Astrid De Vos

A Beggar Seated on a Throne of Gold: de Peruviaanse in de moderne wereldeconomie door westerse ogen, 1900 – 1920.

Promotor: Prof. dr. Eric Vanhaute

Commissarissen: Hanne Cottyn

Sven Van Melkebeke

Masterscriptie, voorgelegd met het oog op het behalen van de academische graad van ‘Master in de Geschiedenis’

Academiejaar 2013 – 2014

1

2

Astrid De Vos

A Beggar Seated on a Throne of Gold: de Peruviaanse Andes in de moderne wereldeconomie door westerse ogen, 1900 – 1920.

Promotor: Prof. dr. Eric Vanhaute

Commissarissen: Hanne Cottyn

Sven Van Melkebeke

Masterscriptie, voorgelegd met het oog op het behalen van de academische graad van ‘Master in de Geschiedenis’

Academiejaar 2013 – 2014

3

Verklaring

De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie.

Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.

4

“I shall mention once more that my discomfort with modernity and Western civilization (two faces of the same phenomenon) is not with Western modernity’s contribution to global history, but rather with the imperial belief that the rest of the world shall submit to its cosmology, and the naïve or perverse belief that the unfolding of world history has been one of temporality and would, of necessity, lead to a present that corresponds to the Western civilization that Hegel summarized in his celebrated lessons in the philosophy of history. Both the political and the economic expansion of Western civilization have gone hand in hand with the management of all spheres of knowledge. Or, worded differently, Western civilization’s ability to manage knowledge explains its success in expanding itself politically and economically. My discomfort with Western civilization and modernity is also a discomfort with capitalist economy, an economy that puts growth before life and individual success before communal well- being.”1

- Walter D. Mignolo

1 W. Mignolo, Local Histories/Global Designs: Coloniality, Subaltern Knowledges, and Border Thinking, Princeton, Princeton University Press, 2012, p. x – xi.

5

DANKWOORD

Bij aanvang van deze masterscriptie moet ik eerst een aantal mensen bedanken. Deze thesis heeft heel wat voeten in de aarde gehad en ik ben blij dat ik ze – weliswaar met een aantal maanden vertraging – eindelijk kan indienen. Graag zou ik dr. Eric Vanhaute bedanken voor de raadgevingen die hij heeft verstrekt bij de totstandkoming van deze thesis. Ook zou ik graag mijn vrienden en medestudenten voor het bieden van morele steun en advies in moeilijke thesistijden. Tenslotte rest het mij nog om mijn ouders te bedanken, wiens financiële en onvoorwaardelijke steun het mogelijk gemaakt hebben deze opleiding af te ronden.

6

INHOUD Dankwoord ...... 6 Deel 1 - Inleiding ...... 9 1. Afbakening en verantwoording onderwerp ...... 9 2. Vraagstelling en methodologie ...... 11 3. Bronnen ...... 13 3.1 Reisliteratuur als historische bron ...... 13 3.2 Het National Geographic Magazine ...... 14 Deel 2 – Historisch kader ...... 16 1. Wereldeconomische situatie: The Second Conquest? ...... 16 2. De Aristocratische Republiek ...... 18 2.1 Politiek ...... 18 2.2 Samenleving en economie ...... 19 2.3 De Indiaanse kwestie...... 20 2.4 Indigenismo ...... 23 2.5 Buitenlandse betrekkingen ...... 25 2.5.1 en de VS ...... 25 2.5.2 Karakterisering van buitenlandse relaties ...... 26 3. Het leven in de siërra ...... 28 3.1 Het haciënda systeem ...... 28 3.1.1 Het leven in de haciënda ...... 28 3.2 Mijnbouw ...... 30 3.2.1 Geschiedenis van de mijnen ...... 30 3.2.2 Arbeidsomstandigheden ...... 33 3.3 Het enganche systeem ...... 36 DEEL 3: Theoretisch kader...... 39 1. Ras als ideologisch concept ...... 39 2. Oriëntalisme ...... 41 3. Denial of Coevalness ...... 43 4. Vooruitgangsdenken en sociaal evolutionisme...... 45 DEEL 4: Analyse ...... 48 1. Peru door westerse ogen ...... 48 1.1 Profiel van de reiziger ...... 48 1.2 Mogelijkheden en obstakels in Peru ...... 49 1.3 Transport en arbeid ...... 52

7

1.4 De mijnen van ...... 58 Discursieve strategieën ...... 62 1.5 Paradijs discours en toe-eigening...... 62 1.6 Vooruitgangsdenken en sociaal evolutionisme in de literatuur ...... 66 1.7 Geconstrueerde verschillen ...... 69 1.7.1 De eigen westerse identiteit ...... 69 1.7.2 Representatie van de creoolse elite ...... 70 1.7.3 Representatie van de indiaanse bevolking ...... 72 1.7.3.1 Passiviteit ...... 73 1.7.3.2 Stagnatie en onmogelijkheid tot verandering ...... 76 Conclusie ...... 82 Bibliografie ...... 85 Bronnen ...... 85 Secundaire literatuur ...... 86

8

DEEL 1 - INLEIDING

1. AFBAKENING EN VERANTWOORDING ONDERWERP In deze masterproef zal ik aan de hand van westerse reisverhalen onderzoek voeren naar hoe Peru werd gepercipieerd door buitenlandse reizigers en hoe zij de evolutie die Peru doormaakte zagen. Alvorens over te gaan tot de kern van het onderzoek zal ik de keuzes toelichten die ik op geografisch en periodiek vlak heb gemaakt.

Aangezien het merendeel van de reisliteratuur die ik gevonden en geconsulteerd heb, geschreven is in de eerste twee decennia van de 20e eeuw zal ik mij in mijn analyse toespitsen op deze periode. Deze 20 jaar maken deel uit van een ruimere periode waarin Peru in sneltempo moderniseerde en verder en verder werd geïntegreerd in de kapitalistische wereldeconomie. Daarom zal ik in mijn historisch kader ook de evoluties van de late 19e eeuw bespreken, aangezien ik deze cruciaal acht om de latere gebeurtenissen te vatten. Mijn keuze voor het tijdsvak 1900 – 1920 ligt niet enkel aan de beschikbare bronnen, maar ligt ook in het feit dat deze periode een aantal gelijkenissen vertoont met onze eigen tijd: de alsmaar groter wordende macht van financieel kapitaal, de internationale uitbreiding van buitenlandse investeringen en het politieke belang van handel zijn 100 jaar later nog steeds kenmerkende eigenschappen van onze tijd.

Terwijl de periode van de late 19e en vroege 20e eeuw waar Latijns-Amerika verder werd geïntegreerd in het kapitalistische wereld-systeem door haar nauwere economische banden met Europa en de VS ook wel eens de tweede verovering van Amerika wordt genoemd, wordt de periode na 1970 door de historicus Greg Grandin betiteld als de derde verovering. Deze derde verovering van Latijns-Amerika werd geleid door multinationale banken, het Treasury Department van de VS en het IMF.2 De afgelopen 20 jaar werd Peru nog verder geïntegreerd in de wereldeconomie en adopteerde haar regering een neoliberaal economisch model dat sterk export georiënteerd is. Vandaag de dag is Peru de tweede grootste producent van koper, zink en zilver en maken minerale grondstoffen 60% van de totale export. Aangezien mijnbouw de belangrijkste sector van de Peruviaanse economie is en 15% van het totale BNP uitmaakt, is het aantrekken van investeringen in mijnbouw is een van de grootste prioriteiten van de huidige president Ollanta Humala. Neoliberale handelsovereenkomsten en een stabiel politiek klimaat hebben inderdaad een aantrekkelijk investeringsklimaat geschapen in Peru en de laatste jaren zijn de buitenlandse investeringen uit ondermeer China, India en Canada dan ook

2 G. Grandin, Empire's Workshop: Latin America, the United States, and the Rise of the New Imperialism, New York, Henry Holt and Company, 2006, p. 159.

9 niet uitgebleven. Peru kan dan ook indrukwekkende groeicijfers voorleggen met een verdubbeling van het BNP sinds 2002 en groeicijfers van 5,5% per jaar. Deze macro- economische groeicijfers zeggen echter weinig over de eigenlijke verdeling van de welvaart. Vooral de rurale bevolking in de mineraalrijke gebieden in de Andes genieten niet mee van de economische groei. Hoewel er de laatste jaren grote vooruitgang is gemaakt op het vlak van wetgeving en consultatie, slaagt Peru er heden nog steeds niet in om economische ontwikkeling te verzoenen met de rechten van de inheemse bevolking. Anno 2013 levert deze inheemse bevolking nog steeds strijd tegen grote multinationals over ondermeer land en hulpbronnen.

Peru is een groot land: het beslaat meer dan 1 miljoen km² en bestaat uit drie belangrijke gebieden. Ook op geografisch vlak moesten er dus keuzes gemaakt worden. Ten eerste is er la costa oftewel het kustgebied, dat zich uitstrekt van Ecuador in het noorden tot Chili in het zuiden. Deze regio gold als de meeste “moderne” van Peru en herbergde de belangrijkste plantages. In het noorden en het oosten van Peru ligt la selva, het regenwoudgebied. Dit gebied beslaat meer dan 60% van Peru’s grondgebied en herbergt minder dan 5% van haar inwoners. Ten slotte is er de siërra, het gebied in het Andesgebergte waar ik mij in deze thesis op zal concentreren. De siërra of hoogvlaktes van Peru vormden immers een cruciaal onderdeel van de zich uitbreidende exporteconomie van Peru. Niet alleen waren hier de belangrijkste mijnbouwcentra gelegen, de siërra leverde tevens de seizoensarbeiders die werkzaam waren in de plantages aan de kust. Ook de veeteelt die hier plaatsvond droeg in grote mate bij aan de Peruviaanse wolproductie.3

3 N. Long en B. Roberts, Miners, Peasants, and Entrepreneurs: Regional Development in the Central Highlands of Peru, Cambridge, Cambridge University Press, 1984, p. 44.

10

2. VRAAGSTELLING EN METHODOLOGIE In deze masterproef zal ik onderzoeken hoe westerse schrijvers die Peru bezochten dit land en haar evolutie representeerden. En belangrijker, wat waren de culturele en ideologische vooronderstellingen die deze representatie onderlagen? Aan welke onderwerpen schonken de schrijvers het meeste aandacht? Welke rol zagen zij weggelegd voor Peru in de nieuwe wereldeconomie? En welke rol zagen zij voor hun vaderland in Peru? Hoe verhield Peru zich tegenover de eigen natie en in ruimer opzicht tegenover de rest van de geïndustrialiseerde wereld? Zoals hierboven vermeld zal ik mij vooral toespitsen op het gebied van de siërra gezien haar grote belang voor de economische ontwikkeling van Peru. Een groot deel van mijn analyse zal handelen over de perceptie van de inheemse Indiaanse bevolking. Vrijwel elke reiziger kwam op zijn of haar tocht in contact met de lokale indiaanse bevolking. Wat waren hun eerste indrukken en welke positie deelden zij hen in de Peruviaanse samenleving toe? Op welke specifieke manier werden zij gepresenteerd in de reisverhalen en waartoe diende dit juist? Om deze vragen te beantwoorden zal ik een kritische discoursanalyse toepassen op de geconsulteerde reisverhalen. Discoursanalyse is interessant omwille van de dialectische relatie tussen de werkelijkheid en het gebruikte discours. Deze twee zijn immers wederzijds constitutief. Discours is niet enkel een reproductie van de sociale werkelijkheid maar schept in zekere zin ook deze realiteit en de sociale verhoudingen en machtsrelaties die hierin bestaan.

In mijn onderzoek heb ik mij vooral laten inspireren door het werk van Mary Louise Pratt. In haar belangrijkste werk Imperial Eyes: Travel Writing and Transculturation beschrijft deze taalwetenschapster hoe na de Latijns-Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlogen het continent overspoeld werd met Europese reizigers. Deze groep noemt Pratt de “capitalist vanguard”. Deze groep van reizigers met economische belangen in Latijns-Amerika creëerde een nieuw discours waarbij deze regio als manifest achterlijk en onderontwikkeld werd afgeschilderd. Ook de historica Jean Franco omschrijft de Britse reizigers in Latijns-Amerika in de periode als 'missionaries of capitalism whose aim was nothing less than the informal colonisation of the continent' . In hun reisverslagen, waarin informatie over te ontginnen grondstoffen en mogelijke toekomstige ondernemingen werd neergeschreven, ontspon er zich een narratief waarin Latijns-Amerika en haar inwoners in wanhopige nood waren van de gerationaliseerde kapitalistische exploitatie die de Europeanen konden brengen. Het falen van het Latijns- Amerikaanse economische leven werd niet toegeschreven aan de onwil om te werken, maar eerder aan de onwil om te rationaliseren, specialiseren en maximaliseren van de productie. Ideologisch gezien vormde de geconstrueerde achtergesteldheid van het continent vormde dus tegelijkertijd een legitimatie voor interventie. Ik heb haar bevindingen vergeleken met het

11 discours uit de periode 1900 – 1920 en een belangrijk aantal gelijkenissen en verschillen gevonden. Net als Pratt zal ik mij in mijn discoursanalyse de nadruk leggen op de achterliggende motieven en ideologieën die schuil gaan achter de reisverhalen.

12

3. BRONNEN In mijn onderzoek heb ik er voor geopteerd om enkel bronnen van Britse of Amerikaanse schrijvers te gebruiken. Dit ligt enerzijds aan de grote rol die de Verenigde Staten en Groot- Brittannië speelden in Peru en anderzijds aan de beschikbaarheid van de bronnen. Alle bronnen heb ik gevonden op de digitale bibliotheken van www.hathitrust.org en www.archive.org .

3.1 REISLITERATUUR ALS HISTORISCHE BRON

Reisliteratuur heeft een complexe relatie met de periode waarin ze is ontstaan. In het tijdsvak waarover deze thesis handelt geraakte reisliteratuur meer en meer verweven met de belangen van diegenen in de Europese en Amerikaanse samenlevingen die wensten de rest van de niet- westerse wereld in een positie te brengen waarin het gemakkelijk beïnvloed, geëxploiteerd en in sommige gevallen ook direct gecontroleerd kon worden. In sommige gebieden was er sprake van directe politieke controle, maar van groter belang voor deze thesis zijn bepaalde relaties die gekarakteriseerd kunnen worden als inofficieel imperialisme of “informal empire”. Later in deze thesis zal ik hier nog dieper op ingaan. Stijgende technologische expertise konden gebruikt worden als instrumenten waarmee de niet-westerse samenlevingen te beïnvloeden of domineren. Met deze veronderstelde superioriteit ging ook een geloof samen in de veronderstelde intellectuele en morele superioriteit van het Westen waarbij de schrijvers niet alleen het geografisch gebied dat ze betraden claimden te kunnen interpreteren, maar ook haar inwoners. 4

In de loop van de 19e eeuw vonden steeds meer reizigers hun weg naar Latijns-Amerika. Deze trend zette zich verder in de 20e eeuw en naarmate de communicatie – en transportfaciliteiten verbeterden en de internationale handel toenam, groeide het aantal buitenlandse bezoekers, alsook de populariteit, productie en consumptie van reisliteratuur gestaag aan. De reisdocumenten die deze reizigers produceerden stellen ons in de mogelijkheid om meer inzicht te verwerven in de geportretteerde maatschappij, en vertelt ons tevens veel over de maatschappij en het wereldbeeld van de schrijver. Reisliteratuur werd meer wetenschappelijk en precies en kreeg ook steeds meer een duidelijk utilitaire functie. Vanuit Europa en de VS was er een grote vraag naar deze boeken die hen informatie verschaften over de landen waarmee hun moederland commerciële banden had. Bedrijven stuurden vaak

4 P. Hulme en T. Youngs (eds.), The Cambridge Companion to Travel Writing, Cambridge, Cambridge University Press, 2002, p. 53.

13 vertegenwoordigers naar Latijns-Amerika met de opdracht om mogelijke exploitatiebronnen te vinden of om contact te leggen met lokale elites om zo informatie te verschaffen over het investeringsklimaat en handelsmogelijkheden. Zakenmannen werden vervoegd door avonturiers, ingenieurs, archeologen, agronomen en militairen.5 In een periode van hevige internationale competitie tussen natiestaten betekende kennis macht. De historica Ulrike Brison beschrijft dit als volgt:

In general, the success of a polity depends on the material resources to sustain it, and thus, travel plays a direct role in advancing or securing a nation’s political system by contributing to its wealth. More specifically, politicians and travelers have had an impact on a nation’s economic life by participating in government financed explorations to foster geopolitical expansion, gain access to raw materials, establish colonies, and to increase their political influence at home or abroad. (…) Moreover, it is often via travel accounts that some of these scientific facts have become part of the general western episteme that has, in turn, served as a lever for political and cultural hegemony.6

Het is dan ook deze utilitaire functie van reisliteratuur waarop ik mij zal toespitsen in deze scriptie. Reisliteratuur en de informatie die het verschafte over vreemde kontreien speelde immers een vormende rol in de manier waarop er vanuit het Westen naar de rest van de wereld werd gekeken.

3.2 HET NATIONAL GEOGRAPHIC MAGAZINE

Het National Geographic Magazine is een interessante bron om te bestuderen, aangezien dit magazine – in tegenstelling tot andere reisverhalen of bronnen die hier besproken worden – gelezen werd door de brede massa en het lezerspubliek zich niet beperkte tot een kleine niche van ondernemers en handelslui. De geschiedenis van het National Geographic Magazine is het bespreken waard. Het eerste exemplaar van het National Geographic Magazine verscheen in 1888, negen maanden na de oprichting van de National Geographic Society. De eerste jaren gold het National Geographic Magazine als een wetenschappelijk tijdschrift voor geografen, maar in het decennium dat volgde zou het zijn weg vinden naar het brede publiek. Vooral na 1898, het jaar dat de Verenigde Staten de definitieve stap zetten naar overzees imperialisme, stapte het National

5 J.E. Hahner (ed.), Women Through Women's Eyes: Latin American Women in Nineteenth-century Travel Accounts, Lanham, Rowman & Littlefield, 1998, p. xi – xii. 6 U. Brisson en B. Schweizer (eds.), Not So Innocent Abroad: The Politics of Travel and Travel Writing, Newcastle upon Tyne, Cambridge Scholars Publishing, 2009, p. 2.

14

Geographic Magazine af van meer regionale expedities en artikels en opende het zich meer voor de wereld buiten de Verenigde Staten. Dit ging tevens gepaard met een meer imperiale inslag. Vele schrijvers bij het National Geographic Magazine waren werkzaam bij agentschappen zoals de Department of Agriculture of de United States Geological Survey of waren op andere manieren verbonden met de regering. De oorlog tussen de Verenigde Staten en Spanje gaf het NGM de kans om over internationale gebeurtenissen verslag te geven en de doelstellingen van de VS te verdedigen en tegelijkertijd deze nieuwe Amerikaanse successen in de huiskamer van de lezer te brengen. Wat begonnen was als een vakblad voor geografen dat enkel wetenschap behandelde evolueerde dus naar een populair tijdschrift dat passend bij zijn nieuwe internationale allure ook politieke en commerciële kwesties behandelde. Geografie gold niet meer als een subdiscipline van geologie maar besloeg nu “the world and all that is in it.” In deze vernieuwde vorm van het NGM vonden wetenschap, cultuur en Amerikaans expansionisme elkaar.7 De geografe Tamar Rothenberg beschrijft de teneur van het magazine in die tijd als zijnde “basking in the curiosities uncovered and the economic potential of European and American imperialist endeavour” 8 . Het National Geographic Magazine werd een bron van avonturisme, exotisme en exploratie voor de gewone Amerikaanse burger.

Vooral het concept van “de Ander” is in het National Geographic Magazine cruciaal in het definiëren van de eigen identiteit. Het National Geographic Magazine, hielp in het creëren van een eigen Amerikaanse identiteit voor zijn Amerikaanse lezers. Deze nieuwe identiteit stond in sterk contrast tegenover zowel het oude Europa als andere, niet-westerse regio’s en werd gekenmerkt door burgerlijke en technologische superioriteit waarbij men zichzelf een inherent vriendelijke en goedaardige identiteit toemat.

7 S. Schulten, The Geographical Imagination in America, 1880-1950, Chicago, University of Chicago Press, 2001, p. 46. 8 T. Rothenberg, Presenting America's World: Strategies of Innocence in National Geographic Magazine, 1888-1945, Aldershot, Ashgate Publishing Limited, 2007, p. 2 – 3.

15

DEEL 2 – HISTORISCH KADER

1. WERELDECONOMISCHE SITUATIE: THE SECOND CONQUEST? Ongeveer 350 jaar nadat de eerste conquistadores voet aan wal zetten in Zuid-Amerika, werd het Zuid-Amerikaanse continent in de tweede helft van de 19e eeuw opnieuw doorheen geschud door de radicale transformaties die zich hier in sneltempo voltrokken. Door sommigen wordt deze periode gezien als een strijd tussen beschaving en barbarisme, tussen vooruitgang en traditie of als de overgang van feodalisme naar kapitalisme. In deze periode voltrok zich de kapitalistische integratie van Zuid-Amerika in de wereldeconomie, in het bijzonder door de export van grondstoffen en primaire producten. Zowel buitenlandse investeerders als de binnenlandse liberale elite schoven dit exportmodel naar voren als de ideale oplossing voor de jonge republieken om zich economisch te ontwikkelen en zo de natie sterker te maken. Zoals de historici Topik en Wells het verwoordden: “The goal of the liberal export regime was to overthrow the previous statist colonial heritage and integrate the countries’ far-flung and heterogeneous inhabitants into a citizenry linked not by custom or religion but by the market.”9 Deze periode, die door hen wordt omschreven als de “Second Conquest”, moet eerder begrepen worden als een lange reeks van onderhandelde deals tussen de Zuid-Amerikaanse elite en de buitenlandse investeerders, eerder dan een volstrekte economische overwinning voor rekening van de buitenlandse investeerders.10

De “paniek van 1873”, een financiële crisis gecreëerd door roekeloze speculatie in vastgoed en spoorwegen, en het bankwezen dat te kwistig geld uitleende, was niet de zoveelste periodieke beurscrash in de kapitalistische economie van de 19e eeuw maar markeerde het begin van een nieuwe periode. In de komende 25 jaar zouden de prijzen van primaire producten wereldwijd kelderen. Een verhoogde output van industriële goederen en landbouwproducten gecombineerd met beter transport zorgden ervoor dat de markten wereldwijd overspoeld werden met goedkope producten. Deze evolutie noopte de producenten tot het verhogen van hun efficiëntie en productiviteit om in een klimaat van dalende prijzen hun winsten te maximaliseren. In dit opzicht zorgde deze Great Price Depression van 1873 voor een van de stimuli van de 2e Industriële Revolutie in de VS.

Tussen de periode van de Amerikaanse Burgeroorlog en WO I groeide de VS uit tot de grootste industriële macht ter wereld. Tegen het einde van de 19e eeuw zagen Amerikaanse

9 S. Topik en A. Wells, The Second Conquest of Latin America: Coffee, Henequen, and Oil During the Export Boom, 1850 – 1930, Austin, University of Texas Press, 1998, p. 1. 10 S. Topik en Wells, op. cit., p. 2.

16 bedrijfsleiders de internationale markt als een belangrijke outlet voor de steeds grotere output van goederen die geproduceerd werden in de VS. Tussen 1880 en 1913 nam de export van de Verenigde Staten naar Latijns-Amerika met zo’n 600% toe. De Verenigde Staten waren nu uitgegroeid tot een industriële macht die tegemoet kon komen aan de groeiende vraag naar afgewerkte producten in de zuidelijke hemisfeer en hier tegelijkertijd de primaire producten vond om haar groeiende industrie draaiende te houden. WO I zou deze dynamiek enkel maar versterken aangezien de oorlog de handel verstoorde met een aantal traditionele Europese handelspartners. Ook de Noord-Amerikaanse investeringen in Latijns-Amerika namen exponentieel toe. Firma’s zoals J.P. Morgan en James Stillman’s National City Bank geraakten diep betrokken in Latijns-Amerika. Financiële instituties uit de VS kochten interest genererende obligaties op die verkocht werden door Latijns-Amerikaanse regeringen om zo leningen te generen. Verschillende banken en financiële huizen verenigde zich in de zogenaamde South American Group. Deze informele associatie introduceerde samen met enkele Britse bankiers deze staatsobligaties op de beurs.11

11 T. O’Brien, The Century of US Capitalism in Latin America, Albuquerque, UNM Press, 1999, p. 25 – 34.

17

2. DE ARISTOCRATISCHE REPUBLIEK

De transformaties die Peru doormaakte in de eerste twee decennia van de 20e eeuw maakten deel uit van een ruimer moderniseringproces dat reeds in de tweede helft van de 19e eeuw van start was gegaan. In de periode van 1870 tot 1930 zou Peru geïntegreerd worden in de ontwikkelende wereldeconomie en zou haar productiemethode hervormd worden door de vraag vanuit de westerse industriële kapitalistische landen. Deze 60 jaar gelden als de beginperiode van het moderne Peru en werden gekenmerkt door snelle economische modernisatie en sociale en politieke verandering. Naarmate het kapitalisme de Peruviaanse samenleving verder doordrong, vormde er zich een ruraal proletariaat en ontstonden er industriële enclaves in zowel de steden als het platteland. De traditionele haciënda’s en kleinschalige mijnbouw ondernemingen moesten op hun beurt plaats maken voor moderne agro-industriële plantages en mijnbouwcomplexen die beiden de nieuwste technologie en schaaleconomieën toepasten om zo efficiënt mogelijk te produceren voor de uitbreidende buitenlandse markt.12

2.1 POLITIEK

Net zoals in andere delen van Latijns-Amerika, werd het Peru van de vroege 20e eeuw geregeerd door een oligarchisch regime wiens economisch beleid sterk op vrijhandel en export gericht was. Deze periode staat in de historiografie bekend als de “República Aristocrática” of Aristocratische Republiek. Deze naamgeving is echter niet zonder controverse aangezien verschillende historici erop wijzen dat de heersende klasse toentertijd qua idealen en afkomst eerder bourgeois dan adellijk waren. De economische macht was sterk geconcentreerd in de handen van de elite en de meerderheid van de bevolking werd uitgesloten van enige politieke participatie. De elite van de Aristocratische Republiek vormde geen monolithisch blok, maar berustte eerder op een soort monsterverbond van twee groepen wiens belangen niet altijd samenvielen. Enerzijds bestond de elite uit telgen van Peru’s 24 belangrijkste families, waarvan de meesten eigenaar waren van plantages aan de kust of actief waren in het bankwezen in . Deze moderniserende, financiële en commerciële klasse werd gerepresenteerd door de heersende Partido Civil. In het binnenland van de Andes bevond zich dan weer een

12 L. Bethell, ed. , Historia de América Latina, vol. 10 América del Sur, c. 1870 – 1930, Barcelona, Editorial Crítica, 1992, pp. 227 – 237.

18 semifeodale klasse van grootgrondbezitters die ook wel gamonales of mistis genoemd werden.13

De elite van de kustgebieden was sterk afhankelijk van buitenlandse leningen om zo hun plantages uit te breiden, irrigatieprojecten te financieren en gemechaniseerde landbouwtuigen aan te kopen. Deze commerciële elite steunde ook sterk op het vermogen van de gamonales om de sociale controle over het Peruviaanse binnenland te behouden, waar de macht van de centrale staat zwak was. Deze regionale machthebbers stonden erom bekend de Indiaanse bevolking op hun landgoederen sterk uit te buiten. De term gamonales is dan ook afkomstig van het woord gamón, een parasitaire plant die het leven uit zijn gastheer zuigt. Omwille van hun regionale macht en controle over Indiaanse arbeid werd de aanwezigheid en participatie van de gamonales in de oligarchie getolereerd.

2.2 SAMENLEVING EN ECONOMIE

Hoewel de onafhankelijkheidsrevoluties in de jaren 1820 een einde maakten aan bijna 300 jaar Spaans bestuur, bleef de koloniale orde grotendeels in stand. Net zoals in de rest van het Amerikaanse continent was het niet de intentie van de Creoolse elites om een sociale revolutie te weeg te brengen die hun belangen in gevaar kon brengen. Vrijhandel, een van de motivaties van de eis om onafhankelijkheid, bleek een zwaard te zijn dat aan twee kanten snijdt. Terwijl vrijhandel voor bepaalde sectoren in de handel zeer gunstig was, had het ook een nefast effect op lokale producenten die onmogelijk konden concurreren met de toevloed van goedkope buitenlandse goederen. De vorming van een stabiele nieuwe natiestaat, alsook het nastreven van economische welvaart bleken nagenoeg onmogelijk in de onmiddellijke postkoloniale periode. Caudillismo 14 , aangevuld met regionalisme en particularisme, verhinderde de consolidatie van de nieuwe natie. Pas tijdens de spectaculaire guanoboom in het midden van de 19e eeuw, wanneer hogere staatsinkomsten de basis vormden voor een algemene uitbreiding van de macht en invloed van de centrale staat, werd het vooruitzicht van nationale eenheid een reële mogelijkheid. Mede door toedoen van de oude families van Lima en de aristocratie van de nouveaux riches geraakte Peru echter absoluut onvoorbereid betrokken in de Salpeteroorlog15. De oorlog resulteerde in een nationale en economische catastrofe die de nationale consolidatie verhinderde en het land opnieuw in een periode van fragmentatie en

13 M. Kokotovic, The Colonial Divide in Peruvian Narrative: Social Conflict and Transculturation, Eastbourne, Sussex Academic Press, 2007, pp. 17 – 18. 14 Sociaal en politiek fenomeen uit de 19e en 20e eeuw dat verwijst naar een charismatisch leider, veelal nauw verwant met het militaire apparaat, die de macht van de centrale regering uitdaagde en het politiek regime dat hieruit voortkwam. 15Oorlog tussen Peru en Bolivia enerzijds en Chili anderzijds die duurde van 1879 tot 1884.

19 anarchie stortte. Gedurende vier jaar werden de economische meest geavanceerde gebieden door Chili bezet en verwoest. Tegelijkertijd werden er gewapende groepen de siërra ingestuurd waar bestraffende heffingen werden geheven op de haciënda’s, gemeenschappen, steden en dorpen. Uiteindelijk werd de kost hiervan direct of indirect betaald door de Indiaanse bevolking.16

Na het aflopen van de Salpeteroorlog in 1883 bevond Peru zich in een financieel moeras. Peru zat niet alleen opgezadeld met de opgelopen oorlogsschuld, maar had ook grote leningen aangegaan tijdens de hoogdagen van de spoorwegenbouw onder de industrieel Henry Meiggs. Het verlies van de guano en nitraat reserves maakten het terugbetalen van de schulden er niet makkelijker op. Pogingen om nieuwe leningen te verkrijgen op de Europese obligatiemarkt liepen allemaal op niets uit. De aandeelhouders, voornamelijk Britten, eisten eerst garanties voor hun eerdere investeringen vooraleer nieuwe leningen toe te staan. Om deze financiële impasse te doorbreken besloot de legendarische industrieel Michael Grace zijn hulpbronnen aan te wenden om Peru te helpen en daarbij zichzelf te verrijken, twee doelen die hij als wederzijds aanvullend beschouwde. In 1886 vormde Grace het Cerro de Pasco syndicaat om zo mijnbouw – en spoorwegenconcessies te exploiteren. Eenvoudig gesteld zorgde Grace voor een herschikking van Peru’s enorme schuld door verschillende concessies waaronder de spoorwegen aan de aandeelhouders over te staan. In ruil hiervoor werd de schuld kwijtgescholden. Het resultaat van dit controversiële Grace contract was dat de toekomst van Peru als een moderne natie grotendeels kwam af te hangen van beslissingen genomen door buitenlandse kapitalisten in Europa en de VS.17 Na het uiteindelijke tekenen van het contract in oktober 1889 werd in Groot-Brittannië de Peruvian Corporation gevormd. Deze corporatie verkreeg voor de volgende 66 jaar het recht om de belangrijkste spoorwegen en andere financiële diensten in Peru te beheren. Grace stond zijn rechten op de spoorwegen af in ruil voor 1/3 van de aandelen van deze nieuwe corporatie in de Oroya spoorweg.18

2.3 DE INDIAANSE KWESTIE

Na de onafhankelijkheidsstrijd werd Peru net als de meeste andere nieuwe republieken van de Andes geplaagd door onderlinge strijd, buitenlandse invasies, territoriaal verlies en burgeroorlogen. Nationale soevereiniteit was vaak eerder theorie dan realiteit. De

16 J. Piel, “The Place of the Peasantry in the National Life of Peru in the Nineteenth Century”, in: Past & Present , 49 (1970), 1, pp. 127 – 128. 17 L. Clayton, Grace - W. R. Grace and Co.: The Formative Years: 1850-1930, Ottawa, Jameson Books, 1985, p. 141. 18A. Quiroz, Corrupt Circles: A History of Unbound Graft in Peru, Washington, Woodrow Wilson Center Press, 2008, p. 200.

20 economische vooruitgang die zo verlangd werd door de nieuwe creoolse kapitalistische voorhoede kon echter maar mogelijk gemaakt worden door verdere nationale integratie. Om de autonomie van Indiaanse boerenstand te breken en hen zo als loonarbeiders en consumenten te integreren in de opkomende kapitalistische exporteconomie, zou de relatie tussen de staat en de samenleving immers radicaal veranderd moeten worden. De nieuwe markteconomie vereiste een nieuw rechtssysteem dat de eigendomsrechten, voornamelijk met betrekking tot de gemeenschappelijke gronden, zou herdefiniëren en dat de Indiaanse autoriteiten buitenspel zou zetten. Om deze reden werd de zogeheten “Indiaanse kwestie” door de creoolse elite tot grootste struikelblok op de weg naar economische ontwikkeling en vooruitgang uitgeroepen en zou het oplossen hiervan het politieke en retorische zwaartepunt worden in het politieke en economische project van natievorming in de tweede helft van de 19e eeuw.19

Er bestond geen eensgezindheid over hoe deze kwestie aangepakt diende te worden, maar na afloop van de Salpeteroorlog waren zowel de conservatieve als de liberale politici het er wel over eens dat de Indiaanse kwestie het eigenste bestaan van Peru in gevaar bracht. Na Peru’s nederlaag in de oorlog braken er in siërra verschillende opstanden en regionale schermutselingen uit. Hieruit bleek dat niet alleen de nationale territoriale eenheid op het spel stond, maar ook de sociale vrede. Ricardo Palma, Peruviaans schrijver, historicus en politicus liet er geen twijfel over bestaan over waarom Peru de oorlog had verloren.20 In een van zijn brieven schrijft hij het volgende:

The principal cause of the great defeat is that the majority of Peru is composed of a wretched and degraded race that you once attempted to dignify and ennoble. The Indian lacks a patriotic sense; he is a born enemy of the white and of the man of the coast. It makes no difference to him whether he is a Chilean or a Turk. To educate the Indian and to inspire in him a feeling for patriotism will not be the task of our institutions, but of the ages.

Ondanks de grote inspanningen die de indiaanse boeren hadden geleverd in de Salpeteroorlog, werd de schuld voor de nederlaag bij hen gelegd door de creoolse elite. Deze mythe bleek opnieuw een nuttig instrument bleek voor de opkomende oligarchie in hun missie om de indiaanse bevolking te onderwerpen.

19B. Larson, 'Andean highland peasants and the trials of nation making during the nineteenth century’, in. 20 F. Salomon and S. Schwartz (eds.), The Cambridge History of the Native Peoples of the Americas, vol. III, South America, Part 2, Cambridge, Cambridge University Press, 1999, pp. 562 – 563

21

In het construeren van hun nationale narratieven namen de creoolse architecten van de nieuwe natie Europese noties zoals etnisch of linguïstisch nationalisme over of namen ze hun toevlucht tot pseudowetenschappelijke theorieën van evolutie en ras. In hun zoektocht naar nationale identiteit werd het “Indiaanse ras” de noodzakelijke retorische “andere” en stond het in sterk contrast met de blanke, christelijke, Spaanssprekende bevolking.

De overweldigende meerderheid van de liberalen aan het einde van de 19e eeuw waren openlijk racistisch en ervan overtuigd dat de Indiaanse bevolking raciaal inferieur was en dat deze hopelijk langzaamaan zou verdwijnen en vervangen worden door Europese werkkrachten die via immigratie zouden overkomen. Er bestonden echter ook politici zoals Joaquín Capelo en Manuel Vicente Villarán die geloofden dat de Indiaanse aard, verzwakt door de gemeenschapsvorm waarin de oorspronkelijke bevolking als sinds precolumbiaanse tijden leefde, gerevitaliseerd kon worden door ze private landeigenaars te laten worden. Volgens deze redenering zou de Indiaan, eenmaal in bezit van zijn eigen stuk land, de deugdelijke eigenschappen van hard werk, vlijt en zelfredzaamheid overnemen. Kortom, hij zou dus de kwaliteiten aannemen die geïdentificeerd worden met westerse, kapitalistische samenlevingen. Gelijkaardige benaderingen tot de “Indiaanse kwestie” bestonden in de Verenigde Staten aan het einde van de 19e eeuw.21

In 1916 werd er een belangrijke wet gestemd in Peru die de rechten van de inheemse bevolking meer moest beschermen. Deze wet plaatste beperkingen op horigheid en bepaalde een dagelijks minimumloon van 20 centavos. De wetgeving deed niets om de voortdurende aanvallen op onafhankelijke Indiaanse gemeenschappen af te remmen, maar voorzag de Indiaanse bevolking wel van meer koopkracht. Het feit dat deze wet in 1916 gestemd werd heeft te maken met de globale economische conjunctuur. Als gevolg van de handelsontwrichting die te weeg was gebracht door WO I was Peru’s bron van buitenlandse afgewerkte producten tijdelijk opgedroogd. Peru begon te experimenteren met import substitutie industrialisatie en had nood aan een interne markt die voorzien was van voldoende koopkracht. De sectie van de wet die handelde over de monetaire lonen voor Indianen was haast woord voor woord overgenomen uit een besluit van Simon Bolivar uit 1824 en maakte deel uit van een programma dat erop gericht was de meeste Indianen tot eigenaar van hun eigen boerderij te maken. In het Peru van 1916 bestond er echter weinig sympathie voor dit programma. Maar gezien het feit dat het grootste deel van de Indiaanse arbeiders op de landgoederen in de siërra zich op dat moment reeds bevonden binnen de omgrenzingen van

21 F. Salomon and S. Schwartz (eds.), op. cit., pp. 655 – 666.

22 een soort van vazalschap bestond er geen gevaar in hen te voorzien van een minimum aan koopkracht aangezien het de opkomst van een onafhankelijke Indiaanse werkkracht niet zou vergemakkelijken. Dit is een voorbeeld van hoe kapitalisme en feodaliteit samen konden gaan.22

2.4 INDIGENISMO

Het einde van de 19e eeuw kende de opgang van een nieuwe intellectuele stroming. De zogenaamde indigenistas adresseerden de miserabele socio-economische toestand waarin de indiaanse gemeenschap verkeerde en zocht deze te verbeteren. Het indigenismo bood tevens een vorm van denken over de toekomst die was toegespitst op de specifieke situatie waarin de landen in de Andes zich bevonden. De ideeën over modernisering die uit het ‘progressieve’ Europa overvlogen bleken immers al geruime tijd niet te voldoen aan de Latijns-Amerikaanse en Peruviaanse realiteit. Sterk beïnvloed door het positivisme, nam het indigenismo aanvankelijk een sterk paternalistisch karakter aan.

In 1909 werd in Peru de eerste georganiseerde pro-Indiaanse beweging opgericht: de Asociación Pro-Indígena. De oprichters waren een groep studenten geleid door Joaquín Capelo, Pedro Zulen en Dora Mayer en werden ook wel eens “de generatie van 1909” genoemd. Het idee voor deze beweging kwam voort uit debatten door elitaire studenten die gehouden werden op de Universidad Nacional Mayor de San Marcos. Deze debatten draaiden rond ‘el problema del indio’ en rond de drang tot hervorming van een vastgelopen juridisch stelsel dat niet meer toereikend bleek voor de veranderende maatschappelijke verhoudingen in Peru. Uit de discussies die hieruit voortkwamen, rees het idee van de Asociación Pro- Indígena. Ook was er een puur filantropisch medelijden met de ‘arme’ Indiaan. De Asociación Pro-Indígena had tot objectief de Indiaanse bevolking bewust te maken van haar legale rechten en een einde te maken aan hun exploitatie. Ook wezen ze het idee af dat de Indiaanse bevolking de grootste struikelblok voor vooruitgang en economische ontwikkeling zou vormen. Haciënda eigenaars die droomden van moderniteit maar eerder handelden als feodale landheren dan als kapitalistische entrepreneurs hadden geen recht tot klagen over de veronderstelde achterlijkheid van de Indiaan.23 Hiertoe zette de Asociación Pro-Indígena een netwerk van vertegenwoordigers op door vrijwel het hele land die als lokale pressiegroepen de rechten van de inheemse bevolking zou beschermen en slaagde ze er ondermee in om een

22 F. Salomon and S. Schwartz (eds.), p. 668. 23 T. Krüggeler, “Indians, Workers, and the Arrival of "Modernity": Cuzco, Peru (1895-1924)”, in: The Americas, 56, 2 (1999), p. 169.

23 aantal wetten gestemd te krijgen ter verbetering van de werkomstandigheden van mijnwerkers.24

Deze “generatie van 1909” werd echter met een serieus dilemma geconfronteerd: de oprichters moesten hun drang naar regionale economische ontwikkeling zien te verzoenen met hun verlangen om de lokale cultuur van de Andes te preserveren en daar bovenop de Indiaanse bevolking een deel zien te maken van het moderne Peru. Deze contradictie werd in feite nooit opgelost en had te maken met de sterke positivistische omgeving waarin de studenten werden opgeleid. De meeste indigenistas waren geen marxisten of revolutionairen en deelden de voornaamste noties over moderniteit en vooruitgang als de liberale elite. “Vooruitgang” was hier nodig om een einde te maken aan de exploitatie en de mishandeling van de Indiaanse bevolking. Hun strijd voor de rechten van de lokale bevolking nam dan ook nooit de vorm aan van een serieuze politieke uitdaging. De vergde een uitzonderlijke denker zoals José Carlos Mariatégui om een nieuw theoretisch raamwerk uit te denken voor de Indiaanse kwestie en de gedateerde discussie over moderniteit versus traditie te vervangen door een meer economische analyse van de Peruviaanse realiteit. Onder invloed hiervan kreeg de vereniging in de jaren ’20 een meer sociaal en populistisch karakter.25 Volgens Mariatégui omvatte Peru drie verschillende economische systemen. De eerste hiervan was de semi- feodale rurale economie, een restant van de Spaanse koloniale tijd en de grootste hindernis voor Peru op de weg naar economische ontwikkeling. Het tweede systeem vormde de restanten van het oude Inca collectivistisch landbouwsysteem terwijl het derde systeem tenslotte bestond uit het moderne kapitalisme dat zich voornamelijk concentreerde aan de kust. Voor Mariatégui was de indiaanse kwestie in essentie de feodale exploitatie van de inheemse bevolking in de grote landgoederen. De inheemse bevolking werd gedwongen in de mijnen te werken terwijl buitenlanders erin faalden de Peruviaanse economie te reorganiseren. Kapitalisme stortte Peru verder in de armoede en maakte gebruik van haar natuurlijke bronnen en arbeidsreserve om het imperialistische programma van de VS verder te versterken.26

Deze externe druk om de Indiaanse bevolking te beschermen kwam voort uit de veronderstelling dat zij zelf niet in staat waren zich te verdedigen. Deze assumptie gaat

24 J. Boesten, Denken over de positie van de Indiaan in Peru. De Asociación Pro-Indígena (1909-1917), in: http://www.historischhuis.nl/Scripties/data/180702JBoes.pdf, geraadpleegd op 22.04.2013. 25 T. Krüggeler, op. cit., p. 171. 26 R. Wadi, “Connecting with an International Historical Reality: Book Review of "Jose Carlos Mariátegui: An Anthology", in: < http://upsidedownworld.org/main/peru-archives-76/3685-connecting-with-an- international-historical-reality-book-review-of-qjose-carlos-mariategui-an-anthologyq˃, geraadpleegd op 6.06.2013.

24 natuurlijk voorbij aan de vele opstanden en vormen van verzet vergeten die de Indiaanse bevolking doorheen de eeuwen toepasten en die de geschiedenis van Peru kleurden.

2.5 BUITENLANDSE BETREKKINGEN

2.5.1 PERU EN DE VS

In de decennia die volgden op de Salpeteroorlog werden de banden tussen de Peruviaanse elite en de Amerikaanse entrepreneurs, spoorwegenbouwers en investeerders die het Peruviaanse economische landschap zagen als een nog grotendeels onontgonnen gebied, steeds hechter. Het contact tussen de twee landen bereikte een hoogtepunt onder het regime van Augusto B. Leguía die zijn bewondering voor de Verenigde Staten uitte door de Fourth of July als een nationale feestdag in Peru uit te roepen. In zijn enthousiasme sierde hij het presidentieel paleis zelfs met een portret van de Amerikaanse president Monroe. Vooral de economische banden tussen de Verenigde Staten en Peru groeiden en na WO I verving de VS Groot-Brittannië als belangrijkste buitenlandse investeerder in Peru. In ongeveer dertig jaar stegen de directe investeringen van de VS van zo’n 6 miljoen dollar in 1900 naar een geschatte 200 miljoen dollar in 1930. 80% hiervan werd geïnvesteerd in de mijnbouw – en petroleumsector. Tegen 1900 domineerden buitenlandse corporaties de petroleum -, zilver – en kopersectoren.27

Onder de ambtstermijn van Leguía vond er als het ware een “amerikanisatie” van zijn administratie plaats, waarbij een aantal Amerikaanse specialisten, officieren en bureaucraten belangrijke posities kregen binnen zijn regering. Voor vele van Leguía’s critici betekende deze amerikanisatie een ondermijning van de nationale soevereiniteit en onafhankelijkheid van Peru. Bovendien ging het merendeel van de winsten die gemaakt werden uit de ontginning van niet hernieuwbare grondstoffen zoals koper en zilver naar het buitenland en hield Peru er enkel de inkomsten uit een aantal belastingen aan over. Voorstanders van Leguía benadrukten dan weer de financiële kracht en de sterke internationale positie van de VS in het voordeel van Peru kon werken.28

27 L. Clayton, Peru and the United States: the condor and the eagle, Athens, University of Georgia Press, 1999, p. 74. 28 L. Clayton, op. cit., p. 105.

25

Er bestond ook een ideologische component in de relatie tussen de VS en Peru. De Peruviaanse entrepreneurs die de enorme economische groei in de VS en de weelde die hiervan het gevolg was gadesloegen, verwelkomden niet enkel de Noord-Amerikaanse investeerders en hun kapitaal maar ook het ideologisch raamwerk van het industrieel kapitalisme, dat samenging met een laissez faire economisch beleid en grotendeels vrij was van overheidstussenkomst. Volgens deze economisch darwinistische visie zouden “the fittest” overleven, gedijen en zo de rest in hun succes meetrekken. De achtergeblevenen waren gedoemd tot een leven van armoede en hadden dit enkel en alleen te danken aan hun eigen luiheid en onvermogen om mee te concurreren. In Peru leek deze visie goed samen te gaan met de bestaande sociale constellatie en de opkomende economische orde en deze visie vond dan ook veel bijval bij de creoolse elite. De groeiende banden tussen de VS en Peru vonden ook plaats tijdens een periode van groeiend racisme in de VS waarbij de segregatie van rassen een kenmerkend aspect van het dagelijks leven werd. Ook deze visie paste binnen de Peruviaanse maatschappij. Zoals de historicus Lawrence A. Clayton het verwoordt: “The supposedly brutish, indolent, passive, unteachable nature of the African American was a stereotype easily adapted from its American context to a Peruvian setting, substituting the Indian for the African American.”29 Dit raciale aspect zal ik later nog verder uitwerken in het theoretisch kader en de eigenlijke analyse.

2.5.2 KARAKTERISERING VAN BUITENLANDSE RELATIES

Another journalist said I did well to go to Peru. I should be a missionary of Empire. “How so in Peru?” I asked. “Why, isn’t Peru part of the British empire?” he demanded. He was nonplussed to learn that Peru had somehow or other escaped absorption. “If it doesn’t belong to us then,” he said, “I suppose it belongs to the United States.”30

- Anthony Dell, Britse schrijver

In de inleiding van zijn boek Llama Land: East and West of the Andes in Peru beschrijft de Brit Anthony Dell de bovenstaande woordenuitwisseling met een journalist. Hoewel voorzien van de nodige humor is deze passage kenmerkend voor de tijdsgeest en toont deze aan hoezeer het idee van het “Empire” ingeworteld was in het bewustzijn. Hoe kunnen we de relatie van Peru met de westerse wereld, in het bijzonder met Groot-Brittannië en de Verenigde Staten het best omschreven worden? Menig maal komt de term imperialisme ter oren. Imperialisme

29 L. Clayton, op. cit., pp. 75 – 76. 30 A. Dell, Llama Land: East and West of the Andes in Peru, New York, George H. Doran Company, p. 13.

26 is een ideologisch beladen term die in de loop der tijd verschillende invullingen en betekenissen heeft gekend en zelfs vaak als slogan, stereotype of scheldwoord is gebruikt.31 Een korte verduidelijking van deze term is hier dan ook gewenst. Bij het horen van de term imperialisme denkt men haast direct aan het Britse empire, een van de meest succesvolle expansionistische projecten in de wereldgeschiedenis. In het Britse expansieproces kan men twee fasen onderscheiden, namelijk enerzijds het mid-victoriaanse imperialisme en anderzijds het high imperialism van de laat 19e eeuw, dat doorgaans geassocieerd wordt met territoriale overzeese expansie. In hun baanbrekend gelijknamig artikel noemen de historici Robinson en Gallagher deze eerste vorm van imperialisme het “imperialism of free trade”. In de historiografie werd deze periode vooral gezien als een eerder anti-imperialistische periode, met slechts matig enthousiasme voor koloniale expansie. Robinson en Gallagher zijn erin geslaagd deze misconceptie te corrigeren en aan te tonen dat heel de 19e eeuw in feite een imperiale eeuw was. De auteurs hanteren de term “informal empire” om het hele amalgaam aan imperiale relaties aan te duiden, in tegenstelling tot het “formal empire” dat slechts als het topje van de ijsberg wordt gezien. 32 Imperialisme en expansie kunnen immers verschillende vormen aannemen, emigratie en kolonisatie, handel en investeringen van kapitaal, overdracht van cultuur en religie of het stichten van maritieme steunpunten. Imperialisme als het compleet uithollen van de nationale soevereiniteit en het vestigen van staatkundig gezag over vreemde volkeren was daarvan slechts een vorm en niet eens de belangrijkste of duurzaamste.33

Terwijl Peru geen formeel protectoraat of kolonie van Groot-Brittannië was en dus niet tot diens formal empire behoorde, oefende Groot-Brittannië via haar investeringen een grote invloed op Peru uit en werd Peru zo in het informal empire geïncorporeerd. Belangrijk is ook om te zien dat dit enkel kon gebeuren met de actieve medewerking van de Peruviaanse elites.

31 B.W. Schaper, Nieuwe opvattingen over het moderne imperialisme, in: < http://www.dbnl.org/tekst/_bij005197101_01/_bij005197101_01_0002.php˃, geraadpleegd op 27.07.2013. 32 J. Gallagher en R. Robinson, “The Imperialism of Free Trade”, in: The Economic History Review, 6 (1953), 1, p. 1. 33 H.L. Wesseling, Verdeel en heers: de deling van Afrika, 1880 – 1914, Amsterdam, B. Bakker, 1991, p. 53.

27

3. HET LEVEN IN DE SIËRRA

3.1 HET HACIËNDA SYSTEEM

3.1.1 HET LEVEN IN DE HACIËNDA

Terwijl het duidelijk is dat delen van de samenleving in de Andes grote veranderingen ondergingen bij de komst van deze nieuwe economische krachten , bleef volgens de historica Lesley Bethell een groot deel vast zitten in een structuur van traditionalisme en stagnatie die terugdateerde tot de 17e eeuw. De hoeksteen van deze structuur was de haciënda wiens langlevendheid en verzet tegen verandering één van de blijvende ontwikkelingsproblemen bleef uitmaken van de 20e eeuw. Haciënda’s waren landgoederen die in het bezit waren van de hogere klasse. De werkkracht van de haciënda bestond uit Indiaanse colonos die in ruil voor een stuk land dat gebruikt kon worden voor zelfvoorziening (mañay) verplicht waren een zeker aantal dagen te werken op het landgoed (demnse) land (faenas) of in het huishouden van de meester (pongaje). Uit de volkstelling van 1876 kan afgeleid worden dat 24,7% van de rurale bevolking ondergebracht was in zo’n 3876 haciënda’s. Terwijl vele haciënda’s relatief klein of middelgroot waren, besloegen andere enorme gebieden. Ondanks hun grootte werden de meeste gekarakteriseerd door hun lage productiviteit. Zelfs nog in de 20e eeuw waren haciënda’s slechts los verbonden met de gelimiteerde markteconomie en werden ze vaak slecht beheerd door veelal afwezige grootgrondbezitters die de winsten eerder consumeerden dan ze te herinvesteren. Terwijl Indianen af en toe ook in ruil voor loon werkten, was geld eerder een zeldzaam goed in de wereld van de haciënda. De werkers werden meestal betaald in natura of met goederen uit de winkel van de haciënda (cantina). Sociale mobiliteit in de wereld van de boeren in de haciënda was zeldzaam, niet alleen omdat de specifieke vorm van horighead de boeren vaak bond aan het landgoed, maar ook omdat de algemene levenskwaliteit van de colonos, die een zekere mate van veiligheid genoten, in het algemeen gezien beter was dan die van loonarbeiders op de arbeidsmarkt. Het leven van deze boeren, in feite halve lijfeigenen, was dus grotendeels beperkt tot het landgoed van de haciënda, waar periodieke religieuze feestdagen en festivals het dagelijkse bestaan enigszins opvrolijkten.34

Persoonlijke relaties werden gekarakteriseerd door het eeuwenoude paternalisme dat geëvolueerd was uit het feodalisme en zijn hybridisatie in de Andes onder de invloed van Inca gebruiken. Kenmerkend was een zekere asymmetrische reciprociteit waarbij vrijheid en onafhankelijkheid omgeruild werden voor de veiligheid van een stuk land en waarbij

34 L. Bethell, op. cit., pp. 264 – 265.

28 gehoorzaamheid, onderwerping en loyaliteit geëist werd in ruil voor “bescherming” en de mogelijkheid zichzelf te voorzien van een bare bones subsistence dieet. De patron’s behandeling van “zijn” Indianen kan vergeleken worden met dat van de strenge vader en zijn kinderen. Als de kinderen zich goed gedroegen, werden ze beloond met een zekere vriendelijkheid, maar in het geval dat ze zich slecht zouden gedragen en buiten de voorgeschreven rollen treden en zo het gezag van de vader zouden uitdagen, dan volgde er vaak een buitensporige en despotische straf.35

Ook meer in de centrale en zuidelijke hooglanden van Peru was de impact van de nieuwe kapitalistische productiemethodes zeer groot. De siërra ten zuiden van Cuzco, de kern van het oude Inca rijk, werd nog steeds sterk gekenmerkt door het traditionele Indiaanse leven en werkpatroon. De Indiaanse gemeenschappen hier hadden de Spaanse verovering overleefd en waren blijven verder bestaan, hoewel in een aangepaste vorm en verzetten zich tegen het uitbreidende haciënda systeem. Zoals elders in de Andes, werd de rurale gemeenschap gedomineerd door de strijd tussen de haciënda’s en de traditionele gemeenschappen om de belangrijkste productiefactoren, namelijk water, arbeid en land. Deze strijd werd echter langzaam aan gewonnen door de haciënda’s, die al snel de meest vruchtbare gronden met voldoende water hadden opgeëist in de valleien, waardoor de gemeenschappen werden teruggedrongen naar de minder productieve gebieden, vaak de steile en rotsachtige hellingen van de Andes. Deze strijd werd nog feller tegen het einde van de 19e eeuw. Door de wereldwijde vraag naar primaire producten drongen kapitalistische gebruiken steeds dieper door tot het hinterland van de Andes. De aanleg van spoorwegen in de Peruviaanse Andes weerspiegelen in zekere zin deze evolutie. De constructie op grote schaal van spoorwegen was begonnen tijdens het guano tijdperk in de jaren 1850 en kwam abrupt tot een halt tijdens de crisis van de jaren 1870 en 1880 om daarna opnieuw opgestart te worden. De bouw van een centrale spoorweg werd in 1891 door de spoorwegtycoon Henry Meiggs gerealiseerd. Andere spoorlijnen verbonden Lima met in 1908 en later met Cerro de Pasco.

In het zuiden bereikte de Mollendo-Arequipo route in 1908. Deze uitbreiding stimuleerde de wolhandel in de zuidelijke siërra die snel was gegroeid vanwege de groeiende buitenlandse vraag, vooral vanuit Groot-Brittannië. De handel werd georganiseerd vanuit verschillende handelshuizen gevestigd in , die rond de tijd van afhankelijkheid gesticht waren door buitenlanders zoals de Engelsen Gibson, Ricketts en Stafford. In tegenstelling tot hun tegenhangers in het noorden, ondernamen deze entrepreneurs hier geen enkele poging om de

35 L. Bethell, op. cit., pp. 264 – 265.

29 prekapitalistische agrarische productiemethoden te veranderen. Eerder kozen ze ervoor om handel te drijven met de lokale hacendados die op hun beurt de productie monopoliseerde en de wol monopoliseerden van de boeren op hun land. Op deze manier speelde de moderne wolhandel sector dus een rol in het behouden van het feodale karakter van het agrarische systeem. De winsten die de kooplui haalden uit de export van de wol waren niet groot genoeg om de traditionele ranches uit de regio te kunnen overnemen. In plaats daarvan investeerden ze de winsten in lokale ondernemingen waar grote winsten uit gehaald kunnen worden zoals de bouw, textiel – en mijnbouwsector, hetgeen hun positie van opkomende regionale oligarchen versterkte. Naarmate de wolprijzen wereldwijd stegen, intensifieerden de ranchers zelf de productie, vaak ten koste van de rechten van de inheemse boeren. Als reactie op deze toenemende exploitatie kwamen een reeks korte maar gewelddadige opstanden tussen 1901 en 1930.36

3.2 MIJNBOUW Mijnbouw bepaalde in sterke mate het economische karakter van het Peru van de 20e eeuw, en had tevens een sterke invloed op de maatschappelijke en politieke agenda. Het belangrijkste mijnbouwcentrum van het land bevond zich in Cerro de Pasco, een stad in Centraal-Peru op ongeveer 315 kilometer afstand van Lima. Hieronder volgt een korte geschiedenis van de mijnen en hun invloed op de loop van geschiedenis in Peru.

3.2.1 GESCHIEDENIS VAN DE MIJNEN De Cerro de Pasco Corporation werd de grootste investeerder uit de Verenigde Staten van de 20e eeuw in Peru en bleef een belangrijke aanwezigheid in Peru tot het genationaliseerd werd in 1974. De geschiedenis van deze corporatie symboliseert een groot deel van de ambiguïteit en ambivalentie die bestaat tussen de Verenigde Staten en Peru.

36 L. Bethell, op. cit., p. 250 – 264.

30

Gesticht in 1902 door James Ben Ali Haggin, een Amerikaan van Turkse afkomst, begon de Cerro de Pasco Corporation als een syndicaat van een aantal belangrijke Amerikaanse kapitalisten. Op een paar jaar verkreeg dit syndicaat de rechten op een groot aantal mijnen in de Cerro de Pasco regio, maakte het de spoorweg naar af en bouwde het een smelterij nabij Cerro de Pasco die actief werd in 1906. Later breidde de Cerro de Pasco Corporation zijn activiteiten verder uit en ging ook de grote kopermijn in Morococha omvatten en tegen het einde van WO I had het ook zijn belangen uitgekocht in de Casapalpa mijn van Backus & Johnston. Tegen 1916 had de Cerro de Pasco Corporation ongeveer 30 miljoen dollar geïnvesteerd in Peru, waarschijnlijk de grootste investering in kopermijnbouw ter wereld en was het verantwoordelijk voor naar schatting 75% van de koperexport van Peru. Aangetrokken door het investeringsklimaat gecreëerd door de regering van Nicolás de Piérola die aan de macht was gekomen in 1895, trokken honderden Amerikanen zuidwaarts naar Peru. Zowel de Backus & Johnston Company als de Cerro de Pasco Company voerden een meedogenloze campagne van het uitkopen van lokake mijneigenaars. In 1905 werd een van de grootste vanadium mijnen per ongeluk ontdekt nabij Cerro de Pasco. Indianen die op zoek waren naar kool brachten stalen mee uit Minasagra en nadat Amerikaanse chemici hierin hoge concentraties aan vanadium ontdekten, werd de mijn opgekocht door American Vanadium Corporation. In 1896 vormde W.L. Hardison de Inca Mining Company om goud te ontginning in de mijnen van Santo Domingo.37

Het uitbreken van WO I had een sterke invloed op de economische conjunctuur in de mijnbouwgebieden in Peru. De Backus & Johnston Company sloot een van zijn twee hoogovens, arbeiders werden ontslagen en de lonen werden verlaagd. In 1915 herstelde de markt echter terwijl de prijzen omhoog gingen, steeg de productie eveneens. Aangezien zowel de prijzen als de productie bleven stijgen tot 1917 waren de inkomsten afkomstig uit de export groot. Het bevriezen van de prijzen uit de VS gecombineerd met de instabiele markt na oorlog zorgde er echter voor dat de koperexport geen boom doormaakte na het aflopen van de oorlog. Hoewel de winsten van de Cerro de Pasco Company niet dezelfde niveaus bereikten als in 1917 bleven ze toch van een redelijk niveau tot 1921. De plotse rijkdom van de mijnbouwbedrijven trok de aandacht van de regering die wanhopig op zoek was naar inkomsten. Dit was uiteraard geen populaire maatregel bij de mijnbouwbedrijven maar gezien het hoge niveau van de winsten konden ze de belastingen niettemin gemakkelijk betalen. Ondertussen werd de aanwezigheid van de VS in de mijnbouwindustrie van Peru alsmaar

37 L. Clayton, Peru and the United States: the condor and the eagle, Athens, University of Georgia Press, 1999, p. 86 - 88.

31 sterker. De Anaconda Company had een aantal kopersites nabij Arequipa opgekocht, terwijl de American Mining and Smelting Company zich uitbreidde in het zuiden. In 1919 absorbeerde de Cerro de Pasco Company de Backus & Johnston Company en reorganiseerde zich in de Cerro de Pasco Copper Corporation. WO I lijkt dus het proces van buitenlandse overname en monopolistische controle op koper te hebben versneld. Het wegvloeien van winsten naar het buitenland en de exclusie van lokale ondernemers had een nefast effect op de Peruviaanse economie.38

In 1922 werden er in La Oroya een nieuwe smelter en raffinaderij gebouwd die de lucht, bodem en rivieren van de regio vervuilde met ondermeer resten van arsenicum, zwavelzuur en zink. Het effect op de omgeving was immens en weilanden verwelkten en mensen werden ziek.39 Magda Portal, Peruviaanse dichtster, feministe en medeoprichtster van de APRA beschreef de gevolgen van de operaties van de corporatie:

Cerro de Pasco, despite its climate and altitude, was a green pasture where cattle grazed, producing meat and milk. When the corporation came, it built no mechanism to vent the smoke from the smelters and refineries, and the pasturage and cattle couldn’t survive, leaving the campesinos no choice but to seek work in the mines. … Children suffered the most from the poisonous fumes. Their hair quit growing, and their teeth blackened. The same thing happened to the old people who lived in the zones contaminated by La Oroya mines.40

De Cerro de Pasco Mining Corporation werd aangeklaagd door boerengemeenschappen en eigenaars van hacienda’s tot 120 kilometer ver weg. Het vonnis dwong de corporatie de vervuilde gronden op te kopen als vorm van compensatie. Als gevolg van de aangerichte ecologische schade kon de Cerro de Pasco Mining Company goedkoop bijna 30 haciënda’s aanschaffen, die zo’n 270 000 hectaren besloegen. Zo kwam de corporatie niet enkel aan goedkope voedselvoorraden maar ook een stabiele werkkracht door de boeren die noodgedwongen hun percelen moesten verlaten.41 Anthony Dell beschrijft dit proces in zijn Llama Land: East and West of the Andes in Peru:

38 B. Albert, South America and The First World War: The Impact of the War on Argentina, Peru and Chile, Cambridge, Cambridge University Press, pp. 112 – 115. 39 J. Martinez-Allier, The Environmentalism of the Poor: A Study of Ecological Conflicts and Valuation, Cheltenham, Edward Elgar Publishing, 2003, p. 58. 40 K. Weaver, Peruvian Rebel, University Park, Penn State Press, 2009, p. 38. 41 J. Agyeman, R. Doyle Bullard en B. Evans, Just Sustainabilities: Development in an Unequal World, Boston, MIT Press, p. 204.

32

Much of the land round here has been bought by the Cerro de Pasco Mining Corporation as the farmers declared that the fumes from the copper smelter at Oroya were ruining their crops. It is difficult to see how the fumes can do the crops or stock much good, as people at Oroya are nearly suffocated by them and sometimes have to go about with handkerchiefs over their noses and mouths. But the Mining Corporation run the farms apparently with profit, and carry, I was told, 17,000 head of cattle on them.42

Nadat de Cerro de Pasco Mining Company reeds honderden kleine en middelgrote mijnbedrijven buitenspel had gezet herhaalde het bedrijf dit bij de boeren die werkzaam waren op de haciënda’s. Bij het reorganiseren van deze oude haciënda’s in de richting van een meer efficiënte kapitalistische productie werden pacht overeenkomsten die al zeer lang golden plots afgebroken, hetgeen de traditionele werkkrachten van de landgoederen ontwrichtte en ontplaatste.

Iets gelijkaardig gebeurde in de noordelijke hooglanden waar suikerplantage bedrijven zoals Casa Grande ook oude, vaak verlieslatende landgoederen opkocht om de hierboven vermelde redenen. De colonos hier werden niet alleen geproletariseerd maar soms ook overgebracht naar de kust om daar te werken wanneer er zich een arbeidstekort voordeed. Enkel de grootste en machtigste kapitalistische onderneming zoals bijvoorbeeld Casa Grande, Pomalca en Fernandini slaagden erin zulke reorganisatieplannen door te voeren. Andere “progressieve” maar minder machtige grondbezitters konden ook ambiëren om het voorbeeld van de grote bedrijven te volgen en hun interne werkkracht van hun land te zetten of om hen aan te nemen als loonarbeiders om zo een grotere winsten te behalen. Meestal slaagden de boeren er echter in om deze pogingen hen het vruchtgebruik af te nemen te verhinderen. Vaak leek het deze grondbezitters aan macht te ontbreken om deze modernisatieplannen ook effectief door te voeren.

3.2.2 ARBEIDSOMSTANDIGHEDEN

Many of the mining towns in Peru, as in Mexico, present a gloomy, rather dilapidated, and otherwise unattractive appearance to the foreigner, who is accustomed to the brightness of many other, and especially North-American, mining centres, but Cerro de Pasco certainly takes rank as one of the most depressing. (…) The town, although quaint in appearance, is decidedly unpleasant as a place of residence, owing to its uncleanliness

42 A. Dell, op. cit., p. 90.

33

and general decayed condition. The inhabitants seem to be among the less careful of personal appearance of any of the natives to be found in Peru, and the various stenches which emanate from the streets would put to blush the “seventy-two different stinks” which are supposed to distinguish Cologne.43

- Sir Percy Martin

Zoals de bovenstaande passage suggereert was de stad Cerro de Pasco niet de meest aangename plek om in te verblijven en staat ze in sterk contrast met de paradijselijke termen waarmee in de reisverhalen doorgaans over Peru werd gesproken. Slechts een fractie van de winsten die gemaakt werden in de mijnbouwbedrijven werden gespendeerd aan het verbeteren van de behuizing en leefomstandigheden van de arbeiders die in de mijnen werkten. Deze mijnwerkers werkten vaak 36 uur lang, gevolgd door een pauze van 12 uur waarna ze opnieuw een shift van 36 uur draaiden. Enkel door het kauwen van coca bladeren kon deze arbeid volgehouden worden. Ook bovengronds waren de omstandigheden verre van ideaal. Overal hing rook en stof. Verwondingen en ongevallen, vaak met dodelijke afloop waren legio. Tussen 1898 en 1907 stierven meer dan 150 arbeiders in de mijnen van Cerro de Pasco. Tussen 1908 en 1920 stierven er nog 627 meer in deze mijnen en in die van Yauli. In de meeste gevallen werden de inefficiënte methoden, het gebruik van onbekende machines, de onvoorzichtigheid van de arbeiders en het gebrek aan interesse voor veiligheidsmaatregelen van de bazen als oorzaak aangeduid van de ongevallen. Ook de moeilijke werkomstandigheden en de lange werkuren die de reflexen vertraagden werden in acht genomen. Een bijzonder tragisch ongeval was de “Morococha ramp” van 1928. Op 5 december 1928 stortte de bedding van de lagune waar onder geboord werd in en stroomden de tunnels onmiddellijk vol met water, waarbij zo’n dertigtal arbeiders verdronken en tientallen ingesloten werden. Deze catastrofe kreeg veel media aandacht en volgens de kranten wist de Cerro de Pasco Mining Corporation al geruime tijd dat er een hoog risico op een ramp bestond, maar deed ze niets om de levens van haar arbeiders te beschermen. Zo waren er al eerder meldingen gemaakt van lekken onder de lagune en had een eerdere kleine overstroming in november 1928 het leven geëist van één arbeider. De corporatie ontkende alle verantwoordelijkheid in het ongeluk. De volgende dag reageerde de regering door troepen naar Morococha te sturen om eventuele onlusten die als gevolg van de ramp zouden uitbreken in de kiem te smoren.44

43 P. Martin, op. cit., p. 291. 44J. Coronado, The Andes Imagined: Indigenismo, Society, and Modernity, Pittsburgh, University of Pittsburgh Press, 2009, p. 120.

34

De ongelukkigen die gewond raakten hadden weinig kans op herstel. De arbeiders in Morococha betaalden 1 tot 3 soles per maand voor een “hospitaal”, wat in feite een kleine kamer was waar de meeste gebruikte behandeling uit amputatie bestond en de meeste patiënten aan uithongering stierven. Degenen die het ongeval overleefden ontvingen slechts zelden enige vorm van compensatie voor hun verwondingen. De omstandigheden bovengronds moesten leven waren weinig beter. De behuizing was zeer primitief waarbij twee tot zelfs 4 arbeiders en hun eventuele families een vochtige, donkere kamer van 16 m² moesten delen. Sanitaire voorzieningen waren er niet waardoor epidemieën weelderig tierden, vooral onder kinderen. Kinderarbeid werd overigens uitbundig gebruikt in de mijnen; in 1907 maakten kinderen zo’n 1/3 van de arbeidskracht in de mijnen van Morococha uit, van wie velen bezweken aan bronchitis, longontsteking, mazelen en kinkhoest. De leefomstandigheden van de arbeiders stonden in sterk contrast met die van hun Amerikaanse bazen in Cerro de Pasco die beschikten over een clubhuis met een bibliotheek, bowlingbaan, biljard kamer, gymnasium en zwembad.45

Het niveau van de lonen deed weinig om deze barre omstandigheden te verzachten. Het gemiddelde dagelijkse loon bedroeg 1 sol en aangezien de prijzen in de mijnregio’s zo’n 30 tot 40% hoger lagen dan in Lima en zelfs nog hoger waren in de winkels van het bedrijf konden de arbeiders met hun lonen amper hun basisbehoeften vervullen. Ook gebeurde het veel dat de lonen in waardebonnen. Dit was ook het geval in Cerro de Pasco waarbij de mijnwerkers elke ochtend een metalen munt ontvangt die hij vervolgens moet inruilen voor een kartonnen munt. Verschillende munten hiervan konden omgezet worden in een obligatie die enkel in de bedrijfswinkel voor slechts een week geldig was. Dora Mayer, een activiste voor de Asociación Pro-Indígena, schrijft hierover in het pamflet The Conduct of the Cerro de Pasco Mining Company : “Oftentimes the Indians fail to understand this arrangement at the beginning and keep the metal coins without exchanging them for the pieces of cardboard, thus losing their pay.”46

45 P. Blanchard, The Origins of the Peruvian Labor Movement, 1883 – 1919, Pittsburgh, University of Pittsburgh Press, 1982, p. 136 – 137. 46 D. Mayer, The Conduct of the Cerro de Pasco Mining Company, Lima, 1913, p. 8.

35

3.3 HET ENGANCHE SYSTEEM

Met het einde van de oorlogen en het begin van economische expansie, richtten plantage- eigenaars zich tot de siërra in hun zoektocht naar goedkope arbeidskrachten. Uit de combinatie van prekapitalistische dwangarbeid en kapitalistische vraag naar loonarbeid, ontstond een systeem van arbeidswerving beter gekend als de enganche. Deze term is afkomstig van het werkwoord enganchar, hetgeen in het Spaans binnenhalen of vastgrijpen betekent. Zogenaamde enganchadores, vaak welvarende kooplui of eigenaars van haciënda’s, rekruteerden hierbij arbeidskrachten (enganchados) bij de Indiaanse en mestizo boerenstand, die in ruil voor voorafbetalingen verplicht waren hun schulden af te lossen door te werken in een van de plantages gelegen aan de kust, of in een van de mijnenclaves in de siërra. De periode waarin de enganchadores hun grootste buit binnenhaalde was net na de zaai – en oogsttijd of na religieuze festivals, periodes waarin de inwoners van de siërra tijdelijk vrij waren van hun taken in de landbouw en een grote nood aan geld hadden. Deze enganchados, die vaak niet konden lezen en de contracten bijgevolg niet begrepen, waren overgeleverd aan de genade van de enganchados die niet bekend stonden om hun vriendelijkheid of barmhartigheid.47 In 1910 werd deze werkwijze gelegaliseerd door de Peruviaanse regering en werd dit op grote schaal door plantages en mijnbouwbedrijven gebruikt om zich van de broodnodige arbeid te verzekeren.48 In het hierboven vermelde pamflet beschrijft Dora Mayer de werkwijze van de enganchadores:

The labourers are recruited amongst the inhabitants of the Andes region, who are originally peasants farmers and are brought away sometimes from long distances. The reflective reader would ask how those men can be induced to leave their small properties, which yield them their necessary support, to exchange a healthy and peaceful life with the hard and ill-paid drudgery in the mines? Well, it is by offering them the bait of a sum of money, by way of an advance, paid under the condition that they will go to the mines and reemburse the amount by dint of their work. This method of recruiting is called the enganche. Sometimes the Indian is in need of money, generally because some person of a higher social standing has practiced extortions on him in his native village. Some merciless creditor presses the Indian; then comes the agent of the great industrial enterprises who are in search of

47 B. Munslow en H. Finch, Proletarianisation in the Third World: Studies in the Creation of a Labour Force Under Dependent Capitalism, New York, Routledge, 1984, p. 105 48 K. Paerregaard, Dispersed: A Global Ethnography of Migration, Lanham, Rowman & Littlefield, 2009, p. 42.

36

labour, and places at his disposal an advance of 25, 75 or even 150 dollars, makes him sign a contract which serves as a legal instrument that obliges him to fulfil his new compromise and deprives him of his personal liberty as long as his debt to the master is not cancelled.49

De meningen van historici over het enganche systeem zijn verdeeld. Terwijl dit in sommige gevallen de arbeider onderwierp aan een vorm van horigheid en soms zelfs haast slavernij, stellen sommige historici dat het enganche systeem een gerede bron van kapitaal voorzag voor een arme boerenbevolking in een historisch onderontwikkelde regio, waar de toegang tot land voor kleine boeren niet alleen werd ondermijnd door het regime van grootgrondbezit, maar waar de fragiele economie ook al zwaar beschadigd was door jaren van de buitenlandse invasies, burgeroorlog en endemisch banditisme.50 De som geld die verkregen werd door de enganche en de hieruit volgende loonarbeid wordt door andere historici dan weer beschouwd als de oplossing tot het probleem van subsistentie van de boerenbevolking in deze regio. Dit gebeurde bijvoorbeeld in de siërra van waar Indiaanse gemeenschappen langdurige crisissen konden doorkomen via geldverzendingen van enganchados die werkzaam waren op de katoenplantages in Ica. Andere historici zien arbeidsmigratie echter eerder als een lange termijn gevolg van de kapitalistische penetratie van de structuur van de boerengemeenschappen. Hierbij zou er geleidelijk aan een peasant bourgeoisie zijn opgekomen die de gemeenschappelijke grond en hulpbronnen monopoliseerde waardoor de verarmde boeren, nu afgesloten van grond en hulpbronnen, ervoor kozen te migreren naar de plantages en mijnen waar er een grote vraag naar werk was. Tegen het einde van de jaren 1920 vond er een grote demografische groei plaats in de siërra waardoor het landtekort in de boerengemeenschappen nog acuter werd. Dit feit ontging de arbeidsrekruteerders of enganchadores van de plantages en de mijnen niet en hun oogst groeide dan ook navenant. Deze stroom van arbeid en migratie was grotendeels seizoensgebonden en viel samen met de landbouwcycli aan de kust en in de siërra.

Een groeiend aantal enganchados werden echter permanent in de beginnende kapitalistische arbeidsmarkt aan de kust getrokken, hetzij als permanente bewoner van een plantage, hetzij als tijdelijke arbeiders, die rondtrokken tussen verschillende mijnen, plantages en/of openbare werken waar ze het hoogste loon trachtten te verkrijgen. Samen met de geproletariseerde boeren van de kleine boerengemeenschappen aan de kust wier land opgeslorpt werd door de expanderende plantages vormden deze migranten een nieuw, ruraal proletariaat. Tegen het

49 D. Mayer, op. cit., p. 7. 50 L. Bethell, op. cit., pp. 238 – 250.

37 einde van de Eerste Wereldoorlog waren er ongeveer 30 000 arbeiders werkzaam in de suikerplantages, ongeveer hetzelfde gold voor de katoenplantages die zo’n 35 000 arbeiders te werk stelde. Deze massa zou snel in de opkomende arbeidersbeweging getrokken worden, die reeds furore maakte in Lima. Anarcho-syndicalistische doctrines zouden zich ten noorden van de hoofdstad verspreiden en de Huacho en Trijillo regio’s doordringen. Het resultaat was een groeiende onrust bij de arbeidersklasse die uitmondde in een reeks gewelddadige stakingen aan de kust in 1910, 1912, 1916 en 1919.51

Een gelijkaardig patroon van migratie, proletarisering en agitatie onder de arbeidersklassen ontwikkelde zich in de mijnenclaves. Mijnbouwcentra zoals Cerro de Pasco, en Quirivilca trokken arbeiders aan van de siërra waar de boerenstand zich maar moeilijk in stand kon houden na de oorlogen. Zo groeide de bevolking van Cerro de Pasco van 6400 in 1876 tot 25500 in 1940 en vormde zo 30% van het totale proletariaat dat werkzaam was in de mijnen in Peru. Deze mijnondernemingen produceerden de notoire “company towns” wiens sociale conflicten en enclave karakter typerend waren voor de vroege geschiedenis van het Latijns Amerikaans kapitalisme. Zoals vele van de arbeiders werkzaam in de katoen en suikerplantages aan de kust, behielden ook de mijnwerkers uit de Andes nauwe banden met hun gemeenschappen en zagen ze hun werk in de mijnen eerder als een tijdelijk, secundair beroep. Ze migreerden naar de mijnen tussen de verschillende landbouwseizoenen in, op zoek naar extra inkomen, waarna ze vaak terugkeerden om hun agriculturele taken opnieuw op te nemen. Zelfs degenen die voor langere periodes in de mijnen bleven behielden door familie en verwantschap nauwe banden met hun dorpen. Zoals zichtbaar in hun kledij, identificeerden ze zich met zowel mijnwerkers als boeren en vormden ze zo een soort van ‘gemend’ of ‘transitoir’ proletariaat.52

51 L. Bethell, op. cit., pp. 259 – 260. 52 L. Bethell, op. cit., pp. 260 – 261.

38

DEEL 3: THEORETISCH KADER

1. RAS ALS IDEOLOGISCH CONCEPT “Racism is more than contempt and marginalization. It is an ideological discourse that underpins social domination and accepts the existence of races and the hierarchical structure among them.”53

- Alberto Flores Galindo

Sinds de Tweede Wereldoorlog zijn de meeste biologen en wetenschappers afgestapt van het idee dat het concept ras als analytische categorie kan dienen om zo de menselijke biologische diversiteit te vatten. Mensen vertonen weliswaar verschillen in huidskleur en DNA, maar algemeen gezien zijn de onderlinge genetische verschillen te klein en de intercontinentale variaties te groot om mensen in verschillende rassen op te delen. Hieruit volgt dat het concept ras een sociale constructie is; een verzameling aan ideeën over menselijke gelijkenissen en verschillen.54 In het 19e eeuwse en vroeg 20e eeuwse gedachtegoed zag men de natuurlijke superioriteit of inferioriteit van bepaalde rassen echter aan als een wetenschappelijk voldongen feit en waren raciale divisies in de maatschappij een dagelijkse realiteit. Hoezeer deze conceptie aanvaard werd wordt treffend beschreven door Edward Saïd:

The point to be emphasized is that this truth about the distinctive differences between races, civilizations, and languages was (or pretended to be) radical and ineradicable. It went to the bottom of things, it asserted that there was no escape from origins and the types these origins enabled; it set the real boundaries between human beings, on which races, nations, and civilizations were constructed; it forced vision away from common, as well as plural, human realities like joy, suffering, political organization, forcing attention instead in the downward and backward direction of immutable origins. A scientist could no more escape such origins in his research than an Oriental could escape "the Semites" or "the Arabs" or "the Indians" from which his present reality—debased, colonized,

53 A. Flores Galindo, In Search of an Inca: Identity and Utopia in the Andes, Cambridge, Cambridge University Press, 2010, p. 132. 54 P. Wade, “Race in Latin America”, in :

39

backward—excluded him, except for the white re-searcher's didactic presentation55.

In het kielzog van het industriële kapitalisme dat steeds dieper doordrong in de Latijns- Amerikaanse maatschappij, volgden Europese en Noord-Amerikaanse specifieke concepties over ras. In de periode 1880 – 1930 kwam het idee van ras en racisme immers mede door de wetenschap tot zijn volste ontwikkeling. Een voorbeeld hiervan is het werk van Herbert Spencer die Darwin’s theorie toepaste in de sociale wetenschappen en biologie linkte aan het zo gegeerde concept van vooruitgang. Natuurlijke selectie en “survival of the fittest” waren onvermijdelijk en zouden de samenleving naar een hoger niveau tillen. Dit gold ook voor rassenrelaties en sommige rassen waren bestemd om te overheersen. Politieke en intellectuele leiders uit Latijns-Amerika zagen zichzelf als deel uitmakende van een Europese of westerse beschaving en het wetenschappelijk racisme bood een afdoende verklaring voor waar sommigen faalden terwijl anderen triomfeerden en rechtvaardigde tevens het feit dat een blanke minderheid een gekleurde meerderheid domineerde.56 Het gramsciaanse concept van hegemonie, waarover hieronder meer volgt, kan hier gebruikt worden om het concept van rassen te verklaren. In Latijns-Amerikaanse context bood deze hegemoniale ideologie op deze manier zowel een rechtvaardiging voor de politieke en economische invloed van de VS en Europa in het Latijns-Amerikaanse continent, als voor de hierboven vermelde binnenlandse dominantie van een blanke elite over een grote indiaanse en zwarte meerderheid. Het concept ras werd dus gebruikt als een legitimerend ideologisch instrument om bepaalde groepen in de maatschappij te exploiteren en hen de toegang tot bepaalde hulpbronnen te ontzeggen. Omgekeerd kunnen deze groepen zich het concept ras ook toe-eigenen en het gebruiken om een alternatieve, positieve identiteit te creëren. Zo kan het concept ras dienen als een bron van sociaal verzet en om te strijden voor meer autonomie en politieke participatie.57

Alle reizigers waren beïnvloed door de denkbeelden van hun tijd en hadden in grote mate het racistisch wereldbeeld dat inherent was aan de tijd geïnternaliseerd. Hoewel de Engelsman Charles Reginald Enock in zijn boek wel mag beweren dat hij volledig vrij is van elk raciaal vooroordeel, aangezien hij zowel bedrogen is geweest door Indianen als door Londense bankiers, geldt dit evengoed voor hem.

55 E. Saïd, Orientalism, Londen, Routledge & Kegan Paul Limited, 1978, p. 234. 56 R. Graham, The Idea of Race in Latin America: 1870-1940, Austin, University of Texas Press, 1990, pp. 1 – 2. 57 R. Wodak en M. Reisigl, “Discourse and Racism: European Perspectives”, in: Annual Review of Anthropology, 28, 1999, p. 176.

40

2. ORIËNTALISME In de reisliteratuur geschreven door buitenlanders, alsook in de literatuur van de Peruviaanse intellectuelen van de aristocratische republiek, werd er een bepaald soort romantisch beeld geconstrueerd van de Indiaan dat vaak weinig met de realiteit correspondeerde. Deze beeldvorming maakt deel uit van een traditie van een combinatie van onwetendheid en een desinteresse voor de bevolking van het binnenland, die door de oligarchische elite slechts werd beschouwd als een potentiële bron van welvaart die ontgonnen kon worden.58

Het werk van Edward Saïd kan hier als analysekader dienen bij het begrijpen van de tekstuele representaties van de indiaanse bevolking. In zijn bekendste werk Orientalism stelt Saïd dat Europese en Amerikaanse wetenschappers en schrijvers systematisch het Oosten en met name de Arabische wereld op een gekleurde wijze hebben gerepresenteerd. In zijn onderzoek baseerde hij zich niet alleen op openlijk propagandistische teksten, maar ook op onder andere linguïstische en etnografische traktaten, romans en reisverhalen. De maatschappijen en volkeren uit de Oriënt werden voorgesteld als irrationeel, stagnerend, exotisch, vrouwelijk en vastgeroest in traditie. Deze omschrijving berustte niet op een objectieve observatie maar eerder op een bewuste retorische tactiek. Oriëntalisme was een geheel kennissysteem over het Oosten en was ook nauw verbonden met socio-economische en politieke instituties. De Oriënt werd als het ware geproduceerd in relatie tot het Westen en beschreven in termen van verschil met het Westen, en niet als een gelijkwaardige maatschappij en cultuur die functioneerde op haar eigen voorwaarden. Door de foutieve karakterisering van deze samenlevingen kan de Westerse schrijver zichzelf en de eigen maatschappij duidelijk afschilderen als rationeel, dynamisch, mannelijk en modern en werd de westerse identiteit als duidelijk superieur voorgesteld in vergelijking met alle niet-Westerse volkeren. Deze discursieve constructie van het Oosten kon ook slechts bestaan door de asymmetrische machtsrelatie die bestond tussen het westen en het oosten. 59

Saïd’s analyse is sterk gebaseerd op het werk van de Italiaanse marxist Antonio Gramsci, meer bepaald zijn theorie van de culturele hegemonie. De premisse van Gramsci’s theorie is dat een samenleving niet slechts in toom gehouden wordt door macht, maar ook door ideeën. Hiervoor introduceert hij het concept van culturele hegemonie. Hegemonie verwijst hier naar een proces van moreel en intellectueel leiderschap waarmee de dominante klasse de cultuur van een hele maatschappij kan vormen. Hegemonie is niet slechts een succesvolle ideologie,

58 V. Schelling, ed., Through the Kaleidoscope: The Experience of Modernity in Latin America, Londen, Verso, 2000, p. 228. 59 E. Saïd, Orientalism, Londen, Routledge & Kegan Paul Limited, 1978, p. 133.

41 maar valt op te splitsen in verschillende culturele, economische, politieke en ideologische aspecten. De heersende klasse slaagt er hier in haar eigen “Weltanschauung” op te leggen aan de maatschappij, alsook deze doen geloven dat haar belangen samenvallen met deze van de maatschappij in het algemeen. Dit hegemoniale gedachtegoed werd vervolgens als “common sense” stilzwijgend aanvaard door de gecontroleerde massa. De Britse academicus Terry Eagleton omschrijft culturele hegemonie als “an amalgam of coercive and consensual mechanisms for reconciling human subjects to their unwelcome fate as labouring animals in oppressive conditions."60.

Een andere component van Saïd’s werk is gebaseerd op de discourstheorie van Michel Foucault. Foucault bestudeerde discours als een systeem van representatie. Specifiek definieerde hij discours als “a group of statements which provide a language for talking about – a way of representing the knowledge about – a particular topic at a particular historical moment … Discourse is about the production of knowledge through language. But … since all social practices entail meaning and meanings shape and influence what we do – our conduct – all practices have a discursive aspect.”61 Het bestaande discours maakt het dus niet alleen mogelijk om na te denken en te schrijven over een bepaald concept, maar stelt tegelijkertijd beperkingen over wat er gedacht en geschreven kan worden over dit zelfde concept. De discourstheorie steunt sterk op de concepten macht en kennis, en op hun onderlinge verwevenheid. Discours is immers sterk verbonden met macht, omdat de kennis die door een discours geproduceerd wordt op zijn beurt ook macht genereert. Volgens Foucault is het onmogelijk om binnen een patroon van overheersing een precieze groep van actoren aan te duiden die dit duidelijk wilden en bedoelden. Foucault verzet zich dan ook tegen het bestaan van een veralgemeende machtstrategie, maar erkent wel het bestaan van geconsolideerde relaties van dominantie en onderwerping. In deze context heeft hij het over een strategie zonder strategen. Als voorbeeld haalt Foucault hier de strategieën aan die dienden om Franse arbeiders aan hun werkplaats te binden: de aanleg van arbeiderssteden, de creatie van fabriekswinkels en de kredietmogelijkheden voor arbeiders werden niet alleen door de eigenaars van de fabrieken maar evengoed door allerlei filantropische initiatieven ondersteund. Verder gaat Foucault er van uit dat kennis niet slechts de resultante van zelfstandige subjecten is, maar dat kennis zelf een discursieve praktijk is. Theoretische

60 T. Eagleton, Ideology: An Introduction, Londen, Verso, 1991, pp. 179 – 180. 61M. Wetherell, S. Taylor en S. Yates, Discourse Theory and Practice: A Reader, Londen, Sage Publications, 2001, p. 72.

42 objecten worden hierbij geconstrueerd in een discours en zijn bijgevolg nooit intrinsiek waar of vals.62

Een belangrijke kritiek op het werk van Saïd is geweest dat hij dit koloniaal discours te veel behandelde als een homogene groep teksten die slechts één simplistische boodschap uitdroeg over een bepaald land of regio. Hierbij gaat Saïd voorbij aan de onderlinge complexiteit van de verschillende teksten en aan het bestaan van contrahegemoniale teksten die de imperiale retoriek uitdagen.63

3. DENIAL OF COEVALNESS

In zijn werk Time and The Other: How Anthropology Makes Its Object legt de Duitse antropoloog Johannes Fabian de pijnpunten van zijn eigen vakgebied bloot. De centrale these van zijn werk is dat de moderne antropoloog in zijn werk zijn studiesubjecten nog steeds niet als gelijken behandelt. Meer bepaald gaat het hier over de discrepantie tussen enerzijds het hier en nu van het veldwerk en anderzijds de manier waarop antropologen schrijven over de bestudeerde volkeren. Tijdens zijn veldwerk gaat de antropoloog intensief contact leggen en werken met de lokale bevolking. Bij deze interactie delen de antropoloog en zijn studieobjecten dezelfde historische tijd en ruimte. Dit concept doopt Fabian coevalness of Gleichzeitigkeit: de gelijktijdigheid van zichzelf en de bestudeerde bevolking. Hoewel deze bevinding zeer vanzelfsprekend en logisch klinkt, loopt het toch vaak spaak wanneer de antropoloog zijn onderzoeksresultaten neerpent in een wetenschappelijk werk. Wanneer dit gebeurt raakt het subject als het ware geplaatst in het verleden van de antropoloog. In de antropologische retoriek wordt de gelijktijdigheid van de onderzoekssubjecten ontkend en worden dezen als het ware in een ander tijdskader geplaatst als de onderzoeker. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de typologische tijd en de reële tijd waarbinnen dit veldwerk plaatsvindt. Fabian klaagt deze “denial of coevalness” aan en stelt dat deze ontkenning in de weg staan van het zelfbewustzijn van antropologie als discipline over haar eigen gepolitiseerde context en intellectuele geschiedenis. Deze “denial of coevalness” noemt Fabian een antropologisch allochronisme. Vanuit dit oogpunt staat de onderzoeker dus temporeel verder

62 N. Carpentier en S. Spee, “Discoursanalyse », in «http://homepages.vub.ac.be/~ncarpent/disc.html” , geraadpleegd op 1/12/2013. 63 S. Mills, Discourse, New York, Routledge, 1997, p. 119

43 als zijn onderzoekssubject die achterhinkt in zijn ontwikkeling.64 Deze “denial of coevalness” is tevens essentieel in de eurocentrische creaties van “otherness”.

Ook het werk van de Bulgaarse historica en filosofe Maria Todorova biedt een interessant perspectief. In het artikel The Trap of Backwardness onderzocht ze het discours rond nationalisme in de Balkan en werkte ze het idee van een “temporal lag” uit: een vertraging van ontwikkeling van een bepaalde bevolkingsgroep ten overstaan van een andere bevolkingsgroep, zij het op technologisch, economisch of intellectueel vlak. Het deelgebied waarin deze temporal lag plaats vindt, wordt in dit opzicht vaak gezien als een prillere, jongere versie van dit zelfde deelgebied binnen de westerse cultuur. Zoals Todorova het zelf verwoordt: “In a word, this discourse postulates a chronic allochronism in which the non- western world lives in another time, always "behind" the west. As the anthropologist Akhil Gupta puts it: "In the Third World, the utopian time of the nation is profoundly shaped by a sense of lag and a historical consciousness of lack. Visions of the future are predicated on this sense of belated arrival, of being born into a world of nations competing against each other, but in which the new arrivals are positioned in the starting block of a race already underway."65 In dit discours loopt de niet-westerse wereld perpetueel achter op de westerse wereld. Het ontwikkelingsmodel van het Westen wordt opgeworpen als het te volgen voorbeeldtraject en de enige manier om uit de huidige staat van onderontwikkeling te geraken.

Hoewel dit artikel geschreven is over de Balkan kan de basispremisse van het artikel makkelijk geëxtrapoleerd worden naar Peru. In de westerse representaties werd Peru steevast gerepresenteerd als “backward” en achterlopend op het Westen. Het Westerse ontwikkelingspad wordt vervolgens naar voren geschoven als remedie voor deze backwardness.

64 J. Fabian, Time and The Other: How Anthropology Makes Its Object, New York,Columbia University Press, 2002, passim. 65 M. Todorova, “The Trap of Backwardness: Modernity, Temporality, and the Study of Eastern European Nationalism”, In: Slavic Review, 64 (2005), 1, p. 145.

44

4. VOORUITGANGSDENKEN EN SOCIAAL EVOLUTIONISME De periode van 1890 tot 1920 staat in de Amerikaanse geschiedenis bekend as de Progressive Era. In de onderzochte literatuur vinden we dan ook het sociaal evolutionisme en het vooruitgangsdenken terug dat in de 19e eeuw en de eerste helft van de 20e eeuw hoogtij vierde. De auteurs van de onderzochte reisverhalen komen van verschillende achtergronden en vertrokken vanuit uiteenlopende motieven naar Peru, maar deelden niettemin gelijkaardige concepties over het belang van de beschavingsmissie in deze regio.

Bij het aanbreken van de 20e eeuw blaakten de Europese en Noord-Amerikaanse elites van het zelfvertrouwen. De fenomenale industrialisering, urbanisering en snel opeenvolgende technologische ontwikkelingen zorgden voor een geweldig zelfvertrouwen over de positie van het westen in de wereld en over hun vermogen om deze wereld te beheersen. De algemene teneur van het vroege 20e eeuwse denken was er één van ongebreideld optimisme, vertrouwen in de toekomst en de veronderstelling dat deze vooruitgang nog tot diep in de 20e eeuw zou verdergaan. Het idee dat de mens zich kenmerkt door vooruitgang is reeds eeuwen oud en het ontstaan van de vooruitgangsgedachte situeert men doorgaans dan ook tussen de Renaissance en het begin van de Verlichting. De verlichtingsfilosofen geloofden dat de wereld maakbaar was en dat de mensheid via rationeel denken en de ontwikkeling van wetenschap, technologie en democratische instituties er steeds vooruit op zou gaan. De ontwikkeling van het vooruitgangsdenken heeft ook te maken met ideeën over kapitalisme, de ontwikkeling van rationele wetenschap en de verovering van de natuur door de mens.66 Een van de sleutelfiguren in de ontwikkeling van dit denken was de econoom Adam Smith. Volgens Smith kon economische vooruitgang bereikt worden door middel van de verdeling van arbeid, vrijhandel en het nastreven van economisch eigenbelang door individuen. Door middel van een “onzichtbare hand” en een vrije markt systeem zou de mensheid op die manier vooruitgaan. Het vooruitgangsdenken werd echter ook gevormd door minder positieve ideeën uit de 19e eeuw zoals de opkomst van een exclusief nationalisme, racisme, sociaal Darwinisme en het daaruit volgende recht van bepaalde naties om anderen te domineren. Economische, technologische en wetenschappelijke vooruitgang maakten het ook daadwerkelijk mogelijk om deze ideeën uit te voeren. 67

Een speciale variant van het vooruitgangsdenken is het sociaal evolutionisme. Dit denken in termen van evolutie ontstond reeds op het einde van 18e en het begin van de 19e eeuw met als belangrijkste

66 C. Ponting, Progress And Barbarism: The World in the Twentieth Century, Londen, Random House, 1998, s.p. 67 W. Moss, An Age of Progress?: Clashing Twentieth-century Global Forces, New York, Anthem Press, 2008, pp.249 – 250.

45 vertolkers van dit gedachtegoed Darwin, Malthus en Spencer. 68 Volgens het sociaal evolutionisme bestond de mensheid uit groepen gerangschikt op een evolutionaire ladder. Het ging er vanuit dat alle samenlevingen ruwweg dezelfde ontwikkeling volgden maar zich in verschillende fasen van deze ontwikkeling bevonden. De Europese maatschappij had hierbij het meest geavanceerde stadium bereikt en werd naar voren geschoven als voorbeeld voor de zich nog ontwikkelende maatschappijen. De sociale wetenschappen waren in de 19e eeuw sterk bezig met deze grote transitie naar een moderne maatschappij in kaart te brengen en te conceptualiseren. Belangrijke conceptualiseringen waren ondermeer die van Comte, Spencer, Marx en Morgan. Op het pad der ontwikkeling konden er volgens het sociaal evolutionisme ongeveer vier fasen onderscheiden worden: primitivisme, wildheid, barbarisme en beschaafdheid.69

Uit dit gevoel van raciale en ook institutionele superioriteit kwam een zekere missioneringdrang voort. De Noord-Amerikaanse en West-Europese elites ervoeren een steeds grote kloof tussen hun eigen beschaving en de rest van de wereld. Hun gepercipieerde hogere positie op de evolutionaire ladder kwam met een morele verplichting om de minder ontwikkelde naties die achterliepen te helpen op de weg naar beschaving. Het vooruitgangsdenken en de beschavingsmissie boden tevens een oplossing voor de rechtvaardigingscrisis waarmee Noord-Amerika en Europa kampte . De verhalen van verbroken verdragen, genociden, gedwongen volksverhuizingen en quasi slavernij circuleerden in Europa en werden steeds meer veroordeeld naarmate humanitaire ideologieën meer voet aan wal kregen in de westerse maatschappijen. De Europese machten en de VS hadden dus dringend nood aan een nieuwe legitimerende ideologie. Het was hier dat het wetenschappelijk racisme, de beschavingsmissie en op technologie gebaseerde paradigma’s van vooruitgang in beeld kwamen.70 De Verenigde Staten richtte hierbij vooral haar blik op Zuid-Amerika. Het idee van deze beschavingsmissie ging mooi samen met het groeiende economische en strategische belang dat deze regio had voor de Verenigde Staten. De Noord-Amerikaan zou hier orde scheppen in de chaos en deze achtergestelde gebieden kennis doen maken met de voordelen van moderne kapitalistische ontwikkeling.71

Het sociaal evolutionisme en het opdelen van verschillende beschavingen op een evolutionaire ladder kan duidelijk in verband gebracht worden met het concept van de temporal lag, zoals uitgewerkt door Maria Todorova. Hierin lopen de niet-westerse beschavingen evolutionair en

68 B. Peper, Social Problems and Modern Society, Amsterdam, Het Spinhuis, 1998, p. 20. 69 J. Nederveen Pieterse, Development theory, Londen, Sage, 2010, p. 20. 70 M.L. Pratt, Imperial Eyes: Travel Writing and Transculturation, Londen, Routledge, 1992, p. 74. 71 T. O’Brien, Making the Americas: The United States and Latin America from the Age of Revolutions to the Era of Globalization, Albuquerque, Univerity of New Mexico Press, 2007, pp. 79 – 81.

46 temporeel achter op de meer geavanceerde West-Europese en Noord-Amerikaanse beschavingen. Een grote inhaalbeweging was mogelijk mits het westerse voorbeeld gevolgd werd.

47

DEEL 4: ANALYSE

1. PERU DOOR WESTERSE OGEN

1.1 PROFIEL VAN DE REIZIGER

In het jaar 1906 vertrok de Amerikaanse alpiniste Annie Smith Peck, vergezeld door twee Zwitserse gidsen, voor de tweede maal richting Peru met als doel voor ogen als eerste de berg Nevado Huascarán te beklimmen. Peck hoopte door haar beschrijvingen van de prachtige natuur van de Andes interesse op te wekken in de VS voor de Andes republieken en om zo de handel en het reizen tussen de twee werelddelen te promoten, alsook de constructie van de Pan-Amerikaanse spoorweg.72. Peck was zich er terdege van bewust dat er vanuit de VS een grote vraag was naar informatie over economisch interessante gebied in Zuid-Amerika en maakte hiervan ook gebruik in haar zoektocht naar een sponsor om haar expeditie te financieren:

“Mountain climbing for itself alone, to many, nay, to nearly all of our people, might not seem worth while; worse, it might appear folly: but as a means of drawing attention to a section of country that should be world famous for the splendour of its great mountains, no less for the mineral riches along their slope, it seemed that my efforts might appeal in a practical way to practical men.”73

Uiteindelijk sloot Peck twee dagen voor haar vertrek een contract af met Harper’s Magazine. Na haar terugkeer in de VS schreef Peck naast haar reisverhaal over de beklimming van de Huascarán nog drie boeken over de industrie en economie van Zuid-Amerika en gaf ze hierover lezingen. Het voorbeeld van Peck is een illustratief voor de sterke economische dimensie die reisliteratuur kan hebben. Hoewel haar werk in essentie over de beklimming van de Huascarán ging, verschaft ze toch waardevolle informatie voor mogelijke investeerders thuis. Dit geldt ook voor het merendeel van de geraadpleegde werken.

Onder de auteurs zijn er diegenen wier reis in essentie een zakenreis was, om het economische klimaat te verkennen. Hieronder vallen ondermeer Percy F. Martin, Charles Reginald Enock en Harry Weston Van Dyke die na Peru ook nog andere landen bezochten waarover ze gelijkaardige boeken schreven die de natuurlijke hulpbronnen en

72 A.S. Peck, A search for the apex of America, high mountain climbing in Peru and Bolivia including the conquest of Huascarán, with some observations on the country and people below, by Annie S. Peck. New York, Dodd, Mead and Company, 1911, p. xi. 73 A.S. Peck, op. cit., p. 217.

48 investeringsmogelijkheden van het land nauwgezet catalogiseerden en ook nog andere nuttige informatie over het algemene zakenklimaat verschaften. Hiernaast is er ook nog het werk van die schrijvers die niet naar Peru trokken met het oog op het vergaren van economisch nuttige informatie, maar die vanwege persoonlijke motieven een reis doorheen het Andes gebergte ondernomen. Het gaat hier met name om de avonturiers Harry Franck en Harry Foster die met beperkte financiële middelen door Zuid-Amerika trokken. Ondanks het feit dat deze auteurs van verschillende achtergronden kwamen en met verschillende objectieven naar Peru trokken komen er toch een aantal gelijkaardige concepties voor in hun werk.

1.2 MOGELIJKHEDEN EN OBSTAKELS IN PERU

The Republic of Peru, like all other communities of Spanish America, has endured its baptism of sword and priestcraft. But the Peruvian proclaims that the day of metamorphosis is at hand; and, as will be shown, he is losing some of the evil conditions which were grafted upon his country by his progenitors. The three main causes which have dominated the community to their hurt have been political methods, militarism and clericalism; but these are now giving way to the principles of fair government which the inexorable march of civilization demands.74

- Charles Reginald Enock

In het begin van de 20e eeuw toen Panamerikanisme de betekenis van de Monroe doctrine omzette in een ideologie van wederzijdse samenwerking tussen Amerikaanse staten, werden er in de pers een veelheid aan argumenten opgebracht die ideologische steun moesten geven aan een nieuwe vorm van engagement tussen de Verenigde Staten en de republieken van Zuid-Amerika. Auteurs presenteerden de regio als een plek voor potentiële lucratieve investeringen voor Noord-Amerikaans kapitaal, een groeiende markt voor Noord-Amerikaanse goederen en diensten en een territorium voor missionaire kolonisatie. Het was in die periode dat Latijns-Amerika zowel werd voorgesteld werd als “a continent of opportunity” , als een van continent van vergane glorie. Het resultaat was een ambigue mix van toekomstige economische mogelijkheden en huidige achtergesteldheid. De productie en verspreiding van deze representaties steeg drastisch na de opening van het Panama kanaal in 1914. Verschillende auteurs hebben verschillende meningen wat betreft de obstakels die Peru aantreft op haar pad naar vooruitgang en volledige economische ontwikkeling. Terwijl sommigen het katholicisme en de macht van de Kerk aanklagen, wijzen anderen beschuldigend met

74 C. Enock, The Andes and the Amazon: life and travel in Peru, Londen, T. Fischer Unwin, 1910, p. viii.

49 de vinger naar de prekapitalistische werkethiek in Peru. De meeste auteurs waren het er over eens dat het ging om een samenspel van verschillen factoren waarbij ook het gebrek aan transport – en communicatiemiddelen een grote rol speelde.

Al sinds de onafhankelijkheidsrevoluties werd Latijns-Amerika gepercipieerd als een land van militaire dictators, voortdurende interne strubbelingen, banditisme en politieke fragmentatie. Politieke instabiliteit werd als een van de meest kenmerkende eigenschappen beschouwd van deze nieuwe republieken waarover werd gepraat alsof het kinderen waren. In de eerste twintig jaar van de 20e eeuw werden deze stereotypen echter meer en meer in vraag gesteld.75 Zo schrijft de Amerikaan H.J. Mozans in 1911:

The cycle of domestic and foreign disturbances, that have so long been a bar to social and economic progress, is being succeeded by an age of law and order, of mercantile enterprise and general prosperity. Militarism, that for generations has kept the continent in a ferment, is making way for commercialism, and for just government by the people for the people. The “stage of strife and discord, of individual selfishness, of unrestrained ambition, of irresponsible power,” has had its day and dictators are everywhere are being recognized as the greatest foes of their respective countries, and their ambitious schemes are, therefore, promptly suppressed.76

Peru en haar regering waren terechtgekomen in een nieuw stadium van politieke volwassenheid hetgeen resulteerde in een stabiel investeringsklimaat en zo de weg vrijmaakte voor economische vooruitgang. Wat gold voor het regeringscentrum Lima en de kustgebieden gold echter niet voor de siërra. Het Peruviaanse achterland bleef achter in een premoderne en feodale toestand waar de lokale grootgrondbezitters de touwtjes in handen hadden en de Indiaanse meerderheid gemarginaliseerd en uitgebuit werd. Over de representatie van de siërra en haar bevolking als vastgeroest in het verleden zal later nog dieper in worden gegaan. Deze nieuwe context van politieke stabiliteit voorzag de kapitaalkrachtige investeerders uit Groot-Brittannië en de Verenigde Staten rijkelijk met kansen om hun invloed uit te breiden. In de literatuur wordt dan ook aangemaand om niet achter te blijven en zijn slag te slaan. Zo schrijft John Barrett, Amerikaans diplomaat en directeur generaal van de Pan American Union in 1909:

75G.M. Joseph, C. LeGrand en R.D. Salvatore, Close Encounters of Empire: Writing the Cultural History of U.S.-Latin American Relations, Durham, Duke University Press, 1998, p. 81. 76 H.J. Mozans, op. cit., p. 520.

50

The time is at hand that calls for what might be termed a widespread Latin American movement in the United States. (…) There never was a period in the history of the relations of the United States with her sister American republics which afforded such combined opportunity and necessity as the present for the development not only of our moral influence but of our commercial interests. On the other hand there never was a time when European nations and business interests put forth such efforts as they are now legitimately exerting to increase their own prestige and trade in America.77

Uit het bovenstaande fragment blijkt een sterke zendingsdrang en het verlangen om Peru te herscheppen naar het beeld van de Verenigde Staten, alsook een gevoel van intense internationale commerciële competitie. In de reisverhalen met een meer commerciële inslag wordt meestal ook aandacht besteed aan de activiteiten van andere naties in Peru. Hierbij komt vaak het gevoel naar voren dat de eigen natie achterloopt op de concurrerende mogendheden. De Brit Percy Martin verwoordt dit gevoel door zich eerder klagelijk over het verlies van de mijnen van Cerro de Pasco uit te laten:

How the British capitalist, through nervousness or ignorance, and often through both, allows golden opportunity to slip from his grasp, is shown in the case of the Cerro de Pasco mines. (…) and to-day the famous Cerro de Pasco is a North- American enterprise, managed by Americans, equipped with American machinery, and finding occupation for several hundreds of American engineers and employés. And all of this, but for poor judgment and worse timidity, might have been British!”78

Ook in het voorwoord van zijn boek toont Martin zich begaan met Groot-Brittannië:

I know neither politics nor prejudices; but I have a country, - a country of which I am not only very fond, but very proud. I want to see that country maintain her place in the front rank of the commercial and industrial world; to march always as a leader, and not as a humble follower.79

De meeste auteurs zijn dan ook overtuigd van het feit dat de grote natuurlijke rijkdom en het huidige economische klimaat van Peru een zeer interessante plek maakte voor verdere

77 J. Barrett, Latin America, the land of opportunity. A reprint of official reports and special articles, Washington, Government Printing Office, 1909, p. 3. 78 P. Martin, op. cit., p. 289. 79 P. Martin, op. cit., p. vi.

51 economische expansie, in de eerste plaats voor de ondernemende landgenoten van de bewuste schrijver, ter meerdere eer en glorie van het vaderland.

1.3 TRANSPORT EN ARBEID

Peru’s railroads cover but fifteen hundred miles, but they are pushing forward rapidly to fill in its section of the long-promised Pan-American railway from Panamá to Patagonia. One of these, the Oroya road, which ascends from Lima up into the plateau country, is altogether the most impressive piece of railroad engineering in the world; it is not only the highest, but there is no other that lifts its wondering passengers to any such altitude in such an appallingly short space of time. (…) At Casapalca, the town of smelters, thirteen thousand six hundred feet is achieved by the puffing, vibrating engine; at fourteen thousand feet the chimneys of Casapalca’s smelters look like pins stuck in the green carpet below and finally, the passenger descends from the train, very uncertain on his feet, at the unprecedented height of 15,656 feet, and stands on the cold, wind-swept Andean roof. On every hand are peaks and hoods of snow. Beyond the station the rechristened Mount Meiggs rises another two thousand feet, as a monument to the indefatigable Yankee promoter and soldier of fortune who conceived and built the road – Henry Meiggs.80

- Van Dyke

Veel aandacht in de reisverhalen wordt besteed aan de actuele toestand van het transport in Peru, meer bepaald aan de vooruitgang van de spoorwegen. Zo spendeert de Brit Percy Martin maar liefst drie hoofdstukken aan de spoorwegen van Peru. De uitbouw van het spoorwegstelsel in Peru ging hand in hand met de groei van de exporteconomie. Beginnend in de helft van de 19e eeuw, werd het surpluskapitaal dat vergaard werd met de export van guano geïnvesteerd in de constructie van spoorwegen.81 Deze spoorwegen waren cruciaal voor het economisch bestel om de grondstoffen van het binnenland naar de havens in de kust te vervoeren. De aanleg van sporen betekende niet enkel het linken van de meer traditionele wereld van de Andes aan het meer op de buitenwereld gerichte kustgebied, de spoorwegen werden ook gezien als een intrinsiek deel van beschaving en vooruitgang. De constructie van spoorwegen stond dan ook bovenaan de agenda van de heersende elite van Peru. Het feit dat grote delen van de algehele spoorwegonderneming buitenlands waren – geïmporteerde overzeese technologie, buitenlands kapitaal en buitenlanders die de sporen beheerden – werd minder belangrijk geacht dan de vele voordelen die de spoorweg brachten.

De meeste reizigers die door Peru trokken zagen spoorwegen dan ook als een van de meest zichtbare kenmerken van de sociale en economische transformaties die Peru in de laatste jaren had door

80 H.W. Van Dyke, op. cit., p. 330 – 331. 81 L. Clayton en M. Conniff, A History of Modern Latin America, Belmont, Thomson Leaning, 2005, p. 115.

52 gemaakt: ze brachten orde, vooruitgang en beschaving naar voorheen afgelegen en onderontwikkelde regio’s. Spoorwegen kwamen zo symbool te staan voor de lineaire vooruitgang die zo kenmerkend was voor de tijd. Marie Wright Robinson brengt dit treffend onder woorden:

No other railroad compares with that of Oroya as an example of daring enterprise in the face of tremendous obstacle: and it stands a great monument to the awakened spirit of progress which began to be shown as soon as militarism declined in Peru, and which has become especially evident in the moral and material development of that country within the past decade.82

Uit dit fragment en andere beschrijvingen van de spoorwegen komt tevens het beeld naar voren van de spoorweg die de wilde natuur bedwingt en zo de weg vrij maakt voor beschaving en vooruitgang. De Oroya spoorweg, die de havenstad met de hoofdstad Lima en Cerro de Pasco verbond, was destijds de hoogste spoorweg van de wereld en gold als een technologisch hoogstandje. Tijdens de treinrit van de hoofdstad Lima naar de Cerro de Pasco zijn de reizigers veelal zeer onder de indruk van het uitzicht. Zo stelt de Amerikaans Francis Clarke dat hij niet overdrijft wanneer hij zegt dat het woordenboek niet genoeg adjectieven bevat om de grandeur van de route recht te doen.

De constructie van de spoorwegen langs de steile hellingen van het Andes gebergte werd gezien als een overwinning van de mens op de natuur. En in deze overwinning speelden Europa en de Verenigde Staten een beslissende rol, was het overheersende gevoel bij de meeste reizigers. Opvallend is dat de meeste Britse reizigers respectievelijk meer aandacht besteden aan de rol van de Peruvian Corporation in de uitbouw van het spoorwegnet, terwijl de meeste Amerikanen de rol van hun vaderland benadrukken. Hierbij wordt met lovende woorden gesproken over de prestaties van de spoorweggigant Henry Meiggs. De Amerikaan Williamson Buckman spendeert maar liefst vijf pagina’s aan de biografie van Meiggs en spreekt daarbij in zeer lovende woorden over hem.

The construction of the Oroya railroad has been the most daring feet of engineering skill yet accomplished by man. The honor of undertaking it, if not carrying it to a successful completion, belongs to a citizen of the United States. The man who proposed the scheme and commenced operations was Mr. Henry Meiggs, a native of the Empire State of New York, and individual who was deeply

82 M. Wright Robinson, op. cit., p. 367.

53

imbued with the Yankee spirit of hustle and determination which no difficulties can deter and no obstacles conquer.83

He was no dreamer, no theorist, but a practical, hard-headed Yankee who had discarded the word impossible from his lexicon of his endeavors and undertakings. Though not an engineer himself, the best engineers in the world believed in him and were willing to go according to his plans and directions.84

The Oroya Railroad, from Lima up, and then up, one of the most wonderful engineering feats in the world, is the work of an American, and, as one traveler has it, is “the marvel feat of the adventurous Meiggs, true son of Uncle Sam, the last word of all engineering and its most daring expression.”85

In contrast hiermee wordt in het werk van de Brit Percy Martin de heer Meiggs slechts een keer terloops vermeld en wordt hij in het geheel niet vermeld in de reisverslagen van de ingenieur Charles Reginald Enock. In de Noord-Amerikaanse beschrijvingen wordt Meiggs echter naar voren geschoven als de verpersoonlijking van vastberadenheid, en ondernemingsgezindheid: kwaliteiten die ze sterk met de Verenigde Staten associeerden. Meiggs wordt afgebeeld als een pionier, een brenger van vooruitgang en beschaving naar deze afgelegen regio’s.

Bij het vergelijken van de passages over de spoorwegen valt tevens op hoe veel de verschillende reisauteurs bij elkaar te leen zijn gegaan voor de beschrijvingen van het gebied. Verschillende passages klinken haast identiek. Een voorbeeld hiervan is de beschrijving van het landschap bij de aankomst bovenaan een van de plateaus in de Andes:

Turning to the west, one looks like back over the long, infinitely varied descent; to the east lie the plateaus and the Andean treasure land. The northern branch of the road continues along almost equally high levels, past the historic plains of Junín on which Bolívar dealt his crushing blow to the viceroy’s army in 1824, to Cerro de Pasco, where the American mining syndicate is preparing to get rich.86

To the west is the long descent, to the east the chilly plateaus and snow valleys of the Andean treasure land. (…) And from there it is eighty-seven more across the

83 W. Buckman, Under the Southern Cross in South America, New York, The Book publisher’s press, 1914, p. 128. 84 W. Buckman, op. cit., p. 129. 85 R. Babson, The Future of South America, Boston, Brown, Little & Company, 1915, p. 145 86 H.W. Van Dyke, op. cit., p. 331.

54

Junin pampa – where Bolivar whipped the Spaniards in ’24 – to Cerro de Pasco, where the American mining syndicate is preparing to get rich.87

Het eerste fragment is afkomstig van de Amerikaan Williamson Buckman - waarvan de eerste uitgave van zijn boek in 1908 verscheen – terwijl het tweede toebehoort aan zijn landgenoot Arthur Ruhl. Wanneer men de literatuuropgave van verschillende boeken doorbladert ziet men ook steeds dezelfde titels terugkeren. Er is dus sprake van een grote mate van intertekstualiteit in de verschillende boeken. Deze intertekstualiteit en overnemen van observaties van andere auteurs kan ook een rol gespeeld hebben in de inbedding van bepaalde stereotypen en generalisaties die bestonden over Peru.

Ondanks de vooruitgang die de afgelopen jaren geboekt is op het vlak van transport zijn de auteurs het er overeen dat er nog veel werk te verrichten is, wil Peru zijn volle economisch potentieel bereiken. Vooral het feit dat het gebrek aan wegen ondernemers belet gebieden met een potentiële aanwezigheid van grondstoffen te exploiteren wordt gehekeld. Zo beschuldigt Martin Peru ervan de constructie van haar wegen te hebben verwaarloosd grotendeels vanwege de conflicten met haar buurstaten waarin het land verwikkeld was. Martin merkt op dat de aanwezige wegen het resultaat zijn van buitenlandse ondernemingen en kapitaal, maar stelt dat het hoopgevend is dat de regering vandaag haar uiterste best doet om de aanleg van wegen te promoten. Hij sluit zijn betoog af met de volgende bedenking: “and since and since, as Gibbon tells us, the civilization of a country may best be judged by the number and condition of its roads, Peru will during the present century have earned a high place among such civilized States”.88

Dit brengt ons bij het thema arbeid. Het gebrek aan arbeidskrachten wordt als een van de grootste hindernissen voor de economische ontwikkeling van Peru aangehaald. Vooral in de mijnbouwsector was het gebrek aan arbeidskrachten schrijnend. Wat betreft de kwaliteit van de arbeidskrachten, wordt de geschiktheid van de Indiaan als mijnwerker steeds vermeld, alsook de lage lonen waarvoor hij werkt. Zo schrijft de Amerikaan H.J. Mozans:

Nature has done her part, but man thus far has contributed but little towards the development of its marvelous possibilities. If one seeks the reason of this neglect and of the backward condition of agriculture and other industries, one receives the same

87 A. Ruhl, The other Americans; the cities, the countries, and especially the people of South America, New York, Charles Scribner’s sons, 1912, p. 66. 88 P. Martin, op. cit., p. xi.

55

answer that is always given to a similar question in the region of the eastern Andes, “Faltan brazos” – “laborers are wanting.”89

Ook de Amerikaan Harry Foster die in 1919 werkzaam was bij de Cerro de Pasco Mining Company beaamt dit probleem:

One of the greatest problems faced by companies of any size in the interior of Peru is a scarcity of labor. Labor is cheap enough, but scarce. Strikes give less trouble than at home, because the government usually settles them with a battalion of troops. But in the interior, particularly in the Andes, there are not enough natives to work. (…) Although every squaw in the Andes seems to have at least one baby strapped to her back, they are not being born fast enough to supply the growing American mines with labor.90

De afwezigheid van voldoende arbeiders vormt dus een notabele rem op de ontwikkeling van Peru. Vooral de opkomende immigratie en kolonisering wordt naar voren geschoven als oplossing voor dit probleem. Europese immigratie zou een nieuwe impuls van vitaliteit en energie naar Peru brengen. Zoals later besproken zal worden werd de Indiaanse bevolking en in mindere mate de Spaans Amerikaanse inwoners van Peru als passief afgeschilderd. De komst van Europese of Noord- Amerikaanse immigranten zou de Peruviaanse samenleving in deze optiek meer dynamisch maken. Zo schrijft de Amerikaanse handelaar Roger Babson in zijn werk The Future of South America:

The people of Lima, and of all Peru as well, are not progressive as we understand the term. The railroads and mines are in the hands of men from the United States; Germans and English do the shipping; other foreigners do the trading. The government and the people are the weakest feature of the country. The Peruvians frankly admit that they have little initiative and are satisfied to let well enough alone. (...) Peru needs immigration of active and progressive people. The Spanish will never do more for South America than they have done for their own country, while Indians are more or less the same throughout the world. To develop Peru, new blood is needed, and it must be brought into the country in such quantities as to change the customs and policy of the nation.91

Babson voegt er nog aan toe dat deze immigranten bij voorkeur uit landen met een koud klimaat afkomstig moesten zijn. De heilzame invloed van deze immigranten zou Peru mee de overstap laten

89 H.J. Mozans, Along the Andes and down the Amazon, p. 394. 90 H.L. Foster, The Adventures of a Tropical Tramp, London, John Lane, The Bodley Head Ltd., 1922, p. 61 – 62. 91 R. Babson, op. cit., pp. 136 - 149.

56 maken naar een volwaardige moderne natie. De Peruviaanse regering stond volledig achter de stelling dat immigratie de sleutel was tot de verdere ontwikkeling van Peru. De vele pamfletten die werden uitgegeven door het ministerie van ontwikkeling om immigranten uit te trekken waren hier getuige van. Verder werd over stakingen of onrusten haast geen woord gerept in de meeste verslagen. En deze onrusten waren er zeker. Zo protesteerden de mijnwerkers in het kamp in Morococha in 1919 tegen de exorbitante hoge prijzen die aangerekend werden in de winkels van het mijnkamp en eisten ze een loonsverhoging van 50%. Toen hun eisen genegeerd werden bliezen de arbeiders de transmissie lijnen van het bedrijf op met dynamiet. De Cerro de Pasco Company reageerde door alle 2500 arbeiders op de trein te zetten en hen te bevelen nooit meer terug te komen.92 De auteurs deden hun best om Peru juist voor te stellen als uiterst verwelkomend en dankbaar. Zo schrijft Charles Reginald Enock:

As to foreign influence, it is almost pathetic at times to observe with what eager interest the Peruvians look eastward and northward to the civilization of Europe and North- America for approbation, instruction, or aid in the advancement of their own life. Much is thought of foreign opinion, and vivid interest displayed in foreign happenings by this eager and developing people. North American political interest or influence is a growing factor, and there has been a tendency to look to the United States as the great element in international affairs, and the example to be copied by Peru. But this has recently been tempered by a more judicious and broader grasp of foreign relations and the knowledge that Europe is the main centre whence civilizing streams flow to South America.93

92 T. O’Brien, The Revolutionary Mission: American Enterprise in Latin America, 1900-1945. Cambridge, Cambridge University Press, 1999, p. 125. 93 C. Enock, Peru: its former and present civilisation, history and existing conditions, topography, and natural resources, commerce and general development, p. 476.

57

1.4 DE MIJNEN VAN CERRO DE PASCO

Zoals hierboven vermeld was de Amerikaanse alpiniste Annie Peck zich terdege bewust van het economisch belang van de informatie die uit haar reisverhalen afgeleid kon worden. Over haar bezoek aan de mijnstad schreef ze het volgende: “The place is of exceptional interest as the highest large mining camp and the highest considerable town in the world: furthermore because the great copper property is owned by a small number of well-known American millionaires.”94 Naast het bezichtigen van de mijnbouwoperaties, had Peck ook tot doel om enkele bereidwillige Amerikanen te vinden om haar te vervoegen voor de beklimming van een naburige berg. Hoewel de meeste westerse auteurs het eens zijn dat Cerro de Pasco een desolate, drieste plaats om te wonen is, lijkt Peck een van de enigen die de stad en haar omgeving wel lijkt te appreciëren:

To many the country seems cheerless, but most of those who stay long enough to become accustomed to its desolate appearance find a charm in the graceful outlines of the hills, in the jagged black cliffs of the distant mountains, and in the fine pure air in which a walk or a gallop over the rolling country is the best of tonics: a charm which appealed to me on a very short acquaintance.95

Wie een aantal jaren later Cerro de Pasco bezocht zou overigens een heel andere omgeving treffen. In 1922 werden er in La Oroya een nieuwe smelterij en raffinaderij gebouwd die de lucht, bodem en rivieren van de regio vervuilde met ondermeer resten van arsenicum, zwavelzuur en zink. Het effect op de omgeving was immens en weilanden verwelkten en mensen werden ziek.96 Van de “fine pure air” die Peck beschreef, bleef 11 jaar later nog maar weinig over. Magda Portal, Peruviaanse dichtster, feministe en medeoprichtster van de APRA beschreef de gevolgen van de operaties van de corporatie:

Cerro de Pasco, despite its climate and altitude, was a green pasture where cattle grazed, producing meat and milk. When the corporation came, it built no mechanism to vent the smoke from the smelters and refineries, and the pasturage and cattle couldn’t survive, leaving the campesinos no choice but to seek work in the mines. … Children suffered the most from the poisonous fumes. Their hair quit

94 A.S. Peck, op. cit., p. 270. 95 A.S. Peck, op. cit., p. 272. 96 J. Martinez-Allier, The Environmentalism of the Poor: A Study of Ecological Conflicts and Valuation, Cheltenham, Edward Elgar Publishing, 2003, p. 58.

58

growing, and their teeth blackened. The same thing happened to the old people who lived in the zones contaminated by La Oroya mines.97

De Cerro de Pasco Mining Corporation werd aangeklaagd door boerengemeenschappen en eigenaars van hacienda’s tot 120 kilometer ver weg. Het vonnis dwong de corporatie de vervuilde gronden op te kopen als vorm van compensatie. Als gevolg van de aangerichte ecologische schade kon de Cerro de Pasco Mining Company goedkoop bijna 30 haciënda’s aanschaffen, die zo’n 270 000 hectaren besloegen. Zo kwam de corporatie niet enkel aan goedkope voedselvoorraden maar ook een stabiele werkkracht door de boeren die noodgedwongen hun percelen moesten verlaten.98

Een van de weinige reizigers die tijdens zijn bezoek aan Cerro de Pasco ook effectief is afgedaald in de schachten en tunnels van de mijn is de Britse ingenieur Charles Reginald Enock.

The poor Peruvian native miner inspires me with interest and sympathy. What tales he unfolds as he accompanies me into some appaling and dismal cavern in the bowels of the mountain, excavated laboriously with the sweat of a past generation, where our flickering light falls faintly upon those grim subterranean walls, corridors, and chambers, and the dank and mouldy smell assails our nostrils. (…) How carefully he conducts me through those labyrinths and across those dark yawning pits, so respectful of my appellations of inglés and ingeniero! And I reward him by the interest I display the sympathetic hearing I give him, treating him like a fellow-miner, far more than in the silver coin I put into his horny and steel-galled hand at parting. Poor fellow! He hopes I will return with money and powers from those far-off “capitalists” of my far-off country to work those ancient labyrinths again.99

Uit zijn relaas blijkt een soort van welwillende, zij het zeer paternalistische soort van sympathie jegens de Indiaanse mijnwerker. Dit is meer dan gezegd kan worden van de Amerikaanse schrijver Harry Foster die tijdens zijn omzwervingen in Zuid-Amerika in het jaar 1920 een tijdlang werkzaam als administratief medewerker in de Cerro de Pasco Company. Uit zijn beschrijvingen spreekt een meer uitgesproken racisme en gevoel van superioriteit jegens de inheemse arbeidskrachten.

It is the unwritten law of the Andes that the White Man shall take no indolence from the Indians. Several times during my stay in the mining

97 K. Weaver, Peruvian Rebel, University Park, Penn State Press, 2009, p. 38. 98 J. Agyeman, R. Doyle Bullard en B. Evans, Just Sustainabilities: Development in an Unequal World, Boston, MIT Press, p. 204. 99 C. Enock, The Andes and the Amazon : life and travel in Peru, Londen, Unwin, 1910, p. 202.

59

camp, I saw an American boss strike a native who did not leap to carry out his orders. (…) The bosses defended their conduct on the ground that the practice maintained the White Man’s authority and makes him safe in a crowd of drunken natives who outnumbered him by a hundred to one. An American who submits tamely to impudence from the cholos is apt to be run out of camp by his own fellow-countrymen as a menace to the prestige of the rest.100

De beschrijving van Foster is vooral interessant omdat hij als medewerker – in tegenstelling tot eenmalige bezoekers – een unieke en bevoorrechte kijk had op leefomstandigheden en de bedrijfscultuur van de Cerro de Pasco Company. Foster had tijdens zijn reizen ook andere mijnkampen bezocht en schreef over de onwil van de Indiaanse arbeidskrachten daar om een westerse leefwijze aan te nemen. In dit opzicht laat hij zich positief uit over de aanpak van zijn werkgever:

I later found that the camp which experienced the least trouble with its laborers was the oldest camp, Cerro de Pasco itself, which has solved the problem by leaving them alone. The mines here dated back to Pizarro, as did the old Spanish town where the natives lived. It has been called the highest and dirtiest city in the world. Here the company had permitted the Indians to squat on the chairless mud floor of their ancestral hovels and cook their scanty meal of frozen potatoes over their traditional fire of llama dung and the Indians were contented. Altogether, the Cerro de Pasco Company employed about 10,000 native laborers, yet its growing mines could have used many more101.

Over de levensomstandigheden in deze mijnbouwstad bestaan echter uiteenlopende beschrijvingen. In het pamflet van de Asociación Pro Indígena over het beleid van de Cerro de Pasco Corporation wordt een grim beeld geschetst van het leven als arbeider in de mijnen. Hier wordt vooral veel kritiek gegeven op de slechte staat van de huisvesting en de kunstmatig hoog gehouden prijzen die gevraagd werden voor voedingsmiddelen in de winkels van het mijnkamp. De beschrijving van dr. Rowe, een professor politieke wetenschappen aan de University of Pennsylvania die in 1915 in opdracht van de Carnegie Endowment for International Peace de effecten van WO I op Peru onderzocht, schetst echter een ander, positiever beeld van het beleid van het bedrijf.

100 H.L. Foster, op. cit., p. 60. 101 H.L. Foster, op. cit., 61.

60

Although the wage of the unskilled laborer is exceedingly low, the most important of the mining companies [ de Cerro de Pasco Mining Company] has adopted a liberal policy in caring for its laborers. Improved housing facilities have been provided, also adequate and gratuitous medical service, and the company stores managed for the benefit of the laborer rather than with a view to profit.102

Supplies are purchased from company stores, which are managed in Peru with greater regard to the welfare of the laborer than is the case in most other countries. In fact, the most important of the mining companies – the Cerro de Pasco Mining Company - has pursued a most enlightened policy in this respect, maintaining the necessaries of life at the lowest possible price at a time when falling exchange is increasing the cost of living in all parts of the republic.103

102 Rowe, p. 40. 103 L.S. Rowe, op. cit., p. 39.

61

DISCURSIEVE STRATEGIEËN Reisliteratuur heeft doorheen de eeuwen een grote invloed gehad op het produceren en verspreiden van kennis over de rest van de wereld en tegelijkertijd om aspiraties betreffende verovering en expansie verder aan te wakkeren. Reisverhalen leverden tevens een grote bijdrage aan de vorming van een discursief geconstrueerd “Empire” . De imperiale retoriek die ze hanteerden werd een manier om de omgeving die ze observeerden op een zekere manier toe te eigenen en haar economisch potentieel te verkopen aan het lezerspubliek in het thuisland. Met de term imperiale retoriek wordt niet gedoeld op een expliciet pleidooi voor de expansie van het Empire van Groot- Brittannië of de Verenigde Staten,

In het komende deel zal ik de gehanteerde imperiale retoriek en discursieve strategieën verder toelichten en bespreken.

Het discours is erop gericht om voor zijn lezers een bepaald geografisch gebied, in dit geval Peru, en haar natuurlijke hulpbronnen, inwoners, samenleving en cultuur te beschrijven en te interpreteren.

1.5 PARADIJS DISCOURS EN TOE-EIGENING In de reisverhalen spreken de auteurs vaak haast lyrisch over de overvloed aan natuurlijke hulpbronnen en rijkdommen die in Peru te vinden zouden zijn. Peru wordt hierbij vaak omschreven met termen als “a vast treasure house” of het nieuwe “El Dorado”. Als sinds het eerste contact tussen Europa en de Nieuwe Wereld representeerden reizigers deze nieuw ontdekte gebieden als een soort aards paradijs waarbij hun beschrijvingen vaak sterk overdreven waren. Zo overdreef Christoffel Colombus in zijn eerste brief naar het Spaanse hof reeds rijkelijk in zijn beschrijvingen over de grootte en natuurlijke rijkdommen van de eilanden Cuba en Hispaniola. De constructie van de Nieuwe Wereld als een soort van hoorn des overvloeds ligt in essentie ook aan het hart van het Europese koloniale project zoals ook beschreven wordt in het werk van Sharae Deckard. In haar werk Paradise Discourse, Imperialism, and Globalization: Exploiting Eden stelt ze dat deze mythe van het paradijs het product is van een waardegeladen discours dat betrekking heeft tot winst, arbeid en de exploitatie van productiemiddelen, zij het grondstoffen of arbeidskrachten: “Paradise is inextricably linked to the “long” modernity of the capitalist world-system, implicated in the discourses of material exploitation and colonization that originated in the fifteenth century and developed throughout the Enlightenment into the present.”104 Volgens Deckard begint het paradijs discours als een geografisch topos dat de Europese exploratie en kolonisering moet motiveren, evolueert het daarna verder in een mythe die het imperialistische discours en handelingen moet rechtvaardigen om te culmineren in een ironisch motief dat een antwoord moet bieden op neokolonialisme en globaal kapitalisme.

104 S. Deckard, Paradise Discourse, Imperialism, and Globalization: Exploiting Eden, New York, Routledge, 2010, p. 2.

62

Deze mythe is tevens dialectisch en dient om te beantwoorden aan de gefabriceerde, contingente waarden van het imperialisme. Deze utopische representatie van het zogeheten paradijs hebben een duidelijke ideologische functie en variëren naargelang de fluctuerende behoeftes van het moderne kapitalistische wereld-systeem.105

Terwijl de natuurlijke rijkdommen van Peru in de 19e eeuw en hiervoor nog op een eerder romantische en lyrische wijze werden beschreven, krijgt dit paradijs discours in de 20e eeuw een meer praktische en realistische vorm. Men trachtte de mate waarin het gebied geëxploiteerd kon worden in kaart te brengen. Uit de narratieven komt inderdaad de visie naar boven van Peru als een soort mythisch land vol rijkdommen dat wacht op exploitatie. De nadruk ligt hier vooral op de minerale rijkdommen die opgeslagen zijn in de bergketens van de Andes.

Although it may never be possible to find another Cerro del Potosi in South America, it is, nevertheless, certain that there are untold fortunes awaiting the prospector in Bolivia and Peru. The mines of Cerro de Pasco, Hualgayoc, and Pulacayo, from which hundred of million dollars’ worth of the precious metals have been taken, give some idea of the immense treasures still awaiting the enterprising miners of the future. “The abundance of silver in the chain of the Andes,” Humboldt well observes, “is in general such than when we reflect on the number of mineral depositories, which remain untouched, or which have been superficially wrought, we are tempted to believe that Europeans” – and he might have added, the people of the United States – “have yet scarcely begun to enjoy the inexhaustible fund of wealth contained in the New World.106

In het hierboven staande fragment schetst de Amerikaan H.J. Mozans een beeld van de Andes als een onuitputbare bron van edele metalen en rijkdommen. Gebruikmakend van het werk van Alexander Von Humboldt brengt Mozans ook het idee naar voren dat dit mineraalrijk gebied toebehoort aan degenen die het best in staat is deze grondstoffen te exploiteren naar de maatstaven van het westers industrieel kapitalisme. Dit concept wordt door de literatuurwetenschapper David Spurr omschreven als appropriation of toe-eigening.107 In Mozans’ tijd en context was dit de Verenigde Staten. Hetzelfde idee komt naar voren in Understanding South America van Mozans’ landgenoot Clayton Sedgwick Cooper. Deze begint zijn hoofdstuk over de natuurlijke rijkdommen van Peru met de volgende vergelijking:

105 Ibidem. 106 H.J. Mozans, Along the Andes and down the Amazon, s.l., D. Appleton and Company, 1911, p. 184. 107 D. Spurr, The Rhetoric of Empire: Colonial Discourse in Journalism, Travel Writing, and Imperial Administration, Durham, Duke University Press, 1993, p. 28.

63

Humboldt said many years ago: “Peru is a beggar sitting on a hill of gold.” While it would not be fair to the modern Peruvian to say that Humboldt was right relative to the first part of his definition of the Peruvians, no one who knows the stupendous resources of this old land of the Incas would deny the truthfulness of the assertion. In spite, however, of the vast resources, agricultural and mineral, of Peru, the country has been likened with some justice to small boy who has money in the bank but is unable to get at it because he has no key. 108

Vervolgens volgt een opsomming van de vele troeven waaraan Peru rijk is. Zijn hoofdstuk sluit Cooper vervolgens af met de bedenking: It would seem a strategic and far-reaching policy for American capital and business to begin at once to assist Peru in discovering and making use of the limitless resources in her “hill of gold.” De Verenigde Staten en haar economische expansie worden hierbij positief afgeschilderd als dragers van vooruitgang en ontwikkeling en niet slechts aanwezig in Peru om haar bodemrijkdommen te ontginnen en exploiteren. Amerikaanse en Britse economische penetratie van de Andes zou de algemene ontwikkeling van dit gebied ook ten goede komen. In magazines en handelsbladen werd Peru voortdurend afgeschilderd als een plek waarin het kapitaal van de investeerder zijn vruchten zeker zou afwerpen. In de reisverslagen wordt de rijkdom van de bergketens van de siërra vaak beschreven in combinatie met een beschrijving van haar moeilijke toegankelijkheid en haar algemene achtergestelde status. Zo komt sterk het beeld naar voren van Peru als een nieuwe soort “frontier” die door de Amerikaanse (en Britse) kapitalist overwonnen moet worden. Peru als een soort van hof van Eden bood het ideale terrein voor de ondernemende kapitalist om zijn tomeloze ambitie te vervullen. Met deze frontier mentaliteit ging tevens het idee gepaard van de natuur die overwonnen moest worden.

“Heretofore Nature’s values terrified man, but it is beginning to be realized that if the ore is there in paying quantities nothing can prevent him from ultimately securing the prize, no matter how arid the zone, how high or distant the region from communications or how hostile the natives might be. Let an ultimate profit be proved, and the thing is done.”109

If Nature has favoured Peru with immense wealth and all kinds of natural resources she has been even more prodigal as regards mineral riches. If the fertility of Peru’s soil is something extraordinary, if the vegetation is exuberant, if her “flora” is so varied and precious; no less rich is her geographical formation, and so rich is this country on account

108 C. Cooper, Understanding South America, New York, George H. Doran Company, 1918, p. 117. 109 J. Vavasour Noel, “Latin America’s Mining Future”, in: The South American : a journal for all interested in Latin American affairs., 5 (1916), 1, p. 11.

64

of the abundance and great variety of its mineral deposits that no other country in the world can rival Peru on this point.110

Uiteraard gaan de verslagen van commerciële reizigers, wiens reizen en memoires deels gefinancierd werden door bedrijven, verschillen van deze van avonturiers die op eigen houtje rondreisden. Harry A. Franck, een Amerikaanse schrijver die in het tweede decennium van de 20E eeuw reisde van Panama naar Argentinië en daarbij door de Andes trok, is hier een voorbeeld van. Uitzonderlijk aan zijn tocht is dat Franck, die als negentienjarige reeds een reis doorheen Europa ondernam met slechts $3,18 op zak, zijn tocht door Zuid-Amerika hoofdzakelijk te voet aflegde. Over de beschrijvingen van Zuid-Amerika die men vindt in handelsbladen en pamfletten is Franck sceptisch:

Trade journals are constantly painting things South-American in the rosiest of colors. It has been the traditional policy of certain branches of our government to cultivate Latin-American friendship by a myopic disregard of all the shadows in the picture. (…) The enormous majority of descriptions of South America resemble the original about as much as a portrait resembles the sitter after a professional photographer has finished with it.111

Franck was niet de enige die de overdreven positieve belichting van Peru hekelde. Ook de ondernemer en econoom Robert Babson stelt dat in de meeste handelsbladen en verslagen niet de juiste informatie en volledige waarheid wordt verschaft. Vooral de Pan-American Union wordt onder de loep genomen.

Again, most of the information about South America which is distributed in the United States comes from the Pan-American Union, a distinctly optimistic organization. Naturally, nothing about unstable political conditions can appear in their literature.112

110 A. Garland, Peru in 1906 and after, Lima, La Industria, 1907, p. 233. 111 H.A. Franck, Vagabonding down the Andes : being the narrative of a journey, chiefly afoot, from Panama to Buenos Aires, New York, Garden City, 1917, p. ix. 112 R. Babson, op. cit., p. 150.

65

1.6 VOORUITGANGSDENKEN EN SOCIAAL EVOLUTIONISME IN DE LITERATUUR

Voor Britten en Amerikanen in de Progressive Era representeerden de symbolen van moderniteit zoals moderne technologie en economische realiteit niet enkel een betere aanpak van het heden, ze representeerden de toekomst zelf, en of een natie een toekomst zou hebben. De hervormers van die tijd geloofden dat de veranderingen die de westerse maatschappijen toentertijd overspoelden, uiteindelijk zouden overslaan naar de rest van de wereld en dat het vermogen van naties om vooruitgang te boeken hun positie reflecteerde op een evolutionaire schaal. Aan het ene uiterste van deze schaal was wildheid (het premoderne of het antimoderne) gesitueerd, terwijl men aan de andere kant van de schaal beschaving (het moderne) terugvond.113 Deze schaal herkent men ook duidelijk in het werk van de Amerikaan Clayton Sedgwick Cooper:

These early inhabitants of the Americas range in character from utter savages abiding in the deep recesses of the Cordilleras to the self-respecting landholders and agriculturists of the coast towns. These Indians form as a rule an industrious community, as long as the white man’s whiskey can be kept out of their reach. When they mix in marriage with the Spanish stock to form the “mestizos”, their intelligence is said to be enhanced. Yet here even in the vigorous mountain air the proverbial “lazy Red man” is to be found all too frequently and his mistrust of the white man makes intimate friendships between them comparatively rare.114

De Indiaanse bevolking in de meest afgelegen gebieden van de Andes worden helemaal onderaan het spectrum van algemene beschaving geplaatst, terwijl de bevolking uit de kustgebieden een hogere plaats wordt toegekend. Raciale vermenging met Peruvianen van Europese afkomst zou hun algemene ontwikkelingsniveau doen toenemen. Hoewel de Indiaanse bevolking uit de Andes hier als wilden worden aangeduid is dit doorgaans niet het geval. In de meeste reisverhalen worden de Indiaanse stammen uit het Amazonewoud als uiterste wilden beschreven, terwijl de Quechua bevolking in de Andes ondanks een zekere primitiviteit toch een zekere ontwikkeling wordt toegeschreven. Het nomadische karakter van de bevolking uit het Amazonegebied wordt daarbij doorgaans gecontrasteerd met de sedentaire landbouwbeschaving van de Andes, waarbij deze laatste zich bijgevolg in een hoger ontwikkelingsstadium bevindt.

Ook opvallend is hoe Cooper hier het Noord-Amerikaanse van de stereotype “drunken Indian” aanhaalt. Het probleem van alcoholisme wordt overigens door veel auteurs aangehaald, meestal in

113 J. Ruiz, Americans in the Treasure House: Travel to Mexico in the U.S. Popular Imagination, 1876 - 1920, ProQuest, 2008, p. 11. 114 C. Cooper, op. cit. , p. 106 – 107.

66 combinatie met een aantal racistische bedenkingen. Een voorbeeld hiervan is van de Amerikaanse consul en journalist Joseph Orton Kersbey, die zich doorheen zijn boek constant uiterst negatief uitlaat over de Indiaanse bevolking. Zo maakt hij meerdere malen een haast identieke vergelijking:

It is a mere matter of personal preference, whether one selects an Indian or a mule, both carry about the same burdens and on general principles are treated alike. Perhaps the mule gets a little more consideration than the Indian because he will kick while the Indian is quite docile, unless he gets drunk, which is one point in favor of the mule.115

Several months with Indians and mules over the Andes is liable to make the critical Anglo-Saxon part with any sympathy he may have entertained for the aborigines of Equatorial America, and to increase his respect for and confidence in the much abused mule. Apparently, there is not very much difference; in one respect at least the mule has the advantage over the biped, he never gets drunk.116

Het plaatsen van naties en samenlevingen op een schaal van beschaving is dus prominent aanwezig in de reisliteratuur. Het is dan ook interessant om even stil te staan bij wat er nu net bedoeld wordt met beschaving of beter gezegd welke invulling de auteurs hieraan geven. De meeste auteurs zijn eerder vaag of geven geen bijkomende uitleg over hoe zij het begrip beschaving interpreteren. De reeds veel vermelde Charles Reginald Enock wijt echter een lange passage aan het concept beschaving:

What is civilization? Does it consist of turning out the greatest number of pieces of finished manufacture in the shortest possible time at the least possible cost, and selling the greatest number to the other nations of the world? Does it consist of loans abroad, of armies and navies? No; though these seem to be necessary adjuncts to the phases through which Spanish-American civilization must pass. Civilization might rather be defined as the making use of all the bounties that Nature has provided to a community in a philosophical sense, demanding the highest possible standard of life for the individual citizen, as a unit of the whole, and providing him the means whereby he may attain this condition. Civilization should really consist in establishing a standard of living below which none of its citizen units should be permitted to fall. But none of the nations of the world carry this out yet; could it be expected that South America should do so? Yet it might be more easily accomplished by the South American Republics than by any other

115 J. Kerbey, The land of tomorrow; a newspaper exploration up the Amazon and over the Andes to the California of South America, New York, W.F. Brainard, 1906, pp. 194 – 195. 116 J. Kerbey, op. cit., pp. 333.

67

community in the world, having in view the small populations there, inhabiting vast and rich territories. It is a common saying in Peru, for example, that the country may be likened to a beggar in rags seated upon a mountain of gold!117

In hoeverre een staat beschaafd is hangt voor Enock dus niet enkel af van uiterlijke kenmerken zoals het maximaliseren van de productie of het uitbouw van een moderne troepenmacht. Voor Enock impliceert beschaving tevens een soort van minimumlevensstandaard waar elke burger recht op heeft. Enock geeft toe dat op het huidige moment dit voor geen enkel bestaand land het geval is, maar uit de verwachting van constante materiële en immateriële vooruitgang spreekt een zeker teleologisch denken dat eigen is aan het vooruitgangsdenken in het begin van de 20e eeuw. Opnieuw wordt hier de metafoor gebruikt van Peru als bedelaar op een berg goud. Het land beschikt over een enorme rijkdom maar heeft hulp nodig om hier toegang tot te krijgen. Het ontsluiten van deze rijkdommen zal de deur openen naar het bereiken van een hogere vorm van beschaving. Volgens Enock zou Europa, centrum van beschaving, hier een gidsende rol in spelen:

Our hearts turn to old Europe, whence the great civilizing streams of life and thought and action flow. These civilizing streams must more and more become directed to South America in the near future, and a fusion of races will take place there which may yet develop principles and methods new and useful to the world at large – the eloquent and idealistic temperament of the Spanish-American allied to the spirit of practicability of the European.118

Hoewel het sociaal evolutionisme ook een egalitair aspect bevat, namelijk dat alle samenlevingen en volkeren - mits de juiste sociale en economische omstandigheden en eventueel met hulp van het Westen – ooit het zelfde niveau van beschaving kunnen bereiken, lijkt er in het utopisch wereldbeeld van Enock geen plaats gereserveerd voor de Indiaanse bevolking. Enock vraagt zich dan ook het volgende af: “Poor, ignorant, and backward dwellers of those regions! When will the light of real progress and reason dawn upon ye?”119

117 C. Enock, The Andes and the Amazon; life and travel in Peru, pp. 368 – 369. 118 C. Enock, The Andes and the Amazon; life and travel in Peru, p. 370. 119 C. Enock, op. cit. p. 146.

68

1.7 GECONSTRUEERDE VERSCHILLEN

1.7.1 DE EIGEN WESTERSE IDENTITEIT

Bij het beschrijven van niet-westerse volkeren ging men de verschillen tussen zichzelf en de andere bevolkingsgroep zo veel mogelijk uitvergroten. De negatieve kwaliteit die aan de zij-groep worden toegeschreven hadden impliciet hun positieve tegenhanger bij het westen zelf. Ook in de onderzochte teksten werd Peru geconstrueerd in relatie tot het Westen en vervolgens beschreven in termen van verschil hiermee. Dit doet de Amerikaan H.J. Mozans in het onderstaande fragment.

In many respects the people of the two continents are complementary to each other; the South American is polite, refined, cultivated, fond of literature and of expression and of the graces and charms of life, while the North American is strenuous, intense utilitarian. Where we accumulate, they spend. While we have less of the cheerful philosophy which finds sources of happiness in the existing conditions of life, they have less of the inventive faculty which strives continually to increase the productive power of man and lower the cost of manufacture.120

Hoewel het hier niet gaan om expliciet negatieve eigenschappen, worden de typisch Zuid- Amerikaanse eigenschappen wel gecontrasteerd met de veronderstelde Westerse of Noord- Amerikaanse kwaliteiten. Aan de Zuid-Amerikaan worden eerder vrouwelijke en frivole kwaliteiten toegeschreven terwijl de Noord-Amerikaan eerder mannelijke en praktische kwaliteiten belichaamt. Deze man – vrouw tegenstelling insinueert tevens ook een zekere complementariteit die goed samengaat met het Pan-Amerikaanse gedachtegoed van samenwerking en partnerschap van die tijd. In een passage uit het werk van Roger Babson wordt het ontwikkelingstraject van Peru gecontrasteerd met dat van Californië.

The militarists reached Peru, where they wantonly destroyed and plundered. The missionaries reached California, where they industriously taught and produced. I know of no better way to see the evidence of the comparative fruits of militarism and religion than to visit both Peru and California to-day. Peru is an underdeveloped and backward country; California, a veritable garden spot. The former country is said to be the least developed portion of South America, while the Golden State is certainly one of the most beautiful sections of North America.121

120 H.J. Mozans, op. cit., p. 524. 121 R. Babson, op. cit., p. 127.

69

In de reisverhalen wordt de plundering en goudzucht van de Spaanse kolonisatoren vaak gecontrasteerd met de eigen Angelsaksische constructieve aanwezigheid. Hierin schuilt uiteraard een legitimering voor de eigen betrokkenheid in Peru. Zo schrijft Charles Reginald Enock:

“Do not write of the Incas; of our buried temples; of a past civilization,” the Peruvian will entreat you, “but tell of our natural resources: of what we can offer to Capital and Emigration.” He will often add a corollary of regret that the Anglo-Saxon had not been the “Conquistador” instead of the Spaniard; and truly, upon reflection it is a regret which expresses a truth.122

1.7.2 REPRESENTATIE VAN DE CREOOLSE ELITE

In Imperial Eyes: Travel Writing and Transculturation stelt Mary Louise Pratt dat de lokale elites een integraal deel uitmaakte van de beschrijvingen die de kapitalistische voorhoedes neerpenden in hun verslagen over Latijns-Amerika. Deze elite werd geprezen voor hun gastvrijheid, hun appreciatie voor Europeanen en hun aristocratische levensstijl. Vaak kwam er echter ook kritiek op de oude koloniale haciënda gebaseerde cultuur en op het feit dat zij, hoewel omringd door grondstoffen en vruchtbare gronden, het nalaten deze ook effectief adequaat te ontginnen. Afschuw werd uitgedrukt over ondermeer de afwezigheid van hekken en omsluitingen om de percelen grond af te bakenen en de lokale desinteresse in het diversifiëren van gewassen. In hun verslagen klaagden de Europese reizigers tevens over het gebrek aan comfort, efficiëntie, hygiëne en smaak. De accommodatie was ondermaats, het was moeilijk om aan paarden te komen en de reiziger moest lange vertragingen doorstaan. Deze negatieve interpretaties hadden tot doel om Latijns-Amerika heruit te vinden als achterlijk en achtergebleven en daarbij het lokale prekapitalistische landschap te representeren als zijnde in wanhopige nood aan de gerationaliseerde exploitatie die de Europeanen konden brengen.123

Toegepast op de periode 1900 – 1920, gelden de bevindingen van Pratt deels, maar zeker niet helemaal. De lokale rijke creoolse families waarbij de reizigers tijdens hun toch te gast zijn worden nog steeds boven alles geprezen om hun gastvrijheid en vriendelijkheid. Nergens is er sprake van enige klacht over enig gebrek aan hygiëne of basiscomfort. Integendeel, meestal volgen er juist uitvoerige beschrijvingen van de schoonheid en verfijndheid van de lokale landgoederen en hun omgeving. Kritiek op het gebrek aan entrepreneurschap is er echter wel in overvloede. Zo sprak de

122 C. Enock, The Andes and the Amazon : life and travel in Peru, Londen, Unwin, 1910, p. xi. 123 M. Pratt, op. cit., p. 150.

70

Amerikaan Clayton Sedgwick Cooper in zijn boek Understanding South America lovend over de sympathieke persoonlijkheid, stijl en klasse van de Peruviaan van Spaanse afkomst, maar is hij vernietigend over hun bijdrage aan de ontwikkeling van het land:

It is a sad commentary upon the industrial capabilities of the Peruvian Spaniard that virtually every great commercial and national Peruvian enterprise has been inaugurated and developed by foreigners. (…) The white men who stand at the apex of Peruvian society are usually members of old families, and many of them have retained from former prosperous days considerable wealth, while all have inherited more or less the ideas strange to North Americans. Among these traditional ideas is the sentiment that labour and even commercial activities are somewhat infra dig and the career of a gentleman who can live without work, or a politician (which often means the same thing in Peru), is standardized here.124

Verder stelt Cooper dat de Peruviaan van Spaanse afkomst het grootste deel van het jaar in Lima of in een Europese stad doorbrengt, eerder dan de regio van waar ze afkomstig zijn. Tevens klaagt de auteur hun gebrek aan patriottisme en desinteresse in de rurale districten aan. De aristocratische levensstijl van de Zuid-Amerikaanse elite wordt hier gecontrasteerd met de meer ondernemende Noord-Amerikaanse houding, waarbij de handen uit de mouwen steken eerder een kwaliteit is waar men trots op kan zijn. Cooper legt de verantwoordelijkheid voor de onderontwikkeling van Peru dan ook grotendeels bij deze kaste van de bevolking. Ook de Britse ingenieur Charles Reginald Enock die in 1910 een reis maakte door verschillende regio’s in Peru is kritisch voor de frivole aristocratische levensstijl van de creoolse Peruvianen maar lijkt echter een kentering te bemerken op dit vlak. Zo schrijft hij in de inleiding van zijn boek The Andes and the Amazon : life and travel in Peru de volgende observatie:

There is a spirit arising among the upper class regarding the development of the resources of their country which is in contrast with the lack of enterprise formerly displayed.125

Ook de Brit Anthony Dell ziet ongeveer dezelfde evolutie zich volktrekken in Peru:

“Hitherto Peruvians have been content with the revenues from their haciendas, leaving the mines and oilfields to foreigners. In a commercial age they have preferred the life of country gentry to the great monetary rewards of trade, and

124 C. Cooper, Understanding South America, New York, George H. Doran Company, 1918, p. 108. 125 C. Enock, The Andes and the Amazon : life and travel in Peru, Londen, Unwin, 1910, p. ix.

71

have retained, in the brusque and hurried twentieth century the leisured and courtly manners of old Spain. How long this outlook is likely to last as Peru is brought more into contact with the rest of the world is unsafe to say. (…) It may well be that a desire will arise among the non-landowning class to exploit the wealth which lies buried in the country and that in the future Peruvians will take a larger share in its development and foreigners less.”126

De indruk overheerst dat Peru zich bevond op een cruciaal keerpunt in de geschiedenis en bezig was de feodale erfenis van het oude Spanje van zich af te schudden en volop in de 20e eeuw te treden. Deze transitie heeft echter nogal wat voeten in de aarde en vooraleer Peru een grote inhaalbeweging met de geïndustrialiseerde wereld kan realiseren zal zij ook een aantal westerse waarden moeten aannemen. De prekapitalistische houding van de grootgrondbezitters wordt immers als deelverantwoordelijke aangewezen voor de onderontwikkeling van Peru. Om het volledige potentieel te realiseren zal het westerse pad gevolgd moeten worden. Ondanks de kritiek op het gebrek van entrepreneurschap bij de Peruviaanse elite, heerst er geen twijfel over het feit dat zij de groep uit de samenleving zijn die de ontwikkeling van Peru moeten dragen. Zoals hieronder beschreven zal worden, werd de Indiaanse meerderheid een inherente passieve natuur aangeschreven.

1.7.3 REPRESENTATIE VAN DE INDIAANSE BEVOLKING

De representatie van de inheemse bevolking van Peru is bijzonder interessant. Elke reiziger percipieert de Indiaanse bevolking op een andere manier, gaande van een soort welwillend paternalisme tot expliciet biologisch geïnspireerd racisme. Onlangs de divergentie die er bestaat in de verschillende representaties van deze bevolkingsgroep, zijn er toch verschillende elementen die steeds terugkeren. In de meeste reisverhalen is er sprake van een oprechte bezorgdheid met de uitbuiting en toestand van de Indiaanse bevolking die tegelijkertijd gepaard gaat met een negatieve racistisch geïnspireerde retoriek over de (on)mogelijkheid tot ontwikkeling, waarbij het Indiaanse karakter en zijn onwil tot verandering gekoppeld wordt aan de achtergesteldheid van de regio.

126 A. Dell, Llama Land: East and West of the Andes in Peru, New York, George H. Doran Company, 1926,p. 248.

72

1.7.3.1 PASSIVITEIT

Wellicht het belangrijkste element dat bij vrijwel alle reizigers aan bod komt is de passiviteit van de Indiaanse bevolking. Hoewel de achterdocht en gereserveerdheid van de Indiaanse bevolking vaak benadrukt wordt, wordt de Indiaans haas nooit afgeschilderd als agressief of als bedreigend voor de veiligheid van de reiziger en zijn spullen. In de tekstuele representaties van het leven in de Andes wordt de Indiaan echter steevast gerepresenteerd als inherent passief. Terwijl zijn landgenoten actief werken aan de transformatie van de republiek in Peru in een moderne natie, blijft de Indiaan achter, als het ware vastgeroest in het verleden. De Indiaan is een slachtoffer van de natuur, eerder dan een overwinnaar. De veelbesproken passiviteit komt ten eerste naar voren in de bespreking van de persoonlijkheid van de Indiaan. Het grootste deel van de reizigers stelt de Indiaanse bevolking voor als een soort van nobele wilde, mak en gedwee, en verscheurd door melancholie. Een vaak voorkomende beeldspraak is om de indiaanse bevolking te vergelijken met kinderen. Zo schrijft de Britse Geraldine Guinness:

“The indigines of Peru have the contented, childlike, pleasure loving nature of other sons of the tropics; they have at the same time the industry and perseverance of peoples of the temperate zones; and, in common with all other mountaineers, seem to have gained gravity and grandeur of character from the rugged peaks and the cloud-crowned snows which guard their valleys.127

Their gloom is general, though I do not believe it an essential part of their nature. The wee children are as glad-some as those of the homeland; the men often laugh heartily when the fear of cruelty is removed from them; but the Indian knows that to the Peruvian he is a brute – no more. He realizes that he is poorer, weaker, and more ignorant than others, and that for this reason they will take advantage of him. The little boys soon come to know it too, and a dignified, preoccupied bearing takes the place of their childishness. They assume the expression of their parents – that of a wronged race. This is the first characteristic of the Indian which attracts a traveller’s attention. As he comes to know the people better, he recognizes that they are essentially children – contented, simple, kind, humble and industrious, yet fond of pleasure. If in many

127 G. Guinness, Peru: Its Story, People and Religion, New York, Fleming H. Revell Company, 1909, p. 104.

73

cases oppression has tended to spoil the Indian’s sweet spirit and childlike nature, it has proved his nobler qualities – patience, gratitude and faithfulness.128

In het verslag van Guinness, die als missionaris naar Peru vertrok, is het idee van de white man’s burden sterk aanwezig – meerdere malen citeert ze het gedicht van Rudyard Kipling zelfs om haar stellingen kracht bij te zetten. Door de sociale onrechtvaardigheid in beeld te brengen en de Indiaanse bevolking af te beelden als kinderlijke wezens werd Peru bij het lezerspubliek tevens voorgesteld als in nood zijnde van een helpende westerse hand. Dit brengt ons bij een ander aspect van hun passiviteit, namelijk de werkethiek. In de literatuur komt hier de indruk naar voren dat de Indiaan weliswaar niet lui is, maar simpelweg vrij van elke impuls om zijn materiële toestand te verbeteren. De eerder besproken drang naar verbetering en vooruitgang, zo typerend voor andere vitale rassen, schijnt in de ogen van de westerse schrijvers geheel afwezig te zijn. Dit wordt duidelijk bij een passage geschreven door Charles Reginald Enock:

It is undeniable that the citizens of a country have a right to possess or enjoy a portion of that area of its soil (notwithstanding the fact that the most civilized nations of the world have allowed this condition of primitive justice to be usurped among them). (…) On the other hand, this independence leads to stagnation. When the Indian has no wants, or no necessity to work, there is no stimulus to advancement, no ambition, and therefore no progress either of the individual, the family or the race.129

Zonder expliciete schaarste zal de Indiaan niet meer produceren dan hij nodig heeft om zichzelf en zijn gezin te onderhouden. Het ontbreken van elke drang naar winstmaximalisatie staat volgens Enock ware vooruitgang in de weg. Het ontbreken van elke kapitalistische logica bij de Indiaanse bevolking wordt sterk in de verf gezet. Tegelijkertijd wordt er een dichotomie gecreëerd waarbij het traditionalisme van de indiaan geplaatst wordt tegenover de drang naar vernieuwing en vooruitgang die als zo kenmerkend beschouwd werd voor zowel de westerse beschaving als de creoolse en mestizo bevolking in Peru. Deze dichotomie wordt door niemand zo treffend verwoord als door de reizigster Marie Robinson Wright die in het jaar 1907 door Peru trok. Robinson praat vol lof over de recente economische successen van Peru en prijst de ambitie en ijver die de Peruvianen aan de dag leggen om hun land mee te trekken op het pad naar vooruitgang en modernisering:

“stimulated by the necessity of keeping up with the march of modern progress in order that their country may maintain the place to which its past history and

128 G. Guinness, op. cit., p. 188. 129 C. Enock, op. cit., p. 139.

74

present possibilities entitle it, the Peruvians of to-day are putting forth determined and well-defined efforts to overcome every obstacle in the path of their highest development – and they are achieving phenomenal success.130

Het beeld dat hier geschetst wordt van lineaire vooruitgang en ontwikkeling wordt vervolgens sterk gecontrasteerd met Robinson’s beschrijving van de Indiaanse bevolking:

“The pituresque charm which lingers about the ancient people of the sierra, in their quaint costumes and primitive ways, has apparently lost little by the advent of modern conditions: these children of a fading past are as much attached to their time-honored dress and to their traditional occupations as any Oriental, and it will be a long time before a pronounced change in this particular is likely to take place.”131

Verschillende aspecten zijn opmerkelijk aan dit fragment. Ten eerste categoriseert ze de Indiaanse bevolking uit de siërra letterlijk onder de noemer van “Oriental”, een categorie die schijnbaar de hele niet-westerse reeds geïndustrialiseerde wereld omvat. De Indiaan wordt hier sterk voorgesteld als de spreekwoordelijke Ander. Met bewoordingen zoals “quaint costumes” en “primitive ways” belicht Wright vooral hun exotische en vreemde aspect. De indiaan is een gedegenereerde restant van een oude beschaving, vervuld van triestheid en melancholie, en zit vastgeroest in een oude levenswijze. Wat ook opvalt is dat Wright praat over enerzijds Peruvianen en anderzijds indianen. Wat ze hier doet is in essentie de Indiaanse bevolking buiten de natie sluiten. Ook dit aspect komt voor in haast alle reisverhalen. De Indiaanse bevolking uit de siërra of het Amazonegebied worden haast nooit als Peruvianen aangeduid, deze categorie lijkt voorbehouden voor de blanke of mestizo bevolking die zich vooral concentreert aan de kust of in verstedelijkte gebieden. De Indiaan wordt bijgevolg niet gezien als een volwaardige burger. Hoewel een groot deel van de Peruviaanse economie steunde op de indiaanse arbeid wordt hem elk krediet hiervoor ontzegd. Verder is ook Fabian’s concept van de denial of coevalness hier sterk aanwezig. De indiaan leeft in een soort tijdloos heden, gehuld in zijn traditionele kledij en zich sterk verzettend tegen elke vorm van verandering.

130 M.R. Wright, The old and the new Peru; a story of the ancient inheritance and the modern growth and enterprise of a great nation, Philadelphia, G. Barrie, 1908, p. 451. 131 M.R. Wright, op. cit. , p. 452.

75

1.7.3.2 STAGNATIE EN ONMOGELIJKHEID TOT VERANDERING

Na de Peruvianen te hebben geprezen om hun pogingen Peru te moderniseren en te ontwikkelen, sluit Marie Robinson Wright haar betoog af met de volgende conclusie:

The change from old to new conditions in Peru is a transition in which the Indian has had little share: not because he is prevented, but because of his disinclination to learn new ways and his lack of capacity to receive and apply modern knowledge. It is impossible to say what may be accomplished for future generations, but, judging from history, centuries are required to accustom the indigenes to any radical change, and they seem utterly bewildered in the face of the rapid march of present-day civilization. (…) The effort which the Indian is obliged to make in order to grow accustomed to the use of the modern implements is inconceivable to the modern mind (…)132

De Indiaan wordt hier gerepresenteerd als de antithese van moderniteit, vast in het verleden en zich verzettend tegen elke vorm van vooruitgang en verandering. Terwijl de westerse maatschappij in de 20e eeuw aan een snel tempo veranderde en moderne technologie een steeds grote rol ging spelen, bleef elke vorm van transformatie hier uit en er was voor de komende eeuwen weinig verandering te verwachten.

In vele gevallen beschrijven de reizigers feestelijke taferelen van dansende Indianen op hun traditionele fiëstas of poserend tegen de achtergrond van vervallen ruïnes. Deze representatie bracht aan het thuispubliek de indruk over van een traditioneel volk met een lange traditie en geschiedenis die na eeuwen exploitatie nu machteloos staan in het aanzicht de verder schrijdende moderniteit en vooruitgang.133 Dit beeld komt bijvoorbeeld sterk naar voren in Harriet Adams’ reportage voor National Geographic Magazine:

As we drove through these Andean valleys, past villages and haciendas, each church tower, each touch of a more modern civilization, reminded me of one of the saddest histories ever told, of the downfall and slavery of a once contented and prosperous people, now broken in spirit, degenerated: yet in their hearts there remains a love for their lost idols, a reverence for their old religion.134

132 M.R. Wright, op. cit., p. 453. 133 G.M. Joseph, C. LeGrand en R.D. Salvatore, op. cit., p. 84. 134 H. Adams, “Along the old Inca Highway”, in: National Geographic Magazine, 19 (1908), 4, p. 248.

76

Uit deze passage alsook uit de voorgaande passage van Marie Robinson Wright komt impliciet ook het beeld naar voren van de Indiaanse bevolking als een verdwijnende etnische groep.

In de reisliteratuur valt een zeer specifieke omgang met het verleden te bespeuren. Het specifiek gebruik van tijdsconcepten is niet willekeurig, maar gebonden aan een welbewuste wereldvisie. Tijd wordt gebruikt als een manier om het expansionistische project van de westerse machten in het territorium van “de Ander” te rechtvaardigen. Als gevolg van een aantal evoluties op het vlak van industrie en wetenschap had men in het Westen een lineaire en evolutionaire visie op tijd en het verlopen hiervan. Terwijl het Westen de afgelopen honderden jaren steeds vooruit gingen en vorderingen maakten op politiek, sociaal en wetenschappelijk vlak bleven andere volkeren in hun ogen als het ware steken in de tijd. Dit was zeker het geval voor de Indiaanse bevolking in de Andes. Zoals reeds besproken in het theoretisch kader is dit plaatsen van een bepaalde bevolkingsgroep in het verleden een discursieve strategie. Een van de meest frappante voorbeelden hiervan is terug te vinden in de beschrijvingen van Marie Wright Robinson. Zo schrijft ze over de Quechua bevolking:

“The race, as whole, however, shows no more initiative to-day than at the time of the conquest: under the present government, the Indian is generally contented and obedient, peacefully cultivating the fields as he did under the Inca’s rule. His songs, called tristes by his Spanish compatriots, are most melancholy and seem to express the sadness of ages.135”

Naast het stereotype van de gehoorzame passieve Indiaan valt In deze passage de “denial of coevalness” zoals beschreven door Johannes Fabian duidelijk op te merken. De lokale bevolking wordt als het ware in een soort van tijdsvacuüm geplaatst waar ze de voorbije 400 jaar onveranderd hebben geleefd. Elke mogelijkheid van vooruitgang en evolutie wordt hen ontzegd. Het incapabel zijn om zelfstandig tot vooruitgang te komen impliceert ook een rechtvaardiging voor westerse aanwezigheid. Zo worden de mijnkampen van Amerikaanse makelij doorgaans afgeschilderd als enclaves van moderniteit en vooruitgang, ten midden van een regio die nog volop in het verleden zat. Ook in de beschrijvingen van Harriet Chalmers Adams voor het National Geographic Magazine in het grensgebied van Peru en Bolivia komt de “denial of coevalness” prominent naar voren. Zo schrijft Adams:

I still felt that we were linked with the past as we walked back to the village of Tiahuanaco. In fact, throughout the Andean highlands the traveler feels transported to centuries gone by. The coast cities of Peru are progressing rapidly;

135 M.R. Wright, op. cit., p. 213.

77

in Lima one can now live quite as comfortably as in New York. In the uplands, however, wander a bit off the beaten path and there are only the village church towers to remind one of the years that have passed since Pizarro sailed south from Panamá.136

In deze passage heeft Adams het echter niet over de inwoners, maar over de regio als een geheel. Terwijl Lima wordt afgeschilderd als een kern van beschaving en vooruitgang, wordt de siërra afgeschilderd als een remnant van het verleden, nauwelijks veranderd sinds de conquista. Verder in het artikel staat tevens ook een afbeelding van een kudde lama’s met als bijschrijft “as in the days of Atahualpa”. Opnieuw wordt er hier gesuggereerd dat er zich geen noemenswaardige veranderingen hebben voorgedaan sinds de tijd van Atahualpa, de laatste Inca keizer voor de Spaanse verovering. Door het gebruik van termen zoals “primitief”, “middeleeuws” of “achtergesteld”, of - zoals in dit geval – door de vergelijking maken met een periode van duizenden jaren geleden wordt dit gebied geplaatst binnen een kader van westerse historische ontwikkeling en vooruitgang. Op het algemene pad naar ontwikkeling en vooruitgang – waarbij het Westen de norm bepaalt - loopt het Peruviaanse achterland ettelijke honderden jaren achter en beginnen er pas de laatste decennia sporen van de moderne beschaving binnen te sijpelen. Angelsaksische bedrijven en figuren spelen hierin een voortrekkersrol en leiden de weg naar vooruitgang. Ook Roger Babson plaatst de regio in het verre verleden, met name bijbelse tijden:

These Indians live in wretched huts made of bamboo covered with adobe, with a hole in the center of the roof so that the smoke may escape. Many of them live in a sort of cave and in dugouts in the side of cliffs. In their little villages I saw mules actually treading out the grain with their hoofs, as in old Bible times. I saw the caravans coming in from the desert as they are seen in North Africa. 137

136 H. Adams, “Some wonderful sights in the Andean Highlands”, in: National Geographic Magazine, 19 (1908), 9, p. 599 – 600. 137 R. Babson, op. cit., pp. 136 – 137.

78

Wat betreft de waardering voor de Inca cultuur en geschiedenis laten de meeste auteurs zich positief uit. Er wordt doorgaans met bewondering en waardering gepraat over hun prestaties op cultureel en bouwkundig vlak. Er zijn echt ook een aantal notabele uitzonderingen. Een ervan is het verslag van de priester John Augustine Zahm die schreef onder het pseudoniem H.J. Mozans.

No the Incas were not civilized in the proper acceptance of the term. Far from it. It is not certain that civilization under their form of government – communistic despotism – was even possible. (…) There could be no progress, because the development of the personal will of the subject was impossible. No effort on his part, no industry, no intelligence, however highly developed, could ameliorate his social condition, or contribute to his advancement. He was a slave utterly devoid of energy and individual initiative. (…) He had but a vague idea of private property or division of labor, and none whatever as representative government. The fact is that the empire of the Incas, so often regarded as

79

possessing all the boasted advantages of Utopia, was nothing more than a realization of the ideals of certain of our modern socialists and communists.138

Zahm’s eigen ideologische voorkeuren komen zeer duidelijk naar voren in deze passage. Beschaving wordt hier gelijkgesteld met het Westen en westerse waarden. Vooruitgang was reeds onmogelijk in de tijd van de Incas, net zoals dit in de 20e eeuw het geval was.

“How different is the dominant nation of the western hemisphere to-day! There individualism prevails and the nation is the slave of the people. There the people rule, nominally at least, and the rulers and their servants. There in religion, art, business, politics, the individual carves out his own destiny, and his father’s traditions or his ruler’s wishes have very little to do with the matter. The contrast is interesting and instructive, and the future historian may teach many a lesson, and draw many a moral from the United States of North America, as we can to-day from the states from the states of South America when they were united under the rule of the Incas.139

Vaak wordt het glorieuze verleden van de Inca’s gecontrasteerd met de huidige lamentabele staat van de Indiaanse bevolking. Deze bevolking wordt eerder afgeschilderd als een gedegenereerde restant van de Inca beschaving, eerder dan directe nazaten.

These Andean Indians, both male and female, were notably lacking in the splendid qualities which the reader of Prescott expects to find in the descendants of the Inca races. Filthy and forlorn-looking despite the gay costumes, they were both stolid and stupid, their eyes bleary with rum, and their cheeks distended with the ever-present chew of coca-leaves.140

Terwijl sommige schrijvers opperen dat de Indiaanse bevolking door middel van onderwijs en verbeterde levensomstandigheden in de mogelijkheid is zich te ontwikkelen tot op het niveau van hun landgenoten van Spaanse afkomst, wordt deze mogelijkheid hen over het algemeen miskend. De meest flagrante uiting hiervan is afkomstig van de reeds eerder vermelde Amerikaans consul en journalist Joseph Orton Kersbey, gekend om zijn uiterst racistische uitlatingen:

This fact will bear repeating – that the Indian of South America is docile and submissive to a degree bordering on servility. He is also stupid, and perhaps treacherous, respecting

138 H.J. Mozans, op. cit., pp. 343 – 344. 139 F. Clarke, The Continent of Opportunity. The South American republics : their history, their resources, their outlook. Together with a traveller's impressions of present day conditions, New York, Young People's Missionary Movement of the United States and Canada, 1907, pp. 74 – 75. 140 H.L. Foster, op. cit., p. 32.

80

the person he serves as his master or superior, because he fears him. Experience has proven that all missionary attempts to lift him to an equality, or even beyond a certain degree of intelligence, has always resulted unsuccessfully. It is a rough comparison, but a most expressive one, to liken the lower class Indian to a hog. He is supremely indifferent to any feeling of sentiment. If you give him food, he will eat it like a hog under the acorn tree, who swallows the acorns but never looks up to see where they come from.141

Kersbey gaat zo ver als hen met zwijnen te vergelijken. Zelfs het vermogen om te redeneren en na te denken, een essentieel menselijke eigenschap wordt hen ontkend. Door hen bijna te categoriseren als dieren wordt hen een zeer lage plaats toegekend op de evolutionaire ladder. Hun beperkte intelligentie maakt verdere vooruitgang in de toekomst onmogelijk. Wat Kersbey en de meeste schrijvers ook doen hier is het homogeniseren van de hele Indiaanse bevolking. Er worden enkel generalisaties geboden waarbij er geen enkele vorm van differentiatie bestaat. Door deze homogenisering wordt de Indiaanse bevolking niet langer gezien als een gemeenschap van individuen, maar eerder een ononderscheidbare massa die makkelijk gestereotypeerd kon worden. Door de verwoording “it is proven that” presenteert Kersbey zijn subjectieve mening als een objectief feit.

141 J. Kerbey, The land of tomorrow; a newspaper exploration up the Amazon and over the Andes to the California of South America, New York, W. F. Brainard, 1906, p. 264.

81

CONCLUSIE Doorheen deze thesis is gebleken dat reisliteratuur een belangrijke rol speelde in het vormen van ideeën over Peru. In de woorden van de historicus Jason Ruiz: Travel brings the traveler face-to-face with difference, but it also creates sites of knowledge that linger long after the journey is over, whether in the form of a diary, a snapshot, a postcard sent home or tucked into a guidebook, a memory, a rumor, or a way of thinking and talking about a place. In this sense, travel is not just a personal act but is, in fact, an ideology. In other words, travel is a practice with tremendous power to create and shape knowledge formations across cultural, racial, ethnic, and national boundaries.142 In een economisch klimaat waar er een enorme honger bestond naar informatie over nieuwe te ontginnen gebieden, betekende kennis macht en had reisliteratuur ook een enorm economisch belang. De auteurs waren zich dan ook bewust van deze utilitaire functie en in de reisverhalen werd veel aandacht besteed aan het actuele investeringsklimaat van Peru en ondermeer de toestand van het transport en de arbeidsmarkt in Peru. De aanleg van spoorwegen werd als een vitaal element gezien in de ontwikkeling van Peru en in het ontginnen van haar minerale rijkdommen en de meeste auteurs vertoonden de neiging om de rol van hun vaderland hierin te benadrukken.

Het gebruikte discours schetste verschillende contrasterende beelden van Peru. De representaties varieerden van een achtergesteld onderontwikkeld land tot een snel moderniserende zusterrepubliek. Hierbij werden Lima en de kustgebieden voorgesteld als vooruitstrevende moderne gebieden, terwijl de siërra werd afgeschilderd als een gebied dat nog vastgeroest zat in het verleden. Peru werd dan ook vaak beschreven als een land van contrasten. Toch sijpelde de vernieuwingen van de 20e eeuw ook in de siërra druppelsgewijs binnen, met de aanleg van spoorwegen en de bouw van moderne mijnbouwkampen als de meest zichtbare manifestaties hiervan. De reisverhalen kenmerkten zich door het vooruitgangsdenken en sociaal evolutionisme van het begin van de 20e eeuw. Volgens deze gedachtegang zou Peru naar verloop van tijd hetzelfde niveau van ontwikkeling kunnen bereiken als reeds geïndustrialiseerde naties zoals Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, mits het ook hun voorbeeld en ontwikkelingstraject zou volgen. In hun beschrijvingen van de Indiaanse bevolking in het Andes gebergte vervielen de auteurs vaak tot stereotypen en generalisaties. Via racistische theorieën die eigen aan de tijd waren werd de Quechua indiaan een inherent passieve aard toegeschreven alsook een afkeer van verandering en nieuwe technologie. De Indiaanse bevolking werd dus gepresenteerd als de antithese van de vooruitgang die de Angelsaksische reizigers in Peru trachtten te bewerkstelligen. Deze representatie berustte op bepaalde retorische strategieën, met name de denial of coevalness van Johannes Fabian, waarbij de

142 J. Ruiz, Americans in the Treasure House: Travel to Porfirian Mexico and the Cultural Politics of Empire, Austin, University of Texas Press, 2014, p. 2.

82

Indiaanse bevolking werd voorgesteld als levend in het verleden. Hierbij bevonden zij zich op een positie op de evolutionaire ladder die het geïndustrialiseerde Westen reeds eeuwen was gepasseerd. Voor de Britse en Noord-Amerikaanse reizigers was het dan ook evident dat de verdere ontwikkeling van het land gedragen zou moeten worden door de Peruvianen van Spaanse afkomst. In de literatuur wordt er dan ook een dichotomie gecreëerd tussen de dynamische, actieve houding van de ene groep en de statische, passieve aard van de Indiaanse bevolking. De creoolse elite van het land werd geprezen om hun gastvrijheid en verfijnde levensstijl, maar gehekeld omwille van deze zelfde aristocratische attitude en hun gebrek aan ondernemingszin en economische ambitie. Toch merkten de reizigers een kentering op dit vlak en zagen ze de Peruvianen op termijn een grotere rol opnemen in de economische ontwikkeling van hun land. Via het gebruik van paradijsdiscours werd de grote rijkdom van Peru sterk in de verf gezet en werd zo het beeld gecreëerd van Peru onuitputtelijke schatkamer die slechts wacht om opengebroken te worden door buitenlandse investeerders en ondernemers. Peru werd zo voorgesteld als het ideale veld voor economische expansie.

Op de vooravond van de grote beurscrash van 1929 leek Peru volgens haar Britse en Noord- Amerikaanse bezoekers goed en wel op de weg naar vooruitgang en economische ontwikkeling. Een steeds groter wordend netwerk van spoorwegen doorkruiste het voorheen geïsoleerde Andes gebergte, de mijnen waren uitgerust met de nieuwste technologie, steeds meer dorpen en steden waren verbonden via telefoonlijnen en in deze steden vormde er zich een middenklasse. De transformatie van Peru oogde werkelijk spectaculair. Deze modernisering had echter ook een negatieve keerzijde. Duizenden boeren werden door onteigening of extreme vervuiling ten gevolge van grote mijnbouwconcerns van hun land verdreven, terwijl een op Europa georiënteerde exporteconomie de lokale landbouwgemeenschappen die gebaseerd waren op lokaal verbruik en zelfvoorzienigheid verder onder druk zette.

Ook vandaag woedt er in Morococha, de plaats waar de smelterij en raffinaderij van de Cerro de Pasco Company gevestigd waren, een hevige strijd tussen de inwoners van de stad en het Chinese bedrijf Chinalco. De stad moet plaats maken voor een grote krater waaruit de komende 35 jaar enorme hoeveelheden koper, zilver en molybdeen zullen worden ontgonnen. De mijngigant Chinalco, eigendom van de Chinese regering, heeft het land voor 860 miljoen dollar opgekocht en heeft 2,2 biljoen dollar geïnvesteerd in de mijn en is van de plan de hele stad Morococha te verhuizen naar de nieuwe stad Carhuacoto, gelegen op 15 minuten afstand van Morococha. Hoewel de infrastructuur van Carhuacoto verreweg superieur is aan die van de vervallen stad Morococha – Carhuacoto heeft een modern rioolsysteem, straatverlichting en maar liefst zeven kerken – weigeren vele inwoners te vertrekken. De nieuwe huizen zouden te klein zijn en Chinalco zou te weinig betalen ter compensatie van de vernieling van de stad. Dit conflict tussen een lokale gemeenschap en een mijnbouwgigant is

83 vooral van belang omdat het een precedent zou kunnen vormen voor andere verplaatsingen van steden. In een opzicht had de geografe Millicent Bingham beslist gelijk toen ze na haar reis reflecteerde op de minerale rijkdom van Peru: “Consistently throughout, the riches of Peru have impoverished it. Its gifts have caused its ruin over and over again.”143

143 M. Bingham, Peru, a land of contrasts, Boston, Little, Brown, and company, 1914, p. 7.

84

BIBLIOGRAFIE

BRONNEN

ADAMS (H.). “Along the old Inca Highway” In: National Geographic Magazine, 19 (1908), 4, pp. 231 – 250.

ADAMS (H.). “Cuzco: America’s Ancient Mecca” In: National Geographic Magazine, 19 (1908), 10, pp. 671 – 689.

ADAMS (H.). “Some wonderful sights in the Andean Highlands” In: National Geographic Magazine, 19 (1908), 9, pp. 597 – 618.

BABSON (R.). The Future of South America. Boston, Little, Brown, and company, 1915, 407 p.

BARRETT (J.). Latin America, the land of opportunity. A reprint of official reports and special articles. Washington, Government Printing Office, 1909, 104 p.

BINGHAM (M.). Peru, a land of contrasts. Boston, Little, Brown, and company, 1914, 314 p.

BUCKMAN (W.). Under the Southern Cross in South America, New York, The Book publisher’s press, 482 p.

CARPENTER (F.G.). Carpenter's geographical reader; South America. New York, American book company, 1899, 352 p.

DE CLAIRMONT (A.). A guide to modern Peru: its great advantages and vast opportunities, Toledo, s.n., 1908, 149 p.

CLARKE (F.). The Continent of Opportunity. The South American republics : their history, their resources, their outlook. Together with a traveller's impressions of present day conditions. New York, Young People's Missionary Movement of the United States and Canada, 1907, 349 p.

COOPER (C.). Understanding South America. New York, George H. Doran Company, 1918, 426 p.

DELL (A.). Land: East and West of the Andes in Peru. New York, George H. Doran Company, 1926, 248 p.

ENOCK (C.). The Andes and the Amazon: Life and Travel in Peru. Londen, Unwin, 1910, 379 p.

ENOCK (C.R.). Peru: its former and present civilisation, history and existing conditions, topography, and natural resources, commerce and general development. Londen, Unwin, 1908, 320 p.

FOSTER (H.L.). The adventures of a tropical tramp. Londen, John Lane, The Bodley Head, 1922.

FRANCK (H.A.). Vagabonding down the Andes : being the narrative of a journey, chiefly afoot, from Panama to Buenos Aires. New York, Garden City, 1917, 338 p.

85

GARLAND (A.). Peru in 1906 and after. Lima, La Industria, 1907, 354 p.

GUINNESS (G.). Peru: Its Story, People and Religion. New York, Fleming H. Revell Company, 1909, 558 p.

MARTIN (P.). Peru of the Twentieth Century. New York, Green & Co., 1911, 348 p.

MAYER (D.). The Conduct of the Cerro de Pasco Mining Company. Lima, s.n., 1913.

MOZANS (H.J.). Along the Andes and down the Amazon, s.l., D. Appleton and Company, 1911, 542 p.

PECK (A.S.). A search for the apex of America, high mountain climbing in Peru and Bolivia including the conquest of Huascarán, with some observations on the country and people below, by Annie S. Peck. New York, Dodd, Mead and Company, 1911, 370 p.

ROWE (L.S.) “Early effects of the war upon the finance, commerce and industry of Peru” In: Preliminary Economic Studies of the War”, 17, 1920, pp. 1 – 59.

STEPHENS (H.). South American Travels. New York, Knickerbocker Press, 1915, 705 p.

VAVASOUR (N.). “Latin America’s Mining Future” In: The South American : a journal for all interested in Latin American affairs., 5 (1916), 1, p. 11.

VAN DYKE (H.W.). Through South America. New York, Thomas Y. Crowell Company, 1912, 446 p.

WRIGHT (M.R.). The old and the new Peru; a story of the ancient inheritance and the modern growth and enterprise of a great nation. Philadelphia, G. Barrie, 1908, 456 p.

SECUNDAIRE LITERATUUR AGYEMAN (J.), DOYLE BULLARD (R.) en EVANS (B.). Just Sustainabilities: Development in an Unequal World, Boston, MIT Press, 347 p.

ALBERT (B.). South America and The First World War: The Impact of the War on Argentina, Peru and Chile. Cambridge, Cambridge University Press, 2002, 400 p.

ANDERSON (P.). The Course of Andean History. Albuquerque,University of New Mexico Press, 2013, 400 p.

ARCE (A.) en LONG (N.). Anthropology, Development and Modernities: Exploring Discourses, Counter-Tendencies and Violence. New York, Routledge, 2000, 232 p.

ARCHIBALD (P.). Imagining Modernity in the Andes. Lewisburg, Bucknell University Press, 2011, 212 p.

BETHELL (L.), ed. Historia de América Latina, vol. 10 América del Sur, c. 1870 – 1930. Barcelona, Editorial Crítica, 1992,

BLANCHARD (P.). The Origins of the Peruvian Labor Movement, 1883 – 1919. Pittsburgh, University of Pittsburgh Press, 1982, 238 p.

86

BLUNT (A.). Travel, gender, and imperialism: Mary Kingsley and West Africa. New York, Guilford Press, 1994, 190 p.

BRADFORD BURNS (E.). The Poverty of Progress: Latin America in the Nineteenth Century. Los Angeles, University of California Press, 1980, 183 p.

BRISSON (U.) en SCHWEIZER (B.), eds. Not So Innocent Abroad: The Politics of Travel and Travel Writing. Newcastle upon Tyne, Cambridge Scholars Publishing, 2009, 225 p.

BUTLER (S.M.). Travel Narratives in Dialogue: Contesting Representations of Nineteenth- century Peru. New York, Peter Lang, 2008, 124 p.

CLAYTON (L.). Grace - W. R. Grace and Co.: The Formative Years: 1850-1930. Ottawa, Jameson Books, 1985, 403 p.

CLAYTON (L.). Peru and the United States: the condor and the eagle. Athens, University of Georgia Press, 1999, 363 p.

CLAYTON (L.) en CONNIFF (M.). A History of Modern Latin America. Belmont, Thomson Leaning, 2005, 584 p.

COLLYNS (D.). “Chinese mining firm to raze Peruvian peak for 35 years of mineral wealth.” In: The Guardian, 20.12.2012., s.p.

CORONADO (J.). The Andes Imagined: Indigenismo, Society, and Modernity. Pittsburgh, University of Pittsburgh Press, 2009, 208 p.

DECKARD (S.). Paradise Discourse, Imperialism, and Globalization: Exploiting Eden. New York, Routledge, 2010, 264 p.

DRINOT (P.). The Allure of Labor: Workers, Race, and the Making of the Peruvian State. Durham, Duke University Press, 2011, 310 p.

EAGLETON (T.). Ideology: An Introduction. Londen, Verso, 1991, 242 p.

FABIAN (J.) Time and The Other: How Anthropology Makes Its Object. New York, Columbia University Press, 2002, 205 p.

FLORES GALINDO (A.). In Search of an Inca: Identity and Utopia in the Andes. Cambridge, Cambridge University Press, 2010, 270 p.

FRANCO (J.). Critical Passions: Selected Essay. Durham, Duke University Press, 1999, 536 p.

GALLAGHER (J.) en ROBINSON (R.). “The Imperialism of Free Trade” In: The Economic History Review, 6 (1953), 1, pp. 1 – 15.

GRAHAM (R.), ed. The Idea of Race in Latin America, 1870-1940. Austin, University of Texas Press, 135 p.

87

GRANDIN (G.). Empire's Workshop: Latin America, the United States, and the Rise of the New Imperialism. New York, Henry Holt and Company, 2006, 304 p.

HAHNER (J.E.), ed. Women Through Women's Eyes: Latin American Women in Nineteenth- century Travel Accounts. Lanham, Rowman & Littlefield, 1998, 184 p.

HULME (P.) en YOUNGS (T.), eds. The Cambridge Companion to Travel Writing. Cambridge, Cambridge University Press, 2002, 343 p.

JOSEPH (G.M.), LEGRAND (C.) en SALVATORE (R.D.). Close Encounters of Empire: Writing the Cultural History of U.S.-Latin American Relations. Durham, Duke University Press, 1998, 575 p.

KOKOTOVIC (M.) The Colonial Divide in Peruvian Narrative: Social Conflict and Transculturation. Eastbourne, Sussex Academic Press, 2007, 290 p.

KRÜGGELER (T.). “Indians, Workers, and the Arrival of "Modernity": Cuzco, Peru (1895-1924)” In: The Americas, 56, 2 (1999), pp. 161 – 189.

LARSON (B.). Trials of Nation Making: Liberalism, Race, and Ethnicity in the Andes, 1810-1910. Cambridge, Cambridge University Press, 2004, 299 p.

LONG (N.) en ROBERTS (B.). Miners, Peasants, and Entrepreneurs: Regional Development in the Central Highlands of Peru. Cambridge, Cambridge University Press, 1984, 288 p.

MARTINEZ-ALLIER (J.). The Environmentalism of the Poor: A Study of Ecological Conflicts and Valuation, Cheltenham. Edward Elgar Publishing, 2003, 328 p.

MIGNOLO (D.). Local Histories/Global Designs: Coloniality, Subaltern Knowledges, and Border Thinking. Princeton, Princeton Universiy Press, 2012, 408 p.

MILLS (S.). Discourse. New York, Routledge, 1997, 188 p.

MOSS (W.). An Age of Progress?: Clashing Twentieth-century Global Forces. New York, Anthem Press, 325 p.

MUNSLOW (B.) en FINCH (H.). Proletarianisation in the Third World: Studies in the Creation of a Labour Force Under Dependent Capitalism, New York, Routledge, 1984, 336 p.

NEDERVEEN PIETERSE (J.). Development theory. Londen, Sage, 2010, 252 p.

NEUMAN (W.). “Hundreds in Peru Balk at Relocation From Site of Mine” In: The New York Times, 6.01.2013., s.p.

NORSTAD (L.). Nineteenth-century travel writing and the nuclearization of the American Southwest: A discourse analytic approach to W.W.H. Davis's "El Gringo: New Mexico and Her People" In:

NUGENT (J.G.). El Laberinto de La Choledad. s.l.,Fundación Friedrich Ebert, 1992, 140 p.

88

O’BRIEN (T.). The Revolutionary Mission: American Enterprise in Latin America, 1900-1945. Cambridge, Cambridge University Press, 1999, 356 p.

O’BRIEN (T.). Making the Americas: The United States and Latin America from the Age of Revolutions to the Era of Globalization. Albuquerque, University of New Mexico Press, 2007, 390 p.

PAERREGAARD (K.). Peruvians Dispersed: A Global Ethnography of Migration. Lanham, Rowman & Littlefield, 2009, 271 p.

PEPER (B.). Social Problems and Modern Society, Amsterdam, Het Spinhuis, 1998, 201 p.

PIKE (F.). The United States and the Andean Republics: Peru, Bolivia, and Ecuador, Cambridge, Harvard University Press, 1977, 493 p.

PONTING (C.). Progress And Barbarism: The World in the Twentieth Century. Londen, Random House, 1998, 592 p.

PRATT (M.). Imperial Eyes: Travel Writing and Transculturation. Londen, Routledge, 1992, 257 p.

QUIROZ (A.). Corrupt Circles: A History of Unbound Graft in Peru, Washington, Woodrow Wilson Center Press, 2008, 514 p.

ROTHENBERG (T.). Presenting America's World: Strategies of Innocence in National Geographic Magazine, 1888-1945. Aldershot, Ashgate Publishing Limited, 2007, 190 p.

RUIZ (J.). Americans in the Treasure House: Travel to Mexico in the U.S. Popular Imagination, 1876-1920. Ann Arbor, ProQuest, 2008, 239 p.

SAÏD (E.). Culture and Imperialism. Londen, Chatto & Windus, 1993, 444 p.

SAÏD (E.). Orientalism. Londen, Routledge & Kegan Paul Limited, 1978, 416 p.

SALOMON (F.) en SCHWARTZ (S.), eds. The Cambridge History of the Native Peoples of the Americas Volume 3: South America, Part 2. Cambridge, Cambridge University Press, 1999, 947 p.

SCHAPER (B.W.). Nieuwe opvattingen over het moderne imperialisme, in:

SCHELLING (V.), ed. Through the Kaleidoscope: The Experience of Modernity in Latin America. Londen, Verso, 2000, 312 p.

SCHULTEN (S.). The Geographical Imagination in America, 1880-1950. Chicago, University of Chicago Press, 2001, 319 p.

SMITH (N.). American Empire: Roosevelt’s geographer and the prelude to globalization. Los Angeles, University of California Press, 2003, 557 p.

89

SPURR (D.). The Rhetoric of Empire: Colonial Discourse in Journalism, Travel Writing, and Imperial Administration. Durham, Duke University Press, 1993, 212 p.

THORP (R.) en BERTRAM (G.). Peru 1890 – 1977. Growth & Policy in an Open Economy. New York, Columbia University Press, 1978, 475 p.

THORP (R.). Progress, Poverty and Exclusion: An Economic History of Latin America in the 20th Century. Baltimore, IDB, 1998, 369 p.

THURNER (M.). From Two Republics to One Divided: Contradictions of Postcolonial Nationmaking in Andean Peru. Durham, Duke University Press, 1997, 203 p.

TODOROVA (M.). “The Trap of Backwardness: Modernity, Temporality, and the Study of Eastern European Nationalism” In: Slavic Review, 64 (2005), 1, pp. 140 – 164.

WEISMANTEL (M.). Cholas and Pishtacos: Stories of Race and Sex in the Andes. Chicago, University of Chicago Press, 2001, 326 p.

WESSELING (H.L.). Verdeel en heers: de deling van Afrika, 1880 – 1914. Amsterdam, Bert Bakker, 1991, 521 p.

WODAK (R.) en REISIGL. “Discourse and Racism: European Perspectives” In: Annual Review of Anthropology, Vol. 28, (1999), pp. 175-199.

YOUNGS (T.), ed. The Cambridge Companion to Travel Writing. Cambridge, Cambridge University Press, 2013, 244 p.

90