppletie bepalen. Stein concludeerde dat de berekende effectiviteit van de suppletie opvallend groot was, en in het eerste jaar na aanleg tussen de 50 en 100% bedroeg. Als belangrijke verklaring gaf hij hiervoor dat een deel van het suppletiezand al direct tijdens de aanleg binnen de BKL-rekenschijf valt.

Een uitgebreidere samenvatting van de evaluatie van de suppletie door Grunnet en Ruessink (2005) en Stein (2005) is gegeven in bijlage C.

4.3 Detailontwikkeling vooroever (1965 – 2011)

4.3.1 Langetermijnontwikkeling van de strandlijnen Voor een beperkt aantal profielen zijn over lange tijd de lijnen van gemiddeld hoogwater (MHW), gemiddeld laagwater (MLW) en de duinvoet opgenomen. Figuur 4.4 geeft een representatief beeld van de grootschalige dynamiek van deze strandlijnen. Op basis van de geobserveerde verschillen is een onderverdeling in kustgedrag te maken in 4 deelgebieden.

Deelgebied A – Aanlandingsgebied buitendelta (raaien: 0 -600). Ter plaatse van de eilandkop (raai 0-600) zijn geen lange tijdreeksen beschikbaar. Raai 600 geeft toch een goed beeld van de ontwikkelingen tussen de eilandkop en de rechte eilandkust. Hier bevindt zich de oostelijke rand van de buitendelta. Over deze buitendelta migreren kleinere plaatcomplexen die periodiek aanlanden. Zo’n aanlanding is bijvoorbeeld duidelijk te zien in de 1971-1975 bodemopnames (zie Figuur 3.9). In de langetermijn tijdreeksen van de strandlijnen zien we dit terug als een zeewaartse sprong in MHW en MLW ligging. In totaal zijn er 4 van deze zeewaartse sprongen in kustlijnligging te zien sinds 1860. Rond 1900 en 1970 vind er waarschijnlijk een verheling van een groter plaatcomplex plaats. Rond 1930 en 1950 kunnen er kleinere plaatcomplexen zijn aangeland. Over de gehele periode is de kust (inclusief duinvoet) hier sterk zeewaarts verplaatst. Wel is er sinds 1980 een duidelijke trend van kustlijn terugtrekking. Dit laatste heeft waarschijnlijk te maken met de grootschalige veranderingen op de buitendelta. In de meest recente bodemopname (Figuur 3.9, 2013) zijn weer duidelijke plaatcomplexen zichtbaar, die duiden op een toekomstige aanlanding.

Deelgebied B – Centrale eilandkust tot het midden van het eiland (600 – 1500) De centrale eilandkust laat een tweedeling in kustlijnontwikkeling zien. Tot ruwweg raai 1500 vinden we een uitbouwende kustlijn. Sedimentaanvoer vanaf de buitendelta en de verspreiding langs de kust zorgt hier voor een overvloed aan sediment. In raai 800 vinden we een uitbouwende kust die sinds 1950 stabiliseert. In raai 1100 is de kust initieel stabiel maar de kustlijnen verplaatsen sinds 1950 zeewaarts. Raai 1400 laat initieel een afname van de strandlijnposities zien. Recentelijk (vanaf 1980) stabiliseert de kustlijn en sinds de 1993 vooroeversuppletie verplaatsen de strandlijnen duidelijk zeewaarts. In Figuur 4.5 zien we aan de hand van de trendlijn-verplaatsing van de kustlijn dat er tot raai 1500 een zandgolf oostwaarts langs de kust propageert. Deze geeft op dit moment een zeewaartse verplaatsing van de kustlijn. Daarnaast is er een tweede zandgolf die westwaarts propageert vanaf de eilandstaart. Deze zandgolf geeft juist hier een landwaartse verplaatsing van de kustlijnen Tussen raai 1500 en 2000 ligt de kustlijn eigenlijk tussen deze twee zandgolven en blijft dan nog relatief stabiel.

Beheerbibliotheek Terschelling 39 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Deelgebied C – Centrale eilandkust; midden tot Cupido’s polder (1500 - 2200) Tussen raai 1500-2200 vertoont de kust over het algemeen nog een doorgaande eroderende trend. De kusterosie ter plaatse bedraagt 1 tot 5 m/jaar ofwel 110.000 m3/jaar en lijkt zich voort te zetten tot 1993. Na de suppletie migreren ook hier de profielen zeewaarts. De suppletie lijkt hier dus inderdaad succesvol in het stabiliseren van de kustlijn.

Deelgebied D – Cupido’s polder – Noordkaap (2200 - 3000) Ter hoogte van de Cupido’s polder (raai 2600-2800) vinden we een kustlijn die sterk fluctueert rond een evenwichtspositie. Rond 1982 zien we hier echter een duidelijke verschuiving naar sterke kustachteruitgang die samenhangt met de terugtrekking van de Boschplaat.

40 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 4.4 Overzicht van de langetermijn-ontwikkeling van de posities van hoogwater (HW), laagwater (LW) en duinvoet (DF) voor profielen 400 – 2800 onderverdeeld in (a) aanlandingsgebied buitendelta, (b) eiland west tot midden, (c) eiland midden tot oost en (d) erosiegebied Boschplaat.

Beheerbibliotheek Terschelling 41 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 4.5 Contourplaatjes van de residuele positie (ten opzichte van de lineaire trend) van de duinvoet, gemiddelde hoogwaterlijn en gemiddelde laagwaterlijn. De bijbehorende lineaire trend is weergegeven in de bovenste grafiek. Merk op dat de raaien langs de horizontale as van de figuur oplopen, wat overeenkomt met een richting van oost naar west (links is oost, rechts is west). (uit: Giardino, 2014).

4.3.2 Raai 5902-5916 en 0-100, de Noordsvaarder. De ontwikkeling van het geulenstelsel van de Noordswaarder is beschreven in paragraaf 3.3.4. De strandvlakte van de Noordsvaarder vertoont grote veranderingen sinds 1965. In Figuur 4.6 is de ligging van de 0m contour weergegeven. Aan de zeezijde, vanaf raai 100 noordoostwaarts zien we een terugtrekking van de kustlijn (zie ook volgende paragraaf). Tussen raai 20 en 80 vinden we juist een lokale aangroei van het strand. Ten zuiden hiervan,

42 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

richting keel en Waddenzee trekt de 0 m contour sterk terug. Deze erosie is gerelateerd aan de lokale geulontwikkelingen ter plaatse. Details van deze geulontwikkeling worden weergegeven in Figuur 4.7 en Figuur 4.8.

Figuur 4.6 Ontwikkeling van de 0m contour rond de Noordsvaarder. In de figuur zijn alle Jarkus jaren geplot. De legenda geeft kleurschalen om de 5 jaar.

Op de kop van de Noordsvaarder (raai 60) ligt het Boomkensdiep dicht tegen het strand. Hier zien we een insnoering van het Boomkensdiep. Door uitbouw van het strand en een landwaartse verplaatsing van de Engelschhoek wordt de geul smaller en veel dieper (van - 15m tot -22m). Ten zuiden van deze raai ligt het diepe geulgedeelte van het Boomkensdiep veel verder zeewaarts. Op de flauwe binnengeulwand ontwikkelen zich diverse kleinere geultjes (eb- en vloedscharen). Direct langs de kust ontstaat rond 1988 een duidelijk vloedgeultje (rode lijn), met zeewaarts hiervan een eb-schaar gerelateerd aan het Schuitengat (groene lijn). Het vloedgeultje blijft gedurende de gehele periode aanwezig, verplaatst zich landwaarts en zorgt lokaal voor een sterke erosie van het strand. Ter plaatse van het ebschaartje is het gedrag veel dynamischer. Het geultje ontwikkelt zich en verplaatst zich zeewaarts om uiteindelijk een doorgaande geul te vormen. In de tussentijd (zie 2003 opname) is er een nieuw vloedschaar ontstaan tussen de 2 geulen (oranje lijn). Deze verplaatst ook zeewaarts. Landwaarts hiervan ontstaat weer een nieuwe ebschaar (witte lijn). Tussen deze ebschaar en de het landwaartse geultje ontstaat een hoge drempel. Het is de verwachting dat in de toekomst het oorspronkelijke vloedgeultje zal verdwijnen en er een tijdelijke aangroei van de Noordsvaarder kan plaatsvinden.

Beheerbibliotheek Terschelling 43 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 4.7 Detailontwikkeling van de geulen rondom de Noordsvaarder. Lijnen geven de verschillende vloed en eb scharen weer.

44 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 4.8 Representatieve dwarsdoorsneden rond de kop van de Noordsvaarder over de periode 1982-2014.

4.3.3 Raai 100 – 600, invloedsgebied van het Boomkensdiep De buitendelta strekt zich in de huidige bodem uit tot ruwweg raai 600 (Figuur 4.9). De geul Boomkensdiep bepaalt in grote mate de achterliggende kustlijnontwikkeling en geobserveerde trends in MKL (Figuur 4.10). Deze trens zijn over dit kleine gebied zeer veranderlijk. Aan de hand van geselecteerde raaien (100, 105, 200, 300, 400 en 500) wordt dit nader beschreven.

Beheerbibliotheek Terschelling 45 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 4.9 Overzicht van de Jarkus profielen onder invloed van het Boomkensdiep in 5-jaar intervallen voor raaien 100, 105, 200, 300, 400, 500 en 600.

Raai 100 Raai 100 ligt op de overgang van de keel naar de kust. Het Boomkensdiep is hier zeer diep en dominant aanwezig. In de periode 1965-2000 is de geulas bijna 1 km landwaarts verplaatst en verdiept van -15 m naar -21 m. Sindsdien blijft de geulas van het Boomkensdiep eigenlijk vrij stabiel liggen op 1300 tot 1400 m vanaf RSP. Wel zien we een interessante ontwikkeling van de landwaartse geulwand. Tot 1985 was de geulwand relatief flauw. Tussen 1985 en 2000 vertoonde de geulwand een significante versteilling. Het profiel kantelt waardoor de bovenkant zeewaarts verplaatst. Vanaf 2000 vlakt het profiel weer af. Deze versteiling en verflauwing van de geulwand (zie ook Figuur 4.11 en Figuur 4.12) verklaart de golfvormige beweging van de MKL (Figuur 4.10).

Raai 105 Net ten oosten van raai 100 zien we al een andere ontwikkeling. Raai 105 laat een vrijwel continue, landwaarts migrerende MKL zien; deze verplaatst 300m landwaarts sinds 1965. Het

46 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Boomkensdiep wordt door de voorliggende Engelsch Hoek aan de zeezijde dichtgedrukt. De geulas blijft sinds 1980 eigenlijk heel stabiel liggen maar wordt wel duidelijk ondieper: van - 20 m in 1965 naar -10 m in 2014. Het opvullen gaat gepaard met een erosie van de landwaartse geulwand en daardoor ook een afnemende MKL.

Raai 200 Het dichtdrukken van het Boomkensdiep is ook in de oostwaarts gelegen profielen goed te zien. In raai 200 is het Boomkensdiep duidelijk ondieper (-10 m in 1965). Sinds 1965 is de geulbreedte sterk afgenomen, van meer dan 1000 m tot 400 m in 2014. De geulas is daarbij wel sterk landwaarts verplaatst. Lag het diepste deel van de geul in 1965 nog op 1800 m RSP, in 2014 is dit 800 m RSP. De kustlijn vertoont hierbij een kleine erosie door landwaartse verplaatsing van de geulwand. Dit is in de MKL ontwikkeling duidelijk terug te zien in een landwaartse verplaatsing. De variaties zijn waarschijnlijk een indicatie van de gevoeligheid van de MKL berekening in deze complexe situaties.

Raai 300 en 400 In raai 300 en 400 is er van een echte geul eigenlijk geen sprake meer. Wel zien we hier duidelijk dat de buitendeltaplaat in hoogte toeneemt en landwaarts verplaatst. Tussen de plaat en de kust ontstaat daardoor een geultje, maar deze neemt nauwelijks in diepte toe. De vorming en migratie van de buitendeltaplaat geven een goed inzicht in de ‘sediment by- passing’ processen. Voorafgaand aan de aanlanding van de plaat zien we een terugtrekkende MKL, doordat er een klein geultje ingesloten raakt tussen plaat en kust. Dit geultje geeft een tijdelijke versteiling van het kustprofiel en hiermee een afname van het MKL volume. Na aanlanding nemen dan de volumes weer sterk toe. Dit proces herhaalt zich in de tijd.

Raai 500 In raai 500 en 600 zien we de doorgaande erosie van de aangelande platen. De MKL ontwikkeling van raai 500 geeft dit niet duidelijk weer, maar in raai 600 is dit wel duidelijk terug te zien. Raai 500 tot 640 vertonen over het algemeen een sterke continuerende terugtrekking van de MKL posities. Sinds 1985 is de MKL bijna 400m landwaarts verplaatst. In dit gebied is waarschijnlijk het aanlanden en vervolgens het eroderen van de aangelande platen het dominante proces. Met aanlanden wordt de kustlijn (in relatief) korte tijd sterk zeewaarts verplaatst. Daarna volgt een langdurige periode van erosie door het ‘uitsmeren’ van de aangelande plaat. Een aanlanding heeft waarschijnlijk rond 1970 plaatsgevonden (zie de piek in Figuur 4.1) waardoor we nu juist te maken hebben met een langdurige periode van erosie. Gezien de landwaartse verplaatsing van de voorliggende platen wordt een nieuwe aanlanding wel in de nabije toekomst verwacht.

Beheerbibliotheek Terschelling 47 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 4.10 Overzicht van de MKL – TKL en BKL ontwikkeling voor raaien 100 tot 600.

48 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 4.11 Timestacks van profielontwikkeling voor raaien 100 en 105.

Beheerbibliotheek Terschelling 49 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 4.12 Timestacks van profielontwikkeling voor raaien 500 en 600.

50 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

4.3.4 Raai 600 – 1100, overgang naar centrale eilandkust Raaien 600 - 1100 worden sinds 2000 gekenmerkt door een relatief stabiele ligging van de MKL. In de periode 1985 – 2000 was er wel een terugtrekking van de MKL te zien, gecombineerd met een sterke toename van de duinhoogte van de eerste duinenrij. In het recente profiel is een duidelijke bank te onderscheiden op 100 tot 1500 m vanaf RSP. Landwaarts liggen kleinere dynamische banken. Tot raai 700 ligt de MKL nog landwaarts van de BKL, maar verder naar het oosten (oplopende raainummers) ligt de MKL (ver) zeewaarts van de BKL.

Vanaf raai 940 zien we geen terugtrekking meer. De MKL zone neemt hier sterk in hoogte en volume toe. Zeewaarts van 1500 m vanaf RSP neemt de diepte van het profiel toe. Sinds 2000 blijft het profiel vrijwel stabiel met een dominante bank rond de 100 m vanaf RSP. Dit gebied vormt de overgang van het aanlandingsgebied van buitendeltaplaten, naar een ongestoord kustprofiel. Het strand wordt hier gevoed met zand van de erosie van de aangelande platen. In oostelijke richting nemen hier de MKL volumes dan ook sterk toe.

Figuur 4.13 MKL-TKL en BKL ontwikkeling voor raai 720, 800, 940 (links) en timestack van raai 940 (rechts).

Beheerbibliotheek Terschelling 51 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

4.3.5 Raai 1100 – 1600, westelijke eilandkust Vanaf raai 1100 zien we een sterke zeewaartse verplaatsing van de MKL. Dit is duidelijk te zien in de profielontwikkeling, waarin het strand in hoogte toeneemt. Deze toename lijkt zich in profielen 1100-1200 te stabiliseren. Ten oosten hiervan, tot raai 1600, is dit proces nog steeds gaande. Sinds het vaststellen van de BKL in 1990 is raai 1300 zo’n 125 m zeewaarts verplaatst, dit proces stabiliseert wel iets in de periode 2005-2015. Vanaf raai 1320 zien we een doorgaande zeewaartse verplaatsing. Tot raai 1500 blijft dit gedrag eigenlijk gelijk. In raai 1500 lijkt de zeewaartse verplaatsing wel versterkt te zijn door de uitgevoerde suppletie in 1993 (zie paragraaf 4.2). Stein (2005) concludeert dat de effectiviteit van de suppletie (de mate waarin het gesuppleerde volume heeft bijgedragen aan de volumetoename van de MKL zone) vooral groot is geweest in de westelijke helft van de suppletie en in mindere mate in de oostelijke helft (zie bijlage C). Waarschijnlijk speelt hier ook de al aanwezige morfologische trend een rol in de versterking van dit effect. De kust bouwt namelijk oostwaarts uit aan de hand van een zandgolf-achtige voortplanting langs de kust. Juist op het tijdstip van de suppletie heeft deze zandgolf het westelijk deel van de suppletie bereikt.

Figuur 4.14 MKL-TKL en BKL ontwikkeling voor raai 110, 1300, 1500 (links) en timestack van raai 940 (rechts).

52 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

4.3.6 Raai 1600 – 2200, oostelijke eilandkust Zie Figuur 4.15. Vanaf het midden van het eiland tot Cupido’s polder zien we dat het bankgedrag de profielontwikkeling bepaalt. Over het algemeen zijn er 2 tot 3 brekerbanken aanwezig. Tot 2000 vertonen deze een cyclisch gedrag. Sinds 2000 lijken de banken stabiel in positie te liggen. De MKL neemt sinds de suppletie sterk in volume toe in raaien 1600-1900 en vertoont een vrij stabiele ligging in raai 2120. In deze raaien lijken de duinen ook zeewaarts aan te groeien. In oostelijke richting stabiliseert de MKL. Dit is waarschijnlijk gerelateerd aan de geobserveerde erosie van de Boschplaat die zich in westelijke richting voortzet (zie sub-paragrafen 4.3.7 en 4.3.8).

Figuur 4.15 MKL-TKL en BKL ontwikkeling voor raai 1600, 1900, 2120 (links) en timestack van raai 2120 (rechts).

4.3.7 Raai 2200 – 2800; Cupido’s polder In deze raaien begint de erosie van de Boschplaat (zie paragraaf 4.3.8) in toenemende mate het kustprofiel te bepalen. Ook in het verleden was hier de invloed van het aanliggende zeegat hier al merkbaar. In de lange-termijn tijdreeks van raai 2800 (Figuur 4.1) zijn sinds

Beheerbibliotheek Terschelling 53 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

1840 al verschillende grote fluctuaties in de ligging van de strandlijnen te observeren. Maar de huidige terugtrekking lijkt wel groter dan voorheen.

Voor de eilandstaart is geen BKL gedefinieerd, omdat hier geen kustlijnhandhaving plaatsvindt. De MKL ontwikkelingen laten dus niet het gedrag van de gehele Boschplaat zien, maar alleen tot aan raai 2600 (zie Figuur 4.16). De laatste decennia is een zeewaartse verplaatsing van de MKL zichtbaar. Hierdoor is de MKL teruggekeerd naar een positie zoals gemeten rond 1960. Voor de meer westelijke raaien ligt de MKL nog rond de eerder gemeten waarden, richting eilandstaart (profiel 2600) ligt de positie al landwaarts van eerder gemeten waarden. Gebaseerd op de bijna lineaire erosieve trend verwachten we dat de terugtrekking van de MKL hier nog wel enige tijd zal aanhouden. Opvallend in de timestacks van profielen 2700 en 2800 (Figuur 4.17) is de overgang van een stabiel profiel met een grote, diepe geul in de vooroever, naar een sterk eroderende kust met een kleine geul.

Figuur 4.16 MKL-TKL en BKL ontwikkeling voor raai 2400 en 2580 (links) en timestack van raai 2580 (rechts).

54 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 4.17 Timestacks met profielontwikkelingen voor raaien 2700 en 2800.

4.3.8 Raai 2800 en oostelijker, de Boschplaat Onderstaand citaat uit “Het Tij Geleerd - Eilanden natuurlijk” (Löffler et al. 2008) geeft een goede beschrijving van de Boschplaat:

“De eilandstaart beslaat bijna de hele Boschplaat, van strandpaal 21 tot het zeegat. Na de aanleg van de stuifdijk (tussen 1932 en 1936) ontstond hier een waardevol natuurgebied met bijzondere pioniervegetaties, dat uitgroeide tot een grote kwelder. Maar de stuifdijk zorgde ook voor verstarring. Het transport van zand en water van de Noordzee naar de Waddenzee was niet langer mogelijk. Daardoor is de kwelder nu, 75 jaar na aanleg van de stuifdijk, sterk verruigd. Ten noorden van de stuifdijk, tussen paal 25 tot 28, ontstonden vanaf de 60-er jaren van de vorige eeuw nieuwe duintjes. Langzaam maar zeker werden deze zo hoog en breed dat ze elkaar raakten en een gekerfde zeereep ontstond. In de jaren ’90 van de vorige eeuw zijn er stuifdijkjes aangelegd om verdere landaanwas te bevorderen. Dit gebied ging Cupido’s Polder heten en is nu begroeid met een kwelderachtige vegetatie met soorten als Zeekraal, Kweldergras, Lamsoor en Engels gras. Pas de laatste jaren hebben zich ook zoete pioniervegetaties met Knopbies ontwikkeld. De oostpunt van de Boschplaat heeft een ‘kwispelende’ staart, waarbij aangroei en afslag elkaar afwisselen. Vanaf 1974 heeft de oostpunt, inclusief Cupido’s Polder, sterk te lijden onder afslag, door verplaatsing van de geul ‘Boschgat’. Sinds die tijd verdween ongeveer twee kilometer van de eilandpunt in de golven. Het is duidelijk dat dit proces zich zal doorzetten, totdat de cyclische ontwikkeling van de geul weer aangroei mogelijk maakt.”

De ontwikkeling van de Boschplaat kan in detail worden gevolgd door analyse van de Jarkus metingen en strandlijnen (Figuur 4.18 - Figuur 4.20). De sterk terugtrekkende eilandstaart

Beheerbibliotheek Terschelling 55 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

wordt duidelijk weergegeven in de positie van de hoogwaterlijn (Figuur 4.19). Sinds de eerste metingen (1834) heeft de Boschplaat zich eerst sterk uitgebreid tot een maximale noordelijke ligging rond 1970. Sinds 1970 heeft de Boschplaat zich sterk teruggetrokken (Figuur 4.18). De oostelijke punt ligt nu (2010) ten zuiden van de positie in 1834. Een opmerkelijk verschil tussen de metingen in de periode 1834 - 1893 en de latere metingen is de zeewaartse positie van de hoogwaterlijn ten opzichte van de latere metingen. In de dwarsprofielen (Figuur 4.20) is te zien dat het droge en ondiepe eilandgedeelte erodeert. Eerder gevormde jonge (stuif)duinen verdwijnen. Het zand lijkt zich wel zeewaarts te herverdelen. De voorliggende ondiepe kustzone vertoont een grote variabiliteit maar de iets diepere vooroever (-3 tot -8 m) lijkt zich te handhaven.

Figuur 4.18 Detail ontwikkeling Boschplaat (1990-2012). In de figuur zijn alle Jarkus jaren geplot. De legenda geeft kleurschalen om de 5 jaar.

Figuur 4.19 Overzicht van het verloop van de Hoogwaterlijn (Hw). Bron: Topografische Dienst.

56 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 4.20 Overzicht van de ontwikkeling van geselecteerde Jarkus profielen (2600, 2863 en 2961) over de periode 1991 (rode lijn) – 2011 (groene lijn).

Beheerbibliotheek Terschelling 57 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

In Hoofstuk 3, paragraaf 3.4 is de samenhang van de erosie van de Boschplaat met het aanliggende Zeegat van Ameland in detail beschreven. Ter aanvulling op de Jarkus metingen in Figuur 4.20, zijn in Figuur 4.21 de Vaklodingen rond de Boschplaat in detail weergegeven. Hierin kunnen we het volgende zien:

1 De verandering in de oriëntatie van de hoofdgeul van meer zuidelijk (updrift) naar meer zeewaarts gericht. 2 Het verkleinen (bijna verdwijnen) van het Westgat en het verlengen van het Akkepollegat. 3 Het doorsnijden van de eilandkop door een secundaire geul en het invullen van deze geul met sediment. 4 De vorming, groei, migratie (1975-1983) en het dichtknijpen (1999-2004) van het Boschgat.

Aan de hand van de analyse van zowel de Vaklodingen als de Jarkus metingen kunnen we de dynamiek van de Boschplaat goed schetsen:

• In 1965 beginnen we met een situatie waarin het Westgat zich langs de Boschplaat uitstrekt (zie Figuur 4.21, 1971 is hiervoor representatief). Het Westgat heeft een verbinding met de hoofdgeul Borndiep, zeewaarts van de keel. Ook de geulen in het bekken (we gebruiken hier de huidige namen Oosterom en Blauwe Balg) maken een verbinding met het Borndiep. Hiertussen strekt de Boschplaat zich dan maximaal oostwaarts uit. Deze ligging van de geulen en de Boschplaat is redelijk stabiel tot 1978. • Daarna verliest het Westgat zijn aansluiting met het Borndiep en vormt er een kortsluitgeul (Boschgat) die het Westgat direct met de geulen Oosterom en Blauwe Balg in het bekken verbindt. Het vormen van deze geul is duidelijk zichtbaar in een grote sprong, en erosie van de Boschplaat.) tussen 1980 en 1985. De scheiding tussen de twee geulen is in de 1989 opname duidelijk zichtbaar. Het zeegat heeft nu twee min of meer gescheiden geulen in de keel. In eerste instantie verdiepen de geulen zich tot in 1993 een maximale diepte van ongeveer 10m wordt bereikt. De Boschplaat was tot op dit punt nog vrij stabiel met een stompe en brede eilandkop. • Vanaf 1993 wordt het beeld echter gedomineerd door zich snel vormende, westwaarts migrerende, en daarna uitdempende geulsystemen op de kop van de Boschplaat. Binnen de grootschalige geulcyclus is er ook een kortetermijndynamiek zichtbaar. Het is mogelijk dat deze kleinschalige dynamiek ook al voor 1965 aanwezig was, maar door het grotere interval tussen de metingen kan dit niet worden vastgesteld. Voorbeelden van de kortetermijn geuldynamiek zijn te zien in de periode 1996-2001 en 2001-2003. Sinds 2004 zijn er geen diepe geulen gevormd. Het gebied lijkt zich te stabiliseren op een diepte tussen de -3 en -8 m. Ondanks deze stabilisatie blijft de Boschplaat significante erosie vertonen. • Een belangrijke recente ontwikkeling (te zien in 2011) is dat het Westgat opnieuw verbinding maakt met het Borndiep, waardoor er weer een 1-geul systeem op de buitendelta kan ontstaan. Dit zou er in de toekomst toe kunnen leiden dat het Boschgat verder uitdempt, waardoor de Boschplaat dan weer kan groeien. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat er in het bekken eigenlijk nog weinig verandering optreedt. Vooral Blauwe Balg heeft nog een sterke noordwestelijke oriëntatie richting het Boschgat. In 1965 had deze geul juist een uitstroom in oostelijke richting.

58 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 4.21 Weergave bodem Boschplaat door middel van Vaklodingkaartblad 127_1312 voor de periode 1926- 2011.

Beheerbibliotheek Terschelling 59 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Gebaseerd op het cyclische model van het Amelander zeeland (zie hoofdstuk 3.4.2 en Figuur 3.15) geeft Israël [1998] een prognose voor de ‘2010’ ontwikkeling. Het zeegat zou zich volgens dit model in de overgangsfase 4 bevinden. Deze overgangsfase wordt aan de hand van de volgende kenmerken beschreven: • Geuldynamiek: Het ‘oude’ Boschgat tussen Terschelling en de Koffieboonplaat verzandt geheel en het ‘nieuwe’ Boschgat ontwikkeld zicht ten zuiden van de Koffieboonplaat. Doordat deze geul weer uitmondt in het Borndiep ontstaat er een 1-geulsysteem in de keel van het zeegat. • Plaatdynamiek: Kenmerkend is de verheling van de Koffieboonplaat met de Boschplaat als gevolg van verzanding van het ‘oude’ Boschgat. Door het draaien van het Akkepollegat tegen de klok in, krijgt de ebdelta weer een WNW oriëntatie. Door het ontstaan van een 1-geulsysteem ontstaat er een kleinere totale geulbreedte in het zeegat. Door het verzanden van Boschgat verheelt het noordelijke gedeelte van de Koffieboonplaat met de Boschplaat. Dit zorgt voor een grote vooruitgang van Terschelling.

Deze geschetste ontwikkeling komt (gedeeltelijk) overeen met de observaties. Het ontstaan van een 1-geul systeem lijkt juist te zijn. In het conceptuele model geeft het verzanden van het 2-geulen systeem een sediment-impuls naar de Boschplaat. In de recente ontwikkeling is dit verzanden nog niet te zien of nog niet opgetreden. Een belangrijke reden is de aanwezigheid van het Boschgat. Zolang deze geul zich nog tussen de Boschplaat en de Koffieboonplaat bevindt zal aanlanden niet plaatsvinden. Door de aanwezigheid van het Westgat aan de zeezijde en het Boschgat aan de bekkenzijde kunnen (kleine) kortsluitgeultjes ontstaan. Gedurende de periode 200-2010 zijn deze duidelijk te onderscheiden. Deze kortsluitgeultjes dragen zeker bij aan de erosie van de Boschplaat. Als we van de 50-60 jarige cyclus uitgaan, kan het eroderen nog een kleine 10 jaar voortgaan.

60 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

5 Kustverdediging en primaire waterkering

5.1 Historische kustverdediging De volgende informatie is afkomstig van de bronnen Doedens & Houter, 2015, en Kooiman, 2015.

Vanaf 1850 kwam op de Waddeneilanden een groot aantal stuifdijken tot stand. Rijkswaterstaat en Staatsbosbeheer begonnen toen de verstuiving van de duinen op de eilanden krachtig te bestrijden. De belangrijkste maatregelen waren de aanplant van helm en de aanleg van grote stuifdijken, later kwam de grootschalige aanplant van naaldbos daar nog bij. De stuifdijken waren bedoeld om lineaire duinvorming op gang te brengen. Men was bang dat de eilanden anders door afslag in afzonderlijke delen uiteen zouden vallen. Ook het idee om het land achter de stuifdijken geschikter te maken voor landbouw speelde mee.

Op Terschelling legde Rijkswaterstaat tussen 1920 en 1922 aan de noordwestkant van het eiland de stuifdijken aan waarmee de Kroonpolders tot stand kwamen en in de periode 1931- 1937 werd de Boschplaat met een stuifdijk (de Derk Hoekstra stuifdijk) op de rest van het eiland aangesloten (Figuur 5.1). Tussen 1910 en 1940 bij West, en Hoorn enorme dennenplantages aangelegd door Staatsbosbeheer; deels voor de houtproductie.

De eerste bedijking om de Terschellinger polder dateert al van ca. 1000 jaar na Christus. De dijk werd in de 19e eeuw verbeterde en na de stormvloedramp van 1953 in drie fasen tussen 1962 en 1968 op Deltahoogte gebracht.

Figuur 5.1 Stuifdijk bij de Boschplaat in 1962 (bron: http://terschellingfoto.jalbum.net/).

Beheerbibliotheek Terschelling 61 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

5.2 Primaire waterkering Terschelling maakt deel uit van het Dijkringgebied 3, wat aan noordzijde wordt begrensd door de Noordzee en aan de zuidzijde door de Waddenzee. Het dijkringgebied wordt beschermd door een stelsel van primaire waterkeringen van categorie a; de kering omsluit het dijkringgebied volledig en is ontworpen om buitenwater direct te keren. Het dijkringgebied heeft volgens de Wet op de waterkering een gemiddelde overschrijdingskans van 1/2000 per jaar. De bebouwing van West-Terschelling ligt buiten de dijkring, maar wordt van de Noordzee gescheiden door een brede duinenrij.

De primaire waterkering ligt niet direct achter de zeereep. Tussen de zeereep en de dijkring ligt een duingebied met een breedte variërende van 650 tot 4.400 meter. Tussenliggende duinvalleien liggen op een hoogte van ca. NAP +3,2 m.

De primaire waterkeringen hebben een gezamenlijke lengte van 26,8 km. Langs de Noordzeekant ligt circa 13 km duin. De Waddenzeezijde heeft een zeedijk van 13.8 km lang. De Waddenzeedijk is in beheer bij Wetterskip Fryslân. De duinen zijn in beheer bij Rijkswaterstaat Directie Noord Nederland. Het duin westelijk van Rijksstrandpaal 12 wordt enkel bedreigd vanuit de Noordzee, het duin oostelijk van Rijkstrandpaal 12 wordt bedreigd vanuit de Noordzee en indirect vanuit de Waddenzee.

In de waterkering bevinden zich 3 kunstwerken: 2 uitwateringsduikers in beheer bij Wetterskip Fryslân en een uitwateringsduiker in de duinen (RWS). Daarnaast bevindt zich tussen de zeedijk en de duinen aan beide zijden een aansluitingsconstructie: aan de westkant (ten oosten van West-Terschelling) sluit de dijk aan op het duin Bornholm, aan de oostkant van de dijkring gaat de Dwarsdijk over in het hoge Schipsduin.

5.3 Toetsing primaire waterkering

5.3.1 Waterwet, VTV & WTI De Waterwet4 schrijft voor dat er elke zes (voorheen vijf) jaar een toetsing van de primaire waterkering moet plaatsvinden. Bij de toetsing wordt gekeken of de waterkering in kwestie nog aan de wettelijke veiligheidsnormen voldoet. Uit de toetsing komt één van drie mogelijke oordelen voort: • de waterkering voldoet aan de norm, • de waterkering voldoet niet aan de norm, • of er kan geen oordeel geveld worden.

De wijze van toetsen wordt beschreven in het Voorschrift Toetsen op Veiligheid (Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 2007) en de hulpmiddelen die nodig zijn voor de toetsing worden aangeleverd in het Wettelijk Toets Instrumentarium (WTI5). Hiernaast zijn er de nodige gegevens nodig om de toets uit te kunnen voeren. De gegevens over de belasting op de waterkering (bijvoorbeeld golfeigenschappen en waterstanden) worden aangeleverd in de Hydraulische Randvoorwaarden (HR). De beheerders van de waterkering zijn verantwoordelijk voor gegevens over (de actuele toestand van) de waterkering.

4 http://wetten.overheid.nl/ 5http://www.rijkswaterstaat.nl/water/veiligheid/bescherming_tegen_het_water/organisatie/wettelijk_toetsinstrumentarium/

62 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

De methode van toetsing hangt in grote mate af van de soort waterkering. Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen: • dijken & dammen, • duinen, waterkerende kunstwerken (bijvoorbeeld sluizen of kademuren) en • niet waterkerende objecten (NWO's, zoals kabels en leidingen).

Voor al deze categorieën zijn toetsmethodieken beschreven in het VTV.

De primaire waterkeringen zijn voor ongeveer 90% bij de waterschappen en voor ongeveer 10% bij Rijkswaterstaat in beheer. Deze waterkering beheerders zijn verantwoordelijk voor het (laten) uitvoeren van de toetsing en de beschikbaarheid van de actuele gegevens m.b.t. de toetsing van de waterkering.

In het volgende tekstkader staan de begrippen toegelicht die in deze paragraaf gebruikt worden.

Begrippenlijst Toetsing Waterkering

Aansluitingsconstructie Een aansluitingsconstructie vormt een overgang (aansluiting) tussen twee verschillende type waterkeringen, vaak tussen een duin en een dijk.

Grensprofiel Het grensprofiel is het minimale dwarsprofiel wat in de toetsing nog aanwezig moet zijn na een duinafslag berekening. De dimensies van het benodigde grensprofiel zijn afhankelijk van de Hydraulische Randvoorwaarden. De ligging van het grensprofiel is opgenomen in de legger van de waterkering.

Hybride kering Een kering die bestaat uit een combinatie van twee type waterkeringen, bijvoorbeeld een dijk achter een duinenrij of een dijk-in-duin constructie.

Legger De legger van de primaire waterkering registreert de precieze ligging van de waterkering. Leggers kunnen de vorm hebben van een kaartenboek of een digitaal (GIS) bestand. De Waterwet verplicht sinds 2009 dat er voor elk waterstaatswerk een legger wordt opgesteld. Bij duinwaterkeringen wordt in de legger het grensprofiel geregistreerd.

Beheerbibliotheek Terschelling 63 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Normfrequentie Het veiligheidsniveau van elke dijkring is vastgelegd in een normfrequentie. Deze frequentie geeft aan op welke waterstand de keringen berekend moeten zijn. Bijvoorbeeld: als een dijkring een normfrequentie van 1/4000 per jaar heeft, dan moeten de keringen van die dijkring bestand zijn tegen een waterstand die met een waarschijnlijkheid van 1/4000e per jaar (en dus gemiddeld eens in de 4000 jaar) voorkomt.

Voorland Het gebied dat aan de zeezijde van een waterkering gelegen is.

Zeereep De duinenrij die direct aan het strand grenst. Deze kan samenvallen met, of zeewaarts liggen van, de primaire waterkering.

5.3.2 Toetsing ronde 1 De toetsing van Terschelling is uitgevoerd in 1998. Alleen de duinwaterkeringen van 11,8 km zijn getoetst. Doordat verbeteringswerken van de dijk van de Waddenzee in het vooruitzicht lagen of in uitvoering waren is deze buiten beschouwing gelaten. 5,5 km is al aangepast in 1996 en 1997 en de overige verbeteringswerken moeten worden afgerond voor het stormseizoen van 2001. Deze werken worden uitgevoerd om de kruinhoogte aan te passen, maatregelen te nemen tegen piping in de binnenberm en een onderhoudsweg aan te leggen. In het kader van de verbeteringwerken worden twee uitwateringsduikers vervangen. De aansluitingsconstructies zijn in 1999 getoetst.

Het beheerdersoordeel van de primaire waterkering wijkt voor de score van de dijk af van de LTV. Omdat verbeteringswerk is voorgenomen voor de dijk is het beheerdersoordeel ‘goed’. Door het verbeteringswerk wordt de dijk veilig gemaakt volgens de laatste inzichten.

64 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 5.2 Overzicht primaire waterkering Terschelling, en resultaat van de eerste veiligheidstoetsing.

5.3.3 Toetsronde 2 Tijdens de tweede toetsronde zijn 4 secties van het eiland beoordeeld. De verdeling in secties is te zien in Figuur 5.3.

Zandige zeewering De zandige zeewering ligt in sectie twee en drie. In sectie twee zijn de zeereep en de direct daarachter gelegen doorgaande duinen zijn zodanig robuust dat het water uit de Noordzee vrijwel onmogelijk de in de legger gedefinieerde waterkering kan bereiken. Het oordeel voor dit deel van de waterkering is ‘voldoende veilig’.

In sectie drie bevindt zich een grote overmaat aan zand over een grote lengte. Op verschillende plaatsen is het profiel echter minder zwaar. Maar ook hier heeft volgens de

Beheerbibliotheek Terschelling 65 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

legger nog nooit zeewater voor de primaire waterkering gestaan en de sectie wordt daarom ook ‘voldoende veilig’ beoordeeld.

Figuur 5.3 Indeling van de primaire waterkering voor toetsronde 2, verdeeld in 4 secties (bron: Rijkswaterstaat).

Aansluitingsconstructies De primaire waterkering van Terschelling heeft twee aansluitingsconstructies, waarbij het onverdedigd duin aansluit op de dijk. In beide gevallen liggen de aansluitingsconstructies beschut tegen hoge golven, door hoog voorland en afschermende hoge duinen. De ter plaatse kruisende wegen die buitendijks haaks op de dijkrichting staan, zorgen voor robuuste constructies waarvan zonder twijfel wordt gesteld dat deze voldoende veiligheid bieden.

5.3.4 Toetsronde 3 Tijdens de derde toetsronde is de zandige kust van Terschelling getoetst. Het eindoordeel van de zandige kust was overal ‘voldoende veilig’. Op de meeste aspecten (winderosie, niet- waterkerend objecten, aansluitingsconstructie Duin Barnholm, Aansluitingsconstructie Schipsduin) werd de beoordeling ‘goed’ gegeven. De vooroever van de zandige kust van Terschelling loop heel geleidelijk af over een grote afstand. Er bevindt zich geen geul met een diepte groter dan 9 meter nabij de kust. De feitelijke kering ligt tevens verder landinwaarts. De score voor de stabiliteit van het voorland was ‘voldoende veilig’ en ook het faalmechanisme duinafslag werd als ‘voldoende beoordeeld.

66 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

6 Gebruiksfuncties

De beheerbibliotheek richt zich op het beheer en onderhoud en de ontwikkeling die langs de kust hebben plaatsgevonden. In de toekomst zou de beheerbibliotheek nog verder aangevuld kunnen worden met ecologische en socio-economische kennis die relevant is voor het vaststellen van de suppletiestrategie. In deze versie van de beheerbibliotheek is alvast een start gemaakt. In paragraaf 6.1 volgt een samenvatting van de economische waarde van de Noordzeekust, de typen recreatiestranden van Terschelling, en de mogelijke knelpunten hierin. Deze paragraaf is een samenvatting van de studie van Decisio (2011).

In paragraaf 6.2 is een begin gemaakt met het beschrijven van de aanwezige natuurwetgeving en de verschillende soorten en habitats in het gebied. In de toekomst zal dit onderdeel mogelijk nog verder worden uitgebreid.

6.1 Recreatie Noordzeekust (Decisio 2011)

6.1.1 Economische waarde De kust is een belangrijke trekpleister voor zowel binnen- als buitenlandse toeristen. Ongeveer 21 procent van de binnenlandse en 26 procent van de buitenlandse overnachtingen in hotels, campings, pensions, bungalowparken, etc. vindt plaats in de kustgebieden. In totaal komt dat neer op ruim 19 miljoen overnachtingen in 2009. Als de kust als één geheel wordt beschouwd is dit daarmee het belangrijkste toeristengebied van Nederland. Voor de vier kustprovincies is het kusttoerisme nog belangrijker: bijna de helft van alle toeristen overnacht aan de kust.

Jaarlijks maken Nederlanders circa 6,5 miljoen dagtochten naar het strand (Centraal Bureau voor de Statistiek 2012) en zijn er inclusief verblijfsrecreanten ruim 24 miljoen recreanten op het strand te vinden (NRIT 2004). Dit is waarschijnlijk nog een forse onderschatting, aangezien er volgens de gemeente Den Haag jaarlijks al 12 miljoen mensen het strand van Scheveningen bezoeken (RIKZ 2007). Het Nederlands Bureau voor Toerisme & Congressen (NBTC) gaat uit van 95 miljoen eendaagse vrijetijdsactiviteiten aan de kust en 4,8 miljoen meerdaagse vakanties aan de kust, waarvan 1,5 miljoen buitenlandse vakanties (NBTC 2010). Deze 100 miljoen vrijetijdsactiviteiten is inclusief activiteiten als wandelingen en fietstochten door de duinen en uit eten gaan en zijn dus niet allemaal strand gerelateerd.

Op basis van 24 miljoen bezoekers per jaar concludeert het NRIT dat kustrecreatie jaarlijks bijdraagt aan bijna 300 miljoen euro toegevoegde waarde en circa 14.000 banen. Het RIKZ (2005) komt op een hogere toegevoegde waarde uit. Alleen al in het zogenaamde normafslaggebied (het gebied dat bij een zware storm af mag slaan zonder dat de waterkering het begeeft) is de directe toegevoegde waarde van bedrijven 1,3 miljard euro. Zandvoort en Scheveningen nemen hiervan 90 procent voor hun rekening. Dit is alleen de toegevoegde waarde van de bedrijven die op of direct aan het strand liggen en daarmee voor het overgrote deel gebonden zijn aan toerisme en recreatie. Andere bedrijven in de gemeente of de verdere omgeving die draaien op toerisme zijn daarbij nog niet inbegrepen.

Het NBTC (2010) berekende dat toeristen ongeveer 2,5 miljard euro per jaar uitgeven langs de Nederlandse kust. Naast de bestedingen aan de kust, besteedt een deel van het toerisme dat is aangetrokken door de kust ook in het gebied daarachter. De nabijheid van de kust heeft

Beheerbibliotheek Terschelling 67 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

ook invloed op woongenot en daarmee de huizenprijzen. Het totale economische belang van de kust ligt daarmee hoger dan alleen de bestedingen van toerisme aan de kust.

Gegevens over het daadwerkelijke gebruik van het strand zijn beperkt aanwezig. De enige bron die op nationale schaal onderzoek heeft gedaan naar strandbezoek (NRIT 2004), blijkt veel onbruikbare resultaten te geven (vooral voor stranden met veel dagtoerisme). Op lokale schaal worden incidenteel tellingen verricht, maar de cijfers zijn niet (altijd) recent, compleet of vergelijkbaar. De gezamenlijke cijfers over werkgelegenheid in de horeca, aantal strandpaviljoens en - indien beschikbaar - cijfers over strandbezoek, geven wel een indicatie van het belang van het strand (Tabel 6.1). Uiteraard heeft niet alleen de horeca of de strandpaviljoenhouder profijt van het strand. Ook de detailhandel, toeleveranciers etc. hebben direct of indirect economisch voordeel van de strandbezoeker.

Tabel 6.1 Kerngegevens voor de Nederlandse kust (Decisio 2011) Onderwerp Gegevens Aantal strandpaviljoens 374 Aantal campings Noordzeebadplaatsen 347 - als percentage van camping in de vier kustprovincies 45% - als percentage van campings in Nederland 15% Aantal logiesaccomodaties Noordzeebadplaatsen 949 - als percentage van accomodaties in de vier kustprovincies 33% - als percentage van accomodaties in Nederland 13% Aantal slaapplaatsen Noordzeebadplaatsen 197.597 - als percentage van slaapplaatsen in de vier kustprovincies 41% - als percentage van slaapplaatsen in Nederland 16% Aantal overnachtingen aan de kust 19.093.500 - als percentage van slaapplaatsen in de vier kustprovincies 48% - als percentage van slaapplaatsen in Nederland 23% Dagtochten naar zee 6.499.00 6

6.1.2 Uitleg over de RecreatieBasiskustlijn en de werkwijze vaststellen recreatiestranden In opdracht van de vier kustprovincies Fryslân, Noord-Holland, Zeeland en Zuid-Holland heeft Decisio in 2011 een onderzoek gedaan naar de recreatieBasiskustlijn. Dit is de strandbreedte die nodig is voor het recreatieve gebruik van het strand.

De recreatieBasiskustlijn (rBKL) is gedefinieerd als “een zone die aangeeft hoe breed het strand moet zijn om voldoende ruimte te bieden aan de toeristisch-recreatieve functies van de Noordzeekust op de betreffende locatie”. De rBKL is bepaald door verschillende recreatieve functies van het strand vast te stellen en hiervoor een minimaal noodzakelijke strandbreedte te definiëren. De strandbreedte is het droge strand: het strand vanaf de duinvoet tot de gemiddelde hoogwaterlijn.

Er zijn in het onderzoek vier ‘strandgebruikscategorieën’ gedefinieerd (Tabel 6.2). Recreatieve stranden zijn in dit onderzoek gedefinieerd als stranden waar economische activiteit op of direct achter het strand plaatsvindt. Er zijn hier strandpaviljoens, georganiseerde activiteiten op het strand, of campings en stads/dorpskernen direct achter het

6 dit is waarschijnlijk een sterke onderschatting. Alleen al in Scheveningen is volgens de gemeente het aantal bezoekers hoger. In België, met een veel kortere kustlijn, ligt het aantal dagbezoekers jaarlijks al tussen de 16 en 19 miljoen.

68 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

strand. Met behulp van luchtfoto’s en Kustlijnkaarten zijn de locaties bepaald waar economische activiteit op of achter het strand plaats vindt. Deze locaties zijn vervolgens doorgesproken in de discussiebijeenkomsten met vertegenwoordigers van provincies, gemeenten, ondernemers, waterschappen en (in Zeeland en Zuid-Holland) Rijkswaterstaat.

Tabel 6.2 De categorieën strandgebruik en de daarbij horende minimale strandbreedte (Decisio 2011) Categorie Toelichting en voorbeelden Benodigde strandgebruik strandbreedte vanaf de duinvoet Sport / evenementen Gebruik door ruimtevragende (durf)sporten en Minimaal 100 m evenementen. Bijvoorbeeld (delen van): Cadzand-Bad, strand bij Veerse Gatdam, Brouwersdam, Scheveningen, IJmuiden tot aan zuidzijde Wijk aan Zee, Strandpaal 17 Texel, Velsen, Hoek van Holland, Nes Ameland Zeer intensief, stedelijk Zeer drukke, bruisende badplaatsen. Scheveningen, Minimaal 80 m Noordwijk aan Zee, Zandvoort, Strandpaviljoens Bloemendaal aan Zee, Hoek van Holland Matig / redelijk intensief Middengroep wat betreft gebruiksintensiteit. Grote en Minimaal 60 m gevarieerde groep met economische activiteit op het strand: vrijwel alle badplaatsen hebben strand in deze categorie. Bijvoorbeeld De Koog, Bergen, Egmond, Wijk aan Zee, Hoek van Holland, Rockanje, Renesse en Cadzand-Bad. Rustig recreatief Rustige stranden, maar wel economische activiteit vlakbij Minimaal 25 m het strand. In kilometers hoort het grootste deel van de Noordzeestranden hiertoe. Bijvoorbeeld een strand nabij campings, hotels, woningen e.d. ‘overig’ – niet recreatief Strand zonder economische activiteiten op of nabij het (buiten strand. Zeer beperkt recreatief gebruik, alleen beschouwing in dit natuuurliefhebbers en een enkele wandelaar. onderzoek)

In het onderzoek van Decisio zijn er knelpunten aangewezen tussen strandbreedte en recreatie. De inventarisatie van de gemiddelde strandbreedte in de afgelopen 10 jaar, en de ontwikkeling daarin, geeft een indicatief beeld van de strandbreedtes. Echter hierbij moet aangetekend worden dat de situatie verschilt van jaar tot jaar en van jaargetijde tot jaargetijde door zandsuppleties, erosie en weersomstandigheden. Knelpunten in recreatief gebruik van de Noordzeestranden hebben niet alleen met de breedte te maken, maar ook kan het komen door: • Beleid en wet- en regelgeving. Het beleid van de waterschappen is bijvoorbeeld gericht op natuur en veiligheid. Aangegroeide duinen worden in dit kader gehandhaafd. De duinvoet schuift dus op, met als gevolg dat stranden smaller worden en paviljoens moeten worden verplaatst. Dit speelt in alle kustprovincies. Ook ervaren gemeenten knelpunten die te maken hebben met (de externe werking) van Natura-2000 beleid en ander natuur- en milieu beleid die de gebruiksmogelijkheden van het strand beperken. • Beperkte bereikbaarheid van veel stranden en de parkeermogelijkheden. • Meer (verschillende) activiteiten, meer gedurende het gehele jaar. Dit betekent dat op veel recreatiestranden op een ‘maatgevende stranddag’ (een dag met redelijk mooi weer in het voor-, na- of hoogseizoen) gezoneerd moet worden.

Beheerbibliotheek Terschelling 69 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

• De kwaliteit van het strand en de strandhelling. Het is van belang dat het strand schoon is, en dat er geen harde voorwerpen in het zand of onder water liggen die hinder of onveilige situaties opleveren.

6.1.3 Strandrecreatie Terschelling Terschelling kent een aantal stranden (tabel 6.3) en verschillende locaties op de Noordzeestranden van Terschelling hebben economische activiteit: .West aan zee (strandtent en camping) .Midsland aan zee (strandtent en camping) .Formerum (strandtent) .Oosterend (strandtent) .Hoorn heeft een paviljoen direct achter het duin .Het Groene strand (buiten de BKL) heeft een paviljoen aan (niet op) het strand, dat ook bij het Oerol-festival wordt gebruikt. Het strand zelf is een relatief rustig strand.

Tabel 6.3 Strandbreedte en ontwikkeling (in meters) Terschelling (Decisio, 2011) Categorie strandgebruik Aantal

Gemiddelde breedte recreatief strand 296.9 Trend breedte recreatief strand (meter per jaar) -1.9 West aan zee 254.5 Midsland aan zee 314.2 Ander paviljoen 253.1

350.000 toeristen bezoeken jaarlijks gemiddeld Terschelling, waarvan een groot deel meerdere malen het strand bezoek tijdens zijn verblijf (tabel 5.4). Deze toeristen blijven vaak overnachten, vanwege de lange bootreis naar Terschelling. Het strand van Terschelling is rustig en er zijn geen knelpunten in de strandbreedte met betrekking tot recreatie (Figuur 6.1). West aan Zee en Midsland aan Zee zijn de drukst bezochte stranden van Terschelling. Bij West aan Zee is het strand momenteel smaller dan gebruikelijk door de cyclische golfbeweging van zand. Deze beweging zorgt ervoor dat delen van het strand smaller zijn en dat deze smalle delen verschuiven. Momenteel ligt het smalle stuk strand op een van de drukste locaties. Aangezien het strand nog steeds 100 meter breed is, is dit knelpunt beperkt en bovendien van tijdelijke aard (Decisio, 2011).

Tabel 6.4 Recreatie cijfers voor Terschelling (Decisio, 2011) Categorie strandgebruik Aantal

Strandrecreanten per jaar (x1000) 1532 Strand nabij toeristische faciliteiten (raaien) 8.2 – 11.6 en 17.8 – 18.2 Meest drukke strand (strandpalen) 7-12 Bezoekers meest drukke strand (x1000) 1250 Aantal strandpaviljoens 6 Totaal aantal horecabedrijven 100

70 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Werkzame personen in de Horeca 690 Totaal aantal banen 1560 Percentage werkzaam in horeca 44% Percentage buitenlandse strandbezoekers 5%

Figuur 6.1 Intensiteit strandgebruik

6.2 Natuur Terschelling heeft veel natuurgebieden zoals strand, duinen kwelders en bossen. De Boschplaat, de Noordsvaarder en de Koegelwieck zijn bekende natuurgebieden in Terschelling en betreffen ongeveer 11.000 hectare, grotendeels in beheer door Staatsbosbeheer (Naturalis 2015). De natuurgebieden kunnen bijna het gehele jaar bezocht worden en met uitzondering van de Boschplaat in de periode maart-augustus vanwege het broedseizoen voor vogels en rustende zeehonden (Naturalis 2015).

6.2.1 Natuurwetgeving Delen van Terschelling vallen onder de Natura2000 Habitatrichtlijn, Vogelrichtlijn en de Natuurbeschermingswet (Figuur 6.2). Het Westelijk gebied van Terschelling valt grotendeels onder de Habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn en het Oostelijk deel valt daarnaast ook onder de Natuurbeschermingswet. Het Natura 2000 gebied op Terschelling heet Duinen Terschelling.

Beheerbibliotheek Terschelling 71 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 6.2 Natuurgebieden op Terschelling.

6.2.2 Ontwikkeling habitatkarakteristieken

Natura2000 gebied de Duinen van Terschelling (Ministerie van Economische Zaken 2015): De Duinen van Terschelling behoren, net als Vlieland, tot de meest kalkarme duingebieden van de Waddeneilanden. Er komen dan ook vooral uitgestrekte droge duingraslanden en heidebegroeiingen voor, met daarin vele bijzondere soorten korstmossen, mossen en hogere planten. De daartussen gelegen duinvalleien vertonen een scala aan variatie, van open water tot knopbiesbegroeiingen en zure berkenbossen. Het westelijk deel van het duingebied, de Noordvaarder, is echter jong en kent daardoor nog gedeelten die kalkhoudend zijn met daaraan gekoppeld gradiënten naar ontkalkte gedeelten. Er is een goed ontwikkeld en natuurlijk duinsysteem aanwezig met floristisch rijke duinhellingen, primaire valleien met aan de randen korte gradiënten van droog-nat, zoet-zout en zuur-basisch en zeer veel pioniersituaties. In het gebied zijn dan ook alle typerende duinvalleivegetaties aanwezig. Ten zuidoosten hiervan ligt het groene strand, met een duinbeek. Daar is, vanwege het voorkomen van gradiënten van nat naar droog, een grote diversiteit aan plantensoorten aanwezig. Hier is tevens sprake van zo'n sterke voeding van grondwater vanuit de Noordvaarder dat lokaal veenvormende vegetaties tot ontwikkeling komen. Hetzelfde fenomeen doet zich voor ter hoogte van de Kooibosjes in de binnenduinrand waar een sterke kwel vanuit het aangrenzende duinmassief de sturende factor is. Ten noorden van De Boschplaat (behorend tot Natura 2000 gebied Waddenzee) ligt een duingebied waar het zand vrij kan stuiven en waar per saldo kustafslag plaatsvindt. Het gebied omvat ook enige boscomplexen die bestaan uit aangeplant naald- en loofbos en spontane opslag.

De Boschplaat, met ruim 4.000 ha een van de grootste natuurgebieden van ons land, wordt van west naar oost doorsneden door een hoge en brede stuifdijk, met aan de zuidkant een uitgestrekt kweldergebied en aan de noordkant een jong en dynamisch duingebied. De kwelders maken deel uit van het Natura 2000-gebied Waddenzee, maar de duinen ten noorden van de stuifdijk behoren, evenals die van de Noordvaarder, tot de 'Duinen Terschelling'. Het zuidelijke deel van het bewoonde gebied van het eiland wordt ingenomen door een poldergebied. De hoge dynamiek van water en wind eisten bij tijd en wijle hun tol. Zo is in het westen het vroegere dorp Wolmerum in zee verdwenen en zijn de dorpen Stattum en Schitterum met zand overstoven.

72 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

De huidige stuifdijk aan de oostkant van het eiland is het resultaat van de aanleg van een zanddijk in 1937, nadat een eerder in 1929 opgeworpen dijk - door een verkeerde ligging - niet tot het gewenste resultaat bleek te leiden. De stuifdijk was trouwens niet bedoeld om land in te polderen, maar om de Nederlandse kustlijn in stand te houden. Mede als gevolg van de vloedverhoging na de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 dreigde namelijk tussen Terschelling en Ameland een steeds breder wordend zeegat te ontstaan (Ministerie van Economische Zaken 2015).

6.2.3 Aanwezigheid kenmerkende soorten In de embryonale duinen van Terschelling komen onder andere de broedvogels strandplevier en bontbekplevier voor (Ministerie van Economische Zaken 2015). De blauwe kiekendief, velduil en tapuit komen voor in de oudere duinen. In de valleien komen de dodaars, bruine kiekendief, het paapje en de rietzanger voor (Ministerie van Economische Zaken 2015). In het groenestrandmilieu is het kwelderknikmos een belangrijke soort met een internationale betekening. Ook komt op het Groene strand de zeer zeldzame Dwergrus (Figuur 6.3) voor met een oppervlak van honderden vierkante meter.

Ook de Richel, een zandplaat tussen Vliestroom en de kop van Vlieland, wordt aangemerkt als een belangrijk broedgebied van vogels (zoals de bontbekplevier, strandplevier en dwergstern) en een rustgebied voor de grijze zeehond.

Figuur 6.3 Dwergrus (Juncus pygmaeus). Afbeelding gedownload van http://wilde-planten.nl/dwergrus

Beheerbibliotheek Terschelling 73 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Literatuur

Bruens, A. et al., 2012. Achtergrondrapport Basiskustlijn 2012 – feiten & cijfers ter onderbouwing van de herziening van de Basiskustlijn,

Centraal Bureau voor de Statistiek, 2012. Toerisme en recreatie in cijfers 2012,

Decisio, 2011. Ruimte voor recreatie op het strand; onderzoek naar een recreatieBasiskustlijn. , p.40.

Doedens, A. & Houter, J.J., 2015. Geschiedenis van de Wadden - Canon van de Waddeneilanden,

Hillen, R. et al., 1991. De basiskustlijn, een technisch / morfologische uitwerking,

Israel, C.G., 1998. Morfologische ontwikkeling Amelander Zeegat, Den Haag, Nederland.

Israel, C.G. & Dunsbergen, D.W., 1999. Cyclic morphological development of the Ameland Inlet. In proceedings of the I.A.H.R Symposium on River, Coastal and Estuarine Morphodynamics. Genova, Italy, pp. 705–714.

Kooiman, M., 2015. Droge voeten: de kust als waterkering (erfgoed-essay 5). Available at: http://duinenenmensen.nl/droge-voeten-de-kust-als-waterkering-erfgoed-essay-5/.

Ministerie van Economische Zaken, 2015. Beschermde natuur in Nederland: soorten en gebieden in wetgeving en beleid. Available at: http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/gebiedendatabase.aspx?subj=n2k.

Ministerie van Infrastructuur en Milieu, 2012. Basiskustlijn 2012. Herziening Basiskustlijn.,

Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 2003. Basiskustlijn 2001 - Evaluatie ligging Basiskustlijn,

Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 1993. De Basiskustlijn, Norm voor Dynamisch Handhaven,

Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 1990. Kustverdediging na 1990, beleidskeuze voor de kustlijnzorg.,

Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 2007. Voorschrift Toetsen op Veiligheid Primaire Waterkeringen.

Mulder, J., 2000. Zandverliezen in het Nederlandse kustsysteem Advies voor Dynamische Handhaven in de 21e eeuw.

Naturalis, 2015. Natuurkaart Terschelling. Available at: http://natuurkaart.nl/gebied/1223/ [Accessed January 1, 2015].

NBTC, 2010. Kerncijfers toerisme en recreatie - editie 2010. Reproduction.

NRIT, 2004. Waarde (kust)recreatie intensiteit, bestedingen en werkgelegenheid in relatie tot toerisme en recreatie aan de Nederlandse kust.

Beheerbibliotheek Terschelling 75 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Rijkswaterstaat, 2012. Kustlijnkaartenboek 2012.

RIKZ, 2005. Risicobeheersing in kustplaatsen. Available at: http://www.verkeerenwaterstaat.nl/Images/Risicobeheersing in kustplaatsen_tcm195- 103242.pdf.

RIKZ, 2007. Strandlopers - inventarisatie van strandgebruik aan de Noordzeekust en de relatie met natuurwetgeving.

Sha, L.P. & Van Den Berg, J.H., 1993. Variation in ebb-tidal geometry along the coast of the and the German Bight. Journal of Coastal Research, 9(3), pp.730–746.

Van der Spek, A.J.F. & Noorbergen, H.H.S., 1992. Morphodynamica van intergetijdegebieden. Rapport Beleidscommissie Remote Sensing., Delft.

Cheung, K. F., F. Gerritsen, en J. Cleveringa, 2007, Morphodynamics and sand bypassing at Ameland Inlet, The Netherlands., Journal of Coastal Research 23(1): 106-118.

Cleveringa J., S. Mulder, en A.P., Oost, 2004, Kustverdediging van de koppen van de Waddeneilanden De dynamiek van de kust nabij buitendelta’s en passende maatregelen voor het kustbeheer. Rapport RIKZ/2004.017 . Rijkswaterstaat RIKZ (Den Haag),

Cleveringa, J., C.G. Israel, en D.W. Dunsbergen, 2005, De Westkust van Ameland. Resultaten van 10 jaar morfologisch onderzoek in het kader van de Rijkswaterstaat programma’s KUST2000 en KUST2005. Rapport RIKZ/2005.029. Rijkswaterstaat RIKZ (Den Haag), 74 pp.

Elias, E.P.L., van der Spek, A.J., Wang, Z.B. en de Ronde, J. (2012). Morphodynamic development and sediment budget of the Dutch over the last century. Netherlands Journal of Geosciences – Geologie en Mijnbouw, 91-3.

Elias E.P.L., Bruens, A. (2013). Morfologie van Ameland. Deltares, Delft.

FitzGerald, D.M., Kraus, N.C. & Hands, E.B., (2000). Natural Mechanisms of Sediment Bypassing at Tidal Inlets, Coastal and Hydraulics Engineering Technical Note, ERDC/CHL CHETN-IV-30. US Army Engineer Research and Development Center (Vicksburg, MS): 20 pp.

Grunnet, M.G., Ruessink, B.G., (2005). Morphodynamic response of nearshore bars to a shoreface nourishment. Coastal Engineering 52, 119 – 137

Hoekstra, P., Houwman, K.T., Kroon, A., Van Vessem, P., Ruessink, B.G., 1994. The NOURTEC experiment of Terschelling: process-oriented monitoring of a shoreface nourishment (1993– 1996). In: Arcilla, A., Stive, M.J.F., Kraus, N.C. (Eds.), Proc. 1st Int. Conf. on Coastal Dynamics ’94. ASCE, New York, pp. 402 – 416.

Israël, C.G., 1998, Morfologische ontwikkeling Amelander Zeegat. Werkdocument RIKZ/OS- 98.147x, Rijkswaterstaat RIKZ (Den Haag).

76 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Israël, C.G. en D.W. Dunsbergen, 1999, Cyclic morphological development of the Ameland Inlet, proceedings of the I.A.H.R Symposium on River, Coastal and Estuarine Morphodynamics, Genova, Italy, p. 705-714.

Joustra, D.S. (1971). Geulbeweging in de buitendelta's van de Waddenzee (in Dutch), Report WWK. 71-14 (in Dutch). Rijkswaterstaat, Directie Waterhuishouding en Waterbeweging (The Hague): 27 pp.

Ruessink, B.G., Kroon, A., 1994. The behaviour of a multiple barsystem in the neashore zone of Terschelling, the Netherlands: 1965–1993. Mar. Geol. 121, 187 – 197.

Spanhoff, R., Biegel, E.J., Van de Graaff, J., Hoekstra, P., 1997. Shoreface nourishment at Terschelling, the Nether- lands: feeder berm or breaker berm? In: Thornton, E.B. (Ed.), Proc. 3rd Int. Conf. on Coastal Dynamics ’97. ASCE, New York, pp. 863 – 872.

Stein R. (2005). Effectiviteit van vooroeversuppleties langs de Waddenkust. Aanzet tot ontwerprichtlijnen voor het ontwerp van vooroeversuppleties. Alkyon, Emmeloord.

Tanczos, I.C., Aarninkhof, S.G.J., Weck, A.W.v.d., 2000. Ruimte voor de zandrivier. Report Z3200, WL|Delft Hydraulics. van der Spek, A. J. F., en H. H. S. Noorbergen, 1992, Morphodynamica van intergetijdegebieden. Rapport Beleidscommissie Remote Sensing, Delft.

Vos, P. & S. de Vries 2013: 2e generatie palaeogeografische kaarten van Nederland (versie 2.0). Deltares, Utrecht. Op 1 september 2015 gedownload van www.archeologieinnederland.nl.

Beheerbibliotheek Terschelling 77 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

A Teksten uit Kustlijnkaartenboeken voor Terschelling (kustvak 4)

1992: Terschelling (kaarten 20 t/m 28) Voor het oostelijke gedeelte van de Boschplaat (vanaf raai 2600) en de Noordvaarder (ten zuiden van raai 100) is voorgesteld de basiskustiijn los te laten. Uit de kaarten in Appendix 2 blijkt dat het centrale deel van het eiland aan structurele erosie onderhevig is. Als gevolg van de voortdurende erosie in het verleden is de rijksstrandpalenlijn relatief ver zeewaarts komen te liggen (vergelijk kustlijnkaart 23). Voor het gedeelte tussen raai 1480 en 1800 wordt de basiskustiijn overschreden. Bij de aansluitingen op de strandvlakten (raaien 104-800 en 2500 tot 2600) is de trend "92 overwegend negatief. Omdat is voorgesteld de basiskustiijn op deze plaatsen te verleggen wordt de basiskustiijn (nog) niet overschreden. De verschillen met de trend van 1990 zijn opvallend en tekenend voor het dynamische karakter van deze kustvakken. Tussen raai 840 en 1460 is de trend '92 positief. Voor twee raaien is van een (kleine) overschrijding van de Basiskustlijn sprake.

1993: Terschelling (kaarten 20 t/m 28) Voor het oostelijke deel van de Boschplaat (vanaf raai 2600) en de Noordvaarder (ten zuiden van raai 100) is voorgesteld de BKL los te laten. Ook op Terschelling is het centrale deel van het eiland onderhevig aan structurele ero¬sie. Dit jaar zal hier een onderwateroeversuppletie uitgevoerd worden. Direct aansluitend aan de Noordvaarder wijkt de kustlijn over een lengte van drie kilometer eveneens terug. Tussen raai 700 en 800 wordt de (verlegde) BKL overschre¬den. Een aandachtspunt derhalve, ondanks een breed strand en de van nature sterke dynamiek in dit kustvak.

1994: Terschelling (kaarten 20 t/m 28) Voor het zuidelijke gedeelte van de strandvlakte Noordvaarder (ten zuiden van raai 100) is geen BKL vastgesteld. Het westelijke deel van Terschelling (raaien 100-820) vertoont een aanzienlijke natuurlijke dynamiek. De trend in de kustlijnverplaatsing is negatief van raai 103-380 en van raai 504- 820. Voor het gedeelte ten oosten van raai 500 lijkt zich sinds 1990 van het westen uit een omslag af te tekenen van een teruggaande naar een vooruitgaande kust. Bij raai 320 en van raai 680 tot 780 is de (verlegde) BKL overschreden, maar van een bedreiging van waarden en belangen in het achterliggende gebied is (nog) geen sprake. Net als bij Ameland is het centrale deel van het eiland onderhevig aan structurele erosie. In 1993 is hier een onderwateroeversuppletie uitgevoerd. Om die reden is het niet mogelijk de kustlijnligging per 1-1-'94 te toetsen. Voor het oostelijke deel van de Boschplaat (vanaf raai 2600) is geen BKL vastgesteld.

1995: Terschelling (kaarten 20 t/m 28) Het westelijke deel van Terschelling (raai 100-800) toont een aanzienlijke natuurlijke dynamiek. De trend in de kustlijnverplaatsing is negatief tussen de raaien 103-380 en 540- 800. In het eerste, westelijker gelegen vak is de huidige momentane kustlijnligging nog altijd circa 50 tot 150 meter gunstiger dan rond 1975; in het tweede vak is de meest landwaartse kustligging in 30 jaar bereikt, maar is een naar het oosten opschuivende afname van de achteruitgang detecteerbaar. Ondanks een gedeeltelijk landwaarts verlegde Basiskustlijn, wordt in beide vakken bij enkele raaien niet aan de norm voldaan. Direct voor de kust zijn hier

78 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

grote ondiepten (Noordergronden) aanwezig, die ter plekke aan erosie onderhevig zijn. Het droge strand is inmiddels smal en laag; de ligging van de duinvoet is vooralsnog stabiel. Bij verdergaande strandverlaging kan een structurele aantasting van de zeereep niet uitgesloten worden. Op het centrale deel van het eiland is in 1993 een suppletie op de onderwateroever uitgevoerd. De eerste toetsing na de suppletie geeft vertrouwen dat de doelstelling (levensduur 8 jaar) gehaald wordt.

1996: Terschelling (kaarten 20 t/m 28) Het westelijk deel van Terschelling (raai 100 - 800) toont een aanzienlijke natuurlijke dynamiek. De kustlijn verplaatst zich in landwaartse richting en de trend is negatief tussen raai 103 - 420 en tussen raai 560 - 900. In beide vakken wordt de norm bij enkele raaien overschreden. De erosieproblemen van de westelijke kop van Terschelling worden veroorzaakt door verplaatsende zandplaten op de Noordergronden en door het landwaarts verplaatsen van de geul Boomkensdiep. Verwacht wordt dat de erosie door het verplaatsen van het Boomkensdiep langzaam vermindert (raai 103 - 402). Aan de oostzijde van de Noordergronden (raai 560 - 900) verplaatst het erosiegebied zich langzaam in oostelijke richting als gevolg van een zandgolf. Bij verdergaande strandverlaging kan een structurele aantasting van de zeereep niet uitgesloten worden. Op het centrale deel van het eiland is in 1993 een onderwateroeversuppletie uitgevoerd (raai 1380 -1800). De toetsingen na de suppletie geven vertrouwen dat de doelstelling (levensduur 8 jaren) wordt gehaald. Het vak 2440 - 2600 kent een negatieve trend, maar overschrijding van de kustlijn voor het jaar 2000 wordt niet verwacht.

1997: Terschelling (kaarten 38 t/m 41) Het westelijk deel van Terschelling (raai 100-800) is tussen de raaien 103-420 en de raaien 580-900 onderhevig aan erosie. De BKL wordt overschreden bij de raaien 240 t/m 320, 360 en 680 t/m 740. In 1996 is een onderzoek afgerond naar de ernst van de situatie en de gevolgen van verdergaande kustachteruitgang. De erosie tussen de raaien 100-500 worden veroorzaakt door de opdringende geul Boomkensdiep. Deze geul wordt momenteel afgesnoerd door drempels aan de Noordzee- en de Waddenzeezijde. Het is niet aannemelijk dat de functies en waarden in het achterliggende duingebied worden aangetast. Voor de gehele westkust van Terschelling is in december 1996 een projectgroep gestart met een gebiedsgerichte studie. In april 1997 zal aan het POK worden gerapporteerd. Tussen de raaien 500-800 verplaatst een zandgolf zich in oostelijke richting, waardoor ook het erosiegebied in oostelijke richting langs de kust schuift. Op het centrale deel van het eiland is in 1993 een onderwateroeversuppletie uitgevoerd tussen de raaien 380 en 1800. De toetsingen na de suppletie geven vertrouwen dat de doelstelling (levensduur 8 jaren) wordt gehaald. Tussen de raaien 2180-2580 is de kust onderhevig aan erosie. Overschrijding van de BKL wordt echter voor het jaar 2010 niet verwacht.

1998: Terschelling (kaarten 38 t/m 41) In het westelijk deel van Terschelling wordt de kustlijn overschreden tussen de raaien 240 en 340 en tussen de raaien 700 en 740. In dit gebied leidt overschrijding van de Basiskustlijn niet direct tot aantasting van belangen en waarden in het achterliggende duingebied. In 1997 is door een projectgroep een gebiedsgerichte studie uitgevoerd waarbij wordt aanbevolen om flexibel om te gaan met de Basiskustlijn en pas in te grijpen als belangen in het geding zijn. In 1997 heeft het POK ingestemd met het voorstel van de projectgroep en het rapport is vastgesteld en als POK-voorstel aan de minister gezonden.

Beheerbibliotheek Terschelling 79 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Op het centrale deel van Terschelling is in 1993 een suppletie op de onderwateroever uitgevoerd. De resultaten van deze proef zijn als bemoedigend te kenschetsen. De kustlijn heeft zich sindsdien in zeewaartse richting verplaatst en de geschatte levensduur van de suppletie wordt ruim gehaald.

1999: Terschelling (kaarten 38 t/m 41) In het westelijk deel wordt de Basiskustlijn overschreden tussen de raaien 240 en 360 en tussen de raaien 700 en 740. In de gebiedsgerichte studie over het westelijk deel van Terschelling is afgesproken dat de Basiskustlijn niet strikt wordt gehandhaafd. Er vindt pas een ingreep plaats als de in het achterland aanwezige (natuur) belangen in het geding zijn. Gezien het afnemend tempo van de erosie mag worden verwacht dat een ingreep de komende tijd niet nodig is. In het middengedeelte van het eiland verplaatst de kustlijn zich in zeewaartse richting. Dit geldt ondermeer ook voor het gedeelte van de kust tussen raai 1380 en 1820 waar in 1993 een onderwateroeversuppletie heeft plaatsgevonden. Het oostelijk deel van Terschelling is aan erosie onderhevig, maar de momentane kustlijn ligt nog 130 m (raai 2220) tot 650 m (raai 2580) zeewaarts van de Basiskustlijn. Problemen worden ook hier de komende jaren niet verwacht.

2000: Terschelling Evenals vorig jaar wordt in het westelijk deel de Basiskustlijn overschreden tussen de raaien 220 en 360 en tussen de raaien 700 en 740. In de gebiedsgerichte studie over het westelijk deel van Terschelling is afgesproken dat de Basiskustlijn niet strikt wordt gehandhaafd. Er vindt pas een ingreep plaats als de in het achterland aanwezige (natuur) belangen in het geding zijn. In het middengedeelte van het eiland verplaatst de kustlijn zich in zeewaartse richting. Dit geldt ondermeer ook voor het gedeelte van de kust tussen raai 1380 en 1820 waar in 1993 een onderwateroeversuppletie heeft plaatsgevonden. Het oostelijk deel van Terschelling vanaf raai 2200 is aan erosie onderhevig, maar de momentane kustlijn ligt nog ruim zeewaarts van de Basiskustlijn. Problemen worden hier dan ook voor het jaar 2010 niet verwacht.

2001: Terschelling (kaarten ?? t/m ??; kustvak 4) In de gebiedsgerichte studie over het westelijk deel van Terschelling (tot raai 800) is afgesproken dat de Basiskustlijn niet strikt wordt gehandhaafd. Pas als de (natuur)belangen dreigen te worden geschaad, wordt ingegrepen. Dit geldt ook voor het oostelijk deel van Terschelling (vanaf raai 2000). Tussen de raaien 220 en 360 wordt de Basiskustlijn, evenals in de voorgaande jaren, overschreden. Een suppletie is niet noodzakelijk. De verzanding van het Boomkensdiep vanuit het oosten heeft namelijk een positieve invloed op de ontwikkeling van de kustlijn tussen de raaien 220 en 420. De geul wordt geleidelijk ondieper. De overschrijdingen tussen de raaien 700 en 740 zijn te kleinschalig om een suppletie uit te voeren. Op het middengedeelte van het eiland (raai 820 t/m 2020) verplaatst de kustlijn zich hoofdzakelijk in zeewaartse richting. De onderwatersuppletie uit 1993 heeft hier nog steeds een positieve uitwerking. Op het oostelijk deel van Terschelling, vanaf raai 2040, treedt een landwaartse trend op. De kustlijn ligt echter nog ruim (15 tot 613 m) zeewaarts van de Basiskustlijn.

2002: Terschelling (kaarten 38 - 41) In de gebiedsgerichte studie over het westelijk deel van Terschelling (tot raai 800) is afgesproken dat de Basiskustlijn niet strikt wordt gehandhaafd. Pas als de (natuur)belangen

80 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

dreigen te worden geschaad, wordt ingegrepen. De natuur kan baat hebben bij een lokale doorbraak van de zeereep, waardoor door incidentele zee-invloed meer dynamiek in de Kroonpolders ontstaat. De overschrijdingen van de Basiskustlijn tussen de raaien 220 en 360 en de raaien 700 en 740 zijn geen aanleiding om suppleties uit te voeren. Van raai 380 - 420 is de onderwateroever vlak en hooggelegen. De verwachting is dat elders op Terschelling de Basiskustlijn niet voor het jaar 2011 zal worden overschreden. Op het middengedeelte van het eiland verplaatst de kustlijn zich hoofdzakelijk zeewaarts (raaien 1060 - 1980). Op het oostelijk gedeelte van Terschelling, vanaf raai 2000, treedt een landwaartse trend op. De kustlijn ligt echter nog ruim zeewaarts van de Basiskustlijn. Ook voor dit gebied geldt dat pas wordt ingegrepen indien natuurbelangen worden geschaad.

2003: Terschelling (kaarten 38 t/m 41) In de gebiedsgerichte studie over het westelijk deel van Terschelling (tot raai 8.00) is afgesproken dat de Basiskustlijn niet strikt wordt gehandhaafd. Pas als de (natuur)belangen dreigen te worden geschaad, wordt ingegrepen. De overschrijdingen van de Basiskustlijn van raai 2.60 t/m 4.00 en raai 7.00 t/m 7.40 zijn om die reden geen aanleiding om suppleties uit te voeren. Op het middengedeelte van het eiland verplaatst de kustlijn hoofdzakelijk zeewaarts (raai 10.60 t/m 19.80). Van raai 8.00 t/m 10.80 vindt weliswaar een negatieve trend plaats, maar dat zal niet leiden tot overschrijdingen binnen 10 jaar.

Op het oostelijk gedeelte van Terschelling verplaatst de kustlijn pas vanaf raai 20.60 in landwaartse richting. De kustlijn ligt echter nog ruim zeewaarts van de Basiskustlijn. Ook voor dit gebied geldt dat pas wordt ingegrepen indien natuurbelangen worden geschaad.

2004: Terschelling (kaarten 38 t/m 41) Naar aanleiding van de gebiedsgerichte studie over het westelijk deel van Terschelling (tot raai 800) is afgesproken dat de BKL niet strikt wordt gehandhaafd. Pas als de (natuur)belangen dreigen te worden geschaad, wordt ingegrepen. De overschrijdingen van de BKL van raai 260 t/m 360 en raai 700 t/m 740 zijn om die reden geen aanleiding om suppleties uit te voeren. Van raai 800 t/m 1100 vindt weliswaar een negatieve trend plaats, maar dat zal niet leiden tot overschrijdingen binnen 10 jaar. Op het middengedeelte van het eiland verplaatst de kustlijn zeewaarts (raai 1120 t/m 2040). Op het oostelijk gedeelte van Terschelling verplaatst de kustlijn vanaf raai 2060 in landwaartse richting. De TKL ligt echter nog ruim zeewaarts van de BKL. Ook voor dit gebied geldt dat pas wordt ingegrepen indien (natuur)belangen worden geschaad. Voor 2004 zijn dan ook geen suppleties gepland voor het eiland Terschelling.

2005: Terschelling (kaarten 38 t/m 41) In de gebiedsgerichte studie over het westelijk deel van Terschelling (tot raai 800) is afgesproken dat de Basiskustlijn niet strikt wordt gehandhaafd. Pas als de (natuur)belangen dreigen te worden geschaad, wordt ingegrepen. De overschrijdingen van de Basiskustlijn van raai 280 t/m 360 en raai 700 t/m 740 zijn om die reden geen aanleiding om suppleties uit te voeren. Van raai 800 t/m 1100 vindt weliswaar overwegend een negatieve trend plaats, maar dat zal niet leiden tot overschrijdingen binnen 10 jaar. Op het middengedeelte van het eiland verplaatst de kustlijn in zeewaartse richting (raai 1120 t/m 2040). Vanaf raai 2060 naar het oosten verplaatst de kustlijn in landwaartse richting. De

Beheerbibliotheek Terschelling 81 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

kustlijn ligt echter nog ruim zeewaarts van de Basiskustlijn. Ook voor dit gebied geldt dat pas wordt ingegrepen indien natuurbelangen worden geschaad.

2006: Terschelling (kaarten 38 t/m 41) In de gebiedsgerichte studie “Dynamisch Kustbeheer westelijk Terschelling” (1997) is afgesproken dat de Basiskustlijn niet strikt wordt gehandhaafd. Pas als de (natuur)belangen dreigen te worden geschaad, wordt ingegrepen. De overschrijdingen van de Basiskustlijn van raai 300 t/m 360 en raai 700 t/m 740 zijn om die reden geen aanleiding om suppleties uit te voeren. Van raai 800 t/m 1140 vindt weliswaar een negatieve trend plaats, maar dat zal niet leiden tot overschrijdingen binnen 10 jaar. Op het middengedeelte van het eiland verplaatst de kustlijn zich in zeewaartse richting (raai 1160 t/m 2080). Vanaf raai 2100 naar het oosten verplaatst de kustlijn zich in landwaartse richting. De kustlijn ligt echter nog ruim zeewaarts van de Basiskustlijn. Ook voor dit gebied geldt dat pas wordt ingegrepen indien natuurbelangen worden geschaad.

2007: Terschelling (kustvak 4, kaarten 41 t/m 38) In de gebiedsgerichte studie “Dynamisch Kustbeheer westelijk Terschelling” (1997) is afgesproken dat de Basiskustlijn niet strikt wordt gehandhaafd. Pas als de (natuur)belangen dreigen te worden geschaad, wordt ingegrepen. De overschrijdingen van de Basiskustlijn van raai 280 t/m raai 360 en raai 700 t/m raai 740 zijn om die reden geen aanleiding om suppleties uit te voeren. Van raai 800 t/m raai 1180 treedt weliswaar een negatieve trend op, maar dat zal niet leiden tot overschrijdingen binnen 10 jaar. Op het middengedeelte van het eiland (raai 1200 t/m raai 2080) verplaatst de kustlijn zich in zeewaartse richting. Vanaf raai 2100 naar het oosten verplaatst de kustlijn zich in landwaartse richting. De kustlijn ligt echter nog ruim zeewaarts van de Basiskustlijn. Ook voor dit gebied geldt dat pas wordt ingegrepen als natuurbelangen worden geschaad.

2008: Terschelling (kustvak 4, kaarten 41 t/m 38) In de gebiedsgerichte studie “Dynamisch Kustbeheer westelijk Terschelling” (1997) is afgesproken dat de BKL niet strikt wordt gehandhaafd. Pas als de (natuur)belangen worden geschaad, wordt ingegrepen. De overschrijdingen van de BKL in raai 300 en 340 en raai 660 t/m 740 zijn daarom geen reden om suppleties uit te voeren. Van raai 800 t/m 1180 is de trend negatief, maar dat leidt niet tot overschrijdingen binnen tien jaar. Op het middengedeelte van het eiland beweegt de kustlijn in zeewaartse richting (raai 1200 t/m 2120). Van raai 2140 naar het oosten beweegt de kustlijn landwaarts. De kustlijn ligt echter nog ruim zeewaarts van de BKL. Ook voor dit gebied geldt dat pas wordt ingegrepen als (natuur)belangen worden geschaad. Dit is bij de huidige trend de komende tientallen jaren niet aan de orde.

2009: Terschelling (kustvak 4, kaarten 41 t/m 38) Op Terschelling is de kustlijn over grote delen van het eiland op orde. Met name in het zuidwesten (raai 100 t/m 500) en aan de oostkant van Terschelling (raai 2260 t/m 2580) ligt de kustlijn sterk zeewaarts van de BKL. Uitzondering hierop zijn de raaien 300, 640 t/m 660 en 700 t/m 740. In deze raaien ligt de kustlijn landwaarts van de BKL. In de gebiedsgerichte studie Dynamisch kustbeheer westelijk Terschelling (1997) is afgesproken dat ter hoogte van deze raaien de BKL niet strikt wordt gehandhaafd. Overschrijding van de BKL is hier dan ook in zekere mate acceptabel.

82 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

In de raaien 100 t/m 180, 400 t/m 680 en 2180 t/m 2580 is de trend negatief. Elders is de kustlijn van Terschelling stabiel of bouwt deze iets uit.

2010: Terschelling (kustvak 4, kaarten 41 t/m 38) Op Terschelling is de kustlijn over grote delen van het eiland op orde. Met name in het zuidwesten (raai 100 t/m 280, raai 420 t/m 580) en aan de oostkant van Terschelling (raai 2220 t/m 2580) ligt de kustlijn sterk zeewaarts van de BKL. Uitzondering hierop zijn de raaien 300 t/m 400, 600 t/m 660 en 700 t/m 740. In deze raaien ligt de kustlijn landwaarts van de BKL. In de gebiedsgerichte studie Dynamisch kustbeheer westelijk Terschelling (1997) is afgesproken dat ter hoogte van deze raaien de BKL niet strikt wordt gehandhaafd. Overschrijding van de BKL is hier dan ook in zekere mate acceptabel. In de raaien 100 t/m 180, 440 t/m 680 en 2200 t/m 2580 is de trend negatief. Elders is de kustlijn van Terschelling vrijwel stabiel of bouwt deze iets uit.

2011: Terschelling (kustvak 4, kaarten 41 t/m 38) Op Terschelling is de kustlijn over grote delen van het eiland op orde. Met name in het zuidwesten (raai 100 t/m 120, raai 420 t/m 580) en aan de oostkant van Terschelling (raai 2220 t/m 2580) ligt de kustlijn sterk zeewaarts van de BKL. Uitzondering hierop zijn de raaien 300 t/m 400 en 600 t/m 740. In deze raaien ligt de kustlijn landwaarts van de BKL. In de gebiedsgerichte studie Dynamisch kustbeheer westelijk Terschelling (1997) is afgesproken dat ter hoogte van deze raaien de BKL niet strikt wordt gehandhaafd. Overschrijding van de BKL is hier dan ook in zekere mate acceptabel. In de raaien 100 t/m 200, 460 t/m 700 en 2220 t/m 2580 is de trend negatief. Elders is de kustlijn van Terschelling vrijwel stabiel of bouwt deze iets uit.

2012: Terschelling (kustvak 4, kaarten 41 t/m 38) Op Terschelling is de kustlijn over grote delen van het eiland stabiel of uitbouwend. Bij de raaien 100 t/m 240 een negatieve trend te zien. Voor de kustlijn tussen 100 t/m 108 is er geen probleem omdat deze gemiddeld op 250 m zeewaarts ligt van de BKL. Tussen de raaien 120 t/m 200 zal als gevolg van de negatieve trend de eerste raai overschreden worden in 2013. Door de beperkte negatieve trend (gemiddeld 6.5 m/jaar) zullen pas in 2018 alle raaien overschreden zijn. De totale BKL overschrijding blijft beperkt met gemiddeld 13 m. Tussen de raaien 300 t/m 400 ligt de kustlijn landwaarts van de BKL. Echter de trend is positief en bedraagt gemiddeld 6.5 m per jaar. Hierdoor neemt de BKL overschrijding voor deze raaien langzaam af. Tussen 503 t/m 740 is de BKL overschreden of wordt deze binnen enkele jaren overschreden. De kustlijn gaat hier gemiddeld met 12 m/jaar achteruit. In de gebiedsgerichte studie Dynamisch kustbeheer westelijk Terschelling (1997) is afgesproken dat ter hoogte van deze raaien de BKL niet strikt wordt gehandhaafd. Overschrijding van de BKL is hier dan ook in zekere mate acceptabel. De kustlijn tussen de raaien 760 t/m 2580 ligt ruim zeewaarts. De meeste raaien hebben een positieve trend met uitzondering van de raaien 860 t/m 1040 en 2220 t/m 2580, maar de kustlijn ligt respectievelijk nog enkele tientallen tot honderden meters zeewaarts van de BKL.

2013: Terschelling (kustvak 4, kaarten 41 t/m 38) Op Terschelling is de kustlijn over grote delen van het eiland stabiel of uitbouwend. Bij de raaien 100 t/m 240 een negatieve trend te zien. Voor de kustlijn tussen 100 t/m 108 is er geen probleem omdat deze gemiddeld op 250 m zeewaarts ligt van de BKL. Tussen de raaien 120 t/m 200 is als gevolg van de negatieve trend de eerste raai overschreden worden in 2012. Door de beperkte negatieve trend (gemiddeld 6 m/jaar) zullen pas in 2018 alle raaien overschreden zijn. De totale BKL overschrijding blijft beperkt met gemiddeld 13 m.

Beheerbibliotheek Terschelling 83 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Tussen de raaien 300 t/m 400 ligt de kustlijn landwaarts van de BKL. Echter de trend is positief en bedraagt gemiddeld 6 m per jaar. Hierdoor neemt de BKL overschrijding voor deze raaien langzaam af. Tussen 503 t/m 740 is de BKL overschreden of wordt deze binnen enkele jaren overschreden. De kustlijn gaat hier gemiddeld met 11 m/jaar achteruit. In de gebiedsgerichte studie Dynamisch kustbeheer westelijk Terschelling (1997) is afgesproken dat ter hoogte van deze raaien de BKL niet strikt wordt gehandhaafd. Overschrijding van de BKL is hier dan ook in zekere mate acceptabel. De kustlijn tussen de raaien 760 t/m 2580 ligt ruim zeewaarts. De meeste raaien hebben een positieve trend met uitzondering van de raaien 860 t/m 1040 en 2220 t/m 2580, maar de kustlijn ligt respectievelijk nog enkele tientallen tot honderden meters zeewaarts van de BKL.

2014: Terschelling (kustvak 4, kaarten 41 t/m 38) Op Terschelling is de kustlijn over grote delen van het eiland stabiel of uitbouwend. Bij de raaien 100 t/m 280 is een landwaartse trend te zien. Voor de kustlijn tussen 100 t/m 108 is er geen probleem omdat deze gemiddeld op 240 m zeewaarts ligt van de BKL. Tussen de raaien 120 t/m 260 zijn, als gevolg van de landwaartse trend, vrijwel alle raaien overschreden. Door de beperkte landwaartse trend (gemiddeld 7 m/jaar) zullen in 2017 alle raaien overschreden zijn. De totale BKL overschrijding ligt dan op gemiddeld 30 m. Tussen de raaien 300 t/m 400 ligt de kustlijn landwaarts van de BKL. Echter de trend is zeewaarts en bedraagt gemiddeld 7 m per jaar. Hierdoor neemt de BKL overschrijding voor deze raaien langzaam af. De raaien 501 t/m 780 kennen een landwaartse trend. De kustlijn gaat hier gemiddeld met 7 m/jaar achteruit. De BKL tussen de raaien 600 en 740 is overschreden. In de gebiedsgerichte studie Dynamisch kustbeheer westelijk Terschelling (1997) is afgesproken dat ter hoogte van deze raaien de BKL niet strikt wordt gehandhaafd. Overschrijding van de BKL is hier dan ook in zekere mate acceptabel. De kustlijn tussen de raaien 760 t/m 2580 ligt ruim zeewaarts van de BKL. De meeste raaien hebben een zeewaartse trend met uitzonderingen in de raaien tussen 860 t/m 1240 en 2220 t/m 2580, maar de kustlijn ligt respectievelijk nog enkele tientallen tot honderden meters zeewaarts van de BKL.

2015: Terschelling (kustvak 4, kaarten 41 t/m 38) Op Terschelling is de kustlijn over grote delen van het eiland stabiel of uitbouwend. Bij de raaien 100 t/m 280 is een landwaarts gerichte trend te zien. Voor de kustlijn tussen 100 t/m 108 is er geen probleem omdat deze gemiddeld op 220 m zeewaarts ligt van de BKL. Tussen de raaien 120 t/m 260 zijn, als gevolg van de landwaartse trend, alle raaien overschreden. De totale BKL overschrijding is gemiddeld 16 m. Tussen de raaien 300 t/m 400 ligt de kustlijn landwaarts van de BKL. Echter de trend is positief en bedraagt gemiddeld 8 m per jaar. Hierdoor neemt de BKL overschrijding voor deze raaien langzaam af. De raaien 502 t/m 780 kennen een landwaarts gerichte trend. De kustlijn gaat hier gemiddeld met 6 m/jaar achteruit. De BKL tussen de raaien 600 en 740 is overschreden. In de gebiedsgerichte studie Dynamisch kustbeheer westelijk Terschelling (1997) is afgesproken dat ter hoogte van deze raaien de BKL niet strikt wordt gehandhaafd. Overschrijding van de BKL is hier dan ook in zekere mate acceptabel. De overschrijding is gemiddeld 64 m. De kustlijn tussen de raaien 760 t/m 2580 ligt ruim zeewaarts van de BKL. De meeste raaien hebben een positieve trend met uitzonderingen van 12 raaien tussen 880 t/m 1800, die een landwaartse trend hebben van gemiddeld 1 m/ jaar, en de raaien 2140 t/m 2580, die een landwaartse trend hebben van gemiddeld 7 m/jaar. Echter de kustlijn op deze locaties ligt respectievelijk nog enkele tientallen tot honderden meters zeewaarts van de BKL.

84 van 92 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

B Samenvatting van het morfologische gedrag en kenmerken

Terschelling is ingesloten door twee zeegaten, het Zeegat van het Vlie, met de hoofdgeul Vliestroom, bevindt zich aan de westkant en het Zeegat van Ameland, met de geul Borndiep ligt ten oosten. De morfologische ontwikkelingen van deze zeegaten bepalen in grote mate direct en indirect de ontwikkeling van het eiland zelf. Een directe invloed is te vinden bij de eilandkop en staart (deelgebied 1 en 2 in Figuur B.1a). In tegenstelling tot de andere eilanden kan de natuurlijke dynamiek vrijwel ongestoord plaatsvinden aan zowel de eilandkop en – staart. Toch hebben deze een geheel verschillende morfologische ontwikkeling; De buitendelta van het zeegat van het Vlie is sinds de afsluiting van de Zuiderzee sterk in volume afgenomen en de gehele buitendelta is landwaarts verplaatst. In het Zeegat van Ameland is er een twee-geulen systeem gevormd. Mede hierdoor is er een sterke terugtrekking van de Boschplaat opgetreden. De centrale eilandkust wordt gekenmerkt door een 2 tot 3 banken systeem. Over het algemeen zijn de morfologische veranderingen beperkt. Alleen in 1993 is er een vooroeversuppletie uitgevoerd in het kader van het NOURTEC onderzoeksproject.

De Noordsvaarder, aan de westzijde van Terschelling, staat direct onder invloed van de voorliggende buitendelta en de geul het Boomkensdiep, Het kustgedrag is hierdoor ruimtelijk sterk variërend. Aan de zuidzijde (Figuur B.1b, 1a) is er een overheersend erosieve trend. Deze is gerelateerd aan het landwaarts insnijden van een relatief klein geultje. Dit geultje lijkt zich sterk te verondiepen en op te vullen. Dit zal in de nabije toekomst de erosie naar verwachting sterk verminderen. Gescheiden door een klein gebied van kustuitbouw, vindt er grenzend aan de geul Boomkensdiep een erosie plaats van de kust (Figuur B.1b, 1b). In oostelijke richting lijkt het Boomkensdiep sterk beïnvloedt te worden door de voorliggende banken (Figuur B.1b, 1c), hier neemt de geul sterk in diepte en breedte af. Dit resulteert nog wel in erosie van de achterliggende kust. Het is de verwachting dat in de nabije toekomst de banken van de buitendelta hier met de kust verhelen. Het verhelen en daarna verspreiden van de sedimenten bepaald hier de langere termijn kustontwikkeling. Rond 1970 heeft hier de laatste (grote) aanlanding plaatsgevonden. Sindsdien overheerst erosie. Oostwaarts draagt dit sediment echter bij tot kustuitbouw. Tot het midden van het eiland is de kust eigenlijk stabiel of uitbouwend door de grote aanvoer van zand (Figuur B.1b, 2a). Het is de verwachting dat in de toekomst een nieuwe aanlanding zal plaatsvinden waardoor lokaal de kust weer sterk zal uitbouwen.

In oostwaartse richting neemt de aanzanding van de kust langzaam af en gaat in toenemende mate over in erosie (Figuur B.1b, 2b). Deze erosie is voor een groot deel gerelateerd aan de sterke terugtrekking van de Boschplaat. Sinds 1970 heeft de Boschplaat zich sterk teruggetrokken, dit bepaald direct de ontwikkelingen van het eiland naast het zeegat (Figuur B.1b, 3b) en met deze terugtrekking strekt ook de invloed hiervan zich verder uit naar het westen (Figuur B.1b, 3a). Gebaseerd op modellen van cyclische ontwikkeling (Israël, 1998) zal deze erosie zich in de toekomst voortzetten.

Beheerbibliotheek Terschelling B-1

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur B.1 Samenvatting morfologische kenmerken van het morfologische systeem Terschelling

B-2 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

C Samenvatting van de evaluatie van de vooroeversuppletie in 1993

Beheermaatregelen langs de kust van Terschelling zijn beperkt. Alleen in 1993 is er een vooroeversuppletie uitgevoerd. Deze suppletie is uitgevoerd in het kader van het NOURTEC onderzoeksproject (Hoekstra et al., 1994). Het doel van de suppletie was om de BKL in de 8 volgende jaren in stand te houden. De suppletie van 2.1 miljoen m3 werd uitgevoerd op de vooroever tussen km 13.7 en 18.2 (lengte van 4.5 km, zie Figuur C.1) in de trog tussen de midden en buitenste brekerbank. Dit komt overeen met een gemiddeld volume van 450 m3/m. In het kader van het NOURTEC experiment zijn er in totaal 14 bodemopnames uitgevoerd met ruwweg 3-maandelijks interval over de periode 1993 - 1996 (Figuur C.2). De onderliggende beschrijving en figuur zijn ontleend aan Grunnet en Ruessink (2005).

Figuur C.1 Locatie van de vooeroeversuppletie in 1993.

Beheerbibliotheek Terschelling C-1

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Net voor uitvoering van de suppletie (Figuur C.2, mei 1993) zijn er 3 banken aanwezig in het profiel. De buitenbank is hier al een 3.4 jaar aan het uitdempen (zie ook Figuur C.2). De suppletie, het opvullen van de trog tussen binnen- en buitenbank, is duidelijk zichtbaar in de opname van november 1993. In de jaren daarop volgend, vertoont de buitenbank grootschalige 3D ontwikkelingen. De bank breekt tijdelijk op in 2 stukken (Figuur C.2d). De middenbank vertoont tevens een complex 3D-patroon (Figuur C.2c). Tussen km 10-15 verheelt de bank met de kustlijn, terwijl tussen km 15-22 de bank wordt onderbroken door kleine geulen (rip channels). In de jaren 1998-1999 is er weer een aaneengesloten middenbank gevormd, maar vanaf km 16 ligt deze bank veel verder zeewaarts. In 2001 is te zien dat de middenbank ter hoogte van km 17, splitst in twee banken: een binnen- en buitenbank. In 2003 is er dan een duidelijk gevormde, doorgaande binnenbank te onderscheiden.

Figuur C.2 Overzicht bodem op basis van NOURTEC en JARKUS metingen voor: (a) Mei 1993, (b) November 1993, (c) Augustus 1995,(d) Julie 1996, (e) April 1998, (f) Maart 1999, (g) Junie 2001 en (h) Maart 2003. Overgenomen uit Grunnet en Ruessink (2005).

Grunnet en Ruessink (2005) vatten de ontwikkelingen als volgt samen:

“In summary, a pronounced development of a 3D morphological system with bar behaviour unseen in the autonomous situation was experienced as a result of the nourishment in 1993. The impact of the nourishment was strongest shoreward of the nourished zone and consequently significantly perturbed the behaviour of the middle bar. Along with the 3D morphology, the middle and inner bars exhibited a multi-year arrest at their pre-nourishment location; a slow normalisation towards autonomous bar cycle behaviour occurred as the

C-2 Beheerbibliotheek Terschelling

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

middle resumed its inter- rupted offshore migration around 1999–2000. In essence, the bar cycle was set back in time for a period of 6–7 years. Only the outer bar appears to have been uninterrupted by the presence of the nourishment.”

Een aanvullende analyse naar de effectiviteit van de suppletie is gemaakt door Stein (2005). De raaien 1300 en 1500 (Figuur C.3) worden hiervoor in detail beschouwd. Onderstaand is overgenomen uit Stein (2005):

“Figuur C.3 toont de gemeten kust profielen voor raai RSP 13 km. Deze locatie ligt iets ten westen van de vooroeversuppletie. Het momentane kustprofiel hangt af van de beweeglijkheid van de brekerbanken. De meest landwaartse (“eerste”) brekerbank is in de periode 1993 – 2004 met circa 200 m zeewaarts opgeschoven. Dit is een doorgaand proces geweest, waarbij alleen van jaar tot jaar (kleine) variaties in de migratiesnelheid optraden. De buitenste brekerbank is in de periode 1988 – 2004 zelfs met ruim 400 m zeewaarts opgeschoven. Dat vond plaat s in de perioden 1988 – 1993 en 1997-2004. In de eerste vier jaar na de vooroeversuppletie (1993 – 1997) was deze zeewaartse verplaatsing kleiner.

De kustprofielen voor RSP 15 km staan weergegeven in Figuur C.3. Deze doorsnede ligt min of meer in het midden van het suppletievak. Het effect van de suppletie is te zien op een afstand van 400 tot 900 m uit de RSP-lijn. De bodem is hier door de suppletie opgehoogd van NAP –6 m tot NAP –4,5 m. Een deel van het suppletiezand ligt boven de ondergrens van de BKL-zone en telt dus direct mee in de berekening van het MKL-zandvolume. Reeds na het eerste jaar na aanleg is de brede ondiepte die door de suppletie is gecreëerd, verdwenen Drie jaar later (1997) is er ter plaatse van de stortvakken geen suppletie meer te herkennen.”

In de rapportage van Stein (2005) wordt tevens gekeken naar de effectiviteit van de suppletie. Dit wordt gedaan aan de hand van de suppletie-intensiteit: dit is het (lokale) suppletievolume per strekkende meter (m3/m), gedeeld door de lokale hoogte van de BKL rekenschijf. Het resultaat is de potentiële horizontale verschuiving van de MKL, als gevolg van het aangebrachte zandvolume. Door deze suppletie-intensiteit te vergelijken met de waargenomen verschuiving van de MKL na suppleren, kan de effectiviteit van de suppletie bepaald worden.

Hierover concludeert Stein: “De suppletie-intensiteit was in het oosten – in termen van MKL- verplaatsingen – bijna twee keer zo groot dan in het westen. Dit heeft gevolgen voor de berekende effectiviteit. Immers: een vaste verplaatsing van de MKL met bijvoorbeeld 10 meter geeft bij een suppletie-intensiteit van 30 m een effectivieit van 33%, en bij een intensiteit van 100 m slechts een effectiviteit van 10% . Dit zien we terug in het kustlangse verloop van de berekende effectiviteit . Deze is het grootst rond RSP 14,5 km; precies het gebied met de kleinste suppletie-intensiteit. De kleinste effectiviteit wordt berekend in de zone waar de suppletie-intensiteit het grootst is (nabij RSP 17 km). De berekende effectiviteit is opvallend groot. In het eerste jaar na aanleg is dit ongecorrigeerd al tussen de 50 en 100%. Een belangrijke verklaring hiervan is dat een deel van het suppletiezand al direct tijdens de aanleg in de BKL-rekenschijf valt.”

Beheerbibliotheek Terschelling C-3

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur C.3 Overzicht van de ontwikkelingen van Jarkus raaien 1300 (boven en 1500 (onder).

C-4 Beheerbibliotheek Terschelling