378 ENKELE AANTEEKENINGEN OVER DRENTE's FAUNA. I. ARTHROPODA. P m'n, over het algemeen meer botanische, wandelingen over de groote heivelden, door de bosschen en langs de talrijke plassen, meertjes en beken Ovan Drente, ben ik zoo langzamerhand heel wat merkwaardig gedierte tegen gekomen. Daaronder zijn verschillende soorten die het vermelden in De Levende Natuur waard zijn, al was het alléén al met het oog op de in bewerking zijnde „Fauna van Nederland" en als aansporing voor onze jongere biologen en natuurvrienden om nog eens, vóór het verdere verschijnen van de deeltjes dezer fauna, het totnutoe zoo fragmentarisch door­ zochte Drentsche gebied ter dege onder handen en voeten te nemen. Triops cancriformis (Bosc), de leem-kieuwpoot, fig. 1 en 2, in 1919 voor het eerst door mij in aangetroffen en in 1921 weer ge­ vonden, werd reeds twee maal in D. L. N. besproken !), zoodat ik kort kan zijn. Totnutoe zijn mij geen andere vindplaatsen bekend gewor­ den dan Wijster en Hijken2), beide in de gemeente Bellen gelegen. Op eerstgenoemde vindplaats schijnt het opvallende dier, volgens mededee- ling, reeds voor 35 jaar in zeer groot aantal te zijn gezien in de toenmaals

Fig. 1. Triops cancriformis (Bosc) De Leem-kleuwpootkreeft. aanwezige, thans gedempte leem­ (Centimeterschaal). Foto w B kuilen voor het schoolgebouw. Het grootst aangetroffen exemplaar is afgebeeld op fig. 1 links. Wellicht is het van belang deze maximale grootte te weten voor de beantwoording van de vraag of dit, ook veel zuidelijker en in de tropen (o.a. Arable, Java, China) voorkomende dier, bij ons te lande wel z'n volle grootte kan bereiken. Bij iedere vervelling wordt, onder gunstige omstandigheden, het dier iets grooter tot de volle grootte is bereikt. Het hangt echter van de

1) D. L. N. Jrg. XXVII, p. 272 en Jrg. XXVIII, p. 107. 2) Volgens mededeeling van den Heer R. Bijlstra, oud-h. d. s. te . ENKELE AANTEEKENINGEN OVER DRENTE's FAUNA. 379 weersomstandigheden af of het tot volledige ontwikkeling kan komen in de snel opdrogende leemwaterplasjes en -greppels. In 1921 was dit blijkbaar buiten twee maal achtereen niet mogelijk door uitdroging. In huis met regenwormen verder opgetrokken exemplaren ver­ velden meermalen, groeiden nog aanmerkelijk en leefden meerdere weken, maar bereikten toch niet de afmetingen van de exemplaren van 1919. De begeleidende, verwante, kleinere soort: Branchipas Schüfferi Fischer, die meestal tot voedsel dient der volwassen Triopsen, werd niet aangetroffen. Bostnina coregoni — Stingelini Burchhardt, fig. 3, is één der meest karakteristieke plankton-kreeftjes in het heldere, ondiepe water der open heipiassen met naakten zandbodem (de z.g. oligotrophe-, voedselarme reinwater- plassen) en komt hier in Drente zeer algemeen voor, vooral ook gedurende de wintermaanden. Soms vischte Fig. 2. Kaak, oogen en achterlijf ik met het planktonnet een roze papje onder het ijs van Triops cancriformis. vandaan, dat uit deze soort en enkele exemplaren van Eurycercus glacialis bestond. Het is merkwaardig hoe zooveel van deze diertjes kunnen leven in overigens zoo planktonarm water. In 10 c.M.3 water bleken na centri­ fugeeren niet anders voor te komen dan een paar raderdiertjes, een enkele Dinobryon- kolonie en enkele zeer kleine Peridineeën (Peridinium munusculum), soms ook eenige exemplaren van Cryptomonas ovata. Chlo- rophyl-planten komen op deze plekken ook nagenoeg niet voor. De soort is zeervormen- rijk (ook seizoen-vormen). In het Mekeler- Meer vond ik o.a. een fraaie roze vorm, overeen komende met B. coregoni-abnoben- sis Scheffelt, het eerst aangetroffen in het zuidelijke Schwarzwald. Vindplaatsen van B. c.-Stingelini zijn o.a.: Kraloër-Plas in het GeusingerVeld bij Dwingeloo.Mekeler-Meer, Esmeer bij Veenhuizen, plassen om Wijster, enz. Streblocerus serricaudatus (S. Fischer) werd slechts éénmaal aangetroffen in een Fig. 3. Bosmina coregoni-Stingelini Burchh. ven van het Lheeër-Zand bij Dwingeloo. 80 X. Foto W. B. Drepanothrix dentata (Eurén), fig. 4, no. 5, werd eenige malen, in dezelfde localiteit als de vorige, gevonden. 380 DE LEVENDE NATUUR.

Eurycercus glacialis Lillj., fig. 5, behoort tot de reuzen onder onze inheemsche Cladocera. Het grootste door mij aangetroffen exemplaar had een schaallengte van 6 m.M. (Bruntinge, 28.1.1923). De vindplaats van deze groote exemplaren was niet de gewone, n.1. een smalle doch diepe sloot, geheel overdekt met de lintbladeren van Glyceria fluitans. Ofschoon Eu. glacialis van verschillende plaatsen in ons land wordt vermeld, is de soort in de aangrenzende landen óf onbekend of zeer zeldzaam. In Drentsche heipiassen een gewone verschijning.

Fig. 4. 1. Diaptomus gracilis; 2. Chydorus sphaericus; 3. Alonella nana; 4. Pleuroxus aduncus; 5. Drepanothrix dentata; 6, Scapholeberis mucronata; 7. Simocephalus vetulus; 8 en 9 Cyclops spec; 10. Camptocamptus pygmaeus.

Vindplaatsen o.a.: Mekeler-Meer, , Wijster, Terhorst, Lheeër-Zand. De Lint1) geeft abusievelijk op als kenmerk dezer soort: „het groote aantal stekels op het achterlijf (meer dan 100)". Dit is juist het soorts-kenmerk van de tweede inlandsche soort: Eu. Lamellatus (O.F.M.) Eu. glacialis heeft ca. 70-80 stekels op het achterlijf. Alonopsis elongata G. O. Sars, fig. 6, no. 3, werd éénmaal aangetroffen in het ven „Schurenberg" bij Dwingeloo.

!) De Copepoden. Cladoceren en Ostracoden van het zoete en brakke water van Nederland, 1924, p. 273, ENKELE AANTEEKENINGEN OVER DRENTE's FAUNA. 381

Diaptomus gracilis O. Sars., fig. 4, no. I. Hoewel deze soort algemeen voor­ komt in tal van Nederiandsche wateren, vermeld ik haar toch afzonderlijk, omdat zij een karaktervorm is in bepaalde Drentsche vennen. Ik vond haar bijvoorbeeld nooit in de echte hoog- veenplassen en veenkuilen. Vooral de wintervormen zijn buitengewoon fraai ge­ kleurd. De wijfjes kunnen dan safierblauw zijn met in hun transparant lichaam groote oranjeroode oliedrup­ pels,— levende edelgesteen­ ten! — Ook deze soort werd meermalen in groote massa's onder het ijs vandaan ge- vischt op de vennen van het Lheeër- en Lheebroeker- Zand bij Dwingeloo. Fig. Eurycercus glacialis Lillj. met wintereieren en jonge embryonen. (Intervallen = halve millimeters). F to W B Camptocamptus pyg­ maeus Sars., fig. 4, no. 10, werd meermalen gevonden tusschen het submerse Sphag­ num langs den rand der hoogveenplassen, bijv. om Wijster, Bruntinge en Hijken. Moraria Sarsi Mrazek, (det.: M. de Koning, Rotterdam) werd enkele malen aangetroffen in de­ trn&rrn&ötiaA^xU. zelfde localiteiten als de vorige soort. Als min of meer gewone, in Drente aangetroffen, lagere kreeften kan ik ver­ der nog noemen: Diaphanosoma brachyurum (Lié- vin),fig.6, no.4, met als vindplaatsen: Mekeler Meer, Spier, Hijker Meer.

%&£iiv*t™>A^. i/a^.w Daphne pulex (de Geer), algemeen. Fig. 6. 1. Polyphemus pediculus; 2. Acantholeberis curvirostris; 3. Alonopsis Scapholeberis mu­ elongata; 4, Diaphanosoma brachyurum. cronata (O. F. M.): vennen in de boschwachterij Dwingeloo. Daphne longispina, v. longispina f. typica (O.F.M.): . Simocephalus vetulus (O.F.M.): vennen bij.Dwin- 382 DE LEVENDE NATUUR.

geloo. Bosmina longirostris-cornuta Jurine: Hijker Meer, bij Dwingeloo. Acantholeberis curvirostris (O. F. M.) fig. 6, no. 2: algemeen in de hoogveen­ plassen. Eurycercus lamellatus (O. F. M.): Hijker Meer. Alona quadrangularis (O. F. M.): Ansen. Alona costata G. O. Sars: bij Bellen, Alona guttata G. O. Sars: als voren. Graptoleberis testudinaria (Fischer): vennen van het Lheebroeker- Zand. Alonella nana (Baird) fig. 4, no. 3: zeer algemeen in hoogveenplassen. Pleuroxus aduncus (Jurine) fig. 4, no. 4: Mekeler Meer, bij Dwingeloo. Chydorus sphaericus O. F. M. (fig. 4, no. 2) is beslist de algemeenste soort in allerhande wateren. Polyphemus pediculus (Lin.) fig. 6, no. 1, vrij algemeen in de hoog­ veenplassen, o.a. bij Wijster en Dwingeloo. Camptocamptus staphyllnus Jurine is algemeen te vinden langs den oever van vennen en hoogveenplassen, vooral tus­ schen de submerse mossen: Hijker Meer, Spier, vennen bij Dwingeloo. Cyclops vernalls Fischer: hoogveenplassen bij Wijster. Cyclops strenuus Fischer: om­ geving van en Wijster. Cyclops serrulatus Fischer: o. a. te Wijster. Cyprinotus incongruens Ramd.: leem- greppels te Wijster. De soorten werden nagenoeg alle gedetermineerd met A. Brauer's: „SüsswasserfaunaDeutschlands". Nu nog een stuk of wat insecten, die de moeite van het vermelden waard zijn: Agrion lunulatum Charp. is één van die noordelijke soorten, die in ons land zeldzaam zijn, maar in Drente waar­ schijnlijk meer voorkomen dan elders in Nederland. Ik vond de soort tenminste aan talrijke veenplassen en vennen in de omgeving van Wijster en Dwingeloo. Fig. 7. Carabus clathratus. X 3- Foto W. B. Agrion hastulatum Charp. is hier in de omgeving veel minder algemeen en uitsluitend gevonden in de door de dennen omgeven vennen van het Lheeër- en Lheebroeker-Zand bij Dwingeloo. Leucorrhinia rubicunda L. kan in het voorjaar één der gewoonste libellen in het heiveld rondom de hoogveentjes genoemd worden. Lieftinck zegt van deze, elders in ons land volstrekt niet zoo algemeene en dan door L. dubla vervangen soort: „alléén in Drente is rubicunda de overheerschende soort." l) Ook het veel-

1) Odonata Neerlandica il, pag. 138 ENKELE AANTEEKENINGEN OVER DRENTE's FAUNA. 383 vuldig optreden van de noordelijke Aeschna juncea L. is typisch voor Drente. Deilephila galii Rott., de walstroo-pijlstaart. Hiervan werden de groote, gladde, van bonte oogvlekken voorziene rupsen meermalen aangetroffen op Epilobium augastifolium, de smalbladige bastaardwederik. Eckstein noemt deze plant ook als voedsel, maar met de achtervoeging: „Gebirgsgegend". In 1927 werden talrijke rupsen gevonden bij Wijster en in het Lheeër-Zand; in 1928 slechts een enkel exemplaar (G. A. Brouwer). Psyche viciella Schiff. behoort evenals de volgende soort tot de z.g. „zak- dragers". De rupsen dragen n.1. een zak, waarin zij zich bij onraad terugtrekken, en bekleeden deze van buiten met dorre heistengeltjes en andere plantenfrag- menten, zoodat de huisjes precies lijken op die van sommige kokerjufferlarven in het water. De kleine niet erg opvallende beer-vlindertjes leven slechts zeer kort; soms maar eenige uren. De zakdragers behooren, wat hun levenswijze betreft, tot de merk­ waardigste vlindersoorten !). Bij de zakken van deze soort zijn de takjes loodrecht op de lengteas van het cylindertje aangebracht. Vindplaat­ sen: heide ten Z. van , tusschen Wijster en Spier, Lheebroeker Zand bij Dwingeloo. Pachyteliavillosella O. is grooter en heeft de takjes in de richting van de lengteas van het huisje Fig. 8. Scaphium immaculatum Oliv. (Intervallen = halve millimeters). aangebracht. Deze soort werd Foto W. B. alleen waargenomen in de heide tusschen Wijster en Spier, waar de Heer Polak mij er op attent maakte. De Heer R. A. Polak, directeur van het insectarium in Artis, zond mij indertijd een lijst van „min of meer zeldzame macrolepidoptera, waargenomen in Drente door R. A. Polak", waarop niet minder dan 60 soorten voorkomen, dus wel een bewijs dat hier voor entomologen wat te doen valt. Carabus (Limnocarabus) clathratus L., fig. 7, zouden we kunnen noemen: den amphibie-loopkever. Eens stond ik aan den waterkant van een ven in het meer­ genoemde Lheeër-Zand, toen plotseling het overigens spiegelgladde watervlak in beroering werd gebracht door het gespartel van een dier dat kwam aanroeien. In het tegenlicht zag ik een groenen metaalglans, anders zou ik het zeker voor een waterrat gehouden hebben. Dichterbij gekomen bleek het dezen grooten loop- kever te zijn, al roeiend over den waterspiegel zich voortbewegend naar een paar

!) Zie hiervoor: Oudemans. de Nederiandsche Insecten, p. 419 e.v. Fig. 9, Mutilla europaea, de groote Mierwesp, links ongevleugeld J, rechts gevleugeld o". (Intervallen, rechts = halve millimeters). Foto W. B.

qi

TTl||! i i I | | | | t | Mill

Fig. 10. XIphydria camelus L. De kameelhals-houtwesp. (Intervallen = halve millimeters). Foto W. B. ENKELE AANTEEKENINGEN OVER DRENTE's FAUNA. 385

Carex-stengels, om daarlangs naar de diepte te verdwijnen, dus onder water gaande, om te jagen op waterdieren. Vindplaatsen: Mekeler Meer, Lheeër-Zand bij Dwingeloo. Scaphium immaculatum Oliv., fig. 8 is een zeldzame soort, die leeft op paddestoelen. Als jongen vond ik deze schuwe en zeer vlugge dieren eens bij Wassenaar en maakte er toen m'n ouden leermeester, Jhr. Dr. Ed. Everts heel blij mee, dat weet ik nog best. Nu vond ik deze soort hier in Drente terug aan de onderzijde van Boletus edulis te Spier. Vooral de pooten zijn heel vreemd ge­ bouwd en erg krom. Verder is het dier buitengewoon glanzend zwart, net als de knoopjes op 't water. Xiphydria camelus L., fig. 10 en 11, de kameelhals-houtwesp, behoort ook tot de groote zeldzaamheden in ons land en heeft zoo'n merkwaardigen lichaamsbouw, dat ik een portret en profil er van gemaakt heb; vooral de verbinding tusschen kop en borststuk is kenmerkend. Twee exemplaren werden gevangen in- en even buiten Wijster. De larve leeft op berken. Mutilla europaea L., fig. 9, de groote mutil, heb ik herhaaldelijk gevonden onder bijenkorven op de hei, dat wil zeggen de ongevleugelde wijfjes. Wat doen die daar? We weten dat de Mutillen parasitisch leven in de hommelnesten en nu komen dikwijls vlak bij de groote bijenstanden op de hei een groot aantal hommelnesten voor. Deze laatste kun je heel gemakkelijk vinden door met de vlakke hand op den grond te kloppen; zit er een Fig. 11. Vleugels vau Xiphydria nest vlak bij, dan hoor je 't gesis direct. Zouden deze camelusL. De kameelhals-houtwesp. Mutillen onder de bijenkorven alleen maar snoepsters zijn of zouden ze ook in bijenkorven leven? Eens werden 's morgens vroeg twee gevleugelde mannetjes dezer soort aangetroffen, rondom het vlieggat van een bijenkorf loopend, n.1. te Bruntinge. De mutillen zijn overigens in ons land niet veel aangetroffen. Zij komen hier in Drente het eene jaar veel meer voor dan het andere. Ziezoo, deze enkele grepen uit Drente's rijke fauna zullen, naar ik hoop, voldoende aantoonen hoeveel moois er te vinden is voor wie er lust toe 'gevoelt in zijn vacantietijd. Een volgende keer eens over de lagere dieren.

Wijster (Dr.), 5 Februari 1929. Dr. W. BEIJERINCK. 386 DE LEVENDE NATUUR.

ONDERZOEK VAN DE MAAGINHOUD VAN EENIGE REIGERS.

a S tuO CU O) Datum Maaginhoud J: -O u Q. ui E tn < Insecte n > Blauwe Reiger juv. o" 27-10-'28 4 Vorens van ;t 10 cM., 1 Wifvischje ter grootte van een slekelbaars, 5 Stekelbaar^en (Qasler- osteus pungitius). 100 o/o Blauwe Reiger juv. o" Sept. '28 Voren en resten van Geelgerande- en spinnende Watertor. 70 0/0 30% Blauwe Reiger ad. $ 27-10-'28 2 Groene kikkers (Rana esculenta 21 cM. lang, 3 baarzen ± 10 cM lang 40 o/o 60 0/0 Blauwe Reiger juv. o" 7-l-'29 13 Stekelbaarzen (Gast. pungitius). 1 Spitsmuis, 4 Bootsmannetjes (Notonecta glauca, 2 larven (?) 50 «/o 45 0/o 5 0/o 15% Roerdomp o* 8-9-'28 1 Kleine Watersalamander (Friston taeniatus). Resten van eenige vorentjes. 1 spitsmuis, een woelmuis en 1 Geelgerande Watertor met ballet­ jes muizenhaar tot een groote klomp gevormd. 50 o/o 20 0/0 iso/o 4-10-'28 1 Kleine Watersalamander, rest van een groote Roerdomp $ 2 snoek ongeveer /3 ter lengte van 15 cM 97 0/o 3 0/o Roerdomp n-io-^s 1 Baars lang 16 cM, 3 kleinere baarzen, 1 snoek je van 12 cM. 100 0/0 Purperreiger ad. $ Sept '28 Resten van eenige baarzen. 100 o/0 juv. o* n n Resten van een paar baarzen, spitsmuizen, 2 libellen. 80 0/0 18 0/0 20/0 juv. cT « * 6 Baarzen van verschillende grootte, de langste 20 cM. 100% Gemiddeld bevatten deze reigermagen dus 18% zoogdieren, 690/0 visch, 83% amphibia en 4.7 0/0 insecten. G. A. L. BiSSELiNO.

CLE1STOGAMIE. (Vervolg van blz. 356.) Hoe moeten wij nu den bouw der cleistogame bloem beoordeeien? Asa Gray meende op grond van het feit, dat hier dikwijls zulke duidelijke reductie's optreden, dat de bloem niet tot vollen wasdom was gekomen en dat wij hier dus te doen hebben met .arrested buds". Ongetwijfeld zal men véél in den bouw der bloem mogen opvatten als „Hem- mungsbildung", maar daarmede is de cleistogame bloem nog geen „arrested bud", omdat de geslnchtsorganen zich terdege verder ontwikkelen en zelfs dikwijls uitstekend zaad opleveren. Goebei maakt ons in dit verband opmerkzaam op den top van de schicht van Symphy­ tum tuberosum, waar meestal een paar knoppen zijn, die zich niet verder ontwikkelen en die ten slotte verdrogen en afvallen. Dit verschijnsel komt ook hij andere soorten voor. Zelfs bij de kleine inflorescentie's van Impatiens noli Tangere en bij Viola mirabilis, waar toch cleistogatnie voorkomt, verdrogen zulke knoppen dikwijls in plaats van vrucht aan te zetten. Dit zijn werkelijke «arrested buds". Uit de onderzoekingen van Goebei is overtuigend gebleken, dat wij daarentegen de cleistogame bloemen hebben op te vatten als bloemen, waarbij op een vroeger of later stadium het ontwikkelingsproces is blijven staan, maar waarbij de ontwikkeling van stuifmeel en zaadknoppen doorgaat. De bloem wordt dus in een embryonaal stadium als het ware gefixeerd en gaat in dit stadium over tot reproductie. Het wonderlijke van de cleistogame bloem is, dat de inwendige deelen, niettegenstaande de onvolledige ontwikkeling, zoo harmonieeren dat deze reproductie plaats kan hebben.