Een eeuw geneeskunde van gezelschapsdieren in Nederland

De redacteurs Een eeuw geneeskunde van Dr. J.T. (Sjeng) Lumeij (Londen 1951) is sinds 1979 werkzaam bij de faculteit gezelschapsdieren in Nederland Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, waar hij nu als universitair hoofddocent leiding geeft aan de afdeling Vogels en bijzondere de periode 1986-2011 in een maatschappelijke context dieren van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren. Na zijn specialisatie tot internist voor gezelschapsdieren heeft hij zich gericht op de geneeskunde van vogels en bijzondere dieren. Naast zijn klinische activiteiten, die zich uitstrekten van vogelspinnen tot circustijgers, heeft hij zich vooral toegelegd op de geneeskunde van vogels die voor het genoegen van de mens in huis of hof worden gehouden. Als voormalig president van het European College of Avian Medicine and Surgery, de European Board of Veterinary Specialisation en van de European Coordinating Committee for Veterinary Training heeft hij aan de wieg gestaan van vele internationale ontwikkelingen in zijn vakgebied.

Prof. dr. P.A. (Peter) Koolmees (Gouda 1954) is sinds 1973 werkzaam bij de faculteit Diergeneeskunde. Als bijzonder hoogleraar Diergeneeskunde in Historische en Maatschappelijke Context aan de faculteit Geesteswetenschappen van de Universiteit Utrecht en als seniordocent veterinaire geschiedenis aan de faculteit Diergeneeskunde heeft hij een brede kennis van de veterinaire historie. Hij is bestuurslid van het Veterinair

Historisch Genootschap en redacteur van zowel J.T. Lumeij | P.A. Koolmees het veterinair historisch tijdschrift Argos als Geschiedenis der Geneeskunde. Daarnaast is hij president van de World Association for the History of Veterinary Medicine en curator van de afdeling diergeneeskunde van het Utrechts Universiteitsmuseum. In 1999 kreeg hij de George Sarton onderscheiding voor zijn bijdragen aan de geschiedenis van de wetenschappen.

J.T. Lumeij P.A. Koolmees

Medewerkers van de vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier in 1986 (Foto Taeke Henstra uit Margriet 30-1986)

1. M.A. Wisselink 36. J.E. Gajentaan 2. Coassistent 37. P.L. Visser 3. F.J. van Sluijs 38. A.M. van Kouwen 4. Coassistent 39. B.W. Knol 5. W.J. Biewenga 40. L.M. Overduin 6. Coassistent 41. M. Kwant 7. Coassistent 42. P. Houtmeyer 8. Coassistent 43. A. van der Toren 9. W.J. den Hertog 44. G.R. Rutteman 10. R.F. Ronkes 45. R. Nap 11. Coassistent 46. E. Teske 12. Coassistent 47. H.W. de Vries 13. H.G.N. van Engelen 48. F.J. Meutstege 14. U. Stein-Rottmann 49. J. Rothuizen 15. Coassistent 50. B.E. Sjollema 16. H.N.M. de Groot 51. J.A. Mol 17. A. Slob 52. M.H.Th. Govers 18. M. de Wolf 53. E.G.M. Beijer 19. A.E. Meijer 54. A.W.A. van de Borst 20. J.J. de Bruijne 55. L.D. Redering 21. A.R. Janssen 56. C. Engelbert 22. H.A.W. Hazewinkel 57. K.W. Vonk 23. W.E. van den Brom 58. A.M.T.C. van Wees 24. A.A. Stokhof 59. B.G.A.M. Hendriksen-Brinkhuis 25. R.A.A. van Oostrom 60. M. van der Linden-van Woensel 26. M.H. Boevé 61. W.C. Ros 27. F.C. Stades 62. Y.W.E.A. Pollak 28. A.J. Venker-van Haagen 63. W.E.M. van Dijk-Wijnen 29. C.P.L.J. Verschueren 64. R.J. Slappendel 30. H. van Herpen 65. A. Rijnberk 31. J.A. Mol 66. A. Heijn 32. Y. Radstake 67. I. Westerhof 33. P.G. van Ooijen 68. M. Vroom 34. T.J. Bunte-van Hof 69. J.J. van Nes 35. L.J. Hellebrekers 70. M. van Vliet Een eeuw geneeskunde van gezelschapsdieren in Nederland

de periode 1986-2011 in een maatschappelijke context Prof. dr. Heinrich Jakob (1874-1941) wordt beschouwd als de grondlegger van de geneeskunde van gezelschapsdieren in Nederland. Met ingang van 1 september 1911 werd hij bij Koninklijk Besluit benoemd tot leraar aan ’s Rijks Vee-artsenijschool te Utrecht. Een eeuw geneeskunde van gezelschapsdieren in Nederland

de periode 1986-2011 in een maatschappelijke context

Redactie: J.T. Lumeij P.A. Koolmees

Departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren Faculteit Diergeneeskunde Universiteit Utrecht Utrecht 2011 ISBN 978-90-815829-1-9 Departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren, Faculteit Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht, 2011 Inhoud

Voorwoord 1 H.J. Ormel

Inleiding 3 J.T. Lumeij en P.A. Koolmees

De auteurs 8

Deel I De maatschappij 9

1 De emancipatie van de geneeskunde van gezelschapsdieren 11 binnen de diergeneeskunde T. Jorna 1.1 Inleiding 11 1.2 Jeugdimpressies 11 1.3 De periode tot 1967 12 1.4 De periode van 1967 tot 1990 13 1.5 De periode van 1990 tot 2010 14 1.6 Conclusie 17 Noten 17

2 De positie van gezelschapsdieren in het gezin en in 19 de samenleving N. Endenburg, M.H.M. Bos en P.A.M. Overgaauw 2.1 Inleiding 19 2.2 Veranderingen in de sociaaleconomische context van het houden van gezelschapsdieren 19 2.3 Gezelschapsdieren en hun invloed op de gezondheid 21 2.4 Kinderen en gezelschapsdieren 21 2.4.1 Emotionele ontwikkeling 21 2.4.2 Sociale ontwikkeling 22 2.4.3 Cognitieve ontwikkeling 23 2.5 Veranderingen in de voeding 24 2.5.1 Ontwikkelingen in de voeding voor honden en katten 24 2.5.2 Dieetvoeding 25 2.6 Ontwikkelingen in de verzorging van gezelschapsdieren 25 2.7 Honden en katten in de media 26 2.8 Conclusies 29 Noten 29

3 De mondigheid van het publiek en het veterinair tuchtrecht 33 I.E. Boissevain 3.1 Inleiding 33 3.2 Komt een kanarie bij de dierenarts… 33 3.3 Korte geschiedenis van het veterinair tuchtrecht 34 3.4 Niet alle dieren zijn gelijk 35 3.5 De eigenaar wordt steeds veeleisender 37 3.6 Wat beweegt eigenaren? 38 3.7 Wat is er veranderd door het veterinair tuchtrecht? 40 3.8 Slotbeschouwing 41 Noten 43

V Deel II Het dier 45

4 Diergeneeskundige aspecten van de rashondenfokkerij 47 M.A.E. van Hagen 4.1 Inleiding 47 4.2 Rashonden 48 4.3 Fokken onder begeleiding 48 4.4 De strijd tegen erfelijke aandoeningen 51 4.5 Gezondheidsgegevens en DNA 51 4.6 Ethische afwegingen 53 4.7 Epiloog 54 Noten 55

5 Kattengeneeskunde 57 H.A.W. Hazewinkel 5.1 Inleiding 57 5.2 Aantal gehouden en aan dierenartsen aangeboden katten 58 5.3 Kattengeneeskunde en faculteitspolitiek 58 5.4 Toekomstvisie 60 Noten 63

6 Bijzondere dieren 65 J.T. Lumeij 6.1 Inleiding 65 6.2 Facultaire ontwikkelingen 65 6.3 Ontwikkelingen van specialismen in de geneeskunde van bijzondere dieren 68 6.4 Ontwikkelingen in het onderwijs 74 6.5 Het aanbod van bijzondere dieren in de universiteitskliniek en in de periferie 77 6.6 Ontwikkelingen in de geneeskunde van in het wild levende dieren 78 6.7 De Vereniging voor Gezondheid en Welzijn van Wilde Fauna 79 6.8 Het Dutch Wildlife Health Center 80 6.9 Onderwijs wilde fauna 80 6.10 Samenvatting 82 Noten 82

Deel III De dierenarts 83

7 Feminisering van het diergeneeskundig beroep en de consequenties voor de praktijk 85 J.C.M. Haarhuis 7.1 Inleiding 85 7.2 De eerste feministische golf 85 7.3 De tweede feministische golf 89 7.3.1 Instroom 89 7.3.2 Uitstroom 89 7.4 Methoden van onderzoek naar feminisering 89 7.4.1 Biografie 89 7.4.2 Ideologie en cultuur 89 7.4.3 Sociologie 90 7.5 Oorzaken van feminisering van het diergeneeskundig beroepsveld in Nederland 90 7.6 Consequenties van feminisering voor de praktijk 91 7.6.1 Man-vrouwverhouding in de praktijk 91 7.6.2 Effecten voor de beroepspraktijk 92 Noten 92

VI 8 Differentiatie en specialisatie 93 A. Rijnberk en E. Teske 8.1 Inleiding 93 8.2 Differentiatie 94 8.2.1 Keuzecoassistentschap 94 8.2.2 Herprogrammering 95 8.2.3 Studiepaden 96 8.2.4 Vervolg 96 8.3 Specialisatie in Nederland 97 8.3.1 Organisatiestructuur 97 8.3.1.1 Raad voor Specialisatie 98 8.3.1.2 Registratiecommissie 98 8.3.1.3 Specialisatiecommissie 98 8.3.2. Opleidingsprogramma Gezelschapsdieren 99 8.3.3. Trage start 100 8.3.3.1 Welke specialismen? 100 8.3.3.2 Levensvatbaarheid 100 8.3.3.3 Erkenning van de facto-specialisten 101 8.3.4 Intussen in de vakgroep 101 8.3.5 Groep Veterinaire Specialisten 105 8.4 Diergeneeskundige specialisatie in Europa 106 8.4.1 Impuls uit het veld 106 8.4.2 Van Societies naar Colleges 108 8.4.3 European Board of Veterinary Specialisation 110 8.4.4 European Coordinating Committee for Veterinary Training 110 8.4.5 Consequenties voor de Nederlandse specialisten 111 8.5 Eind goed, al goed 112 Noten 113

Deel IV Het onderwijs 117

9 Ontwikkelingen in het curriculair en post academisch onderwijs 119 P. van Beukelen, F.J. van Sluijs, L.J. Hellebrekers en M.H. Boevé 9.1 Inleiding 119 9.2 Tweefasencurriculum 1982 119 9.3 Vernieuwingen in de jaren negentig 120 9.4 Het Curriculum 1995 121 9.5 Onderwijsorganisatie 123 9.6 Op weg naar Curriculum 2001 123 9.7 Curriculum 2001 op hoofdlijnen 124 9.8 Gescheiden studiepaden 125 9.9 Het gedifferentieerde coassistentschap Gezelschapsdieren 126 9.10 Verdere vernieuwingen 128 9.10.1 Professioneel gedrag 128 9.10.2 Evidence based veterinary medicine 128 9.10.3 Eindtermen Diergeneeskunde 129 9.10.4 Van stadskliniek naar extern onderwijs 129 9.11 Het bachelor-masterstelsel 130 9.11.1 De Bologna-verklaring 130 9.11.2 Het bachelor-mastersteslel op hoofdlijnen 130 9.12 Nascholing 133 9.12.1 Van PAO-D naar PEGD 133 9.12.2 Stichting Permanente Educatie Gezelschapsdieren 134 Noten 135

VI VII Deel V Het onderzoek 137

10 Op weg naar een thema: intercellulaire communicatie 139 A. Rijnberk, J.A. Mol, A.J. Venker-van Haagen en W.E. van den Brom 10.1 Inleiding 139 10.2 Thematisering van het onderzoek 140 10.2.1 Regulatoire peptiden 140 10.2.2 Intercellulaire Communicatie 142 10.2.3 Onderzoekschool 142 10.2.4 Het onderzoeksthema evolueert verder 143 10.2.5 Wat heeft het thema gebracht? 144 10.3 Sturing van het onderzoek 144 10.3.1 Vakgroepresearchkommisie (VRK) 144 10.3.2 Beleidscommissie Research (BCR) 146 10.4 Bijeenkomsten over onderzoek 148 10.4.1 Onderzoeksbesprekingen 148 10.4.2 Wetenschappelijke avonden 148 10.4.3 Overige besprekingen 149 10.5 Beoordelingen 150 10.6 Wetenschappelijke vorderingen 151 10.6.1 De melkklier, een endocriene klier 152 10.6.2 De hypofyse: vorm, functie en verwijdering 153 10.6.3 Groei en skeletontwikkeling 153 10.6.4 Cortisol: stress, ziekte, veroudering en behandeling 154 10.6.5 Kanker 156 10.6.6 Receptoreiwitten op ongebruikelijke plaatsen 156 10.6.7 Voortplanting 157 10.6.8 Regulatie van slikken 158 10.6.9 Karakterisering en eliminatie van erfelijke aandoeningen 158 10.6.10 Drinken zonder dorst; vasopressine en anesthesie 160 Noten 160

11 Het Tissue Repair-programma: ontstaan en ontwikkeling 165 J. Rothuizen en L.C. Penning 11.1 Inleiding 165 11.2 Het ontstaan van het Tissue Repair-programma 166 11.3 De vorming van de groep EGO binnen het Tissue Repair-programma 167 11.4 De vijf kernprogramma’s van Diergeneeskunde en Advances in Veterinary Medicine 168 11.5 Verdere ontwikkeling en evaluaties van de programma’s 168 11.6 Verdere ontwikkeling van het Tissue Repair-programma 170 11.6.1 Organisatie 170 11.6.2 Leveronderzoek 170 11.6.3. Orthopedieonderzoek 172 11.6.4. Endocrinologisch en oncologisch onderzoek 173 11.6.5 Stamcelonderzoek 174 11.7 Relatie met ontwikkelingen in de Universiteit Utrecht 175 Noten 176

12 Van Klinisch Belangrijke Vraagstellingen naar Advances in Veterinary Medicine 177 T. Willemse 12.1 Inleiding 177 12.2 Een accentverschuiving of toeval? 178 12.3 Klinisch Belangrijke Vraagstellingen onderverdeeld 178 12.4 Van Klinisch Belangrijke Vraagstellingen’ naar Ontwikkelingsdiergeneeskunde 179 12.5 Van Ontwikkelingsdiergeneeskunde naar Advances in Veterinary Medicine 181 Noten 183

VIII 13 Ontwikkelingen in de klinische en moleculaire genetica 185 P.A.J. Leegwater 13.1 Inleiding 185 13.2 Moleculaire genetica van gezelschapsdieren in Utrecht 186 13.3 Technische ontwikkelingen 186 13.4 Het genoom van de hond 187 13.5 Lokalisatie van ziektegenen 188 13.6 Een DNA-bank van rashonden 190 13.7 Proefschriften met betrekking tot de klinische genetica 190 Noten 191

14 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011 193 R.L.J. Goverde 14.1 Inleiding 193 14.2 Materiaal en Methoden 194 14.2.1 Materiaal 194 14.2.2 Methoden 194 14.3 Resultaten 195 14.3.1 Na zoeken in database op instituutsnamen 195 14.3.2 Na zoeken op persoonsnamen 196 14.3.3 Gedrukte bronnen 196 14.3.4 Online-bronnen 196 14.3.5 RefWorks-database 196 14.4 Original papers 197 14.5 Proceedings Voorjaarsdagen 1986-1998 252 14.6 Proefschriften 257 Noten 259

Deel VI Het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren 261

15 De huisvesting van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren 263 T. Willemse 15.1 Inleiding 263 15.2 Het begin 263 15.3 Plan van aanpak 264 15.4 Van chaos naar inzicht 266 15.5 Voortschrijdend inzicht 267 15.6 Bouwen in fases 269 15.7 Hoe toen verder? 275 15.8 De laatste loodjes en opnieuw voortschrijdend inzicht 276 15.9 De finale 279 Noten 279

16 Wel en wee van de medewerkers in de… vakgroep…kliniek… hoofdafdeling…departement…UKG… 281 J.C.M. Schoonenberg en C.F. Duinker 16.1 Inleiding 281 16.2 Aansturen en aangestuurd worden 283 16.3 Formatie en verhouding tussen wetenschappelijk en ondersteunend personeel 284 16.4 Bezuinigingen en werkdruk 285 16.5 Verhouding tussen man en vrouw 286 16.6 Verhouding tussen vast en tijdelijk personeel 287 16.7 Werken in deeltijd 288

VIII IX 16.8 Belonen en gedifferentieerd belonen 288 16.9 Functionerings- en beoordelingsgesprekken 290 16.10 Opleidingen 291 16.11 Specialisten in opleiding (sio’s) 291 16.12 Werk en arbeidsomstandigheden 292 16.13 Het informele departement 293 Noten 295

17 Ontwikkelingen in de laboratoriumsector 297 R.J. Slappendel, W.E. van den Brom en J.A. Mol 1.1 Inleiding 297 1.2 Hematologie 297 17.2.1 Voorspel 297 17.2.2 In den beginne 298 17.2.3 Een eigen lab 300 17.2.4 Onderzoek naar de oorzaken van bloedarmoede 300 17.2.5 Activiteiten en opmerkelijke bevindingen gerelateerd aan het AIHA-onderzoek 301 17.2.5.1 Systemische lupus erythematosus (SLE) 301 17.2.5.2 De koudeagglutinatieziekte 302 17.2.5.3 Familiale stomatocytose-hypertrofische gastritis (FSHG) 303 17.2.5.4 Spectrine deficiëntie (SD) 303 17.2.5.5 Bloedtransfusies 303 17.2.6 Hemostasestoornissen 304 17.2.6.1 Thrombocytopenie 304 17.2.6.2 Ziekte van Von Willebrand (vWD) 304 17.2.7 Exotische ziektes 304 17.2.8 De cytologie 305 17.3 Biofysica 306 17.3.1 Radionucliden 306 17.3.2 Electrofysiologie 308 17.3.3 Force plate 309 17.4 Biochemie 310 17.4.1 Radioimmunoassays 310 17.4.2 POMC-peptiden 311 17.4.3 Volume- en osmoregulatie 312 17.4.4 Groei, oncogenese en groeifactoren 312 17.4.5 In vitro onderzoek 313 17.4.6 Van hormoonbepaling naar genexpressie 313 Noten 315

18 Het Universitair Veterinair Diagnostisch Laboratorium (UVDL) 319 J.A. Mol en E. Teske 18.1 Inleiding 319 18.2 Terug in de tijd 319 18.3 Klinische chemie en hematologie 321 18.3.1 Hoe het was in 1986 321 18.3.2 Automatisering: van Labosys naar Glims 321 18.3.3 Centralisering met satelietlaboratoria 323 18.3.4 Europese erkenning 324 18.3.5 Ontwikkeling als servicelaboratorium 325 18.3.6 Ontwikkeling analyses 326 18.3.6.1 Hematologie 326 18.3.6.2 Cytologie 326 18.3.6.3 Klinische chemie 326 18.3.6.4 Endocrinologie 327 18.3.7 De toekomst 328 Noten 329

X 19 Van vakgroep Radiologie naar afdeling Diagnostische beeldvorming 331 G. Voorhout 19.1 Voorgeschiedenis 331 19.2 Diersoortoverschrijdende discipline 332 19.3 Apparatuur 333 19.4 Digitalisering 333 19.5 Medewerkers 334 19.6 Ontwikkelingen in de beeldvormende diagnostiek 334 Noten 337

20 De toekomstplannen in relatie tot de ontwikkelingen in de sector en de organisatie van het departement 339 J. Rothuizen 20.1 Inleiding 339 20.2 Ontwikkelingen in de sector geneeskunde van gezelschapsdieren 339 20.2.1 Emancipatie 340 20.2.2 Specialisatie 341 20.2.3 Feminisatie 343 20.3 Ontwikkeling in de organisatiestructuur van het huidige departement 344 20.4 Verwachte ontwikkelingen van het departement en de UKG 345 Noten 348

Bijlagen 349

Hoogleraren aan de Universiteit Utrecht in relatie tot het departement Geneeskunde van 350 Gezelschapdieren in de periode 1986-2011 De meest invloedrijke onderzoekers van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren in de afgelopen halve eeuw 354 Vakgroep-/Hoofdafdelingsvoorzitters en beheerders/managers bedrijfsvoering in de periode 1986-2011 358 Wetenschappelijk personeel (WP) in de periode 1986-2011 359 Ondersteunend en beheerspersoneel (OBP) in de periode 1986-2011 364 Colofon 370 Uitvouwblad achter: Medewerkers departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren in 2011 Schutblad voor: Medewerkers Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier in 1986 Een dvd met o.a. interviews met (oud)medewerkers en historische reportages

Index Dit boek kan digitaal worden geraadpleegd en doorzocht op trefwoorden naar keuze via het Igitur Archief, het digitaal wetenschappelijk archief van de Universiteit Utrecht: http://igitur-archive.library.uu.nl/

X XI

Voorwoord

Ter herdenking van de eerste eeuw van de geneeskunde van gezelschapsdieren in Nederland ligt een prachtig boek voor u. Het schetst de laatste 25 jaar van de ontwikkeling van het huidige departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren, die van de geneeskunde van gezelschapsdieren in het algemeen, en de veranderde positie van het gezelschapsdier en van de dierenarts voor gezelschapsdieren in de Nederlandse samenleving. Van deze 25 jaar heb ik zestien jaar als praktiserend dierenarts meegemaakt en de laatste negen jaar als volksvertegenwoordiger. Ik was nog zo’n ouderwetse dierenarts die overdag de boer op ging, ’s avonds spreekuur ‘kleine huisdieren’ deed en iedere week een vaste operatiemiddag had. Moeilijke patiënten werden doorgestuurd naar ‘de kliniek’ en zij zorgden voor regelmatig contact. Daarnaast was er contact via vele bijdragen vanuit de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren (UKG) aan cursussen voor practici. Op deze wijze droeg de UKG in belangrijke mate bij aan de ontwikkeling van het vakgebied in ons land. Dat was ook hard nodig, want de maatschappelijke positie van het gezelschapsdier veranderde in de afgelopen 25 jaar enorm en de praktijk volgde slechts schoorvoetend. In al deze ontwikkelingen liep de UKG voorop. De veranderende positie van het dier maak ik nu mee in de volksvertegenwoordiging in Den Haag, waar de UKG ook volop van zich laat horen. Tijdens parlementaire hoorzittingen over dierenwelzijn of diergezondheid voeren collegae van de UKG het woord over agressieve dieren, dierenwelzijn in de Oostvaardersplassen of erfelijke aandoeningen bij rashonden. De erfelijke gebreken bij gezelschapsdieren zijn een belangrijk zorgpunt. Hoewel de UKG door het genetisch onderzoek al belangrijke bijdragen aan de bestrijding van erfelijke aandoeningen heeft geleverd, zal het genetisch onderzoek in de komende jaren een belangrijk onderzoeksgebied moeten blijven. Het opzetten van een DNA-bank voor rashonden is daarbij een belangrijke stap in de goede richting. Het siert de UKG dat zij het probleem van de erfelijke aandoeningen bij gezelschapsdieren zo voortvarend ter hand heeft genomen. Hier past ook een woord ter overpeinzing. Diergeneeskunde moet betaalbaar blijven voor mensen met een modaal inkomen die hun huisdier de zorg die mogelijk is, niet willen onthouden. Dierenartsen moeten steeds hogere investeringen doen om state of the art te kunnen blijven werken. Ziektekostenverzekeringen zullen premies gaan verhogen als de behandelingen steeds uitgebreider zullen worden. Het dilemma of alles wat veterinair-technisch mogelijk is, ook aan gezelschapsdieren moet worden aangeboden, dient onder ogen te worden gezien en onderwerp van discussie te blijven. Reeds bij de viering van het 75-jarig bestaan van de universiteitskliniek, in 1986, werd een publieksmanifestatie aan dit onderwerp gewijd onder de titel Moet alles wat kan ook kunnen? Het valt dan ook te verwachten dat dit onderwerp blijvend aandacht zal hebben.

1 Voorwoord

Uit de historie van de afgelopen 25 jaar kan worden afgeleid dat de UKG duidelijk aandacht heeft voor ethische en maatschappelijke problemen. Zo hoort het ook! Een universiteitskliniek hoort ten dienste van én midden in de samenleving te staan. Professor Jakob heeft waarschijnlijk niet kunnen bevroeden dat zijn aanstelling tot leraar aan ’s Rijks Vee-artsenijschool op 1 september 1911 zou leiden tot een universiteitskliniek die honderd jaar later tot de wereldtop van de geneeskunde voor het gezelschapsdier behoort. De terugblik die in dit gedenkboek wordt beschreven, geeft ook een doorkijkje naar de toekomst. De afgelopen eeuw is de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren trendsettend geweest. Ik verwacht voor de komende 25 jaar niet anders!

Henk Jan Ormel, dierenarts en lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 25 mei 2011

2 Inleiding

In de loop van de geschiedenis zijn talloze mythen, sagen, fabels, sprookjes, romans, gedichten, cartoons, essays, studie-, foto- en stripboeken over gezelschapsdieren gepubliceerd. Hierin komt een breed scala aan dierbeelden naar voren, waarbij de variatie samenhangt met culturele, religieuze, sociaaleconomische en emotionele waarden die aan deze dieren worden toegekend. Alles wat over gezelschapsdieren geschreven is, kan grofweg in twee categorieën worden ingedeeld. Enerzijds is dat de (mensgestuurde) ontwikkeling van de dieren zelf, anderzijds is dat de rol van deze dieren bij het denken, voelen en handelen van de mens. De geschiedenis van de mens-dierrelatie heeft niet alleen in het buitenland maar ook in Nederland altijd veel belangstelling getrokken.1 Onder invloed van het darwinisme, de secularisering, de urbanisatie en van de toenemende welvaart worden gezelschapsdieren in de naoorlogse literatuur steeds vaker beschreven vanuit een antropomorfe benadering. Daarbij worden de overeenkomsten tussen mens en dier benadrukt en allerlei menselijke eigenschappen aan gezelschapsdieren toegedicht. De veranderde houding van de naoorlogse moderne mens jegens dieren is van grote invloed geweest op de gezondheidszorg voor gezelschapsdieren in die periode. Zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin is deze in de afgelopen decennia drastisch veranderd. Steeds meer huisdiereigenaren verlangden een hoogwaardige gezondheidszorg voor hun zeer gewaardeerde dieren. Deze vraag heeft onder meer geleid tot een ver doorgevoerde specialisatie in de geneeskunde van gezelschapsdieren, eerst in de Verenigde Staten en later in Engeland, Nederland en in de rest van Europa. Binnen de diergeneeskunde is het belang van gezelschapsdieren ten opzichte van de landbouwhuisdieren en paarden sterk verschoven. Het grootste deel van de arbeidstijd van dierenartsen heeft betrekking op gezelschapsdieren. Naast specialisatie en een spectaculaire groei van deze sector is de feminisering van de geneeskunde van gezelschapsdieren een ander opmerkelijk fenomeen geweest in de afgelopen decennia.

Naar de ontwikkeling van de geneeskunde van gezelschapsdieren in de twintigste eeuw wordt steeds meer historisch onderzoek verricht. Dat heeft geleid tot publicaties over de maatschappelijke context van de gezondheidszorg voor gezelschapsdieren,2 diergeneeskundig onderwijs en onderzoek,3 praktijkervaringen4 en institutionele geschiedenis. De laatste categorie, de institutionele geschiedenis, gaat vooral spelen bij jubilea zoals die van de faculteit Diergeneeskunde, de vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren, de Groep Geneeskunde van Gezelschapsdieren van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) en van de sectie World Small Animal Veterinary Association van de World Veterinary Association.5

3 Inleiding

De aanleiding voor het schrijven van het voor ons liggende boek is het 100-jarig bestaan van geneeskunde van gezelschapsdieren in Nederland. De geschiedenis van de eerste 75 jaar werd in 1986 reeds uitvoerig beschreven door Boor-van der Putten.6 De in dat boek beschreven dynamiek heeft zich sindsdien in sterke mate doorgezet. Alle reden om een jubileumboek te maken waarin de ontwikkelingen van de afgelopen 25 jaar centraal staan.

De eerste september 2011 wordt als honderdste verjaardag beschouwd omdat op 29 juli 1911 bij Koninklijk Besluit No 58 dr. Heinrich Jakob (1874-1941) met ingang van 1 september 1911 werd benoemd tot leraar aan ’s Rijks Vee-artsenijschool te Utrecht. Hoewel zijn officiële leeropdracht luidde “de algemene geneesleer, de geneesmiddel- en vergiftleer en kliniek”, en het begrip kliniek niet nader was gespecificeerd, was van meet af aan duidelijk dat hij zich als vierde clinicus aan ’s Rijks Vee-artsenijschool zou bezighouden met de geneeskunde van ‘kleine huisdieren’, te weten “honden, katten, konijnen, vogels en andere kleine dieren”. J. Wester deed de inwendige ziekten van grote huisdieren, W.C. Schimmel de chirurgie van grote huisdieren en W.J. Paimans de verloskunde en de buitenpraktijk.7 Bij de oprichting van ’s Rijks Vee-artsenijschool in 1821 werden honden officieel als doeldier genoemd en werden ook vaak ter behandeling aangeboden. Toch nam de geneeskunde van kleine huisdieren als zodanig vóór de periode Jakob geen belangrijke plaats in. De geneeskunde van de hond werd in de beginjaren vooral van belang geacht vanwege het belang van de volksgezondheid (de problematiek rond rabiës) en de vergelijkende geneeskunde. Met de aanstelling van Heinrich Jakob kregen de kleine huisdieren structureel aandacht in onderwijs, onderzoek en patiëntenbehandeling. Hoewel het begrip gezelschapsdieren in die tijd zeker niet voor alle kleine huisdieren van toepassing was, kan de aanstelling van Jakob toch worden beschouwd als het moment waarop de ontwikkeling van de geneeskunde van gezelschapdieren in Nederland is begonnen. De pioniersrol van Jakob was dan ook de reden om, bijna honderd jaar na zijn aanstelling, de gerenoveerde Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren aan de Yalelaan 108 de naam Prof. dr. H. Jakobgebouw te geven. Daarmee ging tevens een wens van zijn opvolger prof. dr. A. Klarenbeek in vervulling. In 1949 merkte hij op dat de naam Jakob “…onverbrekelijk verbonden zal dienen te blijven aan de fundatie van deze tak van wetenschap en als stichter van de thans bestaande kliniek, door hem in 1923 betrokken en naar zijn inzichten gebouwd”.8 Bij het 125-jarig bestaan van de Faculteit der Veeartsenijkunde in 1946 werd door dr. J. Winsser geconstateerd dat de geneeskunde van kleine huisdieren in de periode 1921-1946 weliswaar verder tot ontwikkeling was gekomen, maar dat er nog wel vooroordelen tegen dit vak bestonden. Hij zag het als een taak voor het onderwijs in Utrecht om deze vooroordelen tegen dit specialisme weg te nemen, de belangstelling ervoor op te wekken en de kennis te vermeerderen zodat door afgestudeerden in gemengde praktijken aan alle diersoorten doeltreffende hulp kon worden geboden.9 In een terugblik op het 25-jarig bestaan van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier van de KNMvD in 1972 werd opgemerkt dat het vakgebied een stormachtige ontwikkeling had doorgemaakt. Hetzelfde werd geconstateerd in 1947, toen deze groep werd opgericht, en in 1986, bij het 75-jarig bestaan van de toenmalige vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren.10 Kennelijk is dat een constante factor in de geschiedschrijving van dit vakgebied. Uit het voor ons liggende boek blijkt dat ook de huidige generatie betrokkenen de afgelopen kwarteeuw ervaart als een periode van ingrijpende veranderingen en snelle ontwikkelingen. Een andere opmerkelijke continuïteit is het belang dat ook in het verleden al werd gehecht aan de rol van gezelschapsdieren bij de vergelijkende geneeskunde en het eigentijdse motto one health, one medicine.11

Dit boek Een eeuw geneeskunde van gezelschapsdieren in Nederland beschrijft de ontwikkelingen van de geneeskunde van gezelschapsdieren in de afgelopen 25 jaar en plaatst deze in een maatschappelijke en internationale context. Het vertelt de historie van een deel van de diergeneeskunde dat is geëvolueerd uit een bijzondere mens-dierrelatie. Bij het samenstellen van

4 Inleiding dit boek hebben de redacteuren, in nauwe samenspraak met de adviesraad, getracht ook een zo compleet mogelijk beeld te schetsen van de institutionele geschiedenis van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren die een sleutelrol heeft vervuld bij en nauw verweven is met de beschreven ontwikkelingen. Het besluit van het managementteam van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren om opdracht te geven tot het vervaardigen van dit gedenkboek, kwam precies op tijd. Veel historische gegevens bleken slecht toegankelijk doordat belangrijke gebeurtenissen niet systematisch waren vastgelegd. Het personeelsbestand van de afgelopen 25 jaar was niet in zijn geheel digitaal te raadplegen, vanwege een gewijzigd elektronisch personeelsadministratiesysteem. Bovendien was het personeelsbestand slechts voor een beperkt deel handmatig te traceren, omdat het departement alleen tussen 1988 en 2002 jaarverslagen had gemaakt. De lijst van medewerkers die als bijlage is opgenomen, kan mede om deze reden onvolkomenheden bevatten. Bij de (tijdelijke) verhuizingen in verband met de vernieuwbouw van de kliniek is ook veel documentatiemateriaal verloren gegaan. Dankzij de persoonlijke betrokkenheid van de diverse auteurs bij de beschreven ontwikkelingen en dankzij hun persoonlijke archieven kon toch een redelijk compleet beeld van de ontwikkelingen in de afgelopen 25 jaar tot stand komen. In het belang van toekomstige geschiedschrijving is meer aandacht gewenst voor het systematisch archiveren van historisch belangrijke documenten. Hervatten van de vervaardiging van complete jaarverslagen zou een belangrijke stap in de goede richting zijn. De redacteuren hebben diverse auteurs van binnen en buiten het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren bereid gevonden een bijdrage aan dit gedenkboek te leveren. Zij zijn de auteurs hiervoor zeer erkentelijk. Het boek telt twintig bijdragen die in zes rubrieken zijn ondergebracht. Achtereenvolgens zijn dit de ontwikkeling van de geneeskunde van gezelschapsdieren beschouwd vanuit het perspectief van: (1) de maatschappelijke context, (2) het dier, (3) de dierenarts, (4) het onderwijs, (5) het onderzoek en (6) het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren. Naast de geschreven hoofdstukken hebben prof. dr. Herman Hazewinkel en drs. Astrid M. van Dongen een tiental vraaggesprekken gehouden met personen die in de afgelopen 25 jaar een belangrijke rol hebben vervuld bij de aansturing van het departement en met vertegenwoordigers van de verschillende afdelingen. Deze vraaggesprekken zijn in de vorm van een dvd aan dit boek toegevoegd. Deze dvd bevat tevens een aantal historische documentaires.

Het was onvermijdelijk, zelfs wenselijk, om bij de geschiedschrijving van deze wetenschappelijke instelling en dit academische beroep in te gaan op de wetenschappelijke verworvenheden. Hoewel is getracht de grote lijnen van (de resultaten van) het onderzoek en de facultaire inbedding van dit onderzoek aan te geven, kon de wetenschappelijke vooruitgang van de afgelopen 25 jaar niet worden beschreven zonder af en toe gebruik te maken van vaktermen. De hoofdstukken over het onderzoek en de laboratoria zullen mogelijk hier en daar voor sommige lezers wat technisch overkomen. Daartegenover staat dat degene die echt het naadje van de kous wil weten, diep kan graven in het uitgebreide overzicht van de publicaties van de medewerkers van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren. Gekozen is voor vermelding van grensverleggende artikelen die zijn gepubliceerd in peer reviewed-tijdschriften. Niet vermeld zijn de samenvattingen van lezingen, de vakpublicaties en de bijdragen aan handboeken. Deze vormen samen een veelvoud van bovengenoemde artikelen en zijn veelal voorstadia of afgeleiden van deze primaire publicaties. Hoewel de meeste hoofdstukken uit proefschriften als afzonderlijke artikelen internationaal zijn gepubliceerd en er daarom sprake kan zijn van een dubbelvermelding, is er toch voor gekozen om, met inachtneming van deze kanttekening, de uit het departement afkomstige proefschriften apart te vermelden. De publicaties in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde zijn opgenomen om een beeld te geven van de (veranderende) betekenis van dit medium voor de communicatie tussen het departement en de perifeer werkende Nederlandse dierenartsen.

5 In vergelijking met het vorige gedenkboek, waarin vrijwel alle publicaties uit de periode 1971-1985 staan vermeld,12 heeft er nu een duidelijk afbakening in de publicatielijst plaatsgevonden. Ondanks deze opschoning is het aantal publicaties zeer groot (>1750). Hoewel deze lijst ogenschijnlijk wat overdreven lijkt, geeft ze wellicht meer dan de veelal door betrokkenen zelf geschreven hoofdstukken objectief weer welke bijdrage het departement heeft geleverd aan de wetenschappelijke vooruitgang in de geneeskunde van gezelschapsdieren in de afgelopen 25 jaar.

Uit het Latijnse gezegde verba volent scripta manent (woorden vliegen en geschriften blijven) blijkt onze voorkeur voor het geschreven woord als betrouwbare bron voor geschiedkundige informatie. Het geschreven woord wordt wel geassocieerd met objectiviteit. Het gesproken woord, voortkomend uit een collectieve of individuele herinnering van Zeitzeugen, wordt als subjectiever gezien. Als we kijken naar de geschiedschrijving van de Nederlandse universiteiten tot aan het begin van de negentiende eeuw, kan worden vastgesteld dat het schetsen van een objectief beeld toen niet voorop stond. Het ging meer om een positieve presentatie van de betreffende universiteit, waarbij selectief werd omgegaan met de historische werkelijkheid en successen werden aangedikt.13 De presentaties vervulden vooral een rol in de publiciteit van de universiteit. Het geschreven woord moet, net als het gesproken woord, dan ook kritisch worden gewogen. Daar het niet wenselijk is als een universitaire instelling een zelfbeeld schept dat niet in de realiteit wortelt, en om subjectiviteit zo veel mogelijk te vermijden, is in dit boek gekozen voor een opzet waarbij meerdere auteurs van binnen en buiten het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren een beeld schetsen van hoe de universiteitskliniek en het vakgebied zich hebben ontwikkeld binnen een veranderende samenleving. Objectieve geschiedschrijving over een zeer recente periode is door betrokkenheid van de auteurs moeilijk te realiseren. De benodigde distantie is er veelal nog niet. Zo veel mogelijk is getracht aan te geven waar sprake is van authentieke bronnen en waar het gaat om persoonlijke interpretaties.

Wij spreken de hoop uit dat dit gedenkboek veel leesplezier zal verschaffen aan zowel huidige als voormalige medewerkers van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren en van de faculteit Diergeneeskunde, evenals aan een breder publiek van belangstellenden voor de geschiedenis van dit boeiende terrein van de diergeneeskunde.

J.T. Lumeij, hoofdredacteur P.A. Koolmees

Utrecht, juni 2011

6 Inleiding

Noten

1 Zie onder (veel) meer: Remco Campert Dagboek van een poes (Amsterdam 2007); Gillette Grilhé, Le chat et l’homme (Fribourg 1974); Howard Loxton, 99 Lives: Cats in History, Legend and Literature (San Francisco 1998); Fik Meijer, De hond van Odysseus: het dier in de oudheid (Amsterdam 2009); Robert van der Molen, Honden bij de Grieken en Romeinen (Wijk bij Duurstede 2009). 2 Zie onder meer Nienke Endenburg, Animals as companions; demographic, motivational and ethical aspects of companion animal ownership. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht (Amsterdam 1991); Susan D. Jones, Valuing animals. Veterinarians and their patients in modern America (Baltimore 2003) 1-9, 115-140; Neil Pemberton en Michael Worboys, Mad Dogs and Englishmen: Rabies in Britain, 1830–2000 (Basingstoke 2007); Julika Renger, Gesellschaftliche Debatten um die wirtschaftliche und psychosoziale Nutzung des Hundes von 1870-1945 in Deutschland. Proefschrift Freie Universität Berlin (Berlijn 2009); James A. Serpell (ed.), The domestic dog, its evolution, behaviour, and interactions with people (Cambridge 1995); Joanna M. Swabe, ‘In het gezelschap van dieren’, Diergeneeskundig Memorandum 48 (2001) 3-36. 3 Angela von den Driesch en Joris Peters, Geschichte der Tiermedizin. 5000 Jahre Tierheilkunde (Stuttgart & New York 2003) 222-234; Robert H. Dunlop en David J. Williams, Veterinary medicine. An illustrated history (St. Louis 1996) 595-618; Bruce V. Jones, ‘A short history of British small animal practice’, Veterinary History N.S. 15 (2010) 93-135; D. Karasszon, A concise history of veterinary medicine (Budapest 1988). 4 Twee voorbeelden hiervan zijn: J. Gajentaan, “Volgende Patiënt!”. Op het spreekuur van den dierenarts’ (Amsterdam 1935) en J. Egter van Wissekerke, Dierberichten. Uit de praktijk van een Haarlemse dierenarts (Haarlem 2000). 5 I.M.E. Boor-van der Putten, 75 jaar geneeskunde van gezelschapsdieren in Nederland, 1911-1986 (Utrecht 1986); C. Offringa, Van Gildestein naar Uithof. 150 jaar diergeneeskundig onderwijs in Utrecht. 2 dln. (Utrecht 1971, 1981); M.A.J. Verwer, Reflexie. De eerste kwart-eeuw van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier (Leiden 1972); The History of the World Small Animal Veterinary Association 1959-2009 (z.p. 2009). 6 Boor-van der Putten, 75 jaar geneeskunde van gezelschapsdieren, n. 5. 7 Offringa, Van Gildestein naar Uithof, n. 5, dl. 1, 263-266. 8 A. Klarenbeek, ‘Aspecten der geneeskunde van het kleine huisdier en haar betekenis voor de medische wetenschap’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 74 (1949) 610-620, aldaar 610. 9 J. Winsser, ‘25 jaar kleine-huisdieren-geneeskunde’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 71 (1946) 925-929. 10 Verwer, Reflexie, n. 5, 9; ‘De groep “Geneeskunde van het kleine huisdier” van de Maatschappij voor Diergeneeskunde’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 73 (1948) 380-384. 11 Zie hiervoor: M.J. Day, ‘One health: the small animal dimension’, Veterinary Record 167 (2010) 847-849; Klarenbeek, ‘Aspecten der geneeskunde’, n. 8, 614-619; ‘De groep “Geneeskunde van het kleine huisdier”’, n. 10, 381; en hoofdstukken 6 en 20 van dit jubileumboek. 12. J.T. Lumeij en A. Willemse, ‘Publications and dissertations from the Department of Small Animal Medicine and Surgery, State University of Utrecht in the period 1971-1985’: in Boor-van der Putten 75 jaar geneeskunde van gezelschapsdieren, n.5, 209-233. 13 M. Wingens, Stand van zaken van de projecten geschiedschrijving van de Nederlandse Universiteiten, januari 2001 (http://www.flw.ugent.be/fasti/pages/hisduni_n.htm).

7 De auteurs

(DGG=departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren; FD=faculteit Diergeneeskunde; KNMvD=Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde; UU=Universiteit Utrecht)

Prof. dr. P. (Peter) van Beukelen, leerstoelgroep Kwaliteitsbevordering Diergeneeskundig Onderwijs, FD, UU Prof. dr. M.H. (Michael) Boevé, specialist oogheelkunde, DGG, FD, UU Mr. I.E. (Iaira) Boissevain, Bestia et Lex, adviesbureau voor praktisch dierenrecht, Den Haag Drs. M.H.M. (Margriet) Bos, Communicatie manager Royal Canine Veterinaire Service, IJsselstein Dr. W.E. (Walter) van den Brom, oudmedewerker, DGG, FD, UU Mr. C.F. (Frank) Duinker , P&O-adviseur, FD, UU Dr. N. (Nienke) Endenburg, departement Dier Mens Maatschappij, FD, UU Dr. R L.J. (Roos) Goverde, bibliotheek diergeneeskunde, UU J.C.M. (Jan) Haarhuis, onderwijszaken, FD, UU Dr. M.A.E. (Marjan) van Hagen, voormalig kynologisch medewerker, Raad van Beheer op Kynologisch Gebied in Nederland, Utrecht Prof. dr. H.A.W. (Herman) Hazewinkel, specialist chirurgie (orthopedie), DGG, FD, UU Prof. dr. L.J. (Ludo) Hellebrekers, specialist veterinaire anesthesiologie, DGG, FD, UU; voorzitter KNMvD Dr. Tj. (Tjeerd) Jorna, voormalig secretaris KNMvD; president World Veterinary Association Prof. dr. Peter A. Koolmees, bijzonder hoogleraar Diergeneeskunde in Historische en Maatschappelijke Context, faculteit Geesteswetenschappen, UU; Seniordocent veterinaire geschiedenis, FD, UU Dr. J.T. (Sjeng) Lumeij, specialist vogelziekten (European College of Zoological Medicine), DGG, FD, UU Dr. P.A.J. (Peter) Leegwater, onderzoeker, DGG Dr. ir. J.A. (Jan) Mol, biochemicus. Universitair Veterinair Diagnostisch Laboratorium, DGG, FD, UU Drs. H.J. (Henk Jan) Ormel, dierenarts en lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Dr. ing. P.A.M. Overgaauw, specialist veterinaire microbiologie, Institute for Risk Assessment Sciences, FD, UU Dr. L.C (Louis) Penning, onderzoeker, DGG Prof. dr. dr. h.c. A. (Ad) Rijnberk, specialist inwendige ziekten der gezelschapsdieren in ruste, voormalig medewerker, DGG, FD, UU Prof. dr. J. (Jan) Rothuizen, specialist inwendige ziekten van gezelschapsdieren, departementsvoorzitter, DGG, FD, UU J.C.M. (Joos) Schoonenberg, personeelsfunctionaris, DGG, FD, UU Dr. R.J. (Rob) Slappendel, specialist inwendige ziekten der gezelschapsdieren in ruste, voormalig medewerker, DGG, FD, UU Prof. dr. F.J. (Freek) van Sluijs, specialist chirurgie van gezelschapsdieren, DGG, voorzitter Board of Studies (directeur Bachelor en Veterinary School) , FD, UU Dr. E. (Erik) Teske, specialist inwendige ziekten en specialist oncologie van gezelschapsdieren, DGG, FD, UU Dr. A.J. (Anjop) Venker-van Haagen, specialist chirurgie gezelschapsdieren in ruste, voormalig medewerker DGG, FD, UU Prof. dr. G. (George) Voorhout, specialist diagnostische beeldvorming, DGG, FD, UU Prof. dr. A. (Ton) Willemse, specialist veterinaire dermatologie, DGG, FD, UU

8 Deel I De maatschappij

1

De emancipatie van de geneeskunde van gezelschapsdieren binnen de diergeneeskunde T. Jorna

1.1 Inleiding

De maatschappelijke evolutie van ‘kleine huisdieren’ naar ‘gezelschapsdieren’ heeft een grote rol gespeeld in de emancipatie van de geneeskunde van de betreffende diersoorten. Onderstaand wordt deze ontwikkeling, die zich in de afgelopen halve eeuw heeft voorgedaan, vanuit een persoonlijk perspectief beschreven.

1.2 Jeugdimpressies

Mijn eerste ervaring met huisdieren en de diergeneeskunde heeft ertoe geleid dat ik al zeer jong dierenarts wilde worden. Komende uit een gezin met negen kinderen op een kleine boerderij, groeiden wij in de jaren veertig en vijftig van de vorige eeuw op met een groot scala aan dieren. Als bron van inkomsten voor het gezin hadden we, naast de melkkoeien, binnen het bedrijf een paard, een varken met biggen en schapen. Daarnaast hadden we poezen, geitjes, konijnen, kippen, een kanarie, parkieten en goudvissen. Neen, geen hond, want toen onze jonge hond werd doodgereden op de ‘drukke’ rijksweg waaraan we woonden, wilde onze moeder nooit meer een hond. Dat hetzelfde met een geitje gebeurde, had geen invloed op het toch hebben van geiten. Toch was het een hondje dat een van mijn eerste herinneringen bepaald heeft, omdat dit zich ontfermde over mijn door een Canadese legerjeep aangereden broertje. De emancipatie van de geneeskunde van gezelschapsdieren binnen de diergeneeskunde 1 De omgang met en de zorg voor alle dieren werd van jongs af aan nadrukkelijk aangeleerd. We moesten zelf voor onze huisdieren zorgen en er werd nauwkeurig op toegekeken dat dit goed gebeurde. Je moest goed voor je dieren zijn, al had het begrip dierenwelzijn in die tijd een heel andere betekenis dan nu. Straffen van een dier gebeurde wel eens hardhandig en een ‘bokkekar’ was heel normaal speelgoed. De rol van de dierenarts voor de kleine huisdieren was zeer beperkt. De veearts kwam voor de landbouwhuisdieren en mogelijke klachten bij de kleine huisdieren werden dan meegenomen. Ik kan me niet herinneren dat een van onze huisdieren ooit is gevaccineerd. Het was onze veearts die met zijn diergeneeskundige belangstelling voor alle dieren veel indruk op mij gemaakt heeft en die ervoor heeft gezorgd dat ik ook veearts wilde worden. Zijn vader, ook veearts, heeft daarin zelfs een beslissende rol gespeeld. Wanneer ik de emancipatie van de geneeskunde van gezelschapsdieren in de veterinaire sector vanuit deze persoonlijke achtergrond ga beschrijven, dan wil ik dat doen met de ervaring en visie die verdeeld in drie perioden van ongeveer twintig jaar het meest tot hun recht komen. De maatschappelijke rol van het gezelschapsdier komt daarbij vanzelf naar voren. Toch ga ik op een aantal facetten niet al te diep in, omdat deze elders in dit boek al worden beschreven.

1.3 De periode tot 1967

In de periode tot 1967 hadden landbouwhuisdieren als nutsdieren een duidelijke functie en vormden een inkomstenbron. Ze vormden een belangrijke bron van voeding voor de mensen zelf en voor de maatschappij. De kleine huisdieren, zo genoemd in deze periode, hadden deels als nutsdier en deels als gezelschapsdier een taak. Daarbij was er een groot verschil tussen de stad en het platteland. Op het platteland had de hond een taak als bewaker of veedrijver en werd hij bij de jacht ingezet, terwijl de kat werd gebruikt voor bestrijding van ratten en muizen. Toch hadden deze dieren ook een duidelijke functie als gezelschapsdier, zeker voor de kinderen. De andere kleine dieren waren in het algemeen gezelschapsdier, maar dat werd anders ervaren dan in de huidige tijd. Exotische dieren waren in deze periode veel zeldzamer. In de opvoeding van de kinderen speelden de kleine huisdieren een grote rol. Je diende er als kind goed mee om te gaan; je kon ermee spelen en kon ze ook bestraffen. Als een huisdier doodging of een ongeluk overkwam, was je verdrietig, maar het hoorde bij het leven, en het was altijd nog maar een dier. Of dit in de stad ook zo werd ervaren, weet ik niet. De rol van de toenmalige ‘veearts’ was voor de kleine huisdieren beperkt. Ook in de stad waren er in onze omgeving alleen gemengde practici. De meeste practici werkten in een solopraktijk en later soms met zijn tweeën. De diensten werden met elkaar afgesproken. De veeartsen waren, ook in de stad, vooral betrokken bij de landbouwhuisdieren en meestal werd er op de boerderij voor een terloopse behandeling van een klein huisdier vaak zelfs niets berekend. De dierenartsen in de stad hadden spreekuren voor kleine huisdieren aan huis, waarbij de partner - achterwacht genoemd - een grote rol speelde in de communicatie en als hulp in de praktijk. De partner - meestal de vrouw - had in veel praktijken een dominante rol in het regelen van de praktijkvoering. Hoe de situatie in de grote steden in Nederland was, is mij niet helemaal bekend, maar in Amsterdam waren voornamelijk solopraktijken voor kleine huisdieren. Enkelen van mijn jaargenoten vestigden zich daar na hun afstuderen in 1967. Ook in een kleine stad als Bolsward, waar ik mijn middelbare school doorliep, waren twee gemengde praktijken, voornamelijk gericht op landbouwhuisdieren met praktijk aan huis voor kleine huisdieren. De geneeskunde van de kleine huisdieren kreeg in de stad wel meer gestalte dan op het platteland, omdat het ook een bron van inkomsten was. In Utrecht waren ook voornamelijk solopraktijken met de praktijk aan huis. De bekendste voor ons was die van dr. W. Kraan aan de Biltstraat omdat hij ons ook in de fysiologie onderwees. In Nederland waren er in deze periode ongeveer 1.000 practici; de overige dierenartsen werkten bij de vleeskeuring of bij de Gezondheidsdienst voor Dieren, en in de industrie.

12 De emancipatie van de geneeskunde van gezelschapsdieren binnen de diergeneeskunde 1 In 1960 begon ik aan de studie diergeneeskunde aan de Faculteit der Diergeneeskunde in Utrecht, waarbij de Kliniek voor Kleine Huisdieren, tezamen met Fysiologie, nog aan de Alexander Numankade was gevestigd. Het overige deel van de faculteit was gelegen tussen de Biltstraat en de Poortstraat. Het onderwijs bestond uit colleges, practica, demonstraties en aan het eind de roulerende coassistentschappen. Het onderwijs in de geneeskunde van de kleine huisdieren heb ik gekregen van de heren professor G.H.B. Teunissen, doctor M.A.J. Verwer, F.J. Meutstege, A. Rijnberk, R.J. Slappendel en mevrouw P.G. van Ooijen. De duivengeneeskunde werd onderwezen door de heer J.W.E. Stam. Van professor Teunissen herinner ik me de innoverende samenwerking met de humane geneeskunde om nieuwe operatietechnieken voor gezelschapsdieren te introduceren. Ook het doen van je dierenartsexamen bij hem was een genoegen. De demonstraties van doctor Verwer waren constructief en leerzaam, omdat hij altijd de relatie patiënt en eigenaar heel duidelijk naar voren bracht, overigens niet altijd in het voordeel van de eigenaar. De demonstraties van doctor Stam waren altijd bemoedigend omdat hij uitstraalde dat je na een lange studietijd – zelf elf jaar, vertelde hij vol trots – toch een goede dierenarts kon worden.

1.4 De periode van 1967 tot 1990

In 1967 studeerde ik af en ik werd door professor G. Wagenaar gevraagd medewerker aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten der Grote Huisdieren te worden. Derhalve ben ik in deze periode vooral betrokken geweest bij de geneeskunde van de grote huisdieren; eerst zeven jaar aan de Universiteit Utrecht en daarna gedurende zestien jaar bij de Gezondheidsdienst voor Dieren. Daarbij ging mijn aandacht uit naar de diergeneeskunde bij het rund en de bedrijfsbegeleiding van melkveebedrijven. Toch ben ik gedurende de eerste drie jaar nog betrokken geweest bij de geneeskunde van het gezelschapsdier als vervanger in een praktijk voor kleine huisdieren in Amsterdam en in een gemengde praktijk in Wageningen. Dit betrof heel nadrukkelijk de eerstelijnspraktijk, waarbij de behandeling van huidproblemen de boventoon voerde met daarnaast ingrepen als ‘sterilisaties’1 en castraties, en het vaccineren. Een enkele keer was er een interessante casus, waarbij het voldoening gaf tot een juiste diagnose en een goede behandeling te komen. De contacten met de cliënten in de relatie cliënt– patiënt waren daarnaast leerzaam, voldoening gevend, maar ook soms heftig. Ik ben er in die periode van overtuigd geraakt dat de interne geneeskunde, gebaseerd op vergelijkende pathobiologie, de basis is van de diergeneeskunde. Het is volgens mij een misser dat later aan de faculteit Diergeneeskunde de discipline inwendige ziekten van de grote huisdieren als een aparte discipline verloren is gegaan. De zijdelingse betrokkenheid bij de transitie van de geneeskunde van de kleine huisdieren naar de geneeskunde van het gezelschapsdier die in deze periode plaatsvond, geeft een wat afstandelijker beeld dan hetgeen mogelijk heeft plaatsgevonden. De solopraktijken gingen steeds meer over in groepspraktijken; dit ging vooral op voor de gemengde praktijken. In de grote steden hielden de solopraktijken langer stand. Indien daar behoefte aan was, was uitbreiding mogelijk door een extra dierenarts in loondienst te nemen. Ook gingen de praktijken voor kleine huisdieren zich steeds meer ‘kliniek voor gezelschapsdieren’ noemen. Daarnaast ontstonden er, naast de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren in Utrecht, dierenziekenhuizen elders in het land, zoals De Wagenrenk, Emmeloord en Dierenziekenhuis Rotterdam. In 1982 leidde dit tot een richtlijn van de overheid voor de inrichting van dierenartspraktijken, dierklinieken en dierenziekenhuizen. Deze was een papieren tijger want vooral in de steden, maar later ook elders, hielden dierenartsen zich er niet aan. Overal ontstonden dierklinieken, ook als deze niet aan de richtlijnen voldeden, en menig geschil werd voor de Ereraad van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) uitgevochten. De gezelschapsdierenarts ervoer of dacht dat het woord kliniek door de cliënten hoger werd aangeschreven dan het woord praktijk, terwijl algemeen bekend is dat goede diergeneeskunde en goede omgang met de clientèle de relatie cliënt-dierenarts bestendigt. De ervaring van jaargenoten

13 De emancipatie van de geneeskunde van gezelschapsdieren binnen de diergeneeskunde 1 uit Amsterdam was dat 70 procent van de cliënten trouw was aan de dierenarts en 30 procent altijd rouleerde. Daarnaast, wanneer alle dierenartsenpraktijken eenmaal dierklinieken zijn genoemd, gaat het toch weer om de basisprincipes: goede diergeneeskunde en goede omgang met de cliënt. Het was ook in deze periode dat de faculteit met het rapport over de differentiatie in de diergeneeskunde (1971) kwam.2 Hierin werd een onderscheid gemaakt in de opleiding voor landbouwhuisdierenarts en gezelschapsdierenarts. De KNMvD kon zich hierin niet vinden, maar de controverse tussen de toenmalige decaan Wagenaar en de voorzitter van de KNMvD Van Riessen was duidelijk en in enkele minuten beslecht. Gesproken werd over de grote en de kleine differentiatie (zie § 8.2), en de faculteit heeft zeker de kleine toen doorgezet. Het was ook in deze periode dat de toelating tot de studie diergeneeskunde van vrij naar een numerus fixus ging, waarbij een gewogen loting werd toegepast. Door deze wijze van toelating kwamen er veel meer vrouwelijke studenten en de feminisatie van de beroepsgroep werd ervaren. Waren in 1960 ongeveer tien op de 85 studenten vrouwelijk, dat veranderde in de jaren tachtig, en het werd substantieel toen de toelating door loting werd bepaald op 175. De belangstelling van de vrouwelijke studenten betrof voornamelijk de diergeneeskunde van gezelschapsdieren en het paard. In het laatste deel van deze periode – de tweede helft van de jaren tachtig – kwam de regulering van de specialisatie in de diergeneeskunde in beeld door het instellen van de Raad voor Specialisatie en de Registratiecommissie door de faculteit en de KNMvD. De disciplines pathologie, radiologie, oogheelkunde, interne geneeskunde, chirurgie en dermatologie vormden de eerste specialismen. Daarmee werd een duidelijk signaal naar de maatschappij gegeven inzake de werkelijke competentie van dierenartsen in de tweedelijnsdiergeneeskunde, die eerder tot verwarring bij de cliënt kon leiden. Aan het einde van deze periode waren er in Nederland ongeveer 3.600 dierenartsen, van wie 2.024 in de praktijk, van wie weer 1.042 geassocieerd waren en de overigen als solopracticus werkten. Daarnaast waren er 128 waarnemende dierenartsen. Van die 3.600 dierenartsen waren er 709 vrouwelijk.3

1.5 De periode van 1990 tot 2010

In de periode 1990 tot 2010 was ik algemeen secretaris van de KNMvD, president van de Federation of Veterinarians of (FVE) en vervolgens president van de World Veterinary Association (WVA). Ik noem dit om de positie van het gezelschapsdier en de geneeskunde van het gezelschapsdier in Nederland in een breder Europees en mondiaal perspectief te plaatsen. De periode begon met de opschudding over de feminisering van de dierenartsen- beroepsgroep, die door voorzitter prof. dr. dr. h.c. E.H. Kampelmacher in zijn jaarrede als een probleem werd neergezet,4 hetgeen weer door een journaliste van de Volkskrant breed werd uitgemeten als discriminatoir en non-emancipatoir. Dat het eigenlijk geen probleem was, geven de getallen hiervoor al aan, maar wel vroeg het aspect van de grote aanwas van vrouwelijke studenten de nodige aandacht, daar zij een duidelijke voorkeur aangaven voor de geneeskunde van het gezelschapsdier en het paard. De feminisatie deed zich in heel Europa voor en in de ontwikkelde landen mondiaal.5 In principe doet het gender van de dierenarts er niet toe wanneer de diersoorten in Nederland een adequate diergeneeskundige zorg kunnen krijgen. Men heeft dit na 2000 opgelost door bij de toelating van studenten aan de faculteit de zekerheid van dierenartsen in de landbouwhuisdierensector te waarborgen door toelating na een interview en de belofte in deze sector de diergeneeskunde te gaan verzorgen. Wel heeft de feminisering nu praktische gevolgen voor het ondernemerschap in de dierenartsenpraktijk, dat duidelijk minder door de vrouwelijke dierenartsen lijkt te worden gewenst (zie ook hoofdstuk 7).6 Het curriculum aan de faculteit Diergeneeskunde heeft in deze periode enkele veranderingen ondergaan. De belangrijkste is de overgang naar een curriculum met aan het einde het tracking- systeem of de grote differentiatie, waarbij er een duidelijk gemarkeerde afstudeerrichting ontstond

14 De emancipatie van de geneeskunde van gezelschapsdieren binnen de diergeneeskunde 1 voor zowel gezelschapsdieren als het paard – inmiddels in Nederland ook als gezelschapsdier beschouwd –, maar wel het algemeen dierenartsdiploma legaal bleef bestaan. Ondanks enkele pogingen elders, is de faculteit Diergeneeskunde in Utrecht de enige Europese faculteit die dit systeem in extenso toepast. De tweede grote verandering naar het bachelor-masterstelsel heeft de tracking niet veranderd. Dit betekent voor de gezelschapsdieren dat de dierenarts specifiek voor deze sector wordt opgeleid. Naast deze gedifferentieerde opleiding hebben de specialisaties in de geneeskunde van gezelschapsdieren en het paard zich, naast de andere specialisaties in de diergeneeskunde, verder ontwikkeld. Ook in Europa is de specialisatie in de diergeneeskunde met grote inbreng van de Nederlandse gezelschapsdierenartsen ontwikkeld. Het systeem onder leiding van de European Board of Veterinary Specialisation (EBVS) heeft, ondanks het ontbreken van een officiële erkenning door de Europese Commissie in de professionele richtlijnen, inmiddels zijn bestaansrecht verworven. Door de sterke verandering van het belang van het gezelschapsdier in de maatschappij is de plaats van de gezelschapsdierenarts binnen de beroepsgroep KNMvD ook veranderd. In het hoofdbestuur zijn de gezelschapsdierenartsen, ondanks de voordracht vanuit de regionale afdelingen, altijd goed vertegenwoordigd geweest. De onderwerpen ter bespreking en besluitvorming waren echter in het begin van deze periode voor 80 procent op landbouwhuisdieren en volksgezondheid gericht. In het algemeen bestuur was de rol ondergeschikt vanwege de afvaardiging van de leden door de afdelingen en de groepen, en vanwege de onderwerpen die ook vooral op landbouwhuisdieren gericht waren. De toenmalige afdelingen van de KNMvD werden door de dierenartsen voor gezelschapsdieren altijd matig bezocht; ook wanneer er een meer maatschappelijk onderwerp in de voordracht aan de orde kwam. De groepen functioneerden inzake veterinair technische zaken heel goed, maar voor beleidszaken hadden de dierenartsen eigenlijk weinig interesse. Van de meer dan 600 leden, en later zelfs 1.000, kwamen er ongeveer 40 tot 50 naar de algemene vergadering van de Groep Geneeskunde van Gezelschapsdieren (GGG). Daarentegen worden de wetenschappelijke bijeenkomsten als Voorjaarsdagen en Najaarsdag altijd goed bezocht; de Najaarsdag is altijd een topper qua participatie geweest. De European Veterinary Conference ‘Voorjaarsdagen’ van de GGG, aangestuurd door de commissie Voorjaarsdagen, heeft mondiaal een zeer hoge status. Het in dit congres opnemen van het paard als gezelschapsdier heeft dit alles nog versterkt. Als gevolg van het aanpassen van de verenigingsstructuur van de KNMvD aan de veranderende rol van de verschillende diersoorten in de maatschappij, werd in 2002 een reconstructie van de vereniging KNMvD doorgevoerd. Hierbij werden de disciplinegerichte groepen naar voren gehaald en kregen de afdelingen een minder prominente rol; zij werden omgevormd naar regio’s. De groepen werden in clusters ingedeeld en op basis van evenredige verdeling werd het aantal hoofdbestuursleden vastgesteld. Het algemeen bestuur werd vervangen door een ledenraad en evenredig gekozen uit de voordracht vanuit de regio’s. De positie van de gezelschapsdierenarts en die voor het paard werden hiermee verstevigd inzake beleid en besluitvorming, met ook door de kracht van het cluster in het hoofdbestuur. De GGG trok ook het land in om haar beleid uit te dragen. Zij bereikte daarmee een substantieel deel van haar leden en kon daarop beleid toetsen en besluitvorming aanpassen. Deze structuur in de KNMvD is uniek en kan daarmee een relatief kleine beroepsgroep naar buiten toe sterk doen opereren. In de Europese landen is de structuur zeer verschillend. In België is alles los zand; in Duitsland zijn de practici sterk in een organisatie verenigd, zo ook in Frankrijk. In het Verenigd Koninkrijk zijn het onafhankelijke disciplinegerichte groepen die met de British Veterinary Association (BVA) een relatie onderhouden. Op Europees niveau zijn de gezelschapsdierenartsen en de landbouwhuisdierenartsen in een groep verenigd: Union of European Veterinary Practitioners (UEVP) meer of minder onafhankelijk maar opererend onder de FVE. Op mondiaal niveau heeft de World Small Animal Veterinary Association (WSAVA) een prominente rol in het jaarlijks organiseren van een congres met een hoge participatiegraad. De beleidszaken worden in goed overleg door de WVA behartigd.

15 De emancipatie van de geneeskunde van gezelschapsdieren binnen de diergeneeskunde 1 Door de verandering van de positie van het gezelschapsdier in de laatste tien jaar, van huisdier naar echt gezelschapsdier als ‘lid’ van het gezin of ‘partner’ van de eigenaar, heeft de geneeskunde van het gezelschapsdier een humaniseringstrend ondergaan. De praktiserende dierenartsen hebben daarop ingespeeld door goed geoutilleerde praktijkgebouwen en dierklinieken in te richten. Daarnaast zijn er meer dierenziekenhuizen ontstaan, die weliswaar niet altijd naar het voorbeeld van humane ziekenhuizen met erkende specialisten zijn uitgerust, maar die toch aan de behoefte van de clientèle voldoen. Ook de departementen Geneeskunde van Gezelschapsdieren en Gezondheidszorg Paard van de faculteit Diergeneeskunde hebben hierop ingespeeld met vernieuwing en het leveren van diergeneeskundige zorg die tot de wereldtop mag worden gerekend. De accreditatie van de faculteit Diergeneeskunde volgens zowel de Europese en Amerikaanse eisen is geen enkel probleem. Door de toegenomen vraag naar diergeneeskundige hulp door de mondige eigenaars van gezelschapsdieren is de beloning in de gezelschapsdierensector ook sterk toegenomen. Was de gezelschapsdierenarts aan het begin van deze periode gemiddeld de laagst betaalde practicus, nu is dat zeker niet meer het geval. Ondanks de door de Nederlandse Mededingingsautoriteit gestuurde concurrentiepositie is het gemiddelde jaarinkomen nu op academisch dierenartsniveau. Dit geldt niet, met uitzondering van de gespecialiseerde paardenklinieken, voor de paardendierenarts. Dit is mijn ervaring uit de vele goodwillberekeningen die ik voor de verschillende praktijktypen heb gemaakt. De geneeskunde van het gezelschapsdier heeft ook een positieve stimulus gekregen door de positieve opstelling van de overheid ten opzichte van het gezelschapsdier. Mede door de advisering door de Raad voor Dieraangelegenheden met als basis de invulling van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn aspecten van het gezelschapsdier op de voorgrond gekomen. De Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde, die in 1990 werd aangepast met als hoofdpunten de registratie/licentiering van praktiserende dierenartsen; de regulering van de paraveterinairen (beter gezegd paraprofessionals) inzake de goedopgeleide dierenartsassistenten; het instellen van het veterinair tuchtrecht en de te stellen eisen aan praktijken, dierklinieken en dierenziekenhuizen, heeft voor de gezelschapsdierenarts positief gewerkt. Alhoewel de licentiering en het tuchtrecht in mijn opinie nog beter tot hun recht kunnen komen in een door de beroepsgroep onafhankelijk ingerichte Veterinary Statutory Body, zoals ook de World Organisation for Animal Health (OIE) in Parijs dit voorstelt op mondiaal niveau in de Terrestrial Animal Health Code,7 hebben we niet te klagen. Van de inrichting van de Kwaliteitsrichtlijn door de overheid, met financiële ondersteuning aan de beroepsgroep KNMvD ter uitvoering overgedragen en door de Groep Practici Grote Huisdieren en de Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren aanvankelijk voortvarend aangepakt, is uiteindelijk niets terechtgekomen. De koppeling van de erkende dierenarts gepositioneerd vanuit een gekwalificeerde praktijk deed de opzet mislukken. De dierenarts voor gezelschapsdieren en zeker de paardendierenarts zagen het nut er niet van in. Het bestuur van de KNMvD zag een loskoppeling van erkenning en kwalificatie – door de landbouwhuisdierenpracticus juist gewenst – niet meer hanteerbaar en de angst voor ledenverlies deed het project stoppen. Naar mijn mening zal de gezelschapsdierenarts, om de clientèle te trekken en te houden, de kwaliteit van de praktijk of kliniek op peil houden en via nascholing zijn kennis om een duidelijk gedifferentieerde gezelschapsdierenarts te kunnen zijn, wel onderhouden. Het nieuw opgezette nascholingssysteem Permanente Educatie Gezelschapsdieren (PEGD) is hierbij een goed alternatief voor de nu historische activiteiten van de Stichting Post Academisch Onderwijs Diergeneeskunde (PAO-D).

16 De emancipatie van de geneeskunde van gezelschapsdieren binnen de diergeneeskunde 1 1.6 Conclusie

Wanneer we in 2010 de positie van de gezelschapsdierenarts bekijken, dan kan worden geconcludeerd dat: –– de faculteit Diergeneeskunde de opleiding voor gezelschapsdierenarts, inclusief de bijzondere –– diersoorten, optimaal kan verzorgen; –– de specialisatie in de geneeskunde voor gezelschapsdieren op peil is; –– de praktijken, dierklinieken en dierenziekenhuizen goed hebben ingespeeld op de vraag van clientèle om diergeneeskundige zorg voor hun dieren; –– de differentiatie per diersoort en de kennis door nascholing van dierenartsen de clientèle aan hen kan binden; –– de beroepsgroep KNMvD en de Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren de belangen van de gezelschapsdierenarts naar behoren vervullen; –– de Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren goede Voorjaarsdagencongressen, Najaarsdagen en nascholing aanbiedt; –– de feminisatie en het parttime werken in de diergeneeskunde voor gezelschapsdieren geen problemen opleveren (van de in totaal 4.188 dierenartsen is 45 procent vrouwelijk en in de pure gezelschapsdierenpraktijk is 54,6 procent vrouwelijk);8 –– 43,2 procent van de 3.344 practici in Nederland uitsluitend gezelschapsdieren behartigt; 43,7 procent in een gemengde praktijk ook gezelschapsdieren behartigt, mogelijk als gedifferentieerde dierenarts.9

Noten

1 Het begrip sterilisatie werd en wordt in de volksmond vaak gebruikt om een castratie van een vrouwelijk dier aan te duiden. Het verwijderen van de eierstokken is evenals het verwijderen van de testikels echter een castratie: het verwijderen van de gonaden. Mannelijke en vrouwelijke dieren kunnen worden gesteriliseerd door de voortplanting te verhinderen met behoud van de gonaden door middel van respectievelijk verwijdering van de baarmoeder of een deel van de zaadstreng. 2 A.W. Kersjes, ‘Een kritische fase in de ontwikkeling van het veterinaire onderwijs’, Argos 26 (2002) 286-292. 3 Diergeneeskundig Jaarboek, Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (Utrecht 1990) 350. 4 E.H. Kampelmacher, ‘Jaarrede 1990’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde deel 115 (1990) 1014-1019. 5 Zie hiervoor hoofdstuk 7. 6 Diergeneeskundig Jaarboek Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (Houten 2009) 570. 7 World Organisation for Animal Health Terrestrial Animal Health Code Art. 3.2.12. http://web.oie.int/eng/normes/ mcode/ 8 Diergeneeskundig Jaarboek, Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (Houten 2010) 580. 9 Ibidem, 581.

17

2

De positie van gezelschapsdieren in het gezin en in de samenleving N. Endenburg, M.H.M. Bos en P.A.M. Overgaauw

2.1 Inleiding

Kleine huisdieren gingen na de Tweede Wereldoorlog een steeds belangrijker rol spelen, onder andere door de veranderingen in de maatschappij. Tegenwoordig spreken we over gezelschapsdieren, omdat gezelschap steeds meer de reden was waarom mensen kleine huisdieren gingen houden. Gezelschapsdieren begon men in de laatste decennia van de twintigste eeuw steeds meer als gezinslid te beschouwen. Een van de redenen was het positieve effect dat ze op zowel de geestelijke als lichamelijke gezondheid van de eigenaar bleken te hebben. Vanwege deze veranderde positie van het huisdier zijn eigenaren bereid om meer geld aan ze te besteden. Zowel qua voeding als medische zorg willen eigenaars vaker de hoogste kwaliteit en het beste voor hun dieren. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de gevolgen die deze veranderingen hebben gehad voor de eigenaar, de samenleving en voor de dierenarts.

2.2 Veranderingen in de sociaaleconomische context van het houden van gezelschapsdieren

Veel van de veranderingen die zich in de mens-dierrelatie tussen 1986 en 2010 hebben voorgedaan, werden geïnitieerd door gebeurtenissen op sociaaleconomisch gebied die kort na de Tweede Wereldoorlog plaatsvonden. Ten eerste nam de welvaart toe, waardoor het voor meer mensen De positie van gezelschapsdieren in het gezin en in de samenleving

mogelijk werd dieren uitsluitend als gezelschap te houden.1 Ten tweede hadden mensen steeds minder contact met de natuur. Door de omgang met gezelschapsdieren kon de band met de natuur op een bepaalde manier hersteld worden.2 Ten derde werden grote gezinnen gereduceerd tot tweeoudergezinnen met gemiddeld twee kinderen, waardoor de sociale interacties binnen het gezin afnamen.3 De maatschappij onderging een verregaande individualisering. Er was minder tijd 2 voor elkaar en de tot dan toe bestaande sociale structuren brokkelden af. Het gevolg hiervan was minder sociale ondersteuning. Sociale ondersteuning ofwel social support is een bekend begrip in de psychologie. Mensen met een goede sociale ondersteuning zijn beter bestand tegen stress4 en herstellen bovendien sneller van kanker of een hartinfarct. Een sociaal netwerk kan bestaan uit collega’s van het werk of uit kennissen en/of familieleden, dan wel uit mensen van de sportclub of met wie de hond wordt uitgelaten, of, hetgeen waarschijnlijker is, een combinatie daarvan. Na de Tweede Wereldoorlog namen steeds meer mensen een huisdier, en die stijgende lijn heeft zich tot op de dag van vandaag voortgezet. In 2007 waren er naar schatting 30,7 miljoen gezelschapsdieren in Nederland. Toch staat de toename niet op zichzelf, ook wat betreft diersoorten is er een en ander veranderd. Waren er in de jaren zeventig in Nederland veel meer honden dan katten,5 in 2007 was, met ongeveer 1,5 miljoen honden en 3 miljoen katten, de situatie omgekeerd. Het aantal huishoudens met dieren nam toe van 50 procent in 1999 tot 55 in 2006.6 Het hebben van meer katten dan honden heeft vooral te maken met het feit dat in de laatste decennia in Nederland het aantal tweeverdieners significant is toegenomen. Hierdoor is het uit praktisch oogpunt voor veel mensen heel lastig om een hond te hebben, want wie laat het dier tussen de middag uit?7 Uit onderzoek is gebleken dat het hebben van gezelschapsdieren tot meer sociale interacties leidt.8 De ontstane verminderde sociale interacties en ondersteuning kunnen dus voor een deel worden aangevuld door gezelschapsdieren. Dit omdat deze als katalysator werken bij de interacties tussen mensen, maar ook omdat eigenaren hun verhaal goed bij hun dieren kwijt kunnen. Dieren be- en veroordelen niet en geven dus op deze manier ook directe sociale ondersteuning.9 De voornaamste functie van wat voorheen kleine huisdieren werden genoemd, is het geven van gezelschap. Eigenaren van gezelschapsdieren geven in 80 procent van de gevallen aan dat ze hun dier zien als een lid van het gezin.10 Het belang van gezelschapsdieren en de gehechtheid daaraan lijkt nog steeds toe te nemen. Gehechtheid is een begrip dat verwijst naar een relatief stabiele, langdurige en affectieve relatie tussen een kind en een of meerdere personen met wie het regelmatig omgaat.11 Veel eigenaren behandelen hun gezelschapsdier als een kind en praten ook als zodanig tegen het dier.12 Gezelschapsdieren geven eigenaren die sociale ondersteuning die bijna niet te onderscheiden is van die mensen elkaar geven.13 Echter, het gevolg hiervan is dat eigenaren de door hun dieren gegeven signalen interpreteren alsof ze afkomstig zijn van andere mensen. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat 90 procent van de honden- en katteneigenaren meent de gevoelens en emoties van hun hond of kat te kunnen aanvoelen.14 Mensen interpreteren gedrag van hun dieren als liefde, schuldig voelen of trots zijn. Dit, het toekennen van menselijke sociale motieven aan gezelschapsdieren, wordt antropomorfisme genoemd. Het zorgt ervoor dat mensen in sociaal, emotioneel en fysiek opzicht van hun band met dieren kunnen profiteren.15 Antropomorfisme is daarmee de kern van de mens-gezelschapsdierrelatie. Het gevaar ervan is dat er verwarring ontstaat tussen de projectie van de eigen gevoelens van eigenaren op dieren en de werkelijke behoeften van het dier. Dit kan een bedreiging vormen voor het welzijn van het dier, omdat zijn behoeften ontkend worden.16 Zowel een over- als onderschatting van de complexiteit van dierlijke vermogens kan tot welzijnsvermindering leiden. Bovendien kan miscommunicatie tussen eigenaar en dier gedragsproblemen veroorzaken.17

20 De positie van gezelschapsdieren in het gezin en in de samenleving

2.3 Gezelschapsdieren en hun invloed op de gezondheid

Door wetenschappelijk onderzoek is aangetoond dat gezelschapsdieren een positieve invloed op de gezondheid van mensen kunnen hebben. Als eersten toonden Friedmann en medewerkers aan dat het aaien van een vriendelijk uitziende hond bij volwassenen bloeddruk- en hartslagverlagend 2 werkt.18 Ook bij kinderen werkte dit zo wanneer zij een stressvolle taak moesten uitvoeren; de stress werd significant minder in aanwezigheid van een hond.19 Honden- en kattenbezitters blijken bij een hartaanval een significant grotere overlevingskans te hebben dan mensen zonder huisdier.20 Ook hadden honden en kattenbezitters een lager cholesterol- en triglyceridengehalte in hun bloed,21 beide risicofactoren voor hart- en vaatziekten. Toch is op dit moment nog niet duidelijk welke mechanismen erachter liggen, al lijkt het vrouwelijk hormoon oxytocine een belangrijke rol te spelen.22

2.4 Kinderen en gezelschapsdieren

Ouders nemen vaak een huisdier voor hun kind omdat ze aannemen dat dit goed is voor zijn ontwikkeling en het er socialer van wordt. Ook zou het daardoor verantwoordelijkheid leren en een goed karakter krijgen.23 Het onderzoek naar de mens-dierrelatie is echter een relatief nieuw onderzoeksveld en de invloed van dieren op de ontwikkeling van kinderen is voor een groot deel nog onontgonnen terrein. Op dit moment zijn er grofweg twee deelgebieden aan te geven wat betreft de invloed van dieren op kinderen. Het ene houdt zich voornamelijk bezig met de invloed van dieren op de ontwikkeling van kinderen, het andere met activiteiten en behandelingen waarbij dieren, zoals honden, paarden en dolfijnen, worden ingezet; dit zijn de zogenoemde Animal Assisted Interventions (AAI). Te denken valt aan zorgboerderijen, waar de boer een deel van de productie heeft opgegeven om mensen met beperkingen zinvolle werkzaamheden te geven. Of aan een behandeling waar kinderen met autismespectrumstoornissen door interactie met een hond beter in staat zijn om ook met mensen contact te maken. Hier zal alleen worden ingegaan op het eerste onderzoeksgebied. De studies naar de invloed van gezelschapsdieren op kinderen bestrijken drie ontwikkelingsgebieden, namelijk het cognitieve, het sociale en het emotionele, en hebben betrekking op verschillende groepen van kinderen. In het begin betrof het onderzoek vooral case reports, later werden er vragenlijsten en interviews gebruikt. Ondanks het feit dat er verschillende interessante onderzoeksresultaten werden gerapporteerd,24 bleven de onderliggende mechanismen die deze positieve resultaten teweegbrachten, onduidelijk. Eén van de problemen was dat experimenteel onderzoek in dit veld moeilijk te verwezenlijken is. Men kan mensen niet dwingen een dier te nemen en andere verbieden er een aan te schaffen.25 Het is daarom moeilijk causale verbanden te leggen. Soms is het in instellingen voor jongeren met gedrags- en opvoedingsproblemen mogelijk om voor een bepaalde tijdsperiode een groep wel interactie te laten hebben met dieren en een andere, vergelijkbare, groep niet. Maar dit soort studies is zeldzaam, en het is moeilijk deze gegevens te generaliseren naar kinderen die onder ‘normale’ omstandigheden in gezinnen leven. Ondanks het feit dat zich in de bestaande studies vaak methodologische problemen voordoen, lijkt het bewijs veelbelovend dat interactie met gezelschapsdieren van groot belang is voor een goede ontwikkeling van een kind.26

2.4.1 Emotionele ontwikkeling Gezelschapsdieren kunnen een rol spelen in de emotionele ontwikkeling van kinderen. Hierbij valt te denken aan de zelfwaardering, zelfredzaamheid en empathie voor anderen.27 In een negen maanden durend onderzoek naar het effect van het houden van gezelschapsdieren in een schoolklas, vond men dat de zelfwaardering van kinderen significant steeg.28 Ook teenagers met gezelschapsdieren scoorden significant hoger op zelfwaardering dan leeftijdsgenoten zonder dieren (fig. 2.1).29

21 De positie van gezelschapsdieren in het gezin en in de samenleving

2

Figuur 2.1 Het houden van gezelschapsdieren heeft een positieve invloed op de emotionele ontwikkeling van kinderen.

Een ander onderzoek toonde aan dat de zelfwaardering van volwassen gerelateerd was aan de leeftijd waarop ze voor de eerste keer een gehechtheidsrelatie met een dier hadden. Diegenen die hun eerste dier hadden in hun tienerjaren óf wanneer ze jonger dan zes jaar oud waren, scoorden hoger met hun zelfwaardering dan zij die hun eerste dier tussen de leeftijd van zes en twaalf jaar hadden.30 Ook werden significante verschillen in zelfwaardering gevonden tussen kinderen in de leeftijd van tien tot twaalf jaar.31 Diegenen die een gezelschapsdier bezaten, hadden een hogere zelfwaardering dan kinderen zonder een dier; tussen kinderen in de leeftijd van zes tot acht jaar was echter geen verschil te vinden. Deze resultaten geven aan dat de invloed van gezelschapsdieren waarschijnlijk het grootste is bij kinderen die de pubertijd naderen. De reden hiervoor kan zijn dat deze kinderen steeds meer verantwoordelijkheid met betrekking tot de dieren gaan krijgen, maar het kan ook zijn dat deze kinderen meer problemen of onzekerheden ervaren. Het bleek dat kinderen beter gebruik konden maken van de emotionele ondersteuning van hun dieren wanneer ze ook met hun ouders deze ervaring hadden.32 Met andere woorden, kinderen die sociale ondersteuning van hun ouders krijgen, zijn ook beter in staat dit van dieren te ontvangen en daar gebruik van te maken. Ook scoorden kinderen met gezelschapsdieren en een betere thuissituatie hoger op leeftijdsadequate kindontwikkelingsscores.33 Het lijkt er dus op dat een goede thuissituatie ertoe bijdraagt dat kinderen beter gebruik kunnen maken van de extra ondersteuning van dieren. Uit een onderzoek naar zelfwaardering in de vroege puberteit bleek dat de deelnemers gezelschapsdieren op de tweede plaats zetten van zaken die hen goed en tevreden met zichzelf lieten voelen. Bovenaan stond de omgang met ouders, en na de dieren kwam omgang met vrienden en andere familieleden.34 Gezelschapsdieren lijken dus een positieve invloed te hebben op de emotionele ontwikkeling van kinderen, maar de thuissituatie en de leeftijd van het kind zijn belangrijke mediërende factoren.

2.4.2 Sociale ontwikkeling Kinderen die in een huishouden opgroeien waar ook honden zijn, laten een grotere sociale vaardigheid zien en ontwikkelen zich tot sociaal competentere volwassenen dan kinderen zonder dieren.35 Onder sociaal vaardig wordt verstaan: het hebben van sociale, emotionele en intellectuele vaardigheden en gedragingen die nodig zijn om een volwaardig lid van de maatschappij te zijn.36 Voor kinderen met sociale vaardigheden zal het eenvoudiger zijn om tot een sociaal netwerk te behoren dat op zich weer sociale ondersteuning zal geven. Het ontvangen van sociale ondersteuning werkt stressreducerend en positief op het afweermechanisme.37 Er is aangetoond dat gezelschapsdieren sociale interacties

22 De positie van gezelschapsdieren in het gezin en in de samenleving faciliteren, sociale netwerken laten ontstaan en onderhouden, en dat hierdoor de psychische gezondheid van kinderen toeneemt.38 Jongens die een gezelschapsdier hadden, presteerden beter op het gebied van het decoderen van non-verbale informatie dan jongens die geen dier hadden.39 Dit is weer belangrijk voor het ontwikkelen van empathie, het kunnen invoelen hoe een ander persoon zich voelt.40 Eenmaal geleerd bij dieren, is het kunnen invoelen van dieren, weten wat ze nodig hebben, een vaardigheid die over kan gaan naar het leren invoelen van mensen.41 Dit vormt een 2 basisvoorwaarde voor de ontwikkeling van sociale intelligentie.42 Kinderen die een dier hebben, scoren hoger op de empathieschaal dan kinderen zonder dier,43 maar of het ook langetermijneffecten zijn, is nog onvoldoende onderzocht.44 Onderzoek toonde wel aan dat kinderen met een positieve houding ten opzichte van gezelschapsdieren empathischer zijn dan kinderen met een negatieve attitude naar dieren. Er werd aangetoond dat de gehechtheid aan een dier belangrijker is en een betrouwbaarder meetgevend is dan het hebben van een dier op zich.45 Jonge kinderen met een sterke gehechtheid aan een gezelschapsdier scoorden hoger op empathie dan kinderen die minder sterk gehecht waren46 of kinderen zonder gezelschapsdier.47 Gehechtheid heeft dus een belangrijk mediërend effect en de sterkte van de band die kinderen met gezelschapsdieren hebben (en niet het hebben van een dier), heeft een relatie met de betrokkenheid van kinderen in buitenschoolse activiteiten48. Kinderen met een sterke band hebben significant meer buitenschoolse activiteiten.49 Het bleek dat kinderen met een sterke gehechtheid niet alleen hoger scoorden wat betreft empathie en prosociaal gedrag, maar ook hun gezinsklimaat positiever beoordeelden dan kinderen met een minder sterke band met hun dier.50 Verschillen qua niveau van hechting hielden verband met opgroeien in een- of tweeoudergezinnen.51 Kinderen uit eenoudergezinnen waren significant meer aan hun honden gehecht. Er is gesuggereerd dat de gehechtheid aan gezelschapsdieren mogelijk een buffer vormt tegen stress tijdens echtelijke ruzies.52 Rest de vraag of kinderen met een specifieke voorkeur voor een bepaald gezelschapsdier empathischer zijn dan kinderen met een andere of helemaal geen voorkeur. Het blijkt dat alleen kinderen met honden (ten minste één hond aanwezig) empathischer waren dan kinderen zonder dier. Dezelfde resultaten werden gevonden voor prosociaal gedrag.53 Ook leeftijd kan sociaal gedrag beïnvloeden. In een onderzoek met gezelschapsdieren (voornamelijk honden) die aanwezig waren in schoolklassen, rapporteerden de leerkrachten meer sociale integratie en een afname van agressieve voorvallen. De gemiddelde leeftijd van de kinderen was hier zes tot zeven jaar.54 Vijf jaar oude jongens en acht jaar oude meisjes en jongens die thuis gehecht waren aan een gezelschapsdier, scoorden hoger qua empathie, maar dit was niet het geval bij kinderen die ouder waren.55 Ook vond men dat de emotionele en cognitieve vaardigheden van jonge kinderen (tot tien jaar) samenhingen met hun gehechtheid aan een gezelschapsdier.56 Samenvattend kan gesteld worden dat andere factoren, zoals leeftijd, een mediërend effect kunnen hebben op de relatie tussen gezelschapsdieren en empathie.

2.4.3 Cognitieve ontwikkeling Er is veel onderzoek gedaan naar de invloed van gezelschapsdieren op de sociale en emotionele ontwikkeling van kinderen, maar weinig naar de invloed ervan op cognitieve ontwikkeling. Een betere cognitieve ontwikkeling hangt samen met de gehechtheid tussen kind en gezelschapsdier.57 Er wordt gesuggereerd dat het hebben van gezelschapsdieren de spraakontwikkeling stimuleert en de verbale vaardigheden van kinderen vergroot. Dit zou komen omdat gezelschapsdieren een goed gespreksonderwerp zijn en uitnodigen om tegen te praten. Zijn er redenen om aan te nemen dat interactie met dieren cognitieve ontwikkeling zou stimuleren? Aangegeven wordt dat een levend dier “inherently occurring variations in its critical parameters” geeft.58 Ofwel, dieren zijn voorspelbaar onvoorspelbaar (‘predictably unpredictable’).59 Voor het observerende kind draagt een dier gedrag in zich dat de motor is van al het leren: cognitieve incongruentie, een milde vorm van discrepantie tussen wat het kind al weet en de nieuwe informatie.60

23 De positie van gezelschapsdieren in het gezin en in de samenleving

Voor veel kinderen zijn gezelschapsdieren een krachtige motivatie om te leren om ten minste twee redenen: 1) kinderen leren en onthouden beter wanneer het een onderwerp betreft waarmee ze een emotionele band hebben,61 en 2) het leren van kinderen wordt geoptimaliseerd wanneer het in een belangrijke relatie plaatsvindt.62 Dit zijn belangrijke aanwijzingen dat dieren een goede stimulus kunnen zijn om de cognitieve ontwikkeling te stimuleren. 2 Uit bovenstaande blijkt dat gezelschapsdieren een steeds belangrijker rol zijn gaan spelen. Hierdoor is er ook meer aandacht gekomen voor de voeding en verzorging van deze dieren.

2.5 Veranderingen in de voeding

2.5.1 Ontwikkelingen in de voeding voor honden en katten De laatste decennia is het wetenschappelijk onderzoek naar de voedingsbehoeften van hond en kat sterk toegenomen en is er veel vooruitgang geboekt op dit terrein. Dit is een van de oorzaken dat huisdieren veel langer gezond en fit blijven en ouder worden.63 Rond 1860 werden in Europa de eerste hondenkoekjes en rond 1890 de eerste kant-en-klare brokjes geproduceerd door de firma Spratt, het tegenwoordige Purina. Rond 1920 werd in Nederland de eerste honden- en kattenvoeding op de markt gebracht. Tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw bestond de voeding echter veelal uit tafelresten. Vooral katten konden daarnaast hun rantsoen aanvullen met het vangen van prooidieren. Rond de jaren zestig begonnen de eerste kant-en-klare voedingen voor hond en kat meer aan populariteit te winnen. Deze voeding was er vooral op gericht om de dieren van voldoende energie te voorzien. Honden en katten bleken daarnaast ook andere voedingsbehoeften te hebben en fabrikanten begonnen hier steeds meer rekening mee te houden.64 De wettelijke benamingen volledige diervoeding of complete diervoeding deden begin jaren tachtig hun intrede en waren voor de eigenaar een garantie dat hiermee een huisdier het hele leven lang veilig en afdoende gevoed kon worden, ongeacht levensstadium of -stijl. De wetgeving rond diervoeding werd steeds strenger en tegenwoordig moeten de ingrediënten geschikt zijn voor humane consumptie, zij het met een aantal uitsluitingsbepalingen.65 In de jaren zeventig begon het wetenschappelijk onderzoek naar de voedingsbehoeften van hond en kat snel te groeien, wat binnen twee decennia heeft geleid tot vele nieuwe inzichten. Voorbeelden hiervan zijn de essentiële amino- en vetzuren voor de kat; dierlijk versus plantaardig eiwit in de voeding; de rol van voedingsvezel, essentiële vetzuren, l-carnitine, antioxidanten, calcium en fosfor tijdens de groei; en de invloed van voeding op de gebitsgezondheid.66 Er kwamen voeders voor de verschillende levensfasen en levensstijlen van hond en kat, zelfs voor specifieke rassen, maar ook voor zieke dieren (dieetvoeding). Als eerste ontstonden er in de jaren tachtig speciale puppy- en kittenvoedingen, omdat deze snelgroeiende dieren andere voedingsbehoeften hebben dan volwassen dieren.67 Later werd dit gevolgd door seniorvoeding voor oudere dieren.68 Omdat er zoveel verschillende soorten en maten honden zijn en grote hondenrassen langer ‘in de groei’ zijn dan kleine, ontstonden er voedingen voor kleine, middelgrote- en grote rassen. Deze differentiatie werd ook doorgevoerd bij de puppyvoeding.69 De gemiddelde honden- en kattenvoeding bestond aanvankelijk uit droge brokken en wat blikvoeding. Een tijd lang waren ook halfvochtige brokjes voor de kat (Delikat®) op de markt. Deze werden goed geaccepteerd, waren smakelijk en bedierven minder snel dan blikvoer na opening van de verpakking. Voor de hond is in dit segment nog steeds Frolic® verkrijgbaar. In 1985 werd het merk ‘Sheba®’ geïntroduceerd, verpakt in een mooi kuipje en gepresenteerd als maaltijdverpakking. Dit werd in de jaren negentig gevolgd door maaltijdzakjes. Er kwamen minder grote formaten blikvoeding op de markt. Dit betekende telkens vers eten voor de dieren plus gemak voor de eigenaar. Hiermee volgde de petfoodindustrie de trend die kan worden waargenomen in de humane voeding. Men maakte kennis met speciale snacks, die men het dier als een lekker en gezond tussendoortje kon geven, waarbij de nadelen van lekkernijen als kaas, worst en koekjes zoals voor

24 De positie van gezelschapsdieren in het gezin en in de samenleving de mens werden vermeden. Sommige snacks, bijvoorbeeld speciale kauwkluiven, zijn niet alleen lekker, maar zorgen ook voor een gezond en schoon gebit.70 De honden- en kattensnacks geven de eigenaar de gelegenheid het dier te verwennen of te belonen als hulp bij de opvoeding. Voor diverse dieetvoedingen werden eveneens snacks ontwikkeld, waardoor de eigenaar strikt de geadviseerde voeding kon blijven geven. Het voedingsonderzoek heeft zich ook sterk beziggehouden met de verteerbaarheid van de 2 voedingen. De gemiddelde hoeveelheid ontlasting van de dieren nam daardoor bij gebruik van kwaliteitsmerken daardoor aanzienlijk af.71 Hiermee werd een bijdrage geleverd aan de vermindering van de hoeveelheid hondenpoep op straat. Er is grote vooruitgang geboekt bij de ontwikkeling van de voeding voor hond en kat, die in veel gevallen overeenkomt met die bij de humane voeding. Eén van deze ontwikkelingen is het toenemende gebruik van voedingsstoffen die een actieve bijdrage leveren aan de gezondheid, de zogenoemde nutraceuticals. Bekende voorbeelden hiervan zijn omega 3-vetzuren met een ontstekingsremmende werking,72 antioxidanten ter ondersteuning van het natuurlijk afweersysteem,73 en specifieke voedingsvezels die werken als prebiotica.74 In de humane voeding is het gebruik van bijvoorbeeld omega 3-vetzuren (DHA) bekend in boter, zoals Blue Band Goede Start. De laatste ontwikkelingen betreffen de zogenoemde nutrigenomics, de invloed van nutriënten in de voeding op de expressie van genen. Hiermee kunnen in de toekomst voedingen gericht op bepaalde genotypen worden samengesteld, waarmee de stofwisseling kan worden beïnvloed.75

2.5.2 Dieetvoeding Vanaf omstreeks 1980 werden in Nederland de eerste dieetvoedingen geïntroduceerd door de bedrijven Hill’s en Leo (tegenwoordige Dechra). Dierenartsen en eigenaren zagen het nut van dergelijke dure voedingen aanvankelijk nauwelijks in. Daar kwam halverwege de jaren tachtig echter verandering in toen Hill’s een dieetvoeding introduceerde voor katten met blaasgruisproblemen.76 In de gemiddelde praktijk vonden in die tijd jaarlijks soms tientallen penisamputaties bij katers plaats. Deze ingreep is mutilerend voor het dier in kwestie en de operatie voor de dierenarts niet altijd eenvoudig. Door het geven van Hill’s® Prescription Diet® c /d® als blik- of droogvoeding, bleek dit soort operaties drastisch af te nemen. Men raakte daardoor overtuigd van de waarde van dieetvoeding bij de preventie van gezondheidsproblemen. Een tweede overtuigend voorbeeld van de waarde van (dieet)voeding diende zich begin jaren negentig aan. Uit onderzoek bleek dat de toen relatief vaak waargenomen cardiomyopathie bij de kat grotendeels te voorkomen was door verdubbeling van het taurinegehalte in de kattenvoeding.77 Alle fabrikanten pasten daarop de samenstelling van de kattenvoeding aan en het aantal gevallen van deze, vaak fatale, aandoening nam ook hier drastisch af. Nier-, vermagerings- en maagdarmdiëten lieten vervolgens goede resultaten zien en het aandeel ervan nam toe in de praktijk.78 Er kwamen nieuwe fabrikanten met dieetvoeding op de markt, waarvan Waltham (tegenwoordig Royal Canin), Iams en Trovet de bekendste zijn. Inmiddels zijn er voor vele indicaties dieetvoedingen ontwikkeld, die als ondersteuning van vele behandelingen in de diergeneeskundige praktijk worden gebruikt. De meerwaarde van deze speciale voeders is niet in alle gevallen even goed wetenschappelijk gedocumenteerd.

2.6 Ontwikkelingen in de verzorging van gezelschapsdieren

Was het huisdier nog geen vijftig jaar geleden vooral een nuttige en gezellige huisgenoot die waakzaam was en/of ongedierte bestreed, tegenwoordig wordt deze, zoals hiervoor al vermeld, door het merendeel van de eigenaren beschouwd als deel van het gezin. Dit wordt weerspiegeld door de mate van verzorging, zowel op het gebied van voeding, huisvesting en algemene verzorging, als

25 De positie van gezelschapsdieren in het gezin en in de samenleving

diergeneeskundige zorg. Geschat wordt dat een gezin met huisdieren jaarlijks gemiddeld ongeveer 300 euro aan de voeding en verzorging besteed.79 Een ander aspect dat als gevolg van het veranderde beeld van onze huisdieren steeds vaker wordt waargenomen, is een toenemend antropomorfisme. Een gevolg is de grote toename in overgewicht (‘wij eten goed en lekker, dus ons huisdier heeft daar ook recht op’) en het toestaan dat huisdieren 2 in de slaapkamer of zelfs op of in bed bij de eigenaar slapen. Ook laat de helft van de eigenaren zich zonder gêne in het gezicht likken.80 Aangezien honden en katten drager kunnen zijn van diverse ziekteverwekkers die besmettelijk kunnen zijn voor de mens, 81 moet dit beslist worden afgeraden. Vooral jongeren, ouderen, zwangeren en personen met verminderde immuniteit zijn gevoelig voor deze ziekteverwekkers. Als laatste kunnen de vele jasjes, dekjes en sieraden voor de kleine hondenrassen genoemd worden, waarmee de eigenaar zich kan uitleven om het dier helemaal als kind te behandelen.

2.7 Honden en katten in de media

De veranderende rol van de gezelschapsdieren in onze samenleving is ook terug te vinden in de manier waarop honden en katten hun intrede hebben gedaan in de media. Voor 1980 waren deze dieren met name te zien in films en tv-series. Ook nu nog kennen veel mensen de Schotse collie Lassie, die wordt beschouwd als een van de eerste dierlijke filmhelden. Dit veranderde met de komst van de reclame, waarbij honden en katten aanvankelijk vooral een rol speelden in de reclames voor honden- en kattenvoeding. Tegenwoordig verschijnen ze echter steeds vaker in tv-reclamespotjes waarin het gezin en het huiselijk leven centraal staan, of waarbij men door de aanwezigheid van het dier een bepaalde sfeer wil creëren. Katten passen bijvoorbeeld prima bij verwennen, luxe, relaxen, warmte en comfort. Honden gaan er vaker mee op uit, spelen met de kinderen en staan dus meer voor een actief en sociaal leven (fig. 2.2).

Figuur 2.2 Honden worden in de reclame veelal gebruikt om de sfeer van een actief en sociaal leven te creëren.

26 De positie van gezelschapsdieren in het gezin en in de samenleving

De kat ziet men meestal in een een-op-eenrelatie met zijn eigenaar, de hond wordt vaker gebruikt in gezinssituaties, hetgeen een goede weerspiegeling is van de praktijksituatie. Daarnaast kunnen ook bepaalde karaktereigenschappen van de dieren worden gebruikt, zoals de eigenzinnige kat die op een toetsenbord gaat liggen, of de pup die met het toiletpapier op de loop gaat. Dit soort beelden houden de aandacht vast omdat ze herkenbaar, humoristisch of vertederend zijn. Ook in de reclames voor diervoeding is de rol van honden en katten de laatste decennia 2 veranderd. De vroege commercials over honden- en kattenvoeding gingen over het product en over de invloed van goede voeding op de gezondheid van het dieren. In 1985 doorbrak het merk Sheba® deze gewoonte op een spraakmakende manier. Wie herinnert zich niet de commercial van deze luxe kattenvoeding, smaakvol opgediend op een bordje, gegarneerd met een toefje peterselie? De ultieme vorm van antropomorfisme! De commercials ‘Sheba, een teken van liefde’ benadrukken de hechte relatie tussen de kat, een mooie grijze Britse korthaar, en zijn eigenaresse in een sfeervolle ambiance waarbij een culinaire kattenmaaltijd niet mag ontbreken. Deze communicatiestrategie is in de 25 jaar dat Sheba® nu bestaat, in grote lijnen dezelfde gebleven en heeft het merk succesvol in het luxe segment kattenvoeding neergezet, met een duidelijke positionering en eigen karakter. Ook het takje peterselie is gebleven en staat al lang niet meer zo ter discussie als bij de introductie (fig. 2.3).

Figuur 2.3 Advertentie voor kattenvoer van Sheba, uit 2010.

Heel anders is de positionering van het merk Whiskas®. Na jaren van getuigenverklaringen van huisvrouwen die met deze lekkere voeding voor hun Tommie of Tijger erg tevreden waren, verscheen rond 1990 de Britse korthaar ‘silver tabby’ op het toneel, tot vandaag de dag nog steeds het beeldmerk van deze diervoeding. Aanvankelijk meer in mooie beelden, maar de laatste jaren vaker als huisgenoot en maatje van een kennelijk alleenstaande man die zijn beste vriend een lekker en handig maaltijdzakje voorzet. Niet veranderd en bij iedereen bekend is de ijzersterke slogan “Als het aan de kat lag, kocht ze Whiskas” (fig. 2.4). Deze zin is inmiddels zo ingeburgerd, dat in de huidige commercial alleen nog maar het eerste deel wordt gebruikt (fig. 2.5).

27 De positie van gezelschapsdieren in het gezin en in de samenleving

2

Figuur 2.4 Advertentie voor kattenvoer Figuur 2.5 Advertentie voor kattenvoer van van Whiskas, omstreeks 1990. Whiskas, uit 2010. De bekende slagzin wordt niet meer afgerond.

Bij de hond spelen vergelijkbare trends. Het luxe merk Cesar® biedt mooie, chique single vrouwen die hun West Highland white terriërs alleen het beste willen geven omdat ze zo ontzettend belangrijk en onmisbaar voor hen zijn. Merken als Beneful® en Bonzo® richten zich meer op plezier, samen fit en de daarbij behorende voeding (fig. 2.6) . Pedigree® heeft zijn communicatiestrategie de laatste jaren sterk veranderd. De topfokker die aanvankelijk ten tonele werd gevoerd (fig. 2.7), is verdwenen; de relatie tussen hond en eigenaar en de kennis van het merk over voeding spelen nu de hoofdrol. Daarnaast is een koppeling gemaakt met een goed doel door middel van het Pedigree Adoptieplan. Deze actie was in 2009 zo succesvol, dat deze in 2010 is herhaald.

Figuur 2.6 Advertentie voor voer voor jonge Figuur 2.7 Advertentie voor vleesbrokkenmix honden van Bonzo, omstreeks 1990. van Pedigree PAL voor honden (circa 1990).

28 De positie van gezelschapsdieren in het gezin en in de samenleving

Ook in andere reclamefilmpjes spelen honden of katten tegenwoordig regelmatig een hoofd- of bijrol. Recente voorbeelden zijn de Nova Scotia duck tolling retriever die de aandacht van zijn baas probeert te trekken in een reclame voor interactieve tv of de sint bernard die samen met een meisje snel groot en sterk wil worden. Films en tv-series over honden en katten hebben, zoals gezegd, een langere historie. Vele honden en katten zijn inmiddels in de voetsporen getreden van Lassie, die in 1943 voor het eerst op het 2 witte doek schitterde. Voorbeelden van bekende dierenfilms of -series zijn De 101 Dalmatiërs, De ongelooflijke reis, Beethoven, Commissaris Rex, en Boomer. Hoewel honden hierbij duidelijk in de meerderheid zijn, moet de rol van de kat niet onderschat worden. Eind 2010 leverde het zoeken naar ‘commercials met katten’ op Google 493.000 hits op en ‘films met katten’ maar liefst 5.040.000! Er is echter ook een keerzijde aan het filmsterrenbestaan van honden en katten. Wanneer een bepaald ras in een film, tv-serie of commercial de hoofdrol speelt of met zijn eigenaar vaak in het nieuws is, kan de populariteit van dit ras enorm toenemen. In het tijdperk van Commissaris Rex wilde iedereen opeens een Duitse herder die net zo slim en dapper was als de filmhond. Op dit moment is de vraag naar de handige, ‘draagbare’ chihuahua van Paris Hilton of naar de ‘niet-allergene’ Portugese waterhond van de Amerikaanse president Barack Obama enorm groot. Door de plotselinge toename van de vraag naar een bepaald ras, neemt de fokkerij van dergelijke dieren snel toe. Zogenoemde broodfokkers in Oost-Europese landen en België leveren via de handel dieren waarbij tijdens het fokken niet naar de gezondheid is gekeken. Allerlei erfelijke aandoeningen kunnen dan het gevolg zijn, met name als van slechts enkele populaire reuen gebruik wordt gemaakt.82 Het Honden- en Kattenbesluit83 beoogt hierbij een regulerende functie te hebben, maar schiet tekort als er met dieren buiten Nederland wordt gefokt of als fokkers in Nederland weigeren aan gezondheidsprogramma’s deel te nemen. De veterinaire beroepsgroep kan een belangrijke bijdrage leveren bij het voorkomen van dit soort ongewenste praktijken door goede voorlichting te geven en met de betrokken instanties te overleggen.

2.8 Conclusies

Huisdieren spelen een belangrijke rol in de relatie met de eigenaar en worden steeds meer als lid van het gezin beschouwd. Dat weerspiegelt zich in de voeding en de verzorging, die inmiddels niet meer onderdoen voor die van de mens. Het beschouwen van huisdieren als mensen, het zogenoemd antropomorfisme, brengt het risico op welzijnsproblemen en overdracht van infecties met zich mee. Een toenemende populariteit in de media kan als gevolg hebben dat rassen plotseling een te grote populariteit krijgen, waardoor er gezondheidsproblemen kunnen ontstaan.

Noten

1 J.A. Serpell, In the company of animals: A study of human-animal relationships (Oxford 1986) 12-16. 2 A.H. Katcher, ‘Interactions between people and pets: form and function’, in: B. Fogle (ed.), Interrelations between people and pets (Springfield, Ill. 1981) 41-67. 3 P. Arkow, Dynamic relationships in practice: Animals in the helping profession (Alameda 1984) 397-403. 4 J. McNicholas en G.M. Collis, ‘Dogs as catalysts for social interactions: Robustness of the effect’, British Journal of Psychology 91 (2000) 61-70. 5 J. Bouw, ’Onderzoek naar het houden van honden en katten in Nederlandse gezinnen’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 110 (1985) 621-625. 6 Feiten en Cijfers. Rapport 2006/02. Raad voor Dierenaangelegenheden, Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit (Den Haag 2006); Marktonderzoek. Nederlandse Voedingsindustrie Gezelschapsdieren (NVG). (Gorinchem 2009). 7 N. Endenburg, Animals as companions; demographic, motivational and ethical aspects of companion animal ownership. Proefschrift Utrecht (Amsterdam 1991) 11-24.

29 De positie van gezelschapsdieren in het gezin en in de samenleving

8 Endenburg, Animals as companions, n. 7; R.A. Mugford en J.G. M’Comisky, ‘Some recent work on the psychotherapeutic value of cage birds with old people, in: R.S. Anderson (ed.), Pet Animals and Society (Springfield, Ill. 1975) 54-65. 9 Endenburg, Animals as companions, n. 7. 10 Ibidem. 11 M.D.S. Ainsworth e.a, Patterns of attachment. A psychological study of the strange situation (Hillsdale 1978) 17- 2 25. 12 D.L. Wells, ‘The effects of animals on human health and well-being’, Journal of Social Issues 65 (2009) 523-543. 13 S. Bonas, J. McNicholas en G.M. Collis, ‘Pets in the network of familyrelationships: an empirical study’, in: A.L. Podberscek, E. Paul en J.A. Serpell (eds.), Companion Animals and Us (Cambridge 2000) 209-236. 14 A.M. Hills, ‘Empathy and belief in the mental experience of animals’, Anthrozoös 8 (1995) 132-142. 15 J.A. Serpell, ‘People in disguise: and the human-pet relationship’, in: L. Daston en G. Mitmann (eds.), Thinking with animals: New perspectives on Anthropomorphism (New York 2005) 121-136. 16 J.W.S. Bradshaw en R.A. Casey, ‘Anthropomorphism and anthropocentrism as influences in the quality of life of companion animals’, Animal Welfare 16 (2007) 149-154. 17 J.W.S. Bradshaw, ‘Bahavioural biology’, in: C. Thorne (ed.), The Waltham book of cat and dog behaviour (Oxford 1992) 31-52. 18 E. Friedmann e.a., ‘Social interaction and blood pressure: The influence of animal companions’, Journal of Nervous and Mental Disease 171 (1983) 461-465. 19 E. Friedmann, ‘The role of pets in enhancing human well-being: physiological effects’, in: I. Robertson (ed.), The Waltham book of human-animal interaction: benefits and responsibilities of pet ownership (Oxford 1995) 33-53. 20 E. Friedmann e.a., ‘Animal companions and one year survival of patients after discharge from a coronary care unit’, Public Health Reports 95 (1980) 307-312. 21 W. Anderson, P. Reid en G.L. Jennings, ‘Pet ownership and risk factors for cardiovascular disease’, Medical Journal of Australia 157 (1992) 298-302. 22 K. Kotrschal en B. Ortbauer, ‘Behavioural effects of the presence of a dog in a classroom’, Anthrozoös 16 (2003) 147-159. 23 Endenburg, Animals as companions, n. 7. 24 J. Nimer en B. Lundahl, ‘Animal-assisted therapy: a meta-analysis’, Anthrozoös 20 (2007) 225-238; G.F. Melson, ‘Child development and the Human-Companion Animal Bond’, American Behavioural Scientist 47 (2003) 31-39. 25 Endenburg, Animals as companions, n. 7. 26 A. Faber Taylor en F.E. Kuo, ‘Is contact with nature important for healthy child development? State of evidence’, in: C. Spencer en M. Blades (eds.), Children and their Environments (Cambridge 2006) 124-140. 27 K. Wilks, When dogs are man’s best friend – the health benefits of companion animals in the modern society. Urban Animal Management (UAM). Conference Proceedings Gold Coast. (1999). www.ccac.net.au. 28 F.J. Bergesen, ‘The effects of pet facilitated therapy on the self-esteem and socialization of primary school children’, Paper presented at the 5th International conference on the relationship between humans and animals. Conference proceedings (Monaco 1989) 18. 29 A.M. Covert e.a., ‘Pets, early adolescents, and ’, in: M.B. Sussman (ed.), Pets and the (New York 1985) 95-108. 30 R.H. Poresky e.a., ‘Young children’s companion animal bonding and adults’ pet attitudes: A retrospective study’, Psychological Reports 62 (1988) 419-425. 31 B.A. van Houtte en P.A. Jarvis, ‘The role of pets in preadolescent psychosocial development’, Journal of Applied Developmental Psychology 16 (1995) 463-479. 32 B.K. Bryant en P. Whorley, ‘Child-pet relationships under conditions of maternal unavailability’, Paper presented at the 5th International conference on the relationship between humans and animals. Conference proceedings (Monaco 1989) 21. 33 R.P. Poresky en C. Hendrix, ‘Companion animal bonding, children’s home environments and young children’s social development’, Paper presented at the Biennial Meeting of the Society for Research in Child Development (Kansas City, MI, 1989). 34 A. Juhasz, ‘Measuring self-esteem in early adolescent’, Adolescence 20 (1985) 877-887. 35 G. Guttman, M. Predovic en M. Zemanek, ‘The influence of pet ownership in non-verbal communication and social competence in children’, Proceedings of the International Symposium on the Human-Pet Relationship (Vienna 1985) 58-63; G.F. Melson en A. Fogel, ‘Children’s ideas about animal young and their care: A reassessment of gender differences in the development of nurturance’, Anthrozoös 2 (1989) 265-273; G.F. Melson, ‘The role of companion animals in human development’, Paper presented at ‘Animals, Health and Quality of Life’, 7th International Conference on Human-Animal Interactions. Conference proceedings (Geneva 1995) 37; N. Endenburg en D.B.Baarda, ‘The roles of pets in enhancing human well-being: Effects on child development’, in: I. Robinson (ed.), The Waltham book of Human-Animal Interaction: Benefits and Responsibilities of Pet Ownership (Exeter 1995) 1-17. 36 L.A. Owens en S. Johnston-Rodriguez, ‘Social competence’, International Encyclopedia of Education 3 (2010) 865-869. 37 M. Heinrichs e.a., ‘Social support and oxytocin interact to suppress cortisol and subjective responses to psychosocial stress’, Biological Psychiatry 54 (2003) 1389-1398. 38 McNicholas en Collis, ‘Dogs as catalysts’, n. 4, 61-70.

30 De positie van gezelschapsdieren in het gezin en in de samenleving

39 G. Guttman, ‘The pet: a tutor to social skills’, Journal of the Delta Society 1 (1984) 37-38. 40 B. Daly en L.L. Morton, ‘An investigation of human-animal interactions and empathy as related to pet preference, ownership, attachment, and attitudes in children’, Anthrozoös 19 (2006) 113-127. 41 F.R. Ascione, ‘Enhancing children’s attitudes about the humane treatment of animals: Generalization to human directed empathy’, Anthrozoös 5 (1992) 176-191. 42 A.H. Kidd en R.M. Kidd, ‘Seeking a theory of the human/companion animal bond’, Anthrozoös 1 (1987) 140- 157. 2 43 Juhasz, ‘Measuring self-esteem’, n. 34; B.K. Bryant, ‘The relevance of family and neighbourhood animals to social-emotional development in middle childhood’, Paper presented at the Delta Society International Conference. Conference proceedings (Boston 1986) 5; F.R. Ascione en C.V. Weber, ‘Children’s attitudes about the humane treatment of animals and empathy: One-year follow up of a school-based intervention’, Anthrozoös 9 (1996) 188-195; E.S. Paul, ‘Empathy with animals and with humans: Are they linked?’, Anthrozoös 13 (2000) 194-202. 44 A. Hergovich e.a., ‘The effects of the presence of a dog in the classroom’, Anthrozoös 15 (2002) 37-50. 45 R.H. Poresky, ‘The young children’s empathy measure: Reliability, validity and effects of companion animal bonding’, Psychological Reports 66 (1990) 931-936; R.H. Poresky, ‘Companion animals and other factors affecting young children’s’ development’, Anthrozoös 9 (1996) 159-168; R.H. Poresky e.a., ‘The companion animal bonding scale: Internal reliability and construct validity’, Psychological Reports 60 (1987) 743-746. 46 Hergovich e.a., ‘The effects’, n. 44; Poresky, ‘The young children’s empathy measure’, n. 45, 931-936; V. Vidovic, V.V. Stetic en D. Bratko, ‘Pet ownership, type of pet and socio-emotional development of school children’, Anthrozoös 12 (1999) 211-217. 47 Poresky e.a., ‘The companion animal bonding scale’, n. 45. 48 G.F. Melson, ‘Availability of and involvement with pets by children: Determinants and correlates’, Anthrozoös 2 (1988) 45-52. 49 Guttman, ‘The pet’, n. 39; Poresky e.a., ‘The companion animal bonding scale’, n. 45. 50 Poresky e.a., ‘The companion animal bonding scale’, n. 45. 51 W. Bodsworth en G.J. Coleman, ‘Child-companion animal attachment bonds in single- and two-parent families’, Anthrozoös 14 (2001) 216-223. 52 E.B. Strand, ‘Interparental conflict and the youth maladjustment: The buffering effects of pets’, Stress, Trauma, and Crisis: An International Journal 7 (2004) 151-168. 53 Poresky e.a., ‘The companion animal bonding scale’, n. 45. 54 Anderson, Reid en Jennings, ‘Pet ownership’, n. 21. 55 G.F. Melson, S. Peet en C. Sparks, ‘Children’s attachment to their pets: links to socio-emotional development’, Children’s Environments Quarterly 8 (1991) 55-65. 56 Strand, ‘Interparental conflict’, n. 52. 57 Poresky e.a., ‘The companion animal bonding scale’, n. 45. 58 G. Hatano en K. Inagaki, ‘Desituating cognition through the construction of conceptual knowledge’, in: G. Salomon (ed.), Distributed cognitions (New York 1993) 115-133. 59 Nimer en Lundahl, ‘Animal-assisted therapy’, n. 24. 60 J. Piaget, The mechanisms of perception (Londen 1969) 53-72. 61 Melson, Peet en Sparks, ‘Children’s attachment to their pets’, n. 55. 62 L. Vygotsky, Mind in society (Cambridge, MA, 1978) 205-222. 63 R.D. Kealy e.a., ‘Effects of diet restriction on life span and age-related changes in dogs’, Journal of the American Veterinary Medical Association 220 (2002) 1315-1320. 64 Nutrient Requirements of Dogs and Cats. National Research Council (NRC). (Washington 2006). 65 Richtlijn voor het in verkeer brengen van voedermiddelen. European Guidelines 96/25 EC, 1774/2002 EC, 2004/217 EC. 66 M.S. Hand e.a., Small animal clinical nutrition (Topeka 2010) 21-127, 210-351; Waltham Focus - Veterinary Focus 1994-2010. Quarterly magazine on pet care and nutrition. Waltham - Royal Canin publishers; J.M. Wills en K.W. Simpson, The Waltham book of clinical nutrition of the dog and cat (Oxford 1994). 67 H.A.W. Hazewinkel, Influences of different calcium intakes on calcium metabolism and skeletal development in young Great Danes. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht (Utrecht 1985); R.C. Nap e.a., ‘Growth and skeletal development in Great Dane pups fed different levels of protein intake’, Journal of Nutrition 121 (1991) S107-S113; H. Meyer en J. Zentek, ‚’Über den Einfluß einer unterschiedlichen Energieversorgung wachsender Doggen auf Körpermasse und Skelettentwicklung 1. Mitteilung: Körpermasseentwicklung und Energiebedarf’, Journal of Veterinary Medicine 39 (1992) 130-141; I. Schoenmakers e.a., ‘Effect of diets with different calcium and phosphorus contents on the skeletal development and blood chemistry of growing Great Danes’, Veterinary Record 147 (2000) 652–660. 68 P.J. Armstrong en E.M. Lund, ‘Changes in body composition and energy balance with aging’, Veterinary Clinical Nutrition 3 (1996) 83-96; J. Harper, ‘The energy requirements of senior cats’, Waltham Focus 6 (1996) 32; E.J. Taylor, C. Adams en R. Nevile, ‘Some nutritional aspects of aging in dogs and cats’, Proceedings of the Nutrition Society 54 (2995) 645-656. 69 M.A. Tryfonidou e.a., ‘Moderate cholecalciferol supplementation depresses intestinal calcium absorption in growing dogs’, Journal of Nutrition 132 (2002) 2644-2650.

31 De positie van gezelschapsdieren in het gezin en in de samenleving

70 A. Lage e.a., ‘Effect of chewing rawhide and cereal biscuit on removal of dental calculus in dogs’, Journal of the American Veterinary Medical Association 197 (1990) 213-219. 71 J.M. Dust e.a., ‘Chemical composition, protein quality, palatability, and digestibility of alternative protein sources for dogs’, Journal of Animal Science 83 (2005) 2414-2422. 72 A.P. Simopoulos, ‘The omega-6/omega-3 fatty acid ratio: Health implications. OCL’, Oleagineux Corps Gras Lipides 17 (2010) 267-275; B.P. Chew e.a., ‘Role of omega-3 fatty acids on immunity and inflammation in 2 cats’, in: G.A. Reinhart en D.P. Carey (eds.), Recent Advances in Canine and Feline Nutrition, vol. III (Wilmington 2000) 55-67; G.H. Nesbitt, L.M. Freeman en S.S. Hannah, ‘Effect of Ω-3 fatty acid ratio and dose on clinical manifestations, plasma fatty acids and inflammatory mediators in dogs with pruritus’, Veterinary Dermatology 14 (2003) 67-74. 73 M.A. McMichael, ‘Oxidative stress, antioxidants, and assessment of oxidative stress in dogs and cats’, Journal of the American Veterinary Medical Association 231 (2007) 714-720. 74 M.D. Willard e.a., ‘Effects of dietary supplementation of fructooligosaccharides on small intestinal bacterial overgrowth in dogs’, American Journal of Veterinary Research 55 (1994) 654-659. 75 I. Corthesy-Theulaz e.a., ‘Nutrigenomics: The impact of biomics technology on nutrition research’, The Annals of Nutrition and Metabolism 49 (2005) 355-365; E.C.M. Mariman, ‘Nutrigenomics and nutrigenetics: The “omics” revolution in nutritional science’, Biotechnology and Applied Biochemistry 44 (2006) 119-128; M.J. van der Werf e.a., ‘Nutrigenomics: Application of genomics technologies in nutritional sciences and food technology’, Journal of Food Science 66 (2001) 772-780. 76 C.A. Buffington, Effects of diet on the feline struvite urolithiasis syndrome. Proefschrift University of California (Davis 1988). 77 P.D. Pion e.a., ‘Clinical findings in cats with dilated cardiomyopathy and relationship of findings to taurine deficiency’, Journal of the American Veterinary Medical Association 210 (1992) 267-274; P.D. Pion e.a, ‘Response of cats with dilated cardiomyopathy to taurine supplementation’, Journal of the American Veterinary Medical Association 201 (1992) 275-284. 78 L.G. Adams e.a., ‘Effects of dietary protein and calorie restriction in clinically normal cats and in cats with surgically induced chronic renal failure’, American Journal of Veterinary Research 54 (1993) 1653-1662; P. Roudebush, W.D. Schoenherr en S.J. Delaney, ‘An evidence-based review of the use of nutraceuticals and dietary supplementation for the management of obese and overweight pets’, Journal of the American Medical Association 232 (2008) 1646-1655. 79 Feiten en Cijfers, n. 6. 80 P.A.M. Overgaauw e.a., ‘Zoonotic parasites in fecal samples and fur from dogs and cats in The Netherlands’, Veterinary Parasitology 163 (2009) 115–122. 81 F. Haesebrouck e.a., ‘Bacteriën van huisdieren als oorzaak van maagklachten bij de mens’, Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 78 (2009) 295-301; H.E. Booij-Vrieling e.a., ‘Comparison of periodontal pathogens between cats and their owners’, Veterinary Microbiology 144 (2010) 147-152; B.B. Chomel en B. Sun, ‘Zoonoses in the bedroom’, Emerging Infectious Diseases 17 (2011) 167-172. 82 L. Asher e.a., ‘Inherited defects in pedigree dogs. Part 1: disorders related to breed standards’, Veterinary Journal 182 (2009) 402-411. 83 Dit Honden- en Kattenbesluit valt onder de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 1992.

32 3

De mondigheid van het publiek en het veterinair tuchtrecht I.E. Boissevain

3.1 Inleiding

De consument wordt steeds mondiger en klaagt vaker en harder bij alle instanties die hij of zij kan vinden. De dierenarts lijkt ook door deze cultuur te worden getroffen, en kan voor ieder detail worden afgerekend bij het Veterinair Tuchtcollege (VTC). Althans, zo lijkt de gedachte te zijn, maar klopt deze? Loopt de boze eigenaar inderdaad te pas en vooral te onpas naar het VTC? En welke functie vervult het VTC maatschappelijk en diergeneeskundig? In honderd jaar diergeneeskunde van gezelschapsdieren speelt het veterinair tuchtrecht pas de laatste decennia een rol.

3.2 Komt een kanarie bij de dierenarts…

….en eindigt de dierenarts bij het Veterinair Tuchtcollege. Tien tot vijftien jaar geleden rustte er een stevig taboe op, maar inmiddels is het volledig aanvaard om als dierenarts op een borrel te zeggen dat een cliënt een klacht tegen je heeft ingediend. In dat opzicht is er tussen het tuchtrecht en de dierenarts al veel veranderd. Belangrijker dan de borrelpraat is natuurlijk de functie die het tuchtrecht heeft vervuld bij de uitoefening van de diergeneeskunde. Opmerkelijk genoeg zijn de allereerste tuchtzaken, die reeds achttien jaar geleden aan het VTC werden voorgelegd, al kenmerkend voor de knelpunten in de uitoefening van het vak. De allereerste zaak is nog niet officieel gedocumenteerd, maar betreft een zieke kanarie. Zijn eigenaar maakt zich ernstige zorgen en bezoekt de dierenarts, De mondigheid van het publiek en het veterinair tuchtrecht

maar de dierenarts stelt hem gerust met de mededeling: “Mijnheer, uw kanarie gaat ooit wel dood, maar niet vandaag.” Deze wordt gelogenstraft door het overlijden van de kanarie dezelfde dag. De klacht wordt afgewezen omdat er geen sprake is van diergeneeskundig handelen. De zaak is in zoverre exemplarisch omdat verderop zal blijken dat het overlijden van het huisdier een factor van belang is bij het indienen van een klacht tegen de dierenarts. De eerste waarschuwing die wordt uitgedeeld, is eveneens illustratief. De eigenaresse van een Engelse buldog meldt zich bij de dierenartspraktijk omdat de hond ademhalingsproblemen heeft (ook dat was begin jaren negentig van de vorige eeuw dus al aan de orde). De dierenarts heeft om hem moverende redenen weinig zin om de hond te helpen en staat alleen de eigenaresse te woord vanuit de deuropening. De hond ligt ondertussen enkele meters verder in de auto, benauwd en al. De 3 eigenaresse vertrekt onverrichter zake en een uur later overlijdt de hond. Al bij deze zaak formuleert het VTC de ondubbelzinnige norm: “Een dierenarts dient ervan uit te gaan dat een verzoek om diergeneeskundige hulp van de houder van een dier als gegrond dient te worden beschouwd totdat de dierenarts op basis van adequate veterinaire argumenten tot een ander oordeel kan komen. Dit geldt in het bijzonder bij klachten die mogelijk levensbedreigend zijn en onmiddellijke actie vereisen.”1 De uitspraak is bijna profetisch omdat deze al zo kort na het in het leven roepen van het VTC is gedaan, en op dat moment nog niet bekend kon zijn hoe vaak in de jaren daarna het onderwerp ‘hulp weigeren’ nog aan de orde zou komen. Bereidheid tot hulpverlening, bereikbaarheid, waarneming en spoedgevallen zijn daarmee bij uitstek onderwerpen uit de geneeskunde van gezelschapsdieren die duidelijk en concreet zijn beïnvloed door het veterinair tuchtrecht.

3.3 Korte geschiedenis van het veterinair tuchtrecht

Het houden van dieren heeft in enkele tientallen jaren in onze samenleving grote veranderingen doorgemaakt. De schaalvergroting in de sector productiedieren spreekt voor zich, maar ook de positie van honden, katten, knaagdieren en vogels is in een halve eeuw drastisch gewijzigd. Wie zou in de jaren zestig hebben durven voorspellen dat bij een goed gesorteerde dierenspeciaalzaak het schap speelgoed en snoepjes voor vogels en cavia’s ongeveer evenveel ruimte inneemt als het schap met babyartikelen in de supermarkt? Wie zou in de jaren zeventig met droge ogen hebben kunnen beweren dat we slechts enkele tientallen jaren later ruimte zouden creëren voor begraafplaatsen en crematoria voor huisdieren? Zouden er toen al docenten zijn geweest die hun studenten wezen op het belang van een juiste behandeling van een konijn, als die behandeling een veelvoud kostte van datzelfde konijn? Gezelschapsdieren zijn geen bijzaak meer, maar worden beschouwd als leden van het gezin waarvoor kosten noch moeite worden gespaard. Dat leidt tot een grotere vraag naar preventieve en curatieve gezondheidszorg, maar ook tot een kritische houding bij de eigenaar, die daarvoor - bewust of onbewust - een beroep doet op de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (WUD). De voorlopers van deze wet, de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunst, dateren uit 1874 en 1954. Gezien de snelle ontwikkelingen in de dierhouderij, was herziening en aanscherping van deze wet nodig. Daar de consument in binnen- en buitenland steeds hogere eisen stelde aan de kwaliteit van dierlijke producten, was een goed systeem van toelating tot de uitoefening van de diergeneeskunde, maar ook het toezicht daarop, onontbeerlijk. De wetgever legde daarom in de nieuwe WUD onder andere de voorwaarden voor het uitoefenen van de diergeneeskunde vast. Voorwaarden die redelijk logisch lijken, namelijk het met goed gevolg afleggen van het doctoraalexamen aan de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht,2 maar die tegelijk duidelijk aangeven dat diergeneeskundige handelingen zijn voorbehouden aan dierenartsen. In deze nieuwe WUD overweegt de wetgever ook dat de gezondheidszorg voor dieren niet alleen voor dieren en hun eigenaren belangrijk is, maar ook nationaal-economisch van grote betekenis. Het

34 De mondigheid van het publiek en het veterinair tuchtrecht is daarom van belang dat de diergeneeskunde naar behoren wordt uitgeoefend en ook dat er geen, met die uitoefening verband houdende, gedragingen plaatsvinden die aan een goed functioneren van de gezondheidszorg voor dieren afbreuk kunnen doen. Het strafrecht kan eventuele ongewenste gedragingen niet voldoende tegengaan. De vele facetten die bij een zorgvuldige uitoefening van de diergeneeskunde in het geding kunnen zijn, kunnen onvoldoende tot uiting worden gebracht in de nauwkeurige delictsomschrijvingen waarmee het strafrecht moet werken. In de nieuwe WUD van 1990 wordt daarom een wettelijk systeem voor het veterinair tuchtrecht neergelegd. Het zal sommigen misschien verbazen dat de normering voor de beroepsuitoefening in slechts één artikel is vastgelegd, namelijk artikel 14 van de WUD, waarin staat:

“Op een dierenarts (…) kunnen een of meer maatregelen worden toegepast indien: 3 a. hij door enig handelen of nalaten tekort schiet in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van een of meer dieren met betrekking tot welke zijn hulp is ingeroepen, wordt verleend of in geval van nood behoort te worden verleend; b. hij op andere wijze in zodanige mate tekort schiet in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde (…) mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan.”

Meer staat er niet, en dat is zo ook bedoeld. Op deze manier geeft de wet een open norm voor de dierenarts: zorgvuldig handelen jegens het dier, en jegens de diergezondheidszorg in het algemeen. Een vermoeden van niet zorgvuldig handelen moet worden aangepakt door de burger een klachtrecht te geven bij het VTC. Niet iedere burger kan zomaar klagen over een dierenarts; de klacht moet wel worden ingediend door de ‘direct belanghebbende’: de eigenaar of de verzorger. Eventueel kan, in gevallen waar het algemeen belang in het geding is maar de eigenaar niet snel zal klagen, de klachtambtenaar een klacht indienen. Op basis van uitspraken van het VTC moet dan concretisering van de normen plaatsvinden. Om misstanden te kunnen beteugelen, heeft het VTC de beschikking over een aantal maatregelen. Als de klacht gegrond wordt verklaard, kan aan de dierenarts een waarschuwing of berisping worden opgelegd. Daarnaast zijn een boete en een schorsing mogelijk, die beide voorwaardelijk en beide naast elkaar kunnen worden opgelegd. De meest extreme maatregel is de ontzegging van de bevoegdheid om het beroep uit te oefenen. We zien hier al dat het klachtrecht wel aan de burger wordt toegekend, maar dat de maatregelen niet op de klagende burger gericht zijn. Dat geeft nog wel eens misverstanden bij eigenaren die het veterinair tuchtrecht willen inzetten voor hun eigen (financiële) genoegdoening. Hoezeer zij misschien ook gelijk hebben met hun vermoeden van onzorgvuldige beroepsuitoefening door de dierenarts, het veterinair tuchtrecht heeft uitdrukkelijk een publiekrechtelijke taak om het zorgvuldig handelen van de dierenarts te bewaken, en niet de privaatrechtelijke taak om de eigenaar schadeloos te stellen.3

3.4 Niet alle dieren zijn gelijk

Vanwege de nadruk op het nationaal-economische belang van een goede diergezondheidszorg, wordt de indruk gewekt dat het veterinair tuchtrecht primair bedoeld is voor de controle van de diergezondheidszorg voor landbouwhuisdieren. De cijfers (fig. 3.1 en fig. 3.2) wijzen echter uit dat klachten over de diergeneeskundige behandeling van landbouwhuisdieren bepaald geen meerderheid vormen in het totaal aantal klachten dat aan het VTC wordt voorgelegd.

35 De mondigheid van het publiek en het veterinair tuchtrecht

3

Figuur 3.1 Verdeling naar diersoort van klachten bij het Veterinair Tuchtcollege in de periode 1992-2005.

Figuur 3.2 Verdeling naar diersoort van klachten bij het Veterinair Tuchtcollege in de periode 2006-2009.

Betekent bovenstaande dat het veterinair tuchtrecht zijn doel mist? Allerminst. De wetgever zegt duidelijk dat het tuchtrecht is geregeld in een vorm van klachtrecht voor met name burgers. En die burgers zijn ingevolge de WUD zelf noodzakelijkerwijs direct belanghebbend en daarmee meestal de eigenaar van het dier. In theorie zou die ook een veehouder kunnen zijn, maar in de praktijk worden vrijwel alle klachten aangaande landbouwhuisdieren door de klachtambtenaar ingediend, en de klachten over gezelschapsdieren overwegend door eigenaren. Dat is echter geen reden om deze functie van het veterinair tuchtrecht minder serieus te nemen. Ten eerste is de economische rol van gezelschapsdieren in onze samenleving aanzienlijk te noemen. Aanschaf van het dier, voeding, dierenbenodigdheden, speelgoed, snacks en natuurlijk de diergeneeskundige zorg dragen een flinke steen bij aan de Nederlandse economie, en dan refereert dat slechts aan het bedrag dat de consument-eigenaar uitgeeft. Dierenwinkels, dierenartsen, trimsalons en andere ‘leveranciers’ moeten op hun beurt weer ruimte huren of kopen, BTW afdragen en belasting betalen. Kortom, gezelschapsdieren spelen een economische rol die groter is dan je op het eerste gezicht zou denken.4 Ten tweede hebben gezelschapsdieren direct invloed op de humane gezondheid. Steeds vaker worden onderzoeksresultaten gepubliceerd over de positieve gezondheidseffecten van

36 De mondigheid van het publiek en het veterinair tuchtrecht gezelschapsdieren. Hartpatiënten overleven langer en met hogere kwaliteit, ouderen komen meer buiten en voelen zich minder eenzaam, kinderen hebben minder last van allergische aandoeningen als ze in hun eerste levensjaar met dieren opgroeien, enzovoort. De keerzijde van die medaille is dat dieren ook ziekten op de mens kunnen overbrengen. Dat is geen reden om af te zien van het houden van dieren, maar wel reden om ook met betrekking tot gezelschapsdieren de kwaliteit van de diergeneeskunde serieus te nemen. Interessant is in dat licht een recente uitspraak van het VTC met betrekking tot een dierenarts die de schimmelinfectie van twee cavia’s onjuist had behandeld. Hierdoor hebben de dieren de infectie overgedragen op de eigenaar, die in een proefdierstation werkt. Het VTC veroordeelt niet de eerste waarschijnlijkheidsdiagnose die achteraf onjuist blijkt, maar is wel van oordeel dat een veterinaire nalatigheid schuilt in het verzwijgen van de mogelijkheid dat sprake zou kunnen zijn van een andere, voor mensen besmettelijke, aandoening. Een dierenarts moet in principe 3 de eigenaar informeren over de aanwezige kans op een aandoening die op andere dieren en op de mens kan overgaan.5 Ten derde worden door het VTC, ook naar aanleiding van missers in de diergeneeskunde voor gezelschapsdieren, normatieve uitspraken gedaan die de gehele diergeneeskunde betreffen. Het belang van het juist invullen van verklaringen, zorgvuldig handelen in vele opzichten, het verlenen van noodzakelijke hulp, het belang van het dier en het vermijden van de mogelijkheid om schade aan de diergezondheidszorg toe te brengen, zijn normen die de gehele beroepsgroep aangaan. Ten slotte is een goede gezondheidszorg voor gezelschapsdieren waar missers en nalatigheden worden bestreden en controle op die gezondheidszorg is, noodzaak voor een land dat diergezondheid en dierenwelzijn serieus neemt.

3.5 De eigenaar wordt steeds veeleisender

Terwijl de aandacht voor gezondheid en welzijn van gezelschapsdieren groeit bij dierenarts en maatschappij, wordt de eigenaar almaar mondiger. Het aantal klachten bij het VTC neemt dan ook hand over hand toe. Dat lijkt althans de indruk te zijn die bij dierenartsen bestaat. Het is goed mogelijk dat de hedendaagse dierenarts voor gezelschapsdieren een toenemende mondigheid van de cliënt ervaart, maar dat is een moeilijk te toetsen hypothese. Wel is makkelijk na te gaan of het aantal door eigenaren ingediende klachten bij het VTC inderdaad stijgt. Meten is weten, en ouderwets telwerk geeft interessante inzichten (fig. 3.3).

Figuur 3.3 Aantal klachten, gegronde klachten en door de klachtambtenaar ingediende klachten bij het Veterinair Tuchtcollege in de periode 1992-2009.

37 De mondigheid van het publiek en het veterinair tuchtrecht

De grafiek laat zien dat het aantal uitspraken van het VTC niet is gestegen, maar juist is gedaald. Daarbij zij opgemerkt dat er een verschil is tussen het aantal ingediende klachten en het aantal uitspraken. Tussen het indienen van een klacht en het doen van een uitspraak, kan een klacht worden ingetrokken of als ingetrokken worden beschouwd. Dit is echter ondervangen nu de grafiek geheel is gebaseerd op uitspraken. In de cijfers is te zien dat het totale aantal uitspraken niet is toegenomen maar afgenomen. Naar rato is dan wel het aantal gegrond verklaarde klachten (waarbij een maatregel is opgelegd) gestegen. Tevens is een gestage toename waarneembaar van het aantal klachten dat door de klachtambtenaar wordt ingediend. Zoals echter eerder al aangegeven, is er vooral een positieve correlatie tussen het aantal klachten dat door de klachtambtenaar wordt ingediend en het aantal klachten over zaken aangaande landbouwhuisdieren. Met andere woorden, het aantal klachten dat wordt ingediend door 3 eigenaren van gezelschapsdieren is niet gestegen maar gedaald, zowel absoluut als relatief. Oorzaken daarvoor zijn moeilijk met zekerheid vast te stellen, maar het is bijvoorbeeld denkbaar dat de komst van een website van het VTC daar enig verband mee houdt. Voor de eigenaar die van plan is om een klacht in te dienen, staat op de website duidelijk te lezen dat klachten over de rekening niet in behandeling worden genomen en dat klachten aan een aantal eisen dienen te voldoen. Ook zou een mogelijke verklaring kunnen schuilen in de toename van klachtenprocedures binnen de praktijk, waardoor een deel van de ontevreden eigenaren in een eerder stadium wordt ‘afgevangen’. Het aantal klachten dat door het VTC gegrond is verklaard, is relatief gestegen ten opzichte van het totale aantal uitspraken. Daar kunnen evenmin zomaar conclusies aan worden verbonden, maar het doet vermoeden dat het VTC misschien eerder en sneller van mening is dat een dierenarts van de norm op de hoogte had moeten zijn, en deze daarom verwijtbaar heeft gehandeld door de norm te schenden.

3.6 Wat beweegt eigenaren?

Om zeker te weten hoe het veterinair tuchtrecht de diergeneeskunde direct beïnvloedt, zou een groot aantal diepte-interviews met zowel klagers als dierenartsen noodzakelijk zijn, gecombineerd met een psychologische en statistische analyse. Dat is in dit kader moeilijk uitvoerbaar, maar een studie van geschiedenis, feiten en cijfers geeft ons wel genoeg zicht op de ontwikkelingen om enkele voorzichtige conclusies te kunnen trekken. Zolang er geen identificatie- en registratieplicht voor alle gezelschapsdieren bestaat, kunnen we slechts gissen naar de aantallen dieren. Vermoedelijk leven in Nederland 1,8 miljoen honden, waarvan 47 procent met stamboom, en 3,3 miljoen katten, waarvan 5 procent met stamboom.6 Het aantal katten is daarmee bijna het dubbele van het aantal honden. Bij de dierenarts zien we deze verdeling echter niet terug. Uit onderzoek uit 1994 bleek dat 44 procent van de consulten honden betrof, tegen zelfs 46 procent katten.7 Zes jaar later is het percentage katten iets gedaald naar 40,7 procent, en het percentage consulten voor honden juist iets gestegen naar 46,7 procent.8 In de verdeling naar diersoorten van de uitspraken van het VTC is geen van beide verdelingen terug te vinden. Honden domineren de gezelschapsdierensectie, gevolgd door katten. Het verschil is echter aanzienlijk; meer dan 50 procent van de uitspraken heeft betrekking op honden, ongeveer 20 procent op katten (fig. 3.1). Vastgesteld kan worden dat de bereidheid om een klacht over een diergeneeskundige behandeling in te dienen bij hondenbezitters groter is dan bij katteneigenaren. Ook is in de grafiek zichtbaar dat kleine knaagdieren9 en vogels een plaats gaan innemen in de tuchtrechtelijke uitspraken. Bij het bestuderen en tellen van de uitspraken kwam onverwacht een andere factor naar voren die van invloed lijkt te zijn op de bereidheid van de eigenaar om een klacht in te dienen, te weten het overlijden van het dier. Binnen de gedane uitspraken blijkt in een ruime meerderheid van de gevallen het dier te zijn overleden; bij katten, vogels en kleine knaagdieren procentueel zelfs meer dan bij honden (fig. 3.4).

38 De mondigheid van het publiek en het veterinair tuchtrecht

3

Figuur 3.4 Aantallen overleden dieren ten opzichte van het aantal klachten bij het Veterinair Tuchtcollege in de periode 2006-2010.

Achter het gegeven op zich, schuilt wel enige logica; bij een overleden dier zal een eigenaar eerder het gevoel hebben dat de dierenarts steken heeft laten vallen dan bij een dier dat opgewekt de praktijkruimte uit huppelt, geheel ongeacht de vraag of dat gevoel terecht is. Het overlijden van het dier met betrekking tot de diergeneeskundige behandeling waarover de klacht is ingediend, wil allerminst zeggen dat deze diergeneeskundige behandeling het overlijden heeft veroorzaakt. De klacht kan betrekking hebben op communicatieve missers, zoals ‘hij is dood, wilt u pinnen?’, maar ook op een niet op tijd onderkende aandoening dan wel op een door de eigenaar als traumatisch ervaren euthanasie, of op het te lang doorbehandelen hetgeen - met behulp van the benefit of hindsight - zinloos bleek. Helaas wordt sinds een aantal jaren de leeftijd van het dier niet meer in de uitspraak vermeld, anders zou daar wellicht meer over te zeggen zijn. Dieren gaan nu eenmaal dood, en zeker als ze ouder zijn, kan het inzetten van een behandeling een keuze uit meerdere kwaden betekenen. Doodsoorzaken die wel met enige regelmaat uit de uitspraken zijn te destilleren, zijn de rasgebonden problemen, zoals de bij sommige rassen veelvoorkomende tumoren, de aan reuzenrassen verbonden korte levensduur en de problemen bij ingrepen aan brachycefale honden. Meer dan eens is een exemplaar van deze rassen op de operatie- of zelfs behandeltafel bezweken aan ademhalingsproblemen, hetgeen vervolgens de dierenarts werd verweten. Het VTC neemt dat verwijt overigens zelden over. Wat in ieder geval uit de cijfers blijkt, is dat de eigenaar bij overlijden van het dier een onvrede ervaart die groot genoeg is om een klacht in te dienen bij het VTC. Een klacht kost tijd en energie, terwijl het de eigenaar geen tastbaar voordeel oplevert, behalve misschien een gevoel van genoegdoening als de dierenarts een maatregel krijgt opgelegd. Ook hier moeten we voorzichtig zijn met het te snel trekken van conclusies, maar het lijkt erop dat er voor dierenartsen winst te behalen valt bij zorgen voor een betere acceptatie van het overlijden van het dier. De veranderde maatschappelijke positie van het dier speelt hierbij ongetwijfeld een rol. Een ziek dier laat je niet zonder blikken of blozen afmaken om dezelfde dag nog een nieuw dier aan te schaffen. Het verlies van een dier brengt tegenwoordig een rouwproces met zich mee. Psychologische kennis over rouwverwerking zou daarom zeker een rol kunnen spelen bij het voorkomen van een tuchtrechtelijke klacht. Wellicht zou ook een verbetering in het kennisniveau van en communicatie met de eigenaar over het hoe en waarom van het ziekteproces, het handelen van de dierenarts en het overlijden van het dier hieraan in gunstige zin kunnen bijdragen.

39 De mondigheid van het publiek en het veterinair tuchtrecht

Inherent daaraan is de onderbouwing van een advies tot euthanasie, of juist het achterwege laten daarvan. Aan de ene kant van het spectrum is er de dierenarts die in de problemen raakt na het geven van een euthanasieadvies omdat de eigenaar een eenvoudige aandoening (urethraobstructie) niet operatief wil laten behandelen. De eigenaar schrikt door het advies zodanig dat hij een andere dierenarts zoekt die het dier behandelt, waarna de oorspronkelijke dierenarts het verwijt krijgt dat hij te snel met een euthanasieadvies is gekomen.10 Een klacht die overigens ongegrond wordt verklaard, maar die wel veel emoties bij de betrokkenen heeft losgemaakt. Aan de andere kant van het spectrum vinden we de spraakmakende zaak van de dierenarts die tegen de wens van de eigenaar stiekem een comateuze hond euthanaseert.11 De berisping is meer dan tien jaar oud, maar de zaak is nog steeds onderwerp van gesprekken, colleges en discussie. 3 De individuele omstandigheden van deze extreme situatie daargelaten, komen klachten over een euthanasieadvies vaak genoeg voor om voorzichtig te denken dat er op dit punt verbeteringen mogelijk zijn in de opleiding van de dierenarts. Want als een dierenarts bij een doodziek dier niet in staat is de eigenaar te overtuigen van de noodzaak van een zachte dood, dan sluiten diergeneeskunde, mens en maatschappij nog niet optimaal op elkaar aan.

3.7 Wat is er veranderd door het veterinair tuchtrecht?

Tuchtrechtelijke klachten over diergeneeskundige hulp aan gezelschapsdieren gaan relatief weinig over echte kunstfouten. Een verkeerd infuus, achtergebleven onderdelen (lichaamseigen of lichaamsvreemd), een poes aanzien voor een kater of andersom, doseringsfouten; ze komen voor, maar de belangrijkste klachten die aan het VTC worden voorgelegd betreffen opvallend veel vaker de aanpalende dienstverlening. Als klachten al veterinairtechnisch zijn, gaan deze meestal over het niet (op tijd) stellen van de juiste diagnose, al dan niet gecombineerd met het doen van onvoldoende onderzoek. Dat lijkt echter technisch, maar nadere bestudering leert dat bij het eerste of tweede consult bijna onmogelijk een juiste diagnose te stellen zou zijn geweest, zonder zeer uitvoerig onderzoek. Het is nog niet gebruikelijk, en het wordt door het VTC ook niet verwijtbaar geacht, als wordt nagelaten dat een dierenarts bij iedere eenvoudige klacht direct een volledig onderzoeksarsenaal aanwendt. In beginsel wordt een waarschijnlijkheidsdiagnose gesteld en een behandeling ingezet, waarna bij aanhouden of verergeren van de klachten verdere maatregelen kunnen worden genomen. De dierenarts wordt door het VTC dan vooral aangesproken op juiste mededelingen naar de cliënt, een actieve houding in het geven van instructies en op het doen van vervolgonderzoek bij het uitblijven van verbetering. Minder veterinairtechnisch, maar daarom niet minder belangrijk, zijn de klachten over dienstverlening, verwijzen, postoperatieve zorg, informatieverstrekking, instructies, en de beslissing over euthanasie. Ook daarbij zien we dat niet alleen conclusies achteraf, maar ook de communicatie tussen dierenarts en eigenaar een grote rol kunnen spelen. Denk aan de eigenaar die bij een hond met een onverklaarbare zwelling steeds aandringt op bloedonderzoek. De eigenaar wil geen specialistische hulp vanwege de kosten, maar wil wel steeds bloedonderzoek. De dierenarts probeert keer op keer uit te leggen dat bloedonderzoek geen soelaas gaat bieden bij dit hondje, dat zodanig slecht verzorgd is dat onderzoek naar de precieze conditie van de zwelling al bijzonder moeilijk is. Uiteindelijk wendt de eigenaar zich toch tot een specialist die, pas na meerdere consulten en onderzoeken, een ingekapselde grasaar onder de huid vindt. Met terugwerkende kracht verwijt de eigenaar de eerste dierenarts dat hij geen bloedonderzoek heeft gedaan en het dier niet heeft doorgestuurd naar een specialist. Welke elementen vinden we terug in een dergelijke tuchtzaak? Ten eerste het gebrek aan kennis en begrip bij de eigenaar, die blijkbaar wel een idee-fixe heeft over het nut van bloedonderzoek, maar niet beschikt over overtuigende kennis van vachtverzorging of van het nut van specialistische hulp. Ten tweede komt ongewild het nut van een juist en volledig ingevulde patiëntenkaart boven. De dierenarts ziet

40 De mondigheid van het publiek en het veterinair tuchtrecht deze cliënt dermate regelmatig dat niet meer ieder gesprek wordt genoteerd. Daarmee is achteraf moeilijk aan te tonen dat de dierenarts meerdere malen specialistische hulp heeft gesuggereerd. En ten slotte zien we dat, als dan na lang dokteren de oorzaak van de problemen wordt gevonden, het bijna al te makkelijk is om de zwartepiet te leggen bij de dierenarts die de hond als eerste behandelde, zonder dat de eigenaar zelf op enige verantwoordelijkheid wordt aangesproken. Begrijpelijkerwijze levert een dergelijke zaak de dierenarts de nodige frustratie op, maar ook een gewijzigd beleid in het zo volledig mogelijk invullen van de patiëntenkaart. In de verzuchting van de dierenarts: “Mijn hemel, wat kost zo’n tuchtzaak veel energie, voortaan noteer ik ieder gegeven advies en ook de weigering van de eigenaar om het op te volgen”, vinden we het effect van het tuchtrecht op de praktijkvoering. Misschien zullen critici het ‘veramerikanisering’ noemen, maar op deze manier leidt het veterinair tuchtrecht ook tot het beter en zorgvuldiger 3 vastleggen van communicatie tussen eigenaar en dierenarts. Een andere duidelijk waarneembare verandering heeft zich voltrokken met betrekking tot bereikbaarheid, waarneming en hulpverlening. Het VTC heeft zich inmiddels tientallen keren duidelijk uitgesproken over dierenartsen die weigerden om een dier in nood hulp te verlenen, of die zelfs maar weigerden vast te stellen of er sprake was van nood of niet. Het VTC legt de verantwoordelijkheid daarvoor geheel bij de dierenarts en houdt daarbij vast aan de uitspraak uit 1993, zoals genoemd in § 3.2. Een dierenarts die dienst heeft, moet bereikbaar en beschikbaar zijn voor hulp. Is hij dat niet, dan moet worden gezorgd voor achterwacht. De dierenarts die de eigenaar wil doorsturen naar een collega, moet zelf eerst verifiëren of deze collega wel beschikbaar en bereikbaar is. Belt een eigenaar die in paniek is over het dier, dan is het aan de dierenarts om hiermee rekening te houden en door middel van een telefonische anamnese uit te vinden of er sprake is van spoed. In dat geval moet de dierenarts hulp bieden of zorgen dat hulp beschikbaar is. Pas als duidelijk blijkt dat de hulp kan wachten, mag de dierenarts dat aan de eigenaar uitleggen en op grond daarvan verder afspraken maken. Bereikbaarheid en beschikbaarheid zijn daarmee, mede onder druk van het VTC, geen vrijblijvende eigen keuzes van de individuele dierenarts meer. In de zorg voor het dier heeft het VTC zich ook vaak uitgesproken over postoperatieve zorg en instructies aan de eigenaar. Een slapend dier meegeven met de eigenaar is uit den boze. Bovendien moet de eigenaar steeds duidelijke instructies meekrijgen waarop moet worden gelet en welke acties moeten worden ondernomen als het dier ongewenste symptomen vertoont. Die verantwoordelijkheid wordt ook weer geheel bij de dierenarts gelegd. De dierenarts kan en mag hier niet vertrouwen op het kennisniveau van de eigenaar. “Ik dacht te vertrouwen op het gezonde verstand van de eigenaar. Dat doe ik nu dus niet meer”, concludeerde een specialist in een recente tuchtzaak waarbij zij een waarschuwing kreeg voor onvoldoende alertheid bij postoperatieve benauwdheid van een buldog. Uit het aantal en de aard van de tuchtzaken kunnen we de voorzichtige conclusie trekken dat het niet de technische uitoefening van de diergeneeskunde is die tot de meeste klachten leidt, maar juist de communicatie in brede zin en daarnaast de zorg voor de patiënt. Als gevolg daarvan zien we de veranderingen in de beroepsuitoefening naar aanleiding van tuchtzaken dan ook overwegend op die terreinen, waartoe ook praktijkinrichting en –organisatie, zoals patiëntenadministratie, bereikbaarheid, overdracht en verantwoordelijkheid van maten dan wel dierenartsen in loondienst, moeten worden gerekend.

3.8 Slotbeschouwing

Welke veranderingen in de praktijkvoering van de dierenarts kunnen we in de toekomst tegemoetzien? Iedereen maakt fouten, ook dierenartsen. Lang niet alle fouten worden overigens door het VTC beoordeeld. Vaak weet de dierenarts zelf ook al dat er iets niet goed is gegaan, en kan goede communicatie met de eigenaar een tuchtzaak voorkomen. De algemene cijfers en de inhoud van de zaken leren ons dat het lang niet altijd de strikt diergeneeskundige aanpak is die voor de cliënt reden is

41 De mondigheid van het publiek en het veterinair tuchtrecht

om een klacht in te dienen. Het veterinair tuchtrecht kan daarbij ook een monitorfunctie vervullen. Als over aanwijsbare facetten in de uitoefening van de diergeneeskunde steeds opnieuw wordt geklaagd, is dat een signaal dat er ergens iets aan schort. Misschien omdat er te weinig communis opinio is onder dierenartsen over de veterinair juiste handelwijze (bijvoorbeeld over het niet meegeven van een nog slapend dier), misschien omdat er in de academische of postacademische opleiding ruimte is voor aanvullen van kennis en vaardigheden (bijvoorbeeld over hedendaagse diagnostische mogelijkheden), of misschien zelfs omdat maatschappelijke veranderingen een andere attitude vergen (bijvoorbeeld bij rouwprocessen, of bereikbaarheid). Een voorzichtige conclusie die voortvloeit uit het bestuderen van ongeveer zeventien jaar veterinair tuchtrecht, is ook dat het kennisniveau van de eigenaar een dubbele rol speelt bij mogelijke 3 klachten over de dierenarts. Enerzijds zoekt en vindt die eigenaar alle nodige en onnodige informatie op internet, en hij baseert daarop een mening over het doen en laten van de dierenarts. Anderzijds zijn het ontbreken van kennis en begrip bij eigenaren over veterinairtechnische mogelijkheden en onmogelijkheden ook een oorzaak van tuchtrechtelijke klachten. Het blijft belangrijk om de eigenaar te informeren en te laten kiezen voor een behandeling, op basis van goed gepresenteerde mogelijkheden. Denk bijvoorbeeld aan het bijna klassieke verwijt dat een tumor niet op tijd door de dierenarts wordt ontdekt, terwijl de tumor zich enkele maanden na het laatste consult pas onmiskenbaar openbaart. Zeker bij katten komt dit verwijt met enige regelmaat aan de orde Katten zijn blijkbaar goed in staat om symptomen te verbergen, en tegen de tijd dat de symptomen onmiskenbaar zijn, is het vaak te laat om het dier nog succesvol te kunnen behandelen. Dat vraagt niet alleen om kennis bij de eigenaar omtrent het ziekteverloop, maar ook om het inzicht dat de afloop, ondanks de inzet van de dierenarts, niet altijd gunstig kan zijn. Een bijzondere positie is dan nog weggelegd voor konijnen, chinchilla’s, vogels, en andere bijzondere huisdieren. Deze dieren zijn vaak kwetsbaar, en de verhouding overleden dier : klacht eigenaar is dan ook 1:1. De absolute aantallen zijn misschien niet zorgwekkend, maar geven wel aan dat aandacht voor diergeneeskundige hulp aan deze diersoorten misschien nodig is. Moeten we nu streven naar een vermindering van het aantal tuchtzaken of naar het indekken hiertegen? Uit de cijfers blijkt dat het aantal ingediende klachten rond de honderd per jaar schommelt. Als we die honderd klachten afzetten tegen de aantallen gezelschapsdieren, het aantal praktiserende dierenartsen en het aantal diergeneeskundige handelingen per dag, dan is dat aantal tuchtrechtelijke klachten per jaar buitengewoon laag. Streven naar klanttevredenheid is om meerdere redenen altijd aan te bevelen. Daarbij hoort echter ook de acceptatie dat een percentage van de klanten altijd ontevreden zal zijn. Een klachtenprotocol binnen de praktijk kan daarom niet alleen goede dienst doen in het ondervangen van tuchtrechtelijke klachten, maar ook om inzicht te krijgen in de redenen waarom de klant ontevreden is over de bedrijfsvoering. Misschien moet het streven meer gericht zijn op het oorspronkelijke doel van de wetgever: het hoog houden van de kwaliteit van de diergeneeskunde in Nederland in ruime zin, dus met aandacht voor informatie en communicatie. Bijvoorbeeld door als beroepsgroep duidelijke richtlijnen uit te vaardigen, zoals reeds is gebeurd voor bereikbaarheid en waarneming, maar waarin ook de meest recente opvattingen over diagnose en behandeling worden vastgelegd. Het veterinair tuchtrecht kan dan blijven dienen als onderdeel van de kwaliteitsbewaking van de kwalitatief reeds hoogstaande diergeneeskunde in Nederland waar we trots op mogen zijn.

42 De mondigheid van het publiek en het veterinair tuchtrecht

Noten

1 Veterinair Tuchtcollege (verder VTC), 1992/11, 27 april 1993. 2 Of een vergelijkbaar diploma behaald in een land waarvan het diploma op grond van EU-regels, een verdrag of wederzijdse afspraken is erkend. 3 Op grond van art. 17 lid 2 WUD kan het betalen van schadevergoeding als bijzondere voorwaarde gelden bij een voorwaardelijke boete of schorsing, maar aangezien dit in achttien jaar slechts één keer is voorgekomen, wordt deze mogelijkheid hier niet verder besproken. 4 Het Forum Welzijn Gezelschapsdieren becijferde in 2006 dat de uitgaven ten behoeve van gezelschapsdieren in de miljarden lopen. Gedeelde zorg, Feiten & cijfers, Raad voor Dieraangelegenheden, Forum welzijn gezelschapsdieren, maart 2006 (Den Haag 2006), 11, 27-30. 5 VTC 2008/131, 26 november 2009. 6 Gedeelde zorg, n. 4, 10-14. 7 J.T. Lumeij, N. Endenburg en B.R. Luyten, ‘The percentage of feline, canine and avian and exotic animal 3 consultations in veterinary practice in The Netherlands in 1994 and suggested consequences for the veterinary curriculum and residency programs’, Veterinary Quarterly 20 (1998) 35-37. 8 P. Vermeulen, N. Endenburg en J.T. Lumeij, ‘Aanbod van honden, katten, vogels en bijzondere dieren in de Nederlandse diergeneeskundige praktijk in 1994 en 2005 en consequenties voor het veterinaire curriculum’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 133 (2008) 760-763. 9 Tot de kleine knaagdieren zijn in deze telling, hoewel taxonomisch onterecht, konijnen, cavia’s, chinchilla’s en ratten gerekend, te weten alle kleine zoogdieren niet zijnde honden, katten of fretten. 10 VTC 2008/99, 15 oktober 2009. 11 VTC 1999/74, 14 september 2000.

43

Deel II Het dier

4

Diergeneeskundige aspecten van de rashondenfokkerij M.A.E. van Hagen

4.1 Inleiding

Onderscheid van honden naar rassen lijkt op het eerste gezicht niet direct relevant voor de diergeneeskunde. Diergeneeskundige zorg discrimineert immers niet op vachtkleur, haarvariëteit of afstamming. De dierenarts staat bij ziekte van elke hond klaar om deze deskundig te helpen. Toch is het ras van een hond een van de eerste kenmerken die van de patiënt wordt genoteerd. Gold deze vermelding van het ras in vroeger dagen ter identificatie van de hond, tegenwoordig geeft het ras de dierenarts ook houvast bij het stellen van een differentiaal diagnose. Dit omdat bij vrijwel elk hondenras een aantal specifieke gezondheidsproblemen worden onderkend. In de afgelopen 25 jaar is de rashond van zijn voetstuk gevallen en blijkt een ‘raszuivere’ afkomst eerder in het nadeel dan in het voordeel van de gezondheid van de hond te werken. Schadelijke raskenmerken en lange lijsten van rasgebonden aandoeningen domineren de internationale kynologie. De vraag naar inzichten in de erfelijke achtergrond van rasgebonden aandoeningen is daarom enorm toegenomen. In lijn met humaan genetisch onderzoek en met de zich uitbreidende technische mogelijkheden, is ook het veterinair onderzoek zich steeds meer gaan richten op genetisch-epidemiologisch onderzoek, preventief screeningsonderzoek, fokwaardenberekeningen en moleculair-genetisch onderzoek. Desondanks hielden rashondenfokkers vast aan ingesleten kynologische principes van ‘lijnenteelt’ voor het behoud van rasspecifieke kenmerken ‘zoals in de rasstandaard wordt beschreven’. De beweegredenen van rashondenfokkers zijn in de afgelopen jaren steeds meer ter discussie komen te staan en de roep om een actieve interventie van dierenartsen wordt steeds krachtiger. Kon de dierenarts zich 25 jaar geleden nog min of meer distantiëren van het fokbeleid van rashondenfokkers, nu is deze een sleutelfiguur. Diergeneeskundige aspecten van de rashondenfokkerij

4.2 Rashonden

De geschiedenis van de rashond gaat terug naar de tijd dat mens en wolven elkaars leefgebied deelden. Daarbij trokken zij samen in groepen rond op jacht naar wild om te kunnen overleven. Door deze interactie tussen mensen en (jonge) wolven leerden zij om elkaars nabijheid te accepteren en te waarderen. Het fokken met deze wolven begon pas echt, toen de mensheid van een nomadisch bestaan naar het leven in meer permanente gemeenschappen overstapte. Dit door de mens gecontroleerd fokken met wilde dieren, staat bekend als domesticatie.1 Door jaren van selectief fokken is uit deze gedomesticeerde populatie een groot aantal verschillende hondenrassen ontstaan met de meest uiteenlopende gedrags- en werkeigenschappen en uiterlijke kenmerken.2 In de negentiende eeuw werd met het vaststellen van de ‘rasstandaard’ de ‘zuivere rashond’ geboren. Dit werd mede gevoed door de maatschappelijke ontwikkelingen in verband met de industriële revolutie. Stoommachines en fabrieken leidden tot massaproductie, waarbij in grote aantallen steeds exact dezelfde zaken van de band moesten rollen. Om de kwaliteit van deze producten te waarborgen, ontstond de behoefte aan standaardisatie van producten en keurmerken, waaraan de consument kwaliteit kon herkennen. Deze teneur werd ook doorgevoerd in de organisatie 4 van bepaalde zaken dichter bij huis, zoals de hondenfokkerij. Enthousiast werden door voorname heren rasstandaarden voor honden opgesteld en werd een organisatie voor de stamboekhouding opgezet met de uitgifte van stambomen om de fokproducten te kunnen oormerken. In 1859 werd de eerste hondenshow gehouden, in Newcastle in het Verenigd Koninkrijk, waaraan slechts 60 pointers en setters mochten deelnemen.3 Richtte de aandacht zich in eerste instantie op deze jachthonden, al gauw werd de stamboekhouding geopend voor honden van allerlei pluimage. Bij de vermelding van het ras van de hond weten we sindsdien direct aan welke rasspecifieke uiterlijke kenmerken dit dier voldoet. Heden ten dage worden door de Fédération Cynologique Internationale (FCI), de overkoepelende organisatie van de rashondenfokkerij, wereldwijd 365 hondenrassen erkend. De Raad van Beheer op Kynologisch Gebied in Nederland maakt melding dat 220 daarvan ook in Nederland worden gehouden.

4.3 Fokken onder begeleiding

Met de investering in het fokken van rashonden werd de aandacht voor het houden en verzorgen van deze dieren groter, en daarmee ontstond ook meer behoefte aan diergeneeskundige zorg. Zonder twijfel was en is een van de belangrijkste aandachtspunten van de dierenarts in de rashondenfokkerij de begeleiding van dekking, dracht en geboorte. De dierenarts leeft intensief mee met de fokker wiens teef gedekt wordt en heeft begrip voor de spanning van de eigenaar of de teef al dan niet drachtig is. Veel dierenartsen zijn dag en nacht bereikbaar om de ongeruste fokker rondom de 63ste dag van de dracht te adviseren en deze te begeleiden rondom de naderende partus. De diergeneeskundige zorg heeft voor de fokker naast tender loving care al jaren de beste medische en chirurgische technieken beschikbaar (fig. 4.1). De echografie is in de dagelijkse praktijk van dierenartsen een routinehandeling geworden. Fokkers laten dan ook graag bij de dierenarts met behulp van een echo vaststellen of de teef werkelijk drachtig is of ze vragen een inschatting van het aantal te verwachten pups met behulp van een röntgenfoto. Ook ‘de zorgen of er niet nog een pupje in zit’ kunnen hiermee eenvoudig worden weggenomen. Dierenartsen bieden bovendien hoogwaardige fertiliteitsbegeleiding van teven. Net als bij hondachtigen in het wild treedt bij de basenji, de saarlooswolfhond en Tibetaanse mastiff de loopsheid één keer per jaar op (fig. 4.2). Bij de overige hondenrassen gebeurt dit gemiddeld twee keer per jaar. Tijdens deze loopsheid is de teef maar enkele dagen bereid zich te laten dekken en is zij ook maar enkele dagen vruchtbaar. Voor de fokker is het dus van essentieel belang om deze weinige

48 Diergeneeskundige aspecten van de rashondenfokkerij

4

Figuur 4.1 Tender loving care in een goed geoutilleerde praktijk (foto K. Klompmaker).

49 Diergeneeskundige aspecten van de rashondenfokkerij

vruchtbare dagen van zijn teef te herkennen. Het ‘leeg blijven’ van een teef is niet alleen teleurstellend voor de betreffende fokker en voor de eigenaar van de dekreu, maar het kan ook betekenis hebben voor de hele populatie, omdat de zorgvuldig geselecteerde reu-teefcombinatie dan geen doorgang vindt. Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw is het steeds gangbaarder geworden om aan de hand van de progesteronconcentratie in het bloed het ideale dektijdstip vast te stellen. Voor een succesvolle dekking lieten veel fokkers de teef al tijdens de loopsheid door de specialisten van de afdeling Voortplanting van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren (UKG) onderzoeken. Met een combinatie van het meten van de progesteronconcentratie in het bloed met een nauwkeurige kwantitatieve methode - zoals de radioimmunoassay (RIA), vaginoscopie en vaginacytologie - kon het verloop van de hormonale veranderingen tijdens de loopsheid goed in kaart worden gebracht en de ovulatieperiode van de teef optimaal worden bepaald.4 Naast deze fertiliteitsbegeleiding werden patiënten vaak aangeboden vanwege afwijkende vaginale uitvloeiing, baarmoederontsteking en problemen tijdens dracht en geboorte.

4

Figuur 4.2 Net als bij hondachtigen in het wild treedt bij deze saarlooswolfhond de loopsheid maar één keer per jaar op. Bij de basenji en de Tibetaanse mastiff is dit ook het geval. Bij de overige hondenrassen gebeurt dit gemiddeld twee keer per jaar (foto M. Eggink).

Ook de mannelijke voortplanting werd een belangrijk onderdeel van de fertiliteitsbegeleiding. Ook al wordt de reu op het juiste moment bij een geschikte fokteef gebracht, dan biedt dat nog geen garantie voor succes. Los van het gebrek aan dekervaring bij een beginnende dekreu, gebeurt het nogal eens dat een reu niet vruchtbaar blijkt, of dat een ervaren dekreu na verloop van tijd minder vruchtbaar wordt. Spermaonderzoek bij reuen kan dus veel teleurstelling voorkomen. Daarnaast kan in bepaalde gevallen ook kunstmatige inseminatie (ki) uitkomst bieden. Door daarbij gebruik te maken van ingevroren sperma, is ook de combinatie van een teef met een buitenlandse (minder verwante) reu mogelijk, waardoor inteelt beperkt blijft en de genetische variatie in de populatie wordt vergroot. De dierenarts kan ook intra-uteriene inseminatie toepassen en daardoor de kans op bevruchting vergroten. Sinds 1993 wordt tevens de transcervicale ki-methode volgens Wilson toegepast.5

50 Diergeneeskundige aspecten van de rashondenfokkerij

4.4 De strijd tegen erfelijke aandoeningen

Eind vorige eeuw signaleerden dierenartsen dat bepaalde ziekten vaker bij het ene dan bij het andere ras voorkwamen. Verschil in de ziektefrequentie tussen hondenrassen is een eerste aanwijzing dat er mogelijk sprake is van een erfelijke aandoening. Een erfelijke achtergrond betekent dat met een strategische keuze van ouderdieren de overdracht van de ziekte op de volgende generatie kan worden beïnvloed. Dierenartsen ontwikkelden daarom, in samenspraak met rasverenigingen en fokkers, voor verscheidene aandoeningen preventieprogramma’s om tegen de aanleg voor deze aandoening te kunnen selecteren. Dit naar voorbeeld van het preventieprogramma voor heupdysplasie, dat zich in de jaren zeventig en tachtig had ontwikkeld tot een wereldwijd succesvol hulpmiddel voor de selectie van ouderdieren voor de fokkerij.6 Preventieprogramma’s werden opgezet voor onder andere elleboogdysplasie, patellaluxatie en cochleaire doofheid. Naast samenwerkingsverbanden op nationaal niveau, hebben dierenartsen, genetici en fokkers zich ook internationaal verenigd om adviezen voor de rashondenfokkerij te formuleren. Zo werd in 1989 de International Elbow Workgroup (IEWG) opgericht. De IEWG-leden maken afspraken over de beoordeling van röntgenfoto’s en bespreken jaarlijks hun onderzoeksresultaten.7 Enkele jaren later zag de European College of Veterinary 4 Ophthalmologists (ECVO)8 het licht en werden de als erfelijk beschouwde oogaandoeningen een belangrijk diergeneeskundig onderwerp.9 Deze preventieve programma’s zijn waardevol gebleken in het terugdringen en beheersen van deze aandoeningen, maar blijken helaas veelal niet toereikend om de ziektes volledig uit te bannen.10 Fokkers zochten naar middelen om de opspelende gezondheidsvraagstukken in hun populatie te beschrijven en te beheren. Met name terugdringen van recessieve, polygenetische en complexe erfelijke aandoeningen bleek niet eenvoudig. In de jaren tachtig en negentig startten daarom aan de UKG een aantal belangrijke onderzoeken naar selectiemethoden die van nut zouden kunnen zijn voor de praktijk van het hondenfokken. Dit betrof onderzoek naar los processus coronoideus in labrador-retrievers, gefokt door het Koninklijk Nederlands Geleidehonden Fonds; naar de Nederlandse Ierse wolfshondenpopulatie met portosystemische shunts; en naar elleboogdysplasie in de Berner sennenhond.11 Daarbij werd onder meer aangetoond dat door het analyseren van de familierelaties binnen de populatie, de spreiding van ziekten in kaart kan worden gebracht. Daardoor wordt inzicht verkregen in de wijze van overerving.12 Daarnaast werd onderzoek verricht naar de milieu-invloeden die op de expressie van genetische aanleg van invloed zijn, zoals voeding.13 In een genetisch-epidemiologisch onderzoek werd tien jaar lang een geboortecohort van 2629 boxers gevolgd. Met behulp van schriftelijke enquêtes werden vanaf de geboorte alle gezondheidsproblemen en milieu-invloeden in kaart gebracht (fig. 4.3).14 Hiervoor werden ook de karakteristieken van de boxerpopulatie vergeleken met de kenmerken van vier andere rashondenpopulaties, namelijk die van de Berner sennenhond, de bouvier des Flandres, de golden retriever en het Nederlandse kooikerhondje. De genetische variatie binnen hondenrassen bleek te verminderen, terwijl zowel het aantal genetische aandoeningen als de frequentie ervan steeg. De berekende erfelijkheidsgraden van de diverse rasgebonden aandoeningen maakten duidelijk, dat deze aandoeningen effectief zouden kunnen worden teruggedrongen door een zorgvuldige selectie van de ouderdieren. Deze bevindingen vormden de basis voor het berekenen van fokwaarden voor rashonden aan de hand van estimated breeding values (EBV). In de veefokkerij werden deze fokwaarden al jaren succesvol ingezet ter selectie van tal van (poly)genetische kenmerken. Ook voor de fokteef en dekreu bleken op basis van de beschikbare afstammings- en gezondheidsgegevens betrouwbare fokwaarden te kunnen worden berekend. Hiermee werd aangetoond dat fokadviezen die op de resultaten van wetenschappelijk erfelijkheidsonderzoek kunnen worden gebaseerd, de hondenfokkerij aanzienlijk vooruit kunnen helpen.15 Daarbij werd benadrukt dat een zorgvuldige evaluatie van de ziekte, voor

51 Diergeneeskundige aspecten van de rashondenfokkerij

4 Figuur 4.3 Diagram van de vervolgstudie van het geboortecohort boxers.

én na het verstrekken van de adviezen, noodzakelijk was om de methode te kunnen vinden waarmee frequenties van erfelijke aandoeningen bij honden het best zouden kunnen worden verminderd.16 Dankzij de openheid van hondeneigenaren over gezondheidsproblemen bij hun hond, de bereidwilligheid voor het laten ondergaan van gestandaardiseerde onderzoeken en het afstaan van weefsel en bloedmonsters, werd niet alleen veel bekend over de genetische achtergrond van bepaalde aandoeningen, maar ook over de invloed van het fokbeleid op de verspreiding ervan (fig. 4.4). In de wetenschappelijke literatuur werden daarom allerlei hondenrassen genoemd als zijnde voorbestemd voor verschillende ziekten (raspredispositie). Een goed voorbeeld van relevante erfelijke aandoeningen bij rashonden is te vinden in de Groslijst, opgesteld door de Raad voor Dierenaangelegenheden in 1998.17

Figuur 4.4 Deelnemer aan het boxeronderzoek (foto M. Barendse en J. van der Kolk).

De afstamming van de hond is voor de dierenarts belangrijke informatie geworden bij de bepaling van de probleemstelling van de patiënt. Weten tot welk ras de hond behoort, kan immers van belang zijn voor het opstellen van de differentiaaldiagnose. De vraag is equivalent aan de vraag van de huisarts die bij zijn patiënt informeert of er bepaalde ziektes in de familie voorkomen. Praat je over rashonden, dan

52 Diergeneeskundige aspecten van de rashondenfokkerij praat je over afstamming, familielijnen, en dus over familiair voorkomende ziekten. Het voorkomen van erfelijke aandoeningen is niet het probleem van één fokker of van één lijn, maar het probleem van de hele rashondenpopulatie. Alleen wanneer de rasverenigingen samen met de fokkers hiervoor beleid ontwikkelen, kan deze problematiek doelgericht worden aangepakt. De aandacht van de dierenarts richt zich in de dagelijkse praktijk primair op de diagnose en behandeling van de individuele patiënt en minder op de consequenties voor de populatie waartoe de hond behoort. Dierenartsen kunnen echter bijdragen aan de langetermijnoplossing voor erfelijke problemen door hun aandacht te richten op preventieve diergeneeskundige zorg. Voorkomen blijft toch nog altijd beter dan genezen.

4.5 Gezondheidsgegevens en DNA

Een DNA-test bleek een zeer praktisch diagnostisch instrument te zijn, waarvan de uitslag een grote rol is gaan spelen in de preventieve diergeneeskundige zorg.18 Voor een aantal erfelijke aandoeningen kwam een DNA-test beschikbaar waarmee het mogelijk werd, naast lijders, ook dragers en vrije dieren te identificeren. Als een DNA-test beschikbaar komt, kan de rasvereniging een gericht fokbeleid uitzetten, afhankelijk van de ernst en de frequentie waarin de aandoening 4 zich in de populatie voordoet. Daarbij kan te strenge selectie tegen een enkel (veelal recessief) kenmerk worden voorkomen en is er minder risico op een sterke inteelttoename, waardoor zich weer andere gezondheidsproblemen kunnen openbaren. Door de strategische inzet van waardevolle dieren in veilige combinaties kunnen, met behoud van de genetische variatie, lijders aan een erfelijke aandoening worden voorkomen en kan het aantal dragers langzaam worden teruggedrongen. Een voorbeeld hiervan is koperstapeling bij de bedlingtonterriër, een aandoening die, na de ontdekking van het oorzakelijke gen in 2002, dankzij een stringent fokbeleid eigenlijk niet meer in de populatie wordt gezien.19 Mede door dit soort successen groeide niet alleen de interesse van veterinaire wetenschappers voor genetisch onderzoek, maar keek ook de humane geneeskunde met steeds meer belangstelling naar de hond als diermodel voor vergelijkend onderzoek. Dit leidde tot de eerste schreden naar de opzet en het beheer van een DNA-bank voor rashonden. Met beschikbare gezondheidsgegevens, DNA van zieke en ziektevrije dieren, en een moderne techniek als whole genome sequencing, staat weinig de opsporing van verantwoordelijke genen nog in de weg. De opzet van een centrale gezondheidsregistratie, parallel aan de opzet van een DNA-bank, kan een machtig wapen vormen in de strijd tegen erfelijke aandoeningen binnen de Nederlandse rashondenfokkerij en daarbuiten. Alle bij honden van hetzelfde ras gestelde diagnoses vormen, in combinatie met hun afstammingsgegevens, een bron van informatie voor onderzoek naar de genetische achtergrond van bepaalde aandoeningen. Er bestaat daarom dringend behoefte aan een systeem waarmee de informatie kan worden verzameld die inzicht geeft in de situatie van de gezondheid en het gedrag van rashonden. Het Forum Welzijn Gezelschapsdieren (FWG) heeft in 2006 in zijn actieplan ‘Gedeelde zorg’ het initiëren van een Veterinair meldpunt opgenomen.20 Het initiatief hiertoe is echter nog niet genomen.

4.6 Ethische afwegingen

Dierenartsen bleven in de discussie over de gezondheidsproblemen in de rashondenfokkerij benadrukken dat niet zij, maar de fokkers verantwoordelijk zijn voor het fokbeleid en dus ook voor het eigen fokproduct. Daarbij werd ook veelvuldig gewezen op de negatieve invloed van hondenshows. Op deze shows worden rashonden door keurmeesters aan de hand van de rasstandaard op de rasspecifieke uiterlijke kenmerken beoordeeld. Honden die deze kenmerken in het extreme vertoonden, werden kampioen en daarmee populaire fokdieren van een nieuwe generatie honden

53 Diergeneeskundige aspecten van de rashondenfokkerij

met hetzelfde extreme, en veelal ongezonde, uiterlijk. Tot 2006 stonden dierenartsen in verband met de wettelijk verplichte veterinaire keuringen aan de deur van deze tentoonstellingen. Menigeen kent anekdotes over de creativiteit van fokkers om deze veterinaire keuring door te komen, zoals het gebruik van ijsblokjes om de kenmerken van loopsheid bij de teven te maskeren. De serieuze gevolgen voor de gezondheid van rashonden door deze onschuldig ogende hondenshows werden van gepaste afstand belicht. Fokkers van brachycefale (kortschedelige) rassen echter kozen intussen net zolang voor fokdieren met extreem korte neuzen, dat de kop-rompverhouding van de pups nu uiteindelijk een normale bevalling in de weg staat. De dierenarts helpt, als redder in nood, deze pups met een keizersnede ter wereld. Dierenartsen en rashondenfokkers hebben immers een bijzondere relatie. Aan de ene kant dwingt de cliëntrelatie tot het leveren van diensten, aan de andere kant moet een dierenarts haar/ zijn verantwoordelijkheid nemen voor de gezondheid en het welzijn van de hond. Bij de afweging van de belangen van mens of dier, verliest in deze wereld nu eenmaal veelal de laatste. Vrijwel alle schadelijke (ras)kenmerken gaan in zekere zin gepaard met een aantasting van de integriteit. Een goed voorbeeld daarvan is de open fontanel bij chihuahua’s en yorkshireterriërs. Dit heeft tot de ethische discussie geleid in hoeverre de dierenarts beschikbare technieken ter beschikking moet stellen voor het 4 kunstmatig in stand houden van hondenrassen. Is het bijvoorbeeld ethisch verantwoord om ki toe te passen bij hondenrassen waarin geen sprake meer is van succesvolle natuurlijke dekkingen? Hoewel aan de ene kant de natuur een handje kan worden geholpen, kan het aan de andere kant betekenen dat de natuurlijk voortplanting in de komende generaties verder verstoord raakt. Waar ligt de grens tussen de verantwoordelijkheid van de fokker en die van de dierenarts bij fokbeleid voor rashonden? De Raad voor Dierenaangelegenheden schreef onlangs dat in de fokkerij de belangen van mens en dier beter en duidelijker tegen elkaar moeten worden afgewogen.21 Uitgaande van de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier en van het belang van duurzaamheid en biodiversiteit, is het, in het licht van de zojuist genoemde principes en gelet op de verantwoordelijkheden van onder anderen fokkers, consumenten en overheid, volgens de adviesraad evident dat er in de fokkerij ethische afwegingen gemaakt moeten worden. De raad adviseert een geïntegreerd afwegingsmodel voor de dierfokkerij en de voortplantingstechnologie bij dieren.

4.7 Epiloog

De rashondenfokkerij heeft vanwege de erfelijke gebreken hevige kritiek te verduren. Door de BBC- documentaire Pedigree exposed (oktober 2008) en de uitzending van Zembla Het einde van de rashond (december 2010) raken mensen steeds meer doordrongen van de ongezonde praktijken van de rashondenfokkerij. Beelden van vervormde dieren en van een cavalier king charles spaniel die zich geen raad weet van de pijn door een ingefokt probleem, schokken de kijker. De overkoepelende organisatie van de Nederlandse kynologie heeft onder deze druk vorig jaar schoorvoetend kruisingen tussen broer en zus, en tussen (groot-)ouder en (klein-)kind verboden. Voor de Nederlandse exterieur keurmeesters is recentelijk een gedragscode aangenomen, die vereist dat op hondenshows op welzijnschadelijke raskenmerken dient te worden gelet én dat zij deze zullen bestraffen. Of dit soort zaken zal leiden tot de gewenste cultuuromslag in de kynologie, is nog maar de vraag. Dierenbeschermingsorganisaties roepen de Nederlandse overheid op om maatregelen te nemen tegen de misstanden in de rashondenfokkerij. De invulling van maatregelen zal echter gestoeld moeten worden op advies van deskundigen met expertise op het gebied van diergeneeskunde, genetica, fokkerij en populatiebeheer. De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) vindt dat de rol van de dierenarts zich toespitst op voorlichting over de risico’s van erfelijke aandoeningen bij bepaalde rassen en over de mogelijkheden bij en de consequenties van een eventuele behandeling van afwijkingen.

54 Diergeneeskundige aspecten van de rashondenfokkerij

Dierenartsen moeten geen fokkerij faciliteren die ten koste gaat van de gezondheid en het welzijn van honden. Ook hebben dierenartsen een verantwoordelijkheid bij het meewerken aan en het in kaart brengen van erfelijke afwijkingen en bij het opstellen van verantwoorde fokadviezen.22 Helaas brengen goede ideeën als een veterinair meldpunt om de nodige gezondheidsgegevens te verzamelen alleen in theorie enig enthousiasme teweeg bij de gemiddelde dierenarts. Bij de praktische uitvoering ervan hebben de hazen en beren de overhand. Een effectief terugdringen van een kenmerk staat of valt echter met een betrouwbare, gestandaardiseerde diagnose van de aanwezigheid van een kenmerk. Specifieke diergeneeskundige kennis is derhalve noodzakelijk om lijders, dragers en vrije dieren te traceren. De dierenarts is derhalve een sleutelfiguur geworden in de rashondenfokkerij. Naast de zorg voor individuele patiënten, wordt nu ook zijn zorg gevraagd voor een gezonde hondenpopulatie. Selectie van ouderdieren om het risico op gezondheidsproblemen in het nageslacht te minimaliseren, is in feite de ultieme vorm van preventieve gezondheidszorg.

Noten

1 C. Roots, Domestication. Library of Congress Cataloging-in-Publications Data (Westport 2007) 12-13. 2 J. Clutton-Brock, ‘Origins of the Dog: domestication and early history’, in: J. Serpell (ed.), The domestic dog: its 4 evolution, behaviour and interactions with people (New York 1995) 7-20. 3 History of the dog show. http://www.thekennelclub.org.uk/item/343. 4 N.J. van Klaveren e.a., ‘The optimal mating time in the bitch based on the progesterone concentration in peripheral blood. A comparison of reliability between three ELISA test kits and a 125-iodine radioimmunoassay’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 126 (2000) 680-685. 5 M.S. Wilson, ‘Non-surgical intrauterine artificial insemination in bitches using frozen semen’, Journal of Reproduction and Fertility 47 (1993) 307-311. 6 W. Brass, ‘Hip dysplasia in dogs’, Journal of Small Animal Practice 30 (1989) 166-170. 7 H.A.W. Hazewinkel e.a., ‘Radiographic views for elbow dysplasia screening in Bernese mountain dogs’, Proceedings of the 7th International Elbow Working Group Meeting (Constance 1995) 29-32. 8 The ECVO Hereditary Eye Disease Scheme. Version 2009 . European College of Veterinary Ophthalmologists http://www.ecvo.org/. 9 F.C. Stades e.a., Ophthalmology for the veterinary practitioner (Hannover 1998). 10 J.P. Morgan, A. Wind en A.P. Davidson, Hereditary Bone and Joint Diseases in the Dog (Hannover 2000) 253-310. 11 G. Ubbink, Inherited disease in purebred dog populations: predictions based on common ancestry. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 1998). 12 G. Ubbink e.a., ‘Cluster analysis of het genetic heterogeneity and disease distributions in purebred dog populations’, Veterinary Record 142 (1988) 209-213. 13 H.A.W. Hazewinkel e.a., ‘Calcium metabolism in Great Dane dogs fed diets with various calcium and phosphorous levels’, Journal of Nutrition 121 (1991) 99-106. 14 M.A.E. van Hagen, A long-term follow up study of a birth cohort of boxer dogs in The Netherlands: genetic and environmental risk factors for diseases. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2004). 15 M.A.E. van Hagen e.a., ‘The use of a genetic-counseling program by Dutch breeders for four hereditary health problems in boxer dogs’, Preventive Veterinary Medicine 63 (2004) 39-50. 16 A.L. Nielen e.a., ‘Population parameters to compare dog breeds: differences between five Dutch purebred populations’, Veterinary Quarterly 23 (2001) 43-49. 17 Adviesrapport Fokken met recreatiedieren. Werkgroep fokken met recreatiedieren, Raad voor Dierenaangelegenheden (Den Haag 1998). 18 B.A. van Oost, ‘The role of molecular genetics in the diagnosis of diseases in companion animals: in introduction’, Veterinary Quarterly 20 (1998) Suppl. 1, S88-S89. 19 B.J. van de Sluis e.a., ‘Identification of a new copper metabolism gene by positional cloning in a pure bred dog population’, Human Molecular Genetics 11 (2002) 165-173. 20 http://edepot.wur.nl/116527. 21 Fokkerij & Voortplantingstechnieken. Zienswijze 2010-02, Raad voor Dierenaangelegenheden (Den Haag 2010). 22 http://www.knmvd.nl/nieuwsberichten/website/2010/juni/standpunt-knmvd-over-erfelijke-afwijkingen-bij- rashonden.

55

5

Kattengeneeskunde H.A.W. Hazewinkel

5.1 Inleiding

Over de specifieke aspecten van de kat is veel bekend geworden, hetgeen meer dan ooit de uitspraak rechtvaardigt ‘een kat is niet een kleine hond’. In de afgelopen vijftien jaar is dit besef meer en meer in de veterinaire wereld doorgedrongen. Zo werden in de Verenigde Staten de American Association of Feline Practitioners opgericht en in het Verenigd Koninkrijk het College of Feline Medicine, bestond er een European Society of Feline Medicine (ESFM) die is overgegaan in de International Society of Feline Medicine (ISFM) en bestaat er bij de veterinaire faculteit in Bristol (UK) een leerstoel voor kattengeneeskunde. In 2006 werd de Nederlandse Vereniging voor Kattengeneeskunde (NVK) opgericht door enkele geïnteresseerde practici, ondersteund door de ESFM. In 2008 had de NVK 26 leden, inclusief de vijf oprichters en bestuursleden.1 De NVK werd opgeheven, maar maakte in 2009 een doorstart als Nederlandse Werkgroep voor Kattengeneeskunde (NWK), een werkgroep onder de auspiciën van de Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD). De NWK bestond uit 70 leden in 2009 en groeide in twee jaar tijd tot 115 leden.2 De NWK heeft als doelstelling de kennis op het gebied van kattengeneeskunde onder Nederlandse dierenartsen te verspreiden. In dit hoofdstuk wordt aan de hand van enkele interviews met respectievelijk prof. dr. M.C. (Marian) Horzinek, dr. H.S. (Hans) Kooistra en dr. J.T. (Sjeng) Lumeij een analyse gemaakt van de kattengeneeskunde bij de faculteit Diergeneeskunde en de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren (UKG), in relatie tot maatschappelijke ontwikkelingen, en worden mogelijkheden voor de toekomst geschetst. Kattengeneeskunde

5.2 Aantal gehouden en aan dierenartsen aangeboden katten

In Nederland is het aantal geregistreerde katten de laatst vijf jaar min of meer constant gebleven en bedraagt het ongeveer het dubbele van het aantal geregistreerde honden (tabel 5.1). Het is het populairste ‘aaibare’ huisdier van Nederland. Hoewel het aantal in de perifere praktijk aangeboden katten ongeveer even groot is als het aantal aangeboden honden (zie tabel 6.2) en derhalve sterk achterblijft bij het aantal gehouden katten, bedraagt het percentage nieuw ingeschreven katten bij de UKG de afgelopen jaren echter slechts twintig procent van het aantal ingeschreven honden (tabel 5.2). Hoewel geconcludeerd zou kunnen worden dat katteneigenaars kennelijk minder dan hondeneigenaars geneigd zijn om naar de dierenarts te gaan en daarom nog minder geneigd zijn om naar een dierenarts-specialist te gaan, laat dit onverlet dat de UKG door katteneigenaars kennelijk niet als een expertisecentrum voor kattengeneeskunde wordt beschouwd. Er zijn in de afgelopen jaren in Nederland immers enkele dierenartsenpraktijken ontstaan waar uitsluitend katten worden onderzocht en behandeld, waar specifieke kennis op het gebied van kattenziekten gebundeld aanwezig is, en waar ook de inrichting en benadering specifiek op de kat is afgestemd. Ondanks het vele onderzoek dat bij de faculteit Diergeneeskunde aan katten wordt gedaan, is dit feit bij het kattenminnende publiek kennelijk onbekend.

Tabel 5.1 Aantallen als huisdier gehouden katten in Nederland.3

Jaar honden (x106) katten (x106) 5 2005 1,6 3,1 2006 1,6 3,1

2007 1,5 3,0

2008 1,5 3,0

2009 1,5 3,0

2010 1,5 2,9

Tabel 5.2 Verhouding tussen honden en katten bij de nieuw ingeschreven patiënten bij de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren.4

Jaar honden (%) katten (%)

2005 81,0 19,0

2006 79,4 20,6

2007 80,4 19,6

2008 81,3 18,7

2009 82,5 17,5

2010 81,7 18,3

5.3 Kattengeneeskunde en faculteitspolitiek

Bij de afdeling Virologie van de faculteit Diergeneeskunde in Utrecht bestond, in het bijzonder bij prof. dr. M.C. Horzinek, al lang het verlangen om binnen de faculteit speciale aandacht te besteden aan de feliene patiënt. Horzinek richtte in 1997 de ESFM op en was daarvan president van 1998 tot en met 2000. Samenwerking tussen de afdeling Virologie en de UKG was echter slechts incidenteel,

58 Kattengeneeskunde en dan met degenen die een bepaalde inbreng konden leveren in het onderzoeksprogramma van de Virologie, zoals dr. A. (Ton) Willemse,5 en dr. R.J. (Rob) Slappendel.6 Er zijn vanuit de UKG ook diverse proefschriften verschenen waarin de kat de hoofdrol vertolkt.7 Horzinek zegt over de samenwerking met de virologie het volgende: “Er was samenwerking, maar lang niet zodanig dat men een feliene focus, een felien zwaartepunt in Utrecht heeft ontwikkeld.” In antwoord op de vraag of hij dit betreurt voor de faculteit Diergeneeskunde in Utrecht, zegt Horzinek: “Retrospectief, vanuit het huidig perspectief heel zeker, want de kat is gewoon het gezelschapsdier van de twintigste eeuw en de trend die zet verder door. Prospectief heb ik dat toentertijd wel aan zien komen en ik heb mij op twee wetenschappelijke dingen gericht. Van de ene kant coronavirussen, dat was mijn ‘virologisch zwaartepunt’, en de kat als gastheer. Dat heb ik dan gerealiseerd door de samenwerking extramuraal te zoeken, met een 30-tal verschillende universiteiten in Europa en in de Verenigde Staten. Daaruit is een reeks boeken voortgekomen en meer dan 180 publicaties die ‘feline’ in de titel hebben.” Toch had de vakgroep in de jaren tachtig van de vorige eeuw een aantal goede redenen om geen gehoor te geven aan de uitnodiging te participeren in het onderzoek naar de infectieuze aandoeningen bij katten maar juist andere keuzes te maken. Dr. H.S. Kooistra, universitair hoofddocent en specialist in de interne geneeskunde, en werkzaam bij de UKG, blikt in een interview op deze periode terug: “Eigenlijk al in 1980 begon een beweging die we nu kennen als ‘Focus en Massa’. Zo werd ook toen al wat onderzoek betreft gekeken: ‘Kunnen we onze onderzoekskwaliteiten niet bundelen?’ Er is toen gekozen voor de richting ‘Humorale en Neurale Intercellulaire Communicatie’ en tevens om ons daar zo veel mogelijk op te richten. Om die reden was er niet voldoende capaciteit om óók aandacht te besteden aan het specifieke onderzoek op het gebied van de kattengeneeskunde. Dat was dus geen negatieve keus voor de kattengeneeskunde, 5 maar meer een positieve keus om ons qua onderzoek te richten op neurale en humorale regulatie. Ook belangrijk was, dat zich in die tijd ook ‘superspecialismen’ ontwikkelden. Als ik bijvoorbeeld kijk binnen de interne geneeskunde betrof dit ondermeer de cardiologie, hepatologie, hematologie, nefrologie, endocrinologie, voortplanting. Dit betekende in die tijd eigenlijk dat áls er sprake was van een ziekte bij een kat, dat zo’n kat en de eigenaar van zo’n kat eigenlijk beter op hun plek waren bij zo’n ‘superspecialist’ dan bij een algemeen kattenspecialist. Bijvoorbeeld als er sprake was van een endocrien probleem bij een kat dan wist de endocrinoloog die zowel iets van honden als van katten af wist, er eigenlijk meer van dan een algemeen deskundige. Een ander punt dat ook speelde, en dat speelt eigenlijk nog wel steeds, is dat bij onze verwijskliniek het aantal katten dat verwezen wordt veel minder is dan het aantal honden. De kat betrof in die tijd minder dan 20 procent van het aantal patiënten dat naar ons verwezen werd. Dus ook dat was een reden om ons iets meer op de hond te richten.” Aan het begin van de eenentwintigste eeuw is de organisatiegraad van de in kattengeneeskunde geïnteresseerden groot en lijkt de katteneigenaar een behoefte te hebben aan op kattengeneeskunde toegespitste dierenartsen. Op het ogenblik bestaat er niet een diersoortgericht specialisme in de honden- óf kattengeneeskunde. Dr. J.T. Lumeij (voormalig president van de European Board of Veterinary Specialisation –EBVS en van de European Coordinating Committee for Veterinary Training – ECCVT) licht toe: “De overkoepelende organisatie van de Europese veterinaire specialisten heeft bepaald dat veterinaire specialismen diersoortgericht, orgaangericht of disciplinegericht kunnen zijn. Bij de conventionele gezelschapsdieren (hond, kat en paard) hebben de specialismen zich met name diersoortoverschrijdend en orgaangericht of disciplinegericht ontwikkeld. Voorbeelden hiervan zijn respectievelijk enerzijds de oogheelkunde en dermatologie en anderzijds de beeldvormende diagnostiek, de inwendige ziekten en de chirurgie. Bij zowel companion animals (hond en kat) als bij het paard kennen we specialisten in inwendige ziekten óf in chirurgie. Bij andere huisdieren waarbij de omvang van de kennis op het moment van oprichting van het klinisch specialisme nog beperkt genoeg was om door een persoon te overzien, zijn wel diersoortgerichte specialismen ontstaan die zowel de

59 Kattengeneeskunde

inwendige ziekten als de chirurgie omvatten (vogels, kleine zoogdieren en herpetologie8). Vanuit deze historische ontwikkeling lijkt een samenvoeging van inwendige ziekten en chirurgie van de kat niet voor de hand liggend. Een eventuele verdere specialisatie vanuit de inwendige ziekten naar inwendige ziekten van de kat lijkt beter te passen in die historische context. Voor de kattenpopulatie en haar eigenaars lijkt het, vooral vanwege de omvang, echter veel meer voor de hand liggend om een andere weg te bewandelen om tegemoet te komen aan een op de kat toegespitste diergeneeskundige zorg. Hiermee zou tevens tegemoet kunnen worden gekomen aan de wens van vele Europese dierenartsen om erkend te worden voor de kennis en ervaring die zij in een speciaal deelgebied hebben. Volgens ideeën die daarover zijn gegenereerd, in onderling overleg tussen EBVS en de Federation of Veterinarians in Europe (FVE) onder de paraplu van de ECCVT, zou deze kennis en ervaring kunnen worden opgedaan door differentiatie tijdens de studie (tracking) gevolgd door een of enkele jaren praktijkervaring in het betreffende deelgebied of door postacademische scholing gecombineerd met praktijkervaring. De continuïteit van de erkenning moet worden verdiend door voortdurende bijscholing. Zo kennen we in Nederland ‘paardenspecialisten’, maar ook door de beroepsgroep erkende ‘paardenpractici’. Binnen de context van de erkende diersoortpracticus of competent practitioner kan er plaats zijn voor een erkend ‘kattenpracticus’. Belangrijk is dat er met betrekking tot de communicatie naar het publiek aandacht wordt besteed aan de verschillende niveaus binnen de diergeneeskunde en de kwaliteiten en beperkingen van vertegenwoordigers daarvan.”

5.4 Toekomstvisie

5 De tijd lijkt rijp om meer aandacht te geven aan de species kat en daarmee aan de kattengeneeskunde als speciaal onderdeel van de geneeskunde van gezelschapsdieren. Horzinek geeft in het interview duidelijk aan dat de UKG gedurende de afgelopen 25 jaar weliswaar veel expertise op het gebied van de kattengeneeskunde heeft ontwikkeld, maar dat deze veel meer gebundeld zichtbaar gemaakt zou kunnen worden, direct of indirect (via de pers) naar de stakeholders (dierenartsen, studenten en eigenaren/fokkers). Ook Kooistra ziet mogelijkheden voor een meer op de kattengeneeskunde toegespitste patiëntenzorg: “Als ik naar de huidige situatie kijk, dan is het behoorlijk veranderd. Sinds kort is het zo dat de patiëntenzorg ook een volwaardige taak geworden is, naast het onderzoek en naast het onderwijs, en zich dus ook meer kán ontwikkelen. Als ik dan kijk naar de ontwikkeling in de jaren negentig, dan zien we de ontwikkeling van de superspecialismen en dat was eigenlijk iets wat een ‘aanbodgestuurd proces’ was. Op het departement werden die specialismen ontwikkeld, en omdát die er waren, kwam er ook vraag naar die specialisten. Nu zie je een andere situatie. Nu zie je dat er vanuit de consument, vanuit de cliënten, gevraagd wordt om meer aandacht te besteden aan de kat. Dus dan hebben we te maken met een ‘vraaggestuurd proces’. Zeker nu de patiëntenzorg een volwaardige taak is geworden binnen ons departement, is er dus ook meer behoefte om rekening te houden met die vraag van de consument, en dus moeten we ons in mijn optiek ook meer gaan richten op die kattengeneeskunde. Daarbij is het ook van belang om ons te realiseren dat we nu ook een eigen Patiëntenzorgkliniek hebben en dat binnen die Patiëntenzorgkliniek een groot deel van de taken wordt uitgevoerd door algemene specialismen, zoals algemeen internisten en algemeen chirurgen; zo is het ook weer veel makkelijker geworden om binnen die algemeen specialismen ons te differentiëren in de richting van de hond en de kat. Ik zie dus ook nu veel meer ruimte voor de ontwikkeling in de richting van een katten’specialist’ dan dat dit in de jaren negentig het geval was, toen we vooral die superspecialismen hadden. Dus ik denk dat de tijd er absoluut rijp voor is om mee te gaan in die beweging om ook hier het katten’specialisme’ op een hoger niveau te gaan brengen.” Hans Kooistra voorspelt dat, als het departement zich meer op de kat gaat richten, er studenten zullen gaan uitstromen die ervaren dat kattengeneeskunde een hele interessante richting is en dat er voor een dergelijke kattenpracticus ook financiële mogelijkheden zijn om dit vakgebied te gaan uitoefenen.

60 Kattengeneeskunde

Hoewel er bij de vernieuwbouw van de UKG nog geen rekening mocht worden gehouden met een aparte wachtkamer voor katten en eigenaars,9 werd wel een speciaal voor katten ingerichte en van die van de honden gescheiden verpleegruimte in gebruik genomen. Ook de behuizing van de eigen katten van de UKG is gescheiden van die van de honden, en ruim opgezet met vrije uitloop en katvriendelijke huisvesting (fig. 5.1). Bijna dagelijks wordt er met de katten gespeeld om handelingen met de katten door de studenten te vergemakkelijken. Deze frisse, huislijke huisvesting is een voorbeeld voor menige cattery anno 2011.

5

Figuur 5.1 De kattenafdeling op de UKG is sinds juni 2010 ruim van opzet, met individuele ligplaatsen en vrije uitloop.

Met het bundelen van de kennis en ervaring van de kattengeneeskunde en het voor de stakeholders duidelijk zichtbaar maken dat onderwijs, onderzoek en patiëntenbehandeling van katten op de UKG tot de kerntaken behoort, zal de UKG een belangrijke impuls kunnen geven aan de verdere ontwikkelingen in de kattengeneeskunde. De UKG bevindt zich in een uitermate gunstige positie voor het in gang zetten van deze ontwikkelingen. De eerste opvang kan worden gedaan door personen met een brede kennis van de kat, de kattengeneeskunde en van de aan katten gerelateerde organisaties, alsook met een goed beeld van wat andere disciplines kunnen bieden (fig. 5.2). De uiteindelijke vorm waarin de kattengeneeskunde een eigen gezicht zal krijgen, is mede afhankelijk van internationale ontwikkelingen. Het is de verwachting dat door deze extra inspanning de verhouding tussen de bij de UKG aangeboden katten en honden, conform de situatie in de perifere praktijken, zal veranderen ten gunste van de kat.

61 Kattengeneeskunde

a

5 b c

Figuur 5.2 Problemen bij katten die een multidisciplinaire aanpak behoeven, bijvoorbeeld een kat met psychogene kaalheid (a) en een Scottish-fold kat met osteodystrofie (b en c).

62 Kattengeneeskunde

Noten

1 Het Bestuur van de NVK bestaat uit drs. H. Bax (voorzitter), drs. E. Visjnaric, drs. A. van Grondelle, drs F. Lamberts, en drs. M. Kraijer. 2 Persoonlijke mededeling van drs. K. Hoogendijk, voorzitter Nederlandse Werkgroep voor Kattengeneeskunde, april, 2011. 3 Nederlandse Voedingsindustrie Gezelschapsdieren (NVG). 4 Patiëntenadministratie, Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren. 5 H.F. Egberink, A. Willemse en M.C. Horzinek, ‘Isolation and identification of a poxvirus from a domestic cat and a human contact case’, Zentralblatt für Veterinärmedizin B 33 (1986) 237-240; A. Willemse, ‘Dermatophytoses in dogs and cats’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 113 (1988) 729-736; Idem, ‘Microsporum canis epidemic in a rural area of Groningen’, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 132 (1988) 976; Idem, ‘Clinical dermatology of dogs and cats’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 117 (1992) Suppl. 1, 23-25; P.J. Roosje e.a., ‘Phaeohyphomycosis in a cat caused by Alternaria infectoria’, Mycoses 36 (1993) 451-454; T. Willemse e.a., ‘Changes in plasma cortisol, corticotropin, and alpha-melanocyte-stimulating hormone concentrations in cats before and after physical restraint and intradermal testing’, American Journal of Veterinary Research 54 (1993) 69-72; T. Willemse e.a., ‘The effect of haloperidol and naloxone on excessive grooming behavior of cats’, European Neuropsychology and Pharmacology 4 (1994) 39-45; T. Willemse en J.A. Mol,,’Comparison of in vivo and in vitro corticotropin-releasing hormone-stimulated release of proopiomelanocortin-derived peptides in cats’, American Journal of Veterinary Research 55 (1994) 1677-1681; M.A. Wisselink e.a., ‘Hyperlipoproteinaemia associated with atherosclerosis and cutaneous xanthomatosis in a cat’, Veterinary Quarterly 16 (1994) 199-202; H.S. Kooistra e.a., ‘Lower dosage-optimal effect in companion animal practice’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 120 (1995) 307; C. Noli, J.P. Koeman en T. Willemse, ‘A retrospective evaluation of adverse reactions to trimethoprim-sulphonamide combinations in dogs and cats’, Veterinary Quarterly 17 (1995) 123-128; P.J. Roosje en T. Willemse, ‘Cytophilic antibodies in cats with miliary dermatitis and eosinophilic plaques: passive transfer of immediate-type hypersensitivity’, Veterinary Quarterly 17 (1995) 66-69; A. Willemse, ‘Skin disorders in cats’, Veterinary Quarterly 17 (1995) Suppl. 1, 40S-41S; P.J. Roosje e.a., ‘Feline atopic dermatitis. A model for Langerhans cell participation in disease pathogenesis’, American Journal of Pathology 151 (1997) 927-932; P.J. Roosje e.a. ’Increased numbers of CD4+ and CD8+ T cells in lesional skin of cats with allergic dermatitis’, 5 Veterinary Pathology 35 (1998) 268-273; M. Leistra en T. Willemse, ‘Double-blind evaluation of two commercial hypoallergenic diets in cats with adverse food reactions’, Journal of Feline Medicine and Surgery 4 (2002) 185- 188; P.J. Roosje e.a., ‘Interleukin 4-producing CD4+ T cells in the skin of cats with allergic dermatitis’, Veterinary Pathology 39 (2002) 228-233; M.A. Wisselink, R. van Ree en T. Willemse, ‘Evaluation of Felis domesticus allergen I as a possible autoallergen in cats with eosinophilic granuloma complex’, American Journal of Veterinary Research 63 (2002) 338-341; S.G. Schleifer en T. Willemse, ‘Evaluation of skin test reactivity to environmental allergens in healthy cats and cats with atopic dermatitis’, American Journal of Veterinary Research 64 (2003) 773-778; P.J. Roosje e.a., ‘Immunophenotyping of the cutaneous cellular infiltrate after atopy patch testing in cats with atopic dermatitis’, Veterinary Immunology and Immunopathology 101 (2004) 143-151; P.J. Roosje e.a., ‘Mast cells and eosinophils in feline allergic dermatitis: a qualitative and quantitative analysis’, Journal of Comparative Pathology 131 (2004) 61-69; W.H. Leistra, B.A. van Oost en T. Willemse, ‘Non-pruritic granuloma in Norwegian forest cats’, Veterinary Record 156 (2005) 575-577; A. Jassies-van der Lee e.a., ‘Localised pyogranulomatous dermatitis due to Mycobacterium abscessus in a cat: a case report’, Veterinary Journal 179 (2009) 304-306; M.A. Wisselink en T. Willemse, ‘The efficacy of cyclosporine A in cats with presumed atopic dermatitis: a double blind, randomised prednisolone-controlled study’ Veterinary Journal 180 (2009) 55-59; S. Samadi e.a., ‘Allergen and endotoxin exposure in a companion animal hospital’, Occupational and Environmental Medicine 67 (2010) 486-492. 6 R.J. Slappendel. A.S.P.A.M. van Miert en F.C. Stades, ‘Chloramphenicol, contraindicated for topical use on the eye?’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 110 (1985) 143-144; R.J. Slappendel, ‘Disseminated intravascular coagulation’, Veterinary Clinics of Small Animal Practice 18 (1988) 169-184; Idem, ‘Blood transfusions in the dog and cat’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 117 (1992) Suppl. 1, 16S-18S; H.F. Egberink e.a., ’The diagnosis and epidemiology of feline immunodeficiency virus (FIV) infection in The Netherlands’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 118 (1993) 43S-44S; R.J. Slappendel, ’Abnormal osmotic fragility of erythrocytes in dogs and cats’, Veterinary Quarterly 20 (1998) Suppl. 1, 38S-39S. 7 P.J. Roosje, Investigations on the immunopathogenesis of atopic dermatitis in cats. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2002); L. Schipper, 11-beta hydroxysteroid dehydrogenase in cats and dogs. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2004); S. Javadi, Renin and aldosterone in healthy and diseased dogs and cats. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2005); L. Slingerland, Risk factors for feline diabetes mellitus. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2008); S.A. van Nimwegen, Nd: YAG laser in urogenital surgery of the dog and cat. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2008); J. IJzer, Liver fibrosis and regeneration in dogs and cats: An immunohistochemical approach. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2008); H. Booij-Vrieling, Tooth resorption in cats; contribution of vitamin D and inflammation. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2010). 8 De herpetologie omvat de kennis van reptielen en amfibieën. 9 Mededeling van de bouwcoördinator T. Willemse.

63

6

Bijzondere dieren J.T. Lumeij

6.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de ontwikkelingen besproken met betrekking tot de diergeneeskundige aspecten van vogels (anders dan pluimvee) en andere bijzondere dieren in de afgelopen 25 jaar binnen en buiten de faculteit Diergeneeskunde (DGK). De aandacht gaat hierbij uit naar de organisatorische inbedding van de geneeskunde van de verschillende groepen bijzondere dieren, (internationale) specialisatie en differentiatie, onderwijs, onderzoek en patiëntenzorg.

6.2 Facultaire ontwikkelingen

Het eerste jaar van de te beschrijven periode is tevens het eerste jaar na de officiële beslissing van het faculteitsbestuur de klinische behandeling van vogels en bijzondere dieren (weer) plaats te laten vinden bij de vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. De vakgroep Pathologie had in de voorafgaande jaren steeds meer ambitie getoond om de klinische behandeling van bijzondere dieren te gaan uitvoeren, maar deze werd in 1986 in haar geheel weer ondergebracht bij de vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. Conform de gedachte in 1911, toen Heinrich Jakob tot leraar aan ’s Rijks Vee-artsenijschool te Utrecht werd benoemd, werd onder kleine huisdieren verstaan “honden, katten, konijnen, vogels en andere kleine dieren”. Deze beslissing van het faculteitsbestuur had tot gevolg dat de naam van de afdeling in 1985 werd gewijzigd van Vogelafdeling naar afdeling Kleinere Gezelschapsdieren, Vogels en Bijzondere Dieren (KVB). Bijzondere dieren

6

Figuur 6.1 Onder het motto ‘een tijger is een grote kat’ wordt na het vaststellen van open longtuberculose bij een circustijger door de toenmalige Kliniek voor Kleine Huisdieren een tiental contactdieren onderzocht op longtuberculose. De dieren werden een voor een met een narcosepistool onder anesthesie gebracht (boven), waarna met behulp van een hartkatheter een tracheaalspoelsel werd gemaakt (onder). Dat werd vervolgens gekweekt bij het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid (ca 1980).1 Deze methode van onderzoek, waarbij een hartkatheter werd ingevoerd via een trocard die was ingebracht tussen het cricoïd en het thyroïd, was enkele jaren eerder ontwikkeld door dr. R. (Rob) Hajer uit de Kliniek voor Inwendige Ziekten en Gerechtelijke Diergeneeskunde voor sputumonderzoek bij paarden.2

66 Bijzondere dieren

Met betrekking tot de behandeling van bijzondere diersoorten traden ook overlappingen op met andere klinische hoofdafdelingen. Dit kwam omdat er niet zozeer werd gekeken naar de taxonomische relatie met de als gezelschaps- of productiedier gehouden dieren die van oudsher bij de verschillende vakgroepen werden behandeld, maar meer naar de grootte. Zo kon het voorkomen dat de afspraak voor behandeling van struisvogels werd gemaakt bij de vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, terwijl de inschrijving en behandeling per abuis plaatsvond bij de vakgroep Heelkunde der Grote Huisdieren. Ook grote katachtigen en andere grote carnivoren uit dierentuinen werden afwisselend door de chirurgen van ‘Heelkunde’ of door medewerkers van ‘Kleine Huisdieren’ behandeld (fig. 6.1).

6

Figuur 6.2 De medewerkers van de afdeling Vogels en Bijzondere Dieren (Division of Zoological Medicine) (mei 2011). Vlnr: L.M. (Ludy) van Wandelen (dierverpleger), drs. J.B.G. (Job) Stumpel (sio herpetologie), dr. J.T. (Sjeng) Lumeij (specialist vogelgeneeskunde en hoofd van de afdeling), H.G.H. (Harry) van Engelen (hoofd dierverpleging), drs. W.J.P. (Willem-jan) Kitslaar (sio geneeskunde kleine zoogdieren), Y.D.T. (Yvette) Westerbeek (dierverpleger), C. (Christina) Doukaki (sio vogelgeneeskunde), dr. N.J. (Nico) Schoemaker (specialist vogelgeneeskunde en specialist geneeskunde kleine zoogdieren), dr. I. (Ineke) Westerhof (specialist vogelgeneeskunde), P.J. (Patricia) de Wit (dierverpleger), Y.R.A. (Yvonne) van Zeeland (sio vogelgeneeskunde, tevens promotieonderzoek). Niet afgebeeld wegens nachtdienst bij de spoedkliniek M.M.M.W. (Martine) de Ruijter Korver (dierverpleger).

Op het periodiek overleg van de klinische hoogleraren (POKH) werd in oktober 2000 de formele afspraak gemaakt dat coördinatie van de klinische behandeling van alle bijzondere dieren zou geschieden door de afdeling Vogels en Bijzondere Dieren (VBD) van de hoofdafdeling Geneeskunde

67 Bijzondere dieren

van Gezelschapsdieren (HGG) en dat de afdeling VBD in voorkomende gevallen specialisten van andere hoofdafdelingen zou inschakelen op basis van taxonomische relaties met gedomesticeerde dieren. Bij (exotische) hoefdieren en bedrijfsmatig gehouden struisvogels zouden deskundigen en specialisten op het gebied van de geneeskunde van respectievelijk herkauwers, varkens, paarden en pluimvee worden betrokken. Voor struisvogels werd afgesproken dat diagnostiek en behandeling van individuele vogels behoorden tot het specialisme Vogelgeneeskunde (ondergebracht bij de HGG), terwijl de koppelbehandelingen van struisvogels behoorden tot het specialisme Pluimveegeneeskunde (ondergebracht bij de hoofdafdeling Geneeskunde Landbouwhuisdieren - HGL). Voorts werd afgesproken dat - indien geïndiceerd - andere expertise binnen de faculteit (orgaangericht, disciplinegericht of diersoortgericht) zou worden gemobiliseerd. Afhankelijk van de aard van de diersoort en de aard van de problemen én ter beoordeling van de verantwoordelijke clinicus, kon, met inachtneming van de daarvoor geldende richtlijnen, worden gekozen voor advisering, ambulante behandeling, poliklinische behandeling of opname. Bij de facultaire vernieuwbouw, die voor het begin van het nieuwe millennium stond gepland, zou rekening worden gehouden met de behandeling van bijzondere diersoorten. Bij de hoofdafdeling Gezondheidszorg Paard (HGP) zou dit beperkt blijven tot poliklinische behandeling van dieren met een maximale grootte vergelijkbaar met die van een groot koudbloedpaard (1.000 kilo). Afgesproken werd dat deze ruimte in principe ook bruikbaar zou zijn voor poliklinische behandeling van grote herkauwers door medewerkers van de HGL of van andere grote dieren door medewerkers van alle klinische hoofdafdelingen. Bij de HGG zou er naast poliklinische behandeling ook opname mogelijk zijn. Bij de HGL zou de poliklinische behandeling en opname van als gezelschapsdier gehouden (exotische) varkens (hangbuikzwijntjes) plaatsvinden. De afdeling KVB telde in 1986 twee voltijds dierenartsen en twee voltijds dierverzorgers. De naam van de afdeling zou binnen enkele jaren al veranderen naar afdeling Vogels en Bijzondere Dieren (VBD) conform de Angelsaksische aanduiding Division of Avian and Exotic Animal Medicine. In 2008 werd op basis van de in § 6.3 beschreven nationale en internationale ontwikkelingen in het vakgebied (alleen) de Engelse naam van de afdeling officieel gewijzigd in Division of Zoological Medicine. Het aantal 6 dierenartsen zou uitgroeien tot 5,5 fte (fulltime-equivalent) en het aantal dierverzorgers/biotechnici tot 3 fte (fig. 6.2). Het wetenschappelijk personeel in vaste dienst (Lumeij, Westerhof en Schoemaker) promoveerde in respectievelijk 1987,3 1996,4 en 2003.5

6.3 Ontwikkelingen van specialismen in de geneeskunde van bijzondere dieren

Hoewel veterinaire specialisaties in andere disciplines al op nationaal niveau van de grond waren gekomen, was voor het specialisme Inwendige Ziekten en Chirurgie bij Vogels, ofwel kortweg ‘Vogelgeneeskunde’, de kritische massa in Nederland te klein. Om een specialisme in de vogelgeneeskunde van de grond te krijgen moest internationaal worden samengewerkt. Een voorstel van de European Committee van de Association of Avian Veterinarians om tot een Europees erkend vogelspecialisme te komen, leidde in 1993 uiteindelijk tot voorlopige goedkeuring van de statuten van het European College of Avian Medicine and Surgery (ECAMS) door de European Board of Veterinary Specialisation (EBVS), de overkoepelende organisatie van veterinaire specialisten in Europa. De definitieve goedkeuring van het ECAMS volgde in 2005. Drie in Nederland werkzame dierenartsen, onder wie twee van de afdeling VBD en één uit de periferie, kwamen in aanmerking voor een de facto-erkenning (respectievelijk I. (Ineke) Westerhof, J.T. (Sjeng) Lumeij en J.M.M. (Hans) Cornelissen). Om scheve gezichten te voorkomen zou Lumeij in de Verenigde Staten het specialistenexamen doen en als specialist vogelgeneeskunde worden erkend door de American Board of Veterinary Practitioners (ABVP). Nu het ECAMS de opleiding en examinering van vogelspecialisten had geharmoniseerd

68 Bijzondere dieren en deze door de EBVS was erkend, was de erkenning van Europees erkende vogelspecialisten in Nederland een formaliteit geworden. De Registratiecommissie van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) nam na aanmelding automatisch de Europese erkenning over. De erkenning van twee vogelspecialisten door het ECAMS en de goedkeuring van de voorzieningen stelden de afdeling VBD in staat om vogelspecialisten op te gaan leiden volgens de Europese normen. Daar één van de in Utrecht werkzame vogelspecialisten ook het officiële examen voor vogelspecialisten van de ABVP had gehaald, en de opleiding om die reden op twee continenten werd erkend, konden in Utrecht opgeleide kandidaten in zowel Europa als de Verenigde Staten een examen doen. In totaal kregen vijf dierenartsen die eerst een één- tot anderhalfjarig internship hadden afgerond, een volledige driejarige specialistenopleiding in de vogelgeneeskunde. Uiteindelijk zijn twee specialisten in opleiding (sio’s) geslaagd voor het in Amerika afgelegde examen van de ABVP (N.J. (Nico) Schoemaker en M. (Martine) de Wit). Doordat Nico Schoemaker aan een aantal extra voorwaarden voldeed, kon hij met dit behaalde diploma ook als Europees Vogelspecialist door de ECAMS erkend worden. Daarnaast slaagden twee andere sio’s voor het zware Europese examen (F.A.L.M. (Frank) Verstappen en de uit Spanje afkomstige O. (Olga) Amann). Doordat Nico Schoemaker, net als zijn opleider, op twee continenten erkend werd en in vaste dienst was gekomen, was de continuïteit van de opleidingsmogelijkheden voor Europa en de Verenigde Staten gewaarborgd. Frank Verstappen en Olga Amann zijn in de perifere specialistische praktijk werkzaam. De zesde specialist in opleiding voor de vogelgeneeskunde (Y.R.A. (Yvonne) van Zeeland) heeft in 2010 haar opleiding tijdelijk onderbroken voor een vier jaar durend promotieonderzoek naar gedragsproblemen bij papegaaien en is van plan om daarna haar specialisatie in de vogelgeneeskunde af te ronden. Sinds januari 2011 is de extern gefinancierde Griekse dierenarts, C. (Christina) Doukaki, aangenomen als zevende sio vogelgeneeskunde. Door het opleiden van dierenartsen uit landen waar geen erkende specialisten zijn, hoopt de afdeling VBD bij te dragen aan het uitzwermen van specialisten in één der deelgebieden van de bijzondere dieren over de wereld. De Portugese landbouwkundig ingenieur S.I.C. de O. (Susana) Santos vormde een uitzondering op de personen die op de afdeling Vogels en Bijzondere Dieren opgeleid zijn. Van 2002 tot 2005 werd zij door het Portugese ministerie van Wetenschap en Technologie gefinancierd om een 6 promotieonderzoek te verrichten. Het onderzoek was gebaseerd op de hypothese dat vogelsoorten die voor het trichromatische mensenoog geslachtelijk niet verschillend lijken, voor het superieure tetrachromatische vogeloog wel geslachtelijke kleurverschillen in het verenkleed kunnen hebben. Bij geen van de onderzochte vogelsoorten kon deze hypothese worden gefalsificeerd en deze werkhypothese wordt derhalve tot op heden beschouwd als zijnde de juiste. Op basis van de gelijktijdige aanwezigheid van geslachtsdimorfisme in het ultraviolette deel van het spectrum en de mutatie voor de ultravioletgevoelige lichtreceptor in de kegeltjes van het oog (opsine) werd een intraspecifieke co-evolutie gehypothetiseerd (fig. 6.3).6

Binnen zowel de eigen afdeling (VBD) als Europa werd de behoefte gevoeld om, naast het specialisme Vogelgeneeskunde, andere specialismen te ontwikkelen binnen de bijzondere dieren. Het bestuur van de EBVS was van mening dat indien er meerdere specialismen binnen de bijzondere dieren zouden ontstaan, deze door een overkoepelende organisatie zouden moeten worden gecoördineerd. Het EBVS-bestuur heeft toen het initiatief genomen om vertegenwoordigers van een breed scala van Europese organisaties die zich met de geneeskunde van bijzondere dieren bezighielden, uit te nodigen om tot onderlinge afstemming te komen. Het scala van beoogde diersoorten was groot: vissen, bijzondere gezelschapsdieren, reptielen, amfibieën, kleine zoogdieren en vogels, dierentuindieren en wilde dieren. Ook de classificatiesystemen overlapten elkaar, en waren niet altijd even duidelijk. Aanvankelijk liep het initiatief spaak, omdat de Europese organisatie van dierentuindierenartsen (European Association of Zoo and Wildlife Veterinarians - EAZWV) wilde komen tot een algemene erkenning in Zoological Medicine (zoals dat ook in de Verenigde Staten bestaat), terwijl de EBVS

69 Bijzondere dieren

6

Figuur 6.3 Gelijktijdig met copromotor dr. J.T. Lumeij (links) wordt Susana Santos (rechts) geschoold in de DNA-isolatie door de analist M.M. (Marijke) Kwant (midden) in het laboratorium van haar promotor prof. dr. B.A. (Bernard) van Oost (2002).

van mening was dat dit beoogde vakgebied - dat zich uitstrekte over het gehele dierenrijk, van vogelspinnen tot zeezoogdieren - veel te breed was om door één persoon op specialistisch niveau te kunnen worden uitgeoefend. De EBVS was van mening dat het brede veld van zoological medicine moest worden onderverdeeld in verschillende taxonomische groepen. Na een periode van stilte, volgend op deze impasse, was het uiteindelijk het ECAMS dat in 2008 met een hernieuwd initiatief kwam tot het oprichten van een European College of Zoological Medicine (ECZM), dat een overkoepelende organisatie moest worden voor specialisatierichtingen in de bijzondere dieren. Deze proactieve actie werd ondernomen om de niche voor specialismen binnen de zoological medicine zodanig in te vullen dat de vogelgeneeskunde haar eigen identiteit kon blijven behouden, maar dat gelijktijdig de mogelijkheid werd gecreëerd voor onderwijs- en onderzoekinstellingen en voor practici die breder waren georiënteerd om te expanderen naar andere specialisatierichtingen in één der deelgebieden van de bijzondere dieren. Dit voorstel werd goedgekeurd door de EBVS (fig. 6.4).

70 Bijzondere dieren

Figuur 6.4 Het European College of Zoological Medicine ontstond in 2009 uit het European College of Avian Medicine and Surgery.

Het oorspronkelijke ECAMS is nu opgenomen als onderdeel van het ECZM en in 2009 hebben, naast het specialisme Vogelgeneeskunde dat in 2005 van de EBVS een definitieve erkenning kreeg, de volgende specialismen binnen dit overkoepelende college een voorlopige erkenning gekregen: Herpetological Medicine (reptielen en amfibieën), Small Mammal Medicine (kleine zoogdieren als gezelschapsdier, zoals fretten, konijnen, kleine knaagdieren) en Wildlife Population Health. Laatstgenoemde specialisatierichting is niet zozeer een diersoortgerichte specialisatie als wel een disciplinegerichte specialisatie die zich bezighoudt met dierziekten in wilde populaties. De voorlopige erkenning van Large Mammal Medicine als aparte specialisatierichting door de EBVS zou in 2011 volgen. In het kader van het streven van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren (UKG) om 6 alle door EBVS erkende specialismen met betrekking tot gezelschapsdieren in huis te hebben, wil de afdeling VBD alle door ECZM erkende specialismen in huis halen. Drie vogelspecialisten zijn al aanwezig. Daarnaast heeft één van de al op de afdeling werkzame vogelspecialisten (N.J. (Nico) Schoemaker) een de facto-erkenning gekregen in Small Mammal Medicine en hij zal als opleider fungeren van een sio geneeskunde van kleine zoogdieren (W.J.P. (Willem-jan) Kitslaar). Tevens is een sio in de geneeskunde van reptielen en amfibieën (J.B.G. (Job) Stumpel) aangesteld. Omdat er geen officieel erkende opleider op de DGK aanwezig is, wordt gebruikgemaakt van een alternatieve route, waarbij de opleiding gedeeltelijk in het buitenland (o.a. Edinburgh) zal plaatsvinden onder supervisie van onlangs door het ECZM de facto-erkende buitenlandse specialisten in Herpetological Medicine. Het is de bedoeling dat het brede vakgebied van de inwendige ziekten en chirurgie van bijzondere dieren, dat sinds 1985 binnen de UKG door allrounders werd behartigd, binnen vier jaar officieel kan worden opgesplitst in drie volwaardige klinische specialismen (fig. 6.5).

71 Bijzondere dieren

Figuur 6.5 De behandeling van bijzondere dieren is anno 2010 nog sterk diersoortoverschrijdend. De vogelspecialist dr. I. (Ineke) Westerhof verricht hier een gebitsinspectie bij een chinchilla. In de toekomst zal de polikliniek wellicht naar diersoort worden opgesplitst.

6

Figuur 6.6 Drs. F.A.L.M. (Frank) Verstappen gedurende zijn opleiding tot specialist vogelgeneeskunde (ca. 1998).

72 Bijzondere dieren

De discipline Vogels en Bijzondere Dieren omvat een wijd scala aan diersoorten. Naast de diersoorten die onder bovengenoemde specialismen vallen en die dagelijks op de polikliniek worden gezien, worden ook vele andere soorten behandeld, variërend van vogelspinnen tot circustijgers. Er kan niet voor elke diergroep een officieel erkend apart specialisme worden ontwikkeld omdat, zelfs op mondiaal niveau, de kritische massa te gering is. Sio’s die voor een bepaald specialisme worden opgeleid, krijgen echter ook een brede blootstelling aan diersoorten die niet tot hun specialisme behoren. De uitgesproken diersoortoverschrijdende opleiding die op de afdeling wordt doorlopen, opent vele interessante mogelijkheden voor een carrière in de geneeskunde van bijzondere diersoorten. Zo is Frank Verstappen als vogelspecialist verbonden aan verschillende Nederlandse dierentuinen, waar hij zich, naast vogels, bezighoudt met een breed scala aan andere bijzondere diersoorten (fig. 6.6).

Drs. Martine de Wit is beland in de Verenigde Staten, waar zij als forensisch dierenarts werkzaam is bij de Florida Fish and Wildlife Conservation Commission. Zij heeft de verantwoordelijkheid om de doodsoorzaken vast te stellen van gestorven zeekoeien en is betrokken bij de opvang en rehabilitatie van zieke en verzwakte exemplaren van deze bedreigde diersoort (fig. 6.7).

6

Figuur 6.7 Drs. M. (Martine) de Wit heeft, nadat zij haar specialistische opleiding op de afdeling Vogels en Bijzondere Dieren had doorlopen, carrière gemaakt als deskundige voor zeekoeien (Foto: Florida Fish and Wildlife Conservation Commission, 2010).

73 Bijzondere dieren

6.4 Ontwikkelingen in het onderwijs

Daar waar het curriculair onderwijs in de geneeskunde van bijzondere gezelschapsdieren in de tijd van dr. J.W.E. Stam (1962-1985) beperkt was tot de duivengeneeskunde, is dit in de loop van de jaren uitgebreid met allerlei andere bijzondere dieren (fig. 6.8).

6

Figuur 6.8 Onder toeziend oog van zijn leermeester dr. J.W.E. (Pim) Stam verricht J.T. (Sjeng) Lumeij een lichamelijk onderzoek bij een postduif (ca. 1985). Deze eerste schreden in de vogelgeneeskunde zullen in 1993 leiden tot het oprichten van het European College of Avian Medicine and Surgery. De geneeskunde van kleine zoogdieren en die van reptielen en amfibieën zouden in 2009 onder de paraplu van het European College of Zoological Medicine, evenals de vogelgeneeskunde, als aparte specialismen worden beschouwd.

74 Bijzondere dieren

De basis voor de eerste veranderingen werd gelegd in maart 1982 door het Rapport Rothuizen.7 De door J. Rothuizen voorgezeten commissie had tot taak gekregen de eindtermen aan te geven voor het klinisch onderwijs in de ziekten van kleinere gezelschapsdieren, vogels en bijzondere dieren, evenals de consequenties daarvan voor het onderwijs. Bij het opstellen van het rapport ging de commissie uit van twee door de faculteitsraad vastgestelde nota’s.8 De veranderingen zouden worden ingevoerd in 1987 samen met de invoering van de differentiatie gezelschapsdieren van het tweefasencurriculum van 1982. Het onderwijs zou worden ingebed in het uniforme deel van de coassistentschappen en in de differentiatie gezelschapsdieren. De dierenarts in de algemene praktijk moest bij konijnen, kleine knaagdieren en duiven een adequaat klinisch onderzoek kunnen uitvoeren; beschikken over kennis van de belangrijkste ziektebeelden en de daarbij behorende prognose en therapie; het spoedeisend karakter van aandoeningen kunnen opheffen; en bekend zijn met de belangrijkste zoötechnische aspecten. Dierenartsen uit gemengde of (overwegend) gezelschapsdierenpraktijken moesten daarnaast beschikken over een gedegen kennis van voorkomende ziektebeelden van deze diersoorten op eerstelijnsniveau; kunnen adviseren in specifieke problemen betreffende huisvesting, voeding en verzorging; en in staat zijn tot een deskundige begeleiding van in grote groepen gehouden dieren. Bovendien moesten laatstgenoemde dierenartsen bij reptielen én bij kooi- en volièrevogels een adequaat klinisch onderzoek kunnen uitvoeren; beschikken over kennis van de belangrijkste ziektebeelden en de daarbij behorende prognose en therapie; het spoedeisend karakter van aandoeningen kunnen opheffen; en tot een deskundige begeleiding van in grote groepen gehouden volièrevogels in staat zijn. Voor niet bedrijfsmatig gehouden hoenderachtigen moest de dierenarts uit de (overwegend) gezelschapsdierenpraktijk een adequaat klinisch onderzoek kunnen uitvoeren; beschikken over kennis van de belangrijkste ziekten; spoedeisende aandoeningen kunnen opheffen; bekend zijn met de belangrijkste zoötechnische aspecten van hobbymatig gehouden hoenders; en adviezen kunnen geven over preventie van ziekten. Dierenartsen uit de differentiatie landbouwhuisdieren moesten beschikken over een meer uitgebreide kennis van de bedrijfspluimveeziekten, waaraan elders in het curriculum aandacht werd besteed. In het uniforme deel van de tweede fase werd een dagdeel onderwijs gegeven over ziekten van 6 en diagnostiek bij konijnen en knaagdieren en een dagdeel onderwijs over ziekten van en diagnostiek bij duiven. In het gedifferentieerde deel van de tweede fase werd het onderwijs verdeeld tussen de kliniek en de pathologie. De kliniek verzorgde tien ochtenden polikliniek. Daarnaast werd er tien middagen cursorisch onderwijs gegeven, waarvan vijf middagen over ziekten bij respectievelijk konijnen, duiven, reptielen, papegaaien en kleine zoogdieren. Daarnaast werden de volgende onderwijsonderdelen verzorgd: hanteren en medicineren van papegaaien, chirurgie van duiven en het castreren van ratten. Bij de afdeling Pathologie besteedden de studenten tien ochtenden en acht middagen aan het uitvoeren en interpreteren van secties op allerlei bijzondere dieren. Daarnaast werden twee dagdelen in de middag gewijd aan het bespreken van sectiebeelden van vogels en bijzondere dieren, waarbij de middagen werden besteed aan stationaire patiënten, het bijwonen van secties en patiëntenbesprekingen. Voorts werd er in dit gedifferentieerde deel vijftien dagen theoretisch en praktisch laag-begeleid onderwijs gegeven aan grotere groepen studenten. De vernieuwingsdrang van het facultaire onderwijsbestuur was groot. Hield het tweefasencurriculum 1982 het nog twee cycli uit, daarna werd na elk voltooid curriculum weer een nieuw onderwijsprogramma ontworpen. Dit gaf de discipline Vogels en Bijzondere Dieren de mogelijkheid om zichzelf op de kaart te zetten. In het Curriculum 1995 participeerde de afdeling VBD in een zeer groot aantal keuzevakken over de gehele studie verspreid. De totale omvang van de keuzevakken voor bijzondere dieren was dermate groot dat in de wandelgangen wel werd gesproken over het ‘schaduwcurriculum’ (fig. 6.9; tabel 6.1).

75 Bijzondere dieren

Figuur 6.9 Valkenier Johan Kolman met een woestijnbuizerd assisteert dr. J.T. (Sjeng) Lumeij. In het keuzevak Huisvesting en Verzorging van Vogels werd onder andere aandacht besteed aan de valkerij. De correcte wijze van het houden van roofvogels, die tot 1996 geborgd was omdat alle valkeniers een valkeniersexamen moesten afleggen, kwam door het ‘Arrest van Vergy’ op de tocht te staan. Dit arrest van het Europese Hof maakte het mogelijk dat Jan en alleman beschermde roofvogels mocht houden, mits in gevangenschap gefokt.9 Door de Harry Potterfilms werd bovendien het houden van kerkuilen ook populair.

Tabel 6.1 Keuzevakken op het gebied van vogels en bijzondere dieren die werden aangeboden tijdens 6 het curriculum 1995.

Naam keuzevak Jaar binnen curriculum

Bouw en Functie Vogels 2

Bouw en Functie Reptielen, Amfibieën en Vissen 2

Bouw en Functie Konijnen, Knaagdieren en Fretten 2

Huisvesting en Verzorging Vogels 3

Huisvesting en Verzorging Reptielen en Amfibieën 3

Huisvesting en Verzorging Konijnen, Knaagdieren en Fretten 3

Ziektekunde Vogels 4

Ziektekunde Reptielen en Amfibieën 4

Ziektekunde Konijnen, Knaagdieren en Fretten 4

Wildlife Management 3 & 4

Vis 3 & 4

Sportfysiologie (onderdeel duif) 3

Vergelijkende aspecten digestieapparaat 3

Vergelijkende aspecten circulatieapparaat 3

76 Bijzondere dieren

Daarnaast werd tijdens het uniforme coassistentschap de nadruk gelegd op de verantwoordelijkheid van elke dierenarts om een spoedpatiënt (ongeacht de soort) eerste zorg te kunnen bieden. Voor dit doel werden daarom drie dagdelen onderwijs ‘spoedopvang en hanteren’ ontwikkeld (voor respectievelijk vogels, kleine zoogdieren en reptielen). Tevens werd een middag aandacht besteed aan het verhoogde zoönose-risico bij de behandeling van bijzondere dieren en aan de aanvullende wetgeving die bij de behandeling van bijzondere dieren een rol speelt, door middel van een casus waarin deze aspecten aan de orde kwamen. Het Curriculum 2001 werd gekarakteriseerd door integratie van een groot deel van de keuzevakken in het studiepad gezelschapsdieren van het standaardcurriculum. Sommige vakken kregen een iets andere invulling. Zo werden de vakken met betrekking tot huisvesting en voeding omgevormd tot een onderdeel van het vak Adaptatie. Binnen dit vak mocht niet specifiek onderwijs gegeven worden over huisvesting, maar lag de nadruk op het aanpassend vermogen van dieren op hun omgeving (waaronder huisvesting). Door het wegvallen van de keuzevakken, bleek het voor studenten minder duidelijk te zijn waar onderwijs op het gebied van de vogels en bijzondere dieren gegeven werd. Dit gold vooral voor de ziektekunde. Veel van dit onderwijs zat verwerkt in zelfstudie. Uitgangspunt bij de invoering van het bachelor-masterstelsel was dat het onderwijs uit het Curriculum 2001 zou worden gehandhaafd, maar zou worden herschikt over de bachelorfase en de masterfase. Een storend detail is dat in het tumult van de onderwijsvernieuwingsdrang en in weerwil van de in 1982 reeds in het Rapport Rothuizen verwoorde aanbevelingen en de statistieken met betrekking tot in de praktijk aangeboden reptielen (zie onder), de reptielen in het bachelor- masterstelsel weer uit de differentiatierichting Gezelschapsdieren zijn verdwenen. De kennis met betrekking tot de reptielengeneeskunde is nu vooral in de vorm van keuzevakken beschikbaar. Daarnaast worden de studenten tijdens de coassistentschappen geconfronteerd met de alledaagse praktijk, waaronder de … reptielen die op de polikliniek worden aangeboden. De geneeskunde van gezelschapsvogels en kleine zoogdieren (zoals konijnen, cavia’s en fretten) maakt anno 2011 deel uit van het standaardcurriculum van de differentiatie Gezelschapsdieren. Wereldwijd is de faculteit Diergeneeskunde een voorloper op dit gebied. Er zijn namelijk maar zeer weinig universiteiten waar dit onderwijs in het standaardcurriculum is opgenomen. Het onderwijs op 6 het gebied van vissen, reptielen en wildlife is nog ondergebracht in keuzevakken.

6.5 Het aanbod van bijzondere dieren in de universiteitskliniek en in de periferie

Om een indruk te krijgen van het aanbod van bijzondere dieren in de diergeneeskundige praktijk, met als doel hiermee een indicatie te krijgen voor de behoefte aan curriculair en postacademisch onderwijs, zijn in 1995, 2004 en 2010 een drietal enquêtes verricht naar het aandeel van bijzondere dieren in de gezelschapsdierenpraktijk (tabel 6.2 en tabel 6.3). Tevens zijn statistieken beschikbaar met betrekking tot de aan de UKG aangeboden patiënten. Uit de gegevens kan worden geconcludeerd dat het aanbod van vogels en bijzondere dieren sinds 1994 ruim 10 procent van het patiëntenaanbod beslaat. De verhoudingen van de op het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren behandelde gezelschapsdieren komen niet overeen met die in de perifere praktijk. Het percentage katten en bijzondere dieren blijft namelijk achter in vergelijking met de periferie.

77 Bijzondere dieren

Tabel 6.2 Percentages (95% betrouwbaarheidsgrenzen) van diverse soorten gezelschapsdieren in gezelschapsdierenpraktijken in Nederland, 1994-2010.10

1994 2005 2010

honden 44 ± 1,3 46,7 ± 3,6 46,7 ± 1,8

katten 46 ± 1,4 40,7 ± 2,1 42,4 ± 1,7

vogels & bijzondere dieren 10 ± 1,0 12,7 ± 2,1 11,0 ± 1,9

vogels 3,4 3,9 ± 1,7 2,8 ± 1,5

bijzondere zoogdieren 6,2 6,9 ± 0,7 6,8 ± 0,6

reptielen 0,3 0,8 ± 1,0 0,9 ± 1,0

Tabel 6.3 Aantallen aangeboden patiënten aan de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren te Utrecht, 1989-2010.11

1989 1990 1991 1992 1993 1994 2002 2003 2007 2008 2009 2010

hond 12.834 12.577 12.458 12.208 12.182 12.642 8198 7004 6.575 6.323 6.541 7.082

kat 1.753 1.744 2.003 1.957 1.957 1.985 1515 1274 1.250 1.161 1.208 1.464

vbd 1.199 1.065 1.047 1.063 912 966 752 898 803 790 904 851

vogels 861 722 724 623 530 554 325 331 331 371 425 430

zoogd 225 249 179 270 264 283 317 403 411 337 326 285

reptiel 113 94 144 170 118 128 110 164 61 82 153 136

6 6.6 Ontwikkelingen in de geneeskunde van in het wild levende dieren

Tot voor enkele jaren was het onderzoek naar ziekten bij wilde dieren zowel binnen de DGK als daarbuiten sterk versnipperd. De diergeneeskundige aspecten van in het wild levende dieren hebben historisch gezien geen structurele aandacht gehad binnen de DGK. In een eerste poging om structuur aan te brengen in het onderzoek naar wildziekten werd in 1995 door de afdeling VBD het ziektekundig onderzoek bij de Nederlandse wilde fauna geïnventariseerd.12 Hierbij werd duidelijk dat bij de DGK aan ziekten van wilde fauna vrijwel geen aandacht werd besteed. Het meeste onderzoek vond plaats binnen overheidsinstellingen buiten de DGK en betrof vooral door milieuverontreiniging geïnduceerde ziekten. Nederland bleek, ondanks haar vooraanstaande positie op diergeneeskundig gebied, ver achter te blijven op het gebied van onderzoek naar ziekten bij wilde dieren. Over het voorkomen van ziekten bij wilde fauna werd niet internationaal gerapporteerd, ondanks het feit dat het Office International des Épizooties (OIE) van de lidstaten verwachtte dat zij zouden rapporteren over besmettelijke ziekten bij wilde dieren. Om het belang van het onderzoek naar wildziekten onder de aandacht te brengen, werd een jaar later door de afdelingen voor bijzondere dieren van de vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren en de vakgroep Pathologie, in samenwerking met de KNMvD, een congres georganiseerd op de DGK: Causes and Risks of Wildlife Diseases in the Netherlands.13 Tijdens dit congres werd de diversiteit aan onderzoek op het gebied van ziekten bij wilde dieren, maar tevens de enorme versnippering aan het licht gebracht.

78 Bijzondere dieren

Tegen het jaar 2000 begon wereldwijd het besef door te dringen dat de mensheid mede door een veelheid van door de mens geïnduceerde veranderingen in de natuurlijke leefomgeving meer en meer werd blootgesteld aan infectieziekten. Het merendeel van deze infectieziekten was zoönotisch van aard. Ook werd duidelijk dat de benodigde kennis voor onderzoek naar opkomende infectieziekten sterk was gefragmenteerd en dat de infrastructuur die nodig was om aan de uitbraken van nieuwe zoönosen het hoofd te bieden, in grote mate was uitgehold.14 Het belang van ziektekundig onderzoek bij wilde dieren voor (vroege) detectie van milieucontaminanten en infectieziekten die een gevaar konden opleveren voor mens en huisdier, werd erkend. Daarnaast was men zich bewust van de betekenis van dit onderzoek voor de wilde dierpopulaties zelf. De interdependentie van ziekten bij mens en dier en de natuurlijke leefomgeving is, zeker vanuit een veterinair perspectief, vanzelfsprekend. Dit concept kreeg vanaf 1995 wat nadrukkelijker gestalte met de introductie van een nieuwe discipline Conservation Medicine.15 Het gaat hierbij om integratie van kennis op het gebied van volksgezondheid, diergeneeskunde, epidemiologie, toxicologie, ecologie en populatiebiologie. Deze nieuwe discipline combineert human health, animal health en ecosystem health tot één One Health concept.

6.7 De Vereniging voor Gezondheid en Welzijn van Wilde Fauna

Tegen de achtergrond van deze nieuwe transdisciplinaire beweging werd in 1999 een oproep geplaatst in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde om te komen tot een organisatievorm voor de uitwisseling van informatie over onderzoek naar wildziekten. De oproep werd beantwoord door een groot aantal onderzoekers uit diverse onderzoeksinstituten. De KNMvD verleende gastvrijheid voor de eerste bijeenkomst, die zou leiden tot de oprichting van de Vereniging Gezondheid en Welzijn Wilde Fauna (VGWWF; Dutch Society for Wildlife Health). De missie van de VGWWF werd op 15 juni 2001 door de algemene ledenvergadering (van de toen nog Werkgroep GWWF) vastgesteld. Deze luidde: het verkrijgen, verspreiden en toepassen van kennis met betrekking tot de gezondheid en het welzijn van wilde en verwilderde dieren (verder te noemen ‘wilde fauna’) in relatie tot hun ecosysteem, biologie, bescherming van en interacties met 6 mensen en gedomesticeerde dieren, met een nadruk op de Nederlandse situatie.16 De vereniging werd ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel in Utrecht op 29 november 2001, met als voorzitter de dierenarts- viroloog prof. dr. A.D.M.E. (Albert) Osterhaus, als secretaris de clinicus en vogelspecialist dr. J.T. (Sjeng) Lumeij en als penningmeester de dierenarts-patholoog dr. T. (Thijs) Kuiken. Bij gesprekken over de mogelijkheid om de vereniging als werkgroep of als groep bij de KNMvD onder te brengen werd duidelijk dat hiervan moest worden afgezien vanwege het relatief geringe aantal potentiële dierenartsleden. Verder had de KNMvD bedenkingen om deskundigen die geen dierenarts waren maar wel belangrijk wildlife-gerelateerd veterinair werk verrichtten, volwaardig lid te laten zijn van de Groep. Alle deelnemers waren het erover eens dat de onderwijs- en onderzoekstaken namens de VGWWF het beste, projectgewijs, ondergebracht konden worden bij de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht. De VGWWF streefde er aanvankelijk naar om een Wildlife Health Coördinator door de DGK, het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en door het toenmalige ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gezamenlijk te laten financieren. Deze functionaris zou dan worden gestationeerd op de DGK. Het liep anders. Het initiatief van de VGWWF tot het instellen van een Wildlife Health Coördinator werd overgenomen door de afdeling Exotische Virussen van het Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam (Erasmus MC) en de DGK, terwijl de VGWWF geen rol van betekenis meer vervulde. Mede door het feit dat de VGWWF geen onderdeel was van de KNMvD, werden maatschappelijk-ethische aspecten binnen de VGWWF onderbelicht. Het accent kwam vooral op onderzoek en onderwijs te liggen.

79 Bijzondere dieren

Hoewel het welzijn van de daar uitgezette grote grazers in het nieuwe natuurgebied de Oostvaardersplassen volgens de missie een aandachtsveld van de VGWWF had moeten zijn, heeft de VGWWF zich daarmee niet beziggehouden. Het was uiteindelijk de KNMvD zelf, die vijftien jaar nadat de gezondheids- en welzijnsproblemen van de in de Oostvaardersplassen uitgezette runderen en paarden waren aangekaart,17 na een ledenraadpleging daarover, een officieel standpunt formuleerde.18 Het thema grote grazers zou pas voor het eerst op het achtste jaarcongres van de VGWWF aan de orde worden gesteld, op 15 juni 2011.

6.8 Het Dutch Wildlife Health Center

De voorzitter van de VGWWF, die van de algemene ledenvergadering het mandaat had gekregen om de onderhandelingen met de ministeries en de DGK te voeren, richtte naast de VGWWF een Dutch Wildlife Health Center (DWHC) op. Het werd ondergebracht bij het Erasmus MC, en de door bovengenoemde instanties beschikbaar gestelde middelen kwamen ten goede aan onderzoekers die werden gestationeerd bij het DWHC. Het DWHC is vanaf 2002 tot 2008 aldaar operationeel geweest en kon dankzij de voortvarendheid van de oprichters en de expertise met betrekking tot wildlife- virologie een vliegende start maken. In 2008 werd het DWHC overgeplaatst naar het departement Pathobiologie van de DGK. In januari 2009 vond de officiële opening plaats. De activiteiten worden gefinancierd door het ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie (EL&I). Het DWHC heeft een wetenschappelijke begeleidingscommissie die bestaat uit vertegenwoordigers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM, Bilthoven), het Centraal Veterinair Instituut (CVI, Lelystad), de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD, Deventer), het Wageningen Universiteit en Researchcentrum (WUR), het Erasmus MC en de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA, Den Haag). Het DWHC profileert zich nu als het kenniscentrum voor wildlife in Nederland. Een recente ontwikkeling is de oprichting van een onafhankelijk onderzoeksinstituut voor 6 wildziekten in Europa. Dit instituut, Artemis BV, werd door onder meer de voormalige VGWWF- bestuursleden Osterhaus en Kuiken opgericht op de campus van de Universiteit Utrecht.19 Een vermeldenswaardige gemiste kans in de ontwikkelinggeschiedenis van het wildlife- gerelateerd onderzoek aan de DGK is nog de leerstoel faunabeheer die in het leven werd geroepen door de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging (KNJV). Deze leerstoel, die gezien bovenbeschreven ontwikkelingen aan de DGK niet had misstaan, maar vanwege de vrees voor negatieve public relations niet werd gerealiseerd, is nu gestationeerd bij Wageningen Universiteit en Research Centrum. Momenteel voeren aldaar vijf aio’s hun promotieonderzoek uit, met een subsidie van 1,5 miljoen euro van het ministerie van EL&I en de KNJV.

6.9 Onderwijs wilde fauna

Het onderwijs op het gebied van wildlife aan de DGK is aansluitend aan het symposium Causes and Risks of Wildlife Diseases in the Netherlands door de afdeling VBD in het kader van het curriculum 1995 geïnitieerd.20 Sinds 1996 werd een tweeweeks keuzevak aangeboden aan de veterinaire studenten. Het keuzevak kon zich tot aan de invoering van het bachelor-masterstelsel in een grote belangstelling verheugen. Jaarlijks volgden twee groepen van 40 studenten dit vak. De invoering van het bachelor-masterstelsel bood de mogelijkheid om het keuzevak Wildlife Management uit te breiden van twee naar vijf weken. Het uitgebreide keuzevak Wildlife Management was inmiddels omgedoopt tot Conservation Medicine en zou in 2009 in het tweede jaar van de bachelorfase voor het eerst worden gegeven. De coördinatie werd vanuit de afdeling VBD verzorgd.

80 Bijzondere dieren

Vanuit alle departementen van de DGK werd bijgedragen. Tijdens het sabbatsverlof van Lumeij in 2009, vanwege het opzetten van een valkenkliniek in Doha, Qatar, werd hij als coördinator vervangen door de Australische dierenarts Rebecca Vaughan die ruime ervaring had met onderwijs en onderzoek op het gebied van wildlife. Door familieomstandigheden moest zij echter na enkele maanden onverhoeds terugkeren naar Australië. Het departement had vanwege een personeelsstop niet de middelen om haar te vervangen, waardoor in 2009 het keuzevak geen doorgang kon vinden. Tijdens deze onderbreking van de continuïteit bracht het onderwijsbestuur de coördinatie van het keuzevak over naar het departement Pathobiologie, c.q. het DWHC. Sinds het jaar 2011 wordt dit vak onder de naam Wildlife Health als keuzevak aan de bachelorstudenten aangeboden. De afdeling VBD verzorgt nog wel de praktische onderwerpen in dit keuzevak: praktische aspecten, wetgeving, relocatie van wilde dieren, immobiliseren en doden van wilde dieren. Naast een uitgebreide theoretische scholing krijgen de studenten ook praktisch onderwijs in de veilige omgang met verdovingsgeweren en vuurwapens (fig. 6.10). Verder organiseert de afdeling VBD in dit kader een excursie naar een Nederlands natuurgebied om de studenten aan de praktijk van het wildbeheer te laten proeven.

6

Figuur 6.10 In het kader van het keuzevak Wildlife Health worden studenten onderwezen in de veilige omgang met vuurwapens en verdovingsgeweren. Hier oefent veterinair studente Linda de Braaf met een Telinject-verdovingsgeweer (Foto: Annick Brouwers).

81 Bijzondere dieren

6.10 Samenvatting

Samenvattend kan worden geconcludeerd dat met betrekking tot de diergeneeskunde van bijzondere dieren de afdeling VBD van het departement Geneeskunde van Gezelschapdieren zowel nationaal als internationaal in de afgelopen 25 jaar een proactieve en leidende rol heeft gespeeld bij de structurering van zowel curriculair als specialistisch onderwijs in dit deelgebied.

Noten

1 H.W.B Engel en J.T. Lumeij, Onderzoek tijgers van circus Boltini op tuberculose. Rijksinstituut voor Volksgezondheid. Rapport nr. 154/80 Bact, 128005001 (Bilthoven 1980); J.T. Lumeij, R. Hajer, K.J. Dik, G.M.Dorrestein en F.J. van Sluijs, ‘Diagnosis of pulmonary Mycobacterium bovis infection in a tiger’ Veterinary Record 120 (1987) 302-304. 2 R. Hajer, Enkele aspecten van sputumonderzoek van paarden met aandoeningen van de voorste luchtwegen. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht (Utrecht 1979). 3 J.T. Lumeij, A contribution to clinical investigative methods for birds, with special reference to the racing pigeon, Columba livia domestica. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 1987). 4 I. Westerhof, Pituitary-adrenocortical function and glucocorticoid administration in pigeons (Columba livia domestica). Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 1996). 5 N.J. Schoemaker, Hyperadrenocorticism in ferrets. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2003). 6 S.I.C.de O. Santos, Seeing the Invisible. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2005). 7 Rapportage van de Kommissie klinisch onderwijs kleinere gezelschapsdieren, vogels en bijzondere dieren. Deze commissie werd op 19 november 1980 ingesteld door prof. dr. A. Rijnberk en bestond uit drs. J. Rothuizen voorzitter, dr. J.W.E. Stam, dr. A.A. Stokhof en prof. dr. P. Zwart. 8 Nota globale beroepsprofielen van de dierenarts en kwalitatieve kurrikulumprofielen van dee 1 en 2e fase (vastgesteld 17 september 1981); Rapport van de kurrikulumcommissie (vastgesteld 25 februari 1982). 9 Het Europese Hof velde op 8 februari 1996 een arrest (het zgn. “arrest-Vergy”) dat tot gevolg heeft dat lidstaten hun vogelfokkers en -liefhebbers de mogelijkheid moeten bieden beschermde vogels, behorende tot soorten die in het wild leven op het grondgebied van EU-lidstaten, maar die zij in gevangenschap hebben gefokt, te bezitten, te vervoeren en te verhandelen. 10 J.T. Lumeij, N. Endenburg en B.R. Luyten. ‘The percentage of feline, canine and avian and exotic animal consultations in veterinary practice in The Netherlands in 1994 and suggested consequences for the veterinary 6 curriculum and residency programs’, Veterinary Quarterly 20 (1998) 35-37; P. Vermeulen, N. Endenburg en J.T. Lumeij. ‘Aanbod van honden, katten, vogels en bijzondere dieren in de Nederlandse diergeneeskundige praktijk in 1994 en 2005 en consequenties voor het veterinaire curriculum’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 18 (2008) 760-763; W. Nooijen en J.T. Lumeij, Percentage of canine, feline and avian and exotic animal consultations in Dutch veterinary practice from 1994 to 2010 and suggested consequences for the veterinary curriculum. Verslag van een onderzoeksstage Diergeneeskunde, Mei 2010-Maart 2011. 11 Ontleend aan de digitale patiëntenregistratiesystemen van de faculteit Diergeneeskunde, respectievelijk VIP en Vetware. De wijze van registratie van de verrichtingen voor honden en katten is sinds 2007 veranderd, waardoor de getallen voor honden en katten niet zonder meer vergelijkbaar zijn met die van de voorgaande perioden. 12 I. Terlouw, Ziekten bij de in Nederland inheemse fauna. Onderzoek naar lopend onderzoek. Studentenreferaat onder begeleiding van dr. J.T. Lumeij, Afdeling Vogels en Bijzondere Dieren (Utrecht 1995). 13 J.E. van Dijk, J.T. Lumeij en H.W. de Vries. ‘Wildlife diseases in the Netherlands’, Veterinary Quarterly 18, Suppl. 3 (1996) S123. 14 F.A. Murphey, ‘Emerging zoonoses’, Emerging Infectious Diseases 4 (1998) 429-435. 15 A.A. Aguire e.a., Conservation Medicine. Ecological Health in Practice (Oxford and New York 2002). 16 Notulen 3e Vergadering Werkgroep Gezondheid en Welzijn Wilde Fauna 15 juni 2001 KNMvD. 17 J. Oosterbaan en J.T. Lumeij, ‘Health and welfare issues related to using (domestic) ungulates for the management of nature parks in the Netherlands’, The Veterinary Quarterly 18, Suppl. 3 (1996) S153-S155. 18 KNMvD-standpunt over de gezondheid en het welzijn van grote grazers in de Oostvaardersplassen d.d. 4 augustus 2010. Zie: http://www.knmvd.nl/standpunten-knmvd/ (gedownload op 21 januari 2011). 19 http://artemiswildlifehealth.eu/ (gedownload op 19 januari, 2011). 20 Van Dijk, Lumeij en de Vries, ‘Wildlife diseases’, n. 13.

82 Deel III De dierenarts

7

Feminisering van het diergeneeskundig beroep en de consequenties voor de praktijk J.C.M. Haarhuis

7.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de historische ontwikkeling van de man-vrouwverhouding van de veterinaire studentenpopulatie geschetst. In vergelijking met andere academische studies vond de toetreding van vrouwen tot de veterinaire beroepspraktijk pas zeer laat plaats. De laatste decennia viel een enorme toename van het aantal vrouwelijke studenten in de opleiding tot dierenarts te constateren. Vanuit verschillende perspectieven wordt getracht een verklaring te vinden voor deze ontwikkelingen. Vervolgens worden de consequenties van de feminisering voor de veterinaire praktijk beschreven.

7.2 De eerste feministische golf

Hoewel de eerste feministische golf van 1870-1920 het percentage vrouwen aan de Nederlandse universiteiten en hogescholen deed toenemen, traden er geen vrouwen toe tot de studie diergeneeskunde (tabel 7.1). In tegenstelling tot de humane geneeskunde, waar al in 1878 de eerste vrouwelijke arts - Aletta Jacobs - afstudeerde, meldde de eerste vrouwelijke veterinair student - Jeannette Voet - zich pas in 1925 aan bij de Faculteit der Veeartsenijkunde in Utrecht. Dat was in het jaar dat de Veeartsenijkundige Hoogeschool academische status verwierf door de incorporatie als Faculteit der Veeartsenijkunde in de Rijksuniversiteit Utrecht. Zij studeerde in 1930 af.1 Feminisering van het diergeneeskundig beroep en de consequenties voor de praktijk

Tabel 7.1 Percentage vrouwen in vijf studierichtingen aan Nederlandse universiteiten en hogescholen in de periode 1895-1991.2

1895/96 1915/16 1939/40 1981/82 1991/92

Medicijnen 1,0 14,4 18,3 33,0 54,0

Diergeneeskunde 0.0 0,0 5,4 33,1 48,7

Letteren en wijsbegeerte 9,1 48,7 43,9 53,0 70,0

Technische hogeschool 0.0 5,0 2,1 6,0 13,0

Wis- en natuurkunde 7,8 44,9 29,1 20,2 30,0

Toelating van vrouwen tot de opleiding diergeneeskunde bleef in het begin van de twintigste eeuw zeer beperkt. In de jaren dertig en veertig nam het aantal vrouwelijke studenten er geleidelijk toe tot 5 procent van de studentenpopulatie. In de jaren zestig en zeventig was het aantal vrouwelijke studenten minder dan 20 procent (tabel 7.2). Nederland was hierin niet uniek. In de ons omringende landen en in de Verenigde Staten en Canada was een vergelijkbare tendens te zien.

Tabel 7.2 Aantal afgestudeerde veterinair studenten per academisch jaar in de periode 1916-2009.3

studiejaar instroom afgestudeerd

jaar totaal m (n) v(n) m(%) v(%) totaal

1916 53 39 100 0 39

1917 35 21 100 0 21

1918 22 16 100 0 16

1919 33 18 100 0 18

1920 29 19 100 0 19

1921 18 13 100 0 13

1922 26 23 100 0 23

1923 31 24 100 0 24

1924 44 33 100 0 33 7 1925 42 15 100 0 15 1926 70 16 100 0 16

1927 30 23 100 0 23

1928 26 19 100 0 19

1929 13 18 100 0 18

1930 18 20 1 95 5 21

1931 17 41 100 0 41

1932 26 19 100 0 19

1933 13 22 100 0 22

1934 25 22 100 0 22

1935 17 25 100 0 25

1936 32 10 100 0 10

1937 24 17 1 94 6 18

1938 26 13 2 87 13 15

86 Feminisering van het diergeneeskundig beroep en de consequenties voor de praktijk

Tabel 7.2 (vervolg).

studiejaar instroom afgestudeerd

jaar totaal m (n) v(n) m(%) v(%) totaal

1939 39 3 100 0 3

1940 54 8 2 80 20 10

1941 52 10 100 0 10

1942 * 14 1 93 7 15

1943 *

1944 * 1945 242 19 100 0 19

1946 90 45 100 0 45

1947 95 21 100 0 21

1948 92 23 100 0 23

1949 97 22 1 96 4 23

1950 94 34 100 0 34

1951 79 61 3 95 5 64

1952 51 55 6 90 10 61

1953 57 82 2 98 2 84

1954 65 56 4 93 7 60

1955 75 69 2 97 3 71

1956 73 68 2 97 3 70

1957 71 51 4 93 7 55

1958 79 60 2 97 3 62

1959 76 44 6 88 12 50

1960 81 57 5 92 8 62

1961 120 46 1 98 2 47

1962 138 49 7 88 13 56 1963 151 44 5 90 10 49 7 1964 181 54 5 92 8 59

1965 181 45 5 90 10 50

1966 175 58 5 92 8 63

1967 191 47 3 94 6 50

1968 244 63 7 90 10 70

1969 178 93 5 95 5 98

1970 177 106 7 94 6 113

1971 224 106 16 87 13 122

1972 175** 110 16 87 13 126

1973 175** 120 23 84 16 143

1974 175** 132 17 89 11 149

1975 175** 72 18 80 20 90

1976 175** 106 30 78 22 136

87 Feminisering van het diergeneeskundig beroep en de consequenties voor de praktijk

Tabel 7.2 (vervolg).

studiejaar instroom afgestudeerd

jaar totaal m (n) v(n) m(%) v(%) totaal

1977 175** 95 26 79 21 121

1978 175** 57 17 77 23 74

1979 175** 96 22 81 19 118

1980 175 77 27 74 26 104

1981 175 63 26 71 29 89

1982 175 82 25 77 23 107

1983 175 114 27 81 19 141

1984 175 93 53 64 36 146

1985 175 115 35 77 23 150

1986 175 130 55 70 30 185

1987 175 103 49 68 32 152

1988 175 82 36 69 31 118

1989 175 91 47 66 34 138

1990 175 72 55 57 43 127

1991 175 73 74 50 50 147

1992 175 66 55 55 45 121

1993 175 49 49 50 50 98

1994 175 73 78 48 52 151

1995 175 59 93 39 61 152

1996 175 78 86 48 52 164

1997 175 56 107 34 66 163

1998 175 65 114 36 64 179

1999 175 73 118 38 62 191

2000 225 53 108 33 67 161 7 2001 225 61 107 36 64 168 2002 225 52 100 34 66 152

2003 225 45 144 24 76 189

2004 225 46 133 26 74 179

2005 225 37 126 23 77 163

2006 225 55 137 29 71 192

2007 225 39 130 23 77 169

2008 225 29 126 19 81 155

2009 225 40 113 26 74 153

* in deze jaren heeft de faculteit geen studenten toegelaten. ** de numerus fixus is vanaf 1972 ingevoerd. Het is niet duidelijk of van 1972 tot 1980 de instroom op 175 is gefixeerd. Dit aantal is wel het meest waarschijnlijke.

88 Feminisering van het diergeneeskundig beroep en de consequenties voor de praktijk

7.3 De tweede feministische golf

7.3.1 Instroom De echte toename van het aantal vrouwelijke veterinair studenten vond plaats tijdens de tweede feministische golf van 1970-1990. In de loop van de jaren tachtig werd de man-vrouwverhouding onder de studentenpopulatie gelijk. Daarna nam het aantal vrouwen verder toe en de laatste vijftien jaren varieerde de instroom van het aantal vrouwen zelfs tussen 70 en 80 procent.

7.3.2 Uitstroom In de periode 1980-1989 was de gemiddelde man-vrouwverhouding bij de afstuderende veterinair studenten 28/72 en in de periode 1990-1999 55/45. De afgelopen tien jaar varieerde het percentage vrouwen dat afstudeerde tussen de 65 en 82 procent, en het is niet te verwachten dat dit de komende tien jaar zal veranderen. Dat betekent dat de komende twintig jaar 75-80 procent van de afgestudeerde dierenartsen vrouw zal zijn.

7.4 Methoden van onderzoek naar feminisering

Om een verklaring voor de deelname van het aantal vrouwen in het veterinair beroepsveld te vinden, heeft de Amerikaanse dierenarts en historica Susan Jones deze verandering vanuit verschillende perspectieven benaderd.4 Zij heeft drie verschillende onderzoeksmethoden toegepast die historici bij het bestuderen van de interactie tussen gender en wetenschap en tussen gender en humane geneeskunde hebben gebruikt, te weten biografie, ideologie en cultuur, en sociologie.

7.4.1 Biografie Uit biografieën zijn enkele gegevens te achterhalen over het al dan niet toelaten en afstuderen van vrouwen in de diergeneeskunde. De eerste vrouw die in Europa als dierenarts afstudeerde, was de Russische Marie Karpiewich. Zij behaalde haar diploma in 1896 in Frankrijk en was onder speciale voorwaarden toegelaten tot de veterinaire school van Alfort (bij Parijs). Rond 1900 werden vrouwen wel toegelaten tot de studie geneeskunde aan de universiteit van Zürich, maar de eerste vrouwelijke dierenarts studeerde in Zwitserland pas in 1938 af. Vele andere Europese opleidingen sloten vrouwen echter tot ver in de twintigste eeuw van deelname uit. Rond 1900 werd in de Verenigde Staten geweigerd vrouwen deel te laten nemen aan veterinaire 7 opleidingen die aan een universiteit waren gelieerd. Daarentegen lieten veel private veterinaire opleidingen wel vrouwen toe.

7.4.2 Ideologie en cultuur Waarom werd het beroep dierenarts als mannenberoep beschouwd? De meeste dierenartsen waren mannen, maar ook het beroep zelf heeft een mannelijk ethos. Deze mannencultuur heeft wereldwijd remmend gewerkt op de participatie van vrouwen in het diergeneeskundig beroepsveld, zoals ook in de wetenschap in het algemeen en in de humane geneeskunde in het bijzonder. Vrouwen werden geweerd omdat zij cultureel werden geïdentificeerd met kenmerken die de moderne wetenschap probeerde uit te bannen, zoals emotie en instinct, en met voeding. Deze mannencultuur betekende rond 1900 dat er voor vrouwen die hun vrouwelijkheid wilden behouden, geen deelname aan de veterinaire opleiding was weggelegd.5 Vrouwelijke artsen hadden in diezelfde periode wel aan legitimiteit gewonnen door te beweren dat de vrouwelijke sympathie vertaald werd in superieure kwaliteiten om vrouwen en kinderen te behandelen. Vrouwen die geïnteresseerd waren om dierenarts te worden, hadden moeite om een

89 Feminisering van het diergeneeskundig beroep en de consequenties voor de praktijk

vergelijkbare specifieke rechtvaardiging te vinden. Rond 1890 verwachtten dierenartsen weinig van de sentimentele waarde die diereigenaren aan hun patiënten toekenden. Dierenartsen beschouwden gezelschapsdieren toen niet als hun primaire beroepsopdracht. Diergeneeskunde bediende de commerciële belangen van veehouders en de volksgezondheid, niet de grillen van de eigenaren van gezelschapsdieren. In 1897 erkende een Britse schrijver dat vrouwen goede gezelschapsdierenartsen zouden kunnen zijn, maar hij uitte ook zijn minachting voor dit type van veterinaire praktijken: “If the practice of veterinary surgery consisted in making a round of visits among lap-dogs, […] and simply diagnosing their disease […] then, and only then, the profession might be a suitable one for women possessed of any delicacy of feeling.”6 Een Amerikaanse dierenarts maakte het volgende bezwaar: “May we soon expect to see the advertisements of our veterinary colleagues in the ladies magazines?”7 Het toelaten van vrouwen tot de veterinaire beroepsgroep werd als bedreiging van de professionele status van de diergeneeskunde gezien. Maar zelfs de toegenomen belangstelling voor de gezelschapsdierenpraktijk, later in de twintigste eeuw, heeft de deur voor vrouwen in het veterinaire beroep niet geopend. In de Verenigde Staten ging de ontwikkeling van gezelschapsdierenpraktijken tientallen jaren vooraf aan de open toelating van vrouwen tot de diergeneeskundige opleiding. Deze tendens is een indicatie voor het feit dat de mannencultuur en niet het type patiënt het geslacht van de Amerikaanse dierenarts heeft beïnvloed. In Nederland tekende zich een vergelijkbare tendens af. Terwijl de aandacht voor gezelschapsdieren in de diergeneeskunde praktijk toenam, had dat niet tot gevolg dat het aantal vrouwen in het veterinaire beroepsveld steeg. In absolute zin nam het aantal afgestudeerde vrouwelijke dierenartsen pas vanaf de jaren zeventig toe, terwijl de aandacht voor gezelschapsdieren al tientallen jaren eerder begon.8

7.4.3 Sociologie Demografische studies over vrouwen in de diergeneeskunde geven wereldwijd een grootschalige verschuiving in de man-vrouwverhouding te zien. Deze verandering begon in de meeste landen in de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw. In de Verenigde Staten behaalden in de periode 1972 t/m 1976 meer vrouwen het dierenartsexamen dan in de daaraan voorafgaande zeventig jaar. In 1975 was in Australië 42 procent van de diergeneeskunde studenten vrouw. De diergeneeskunde opleiding in Stockholm nam in datzelfde jaar, met 60 procent vrouwelijke studenten, een leidinggevende positie in. In 1987 was 70 procent van de studenten in Utrecht vrouw en in Helsinki 7 zelfs 76 procent.

7.5 Oorzaken van feminisering van het diergeneeskundig beroepsveld in Nederland

Net als de gevestigde mannelijke artsen trachtten de gevestigde dierenartsen de opkomst van vrouwen tegen te houden. Toen de eerste generatie van vrouwelijke studenten aan de studie diergeneeskunde wilde beginnen, stelden de mannelijke professionals dat de vrouwelijke constitutie niet geschikt was voor een dergelijk zware studie.9 Acceptatie van vrouwen in de opleiding en in het veterinair beroepsveld is lang uitgebleven. Zoals uit demografische gegevens blijkt, is deze tegenstand uiteindelijke doorbroken (fig. 7.1).

90 Feminisering van het diergeneeskundig beroep en de consequenties voor de praktijk

Figuur 7.1 Percentage afgestudeerde veterinair studenten per academisch jaar in Utrecht in de periode 1925-2009.10

De feminisering in het diergeneeskundig beroepsveld werd veroorzaakt door: –– de gelijke rechten van mannen en vrouwen; –– het veterinaire beroepsveld dat door mannen minder aantrekkelijk wordt gevonden; –– de beloning van de dierenarts die in vergelijking met andere academici is afgenomen; –– de afnemende status van het beroep; –– de invoering van de gewogen loting, begin jaren tachtig, en de traditioneel hogere eindexamencijfers die vrouwen halen waardoor hun kans op inloten wordt vergroot; –– de verhoging van de numerus fixus van 175 naar 225 studenten. Met de huidige man-vrouwverhouding zal het aantal vrouwen in de beroepssector nog meer toenemen.

7.6 Consequenties van feminisering voor de praktijk

Door de stijging van het aandeel van vrouwelijke studenten zal uiteindelijk in de komende jaren ook de samenstelling van de veterinaire beroepsgroep gaan veranderen. De omvang van de verschuiving van de man-vrouwverhouding en de effecten daarvan voor de praktijk worden hieronder nader toegelicht.

7.6.1 Man-vrouwverhouding in de praktijk –– Anno 2010 zijn er 3.085 praktiserende dierenartsen, van wie 53 procent mannen en 47 procent vrouwen. Binnen tien jaar zullen daarvan 828 dierenartsen met pensioen gaan, van deze is 80 procent man en 20 procent vrouw.11 7 –– De laatste vijf jaar zijn jaarlijks gemiddeld 169 studenten afgestudeerd, van wie gemiddeld 24 procent man en 76 procent vrouw. Indien we aannemen dat de verhouding van het aantal mannen en vrouwen dat toetreedt tot de arbeidsmarkt vergelijkbaar is met die binnen het aantal afgestudeerden, dan mag worden verwacht dat van de 828 nieuwe dierenartsen 76 procent (629) vrouw is, en 24 procent (199) man. Over tien jaar zal 38 procent van de 3.085 praktiserend dierenartsen man zijn en 62 procent vrouw. –– De afgelopen tien jaar varieert het aantal vrouwen in de afstudeerrichting Gezelschapsdieren tussen de 87 en 90 procent, en bij Landbouwhuisdieren tussen de 50 en 75 procent. Derhalve zal de toename van het aantal vrouwen binnen de beroepspraktijk van gezelschapsdieren de komende jaren nog groter zijn dan bij landbouwhuisdieren.

91 Feminisering van het diergeneeskundig beroep en de consequenties voor de praktijk

7.6.2 Effecten voor de beroepspraktijk –– Het aantal dierenartsen dat in deeltijd wenst te gaan werken, neemt de laatste jaren onder zowel de vrouwelijke als mannelijke dierenartsen toe. –– Er zijn steeds meer dierenartsen die in loondienst willen werken. Dierenarts wordt een gewoon beroep. –– Vrouwen nemen vaker dan mannen ouderschapsverlof op of gaan er een aantal jaren tussenuit, waardoor hun carrière vertraging oploopt en hun beloning achterblijft bij die van mannen (ervaringsjaren).12 –– Door met name de veterinaire beroepspopulatie wordt gezegd dat er door de feminisering een tekort aan dierenartsen voor landbouwhuisdieren komt. Vraag is echter of dat de reden is, óf dat met name de achterblijvende beloning in dit segment ervoor zorgt dat minder dierenartsen de landbouwhuisdieren sector willen bedienen.13

Ten slotte, hoe zal de man-vrouwverhouding zich binnen de facultaire beroepspopulatie ontwikkelen? Zal het aantal vrouwelijke dierenartsen in leidinggevende posities ook in deze veterinaire beroepssector terrein gaan winnen? Er wordt beweerd dat vrouwen binnen korte tijd na afstuderen het beroepsveld verlaten omdat het vak lichamelijk en geestelijk zwaar is.14 De vraag is of dit klopt. Maar indien dit juist is, dient te worden nagegaan in welke mate dit plaatsvindt, en waardoor dit wordt veroorzaakt? Zijn de arbeidsomstandigheden onvoldoende aangepast aan vrouwen?

Noten

1 Voor een uitgebreide biografie zie I. van der Gaag, ‘De vrouwelijke dierenarts: toen en nu’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 112 (1987) 1392-1404; Idem, ‘Dr. Jeannette Donker-Voet, eerste vrouwelijke dierenarts in Nederland’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 125 (2000) 8-10. 2 I.H. Stamhuis en A. de Knecht-van Eekelen, ‘”Zy is toch wel zeer begaafd”, Historische bijdragen over vrouwen in de bètawetenschappen’, Gewina 20 (1997) 173-183, aldaar 176. 3 C. Offringa, Van Gildestein naar Uithof. 150 jaar diergeneeskundig onderwijs in Utrecht dl. 1. (Utrecht 1971) 314, dl. 2 (Utrecht 1981) 25, 255; Studievoortgangsysteem ‘Osiris’ Universiteit Utrecht, faculteit Diergeneeskunde, Utrecht, december 2010. 4 Susan D. Jones, ‘Gender and Veterinary Medicine: Global Historical Perspectives’, Argos 23 (2000) 119-123. 5 Ibidem, 120. 6 Ibidem. 7 Ibidem. 8 I.M.E. Boor-van der Putten, 75 jaar geneeskunde van gezelschapsdieren in Nederland 1911-1986 (Utrecht 1986) 7 103-113. 9 P.A. Koolmees, ‘De feminisering van de diergeneeskunde in Nederland, 1925-2000’, Argos 23 (2000) 125-131, aldaar 126. 10 Offringa, Van Gildestein naar Uithof , n. 3; Studievoortgangsysteem ‘Osiris’, n. 3. 11 J. Klamer, M. Woesthoff en C.A.M. Koenis, De dierenarts op consult. Scriptie Hogeschool van Hall Larenstein (Leeuwarden 2010). 12 Carin A. Smith, ‘The Gender Shift in Veterinary Medicine: Cause and Effect’, Veterinary Clinics Small Animal Practice 36 (2005) 329-339. 13 Ibidem. 14 ‘De dokter haakt af’, De Telegraaf van zaterdag 8 januari 2011, sectie Reportage, 1.

92 8

Differentiatie en specialisatie A. Rijnberk en E. Teske

8.1 Inleiding

In 2021 zal het 200 jaar geleden zijn dat in Nederland werd begonnen met diergeneeskundig onderwijs. De ziekten bij het vee (schaap en rund) en “andere voor den Landbouw nuttige Dieren” vormden de belangrijkste aanleiding voor de oprichting van’s Rijks Vee-artsenijschool.1 In de later geformuleerde doelstellingen werd ook de hond genoemd: “Hoofddoel der school is het doen kennen en genezen van de ziekten en gebreken van de voornaamste inlandsche huisdieren, bij voorkeur worden toegelaten paard, ezel, rund, schaap, geit, varken, hond.”2 Hoewel de doelstelling dit niet uitstraalt, hebben de zogenoemde kleine huisdieren, vooral honden en katten, vanaf het begin in belangrijke mate deel uitgemaakt van het patiëntenbestand van de ‘school’.3 De behandeling van de kleine huisdieren werd aanvankelijk eerder gezien als een middel dan als een doel. In het midden van de negentiende eeuw vermeldt een leraar in het onderwijsverslag dat de studenten zich konden oefenen in de operatieleer op honden en katten, voordat ze in het laatste studiejaar werden toegelaten tot de paarden.4 In het begin van de twintigste eeuw was de grote toestroom van cliënten met zieke kleine huisdieren aanleiding om een vierde klinische leraar te benoemen. Met ingang van 1 september 1911 werd dr. H. (Heinrich) Jakob uit München benoemd tot leraar aan’s Rijks Vee-artsenijschool met als leeropdracht “de algemene geneesleer, de geneesmiddel- en vergiftleer en kliniek”.5 Het begin van de vervulling van deze omvangrijke leeropdracht wordt beschouwd als de officiële start van de geneeskunde van gezelschapsdieren als een apart vakgebied. Differentiatie en specialisatie

Met de geleidelijke verdwijning van het paard uit het straatbeeld en de stimulerende invloed van de nieuwe leraar gaan praktiserende dierenartsen in een aantal steden meer aandacht besteden aan de kleine huisdieren. De ontwikkelingen gaan snel en al rond het begin van de Tweede Wereldoorlog afficheren dierenartsen zich als ‘arts voor kleine dieren’, of ‘dierenarts, spec. voor kleine dieren’. Dit ‘spec.’ stond voor speciaal, maar zou door het publiek ook geïnterpreteerd kunnen worden als specialist. In de eerste jaren van de tweede wereldoorlog kwam al een rapport tot stand waarin onder meer werd voorgesteld om de titel van specialist toe te kennen aan hem of haar die na het afstuderen nog minstens één jaar aan de Kliniek voor Kleine Huisdieren werkzaam zou zijn geweest. De controle op de naleving van deze bepaling zou berusten bij het hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde en verder bij ‘het bestuur van een te stichten groep dierenartsen met belangstelling voor kleine huisdieren’. De faculteit vond het stagejaar te kort om zich voldoende te kunnen verdiepen in de omvangrijke stof en meende dat ook aan andere dan in het rapport genoemde terreinen aandacht gegeven moest worden.6 De oorlogssituatie verhinderde verdere ontwikkelingen. Na de oorlog is de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier er snel gekomen. In 1947 werd deze groep van de Maatschappij voor Diergeneeskunde opgericht om ‘de belangstelling voor de kennis van de geneeskunde van het kleine huisdier te bevorderen’. De oprichters streefden niet naar een specialistenvereniging en stelden zich ook open voor ‘oprecht belangstellende dierenartsen met een gemengde praktijk’.7 In eerste instantie zijn de gewenste extra kennis en vaardigheden er niet gekomen door een postuniversitaire specialisatie, maar door ontwikkelingen in het curriculum voor de opleiding tot dierenarts. Er kwam een streven op gang naar een differentiatie binnen de studie diergeneeskunde.

8.2 Differentiatie

In naoorlogse jaren zijn er in de beroepsorganisatie (de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, KNMvD) en de faculteit veel discussies geweest over de wenselijkheid om de toenemende kennis in de vele deelgebieden van de diergeneeskunde niet langer over te dragen in een ongedeeld curriculum. In 1971 presenteerde de faculteit een voorstel voor een 4-jarige basisopleiding, gevolgd door twee 2-jarige differentiatierichtingen: een klinische richting en een veterinair-hygiënische richting. Invoering van het vergaande voorstel zou ook consequenties moeten hebben voor de wettelijke bevoegdheid van de dierenarts. Dit stuitte op veel verzet van de beroepsorganisatie.8 Deze zogenoemde grote differentiatie is er niet gekomen.9 Intussen waren zowel in de Universiteitskliniek voor Kleine Huisdieren (vanaf de jaren tachtig: gezelschapsdieren) alsook in de diergeneeskundige praktijk diverse deelgebieden tot ontwikkeling gekomen. Het coassistentschap van vier weken bood onvoldoende mogelijkheden om de elementaire vaardigheidstrainingen op de zich ontwikkelende terreinen over te dragen.10 De vakgroep wachtte de verdere ontwikkelingen op het gebied van een gedifferentieerd curriculum niet af en stelde een 8 keuzecoassistentschap in.

8.2.1 Keuzecoassistentschap In het studiejaar 1974/1975 werd coassistenten voor het eerst de mogelijkheid geboden om na het (basis)coassistentschap van vier weken te kiezen voor een aanvullende periode van acht weken vaardigheidstraining. Van deze acht weken werd er één verzorgd door de vakgroep Radiologie. In de overige zeven weken werden de studenten naar locatie ingedeeld: –– drie weken ’s ochtends polikliniek van de deelgebieden; ’s middags operatiekamers of geprogrammeerde instructie; –– twee weken verpleegafdelingen met verantwoordelijkheid van “zaalarts”;11

94 Differentiatie en specialisatie

–– één week anesthesie in de operatiekamers; –– één week intensive care (IC) met vrij grote verantwoordelijkheid en een begeleiding met een ‘probleem georiënteerd’ karakter. De geprogrammeerde instructie omvatte onder meer: anesthesie/intensive care, beenmergpunctie, bloedafname/bloedtransfusie, chirurgie (urethrostomie kater, arthrotomie knie, chirurgie patellaluxatie), gastro-enterologisch onderzoek, huidaandoeningen, laboratoriummethoden, oogheelkunde en vogelziekten.12 De instructies werden voor een deel gegeven met moderne audiovisuele middelen: diabandseries. De chirurgische instructie hield ook operaties op levende dieren in, waarbij hoge eisen werden gesteld aan de begeleiding van de studenten en de dieren na afloop werden geëuthanaseerd.13 De studenten hadden veel belangstelling voor het keuzecoassistentschap, vooral ook vanwege de zelfwerkzaamheid en de (afgeleide) verantwoordelijkheid. Er werden jaarlijks ongeveer 50 studenten toegelaten, door elke vier weken een groep van vier studenten te laten instromen na voltooiing van hun basiscoassistentschap. De eerste groep studenten bestond uit A.P.J. Bil, G.F.S. Hegge, J. van der Heide en M.A. Wisselink. De programma’s van het basiscoassistentschap en het keuzecoassistentschap waren op elkaar afgestemd, maar aanvankelijk ontbraken duidelijke beroepsprofielen. Een begin 1979 nieuw benoemde onderwijscommissie (R.J. Slappendel, voorzitter.; R.P. Happé; J. Rothuizen; D.J. Riemersma, student) ontwikkelde algemene doelstellingen voor elk van deze coassistentschappen: Basiscoassistentschap: verwerving van vaardigheden benodigd om op verantwoorde wijze gezelschapsdieren te behandelen in een praktijk voor voornamelijk landbouwhuisdieren. Keuzecoassistentschap: verwerving van vaardigheden benodigd om in een gezelschapsdierenpraktijk op verantwoorde wijze gezelschapsdieren te behandelen. Deze algemene doelstellingen werden gecompleteerd met specifieke eindtermen. Op beide niveaus maakte de onderkenning van de begrenzing van de eigen diagnostische en therapeutische mogelijkheden deel uit van de eindtermen. Bij de eindtermen voor het keuzecoassistentschap werd aangegeven dat bij dreigende overschrijding van het eigen kunnen, verwijzing naar een gespecialiseerde collega zou moeten volgen. De totstandkoming van de onderwijsdoelstellingen, de eindtermen en het onderwijsprogramma is een geleidelijk proces geweest met frequente terugkoppelingen tussen de vakgroeponderwijscommissie en het vakgroepbestuur.14 Dit mede omdat uit het onderwijsprogramma de tijdsbestedingen en daarmee de personele bezettingen van de diverse deelgebieden voortvloeiden. Al met al is, mede in overeenstemming met de later op gang gekomen facultaire differentiatieplannen, een doorwrocht onderwijsprogramma voor het zesde studiejaar ontstaan dat uiteindelijk integraal door het vakgroepbestuur werd overgenomen.15

8.2.2 Herprogrammering Na de afwijzing van de in de inleiding van dit hoofdstuk genoemde grote differentiatie koos de faculteit voor een grondige aanpak. Op basis van een inventarisatie binnen en buiten de faculteit 8 werden doelstellingen voor het diergeneeskundig onderwijs geformuleerd.16 Deze doelstellingen vormden de basis voor de herprogrammeringvoorstellen van 1976. In dit rapport werden voorstellen opgenomen voor beroepsgerichte keuzerichtingen met een duur van ongeveer een half jaar.17 Hierbij bleef de algemene bevoegdheid overeind. Dit rapport gaf tevens een aanzet voor de later sterker uitgesproken opvatting dat een algemene bevoegdheid nog geen algemene bekwaamheid inhoudt. Deze voorstellen en nieuwe wetgeving (Tweefasenwet) leidden tot vervolgrapporten waarmee uiteindelijk in 1982 twee differentiatierichtingen tot stand kwamen: een differentiatierichting Gezelschapsdieren en een differentiatierichting Landbouwhuisdieren en Dierlijke Productie.18 De faculteit is op de ingeslagen weg verdergegaan en bij latere aanpassingen van het curriculum hebben de differentiatierichtingen verder gestalte gekregen. Zo is een curriculum tot stand gekomen

95 Differentiatie en specialisatie

waarbij na een uniform coassistentschap gekozen kon worden uit vijf differentiatierichtingen (gezelschapsdieren, paard, rund, varken en pluimvee) met elk nog weer kleine keuzepakketten.19 In dit in 1995 gestarte curriculum konden de studenten die kozen voor de differentiatierichting Gezelschapsdieren, zich gedurende bijna het gehele laatste studiejaar toeleggen op alle facetten van de geneeskunde van gezelschapsdieren.

8.2.3 Studiepaden De zojuist genoemde differentierichtingen hadden als leerdoel de verwerving van een startcompetentie voor probleemoplossing bij de betreffende (groep) diersoort(en). Hiermee was een belangrijke toespitsing op deelgebieden bereikt. Niettemin heeft de faculteit al kort nadat de inkt van het rapport voor het zojuist genoemde curriculum droog was, een strategiecommissie gevraagd om na te gaan of de profielen van de afstuderende dierenartsen in voldoende mate tegemoet kwamen aan de maatschappelijke vraag.20 De commissie stelde vast dat de faculteit niet in alle deelgebieden de gevraagde kwantiteit en kwaliteit leverde, en meende dat daar de volgende hoofdproblemen aan ten grondslag lagen: –– De beschikbare kennis en vaardigheden worden onvoldoende overgedragen in het nog steeds zeer brede curriculum dat een groot aantal diersoorten bestrijkt alsook niet-klinische vakgebieden als bijvoorbeeld veterinaire volksgezondheid en proefdierkunde. –– De studenten zien de faculteit primair als een instelling voor de opleiding tot arts voor dieren, waarbij de gedachten vrijwel uitsluitend uitgaan naar de zorg voor het individuele zieke dier. Er is te weinig belangstelling voor de problemen bij grotere groepen dieren, de gezondheidszorg van landbouwhuisdieren, alsook voor niet-klinische segmenten van de diergeneeskundige arbeidsmarkt.

Om beter te kunnen voldoen aan de maatschappelijke vraag naar hoogwaardige kennis en vaardigheden in de diverse deelterreinen van de diergeneeskunde, heeft de commissie Facultaire Strategie onder meer voorgesteld om, op basis van de markt, contingenten studenten toe te laten voor een aantal deelgebieden. Dit voorstel voor gesegmenteerde instroom van studenten in gescheiden studiepaden is deel geworden van het facultaire beleid.21 In 2001 is een nieuw curriculum van start gegaan met gescheiden studiepaden en de mogelijkheid om een deel van de studenten toe te laten via decentrale selectie.22

8.2.4 Vervolg In de vorige paragrafen is globaal geschetst hoe tot de eeuwwisseling met een geleidelijk veranderende inrichting van de studie de faculteit tegemoetgekomen is aan de vraag naar deskundigheid op deelgebieden binnen de diergeneeskunde. In hoofdstuk 9 wordt nader ingegaan op de curriculaire consequenties en op de ontwikkelingen in het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw. De geschetste veranderingen hebben zich niet altijd in een sfeer van unanimiteit voltrokken. Een interessant en weerkerend facet wordt gevormd door de houding van de 8 studenten. Toespitsing van kennis wordt geapprecieerd, maar de daarvoor benodigde keuzen zien de studenten graag zo laat mogelijk in de studie. Dit om breedte en daarmee een diversiteit aan opties in de beroepsuitoefening te behouden. Met de stappen van keuzecoassistentschap naar differentiatie en vervolgens naar studiepaden liep de faculteit aanvankelijk vooruit op de totstandkoming van de opleiding van specialisten. Waarschijnlijk heeft de op gang gekomen differentiatie bijgedragen aan het zicht op de eigen beperkingen van een dierenarts werkzaam in, bijvoorbeeld, een zeer breed vakgebied als de geneeskunde van gezelschapsdieren. Om de snel toenemende mogelijkheden voor diagnostiek en behandeling aan de patiënten dienstbaar te kunnen maken, ontstond meer en meer een cultuur van verwijzing naar praktijken met specifieke kennis op een deelterrein. In deze cultuur hebben geschoolde specialisten hun plaats gevonden.

96 Differentiatie en specialisatie

8.3 Specialisatie in Nederland

In de inleiding van dit hoofdstuk is aangegeven dat er al in de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw plannen waren voor specialisatie binnen de diergeneeskunde. Hierbij dacht men aan specialisatie naar diersoortgroep, c.q. geneeskunde van het kleine huisdier. Door de Tweede Wereldoorlog strandde dit initiatief. De in 1947 opgerichte Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier van de KNMvD bevorderde de ontwikkeling van het vakgebied door enkele keren per jaar een bijeenkomst te beleggen voor voordrachten en uitwisselingen van ervaringen. In deze aanpak paste ook de formulering van minimumeisen voor praktijkruimten en praktijkinrichting.23 De groep streefde niet naar een specialistenvereniging.24 Dit beeld veranderde in het midden van de jaren zeventig. De KNMvD vroeg een commissie een organisatiestructuur te ontwikkelen voor de erkenning en registratie van veterinaire specialisten. Vooruitlopend op deze ontwikkeling stelde de vakgroep programma’s op voor de scholing van dierenarts-assistenten.

8.3.1 Organisatiestructuur De Commissie ter Voorbereiding van de Erkenning en Registratie van Veterinaire Specialisten van de KNMvD had met de achttien leden een zeer brede samenstelling.25 De voorzitter, P.A.M. Guinée, en de secretaris van de KNMvD, M.A. Moons, vervulden een stimulerende rol. Met als model de organisatiestructuur in de humane geneeskunde, ontwikkelde de commissie een raamwerk. Op 1 oktober 1977 ging de algemene vergadering van de KNMvD akkoord met de basisartikelen voor een reglement voor de opleiding, erkenning en registratie van veterinaire specialisten.26 De taken en bevoegdheden van de diverse organen, alsmede hun samenstelling en wijze van verkiezing en functioneren werden nader uitgewerkt. Het geheel werd als hoofdstuk XIIa (Erkenning en Registratie van Veterinaire Specialisten) opgenomen in het huishoudelijk reglement van de KNMvD. Aan de agenda van de algemene vergadering van 1978 werden tevens ontwerpprofielen voor vier specialisatierichtingen als bijlagen toegevoegd: Proefdierkunde, Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Geneeskunde van Pluimvee en Vogels, Veterinair Laboratoriumspecialist.27 De algemene vergadering stemde in met de voorstellen, met onder meer de kanttekening dat de profielen te zijner tijd de goedkeuring zouden moeten verwerven van de nog in te stellen Raad voor Specialisatie (RvS). Verder verleende de algemene vergadering aan het hoofdbestuur van de KNMvD een mandaat om wijzigingen op onderdelen door te voeren die het gevolg zouden kunnen zijn van overleg met participanten, zoals de overheid en de faculteit. Bij het overleg met de faculteit zijn vrijwel alle door de faculteit opgevoerde punten verwerkt in het reglement.28 Overleg met vertegenwoordigers van de overheid heeft consequenties gehad voor een aantal artikelen van het reglement.29 Aanvankelijk werd in dit overleg de indruk gewekt dat de overheid een centrale plaats wilde innemen, ‘zowel wat verantwoordelijkheid als controle betreft’. Echter, later bleek de overheid haar rol in de RvS te beperken tot die van adviseur. Het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen expliciteerde dit door mee te delen dat het zich wilde beperken tot opleidingen 8 die voortvloeien uit de Wet op het wetenschappelijk onderwijs.30 Enkele jaren later stelde de RvS vast dat dientengevolge de reglementair vastgelegde terugkoppeling naar het ministerie kon komen te vervallen en besluiten van de RvS “in wezen eindbeslissingen” waren, waarop het hoofdbestuur van de KNMvD geen invloed meer kon uitoefenen. Als pragmatische en werkbare oplossing werd afgesproken dat de besluiten van de raad aan het faculteitsbestuur en aan de het hoofdbestuur van de KNMvD worden voorgelegd. De besluiten van de raad zijn dan bekrachtigd zodra beide besturen hun instemming hebben betuigd.31 Hiermee had de organisatiestructuur voor veterinaire specialisatie definitief vorm gekregen (fig. 8.1).32 De samenstellingen en de taken van de drie bestuursorganen, zoals in 1980 in beginsel vastgelegd,33 worden hieronder kort opgesomd.

97 Differentiatie en specialisatie

Figuur 8.1 Structuur van veterinaire specialisatie in Nederland.

8.3.1.1 Raad voor Specialisatie (ingesteld: 19 april 1982) De Raad voor Specialisatie (RvS) is samengesteld uit: –– tien gewone leden; vijf vanuit de KNMvD en vijf vanuit de Faculteit der Diergeneeskunde –– zes adviserende leden; vertegenwoordigers van de ministeries van Onderwijs, Landbouw en Volksgezondheid, en van het Centraal Diergeneeskundig Instituut, het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren. –– De eerste voorzitters waren C.D.W. König en G.J.W. van der Meij.34 Taken: –– stelt vast welke deelgebieden van de diergeneeskunde in aanmerking komen om als specialisme te worden erkend; –– besluit over de vereisten voor opleiding, opleiders en opleidingsinstituten.

8.3.1.2 Registratiecommissie (ingesteld 3 mei 1983) De Registratiecommissie (RC) is samengesteld uit vertegenwoordigers van de diverse specialismen, waarbij voor elk specialisme één lid namens de KNMvD en één lid namens de Faculteit der Diergeneeskunde zitting heeft. De eerste voorzitters waren H.W. de Vries en A. Brand.35 Voorbereidende taken: –– onderzoek naar de behoefte aan erkenning van een bepaald specialisme; –– ontwerp van de eisen te stellen aan opleidingen, opleiders en opleidingsinstituten. Uitvoerende taken: –– toezicht op de opleidingen; 8 –– aanwijzing van opleiders; –– inschrijving van specialisten in het register; –– bewaking van de uitoefening van het specialisme. De Registratiecommissie rapporteert aan de Raad voor Specialisatie.

8.3.1.3 Specialisatiecommissie Elk specialisme kent een Specialisatiecommissie (SC), die als volgt is samengesteld: –– de twee leden van de Registratiecommissie die het betreffende specialisme vertegenwoordigen; –– twee vertegenwoordigers uit een door de Registratiecommissie aan te wijzen verwant specialisme.

98 Differentiatie en specialisatie

Taken: –– ontwerp van het profiel van het specialisme; –– beoordeling van de opleiding; –– begeleiding van de specialisten in opleiding; –– advies aan de Registratiecommissie over: –– al of niet registreren van de aspirant-specialist; –– erkenning van opleiders en opleidingsinstituten.

8.3.2 Opleidingsprogramma Gezelschapsdieren Zoals aangegeven in § 8.3.1 werden aan de stukken over specialisatie voor het jaarcongres 1978 van de KNMvD bijlagen toegevoegd met ontwerpprofielen voor vier mogelijke specialismen.36 In haar rapport schetste de profielcommissie voor de specialist in de Geneeskunde van het Kleine Huisdier (J.W. Baljet, G.H.P.J. Gouda Quint, A. Rijnberk) het volgende opleidingsprogramma:

Een 4-jarige opleiding te verdelen in twee perioden van twee jaren: Periode 1 –– roulatie van zes weken langs acht disciplines van de vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier; –– stages van zes weken bij de vakgroepen Pathologie, Radiologie, Verloskunde, Zoötechniek; –– een half jaar brede oriëntatie in een goed functionerende praktijk voor kleine huisdieren. Periode 2 –– toespitsing op een van de volgende maatschappelijk haalbare deelspecialismen: Interne Geneeskunde, Chirurgie, Dermatologie, Oogheelkunde, Orthopedie, en Radiologie.

Daarnaast zou de specialist in opleiding dienen deel te nemen aan patiëntenbesprekingen, klinisch- pathologische conferenties, alsook zelf voordrachten te houden. Voorts zouden bij de aanvraag tot inschrijving als specialist twee tot drie publicaties van voldoende gehalte moeten zijn verschenen of geaccepteerd.

In de beschrijving van dit ontwerpprofiel was rekening gehouden met een commentaar van het bestuur van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier van de KNMvD.37 Het bestuur van de groep meende dat het voorgestelde opleidingsprogramma zou leiden tot superspecialisten, terwijl in de praktijk vooral behoefte zou bestaan aan een opleiding tot het ‘middenniveau’. Volgens de profielcommissie zou de eerste periode van twee jaren in deze behoefte kunnen voorzien. Na afronding van periode 1 zouden enkele dierenarts-assistenten in aanmerking kunnen komen voor periode 2, terwijl anderen hun loopbaan in de praktijk zouden kunnen voortzetten. De voorstellen van de profielcommissie kwamen ter sprake in de vergaderingen van het bestuur van de vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier van juni en september 1977. Het vakgroepbestuur onderschreef het belang van een impuls voor het ‘middenniveau’. De vakgroep vroeg 8 zich zelfs af of het niet gewenst zou zijn om in de aanloopperiode, naast de voorgestelde specialisten met een aantekening voor een deelgebied, ook de mogelijkheid open te houden voor een opleiding tot specialist in de Geneeskunde van het Kleine Huisdier in den brede.38 De vakgroep meende dat de opzet met een korte (ruim 1 jaar) periode van brede oriëntatie en een daaropvolgende specialisatie op een deelgebied goed aansloot bij de opleidingsprogramma’s in de USA. Dit zou mogelijkheden bieden voor uitwisselingen met dierenartsen in de USA en wellicht ook in Europa. Verder reikte de vakgroep onder meer een voorstel aan voor de samenstelling van de SC. De aanduiding ‘de’ Specialisatiecommissie en het voorstel voor de samenstelling wijzen erop dat de vakgroep dacht aan één specialisatie met toespitsingen op deelgebieden. Ook bracht de

99 Differentiatie en specialisatie

vakgroep onder de aandacht van de Commissie ter Voorbereiding van de Erkenning en Registratie van Veterinaire Specialisten dat het eerste jaar van de scholing een grote onderwijsbelasting zou gaan inhouden.39

8.3.3 Trage start Hiermee leek alles beklonken en zou het snel tot verdere invulling kunnen komen, dat wil zeggen tot de instelling van de diverse commissies en tot de erkenning van specialismen en specialisten. Toch heeft het ruim vijf jaar moeten duren voordat de eerste specialismen een officiële status kregen. De bemensing van de diverse commissies vroeg wat tijd omdat bijvoorbeeld voor de RvS de benoeming van leden en adviseurs volgens het reglement diende te berusten op voorstellen van betrokken instanties (§ 8.3.1). De meeste tijd was echter nodig voor uitvoerige discussies in de RvS over enkele ‘hete hangijzers’.40 Op 15 juni 1982 kwam de RvS voor het eerst bijeen.41 Mede op basis van terugkoppelingen vanuit de wat later ingestelde RC en de diverse specialisatiecommissies is in de loop van enkele jaren in de raad consensus ontstaan over een aantal belangrijke aspecten: de te erkennen specialismen, de levensvatbaarheid en de de facto-erkenning.

8.3.3.1 Welke specialismen? Zeker voor wat de geneeskunde van gezelschapsdieren betreft, werden de discussies sterk beheerst door de vraag hoe ver de toespitsing op een deelgebied zou moeten gaan. Zoals al gememoreerd in § 8.3.2 vonden sommigen dat de door de profielcommissie voorgestelde deelgebieden het vak wel erg ver opsplitsten. Het waren opleidingen voor superspecialisten waarvan er maar weinig nodig zouden zijn. Dergelijke overwegingen vormden ook de grondslag voor de aarzelingen bij de RvS. Zo werd reglementair vastgelegd dat uitsluitend specialisatiecommissies met een voorbereidende taak konden worden ingesteld. De instelling van een dergelijke commissie door de RC behoefde de goedkeuring van de RvS. De RC voelde zich hierdoor belemmerd in haar werkzaamheden en sprak daarover haar ongenoegen uit.42 Ook vroeg de RvS aan de RC om de inrichting van de “specialisatie Gezelschapsdieren nader te onderbouwen”. Ten aanzien van de profielschets van de specialisatie Radiologie plaatste de RvS vraagtekens bij de voorgestelde duur van de opleiding. Door beperking van het aantal onderzoeksmethoden zou de duur van de opleiding beperkt kunnen worden.43 Voorts is in de RvS overwogen om de opleiding tot dermatoloog deel te laten zijn van de opleiding tot internist. Op basis van discussies in de voorlopige specialisatiecommissie besloot de RC echter dat het hier gaat om duidelijk van elkaar te onderscheiden specialismen. De RC deelde dit standpunt mee aan de RvS. De combinatie is er niet gekomen. Sterker was de aandrang om algemene chirurgie en orthopedie te combineren. Deze opleidingen zijn samengebracht.44 De snelle ontwikkeling van de deelgebieden, zowel in de vakgroep als in de praktijk, heeft er 8 waarschijnlijk toe bijgedragen dat eind jaren tachtig de RvS de volgende specialismen officieel had erkend: Pathologie, Radiologie en (voor gezelschapsdieren) Oogheelkunde, Chirurgie, Dermatologie, Interne Geneeskunde.45

8.3.3.2 Levensvatbaarheid Enkele leden van de RvS meenden dat het niet verantwoord was om met specialisatie in de diergeneeskunde te beginnen zonder goed zicht te hebben op de maatschappelijke behoefte en economische haalbaarheid. Het argument dat het in het slechtste geval - dus bij een volledige mislukking van het specialisme - altijd nog om dierenartsen zou gaan die in een reguliere praktijk zouden kunnen werken, kon niet overtuigen.

100 Differentiatie en specialisatie

Voorstellen om een onderzoek te doen naar de behoefte en de economische haalbaarheid bleven hangen op de vraag hoe zo’n onderzoek opgezet zou moeten worden. Er werd van een onderzoek afgezien. De invoering van specialismen hing niet langer af van vragen over de levensvatbaarheid. De RC gaf wel aan ernaar te streven de economische haalbaarheid op grond van de beschikbare informatie zo goed mogelijk in de profielen te laten doorklinken.46

8.3.3.3 Erkenning van de facto-specialisten Geruime tijd is gesproken over de erkenning van dierenartsen die hun sporen hadden verdiend op een bepaald terrein en eigenlijk al op specialistisch niveau werkten. Bij de afwegingen tussen ‘er worden geen toelatingseisen gesteld’ en ‘er worden zware theoretische en praktische examens afgenomen’, groeide de overtuiging dat er niet aan viel te ontkomen om per specialisme aan enkele beoefenaren de titel ‘specialist op uitnodiging’ te verlenen. Aanvragen voor erkenning als de facto-specialist zouden dan aan de ‘specialisten op uitnodiging’ van het betreffende deelgebied kunnen worden voorgelegd. Zij adviseren de SC over erkenning of eventueel de noodzaak van aanvullende vorming. De titel ‘specialist op uitnodiging’ wordt verleend door het hoofdbestuur van de KNMvD op advies van de RvS en in afstemming met de RC.47 Voor de gezelschapsdieren verleende het hoofdbestuur de eerste titels ‘specialist op uitnodiging’ aan M.H. Boevé, J. Gutteling en F.C. Stades (oogheelkunde), R.J. Slappendel, R. Stolp, A. Rijnberk en H.W. de Vries (interne geneeskunde), M.W. Vroom, A. Willemse en M.A. Wisselink (dermatologie).48 Applicanten voor de facto-specialist overleggen een notitie met een curriculum vitae, een globale beschrijving van de wijze waarop zij hun expertise hebben verworven en een globale beschrijving van hun functioneren in het betreffende specialisme op het moment van de aanvraag tot registratie. De praktische en/of vaktechnische vaardigheden dienen ten overstaan van de specialisten op uitnodiging op een controleerbare wijze (casussen, praktische demonstraties, verslagen en/of andere door specialisten op uitnodiging aanvaarbaar geachte mogelijkheden) te worden aangetoond. De specialisten op uitnodiging rapporteren over hun bevindingen aan de RC. De applicant zal eenmaal op de werkplek door een (of meer) specialist(en) op uitnodiging worden gevisiteerd. Bij voldoende resultaat wordt de aanvraag ter goedkeuring aangeboden aan de RvS. Bij een onvoldoende resultaat bestaat eenmalig de gelegenheid tot het doen van een nieuwe aanvraag, binnen een door de RC gestelde termijn.49

8.3.4 Intussen in de vakgroep Hangende de instelling van de officiële organen voor specialisatie in de diergeneeskunde, ging de vakgroep nadere invulling geven aan programma’s voor dierenartsen die werden aangesteld in de rang van dierenarts-assistent. Het waren aanstellingen met een tijdelijk karakter (4 x 1 jaar) en bedoeld voor verdere bekwaming en specialisatie. Een commissie werd gevraagd om een nieuw opleidingsprogramma op te zetten tegen de achtergrond van het karakter van de aanstelling, het rapport van de profielcommissie van de KNMvD (§ 8.3.2) en de ontwikkeling van veterinaire specialismen in de USA. In 1979 presenteerde de commissie, de “roulantenkommissie” (R.A.A. van 8 Oosterom, R.J. Slappendel, F.J. van Sluijs, M.A. Wisselink), een eerste versie van een gedetailleerd ‘programma voor een opleiding tot uitoefening van de geneeskunde van het kleine huisdier op specialistisch niveau’. Na uitvoerige discussie in het vakgroepbestuur en na verwerking van voorstellen tot aanpassing,50 werd het rapport in december 1980 integraal aangenomen.51 Het programma omvatte twee fasen (fig. 8.2 en fig. 8.3): “Een algemene oriëntatie in den brede (fase I) en een verdere verdieping in een deelgebied (fase II). Deze beide fasen duren elk twee jaar en komen in grote lijnen overeen met de in het rapport van de profielcommissie van de KNMvD genoemde perioden I en II.” Bij de afsluiting van fase I ontving de dierenarts-assistent een door de voorzitter van de vakgroep en de decaan van de faculteit ondertekende verklaring (fig. 8.4). Kandidaten voor fase II werden toegelaten op basis van een voordracht door een selectiecommissie.

101 Differentiatie en specialisatie

Figuur 8.2 De eerste fase van het opleidingsprogramma voor dierenarts-assistenten, zoals ontwikkeld door de roulantenkommissie van de vakgroep (1980).

8

Figuur 8.3 De tweede fase van het opleidingsprogramma voor (senior, sr) dierenarts-assistenten in 1980 (zie ook fig. 8.2).

102 Differentiatie en specialisatie

8

Figuur 8.4 Certificaat dat werd uitgereikt aan dierenarts-assistenten bij de afronding van de eerste fase van het programma voor de opleiding tot specialist.

103 Differentiatie en specialisatie

Op 19 januari 1981 ging het programma van start. Een commissie (M.H. Boevé, P.G. van Ooijen, F.J. van Sluijs) stelde een rooster op waarmee zo goed mogelijk aan een aantal knelpunten werd tegemoetgekomen. Zo konden de nieuw aangestelde dierenarts-assistenten niet alleen in fase I worden ingepast, maar werd de eerder aangestelde dierenarts-assistenten ook de mogelijkheid geboden een opleiding tot specialist te voltooien (fig. 8.5).52

Figuur 8.5 Opleidingsschema voor dierenarts-assistenten, op het moment dat de Specialisatiecommissie, de Registratiecommissie en de Raad voor Specialisatie nog niet operationeel waren. De zes laatstgenoemde dierenarts-assistenten volgden het programma voor een opleiding tot uitoefening van de geneeskunde van het gezelschapsdier op specialistisch niveau volgens het programma dat op 16 december 1980 door het vakgroepbestuur was aanvaard. De vier eerstgenoemden volgden een specialistische scholing, waarmee ook zíj later in aanmerking kwamen voor de facto-registratie als specialist.

Wetenschappelijk onderzoek vormde geen vast onderdeel van het opleidingsprogramma, maar de ‘roulantencommissie’ onderstreepte wel het belang. Onderzoek zou vooral moeten plaatsgrijpen in de tweede fase. Na een aanzet in de Interne Nota Wetenschapsbeleid,53 werden de vereisten door de 8 begeleidingscommissie als volgt geconcretiseerd: -drie casuïstieken en een onderzoek of uitgebreide publicatie van andere aard; -het onderzoek dient een prospectief karakter te hebben, met een daarbij behorende vraagstelling en werkplan zoals voorzien in de bij de ‘vakgroepsresearchkommissie’ gangbare formulieren.54 In afwezigheid van officiële specialisatieorganen werd het programma in 1981 toegestuurd aan de secretaris van de KNMvD, met de vermelding dat het goed aansloot bij het ontwerpprofiel (§ 8.3.2).55 Dit met de kanttekening dat de “oriëntatie in een goed functionerende praktijk voor kleine huisdieren” geen deel is geworden van het programma omdat het buiten het kader van de aanstelling als dierenarts-assistent valt en geschikte (erkende) praktijken niet voorhanden zijn. Verder meldde de vakgroep aan de KNMvD dat de scholing per deelgebied werd vastgelegd

104 Differentiatie en specialisatie en bewaakt door een voorlopige beoordelingscommissie (P.G. van Ooijen en H.W. de Vries), in samenspraak met de coördinatoren van de betreffende deelgebieden. Deze commissie introduceerde een voorlopige procedure voor de registratie, beoordeling en bewaking van de specialistenopleiding, zulks met inbegrip van een beoordelingsformulier en een evaluatieformulier.56 De KNMvD honoreerde het verzoek van de vakgroep om een waarnemer, toen in 1982 de RvS werd samengesteld. Dr. P.H.A. Poll (Arnhem) vervulde de rol van waarnemer bij de afsluitingen van de eerste en de tweede fase, waarbij ook de deelopleider(s) en de voorzitter van de vakgroep werden betrokken.57 De KNMvD en later de RvS werden op de hoogte gehouden van de vorderingen van alle specialisten in opleiding.58 Er kwam ook een kanaal voor terugkoppeling van de ervaringen van dierenarts-assistenten in de vorm van de Grote Begeleidingscommissie: J.E. Gajentaan, Y. Krooshof, P.G. van Ooijen, M.E. Peeters, A. Rijnberk, H.W. de Vries. Deze commissie regelde allerlei aanpassingen, waarvan de wenselijkheid voortkwam uit ervaringen met het opleidingsprogramma. Zo werden bijvoorbeeld in de eerste vergadering in 1984 het beoordelingsformulier en het evaluatieformulier aangepast en de instroomweken (tweede hele week van maart en september) vastgelegd.59 Aldus had de vakgroep een programma voor de opleiding van specialisten geïnstitutionaliseerd. Zoals later zou blijken, was deze opleiding ook met voldoende kwaliteitswaarborgen omgeven. Alle dierenarts-assistenten die in deze beginfase aan boord waren gekomen en opteerden voor de titel van specialist, zijn uiteindelijk (de facto) erkend. Intussen werd in de vakgroep en in het veld nagedacht over de consequenties voor de klinische praktijk van de drie verschillende vormen van de scholing. Met de invoering van differentiatie hadden dierenartsen nog steeds eenzelfde bevoegdheid, maar met verschillende bekwaamheden op de terreinen van de twee differentiatierichtingen: gezelschapsdieren en landbouwhuisdieren/dierlijke productie. Daarnaast zouden zich nu de specialisten gaan aandienen. Over de toekomstige structuur van de diergeneeskundige verzorging van gezelschapsdieren werden eerste ideeën gerapporteerd.60 Belangrijker was het initiatief van de specialisten in opleiding, die met de oprichting van een groep meer betrokken wilden raken bij de maatschappelijke positionering van de specialisten.

8.3.5 Groep Veterinaire Specialisten Bij de specialisten in opleiding (sio’s) van de vakgroep ontstond de behoefte om in een vroeg stadium bij te dragen aan de profilering van de in ontwikkeling zijnde specialismen. Daarnaast wilden ze de plaats van de specialist in de veterinaire verzorgingsstructuur van vanaf het begin mede gestalte geven. Het reglement Erkenning en Registratie van Veterinaire Specialisten bood de mogelijkheid om representatieve groepen toe te laten in de RC. In 1984 werd onder leiding van E. Teske de Groep Veterinaire Specialisten (GVS) i.o. gestart. Na enkele discussieavonden met onder meer de voorzitter van de KNMvD, C.C. van de Watering, viel het besluit om de GVS binnen de KNMvD te laten functioneren. In oktober 1985 werd het huishoudelijk reglement door het hoofdbestuur van de KNMvD goedgekeurd en de officiële oprichtingsvergadering vond plaats op 3 juni 1986.61 Het eerste bestuur werd gevormd door E. Teske (voorzitter), M.E. Peeters (secretaris), en de leden J.H. Vos, R. Stolp en R. Janssen.62 8 De GVS participeerde in de overlegorganen voor veterinaire specialisatie en streefde naar vormgeving van samenwerking met de diergeneeskunde in de eerste lijn. De voorzitter werd lid van de RC en fungeerde tevens als toehoorder bij de RvS. Zo ontstond een optimale interactie tussen de sio’s in de vakgroep en diegenen die over de structuur van de specialisatie besloten. Daarnaast had de GVS een vertegenwoordiger in het algemeen bestuur van de KNMvD, waarmee de plaats van de specialist binnen de KNMvD verder werd verankerd.63 De hoofdredactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde startte een rubriek ‘Op Verwijzing’ en vond de leden van de GVS graag bereid hieraan bij te dragen. Volgens de hoofdredactie werd hiermee “… een brug geslagen tussen de eerste- en tweedelijnsdiergeneeskunde, is er sprake van praktische relevantie en het zal de leesbaarheid van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde ongetwijfeld verder

105 Differentiatie en specialisatie

verhogen”.64 Bovendien wilde de GVS een nascholingsstructuur voor specialisten opzetten. Ondanks enkele enthousiaste pogingen is die niet van de grond gekomen. De GVS heeft vooral in de jaren tachtig en negentig een belangrijke rol vervuld bij de opzet en de invulling van de bestuursorganen voor veterinaire specialisatie. In deze periode vonden de discussies plaats over de profielen van de diverse specialismen, over de inhoud van de opleidingen en over de opleidingsinstituten. Anno 2011 is de GVS een middelgrote groep binnen de KNMvD die zich vooral bezighoudt met belangenbehartiging voor haar specialist-leden. De discussies over de structurering en organisatie van specialisatie hebben zich geleidelijk verplaatst naar het niveau van de Europese Colleges en de European Board of Veterinary Specialisation (§ 8.4.3).

8.4 Diergeneeskundige specialisatie in Europa

In 1978 werd een aantal Europese richtlijnen van kracht om ervoor te zorgen dat de opleidingen tot dierenarts in de lidstaten van de toenmalige Europese Gemeenschap van een vergelijkbaar niveau zouden zijn. Voor de verwezenlijking werd een ‘Raadgevend Comité’ ingesteld, het Advisory Committee on Veterinary Training (ACVT).65 Het ACVT heeft (na een voorstudie) onder meer een procedure vastgelegd voor visitaties van diergeneeskundige faculteiten.66 De Europese richtlijnen zijn beperkt gebleven tot de opleiding tot dierenarts en gaan niet in op postuniversitair onderwijs en specialisatie. Niettemin besprak het ACVT in 1986 een enquête over veterinaire specialisatie in Europa. Die bracht een sterke heterogeniteit aan het licht ten aanzien van de titel van specialist, alsmede van de aantallen specialisten en de duur van de scholing in de diverse lidstaten. Zo varieerde per land het aantal diergeneeskundige specialismen van 0 tot 34, de duur van de scholing van 1 tot 5 jaar en het aantal specialisten van 0 tot meer dan 7000.67 De Federatie van Dierenartsen in Europa (Federation of Veterinarians in Europe, FVE) is een parapluorganisatie van landelijke beroepsorganisaties en enkele sectororganisaties. De voorganger van deze in 1975 gestarte federatie, het Veterinary Liaison Committee, vond al in het midden van de jaren zestig van de afgelopen eeuw dat het tijd was om een commissie te vragen zich over specialisatie in de diergeneeskunde te buigen. De aanbevelingen van de commissie werden overgenomen, maar hebben weinig of geen invloed gehad. De FVE gaf in 1990 wel te kennen geïnteresseerd te blijven in de ontwikkelingen op het gebied van de specialisatie in de diergeneeskunde, doch nam aanvankelijk geen initiatieven.68 Hetzelfde gold voor een andere internationale organisatie, de in 1988 opgerichte European Association of Establishments for Veterinary Education (EAEVE), minder officieel ook wel de ‘decanenclub’ genoemd. De EAEVE legt zich toe op de harmonisatie van minimumstandaarden in de opleidingen tot dierenarts, in overeenstemming met een Europese richtlijn.69 De EAEVE heeft deze taak van het in 2000 ontbonden ACVT overgenomen. Het systeem voor evaluatie van diergeneeskundige opleidingen wordt tegenwoordig geleid door de EAEVE, met medeverantwoordelijkheid van de FVE.

8 8.4.1 Impuls uit het veld Eind jaren tachtig van de vorige eeuw begon een aantal Europese dierenartsen, strevend naar verbetering van de gezondheidszorg van gezelschapsdieren, zich in toenemende mate ongemakkelijk te voelen bij de grote diversiteit en het groeiende aantal titels met een specialistisch karakter. Europa bleef achter bij de ontwikkelingen in de USA, waar de beroepsorganisatie al in 1950 de eerste stappen had gezet voor structurering van de scholing van diergeneeskundige specialisten en waar intussen een goed functionerende organisatie tot stand was gekomen.70 Op initiatief van Philippe Moreau (Limoges, F) kwam op 29 maart 1989 een groep dierenartsen bijeen tijdens het congres van de World Small Animal Veterinary Association (WSAVA) in Harrogate, GB. De 26 deelnemers waren het er snel over eens dat er in Europa een uniform systeem moest

106 Differentiatie en specialisatie komen voor de opleiding van specialisten tot een hoog niveau, vergelijkbaar met dat in de USA. Een werkgroep van acht tot tien personen zou een voorstel moeten maken om voor te leggen aan de FVE en het ACVT.71 Dr. Hans J. Koch (Birkenfeld, D) nam het op zich om de bijeenkomsten van deze werkgroep te organiseren, in eerste instantie in zijn vakantiehuis in het dorpje Bèze, bij Dijon, in Frankrijk.72 Volgende bijeenkomsten werden gehouden in Dommeldange, Luxemburg. Aanvankelijk werden de activiteiten van de werkgroep financieel gesteund door farmaceutische bedrijven en door de diervoerindustrie. Al snel richtten vijf leden van de werkgroep de European Association for Veterinary Specialization (EAVS) op.73 Deze Association kreeg de vorm van een University Enterprise Training Partnership, waarmee een belangrijke subsidie van de toenmalige Europese Gemeenschap werd verworven. Dit gaf de financiële ruimte voor volgende bijeenkomsten, waarbij ook vertegenwoordigers van Europese verenigingen werden betrokken, namelijk de European Societies voor Veterinary Dermatology (ESVD), Internal Medicine (ESVIM) (fig. 8.6), en Ophthalmology (ESVO); de European Association of Veterinary Diagnostic Imaging (EAVDI) en het European College of Veterinary Surgeons (ECVS).74

Figuur 8.6 Deelnemers aan de vergadering van het algemeen bestuur van de European Society of Veterinary Internal Medicine (ESVIM) op 4 oktober 1991 in Wenen, met van links naar rechts: J. Leibetseder (A, ESVNutrition), H.W. de Vries (NL, secr.), E. Vitali (I, congres-secr.), A. Rijnberk (NL, voorz.), P.E. Holt (GB, ESVNephrology/Urology), P. Wotton (GB, ESVCardiology). Op het moment van de foto was Å. Hedhammar (S, penningmeester) niet aanwezig. 8

De werkgroep baseerde zich bij het overleg op de ontwikkelingen in de USA en in Europese landen, waaronder zeker ook Nederland. Het organisatieschema kwam overeen met de in Nederland ontwikkelde structuur (fig. 8.1). In het voorstel van de werkgroep zou de Raad voor Specialisatie (Coordinating Committee of Veterinary Specialisation, CCVS) bestaan uit de voorzitter van de RC en vier vertegenwoordigers van de FVE (op advies van specialistenverenigingen) en vier vertegenwoordigers van de EAEVE. In februari 1990 legde de werkgroep een eerste versie van een werkdocument getiteld Veterinary Specialisation in Europe voor aan het ACVT, de FVE en de EAEVE. Gestimuleerd door dit initiatief brachten de EAEVE en het ACVT ook rapporten uit.75 Het rapport van het ACVT van februari 1992

107 Differentiatie en specialisatie

bevatte een voorstel waarbij het CCVS vooral zou bestaan uit ACVT-vertegenwoordigers uit diverse landen.76 Het ACVT streefde naar Europese wetgeving door opname van de regelgeving voor veterinaire specialisatie in de Europese Richtlijn van 1978 (78/1027/EEC).77 Het is er niet van gekomen. In januari 1993 ontving de voorzitter van het ACVT bericht dat de Europese Commissie niet kon helpen bij de opzet van een beroepsorganisatie.78 Het was de tijd dat het subsidiariteitsbeginsel in Brussel hoogtij begon te vieren: het politieke beginsel waarbij hogere instanties niet moeten doen wat door lagere instanties kan worden afgehandeld.79 Niettemin heeft het rapport van de ACVT steeds een belangrijke rol vervuld bij de discussies over de structuur van de Europese specialisatieorganen. Intussen had de Bèze-werkgroep met vertegenwoordigers van de hierboven genoemde Europese verenigingen (ESVD etc.) een Liaison Committee gevormd. Deze commissie besprak de voorstellen van de Societies voor de oprichting van de diverse Europese specialistenverenigingen (European Colleges) en probeerde ze zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. Deze discussies vonden plaats aan de hand van concepten voor statuten, informatiefolders en overgangsregelingen voor de erkenning en registratie van de facto-specialisten.80

8.4.2 Van Societies naar Colleges Eind jaren tachtig en begin jaren negentig begonnen dierenartsen, actief op deelterreinen, elkaar te treffen in Europees verband. Hierbij was de oprichting van European Societies (zie ook § 8.4.1) een belangrijke stap. De ESVD en de ESVO werden opgericht in respectievelijk 1984 en 1985.81 De ESVIM en de EAVDI volgden in 1991 in het kader van de activiteiten van de Bèze-werkgroep/EAVS.82 In een bijeenkomst (Londen, 1991) als Liaison Committee werden vertegenwoordigers van deze Societies het eens over een aantal belangrijke punten voor de statuten, huishoudelijk reglement, informatiefolder en overgangsregelingen voor de op te richten specialistenverenigingen (Colleges).83 Conform de voorstellen van de Bèze-werkgroep, startten deze vier Societies met enkele specialists by invitation en erkenningen van de facto-specialisten (zie ook § 8.3.3.3).

8

Figuur 8.7 Bijeenkomst van het eerste bestuur van het European College of Veterinary Dermatology (ECVD) in juni 1994 in Bordeaux, met van links naar rechts: T. Willemse (NL), K.L. Thoday (GB), D.H. Lloyd (GB), H.-J. Koch (D), D. Carlotti (F). R.E.W. Halliwell (GB) ontbreekt op de foto.

108 Differentiatie en specialisatie

In 1992 kwam het European College of Veterinary Dermatology (ECVD) tot stand met als invited specialists: D.L. Lloyd, voorzitter (GB), R.E.W. Halliwell (GB), T. Willemse (NL), D. Carlotti (F), H.-J. Koch (D) en K.L. Thoday (GB) (fig. 8.7).84 Bij de oprichting in 1992 had het European College of Veterinary Ophthalmologists (ECVO) de volgende founding members: F.C. Stades (NL), W. Neumann (D), C. Peruccio (I) en B. Clerc (F).85 Tijdens de tweede bijeenkomst van de EAVDI in 1993 werd de volgende invited specialists gevraagd om de organisatie van het ECVDI in gang te zetten: K.J. Dik (NL), P.F. Lord (S) en H. McAllister (IRL). Voor de interne geneeskunde werd in 1992 een College opgericht dat zich beperkte tot de gezelschapsdieren. Dit European College of Veterinary Internal Medicine – Companion Animals (ECVIM-CA) had als founding diplomates en eerste bestuur: E. Teske, voorzitter (NL), C. Bussadori (I), F. Gaschen (CH), E. de Madron (F), A.E. Hoppe (S), H.C. Rutgers (GB) (fig. 8.8). Dit bestuur riep niet alleen ESVIM-leden op om zich aan te melden voor eventuele registratie als de facto-specialist, maar ook de leden van de Societies waarvoor de ESVIM als parapluorganisatie fungeerde: - Nephrology and Urology (ESVNU), - Cardiology (ESVC), - Oncology (ESVONC), - Clinical Nutrition (ESVCN), - Comparative Gastroenterology (ESCG).86

Figuur 8.8 Het eerste bestuur van het European College of Veterinary Internal Medicine – Companion 8 Animals (ECVIM-CA), van links naar rechts: A. Hoppe (S), C. Bussadori (I), E. de Madron (F), F. Gaschen (CH), E. Teske, (NL, voorzitter), C. Rutgers (GB).

De chirurgen kozen een andere weg. Er kwam geen Society. Onder leiding van J.A. Auer (CH) werd in 1991 het ECVS opgericht met als bestuur: J.A. Auer (CH), R.A.S. White (GB), B. von Rechenberg (CH), J.-F. Bardet (F), M. Tommasini-Degna (I), F.J. van Sluijs (NL), A. de Moor (B). Op basis van een met goed gevolg afgelegd examen (1993 en 1994) ten overstaan van een examencommissie van diplomates van het American College of Veterinary Surgeons (ACVS) werd het lidmaatschap van het ECVS verleend.87

109 Differentiatie en specialisatie

Deze korte opsomming van de wording van de eerste vijf European Veterinary Colleges laat zien dat het steeds ging om een Europa-brede opzet, met een grote betrokkenheid van Nederlandse vertegenwoordigers. Sindsdien is het aantal Colleges en het aantal specialisten sterk toegenomen. In 2005 waren er twintig Colleges erkend door de Europese Registratie Commissie, de European Board of Veterinary Specialisation (EBVS) (zie ook § 8.5).

8.4.3 European Board of Veterinary Specialisation Volgens de oorspronkelijke opzet in het werkdocument van de Bèze-werkgroep/EAVS en overgenomen in het ACVT-document (§ 8.4.1) zou de Europese Registratie Commissie (EBVS) een samenstel moeten worden van steeds twee vertegenwoordigers van erkende Veterinary Colleges. Door het uitblijven van verdere stappen van het ACVT, namen de vijf Colleges de implementatie zelf ter hand. Het Liaison Committee (zie ook § 8.4.2), bestaande uit twee leden van elk van de Colleges (in oprichting), ging fungeren als interim EBVS: J.A. Auer, M.E. Herrtage (voorzitter), D.L. Lloyd, P.F. Lord, H. McAllister, W. Neumann, F.J. van Sluijs (secretaris), F.C. Stades, H.W. de Vries, T. Willemse.88 In 1994 kwam het EBVS bijeen ter bespreking van de statuten en van het huishoudelijk reglement, en in 1996 werd het EBVS officieel geregistreerd als een organisatie zonder winstoogmerk bij de Kamer van Koophandel in Utrecht. De taken van EBVS komen in sterke mate overeen met die van de Nederlandse Registratie Commissie (§ 8.3.1). Daarenboven heeft het EBVS geëxpliciteerd dat alleen Colleges worden erkend die zich baseren op wetenschappelijke (evidence-based) geneeskunde, in overeenstemming met wetgeving op het gebied van dierenwelzijn. Hiermee sluit de EBVS deelgebieden uit op het terrein van zogenoemde supplementaire, complementaire en alternatieve behandelwijzen, zoals homeopathie, chiropractie, en acupunctuur.89 Naast leden (vertegenwoordigers van de Colleges) kent het EBVS ook waarnemers. De EAEVE en de FVE kunnen elk een waarnemer benoemen. Met de (voorziene) groei van het aantal Colleges ontstond de noodzaak voor de instelling van een uitvoerend comité, bestaande uit de voorzitter (President), de toekomstige voorzitter (President-elect), de secretaris en de penningmeester. Het EBVS kiest zijn President en President-elect voor een periode van een jaar, zonder de mogelijkheid van herverkiezing. In algemeen zal de President-elect de President opvolgen. Secretaris en penningmeester worden gekozen voor een periode van twee jaar, met de mogelijkheid van herverkiezing.90 Met de totstandkoming van het EBVS is een Europees systeem voor de erkenning en registratie van veterinaire specialisten operationeel geworden. Echter, met de opheffing in 2000 van de ACVT is Europese wetgeving verder weg dan ooit (§ 8.4.1). Daarmee blijft het in beginsel nodig dat de titels van Europese veterinaire specialisten op nationaal niveau door de bevoegde autoriteiten worden erkend. Het officiële logo van de EBVS, dat is geregistreerd en juridische bescherming geniet, mag alleen gevoerd worden door diplomates die door de EBVS zijn geregistreerd als actief in het specialisme.

8.4.4 European Coordinating Committee for Veterinary Training 8 Ondanks dat er een werkzaam systeem was ontstaan, bleef er behoefte aan een overkoepelende RvS, een European Coordinating Committee for Veterinary Training (ECCVT). Een dergelijk gremium kon echter niet - zoals aanvankelijk voorzien - voor een (groot) deel door het ACVT bemenst worden. Volgens de oorspronkelijke voorstellen van de EAVS en het ACVT, zou het ECCVT zich vooral moeten richten op de vraag welke specialismen in Europa tot ontwikkeling zouden moeten komen. Beantwoording van deze vraag werd actueler toen er zich andere vormen van scholing gingen aandienen. Naast de onder het EBVS ressorterende Colleges van specialisten, zijn er of ontstaan er in sommige landen kwalificaties voor praktiserende dierenartsen die zich toeleggen op een bepaalde (groep) diersoort(en) (vgl. discussie over het ‘middenniveau’ in Nederland; § 8.3.2).

110 Differentiatie en specialisatie

In 2003 werden de voorzitters en de vicevoorzitters van de EAEVE, de FVE en het EBVS het er over eens dat een ECCVT nodig is om het gehele veld van de postuniversitaire scholing te overzien, dit met inbegrip van de opleidingen tot specialist en tot competent practitioner. Wat de laatste categorie betreft, is er een toenemende bewustwording dat het voor de cliënt duidelijk moet zijn dat de eerstelijnsdierenarts niet alleen bevoegd is, maar vooral ook bekwaam op het gebied van onderzoek en behandeling van de betreffende (groep) diersoort(en). De benodigde bekwaamheid kan worden verworven door een periode van postuniversitaire scholing, maar ook via differentiatie tijdens de studie.91 Op instigatie van Nederlandse leden heeft het ACVT begin jaren negentig gediscussieerd over differentiatie in de studie diergeneeskunde. Daarbij is een aanbeveling voor de Europese Commissie tot stand gekomen voor een wijziging van de Richtlijn van 1978 (zie inleiding § 8.4), waarmee het mogelijk werd om een differentiatie tot maximaal 20 procent van de studie door te voeren.92 Dit wijzigingsvoorstel heeft niet de kracht van een Europese richtlijn verworven, maar is wel gehanteerd bij visitaties van Europese diergeneeskundige faculteiten door het ACVT en later door de EAEVE. Niettemin is differentiatie van enige omvang niet wijdverbreid geraakt. De faculteiten in Utrecht en Gent lijken hier het verst mee te zijn gegaan.93 De drie Europese organisaties (EAEVE, FVE, EBVS) hebben de handen ineengeslagen en in 2005 het ECCVT opgericht (fig. 8.9). Het ECCVT zal streven naar harmonisatie van universitaire en postuniversitaire scholingen en zal ook fungeren als een verbinding tussen het diergeneeskundige beroep en relevante Europese en internationale bestuursorganen. Met deze taakstelling zal het ECCVT ook haar rol als Raad voor Specialisatie kunnen vervullen.94

Figuur 8.9 De European Coordinating Committee for Veterinary Training (ECCVT) bestaat uit drie vertegenwoordigers (voorzitter, secretaris en een lid) van elk van de deelnemende organisaties: de Federation of Veterinarians in Europe, het European Board of Veterinary Specialisation en de European Association of Establishments of Veterinary Education.

In een poging te komen tot wereldwijde harmonisatie van specialismen, is een overleg gestart tussen het EBVS, het American Board of Veterinary Specialisation (ABVS) en het Australian College of Veterinary Specialists (ACVS). Het uiteindelijke doel van dit overleg is een wederzijdse erkenning van specialisten.95 8

8.4.5 Consequenties voor de Nederlandse specialisten Tijdens de vergadering van de RC van 26 september 2000 is een aangepast reglement voor de erkenning en registratie van veterinaire specialisten in Nederland aangenomen. De Raad voor de Specialisatie is opgeheven en de taken zijn door de RC overgenomen. Daarnaast zijn er ook enkele wijzingen in de regelgeving voor de erkenning en herregistratie doorgevoerd.98 Zo is bij de aanvraag tot inschrijving in het Nederlandse specialistenregister een extra eis gesteld: betreft het een specialisme met een EBVS-erkend equivalent dat door de RC is aanvaard, dan kan inschrijving alleen plaatsvinden nadat de aanvrager door het EBVS in het Europese register voor dat

111 Differentiatie en specialisatie

specialisme is ingeschreven. Dit betekent dat men het examen van het betreffende Europese College met goed gevolg moet hebben afgelegd. Voorts geldt de registratie als specialist slechts voor een periode van vijf jaar. Voor verlenging van de registratie is een standaardprocedure ingevoerd, die gelijk is aan de Europese procedure voor herregistratie, en onder meer een puntensysteem inhoudt voor het bijhouden van het vakgebied. Voor Europees geregistreerde specialisten wordt de herregistratie door het EBVS verzorgd. Aanmeldingen van nieuwe specialismen worden door de RC niet meer in beschouwing genomen. Dit is geheel overgedragen aan het EBVS. Nederland volgt nu de ontwikkelingen in Europa. De huidige RC houdt wel zicht de kwaliteit van de Europese specialismen, en is verantwoordelijk voor de inschrijving en herregistratie van Nederlandse specialisten.

Tabel 8.1 Overzicht van de aantallen geregistreerde KNMvD-specialisten in juni 1990 (links).96 Rechts de situatie aan het einde van 2009, waarbij de aantallen specialisten met tevens de titel van Europees specialist zijn vermeld onder het hoofd EBVS.97

Aantal specialisten

1990 2009

uitnodiging de facto KNMvD EBVS

Specialisme

Chirurgie 6 0 37 16

Dermatologie 3 0 5 4

Diagn Beeldvorming 2 3 13 5

Interne Geneeskunde 4 1 29 17

Oogheelkunde 3 1 8 6

Pathologie 3 18 44 15

Vogelgeneeskunde 5 5

8.5 Eind goed, al goed

De ontwikkeling van de diergeneeskunde kan voor een deel gezien worden als een worsteling met de omvang van het vakgebied. Het omvat niet alleen de gezondheidszorg van een groot aantal huisdieren, maar ook (in toenemende mate) vakgebieden als voedselveiligheid, proefdierkunde, dierenwelzijn en de zorg voor wilde fauna en exotische dieren. In de vorige eeuw werd meer en meer duidelijk dat niet alles in een ongedeeld curriculum kan worden overgedragen en dat voor bepaalde 8 onderdelen specialistische kennis nodig is. Aan het eind van het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw kan worden vastgesteld dat in de zoektocht naar oplossingen veel is bereikt. Er is een Europese organisatiestructuur tot stand gekomen, die mogelijkheden biedt voor harmonisatie van zowel curriculaire differentiaties als postuniversitaire specialisaties. De laatste decennia heeft Nederland steeds in de voorhoede bijgedragen aan deze ontwikkelingen. In december 2009 waren er in Europa 23 specialistische Colleges, ressorterend onder het EBVS. In totaal was het aantal specialisten 2.840. Tabel 8.1 geeft een overzicht van de ontwikkeling van enkele specialismen in Nederland. Deze tabel illustreert ook dat erkenning en registratie van specialisten geleidelijk van een nationale tot een Europese aangelegenheid is geworden. Zo heeft het later ingestelde specialisme Vogelgeneeskunde nog wel een start gemaakt in Nederland, maar is het daarna

112 Differentiatie en specialisatie al snel deel geworden van de Europese ontwikkelingen, die geleid hebben van de oprichting van het European College of Avian Medicine and Surgery (ECAMS) naar de oprichting van het European College of Zoological Medicine (ECZM). Voor andere terreinen als bijvoorbeeld anesthesie is geen Nederlandse procedure meer gestart. Nederlandse anesthesisten hebben rechtstreeks bijgedragen aan de oprichting van het European College of Veterinary Anaesthesia and Analgesia (ECVAA).

Noten

1 C. Offringa, Van Gildestein naar Uithof, 150 jaar diergeneeskundig onderwijs in Utrecht. dl. 1 (Utrecht 1971) 17. 2 I.M.E. Boor-van der Putten, 75 jaar geneeskunde van gezelschapsdieren in Nederland, 1911-1986 (Utrecht 1986) 37. 3 Ibidem, 45. 4 Ibidem, 32. 5 Ibidem, 61. 6 Ibidem, 106. 7 Ibidem, 107. 8 C. Offringa, Van Gildestein naar Uithof, 150 jaar diergeneeskundig onderwijs in Utrecht. dl. 2 (Utrecht 1981) 215-268. 9 Het verzet van de beroepsorganisatie en het niet willen vooruitlopen op de op stapel staande Wet Herstructurering Wetenschappelijk Onderwijs, waren voor de staatssecretaris aanleiding om bij brief van 19 juni 1973 geen toestemming te verlenen voor deze zogenoemde grote differentiatie. 10 Tot in de jaren zeventig was het aantal weken klinische coassistentschappen als volgt verdeeld: Interne grote huisdieren 5, Buitenpraktijk 5, Heelkunde grote huisdieren 4, Verloskunde 4, Kleine huisdieren 4 (Offringa, Van Gildestein naar Uithof, n. 8, 234). 11 De tot dat moment nog veelgebruikte term ‘stal’ werd geleidelijk vervangen door ‘verpleegafdeling’. De studenten werkten 1 week met chirurgische patiënten (‘stal B’) en 1 week met internistische patiënten (‘stal C’). ‘Stal A’ was voor de helft in bedrijf als intensive care en voor de andere helft bezet met kliniekhonden. 12 Rapport van de struktuurkommissie Geneeskunde van het Kleine Huisdier, januari 1978. Agendapunt 8a, 90e vergadering Faculteitsraad van 21 september 1978, p. 5. 13 Verslag van de 7e vergadering van het vakgroepbestuur van 22 oktober 1974. 14 Verslagen van de 38e – 47e vergadering van het vakgroepbestuur (27 februari 1979 – 16 oktober 1979). 15 Verslag van de 71e vergadering van het vakgroepbestuur van 21 juni 1983. 16 ‘Eindrapport van de Kommissie Studieinrichting’, Vergadering Faculteitsraad d.d. 25 maart 1976. 17 Herprogrammering Diergeneeskunde, voorstellen. Vergadering Faculteitsraad van 29 september 1976. 18 ‘Definitieve Nota Globale Beroepsprofielen van de Dierenarts en Kwalitatieve Kurrikulumprofielen van dee 1 en 2e fase’. Vergadering Faculteitsraad van 17 september 1981; ‘Tweefasenkurrikulum Diergeneeskunde. Rapport van de Kurrikulumkommissie’. Vergadering Faculteitsraad van 25 februari 1982. 19 ‘Rapporten Studiecommissie Aanpassing Curriculum’ (Utrecht 1991, 1992 en 1993); ‘Eindrapport Curriculum Cie, Curriculum Diergeneeskunde’ (Utrecht, december 1993). 20 ‘Diergeneeskunde in 2000: een studie met aparte studierichtingen’, Een startnotitie over de toekomst van de Faculteit der Diergeneeskunde (Utrecht 1994). 21 ‘Op naar een Faculteit der Veterinaire Wetenschappen’, in: Ontwikkelingsplan 2000-2004, vergadering Faculteitsraad 17 mei 2001. 22 ‘Curriculum 2001. Voorstellen voor een verdere academisering van het curriculum Diergeneeskunde en evolutie naar gescheiden studiepaden’. Onderwijsbestuur Diergeneeskunde (Utrecht 4 november 1999). 23 M.A.J. Verwer, ‘Eindrapport van de “Werkcommissie Minimum Eisen”’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde (hieronder TvD) 92 (1967) 1124-1138. 24 Boor-van der Putten, 75 jaar geneeskunde van gezelschapsdieren, n. 2, 107. 25 Verslag van de vergadering van de Commissie Voorbereiding Erkenning en Registratie van Veterinaire 8 Specialisten (108976/mjb) (Utrecht 23 april 1976). 26 Verslag van de 124e Algemene Vergadering KNMvD (punt 5) (Hoogeveen 1 oktober 1977). 27 Agenda voor de Algemene Vergadering KNMvD (punt 6) (Breda 7 oktober 1978). 28 Brief G.J.W. van der Meij, decaan, aan het Hoofdbestuur van de KNMvD (79/983-EMB) (Utrecht, 30 november 1979); Brief M.A. Moons, secretaris KNMvD, aan het Bestuur van de Faculteit der Diergeneeskunde (046480/ mgh) (Utrecht, 14 maart 1980). 29 Brief M.A. Moons, secretaris KNMvD, aan de leden van de Voorbereidingscommissie Erkenning en Registratie van Veterinaire Specialisten, 0591.79/Mmb (Utrecht, 6 april 1979). 30 ‘Verslag van de Raad voor Specialisatie en Registratie Commissie (april 1982 – maart 1984)’, TvD 109 (1984) 683-686. 31 ‘Raad voor Specialisatie’, TvD 115 (1990) 778-779. 32 E. Teske, ‘Specialisatie in de Diergeneeskunde’, TvD 118 (1993) 594-596. 33 Bijlage bij agendapunt 6f van de 111e vergadering van de ‘Fakulteitsraad’, d.d. 18 september 1980.

113 Differentiatie en specialisatie

34 ‘Verslag van de Raad voor Specialisatie’, n. 30, 682. 35 ‘Raad voor Specialisatie’, TvD 110 (1985) 872-874. 36 Agenda voor de Algemene Vergadering, n. 27. 37 Brief E. Cesar, secretaris Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier (Leeuwarden, september 1977). 38 Brief A. Rijnberk, voorzitter vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier (Utrecht, 28 september 1977). 39 Ibidem. 40 E. Teske, ‘Veterinaire specialisatie: een sterk doorzettende ontwikkeling in binnen- en buitenland’, TvD 125 (2000) 236-238. 41 ‘Verslag van de Raad voor Specialisatie’, n. 30, 683. 42 ‘Raad voor Specialisatie. Jaarverslag van de activiteiten van de Raad voor Specialisatie, de Registratie Commissie en de Specialisatie Commissie Radiologie over de periode januari t/m december 1984’, TvD 110 (1985) 872-874. 43 Ibidem. 44 ‘Raad voor Specialisatie Diergeneeskunde. Jaarverslag Registratie Commissie, periode 1986 – 1987’, TvD 113 (1988) 459-462. 45 ‘Raad voor Specialisatie / Registratie Commissie. Jaarverslag 1988-1990’, TvD 115 (1990) 761-763. 46 Ibidem. 47 ‘Raad voor Specialisatie Diergeneeskunde’, TvD 113 (1988) 232-234. 48 ‘Van het Hoofdbestuur. Specialisten op uitnodiging’, TvD 113 (1988) 654. 49 ‘Raad voor Specialisatie Diergeneeskunde. Benoeming van specialisten op uitnodiging en raamwerk toetsing en registratie van de facto erkenning specialisten’, TvD 113 (1988) 657-659. 50 Verslag van de 53e vergadering van het bestuur van het vakgroepbestuur, agendapunt 4, rapport van de “roulantenkommissie” (Utrecht, 27 mei 1980). 51 Verslag van de 61e vergadering van het vakgroepbestuur, agendapunt 4, rapport van de “roulantenkommissie” (Utrecht, 16 december 1980). 52 Brief A. Rijnberk, voorzitter Dagelijks Bestuur, aan de leden van de wetenschappelijke staf (Utrecht, 7 januari 1981). 53 Verslag van de 65e vergadering van het vakgroepbestuur, agendapunt 5, Interne Nota Wetenschapsbeleid (Utrecht, 24 november 1981). 54 Programma voor de opleiding tot uitoefening van de Geneeskunde van het Kleine Huisdier op specialistisch niveau (n. 50). Aanhangsel ten behoeve van nieuw aangekomen dierenarts-assistenten. 55 Brief A. Rijnberk (81.108/AR/RvR) aan M. Bosman , adj.-secretaris KNMvD (Utrecht, 16 juni 1981). 56 Brief P.G. van Ooijen en H.W. de Vries aan de opleiders en dierenarts-assistenten in opleiding tot uitoefening van de geneeskunde van het kleine huisdier op specialistisch niveau (Utrecht, 15 december 1981). 57 Ibidem. 58 Brieven van A. Rijnberk (83.066.ar.mc) en H.W. de Vries (84.506.dv.ml) aan de Raad voor Specialisatie (Utrecht, 21 april 1983 en 16 oktober 1984). 59 Besluitenlijst van de eerste vergadering van de Grote Begeleidingscommissie (Utrecht, 13 november 1984). 60 A. Rijnberk, H.W. de Vries en P. Leeflang, ‘Structurering van de diergeneeskundige verzorging van gezelschapsdieren’, TvD 107 (1982) 632-638; Discussienota betreffende de structurering van de veterinaire verzorging van gezelschapsdieren. Publikatie periodiek 84-6. Bijlage bij punt 5 van de agenda voor de Algemene Vergadering van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, gehouden tijdens het jaarcongres 1985 (Valkenburg 1985). 61 E. Teske, ‘Groep Veterinaire Specialisten i.o.’, TvD 11 (1986) 453. 62 G.J. Bosch, ‘Oprichtingsvergadering Groep Veterinaire Specialisten’, TvD 111 (1986) 1079. 63 E. Teske, ‘Specialisatie, een goede ontwikkeling?’, TvD 112 (1987) 958. 64 ‘Op verwijzing. Nieuwe rubriek.’ A. Heijn, ‘Conjunctivitis…, of toch niet?’, TvD 113 (1988) 29. 65 Richtlijnen 78/1026-1028, EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen. 66 ‘Report and recommendations on the evaluation of veterinary schools in member states of the European Community (III/D5056/5/89-EN)’, Advisory Committee on Veterinary Training, (Brussel, 1 maart 1990). 67 B. Toma, ‘Role of the Advisory Committee on Veterinary Training (ACVT)’, Proceedings of the symposium of veterinary specialization in Europe, Luxemburg: 21 May 1993 (Bonn 1994) 11-15. 68 A. Rijnberk, ‘Veterinary Specialization in Europe Aº 1993’, Proceedings of the symposium of veterinary 8 specialization in Europe, Luxemburg: 21 May 1993 (Bonn 1994) 8-10. 69 Richtlijn 2005/36/EC van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 september 2005 over de erkenning van beroepskwalificaties. 70 J.F. Fessler, J.K. Burt en R.R. Brown, ‘Specialization in veterinary medicine: Where we’ve been and where we’re going’, Journal of the American Veterinary Medical Association 197 (1990) 328-333. 71 Rijnberk, Veterinary Specialization, n. 68, 8. 72 Tijdens de eerste bijeenkomst op 3 juni 1989 waren aanwezig: P. Cadot (F), P. Darke (GB), N. Gorman (GB), R.E.W. Halliwell (GB), H.-J. Koch (D), Ph. Moreau (F), F. Orozco (SP), C. Peruccio (I), A. Rijnberk (NL). 73 European Association for Veterinary Specialization (EAVS), 115 Rue de Cimetière, L-1338 Luxembourg Ville. Board of Directors (Founder Members): P. Cadot (F), R.E.W. Halliwell (GB), H.-J. Koch (D), A. Rijnberk (NL), M. Vandevelde (CH). Niet te verwarren met de ook onder leiding van Hans-Joachim Koch gestarte European School for Advanced Veterinary Studies (ESAVS) voor postuniversitair onderwijs (www.esavs.org). 74 Rijnberk, Veterinary Specialization, n. 68, 8-9.

114 Differentiatie en specialisatie

75 ‘Veterinary Specialization in Europe. The faculties’ point of view.’ This paper was adopted unanimously by the 4th General Assembly of the EAEVE, held in Glasgow, June 1, 1991. 76 ‘Report and recommendations on the transnational organization of veterinary specialization. Document 111/F/5285/5/91 of the Commission of the European Communities’, adopted by the Advisory Committee on Veterinary training during its meeting of 12 February 1992, Brussels. 77 Richtlijnen 78/1026-1028, EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen. 78 B. Toma, Role of the Advisory Committee, n. 67, 14. 79 Het subsidiariteitsbeginsel is in 1992 in het EU-recht opgenomen bij het verdrag van Maastricht (Verdrag EU, artikel 5.3). 80 Rijnberk, Veterinary Specialization, n. 68, 9. 81 D.H. Lloyd, ‘The development of specialisation in veterinary dermatology in Europe’, Proceedings of the symposium of veterinary specialization in Europe, Luxemburg: 21 May 1993 (Bonn 1994) 21-25; F.C. Stades, ‘European College of Veterinary Ophthalmologists e.v. (ECVO)’, Proceedings of the symposium of veterinary specialization in Europe, Luxemburg: 21 May 1993 (Bonn 1994) 26-27. 82 H.W. de Vries, ‘Developments within ESVIM/ECVIM-CA’, Proceedings of the symposium of veterinary specialization in Europe, Luxemburg: 21 May 1993 (Bonn 1994) 16-18; P. Lord, ‘The European College of Veterinary Diagnostic Imaging (EAVDI)’, Proceedings of the symposium of veterinary specialization in Europe, Luxemburg: 21 May 1993 (Bonn 1994) 28-29. 83 De Vries, Developments, n. 82, 17-18. 84 Lloyd, The development of specialisation, n. 81, 24. 85 Stades, European College, n. 81, 27. 86 E. Madron, ‘Founding diplomates European College of Veterinary Internal Medicine – Companion Animals (ECVIM-CA)’, ESVIM Newsletter 4 (1994) nr. 1, 5-6. 87 J.A. Auer, ‘Developments within the European College of Veterinary Surgeons (ECVS)’, Proceedings of the symposium of veterinary specialization in Europe, Luxemburg: 21 May 1993 (Bonn 1994) 19-20; ECVS History. http://www.ecvs.org.history.htm. 88 E. Teske, ‘Symposium on veterinary specialization in Europe, Luxembourg, 21 May 1993’, ESVIM Newsletter 3 (1993) nr. 2, 2-3. 89 Policies and procedures of the European Board of Veterinary Specialisation, 9. http://www.ebvs.org; J.T. Lumeij en M.E. Herrtage, ‘Veterinary Specialization in Europe’, Journal of Veterinary Medical Education 33 (2006) 176-179. 90 The development of Veterinary Specialisation in Europe. http://www.ebvs.org. 91 Lumeij and Herrtage, Veterinary Specialization, n. 89, 179. 92 Aanbeveling voor een wijziging van de Richtlijn 78/1027/EEG van de Raad van 18 december 1978 inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de dierenarts, III/5171/6/92 – NL. Aangenomen door de ACVT tijdens de vergadering van 10 februari 1993. 93 P. van Beukelen, ‘European Veterinary Education: Structuring future development. Curriculum development in The Netherlands: Introduction of tracks in the 2001 curriculum of Utrecht University, The Netherlands’, Journal of Veterinary Medical Education 31 (2004) 227-233; P. Simoens, A. de Kruif en W. Swannet, ‘European Veterinary Education: Structuring future development. The new veterinary curriculum at Ghent University’, Journal of Veterinary Medical Education 31 (2004) 234-238. 94 S. Romagnoli, ‘The European System of Veterinary Specialization’, Journal of Veterinary Medical Education 37 (2010) 334-339. 95 Minutes Annual Meeting EBVS (Brussel, April 2010). 96 ‘Jaarverslag 1988-1990. Raad voor Specialisatie / Registratie Commissie’, TvD 115 (1990) 761-763. 97 Diergeneeskundig Jaarboek, Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (Houten 2010) 91- 100. 98 E. Teske, ‘Aangepast reglement erkenning en registratie veterinaire specialisten. Registratie Commissie neemt taken Raad voor Specialisatie over’, TvD 126 (2001) 514-515.

8

115

Deel IV Het onderwijs

9

Ontwikkelingen in het curriculair en postacademisch onderwijs P. van Beukelen, F.J. van Sluijs, L.J. Hellebrekers en M.H. Boevé

9.1 Inleiding

Het diergeneeskundig onderwijs in Nederland bestaat vanaf 1821, toen in Utrecht ’s Rijks Vee-artsenijschool werd opgericht. In 1918, bijna honderd jaar later, veranderde de naam in Veeartsenijkundige Hoogeschool, waarna op 1 september 1925 deze Hoogeschool als zesde faculteit deel ging uitmaken van de Universiteit Utrecht en de naam werd omgedoopt in Faculteit der Veeartsenijkunde. Tot in de jaren negentig van de vorige eeuw was het curriculum diergeneeskunde traditioneel van aard, zoals vele vergelijkbare curricula in de gezondheidszorgopleidingen. Vanaf 1982 werd jaarsgewijs het tweefasencurriculum ingevoerd, waarin de onderwijsvormen nog traditioneel waren, maar er wel een diersoortdifferentiatie in de coassistentschapfase werd geïntroduceerd. In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de ontwikkelingen in het facultaire onderwijs tussen 1986 en 2011, met speciale aandacht voor gezelschapsdieren. Als bronnen voor dit hoofdstuk is gebruikgemaakt van curriculumrapporten (vijf) en rapporten rond specifieke deelonderwerpen (zes).

9.2 Tweefasencurriculum 1982

Op grond van voorstellen van de Kommissie StudieInRichting (SIR) en de Kommissie Herprogrammering en mede op basis van de Wet tweefasenstructuur wetenschappelijk onderwijs is Ontwikkelingen in het curriculair en postacademisch onderwijs

met ingang van september 1982 het tweefasencurriculum jaar voor jaar ingevoerd.1 De commissie die dit onderwijsprogramma heeft uitgewerkt, stond onder voorzitterschap van prof. dr. H.W. (Hans) de Vries, hoogleraar Geneeskunde van Gezelschapsdieren. In dit onderwijsprogramma was voor het eerst sprake van een gedeeltelijke horizontale integratie. Dat hield in dat de basisdisciplines anatomie, celbiologie/histologie, fysiologie en biochemie gingen samenwerken in een cluster van vakken onder de verzamelnaam ‘bouw en functie van het normale dier’. Ook in het derde en vierde studiejaar vond integratie plaats en wel van alle ziektekundevakken, in een viertal ZOS-vakken. Deze afkorting stond voor ziektekunde van die orgaansystemen, die bij uitstek belangrijk zijn voor het handhaven van de homeostase of in verband met afwijkingen in de homeostase. Per orgaansysteem werd een redactiecommissie ingesteld, met vertegenwoordigers van de klinieken en andere relevante disciplines, zoals de pathologie. In de praktijk was het vooral een integratie ‘op papier’. Het onderwijs werd vaak per diersoort en/of discipline gegeven en ook de tentamens bleven veelal bestaan uit disciplinegerichte vragen, waar vlak voor het tentamen een nietje doorheen werd geslagen. In alle redactiecommissies van de ZOS-vakken waren docenten van de vakgroep Gezelschapsdieren vertegenwoordigd. In de eerste vier studiejaren bleven hoorcolleges en practica de dominante onderwijsvormen. Het vijfde en zesde studiejaar werd gevuld met een combinatie van theoretisch onderwijs en coassistentschappen. Het vijfde studiejaar bestond uit ongeveer een half jaar met klinische demonstraties en practica. Door de vakgroep Gezelschapsdieren werden 55 klinische demonstraties verzorgd. Tevens werden in het vijfde studiejaar, in samenwerking met de vakgroep Heelkunde, zeventien practica Chirurgie gegeven. Binnen de dertig weken uniforme coassistentschappen werden er acht (waarvan een halve week geoormerkt voor verloskunde) doorgebracht binnen de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren (UKG). Tevens kregen de studenten een week coassistentschap Anesthesiologie en een week coassistentschap Radiologie. Voor het eerst werd ook een echte differentiatie geïntroduceerd. Coassistenten konden kiezen uit de differentiatierichtingen Gezelschapsdieren, voor de duur van 24 weken, en Landbouwhuisdieren en Dierlijke Productie, voor de duur van 29 weken. In de 24 weken bij de differentiatie Gezelschapsdieren konden coassistenten de volgende onderdelen doorlopen: –– 16 weken geneeskunde van gezelschapsdieren, waarvan 3 weken klinisch pathologische conferenties, en 2 weken vogels/bijzondere dieren –– 4 weken zoötechniek –– 2 weken vogels/bijzondere dieren bij Pathologie –– 1 week röntgenologie –– 1 week anesthesiologie.

9.3 Vernieuwingen in de jaren negentig

Aan het eind van de jaren tachtig, begin jaren negentig werd duidelijk dat in het curriculum diergeneeskunde verdere vernieuwing hoognodig was. In het beroepsveld werd zichtbaar dat de diersoortdifferentiatie zich in de praktijk doorzette. Steeds meer dierenartsen hielden zich alleen bezig met de geneeskunde van gezelschapsdieren. De diergeneeskunde van gezelschapsdieren en het paard ontwikkelde zich in lijn met de humane geneeskunde, waardoor diagnostiek en therapie op 9 een hoger, en dus ook ingewikkelder, niveau kwamen te staan. Tevens kon de ontwikkeling worden waargenomen dat de burger, en dus ook de diereigenaar, steeds assertiever werd, waardoor het belang van een goede communicatie door de dierenarts buiten kijf kwam te staan. In de tweede helft van de jaren tachtig werd in opdracht van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) en de Faculteit der Diergeneeskunde een

120 Ontwikkelingen in het curriculair en postacademisch onderwijs arbeidsmarktonderzoek uitgevoerd.2 In dit rapport uit 1988 kwamen enkele zwakke punten van de afgestudeerde dierenarts en daarmee van de opleiding aan het licht. Het bleek dat de dierenarts een individualist was en geen samenwerker. Hij of zij was onvoldoende voorbereid op het zelfstandig oplossen van problemen. Bovendien was er te weinig inzicht in eigen kennis en mogelijkheden. Ook voor de opleiding had het rapport een aantal opmerkingen in petto. Deze adviezen vormden de aanleiding tot de doelstellingen en de opzet van het curriculum 1995. Naast het arbeidsmarktonderzoek verscheen er in 1993 een tweede rapport met daarin de resultaten van een onderzoek onder recent afgestudeerden.3 Bij de alumni werd onderzocht of zij door de inhoud van de opleiding adequaat waren toegerust voor de latere beroepsuitoefening. Ook in de Verenigde Staten,4 en later in Europa,5 verschenen dergelijke rapporten met daarin voorstellen voor noodzakelijke aanpassingen van de onderwijsprogramma’s. De faculteit pikte deze signalen op en ging werken aan de voorbereiding van een ingrijpende curriculumaanpassing. Door twee zware commissies, de Studiecommissie Aanpassing Curriculum (SAC), onder voorzitterschap van dr. J.J. (Jan) van Nes, en de Curriculum Commissie (CC), onder voorzitterschap van dr. F.J.M. (Frans) Smulders (toenmalige vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong), met als lid prof. dr. F.J. (Freek) van Sluijs, werd het curriculum 1995 ontwikkeld en uitgewerkt. De SAC en CC produceerden ieder twee rapporten,6 waarin veel aandacht was voor nieuwe onderwijsmethoden. Voor het eerst werd structureel aandacht besteed aan ‘een didactisch concept’. Als belangrijke doelstelling voor het nieuwe onderwijsprogramma werd ‘probleemgeoriënteerd leren’ genoemd. De onderwijsvormen werden gekozen op grond van hun rol in het leerproces van de studenten. Daarin zijn een oriëntatie-, een verwerkings- en een toetsfase te onderscheiden. De verwerkingsfase, het daadwerkelijke leren, dient actief te gebeuren om een blijvend effect op te leveren. Om dit te bereiken werden in alle vakken werkcolleges geïntroduceerd. Een werkcollege is bedoeld om studenten, in samenwerking met elkaar, te laten oefenen met kennis die via een hoorcollege en/of zelfstudie is verkregen. Met deze kennis moeten problemen worden opgelost, die zo veel mogelijk ontleend zijn aan de latere beroepsuitoefening. In de rapporten werd tevens geconcludeerd dat het tweefasencurriculum overvol was, doordat alle kennis van alle vakken aan alle studenten werd gedoceerd. Bovendien droeg het curriculum onvoldoende bij tot het ontwikkelen van probleemoplossende vaardigheden. Dit was terug te voeren op het feit dat de studie vooral gericht was op de overdracht van feitenkennis en veel minder op het verwerven van wetenschappelijke en probleemoplossende vaardigheden. Als oplossingen voor het overvolle curriculum werden aangegeven: ‘opschoning’ en een eerdere en dus langere differentiatie. Voor het voldoende verwerven van probleemoplossende vaardigheden werd een cultuuromslag binnen de faculteit noodzakelijk geacht. Een bewustwordingsproces diende plaats te vinden, waarin docenten ervan doordrongen zouden raken dat het niet noodzakelijk en zelfs ondoenlijk was om alle feitelijke kennis op het gebied van de diergeneeskunde op alle studenten over te dragen. In september 1995 startte het eerste studiejaar van het nieuwe Curriculum 1995.

9.4 Het Curriculum 1995

De hoofddoelstellingen van Curriculum 1995 waren: –– het verwerven van probleemoplossende vaardigheden; –– het trainen in academisch denken; 9 –– het verwerven van sociale en communicatieve vaardigheden; –– een verdergaande differentiatie, waardoor de afgestudeerde wordt toegerust met een ‘startcompetentie’ in een deelgebied van het veterinaire beroepsveld; –– de bewustwording van ‘levenslang leren’.

121 Ontwikkelingen in het curriculair en postacademisch onderwijs

Om de eerste drie doelstellingen te kunnen realiseren, werden veel interactieve werkvormen in het onderwijs geïntroduceerd. Het aantal hoorcolleges werd aanmerkelijk gereduceerd. Hoorcolleges werden uitsluitend gereserveerd voor de introductie van een vak, het aangeven van het belang en de grote lijn en voor de toelichting op specifiek moeilijke onderwerpen. Voor het oefenen met de stof werd een groot aantal werkcolleges geroosterd. Tevens kwamen er opdrachten, waarbij kleine groepen studenten zo veel mogelijk zelfstandig een complexe opdracht uitwerkten tot een mondelinge en/of schriftelijke rapportage. Vooral in deze werkvorm, de zogenoemde Werkcollege- Opdracht, was verdieping te bereiken wat betreft de wetenschappelijke vorming. Het aantal practica werd ten opzichte van het voorgaande curriculum gereduceerd. Nieuw ook waren de keuzevakken. Studenten kregen in totaal twintig weken de tijd om zich te verdiepen in specifieke onderwerpen. Veelal werden in deze keuzevakken onderwerpen uitgediept die in een kernvak al aan de orde waren geweest. De theoretische fase van vier jaar werd afgesloten met een doctoraalexamen. In de doctorale fase werd gestreefd naar een verdergaande integratie van de disciplines anatomie, celbiologie, biochemie en fysiologie binnen de bouw en functievakken. De ‘academische vorming’ kwam al in het eerste studiejaar expliciet aan de orde in het vak wetenschappelijke vorming, dat de basis legde voor het wetenschappelijk denken en handelen van de studenten. Expliciet bedoeld voor ontwikkeling van de wetenschappelijke vorming was de vijfdejaars onderzoeksstage van drie maanden, die alle studenten dienden te doorlopen. De doelstelling van de onderzoekstage was het opdoen van ‘enige’ ervaring met het zelfstandig uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek. Jaarlijks doorliep een flink aantal studenten hun onderzoekstage binnen de muren van de UKG. Een respectabel aantal studenten koos er jaarlijks voor om hun onderzoeksstage in het buitenland te doen, regelmatig onder begeleiding van een docent gezelschapsdieren vanuit de faculteit. In Curriculum 1995 werd ook voor het eerst, zij het beperkt, aandacht gegeven aan sociale en communicatieve vaardigheden. Als onderdeel van het derdejaarsvak Diagnostiek kregen alle studenten een basale training gesprekstechnieken. Ook in het derde studiejaar werden de ZOS-vakken uit het tweefasencurriculum en alle afzonderlijke vakken over infectieziekten geïntegreerd in het vak Ziektekunde. Een bijzonder vernieuwend onderdeel was het vierdejaars vak Klinische Lessen, beoogd om studenten veelvuldig te laten oefenen met klinisch redeneren, met behulp van werkcolleges, practica en klinische demonstraties. In het vijfde studiejaar werden dertig weken voor de uniforme coassistentschappen en twaalf weken voor een onderzoeksstage gereserveerd. ‘Uniform’ wil zeggen dat alle studenten, onafhankelijk van hun differentiatiekeuze, deze coassistentschappen doorliepen. Het uniforme coassistentschap Gezelschapsdieren bestond in Curriculum 1995 uit zeven weken, waarvan één week als stage in het beroepsveld werd doorgebracht. De doelstellingen van de dertig weken uniforme coassistentschappen waren: –– het leren toepassen van de opgedane kennis en vaardigheden; –– het oefenen in sociale en communicatieve vaardigheden; –– het doorlopen van een brede klinische vaardigheidstraining, waardoor inhoud wordt gegeven aan de algemene bevoegdheid; –– het bewust worden van de grenzen van de eigen kennis en kunde. Het gehele zesde studiejaar werd gereserveerd voor de gedifferentieerde coassistentschappen, waarin de student een startcompetentie voor een deelgebied van de diergeneeskunde diende te bereiken. Iedere student had diverse keuzemogelijkheden voor een differentiatiecoassistentschap. In de richting 9 Gezelschapsdieren kon worden gekozen voor een ‘monotraject Gezelschapsdieren’, waarin de coassistent 42 weken gedifferentieerd coassistentschap Gezelschapsdieren doorliep, en een ‘duotraject Gezelschapsdieren/Paard’, waarin de coassistent 21 weken coassistentschap in deze beide richtingen doorliep.

122 Ontwikkelingen in het curriculair en postacademisch onderwijs

De doelstellingen van de gedifferentieerde coassistentschappen waren: –– het toepassen van de in opleiding en de uniforme coassistentschappen opgedane kennis en vaardigheden; –– een diersoort- of sectorspecifieke verdieping van de training; –– oefenen in professioneel gedrag; –– het bewust worden van de grenzen van de eigen kennis en kunde.

9.5 Onderwijsorganisatie

Door de geheel andere opzet van Curriculum 1995, met betrekking tot de introductie van nieuwe onderwijsvormen en de verdergaande integratie van disciplines en diersoorten, was het nodig om simultaan aan de onderwijsvernieuwing ook de onderwijsorganisatie aan te passen. Voor ieder vak werd een onderwijswerkgroep (OWG) verantwoordelijk, bestaande uit drie tot acht kerndocenten van een vak. Voor ieder vak in het curriculum werd door de eigen OWG een raamplan opgesteld. Daarin stond het vak beschreven wat betreft onderwijsdoelstellingen, werkvormen, studiematerialen en toetsing. Zowel de onderwijsvernieuwing als de aanpassing van de organisatie veroorzaakte bij deze en gene docent weerstand. De oude situatie, waarin de universitaire docent nagenoeg in volledige zelfstandigheid bepaalde wat in het onderwijs belangrijk was, werd verlaten, en dat werd niet door iedereen gewaardeerd. Waar veel docenten moeite hadden met de omslag naar het nieuwe curriculum, lag dat voor studenten eenvoudiger. De studenten die in september 1995 met diergeneeskunde aanvingen, wisten immers niet beter. Zij voelden zich soms proefkonijn, maar soms ook uitverkoren. Studenten van eerdere lichtingen waren zelfs een beetje jaloers op de jongerejaars die een nieuw curriculum doorliepen, waar de docenten veel energie en aandacht in stopten. Met vallen en opstaan en ondanks enkele kinderziektes is Curriculum 1995 al met al toch soepel ingevoerd. In december 2001 studeerden de eerste dierenartsen af. Het betrof enkele studenten uit het ‘monotraject Paard’.

9.6 Op weg naar Curriculum 2001

Gaandeweg de introductie van Curriculum 1995 werd duidelijk dat een verdere vernieuwing niet opnieuw dertien jaar op zich zou laten wachten. In het middelbaar onderwijs vond een grote verandering plaats door de introductie van het ‘studiehuis’. Een methode van lesgeven waarin de scholier een grote mate van verantwoordelijkheid kreeg voor het eigen leerproces en de docent meer de rol van procesbegeleider had. Mede gezien de eerste ervaringen met het nieuwe curriculum, waarbij bleek dat de opzet toch wel leidde tot enige verschoolsing, achtte de faculteit het nodig om in te spelen op de invoering van het studiehuis. Ook bleven er geluiden opklinken uit het beroepsveld en vanuit de faculteit dat de differentiatie niet ver genoeg was doorgevoerd. Nog voor aanvang van het nieuwe curriculum verscheen een rapport van de facultaire strategiecommissie, onder voorzitterschap van prof. dr. A. (Ad) Rijnberk, onder de titel Startnotitie: Diergeneeskunde in 2000.7 Daarin werd voorgesteld om een studie met aparte studiepaden in te richten. Tevens werd geconstateerd dat er in het veld behoefte bestond aan dierenartsen met niet-klinische uitstroomprofielen, te weten dierenartsen met specifieke expertise op het gebied van veterinaire volksgezondheid, wetenschappelijk onderzoek, evenals bestuur en beleid. 9

123 Ontwikkelingen in het curriculair en postacademisch onderwijs

9.7 Curriculum 2001 op hoofdlijnen

Het facultaire onderwijsbestuur dat in september 1997 aantrad, nam het voortouw voor Curriculum 2001. Een conceptplan werd voor commentaar voorgelegd aan de vakgroepen en de onderwijswerkgroepen. Na bespreking en verwerking van alle reacties verscheen in mei 2000 een definitief rapport met als titel Curriculum 2001: voorstellen voor een verdere academisering van het curriculum diergeneeskunde en een evolutie naar gescheiden studiepaden.8 In de inleiding van dit rapport staat dat de uitgangspunten van het vorige curriculum onverkort gehandhaafd bleven. De verdere academisering moest vorm krijgen door in ieder vak meer aandacht te geven aan het stimuleren van de eigen motivatie en van de nieuwsgierigheid van de student, anders gezegd de academische attitude. Ook moest het belang van een vak en de daarbij betrokken disciplines voor de diergeneeskunde meer aan de orde worden gesteld, voor wat betreft zowel de historische context als toekomstige ontwikkelingen. Dit laatste gericht op de vraag: “Welke onderzoeksvragen zijn aan de orde?” De academisering moest tevens worden versterkt door onzekerheden binnen een vak of discipline te bespreken. Getracht werd om deze punten concreet te vertalen naar het onderwijs door meer aandacht te geven en tijd vrij te maken voor zelfstudie. Het contactonderwijs werd wezenlijk gereduceerd: er werd naar gestreefd om het aantal contacturen voor een vak te beperken tot 30 à 35 procent van het totaal. De zelfstudie van studenten diende daarbij wel ondersteund te worden. Hiervoor werden diverse instrumenten ingezet. In ieder vak werd zelfstudiemateriaal op academisch niveau gebruikt. Daardoor nam het gebruik van studieboeken in dit curriculum aanmerkelijk toe ten opzichte van voorgaande programma’s. Door middel van uitdagende zelfstudievragen konden de studieboeken en syllabi ontsloten worden en werd de student geprikkeld tot zelfstudie. Bovendien werd tijd gereserveerd voor begeleide zelfstudie, waarbij docenten met een brede expertise zowel fysiek als ‘digitaal’ beschikbaar waren om vragen te beantwoorden. Om dit geheel goed te faciliteren, werd een ‘facultair studielandschap’ ingericht, waarin de noodzakelijke zelfstudievoorzieningen werden opgenomen, zoals studieplaatsen, al of niet uitgerust met een computer, digitaal lesmateriaal, boeken, preparaten en modellen. Bij de introductie van Curriculum 2001 startte de faculteit met de structurele inzet van ICT in het onderwijs. Voor alle vakken werd een module in de digitale leeromgeving WebCT gemaakt, waarin naast informatie, bijvoorbeeld een powerpointpresentatie van de hoorcolleges, ook interactie mogelijk werd, tussen zowel studenten onderling als studenten en docenten. Ook in het contactonderwijs werd verdere academisering nagestreefd. De inhoud van werkcolleges en opdrachten diende goed aan te sluiten op de zelfstudie en het was voor studenten niet meer verplicht de werkcolleges te volgen. Nog meer dan in Curriculum 1995 werden practica gereserveerd voor het verkrijgen van inzicht. Dit naast de vanzelfsprekende practica waarin vaardigheden van belang voor de beroepsuitoefening werden geoefend. En last but not least was het een doelstelling van Curriculum 2001 om de toetsing en beoordeling aan te laten sluiten op de inhoud van zelfstudie en werkcolleges. Niets stuurt het studiegedrag van de student meer dan de toets. Het onderwijs kon volledig gericht zijn op het verkrijgen van probleemoplossende vaardigheden, maar als dat onderwijs werd afgesloten met een louter op kennis gerichte toets, werd het oorspronkelijke doel niet behaald. Op hoofdlijnen zijn de vakken en de trimesterindeling van Curriculum 1995 gehandhaafd. Enkele vakken zijn wel veranderd van omvang of plaats. Zo is in het tweede studiejaar een vak Management en Beroepsoriëntatie ingevoerd. 9

124 Ontwikkelingen in het curriculair en postacademisch onderwijs

9.8 Gescheiden studiepaden

Wat betreft de tweede doelstelling van Curriculum 2001, de introductie van gescheiden studiepaden, werd een zestal uitstroomstudiepaden ontwikkeld, te weten: Gezelschapsdieren, Paard, Landbouwhuisdieren, Veterinaire Volksgezondheid, Veterinair Wetenschappelijk Onderzoek, alsook Veterinair Bestuur en Beleid. Deze gescheiden studiepaden kregen al vorm vanaf het eerste jaar van de studie, waarbij voor diverse vakken naast een kerndeel ook een studiepaddeel werd gedefinieerd en ontwikkeld. Dit was een bijzondere vernieuwingsslag die tot dan toe nog in geen enkel ander veterinair curriculum op de wereld was aangedurfd. Door deze insteek werd het mogelijk ook de hoeveelheid theorie van de basisdisciplines, zoals anatomie, fysiologie en biochemie, waar relevant, te verdelen in een kerndeel, voor alle studenten tentamenstof, en een studiepaddeel, alleen voor het eigen studiepad tentamenstof. In de eerste twee studiejaren werd er een studiepad ‘Individueel gehouden dieren’ ingericht, waarin diersoortspecifieke theorie over zowel gezelschapsdieren als paard werd onderwezen. Voorbeelden van ‘basisvakken’ met een kern- en een studiepaddeel zijn: –– Bouw & Functie 1 - Bewegingsstelsel: 3 Studiepunten (SP) = 3 weken Kern en 1 SP = 1 week Studiepad; –– Bouw & Functie 2 - Digestiestelsel: 4 SP Kern en 2 SP Studiepad; –– Bouw & Functie 5 – Reproductie, Endocrinologie en Stofwisseling: 4 SP Kern en 1½ SP Studiepad. –– Voorbeelden van eerste- en tweedejaars vakken waar geen studiepaddeel voor werd ingericht, zijn: –– Bouw & Functie 3 - Neurale en Humorale Regulatie: 3 SP Kern; –– Algemene Farmacologie: 2 SP Kern; –– Pathofysiologie: 6 SP Kern. Ook binnen derde- en vierdejaars vakken, waarbij de klinische disciplines veel meer betrokken waren, werd binnen veel vakken een opsplitsing tussen kern- en studiepaddeel gerealiseerd. Vanaf jaar drie werden afzonderlijke studiepaden voor gezelschapsdieren en voor paard ingericht. Enkele voorbeelden: –– Diagnostiek (klinisch + aanvullend): 6 SP Kern en 4 SP voor ieder studiepad; –– Ziekteleer (de integratie van de ziektekunde vakken uit Curriculum 1995 met Bijzondere Pathologie): 11 SP Kern en 6 SP studiepad GD (gezelschapsdieren); –– Voeding: 2 SP Kern, 1 SP studiepad GD, maar 1½ SP studiepad LH (landbouwhuisdieren); –– Anesthesiologie: 1 SP Kern, 1½ SP studiepad GD, maar 0 SP in studiepad LH. De omvang van het studiepaddeel in de meer klinische vakken was afhankelijk van de relevantie van het onderwerp / de discipline voor de desbetreffende sector van het beroepsveld. Zodoende was de omvang van het studiepaddeel GD van Heelkunde en Anesthesiologie groter dan van LH, terwijl voor Bedrijfsdiergeneeskunde het omgekeerde gold. Het bestaande vierdejaars vak Klinische Lessen werd ook in Curriculum 2001 een speerpunt voor de vernieuwing. Nog sterker dan in Curriculum 1995 werd er ingezet op een vaste systematiek voor studenten om te oefenen met klinisch redeneren. In een casusgestuurd programma, waarin geen nieuwe theorie aan de orde kwam maar de studenten gebruik moesten maken van theorie uit de voorgaande of simultaan gegeven vakken, werd longitudinaal door het vierde studiejaar een groot aantal werkcolleges en practica doorlopen, waarin steeds een tweetal studenten in de rol van ‘dierenarts’ verantwoordelijk was voor de oplossing van de casus. Ook in dit vak werd een splitsing tussen kern en studiepad doorgevoerd. Studenten in het studiepad Gezelschapsdieren kregen 8½ SP in het kerncurriculum, met casuïstiek over alle relevante 9 diersoorten, en 5 SP in het eigen studiepad, met casuïstiek specifiek over gezelschapsdieren. De studenten die vanaf 2001 waren begonnen met studie diergeneeskunde dienden al aan het einde van het eerste trimester te kiezen tussen het studiepad Individueel gehouden dieren (gezelschapsdieren of paard) of het studiepad Landbouwhuisdieren/Veterinaire Volksgezondheid.

125 Ontwikkelingen in het curriculair en postacademisch onderwijs

Voor het studiepad Landbouwhuisdieren/Veterinaire Volksgezondheid konden belangstellende en gemotiveerde aanstaande studenten al via de ‘decentrale selectie’ voor aanvang van de studie de keuze maken. Maximaal 30 procent van de beschikbare 225 plaatsen in het eerste studiejaar werd voor deze decentrale selectie gereserveerd. Over het gehele curriculum bezien, beslaat het kerncurriculum vier jaren van de studie en het studiepadcurriculum twee jaar, waarvan één jaar verspreid over de theoretische (voorbereidende) fase in de eerste vier jaar, en één jaar gedifferentieerd coassistentschap in het zesde studiejaar. Het overzicht van de studiepaden van Curriculum 2001 en de opsplitsing door de jaren heen is weergegeven in tabel 9.1.

Tabel 9.1 De indeling en opsplitsing van de studiepaden in Curriculum 2001 van jaar 1 t/m jaar 6.

1e en 2e Individueel gehouden dieren (Gezelschapsdieren + Landbouwhuisdieren/ studiejaar Paard) Veterinaire Volksgezondheid

3e en 4e Vet. Wetenschappelijk Landbouwhuisdieren/ Paard Gezelschapsdieren studiejaar Onderzoek Vet.Volksgezondheid

5e Uniforme Coassistentschappen en Onderzoeksstage studiejaar

Vet. Wetenschappelijk Landbouw- Vet.Volks- 6e studiejaar Paard Gezelschapsdieren Onderzoek huisdieren gezondheid

Uit alle studiepaden: Bestuur en Beleid

9.9 Het gedifferentieerde coassistentschap Gezelschapsdieren

In Curriculum 2001 kwam er naast een theoretisch studiepadgedeelte van globaal één studiejaar in de voorbereidende fase, ruimte voor een gedifferentieerd coassistentschap Gezelschapsdieren van 42 weken. In dit programma waren globaal de volgende onderdelen te onderscheiden: aanvangsblok, eindigend in een toets; rompprogramma, waarin de studenten meewerkten in de polikliniek, de verpleegafdeling en de intensive care; pathologie; klinisch-pathologische conferenties (KPC); extern onderwijs (wordt hieronder nader uitgewerkt); en keuzecoassistentschappen. In het aanvangsblok kreeg de student de ruimte om veel van de stof uit de eerste vier jaar weer gestructureerd op te halen, door veel zelfstudie en interactief onderwijs. Ook werden enkele nieuwe onderwerpen uitgewerkt. Vervolgens gingen de coassistenten het rompprogramma van het differentiatie coassistentschap in, waarin begonnen werd met veel ruimte voor vaardigheidsonderwijs in de polikliniek. Alle specialisaties kwamen aan bod, zoals Diagnostische Beeldvorming/20 dagdelen, Voortplanting/2 dagdelen, Dermatologie/3 dagdelen, Anesthesiologie/10 dagdelen, Vogels en Bijzondere Dieren (VBD)/20 dagdelen en Pathologie-VBD/15 dagdelen. Ook werden 28 dagdelen op de intensieve verpleegafdeling (IVA) doorgebracht. Daarnaast werden 20 dagdelen besteed aan ‘algemene chirurgie’. Deze werden doorgebracht in de polikliniek, de verpleegafdeling en in de OK’s (fig. 9.1). 9

126 Ontwikkelingen in het curriculair en postacademisch onderwijs

Figuur 9.1 Chirurgieonderwijs aan coassistenten bij een kno-patiënt. De Europees erkende specialist anesthesie en pijnbestrijding drs. J.J. (Joost) Uilenreef (links) verzorgt de anesthesie, de Europees erkende specialist veterinaire chirurgie dr. G. (Gert) ter Haar (2e van links) instrueert de sio chirurgie (sinds februari 2011 specialist chirurgie) M.C. (Cecile) von Doernberg (3e van links); de coassistenten staan er met hun neus bovenop.

De coassistenten deden verdere praktijkervaring op bij de Intensive Care-afdeling (IC), waarin respectievelijk dag-, avond- en nachtdiensten werden gedraaid. Ook werden 10 dagdelen bij Pathologie in de sectiezaal doorgebracht. Tijdens middagprogramma’s werd GD-specifieke theorie verder uitgediept. De klinisch-pathologische conferenties (KPC’s) waren bedoeld voor het uitdiepen van een patiënt, inclusief een kritische analyse van de verkregen gegevens, leidend tot een optimaal onderbouwde oplossing van het probleem. Alle studenten presenteerden op vrijdagmiddag van week 24 van het coassistentschap hun bevindingen van de KPC-patiënt. Sinds 2006 wordt een aantal zorgvuldig geselecteerde KPC-cases uitgekozen voor een presentatie tijdens het jaarlijkse congres Voorjaarsdagen. In de laatste fase van het coassistentschap liep de student een zesweeks coassistentschap Extern onderwijs bij een eerstelijnspraktijk. Hier werden vooral ook vaardigheden geoefend met eerstelijnspatiënten. Een flink aantal studenten doorliep het extern onderwijs in de spoedkliniek in Amsterdam. Tot slot hadden de coassistenten de ruimte om specifieke onderwerpen te verdiepen, te herhalen of nieuwe onderwerpen te bestuderen in een periode van zes weken keuzecoassistentschappen. 9

127 Ontwikkelingen in het curriculair en postacademisch onderwijs

9.10 Verdere vernieuwingen

Tijdens de invoering van Curriculum 2001 werden er nog diverse vernieuwingsprojecten aan toegevoegd.

9.10.1 Professioneel gedrag Een belangrijke ontwikkeling was de introductie van onderwijs in ‘professioneel gedrag’. In aansluiting op het verschijnen van een landelijk rapport Professioneel gedrag: Onderwijs, toetsing, begeleiding en regelgeving, van de hand van het Projectteam Consilium Abeundi, waarin alle geneeskunde, diergeneeskunde en tandheelkunde opleidingen hadden samengewerkt, 9 stelde het facultaire onderwijsbestuur een commissie Professioneel gedrag (PG) in, met vanuit UKG inbreng van prof. dr. L.J. (Ludo) Hellebrekers, die de opdracht mee kreeg de aanbevelingen van het landelijke rapport te vertalen naar concreet onderwijs in en begeleiding en toetsing van ‘professioneel gedrag’ binnen het curriculum diergeneeskunde. Na uitwerking van het facultaire rapport10 en besluitvorming daarover, is onderwijs in professioneel gedrag vanaf september 2003 jaarsgewijs in het curriculum geïntroduceerd. Professioneel gedrag werd gedefinieerd als: “Het observeerbaar gedrag waarin de normen en waarden van de beroepsuitoefening zichtbaar zijn. Professioneel gedrag komt tot uitdrukking in woord, gedrag en uiterlijk en is van groot belang voor het basisvertrouwen dat een cliënt in een dierenarts moet kunnen stellen.” De commissie PG heeft dit nader geconcretiseerd naar: –– omgaan met werk en taken, uitgewerkt in de aspecten: zelfstandig / systematisch / verantwoordelijk / betrokken / onafhankelijk / constructief; –– omgaan met anderen, uitgewerkt in de aspecten: respectvol / betrouwbaar / open / communicatief / coöperatief; –– omgaan met jezelf, uitgewerkt in de aspecten: zelfbewust / kritisch reflectief / ontwikkelingsgericht. Professioneel gedrag werd in het onderwijs ingebouwd door de introductie van specifieke onderwijsonderdelen, zoals werkcolleges Gesprekstechnieken en Feedback geven en ontvangen. Daarnaast werd er in veel vakken een PG-opdracht geïntroduceerd, die betrekking kon hebben op één of meer van bovenstaande aspecten. Studenten kregen schriftelijke peer-feedback en/of feedback van de betrokken docent. Samen met een zelfreflectie vormde de verkregen feedback de basis voor het individuele PG-portfolio. Het gehele proces werd begeleid door een PG-tutor, die de rol van coach op zich nam.11 Twee keer per jaar had iedere student een individueel gesprek met haar/zijn tutor, op basis van de inhoud van het portfolio. Het resultaat van dit gesprek beoogde te zijn: het definiëren van nieuwe leerdoelen van de student op het gebied van PG voor het volgende half jaar, en deze vast te leggen in het verslag van het tutorgesprek en op te nemen in het portfolio.

9.10.2 Evidence based veterinary medicine Ook de nadere concretisering van evidence based veterinary medicine (EBVM) heeft gedurende de invoering van Curriculum 2001 plaatsgevonden. Een handreiking hoe de academisering concreet vormgegeven kon worden, werd opgesteld door de projectgroep ‘Beter Onderbouwd Beslissen’ (BOB).12 Deze term, als alternatief voor EBVM, werd bedacht door prof. dr. J. (Jolle) Kirpensteijn, die deel uitmaakte van deze projectgroep. De opdracht, die deze projectgroep kreeg van het facultaire 9 onderwijsbestuur, was het opstellen van een concrete uitwerking om evidence based veterinary medicine in het onderwijs aandacht te geven. De projectgroep beschreef een structurele aanpak voor BOB in de brochure Beter Onderbouwd Beslissen (BOB): Inspiratie voor ontwikkeling van onderwijs, die in 2006 gereedkwam.

128 Ontwikkelingen in het curriculair en postacademisch onderwijs

9.10.3 Eindtermen Diergeneeskunde In aansluiting op de ontwikkelingen binnen geneeskunde curricula, die de eindtermen van de initiële opleiding al in de jaren negentig hadden uitgewerkt in een zogenoemd Raamplan Geneeskunde, werden de Eindtermen Diergeneeskunde uitgewerkt.13 Het facultaire onderwijsbestuur gaf een ‘commissie Eindtermen Diergeneeskunde’ hiertoe op 15 december 2003 de opdracht. Vanuit het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren (DGG) participeerde prof. Kirpensteijn, terwijl prof. Hellebrekers het facultaire onderwijsbestuur in de commissie vertegenwoordigde. De Eindtermen Diergeneeskunde werden uitgewerkt van een abstract niveau, Het Profiel van de Dierenarts, naar de gedetailleerde hoofdstukken Vaktechnische aspecten (opgesteld conform de stappen van probleemoplossen), Wetenschappelijke aspecten, Persoonlijke aspecten en Maatschappelijke aspecten. Om de Vaktechnische aspecten diergeneeskundig in te kleuren werd tevens een hoofdstuk besteed aan de Vragen/Problemen waarmee een dierenarts geconfronteerd kon worden. Als Bijlagen werden toegevoegd een Vaardighedenlijst en een Ziektebeeldenlijst, waarin niveaus van kunnen en kennen werden opgenomen voor het kern- en studiepadcurriculum. In januari 2006 vond de besluitvorming plaats over de Eindtermen Diergeneeskunde en de daarbij behorende Bijlagen. Conform de afspraken bij de vaststelling van de Eindtermen Diergeneeskunde vond de eerste evaluatie van de bijlagen plaats vanaf najaar 2008. In de Evaluatiecommissie Vaardigheden- en Ziektebeeldenlijst (ECVZ) participeerden vanuit de UKG drs. R.P. (Robert) Favier, dr. J.H. (Joris) Robben en prof. dr. J. (Jolle) Kirpensteijn. De herziene bijlagen werden in november 2009 door de decaan vastgesteld.14

9.10.4 Van stadskliniek naar extern onderwijs Tot aan de verhuizing van de Alexander Numankade naar De Uithof in september 1970 werd het klinische onderwijs in de geneeskunde van gezelschapsdieren gegeven aan de hand van eerste- en tweedelijnspatiënten. Na deze verhuizing werden, op een enkele uitzondering na, alleen patiënten op verwijzing behandeld. De in de algemene praktijk gangbare eerstelijnspatiënten waren daardoor nauwelijks nog beschikbaar voor het klinische onderwijs. Om aan de behoefte aan onderwijs met eerstelijnspatiënten tegemoet te komen, werd de Spoedkliniek voor Dieren te Amsterdam op 1 januari 2002 door de faculteit Diergeneeskunde overgenomen. Feitelijk werd deze eigendom van de Universitaire holding. Op deze wijze konden studenten toch kennismaken met de eerste lijn, meer in het bijzonder de spoedgevallen. Op 7 juli 2002 ging de eerste differentiatiecoassistent (monotraject Gezelschapsdieren van Curriculum 1995) voor drie weken naar de spoedkliniek. Met het instellen van Curriculum 2001 volgden de studenten in het derde en vierde studiejaar bovendien driemaal een week praktijkstage. In vervolg op het rapport van de projectgroep Extern Onderwijs (EO),15 onder voorzitterschap van dr. B.P. (Björn) Meij, stelde het facultaire onderwijsbestuur in april 2006 een commissie EO in. Deze commissie was in eerste instantie belast met het invoeren van EO in het 6e studiejaar van Curriculum 2001. Voor GD maakte prof. dr. M.H. (Michael) Boevé deel uit van deze commissie. Het EO werd en wordt gezien als een gestructureerd en tot het diergeneeskundige curriculum behorend onderdeel, waarbij studenten in de perifere praktijk onderwijs genieten en waarbij gebruikgemaakt wordt van ‘externe docenten’. Het maakt derhalve integraal deel uit van het differentiatiecoassistentschap Gezelschapsdieren, en betreft geen vrijblijvend studieonderdeel, geen ‘stage’. De Spoedkliniek voor dieren te Amsterdam was in 2006/7 al enige jaren in handen van het DGG en participeerde uit dien hoofde. De overige praktijken voor het EO werden in nauw overleg met de beroepsgroep (Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren, de GGG) geselecteerd, mede op basis van 9 de vaststelling dat zij al eerder waren opgevallen bij het begeleiden van stagestudenten, onder meer door onderwijsgerichtheid. Dit betrof: Dierenartspraktijk (DAP) Oudenoord (Utrecht); DAP Kerckebosch (Zeist); dierenkliniek (DK) Korte Akkeren (Gouda); DK Twente (Enschede); DK Rosmalen; DK De Lingehoeve (Lienden); DAP Horst e.o.; DK De Wetering (Amsterdam); DK Lek en Linge (Vianen);

129 Ontwikkelingen in het curriculair en postacademisch onderwijs

DAP Batau (Nieuwegein); en de Spoedkliniek voor Dieren (Amsterdam). Deze samenstelling was in april 2010 nog steeds ongewijzigd. De eerste studente die in het kader van een pilot aan het EO deelnam, was Babs Dijk. Zij was van 26 februari tot 6 april 2007 bij de DK Lek en Linge te Vianen. Zoals ook later meermaals zou gaan voorkomen, was haar EO-periode voor die praktijk aanleiding haar na haar afstuderen in dienst te nemen. Op 9 juli van datzelfde jaar ging het EO regulier van start.

9.11 Het bachelor-masterstelsel

9.11.1 De Bologna-verklaring Op 19 juni 1999 ondertekenden de ministers van Onderwijs van 29 Europese landen in Bologna de zogenoemde Bologna-verklaring, een beginselverklaring om te komen tot een Europese ruimte voor het Hoger Onderwijs, leidend tot een Europese kennismaatschappij en een stimulering van de mobiliteit in Europa. De belangrijkste doelstellingen van deze verklaring waren: –– een uniformering van de opzet van het hoger onderwijs, leidend tot een systeem van twee cycli. De bachelorfase bedraagt altijd drie jaar en wordt gevolgd door een één- of tweejarig masterprogramma; –– invoering van één systeem van toekenning van studiepunten: het European Credit Transfer and Accumulation System (ECTS).16 Een studiejaar komt in het ECTS overeen met 60 credit points (studiepunten); in Nederland komt een studiepunt tegenwoordig overeen met 28 studie-uren, dus 1680 studie-uren per jaar; –– invoering van een uniform kwaliteitszorgsysteem in Europa; –– stimulering van de uitwisseling van studenten (en docenten) binnen Europa. De uitgangspunten van de Bologna-verklaring werden in Nederland vertaald naar wetgeving. Op 28 september 2001 ging de ministerraad akkoord met het wetsvoorstel van minister Hermans voor de invoering van het bachelor-masterstelsel in het hoger onderwijs. Hogescholen en universiteiten gingen vanaf het studiejaar 2002 over op dit stelsel. Het uniforme systeem van kwaliteitszorg werd in Nederland en Vlaanderen uitgevoerd door het Nederlands-Vlaams Accreditatie Orgaan (NVAO). Geneeskunde en diergeneeskunde waren bepaald geen voorlopers bij de invoering van het bachelor- masterstelsel. Maar de wet bepaalde dat alle hogeronderwijsinstellingen het bachelor-masterstelsel moesten invoeren. Diverse opleidingen in het buitenland hebben er voor gekozen om het bachelor- masterstelsel in te voeren door in een bestaand curriculum na drie jaar een knip aan te brengen en de eerste drie jaar bachelor te noemen en de resterende jaren master. Het onderwijsbestuur diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht besloot echter om de invoer van het bachelor- masterstelsel aan te grijpen voor een verdere vernieuwing en verbetering van het diergeneeskundig curriculum.

9.11.2 Het bachelor-masterstelsel op hoofdlijnen Een Blauwdrukcommissie Bachelor Diergeneeskunde (BCBD) werkte een voorstel uit voor de bacheloropleiding, dat door het facultaire onderwijsbestuur op 15 december 2005 werd vastgesteld.17 In de BCBD was het DGG vertegenwoordigd door dr. H.S. (Hans) Kooistra. De basis voor de nieuwe bacheloropleiding werd gevormd door het kerncurriculumdeel van de voorbereidende fase (jaar 1-4) van Curriculum 2001. De studiepaddelen van de voorbereidende fase 9 werden verplaatst naar het toekomstige masterprogramma. De doelstellingen en uitgangspunten voor de bacheloropleiding diergeneeskunde waren: –– onverkorte handhaving van alle doelstellingen van Curriculum 1995 en Curriculum 2001 in het bachelor-masterstelsel;

130 Ontwikkelingen in het curriculair en postacademisch onderwijs

–– verdere integratie ‘van gezond naar ziek’, vormgegeven in een thematische aanpak, met blok- en lijnonderwijs; –– verdere integratie van onderzoek en onderwijs. Deze uitgangspunten hadden tot gevolg dat studenten al in het eerste studiejaar werden geconfronteerd met pathofysiologie en ziekteleer, in de blokken Huid, en Bloed en bloedvormende organen, en ook al de eerste vaardigheden opdeden op het gebied van de klinische en aanvullende diagnostiek. De wetenschappelijke vorming en professioneel gedrag kregen een vroege impuls door de introductie van een project in het Lijnonderwijs 1: Inleiding DGK en Wetenschappelijke vorming. In het project kreeg een groep van 8 à 10 studenten de opdracht om een diergeneeskundig probleem uit te werken m.b.v. wetenschappelijke literatuur tot een verslag en een presentatie. Binnen dit project werden samenwerking en projectmatige aanpak geoefend. Het project werd begeleid door een docent, die na afronding van het project voor de studenten uit de projectgroep de rol van PG-tutor op zich nam. Een overzicht van de bacheloropleiding is weergegeven in tabel 9.2. De thematische opbouw van de bacheloropleiding, met de integratie van gezond en ziek in ieder vak, had tot gevolg dat de klinische disciplines, en dus ook de discipline Gezelschapsdieren, al in een vroeg stadium van het curriculum bij het onderwijs werden betrokken. De bacheloropleiding werd jaarsgewijs ingevoerd vanaf september 2007. In het najaar van 2010 werden de eerste bachelordiploma’s diergeneeskunde uitgereikt. Vanaf maart 2007 heeft een door het facultaire bestuursteam, op advies van het onderwijsbestuur, ingestelde Blauwdrukcommissie Master Diergeneeskunde (BCMD) gewerkt aan de opzet en uitwerking van een nieuw masterprogramma diergeneeskunde.18 Voor het DGG was prof. dr. G. (George) Voorhout in de BCMD benoemd. De uitgangspunten in de opdracht waren: –– Het masterprogramma leidt op tot dierenartsen met een algemene bevoegdheid, die gedifferentieerd zijn in een van de volgende afstudeerrichtingen: 1. Gezelschapsdieren 2. Paard 3. Landbouwhuisdieren / Veterinaire Volksgezondheid –– Binnen deze afstudeerrichtingen kan gekozen worden uit drie varianten: 1. Klinische variant 2. Onderzoeksvariant 3. Variant Bestuur en Beleid Voor het eerst werd voor een nieuw curriculum diergeneeskunde een uitgebreide en onderbouwde onderwijsfilosofie uitgewerkt, als didactische basis voor alle onderdelen van het masterprogramma. De onderwijsfilosofie werd samengevat in de volgende acht principes: 1. De didactische vormgeving van het programma stimuleert actieve verwerking van de leerstof. 2. De student krijgt en draagt verantwoordelijkheid voor de eigen professionele en academische ontwikkeling. 3. De voor de beroepsuitoefening (in de volle breedte) relevante context wordt betrokken bij het onderwijs. 4. Er is voorzien in een goed en gedragen systeem van begeleiding, individuele feedback, beoordelingen en toetsing. 5. Persoonlijk contact tussen docenten en studenten, en tussen studenten onderling, is een belangrijk kenmerk van het onderwijs. 6. Binnen het programma wordt, systematisch en expliciet, aandacht besteed aan wetenschappelijke 9 vorming en professioneel gedrag. 7. Het onderwijsprogramma is inhoudelijk samenhangend en didactisch consistent. 8. De informatievoorziening over het onderwijsprogramma is helder en duidelijk.

131 Ontwikkelingen in het curriculair en postacademisch onderwijs 25. Integratie Diagnostiek/ Klinische Lessen 16. Adaptatie en Welzijn 8. Bloed en bloedvormende organen 24. Integratie/ Systeemziekten Ethiek, Milieu + Klinische Lessen Lijn 5 - Wetgeving, 15. Hepatobiliaire 15. Hepatobiliaire systeem keuzeruimte 17. Vrije 7. Huid 14. Neurologie, 14. Neurologie, zintuigen en anesthesiologie 6. Infectie en Afweer 23. Vrije keuzeruimte 23. Vrije 22. Scriptie 13. Nieren en Urinewegen 13. Nieren Lijn 2 - Inleiding Diagnostiek 5. Externe beïnvloeding Celfunctie 21. Vet. Public Health 21. Vet. 12. Stofwisseling en Endocrinologie 4. Genoom tot Populatie 20. Locomotie 11. Respiratie 3. Cel tot weefsel 19. Epidemiologie en Fokkerij 10. Circulatie 9 Lijn 4 - Wetgeving, Ethiek, Milieu + Klinische Lessen Lijn 4 - Wetgeving, Lijn 3 - Klinische Lessen Bachelor Jaar 3 18. Voortplanting 2. Cel tot Molecuul vorming Lijn 1 – Inleiding DGK en Wetenschappelijke Bachelor Jaar 2 9. Digestie Bachelor Jaar 1 1. Organisme tot Weefsel Tabel 9.2 Overzicht van de vakken (blokken en lijnen) in jaar 1, 2 3 Bacheloropleiding Diergeneeskunde (Curriculum 2007). Tabel

132 Ontwikkelingen in het curriculair en postacademisch onderwijs

Voor de afstudeerrichting Gezelschapsdieren werden de volgende onderdelen uitgewerkt: –– gedifferentieerd coassistentschap en theoretisch onderwijs: 50 weken; –– extern onderwijs: 8 weken; –– gedifferentieerd verdiepend onderwijs: 17 weken. Studenten die voor het studiepad Paard of voor Landbouwhuisdieren / Veterinaire Volksgezondheid (LH/VV) hebben gekozen, doorlopen een coassistentschap Gezelschapsdieren van 7 weken (even lang als het uniforme coassistentschap Gezelschapsdieren binnen Curriculum 2001). Een bijzonderheid in de nieuwe master is dat dit ‘niet-eigen diersoortcoassistentschap’ pas wordt geroosterd nadat een omvangrijk deel van het ‘eigen’ gedifferentieerde coassistentschap al is doorlopen. Zodoende kan de korte periode coassistentschappen in de ‘niet-eigen diersoort’ effectiever zijn. De 50 weken gedifferentieerd coassistentschap gezelschapsdieren bestaan uit 26 weken coassistentschap en 24 weken theorie. Hierin participeren ook de docenten uit andere departementen die in het verleden betrokken waren bij de studiepaddelen van Curriculum 2001. Besluitvorming over de Blauwdruk Master Diergeneeskunde vond plaats in januari 2009. Vanaf dat moment gingen ‘MasterOntwikkelCommissies’ (MOC’s) aan de slag om de blauwdruk voor het ‘eigen’ onderdeel nader vorm te geven. De MOC Gezelschapsdieren stond onder voorzitterschap van prof. dr. L.J. (Ludo) Hellebrekers. Aangezien de uitwerking een enorme klus bleek, werd een MOC- ondersteunende commissie (de MOCOC) ingesteld, onder de bezielende leiding van drs. R.P. (Robert) Favier. Vanaf september 2010 vond er instroom plaats van de eerste voor de bacheloropleiding geslaagde studenten diergeneeskunde in het nieuwe masterprogramma. Het is de verwachting dat het nieuwe bachelor-masterstelsel als concept lange tijd mee kan gaan en dat verdere verbetering van het diergeneeskundig onderwijs door detailbijstellingen binnen dit programma plaats zal vinden.

9.12 Nascholing

9.12.1 Van PAO-D naar PEGD Vanaf de laatste decennia van de twintigste eeuw werd het allengs voor alle betrokkenen in het veld duidelijk dat het vakgebied van de geneeskunde van gezelschapsdieren zich dermate stormachtig ontwikkelde, dat het op z’n minst wenselijk, maar feitelijk noodzakelijk was om door nascholing op de hoogte te blijven van de laatste ontwikkelingen binnen het vakgebied en al haar deelgebieden. Want ook dat laatste kwam in toenemende mate op de voorgrond. Binnen de geneeskunde van gezelschapdieren zag men dat collegae zich in toenemende mate gingen differentiëren in hun taakstelling. Dit sluit ook goed aan bij hetgeen er ook binnen de academie gebeurde, te weten de feitelijke (erkenning van) de verschillende specialisaties. Binnen de eerstelijnsdiergeneeskunde tekende zich daardoor een groeiende behoefte af om zich binnen deelgebieden verder te scholen en te bekwamen. Dit leidde tot een actieve nascholing op de verschillende velden binnen de gezelschapsdierensector. Een belangrijk kenmerk van deze nascholing was - en is tot op de dag van vandaag - het ‘vrijwillige’ karakter van de deelname hieraan. Wel werd in de loop van de jaren negentig het begrip moral obligation geïntroduceerd, om aan te geven dat men als trotse professional feitelijk niet zonder bij- en nascholing kan. Maar door het formeel vrijwillige karakter bleef de gezelschapsdierensector gevrijwaard van de heikele discussie over Erkenningsregelingen en Praktijkcertificering. Er was in het laatste decennium van de twintigste noch in het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw domweg geen marktpartij die nascholing als 9 eis stelde. Opmerkelijk hierbij is dat dit ontbreken van een sturende kracht in de markt, in vergelijking met andere sectoren van de diergeneeskunde in Nederland, in geen enkel opzicht tot een mindere participatiegraad heeft geleid.

133 Ontwikkelingen in het curriculair en postacademisch onderwijs

Naast de jaarlijkse grote succesformules van de Voorjaarsdagen, met 3-4 dagen een waaier aan nascholing voor de gedifferentieerde gezelschapsdierenpracticus, en de Najaarsdag met een meer breed opgezet programma voor de algemeen (gemengde) practicus, werd er volop nascholing georganiseerd gedurende het gehele jaar. Vele (oud)medewerkers vanuit de vakgroep en later het DGG, inclusief de afdeling Diagnostische Beeldvorming, en vrijgevestigde specialisten hebben gedurende die jaren hun bijdrage geleverd aan het programma en daarmee aan het succes van de nascholing voor de dierenarts voor gezelschapsdieren. Jarenlang was de organisatie in handen van het PAO-D (postacademisch onderwijs diergeneeskunde), een stichting die, voor exact dit doel, door de faculteit en de KNMvD opgezet was. Er werden volledige jaarprogramma’s weggezet, met een scala van onderwerpen, variërend van praktijkmanagement en chirurgie tot dermatologische problemen bij knaagdieren. Langlopende onderwijscycli in de interne geneeskunde, de cardiologie, de diagnostische beeldvorming, in wisselende mate ondersteund door (toentertijd zeer) nieuwe onderwijstechnische en -didactische mogelijkheden als Blackboard, intervisie en feedback via de eigen (praktijk)computer, vonden hun intrede. De reeds in de jaren tachtig van de afgelopen eeuw ingezette veranderingen op het terrein van de invulling van de geneeskunde van gezelschapsdieren, gekenmerkt door een toenemende mate van differentiatie en specialisatie, vond ook zijn weerslag in de programmering van de nascholing. Een meer specifiek op maat gesneden nascholingsprogramma en een veranderende visie op onderwijs, waarbij kleinere groepen meer in het zicht kwamen, leidden er uiteindelijk toe dat de overheadkosten te groot werden. Er werd noodgedwongen gekeken naar andere organisatievormen met een meer aantrekkelijke structuur voor wat betreft het verrekenen van overheadkosten. Aangezien het ook voor de ontwikkeling van een passend nascholingsprogramma noodzakelijk was dat er specifieke en gedetailleerde kennis voorhanden was van alle deelgebieden binnen de diergeneeskunde, werden ook de banden met de faculteit verder aangehaald. Binnen de gezelschapsdierensector werd een samenwerkingsverband gevormd tussen het DGG en de GGG van de KNMvD: de Stichting Permanente Educatie Gezelschapsdieren (PEGD).

9.12.2 Stichting Permanente Educatie Gezelschapsdieren De GGG en het DGG hebben, na het wegvallen van de stichting PAO-D, de taak op zich genomen om zonder winstoogmerk nascholing voor dierenartsen en paraveterinairen te organiseren. Op 22 januari 2009 is hiervoor de Stichting Permanente Educatie Gezelschapdieren (PEGD) opgericht. Het stichtingsbestuur bestaat uit de voorzitter drs. F.R. (Frank) Kahlmann, tevens voorzitter GGG; prof. dr. J. (Jan) Rothuizen, voorzitter DGG; dr. R.(Rob) Grift, manager DGG; en drs. A.A. (Annemiek) van den Noort, bestuurslid GGG. De programmacommissie is verantwoordelijk voor het cursusprogramma. De leden van de programmacommissie zijn: dr. E. (Erik) Teske (specialist DGG); drs. J.C.W.M. (Jenny) Buijtels (specialist DGG); drs. D.R. (Duco) Stam (Dierenartsenpraktijk Kerckebosch, Zeist); drs. M.J.M. (Marije) Persoon (medewerker Dierenkliniek Het Groote Plein, Weesp, lid Commissie Jonge Dierenartsen en oprichtster van het Portal iViP); en drs. M. (Monique) Megens (Plan B veterinair). Door de duale samenstelling van deze commissie is deze bij uitstek in staat gebleken om zowel de behoeften in de markt te kennen, als te weten binnen welke velden er belangrijke ontwikkelingen plaatsvinden en wie daarin de hoofdrolspelers zijn. Liesbeth van den Berg, medewerker van de KNMvD, is het gezicht van de PEGD. Zij beantwoordt 9 alle vragen ([email protected]), is op de cursussen aanwezig en verzorgt de inschrijving en de catering. De PEGD organiseert (interactieve) lezingen, workshops in kleine groepen, practica en modulaire cursussen. De modulaire cursussen zijn meerdaagse cursussen binnen één en dezelfde discipline. De cursus is opgebouwd uit meerdere modulen en worden meestal verspreid over een jaar gegeven. Het modulaire concept wordt als zeer positief ervaren. De modulaire cursussen zitten vaak al snel vol.

134 Ontwikkelingen in het curriculair en postacademisch onderwijs

De cursussen vinden in de regel plaats op het DGG in de collegezaal van Gezelschapsdieren of in de practicumzalen. Het succes van de PEGD is anno 2011 door de andere sectoren wel gekopieerd maar niet geëvenaard. Door de succesvolle programmering van de PEGD in combinatie met de Voorjaarsdagen en de Najaarsdag van de GGG/KNMvD, en de daarmee samenhangende grote deelname aan de nascholingsactiviteiten door het gehele jaar heen, is de permanente educatie binnen de gezelschapsdierensector thans een gevestigd en alom erkend fenomeen geworden. En dat alles op geheel eigen kracht, zonder afhankelijkheid van directe invloed vanuit de sector! Een prachtig voorbeeld van hoe de moderne professional zijn/haar verantwoordelijkheid vormgeeft.

Noten

1 Tweefasencurriculum Diergeneeskunde. Rapport van de curriculumcommissie, Faculteit der Diergeneeskunde (Utrecht 1982). 2 C. van Dijk en B. de Vries (eds.), Arbeidsmarktrapport voor veterinair opgeleiden. Instituut voor toegepaste Sociale Wetenschappen (Nijmegen 1988). 3 H. Balsters e.a., Onderzoek onder afgestudeerden Diergeneeskunde. IVLOS (Utrecht 1993). 4 William R. Pritchard (ed.), Future Directions for Veterinary Medicine. PEW National Veterinary Education Program, (Durham 1989). 5 Reflections on the Future of Undergraduate Veterinary Education in Europe. 3rd Assembly of the EAEVE (Brescia 1990). 6 Tussenrapport Studiecommissie Aanpassing Curriculum (SAC), Faculteit der Diergeneeskunde (Utrecht 1991); Tweede Rapport Studiecommissie Aanpassing Curriculum (SAC), Faculteit der Diergeneeskunde (Utrecht 1992); Tussenrapport curriculumcommissie, Faculteit der Diergeneeskunde (Utrecht 1993); Eindrapport van de curriculumcommissie, Faculteit der Diergeneeskunde (Utrecht 1993). 7 Startnotitie Diergeneeskunde in 2000: een studie met aparte studierichtingen. Rapport van de bestuurscommissie Facultaire Strategie Faculteit der Diergeneeskunde (Utrecht 1994). 8 Curriculum 2001: voorstellen voor verdere academisering en introductie van gescheiden studiepaden, Faculteit der Diergeneeskunde (Utrecht 2001). 9 Professioneel gedrag: Onderwijs, toetsing, begeleiding en regelgeving. Eindrapport + Bijlagen van het Projectteam Consilium Abeundi. DMW-VSNU (Utrecht 2002). 10 Handleiding Tutoren ‘Professioneel Gedrag’. Commissie Professioneel Gedrag, Faculteit der Diergeneeskunde (Utrecht 2003). 11 Ibidem. 12 Beter onderbouwd beslissen (BOB): inspiratie voor ontwikkeling van onderwijs. Rapport van de Projectgroep Beter Onderbouw Beslissen (Utrecht 2006). 13 Eindtermen Curriculum Diergeneeskunde + Bijlagen Eindtermen Curriculum Diergeneeskunde. Faculteit der Diergeneeskunde (Utrecht 2006). 14 Bijlagen Eindtermen Curriculum Diergeneeskunde, herziene versie. Faculteit Diergeneeskunde (Utrecht 2009). 15 Rapport Extern onderwijs. Faculteit der Diergeneeskunde (Utrecht 2006). 16 http://ec.europa.eu/education/lifelong-learning-policy/doc48_en.htm. 17 Blauwdruk Bachelor Diergeneeskunde 2007. Faculteit der Diergeneeskunde (Utrecht 2005). 18 Blauwdruk Master Diergeneeskunde. Faculteit Diergeneeskunde (Utrecht 2009).

9

135

Deel V Het onderzoek

10

Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie A. Rijnberk, J.A. Mol, A.J. Venker-van Haagen en W.E. van den Brom

10.1 Inleiding

In 1971 werd de Wet universitaire bestuurshervorming (WUB) van kracht. Vóór de WUB fungeerde de leerstoel als de universitaire basiseenheid. De leiding van die basiseenheid was in handen van de bekleder van de leerstoel: de hoogleraar. Aan hem waren wetenschappelijke medewerkers en ondersteunend personeel toegevoegd. Eén van de consequenties van de WUB was dat als organisatie- eenheid voor onderwijs en onderzoek de vakgroep werd ingesteld. Zo werd de Kliniek voor Kleine Huisdieren tot vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier. De beslissingsbevoegdheid lag niet meer bij de hoogleraar maar bij het bestuur van de vakgroep. Dit vakgroepbestuur stelde voor het wetenschapsbeleid een commissie in: de “vakgroepsresearchkommissie” (VRK).1 De VRK heeft zich aanvankelijk vooral beziggehouden met de registratie en de beoordeling van de projectbeschrijvingen zoals die uit de vakgroep naar voren kwamen, alsmede met de jaarlijkse rapportage naar de facultaire ‘vaste kommissie voor de wetenschap’ (VKW). Zo’n project vormde nogal eens de kern van de ontwikkeling van een deelgebied, bijvoorbeeld bij de gastro-enterologie en de nefrologie. Met het wetenschappelijk onderzoek op die diversiteit aan terreinen is de kwaliteit van onderwijs en patiëntenbehandeling sterk bevorderd.2 De VRK realiseerde zich al snel dat doorgroei van die diversiteit aan onderzoeksonderwerpen uiteindelijk de kwaliteit van het onderzoek niet ten goede zou komen. Het leek verstandig om tot een groepering van lopend, verwant onderzoek te komen. Deze zou dan de basis kunnen vormen voor betere afstemming en verdieping.3 Het streven naar thematisering loopt als een rode draad door het onderzoeksbeleid van de vakgroep. Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie

10.2 Thematisering van het onderzoek

Als eerste stap werden de onderzoeksonderwerpen in het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw ingedeeld in groepen: Stofwisseling en Endocrinologie; Pathofysiologie van afweermechanismen; Cardiopulmonologie; Pathofysiologie van spierzenuwfunctie; en nader onderzoek van Klinisch Belangrijke Vraagstellingen (fig. 10.1). Intussen was door de minister de voorwaardelijke financiering (VF) ingevoerd. Dit betekende (opslag)financiering op basis van goedgekeurde onderzoeksprogramma’s met de omvang van tenminste vijf mensjaren. Goedkeuring zou leiden tot ‘bescherming’ van het onderzoek (personeel en materieel) gedurende een periode van vijf jaren. Hiertoe bracht de vakgroep de genoemde onderwerpen samen onder de gemeenschappelijke noemer: Pathofysiologie van Gezelschapsdieren. Dit programma passeerde in 1983 de externe beoordelingsgremia. Ook in 1987 liet de VKW zich vrij positief uit over dit VF-programma.4 Intussen participeerden tevens onderzoekers van de vakgroep Fysiologie in het deelprogramma Cardiopulmonologie. Toch vormden deze beoordelingen voor de vakgroep geen reden tot zelfgenoegzaamheid.5

10.2.1 Regulatoire peptiden Met de bundeling van het onderzoek in vijf groepen, onder de programmatitel Pathofysiologie van Gezelschapsdieren, was het - evenals bij veel andere vakgroepen - nog steeds een erg breed programma. Dit betekende te veel versnippering van aandachtsvelden. Reden waarom in 1984 werd gekozen voor geleidelijke concentratie rond één thema: Regelmechanismen met speciale aandacht voor Regulatoire Peptiden. Deel van het onderzoeksterrein waren ook het onderzoek naar uit de kliniek voortkomende problemen gebundeld onder de titel Klinisch Belangrijke Vraagstellingen én het deelprogramma Neurale en Neuromusculaire Regulatie.6

Figuur 10.1 Een deel van de eerste pagina van een door de VRK in de jaren tachtig gehanteerd projectformulier. Onder punt 2 staat de eerste poging tot indeling van het onderzoek in onderzoeksgroepen. Cécile Clercx, gastonderzoeker vanuit de Clinique Médicale des Petits Animaux, Faculté de Médecine Vétérinaire, Universiteit Luik (B), promoveerde in 1988 op dit onderzoek.7

10 140 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie

In 1986 had deze concentratie al zodanig gestalte gekregen dat de vakgroep een internationaal symposium kon organiseren ter gelegenheid van de viering van het zeventigste lustrum van de Rijksuniversiteit Utrecht en van het 75-jarig bestaan van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren. Het symposium stond in het teken van de vergelijkende aspecten van het nieuw gekozen aandachtsveld. De voordrachten zijn gepubliceerd onder de titel Comparative Pathophysiology of Regulatory Peptides.8

Figuur 10.2 Een deel van de eerste pagina van een eerste projectbeschrijving, als voorbeeld van een projectformulier uit 1988. Onder punt 2 zijn de nieuw ingevoerde thema’s vermeld. In dit langlopende onderzoek zijn de risico’s onderzocht voor een infectie van mens en dier met Leishmania infantum bij een reis naar Zuid-Europa.9

Het door de vakgroep eind 1987 ingediende VF-programma ‘Pathofysiologie van regelmechanismen bij gezelschapsdieren, met speciale aandacht voor regulatoire peptiden’, voor de periode 1989-1993, werd door de VKW als goed tot uitstekend beoordeeld (zie ook § 10.5). Ook de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek (NRLO) bracht een beoordeling uit. Deze raad was door de minister belast met de beoordeling van de VF-programma’s van de Landbouwuniversiteit Wageningen en van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht. Het samenvattende eindoordeel luidde: “Positief. Het onderzoeksprogramma is uitstekend. Het kan als voorbeeld dienen wat met de VF wordt beoogd: (tijdelijke) concentratie op een thema; fundamenteel-strategisch onderzoek in samenwerking met andere groepen van hoog niveau en behoud van flexibiliteit.”10 In het goedgekeurde VF-programma werd in projectgroepen gewerkt aan de volgende onderwerpen (fig. 10.2): 1. Humorale Regulatie – POMC (pro-opiomelanocortine)-peptiden – Volume- en osmoregulatie – Groei, oncogenese en groeifactoren 2. Neurale en Neuromusculaire Regulatie 3. Klinisch Belangrijke Vraagstellingen Zowel binnen de vakgroep als daarbuiten is steeds het belang van het deelprogramma Klinisch Belangrijke Vraagstellingen benadrukt. Het staat garant voor een interactie van het thematische onderzoek met de actuele klinische problemen. Vraagstellingen voor wetenschappelijk onderzoek kunnen blijven voortkomen uit de kliniek. Een deel daarvan is soms inpasbaar in het centrale onderzoeksthema.11 10 141 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie

10.2.2 Intercellulaire Communicatie Intussen groeide het inzicht dat neurale regelsystemen en hormonale regelsystemen, hoewel morfologisch zeer verschillend, veel overeenkomsten vertonen. Zo verloopt in het zenuwstelsel de prikkeloverdracht niet alleen langs elektrofysiologische weg, maar ook via secretie van boodschappers (neurotransmitters). Daarnaast werd duidelijk dat een aantal boodschappermoleculen die aanvankelijk als louter hormonaal werden beschouwd, ook als neurotransmitter kunnen fungeren. Dit gecombineerd met de belangrijke rol van op weefselniveau gesecerneerde peptiden voor autocriene and paracriene regulatie, leidde tot de gemeenschappelijke noemer Intercellulaire Communicatie. Het onderzoeksprogramma van de vakgroep werd in 1990 onder deze titel tot facultair concentratiepunt.12 Binnen het deelprogramma Humorale Regulatie bleken de vraagstellingen en de werkplannen meer en meer overeenkomsten te vertonen. Een ontwikkeling die werd versneld door groter wordende mogelijkheden voor onderzoek met moleculairbiologische technieken. In 1991 werd deze onderverdeling achterwege gelaten, en voor het programma Intercellulaire Communicatie resteerde alleen de indeling in Humorale Regulatie, en Neurale en Neuromusculaire Regulatie.13 Dat was ook het jaar van de viering van de 355e verjaardag van de universiteit en de tachtigste verjaardag van de vakgroep, ter gelegenheid waarvan een internationaal symposium werd georganiseerd onder de titel Animals, Hormones, Aging, and Cancer.14 Naast de secties Humorale Regulatie, en Neurale en Neuromusculaire Regulatie bleef de sectie Klinisch Belangrijke Vraagstellingen een integraal deel uitmaken van het onderzoeksprogramma (hoofdstuk 12). Vanaf 1992 berustte de facultaire sturing van het onderzoek niet langer bij de VKW, maar bij het door de universiteitsraad ingestelde Instituut voor Veterinaire Wetenschappen (IVW). Bestuur en directie van het IVW stelden zich tot taak de diepgang en de samenhang van het facultaire onderzoek te bevorderen, alsook de opleiding van jonge onderzoekers te stimuleren en te structureren. Dit mede als aanloop naar de totstandkoming van een onderzoekschool.15 In het kader van deze ontwikkelingen kwam in 1993 onder meer een facultair dwarsverband Intercellulaire Communicatie tot stand met onderzoekers van de vakgroepen Veterinaire Basiswetenschappen (afd. Biochemie), Pathologie, en Bedrijfsdiergeneeskunde en Voortplanting. Binnen deze werkgroep zou de aandacht vooral uitgaan naar de pathofysiologie van factoren die regulerend optreden bij groei en celproliferatie.16 In 1994 gingen de deelprogramma’s Humorale Regulatie, en Neurale en Neuromusculaire Regulatie gezamenlijk een nieuwe vijfjarige periode tegemoet onder de noemer Pathofysiologie van Intercellulaire Communicatie. Deze programmavoorstellen en de rapportage over de afgelopen vijfjarige periode werden facultair en door de deskundigen van de NRLO voorzien van de eindoordelen goed en uitstekend.17 Nog steeds bleef de sectie Klinisch Belangrijke Vraagstellingen deel uitmaken van het onderzoeksprogramma. Met de ontwikkelingen in het biochemisch laboratorium als basis voor het centrale thema, werden binnen dit deelprogramma methodische vorderingen geboekt op het terrein van de moleculaire genetica. Voor de vroegtijdige opsporing van genetische defecten werden methoden geïntroduceerd ter detectie van karakteristieke DNA-polymorfismen.18

10.2.3 Onderzoekschool De in 1995 tot stand gekomen onderzoekschool Gezondheid van Dieren, de Graduate School Animal Health (GSAH, met de ondertitel Comparative Pathobiology and Veterinary Public Health)19 kende drie hoofdprogramma’s: A. Pathobiologie van groei en differentiatie B. Ontsteking C. Veterinaire volksgezondheid De vakgroep had een belangrijke plaats in hoofdprogramma A, zoals onder meer blijkt uit de daarbinnen vigerende onderzoeksgroepen en de coördinatoren: 1. Intercellulaire Communicatie bij proliferatie en differentiatie (dr. ir. J.A. (Jan) Mol); 10 142 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie

2. Klinische en Moleculaire Genetica (prof. dr. B.A. (Bernard) van Oost). Intern was er de doorzettende ontwikkeling van de klinische en moleculaire genetica. Dit onderzoek was de Klinisch Belangrijke Vraagstellingen ontgroeid. Voorts bleek de term Klinisch Belangrijke Vraagstellingen niet goed te voldoen. Door deze term kon de indruk ontstaan dat alleen binnen dit deelprogramma klinische problemen onderwerp van onderzoek konden zijn en dat binnen het deelprogramma Intercellulaire Communicatie geen klinisch belangrijke problemen aan de orde kwamen. Dit is de reden waarom voor dit deelprogramma de term Ontwikkelingsdiergeneeskunde werd ingevoerd (hoofdstuk 12). Deze overwegingen en de totstandkoming van de onderzoekschool leidden tot de volgende indeling van het onderzoeksprogramma van de vakgroep: –– Intercellulaire Communicatie bij proliferatie en differentiatie (coördinatoren: dr. ir. J.A. (Jan) Mol, dr. A.J. (Anjop) Venker-van Haagen); –– Klinische en Moleculaire Genetica (coördinatoren: prof. dr. B.A. (Bernard) van Oost, dr. J. (Jan) Rothuizen); –– Ontwikkelingsdiergeneeskunde (coördinator: prof. dr. A. (Ad) Rijnberk). De eerste twee deelprogramma’s werden ingebracht in respectievelijk de onderzoeksgroepen A1 en A2 van de onderzoekschool.20 Het jaar 1996 was een jaar van veel vieringen. Naast het 72e lustrum van de universiteit en het zeventiende lustrum van de vakgroep was er de viering van het feit dat 175 jaar geleden werd begonnen met Diergeneeskundig Onderwijs in Nederland (DON). De hierboven genoemde onderzoekgroep A1 van de GSAH organiseerde een ‘pre-congress day’ over Intercellular Communication in Development and Oncogenesis. Deze dag ging vooraf aan het derde internationale symposium over Reproduction of Dogs, Cats and Exotic Carnivores, waaraan vakgroepsleden belangrijke bijdragen leverden met voordrachten over onderwerpen uit het onderzoeksthema.21

10.2.4 Het onderzoeksthema evolueert verder Binnen de projectgroep Intercellulaire Communicatie lieten zich in 1997 drie onderzoekslijnen onderkennen: –– Regulatie van hypofysefuncties, waarbij de aandacht vooral werd gericht op nadere karakterisering van ACTH-producerende hypofysetumoren. Dit onderzoek werd mede bevorderd door de intussen ontwikkelde microchirurgische transsfenoïdale hypofysectomie (fig. 10.8). Voorts was de pulsatiele afgifte van hypofysehormonen onderwerp van studie. –– Regulatie van celproliferatie met speciale aandacht voor de rol van groeihormoon (GH), insulineachtige groeifactoren (IGF’s) en IGF-bindende eiwitten (IGFBP’s) bij oncogenese en skeletontwikkeling. –– Neurale en neuromusculaire regulatie waarvoor elektrofysiologische technieken waren geïntroduceerd ter bestudering van de achtergronden van incontinentia urinae, dysfagie en de kwaliteit van anesthesie. Binnen de projectgroep Klinische en Moleculaire Genetica werden twee complementaire benaderingen gevolgd: –– Genetische epidemiologie, waarbij met cohortstudies, risicoanalyses en fokprogramma’s wordt getracht genetische factoren aan het licht te brengen bij aandoeningen als cardiomyopathie, skeletafwijkingen, portosystemische shunts and koperintoxicatie. –– Moleculaire genetica. Onder gebruikmaking van polymorfe DNA-markers, genomische DNA- bibliotheken en chromosomal and radiation hybrid mapping worden defecte genen geïdentificeerd. Met de verzelfstandiging van het subprogramma Klinische en Moleculaire Genetica onderging het subprogramma Ontwikkelingsdiergeneeskunde in 1998 enkele wijzigingen (hoofdstuk 12).22 De hierboven geschetste ontwikkelingen laten zien dat na een aantal inleidende stappen het thema Intercellulaire Communicatie tot stand is gekomen. Het thema is op hoofdlijnen ruim tien jaar overeind gebleven. Dit steeds in interactie met de kliniek door een onderzoeksprogramma dat 10 143 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie

aanvankelijk Klinisch Belangrijke Vraagstellingen heette en later Ontwikkelingsdiergeneeskunde is genoemd.23 Nieuw opkomende onderzoeksonderwerpen werden, waar mogelijk, ingepast. Zo ontwikkelden zich rond de eeuwwisseling, naast het langlopende onderzoek naar hypofysefuncties, nieuwe onderzoeksgroepen. Eén op het gebied van de groeiregulatie van steroïdhormoon-gevoelige tumoren: prostaat- en melkkliertumoren. Een tweede ontwikkeling betrof de toenemende aandacht voor weefselontwikkeling en regeneratie, waarbij het onderzoek zich toespitste op de rol van groeifactoren bij skeletontwikkeling en leverregeneratie.24 Naast deze bijstellingen op inhoudelijke gronden waren er ook accentverschuivingen op methodische gronden. Zo heeft de opkomst van de moleculairbiologische technieken niet alleen de onderzoeksmogelijkheden naar genexpressie in weefsels verruimd, maar ook geleid tot de ontwikkeling van een apart deelprogramma Klinische en Moleculaire Genetica. Binnen de projectgroep Neurale en Neuromusculaire Regulatie betekende de ontwikkeling van metingen van hersenactiviteit een impuls voor onderzoek met auditieve en sensorische prikkels.25

10.2.5 Wat heeft het thema gebracht? De vakgroep, later hoofdafdeling, bestrijkt in beginsel de gehele geneeskunde van hond, kat, kleine zoogdieren en andere gewervelde dieren die als gezelschapsdieren worden gehouden. Over deze volle breedte worden patiënten behandeld en wordt universitair en postuniversitair onderwijs verzorgd. Ter bevordering van de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek is getracht om in dit brede spectrum een gemeenschappelijke noemer te vinden die het mogelijk zou maken om methodisch en pathofysiologisch enige concentratie te bereiken. Met de geleidelijke ontwikkeling naar het thema Intercellulaire Communicatie lijkt dit gelukt, afgemeten naar de facultaire en externe beoordelingen (§ 10.5). Met dit thema werd ook aansluiting gevonden bij het universitair streven naar bundeling van het biomedisch onderzoek. Eind jaren negentig namen de decanen van de biomedische faculteiten (Geneeskunde, Diergeneeskunde, Scheikunde, Biologie en Farmacie) het initiatief voor de vorming van een Academisch Biomedisch Cluster (ABC). Na een inventarisatie van de bestaande multidisciplinaire samenwerkingsverbanden werd een toekomstgericht onderzoeksprofiel voor het ABC opgesteld.26 Hierbij kwam er onder meer een profielgroep Groei en oncogenese, die werd gevraagd om onder leiding van dr. ir. J.A. Mol een werkplan te maken voor een groep Oncogenomics.27 In 2001 is ter gelegenheid van de viering van het 73e lustrum van de Universiteit Utrecht een internationaal symposium georganiseerd onder de titel Comparative Clinical and Molecular Endocrinology.28 Het was een boeiend forum voor de uitwisseling van kennis en ervaring tussen onderzoekers op terreinen van de biochemie, biologie, diergeneeskunde en geneeskunde. In 2003 is het onderzoeksthema bijgesteld en deel geworden van het nieuwe thema Tissue Repair (hoofdstuk 11).

10.3 Sturing van het onderzoek

10.3.1 Vakgroepresearchkommissie (VRK) Zoals al aangegeven in de inleiding van dit hoofdstuk berustte de sturing van het onderzoek aanvankelijk bij de VRK, die jaarlijks rapporteerde aan het vakgroepbestuur. Aan het eind van elk kalenderjaar verzocht de VRK aan onderzoekers om informatie over de vorderingen met betrekking tot de lopende onderzoeksprojecten, om eventuele nieuwe projectbeschrijvingen en om een opgave van de gepubliceerde artikelen (inclusief samenvattingen van voordrachten en populaire wetenschappelijke geschriften). Vooral in december werd intensief vergaderd. De nieuw ingediende projecten werden inhoudelijk beoordeeld op een aantal criteria (fig. 10.3). Voor de beoordeling van de voortgang van de lopende projecten was een ander formulier in gebruik (fig. 10.4). Naast een inhoudelijke beoordeling werd ook 10 144 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie de aangevraagde tijdsbesteding afgewogen tegen andere taken in de vakgroep. In beginsel werd voor het promotieonderzoek van clinici een tijdsbesteding van 40 procent voor onderzoek aangehouden. Door de jaren heen had de VRK een vrij constante samenstelling. In 1980 was deze commissie als volgt samengesteld: dr. W.E. (Walter) van den Brom, prof. dr. A. (Ad) Rijnberk, dr. A.A. (Arnold) Stokhof, prof. dr. H.W. (Hans) de Vries (voorzitter), dr. A. (Ton) Willemse (secretaris).29 Tijdens de laatste VRK-vergadering op 13 januari 1988 was Stokhof niet langer lid van de commissie en was dr. A.J. (Anjop) Venker-van Haagen toegetreden. Kort na zijn benoeming tot hoogleraar, in 1983, was prof. dr. J.E. (Jan) Gajentaan VRK-lid geworden. Met de overkomst van de afdeling Zoötechniek van gezelschapsdieren in 1987 ging prof. dr. J. (Job) Bouw ook deel uitmaken van de VRK. De Vries en Rijnberk hadden in 1983 hun voorzitterschappen van vakgroep en VRK gewisseld.30

Figuur 10.3 Formulier zoals gebruikt door de ‘vakgroepsresearchkommissie’ (VRK) in het begin van de jaren tachtig voor de beoordeling van nieuwe onderzoeksprojecten. 10 145 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie

Figuur 10.4 Formulier zoals gebruikt door de VRK voor de beoordeling van lopende onderzoeksprojecten.

10.3.2 Beleidscommissie Research (BCR) Op basis van een in de vakgroep gevoerde strategische discussie werd in 1988 een nadrukkelijker op de vakgroepstaken (onderwijs, onderzoek en patiëntenbehandeling) toegespitste divisiestructuur ingevoerd. In de plaats van de vakgroeponderwijskommissie (VOK) en de VRK kwamen er respectievelijk een Divisie Onderwijs en een Divisie Onderzoek. Daarnaast kwam er een Divisie Patiëntenzorg. Voor elke divisie werd een beleidscommissie ingesteld, als ook een dagelijkse commissie. Zo kreeg de Divisie Onderzoek een Beleidscommissie Research (BCR), die zich vooral ging richten op de inhoudelijke aspecten van het onderzoek. Daarnaast kwam er een Dagelijkse Commissie Research (DCR), die een aantal organisatorische taken op zich nam en waarin ook het ondersteunend personeel vertegenwoordigd was. Naast de oud VRK-leden Van den Brom, Rijnberk (voorzitter) en De Vries, werden in de BCR opgenomen: dr. ir. J.A. (Jan) Mol, dr. J. (Jan) Rothuizen en dr. A.J. (Anjop) Venker-van Haagen (secretaris). De DCR bestond uit de twee BCR-leden Rijnberk en Venker-van Haagen, en E.G.M. (Eef) Beijer en J. (Joop) Fama.31 10 146 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie

De BCR legde het onderzoeksprogramma, zoals kort geschetst in § 10.2.1, vast in een beleidsplan en in de aanvraag voor de voorwaardelijke financiering (VF) in de periode 1989 – 1993.32 In deze aanvraag kreeg het programma de korte titel Regelmechanismen/regulatoire peptiden mee. In de beschrijving van de probleem- en doelstelling werd ingegaan op de diverse vormen van intercellulaire communicatie, waarop het programma zou worden gericht (fig. 10.5). Voor de omvang van het programma werd opgegeven dat per 1 januari 1989 een totaal van 13,25 fte (fulltime-equivalent) aan wetenschappelijk personeel (11,65 vast en 1,60 tijdelijk aangesteld) uit de eerste geldstroom zou worden ingezet. Daarnaast waren er middelen verworven voor 2,0 posten uit de tweede geldstroom en 2,60 posten uit de derde geldstroom. Voor het ondersteunend personeel werd een inzet opgegeven van 7,80 fte (7,30 vast en 0,50 tijdelijk).33

Figuur 10.5 Schematische weergave van vormen van intercellulaire communicatie, zoals opgenomen in het beleidsplan van de Divisie Onderzoek en in de aanvraag voor voorwaardelijke financiering 1989- 1993.

De begeleiding van het onderzoek werd op wat andere leest geschoeid. Voor de projectgroepen binnen het onderzoeksthema werden de coördinatoren de eerst verantwoordelijken. Voor de projectgroepen POMC-peptiden, volume- en osmoregulatie, groei/oncogenese/groeifactoren en neurale/neuromusculaire regulatie waren dit respectievelijk Rothuizen, de Vries, Mol en Venker-van Haagen. De coördinatoren belegden bijeenkomsten met de onderzoekers van de projectgroep en stelden daarbij het programma vast, dat steeds aan het eind van het jaar aan de BCR werd voorgelegd. De onderzoekers van de sectie Ontwikkelingsdiergeneeskunde bleven rechtstreeks rapporteren aan de BCR.34

10 147 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie

10.4 Bijeenkomsten over onderzoek

10.4.1 Onderzoeksbesprekingen In 1985 begon de vakgroep met onderzoeksbesprekingen, die elke veertien dagen (meestal op maandag) werden gehouden van 16.00-17.00 uur. Tijdens deze bijeenkomsten kwamen naast onderzoeksresultaten vooral ook vraagstellingen en werkplannen aan de orde. De eerste twee bijeenkomsten hadden een inleidend karakter op het thema. Daarbij hielden op 11 maart 1985 en 25 maart 1985 Van den Brom en Mol voordrachten over respectievelijk Regelsystemen en Regulatoire peptiden.35 In de loop van het jaar passeerde zowel het lopende als het op stapel staande onderzoek de revue. Onderstaande aankondiging voor december 1985 en januari 1986 geeft hiervan een indruk:36

03.12.85: De ontogenese van PHTVL/PHPV bij de hond (Dobermann Pinscher) - M.H. Boevé 17.12.85: Pharynx dysfunctie - A.J. Venker-van Haagen 14.01.86: Distributie van de ventilatie-perfusie verhouding bij de hond, bepaald door middel van longscintigrafie - C. Clercx 27.01.86: Invloed van methadon op Pavp bij de hond - L.J. Hellebrekers

Met de totstandkoming van de projectgroepen (§10.3.2) werd elke week een werkbespreking van één van deze groepen gehouden. In een frequentie van ongeveer één keer per maand werd ook een plenaire onderzoeksbespreking gehouden waar vooral projecten uit de Klinisch Belangrijke Vraagstellingen aan de orde kwamen. Soms werden ook (buitenlandse) gastsprekers ingepast. Als voorbeeld volgt hieronder een deel van het najaarsprogramma in 1987:37

Werkbesprekingen van projectgroepen Dinsdag 20 oktober: Neurale regulatie Maandag 26 oktober: Groei, groeihormoon en groeifactoren Dinsdag 3 november: Volume- en osmoregulatie Maandag 9 november: POMC-peptiden

Onderzoeksbespreking Dinsdag 17 november: Pyodermie bij de Duitse herder - M.A. Wisselink

Deze opzet bleef in de jaren negentig overeind, behoudens dat - in overeenstemming met de ontwikkelingen in het centrale thema - de onderverdeling geleidelijk verdween en de onderzoeksbesprekingen werden gehouden onder de hoofden Intercellulaire Communicatie (coördinatie: Mol en Venker-van Haagen) en Klinische Genetica (coördinatie: Van Oost).

10.4.2 Wetenschappelijke avonden Daarnaast werd in 1991 de wetenschappelijke avond in ere hersteld. Vanouds was dit een avond voor de wetenschappelijke staf, waar een staflid iets vertelde over eigen werk en/of recente wetenschappelijke literatuur (vaak een congresverslag) werd besproken. Ze werden in vroeger dagen ook wel refereeravonden genoemd. Vanaf het voorjaar van 1991 werden jaarlijks vier à vijf van die 10 148 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie avonden per jaar georganiseerd in de volgende opzet: –– Een voordracht van 45-50 minuten door een senior staflid over een onderwerp dat leeft bij de dierenarts-assistenten; –– Een korte mededeling (10-20 minuten) door één of meer dierenarts-assistenten over een ziektegeval of over een diagnostisch/therapeutisch probleem; –– Afzakkertje ten huize van één van de medewerkers. Deze bijeenkomsten hadden vooral tot doel de dierenarts-assistenten en de stafleden te informeren over vorderingen in een bepaald vakgebied. De afzakkertjes bevorderden de onderlinge contacten. Om een indruk te geven volgen hieronder twee voorbeelden van een programma voor een wetenschappelijke avond:

Maandag 25 november 1991: G. Voorhout: Computertomografie; basisprincipes and toepassingsmogelijkheden L.M. Overduin: CT bij de diagnostiek van secundaire epilepsie F.W. Viehoff: Hemoabdomen Afzakkertje: Schalkwijkse Wetering 4, Nieuwegein.38

Maandag 22 juni 1992 R.J. Slappendel: Hemorragische diathesen K.L. How: Vitamine-D-metabolieten in honden- en kattenhuid? Afzakkertje: Koningin Wilhelminalaan 18, Driebergen.39

Dit waren weliswaar geen door de BCR/DCR georganiseerde bijeenkomsten, maar toch klonken in de voordrachten vaak wel eigen onderzoeksresultaten door. Op suggestie van Jolle Kirpensteijn en Joris H. Robben kregen die avonden vanaf 1995 een meer thematisch karakter, dit met behoud van de hierboven geschetste opzet.40 Zo werden onder meer thema’s als euthanasie en rouw, hyperadrenocorticisme, pijnstilling en klinische toxicologie door meerdere sprekers behandeld. Geleidelijk begon de belangstelling voor de thema-avonden wat te luwen en werden de afzakkertjes niet langer bij een staflid thuis georganiseerd maar in het colloquium, waar ook de voordrachten werden gehouden. Op 16 juni 1997 vond de laatste thema-avond plaats. Mogelijk was deze afloop het gevolg van het feit dat er bij de dierenarts-assistenten minder behoefte was aan dit soort vakgroepbrede informatie. Immers, intussen waren de opleidingen tot specialist op Europese leest geschoeid en waren er in een frequentie van ten minste één keer per drie maanden gesprekken tussen de dierenarts-assistenten en de door het betreffende College (zie hoofdstuk 8) aangewezen Programme Director en Resident Advisor.

10.4.3 Overige besprekingen In 1985 werd dr. W. (Wim) Misdorp (6 juni 1929–7 oktober 2009), werkzaam op het Nederlands Kankerinstituut in Amsterdam, in deeltijd benoemd tot hoogleraar in de Veterinaire Oncologie bij de vakgroepen Pathologie en Geneeskunde van Gezelschapsdieren. Kort na zijn benoeming startte hij tweewekelijkse bijeenkomsten voor onderzoekers op het gebied van de oncologie. Onder de titel Oncocyt kwamen de onderzoekers op de Utrechtse dag van Misdorp bijeen; op maandag gedurende lunchtijd. De onderwerpen waren veelal van vergelijkende oncologische aard. Aan deze besprekingen werd ook deelgenomen door onderzoekers van de faculteit Geneeskunde en van het Hubrechtlaboratorium (Nederlands Instituut voor Ontwikkelingsbiologie). Na Misdorps emeritaat in 1994 werden de Oncocyt-bijeenkomsten gecontinueerd. De in 1996 voor vijf jaar in opvolging van Misdorp benoemde dr. J.A. (Jack) Schalken (afd. Urologie, UMC St. Radboud, Nijmegen) participeerde voor zover zijn andere verplichtingen dat toelieten.

10 149 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie

Op initiatief van onderzoekers op het gebied van de endocrinologie uit de faculteiten Biologie, Diergeneeskunde en Geneeskunde werd in 1989 begonnen met het ontmoetingspunt Endocrinologische Colloquia Utrecht (ECU). Elke tweede dinsdag van de maand werd om 16.30 uur in een colloquium van het Academisch Ziekenhuis Utrecht (later Universitair Medisch Centrum Utrecht d.i. UMC Utrecht) een tweetal voordrachten gehouden, één over humaan of diergeneeskundig patiëntgebonden onderzoek en één over meer basaal onderzoek.41 Een groot aantal onderzoekers van de vakgroep heeft in de loop der jaren een bijdrage geleverd. Voorts participeerden medewerkers van de vakgroep in werkbesprekingen van diverse laboratoria, zoals het eigen biochemisch laboratorium en het laboratorium voor Immunologie van de vakgroep Infectieziekten en Immunologie.

10.5 Beoordelingen

Naast de interne beoordelingen van het onderzoek door VRK en later BCR (§ 10.3) waren er externe beoordelingen. Bij de bespreking van de ontwikkelingen in de richting van een centraal onderzoeksthema, is al kort aangegeven dat hierbij ook de externe beoordelingen richtinggevend zijn geweest (§ 10.2.1). De facultaire VKW vervulde daarbij een belangrijke rol. In 1988 bracht deze commissie een oordeel uit over het afgesloten VF-programma 1983-1987 (ex post-beoordeling) en over het VF-programma 1989-1993 (ex ante-beoordeling) aan de hand van de volgende criteria: –– Onderzoeksprestatie (aantallen publicaties + waardering tijdschriften). –– Kwaliteit van de onderzoeksgroep, o.a. blijkend uit internationale reputatie (redacteurschappen, prijzen, bijdragen aan boeken). –– Samenwerking met inbegrip van internationale contacten. –– Externe ondersteuning, waarbij ondersteuning uit de tweede geldstroom (NWO en verwante stichtingen) hoger wordt aangeslagen dan steun uit de derde geldstroom (o.a. bedrijfsleven). –– Wetenschappelijke betekenis (innovatief/grensverleggend). –– Maatschappelijke/diergeneeskundige betekenis. Op basis van deze criteria beoordeelde de VKW de programma’s als goed tot uitstekend (eindoordeel: AB).42

Een belangrijk element in deze beoordelingen vormde de waardering van de tijdschriften waarin de onderzoeksresultaten werden gepubliceerd. In deze bibliometrische benadering wordt gebruikgemaakt van de impactfactoren van tijdschriften. De impact factor is een maat om het belang van een wetenschappelijk tijdschrift aan te geven. Hoe vaker de artikelen uit een bepaald tijdschrift in andere tijdschriften worden geciteerd, hoe hoger de impactfactor. Jaarlijks publiceert Thomson Reuters (voorheen het Institute for Scientific Information) een lijst met door hen berekende impactfactoren. Toptijdschriften op een breed gebied als Science en Nature hebben een impactfactor van respectievelijk 29,7 en 34,5. Tijdschriften op deelterreinen zoals het Journal of Endocrinology en het Journal of Veterinary Internal Medicine hebben impactfactoren van respectievelijk 2,8 en 2,1.43 De hoogte van een impactfactor zegt iets over de kwaliteit van de in het betreffende tijdschrift gepubliceerde artikelen, maar zeker ook iets over de grootte van een bepaald vakgebied. Al in 1985 begon de VKW om voor de facultaire VF-programma’s impactfactoren vast te stellen, die redelijkerwijs als haalbaar konden worden beschouwd. Hiertoe werd de programmaleiders gevraagd om een lijst van ten minste zes internationale wetenschappelijke tijdschriften samen te stellen, gerangschikt in volgorde van kwaliteit.44 De ingediende lijsten werden door de VKW van commentaar voorzien en veelal naar boven bijgesteld. Zo werd aan het VF-programma Pathofysiologie van Gezelschapsdieren een aantal biomedische tijdschriften toegevoegd.45 Met deze aanpak en met een daarvoor ontwikkelde rekenmethode werden de impactfactoren van de diverse facultaire VF- 10 150 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie programma’s vergelijkbaar. Op instigatie van de VKW werden de lijsten met een zekere regelmaat aangepast.46 Een dergelijk en verder verfijnd bibliometrisch onderzoek is in 1999 toegepast bij de visitatie van het facultaire onderzoek door de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU).47 De door de VSNU ingestelde internationale commissie beoordeelde de volgende aspecten van de facultaire onderzoeksprogramma’s: kwaliteit, productiviteit, relevantie en toekomstperspectief. Aan deze aspecten werden punten toegekend op basis van een 5-punts schaal: –– Excellent 5: De onderzoeksgroep behoort tot de internationale elite van het betreffende onderzoeksgebied. De groep beweegt zich aan de grenzen van de internationale vooruitgang en draagt aan deze vooruitgang bij door belangrijke publicaties in hoogstaande wetenschappelijke tijdschriften –– Goed 4: De groep bereikt de internationale standaard voor het onderzoeksgebied en levert belangrijke bijdragen aan de internationale wetenschap. –– Voldoende 3: De groep haalt de internationale standaard op een acceptabel niveau en de bijdragen aan de bestaande kennis zijn van voldoende kwaliteit. –– Onvoldoende 2: De groep haalt de internationale standaard in het betreffende wetenschapsgebied niet. Er is verbetering nodig om belangrijke bijdragen te kunnen leveren. –– Slecht 1: De groep haalt de internationale standaard bij lange na niet en heeft geen invloed op de ontwikkeling van het betreffende deelgebied. Heroriëntatie is nodig alvorens de groep zal kunnen bijdragen aan het wetenschapsgebied.48

Voor het programma Pathofysiologie van Intercellulaire Communicatie bij Gezelschapsdieren luidde het oordeel van de visitatiecommissie als volgt: –– Kwaliteit 4/5 –– Productiviteit 5 –– Relevantie 5 –– Perspectief 4 Het oordeel was, al met al, goed tot excellent. De commissie was niet geheel zeker over de toekomst op grond van aspecten als verouderende wetenschappelijke staf en weinig steun uit de tweede geldstroom. Met verdere concentratie op klinische en moleculaire genetica voorzag de commissie een uitstekend perspectief.49

10.6 Wetenschappelijke vorderingen

In de afgelopen decennia is op een breed front vooruitgang geboekt. Zo zijn pathogenetische inzichten verdiept, diagnostische methoden verbeterd en therapeutische mogelijkheden verruimd. De technologische ontwikkelingen hebben hierbij een belangrijke rol gespeeld (zie ook hoofdstuk 19 over diagnostische beeldvorming en hoofdstukken 17 en 18 over de laboratoria). Daarnaast is de samenwerking met andere instellingen van groot belang geweest. Dit betreft zowel de samenwerking met andere facultaire afdelingen (bijvoorbeeld: Pathologie, Immunologie, en Functionele morfologie) als ook de samenwerking met afdelingen van andere Utrechtse faculteiten (vooral met afdelingen van de faculteiten Biologie en Geneeskunde). In deze paragraaf zullen enkele belangrijke vorderingen kort worden besproken. In de veelheid van resultaten is het moeilijk om een keus te maken. De hieronder volgende bevindingen zijn vooral gekozen omdat ze radicaal nieuwe inzichten opleverden en/of leidden tot inzichten met ruime 10 151 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie

biomedische betekenis, c.q. onderzoek waarmee het Utrechtse onderzoek bij gezelschapsdieren zich internationaal profileerde. De auteurs hebben hun best gedaan om een aansprekende selectie te maken, doch realiseren zich dat ook andere keuzen mogelijk zijn. De literatuurreferenties zijn beperkt tot enkele sleutelpublicaties; meer referenties zijn te vinden in hoofdstuk 14.

10.6.1 De melkklier, een endocriene klier Vanouds is de melkklier bekend als een exocriene klier, een klier die een product (melk) af kan geven aan de buitenwereld op basis van daartoe ontvangen signalen. De laatste decennia is duidelijk geworden dat de melkklier ook een endocriene klier is, dat wil zeggen een klier die signaalstoffen maakt die de bloedcirculatie kunnen bereiken. Zowel het endogene zwangerschapshormoon progesteron als exogene progestagenen kunnen bij de hond leiden tot zeer hoge productie van groeihormoon (GH) in de melkklier met systemische en lokale gevolgen.50 Het progesterongeïnduceerde groeihormoon (GH) kan in de luteale fase van de oestrische cyclus (tijdens de dracht) via insulineresistentie de teef en de vruchten beschermen tegen een laag gehalte aan bloedglucose (hypoglykemie). Onder natuurlijke omstandigheden is dit (voor de drachtige wolf) cruciaal op momenten dat lange tijd geen prooi beschikbaar is.51 Bij oudere teven kan de GH- productie in de luteale fase zodanig hoog worden dat de insulineresistentie leidt tot suikerziekte, al of niet gepaard gaande met lichamelijke veranderingen door de GH-overmaat (acromegalie).52 Ook de toediening van progestagenen, zoals dat gebeurt ter preventie van loopsheid, kunnen tot dit ziektebeeld leiden (fig. 10.6).

Figuur 10.6 Een achtjarige Duitse herder, teef, die regelmatig het progestageen medroxy-progesteron- acetaat kreeg toegediend ter onderdrukking van de oestrische cyclus. Dit had GH-overmaat tot gevolg, die manifest werd door traagheid en uitgroei van de harde en zachte weefsels. Op deze foto vallen de dikke huidplooien en de grote tong op.

Lokaal speelt het GH, samen met de door GH geïnduceerde productie van een insulineachtige groeifactor (IGF-I), een intercellulair communicerende rol bij de ontwikkeling van het melkklierweefsel tot lacterend weefsel. Intussen is ook gebleken dat de productie van GH in de melkklier geen uniek verschijnsel is van de hond, maar ook optreedt bij kat en mens.53 Bij deze species zijn er vooralsnog 10 152 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie geen onderzoeksresultaten die er op duiden dat dit mammaire GH de systemische circulatie bereikt. Er zijn aanwijzingen dat de lokale productie van GH, samen met de daardoor gestimuleerde productie van IGF-I, niet alleen een rol speelt bij de (vroege) ontwikkeling van melkklierweefsel, maar ook tumorgroei kan bevorderen.54 Dit lijkt ook te gelden voor de lokale GH-productie in groeiplaatsen van botten, waar zich botkanker kan ontwikkelen.55

10.6.2 De hypofyse: vorm, functie en verwijdering De meeste endocriene klieren zijn niet of weinig toegankelijk voor lichamelijk onderzoek. Dit geldt misschien nog wel het sterkst voor de hersenaanhangselklier, de hypofyse. Met de komst van beeldvormende technieken als gecomputeriseerde tomografie (computed tomography, CT) en magnetische kernspintomografie (magnetic resonance imaging, MRI) konden voor het eerst hypofyses van honden en katten goed in beeld worden gebracht. Met gebruik van contrastmiddel en frequente CT-beelden, werd het zelfs mogelijk om de hypofysevoorkwab en de hypofyseachterkwab apart in beeld te brengen (fig. 10.7).56

Figuur 10.7 CT-beelden van een achtjarige yorkshireterriër met hypofyseafhankelijk hypercortisolisme. (A) Beeld uit een serie CT-beelden (dynamische CT) tijdens contrasttoediening. Het contrastmiddel doorstroomt eerst de hypofyseachterkwab die op dit scanplaatje naar dorsolateraal (rechts) verplaatst. Dit wijst op een ruimte-innemend proces (linksentrolateraal) in de hypofysevoorkwab, meest waarschijnlijk een tumor. (B) Statisch CT-beeld dat een (tumoreus) vergrote hypofyse laat zien met een gelijkmatige verdeling van het contrast.

Met de introductie van bepalingsmethoden voor hypofysehormonen werd het mogelijk om functiestoornissen in kaart te brengen. Om te vermijden dat de patiënt voor onderzoek naar de afgifte van elk hypofysehormoon steeds een aparte testprocedure zou moeten ondergaan, is een gecombineerde test ontwikkeld. Die test maakte het mogelijk om in één zitting de secretiecapaciteit van alle hormonen van de hypofysevoorkwab te toetsen.57 Daarnaast werden de pulsatiele secretiepatronen van de diverse hormonen van hypofysevoor- en middenkwab in kaart gebracht.58 Dit vergrote inzicht in de hypofysefuncties, en vooral ook de vorderingen op het gebied van de beeldvorming waren belangrijke stimulansen voor de ontwikkeling van een microchirurgische hypofysectomie (fig. 10.8).59 Deze techniek is vooral toegepast ter behandeling van het hypofyseafhankelijk hypercortisolisme bij hond en kat (zie ook § 10.6.4). De resultaten steken gunstig af bij die van de medicamenteuze behandeling.60

10.6.3 Groei en skeletontwikkeling Bij honden van grote rassen komen skeletafwijkingen beduidend meer voor dan bij honden van kleine rassen. Het gaat hierbij om zowel stoornissen in de lengtegroei van de lange pijpbeenderen als afwijkingen bij de ontwikkeling van de gewrichten (fig. 10.9). Naast een erfelijke predispositie is er ook 10 153 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie

Figuur 10.8 Dr. B.P. (Björn) Meij verricht een transsfenoïdale hypofysectomie bij een hond met hypofyseafhankelijk hypercortisolisme. Links op de achtergrond kijkt mee dr. F. (Federico) Fracassi, Universiteit van Bologna, Italië. Hij zou later samen met ‘Utrecht’ het eerste goedgedocumenteerde geval van hypofysaire acromegalie bij de hond beschrijven.61

een duidelijke relatie met de voeding. Inname van voeding met veel calcium of met veel calcium en fosfaat kunnen het ontstaan van deze afwijkingen bevorderen.62 Honden van grote rassen, zoals Duitse doggen, maken op jonge leeftijd een periode van reuzengroei door. Hiervoor moet bij pups van grote rassen vooral de tijdelijk hoge afgifte van groeihormoon (GH), in vergelijking tot pups van kleine rassen, verantwoordelijk worden gesteld. Op volwassen leeftijd zijn er geen verschillen in GH-concentraties in bloedplasma bij honden van diverse rassen, terwijl er voor de GH-geïnduceerde totale (vrij plus eiwitgebonden) plasmaconcentratie van IGF-I grote verschillen blijven bestaan.63 De hoge plasmaconcentraties aan GH en IGF-I leiden bij honden van grote rassen tot onderdrukking van de enzymatische omzetting van vitamine D naar 24,25-dihydroxyvitamine D

(24,25[OH]2D3) en een gelijktijdig verhoogde omzetting naar 1,25 [OH]2D3. Verdere studies zullen zich toespitsen op de bestudering van mogelijk intracriene verschillen in de groeischijf van honden van grote en kleine rassen. Dit om na te gaan of metabolieten van vitamine D een rol spelen bij stoornissen in de lengtegroei van de lange pijpbeenderen van honden van grote rassen.64

10.6.4 Cortisol: stress, ziekte, veroudering en behandeling Cortisol is een steroïdhormoon dat in de bijnierschors wordt gemaakt uit cholesterol. Bij toepassing als geneesmiddel wordt het meestal hydrocortison genoemd. Dit hormoon en daarvan afgeleide (sterker werkende) verbindingen als bijvoorbeeld prednison en dexamethason worden gebruikt als ontstekingsremmers en soms ook bij de behandeling van bepaalde vormen van kanker. Cortisol wordt ook wel het stresshormoon genoemd omdat het (met andere hormonen als catecholaminen) vrijkomt bij zowel lichamelijke als emotionele stress. Op het moment van stress komen de catecholaminen adrenaline en noradrenaline vrij, die het dier alert maken voor een 10 154 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie

Figuur 10.9 Deerhound op de leeftijd van acht maanden met aan beide voorpoten een afwijkende stand als gevolg van een vertraagde skeletrijping. In de ulna (ellepijp) is een kraakbeenzuil aanwezig (pijlen op röntgenfoto), die wijst op een verstoorde lengtegroei waardoor de radius (spaakbeen) krom uitgroeit. eventueel vechten/vluchten. Het tevens vrijkomende cortisol vervult een belangrijke rol bij de aanpassing van de stofwisseling aan deze alarmfase. Ook plezierige situaties zoals de opwinding bij het uitlaten van een hond, kunnen als stress worden opgevat. Onder invloed van centrale (hypofyse/hypothalamus) sturing wordt het cortisol door de bijnierschors in pulsen afgegeven, waardoor de bloedconcentraties van moment tot moment sterk kunnen variëren.65 Mede door deze sterke schommelingen in de bloedconcentraties weerspiegelt de lichte stress van bloedafname zich bij kliniekhonden niet in een hoog cortisolgehalte in het bloed.66 Bij kliniekkatten die een intradermale huidtest ondergaan, is dit overigens wel het geval.67 Voor gedrags- en welzijnsonderzoek verdienen niet-invasieve methoden de voorkeur, zoals cortisolbepalingen in urine en speeksel.68 De metingen in urine hebben bovendien het voordeel dat ze een weergave zijn van de cortisolproductie over een bepaalde periode (bijvoorbeeld de nacht). Het leven van een kliniekhond gaat met meer opwinding gepaard dan dat van een huishond. Kliniekhonden hebben ’s morgens meer cortisol in de urine dan huishonden.69 De stress van het bezoek aan een dierenarts en een opname in een kliniek weerspiegelen zich bij honden in verhogingen van de cortisolgehalten in de urine.70 Urinemetingen van cortisol zijn ook waardevol gebleken voor de diagnose van overproductie van cortisol (hypercortisolisme, syndroom van Cushing).71 Naast deze bepalingen van cortisol in de urine zijn er remmings- en stimuleringstesten ontwikkeld om het hypofyse-bijnierschorssysteem te onderzoeken met metingen in het bloed. Op grond van de vergelijking van de uitkomsten van dit soort testen bij jonge honden en bij oude honden, is gerapporteerd dat veroudering gepaard gaat met een toename van de basale bijnierschorsfunctie en met een versterkte responsiviteit op stress.72 Bij duiven is de bijnierschorsfunctie onderzocht met stimuleringstesten in verband met de therapeutische toepassingen van corticosteroïden en vanwege het gebruik van deze middelen voor doping. Bij onderzoek met remmingstesten is onder meer vastgesteld dat het regelsysteem van de bijnierschors minstens zo gevoelig, of gevoeliger, is voor het onderdrukkende effect van corticosteroïden dan dit regelsysteem bij zoogdieren.73 10 155 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie

10.6.5 Kanker Naast de zojuist genoemde groeifactoren zijn er nog vele andere factoren die een stimulerende of remmende invloed op celdeling uitoefenen, en daarmee groei, weefselontwikkeling en weefselherstel beïnvloeden. Wanneer één of meer cellen ontsnappen aan deze regulerende mechanismen kan daaruit een gezwel (tumor) ontstaan, dat kenmerken van kwaadaardigheid (ingroei in de omgeving, weefseldestructie en uitzaaiing) kan gaan vertonen. Bij het ontstaan van kanker treden mutaties op in het DNA van genen die betrokken zijn bij de celdeling. Tumorsuppressorgenen kunnen normaliter de voortgaande celdeling afremmen. Wanneer in het gen dat codeert voor een tumorsuppressoreiwit een mutatie optreedt, kan dit bijdragen tot ongebreidelde celdeling.74 Op de mogelijke rol van groeibevorderende factoren is kort ingegaan in paragraaf 10.6.1. Daaraan kan hier nog worden toegevoegd dat de productie van groeihormoon ook is gevonden in insulineproducerende tumoren van de eilandjes van Langerhans.75 Tumoren kunnen worden gekarakteriseerd aan de hand van kenmerken die gevonden worden bij lichamelijk onderzoek, als ook door diagnostische beeldvorming en laboratoriumonderzoek, zoals celonderzoek (cytologie) en weefselonderzoek (histologie). Bij deze laatste technieken kunnen verfijningen worden bereikt met onderzoek naar bijvoorbeeld celreceptoren voor (stimulerende) hormonen en naar immunologische karakteristieken.76 In beginsel biedt de aanwezigheid van receptoren op tumoren ook specifieke mogelijkheden voor behandeling. Veel gevallen van kanker kunnen met chirurgie worden behandeld. Soms is de tumor reeds uitgezaaid, of van het begin af aan al verspreid door het lichaam (bijvoorbeeld bij leukemie). Dan zal de behandeling van kanker op een andere wijze uitgevoerd moeten worden, bijvoorbeeld met chemotherapie met cytostatica. Hiermee is in de loop der jaren grote vooruitgang is geboekt. Met bepaalde chemotherapeutische protocollen kan compleet herstel worden bereikt.77 Soms wordt chemotherapie als adjuvante (ter ondersteuning van de behandeling) therapie gegeven, bijvoorbeeld na een chirurgische resectie.78

10.6.6 Receptoreiwitten op ongebruikelijke plaatsen Zoals al kort aangegeven worden effecten van signaalstoffen (bijvoorbeeld hormonen) bewerkstelligd via op de doelcellen aanwezige receptoren, die specifiek zijn voor de betreffende signaalstof. De karakteristieke effecten van hormonen worden dus vooral bepaald door aanwezigheid van receptoreiwitten in bepaalde weefsels. Zo is de activiteit van de bijnierschors in sterke mate afhankelijk van het bijnierschorsstimulerende hormoon (adrenocorticotroop hormoon, ACTH) uit de hypofyse, dat een binding aangaat met de op de bijnierschors aanwezige ACTH-receptoren. Onder bepaalde omstandigheden, zoals onder meer bij het ontstaan van of in de loop van tumoreuze ontaarding, kunnen zich op de bijnierschorscellen receptoren presenteren die normaliter in dat weefsel geen rol spelen. Via deze aberrante (‘verdwaalde’) receptoren kan de bijnierschors bijvoorbeeld het hormoon cortisol afgeven doordat een hormoon uit de hypofyseachterkwab (vasopressine) zich bindt aan de op de bijnierschors tot expressie gekomen vasopressinereceptor.79 Vasopressine speelt normaliter een rol bij de waterhuishouding in het lichaam, via receptoren in de nieren (zie ook § 10.6.10). Bij het fret komt een overmatige hormoonproductie door de bijnierschors voor, die nogal afwijkt van de bij mens, hond en kat meest bekende bijnierschorshyperfuncties. De aanvankelijk seizoensgebonden veranderingen omvatten vooral symmetrische kaalheid, vulvazwelling bij gecastreerde vrouwtjes en terugkeer van seksuele activiteit bij gecastreerde mannetjes (fig. 10.10). Het gaat hier om een aandoening waarbij er meestal niet van overproductie van het bijnierschorshormoon cortisol sprake is, zoals bij andere diersoorten, maar van de overmatige aanmaak van vooral andere steroïdhormonen (geslachtssteroïden). De aandoening berust op een castratiegeïnduceerde activatie op de bijnierschors van receptoren voor een stimulerend hormoon (luteïniserend hormoon, LH) uit de hypofyse dat normaliter vooral alleen een rol vervult bij de functie van de geslachtsklieren (eierstokken en zaadballen).80 10 156 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie

10.6.7 Voortplanting De oestrische cyclus van de teef heeft enkele bijzondere kenmerken. De niet-seizoensgebonden periode zonder oestrische cyclus (anoestrus) is vrij lang; gemiddeld drie maanden, met een spreiding van twee tot negen maanden (voor uitzonderingen zie § 4.3). Bovendien duurt - in tegenstelling tot bij veel andere zoogdieren - bij niet-drachtige teven de afgifte van het zwangerschapshormoon (progesteron) even lang als bij drachtige teven, en zijn de hormoonconcentraties in het bloed ook vergelijkbaar. Het onderzoek op het gebied van de voortplanting van de hond is gericht op enerzijds verbetering van de vruchtbaarheid en anderzijds beperking van de voortplanting. Voor beide is een goed inzicht in de hormonale regulatie van de oestrische cyclus essentieel. Onderzoek leerde dat de (cyclische) levensduur van de progesteronproducerende structuur in de eierstokken (corpus luteum) vooral afhankelijk is van de afgifte van het hypofysaire hormoon prolactine (PRL), het hormoon dat (naast GH, zie § 10.6.1) een belangrijke rol vervult bij de rijping van melkklierweefsel. De afgifte van PRL wordt vooral bepaald door de remmende invloed van de signaalstof dopamine uit de hersenbasis. Toediening van een bevorderaar van dit effect, de dopamine-agonist bromocriptine, leidt tot bekorting van de periode van progesteronafgifte en van de anoestrus. Er wordt een premature oestrus geïnduceerd.81

Figuur 10.10 Symmetrische kaalheid en toegenomen buikomvang bij een gecastreerde vrouwelijk fret met hyperfunctie van de bijnierschors. Kort voor de foto was juist achter de schouder een implantaat ingebracht, waarmee gedurende langere tijd de stimulatie van de bijnierschors door het luteïniserend hormoon wordt uitgeschakeld.

De overgang van anoestrus naar oestrus wordt vooral bepaald door een geleidelijke toename in het bloed van het follikelstimulerend hormoon (FSH) uit de hypofyse.82 Voorts is de hypofyse in de late anoestrus gevoeliger voor stimulatie vanuit de hersenbasis dan in de periode daarvoor.83 In overeenstemming met deze bevindingen neemt al snel na het begin van de toediening van bromocriptine de FSH-concentratie in het bloed toe.84 Doordat met de toediening van bromocriptine een oestrus wordt geïnduceerd, heeft de gedachte postgevat dat bij de teef de duur van de anoestrus wordt bepaald door een remmende invloed van 10 157 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie

PRL; dit in analogie met andere diersoorten waarbij tijdens lactatie (en hoge PRL-afgifte) geen oestrus optreedt. Echter, de toediening van een serotonineantagonist verlaagt, evenals bromocriptine, de PRL-concentratie in het bloed, maar leidt niet tot een verkorting van de anoestrus. De verkorting van de anoestrus onder invloed van bromocriptine berust op andere (directe of indirecte) dopaminerge effecten dan de daling van de PRL-afgifte.85 Bij het mannelijk dier is het voortplantingsonderzoek gericht op de testisfunctie van de oudere reu en op de achtergronden van prostaatvergroting. De aanmaak van zaad (spermiën) neemt bij de hond niet af bij veroudering. Als zich echter tumoren in de testes ontwikkelen, dan neemt de spermaproductie wel af.86 Afhankelijk van het type weefsel waarin ze ontstaan, kunnen drie typen testistumoren worden onderscheiden.87 Twee van deze drie tumortypen kunnen een overmaat aan vrouwelijk hormoon (oestradiol) produceren, hetgeen kan leiden tot verschijnselen van vervrouwelijking (feminisatie) van het uiterlijk en het gedrag van de hond.88 De goedaardige prostaatvergroting (hyperplasie) bij de oudere reu kan model staan voor dezelfde aandoening bij de ouderwordende man.89 Hyperplasie van de prostaat is vooral een gevolg van woekering (proliferatie) van stamcellen. De aanwezigheid van hormoononafhankelijke cellen in de prostaat van oude honden vergroot het risico op het ontstaan van prostaathyperplasie.90

10.6.8 Regulatie van slikken Met slikken wordt voedsel of vocht vanuit de mondholte naar de slokdarm getransporteerd. In de keelstreek zijn zes spieren voor deze actie verantwoordelijk. Deze spieren contraheren paarsgewijs en in een vaste volgorde. De actie wordt neuraal gestuurd en begint met de waarneming van het in de keel gekomen voedsel of vocht. De reflex of reactie verloopt via aanvoerende (sensibele) zenuwen (waaronder de nervus laryngeus superior, NLS), de sensibele kern in de hersenstam (nucleus solitarius), het slikcentrum (central pattern generator, CPG), de motorische kern in de hersenstam (nucleus ambiguus) en afvoerende (motorische) zenuwbanen naar de keelspieren. Dit systeem is onderzocht bij honden, zowel tijdens voedselopname als bij enkelzijdige elektrische prikkeling van de sensibele banen en de sensibele hersenkern. De aldus opgewekte activiteit in de slikspieren is gemeten door de elektrische activiteit in deze spieren te registreren (elektromyografie). Bij enkelzijdige prikkeling kwam, via de invloed van het slikcentrum in de hersenstam, toch beiderzijds een goede slikreactie op gang, zij het met een langzamer verloop dan tijdens voedselopname.91 Bij eenzijdige uitval van de NLS wordt er nog wel geslikt tijdens eten en stimulatie. Echter de afwezigheid van inkomende informatie heeft gevolgen voor de coördinerende functie van het slikcentrum in de hersenstam. Bij centrale stimulatie blijkt de volgorde van de activiteit van de linker- en rechterslikspieren te zijn veranderd. Valt beiderzijds de NLS uit, dan verloopt het slikproces moeizaam en treedt verslikken op. De activiteit van de keelspieren vertoont dan bij centrale stimulatie (nucleus solitarius) een ernstig afwijkend patroon. De resultaten van dit onderzoek zijn vooral van belang voor bepaalde operaties in het keelgebied waarbij schade aan de NLS toegebracht zou kunnen worden.92

10.6.9 Karakterisering en eliminatie van erfelijke aandoeningen Selectieve fokkerij heeft niet alleen gewenste raskenmerken gebracht, maar ook een sterke verspreiding van erfelijke aandoeningen binnen sommige rassen tot gevolg gehad. Na de karakterisering en eliminatie van bloederziekte (hemofilie A en B) bij Franse buldoggen zijn de achtergronden van aangeboren bloedingsneigingen door vormen van de ziekte van Von Willebrand opgehelderd bij hondenrassen als het Nederlandse kooikerhondje en de ruwharige Duitse staande.93 Ook over vormen van aangeboren bloedarmoede, berustend op biochemische defecten in structuurelementen van rode bloedcellen is gerapporteerd.94 Een aangeboren oogafwijking bij de dobermann kan leiden tot lenstroebeling (cataract) met soms als gevolg verlies van gezichtsvermogen. Voor de verwerving van meer inzicht in de ontstaanswijze 10 158 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie van deze afwijking is licht- en elektronenmicroscopisch onderzoek verricht naar de ontwikkeling (ontogenese) van de lens bij gezonde honden en bij genetisch belaste dobermanns. De abnormale groei en de daaropvolgende incomplete regressie van het retrolentale deel van de foetale intraoculaire vaatvoorziening bleek de belangrijkste ontwikkelingsstoornis te zijn (fig. 10.11).95 Bij bedlingtonterriërs komt een aangeboren leverafwijking voor waarbij koper onvoldoende wordt uitgescheiden naar de galwegen en zich stapelt in de levercellen, die daar uiteindelijk aan bezwijken. Met gecomputeriseerd stamboomonderzoek kon de dynamiek van de populatie in kaart worden gebracht. Op basis van deze resultaten werden honden van de fokkerij uitgesloten. Dit verminderde het vóórkomen van de aandoening sterk. Toen onderzoek van DNA-markers (microsatelliet) beschikbaar kwam, konden heterozygote dragers met meer zekerheid worden opgespoord.96 Met de identificatie van de oorzakelijke mutatie (een deletie) werd een definitieve diagnostische test geïntroduceerd.97 Onder normale omstandigheden passeert het bloed uit de ingewanden (het portale gebied) eerst de lever voordat het de algemene (systemische) bloedcirculatie bereikt. Bij honden (en minder bij

Figuur 10.11 De achterkant van de lens vertoont niet de normale regelmatige lensvorm doordat er een gepigmenteerd conusvormig plakkaat op zit. Die conus loopt uit in de persisterende arteria hyaloïdea. katten) komen diverse aanlegstoornissen voor van de afvoerende bloedvaten, waarbij de lever wordt omzeild. Voor deze portosystemische kortsluitingen is een erfelijke basis aangetoond.98 Ze leiden ertoe dat diverse uit het darmkanaal opgenomen substanties niet in de lever worden omgezet (‘ontgift’) en de lever zich onvoldoende ontwikkelt. Er komen stoffen in de systemische circulatie die de signaaloverdracht in de hersenen (neurotransmissie) kunnen beïnvloeden. Dit heeft zowel neurologische verschijnselen (hepato-encefalopathie) en zelfs bewustzijnsverlies (coma) tot gevolg, alsook veranderingen in de aansturing van de hypofyse (zie ook § 10.6.2).99 Nadere studies hebben inzicht gebracht in de rol van enkele betrokken signaalstoffen (neurotransmitters) en in de mogelijkheden voor behandeling met een dieet en/of een medicament.100 Op de (latere) ontwikkelingen op het terrein van de klinische en moleculaire genetica wordt in hoofdstuk 13 in meer detail ingegaan.

10 159 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie

10.6.10 Drinken zonder dorst; vasopressine en anesthesie Aan de bekende Franse schrijver, wapenhandelaar en uitgever Pierre-Augustin Caron de Beaumarchais (1732-1799)101 wordt de volgende uitspraak toegeschreven: “Boire sans soif et faire l’amour en tout temps, c’est ce qui distingue l’homme des autres animaux.” Al geruime tijd weten we dat sommige dieren (bijvoorbeeld primaten als de bonobo) niet alleen de liefde bedrijven in bepaalde jaargetijden. De opvatting dat alleen mensen drinken zonder dorst te hebben, heeft langer standgehouden. Dieren zouden nooit meer drinken dan nodig is voor de handhaving van de vochtbalans. Dit lijkt echter niet te gelden voor alle huishonden. Bij een onderzoek naar de mate van concentratie van urine bleek dat bij sommige gezonde honden een zeer sterke variatie gedurende de dag kan optreden; van sterk verdund tot sterk geconcentreerd. Dit zonder dat dit voor de eigenaar merkbaar is in drinkgedrag of urineproductie.102 Een enkele keer echter kan de waterinname zodanige vormen aannemen dat het voor de eigenaar merkbaar of zelfs lastig wordt, doordat de hond vanwege de grote urineproductie onzindelijk wordt. Dit overmatig drinken treedt nogal eens op na het verorberen van droogvoer, na inspanning en na opwinding (vooruitzicht van een wandeling of thuiskomst van de baas). Het is echter de vraag of hiermee alles is verklaard. Er zijn aanwijzingen dat bij sommige van deze honden sprake is van een stoornis in de afgifte van het hormoon uit de hypofyseachterkwab, dat in belangrijke mate de vochtbalans regelt (vasopressine) en/of een onvoldoende snel optredend verzadigingsgevoel bij drinken.103 Al in vrij lage bloedconcentraties kan dit hormoon vasopressine een maximale urineconcentratie bewerkstelligen.104 Bij gebruik van opiaten, zoals tijdens anesthesie, stijgt de bloedconcentratie van vasopressine sterk. Dit is een direct effect. De veelal al maximale urineconcentratie stijgt hierdoor niet verder.105

Noten

1 I.M.E. Boor-van der Putten, 75 jaar geneeskunde van gezelschapsdieren in Nederland, 1911-1986 (Utrecht 1986) 182. 2 ‘Onderzoek Terugblik’, in: Jaarverslag 1988, Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 1989) 23- 24. 3 Boor-van der Putten, 75 jaar geneeskunde van gezelschapsdieren, n. 1, 185-187. 4 J. van den Bercken en L.M.G. van Golde in brief OZ 87/063-JB/HvH/RAP2 d.d. 21 mei 1987 aan de programmaleiders van de VF-programma’s. 5 Boor-van der Putten, 75 jaar geneeskunde van gezelschapsdieren, n. 1, 185-187; ‘Onderzoek Terugblik’, n. 2. 6 Ibidem. 7 C. Clercx, Scintigraphical analyses of pulmonary function in dogs. Proefschrift Universiteit Utrecht, 28 januari 1988 (Utrecht 1988). (Promotor prof. dr. H.W. de Vries, copromotor dr. W.E. van den Brom). 8 A. Rijnberk en Tj.B. van Wimersma Greidanus, (eds.), ‘Comparative Pathophysiology of Regulatory Peptides’, Frontiers of Hormone Research 17 (1987) 1-235. 9 E. Teske, e.a, ‘Risk of infection with Leishmania spp. in the canine population in the Netherlands’, Acta Veterinaria Scandinavica 43 (2002) 195-201. 10 ‘Beoordeling VF-programma’s’, Jaarverslag 1988, n. 2, 25-27. 11 ‘Onderzoek’, in: Jaarverslag 1989, Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 1990) 63-64. 12 ‘Onderzoek’, in: Jaarverslag 1990, Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 1991) 25-32. 13 ‘Onderzoek’, in: Jaarverslag 1991, Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 1992) 35-38. 14 A. Rijnberk (ed.), ‘Animals, Hormones, Aging and Cancer’, Acta Endocrinologica 125 (1991) Supplement 1, 1-106. 15 ‘Onderzoek’, in: Jaarverslag 1992, Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 1993) 25-27. 16 ‘Verslag van het onderzoek’, in: Jaarverslag 1993, Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 1994) 16-19. 17 ‘Verslag van het onderzoek’, in: Jaarverslag 1994, Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 1995) 16-19. 18 Ibidem, 19. 19 De GSAH werd in juni 1996 erkend door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen voor een periode van 5 jaar. ‘GSAH-1 in retrospect’, in: Graduate School Animal Health, Re-accreditation proposal (Utrecht 2000) 1. 10 160 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie

20 ‘Verslag van het onderzoek’, in: Jaarverslag 1995, Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 1996) 20-22; ‘Verslag van het onderzoek’, in: Jaarverslag 1996, Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 1997) 20-21. 21 P.W. Concannon, e.a. (eds.), ‘Reproduction in dogs, cats and exotic carnivores’, Journal of Reproduction and Fertility (1997) Supplement 51, 1-372. 22 ‘Verslag van het onderzoek’, in: Jaarverslag 1997, Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 1998) 25-41; ‘Verslag van het onderzoek’, in: Jaarverslag 1998 Hoofdafdeling Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 1999) 28-33. 23 ‘Verslag van het onderzoek’, in: Jaarverslag 1999 Hoofdafdeling Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 2000) 26-29. 24 ‘Verslag van het onderzoek’, in: Jaarverslag 2000 Hoofdafdeling Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 2001) 32-35. 25 ‘Verslag van het onderzoek’, in: Jaarverslag 2001 Hoofdafdeling Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 2002) 32-35; ‘Verslag van het onderzoek’, in: Jaarverslag 2002 Hoofdafdeling Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 2004) 28-33. 26 Brief J.F.G. Vliegenthart, voorzitter ABC-profielwerkgroep aan de onderzoekers van de faculteiten van het ABC, d.d. 21 juni 1999 (USP/OZ 99.7200). 27 Brief J.F.G. Vliegenthart, voorzitter ABC-profielwerkgroep d.d. 15 januari 2001 (OZ.01.7027) 28 A. Rijnberk en J.A. Mol (eds). ‘Comparative Clinical and Molecular Endocrinology’, special issue Molecular and Cellular Endocrinology 197 (2002) 1-263. 29 Algemene Mededeling nr. 120 van de vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren, d.d. 11 maart 1980. 30 Verslag van de vergadering van de vakgroepresearchkommissie van 13 januari 1988. 31 Agendapunt 3a van de 88e vergadering van het vakgroepbestuur op 3 oktober 1988. 32 Agendapunt 6 van de 91e vergadering van het vakgroepbestuur op 31 oktober 1989; Faculteit der Diergeneeskunde, programmaformulier voorwaardelijke financiering 1989-1993. 33 De eerste geldstroom komt rechtstreeks van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De tweede geldstroom is afkomstig van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). De derde geldstroom is projectgebonden financiering, die afkomstig kan zijn andere ministeries en van private instellingen als bijvoorbeeld industriële ondernemingen. 34 Brief A. Willemse, secr. VRK, aan de leden van de wetenschappelijk staf en de medewerkers van laboratoria en O & O, d.d. 19 maart 1987. 35 Brief J.E. Gajentaan, A. Rijnberk en H.W. de Vries aan de leden van de wetenschappelijke staf, medewerkers laboratoria en O & O d.d. 26 februari 1985 (85.032.ar.ml). 36 Brief aan de leden van de wetenschappelijke staf, medewerkers laboratoria en O & O d.d. 25 november 1985 (85.295.ar.ml). 37 Brief aan de leden van de wetenschappelijke staf, medewerkers laboratoria en O & O, en overige belangstellenden d.d. 16 oktober 1987. 38 Brief aan de leden van de wetenschappelijke staf d.d. 12 november 1991 (91/496/ar.ah). 39 Brief aan de leden van de wetenschappelijke staf d.d. 24 februari 1992 (92/093/ar.ah). 40 Brief aan de leden van de wetenschappelijke staf d.d. 27 december 1994 (AR/MBr336). 41 Brief van R.J.M. Croughs, H.J.Th. Goos, A. Rijnberk en Tj.B. van Wimersma Greidanus d.d. 18 juli 1989 (8907311/ RC/yvw). 42 ‘Beoordeling VF-programma’s’, n. 10. 43 Thomson Reuters, Journal Citation Reports 2009 (http://thomsonreuters.com/products_services/science). 44 Brief J. van den Bercken, secretaris VKW, aan programmaleiders d.d. 8 oktober 1985 (OZ/340/JG/OZRAP1). 45 Brief J. van den Bercken, Hoofd Onderzoekzaken/secretaris VKW, d.d. 22 januari 1987 (OZ 87/010-JB/JG/RAP6). 46 Brief J. van den Bercken, secretaris VKW d.d. 11 januari 1991 (OZ 91/011-JB/NN/j) 47 A.J. Nederhof e.a., ‘Bibliometric Profiles of Academic Veterinary and Animals Sciences Research in the Netherlands 1989-1998. Research report to the Association of Universities in the Netherlands (VSNU), The Netherlands’, in: Veterinary and Animal Sciences, Series Quality Assessment of Research, VSNU (Utrecht 1999) 1-37. 48 ‘Introduction: The Dutch System for Quality Assessment of Research’, in: Assessment of Research Quality, Veterinary and Animal Sciences, VSNU (Utrecht 1999) 1-5. 49 ‘Assessment per Faculty or Institute and per Programme, 3.1. Faculty of Veterinary Medicine, Utrecht University’, in: ‘Assessment of Research Quality, n. 48, 9-24. 50 P.J. Selman e.a., ‘Progestin-induced growth hormone excess in the dog originates in the mammary gland’, Endocrinology 134 (1994) 287-292; J.A. Mol e.a., ‘Growth hormone mRNA in mammary gland tumors of dogs and cats’, Journal of Clinical Investigation 95 (1995) 2025-2034. 51 H.S. Kooistra e.a., ‘Pulsatile secretion pattern of growth hormone during the luteal phase and mid-anoestrus in beagle bitches’, Journal of Reproduction and Fertility 119 (2000) 217-222, aldaar 221. 52 J.E. Eigenmann e.a., ‘Progesterone-controlled growth hormone overproduction and naturally occurring canine diabetes and acromegaly’, Acta Endocrinologica 104 (1983) 167-176. 53 J.A. Mol e.a., ’Expression of the gene encoding growth hormone in the human mammary gland’, Journal of Clinical Endocrinology and Metabolism 80 (1995) 3094-3096; Idem, n. 50. 54 E. van Garderen e.a., ‘Expression of growth hormone in canine mammary tissue and mammary tumors. Evidence for a potential autocrine/paracrine stimulatory loop’, American Journal of Pathology 150 (1997) 1037-1047. 10 161 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie

55 J. Kirpensteijn e.a., ’Growth hormone gene expression in canine normal growth plates and spontaneous osteosarcoma’, Molecular and Cellular Endocrinology 197 (2002) 179-185. 56 R.H. van der Vlugt-Meijer, G. Voorhout en B.P. Meij, ‘Imaging of the pituitary gland in dogs with pituitary- dependent hyperadrenocorticism’, Molecular and Cellular Endocrinology 197 (2002) 81-87. 57 B.P. Meij e.a., ‘Assessment of a combined anterior pituitary function test in beagle dogs: Rapid sequential intravenous administration of four hypothalamic releasing hormones’, Domestic Animal Endocrinology 13 (1996) 161-170. 58 H.S. Kooistra e.a., ‘Pulsatile secretion of α-melanocyte-stimulating hormone (α-MSH) by the pars intermedia of the pituitary gland and the differential effects of dexamethasone and haloperidol on the secretion of α-MSH and adrenocorticotrophic hormone in dogs’, Journal of Endocrinology 152 (1997) 113-121. 59 B.P. Meij e.a., ‘Transsphenoidal hypophysectomy in beagle dogs: Evaluation of a microsurgical technique’, Veterinary Surgery 26 (1997) 295-309. 60 B.P. Meij, G. Voorhout en A. Rijnberk, ‘Progress in transsphenoidal hypophysectomy for treatment of pituitary- dependent hyperadrenocorticism in dogs and cats’, Molecular and Cellular Endocrinology 197 (2002) 89-96. 61 F. Fracassi e.a., ‘Acromegaly due to a somatotroph adenoma in a dog’, Domestic Animal Endocrinology 32 (2007) 43-54. 62 H.A.W. Hazewinkel e.a., ‘Calcium metabolism in Great Dane dogs fed diets with various calcium and phosphorus levels’, Journal of Nutrition 121 (1991) Suppl 99-106; I. Schoenmakers e.a., ‘Effects of diets with different calcium and phosphorus contents on the skeletal development and blood chemistry of growing Great Danes’, Veterinary Record 147 (2000) 652-660. 63 R.C. Nap, J.A. Mol en H.A.W. Hazewinkel, ‘Age-related plasma concentrations of growth hormone (GH) and insulin-like growth factor I (IGF-I) in Great Dane pups fed different dietary levels of protein’, Domestic Animal Endocrinology 10 (1993) 237-247; R.P. Favier e.a., ‘Large body size in the dog is associated with transient GH excess at a young age’, Journal of Endocrinology 170 (2001) 479-484.

64 H.A.W. Hazewinkel en M.A. Tryfonidou, ‘Vitamin D3 metabolism in dogs’, Molecular and Cellular Endocrinology 197 (2002) 23-33. 65 Kooistra e.a., ‘Pulsatile secretion’, n. 58. 66 B.W. Knol e.a., ‘Effects of methods used for blood collection on plasma concentrations of luteinising hormone, testosterone, and cortisol in male dogs’, Veterinary Quarterly 14 (1992) 126-129. 67 T. Willemse e.a., ‘Changes in plasma cortisol, corticotropin, and α-melanocyte-stimulating hormone concentrations in cats before and after physical restraint and intradermal testing’, American Journal of Veterinary Research 54 (1993) 69-72. 68 A. Rijnberk, A. van Wees en J.A. Mol, ‘Assessment of two tests for the diagnosis of canine hyperadrenocorticism’, Veterinary Record 122 (1988) 178-180; B. Beerda e.a., ‘The use of saliva cortisol, urinary cortisol, and catecholamine measurements for a noninvasive assessment of stress responses in dogs’, Hormones and Behavior 30 (1996) 272-279. 69 B. Beerda e.a., ‘Chronic stress in dogs subjected to social and spatial restriction. II. Hormonal and immunological responses’, Physiology and Behavior 66 (1999) 243-254; I.K. van Vonderen, H.S. Kooistra en A. Rijnberk, ‘Influence of veterinary care on the urinary corticoid: creatinine ratio in dogs’, Journal of Veterinary Internal Medicine 12 (1998) 431-435. 70 Van Vonderen, Kooistra en Rijnberk, ‘Influence of veterinary care’, n. 69. 71 Rijnberk, Van Wees en Mol, ‘Assessment of two tests’, n. 68. 72 J. Rothuizen e.a., ‘Increased neuroendocrine reactivity and decreased brain mineralocorticoid receptor-binding capacity in aged dogs’, Endocrinology 132 (1993) 161-168. 73 I. Westerhof e.a, ‘Diurnal rhythms of plasma corticosterone concentrations in racing pigeons (Columba livia domestica) exposed to different light regimens, and the influence of frequent blood sampling’, Avian Diseases 38 (1994) 428-434; I. Westerhof e.a., ‘Sensitivity of the hypothalamic-pituitary-adrenal system of pigeons (Columba livia domestica) to suppression by dexamethasone, cortisol, and prednisolone’, Avian Diseases 38 (1994) 435- 445. 74 I.S. van Leeuwen e.a., ‘P53 gene mutations in osteosarcomas in the dog’, Cancer Letters 111 (1997) 173-178; L.L. Chu e.a., ‘Genomic organization of the canine p53 gene and its mutational status in canine mammary neoplasia’, Breast Cancer Research and Treatment 50 (1998) 11-25. 75 J.H. Robben e.a., ‘Locally produced growth hormone in canine insulinomas’, Molecular and Cellular Endocrinology 197 (2002) 187-195. 76 J.H. Robben e.a., ‘In vitro and in vivo detection of functional somatostatin receptors in canine insulinomas’, Journal of Nuclear Medicine 38 (1997) 1036-1042; E. Teske e.a., ‘Histologic classification and immunophenotyping of canine non-Hodgkin’s lymphomas: unexpected high frequency of T cell lymphomas with B cell morphology’, Experimental Hematology 22 (1994) 1179-1187; C.P. Verschueren e.a., ‘Thyrotropin receptors in normal and neoplastic (primary and metastatic) canine thyroid tissue’, Journal of Endocrinology 132 (1992) 461-468. 77 E. Teske e.a., ‘Chemotherapy with cyclophosphamide, vincristine, and prednisolone (COP) in cats with malignant lymphoma: new results with an old protocol’, Journal of Veterinary Internal Medicine 16 (2002) 179-186. 78 J. Kirpensteijn e.a., ‘Lobaplatin as an adjuvant chemotherapy to surgery in canine appendicular osteosarcoma: a phase II evaluation’, Anticancer Research 22 (2002) 2765-2770. 79 P.A. van Wijk e.a, ‘Responsiveness to corticotropin-releasing hormone and vasopressin in canine Cushing’s syndrome’, European Journal of Endocrinology 130 (1994) 410-416. 10 162 Op weg naar een thema: Intercellulaire Communicatie

80 N.J. Schoemaker e.a, ‘The role of luteinizing hormone in the pathogenesis of hyperadrenocorticism in neutered ferrets’, Molecular and Cellular Endocrinology 197 (2002) 117-125. 81 A.C. Okkens e.a., ‘Evidence for prolactin as the main luteotrophic factor in the cyclic dog’, Veterinary Quarterly 12 (1990) 193-201. 82 H.S. Kooistra e.a., ‘Concurrent pulsatile secretion of luteinizing hormone and follicle-stimulating hormone during different phases of the estrous cycle and anestrus in beagle bitches’, Biology of Reproduction 60 (1999) 65-71; H.S. Kooistra en A.C. Okkens, ‘Role of changes in the pulsatile secretion pattern of FSH in initiation of ovarian folliculogenesis in bitches’, Journal of Reproductive Fertility Suppl. 57 (2001) 11-14. 83 B. van Haaften e.a., ‘Increasing sensitivity of the pituitary to GnRH from early to late anestrous in the beagle bitch’, Journal of Reproduction and Fertility 101 (1994) 221-225. 84 H.S. Kooistra e.a., ‘Bromocriptine-induced premature oestrus is associated with changes in the pulsatile secretion pattern of follicle-stimulating hormone in beagle bitches’, Journal of Reproduction and Fertility 117 (1999) 387-393. 85 A.C. Okkens e.a., ‘Dopamine agonistic effects as opposed to prolactin concentrations in plasma as the influencing factor on the duration of anoestrus in bitches. Journal of Reproduction and Fertility Suppl. 51 (1997) 55-58. 86 M.A.J. Peters e.a., ‘Spermatogenesis and testicular tumours in ageing dogs’, Journal of Reproduction and Fertility 120 (2000) 443-452. 87 M.A.J. Peters e.a., ‘Use of antibodies against LH receptor, 3β-hydroxysteroid dehydrogenase and vimentin to characterize different types of testicular tumour in dogs’, Reproduction 121 (2001) 287-296. 88 M.A.J. Peters e.a., ‘Ageing, testicular tumours and the pituitary-testis axis in dogs’, Journal of Endocrinology 166 (2000) 153-161. 89 W. Mahapokai, F.J. van Sluijs en J.A. Schalken, ‘Models for studying benign prostatic hyperplasia’, Prostate Cancer and Prostatic Diseases 3 (2000) 28-33. 90 W. Mahapokai e.a., ‘Cell kinetics and differentiation after hormonal-induced prostatic hyperplasia in the dog’, Prostate 15 (2000) 40-48. 91 A.J. Venker- van Haagen, W.E. van den Brom en L.J. Hellebrekers, ‘Effect of stimulating peripheral and central neural pathways on pharyngeal muscle contraction timing during swallowing in dogs’, Brain Research Bulletin 45 (1998) 131-136. 92 A.J. Venker- van Haagen, W.E. van den Brom en L.J. Hellebrekers, ‘Effect of superior laryngeal nerve transsection on pharyngeal muscle contraction timing and sequence of activity during eating and stimulation of the nucleus solitarius in dogs’, Brain Research Bulletin 49 (1999) 393-400. 93 S.A. Versteeg e.a., ‘Genetic and physical ordering of polymorphic DNA markers in the region of the canine von Willebrand factor gene’, Animal Genetics 31 (2000) 414-415; A.M. van Dongen, M. van Leeuwen en R.J. Slappendel, ‘Canine von Willebrand’s disease type 2 in German wirehair pointers in the Netherlands’, Veterinary Record 148 (2001) 80-82. 94 R.J. Slappendel, W. Renooij en J.J. de Bruijne, ‘Normal cat ions and abnormal membrane lipids in the red blood cells of dogs with familial stomatocytosis-hypertrophic gastritis’, Blood 84 (1994) 904-909. 95 M.H. Boevé e.a., ‘Early morphogenesis of persistent hyperplastic tunica vasculosa lentis and primary vitreous’, Investigative Ophthalmology & Visual Science 31 (1990) 1886-1894; M.H. Boevé e.a., ‘Early morphogenesis of persistent hyper plastic tunica vasculosa lents and primary vitreous (PHTVL/PHPV). Scanning electron microscopic observations’, Graefe’s Archive for Clinical and Experimental Ophthalmology 231(1993) 29-33. 96 G.J. Ubbink e.a., ‘Population dynamics of inherited copper toxicosis in Dutch Bedlington terrier (1977-1997)’, Journal of Veterinary Internal Medicine 14 (2000) 172-176; J. Rothuizen e.a., ‘Diagnostic value of a microsatellite DNA marker for copper toxicosis in West-European Bedlington terriers and incidence of the disease’, Animal Genetics 30 (1999) 190-194. 97 B. van de Sluis e.a., ‘Identification of a new copper metabolism gene by positional cloning in a purebred dog population’, Human Molecular Genetics 11 (2002) 165-173. 98 G.J. Ubbink e.a, ‘Prediction of inherited portosystemic shunts in Irish Wolfhounds on the basis of pedigree analysis’, American Journal of Veterinary Research 59 (1998) 1553-1556. 99 J. Rothuizen e.a., ‘GABAergic inhibition of the pituitary release of adrenocorticotropin and α-melanotropin is impaired in dogs with hepatic encephalopathy’, Domestic Animal Endocrinology 13 (1996) 59-68. 100 H.P. Meyer e.a., ‘Improvement of chronic hepatic encephalopathy in dogs by the benzodiazepine-receptor partial inverse agonist sarmazenil, but not by the antagonist flumazenil’, Metabolic Brain Disease 13 (1998) 241-251; H.P. Meyer e.a, ‘Effects of a branched-chain amino acid-enriched die ton chronic hepatic encephalopathy in dogs’, Metabolic Brain Disease 14 (1999) 103-115. 101 De Beaumarchais schreef ondermeer de toneelstukken le Barbier de Séville en le Mariage de Figaro, die later vooral bekendheid kregen als opera (van respectievelijk Rossini en Mozart). 102 I.K. van Vonderen, H.S. Kooistra en A. Rijnberk, ‘Intra- and interindividual variation in urine osmolality and urine specific gravity in healthy pet dogs of various ages’, Journal of Veterinary Internal Medicine 11 (1997) 30-35. 103 I.K. van Vonderen e.a., ‘Disturbed vasopressin release in four dogs with so-called primary polydipsia’, Journal of Veterinary Internal Medicine 13 (1999) 419-425. 104 L.J. Hellebrekers, W.J. Biewenga en J.A. Mol, ‘Effect of arginine vasopressin on urine formation and plasma atrial natriuretic peptide in conscious dogs’, European Journal of Pharmacology 164 (1989) 55-62. 105 L.J. Hellebrekers, W.E. van den Brom en J.A. Mol, ‘Plasma arginine vasopressin response to intravenous methadone and naloxone in conscious dogs’, The Journal of Pharmacology and Experimental Therapeutics 248 (1989) 329-333; L.J. Hellebrekers e.a., ‘Effect of methadone on plasma arginine vasopressin level and urine production in conscious dogs’, European Journal of Pharmacology 136 (1987) 279-286. 10 163

11

Het Tissue Repair- programma: ontstaan en ontwikkeling J. Rothuizen en L.C. Penning

11.1 Inleiding

In november 2004 heeft het bestuur van de faculteit Diergeneeskunde (DGK) een belangrijke impuls gegeven aan het onderzoek. Tot dan toe waren er meer dan 25 onderzoekprogramma’s in de faculteit, die vrijwel uitsluitend binnen de departementsgrenzen bleven. De eigenlijke oorsprong van deze programma’s lag in de oude vakgroepen, die later zijn omgezet naar een kleiner aantal hoofdafdelingen en, in een nog later stadium, naar departementen. Hierbij werd in een aantal stappen een concentratie doorgevoerd naar grotere eenheden, uiteindelijk resulterend in acht departementen. Ieder departement had daarbij ten minste één, maar meestal een aantal onderzoeksprogramma’s. Het faculteitsbestuur gaf in 2004 aan de facultaire onderzoeksgemeenschap de opdracht: formuleer onderzoeksprogramma’s die een sterk inhoudelijk focus hebben en waarin onderzoekers uit ten minste twee, maar bij voorkeur uit drie of meer departementen samenwerken en waarbij samenwerking tussen klinische en preklinische departementen ontstaat. Uit de voorstellen die zouden worden gedaan, zouden de beste vijf of maximaal zes programma’s worden geselecteerd.1 Hiermee liep de DGK binnen de Universiteit Utrecht voorop en zij was daardoor zeer goed voorbereid toen later de Universiteit Utrecht en het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMC Utrecht) de discussie startten om meer focus en massa in het onderzoek te brengen. Het facultaire onderzoek is daarmee uitstekend vertegenwoordigd in het huidige beleid van de Universiteit Utrecht, namelijk de Utrechtse focusgebieden en Utrecht Life Sciences. Het Tissue Repair-programma: ontstaan en ontwikkeling 11 11.2 Het ontstaan van het Tissue Repair-programma

Vanuit de hoofdafdeling, later het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren (DGG) zijn twee initiatieven genomen om tot de vorming van een facultair onderzoeksprogramma te komen. Het eerste initiatief was van prof. dr. J. (Jan) Rothuizen en dr. L.C. (Louis) Penning. Hun uitgangspunten voor een programma waren dat het werkelijk vernieuwend en toekomstbestendig moest zijn, en een sterke basis moest hebben in de veterinaire kliniek. Het programma moest belangrijke, nog onopgeloste, klinische problemen tot onderwerp hebben en leiden tot nieuwe klinische toepassingen. Dus nieuwe vormen van behandeling, diagnostiek en preventie. Verder was een belangrijke voorwaarde dat de vraagstellingen voor zowel de humane geneeskunde als voor de diergeneeskunde relevant moesten zijn. Zonder de veterinaire missie te verliezen, kon daarmee gekozen worden voor onderzoek dat een grote maatschappelijke relevantie heeft,2 waarmee een sterke samenwerking met biomedische onderzoeksgroepen kon worden opgebouwd, en dat toegang zou krijgen tot prestigieuze onderzoeksfinanciering, zoals van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en de Europese Unie (EU). Het laatste belangrijke punt was het gebruikmaken van erfelijke ziekten die vooral bij hond en kat maar ook bij paarden heel veel voorkomen. Door de sterk ingeteelde populatiestructuur worden in de diergeneeskunde de erfelijke achtergronden van ziekten duidelijk, die bij de mens niet of heel moeilijk kunnen worden achterhaald. De DNA-volgorde van het genoom van de hond was in 2005 bekend geworden, en dit zou voor andere diersoorten snel volgen. Daardoor waren de technische mogelijkheden aanwezig om het strategische voordeel van de veterinaire populaties ook werkelijk te benutten. Met deze uitgangspunten in de hand, werd de analyse gedaan welke grote klinische problemen in zowel humane geneeskunde als diergeneeskunde om een oplossing vroegen, en welke toekomstige ontwikkelingen in deze onderzoeksvelden nu al zichtbaar waren. De keuze viel op de regeneratieve geneeskunde. In zowel de veterinaire als humane kliniek hebben we te maken met vele ziekten die ontstaan door (chronische) beschadiging van organen, waarbij deze hun natuurlijke regeneratievermogen verliezen. Belangrijke voorbeelden zijn chronische gewrichtsproblemen (artrose); slijtage van de tussenwervelschijven met (lage) rugpijn; chronische nierbeschadiging met niervergiftiging als gevolg; hartziekten waarbij de hartspierfunctie steeds minder wordt; en leverziekten waarbij er steeds meer verbindweefseling optreedt en het natuurlijk herstelvermogen verloren raakt, eindigend in levercirrose. Veel van deze ziekten zijn niet behandelbaar, tenzij door orgaantransplantatie, en de gangbare behandeling bestaat uit niet meer dan pogingen om het lijden te verlichten en de progressie van de ziekte te verminderen. Het was niet moeilijk de samenhang te zien. Bij al deze ziekten is er sprake van een disbalans tussen functionele cellen die de orgaanfunctie bepalen, en het tussenliggende steunweefsel. In toenemende mate was duidelijk dat ieder weefsel beschikt over adulte stamcellen die het weefsel zouden moeten kunnen herstellen als de omstandigheden gunstiger zouden worden gemaakt. De vraagstelling was daarmee gericht op het vinden van de oorzaken en de mechanismen waardoor de disbalans ontstaat die tot chronische schade in deze orgaansystemen leidt, en het vinden van wegen om het herstelmechanisme weer aan te schakelen en daarbij gebruik te maken van de stamcellen of progenitorcellen. Progenitorcellen zijn weefselspecifieke stamcellen die alleen nog celtypen kunnen maken die in het betreffende weefsel functioneel zijn. Deze kunnen getransplanteerd worden, maar het uiteindelijke doel is gebruik te maken van al aanwezige cellen en die zo te stimuleren dat dit tot herstel leidt. Door in het onderzoek te kiezen voor die dierziekten die identiek verlopen aan ziekten bij de mens, kunnen de dieren ook worden gebruikt om nieuwe behandelingen op werkzaamheid te testen voordat deze in de humane geneeskunde kunnen worden toegepast. De diergeneeskunde kliniek kreeg daardoor een voorhoederol, waarbij aangetoond veterinair succes de kans op succes in de humane kliniek enorm vergrootte.

166 Het Tissue Repair-programma: ontstaan en ontwikkeling 11 De naam van het beoogde onderzoekprogramma was eerst Regeneration of Critical Organs (natuurlijk Engels, vanwege de internationale uitstraling). Al vrij snel werd dit gecondenseerd tot het huidige Tissue Repair (TR). Dit is volkomen vergelijkbaar met wat nu in de humane geneeskunde Regeneratieve Geneeskunde (Regenerative Medicine) heet. Met het voorstel voor dit programma hebben Rothuizen en Penning medestanders gezocht binnen de faculteit om zo een kwalitatief goed en multidisciplinair onderzoekprogramma op de kaart te kunnen zetten. Dat lukte snel. Binnen het departement Gezondheidszorg Paard (DGP) was er grote belangstelling vanuit de orthopedie; problemen van het bewegingsstelsel vormen hier een groot en vaak onopgelost klinisch probleem. Er was een goede aansluiting mogelijk op het orthopedieonderzoek van het DGG, en ook in de humane kliniek waren volop aansluitmogelijkheden met identieke klinische vragen. Het departement Pathobiologie (DP) , een samensmelting van pathologie, fysiologie en anatomie, wilde ook graag aansluiten. Met de pathologie was er al een lang bestaande samenwerking op het gebied van leverregeneratie en deze zou met het voorstel kunnen worden versterkt. De samenwerkingen met onderzoekers in de humane geneeskunde hadden al duidelijk gemaakt dat vooral leverziekten van de hond zeer relevant zijn voor onderzoek naar regeneratie en de rol van progenitorcellen bij de mens. Vanuit de anatomie en fysiologie was er een traditie van (hart) spieronderzoek, en daarmee kon de aansluiting met ziekten van het hart in zowel de veterinaire als humane kliniek goed worden gevonden. Ook onderzoekers uit het departement Biochemie en Celbiologie (DBC) wilden graag aansluiten bij het initiatief voor het TR-programma. Hier was het onderzoek naar het metabolisme van lipiden zeer sterk, en er werd een lipidomicsfaciliteit opgericht. Hiermee kon de biochemie zich profileren als een landelijk expertisecentrum voor onderzoek naar de rol van lipiden in ziekteprocessen. Het was bekend dat in leverregeneratie en -cirrose de stellaatcellen een centrale rol spelen, waarbij de grootste veranderingen optreden in de lipiden van dit celtype; het hoe en waarom was nog niet ontgonnen. Ook de rol en regulatie van de lipidestofwisseling bij de proliferatie en differentiatie van (adulte) stamcellen was nog terra incognita. Verder kon lipidomics worden toegepast om nieuwe prognostische en diagnostische markers te vinden voor osteoartritis. Daarmee was het voorstel voor het TR-programma geboren: er waren vier deelnemende departementen, er was een samenwerking van preklinische, paraklinische en klinische onderzoekers. De voor de hand liggende orgaansystemen waarop het programma zou worden geconcentreerd, waren het skelet, en dan met name het kraakbeen (gewrichten en tussenwervelschijf), de lever, en het hart. Binnen het DGG waren er ook goede aansluitmogelijkheden voor onderzoekers van andere orgaansystemen, zoals de nieren, het beenmerg en de alvleesklier. Het voorstel voor het TR- programma werd in de faculteit goed ontvangen en uitgekozen als een van de vijf kernprogramma’s voor de toekomst. Jan Rothuizen werd de coördinator en eindverantwoordelijke van TR, dat net als de andere nieuwe programma’s begon in 2006.

11.3 De vorming van de groep EGO binnen het Tissue Repair- programma

Tegelijk met het initiatief van Rothuizen en Penning voor het TR-programma kwam dr. Jan Mol, net als dr. Louis Penning biochemicus in het onderzoekslaboratorium van het DGG, met een ander initiatief. In samenwerking met de klinisch endocrinoloog dr. Hans Kooistra en de klinisch oncoloog dr. Erik Teske bracht hij het voorstel voor een programma Endocriene Oncologie. Dit programma was sterk gebaseerd op het voormalig onderzoeksprogramma Intercellulaire Communicatie van de hoofdafdeling, later het DGG. Onder leiding van de in 2002 met emeritaat vertrokken prof. Ad Rijnberk was dit programma opgebouwd uit een onderdeel ‘neurale regulatie’ en een groter gebied ‘humorale regulatie’. Hiervan is de neurale regulatie, tegenwoordig onder leiding van prof. Ludo

167 Het Tissue Repair-programma: ontstaan en ontwikkeling 11 Hellebrekers (Veterinaire Anesthesiologie), doorgezet als onderdeel van het facultaire kernprogramma Emotion and Cognition. Het andere deel van het oude programma, de humorale regulatie, bestond uit de endocrinologie en de eraan verbonden oncologie van endocriene organen. Bij de rondgang in de faculteit om steun te verwerven voor het voorgestelde nieuwe programma Endocriene Oncologie, bleek die er alleen in enige mate te zijn bij het Institute for Risk Assessment Sciences (IRAS). Dit kon echter niet leiden tot een hechte samenwerking omdat de focus van het IRAS slechts zijdelings bij het voorgestelde onderzoek lag. Het door Mol c.s. ingediende programma werd in de competitie met de andere voorgestelde programma’s afgewezen omdat het onvoldoende breed in de faculteit kon worden ingebed. Omdat hiermee een groot deel van het traditionele onderzoek van het DGG verloren dreigde te raken, hebben Rothuizen en Penning voorgesteld het door Mol c.s. geïnitieerde onderzoeksprogramma als aparte groep onderdeel te maken van het TR-programma. Natuurlijk kon dit alleen als de onderzoekers van de endocriene oncologie zich aan de inhoudelijke doelstellingen van het TR-programma zouden kunnen aanpassen. Dit was goed mogelijk want de cel-matrixinteracties en de stamcelactivatie, die bij weefselregeneratie belangrijk zijn, spelen ook een belangrijke rol bij tumorvorming. Een ander deel van de endocriene oncologie paste echter niet, en de samenvoeging was alleen mogelijk door inhoudelijk keuzes te maken. Met deze argumentatie werd dit voorstel bij de DGK geaccepteerd en kreeg het DGG in het TR-programma naast de groep Penning ook de groep Mol toegewezen. De groep Mol is zich in de wandeling ‘EGO’ gaan noemen, afgeleid van endocrinologie, genetica en oncologie. Sinds 2011 wordt deze groep geleid door de tandem dr. ir. Jan Mol en prof. dr. Jolle Kirpensteijn.

11.4 De vijf kernprogramma’s van Diergeneeskunde en Advances in Veterinary Medicine

Het TR-programma is als een van de vijf kernprogramma’s van de faculteit van start gegaan met zes groepen; bij DP en DGG ieder twee, bij DGP en DBC ieder één. Op 18 juli 2005 ontvingen de departementsbesturen het besluit over de aanstelling van de groepscoördinatoren van de programma’s en de omvang van de taakstellende budgetten. Voor het DGG werden daarbij de groep Penning en de groep Mol ingesteld, met een budget van respectievelijk 794 k€ en 265 k€. Vanuit dit departement is later voorgesteld deze verdeling aan te passen om de drie hoofdlijnen van TR gelijke kansen te bieden. De verdeelsleutel tussen beide groepen is toen gewijzigd van 3:1 naar 2:1. Naast de vijf kernprogramma’s (Tissue Repair, TR; Emotion and Cognition, E&C; Strategic Infection Biology, SIB; Biology of Reproductive Cells, BRC; Risk Assessment of Toxic and Immunomudulatory Agents, RATIA) heeft de DGK tegelijkertijd een klinisch georiënteerd programma ingesteld, waaraan alle klinische en paraklinische departementen meedoen: Advances in Veterinary Medicine (AVM). Het AVM-programma maakt het mogelijk onderzoek te doen in alle gebieden die belangrijk zijn voor het opleiden van Europees erkende (para)klinisch specialisten. Het maakt het tevens mogelijk in te haken op belangrijke vragen die buiten de vijf kernprogramma’s vallen.

11.5 Verdere ontwikkeling en evaluaties van de programma’s

Met het besluit van het instellen van de vijf kernprogramma’s voor diergeneeskundig onderzoek was daarvan de richting voor het komend decennium, of langer, vastgelegd. Maar er waren nog een paar belangrijke punten op te lossen. Het eerste punt behelsde de beoordeling en sturing van de kwaliteit van de programma’s, het tweede de bestuurlijke inbedding en organisatievorm.

168 Het Tissue Repair-programma: ontstaan en ontwikkeling 11 Voor de kernprogramma’s en voor het AVM-onderzoek werden beoordelingscriteria geformuleerd om de kwaliteit en levensvatbaarheid te evalueren. Deze beoordeling zou dan jaarlijks worden gegeven door het bestuur van het Instituut voor Veterinaire Wetenschappen (IVW), geadviseerd door de Strategic Advisory Board (SAB). De SAB zou bestaan uit de coördinatoren van de zes toegelaten programma’s. De programma’s kregen na hun instelling zes jaar de tijd om zich te ontwikkelen en te bewijzen aan de hand van de beoordelingscriteria. Als een groep in een programma of als een heel programma tussentijds een onvoldoende score behaalde, moest een plan voor verbetering worden afgesproken. Indien dit niet tot resultaat zou leiden, kon dit de opheffing van een groep of programma betekenen. De beoordelingscriteria waren op hoofdlijnen tweeledig. De kwaliteit en het aantal publicaties vormden daarin het hoofdcriterium; de hoeveelheid en de kwaliteit van de behaalde externe financiering waren het tweede criterium. Daarnaast waren er natuurlijk ook bijkomende parameters, zoals behaalde prijzen van onderzoekers, de mate waarin tweede geldstroomfinanciering kon worden aangetrokken, en andere blijken van kwaliteit en maatschappelijke waardering. Wat betreft de publicatienormen werd er een nieuw model gekozen, met als uitgangspunt dat in het biomedische veld waarin wordt gepubliceerd, wordt gepubliceerd in de top van dit veld. Niet de hoogte van de impactfactor op zich, maar de ranking in het van toepassing zijnde onderzoeksveld werd bepalend. Alleen de publicaties in het topsegment van dat veld bepalen het resultaat. Daarbij wordt gerekend op ten minste drie publicaties per fte (fulltime-equivalent) per jaar. Om versnippering van onderzoekstijd tegen te gaan, mochten onderzoekers alleen in een programma meedoen als ze ten minste 0,3 fte per jaar aan onderzoek konden besteden. De tweede norm werd gevormd door de behaalde externe financiering. Deze moest ten minste 50 procent bedragen van het geld dat jaarlijks in de eerste geldstroom vanuit de faculteit voor de onderzoeksgroep beschikbaar werd gesteld. De beoordeling van de programma’s en van de groepen binnen de programma’s zou gebeuren op een schaal van 1 tot 5. Daarbij werd een 4 behaald als zowel in de publicaties (aantal en kwaliteit) als wat betreft de externe financiering (50 procent bovenop het bedrag van de eerste geldstroom) aan de norm werd voldaan. Na respectievelijk drie en zes jaar zou een externe beoordeling plaatsvinden door een groep onafhankelijke internationale toponderzoekers. De bestuurlijke inbedding en organisatievorm van de onderzoeksprogramma’s vormden een heikel punt. De programmacoördinatoren spraken uit dat het zelf verantwoordelijk kunnen zijn voor de inzet van onderzoekers en besteding van het beschikbare geld hun voorkeur had. Een centraal vanuit de faculteit geleid onderzoeksprogramma vroeg ook om een centrale aansturing; de programmacoördinatoren wilden best eindverantwoordelijk zijn maar dan ook de middelen en bevoegdheden daarvoor krijgen. Daartegenover stond de mening van de departementsbesturen en hoogleraren. Binnen ieder departement werd tot die tijd de inhoudelijke verantwoordelijkheid voor onderwijs, onderzoek en patiëntenzorg gedragen door de hoogleraren/leerstoelhouders. Zij konden hun medewerkers inzetten voor taken in het onderwijs, onderzoek en patiëntenzorg, en waren verantwoordelijk voor het resultaat daarvan. Zoals vaak gebruikelijk in Nederland, lag de oplossing in een poldermodel. De financiering van de onderzoeksprogramma’s zou lopen via de departementen die één of meer onderzoeksgroepen toegewezen kregen. Deze groepen functioneerden in het programma en de erin deelnemende onderzoekers werden aangestuurd door zowel de groeps- en programmacoördinator als de departementsvoorzitter en leerstoelhouders. De jaarlijkse beoordeling van de programma’s en de driejaarlijkse externe beoordeling gebeurde via twee lijnen. Alle groepen werden afzonderlijk op hun prestaties beoordeeld, en de prestaties van het programma als geheel kreeg een aparte beoordeling. Een nadeel daarvan was dat in een programma elke afzonderlijke groep zich gemakkelijk op de eigen inhoud en prestaties kon richten, zonder zich veel aan te trekken van de andere groepen binnen dat programma. Voor het bereiken van een inhoudelijk sterk en samenhangend programma waarbij de groepen ook een echte samenwerking aangaan, leunde men dus wel zwaar op de autoriteit en het leiderschap van de programmacoördinatoren en hun goede samenwerking met de groepscoördinatoren. Als hun overwicht tekortschoot, hielden hun

169 Het Tissue Repair-programma: ontstaan en ontwikkeling 11 mogelijkheden op. Er is overigens ook een voordeel verbonden aan de groepsstructuur. Als in een goed programma één groep slecht functioneert, kan deze worden opgeheven zonder dat dit de rest van het programma hoeft aan te tasten. Dat dit inderdaad zo werkt, is twee jaar na de start van de vijf nieuwe programma’s al gebleken.

11.6 Verdere ontwikkeling van het Tissue Repair-programma

11.6.1 Organisatie De start van het programma, de opzet ervan en de bijdragen vanuit de departementen werden besproken met een aantal hoogleraren dat verantwoordelijk was voor het onderzoek in hun departement. Prof. Ab Barneveld (DGP), prof. Jaap van Dijk en prof. Marjanne Everts (DP, en prof. Bernd Helms (DBC) waren bij deze fase betrokken. Toen in de faculteit gekozen werd voor de vorm van onderzoeksgroepen per departement die samen het programma zouden vormen, werden de principal investigators van de departementen verantwoordelijk voor hun groep. Voor DGP werd prof. René van Weeren verantwoordelijk, voor DBC prof. Bernd Helms; voor DP werd één groep geleid door prof. Marjanne Everts en was er voor de tweede groep een vacature; bij DGG werden dr. Louis Penning en dr. Jan Mol verantwoordelijk. In de top van DP waren er juist toen twee vacatures door het emeritaat van prof. Jaap van Dijk en prof. Erik Gruys. Bij de vervulling van die posities is prof. Alain de Bruin verantwoordelijk geworden voor de deelname van DP aan het TR-programma, waarmee de groep De Bruin ontstond. De vier grote thema’s die over de departementen heen werden uitgewerkt, waren toen het bewegingsapparaat (gewrichtskraakbeen en de tussenwervelschijf), de lever (waarbij ook het onderzoek naar de nier en het beenmerg een voorlopige plaats kreeg), het hart, en de endocriene oncologie. De onderzoeksbesprekingen vonden plaats in deze vier lijnen. Daarnaast organiseerde het programma een maandelijkse onderzoeksbespreking waarbij uit alle vier lijnen werd gerapporteerd. Bij de jaarlijkse beoordelingen bleek na twee jaar dat de lijn met de minste omvang en kortste traditie, het hartonderzoek, onvoldoende van de grond kwam om te kunnen voldoen aan de criteria. Dat heeft in 2009 geleid tot het opheffen ervan. Daarmee heeft het programma een kans gemist, want er waren voor deze lijn vele mogelijkheden en zeer sterke onderzoeksgroepen in het UMC Utrecht, verenigd in het Utrechtse focusgebied Cardiovascular Research. Inhoudelijk waren er uitstekende kansen voor aansluiting bij het biomedisch onderzoek. Dat deze kansen werden gemist, kan worden verklaard uit de kleine omvang van de groepen. De onderzoeksgroep van prof. Marjanne Everts was door bezuinigingen in de voorgaande jaren sterk gekrompen, en bij het DGG was het specialisme Cardiologie juist overgenomen door de pasopgeleide cardioloog dr. Viktor Szatmári. Maar de uitstekende inbeddingsmogelijkheden in het Utrechtse biomedisch onderzoek blijven aanwezig en zullen in de toekomst nieuwe kansen bieden om toch bij het cardiovasculaire onderzoek binnen Utrecht Life Sciences aan te sluiten.

11.6.2 Leveronderzoek Het kiezen van onderwerpen die niet alleen veterinair van belang zijn maar ook zeer goed aansluiten bij belangrijke vragen in de humane geneeskunde, is niet een holle frase gebleven. In het leveronderzoek waren er al lang bestaande samenwerkingsverbanden met het humane onderzoeksveld. Vooral de samenwerking met het Pathologisch Instituut van de Katholieke Universiteit Leuven was zeer goed. Deze werd nog versterkt doordat het lukte om de F.C. Donders-leerstoel te bezetten met prof. T.A. (Tania) Roskams uit Leuven. Het betreft een bijzondere leerstoel die de Universiteit Utrecht beurtelings aan verschillende faculteiten beschikbaar stelt. Toen de faculteit Diergeneeskunde aan de beurt was, heeft het TR-programma voorgesteld deze leerstoel voor de ontwikkeling van dit programma te bestemmen. Prof. Roskams heeft deze leerstoel op parttimebasis

170 Het Tissue Repair-programma: ontstaan en ontwikkeling 11 gedurende twee jaar (2005 -2007) bezet. Zij reisde in deze periode vele malen naar Utrecht om deel te nemen aan de onderzoeksbesprekingen. Prof. Roskams is, samen met haar voorganger prof. V.J. Desmet, de grondlegger van de ontdekking van de leverprogenitorcel, de adulte stamcel in de lever. In een aantal strategische discussies hebben de onderzoekers van de leverlijn van TR gekozen voor de focus van de regulatie van de leverprogenitorcel-niche, met als doel deze cel te kunnen stimuleren tot herstel van de lever bij ziekten waarbij de normale herstelmechanismen het laten afweten. In deze onderzoekslijn is een structurele samenwerking tot stand gekomen tussen de onderzoeksgroep van prof. Roskams in Leuven, met gedeelde promotorschappen voor een reeks van promovendi. Later heeft deze onderzoekslijn de samenwerking uitgebreid met andere leidende groepen in het leverstamcelonderzoek, zoals de Universiteit van Edinburgh (Centre for Inflammation Research), de Interne Geneeskunde van de Universiteit van Brussel en het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam. Deze aansluiting bij de internationale top heeft geresulteerd in verschillende subsidies, onder andere bij NWO, waaronder een grote zesjarige subsidie voor het klinisch toepasbaar maken van nieuwe therapieën met leverstamcellen. De inzet van erfelijke ziekten bij de hond die nieuwe regelsystemen voor leverregeneratie zichtbaar kunnen maken, gebeurt door onderzoek naar erfelijke afwijkingen van de leverdoorbloeding (gesubsidieerd door de EU) en naar de pathogenese van chronische hepatitis die door koperstofwisselingsziekten wordt veroorzaakt (gesubsidieerd door Mars/ Waltham en de EU). Erfelijke koperstofwisselingsziekten van de lever waardoor chronische hepatitis en levercirrose ontstaan, zijn ook de eerste ziekten waarin nieuwe stamceltherapieën zullen worden toegepast en verder ontwikkeld. De onderzoekers die binnen het departement in deze lijn van Tissue Repair actief zijn in 2011, zijn: dr. Louis Penning, dr. Bart Spee, dr. Robert Favier, dr. Peter Leegwater, drs. Baukje Schotanus, dr. Anne Kummeling, dr. Cornelia Viebahn, drs. Hille Fieten, drs. Hedwig Kruitwagen, ing. Frank van Steenbeek, drs. Giora van Straten en prof. Jan Rothuizen (fig. 11.1 en fig. 11.2).

Figuur 11.1 De leveronderzoeksgroep van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren in 2011 (onderdeel van de ‘groep Penning’ van het Tissue Repair-programma).. Vlnr op de bovenste rij: dr. Hideyuki Kanemoto, drs. B.A. (Baukje) Schotanus (aio), drs. H.S. (Hedwig) Kruitwagen (aio), dr. C.S. (Cornelia) Viebahn, ing. F. (Frank) van Steenbeek (aio), ing. F.M. (Frank) Riemers (analist), dr. T.S.G.A.M. (Ted) van den Ingh. Vlnr op de onderste rij: drs. H. (Hille) Fieten (aio), I.H.M. (Ingrid) van Gils (analist), dr. P.A.J. (Peter) Leegwater, dr. B. (Bart) Spee, prof. dr. J. (Jan) Rothuizen, dr. L.C. (Louis) Penning. Afwezig zijn dr. R.P. (Robert) Favier en dr. A. (Anne) Kummeling.

171 Het Tissue Repair-programma: ontstaan en ontwikkeling 11

Figuur 11.2 De facultaire leveronderzoeksgroep binnen het Tissue Repair-programma in 2007. Vlnr op de bovenste rij: prof. dr. A. (Alain) de Bruin (DP), A. (Ank) van Wees (analist, DGG), B. (Bas) Brinkhof (analist, DGG), J.R. (Ronald) Kisjes (DP), prof. dr. J. (Jan) Rothuizen (DGG), prof. dr. B. (Bernd) Helms (DBC), dr. T.S.G.A.M. (Ted) van den Ingh (voormalig DP), dr. A.B. (Bas) Vaandrager (DBC), dr. P.A.J. (Peter) Leegwater (DGG) . Onderste rij: drs. J.A. (Jan) Schrickx (Farmacologie), dr. L.C. (Louis) Penning (DGG), drs. V.J. (Vivian) van Essen (honours track-student, DP), drs. G. (Gaby) Hoffmann (aio, DGG), drs. J. (Jooske) IJzer (DP, prof. dr. T. (Tania) A. Roskams (F.C. Donders-leerstoel Universiteit Utrecht en Katholieke Universiteit Leuven), drs. H.S. (Hedwig) Kruitwagen (honours track-student, DGG), drs. B. (Brigitte) Arends (aio, DGG), drs. H. (Hille) Fieten (aio, DGG), drs. B.A. (Baukje) Schotanus (aio, DGG), drs. A. (Anne) Kummeling (DGG), dr. B. (Bart) Spee (DGG en K.U. Leuven). DP = departement Pathobiologie, DGG= departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren, DBC = departement Biochemie en Celbiologie. De afdeling Farmacologie en Toxicologie was destijds onderdeel van departement Gezondheidszorg Paard.

11.6.3 Orthopedieonderzoek In het orthopedieonderzoek van TR zijn twee groepen actief: de orthopediegroep binnen de groep Penning van het DGG (coördinator prof. Herman Hazewinkel) en de groep Van Weeren binnen het DGP. Bij het paard werd traditioneel vooral onderzoek gedaan naar peesaandoeningen en chronische gewrichtsaandoeningen (osteoartrose), bij de hond betrof het vooral osteoartrose (waaronder vele erfelijke vormen) en wervelkolomproblemen. In de laatste groep ging het met name om aandoeningen van de tussenwervelschijven in het onderste deel van de wervelkolom waardoor ‘lage rugpijn’ wordt veroorzaakt. Ook in de humane geneeskunde zijn (chronische) artrose en lage rugpijn zeer relevante onderwerpen voor onderzoek. In het orthopedieonderzoek werden de mogelijkheden voor onderzoek naar erfelijke ziekten bij de hond sterk benut; het ging daarbij vooral om heupdysplasie (bij vele hondenrassen maar ook bij de mens een ernstig invaliderend probleem) en artrose van het ellebooggewricht. Financiering van dit onderzoek gebeurde vooral door de EU en door Mars/Royal Canin. In het orthopedieonderzoek binnen TR is eveneens een structurele samenwerking tot stand gekomen met toponderzoek in de humane geneeskunde. Binnen het speerpunt Regeneratieve Geneeskunde van het UMC Utrecht is de orthopedie een van de belangrijke groepen, onder leiding van prof. Ab Verbout en prof. Wouter Dhert. Wouter Dhert was als leider van het orthopedieonderzoek van het UMC Utrecht zeer succesvol en kon door het aantrekken van vele

172 Het Tissue Repair-programma: ontstaan en ontwikkeling 11 subsidies een grote groep opbouwen. Daardoor werd de rol van het orthopedieonderzoek binnen het speerpunt Regeneratieve Geneeskunde van het UMC Utrecht heel prominent, en speelde het ook landelijk een rol in de voorhoede. Er bestonden goede contacten en samenwerkingen tussen de orthopedieonderzoekers van het UMC Utrecht en de DGK. Daardoor viel het voorstel om Wouter Dhert voor 0,2 fte als strategisch hoogleraar Regeneratieve Geneeskunde binnen de faculteit Diergeneeskunde te benoemen, in goede aarde. Sinds 1 januari 2008 is deze aanstelling ingegaan, en daarmee is een structurele samenwerking tot stand gekomen tussen het humane en veterinaire orthopedieonderzoek in Utrecht. Met de groep van zowel prof. René van Weeren als prof. Herman Hazewinkel zijn gemeenschappelijke extern gefinancierde projecten verkregen, waarin gezamenlijke promovendi en postdocs functioneren. Het onderzoek naar mogelijkheden voor herstel van de tussenwervelschijf is daarvan een belangrijk voorbeeld. Dr. Björn Meij coördineert hierbij vanuit de DGG het dierproefonderzoek in het landelijke onderzoeksprogramma Biomedical Materials (BMM). De onderzoekers die binnen het departement in deze lijn van Tissue Repair actief zijn in 2011, zijn: prof. Herman Hazewinkel, prof. Wouter Dhert, dr. Louis Penning, dr. Björn Meij, dr. Marianna Tryfonidou, dr. Peter Leegwater, drs. Luc Smolders, drs. Hendrik-jan Kranenburg, drs. Ineke Lavrijsen, dr. Niklas Bergknut, dr. Lars Theyse (fig. 11.3).

Figuur 11.3 Het Canine Spine Investigation-team (CSI Utrecht), poseert voor het Jeannette Donker- Voetgebouw in 2010. CSI Utrecht is onderdeel van het Tissue Repair-programma (lijn 1; bot/groeischijf/ wervelkolom), een facultair speerpunt van onderzoek. Bovenste rij vlnr: prof. dr. H.A.W. (Herman) Hazewinkel, dr. M.A. (Marianna) Tryfonidou, drs. L.A. (Luc) Smolders. Onderste rij vlnr: dr. B.P. (Björn) Meij, dr. L.C. (Louis) Penning, dr. L.F.H. (Lars) Theyse, dr. N.P. (Niklas) Bergknut, drs. H.C. (Hendrik-jan) Kranenburg. Op de foto ontbreekt dr. G.C.W. (Guy) Grinwis.

11.6.4 Endocrinologisch en oncologisch onderzoek Het programma rond endocriene en genetische oncologie (EGO) heeft, zoals eerder vermeld, de oudste wortels in het departement. Zeker in de eerste jaren bleek de endocrinologische achtergrond in publicaties en promoties rond diabetes mellitus bij de kat (dr. Lars Slingerland) en hypothyreoïdie bij de

173 Het Tissue Repair-programma: ontstaan en ontwikkeling 11 hond (dr. Montse Diaz-Espeniera). Daarna is een verschuiving opgetreden naar hormoonproducerende of hormoongevoelige tumoren, resulterend in promoties rond hypofysetumoren (dr. Jeanette Hanson), melkkliertumoren (dr. Nagesha Rao), prostaattumoren (dr. Chen-Li Lai; dr. Bas van Nimwegen en dr. Henri L-Éplattenier), bijniertumoren (dr. Sara Galac) en in 2011 osteosarcomen (dr. Gayathri Selvarajah). Belangrijke onderzoekssubsidies werden verkregen van de Morris Animal Foundation (melkkliertumoren, bijniertumoren), NWO (melkkliertumoren), en de EU (genetische achtergrond van tumoren). Door middel van genprofilering zijn belangrijke signaaltransductiepaden onderzocht die een rol spelen bij de pathogenese van tumoren, zoals het Wnt pathway. Daarnaast werd de erfelijke mutatie gevonden die leidt tot dwerggroei bij de Duitse herder. Anno 2011 wordt het EGO-onderzoek verder gefocusseerd voor een betere aansluiting bij het biomedische onderzoeksveld. Hierbij wordt gekozen voor aansluiting bij het zwaartepunt van het UMC Utrecht (borstkanker) en het universitaire focusgebied ‘Groei en Differentiatie’ (stamcellen). Het onderzoek richt zich op de rol van stamcellen bij de pathogenese van tumoren (bijniertumoren, insulinoom, mammacarcinoom, osteosarcoom). Deze tumoren hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat ze ontstaan in weefsels die tijdens de voortplantingscyclus sterk door het hormoon progesteron worden beïnvloed. De focus ligt daarmee op de stamcelachtergronden van progesteronafhankelijke tumoren. Hierdoor kan in zowel endocrinologische, oncologische als veterinaire tijdschriften worden gepubliceerd. De onderzoekers die binnen de EGO-groep actief zijn in 2011, zijn: dr. ir. Jan Mol, prof. Jolle Kirpensteijn, dr. Peter Leegwater, dr. Sara Galac, drs. Miriam Kool, drs. Floryne Buishand, drs. Ana Gracanin, dr. Erik Teske, drs. Maurice Zandvliet, dr. Gerard Rutteman, drs. Kim Boerkamp, en drs. Suzanne Erich (fig. 11.4).

Figuur 11.4 Een deel van de EGO-groep. Achter vlnr: drs. A. (Ana) Gracanin, drs. S.A. (Suzanne) Erich, dr. S. (Sara) Galac, drs. M.M.J.M. (Maurice) Zandvliet. Voor vlnr: drs. F.O. (Floryne) Buishand, dr. ir. J.J. (Jan) A. Mol, prof. dr. J. (Jolle) Kirpensteijn, dr. E. (Erik) Teske, dr. P.A.J. (Peter) Leegwater.

11.6.5 Stamcelonderzoek Een belangrijke stap in de ontwikkeling van het TR-programma werd genomen door de aanstelling van dr. Niels Geijsen als hoogleraar Regeneratieve Geneeskunde bij de DGG op een strategische

174 Het Tissue Repair-programma: ontstaan en ontwikkeling 11 leerstoel voor 0,2 fte, ingaande 1 juni 2010. Prof. Geijsen promoveerde in Utrecht en werd daarna als postdoc in Harvard aangesteld. Daar verdiende hij zijn sporen als toonaangevend onderzoeker in het nieuwe veld van de geïnduceerde pluripotente stamcel (iPS). Deze stamcellen, die kunnen worden verkregen uit verschillende gedifferentieerde celtypes zoals fibroblasten uit de huid, brengen de productie van weefselspecifieke stamcellen voor verschillende organen veel dichterbij. Prof. Geijsen heeft zijn hoofdaanstelling bij het Hubrechtlaboratorium, hét stamcelonderzoekscentrum van Nederland. De al bestaande samenwerking tussen de DGK en het Hubrechtlaboratorium werd met deze aanstelling enorm versterkt en de stamceltechnologie kwam hiermee ook beschikbaar voor gezelschapsdieren (met name de hond). Prof. Geijsen werkt nauw samen met dr. Bart Spee. Toepassingen van stamceltherapie bij ziekten van dieren kunnen nu nog meer dan voorheen als een belangrijke tussenstap worden gepositioneerd in de vertaling van experimentele bevindingen naar de humane kliniek (translationaal onderzoek). Het onderzoek aan geïnduceerde pluripotente cellen sluit vooral nauw aan bij het onderzoek in de groep Penning.

11.7 Relatie met ontwikkelingen in de Universiteit Utrecht

Zoals eerder aangegeven liep de DGK voorop in de universitaire discussie over concentratie en focussering van het onderzoek. De Universiteit Utrecht heeft haar belangrijkste onderzoek samengebracht in zogenoemde focusgebieden, die werden ingesteld vanaf 2008. Het sterkste onderzoek van met name het UMC Utrecht en de DGK werd hier bijeengebracht en per focusgebied gegroepeerd in inhoudelijk samenhangende onderzoeksgebieden. Al het onderzoek van de universiteit werd zo gepositioneerd in veertien focusgebieden. Eén ervan kreeg de naam Growth and Differentiation en in dit gebied werden ondergebracht: regeneratieve geneeskunde en oncologie van het UMC Utrecht, samen met het TR-programma en het programma Biology of Reproductive Cells (BRC) van de DGK én het onderzoek van het Hubrechtlaboratorium. Coördinatoren van dit focusgebied werden prof. René Medema (UMC Utrecht, oncologie) en prof. Jan Rothuizen (DGK). Anders dan andere focusgebieden heeft ‘Groei en Differentiatie’ zich toegelegd op het beschikbaar krijgen van nieuwe dure technologie die voor individuele onderzoeksgroepen onbereikbaar was. Het idee was dat hierdoor samenwerking tussen inhoudelijk complementaire groepen zou worden gestimuleerd én dat toegang tot zulke technologie ook een strategisch voordeel bij het verwerven van subsidies zou opleveren. De technische platforms die beschikbaar werden gemaakt, waren het Veterinary Molecular Pathology Centre van prof. Alain de Bruin (DGK), de Next Generation Sequencing van prof. Edwin Cuppen (Hubrechtlaboratorium), en de Reverse Genetic Screens (prof. René Medema, Oncologie UMC Utrecht). Bij evaluatie in 2011 bleek dit een zeer succesvolle strategie te zijn geweest, die zou worden voortgezet. Ook bleek bij die evaluatie dat er een duidelijke concentratie van het onderzoek was opgetreden. Het focusgebied werd daarom omgedoopt naar een goed herkenbare naam: Stem Cells, Regenerative Medicine and Cancer. Bij de verdere concentratie van het excellente onderzoek van de Universiteit Utrecht in een kleiner aantal focusgebieden zal ons focusgebied zeker een van de speerpunten blijven. Inmiddels heeft ook het UMC Utrecht zich in 2009-2010 beraden op verdere focussering van het onderzoek voor de toekomst. Ook in deze discussie, die bij het schrijven van dit boek juist is afgerond, zijn onder meer Regeneratieve Geneeskunde en Oncologie als toekomstige speerpunten uit de bus gekomen. In de laatste vijf jaar van de 25-jarige periode die in dit boek wordt gedocumenteerd, is dus een sterke convergentie opgetreden in het onderzoek van het UMC Utrecht, de DGK en de Universiteit Utrecht, waarbij Stamcellen, Regeneratieve Geneeskunde en Oncologie zijn gekozen (uiteraard naast andere onderwerpen) als speerpunten waarop het UMC Utrecht, het Hubrechtlaboratorium en ons Tissue Repair-programma in de toekomst zullen samenwerken.

175 Het Tissue Repair-programma: ontstaan en ontwikkeling 11 Noten

1 In de faculteitsraadvergadering van januari 2006 is het hele proces van focus en massa met de totstandkoming van de huidige onderzoekprogramma’s besproken. De agenda en het verslag van die vergadering en de onderliggende bijlagen waarin het volledige proces is beschreven, geven inzicht in alle in dit hoofdstuk genoemde processen en details, en in de besluitvorming. In een schrijven van het faculteitsbestuur aan de departementsbesturen (U05-099/MdV/AvW) gedateerd 18 juli 2005 zijn de groepen en hun coördinatoren en de taakstellende budgetten per groep voor ieder departement vastgesteld.

2 Profiel en missie van de faculteit Diergeneeskunde http://www.uu.nl/faculty/veterinarymedicine/NL/( profielenmissie/Pages/default.aspx, 23 mei 2011) De faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht is de enige instelling in Nederland waar dierenartsen worden opgeleid. Dit betekent dat onze faculteit nationaal (en in toenemende mate internationaal) aanspreekpunt en expertisecentrum is voor alle diergeneeskundige aangelegenheden. Dit betreft enerzijds de gezondheid en het welzijn van diverse diergroepen, en anderzijds de specifieke volksgezondheidaspecten zoals het voorkomen van zoönosen (van dier op mens overdraagbare ziekten) en het waarborgen van de voedselveiligheid. De faculteit is toonaangevend in Europa en behoort wereldwijd tot de top 5 van veterinaire instituten. Onderwijs De opleiding Diergeneeskunde wordt niet alleen door de Europese organisaties erkend, maar ook door de overkoepelende organen in de Verenigde Staten en Canada. Dat betekent dat dierenartsen afgestudeerd aan de Universiteit Utrecht wereldwijd aan de slag kunnen. Om in aanmerking te blijven komen voor de internationale accreditatie, wordt de kwaliteit van onze opleiding constant bewaakt, geëvalueerd en verbeterd op zowel inhoud als gebruikte onderwijsvormen en didactische onderbouwing. De faculteit Diergeneeskunde heeft zelfs een eigen leerstoel Kwaliteitszorg voor Diergeneeskundig Onderwijs waarbinnen wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan naar verschillende aspecten van onderwijs. Deze grote aandacht voor kwaliteit, in combinatie met het hoge niveau dat van studenten wordt gevraagd, heeft ertoe geleid dat maar liefst 87 procent van de instromende studenten de opleiding ook succesvol afrondt. Onderzoek Binnen de faculteit Diergeneeskunde wordt fundamenteel en strategisch onderzoek gedaan op het gebied van gezondheid, ziekte en welzijn van dieren en van gerelateerde aspecten van volksgezondheid en milieu. Het onderzoek is georganiseerd in vijf thematische interdisciplinaire onderzoeksprogramma’s. Doel hiervan is om wetenschappelijke innovatie op het grensvlak van disciplines te stimuleren en talentvolle wetenschappers een uitdagende onderzoeksomgeving te bieden. De thematische onderzoeksprogramma’s zijn ingebed in de focusgebieden van onderzoek van de Universiteit Utrecht. Dit zijn interfacultaire multidisciplinaire onderzoeksgebieden waarin onderzoek van bewezen hoge kwaliteit bijeen is gebracht. Daarnaast wordt binnen de faculteit onderzoek uitgevoerd om veterinaire specialisten in opleiding (sio’s) te trainen, met als specifiek doel de veterinaire specialismen op topniveau te onderhouden, ook op gebieden buiten de focus van de thematische programma’s. Het onderzoeksinstituut Instituut voor Veterinaire Wetenschappen (IVW) omvat al het onderzoek van de faculteit Diergeneeskunde. Patiëntenzorg Om ons onderwijs en onderzoek te faciliteren, beschikt de faculteit Diergeneeskunde over drie universiteitsklinieken: Gezelschapsdieren, Paard, en Landbouwhuisdieren. Hier kunnen verschillende diersoorten op (meestal) doorverwijzing specialistische zorg krijgen, waarbij gelijktijdig studenten worden opgeleid. Daarnaast kennen de klinieken Paard en Landbouwhuisdieren een ambulante tak, die patiënten op locatie behandelt. Alle drie de klinieken zijn of worden op dit moment vernieuwbouwd, waarbij het niveau van de infrastructuur en patiëntvoorzieningen op een nog hoger niveau worden getild. In breedte en kwaliteit van de aangeboden zorg, opereren de klinieken minimaal op hetzelfde niveau als humane klinieken. Gezamenlijk vormen de drie klinieken het grootste dierenziekenhuis buiten de Verenigde Staten.

176 12

Van Klinisch Belangrijke Vraagstellingen naar Advances in Veterinary Medicine T. Willemse

12.1 Inleiding

In het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw werd een eerste poging gedaan om het onderzoek binnen de vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren te concentreren rond een thema. Dit werd versneld door de invoering van de Voorwaardelijke Financiering waarmee, op gezag van de minister, alleen goedgekeurde programma’s met een minimale inzet van vijf mensjaren aan wetenschappelijk onderzoekers voor ‘bescherming’ in aanmerking kwamen. Voor de vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren resulteerde dit in een programma met de titel Pathofysiologie van Gezelschapsdieren, dat echter nog steeds een grote diversiteit aan projecten bevatte. Reden om in 1984 te kiezen voor geleidelijke concentratie van het onderzoek rond het thema Regelmechanismen met speciale aandacht voor Regulatoire peptiden (zie hoofdstuk 10). Onderzoek van Klinisch Belangrijke Vraagstellingen behoorde hier eveneens toe. Deze groep was er vooral op gericht om actuele vraagstellingen binnen de deelgebieden te onderzoeken, deels met het doel om meer inzicht te verwerven over de achtergrond, maar vooral om het (deel)vakgebied op een hoger niveau te brengen door middel van toepassingsgericht onderzoek. Goede illustraties hiervan waren de proefschriften van Van Nes (1985) over klinisch elektrofysiologisch onderzoek aan de nervus ulnaris en de n. radialis; van Wolvekamp (1987) over enteroclycis bij de hond; van Lumeij (1987) dat zich richtte op klinische onderzoekmethoden bij vogels, met speciale aandacht voor de postduif; van Van Sluijs (1987) over het maagdilatatie- volvulussyndroom bij de hond; en het in 1988 verschenen proefschrift van M. Boevé over de Van Klinisch Belangrijke Vraagstellingen naar Advances in Veterinary Medicine

ontogenese van persisterend hyperplastische tunica vasculosa lentis en persisterend hyperplastisch primair vitreum (PHTVL/PHPV) bij de dobermann.1 Dit gold ook voor de talrijke andere publicaties in wetenschappelijke tijdschriften. Onderwerpen die hierbij aan de orde kwamen, waren onder andere chemotherapie van tumorziekten (G. Rutteman); evaluatie van bloedonderzoek met behulp van ‘droge chemie’ in de kleinehuisdierenpraktijk (J. de Bruijne); diverse methodes voor algehele anesthesie bij 12 het konijn (M. Peeters); dunnenaaldbiopsie (E. Teske); de diagnostiek van atopische dermatitis (T. Willemse); chronische bronchitis bij de hond (A. Venker-van Haagen); en leishmaniasis in Nederland (R. Slappendel).

12.2 Een accentverschuiving of toeval?

Hoewel de diversiteit binnen de vakgebieden nog steeds groot was, leek vanaf 1989 toch een lichte accentverschuiving op te treden binnen de Klinisch Belangrijke Vraagstellingen.2 Op oncologisch terrein werd zowel onderzoek gedaan op diagnostisch als op therapeutisch gebied. De diagnostiek concentreerde zich op de betekenis van de cytologie, terwijl op therapeutisch gebied vooral aandacht werd besteed aan het effect van toediening van PEG-asparaginase bij het lymfosarcoom bij de hond (E. Teske). Bij de voortplanting richtte het onderzoek zich op de fertiliteit van de hond. In een eerder onderzoek was duidelijk geworden dat met de dopamine-agonist bromocriptine zowel de luteale fase als het interoestrus-interval belangrijk konden worden verkort, maar het moment van optreden van de loopsheid zich niet liet voorspellen (A. Schaefers-Okkens). Dat was de reden om te proberen een voorspelbare inductie van een fertiele loopsheid te bereiken met een combinatie van bromocriptine en diverse doseringen gonadotrope hormonen. Meer dan voorheen kwam nu ook onderzoek naar erfelijke gebreken en de detectie van dragers van defecte genen aan de orde. In eerste instantie richtte dit onderzoek zich op biochemische varianten van metallothioninen en ceruplasminen bij de bedlingtonterriër, een ras met erfelijke koperstapeling (J. Rothuizen). Andere projecten binnen het overkoepelende thema gingen onder andere over de klinische werkzaamheid van een slow-releasepreparaat van diphantoïne voor patiënten met epilepsie (L. Overduin), de ziekte van Von Willebrand (R. Slappendel) en hartritmestoornissen bij het maagdilatatie- volvulussyndroom (F. van Sluijs). Ook werd aandacht besteed aan een onderwerp dat tot dan toe werd beschouwd als iets op de grens van diergeneeskunde en psychologie: de relatie tussen mens en gezelschapsdieren. Hierbij stonden de vragen centraal waarom mensen dieren houden en of hun verwachtingspatroon gevolgen had voor het welzijn van deze dieren (N. Endenburg). In 1989 werd tevens het onderzoek naar de pathogenese van diepe pyodermie bij de Duitse herder succesvol afgerond met een promotie (M. Wisselink). De noodzakelijke diversiteit en de direct praktische waarde van de Klinisch Belangrijke Vraagstellingen werden nog eens benadrukt door de wetenschappelijke publicaties over onder andere medische besliskunde (A. Bosch); een directe agglutinatietest voor het aantonen van anti-Leishmania-antilichamen (A. Harith); de behandeling van probleemgedrag (B. Knol); een nieuwe chirurgische methode voor correctie van trichiasis van het bovenooglid (F. Stades); en de eerste melding van discoide lupus erythematosus bij de kat (T. Willemse).

12.3 Klinisch Belangrijke Vraagstellingen onderverdeeld

Ondanks het feit dat het facultair onderzoek zich meer en meer concentreerde, bleef de sectie Klinisch Belangrijke Vraagstellingen een integraal onderdeel van het programma om aansluiting te houden bij actuele klinische problematiek. Het bevatte nog steeds een grote variatie aan onderwerpen, waarvan sommige een dynamische wisselwerking hadden met de onderwerpen van het vakgroepthema

178 Van Klinisch Belangrijke Vraagstellingen naar Advances in Veterinary Medicine

Intercellulaire Communicatie. Toch werd in 1991 een poging gedaan tot onderverdeling van de Klinisch Belangrijke Vraagstellingen.3 Vanaf dat moment werd onderscheid gemaakt tussen (a) klinimetrie (epidemiologische principes bij evaluatie van diagnostiek en therapie), (b) pathofysiologie (onderzoek naar pathogenese van ziekten) en (c) klinische genetica (inclusief moleculaire genetica) en sociale diergeneeskunde (gedrag en de band tussen mens en dier). Artikelen in voor de practicus gemakkelijk toegankelijke tijdschriften onderstreepten het belang 12 van dit type onderzoek: conservatieve fractuurbehandeling (R. Nap); anesthesie bij tandheelkundige behandeling (A. van Foreest); bijtwonden (T. How); hitteshock (H. Meijer); behandeling van speekselcysten (M.Peeters); chirurgische behandeling van mammatumoren (F. van Sluijs); hypoglykemie en vervette-leversyndroom bij yorkshireterriërs (A. van Toor); en de behandeling van hernia perinealis (B. Sjollema). In hetzelfde jaar werd het proefschrift van N. Endenburg afgerond: Dieren als gezelschap – demografische, motivationele en ethische aspecten van het hebben van dieren. In de jaren erna viel een toenemende interactie waar te nemen tussen Klinisch Belangrijke Vraagstellingen en de onderzoekonderwerpen van het centrale thema. Deze wisselwerking bestond onder meer daarin dat binnen de deelprogramma’s Humorale Regulatie, en Neurale en Neuromusculaire Regulatie ontwikkelde methoden werden gebruikt bij onderzoek van Klinisch Belangrijke Vraagstellingen. Het sterkst gold dit wellicht voor de klinische genetica die gebaat was bij de ontwikkeling van de DNA-technologie. Anderzijds ontwikkelde het onderzoek naar locomotiestoornissen en klinisch oncologisch onderzoek zich dusdanig, dat het in 1993 werd ondergebracht in het centrale, financieel beschermde, onderzoek.4 De proefschriften over de invloed van de voeding op skeletontwikkeling (R. Nap) en de karakterisering en experimentele therapie van non-hodgkinlymfoom van de hond (E. Teske) lagen hieraan ten grondslag. Dat ook het onderzoek binnen de Klinisch Belangrijke Vraagstellingen kon leiden tot internationaal opmerkelijke resultaten, werd duidelijk in 1994. In het tijdschrift Blood verscheen een artikel van R. Slappendel dat de resultaten samenvatte van een aantal jaren speurwerk naar de achtergronden van een bij de Drentse patrijshond voorkomende combinatie van verhoogde bloedafbraak en hypertrofische gastritis.5 De verhoogde bloedafbraak bleek niet te berusten op een intrinsiek structureel defect van de membraan van de rode bloedcellen. Door onderzoek in vivo en in vitro kon aannemelijk worden gemaakt dat de veranderde eigenschappen van de rode bloedcellen het gevolg waren van abnormale concentraties van lipiden in het plasma. Mogelijk had deze veranderde lipidensamenstelling van het plasma ook gevolgen voor de functie van andere cellen, zoals epitheelcellen van de maag, met als resultaat de hypertrofische gastritis. Een tweede voorbeeld kwam voort uit de methodische vorderingen op het gebied van de klinische en moleculaire genetica. Voor de vroege detectie van genetische defecten werden methoden geïntroduceerd die het mogelijk maakten om voor een bepaald defect karakteristieke DNA-polymorfismen te detecteren. Zo werd in een publicatie van J. Rothuizen beschreven hoe met de polymerase-kettingreactie (PCR) microsatelliet- flankerende DNA-sequenties konden worden gekarakteriseerd.6 In hetzelfde jaar rondde L. Overduin- Derkx haar proefschrift af over het effect van slow-releasefenitoine bij epilepsie van de hond.7

12.4 Van Klinisch Belangrijke Vraagstellingen naar Ontwikkelingsdiergeneeskunde

In 1995 bleek het onderzoek met betrekking tot de klinische en moleculaire genetica de Klinisch Belangrijke Vraagstellingen te zijn ontgroeid en werd het als apart onderdeel in het centrale thema ondergebracht.8 Bovendien leefde de gedachte dat de term Klinisch Belangrijke Vraagstellingen niet voldeed. Door deze term ontstond soms de indruk dat alleen binnen dit deelprogramma belangrijke klinische problemen onderwerp van onderzoek waren en dat binnen het deelprogramma Intercellulaire Communicatie geen klinisch georiënteerd onderzoek werd verricht. Om deze reden werd de term

179 Van Klinisch Belangrijke Vraagstellingen naar Advances in Veterinary Medicine

Ontwikkelingsdiergeneeskunde geïntroduceerd ter vervanging van Klinisch Belangrijke Vraagstellingen. De gedachte was dat met deze nieuwe term, beter dan in het verleden, werd aangegeven dat het veelal ging om de ontwikkeling van nieuwe diagnostische en therapeutische methoden, alsook om de ontwikkeling van onderzoek op nieuwe terreinen. Soms echter kregen deze projecten zodanig gestalte en continuïteit, en/of was de inhoud van dien aard dat aansluiting bij één van de andere 12 deelprogramma’s wenselijk was. Ook konden projecten uit de Ontwikkelingsdiergeneeskunde soms rechtstreeks aansluiten bij andere facultaire programma’s. Zo werd vanaf 1995 met het dermatologisch onderzoek (immunodermatologie; T. Willemse) geparticipeerd in het hoofdprogramma Ontsteking van de onderzoekschool (Graduate School Animal Health). Het deelprogramma Ontwikkelingsdiergeneeskunde omvatte in 1997 nog steeds de volgende onderdelen:9 1: therapeutische experimenten (clinical trials); 2: pathogenetisch onderzoek; 3: ontwikkeling van nieuwe diagnostische en therapeutische technieken; 4: de relatie mens-dier.

Bij de therapeutische experimenten betrof het placebogecontroleerde studies naar het effect van een angiotensin-converting enzyme inhibitor op de progressie van chronische nierinsufficiëntie; het effect van een IgE-receptor-blokkerend peptide bij atopische dermatitis; de invloed van allergeenvrije voeding op voedselallergie bij honden en katten; en de werkzaamheid van een in liposomen geïncorporeerd therapeuticum bij hemangiosarcomen van de milt. De pathogenetische studies waren vooral gericht op de opheldering van de achtergronden van atopische dermatitis bij hond en kat. Zo was bij histomorfologisch onderzoek duidelijk geworden dat de huidveranderingen veel overeenkomst vertoonden met die bij mensen met atopisch eczeem. Daarnaast werd de vacuümkamer, zoals die was ontwikkeld voor onderzoek naar de pathogenese van de Duitse-herderpyodermie, gebruikt voor onderzoek naar een mogelijk auto-allergene rol van het speekselantigeen Fel d 1. Nieuwe diagnostische en therapeutische technieken betroffen vooral cytologische diagnostiek van leveraandoeningen, anesthesietechnieken, en rectale vloeistoftherapie bij vogels. Dat dit type onderzoek ook wetenschappelijk gezien zijn vruchten kon afwerpen, bleek onder andere uit het artikel over de rol van de langerhanscel (als antigeen-presenterende cel in de huid) in de pathogenese van feliene atopische dermatitis, dat in dat jaar tot de drie hoogst scorende publicaties van de faculteit behoorde.10 Daarnaast werd het promotieonderzoek van B. Beerda, over stress en welzijn van honden, in hetzelfde jaar succesvol afgerond. In het onderzoek tot 2000 werd onder andere aangetoond dat een IgE-receptor-blokkerend peptide niet werkte bij allergie en dat voor de behandeling van leishmaniasis allopurinol weliswaar een belangrijke verbetering tot gevolg had, maar niet leidde tot volledige uitroeiing van de parasiet. Cytologisch onderzoek bewees zijn diagnostische waarde voor maligne lymfoom, prostaatvergroting en leverziekten, en de sluiting van de buikwand na laparotomie bleek zeker zo effectief met nieuwe technieken als Maxon-loop en Appose-stapler, terwijl het ook nog eens een tijdbesparing van 38 procent opleverde. Ook werd aangetoond dat er minder littekenvorming plaatsvond na laminectomie bij gebruikmaking van vet als vrij implantaat dan bij de toepassing van een afbreekbaar polymeer.11 Tegelijk werden ook nieuwe experimenten opgezet. Voorbeelden hiervan waren de behandeling van melkklierkanker met een matrix metalloproteïnase-remmer; het effect van een adjuvant-therapie met IL-2 op fibrosarcomen; de ondersteunende behandeling van chronische hepatitis met een anabolicum; en calcitriol-therapie bij chronische nierinsufficiëntie bij katten. Hiertoe beperkte het zich echter niet. Ook werden nieuwe diagnostische methoden ontwikkeld, zoals een galzuurtolerantietest bij leverziekten en lactaatbepaling bij de duif. In dit stadium werd de praktische toepasbaarheid meer dan voorheen gecombineerd met fundamenteel onderzoek, wat bleek uit het feit dat in 2000 binnen het deelprogramma Ontwikkelingsdiergeneeskunde vijf promovendi aan hun proefschrift werkten.12 Daarnaast waren er talrijke publicaties die rechtstreeks bijdroegen aan de vooruitgang van

180 Van Klinisch Belangrijke Vraagstellingen naar Advances in Veterinary Medicine de diergeneeskunde van gezelschapsdieren en de perifere practicus nieuwe mogelijkheden gaven. Voorbeelden hiervan waren artikelen over reanimatie bij hond en kat (T. How); chemotherapie bij mastceltumoren (R. Gerritsen); echografische diagnostiek bij PHTVL (S. Boroffka); een chirurgische methode ter behandeling van urethrale sfincterproblemen (R. Nickel); het voorkomen van Toxocara canis-infecties tijdens de oestrus (P. Overgauw); vitamine K1-behandeling bij warfarin-intoxicatie (J. Robben); aanpassing van de hond na pootamputatie (J. Kirpensteijn); de behandeling van maligne 12 lymfoom bij de hond met L-asparaginase (C. Piek); sluiting van de ductus arteriosus met behulp van stents (A. Stokhof); en het effect van medetomidine op de pupilgrootte en de oogboldruk (A. Verbruggen). Als een van de eerste resultaten van de samenwerking met de afdeling Immunologie van de faculteit en de afdeling Dermatoallergologie van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMC Utrecht), promoveerde P. Roosje in 2002 op onderzoek dat zich richtte op de pathogenese van atopische dermatitis van de kat. De betekenis van de langerhanscel als antigeen-presenterende cel in de huid en die van IL-4 producerende CD4+ T-cellen werd duidelijker en benadrukten de rol van de kat bij vergelijkend onderzoek. Binnen de Ontwikkelingsdiergeneeskunde werd naast het dermatologieonderzoek (atopie en voedselovergevoeligheid), ook het onderzoek van Teske c.s., dat zich richtte op klinisch-therapeutische experimenten bij diverse tumoren, steeds belangrijker.13 Voorbeelden hiervan waren het maligne lymfoom (inductie van medicamentresistentie door corticosteroïden); hemangiosarcoom van de milt (doxorubicine in liposomen); mastocytoom (isotone versus hypotone waterinjecties); en neurofibrosarcoom (IL-2 adjuvant-therapie). Parallel hieraan bleef ook het direct toepasbare onderzoek belangrijk, zoals bleek uit het promotieonderzoek van C. Stockhaus (2003) over de waarde van cytologisch onderzoek van dunnenaaldbiopten van de lever, de maag-darmtractus en mesenchymale proliferatie. Ditzelfde gold voor de onderzoeklijn Anesthesiologie-Neurofysiologie (L. Hellebrekers) met studies naar de neuroanatomische scheiding van het nociceptieve systeem, functioneel betrokken bij de kwantitatieve en de kwalitatieve aspecten van pijn. Naast deze clusters waren er binnen de Ontwikkelingsdiergeneeskunde nog een aantal projecten. In het onderzoek naar geslachtsgebonden verschil in veerkleur bij vogels in het voor de mens niet zichtbare deel van het lichtspectrum (promotieonderzoek S. Santos) werden onder meer de pigment- en structuurkleuren van veren in kaart gebracht door spectrofotometrie en werd een begin gemaakt met de sequentieanalyse van het UV-gevoelige opsine-gen (zie ook § 6.3 en fig. 6.3).14 In 2004 werd binnen de faculteit nogmaals de discussie gestart over verdere concentratie van het onderzoek. Een speerpunt voor onderzoek moest hoofdafdelingsoverschrijdend zijn, uit onderzoeklijnen bestaan die elkaar input gaven, maar onderling niet competitief waren en die gericht moesten zijn op interdisciplinaire thema’s met als motto ‘van gen en molecuul tot populatie en patiënt’.15

12.5 Van Ontwikkelingsdiergeneeskunde naar Advances in Veterinary Medicine

Om een sterkere aansluiting bij de wereldtop te stimuleren, wilde de faculteit een onderzoekomgeving scheppen die werd gekenmerkt door multidisciplinaire samenwerking in een beperkt aantal grote onderzoeksprogramma’s. In ieder van die programma’s moest sprake zijn van een duidelijk inhoudelijke focus. Uiteindelijk moesten deze multidisciplinaire onderzoeksprogramma’s een sterke internationale positie opleveren en grotere mogelijkheden om externe financiering te verwerven. In de discussies over het in de faculteit concentreren op een klein aantal programma’s kwam de rol van Ontwikkelingsdiergeneeskunde herhaaldelijk ter sprake. Het werd gedefinieerd als “onderzoek, dat specifiek wordt uitgevoerd ten behoeve van de verdere ontwikkeling van de klinische

181 Van Klinisch Belangrijke Vraagstellingen naar Advances in Veterinary Medicine

diergeneeskunde/diergeneeskundige specialismen, of dat moet worden uitgevoerd vanwege acute veterinaire problemen in Nederland, maar dat vanwege de breedte niet past binnen een van de facultaire onderzoeksprogramma’s”. Deze brede omschrijving hield de erkenning in van de noodzaak van dit onderzoek.16 Binnen de hoofdafdeling werd het programma Ontwikkelingsdiergeneeskunde nu onderverdeeld in de clusters Neurofysiologie (groep Hellebrekers), Klinische Immunologie (groep 12 Willemse) en de groep met de overige projecten.17 In het eerste cluster waren de projecten over evoked-potentials in relatie tot anesthesiemonitoring (H. van Oostrom) en pijnbestrijding in een rattenmodel (P. Stienen) promotieonderzoeken. Ditzelfde gold in het andere cluster voor de projecten over het metabolisme van essentiële vetzuren en de invloed op het immuunsysteem bij atopische dermatitis (Y. Schlotter) en voedselallergie (E. Veenhof). Onderzoeken naar de genetische achtergrond van krampaanvallen bij de borderterriër (Q. Stassen) en van agressief gedrag bij golden retrievers (L. van de Berg) illustreerden het maatschappelijk belang van de diverse projecten binnen de derde groep van Ontwikkelingsdiergeneeskunde. Met ingang van 1 januari 2006 werden de clusters Neurofysiologie en Klinische Immunologie ondergebracht in de facultaire onderzoekprogramma’s Emotion and Cognition en Risk Assessment of Toxic and Immunomodulatory Agents (researchlijn 3: Environment and host response modulation). Ze kregen daarmee voor een periode van vijf jaar een min of meer beschermde status. De overige projecten uit Ontwikkelingsdiergeneeskunde werden voortgezet onder de naam Advances in Veterinary Medicine (AVM) en kregen eveneens een eigen facultair budget toegewezen.18 Dit hield de mogelijkheid open om belangrijk onderzoek dat niet kon aansluiten bij de facultaire programma’s, toch uit te voeren. De eisen tot het verwerven van tweede - en derde geldstroominkomsten en publiceren in de 25 procent qua impactfactor hoogstgewaardeerde tijdschriften van het veterinaire of biomedisch veld, golden echter ook voor AVM. Voorbeelden uit deze groep waren onderzoek naar het effect van artimisinin-derivaten op diverse tumoren (G. Rutteman); primair aldosteronisme bij de kat (S. Djajadinnigrat); hyperadrenocorticisme bij het fret (N. Schoemaker); de hypofysefunctie bij primaire hypothyreoidie (M. Diaz-Espinera; promotie 2008); chirurgische variabelen bij vergelijking van ovariectomie versus ovariohysterectomie (M. Peeters); verenpikken bij vogels (O. Amann); het effect van cyclosporinen bij anale furunculose (E. Wouters); suppressor-genmutaties bij colorectale tumoren (C. Doernberg); cataract bij de labrador-retriever (I. Kraijer-Huver) en het toepassen van elektrochirurgie en laserchirurgie bij laparoscopie (B. van Nimwegen; promotie 2008).19 Het onderzoek van specialisten in opleiding (sio’s) en dat van stafleden om hun vakgebied verder te ontwikkelen en te voldoen aan herregistratie van hun specialistenstatus bij de Europese specialistenverenigingen (Colleges), werd veelvuldig uitgevoerd binnen AVM. Reden hiervoor was dat onder meer een minimumtijdsinvestering van 30 procent een voorwaarde was voor deelname in een van de facultaire, thematische onderzoekprogramma’s. Het was echter niet ongebruikelijk dat onderzoek van sio’s zich leende voor voortzetting als promotieonderzoek. Het onderzoek van Y. van Zeeland (verenpikken bij papegaaien) en A. Jassies-van der Lee (de immunomodulerende rol van heat-shockeiwitten en immunostimulatoire oligonucleotiden bij atopische dermatitis) waren hier voorbeelden van. Door de verschuivingen tussen programma’s werd een promotieonderzoek soms afgerond in een ander programma dan waar het was gestart. Zo werden in 2009 toch drie AVM-onderzoeken afgerond: leeftijdsafhankelijk gehoorverlies bij honden (G. ter Haar); chirurgie bij portosystemische shunts (A. Kummeling); en nieuwe inzichten in de pathogenese van atopische dermatitis (Y. Schlotter). In de periode van 2006-2009 werden binnen het AVM-onderzoek van het departement veel uiteenlopende onderwerpen onderzocht die rechtstreeks van belang waren voor de praktijk. De resultaten ervan werden voor ruim 70 procent gepubliceerd in tijdschriften binnen het veterinaire veld, de overige in die van het biomedische veld. Via deze weg hebben Klinisch Belangrijke Vraagstellingen via Ontwikkelingsdiergeneeskunde naar Advances in Veterinary Medicine bijgedragen aan een hoog niveau van het vak in Nederland en daarbuiten. Dit werd ook weerspiegeld in de beoordeling door het

182 Van Klinisch Belangrijke Vraagstellingen naar Advances in Veterinary Medicine

Instituut voor Veterinaire Wetenschappen van de faculteit, dat het AVM-onderzoek over deze periode een score van vier op een schaal van vijf gaf. In 2009 werd het onderzoek bovendien beoordeeld door een onafhankelijke, internationale commissie. Hierbij werd gekeken naar kwaliteit, productiviteit, relevantie en levensvatbaarheid. Deze tussentijdse evaluatie over de periode 2006-2008 leverde voor het AVM-onderzoek van de faculteit in zijn geheel, kwalificaties van goed tot excellent op.20 12

Noten

1 Voor de volledige bibliografie van deze proefschriften en de hierna vermelde artikelen wordt verwezen naar hoofdstuk 14. 2 ‘Onderzoek’, in: Jaarverslag 1989 Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 1990) 61-64. 3 ‘Onderzoek’, in: Jaarverslag 1991 Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 1992) 35-38. 4 ‘Onderzoek’, in: Jaarverslag 1993 Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 1994) 16-19. 5 R.J. Slappendel, W. Renooij en J.J. de Bruijne, ‘Normal cations and abnormal membrane lipids in the red blood cells of dogs with familial stomatocytosis-hypertrophic gastritis’, Blood 84 (1994) 904-909. 6 J. Rothuizen en M. van Raak, ‘Rapid PCR-based chacterization of sequences flanking microsatellites in large-insert libraries’, Nucleic Acids Research 22 (1994) 5512-5513. 7 L.M. Derkx-Overduin, Slow-release phenytoin in canine epilepsy. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 1994). 8 ‘Onderzoek’, in: Jaarverslag 1995 Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 1996) 20-22. 9 ‘Onderzoek’, in: Jaarverslag 1997 Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 1998), 25-41. 10 P.J. Roosje e.a., ’Feline atopic dermatitis: a model for Langerhans cell participation in disease pathogenesis’, American Journal of Pathology 151 (1997) 927-932. 11 ‘Onderzoek’, In: Jaarverslag 1998 Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 1999) 28-33; ‘Onderzoek’, In: Jaarverslag 1999 Hoofdafdeling Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 2000) 26-29. 12 ‘Onderzoek’, in: Jaarverslag 2000 Hoofdafdeling Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 2001) 32-35. 13 ‘Onderzoek’, in: Jaarverslag 2002 Hoofdafdeling Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 2003) 29-32. 14 Voortgangsverslag van het Wetenschappelijk Onderzoek 2003, Instituut voor Veterinaire Wetenschappen Universiteit Utrecht (Utrecht 2004). 15 Meer focus en meer massa: plan van aanpak. Instituut voor Veterinaire Wetenschappen, Universiteit Utrecht (Utrecht 2004). 16 Ibidem. 17 Report Research in Developmental Veterinary Science 2004 -2005, Departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 2005). 18 Report Research in Developmental Veterinary Science 2005 -2006, Departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 2006); Institute of Veterinary Research – assessment of research 2006, Utrecht University (Utrecht 2007). 19 Annual Report Advances in Veterinary Medicine 2006-2007, Departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 2007); Annual Report Advances in Veterinary Medicine 2007-2008. Departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Utrecht 2008). 20 Veterinary Science UU mid-term 2009 – Assessment of research quality. QANU (Utrecht 2009).

183

13

Ontwikkelingen in de klinische en moleculaire genetica P.A.J. Leegwater

13.1 Inleiding

Het genetisch onderzoek kan onderverdeeld worden in klassieke en moleculaire genetica. De klinische genetica past de verkregen kennis toe in de praktijk. De klassieke genetica begint bij Mendel, moleculaire genetica bij Watson en Crick. Mendel wist op basis van uiterlijke kenmerken (het fenotype) conclusies te trekken over toentertijd niet waarneembare dragers van erfelijke eigenschappen. Met de opheldering van de DNA-structuur door Watson en Crick werden de dragers tastbaar. De klassieke genetica heeft toepassingen in de epidemiologie waar de mate van erfelijkheid, selectievoordeel en fokwaarden berekend worden aan de hand van fenotypes. Door de moleculaire genetica worden fenotypische kenmerken in verband gebracht met DNA-mutaties in genen (het genotype). De moleculaire genetica is zich vooral gaan toeleggen op het ophelderen van de oorzaak van erfelijke ziekten. Voor de mens werd dit vooral mogelijk gemaakt doordat het genoom langzamerhand in kaart gebracht werd. Met het gereedkomen van de volledige DNA-sequentie van de mens in 2001 werd een sprong voorwaarts gemaakt. Het onderzoek naar erfelijke ziekten bij huisdieren heeft met vertraging dezelfde ontwikkeling doorgemaakt. De DNA-sequentie van het hondengenoom is in 2005 gereedgekomen. De hond was een van de eerste zoogdieren na de mens waarvan het genoom gesequenced is (de volgorde van de basenparen in het genoom vastgesteld werd). De reden daarvoor is dat de hond een belangrijk modeldier is voor ziekten die volgens een natuurlijk proces ontstaan, in tegenstelling tot kunstmatig opgewekte ziektebeelden in laboratoriumdieren.1 De hond en de mens leven in hetzelfde milieu en kennen een groot aantal overeenkomstige ziektebeelden waarin Ontwikkelingen in de klinische en moleculaire genetica

erfelijke factoren een rol spelen, zoals diabetes mellitus (suikerziekte), epilepsie, heupdysplasie, allergie, blindheid, kanker, hart- en vaatziekten en auto-immuunziekten. Van de gezelschapsdieren zijn intussen het genoom van de kat, de buidelrat, het konijn, de zebravis en de zebravink gesequenced. Met het toenemen van het aantal bekende ziektegenen neemt ook de vraag naar advies door fokkers en eigenaren toe. Dierenartsen zullen zich op die toenemende vraag moeten instellen en de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren (UKG) zal bijscholing op dit gebied moeten verzorgen.

13.2 Moleculaire genetica van gezelschapdieren in Utrecht

13 Met de aanstelling van prof. B.A. (Bernard) van Oost als hoogleraar Moleculaire Genetica in 1996 onderkende het departement het belang van nieuwe ontwikkelingen op dit gebied. Hij gaf leiding aan het onderzoekslaboratorium van het departement en heeft de geneticawerkgroep opgezet. Dankzij hem is in een vroeg stadium begonnen met het op grote schaal verzamelen van DNA-monsters en hij begeleidde het onderzoek dat resulteerde in de identificatie van een aantal ziektegenen. Professor Van Oost heeft het zeer succesvolle tweede International Conference on Feline and Canine Genomics in Utrecht georganiseerd in 2004. Hij heeft geprobeerd al het genetisch onderzoek van de faculteit Diergeneeskunde onder zijn hoede te brengen, maar dat is niet gelukt, voornamelijk door het niet compatibel zijn van karakters en het gebrek aan enthousiasme bij andere onderzoekers om zeggenschap op te geven. In 2006 is hij met vervroegd pensioen gegaan en de positie is niet opnieuw ingevuld.

13.3 Technische ontwikkelingen

De moleculaire genetica heeft vanaf 1985 grote ontwikkelingen doorgemaakt. Aan het begin van dit tijdvak waren er maar weinig mutaties in genen bekend, die ziekten veroorzaken. De ziektegenen die wel bekend waren, konden geïdentificeerd worden omdat de betrokken eiwitdefecten of enzymdeficiënties eenvoudig herkend konden worden. Een schoolvoorbeeld van een dergelijk defect is sikkelcelanemie bij de mens, dat zich kenmerkt door een afwijkende vorm van rode bloedcellen als gevolg van een mutatie van het hemoglobine. De ontwikkeling van de polymerase-kettingreactie (Polymerase Chain Reaction: PCR) aan het einde van de jaren tachtig was een van de belangrijkste doorbraken in de moleculaire biologie sinds de opheldering van de DNA-structuur. Dankzij deze techniek kan heel gericht een fragment van het genoom van een individu vermenigvuldigd worden, zodat het beschikbaar is voor verdere analyse. Het fragment wordt in de reageerbuis in 30 cycli door DNA-synthese vermenigvuldigd, waarbij tijdens iedere cyclus een verdubbeling van het fragment plaatsvindt. De reactie wordt gestuurd door twee synthetische moleculen enkelstrengs-DNA van 20 nucleotiden die overeenkomen met de uiteinden van het fragment dat vermenigvuldigt dient te worden. Deze oligonucleotiden kunnen met een druk op de knop ontworpen worden, omdat de volledige DNA-sequentie van de belangrijkste diersoorten tegenwoordig bekend is. Het DNA wordt gerepliceerd door een DNA-polymerase dat bestand is tegen hoge temperaturen. Dit eiwit wordt gezuiverd uit thermofiele bacteriën die in heetwaterbronnen leven. Het DNA- polymerase gebruikt de oligonucleotiden als startpunt van de replicatie en het product van de ene cyclus is de matrijs (template) van de volgende cyclus. Het principe van de PCR wordt duidelijk uitgelegd in een animatie die te vinden is op internet.2

186 Ontwikkelingen in de klinische en moleculaire genetica

13.4 Het genoom van de hond

Het DNA van een enkele hond, de boxer Tasha, is gebruikt voor de opheldering van de sequentie van het genoom. Elaine Ostrander, aan wie in 2003 een eredoctoraat door de Universiteit Utrecht werd verleend, nam het initiatief voor dit project van 30 miljoen dollar.3 Dit bedrag geeft aan hoe belangrijk het project geacht werd.4 Tegenwoordig is het mogelijk het DNA van een individuele hond voor een fractie van dat bedrag te sequencen. De commercie mikt op een prijs van 1000 dollar voor het sequencen van een individu. Gedurende een half jaar zijn 35 miljoen analyses van het genoom van Tasha verzameld. Iedere analyse bestond uit een DNA-sequentie van 500-1000 basen (fig. 13.1). Vervolgens zijn deze analyses aan elkaar gekoppeld aan de hand van de overlap tussen de sequenties. De totale volgorde van 2,5 13 miljard basen van het genoom is op deze manier gemiddeld zes keer gecoverd. De sequentie van Tasha dient als referentie voor alle honden en wolven. De verschillen tussen het DNA van individuele honden zijn namelijk bijzonder klein, ook als de honden van verschillende rassen zijn.

Figuur 13.1 Het hondengenoomproject. A) Een van de 35 miljoen DNA-sequenties afkomstig van de boxer Tasha. Ruwe data van de onderlijnde sequentie is weergegeven in B). Tasha (links) is heterozygoot voor de vachtkleur wit en heeft twee verschillende allelen van het MITF-gen. Het tweede allel mist twaalf nucleotiden t.o.v. het eerste allel. Alle witte boxers zijn homozygoot voor het eerste allel, de bruine voor het tweede allel en alle flashy boxers als Tasha hebben een kopie van beide allelen. Groene piek A; zwart G; rood T, blauw C.

Voordat Tasha gesequenced werd, waren er maar enkele honderden genen op het genoom gelokaliseerd. Lokalisatie en karakterisering van een gen was een proces dat enkele maanden laboratoriumwerk vergde. Dankzij het hondengenoomproject was de positie van bijna alle 23.000 genen in een keer bekend. Doordat de exacte DNA-sequentie bekend is, kan de expressie van alle

187 Ontwikkelingen in de klinische en moleculaire genetica

genen in een ziek weefsel gemeten en vergeleken worden met de expressie in gezond weefsel. Deze toepassing wordt in een ander hoofdstuk besproken. Toevallig heeft Tasha een fenotype waarnaar op het departement onderzoek gedaan is. Tasha is namelijk heterozygoot voor de vachtkleur wit. Dr. Marjan van Hagen heeft in het kader van haar promotieonderzoek nesten verzameld waar volledig witte boxers in geboren waren, en deze nesten zijn gebruikt om het verantwoordelijke gen te lokaliseren. Uit dit onderzoek en uit onderzoek van een andere onderzoeksgroep bleek dat het MITF-gen betrokken is bij deze eigenschap.5 Bij Tasha werden inderdaad twee allelen van dit gen gevonden (fig. 13.1). Alle bij dit onderzoek betrokken Nederlandse boxers die wit waren, bleken homozygoot te zijn voor het ene allel van Tasha; alle bruine boxers waren homozygoot voor het andere allel, en alle boxers die flashy waren zoals Tasha, hadden beide allelen. 13 De Europese Unie heeft het belang van het genetisch onderzoek bij de hond ingezien en ondersteunt het LUPA-consortium waarin twintig universiteiten samenwerken met een subsidie van 12 miljoen euro.6 De Universiteit Utrecht neemt deel in de onderwerpen leverziekten (Jan Rothuizen) en weke-delensarcomen (Gerard Rutteman).

13.5 Lokalisatie van ziektegenen

In de moleculaire genetica worden twee benaderingen toegepast om DNA-defecten te lokaliseren. De eerste benadering berust op het in kaart brengen van de overerving van het DNA in families met een erfelijke ziekte. Bij de tweede benadering wordt het DNA van een groep patiënten vergeleken met een groep gezonde honden van hetzelfde ras, zonder rekening te houden met de onderliggende familiebanden. De tweede benadering wordt momenteel het meest toegepast. Bij rasdieren speelt inteelt bijna altijd een rol in de verspreiding van recessieve erfelijke ziekten. Een genmutatie wordt vanaf een enkele voorouder doorgegeven via de familielijn van de vader en die van de moeder, waardoor de patiënt twee identieke kopieën van het defecte gen erft. De patiënten zullen dus homozygoot zijn voor het geërfde gen en de omliggende regio. Dergelijke gebieden kunnen herkend worden aan de hand van polymorfe markers. Dat zijn plaatsen op het genoom die verschillende vormen kunnen hebben; de lengte van een chromosoomfragment kan bijvoorbeeld variëren tussen het ene en het andere homologe chromosoom. De verschillende vormen kunnen eenvoudig zichtbaar gemaakt worden dankzij de PCR. Deze zogenoemde lengtemarkers worden ook gebruikt voor forensische doeleinden en voor ouderschapsbepalingen. De combinatie van allelen van twintig verschillende markers is voor ieder individu uniek, terwijl altijd geldt dat één allel gedeeld wordt met de vader en één allel met de moeder. Een mooi voorbeeld van een erfelijke ziekte waarvan de oorzaak met behulp van markers kon worden opgehelderd, is kopertoxicose bij de bedlingtonterriër.7 Dit onderzoek is op onze afdeling uitgevoerd in samenwerking met het Departement of Small Animal Clinical Sciences van Michigan State University en het Departement Medische Genetica van het Universitair Medisch Centrum Utrecht. Kopertoxicose kenmerkt zich door ophoping van koper in de lever. De ophoping kan zichtbaar gemaakt worden door kleuring van leverbiopten. De ziekte kwam wereldwijd voor met een hoge frequentie van 25 procent van alle bedlingtonterriërs en vormde een bedreiging voor het ras. Het DNA van 25 patiënten en 52 gezonde bedlingtonterriërs werd in kaart gebracht met behulp van 213 markers. Alle patiënten bleken homozygoot te zijn voor één van deze markers, terwijl de gezonde dieren dat niet waren. De oorzakelijke mutatie moest in de buurt liggen van die ene marker. Eind jaren negentig was er echter nog geen goede kaart van het hondengenoom. Met een dergelijke kaart wordt de volgorde van genen en de markers op de verschillende chromosomen bedoeld. De promovendus Bart van de Sluis is een belangrijk deel van zijn onderzoekstijd dan ook bezig geweest om de marker op een chromosoom te lokaliseren en het omliggende gebied in kaart te brengen. Tegenwoordig is dat niet meer nodig en kan dankzij het bekend zijn van de DNA-sequentie van het

188 Ontwikkelingen in de klinische en moleculaire genetica hondengenoom de informatie uit een database opgehaald worden. Uiteindelijk is het gelukt om aan te tonen dat een grote deletie in het COMMD1-gen verantwoordelijk is voor de ziekte. Dit was het eerste ziektebeeld bij de hond dat door middel van een genoombrede benadering is opgehelderd. Door het gebruik van een DNA-test die de deletie aantoont, kunnen dragers herkend worden en kan voorkomen worden dat twee dragers gekruist worden. De ziekte komt dan ook bijna niet meer voor. In het onderzoeklaboratorium van het UKG is behalve de kopertoxicose bij de bedlingtonterriër nog een aantal erfelijke ziektebeelden opgehelderd. Dit zijn de ziekte van Von Willebrand bij het Nederlandse kooikerhondje en bij de Duitse staande draadhaar; hypofysaire dwerggroei bij de Duitse herder, saarlooswolfhond en Tsjechoslowaakse wolfhond; immuundeficiëntie bij de wetterhoun en epilepsie bij de boerboelhond. In samenwerking met onze afdeling is op andere laboratoria de oorzaak gevonden van een bloederziekte bij landseerhonden en van progressieve retina-atrofie bij de 13 schapendoes. Bij de labrador-retriever komt net als bij de bedlingtonterriër kopergeassocieerde hepatitis voor, zij het met een veel lagere frequentie. De oorzaak blijkt voor de labrador-retriever niet in één gen te liggen; waarschijnlijk spelen meerdere genen samen een rol. Dit vormt een complicatie voor het onderzoek. In plaats van het identificeren van één gen uit het totale aantal van ruwweg 23.000 genen, moet een combinatie van genen gevonden worden, die verantwoordelijk is voor de ziekte. Voor het ophelderen van complexe ziektebeelden zijn daarom grotere aantallen patiënten en DNA-markers nodig. Voor de typering van de markers worden geautomatiseerde methoden gebruikt. De in dit geval gebruikte markers zijn zogenoemde Single Nucleotide Polymorphisms (SNPs). Dit zijn verschillen in de DNA-sequentie die door mutatie van een enkele nucleotide ontstaan. Door toeval kan de mutatie zich in de loop der tijd, van generatie op generatie, door de hele populatie verspreiden. De meeste SNPs hebben, net als de fragmentlengtemarkers, geen betekenis voor de functie van het DNA. Ongeveer één op de driehonderd basen is variabel en kan als marker worden gebruikt. Er zijn technieken beschikbaar om 170.000 van dergelijke SNPs in een keer te typeren (fig. 13.2). Van verschillende patiënten uit eenzelfde ras die aan een complexe ziekte leiden, mag verwacht worden dat deze de oorzakelijke genvarianten geërfd hebben van gemeenschappelijke voorouders.

Figuur 13.2 Het genotyperen van Single Nucleotide Polymor- phisms (SNPs). De SNP wordt getypeerd met PCR-reacties die al- lelspecifiek zijn: de reactie verloopt alleen als het allel aanwezig is. De oligonucleotiden van de PCR zijn óf rood óf groen fluores- cent gelabeld; een gele kleur betekent dat beide allelen verte- genwoordigd zijn. De producten worden gehybridiseerd met een array waarin op duizenden posities enkelstrengs-DNA dat specifiek is voor de SNPs, gespot is. Van iedere positie is bekend welke SNP van welk chromosoom daar vertegenwoordigd is.

Met deze benadering is de basis van een aantal veelvoorkomende ziektebeelden en raseigenschappen opgehelderd. Een recessieve mutatie in het SOD1-gen veroorzaakt degeneratieve myelopathie in oudere honden van een aantal rassen, zoals de Duitse herder, corgi en boxer.8 Dominante mutaties in dit gen veroorzaken bij de mens de spierziekte ALS. Dezelfde mutatie is gevonden in verschillende hondenrassen en de lijders moeten het gen geërfd hebben van een enkele voorouder die honderden jaren geleden geleefd kan hebben. Opvallend is dat de frequentie van de mutatie in sommige Amerikaanse raspopulaties bijzonder hoog is. Meer dan 50 procent van de boxers en de corgi’s in de VS is homozygoot voor de mutatie en zij lopen het risico op latere leeftijd degeneratieve myelopathie te ontwikkelen. Het is nog niet bekend hoe hoog de frequentie van de mutatie in de Europese populaties is.

189 Ontwikkelingen in de klinische en moleculaire genetica

Ook raskenmerken worden gedeeld door verschillende rassen. De zeven verschillende vachttypes (lang, kort, draadhaar, gekruld en combinaties daarvan) worden bepaald door drie genen, ieder met een enkele mutatie.9 Het chondrodystrofe raskenmerk van bijvoorbeeld de basset en de teckel wordt veroorzaakt door een extra kopie van het FGF4-gen waardoor het tot overexpressie komt.10 De meeste aandoeningen waar momenteel op het departement onderzoek naar wordt gedaan, zijn complex. Het gaat om kopergeassocieerde hepatitis bij de labrador-retriever en dobermann (promovendus: Hille Fieten); levershunt bij de cairnterriër en Ierse wolfshond (Frank van Steenbeek); elleboog- en heupdysplasie bij de labrador-retriever en patellaluxatie bij de flatcoated retriever (Ineke Lavrijsen); krampaanvallen bij de borderterriër (Quirine Stassen); en ten slotte weke-delensarcomen bij de golden retriever en labrador-retriever (Kim Boerkamp). Monogenetische aandoeningen zijn 13 onderwerp van het promotieonderzoek van Quirine Stassen (de functie van het epilepsie-gen van boerboelhonden) en Annemarie Voorbij (dwerggroei bij Duitse herders en dwergschnauzers).

13.6 Een DNA-bank van rashonden

Een probleem waar we in het genetisch onderzoek vaak op stuiten, is het ontbreken van DNA- monsters van patiënten en familieleden. Daarom is het initiatief genomen tot oprichting van een bank waarin van alle rashonden die geboren worden, DNA zal worden opgeslagen. Het initiatief wordt gesteund door een subsidie van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Het project wordt uitgevoerd in samenwerking met de Raad van Beheer op Kynologisch Gebied in Nederland. In een aanloopfase zal DNA verzameld worden van nieuwgeboren honden van de rassen cairnterriër, labrador-retriever en boxer. Hierbij zal het gaan om ongeveer 4.000 monsters per jaar. Het is de bedoeling dat uiteindelijk van alle 50.000 rashonden die per jaar in Nederland geboren worden, DNA opgeslagen wordt. Als de DNA-bank aan een centrale registratie van gezondheidsgegevens gekoppeld kan worden, dan zou dat een bron van onschatbare waarde voor genetisch onderzoek opleveren.

13.7 Proefschriften met betrekking tot de klinische genetica

Geert Ubbink, 1998. Inherited disease in purebred dog populations: Predictions based on common ancestry. Promotor: prof. B.A. van Oost. Angelique Nielen, 2000. Genetic-epidemiologic research in a birth cohort of boxer dogs. Promotor: prof. B.A. van Oost. Robin Everts, 2000. Molecular genetic studies in the dog: Application to fragmented coronoid process (FCP) in the Labrador retriever. Promotoren: prof. B.A. van Oost en prof. H.A.W. Hazewinkel. Bart van de Sluis, 2002. Identification of a copper toxicosis gene in Bedlington terriers. Promotoren: prof. P.L. Pearson en prof. B.A. van Oost. Marjan van Hagen, 2004. A long term follow up study of a birth cohort of boxer dogs in The Netherlands. Promotoren: prof. B.A. van Oost en prof. J.A.M. van Arendonk. Polona Stabej, 2005. Molecular Genetics of Dilated Cardiomyopathy in the Dobermann Dog. Promotor: prof. B.A. van Oost. Paul Mandigers, 2005. Insights in the pathogenesis of Dobermann hepatitis. Promotor: prof. J. Rothuizen. Linda van den Berg, 2006. Genetics of aggressive behaviour in Golden Retriever dogs. Promotor: prof. B.A. van Oost. Anje Wiersma, 2007. Canine Hereditary Nephropathies: Molecular Genetic Studies in Norwegian Elkhounds and English Cocker Spaniels. Promotoren: prof. B.A. van Oost en prof. J. Rothuizen. Clare Rusbridge, 2007. Chiarilike malformation and Syringomyelia in the Cavalier King Charles Spaniel. Promotor: prof. J. Rothuizen. Gaby Hoffmann, 2008. Copper-associated chronic hepatitis in the Labrador retriever Clinical characterization, treatment, and molecular analysis. Promotor: prof. J. Rothuizen. Jedee Temwichitr, 2009. The genetic defect of fragmented coronoid process in Labrador Retrievers and other skeletal diseases in dogs. Promotor: prof. H.A.W. Hazewinkel.

190 Ontwikkelingen in de klinische en moleculaire genetica

Noten

1 E.K. Karlsson en K. Lindblad-Toh, ‘Leader of the pack: gene mapping in dogs and other model organisms’, Nature Review Genetics 9 (2008) 713-725. 2 Zie http://technorati.com/videos/youtube.com%2Fwatch%3Fv%3DYgXcJ4n-kQ. 3 Zie http://www.genome.gov/Pages/Research/Sequencing/SeqProposals/CanineSEQedited.pdf. 4 K. Lindblad-Toh e.a., ‘Genome sequence, comparative analysis and haplotype structure of the domestic dog’, Nature 438 (2005) 803-819. 5 E.K. Karlsson e.a., ‘Efficient mapping of mendelian traits in dogs through genome-wide association’, Nature Genetics 39 (2007)1321-1328; P.A. Leegwater, M.A. van Hagen en B.A. Oost, ‘Localization of white spotting locus in Boxer dogs on CFA20 by genome-wide linkage analysis with 1500 SNPs’, Journal of Heredity 98 (2007) 549-552. 6 Het LUPA-project is genoemd naar de wolvin die volgens de legende Romulus en Remus, de latere stichters van de stad Rome, heeft gezoogd. De wolf, als voorouder van de hond, staat hier symbool voor het belang 13 dat het genoom van de hond heeft voor de gezondheid van de mens. Zie http://www.eurolupa.org/index. php?option=com_content&view=article&id=11&Itemid=12&lang=en. 7 V. Yuzbasiyan-Gurkan e.a., ‘Linkage of a microsatellite marker to the canine copper toxicosis locus in Bedlington terriers’, American Journal of Veterinary Research 58 (1997) 23-27; B. van de Sluis e.a., ‘Identification of a new copper metabolism gene by positional cloning in a purebred dog population’, Human Molecular Genetics 11 (2002)165-173. 8 T. Awano e.a., ‘Genome-wide association analysis reveals a SOD1 mutation in canine degenerative myelopathy that resembles amyotrophic lateral sclerosis’, Proceedings of the National Academy of Sciences USA 106 (2009) 2794-2799. 9 E. Cadieu e.a., ‘Coat variation in the domestic dog is governed by variants in three genes’, Science 326 (2009) 150-153. 10 H.G Parker e.a., ‘An expressed fgf4 retrogene is associated with breed-defining chondrodysplasia in domestic dogs’, Science 325 (2009) 995-998.

191

14

Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011 R.L.J. Goverde

14.1 Inleiding

In het gedenkboek 75 Jaar geneeskunde van gezelschapdieren in Nederland is een overzicht opgenomen van alle wetenschappelijke publicaties die in de periode 1971-1985 verschenen onder auspiciën van de vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.1 In het verlengde daarvan bevat dit hoofdstuk een soortgelijke bibliografie van het instituut over de periode 1986-2010, met dien verstande dat in dit geval de nadruk ligt op tijdschriftartikelen (original papers: 1634) en dissertaties (77). Bijdragen aan boeken zijn geheel buiten beschouwing gelaten; van congressen en symposia zijn alleen opgenomen de bijdragen aan het jaarlijkse congres van de Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren van de KNMvD voor zover deze zijn gepubliceerd in supplementen bij het Tijdschrift voor Diergeneeskunde (1986-1993) en de Veterinary Quarterly (1994-1998) (206). De na 1998 als zelfstandige publicatie of online verschenen Proceedings Voorjaarsdagen (vanaf respectievelijk 1999 en 2007) zijn niet opgenomen in dit overzicht (zie ook de Inleiding van dit boek voor de overwegingen die hierbij een rol hebben gespeeld). Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

14.2 Materiaal en methoden

14.2.1 Materiaal 1. Lijst van ‘instituutsnamen’, dat wil zeggen alle namen (voor zover bekend) waarmee het instituut – d.i. de vakgroep, het departement, de hoofdafdeling, en/of een afdeling of divisie daarbinnen – in de bestreken periode in wetenschappelijke publicaties is aangeduid als affiliation van een auteur.

2. Lijst van 241 personen die in de bestreken periode als wetenschappelijk medewerker aan het instituut verbonden waren, waar mogelijk voorzien van het jaar van in- /uitdiensttreding. Zie bijlage lijst van medewerkers uit de periode 1986-2011

3. Gedrukte bronnen: –– ingebonden jaargangen van Tijdschrift voor Diergeneeskunde vol. 111-118 en Veterinary Quarterly vol. 16-20.

14 4. Online-bronnen: –– bibliografische gegevensbestanden Scopus (algemeen) en CAB Abstracts (specifiek voor Veterinary Medicine & Animal Production); –– catalogus van de Universiteitsbibliotheek Utrecht, en WorldCat (catalogus van >10.000 bibliotheken wereldwijd); –– Igitur (repository van open access-publicaties vanuit de Universiteit Utrecht).

5. Literatuurmanagementprogramma: RefWorks.

14.2.2 Methoden In wetenschappelijke publicaties wordt in de regel vermeld aan welke organisatie(s) auteurs verbonden zijn. Het ligt dus voor de hand om dit gegeven te gebruiken voor het opsporen van alle publicaties ten behoeve van het bedoelde overzicht. Zodoende is eerst een lijst opgesteld van ‘instituutsnamen’, dat wil zeggen van alle namen waarmee het instituut in de afgelopen 25 jaar – voor zover bekend – is aangeduid (tabel 14.1), en vervolgens is met al deze namen gezocht in de database CAB Abstracts (vanwege de naar verwachting beste dekking voor het vakgebied diergeneeskunde). Daarbij is in eerste instantie niet ingeperkt op publicatiejaar om beter te kunnen beoordelen of met deze methode wel een min of meer volledig overzicht zou kunnen worden verkregen.

Tabel 14.1 Instituutsnamen: regelmatig in wetenschappelijke publicaties gebruikte aanduidingen voor het instituut voor geneeskunde van gezelschapsdieren aan de Universiteit Utrecht.

Department of Small Animal Medicine

Department of Clinical Sciences of Companion Animals

Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

Hoofdafdeling Gezelschapsdieren

Departement Gezelschapsdieren

Afdeling Vogels en Bijzondere Dieren

Division of Avian and Exotic Animal Medicine

Division of Zoological Medicine

194 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Om vast te stellen welke database de meest volledige lijst van wetenschappelijke artikelen zou kunnen opleveren, is eerst met circa twintig namen ‘op auteur’ gezocht in zowel CAB Abstracts [Advanced Search > Author Search > bedoelde namen aanvinken > Search for selected terms > Filter By Specific Year Range] als Scopus [Author search > bedoelde namen aanvinken > Show documents > Limit to Year]. In alle gevallen bleek Scopus per auteur evenveel of méér publicaties op te leveren dan CAB Abstracts. Scopus voorziet tevens in een automatische correctie voor de verschillende weergaven van een auteursnaam (één of meer initialen, meisjesnaam én huwelijkse naam, afgekort of voluit, et cetera), hetgeen de zoekactie per auteur aanmerkelijk vereenvoudigt. Zowel via Scopus als na handmatig raadplegen van supplementen van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde en Veterinary Quarterly zijn verdere referenties opgespoord (zie verder 14.3.3). De referenties gevonden via de genoemde online-bronnen zijn aangevuld met door diverse hoogleraren beschikbaar gestelde gegevens (zie 14.3.4). De resultaten zijn daarna ontdaan van dubbeling. Voor een historische bibliometrie zie de bijlage op p. 354.

14.3 Resultaten 14 14.3.1 Na zoeken in databases op instituutsnamen De zoekstrategie in de genoemde database en de resultaten daarvan zijn weergeven in tabel 14.2. Over de periode 1910–oktober 2010 konden in totaal 3586 diergeneeskundige publicaties uit Utrecht worden gevonden (tabel 14.2: Search nr. 11). Met behulp van de instituutsnamen uit tabel 14.1 werden over deze periode in totaal 757 publicaties gevonden (tabel 14.2: Search nr. 10). Dit aantal is beduidend lager dan verwacht: het is onwaarschijnlijk dat van alle Utrechtse veterinaire publicaties slechts 20 procent het onderwerp gezelschapsdieren betreft, temeer daar alleen al in de periode 1971-1985 ten minste 274 original papers en 204 congresbijdragen van medewerkers van ‘Gezelschapsdieren’ werden gepubliceerd.2

Tabel 14.2 Aantal gevonden publicaties in de complete database van CAB Abstracts (1910-2010) via zoeken met ‘Instituutsnamen’ uit tabel 14.1.

# ▲ Searches Results Search Type

1 (companion and animal* and utrecht).in.# 588 Advanced

2 (gezelschapsdier* and utrecht).in. 40 Advanced

3 (vogels and utrecht).in. 6 Advanced

4 (bijzondere dieren and utrecht).in. 13 Advanced

5 (avian and utrecht).in. 83 Advanced

6 (exotic animal* and utrecht).in. 75 Advanced

7 (zoological and medicine and utrecht).in. 2 Advanced

8 (small and animal* and utrecht).in. 29 Advanced

9 (huisdier* and utrecht).in. 55 Advanced

10 1 or 2 or 3 or 4 or 5 or 6 or 7 or 8 or 9 757 Advanced

11 ((veterinary or diergeneeskunde) and utrecht).in. 3586 Advanced

NB De resultaten zijn niet gefilterd op publicatiejaar; # De aanduiding ‘.in.’ betekent dat gezocht wordt in het gegevensveld waarin naam en adres van het instituut van de auteur vermeld zijn.

195 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Deze resultaten deden vermoeden dat met de gebruikte zoekstrategie relevante publicaties werden gemist. Een steekproef met een aantal bekende publicaties bevestigde deze veronderstelling. De omissies bleken voornamelijk terug te voeren op het ontbreken van een specifieke aanduiding van het instituut als affiliation van de auteur(s): vaak werd volstaan met alleen Faculty of Veterinary Medicine, en soms zelfs alleen met Universiteit Utrecht. Hieruit werd geconcludeerd dat door uitsluitend te zoeken op de naamsaanduiding(en) van het instituut onmogelijk een complete lijst van publicaties uit een bibliografische database valt te destilleren. Dit spoor werd dus verlaten.

14.3.2 Na zoeken op persoonsnamen Aangezien zoeken op instituutsnamen geen geschikte strategie bleek te zijn, is uitgeweken naar het wel betrouwbare, maar veel omslachtiger, zoeken op auteur. Zodoende is het overzicht van alle wetenschappelijke artikelen in de afgelopen 25 jaar gebaseerd op de namen van 241 medewerkers uit die periode. Uiteindelijk is met alle beschikbare namen op de bovengenoemde wijze gezocht in Scopus. Het zoekresultaat van elke auteur werd zo nodig gelimiteerd op relevante aanduidingen voor affiliation, 14 aangezien veel auteurs niet gedurende de gehele periode aan het instituut verbonden waren. Bij twijfel werd de betreffende publicatie nader onderzocht. Alle in aanmerking komende publicaties werden geëxporteerd naar een RefWorks-database (zie onder punt 14.3.5). Aanvullend werd steekproefsgewijs gecontroleerd of in CAB Abstracts mogelijk nog andere publicaties van een auteur te vinden waren. Dat bleek nooit het geval. De zoekacties met de 241 namen resulteerden in bijna 3400 referenties. Na ontdubbelen van de RefWorks-database (via exact match en via close match) bleven uiteindelijk 1634 verschillende original papers over.

14.3.3 Gedrukte bronnen Behalve de original papers leverden de zoekacties in Scopus ook ruim 140 referenties op van congresbijdragen; op een enkele uitzondering na betrof dat bijdragen aan de jaarlijkse Voorjaarsdagen, zoals gepubliceerd onder de noemer Proceedings Voorjaarsdagen in supplementen van hetzij het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, dan wel de Veterinary Quarterly. Aan deze referenties ontbrak echter in veel gevallen de pagina-aanduiding; deze werd daarom handmatig aan de referentie toegevoegd na raadpleging van het betreffende supplement. Tijdens dit aanvullend onderzoek bleek echter dat behalve de al gevonden referenties nog ruim 50 andere bijdragen vanuit het instituut in de Proceedings Voorjaarsdagen waren opgenomen. Deze werden alsnog handmatig aan de RefWorks-database toegevoegd. Het overzicht bevat uiteindelijk 206 bijdragen aan de Voorjaarsdagen.

14.3.4 Online-bronnen Het overzicht van de proefschriften is hoofdzakelijk gebaseerd op gegevens van de Universiteitsbibliotheek Utrecht (catalogus en Igitur). Enkele proefschriften waren in deze bestanden niet te vinden omdat de auteurs zelf niet aan het instituut waren verbonden; de gegevens voor deze dissertaties werden aangedragen door hoogleraren die als promotor bij het betreffende onderzoek betrokken waren geweest. Een en ander resulteerde in een lijst van in totaal 78 proefschriften die in de periode 1986-2010 onder auspiciën van het instituut tot stand kwamen.

14.3.5 RefWorks-database Alle referenties staan niet alleen vermeld op de navolgende pagina’s, maar zijn tevens online te vinden (inclusief de hyperlinks naar de full text-publicaties) via:

196 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011 http://tinyurl.com/bibliografie1985-2010GGd-UU Suggesties voor aanvulling of verbetering worden door de samensteller zeer op prijs gesteld! U kunt deze sturen naar [email protected].

14.4 Original papers

1986 Biewenga WJ, Gruys E: Proteinuria in the dog: a clinicopathological study in 51 proteinuric dogs. Res Vet Sci 41: 257-264, 1986. Bos H, Meij GJ van der, Dik KJ: Heredity of navicular disease. Vet Q 8: 68-72, 1986. Brom WE van den, Happé RP: Gastric emptying of a radionuclide-labeled test meal in healthy dogs: a new mathematical analysis and reference values. Am J Vet Res 47: 2170-2174, 1986. Bruijne JJD, Brom WE van den: The effect of long-term fasting on ketone body metabolism in the dog. Comp Biochem Physiol B 83: 391-395, 1986. Edens ET, Venker-van Haagen AJ: Experiences with the silicone T-tube in man and dog. Vet Q 8: 334-338, 1986. Egberink HF, Willemse A, Horzinek MC: Isolation and identification of a poxvirus from a domestic cat and a human contact case. Zentralbl Veterinarmed [B] 33: 237-240, 1986. Gallé HG, Venker-van Haagen AJ: Ototoxicity of the antiseptic combination chlorhexidine/cetrimide (Savlon): effects on equilibrium and hearing. Vet Q 8: 56-60, 1986. Goedegebuure SA, Hazewinkel HAW: Morphological findings in young dogs chronically fed a diet containing 14 excess calcium. Vet Pathol 23: 594-605, 1986. Gutteling J, Hazewinkel HAW: Hyperostosis of the mandibles in a West Highland white terrier. Tijdschr Diergeneeskd 111: 1246-1248, 1986. Hartman EG, Ingh TSGAM van den, Rothuizen J: Clinical, pathological and serological features of spontaneous canine leptospirosis. An evaluation of the IgM- and IgG-specific ELISA. Vet Immunol Immunopathol 13: 261-271, 1986. Hazewinkel HAW, Voorhout G: Examination and treatment of a loose medial coronoid process in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 111: 1234-1245, 1986. Hazewinkel HAW: Calcium metabolism in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 111: 1197-1204, 1986. Hazewinkel HAW: Liability in veterinary medicine. Tijdschr Diergeneeskd 111: 1266-1270, 1986. Hellebrekers LJ: Anaesthesia in the dyspneic canine or feline patient. Vet Q 8: 302-306, 1986. Hellebrekers LJ: Comparison of isoflurane and halothane as inhalation anaesthetics in the dog. Vet Q 8: 183- 188, 1986. Hoogenraad TU, Rothuizen J: Compliance in Wilson’s disease and in copper toxicosis of Bedlington terriers. Lancet 2: 170, 1986. Ingh TSGAM van den, Rothuizen J, Brom WE van den: Extrahepatic cholestasis in the dog and the differentiation of extrahepatic and intrahepatic cholestasis. Vet Q 8: 150-157, 1986. Klein WR, Bras GE, Misdorp W: Equine sarcoid: BCG immunotherapy compared to cryosurgery in a prospective randomised clinical trial. Cancer Immunol Immunother 21: 133-140, 1986. Krooshof Y, Hazewinkel HAW: Diagnosis and treatment of sesamoid bone fractures in the dog foot. Tijdschr Diergeneeskd 111: 1167-1172, 1986. Leegwater PA, Vliet PC van der, Rupp RA, Nowock J, Sippel AE: Functional homology between the sequence- specific DNA-binding proteins nuclear factor I from HeLa cells and the TGGCA protein from chicken liver. EMBO J 5: 381-386, 1986. Lumeij JT, Cremers HJ: Anorexia and Chirodiscoides caviae infection in a guinea pig (Cavia porcellus). Vet Rec 119: 432, 1986. Lumeij JT, Dorrestein GM: Icterus and amaurosis caused by lead poisoning in a cynomolgus monkey (Macaca fascicularis). Vet Rec 118: 70-72, 1986. Nap RC: Treatment of a growth plate fracture of the distal tibia in a calf. Tijdschr Diergeneeskd 111: 1249- 1252, 1986. Nes JJ van, Brom WE van den: Electroneurographic examination of the ulnar and radial nerves in the dog: reference values, biological variation and reproducibility. Res Vet Sci 40: 189-196, 1986. Nes JJ van, Most van Spijk D van der: Electrophysiological evidence of peripheral nerve dysfunction in six dogs with botulism type C. Res Vet Sci 40: 372-376, 1986. Nes JJ van: An introduction to clinical neuromuscular electrophysiology. Vet Q 8: 233-239, 1986. Nes JJ van: Clinical application of neuromuscular electrophysiology in the dog: a review. Vet Q 8: 240-250, 1986. Nes JJ van: Electrophysiological evaluation of traumatic forelimb paralysis of the dog. Res Vet Sci 40: 144- 147, 1986. Okkens AC, Dieleman SJ, Bevers MM: Influence of hypophysectomy on the lifespan of the corpus luteum in the cyclic dog. J Reprod Fertil 77: 187-192, 1986. Oosterom RA van, Hartman EG: Pipemidic acid, a new treatment for recurrent urinary tract infection in small animals. Vet Q 8: 2-5, 1986.

197 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Rutteman GR, Misdorp W: Steroid receptor determinations in malignant mammary tumors and in nonaffected mammary glands in the dog. Ann N Y Acad Sci 464: 438-440, 1986. Rutteman GR, Willekes-Koolschijn N, Bevers MM: Prolactin binding in benign and malignant mammary tissue of female dogs. Anticancer Res 6: 829-835, 1986. Slappendel RJ: Bleeding tendency as a cause of epistaxis in the dog. Vet Q 8: 329-333, 1986. Stokhof AA: Diagnosis and treatment of acquired diaphragmatic hernia by thoracotomy in 49 dogs and 72 cats. Vet Q 8: 177-183, 1986. Stolp R, Bevers MM, Rijnberk A: Regulation of prolactin secretion in canine pituitary-dependent hyperadrenocorticism. Horm Metab Res 18: 595-598, 1986. Teske E, Rothuizen J, Bruijne JJ de, Mol JA: Separation and heat stability of the corticosteroid-induced and hepatic alkaline phosphatase isoenzymes in canine plasma. J Chromatogr 369: 349-356, 1986. Venker-van Haagen AJ, Hartman W, Wolvekamp WT: Contributions of the glossopharyngeal nerve and the pharyngeal branch of the vagus nerve to the swallowing process in dogs. Am J Vet Res 47: 1300-1307, 1986. Voorhout G, Goedegebuure SA, Nap RC: Congenital lobar emphysema caused by aplasia of bronchial cartilage in a Pekingese puppy. Vet Pathol 23: 83-84, 1986. Voorhout G, Klein WR, Meutstege FJ: Avulsion fracture of the tendon of origin of the long extensor muscle of the toe in a horse and a cat. Tijdschr Diergeneeskd 111: 1225-1228, 1986. Willemse T: Atopic Skin-Disease - a review and a reconsideration of diagnostic-criteria. J Small Anim Pract 27 11: 771-778, 1986. Wisselink MA: The external ear in skin diseases of dogs and cats: a diagnostic challenge. Vet Q 8: 318-328, 14 1986. Wolvekamp WTC: Spinal radiography in small animals. Myelography, part 2. Tijdschr Diergeneeskd 111: 1175- 1184, 1986. Wouda W, Nes JJ van: Progressive ataxia due to central demyelination in Rottweiler dogs. Vet Q 8: 89-97, 1986.

1987 Behm R, Gerber B, Griffel D, Spee B, Zingler C: Comparison of the response of renal sodium excretion to almitrine and hypoxia in conscious normotensive and spontaneously hypertensive rats. Biomed Biochim Acta 46: 999-1004, 1987. Beynen AC, Lemmens AG, Katan MB, Bruijne JJ de, Zutphen LFM van: Cholesterol metabolism and esterases in four strains of rats with differential cholesterolemic responses to a high-cholesterol, high-cholate diet. Comp Biochem Physiol B 87: 41-48, 1987. Caspi D, Snel FW, Batt RM, Bennett D, Rutteman GR, Hartman EG, Baltz ML, Gruys E, Pepys MB: C-reactive protein in dogs. Am J Vet Res 48: 919-921, 1987. Dik KJ, Merkens HW: Unilateral distension of the tarsal sheath in the horse: a report of 11 cases. Equine Vet J 19: 307-313, 1987. Firth EC, Kersjes AW, Dik KJ, Hagens FM: Haematogenous osteomyelitis in cattle. Vet Rec 120: 148-152, 1987. Hellebrekers LJ, Mol JA, Brom WE van den, Wimersma Greidanus TB van: Effect of methadone on plasma arginine vasopressin level and urine production in conscious dogs. Eur J Pharmacol 136: 279-286, 1987. Hermans WA, Kersjes AW, Meij GJW van der, Dik KJ: Investigation into the heredity of congenital lateral patellar (sub)luxation in the Shetland pony. Vet Q 9: 1-8, 1987. Jong R de, Nielsen J, Steenbergen J van, Isaacs H, Brom WE van den : Results of ERBF and ERPF measurements in healthy dogs with two new radiopharmaceutical principles. Contrib Nephrol 56: 49-52, 1987. Knol BW: Behavioural problems in dogs. Problems, diagnoses, therapeutic measures and results in 133 patients. Vet Q 9: 226-234, 1987. Koeman JP, Biewenga WJ, Gruys E: Proteinuria in the dog: a pathomorphological study of 51 proteinuric dogs. Res Vet Sci 43: 367-378, 1987. Lumeij JT, Hage MH van der, Dorrestein GM, Sluijs FJ van: Hypoglycaemia due to a functional pancreatic islet cell tumour (insulinoma) in a ferret (Mustela putorius furo). Vet Rec 120: 129-130, 1987. Lumeij JT, Hajer R, Dik KJ, Dorrestein GM, Engel HW: Diagnosis of pulmonary Mycobacterium bovis infection in a tiger. Vet Rec 120: 302-304, 1987. Lumeij JT, Verhaegh JM: The badger (Meles meles) in the Netherlands: veterinary assistance for an endangered animal species. Tijdschr Diergeneeskd 112: 605-607, 1987. Lumeij JT, Westerhof I, Sluijs FJ van, Miert AS van: Lethal effects of various antimicrobial agents and clinically usable alternatives in rabbits and rodents. Tijdschr Diergeneeskd 112: 1172-1176, 1987. Lumeij JT, Westerhof I: Blood chemistry for the diagnosis of hepatobiliary disease in birds. A review. Vet Q 9: 255-261, 1987. Lumeij JT: Avian clinical pathology. General considerations. Vet Q 9: 249-254, 1987. Lumeij JT: The diagnostic value of plasma proteins and non-protein nitrogen substances in birds. Vet Q 9: 262-268, 1987. Lygidakis NJ, Chamuleau RAFM, Rothuizen J, Grijm R, Baal JG van, Kox K, Altena E van, Joost HE van, Brom WE van den, Jobsis AC, Brummelkamp WH: Segmental auxiliary liver transplantation in dogs: A search for an ideal graft - Illusion or reality? Eur Surg Res 19: 265-275, 1987.

198 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Meijer GW, Bruijne JJ de, Beynen AC: Dietary cholesterol-fat type combinations and carbohydrate and lipid metabolism in rats and mice. Int J Vitam Nutr Res 57: 319-326, 1987. Middleton DJ, Rijnberk A, Bevers MM, Goos Th. HJ, Beeftink EA, Thijssen JHH, Croughs RJM: Some functional aspects of canine corticotrophs. Horm Metab Res 19: 632-635, 1987. Misdorp W: Incomplete surgery, local immunostimulation, and recurrence of some tumour types in dogs and cats. Vet Q 9: 279-286, 1987. Nasir Hussain Shah S, Willemse AH, Wiel DFM van de: Induction of ovulatory oestrus in true anoestrous buffaloes during low breeding season. Anim Reprod Sci 14: 233-238, 1987. Nes JJ van: Botulism and Guillain-Barre syndrome. Lancet 1: 1033, 1987. Rothuizen J, Brom WE van den: Bilirubin metabolism in canine hepatobiliary and haemolytic disease. Vet Q 9: 235-240, 1987. Rutteman GR, Stolp R, Rijnberk A: Medroxy-progesterone acetate administration to ovariohysterectomized, oestradiol-primed beagle bitches. Effect on secretion of growth hormone, prolactin and cortisol. Acta Endocrinol 114: 275-282, 1987. Stokhof AA, Brom WE van den: Radiocardiography in dogs with atrial fibrillation. Vet Q 9: 245-248, 1987. Stolp R, Steinbusch HWM, Rijnberk A, Croughs RJM: Organization of ovine corticotropin-releasing factor immunoreactive neurons in the canine hypothalamo-pituitary system. Neurosci Lett 74: 337-342, 1987. Teske E, Besselink CMLT, Blankenstein MA, Rutteman GR, Misdorp W: The occurrence of estrogen and progestin receptors and anti-estrogen binding sites (AEBS) in canine non-Hodgkin’s Lymphomas. Anticancer Res 7: 857-860, 1987. Vries HW de, Clercx C, Brom WE van den: Radionuclides in lung diagnostics: a new approach. Summary of the first results. Vet Q 9: 241-244, 1987. 14 Vries J de, Schraffordt Koops H, Oosterhuis JW, Meutstege FJ, Heeten GJ den, Uges DR, Humphrey GB, Elstrodt J, Misdorp W, Dik KJ: Regional isolation perfusion with cisplatinum in dogs with osteosarcoma of an extremity. Tijdschr Diergeneeskd 112: 779-788, 1987. Voorhout G, Hazewinkel HAW: Radiographic evaluation of the canine elbow joint with special reference to the medial humeral condyle en the medial coronoid process. Vet Radiol 28: 158-165, 1987W Vroom MW, Slappendel RJ: Transient juvenile hypoglycaemia in a Yorkshire terrier and in a Chihuahua. Vet Q 9: 172-176, 1987. Vroom MW, Slappendel RJ: Transient juvenile hypoglycaemia in two pups. Tijdschr Diergeneeskd 112: 1355- 1359, 1987. Watson ADJ, Rijnberk A, Moolenaar AJ: Systemic availability of o,p’-DDD in normal dos, fasted and fed, and in dogs with hyperadrenocorticism. Res Vet Sci 43: 160-165, 1987. Weeren PR van, Klein WR, Voorhout G: Urolithiasis in small ruminants. I. A retrospective evaluation of urethrostomy. Vet Q 9: 76-79, 1987. Weeren PR van, Klein WR, Voorhout G: Urolithiasis in small ruminants. II. Cysto-urethrography as a new aid in diagnosis. Vet Q 9: 79-83, 1987.

1988 Austie BA, Rutteman GR, Misdorp W: Chemotherapy of tumors in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 113: 299-310, 1988. Becker WB, Engelbrecht S, Becker MLB, Piek C, Robson BA, Wood L, Jacobs P: Isolation of a new human herpesvirus producing a lytic infection of helper (CD4) T-lymphocytes in peripheral blood lymphocyte cultures. Another cause of acquired immunodeficiency? S Afr Med J 74: 610-614, 1988. Bernadina WE, Kol PJ van, Willemse A: Antibodies to immunoglobulin-G in dog sera, synovial fluids and aqueous humor: A comparative study of rheumatoid factor assays, suitable for routine application. Vet Immunol Immunopathol 19: 259-271, 1988. Boevé MH, Linde-Sipman JS van der, Stades FC: Early morphogenesis of persistent hyperplastic tunica vasculosa lentis and primary vitreous. The dog as an ontogenetic model. Invest Ophthalmol Vis Sci 29: 1076-1086, 1988. Boevé MH, Linde-Sipman JS van der, Stades FC: Early morphogenesis of the canine lens, hyaloid system, and vitreous body. Anat Rec 220: 435-441, 1988. Bruijne JJ de, Verschueren CP: Evaluation of blood chemistry using ‘dry chemistry’ in small animal practice. Tijdschr Diergeneeskd 113: 614-623, 1988. Burg B van der, Rutteman GR, Blankenstein MA, Laat SW de, Zoelen EJJ van: Mitogenic stimulation of human breast cancer cells in a growth factor-defined medium: Synergistic action of insulin and estrogen. J Cell Physiol 134: 101-108, 1988. Foreest AW van: Extraction of the canine teeth? Tijdschr Diergeneeskd 113: 766-767, 1988. Hellebrekers LJ, Lagerweij E, Vries HW de, Wimersma Greidanus TJB van: Osmolality-regulated arginine vasopressin release in conscious dogs. Evidence for dopaminergic or opioid modulation? Acta Endocrinol 117: 531-535, 1988. Hellebrekers LJ, Lagerweij E, Vries HW de, Wimersma Greidanus TJB van: Volume-regulated arginine vasopressin release in conscious dogs. Evidence for dopaminergic or opioid modulation? Acta Endocrinol 119: 106- 112, 1988. Ingh TSGAM van den, Rothuizen J, Cupery R: Chronic active hepatitis with cirrhosis in the Doberman pinscher. Vet Q 10: 84-89, 1988.

199 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Ingh TSGAM van den, Rothuizen J, Zinnicq Bergman HM van: Destructive cholangiolitis in seven dogs. Vet Q 10: 240-245, 1988. Jansen J, Peeters ME, Boersema JH, Cremers HJ: Dipetalonema dracunculoides (Cobbold, 1870) (Nematoda: Onchocercidae) in an imported dog. Tijdschr Diergeneeskd 113: 537-538, 1988. Knol BW, Roozendaal C, Bogaard L van den, Bouw J: The suitability of dogs as guide dogs for the blind: criteria and testing procedures. Vet Q 10: 198-204, 1988. Leegwater PAJ, Rombouts RFA, Vliet PC van der: Adenovirus DNA replication in vitro: Duplication of single- stranded DNA containing a panhandle structure. Biochim Biophys Acta. Gene Struct Expr 951: 403-410, 1988. Misdorp W, Hart G, Delemarre JFM, Voute PA, Eijken JW van der: An analysis of spontaneous and chemotherapy-associated changes in skeletal osteosarcomas. J Pathol 156: 119-128, 1988. Misdorp W: Canine mammary tumours: protective effect of late ovariectomy and stimulating effect of progestins. Vet Q 10: 26-33, 1988. Overduin L, Herpen H van, Wolvekamp P: Posterior paresis/paralysis. Tijdschr Diergeneeskd 113: 1203-1206, 1988. Peeters ME, Gil D, Teske E, Eyzenbach V, Brom WE van den, Lumeij JT, Vries HW de: Four methods for general anaesthesia in the rabbit: a comparative study. Lab Anim 22: 355-360, 1988. Rijnberk A, Belshaw BE: An alternative protocol for the medical management of canine pituitary-dependent hyperadrenocorticism. Vet Rec 122: 486-488, 1988. Rijnberk A, Biewenga WJ, Mol JA: Inappropriate vasopressin secretion in two dogs. Acta Endocrinol 117: 59-64, 1988. 14 Rijnberk A, Mol JA, Kwant MM, Croughs RJM: Effects of bromocriptine on corticotrophin, melanotrophin and corticosteroid secretion in dogs with pituitary-dependent hyperadrenocorticism. J Endocrinol 118: 271- 277, 1988. Rijnberk A, Wees A van, Mol JA: Assessment of two tests for the diagnosis of canine hyperadrenocorticism. Vet Rec 122: 178-180, 1988. Rothuizen J, Heirwegh KPM, Kouwen AM van: Novel method for high-performance liquid chromatography of azo derivatives of conjugated and unconjugated bilirubin. J Chromatogr B Biomed Appl 427: 19-28, 1988. Rothuizen J, van den Ingh T: Covalently protein-bound bilirubin conjugates in cholestatic disease of dogs. Am J Vet Res 49: 702-704, 1988. Rutteman GR, Cornelisse CJ, Dijkshoorn NJ, Poortman J, Misdorp W: Flow cytometric analyssi of DNA ploidy in canine mammary tumors. Cancer Res 48: 3411-3417, 1988. Rutteman GR, Misdorp W, Blankenstein MA, Brom WE van den: Oestrogen (ER) and progestin receptors (PR) in mammary tissue of the female dog: Different receptor profile in non-malignant and malignant states. Br J Cancer 58: 594-599, 1988. Rutteman GR, Rijnberk A, Belshaw BE: Proligestone and diabetes mellitus. Vet Rec 123: 186-187, 1988. Slappendel RJ: Canine leishmaniasis. A review based on 95 cases in the Netherlands. Vet Q 10: 1-16, 1988. Slappendel RJ: Disseminated intravascular coagulation. Vet Clin North Am Small Anim Pract 18: 169-184, 1988. Teske E: Fine-needle aspiration biopsies. Tijdschr Diergeneeskd 113: 512-514, 1988. Troy GC, Johnstone IB, Feldman BF, Thomason KJ, Jain NC, Pion PD, Green RA, Mount ME, Helfand SC, O’Keefe DA, Couto CG, Slappendel RJ, Catalfamo JL, Dodds WY, Turrentine MA, Kraus KH, Johnson GS: Case studies. Vet Clin North Am Small Anim Pract 18: 255-276, 1988. Voorhout G, Stolp R, Lubberink AAME, Waes PFGM van: Computed tomography in the diagnosis of canine hyperadrenocorticism not suppressible by dexamethasone. J Am Vet Med Assoc 192: 641-646, 1988. Vries-Chalmers Hoynk van Papendrecht HR de, Vos JH, Nes JJ van: Spinal cord ependymoma in two young dogs. Vet Q 10: 205-210, 1988. Vroom M, Koeman JP: Feline demodicosis. Tijdschr Diergeneeskd 113: 1015, 1988. Willemse A: Dermatophytoses in dogs and cats. Tijdschr Diergeneeskd 113: 729-736, 1988. Willemse T, Vroom MA: Allergic dermatitis in a Great Dane due to contact with Hippeastrum.. Vet Rec 122: 490-491, 1988. Willemse T: Atopic-Dermatitis in Dogs - New diagnostic criteria. Tijdschr Diergeneeskd 113 2: 74-79, 1988. Willemse T: Atopic-Dermatitis in Dogs - Possible forms of treatment. Tijdschr Diergeneeskd 113 2: 80-84, 1988. Willemse T: Atopic-Dermatitis in Dogs - Symptomatology and diagnostic tests. Tijdschr Diergeneeskd 113 2: 66-73, 1988. Willemse T: Comparative aspects of canine and human atopic dermatitis. Semin Vet Med Surg (Small Anim) 3 4: 255, 1988. Wisselink MA, Bernadina WE, Willemse A, Noordzij A: Immunologic aspects of German shepherd dog Pyoderma (GSP). Vet Immunol Immunopathol 19: 67-77, 1988. Wit RJW de, Bemmelen MXP van, Penning LC, Pinas JE, Calandra TD, Bonner JT: Studies of cell-surface glorin receptors, glorin degradation, and glorin-induced cellular responses during development of Polysphondylium violaceum. Exp Cell Res 179: 332-343, 1988. Wulffraat NM, Drexhage HA, Wiersinga WM, Gaag RD van der, Jeucken P, Mol JA: Immunoglobulins of patients with Cushing’s syndrome due to pigmented adrenocortical micronodular dysplasia stimulate in vitro steroidogenesis. J Clin Endocrinol Metab 66: 301-307, 1988. Zweers AD, Dik KJ: The diagnostic value of the ‘skyline’ view for the radiographic study of the navicular bone in horses. Tijdschr Diergeneeskd 113: 260-269, 1988.

200 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

1989 Arnold IC, Bouw J: A new allele of glucose phosphate isomerase in dogs. Anim Genet 20: 217-220, 1989. Becker WB, Engelbrecht S, Becker MLB, Piek C, Robson BA, Wood L, Jacobs P: New T-lymphotropic human herpesviruses. Lancet 1: 41, 1989. Belshaw BE, Vulto AG: Insulin: U40 and U100. Tijdschr Diergeneeskd 114: 1267, 1989. Berrocal A, Vos JH, Ingh TSGAM van den, Molenbeek RF, Sluijs FJ van: Canine perineal tumours. Zentralbl Veterinarmed A 36: 739-749, 1989. Biewenga WJ, Rijnberk A, Mol JA: Persistent polyuria in two dogs following adrenocorticolysis for pituitary- dependent hyperadrenocorticism. Vet Q 11: 193-197, 1989. Boevé MH, Linde-Sipman JS van der, Stades FC: Early morphogenesis of the canine lens capsule, tunica vasculosa lentis posterior, and anterior vitreous body. A transmission electron microscopic study. Graefes Arch Clin Exp Ophthalmol 227: 589-594, 1989. Boosman R, Koeman J, Nap R: Histopathology of the bovine pododerma in relation to age and chronic laminitis. Zentralbl Veterinarmed A 36: 438-446, 1989. Bosch AG, Sluijs FJ van, Nes JJ van: Medical decision analysis in veterinary practice. An introduction with reference to the problem: to operate or not in cryptorchism in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 114: 369-375, 1989. Brom WE van den, Clercx C, Toor AJ van, Vries HW de: Quantitative analysis of radioaerosol inhalation and perfusion scintigraphy in dogs. Lung 167: 201-212, 1989. Brom WE van den, Stokhof AA: Radionuclide angiocardiography in the normal dog: equilibrium studies. Res Vet Sci 47: 333-337, 1989. Brom WE van den, Stokhof AA: Radionuclide angiocardiography in the normal dog: first-pass studies. Res Vet 14 Sci 47: 327-332, 1989. Burg B van der, Selm-Miltenburg AJP van, Maurik P van, Rutteman GR, Misdorp W, Laat SW de, Zoelen EJJ van: Isolation of autonomously growing dog mammary tumor cell lines cultured in medium supplemented with serum treated to inactivate growth factors. J Natl Cancer Inst 81: 1545-1551, 1989. Clercx C, Brom WE van den, Ingh TSGAM van den, Vries HW de: Scintigraphic analysis as a diagnostic tool in canine experimental lung embolism. Lung 167: 225-236, 1989. Clercx C, Brom WE van den, Stokhof AA, Vries HW de: Pulmonary scintigraphy in canine lobar and sublobar airway obstruction. Lung 167: 213-224, 1989. Clercx C, Brom WE van den, Vries HW de: Effect of posture and anaesthesia on the distribution of pulmonary perfusion and lung configuration in beagle dogs. Res Vet Sci 47: 359-366, 1989. Clercx C, Venker-van Haagen AJ, Breejen JN den, Haagsman HP, Brom WE van den, Vries HW de, Golde LMG van: Effects of age and breed on the phospholipid composition of canine surfactant. Lung 167: 351-357, 1989. Dieleman SJ, Bevers MM, Wurth YA, Gielen JT, Willemse AH: Improved embryo yield and condition of donor ovaries in cows after PMSG superovulation with monoclonal anti-PMSG administered shortly after the preovulatory LH peak. Theriogenology 31: 473-487, 1989. Gaag I van der, Happé RP: Follow-up studies by large intestinal biopsies and necropsy in dogs with clinical signs of large bowel disease. Can J Vet Res 53: 473-476, 1989. Gaag I van der, Happé RP: Follow-up studies by peroral gastric biopsies and necropsy in vomiting dogs. Can J Vet Res 53: 468-472, 1989. Haaften B van, Dieleman SJ, Okkens AC, Willemse AH: Timing the mating of dogs on the basis of blood progesterone concentration. Vet Rec 125: 524-526, 1989. Haaften B van, Dieleman SJ, Okkens AC, Willemse AH: Timing the mating of dogs on the basis of blood progesterone concentration. Vet Rec 125: 524-526, 1989. Haaften B van, Taverne MAM: Sonographic diagnosis of a mucometra in a cat. Vet Rec 124: 346-347, 1989. Haaften B: Pyometra in an ovariectomized cat following proligestone therapy. Tijdschr Diergeneeskd 114: 383-387, 1989. Haaften B: The optimal time for mating bitches. Tijdschr Diergeneeskd 114: 1149-1153, 1989. Haastert PJM van, Vries MJ de, Penning LC, Roovers E, Kaay J van der, Erneux C, Van Lookeren Campagne MM: Chemoattractant and guanosine 5’-[γ-thio]triphosphate induce the accumulation of inositol 1,4,5-trisphosphate in Dictyostelium cells that are labelled with [3H]inositol by electroporation. Biochem J 258: 577-586, 1989. Harith A el, Slappendel RJ, Reiter I: Application of a direct agglutination test for detection of specific anti- Leishmania antibodies in the canine reservoir. J Clin Microbiol 27: 2252-2257, 1989. Hazewinkel HAW: Hip dysplasia: a purchase nullifying defect. Tijdschr Diergeneeskd 114: 1257-1258, 1989. Hellebrekers LJ, Biewenga WJ, Mol JA: Effect of arginine vasopressin on urine formation and plasma atrial natriuretic peptide level in conscious dogs. Eur J Pharmacol 164: 55-62, 1989. Hellebrekers LJ, Brom WE van den, Mol JA: Plasma arginine vasopressin response to intravenous methadone and naloxone in conscious dogs. J Pharmacol Exp Ther 248: 329-333, 1989. Hessen MWJ van, Schiereck P, Stokhof AA, De Beer EL, Hak JB, Wesenhagen H, Bruens MGM, Te Kloeze W, Crowe A: Effect of timing of transient diastolic changes in ventricular filling on LV performance in dogs. Am J Physiol Heart Circ Physiol 257: 26-.. 1989. Knol BW, Egberink-Alink ST: Androgens, progestagens and agonistic behaviour: a review. Vet Q 11: 94-101, 1989.

201 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Knol BW, Egberink-Alink ST: Treatment of problem behaviour in dogs and cats by castration and progestagen administration: a review. Vet Q 11: 102-107, 1989. Koeman JP, Ezilius JW, Biewenga WJ, Brom WE van den, Gruys E: Familial nephropathy in cocker spaniels. Dtsch Tierarztl Wochenschr 96: 174-179, 1989. Leeuwen MP van, Hünen EJ, Bouw J: Cryptorchism in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 114: 999-1005, 1989. Lumeij JT, Hendriks H, Timmers A: The prevalence of lead shot ingestion in wild mallards (Anas platyrhynchos) in the Netherlands. Vet Q 11: 51-55, 1989. Lumeij JT, Scholten H: A comparison of two methods to establish the prevalence of lead shot ingestion in mallards (Anas platyrhynchos) from The Netherlands. J Wildl Dis 25: 297-299, 1989. Mellink CHM, Bosma AA, Rutteman GR: Cytogenic analysis of cell lines derived from metastases of a mammary carcinoma in a dog. Anticancer Res 9: 1241-1244, 1989. Nap RC: Jaw tumors in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 114: 733-735, 1989. Nasir Hussain Shah S, Wiel DFM van de, Willemse AH, Engel B: Opposite breeding seasons in dairy zebu cows and dairy river buffaloes as assessed by first insemination records. Anim Reprod Sci 21: 25-35, 1989. Nasir Hussain Shah S, Willemse AH, Wiel DFM van de, Engel B: Influence of season and parity on several reproductive parameters in Nili-Ravi buffaloes in Pakistan. Anim Reprod Sci 21: 177-190, 1989. Okkens AC, Bevers MM, Dieleman SJ, Willemse AH: Hysterectomy during the luteal period in dogs chronically treated with bromocriptine. Vet Q 11: 254-256, 1989. Oosterhout IC van, Teske E, Vos JH, Koeman JP: Myasthenia gravis and a thymoma in a cat. Tijdschr Diergeneeskd 114: 499-504, 1989. Overduin LM, Gogh H van, Mol JA, Nes JJ van: Pharmacokinetics of three formulations of diphenylhydantoin 14 in the dog. Res Vet Sci 46: 271-273, 1989. Peeters ME: Patients with dyspnea. Tijdschr Diergeneeskd 114: 290-292, 1989. Reef VB, Lalezari K, Boo J de, Belt AJ van der, Spencer PA, Dik KJ: Pulsed-wave Doppler evaluation of intracardiac blood flow in 30 clinically normal Standardbred horses. Am J Vet Res 50: 75-83, 1989. Rijkenhuizen AB, Nèmeth F, Dik KJ, Goedegebuure SA, Brom WE van den: The effect of unilateral resection of segments of both palmar digital arteries on the navicular bone in ponies: an experimental study. Equine Vet J 21: 413-417, 1989. Rijkenhuizen AB, Németh F, Dik KJ, Goedegebuure SA, Van de Brom WE: The effect of artificial occlusion of the Ramus navicularis and its branching arteries on the navicular bone in horses: an experimental study. Equine Vet J 21: 425-430, 1989. Rijkenhuizen AB, Németh F, Dik KJ, Goedegebuure SA: Development of the navicular bone in foetal and young horses, including the arterial supply. Equine Vet J 21: 405-412, 1989. Rijkenhuizen AB, Németh F, Dik KJ, Goedegebuure SA: The arterial supply of the navicular bone in adult horses with navicular disease. Equine Vet J 21: 418-424, 1989. Rijkenhuizen AB, Nemeth F, Dik KJ, Goedegebuure SA: The arterial supply of the navicular bone in the normal horse. Equine Vet J 21: 399-404, 1989. Robben JH, Lumeij JT: A comparison of parrot food commercially available in The Netherlands. Tijdschr Diergeneeskd 114: 19-25, 1989. Rothuizen J, Bruijne JJ de, Ingh TSGAM van den: The significance of bile pigment deconjugation by beta- glucuronidase in canine hyperbilirubinemia. Vet Q 11: 73-77, 1989. Rutteman GR, Bevers MM, Misdorp W, Brom WE van den: Anterior pituitary function in female dogs with mammary tumors: II. Prolactin. Anticancer Res 9: 241-246, 1989. Rutteman GR, Misdorp W, Brom WE van den, Rijnberk A: Anterior pituitary function in female dogs with spontaneous mammary tumors: I. Growth hormone. Anticancer Res 9: 235-240, 1989. Rutten VPMG, Klein WR, Jong WAC de, Misdorp W, Otter W den, Steerenberg PA, Jong WH de, Ruitenberg EJ: Local interleukin-2 therapy in bovine ocular squamous cell carcinoma: A pilot study. Cancer Immunol Immunother 30: 165-169, 1989. Schukken YH, Westerhof, MHJJ, Wolvekamp WTC, Lagerweij E: Lumbosacral epidural anaesthesia in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 114: 443-450, 1989. Sjollema BE, Pollak YW, Brom WE van den, Rijnberk A: Thyroidal radioiodine uptake in hyperthyroid cats. Vet Q 11: 165-170, 1989. Sjollema BE, Sluijs FJ van: Perineal hernia repair in the dog by transposition of the internal obturator muscle. II. Complications and results in 100 patients. Vet Q 11: 18-23, 1989. Sluijs FJ van, Brom WE van den: Gastric emptying of a radionuclide-labeled test meal after surgical correction of gastric dilatation-volvulus in dogs. Am J Vet Res 50: 433-435, 1989. Sluijs FJ van, Sjollema BE: Perineal hernia repair in the dog by transposition of the internal obturator muscle. I. Surgical technique. Vet Q 11: 12-17, 1989. Stolwijk JAM, Minke JMHM, Rutteman GR, Hoekstra J, Prop FJA, Misdorp W: Feline mammary carcinomas as a model for human breast cancer. II. Comparison of in vivo and in vitro Adriamycin sensitivity. Anticancer Res 9: 1045-1048, 1989. Teske E, Rothuizen J, Bruijne JJ de, Rijnberk A: Corticosteroid-induced alkaline phosphatase isoenzyme in the diagnosis of canine hypercorticism. Vet Rec 125: 12-14, 1989. Venker-van Haagen AJ, Hartman W, Brom WE van den, Wolvekamp WT: Continuous electromyographic recordings of pharyngeal muscle activity in normal and previously denervated muscles in dogs. Am J Vet Res 50: 1725-1728, 1989.

202 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Venker-van Haagen AJ, Siemelink RJ, Smoorenburg GF: Auditory brainstem responses in the normal beagle. Vet Q 11: 129-137, 1989. Vos JH, Ingh TSGAM van den, Misdorp W, Ramaekers FC, Mil FN van, Neijs M de: An immunohistochemical study of canine tissues with vimentin, desmin, glial fibrillary acidic protein, and neurofilament antisera. Zentralbl Veterinarmed A 36: 561-575, 1989. Vos JH, Ingh TSGAM van den, Misdorp W, Ramaekers FC, Mil FN van, Neijs M de: Keratin staining of canine epithelial tissues by a polyclonal antiserum. Zentralbl Veterinarmed A 36: 374-385, 1989. Willemse A: Demodicosis: a simple treatment? Tijdschr Diergeneeskd 114: 910-911, 1989. Willemse T, Koeman JP: Discoid lupus erythematosus in cats. Vet Dermatol 1 1: 19-24, 1989. Wisselink MA, Bouw J, Weduwen SA der, Willemse A: German shepherd dog pyoderma: a genetic disorder. Vet Q 11: 161-164, 1989.

1990 Arnold IC, Bouw J: Linkage between genes for coat colour and for blood plasma esterase in dogs. Anim Genet 21: 149-151, 1990. Blom HJ, Chamuleau RAFM, Rothuizen J, Deutz NEP, Tangerman A: Methanethiol metabolism and its role in the pathogenesis of hepatic encephalopathy in rats and dogs. Hepatology 11: 682-689, 1990. Boevé MH, Linde-Sipman JS van der, Stades FC, Vrensen GFJM: Early morphogenesis of persistent hyperplastic tunica vasculosa lentis and primary vitreous: A transmission electron microscopic study. Invest Ophthalmol Vis Sci 31: 1886-1894, 1990. Brom WE van den, Rothuizen J: Quantitation of the hepatobiliary dynamics in clinically normal dogs by use of 99mTc-iminodiacetate excretory scintigraphy. Am J Vet Res 51: 249-252, 1990. 14 Croughs RJM, Rijnberk A, Koppeschaar HPF: Heterogeneity in Cushing’s disease. Neth J Med 36: 217-220, 1990. Dik KJ, Keg PR: The efficacy of contrast radiography to demonstrate ‘false thoroughpins’ in five horses. Equine Vet J 22: 223-225, 1990. Dik KJ: Soft tissue lesions of the equine carpus: roentgenological and echographic studies. Tijdschr Diergeneeskd 115: 1168-1174, 1990. Gaag I van der, Happé RP: Follow-up studies by peroral small intestinal biopsies and necropsy in dogs with chronic diarrhea. Zentralbl Veterinarmed A 37: 561-568, 1990. Gaag I van der, Happé RP: The histological appearance of peroral small intestinal biopsies in clinically healthy dogs and dogs with chronic diarrhea. Zentralbl Veterinarmed A 37: 401-416, 1990. Gaag I van der, Linde-Sipman, J S van der, Sluys FJv, Wolvekamp WTC: Regional eosinophilic coloproctitis, typhlitis and ileitis in a dog. Vet Q 12: 1-6, 1990. Grootenhuis AJ, Sluijs FJ van, Klaij IA, Steenbergen J, Timmerman MA, Bevers MM, Dieleman SJ, Jong FH de: Inhibin, gonadotrophins and sex steroids in dogs with Sertoli cell tumours. J Endocrinol 127: 235-242, 1990. Hellebrekers LJ, Baumans V, Bertens AP, Hartman W: The use of T61 for the humane killing of pets and laboratory animals. Tijdschr Diergeneeskd 115: 625-632, 1990. Hellebrekers LJ, Baumans V, Bertens APM, Hartman W: On the use of T61 for euthanasia of domestic and laboratory animals; an ethical evaluation. Lab Anim 24: 200-204, 1990. Hellebrekers LJ, Liard JF, Laborde AL, Greene AS, Cowley Jr. AW: Regional autoregulatory responses during infusion of vasoconstrictor agents in conscious dogs. Am J Physiol Heart Circ Physiol 259: H1270-H1277, 1990. Hellebrekers LJ, Sap R, Wandelen RM van: Intramuscularly administered non-opiate anesthesia in dogs. A report on the use of ketamine/xylazine, tiletamine/zolazepam, ketamine/midazolam and metomidine. Tijdschr Diergeneeskd 115: 661-669, 1990. Korsten HHM, Hellebrekers LJ, Grouls RJE, Ackerman EW, Zundert AAJ van, Herpen H van, Gruys E: Long-lasting epidural sensory blockade by n-butyl p-aminobenzoate in the dog: Neurotoxic or local anesthetic effect? Anesthesiology 73: 491-498, 1990. Leist CH, Meyer HP, Fiechter A: Potential and problems of animal cells in suspension culture. J Biotechnol 15: 1-46, 1990. Meij BP, Rijnberk A, Mol JA: Effects of a [Met]-enkephalin analogue ([D-Ala2,N-Me-Phe4,Met-(O)5-ol]- enkephalin) on canine pituitary function. J Endocrinol 127: 265-271, 1990. Meyer HP: Heat-induced shock in a dog. Tijdschr Diergeneeskd 115: 1118-1122, 1990. Minke JMHM, Cornelisse CJ, Stolwijk JAM, Kuipers-Dijkshoorn NJ, Rutteman GR, Misdorp W: Flow cytometric DNA ploidy analysis of feline mammary tumors. Cancer Res 50: 4003-4007, 1990. Nap RC, Breen DJ, Lam TJ, Bruijne JJ de: Gastric retention of enteric-coated aspirin tablets in beagle dogs. J Vet Pharmacol Ther 13: 148-153, 1990. Nasir Hussain Shah S, Willemse AH, Wiel DFM van de: Descriptive epidemiology and treatment of postpartum anestrus in dairy buffalo under small farm conditions. Theriogenology 33: 1333-1345, 1990. Nasir Hussain Shah S, Willemse AH, Wiel DFM van de: Reproductive performance of nili-ravi buffaloes after a single injection of GnRH early post partum. Trop Anim Health Prod 22: 239-246, 1990. Nederbragt H, Vos JH, Niel MH van, Misdorp W: Tumor cells and extracellular matrix with special reference to mamma tumors in dogs and cats. Tijdschr Diergeneeskd 115: 948-957, 1990. Okkens AC, Bevers MM, Dielemans SJ, Willemse AH: Evidence for prolactin as the main luteotrophic factor in the cyclic dog. Vet Q 12: 193-201, 1990.

203 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Overduin LM, Gaag I van der: Endoscopy in gastrointestinal problems in dogs--an indispensable diagnostic technique. Tijdschr Diergeneeskd 115: 795-798, 1990. Pieterse MC, Szenci O, Willemse AH, Bajcsy CSA, Dieleman SJ, Taverne MAM: Early pregnancy diagnosis in cattle by means of linear-array real-time ultrasound scanning of the uterus and a qualitative and quantitative milk progesterone test. Theriogenology 33: 697-707, 1990. Pieterse MC, Taverne MA, Kruip TA, Willemse AH: Detection of corpora lutea and follicles in cows: a comparison of transvaginal ultrasonography and rectal palpation. Vet Rec 126: 552-554, 1990. Reul JMHM, Kloet ER de, Sluijs FJ van, Rijnberk A, Rothuizen J: Binding characteristics of mineralocorticoid and glucocorticoid receptors in dog brain and pituitary. Endocrinology 127: 907-915, 1990. Reul JMHM, Sutanto W, Eekelen JAM van, Rothuizen J, Kloet ER de: Central action of adrenal steroids during stress and adaptation. Adv Exp Med Biol 274: 243-256, 1990. Rothuizen J, Brom WE van den: Quantitative hepatobiliary scintigraphy as a measure of bile flow in dogs with cholestatic disease. Am J Vet Res 51: 253-256, 1990. Rothuizen J, Vries-Chalmers Hoynck van Papendrecht R de, Brom WE van den: Post prandial and cholecystokinin- induced emptying of the gall bladder in dogs. Vet Rec 126: 505-507, 1990. Rutteman GR: Hormones and mammary tumour disease in the female dog: An update. In Vivo 4: 33-40, 1990. Rutten VPMG, Misdorp W, Gauthier A, Estrada M, Mialot JP, Parodi AL, Rutteman GR, Weyer K: Immunological aspects of mammary tumors in dogs and cats: A survey including own studies and pertinent literature. Vet Immunol Immunopathol 26: 211-225, 1990. Sluijs FJ van: Splenomegaly in stomach torsion. Tijdschr Diergeneeskd 115: 999, 1990. 14 Stokhof AA, Brom WE van den: Survival time in dogs with spontaneous atrial fibrillation related to scintigraphically measured cardiac performance. Vet Q 12: 161-165, 1990. Teske E, Rutteman GR, Heerde P van, Misdorp W: Polyethylene glycol-L-asparaginase versus native L-asparaginase in canine non-Hodgkin’s lymphoma. Eur J Cancer 26: 891-895, 1990. Teske E: Clinical trials. Tijdschr Diergeneeskd 115: 136-139, 1990. Voorhout G, Rijnberk A, Sjollema BE, Ingh TSGAM van den: Nephrotomography and ultrasonography for the localization of hyperfunctioning adrenocortical tumors in dogs. Am J Vet Res 51: 1280-1285, 1990. Voorhout G, Stolp R, Rijnberk A, Waes PF van: Assessment of survey radiography and comparison with x-ray computed tomography for detection of hyperfunctioning adrenocortical tumors in dogs. J Am Vet Med Assoc 196: 1799-1803, 1990. Voorhout G: X-ray-computed tomography, nephrotomography, and ultrasonography of the adrenal glands of healthy dogs. Am J Vet Res 51: 625-631, 1990. Vos JH, Stolwijk J, Ramaekers FCS, Oosterhout ICAM van, Ingh TSGAM van den: The use of keratin antisera in the characterization of a feline thymoma. J Comp Pathol 102: 71-77, 1990. Willemse T: Atopic dermatitis in the dog: new diagnostic criteria. Tierarztl Prax 18 5: 525-528, 1990. Wisselink MA, Koeman JP, Ingh TSGAM van den, Willemse A: Investigations on the role of flea antigen in the pathogenesis of German shepherd dog pyoderma (GSP). Vet Q 12: 21-28, 1990. Wisselink MA, Koeman JP, Ingh TSGAM van den, Willemse A: Investigations on the role of staphylococci in the pathogenesis of German shepherd dog pyoderma (GSP). Vet Q 12: 29-34, 1990.

1991 Back W, Belt AJ van den, Lagerweij E, Overbeeke JJ van, Velden MA van der: Surgical repair of a cranial meningocele in a calf. Vet Rec 128: 569-571, 1991. Beatty DW, Hesseling PB, Merwe P van der, Grassmann R, Wessels G, Henning PA, Kirsten GF, Gie RP, Cotton MF, Nel ED, Kling S, Donald PR, Thom JC, Buuren AJ van, Schoeman JF, Piek CJ, Schraader EB, Beyers N, Smith J: Financial crisis in hospitals [1]. S Afr Med J 79: 405-406, 1991. Bevers MM, Schaefers-Okkens AC: Pseudopregnancy in the dog. Tijdschr Diergeneeskd 116: 700, 1991. Biewenga WJ, Rijnberk A, Mol JA: Osmoregulation of systemic vasopressin release during long-term glucocorticoid excess: A study in dogs with hyperadrenocorticism. Acta Endocrinol 124: 583-588, 1991. Bouw J: Genetic eye defects in the dog. Tijdschr Diergeneeskd 116: 898-905, 1991. Clercx C, Brom WE van den, Vries HW de: Comparison of inhalation-to-perfusion ratio in anesthetized dogs with barrel-shaped thorax vs dogs with deep thorax. Am J Vet Res 52: 1097-1103, 1991. Croughs RJM, Thijssen JHH, Mol JA: Absence of detectable immunoreactive alpha melanocyte stimulating hormone in plasma in various types of Cushing’s disease. J Endocrinol Invest 14: 197-200, 1991. Dik KJ, Belt AJ van den, Keg PR: Ultrasonographic evaluation of fetlock annular ligament constriction in the horse. Equine Vet J 23: 285-288, 1991. Euler HH, Schroeder JO, Zeuner RA, Teske E: A randomized trial of plasmapheresis and subsequent pulse cyclophosphamide in severe lupus: Design of the LPSG trial. Int J Artif Organs 14: 639-646, 1991. Foreest AW van: The application of tiletamine/zolazepam (Zoletil) anesthesia in dental treatments in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 116: 1063-1066, 1991. Foreest AW van: Veterinary dentistry (1). Introduction to and review of dentistry in companion animals. Tijdschr Diergeneeskd 116: 551-557, 1991. Foreest AW van: Veterinary dentistry (3). Development, anatomy and function of teeth in the dog. Tijdschr Diergeneeskd 116: 1107-1121, 1991.

204 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Gaag I van der, Niel MH van, Belshaw BE, Wolvekamp WT: Gastric granulomatous cryptococcosis mimicking gastric carcinoma in a dog. Vet Q 13: 185-190, 1991. Gaag I van der, Niel, MHF van, Belshaw BE, Wolvekamp WTC: Gastric granulomatous cryptococcosis mimicking gastric carcinoma in a dog. Vet Q 13: 185-190, 1991. Hazewinkel HAW, Brom WE van den, Klooster AT van ‘t , Voorhout G, Wees A van: Calcium metabolism in Great Dane dogs fed diets with various calcium and phosphorus levels. J Nutr 121 suppl: S99-106, 1991. Heiene R, Biewenga WJ, Koeman JP: Urinary alkaline phosphatase and gamma-glutamyl transferase as indicators of acute renal damage in dogs. J Small Anim Pract 32: 521-524, 1991. Hellebrekers LJ, Sap R: Anesthesia in the patient with stomach dilatation-volvulus. Tijdschr Diergeneeskd 116: 130-136, 1991. Houwers DJ, Giessen JW van der, Oosterom RA van, Kleinjan SJ: Shipping of urine samples for bacteriological studies. Tijdschr Diergeneeskd 116: 650, 1991. How KL: Bites in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 116: 846-849, 1991. Knol BW: Stress and the endocrine hypothalamus-pituitary-testis system: a review. Vet Q 13: 104-114, 1991. Knol BW: Urinating inside the house by cats. Tijdschr Diergeneeskd 116: 363, 1991. Kolk JH van der, Breukink HJ, Wensing TH, Mol JA: Adrenocortical function testing in dairy cows and its effect on milk yield. Vet Q 13: 144-147, 1991. Kolk JH van der, Klein WR, Putten SW van der, Mol JA: A horse with Cushing’s disease. Tijdschr Diergeneeskd 116: 670-675, 1991. Kolk JH van der, Wensing T, Breukink HJ, Wentink GH, Mol JA: Udder oedema associated with adrenocortical insufficiency in a herd of Holstein/Friesian cows. Vet Rec 128: 149-152, 1991. Kooistra HS, Slappendel RJ: A young male mongrel with hemophilia-B (Christmas disease). Tijdschr 14 Diergeneeskd 116: 281-285, 1991. Leegwater PAJ, Strating M, Murphy NB, Kooy RF, Vliet Overdulve PCJP van der: The Trypanosoma brucei DNA polymerase α core subunit gene is developmentally regulated and linked to a constitutively expressed open reading frame. Nucleic Acids Res 19: 6441-6447, 1991. Lumeij JT, Gorgevska D: Surgical management of digital gryposis syndrome in a goshawk (Accipiter gentilis gentilis). Avian Dis 35: 615-617, 1991. Madern GC, Terpstra OT, Sinaasappel M, Provoost AP, Rothuizen J, Molenaar JC: Heterotopic liver transplantation corrects the inborn error of hepatic metabolism in a dog model. Transplant Proc 23: 716-717, 1991. Meijer LM de, Foreest AW van, Truin GJ, Plasschaert AJ: Veterinary dentistry (2). Veterinary dentistry in dogs and cats; a postal inquiry veterinarians. Tijdschr Diergeneeskd 116: 777-781, 1991. Meijer LM de, Truin GJ, Foreest AW van, Plasschaert AJ: Veterinary dentistry in dogs and cats. Results of a postal inquiry in The Netherlands. Ned Tijdschr Tandheelkd 98: 455-456, 1991. Mevius DJ, Breukink HJ, Miert ASJPAM van, Kessels BGF, Jobse AS, Smit JAH: Effects of experimentally induced Pasteurella haemolytica infection in dairy calves on the pharmacokinetics of flumequine. J Vet Pharmacol Ther 14: 174-184, 1991. Minke JM, Weijer K, Misdorp W: Allotransplantation of K248 feline mammary carcinoma cell line in cats: A model for monoclonal antibody guided detection and therapy of human breast cancer. Lab Invest 65: 421-432, 1991. Minke JMHM, Schuuring E, Berghe R van den, Stolwijk JAM, Boonstra J, Cornelisse C, Hilkens J, Misdorp W: Isolation of two distinct epithelial cell lines from a single feline mammary carcinoma with different tumorigenic potential in nude mice and expressing different levels of epidermal growth factor receptors. Cancer Res 51: 4028-4037, 1991. Misdorp W, Romijn A, Hart AAM: Feline mammary tumors: A case-control study of hormonal factors. Anticancer Res 11: 1793-1797, 1991. Misdorp W: Progestagens and mammary tumours in dogs and cats. Acta Endocrinol (Copenh) 125 Suppl 1: 27-31, 1991. Mol JA, Kwant MM, Arnold ICJ, Hazewinkel HAW: Elucidation of the sequence of canine (pro)-calcitonin. A molecular biological and protein chemical approach. Regul Pept 35: 189-195, 1991. Mol JA, Mansfeld AD van, Kwant MM, Wolferen M van, Rothuizen J: The gene encoding proopiomelanocortin in the dog. Acta Endocrinol (Copenh) 125 Suppl 1: 77-83, 1991. Mummery CL, Achterberg TAE van, Eijnden-Van Raaij AJM van den, Haaster L van, Willemse A, Laat SW de, Piersma AH: Visceral-endoderm-like cell lines induce differentiation of murine P19 embryonal carcinoma cells. Differentiation 46: 51-60, 1991. Nap RC, Hazewinkel HAW, Klooster AT van ‘t : Skeletal development in the dog in relation to nutrition. Tijdschr Diergeneeskd 116: 609-627, 1991. Nap RC, Hazewinkel HAW, Voorhout G, Brom WE van den, Goedegebuure SA, Klooster AT van ‘t : Growth and skeletal development in Great Dane pups fed different levels of protein intake. J Nutr 121 suppl: S107-S113, 1991. Nap RC: Conservative treatment of fractures, a crooked story. Tijdschr Diergeneeskd 116: 23-25, 1991. Nasir Hussain Shah S, Dijkhuizen AA, Willemse AH, Wiel DFM van de: Economic aspects of reproductive failure in dairy buffaloes of Pakistan. Prev Vet Med 11: 147-155, 1991. Nickel RF, Okkens AC, Gaag I van der, Haaften B van : Oophoritis in a dog with abnormal corpus luteum function. Vet Rec 128: 333-334, 1991.

205 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Peeters ME, Venker-van Haagen AJ, Goedegebuure SA, Wolvekamp WT: Dysphagia in Bouviers associated with muscular dystrophy; evaluation of 24 cases. Vet Q 13: 65-73, 1991. Peeters ME: Pyloric stenosis in the dog: developments in its surgical treatment and retrospective study in 47 patients. Tijdschr Diergeneeskd 116: 137-141, 1991. Peeters ME: The treatment of salivary cysts in dogs and cats. Tijdschr Diergeneeskd 116: 169-172, 1991. Pieterse MC, Vos PLAM, Kruip TAM, Willemse AH, Taverne MAM: Characteristics of bovine estrous cycles during repeated transvaginal, ultrasound-guided puncturing of follicles for ovum pick-up. Theriogenology 35: 401-413, 1991. Pieterse MC, Vos PLAM, Kruip TAM, Wurth YA, Beneden TH van, Willemse AH, Taverne MAM: Transvaginal ultrasound guided follicular aspiration of bovine oocytes. Theriogenology 35: 19-24, 1991. Podschun R, Teske E, Ullmann U: Serum resistance properties of Klebsiella pneumoniae and K. oxytoca isolated from different sources. Zentralbl Hyg Umweltmed 192: 279-285, 1991. Post K, Haaften B van, Okkens AC: An unusual case of canine vaginal hyperplasia. Can Vet J 32: 38-39, 1991. Post K, Haaften B van, Okkens AC: Vaginal hyperplasia in the bitch: Literature review and commentary. Can Vet J 32: 35-37, 1991. Reul JMHM, Rothuizen J, Kloet ER de: Age-related changes in the dog hypothalamic-pituitary-adrenocortical system: Neuroendocrine activity and corticosteroid receptors. J Steroid Biochem Mol Biol 40: 63-69, 1991. Roosje PJ: Your dog has TEN... Toxic epidermal necrolysis in the dog. Tijdschr Diergeneeskd 116: 1072-1075, 1991. Rothuizen J, Reul JM, Rijnberk A, Mol JA, Kloet ER de: Aging and the hypothalamus-pituitary-adrenocortical axis, with special reference to the dog. Acta Endocrinol (Copenh) 125 Suppl 1: 73-76, 1991. 14 Rutteman GR, Blankenstein MA, Minke J, Misdorp W: Steroid receptors in mammary tumours of the cat. Acta Endocrinol (Copenh) 125 Suppl 1: 32-37, 1991. Rutteman GR, Cornelisse CJ: “Flow cytometric analysis of nuclear DNA content in solid tumors”. Vet Pathol 28: 453-456, 1991. Rutten VPMG, Klein WR, Jong WAC de, Misdorp W, Steerenberg PA, Jong WH de, Otter W den, Ruitenberg EJ: Immunotherapy of bovine ocular squamous cell carcinoma by repeated intralesional injections of live bacillus Calmette-Guerin (BCG) or BCG cell walls. Cancer Immunol Immunother 34: 186-190, 1991. Schmidt RE, Witte T, Deicher H, Neumann KH, Schaumann D, Koch KM, Euler HH, Schroder JO, Teske E, Loffler H, Gutschmidt HJ: Therapy of severe systemic lupus erythematosus [1]. Dtsch Med Wochenschr 116: 1891- 1893, 1991. Selman PJ, Mol JA, Rutteman GR, Rijnberk A: Progestins and growth hormone excess in the dog. Acta Endocrinol (Copenh) 125 Suppl 1: 42-47, 1991. Sjollema BE, Hartog MT den, Vijlder JJM de, Dijk JE van, Rijnberk A: Congenital hypothyroidism in two cats due to defective organification: Data suggesting loosely anchored thyroperoxidase. Acta Endocrinol 125: 435-440, 1991. Sjollema BE, Sluijs FJ van: Perineal hernia in the dog: developments in its treatment and retrospective study in 197 patients. Tijdschr Diergeneeskd 116: 142-147, 1991. Slappendel RJ, Gaag I van der, Nes JJ van, Ingh TSGAM van den, Happé RP: Familial stomatocytosis--hypertrophic gastritis (FSHG), a newly recognised disease in the dog (Drentse patrijshond). Vet Q 13: 30-40, 1991. Sluijs FJ van: Gastric dilation and volvulus in dogs: current views and a retrospective study of 160 patients. Tijdschr Diergeneeskd 116: 112-121, 1991. Sluijs FJ van: Stomach dilatation-volvulus in the dog: current viewpoint and retrospective study in 160 patients. Tijdschr Diergeneeskd 116: 112-121, 1991. Sluijs FJ van: Surgical treatment of mammary tumors. Tijdschr Diergeneeskd 116: 26-27, 1991. Stades FC, Boevé MH, Brom WE van den, Linde-Sipman JS van der: The incidence of PHTVL/PHPV in Doberman and the results of breeding rules. Vet Q 13: 24-29, 1991. Stades FC: Hereditary eye diseases--diagnosis, therapy and prevention. Tijdschr Diergeneeskd 116: 889-897, 1991. Teske E, Stokhof AA, Ingh TSGAM van den, Wolvekamp WTC, Slappendel RJ, Vries HW: Transthoracic needle aspiration biopsy of the lung in dogs with pulmonic diseases. J Am Anim Hosp Assoc 27: 289-294, 1991. Toor AJ van, Linde-Sipman JS van der, Ingh TSGAM van den, Wensing T, Mol JA: Experimental induction of fasting hypoglycaemia and fatty liver syndrome in three Yorkshire terrier pups. Vet Q 13: 16-23, 1991. Venker-van Haagen AJ: A hypersalivating dog. Tijdschr Diergeneeskd 116: 258-259, 1991. Verschueren CP, Lumeij JT: Mydriasis in pigeons (Columba livia domestica) with d-tubocurarine: Topical instillation versus intracameral injection. J Vet Pharmacol Ther 14: 206-208, 1991. Verschueren CP, Rutteman GR, Kuipers-Dijkshoorn NJ, Sjollema BE, Vos JH, Dijk JE van, Cornelisse CJ: Flow- cytometric DNA ploidy analysis in primary and metastatic canine thyroid carcinomas. Anticancer Res 11: 1755-1761, 1991. Verschueren CP, Selman PJ, Mol JA, Vos JH, Dijk JE van, Sjollema BE, Vijlder JJM de: Circulating thyroglobulin measurements by homologous radioimmunoassay in dogs with thyroid carcinoma. Acta Endocrinol 125: 291-298, 1991. Verschueren CP, Selman PJ, Vijlder JJM de, Mol JA: Characterization of and radioimmunoassay for canine thyroglobulin. Domest Anim Endocrinol 8: 509-519, 1991. Wolvekamp WTC: Interpretation of abdominal radiographs of the dog. Prakt Tierarzt 72: 779-782, 1991. Wolvekamp WTC: Radiographic diagnosis of gastric volvulus. Tijdschr Diergeneeskd 116: 122-129, 1991.

206 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Willemse T: Atopic dermatitis in dogs: symptomatology and diagnostic tests. Tierarztl Prax 19 1: 96-101, 1991. Atlee BA, Boer DJ de, Ihrke PJ, Stannard AA, Willemse T: Nodular dermatofibrosis in German Shepherd dogs as a marker for renal cystadenocarcinoma. J Am Anim Hosp Assoc 27 5: 481-487, 1991.

1992 Duijkeren E van: Significance of the vaginal bacterial flora in the bitch: A review. Vet Rec 131: 367-369, 1992. Endenburg N, Vorstenbosch JM: Ethical issues in the ownership of companion animals: an empirical and normative analysis. Vet Q 14: 129-136, 1992. Foreest AW van, Visser M, van Amerongen E: Veterinary dentistry (5). Instruments for extractions in pets. Tijdschr Diergeneeskd 117: 319-322, 1992. Foreest AW van: Veterinary dentistry (4). Tooth extraction in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 117: 199-206, 1992. Foreest AW van: Veterinary dentistry (6). From back to the roots to buck on the rock. Tijdschr Diergeneeskd 117: 560-564, 1992. Franssen FFJ, Lumeij JT: In vitro nitroimidazole resistance of Trichomonas gallinae and successful therapy with an increased dosage of ronidazole in racing pigeons (Columba livia domestica). J Vet Pharmacol Ther 15: 409-415, 1992. Gajentaan JE, Endenburg N, Ridderbeks WG: Profile of the veterinary assistant. Tijdschr Diergeneeskd 117: 49- 51, 1992. Haaften B van, Okkens AC, Nickel RF: Fertility disorders in cats. Tijdschr Diergeneeskd 117: 265-268, 1992. Haaften B van, Okkens AC, Nickel RF: Fertility problems in cats, a review. Tijdschr Diergeneeskd 117: 265-268, 1992. Hellebrekers LJ, Foreest AW van: Tiletamine/zolazepam/atropine sedation in dental treatments of the dog. 14 Tijdschr Diergeneeskd 117: 149-150, 1992. Keg PR, Belt AJ van den, Merkens HW, Barneveld A, Dik KJ: The effect of regional nerve blocks on the lameness caused by collagenase induced tendonitis in the midmetacarpal region of the horse: a study using gait analysis, and ultrasonography to determine tendon healing. Zentralbl Veterinarmed A 39: 349-364, 1992. Knol BW, Dieleman SJ, Bevers MM, Brom WE van den, Molt JA: Effects of methods used for blood collection on plasma concentrations of luteinising hormone, testosterone, and cortisol in male dogs. Vet Q 14: 126- 129, 1992. Kolk JH van der, Alsemgeest SPM, Wensing T, Niewold TA, Gruys E, Mol JA, Breukink HJ: Failure of adrenocorticotrophic hormone to release serum amyloid A in cattle. Res Vet Sci 52: 113-114, 1992. Linde-Sipman JS van der, Hellebrekers LJ, Lagerwey E: Myocardial damage in cats that died after anaesthesia. Vet Q 14: 91-94, 1992. Lumeij JT, Dorrestein GM: Prevention of pseudo-fowl plague in other than commercially bred poultry. Tijdschr Diergeneeskd 117: 636-637, 1992. Lumeij JT, Remple JD: Plasma bile acid concentrations in response to feeding in peregrine falcons (Falco peregrinus). Avian Dis 36: 1060-1062, 1992. Meij BP, Venker-van Haagen AJ, Brom WE van den: Relationship between latency of brainstem auditory- evoked potentials and head size in dogs. Vet Q 14: 121-126, 1992. Misdorp W, Romijn A, Hart AA: The significance of ovariectomy and progestagens in the development of mammary carcinoma in cats. Tijdschr Diergeneeskd 117: 2-4, 1992. Nap AM, Geuke GH, Kooistra HS, Slappendel RJ: Ivermectin poisoning in a dog. The use of ivermectin in companion animals. Tijdschr Diergeneeskd 117: 38-40, 1992. Nap AMP, Lumeij JT, Stokhof AA: Electrocardiogram of the African grey (Psittacus erithacus) and Amazon (Amazona spp.) parrot. Avian Pathol 21: 45-53, 1992. Nijman CJ, Jansen MA, Endenburg N, Knol BW: Owner and dog: like seeks like? Tijdschr Diergeneeskd 117: 175- 176, 1992. Okkens AC, Bevers MM, Dieleman SJ, Haaften B van, Sluijs FJ van: Fertility problems in the bitch. Anim Reprod Sci 28: 379-387, 1992. Okkens AC, Haaften B van, Nickel R: Disorders of fertility in bitches, a review. Tijdschr Diergeneeskd 117: 229- 234, 1992. Okkens AC, Haaften B van, Nickel R: Fertility problems in the bitch. Tijdschr Diergeneeskd 117: 229-234, 1992. 2 Oosterhout ICAM van, Rijnberk A, Mol JA: Effect of the aquaretic vasopressin antagonists d(CH2)5[D-Tyr(Et) - 4 2 4 Val ]AVP and d(CH2)5[D-Phe -Phe ]AVP on urine production in healthy dogs. Horm Metab Res 24: 244-245, 1992. Overduin L: Therapy, prognosis in a vomiting male cocker spaniel. Tijdschr Diergeneeskd 117: 298, 1992. Penning LC, Rasch MH, Ben-Hur E, Dubbelman TMAR, Havelaar AC, Zee J van der, Steveninck J van: A role for the transient increase of cytoplasmic free calcium in cell rescue after photodynamic treatment. Biochim Biophys Acta Biomembr 1107: 255-260, 1992. Poll PH, Heijn A, Stades FC, Lubberink AA, Garretsen JW, Vroom MW: Be wise--refer! Fact or fantasy? Tijdschr Diergeneeskd 117: 479-484, 1992. Prinsze C, Penning LC, Dubbelman TMAR, Steveninck J van: Interaction of photodynamic treatment and either hyperthermia or ionizing radiation and of ionizing radiation and hyperthermia with respect to cell killing of L929 fibroblasts, Chinese hamster ovary cells, and T24 human bladder carcinoma cells. Cancer Res 52: 117-120, 1992.

207 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Rakhorst G, Huisman GH, Voorhout G: Electrocardiographic findings in calves with experimentally induced right ventricular hypertrophy. Zentralbl Veterinarmed A 39: 419-425, 1992. Roosje PJ, Hendrikx WML, Wisselink MA, Willemse T: A case report of a Dermatobia hominis infection in a dog in The Netherlands. Vet Dermatol 3 4/5: 183-185, 1992. Rijnberk A, Teske E: Corticoid:creatinine ratio. J Am Vet Med Assoc 201: 1139-1140, 1992. Rijnberk A, Voorhout G, Mol JA: Corticoid production by four dogs with hyperfunctioning adrenocortical tumours during treatment with mitotane (o,p’-DDD). Vet Rec 131: 484-487, 1992. Rothuizen J, Brom WE van den, Fevery J: The origins and kinetics of bilirubin in dogs with hepatobiliary and haemolytic diseases. J Hepatol 15: 17-24, 1992. Rothuizen J, Brom WE van den, Fevery J: The origins and kinetics of bilirubin in healthy dogs, in comparison with man. J Hepatol 15: 25-34, 1992. Rutteman GR: Contraceptive steroids and the mammary gland: Is there a hazard? - Insights from animal studies. Breast Cancer Res Treat 23: 29-41, 1992. Rutteman GR: Hormones and mammary tumors in the bitch: a review. Tijdschr Diergeneeskd 117: 71-77, 81, 1992. Schmidt ML, Meyer HP, Tiemessen I, Stokhof AA: Diagnostic imaging in cardiological patients. Tijdschr Diergeneeskd 117: 8-11, 1992. Scholten-Sloof BE, Knol BW, Rijnberk A, Mol JA, Middleton DJ, Ubbink GJ: Pituitary-dependent hyperadrenocorticism in a family of Dandie Dinmont terriers. J Endocrinol 135: 535-542, 1992. Schukken YH, Buurman J, Huirne RBM, Willemse AH, Vernooy JCM, Broek J van den, Verheijden JHM: Epidemiological evaluation of fertility management in swine herds. Anim Reprod Sci 28: 45-50, 1992. 14 Sjollema BE: Chronic constipation in the adult cat. Tijdschr Diergeneeskd 117: 271-273, 1992. Slappendel RJ, Frielink RAJ, Mol JA, Noordzij A, Hamer R: An enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA) for von Willebrand factor antigen (vWf-Ag) in canine plasma. Vet Immunol Immunopathol 33: 145-154, 1992. Teske E, Brinkhuis BG, Bode P, Ingh TSGAM van den, Rothuizen J: Cytological detection of copper for the diagnosis of inherited copper toxicosis in Bedlington terriers. Vet Rec 131: 30-32, 1992. Thoolen RJMM, VOS JH, Linde-Sipman JS van der, Weger RA de, Unnik JAM van, Misdorp W, Dijk JE van: Malignant fibrous histiocytomas in dogs and cats: an immunohistochemical study. Res Vet Sci 53: 198-204, 1992. Ubbink GJ, Knol BW, Bouw J: The relationship between homozygosity and the occurrence of specific diseases in Bouvier Belge des Flandres dogs in The Netherlands. Vet Q 14: 137-140, 1992. Våge DI, Olsaker I, Lingaas F, Spooner RL, Beek S van der, Sørensen A, Arnet EF, Lie O: High levels of linkage disequilibria between serologically defined class I bovine lymphocyte antigens (BoLA-A) and class II DQB restriction fragment length polymorphism (RFLP) in Norwegian cows. Anim Genet 23: 125-132, 1992. Vandenbergh AGGD, Voorhout G, Sluijs FJ van, Rijnberk S, Ingh TSGAM van den: Haemorrhage from a canine adrenocortical tumour: A clinical emergency. Vet Rec 131: 539-540, 1992. Venker-van Haagen AJ: Diseases of the larynx. Vet Clin North Am Small Anim Pract 22: 1155-1172, 1992. Verhoeff J, Brom WE van den, Dik KJ, Ingh TSGAM van den, Hartman EG: Radiographic and radionuclide lung perfusion imaging in healthy calves and calves naturally infected with bovine respiratory syncytial virus. Vet Rec 131: 477-480, 1992. Verschueren CP, Rutteman GR, Vos JH, Dijk JE van, Bruin TWA de: Thyrotrophin receptors in normal and neoplastic (primary and metastatic) canine thyroid tissue. J Endocrinol 132: 461-468, 1992. Viehoff FW: Little by little, strangury in the bitch. Tijdschr Diergeneeskd 117: 139-141, 1992. Wentink GH, Wensing T, Kessels BG: Toxicity of cadmium in cattle. Tijdschr Diergeneeskd 117: 548-550, 1992. Westerhof I, Lumeij JT, Mol JA, Brom WE van den, Rijnberk A: In vivo studies on the effects of ovine corticotrophin-releasing hormone, arginine vasotocin, arginine vasopressin, and haloperidol on adrenocortical function in the racing pigeon (Columba livia domestica). Gen Comp Endocrinol 88: 76-82, 1992. Westerhof I: Vitamin A deficiency in the turtle. Tijdschr Diergeneeskd 117: 325, 1992. Wijk PA van, Rijnberk A, Croughs RJM, Voorhout G, Sprang EPM, Mol JA: Corticotropin-releasing hormone and adrenocorticotropic hormone concentrations in cerebrospinal fluid of dogs with pituitary-dependent hyperadrenocorticism. Endocrinology 131: 2659-2662, 1992. Willemse T: A diagnostic approach to the pruritic dog and cat. Waltham International Focus 2 2: 20-26, 1992. Willemse T: Feline Atopy - Sense or Nonsense. Kleintierpraxis 37 3: 129, 1992. Zwijnenberg RJG, Vulto AG, Miert ASJPAM van, Lumeij JT: Evaluation of anthelminthics, antiprotozoal drugs and ectoparasiticides for racing pigeons (Columba livia var. domestica) available in The Netherlands. J Vet Pharmacol Ther 15: 395-408, 1992. Zwijnenberg RJG, Vulto AG, Miert ASJPAM van, Lumeij JT: Evaluation of antibiotics for racing pigeons (Columba livia var. domestica) available in The Netherlands. J Vet Pharmacol Ther 15: 364-378, 1992.

1993 Beek S van der, Arendonk JAM van: Criteria to optimize designs for detection and estimation of linkage between marker loci from segregating populations containing several families. Theoret Appl Genetics 86: 269-280, 1993. Belshaw BE: Dikke darm-diarree [Large intestine diarrhea]. Tijdschr Diergeneeskd 118: 268, 1993.

208 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Belt AJ van den, Becker CK, Dik KJ: Desmitis of the accessory ligament of the deep digital flexor tendon in the horse: clinical and ultrasonographic features. A report of 24 cases. Zentralbl Veterinarmed A 40: 492- 500, 1993. Belt AJ van den, Keg PR, Kik KJ, Barneveld A: The correlation between the dose and distribution of intratendinous fluid injections in the flexor tendons/ligaments of the horse. Zentralbl Veterinarmed A 40: 713-719, 1993. Beukelen P van, Nes JJ van, Smulders FJ: A new curriculum veterinary education: on the road to the 21st century. Tijdschr Diergeneeskd 118: 581-587, 1993. Bevers MM, Dieleman SJ, Gielen Th. J, Wurth YA, Janszen BPM, Broek J van de , Willemse AH: Yield of embryos in PMSG-superovulated cows treated with anti-PMSG six or 18 hours after the peak of luteinising hormone. Vet Rec 132: 186-189, 1993. Boevé MH, Vrensen GFJM, Willekens BLJC, Stades FC, Linde-Sipman JS van der: Early morphogenesis of persistent hyperplastic tunica vasculosa lentis and primary vitreous (PHTVL/PHPV): Scanning electron microscopic observations. Graefes Arch Clin Exp Ophthalmol 231: 29-33, 1993. Braakman A, Okkens AC, Haaften B: Medical methods to terminate pregnancy in the dog. Compend Contin Educ Vet 15: 1505, 1993. Dogterom P, Rothuizen J: A species comparison of tolbutamide metabolism in precision-cut liver slices from rats and dogs: Qualitative and quantitative sex differences. Drug Metab Dispos 21: 705-709, 1993. Endenburg N, Vorstenbosch JM: Ethical aspects of keeping companion animals, an empirical and normative analysis. Tijdschr Diergeneeskd 118: 219-227, 1993. Hazewinkel HAW: Improved diagnosis via anamnesis and roentgen pictures. Tijdschr Diergeneeskd 118: 745- 747, 1993. Hellebrekers LJ, Reens N: Castration of male cats. Tijdschr Diergeneeskd 118: 314-315, 1993. 14 Herpen H van, Voorhout G: Occipital dysplasia in a miniature Keeshond bitch. Tijdschr Diergeneeskd 118: 327- 328, 1993. Herpen H van, Voorhout G: Occipital dysplasia in a Pomeranian dog. Tijdschr Diergeneeskd 118: 327-328, 1993. Ivanyi D, Minke JM, Hageman C, Groeneveld E, Doornewaard G van, Misdorp W: Cytokeratins as markers of initial stages of squamous metaplasia in feline mammary carcinomas. Am J Vet Res 54: 1095-1102, 1993. Knol BW, Dieleman SJ, Bevers MM, Brom WE van den: GnRH in the male dog: Dose-response relationships with LH and testosterone. J Reprod Fertil 98: 159-161, 1993. Knol BW: Castration for behavior correction. Tijdschr Diergeneeskd 118: 663-664, 1993. Koch DA, Hazewinkel HAW, Nap RC, Meij BP, Wolvekamp WTC: Radiographic evaluation and comparison of plate fixation after triple pelvic osteotomy in 32 dogs with hip dysplasia. Vet Comp Orthop Traumatol 6: 9-15, 1993. Kolk JH van der, Hoorn CJ van, Garderen E van, Belt AJ van den: Anorexia in a pony with Cushing’s disease. Tijdschr Diergeneeskd 118: 298-300, 1993. Mandigers PJ, Hage MH van der, Westerhof I, Dorrestein GM: A field study of the efficacy of ivermectin in propylene glycol in the treatment of mange in guinea pigs. Tijdschr Diergeneeskd 118: 42-46, 1993. Mandigers PJJ, Nes JJ van, Knol BW, Ubbink GJ, Gruys E: Hereditary necrotising myelopathy in Kooiker dogs. Res Vet Sci 54: 118-123, 1993. Meutstege FJ, Hazewinkel HAW: Approaches to OCD/LCD (osteochondritis dissecans/loose coronoid process). Tijdschr Diergeneeskd 118: 551-553, 1993. Meyer HP, Linden, WJ van der, Linde-Sipman JS van der: Fatal oleander poisoning in a cat. Tijdschr Diergeneeskd 118: 436-438, 1993. Meyer HP, Rothuizen J: Determination of the percentage of free cortisol in plasma in the dog by ultrafiltration/dialysis. Domest Anim Endocrinol 10: 45-53, 1993. Meyer HP, Slappendel RJ, Greydanus-van der Putten SWM: Polycythaemia vera in a dog treated by repeated phlebotomies. Vet Q 15: 108-111, 1993. Nap RC, Breen DJ, Lam TJ, Peters IO, Willemsen A, Bruijne JJ de: Analgesics; the use of aspirin in dogs; effects of tablet type and food intake on plasma salicylate level. Tijdschr Diergeneeskd 118: 439-442, 1993. Nap RC, Hazewinkel HAW, Brom WE van den: 45Ca kinetics in growing miniature poodles challenged by four different dietary levels of calcium. J Nutr 123: 1826-1833, 1993. Nap RC, Mol JA, Hazewinkel HAW: Age-related plasma concentrations of growth hormone (GH) and insulin- like growth factor I(IGF-I) in great dane pups fed different dietary levels of protein. Domest Anim Endocrinol 10: 237-247, 1993. Nap RC: Effect of nutrition on growth and skeletal development in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 118: 485-488, 1993. Okkens AC, Hekerman TW, Vogel JW de, Haaften B van : Influence of litter size and breed on variation in length of gestation in the dog. Vet Q 15: 160-161, 1993. Overduin LM: Status epilepticus or cluster epilepsy? Tijdschr Diergeneeskd 118: 615-618, 1993. Peeters ME, Venker-van Haagen AJ, Wolvekamp WT: Evaluation of a standardised questionnaire for the detection of dysphagia in 69 dogs. Vet Rec 132: 211-213, 1993. 2+ Penning LC, Keirse MJNC, Steveninck J van, Dubbelman TMAR: Ca -mediated prostaglandin E2 induction reduces haematoporphyrin-derivative-induced cytotoxicity of T24 human bladder transitional carcinoma cells in vitro. Biochem J 292: 237-240, 1993. Penning LC, Steveninck J van, Dubbelman TMAR: HPD-induced photodynamic changes in intracellular cyclic AMP levels in human bladder transitional carcinoma cells, clone T24. Biochem Biophys Res Commun 194: 1084-1089, 1993.

209 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Rijnberk A, Herpen H van, Mol JA, Rutteman GR: Disturbed release of growth hormone in mature dogs: A comparison with congenital growth hormone deficiency. Vet Rec 133: 542-545, 1993. Roosje PJ, Hoog GS de, Koeman JP, Willemse T: Phaeohyphomycosis in a cat caused by Alternaria infectoria E.G. Simmons. Mycoses 36: 451-454, 1993. Rothuizen J, Reul JMHM, Sluijs FJ van, Mol JA, Rijnberk A, Kloet ER de: Increased neuroendocrine reactivity and decreased brain mineralocorticoid receptor-binding capacity in aged dogs. Endocrinology 132: 161-168, 1993. Rothuizen J: Portosystemic hepatic encephalopathy related with congenital and acquired hepatopathies in the dog. Adv Vet Sci Comp Med 37: 403-416, 1993. Rutteman GR, Misdorp W: Hormonal background of canine and feline mammary tumours. J Reprod Fertil Suppl 47: 483-487, 1993. Sap R, Wandelen RM van, Hellebrekers LJ: Spontaneous respiration versus IPPV in pigeons. Tijdschr Diergeneeskd 118: 402-404, 1993. Schmidt ML, Rutteman GR, Niel MH van, Wolvekamp PT: Clinical and radiographic manifestations of canine malignant histiocytosis. Vet Q 15: 117-120, 1993. Sjollema BE, Venker-van Haagen AJ, Sluijs FJ van, Hartman F, Goedegebuure SA: Electromyography of the pelvic diaphragm and anal sphincter in dogs with perineal hernia. Am J Vet Res 54: 185-190, 1993. Sluijs FJ van, Wolvekamp WTC: Abnormal esophageal motility in dogs with recurrent gastric dilatation volvulus. Vet Surg 22: 250, 1993. Teske E, Rutteman LGR, Kuipers-Dijkshoorn LNJ, Dierendonck JH van, Heerde P van, Cornelisse CJ: DNA ploidy and cell kinetic characteristics in canine non-Hodgkin’s lymphoma. Exp Hematol 21: 579-584, 1993. 14 Teske E: Specialization in veterinary medicine. Tijdschr Diergeneeskd 118: 594-596, 1993. Vos JH, Ingh TSGAM van den, Misdorp W, Molenbeek RF, Mil FN van, Rutteman GR, Ivanyi D, Ramaekers FC: Immunohistochemistry with keratin, vimentin, desmin, and alpha-smooth muscle actin monoclonal antibodies in canine mammary gland: benign mammary tumours and duct ectasias. Vet Q 15: 89-95, 1993. Vos JH, Ingh TSGAM van den, Misdorp W, Molenbeek RF, Mil FN van, Rutteman GR, Ivanyi D, Ramaekers FC: Immunohistochemistry with keratin, vimentin, desmin, and alpha-smooth muscle actin monoclonal antibodies in canine mammary gland: malignant mammary tumours. Vet Q 15: 96-102, 1993. Vos JH, Ingh TSGAM van den, Misdorp W, Molenbeek RF, Mil FN van, Rutteman GR, Ivanyi D, Ramaekers FC: Immunohistochemistry with keratin, vimentin, desmin, and alpha-smooth muscle actin monoclonal antibodies in canine mammary gland: normal mammary tissue. Vet Q 15: 102-107, 1993. Willemse T, Vroom MW, Mol JA, Rijnberk A: Changes in plasma cortisol, corticotropin, and α-melanocyte- stimulating hormone concentrations in cats before and after physical restraint and intradermal testing. Am J Vet Res 54: 69-72, 1993. Wisselink MA, Koeman JP, Willemse T: Leukocyte mobilization to skin lesions in dogs. Am J Vet Res 54: 1598- 1601, 1993. Wisselink MA: Rottweiler male dog. What is your diagnosis? Vitiligo/poliosis. Tijdschr Diergeneeskd 118: 659- 652, 1993.

1994 Cornelisse CJ, Rutteman GR, Kuipers-Dijkshoorn NJ, Hellmen E: The difference in DNA ploidy pattern between some canine and human neoplasms appears to be genuine and a reflection of dissimilarities in DNA aneuploidy evolution. Anticancer Res 14: 1599-1601, 1994. Devilee P, Leeuwen IS van, Voesten A, Rutteman GR, Vos JH, Cornelisse GJ: The canine p53 gene is subject to somatic mutations in thypoid carcinoma. Anticancer Res 14: 2039-2046, 1994. Dik KJ, Boroffka S, Stolk P: Ultrasonographic assessment of the proximal digital annular ligament in the equine forelimb. Equine Vet J 26: 59-64, 1994. Duijkeren E van, Vulto AG, Oldruitenborgh-Oosterbaan MM van, Mevius DJ, Kessels BGF, Breukink HJ, Miert ASJPAM van: A comparative study of the pharmacokinetics of intravenous and oral trimethoprim/sulfadiazine formulations in the horse. J Vet Pharmacol Ther 17: 440-446, 1994. Endenburg N, Hart H ‘t, Bouw J: Motives for acquiring companion animals. J Econ Psychol 15: 191-206, 1994. Endenburg N, Knol BW: Behavioural, household, and social problems associated with companion animals: opinions of owners and non-owners. Vet Q 16: 130-134, 1994. Haaften B van, Bevers MM, Brom WE van den, Okkens AC, Sluijs FJ van, Willemse AH, Dieleman SJ: Increasing sensitivity of the pituitary to GnRH from early to late anoestrus in the Beagle bitch. J Reprod Fertil 101: 221-225, 1994. Herpen H van, Rijnberk A, Mol JA: Production of antibodies to biosynthetic human growth hormone in the dog. Vet Rec 134: 171, 1994. Herpen H van, Rijnberk A, Mol JA: Production of antibodies to biosynthetic human growth hormone in the dog. Vet Rec 134: 171, 1994. How KL, Hazewinkel HAW, Mol JA: Photosynthesis of vitamin D3 in cats. Vet Rec 134: 384, 1994. How KL, Hazewinkel HAW, Mol JA: Dietary vitamin D dependence of cat and dog due to inadequate cutaneous synthesis of vitamin D. Gen Comp Endocrinol 96: 12-18, 1994. Ingh TSGAM van den, Rothuizen J: Lobular dissecting hepatitis in juvenile and young adult dogs. J Vet Intern Med 8: 217-220, 1994.

210 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Kerkhof PLM, Stokhof AA: Neural modulation of ventriculo-aortic coupling index and stroke work based on the alternative starling curve description. Annu Int Conf IEEE Eng Med Biol Soc Proc 16: 85-86, 1994. Knol BW, Schaefers-Okkens AC: Abnormal sociosexual behavior. Tijdschr Diergeneeskd 119: 510, 1994. Koeman JP, Biewenga WJ, Gruys E: Proteinuria associated with glomerulosclerosis and glomerular collagen formation in three Newfoundland dog littermates. Vet Pathol 31: 188-193, 1994. Kooistra HS: Dogs with ascites. Tijdschr Diergeneeskd 119: 775, 1994. Kooistra HS: What is cardiomyopathy? Tijdschr Diergeneeskd 119: 737, 1994. Looijenga LHJ, Olie RA, Gaag I van der, Sluijs FJ van, Matoska J, Ploem-Zaaijer J, Knepfle C, Oosterhuis JW: Seminomas of the canine testis: Counterpart of spermatocytic seminoma of men? Lab Invest 71: 490- 496, 1994. Lumeij JT, Koning J de, Bosma RB, Sluis JJ van der, Schellekens JFP: Treponemal infections in hares in The Netherlands. J Clin Microbiol 32: 543-546, 1994. Mandigers PJ, Kooistra HS, Gaag I van der, Selman PJ, Rutteman GR: A female dog who grew progressively more lethargic and hoarse. Tijdschr Diergeneeskd 119: 6-9, 1994. Mandigers PJ, Ubbink GJ, Broek J van den, Bouw J: Relationship between litter size and other reproductive traits in the Dutch Kooiker dog. Vet Q 16: 229-232, 1994. Mandigers PJ: The establishment of the Veterinary Student Horseback Corps De Solleysel. Tijdschr Diergeneeskd 119: 238-241, 1994. Meyer HP, Rothuizen J, Brom WE van den, Voorhout G, Sluijs FJ van, How KL, Pollak YWEA: Quantitation of portosystemic shunting in dogs by ultrasound-guided injection of (99M)Tc-macroaggregates into a splenic vein. Res Vet Sci 57: 58-62, 1994. Meyer HP, Rothuizen J: Increased free cortisol in plasma of dogs with portosystemic encephalopathy (PSE). Domest Anim Endocrinol 11: 317-322, 1994. 14 Meyer HP, Wolvekamp P, Maanen C van, Stokhof AA: Seven cases of heartworm disease (dirofilariosis) in dogs in The Netherlands. Vet Q 16: 169-174, 1994. Misdorp W: Oncology, pathology and companion animal practice. Tijdschr Diergeneeskd 119: 729-734, 1994. Mol JA, Wolferen M van, Kwant M, Meloen R: Predicted primary and antigenic structure of canine corticotropin releasing hormone. Neuropeptides 27: 7-13, 1994. Nap AM, Pollak YW, Brom WE van den, Rijnberk A: Quantitative aspects of thyroid scintigraphy with pertechnetate (99mTcO4-) in cats. J Vet Intern Med 8: 302-303, 1994. Nap RC, Hazewinkel HAW: Growth and skeletal development in the dog in relation to nutrition; a review. Vet Q 16: 50-59, 1994. Nap RC, Meij BP, Hazewinkel HAW: Mandibular and maxillary fractures in dogs and cats. Tijdschr Diergeneeskd 119: 456-462, 1994. Peeters ME, Ubbink GJ: Dysphagia-associated muscular dystrophy: a familial trait in the bouvier des Flandres. Vet Rec 134: 444-446, 1994. Penning LC, Dubbelman TMAR: Fundamentals of photodynamic therapy: Cellular and biochemical aspects. Anticancer Drugs 5: 139-146, 1994. Penning LC, Lagerberg JWM, Dierendonck JH van, Cornelisse CJ, Dubbelman TMAR, Steveninck J van: The role of DNA damage and inhibition of poly(ADP-ribosyl)ation in loss of clonogenicity of murine L929 fibroblasts, caused by photodynamically induced oxidative stress. Cancer Res 54: 5561-5567, 1994. Penning LC, Tijssen K, Boegheim JPJ, Steveninck J van, Dubbelman TMAR: Relationship between photodynamically induced damage to various cellular parameters and loss of clonogenicity in different cell types with hematoporphyrin derivative as sensitizer. Biochim Biophys Acta Mol Cell Res 1221: 250- 258, 1994. Penning LC, Tijssen K, Steveninck J van, Dubbelman TMAR: Hematoporphyrin derivative-induced photodynamic inhibition of Na+/K+-ATPase in L929 fibroblasts, Chinese hamster ovary cells and T24 human bladder transitional carcinoma cells. Photochem Photobiol 59: 336-341, 1994. Roosje PJ: Drops in the neck. Tijdschr Diergeneeskd 119: 219-220, 1994. Rothuizen J, Raak M van: Rapid PCR-based characterization of sequences flanking microsatellites in large- insert libraries. Nucleic Acids Res 22: 5512-5513, 1994. Rothuizen J, Wolferen M van: Randomly amplified DNA polymorphisms in dogs are reproducible and display Mendelian transmission. Anim Genet 25: 13-18, 1994. Rothuizen J, Wolfswinkel J, Lenstra JA, Frants RR: The incidence of mini- and micro-satellite repetitive DNA in the canine genome. Theor Appl Genet 89: 403-406, 1994. Rutteman GR, Foekens JA, Portengen H, Vos JH, Blankenstein MA, Teske E, Cornelisse CJ, Misdorp W: Expression of epidermal growth factor receptor (EGFR) in non-affected and tumorous mammary tissue of female dogs. Breast Cancer Res Treat 30: 139-146, 1994. Schaefers-Okkens AC, Kruif A de, Schepper J de: Drug treatment of endometritis. Tijdschr Diergeneeskd 119: 538, 1994. Schukken YH, Buurman J, Huirne RB, Willemse AH, Vernooy JC, Broek J van den, Verheijden JH: Evaluation of optimal age at first conception in gilts from data collected in commercial swine herds. J Anim Sci 72: 1387-1392, 1994. Selman PJ, Mol JA, Rutteman GR, Garderen E van, Rijnberk A: Progestin-induced growth hormone excess in the dog originates in the mammary gland. Endocrinology 134: 287-292, 1994. Selman PJ, Mol JA, Rutteman GR, Rijnberk A: Progestin treatment in the dog. I. Effects on growth hormone, insulin-like growth factor I and glucose homeostasis. Eur J Endocrinol 131: 413-421, 1994.

211 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Selman PJ, Mol JA, Rutteman GR, Rijnberk A: Progestin treatment in the dog. II. Effects on the hypothalamic- pituitary-adrenocortical axis. Eur J Endocrinol 131: 422-430, 1994. Slappendel RJ, Renooij W, Bruijne JJ de: Normal cations and abnormal membrane lipids in the red blood cells of dogs with familial stomatocytosis-hypertrophic gastritis. Blood 84: 904-909, 1994. Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan MM, Klein WR, Misdorp W: Differential diagnosis of non-healing ‘fungal’patches in horses. Tijdschr Diergeneeskd 119: 756-759, 1994. Sluijs FJ van: Specialization from a European viewpoint. Tijdschr Diergeneeskd 119: 234-235, 1994. Stokhof AA, Overduin LM, Mol JA, Rijnberk A: Effect of pericardiocentesis on circulating concentrations of atrial natriuretic hormone and arginine vasopressin in dogs with spontaneous pericardial effusion. Eur J Endocrinol 130: 357-360, 1994. Teske E, Heerde P van, Rutteman GR, Kurzman ID, Moore PF, MacEwen EG: Prognostic factors for treatment of malignant lymphoma in dogs. J Am Vet Med Assoc 205: 1722-1728, 1994. Teske E, Vos JP de, Egberink HF, Vos JH: Clustering in canine malignant lymphoma. Vet Q 16: 134-136, 1994. Teske E, Wisman P, Moore PF, Heerde P van: Histologic classification and immunophenotyping of canine non- Hodgkin’s lymphomas: Unexpected high frequency of t cell lymphomas with b cell morphology. Exp Hematol 22: 1179-1187, 1994. Teske E: Canine malignant lymphoma: a review and comparison with human non-Hodgkin’s lymphoma. Vet Q 16: 209-219, 1994. Teske E: Malignant lymphomas in dogs: a review with reference to non-Hodgkin lymphoma in man. Tijdschr Diergeneeskd 119: 705-717, 1994. Theyse LFH: Achilles tendon injuries in dogs; a case report. Tijdschr Diergeneeskd 119: 420-422, 1994. 14 Venker-van Haagen AJ: Cleaning a dog’s ears. Tijdschr Diergeneeskd 119: 652, 1994. Vos PLA, Schans A van der, Wit AAC de, Bevers MM, Willemse AH, Dieleman SJ: Effects of neutralization of pregnant mares’ serum gonadotrophin (PMSG) shortly before or at the preovulatory LH surge in PMSG- superovulated heifers on follicular function and development. J Reprod Fertil 100: 387-393, 1994. Vos PLAM, Bevers MM, Willemse AH, Dieleman SJ: Effects of suppression by a progesterone-releasing intravaginal device and subsequent induction by GnRH of the preovulatory LH surge on follicular function in PMSG/PG-treated heifers. J Reprod Fertil 101: 43-49, 1994. Westerhof I, Brom WE van den, Mol JA, Lumeij JT, Rijnberk A: Sensitivity of the hypothalamic-pituitary- adrenal system of pigeons (Columba livia domestica) to suppression by dexamethasone, cortisol, and prednisolone. Avian Dis 38: 435-445, 1994. Westerhof I, Mol JA, Brom WE van den, Lumeij JT, Rijnberk A: Diurnal rhythms of plasma corticosterone concentrations in racing pigeons (Columba livia domestica) exposed to different light regimens, and the influence of frequent blood sampling. Avian Dis 38: 428-434, 1994. Wijk PA van, Rijnberk A, Croughs RJM, Wolfswinkel J, Selman PJ, Mol JA: Responsiveness to corticotropin- releasing hormone and vasopressin in canine Cushing’s syndrome. Eur J Endocrinol 130: 410-416, 1994. Willemse T, Mol JA: Comparison of in vivo and in vitro corticotropin-releasing hormone-stimulated release of proopiomelanocortin-derived peptides in cats. Am J Vet Res 55: 1677-1681, 1994. Willemse T, Mudde M, Josephy M, Spruijt BM: The effect of Haloperidol and Naloxone on excessive grooming behavior of cats. Eur Neuropsychopharmacol 4 1: 39-45, 1994. Willemse T: Hyposensitization of dogs with atopic dermatitis based on the results of in vivo and in vitro (IgGd ELISA) diagnostic tests. Vet Dermatol 5 3: 142, 1994. Wisselink MA, Koeman JP, Wensing T, Bruijne JJ de, Willemse T: Hyperlipoproteinaemia associated with atherosclerosis and cutaneous xanthomatosis in a cat. Vet Q 16: 199-202, 1994. Wisselink MA: A male Kooiker. What is your diagnosis? Subcorneal pustular dermatosis (SPD). Tijdschr Diergeneeskd 119: 135-137, 1994. Wisselink MA: German shepherd puppy. Juvenile cellulitis. Tijdschr Diergeneeskd 119: 217-220, 1994.

1995 Braakman A, Okkens AC, Haaften B: Medical methods to terminate pregnancy in the dog. Veterinaria (Cremona) 9: 33-36, 39-41, 1995. Dik KJ, Broek J van den: Role of navicular bone shape in the pathogenesis of navicular disease: a radiological study. Equine Vet J 27: 390-393, 1995. Dik KJ, Dyson SJ, Vail TB: Aseptic tenosynovitis of the digital flexor tendon sheath, fetlock and pastern annular ligament constriction. Vet Clin North Am Equine Pract 11: 151-162, 1995. Dik KJ, Leitch M: Soft tissue injuries of the tarsus. Vet Clin North Am Equine Pract 11: 235-247, 1995. Duijkeren E van, Vulto AG, Oldruitenborgh-Oosterbaan MM van, Kessels BGF, Miert ASJPAM van, Breukink HJ: Pharmacokinetics of trimethoprim/sulphachlorpyridazine in horses after oral, nasogastric and intravenous administration. J Vet Pharmacol Ther 18: 47-53, 1995. Duijkeren E van: Disease conditions of canine anal sacs. J Small Anim Pract 36: 12-16, 1995. Dyson SJ, Dik KJ: Miscellaneous conditions of tendons, tendon sheaths, and ligaments. Vet Clin North Am Equine Pract 11: 315-337, 1995. Foreest AW van, Zuilen D van: Veterinary dentistry (10). Dental neck lesions in cats: etiology--clinical diagnosis--therapy. Tijdschr Diergeneeskd 120: 356-360, 1995. Foreest AW van: Veterinary dentistry (11). Feline gingivitis-stomatitis-pharyngitis complex. Chronic/ recurrent stomatitis in cats. Tijdschr Diergeneeskd 120: 558-562, 1995.

212 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Foreest AW van: Veterinary dentistry (7). Development, anatomy and function of teeth in the cat. Tijdschr Diergeneeskd 120: 3-7, 1995. Foreest AW van: Veterinary dentistry (8) Extraction of dental elements in cats. Tijdschr Diergeneeskd 120: 106-112, 1995. Foreest AW van: Veterinary dentistry (9). Classification, and identification of animal dentition. Tijdschr Diergeneeskd 120: 233-240, 1995. Fransen NG, Urlings BAP, Kessels BGF, Bijker PGH: Chemical and biochemical aspects of slaughterhouse sludge intended for feed purposes. J Agric Food Chem 43: 2071-2076, 1995. Franssen FFJ, Lumeij JT, Knapen F van: Susceptibility of Encephalitozoon cuniculi to several drugs in vitro. Antimicrob Agents Chemother 39: 1265-1268, 1995. Goossens MM, Rijnberk A, Mol JA, Wolfswinkel J, Voorhout G: Central diabetes insipidus in a dog with a pro- opiomelanocortin-producing pituitary tumor not causing hyperadrenocorticism. J Vet Intern Med 9: 361-365, 1995. Goossens MMC, Meyer HP, Voorhout G, Sprang EPM: Urinary excretion of glucocorticoids in the diagnosis of hyperadrenocorticism in cats. Domest Anim Endocrinol 12: 355-362, 1995. Grouls RJE, Machielsen E, Korsten HHM, Hellebrekers LJ, Breimer DD, Ackerman EW: Capillary gas chromatographic method for the determination of n-butyl-p-aminobenzoate and lidocaine in plasma samples. J Chromatogr B Biomed Appl 673: 51-57, 1995. Ingh TSGAM van den, Rothuizen J, Meyer HP: Circulatory disorders of the liver in dogs and cats. Vet Q 17: 70- 76, 1995. Ingh TSGAM van den, Rothuizen J, Meyer HP: Portal hypertension associated with primary hypoplasia of the hepatic portal vein in dogs. Vet Rec 137: 424-427, 1995. 14 Ingh TSGAM van den, Rothuizen J, Meyer HP: Portal hypertension associated with primary hypoplasia of the hepatic portal vein in dogs. Vet Rec 137: 424-427, 1995. Kirpensteijn J, Zuilen CD van: Oncologic surgical emergencies. Vet Clin North Am Small Anim Pract 25: 207-223, 1995. Kooistra HS, Rijnberk A, Ingh TSGAM van den: Polyglandular deficiency syndrome in a boxer dog: Thyroid hormone and glucocorticoid deficiency. Vet Q 17: 59-63, 1995. Kooistra HS, Schaefers-Okkens AC, Willemse A, Wisselink MA: Lower dosage--optimal effect in companion animal practice. Tijdschr Diergeneeskd 120: 307, 1995. Koren LGH, Janssen E, Willemse A: Cat allergen avoidance - a weekly cat treatment to keep the cat at home. J Allergy Clin Immunol 95 1: 322-322, 1995. Kuvistr HS, Willemse A, Schaefers-Okkens AC, Wisselink MA: What is your diagnosis - Gallstone. Tijdschr Diergeneeskd 120 10: 306, 1995. Leegwater P, Speijer D, Benne R: Identification by UV cross-linking of oligo(U)-binding proteins in mitochondria of the insect trypanosomatid Crithidia fasciculata. Eur J Biochem 227: 780-786, 1995. Los M, Craen M van de, Penning LC, Schenk H, Westendorp M, Baeuerle PA, Droge W, Krammer PH, Fiers W, Schulze-Osthoff K: Requirement of an ICE/CED-3 protease for Fas/APO-1-mediated apoptosis. Nature 375: 81-83, 1995. Lumeij JT: Tooth problems in guinea pigs. Tijdschr Diergeneeskd 120: 447-448, 1995. Medleau L, Willemse T: Efficacy of daily amitraz on generalised demodicosis in dogs. J Small Anim Pract 36 1: 3-6, 1995. Medleau L, Willemse T: Efficacy of daily amitraz therapy for refractory, generalized demodicosis in dogs: two independent studies. J Am Anim Hosp Assoc 31 3: 246-249, 1995. Meyer HP, Emmenegger BA: Ultrasonic diagnosis of tendon injuries in the distal part of the limbs of horses. A retrospective study. Magy Allatorv Lapja 50: 437-438, 1995. Meyer HP, Rothuizen J, Ubbink GJ, Ingh TSGAM van den: Increasing incidence of hereditary intrahepatic portosystemic shunts in Irish wolfhounds in The Netherlands (1984 to 1992). Vet Rec 136: 13-16, 1995. Minke JMHM, Hensen EJ, Misdorp W: Uterine carcinomas in mother cats after intrafetal inoculation of allogeneic tumor cells (K248 C and P). Vet Immunol Immunopathol 46: 361-366, 1995. Mol JA, Garderen E van, Selman PJ, Wolfswinkel J, Rijnberk A, Rutterman GR: Growth hormone mRNA in mammary gland tumors of dogs and cats. J Clin Invest 95: 2028-2034, 1995. Mol JA, Henzen-Logmans SC, Hageman P, Misdorp W, Blankenstein MA, Rijnberk A: Expression of the gene encoding growth hormone in the human mammary gland. J Clin Endocrinol Metab 80: 3094-3096, 1995. Noli C, Koeman JP, Willemse T: A retrospective evaluation of adverse reactions to trimethoprim- sulphonamide combinations in dogs and cats. Vet Q 17 4: 123-128, 1995. Pastoor FJH, Klooster TA van ‘t, Mathot JNJJ, Beynen AC: Increasing phosphorus intake reduces urinary concentrations of magnesium and calcium in adult ovariectomized cats fed purified diets. J Nutr 125: 1334-1341, 1995. Pastoor FJH, Klooster TA van ‘t, Opitz R, Beynen AC: Effect of dietary magnesium level on urinary and faecal excretion of calcium, magnesium and phosphorus in adult, ovariectomized cats. Br J Nutr 74: 77-84, 1995. Pastoor FJH, Opitz R, Klooster TA van ‘t, Beynen AC: Dietary phosphorus restriction to half the minimum required amount slightly reduces weight gain and length of tibia, hut sustains femur mineralization and prevents nephrocalcinosis in female kittens. Br J Nutr 74: 85-100, 1995.

213 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Péreze Alenza MD, Rutteman GR, Kuipers-Dijkshoorn NJ, Peña L, Montoya A, Misdorp W, Cornelisse CJ: DNA flow cytometry of canine mammary tumours: The relationship of DNA ploidy and S-phase fraction to clinical and histological features. Res Vet Sci 58: 238-243, 1995. Quist JJ, Dhert WJA, Visser W, Oner FC, Verbout AJ, Meij BP, Hazewinkel HAW: A histological study on Polyactive(®) for the prevention of peridural adhesions after spinal surgery: An experimental study in dogs with a 3 months follow-up. J Mater Sci Mater Med 6: 731-738, 1995. Roosje PJ, Willemse T: Cytophilic antibodies in cats with miliary dermatitis and eosinophilic plaques: passive transfer of immediate-type hypersensitivity. Vet Q 17: 66-69, 1995. Rothuizen J, Biewenga WJ, Mol JA: Chronic glucocorticoid excess and impaired osmoregulation of vasopressin release in dogs with hepatic encephalopathy. Domest Anim Endocrinol 12: 13-24, 1995. Scheffer CW, Robben JH, Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan MM van: Continuous monitoring of ECG in horses at rest and during exercise. Vet Rec 137: 371-374, 1995. Selman PJ, Garderen E van, Mol JA, Ingh TSGAM van den: Comparison of the histological changes in the dog after treatment with the progestins medroxyprogesterone acetate and proligestone. Vet Q 17: 128-133, 1995. Sluijs FJ van, Sjollema BE, Voorhout G, Ingh TSGAM van den, Rijnberk A: Results of adrenalectomy in 36 dogs with hyperadrenocorticism caused by adreno-cortical tumour. Vet Q 17: 113-116, 1995. Stades FC: Questions by practitioners in the field of ophthalmology. Tijdschr Diergeneeskd 120: 699-701, 1995. Stokhof AA: Souffle in a boxer pup. Tijdschr Diergeneeskd 120: 376, 1995. Theyse LFH: What is a double-angled heel? Tijdschr Diergeneeskd 120: 126-127, 1995. 14 Tiemessen I, Rothuizen J, Voorhout G: Ultrasonography in the diagnosis of congenital portosystemic shunts in dogs. Vet Q 17: 50-53, 1995. Venker-van Haagen AJ, Barbas-Henry HA, Brom WE van den: CMAPs in pharyngeal and hyoid muscles evoked by nucleus solitarius stimulation in dogs. Brain Res Bull 37: 555-559, 1995. Venker-van Haagen AJ, Brom WE van den, Peeters ME, Barbas-Henry HA: Comparison of volume-conducted far- field short-latency glossopharyngeal nerve evoked potentials recorded from the scalp with similarly obtained near-field potentials from the solitary nucleus in dogs. Am J Vet Res 56: 391-397, 1995. Vonderen IK van, Kooistra HS, Bruijne JJ de: Evaluation of a test strip for the determination of urine specific gravity in the dog. Tijdschr Diergeneeskd 120: 400-402, 1995. Wangi T, Fernando RL, Beek S van der, Grossman M, Arendonk J van: Covariance between relatives for a marked quantitative trait locus. Genet Sel Evol 27: 251-274, 1995. Wel TJ van der, Meyer HP: Discospondylitis and immune-mediated polyarthritis in a Bernese Mountain dog. Tijdschr Diergeneeskd 120: 75-77, 1995. Wiegand U: Tendovaginitis of the musculi biceps brachii in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 120: 592-595, 1995. Wijk PA van, Neck JW van, Rijnberk A, Croughs RJM, Mol JA: Proliferation of the murine corticotropic tumour cell line AtT20 is affected by hypophysiotrophic hormones, growth factors and glucocorticoids. Mol Cell Endocrinol 111: 13-19, 1995. Willemse T, Spruijt BM: Preliminary evidence for dopaminergic involvement in stress-induced excessive grooming in cats. Neurosci Res Commun 17 3: 203-208, 1995. Yu S, Beems RB, Joles JA, Kaysen GA, Beynen AC: Iron and copper metabolism in analbuminaemic rats fed a high-iron diet. Comp Biochem Physiol A Physiol 110: 131-138, 1995. Yu S, Berg GJ van den, Beynen AC: Copper metabolism in analbuminaemic rats fed a high-copper diet. Comp Biochem Physiol A Physiol 110: 259-266, 1995. Yu S, Beynen AC: High tin intake reduces copper status in rats through inhibition of copper absorption. Br J Nutr 73: 863-869, 1995.

1996 Beek S van der, Arendonk JAM van: Marker-assisted selection in an outbred poultry breeding nucleus. Anim Sci 62: 171-180, 1996. Beerda B, Schilder MBH, Janssen NSCRM, Mol JA: The use of saliva cortisol, urinary cortisol, and cateoholamine measurements for a noninvasive assessment of stress responses in dogs. Horm Behav 30: 272-279, 1996. Boroffka SAEB, Belt AJM van den: CT/ultrasound diagnosis - Retrobulbar hematoma in a horse. Vet Radiol Ultrasound 37: 441-443, 1996. Crooijmans RPMA, Groen AF, Kampen AJA van, Beek S van der, Poel JJ van der, Groenen MAM: Microsatellite polymorphism in commercial broiler and layer lines estimated using pooled blood samples. Poult Sci 75: 904-909, 1996. Dik KJ: Ultrasonography of the equine shoulder. Equine Pratice 18: 13-18, 1996. Duijkeren E van, Kessels BGF, Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan MM, Breukink HJ, Vuloto AG, Miert ASJPAM van: In vitro and in vivo binding of trimethoprim and sulphachlorpyridazine to equine food and digesta and their stability in caecal contents. J Vet Pharmacol Ther 19: 281-287, 1996. Foreest AW van: Colour changes in teeth in companion animals. Tijdschr Diergeneeskd 121: 316-322, 1996. Gaastra W, Oosterom RA van, Pieters EWJ, Bergmans HEN, Van Dijk L, Huurne AAHM ter: Isolation and characterisation of dog uropathogenic Proteus mirabilis strains. Vet Microbiol 48: 57-71, 1996.

214 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Gerritsen RJ, Brom WE van den, Stokhof AA: Relationship between atrial fibrillation and primary hypothyroidism in the dog. Vet Q 18: 49-51, 1996. Gerritsen RJ, Nes JJ van, Niel MHF van, Ingh TSGAM van den, Wijnberg ID: Acute idiopathic polyneuropathy in nine cats. Vet Q 18: 63-65, 1996. Graaf C de, Woerlee PH, Hart CM, Lifka H, Vreede PWH de, Janssen PJM, Sluijs FJ van, Paulzen GM: Novel high- density low-cost diode programmable read only memory. Tech Dig Int Electron Devices Meet 189-192, 1996. Hazewinkel HAW, Meij BP, Nap RC, Dijkshoorn NE, Ubbink G, Wolvekamp WTC: Radiographic views for elbow dysplasia screening in Bernese Mountain dogs. Vet Comp Orthop Traumatol 9: 66-68, 1996. Hazewinkel HAW, Schoenmakers I, Nap RC, Mol JA: Plasma concentrations of GH and IGF-I in Great Danes raised on food with different protein or mineral content. Comp Clin Pathol 6: 182-185, 1996. Hellebrekers LJ: Anesthesia in cesarean section in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 121: 54, 1996. Hellebrekers LJ: Medetomidine. Tijdschr Diergeneeskd 121: 634, 1996. Hellebrekers LJ: Premedication in dogs with increased anesthesia risk. Tijdschr Diergeneeskd 121: 176-177, 1996. Horst HD van der, Hage M van der, Wolvekamp P, Lumej JT: Synovial cell sarcoma in a sulphur-crested cockatoo (Cacatua galerita). Avian Pathol 25: 179-186, 1996. Horst HD van, Kirpestein J, Wolvekamp P, Lumeij S: Surgical correction of ileus in a blue-and-gold macaw (Ara ararauna). Avian Dis 40: 484-487, 1996. Jonen H, Nickel RF: The persistant Müllerian duct syndrome: A hereditary form of male pseudohermaphroditism in a Bassethound. Kleintierpraxis 41: 911-918, 1996. Kerkhof PL, Duivenvoorden JJ, Stokhof AA: Effect of the formulation of information on side effects on patients’ interpretation and on reported side effects. Ned Tijdschr Geneeskd 140: 1000, 1996. 14 Keulen LJM van, Wesdorp JL, Kooistra HS: Diabetes mellitus in a dog with a growth hormone-producing acidophilic adenoma of the adenohypophysis. Vet Pathol 33: 451-453, 1996. Keuzenkamp-Jansen CW, Leegwater PAJ, Abreu RA de, Lambooy MAH, Bökkerink JPM, Trijbels JMF: Thiopurine methyltransferase: A review and a clinical pilot study. J Chromatogr B Biomed Appl 678: 15-22, 1996. Knol BW, Wisselink MA: Lick granuloma in dogs; an obsession for dogs, owners and veterinarians. Tijdschr Diergeneeskd 121: 21-23, 1996. Leeuwen IS van, Hellmèn E, Cornelisse CJ, Burgh BD van, Rutteman GR: p53 mutations in mammary tumor cell lines and corresponding tumor tissues in the dog. Anticancer Res 16: 3737-3744, 1996. Lemmink HH, Nillesen WN, Mochizuki T, Schröder CH, Brunner HG, Oost BA van, Monnens LAH, Smeets HJM: Benign familial hematuria due to mutation of the type IV collagen α 4 gene. J Clin Invest 98: 1114-1118, 1996. Lumeij JT, Maclean B: Total protein determination in pigeon plasma and serum: Comparison of refractometric methods with the biuret method. J Avian Med Surg 10: 150-152, 1996. Maanen C van, Klein WR, Dik KJ, Ingh TSGAM van den: Three cases of carcinoid in the equine nasal cavity and maxillary sinuses: Histologic and immunohistochemical features. Vet Pathol 33: 92-95, 1996. Maarschalkerweerd RJ, Boroffka SAEB: Lameness in a dog following gunshot wound: A diagnostic protocol. Tijdschr Diergeneeskd 121: 712-715, 1996. Meij BP, Hazewinkel HAW, Westerhof I: Treatment of fractures and angular limb deformities of the tibiotarsus in birds by type II external skeletal fixation. J Avian Med Surg 10: 153-162, 1996. Meij BP, Mol JA, Hazewinkel HAW, Bevers MM, Rijnberk A: Assessment of a combined anterior pituitary function test in beagle dogs: Rapid sequential intravenous administration of four hypothalamic releasing hormones. Domest Anim Endocrinol 13: 161-170, 1996. Meij BP, Mol JA, Rijnberk A: Thyroid-stimulating hormone responses after single administration of thyrotropin-releasing hormone and combined administration of four hypothalamic releasing hormones in beagle dogs. Domest Anim Endocrinol 13: 465-468, 1996. Meij BP, Voorhout G, Wolvekamp WTC: Epidural lipomatosis in a six-year-old dachshund. Vet Rec 138: 492-495, 1996. Meyer HP, Rothuizen J, Tiemessen I, Brom WE van den, Ingh TSGAM van den: Transient metabolic hyperammonaemia in young Irish wolfhounds. Vet Rec 138: 105-107, 1996. Meyer HP, Rothuizen J: Chronic hepatobiliary disease. 1996. Misdorp W: Veterinary cancer epidemiology. Vet Q 18: 32-36, 1996. Mol JA, Garderen E van, Rutteman GR, Rijnberk A: New insights in the molecular mechanism of progestin- induced proliferation of mammary epithelium: induction of the local biosynthesis of growth hormone (GH) in the mammary gland of dogs, cats and humans. J Steroid Biochem Mol Biol 57: 67-71, 1996. Noli C, Bernadina WE, Willemse T: The significance of reactions to purified fractions of Dermatophagoides pteronyssinus and Dermatophagoides farinae in canine atopic dermatitis. Vet Immunol Immunopathol 52 3: 147-157, 1996. Noli C, Horst HHA van der, Willemse T: Demodicosis in ferrets (Mustela putorius furo). Vet Q 18 1: 28-31, 1996. Nickel RF, Brom WE van den: Simultaneous diuresis cysto-urethrometry and multichannel urethral pressure profilometry in continent female dogs. Am J Vet Res 57: 1131-1136, 1996. Nickel RF: Differentialdiagnose dysurie/strangurie. Prakt Tierarzt 77: 784-790, 1996. Peters MAJ, Sluijs FJ van: Testicular tumours in dogs: A review. Tijdschr Diergeneeskd 121: 36-38, 1996. Piek CJ, Hazewinkel HAW, Wolvekamp WTC, Nap RC, Mey BP: Long term follow-up of avascular necrosis of the femoral head in the dog. J Small Anim Pract 37: 12-18, 1996. Piek CJ, Teske E: Tumour Ivsis syndrome in a dog. Tijdschr Diergeneeskd 121: 64-66, 1996.

215 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Pijnenburg HLM, Kerkhof PLM, Kocsis S, Voorhout G: Ventricular volume regulation in dogs as a function of gender, age and breed. FASEB J 10: A346, 1996. Rothuizen J, Kok Y de, Slob A, Mol JA: GABAergic inhibition of the pituitary release of adrenocorticotropin and alpha-melanotropin is impaired in dogs with hepatic encephalopathy. Domest Anim Endocrinol 13: 59-68, 1996. Ruijter ET, Kaa CA van de, Schalken JA, Debruyne FM, Ruiter DJ: Histological grade heterogeneity in multifocal prostate cancer. Biological and clinical implications. J Pathol 180: 295-299, 1996. Schaefers-Okkens AC, Kooistra HS: Contraceptive tablets for the cat. Tijdschr Diergeneeskd 121: 207, 1996. Schaefers-Okkens AC, Kooistra HS: Use of progestagens. Tijdschr Diergeneeskd 121: 335-337, 1996. Selman PJ, Wolfswinkel J, Mol JA: Binding specificity of medroxyprogesterone acetate and proligestone for the progesterone and glucocorticoid receptor in the dog. Steroids 61: 133-137, 1996. Shimazui T, Schalken JA, Giroldi LA, Jansen CFJ, Akaza H, Koiso K, Debruyne FMJ, Bringuier PP: Prognostic value of cadherin-associated molecules (α-, β-, and γ-catenins and p120(cas) in bladder tumors. Cancer Res 56: 4154-4158, 1996. Sinke JD: Alopecia above the tail base in cats. Tijdschr Diergeneeskd 121: 205-207, 1996. Smolders EAA, Thesingh MSH, Vos PLAM, Willemse AH: The onset of ovarian activity in dairy cows. Tijdschr Diergeneeskd 121: 610-614, 1996. Stades FC: Ulcus corneae, een overzicht. Tijdschr Diergeneeskd 121: 551-555, 1996. Tamimi Y, Bringuier PP, Smit F, Bokhoven A van, Abbas A, Debruyne FMJ, Schalken JA: Homozygous deletions of p16(INK4) occur frequently in bilharziasis-associated bladder C. Int J Cancer 68: 183-187, 1996. Teske E, Heerde P van: Diagnostic value and reproducibility of fine-needle aspiration cytology in canine malignant lymphoma. Vet Q 18: 112-115, 1996. 14 Teske E, Nickel RF: The accuracy of cytology in the diagnosis of prostatic cancer in the dog. Kleintierpraxis 41: 239-247, 1996. Ubbink GJ, Hazewinkel HAW, Wolvekamp WTC, Rothuizen J, Broek J: Preliminary results of the genetic analysis of the ED [elbow dysplasia] program of the Dutch seeing eyes dog. Vet Comp Orthop Traumatol 9: 69-70, 1996. Vries DD de, Went LN, Bruyn GW, Scholte HR, Hofstra RMW, Bolhuis PA, Oost BA van: Genetic and biochemical impairment of mitochondrial complex I activity in a family with Leber hereditary optic neuropathy and hereditary spastic dystonia. Am J Hum Genet 58: 703-711, 1996. Westerhof I, Brom WE van den, Mol JA: Responsiveness of the glucocorticoid-suppressed pituitary- adrenocortical system of pigeons (Columba livia domestica) to stimulation with arginine vasopressin. Avian Dis 40: 312-320, 1996. Westerhof I, Lumeij JT: No evidence for diurnal variation in the responsiveness of the pituitary- adrenocortical axis of the pigeon (Columba livia domestica) to stimulation with adrenocorticotrophin and vasopressin. Avian Dis 40: 453-456, 1996. Westerhof I: De functie van het hypofyse-bijnierschors-systeem en toediening van glucocorticoïden bij de duif (Columba livia domestica). Tijdschr Diergeneeskd 121: 619-621, 1996. Wiegand U, Johnson KA: A lame dog with distal tibial swelling. Austr Vet J 74: 439-441, 1996. Wiegand U, Nickel RF, Brom WE van den: Prognostic factors in the treatment of canine ectopic ureters. Kleintierpraxis 41: 157-167, 1996. Winius EED, Endenburg N: Bobby is dead, what now? What clients want from veterinarians following the death of their companion animal. Tijdschr Diergeneeskd 121: 250-254, 1996. Wolschrijn CF, Macri RM, Bernadina WE, Willemse T, Brom WE van den, Venker-van Haagen AJ: Immunoglobulin concentrations in nasal lavage fluids in dogs with non-speficic rhinitis. Vet Q 18: 13-17, 1996. Wolschrijn CF, Meyer HP, Hazewinkel HAW, Wolvekamp WTC: Destructive polyarthritis in a dog with leishmaniasis. J Small Anim Pract 37: 601-603, 1996. Zaal MD, Hazewinkel HAW: Classification of 202 tibial fractures in dogs and cats. Tijdschr Diergeneeskd 121: 218-223, 1996.

1997 Atlee BA, Stannard AA, Fowler ME, Willemse T, Ihrke PJ, Olivry T: The histology of normal llama skin. Vet Dermatol 8 3: 165-176, 1997. Beerda B, Schilder MBH, Hooff JARAM van, Vries HW de: Manifestations of chronic and acute stress in dogs. Appl Anim Behav Sci 52: 307-319, 1997. Coo IFM de, Gussinklo T, Arts PJW, Oost BA van, Smeets HJM: A PCR test for progressive external ophthalmoplegia and Kearns-Sayre syndrome on DNA from blood samples. J Neurol Sci 149: 37-40, 1997. Coo RFM de, Buddiger P, Smeets HJM, Oost BA van: Molecular cloning and characterization of the human mitochondrial NADH:Oxidoreductase 10-kDa gene (NDUFV3). Genomics 45: 434-437, 1997. Denecker G, Vandenabeele P, Grooten J, Penning LC, Declercq W, Beyaert R, Buurman WA, Fiers W: Differential role of calcium in tumour necrosis factor-mediated apoptosis and secretion of granulocyte-macrophage colony-stimulating factor in a T cell hybridoma. Cytokine 9: 631-638, 1997. Díaz-Espińeira MM, Slappendel RJ: A case of autochthonous canine leishmaniasis in the Netherlands. Vet Q 19: 69-71, 1997. Dorrestein GM, Horst HHA van der, Cremers HJWM, Hage M van der: Quill mite (Dermoglyphus passerinus) infestation of canaries (Serinus canaria): Diagnosis and treatment. Avian Pathol 26: 195-199, 1997. Ephrati C, Lumeij JT: Rectal fluid therapy in birds - An experimental study. J Avian Med Surg 11: 4-6, 1997.

216 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Foreest AW van, Roeters FJM: Long-term success rate of resin-bonded metal crowns on the canine teeth of working dogs. Vet Q 19: 23-28, 1997. Foreest AW van, Roeters J: Restorative dental treatments of abraded canine teeth in a Sumatran tiger (Panthera tigris sumatrae). J Vet Dent 14: 131-136, 1997. Foreest AW van, Wiemer P: Apicoectomy in the horse. Tijdschr Diergeneeskd 122: 670-679, 1997. Foreest AW van: Periapical diseases. Tijdschr Diergeneeskd 122: 666-669, 1997. Gajentaan JE: We all want to go to heaven, but no one wants to die! Tijdschr Diergeneeskd 122: 718-719, 1997. Galac S, Knol BW: Fear-motivated aggression in dogs: Patient characteristics, diagnosis and therapy. Anim Welf 6: 9-15, 1997. Galac S, Kooistra HS, Teske E, Rijnberk A: Urinary corticoid/creatinine ratios in the differentiation between pituitary-dependent hyper-adrenocorticism and hyperadrenocorticism due to adrenocortical tumour in the dog. Vet Q 19: 17-20, 1997. Garderen E van, Wit M de, Voorhout WF, Rutteman GR, Mol JA, Nederbragt H, Misdorp W: Expression of growth hormone in canine mammary tissue and mammary tumors: Evidence for a potential autocrine/ paracrine stimulatory loop. Am J Pathol 150: 1037-1047, 1997. Grouls RJE, Ackerman EW, Korsten HHM, Hellebrekers LJ, Breimer DD: Partition coefficients (n-octanol/water) of N-butyl-p-aminobenzoate and other local anesthetics measured by reversed-phase high-performance liquid chromatography. J Chromatogr B Biomed Appl 694: 421-425, 1997. Grouls RJE, Meert TF, Korsten HHM, Hellebrekers LJ, Breimer DD: Epidural and intrathecal n-butyl-p- aminobenzoate solution in the rat: Comparison with bupivacaine. Anesthesiology 86: 181-187, 1997. 14 Ham R van den, Pelt AMM van, De Miguel MP, Kooten PJS van, Walther N, Dissel-Emilani FMF van: Immunomagnetic isolation of fetal rat gonocytes. Am J Reprod Immunol 38: 39-45, 1997. Hazewinkel HAW: Evaluation of x-ray pictures. Tijdschr Diergeneeskd 122: 283-285, 1997. Hellebrekers LJ, Boer EW de, Zuylen MA van, Vosmeer H: A comparison between medetomidine-ketamine and medetomidine-propofol anaesthesia in rabbits. Lab Anim 31: 58-69, 1997. Hellebrekers LJ, Sap R: Medetomidine as a premedicant for ketamine, propofol or fentanyl anaesthesia in dogs. Vet Rec 140: 545-548, 1997. Hertog E den, Goossens MMC, Linde-Sipman JS van der, Kooistra HS: Primary hyperparathyroidism in two cats. Vet Q 19: 81-84, 1997. Hoyer MJ, Hellebrekers LJ, Klaver PJ: Remote anaesthesia of animals in veterinary practice in the Netherlands. Tijdschr Diergeneeskd 122: 302-308, 1997. Kirpensteijn J, Maarschalkerweerd RJ, Koeman JP, Kooistra HS, Sluijs FJ van: Comparison of two suture materials for intradermal skin closure in dogs. Vet Q 19: 20-22, 1997. Kirpensteijn J, Teske E: Milttumoren: Ok of niet ok? Tijdschr Diergeneeskd 122: 716-718, 1997. Kooistra HS, Greven SH, Mol JA, Rijnberk A: Pulsatile secretion of α-MSH and the differential effects of dexamethasone and haloperidol on the secretion of α-MSH and ACTH in dogs. J Endocrinol 152: 113- 121, 1997. Kooistra HS, Okkens AC, Mol JA, Garderen E van, Kirpensteijn J, Rijnberk A: Lack of association of progestin- induced cystic endometrial hyperplasia with GH gene expression in the canine uterus. J Reprod Fertil Suppl 51: 355-361, 1997. Kooistra HS, Voorhout G, Mol JA, Rijnberk A: Correlation between impairment of glucocorticoid feedback and the size of the pituitary gland in dogs with pituitary-dependent hyperadrenocorticism. J Endocrinol 152: 387-394, 1997. Kuiper B, Boevé MH, Jansen T, Roelofs-van Emden ME, Thuring JWGM, Wijnands MVW: Ophthalmologic examination in systemic toxicity studies: An overview. Lab Anim 31: 177-183, 1997. Leegwater PAJ, Lambooy LHJ, Abreu RA de, Bökkerink JPM, Heuvel LP van den: DNA methylation patterns in the calcitonin gene region at first diagnosis and at relapse of acute lymphoblastic leukemia (ALL). Leukemia 11: 971-978, 1997. Leeuwen IS van, Cornelisse CJ, Misdorp W, Goedegebuure SA, Kirpensteijn J, Rutteman GR: P53 gene mutations in osteosarcomas in the dog. Cancer Lett 111: 173-178, 1997. Loo PLP van, Everse LA, Bernsen MR, Baumans V, Hellebrekers LJ, Kruitwagen CLJJ, Otter W den: Analgesics in mice used in cancer research: Reduction of discomfort? Lab Anim 31: 318-325, 1997. Lumeij JT: How the Similia principle of homeopathy resolved an emergency. Tijdschr Diergeneeskd 122: 134, 1997. Lumeij JT: Hyperadrenocorticism in ferrets. Tijdschr Diergeneeskd 122: 146-147, 1997. Lumeij JT: Risico’s voor gezelschapsvogels na blootstelling aan de verbrandingsproducten van met ptfe gecoate pannen en boter. Tijdschr Diergeneeskd 122: 720, 1997. Lumeij JT: Risk for pet birds following exposure to burn products of pans coated with PTEF and butter. Tijdschr Diergeneeskd 122: 720, 1997. Maarschalkerweerd RJ, Endenburg N, Kirpensteijn J, Knol BW: Influence of orchiectomy on canine behaviour. Vet Rec 140: 617-619, 1997. Meij BP, Mol JA, Bevers MM, Rijnberk A: Alterations in anterior pituitary function of dogs with pituitary- dependent hyperadrenocorticism. J Endocrinol 154: 505-512, 1997.

217 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Meij BP, Mol JA, Bevers MM, Rijnberk A: Residual pituitary function after transsphenoidal hypophysectomy in dogs with pituitary-dependent hyperadrenocorticism. J Endocrinol 155: 531-539, 1997. Meij BP, Mol JA, Ingh TSGAM van den, Bevers MM, Hazewinkel HAW, Rijnberk A: Assessment of pituitary function after transsphenoidal hypophysectomy in beagle dogs. Domest Anim Endocrinol 14: 81-97, 1997. Meij BP, Voorhout G, Ingh TSGAM van den, Hazewinkel HAW, Verlaat JW van ‘t: Transsphenoidal hypophysectomy in beagle dogs: Evaluation of a microsurgical technique. Vet Surg 26: 295-309, 1997. Meyer HP: Diagnosis of kidney diseases. Tijdschr Diergeneeskd 122: 707-710, 1997. Mol JA, Selman PJ, Sprang EP, Neck JW van, Oosterlaken-Dijksterhuis MA: The role of progestins, insulin-like growth factor (IGF) and IGF-binding proteins in the normal and neoplastic mammary gland of the bitch: a review. J Reprod Fertil Suppl 51: 339-344, 1997. Nauta HJ, Kooistra H, Grafe M, Quast M, Iacono RP: Enhanced analysis of autopsy material from stereotactic pallidotomy patients. Br J Neurosurg 11: 475, 1997. Nes JJ van, Beynen AC, Linde-Sipman JS van der, Ingh TSGAM van den, Plekkringa R, Egberink H, Hertog E den, Seinen W: Epidemic of alimentary polyneuropathy in cats. Tijdschr Diergeneeskd 122: 604-607, 1997. Nes JJ van, Slappendel RJ, Meyer HP: Comment on ‘Lyme borreliosis in the dog’. Tijdschr Diergeneeskd 122: 280- 281, 1997. Nes JJ van, Slappendel RJ, Meyer HP: Notes on ‘Lyme disease in dogs’. Tijdschr Diergeneeskd 122: 280-281, 1997. Nickel RF, Brom WE van den : Simultaneous diuresis cysto-urethrometry and multi-channel urethral pressure profilometry in female dogs with refractory urinary incontinence. Am J Vet Res 58: 691-696, 1997. Nickel RF, Wiegand U: Why do some dogs with ectopic ureters remain incontinent in spite of correctly 14 performed surgical reimplantation? Tijdschr Diergeneeskd 122: 51-53, 1997. Niel MHF van, Beynen AC: The intake of polyunsaturated fatty acids by cats is reflected in their adipose tissue. Vet Q 19: 150-153, 1997. Nielen AL: Genetic and epidemiological studies in boxers. Current status. Tijdschr Diergeneeskd 122: 478-479, 1997. Nielen ALJ, Beek S van, Knol BW, Oost BA van, Schukken YH: Risk factors for pup mortality in a boxer cohort. Epidemiol Sante Anim 03, 1997. Noort R van, Robben JH: Percutaneous placement of an esophagostomy tube in cats: First experience with a new technique. Tijdschr Diergeneeskd 122: 369-373, 1997. Noort R van: Four peculiar cases of malignant lymphoma in the dog and cat. Tijdschr Diergeneeskd 122: 502- 505, 1997. Okkens AC, Dieleman SJ, Kooistra HS, Bevers MM: Plasma concentrations of prolactin in overtly pseudopregnant Afghan hounds and the effect of metergoline. J Reprod Fertil Suppl 51: 295-301, 1997. Okkens AC, Kooistra HS, Dieleman SJ, Bevers MM: Dopamine agonistic effects as opposed to prolactin concentrations in plasma as the influencing factor on the duration of anoestrus in bitches. J Reprod Fertil Suppl 51: 55-58, 1997. Okkens AC, Kooistra HS, Nickel RF: Comparison of long-term effects of ovariectomy versus ovariohysterectomy in bitches. J Reprod Fertil Suppl 51: 227-231, 1997. Pellicaan CHP, Boevé MH: Glaucoma in cats; Diclofen®, diclofenac or the veterinary surgeon? Pharm Weekbl 132: 1472-1473, 1997. Piek CJ, Hazewinkel HAW, Wolvekamp WTC, Nap RC, Mey BP: Long term follow-up of avascular necrosis of the femoral head in the dog. Eur J Comp Anim Pract 7: 19-24, 1997. Rijnberk A, Mol JA: Progestin-induced hypersecretion of growth hormone: an introductory review. J Reprod Fertil Suppl 51: 335-338, 1997. Rijnberk A: Modes of treatment. Austr Vet J 75: 260-261, 1997. Robben JH, Mout HCA, Kuijpers EAP: Anticoagulant rodenticide poisoning in dogs in the Netherlands. Tijdschr Diergeneeskd 122: 466-471, 1997. Robben JH, Visser-Wisselaar HA, Rutteman GR, Rijk PP van, Dongen AJ van, Voorhout G, Ingh TSGAM van den, Hofland LJ, Lamberts SWJ: In vitro and in vivo detection of functional somatostatin receptors in canine insulinomas. J Nucl Med 38: 1036-1042, 1997. Roosje PJ, Whitaker-Menezes D, Goldschmidt MH, Moore PF, Willemse T, Murphy GF: Feline atopic dermatitis: A model for Langerhans cell participation in disease pathogenesis. Am J Pathol 151: 927-932, 1997. Rutteman GR, Teske E: Chemotherapy in animals: ethical or unethical? Tijdschr Diergeneeskd 122: 77-79, 1997. Sap R, Hellebrekers LJ, Foreest AW van, Beek FJ ter: Evaluation of the use of medetomidine and ketamine to induce anaesthesia in dogs undergoing dental surgery. Tijdschr Diergeneeskd 122: 248-251, 1997. Schaefers-Okkens AC: Incontinence after castration at an early age? Tijdschr Diergeneeskd 122: 343, 1997. Schoemaker NJ, Lumeij JT, Beynen AC: Polyuria and polydipsia due to vitamin and mineral oversupplementation of the diet of a salmon crested cockatoo (Cacatua moluccensis) and a blue and gold macaw (Ara ararauna). Avian Pathol 26: 201-209, 1997. Schoenmakers I, Kooistra HS, Okkens AC, Hazewinkel HAW, Bevers MM, Mol JA: Growth hormone concentrations in mammary secretions and plasma of the periparturient bitch and in plasma of the neonate. J Reprod Fertil Suppl 51: 363-367, 1997. Selman PJ, Mol JA, Rutteman GR, Garderen E van, Ingh TSGAM van den, Rijnberk A: Effects of progestin administration on the hypothalamic-pituitary-adrenal axis and glucose homeostasis in dogs. J Reprod Fertil Suppl 51: 345-354, 1997.

218 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Sinke JD, Dijk JE van, Willemse T: A case of Ehlers-Danlos-like syndrome in a rabbit with a review of the disease in other species. Vet Q 19: 182-185, 1997. Sinke JD, Thepen T, Bihari IC, Rutten VPMG, Willemse T: Immunophenotyping of skin-infiltrating T-cell subsets in dogs with atopic dermatitis. Vet Immunol Immunopathol 57: 13-23, 1997. Sinke JD: Atopische dermatitis bij hond en kat. Tijdschr Diergeneeskd 122: 703-705, 1997. Slappendel RJ, Teske E: The effect of intravenous or subcutaneous administration of meglumine antimonate (glucantime®) in dogs with leishmaniasis. A randomized clinical trial. Vet Q 19: 10-13, 1997. Straatman I, Hanson EKS, Endenburg N, Mol JA: The influence of a dog on male students during a stressor. Anthrozoos 10: 191-197, 1997. Umbas R, Isaacs WB, Bringuier PP, Xue Y, Debrune FMJ, Schalken JA: Relation between aberrant α-catenin expression and loss of E-cadherin function in prostate cancer. Int J Cancer 74: 374-377, 1997. Visser JJ, Brom WE van den, Hessels A, Lambert I, Leeuwen EF van: Evaluation of two automated component separators: Optipress II and Compomat G4. Infus ther Transfusionsmed 24: 285, 1997. Vonderen IK van, Kooistra HS, Rijnberk A: Intra- and interindividual variation in urine osmolality and urine specific gravity in healthy pet dogs of various ages. J Vet Intern Med 11: 30-35, 1997. Vonderen IK van, Meyer HP, Kraus JS, Kooistra HS: Polyuria and polydipsia and disturbed vasopressin release in 2 dogs with secondary polycythemia. J Vet Intern Med 11: 300-303, 1997. Vonderen IK van, Meyer HP, Kraus JS, Kooistra HS: Polyuria and polydipsia and disturbed vasopressin release in 2 dogs with secondary polycythemia. J Vet Intern Med 11: 300-303, 1997. Wetering JK van de, Elfring RH, Oosterlaken-Dijksterhuis MA, Mol JA, Haagsman HP, Batenburg JJ: Perinatal expression of IGFBPS in rat lung and its hormonal regulation in fetal lung explants. Am J Physiol Lung Cell Mol Physiol 273: L1174-L1181, 1997. 14 Wiegand U, Kirpensteijn J: Surgical treatment and complications of a urethral obstruction in a cat: A case study. Vet Q 19: 85-87, 1997. Wijk PA van, Rijnberk A, Croughs RJM, Meij BP, Leeuwen IS van, Sprang EPM, Mol JA: Molecular screening for somatic mutations in corticotropic adenomas of dogs with pituitary-dependent hyperadrenocorticism. J Endocrinol Invest 20: 1-7, 1997. Wisselink MA, Kessel KPM van, Willemse T: Leukocyte mobilization to skin lesions, determination of cell surface receptors (CD11b/CD18) and phagocytic capacities of neutrophils in dogs with chronic deep pyoderma. Vet Immunol Immunopathol 57: 179-186, 1997. Wolschrijn CF, Venker-van Haagen AJ, Brom WE van den: Comparison of air- and bone-conducted brain stem auditory evoked responses in young dogs and dogs with bilateral ear canal obstruction. Vet Q 19: 158- 162, 1997. Zaal MD, Hazewinkel HAW: Treatment of isolated tibial fractures in cats and dogs. Vet Q 19: 191-194, 1997. Zaal MD, Ingh TSGAM van den, Goedegebuure SA, Nes JJ van: Progressive neuronopathy in two cairn terrier litter mates. Vet Q 19: 34-36, 1997. Zuilen CD van, Kirpensteijn J: Tumor chirurgie. Tijdschr Diergeneeskd 122: 333-337, 1997. Zuilen CD van, Nickel RF, Dijk TH van, Reijngoud D: Xanthinuria in a family of Cavalier King Charles spaniels. Vet Q 19: 172-174, 1997.

1998 Baumans V, Meijer JC, Haberham ZL, Groot HNM de, Hellebrekers LJ: Piglet euthanasia: Gas or injection? Tijdschr Diergeneeskd 123: 738-742, 1998. Beerda B, Schilder MBH, Hooff JARAM van, Vries HW de, Mol JA: Behavioural, saliva cortisol and heart rate responses to different types of stimuli in dogs. Appl Anim Behav Sci 58: 365-381, 1998. Boroffka SAEB, Verbruggen AJ, Boevé MH, Stades FC: Ultrasonographic diagnosis of persistent hyperplastic tunica vasculosa lentis/persistent hyperplastic primary vitreous in two dogs. Vet Radiol Ultrasound 39: 440-444, 1998. Chu LL, Rutteman GR, Kong JMC, Ghahremani M, Schmeing M, Misdorp W, Garderen E van, Pelletier J: Genomic organization of the canine p53 gene and its mutational status in canine mammary neoplasia. Breast Cancer Res Treat 50: 11-25, 1998. Coo IFM de, Sistermans EA, Wijs IJ de, Catsman-Berrevoets C, Busch HFM, Scholte HR, Klerk JBC de, Oost BA van, Smeets HJM: A mitochondrial tRNA(Val) gene mutation (G1642A) in a patient with mitochondrial myopathy, lactic acidosis, and stroke-like episodes. Neurology 50: 293-295, 1998. Díaz-Espiñeira MM, Viehoff FW, Nickel RF: Idiopathic detrusor-urethral dyssynergia in dogs: A retrospective analysis of 22 cases. J Small Anim Pract 39: 264-270, 1998. Foreest AW van: Dental problems in rabbits and rodents. Tijdschr Diergeneeskd 123: 698-706, 1998. Foreest AW van: Treatment of dental problems in rabbits and rodents. Tijdschr Diergeneeskd 123: 707-713, 1998. Gerritsen RJ, Teske E, Kraus JS, Rutteman GR: Multi-agent chemotherapy for mast cell tumours in the dog. Vet Q 20: 28-31, 1998. Goossens MMC, Feldman EC, Nelson RW, Theon AP, Koblik PD, Elliott DA, Rutteman GR: Cobalt 60 irradiation of pituitary gland tumors in three cats with acromegaly. J Am Vet Med Assoc 213: 374-376, 1998. Groot PC, Oost BA van: Identification of fragments of human transcripts from a defined chromosomal region: Representational difference analysis of somatic cell hybrids. Nucleic Acids Res 26: 4476-4481, 1998.

219 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Gruys E, Knol BW, Meyer HP, Oost BA van: Is amyloidosis in cats of genetic origin? (Request for clinical material). Tijdschr Diergeneeskd 123: 50-51, 1998. Hallebeek JM, Hazewinkel HAW: Effect of isoenergetic substitution of dietary fat (beef tallow) for carbohydrates (wheat starch) on the calcium absorption in the dog. J Anim Physiol Anim Nutr 78: 60-66, 1998. Hellebrekers LJ, Herpen H van, Hird JFR, Rosenhagen CU, Sap R, Vainio O: Clinical efficacy and safety of propofol or ketamine anaesthesia in dogs premedicated with medetomidine. Vet Rec 142: 631-634, 1998. How KL, Reens N, Stokhof AA, Hellebrekers LJ: State of the art of resuscitation of dogs and cats. Tijdschr Diergeneeskd 123: 464-470, 1998. Hoyer MJ, Hellebrekers LJ, Klaver PS: Tele-immobilization of (gone) wild animals in Dutch veterinary practice. 2: Anesthetics used in the immobilization of wild animals. Tijdschr Diergeneeskd 123: 214-225, 1998. Hoyer MJ, Hellebrekers LJ, Klaver PSJ: Anaesthetic drugs used in tele-immobilization of animals in the Dutch veterinary pratice. Tijdschr Diergeneeskd 123: 214-220, 1998. Ingh TSGAM van den, Mandigers PJJ, Nes JJ van: A neuronal vacuolar disorder in young rottweiler dogs. Vet Rec 142: 245-247, 1998. Kerkhof PLM, Roos A, Haar GT, Kocsis S, Pijnenburg HLM, Stokhof AA: Age variance of left ventricular diameters in dogs with cardiac disease. J Gerontol Ser A Biol Sci Med Sci 53: B25-B31, 1998. Kirpensteijn J, Steinheimer D, Park RD, Powers BE, Straw RC, Endenburg N, Withrow SJ: Comparison of cemented and non-cemented allografts in dogs with osteosarcoma. Vet Comp Orthop Traumatol 11: 178-184, 1998. Knol BW: Cholera and swine welfare. Arbitrary reduction does not change anything of industrial essence. Tijdschr Diergeneeskd 123: 230-231, 1998. Kooistra HS, Voorhout G, Selman PJ, Rijnberk A: Progestin-induced growth hormone (GH) production in the 14 treatment of dogs with congenital GH deficiency. Domest Anim Endocrinol 15: 93-102, 1998. Kummeling A, Sluijs FJ van: Closure of the rectus sheath with a continuous looped suture and the skin with staples in dogs: Speed, safety, and costs compared to closure of the rectus sheath with interrupted sutures and the skin with a continuous subdermal suture. Vet Q 20: 126-130, 1998. Lambooy LHJ, Leegwater PAJ, Heuvel LP van den, Bökkerink JP, Abreu RA de: Inhibition of DNA methylation in malignant MOLT F4 lymphoblasts by 6-mercaptopurine. Clin Chem 44: 556-559, 1998. Lantinga E, Kooistra HS, Nes JJ van: Periodic muscle weakness and cervical ventroflexion caused by hypokalemia in a Burmese cat. Tijdschr Diergeneeskd 123: 435-437, 1998. Leegwater PAJ, Abreu RA de, Albertioni F: Analysis of DNA methylation of the 5’ region of the deoxycytidine kinase gene in CCRF-CEM-sensitive and cladribine (CdA)- and 2-chloro-2’-arabino-fluoro-2’- deoxyadenosine (CAFdA)-resistant cells. Cancer Lett 130: 169-173, 1998. Lumeij JT, Endenburg N, Luyten BRM: The percentage of feline, canine, avian and exotic animal consultations in veterinary practice in the Netherlands in 1994 and suggested consequences for the veterinary curriculum and residency programs. Vet Q 20: 35-37, 1998. Lumeij JT, Remple JD, Remple CJ, Riddle KE: Plasma chemistry in peregrine falcons (Falco peregrinus): Reference values and physiological variations of importance for interpretation. Avian Pathol 27: 129- 132, 1998. Lumeij JT, Sprang EPM, Redig PT: Further studies on allopurinol-induced hyperuricaemia and visceral gout in red-tailed hawks (Buteo jamaicensis). Avian Pathol 27: 390-393, 1998. Meij BP, Voorhout G, Ingh TSGAM van den, Hazewinkel HAW, Teske E, Rijnberk A: Results of transsphenoidal hypophysectomy in 52 dogs with Pituitary-Dependent Hyperadrenocorticism. Vet Surg 27: 246-261, 1998. Meij BP: Transsphenoidal hypophysectomy for the treatment of dogs with pituitary-dependent hyperadrenocorticism. Tijdschr Diergeneeskd 123: 530-534, 1998. Meyer HP, Legemate DA, Brom WE van den, Rothuizen J: Improvement of chronic hepatic encephalopathy in dogs by the benzodiazepine-receptor partial inverse agonist sarmazenil, but not by the antagonist flumazenil. Metab Brain Dis 13: 241-251, 1998. Meyer HP, Rothuizen J: Nutritional aspects of the management of chronic hepatic encephalopathy. Eur J Comp Gastroenterol 3: 13-18, 1998. Meyer HP: Diagnosis and treatment of chronic renal insufficiency in old dogs. Tijdschr Diergeneeskd 123: 594- 598, 1998. Murata H, Haberham RC, Hamada T, Taguchi N: Setting and stress relaxation behavior of resilient denture liners. J Prosthet Dent 80: 714-722, 1998. Nickel RF, Wiegand U, Brom WE van den, Henny A: Evaluation of a transpelvic sling procedure with and without colposuspension for treatment of female dogs with refractory Urethral Sphincter Mechanism Incompetence. Vet Surg 27: 94-104, 1998. Nielen ALJ, Gaag I van der, Knol BW, Schukken YH: Investigation of mortality and pathological changes in a 14-month birth cohort of boxer puppies. Vet Rec 142: 602-606, 1998. Overgaauw PAM, Okkens AC, Bevers MM, Kortbeek LM: Incidence of patent Toxocara canis infection in bitches during the oestrous cycle. Vet Q 20: 104-107, 1998. Pellicaan CH, Mesu SJ, Miert ASJPAM van, Pijpers A, Slappendel RJ, Venker-van Haagen AJ: Broad interpretation ‘mortal danger’. Tijdschr Diergeneeskd 123: 120, 1998. Penning LC, Schipper RG, Vercammen D, Verhofstad AAJ, Denecker T, Beyaert R, Vandenabeele P: Sensitization of TNF-induced apoptosis with polyamine synthesis inhibitors in different human and murine tumour cell lines. Cytokine 10: 423-431, 1998.

220 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Pérez Alenza D, Rutteman GR, Peña L, Beynen AC, Cuesta P: Relation between habitual diet and canine mammary tumors in a case-control study. J Vet Intern Med 12: 132-139, 1998. Pérez E, Kummeling A, Janssen MMH, Jiménez C, Alvarado R, Caballero M, Donado P, Dwinger RH: Infectious agents associated with diarrhoea of calves in the canton of Tilarán, Costa Rica. Prev Vet Med 33: 195- 205, 1998. Quist JJ, Dhert WJA, Meij BP, Visser WJ, Oner FC, Hazewinkel HAW, Verbeut AJ: The prevention of peridural adhesions. J Bone Jt Surg Ser B 80: 520-526, 1998.

Robben JH, Kuijpers EAP, Mout HCA: Plasma superwarfarin levels and vitamin K1 treatment in dogs with anticoagulant rodenticide poisoning. Vet Q 20: 24-27, 1998. Roosje PJ, Kooten PJS van, Thepen T, Bihari IC, Rutten VPMG, Koeman JP, Willemse T: Increased numbers of CD4+ and CD8+ T cells in lesional skin of cats with allergic dermatitis. Vet Pathol 35: 268-273, 1998. Rothuizen J, Ingh TSGAM van den: Hepatitis in dogs: A review. Tijdschr Diergeneeskd 123: 246-252, 1998. Schoemaker NJ, Dorrestein GM, Lumeij JT: An avipoxvirus infection in a goshawk (Accipiter gentilis). Avian Pathol 27: 103-106, 1998. Schulze C, Meyer HP, Blok AL, Schipper K, Ingh TSGAMGAM: Renal dysplasia in three young adult Dutch Kooiker dogs. Vet Q 20: 146-148, 1998. Slappendel RJ, Beijer EGM, Leeuwen M: Type III von Willebrand’s disease in Dutch dogs. Vet Q 20: 93-97, 1998. Sluijs FJ van: Perianal fistula. Tijdschr Diergeneeskd 123: 748-749, 1998. Stockhaus C, Slappendel RJ: Haemophagocytic syndrome with disseminated intravascular coagulation in a dog. J Small Anim Pract 39: 203-206, 1998. Stockhaus C, Teske E: Clinical experiences with fine needle biopsies of the spleen in the diagnostic procedure in canine splenomegaly. Kleintierpraxis 43: 325-336, 1998. Stokhof AA: Possibilities and present status of canine cardiac surgery. Tierarztl Prax Ausg K Kleintiere Heimtiere 14 26: 378-387, 1998. Tap OT, Rutteman GR, Zijlstra C, Haan NA de, Bosma AA: Analysis of chromosome aberrations in a mammary carcinoma cell line from a dog by using canine painting probes. Cytogenet Cell Genet 82: 75-79, 1998. Teske E, Rutteman GR, Ingh TSGAM van den, Noort R van, Misdorp W: Liposome-encapsulated muramyl tripeptide phosphatidylethanolamine (L-MTP-PE): A randomized clinical trial in dogs with mammary carcinoma. Anticancer Res 18: 1015-1019, 1998. Theyse LFH, Brom WE van den, Sluijs FJ van: Small size of food particles and age as risk factors for gastric dilatation volvulus in great danes. Vet Rec 143: 48-50, 1998. Thuróczy J, Sluijs FJ van, Kooistra HS, Voorhout G, Mol JA, Linde-Sipman JS van der, Rijnberk A: Multiple endocrine neoplasias in a dog: Corticotrophic tumour, bilateral adrenocortical tumours, and pheochromocytoma. Vet Q 20: 56-61, 1998. Ubbink GJ, Broek J van de , Hazewinkel HAW, Rothuizen J: Cluster analysis of the genetic heterogeneity and disease distributions in purebred dog populations. Vet Rec 142: 209-213, 1998. Ubbink GJ, Broek J van de , Hazewinkel HAW, Rothuizen J: Risk estimates for dichotomous genetic disease traits based on a cohort study of relatedness in purebred dog populations. Vet Rec 142: 328-331, 1998. Ubbink GJ, Broek J van de , Meyer HP, Rothuizen J: Prediction of inherited portosystemic shunts in Irish Wolfhounds on the basis of pedigree analysis. Am J Vet Res 59: 1553-1556, 1998. Vaessen MA, Veling J, Frankena K, Graat EAM, Klunder T: Risk factors for Salmonella dublin infection on dairy farms. Vet Q 20: 97-99, 1998. Vaessen MA, Veling J, Frankena K, Graat EAM, Klunder T: Risk factors for Salmonella dublin infections on dairy farms. Tijdschr Diergeneeskd 123: 349-351, 1998. Venker-van Haagen AJ, Brom WE van den, Hellebrekers LJ: Effect of stimulating peripheral and central neural pathways on pharyngeal muscle contraction timing during swallowing in dogs. Brain Res Bull 45: 131- 136, 1998. Vink-Nooteboom M, Junker K, Ingh TSGAM van den, Dik KJ: Computed tomography of cholesterinic granulomas in the choroid plexus of horses. Vet Radiol Ultrasound 39: 512-516, 1998. Vink-Nooteboom M, Schoemaker NJ, Kik MJL, Lumeij JT, Wolvekamp WTC: Clinical diagnosis of aneurysm of the right coronary artery in a white cockatoo (Cacatua alba). J Small Anim Pract 39: 533-537, 1998. Vonderen IK van, Kooistra HS, Rijnberk A: Influence of veterinary care on the urinary corticoid:creatinine ratio in dogs. J Vet Intern Med 12: 431-435, 1998. Westerhof I: Pituitary-adrenocortical function and glucocorticoid administration in pigeons (Columba livia domestica). J Avian Med Surg 12: 167-177, 1998. Wijk PA van, Rijnberk A, Croughs RJM, Meij BP, Mol JA: Effects of corticotrophin-releasing hormone, vasopressin and insulin-like growth factor-I on proliferation of and adrenocorticotrophic hormone secretion by canine corticotrophin adenoma cells in vitro. Eur J Endocrinol 138: 309-315, 1998. 1999 Beek S van der, Nielen ALJ, Schukken YH, Brascamp EW: Evaluation of genetic, common-litter, and within-litter effects on preweaning mortality in a birth cohort of puppies. Am J Vet Res 60: 1106-1110, 1999. Beerda B, Schilder MBH, Bernadina W, Hooff JARAM van, Vries HW de, Mol JA: Chronic stress in dogs subjected to social and spatial restriction. II. Hormonal and immunological responses. Physiol Behav 66: 243-254, 1999. Beerda B, Schilder MBH, Hooff JARAM van, Vries HW de, Mol JA: Chronic stress in dogs subjected to social and spatial restriction. I. Behavioral responses. Physiol Behav 66: 233-242, 1999. Boroffka SAEB, Voorhout G: Direct and reconstructed multiplanar computed tomography of the orbits of healthy dogs. Am J Vet Res 60: 1500-1507, 1999.

221 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Cangul IT, Garderen E van, Poel HJA van de, Weijer K, Misdorp W: Tyrosinase gene expression in clear cell sarcoma indicates a melanocytic origin: Insight from the first reported canine case. APMIS 107: 982-988, 1999. Coo IFM de, Renier WO, Ruitenbeek W, Laak HJ ter, Bakker M, Schägger H, Oost BA van, Smeets HJM: A 4-base pair deletion in the mitochondrial cytochrome b gene associated with Parkinsonism/MELAS overlap syndrome. Ann Neurol 45: 130-133, 1999. Coo RFM de, Buddiger PAL, Smeets HJM, Oost BA van: The structure of the human NDUFV1 gene encoding the 51-kDa subunit of mitochondrial complex I. Mamm Genome 10: 49-53, 1999. Díaz-Espiñeira MM, Vink-Nooteboom M, Ingh TSGAM van den, Rothuizen J: Thrombosis of the portal vein in a miniature schnauzer. J Small Anim Pract 40: 540-543, 1999. Dik KJ, Enzerink E, Weeren PR van: Radiographic development of osteochondral abnormalities, in the hock and stifle of Dutch Warmblood foals, from age 1 to 11 months. Equine Vet J Suppl 9-15, 1999. Dolf G, Batt R, Bäumle E, Binns M, Brenig B, Bull B, Dunner S, Fredholm M, Gaillard C, Gerlach J, Giger U, Goldspink G, Graphodatsky AS, Holmes N, Judd S, Juneja K, Kelly EP, Kent MG, King WA, Lingaas F, Long SE, Lubas G, Mariat D, Märki U, Matthews M, Mellersh C, Mohan-Ram V, Molyneux K, Morris B, Niini T, Panthier J-, Pascal O, Patterson D, Pihkanen S, Randi E, Reimann N, Rothuizen J, Sampson J, Sanchez A, Sargan DR, Schelling C, Schook LB, Stranzinger G, Switonski M, Troyer D, Weghe A van de, Ward OG, Wilton A, Winterø AK, Zhang P: DogMap: An international collaboration toward a low-resolution canine genetic marker map. J Hered 90: 3-6, 1999. Ebing L, Beynen AC: The diet of Dutch sled dogs. Tijdschr Diergeneeskd 124: 698-701, 1999. Garderen E van, Poel HJA van de, Swennenhuis JF, Wissink EHJ, Rutteman GR, Hellmén E, Mol JA, Schalken JA: 14 Expression and molecular characterization of the growth hormone receptor in canine mammary tissue and mammary tumors. Endocrinology 140: 5907-5914, 1999. Gerrits PO, Huisman T, Knol BW: Characteristics of cat pedigree breeding in The Netherlands: breeds, cat population and litter size. Tijdschr Diergeneeskd 124: 145-148, 1999. Haberham ZL, Brom WE van den, Venker-van Haagen AJ, Baumans V, Groot HNM de, Hellebrekers LJ: EEG evaluation of reflex testing as assessment of depth of pentobarbital anaesthesia in the rat. Lab Anim 33: 47-57, 1999. Hagen MAE van, Kwakernaak CMP, Boevé MH, Stades FC: Horner’s syndrome in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 124: 600-602, 1999. Hamann F, Kooistra HS, Mol JA, Gottschalk S, Bartels T, Rijnberk A: Pituitary function and morphology in two German shepherd dogs with congenital dwarfism. Vet Rec 144: 644-646, 1999. Hazewinkel HAW, Schoenmakers I, Pelling D, Snijdelaar M, Wolfswinkel J, Mol JA: Biological potency and radioimmunoassay of canine calcitonin. Domest Anim Endocrinol 17: 333-344, 1999. Hertog E den, Braakman JCA, Teske E, Kooistra HS, Rijnberk A: Results of non-selective adrenocorticolysis by o,p’-DDD in 129 dogs with pituitary-dependent hyperadrenocorticism. Vet Rec 144: 12-17, 1999. Hinrichs U, Puhl S, Rutteman GR, Linde-Sipman JS van der, Ingh TSGAM van den: Lymphangiosarcomas in cats: A retrospective study of 12 cases. Vet Pathol 36: 164-167, 1999. Hinrichs U, Rutteman GR, Nederbragt H: Correction: Stromal accumulation of chondroitin sulphate in mammary tumours of dogs (Br J Cancer 1999, 80, 9: 1359-1365). Br J Cancer 80: 1866, 1999. Hinrichs U, Rutteman GR, Nederbragt H: Stromal accumulation of chondroitin sulphate in mammary tumours of dogs. Br J Cancer 80: 1359-1365, 1999. Kirpensteijn J, Bos R van den, Endenburg N: Adaptation of dogs to the amputation of a limb and their owners’ satisfaction with the procedure. Vet Rec 144: 115-118, 1999. Kiupel M, Teske E, Bostock D: Prognostic factors for treated canine malignant lymphoma. Vet Pathol 36: 292- 300, 1999. Knol BW, Schilder MB: Nondominant aggression in Golden Retrievers: an inherited problem? Tijdschr Diergeneeskd 124: 577-578, 1999. Kooistra HS, Okkens AC, Bevers MM, Popp-Snijders C, Haaften B van, Dieleman SJ, Schoemaker J: Bromocriptine- induced premature oestrus is associated with changes in the pulsatile secretion pattern of follicle- stimulating hormone in beagle bitches. J Reprod Fertil 117: 387-393, 1999. Kooistra HS, Okkens AC, Bevers MM, Popp-Snijders C, Haaften B van, Dieleman SJ, Schoemaker J: Concurrent pulsatile secretion of luteinizing hormone and follicle-stimulating hormone during different phases of the estrous cycle and anestrus in beagle bitches. Biol Reprod 60: 65-71, 1999. Kusters AH, Peperkamp KH, Hazewinkel HAW: Atrichial sweat gland adenocarcinoma in the dog. Vet Dermatol 10: 51-54, 1999. Lantinga-van Leeuwen IS, Oudshoorn M, Mol JA: Canine mammary growth hormone gene transcription initiates at the pituitary-specific start site in the absence of Pit-1. Mol Cell Endocrinol 150: 121-128, 1999. Leeuwen MW van, Teske E: Evaluation of the use of a blood analyser for canine and feline specimens. Tijdschr Diergeneeskd 124: 306-309, 1999. Linde-Sipman JS van der, Ingh TSGAM van den, Nes JJ van, Verhagen H, Kersten JGTM, Beynen AC, Plekkringa R: Salinomycin-induced polyneuropathy in cats: Morphologic and epidemiologic data. Vet Pathol 36: 152- 156, 1999. Lumeij JT, Dijk JE van, Logtestijn JG van, Nie GJ van, Noordhuizen-Stassen EN, Oosterbaan J: Until death thereupon follows. Tijdschr Diergeneeskd 124: 474-476, 1999. Meij B: Hypophysectomy in dogs: A review. Vet Q 21: 134-141, 1999.

222 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Meyer HP, Chamuleau RAFM, Legemate DA, Mol JA, Rothuizen J: Effects of a branched-chain amino acid- enriched diet on chronic hepatic encephalopathy in dogs. Metab Brain Dis 14: 103-115, 1999. Meyer HP, Rothuizen J, Sluijs FJ van, Voorhout G, Brom WE van den: Progressive remission of portosystemic shunting in 23 dogs after partial closure of congenital portosystemic shunts. Vet Rec 144: 333-337, 1999. Mol JA, Lantinga-van Leeuwen IS, Garderen E van, Selman PJ, Oosterlaken-Dijksterhuis MA, Schalken JA, Rijnberk A: Mammary growth hormone and tumorigenesis - Lessons from the dog. Vet Q 21: 111-115, 1999. Nickel RF, Venker-van Haagen AJ: Functional anatomy and neural regulation of the lower urinary tract in female dogs: A review. Vet Q 21: 83-85, 1999. Nickel RF, Vink-Noteboom M, Brom WE van den: Clinical and radiographic findings compared with urodynamic findings in neutered female dogs with refractory urinary incontinence. Vet Rec 145: 11-15, 1999. Oosterlaken-Dijksterhuis MA, Kwant MM, Slob A, Hellmén E, Mol JA: IGF-I and retinoic acid regulate the distribution pattern of IGFBPs synthesized by the canine mammary tumor cell line CMT-U335. Breast Cancer Res Treat 54: 11-23, 1999. Pellicaan CHP, Knol BW, Ligt R de: Veterinary drug profile. Clomipramine (Clomicalm). Tijdschr Diergeneeskd 124: 313-315, 1999. Pellicaan CHP, Teske E: Risks of using cytotoxic drugs in veterinary practice. Tijdschr Diergeneeskd 124: 210- 215, 1999. Piek CJ, Robben JH: Pyothorax in nine dogs. Tijdschr Diergeneeskd 124: 276-280, 1999. Piek CJ, Rutteman GR, Teske E: Evaluation of the results of a L-asparaginase-based continuous chemotherapy protocol versus a short doxorubicin-based induction chemotherapy protocol in dogs with malignant lymphoma. Vet Q 21: 44-49, 1999. Pinelli E, Kaaij SY van der, Slappendel R, Fragio C, Ruitenberg EJ, Bernadina W, Rutten VPMG: Detection of canine cytokine gene expression by reverse transcription-polymerase chain reaction. Vet Immunol 14 Immunopathol 69: 121-126, 1999. Robben JH, Zaal MD, Hallebeek JM, Beynen AC: Enteral nutrition for the critically ill patient. Tijdschr Diergeneeskd 124: 468-471, 1999. Rothuizen J, Ubbink GJ, Zon P van, Teske E, Ingh TSGAM van den, Yuzbasiyan-Gurkan V: Diagnostic value of a microsatellite DNA marker for copper toxicosis in West-European Bedlington terriers and incidence of the disease. Anim Genet 30: 190-194, 1999. Ruijter E, Kaa C van de, Miller G, Ruiter D, Debruyne F, Schalken J: Molecular genetics and epidemiology of prostate carcinoma. Endocr Rev 20: 22-45, 1999. Ruijter ETG, Miller GJ, Kaa CA van de, Bokhoven A van, Bussemakers MJG, Debruyne FMJ, Ruiter DJ, Schalken JA: Molecular analysis of multifocal prostate cancer lesions. J Pathol 188: 271-277, 1999. Schaefers-Okkens AC, Kooistra HS: Making the most of progesterone blood content during the prepartum period. Tijdschr Diergeneeskd 124: 296, 1999. Schaefers-Okkens AC, Kooistra HS: Ovariectomy of a bitch at an age of eight months. Tijdschr Diergeneeskd 124: 268-269, 1999. Schaefers-Okkens AC: When is cytological examination sensible? Tijdschr Diergeneeskd 124: 472-473, 1999. Schaeffer IGF, Wolvekamp P, Meij BP, Theijse LFH, Hazewinkel HAW: Traumatic luxation of the elbow in 31 dogs. Vet Comp Orthop Traumatol 12: 33-39, 1999. Schoemaker NJ, Lumeij JT, Dorrestein GM, Beynen AC: Voedingsgerelateerde problemen bij gezelschapsvogels. Tijdschr Diergeneeskd 124: 39-43, 1999. Schoenmakers I, Hazewinkel HAW, Brom WE van den: Excessive Ca and P intake during early maturation in dogs alters Ca and P balance without long-term effects after dietary normalization. J Nutr 129: 1068- 1074, 1999. Schoenmakers I, Hazewinkel HAW: De invloed van een excessieve calciuminname tijdens de groei en embryonale ontwikkeling op het calcium-metabolisme en skeletontwikkeling bij de hond. Tijdschr Diergeneeskd 124: 559-565, 1999. Schoenmakers I, Nap RC, Mol JA, Hazewinkel HAW: Calcium metabolism: An overview of its hormonal regulation and interrelation with skeletal integrity. Vet Q 21: 147-153, 1999. Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan MM, Mol JA, Barneveld A: Hormones, growth factors and other plasma variables in relation to osteochondrosis. Equine Vet J Suppl 45-54, 1999. Sluijs FJ van: Perianal fistula. Tijdschr Diergeneeskd 124: 120-122, 1999. Sluis BJA van de, Breen M, Nanji M, Wolferen M van, Jong P de, Binns MM, Pearson PL, Kuipers J, Rothuizen J, Cox DC, Wijmenga C, Oost BA van: Genetic mapping of the copper toxicosis locus in Bedlington terriers to dog chromosome 10, in a region syntenic to human chromosome region 2p13-p16. Hum Mol Genet 8: 501-507, 1999. Sterczer A, Meyer HP, Boswijk HC, Rothuizen J: Evaluation of ammonia measurements in dogs with two analysers for use in veterinary practice. Vet Rec 144: 523-526, 1999. Sterczer A, Meyer HP, Sluijs FJ van, Rothuizen J: Fast resolution of hypercortisolism in dogs with portosystemic encephalopathy after surgical shunt closure. Res Vet Sci 66: 63-67, 1999. Stockhaus C, Teske E: The cytological diagnosis of cutaneous, subcutaneous, and oral proliferations in dog and cat - A retrospective analysis (1995). Kleintierpraxis 44: 421-434, 1999. Stokhof AA, Gelissen HJ: Thoracic surgery in companian animals. The role of Professor dr. dr. h.c. G.H.B. Teunissen (1907-1998). Tijdschr Diergeneeskd 124: 80-83, 1999. Teske E: Evaluation of the Cybio fine needle aspiration instrument. Tijdschr Diergeneeskd 124: 220-221, 1999.

223 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Tweel LH van der, Strackee J, Stokhof AA, Wassenaar C, Meijler FL: ECG of the ‘newborn’ mouse (mus domesticus) with specific reference to comparative AV transmission. J Cardiovasc Electrophysiol 10: 168- 173, 1999. Ubbink GJ, Hazewinkel HAW, Broek J van de , Rothuizen J: Familial clustering and risk analysis for fragmented coronoid process and elbow joint incongruity in Bernese Mountain Dogs in The Netherlands. Am J Vet Res 60: 1082-1087, 1999. Venker-van Haagen AJ, Brom WE van den, Hellebrekers LJ: Effect of superior laryngeal nerve transection on pharyngeal muscle contraction timing and sequence of activity during eating and stimulation of the nucleus solitarius in dogs. Brain Res Bull 49: 393-400, 1999. Verbruggen AJ, Boroffka SAEB, Boevé MH, Stades FC: Persistent hyperplastic tunica vasculosa lentis and persistent hyaloid artery in a 2-year-old basset hound. Vet Q 21: 63-65, 1999. Vonderen IK van, Kooistra HS, Sprang EP, Rijnberk A: Disturbed vasopressin release in 4 dogs with so-called primary polydipsia. J Vet Intern Med 13: 419-425, 1999. Vrieling HE, Schepman KP, Theyse LFH, Waal I van der: Oral carcinoma in 34 dogs. Ned Tijdschr Tandheelkd 106: 122-125, 1999. Vries MJ de, Beek S van der, Kaal-Lansbergen LMTE, Ouweltjes W, Wilmink JBM: Modeling of energy balance in early lactation and the effect of energy deficits in early lactation on first detected estrus postpartum in dairy cows. J Dairy Sci 82: 1927-1934, 1999. Waisfisz Q, Saar K, Morgan NV, Altay C, Leegwater PA, Winter JP de, Komatsu K, Evans GR, Wegner R, Reis A, Joenje H, Arwert F, Mathew CG, Pronk JC, Digweed M: The Fanconi anemia group E gene, FANCE, maps to chromosome 6p. Am J Hum Genet 64: 1400-1405, 1999. 14 Wardt ST van der, Kik MJL, Klaver PSJ, Janse M, Beynen AC: Calcium balance in drakensberg crag lizards (Pseudocordylus melanotus melanotus; Cordylidae). J Zoo Wildl Med 30: 541-544, 1999.

2000 Appelmelk BJ, Martino MC, Veenhof E, Monteiro MA, Maaskant JJ, Negrini R, Lindh F, Perry M, Giudice G del, Vandenbroucke-Grauls CMJE: Erratum: Phase variation in H type I and lewis a epitopes of Helicobacter pylori lipopolysaccharide (Infection and Immunity (2000) 68:10, 5928-5932). Infect Immun 68: 7214, 2000. Appelmelk BJ, Martino MC, Veenhof E, Monteiro MA, Maaskant JJ, Negrini R, Lindh F, Perry M, Giudice G del, Vandenbroucke-Grauls CMJE: Phase variation in H type I and Lewis a epitopes of Helicobacter pylori lipopolysaccharide. Infect Immun 68: 5928-5932, 2000. Beerda B, Schilder MBH, Hooff JARAM van, Vries HW de, Mol JA: Behavioural and hormonal indicators of enduring environmental stress in dogs. Anim Welf 9: 49-62, 2000. Beynen AC, Nes JJ van: Accidental poisoning by commercial cat and dog food. Tijdschr Diergeneeskd 125: 227- 228, 2000. Everts RE, Hazewinkel HAW, Rothuizen J, Oost BA van: Bone disorders in the dog: A review of modern genetic strategies to find the underlying causes. Vet Q 22: 63-70, 2000. Everts RE, Rothuizen J, Oost BA van: Identification of a premature stop codon in the melanocyte-stimulating hormone receptor gene (MC1R) in Labrador and Golden Retrievers with yellow coat colour. Anim Genet 31: 194-199, 2000. Everts RE, Versteeg SA, Renier C, Vignaux F, Groot PC, Rothuizen J, Oost BA van: Isolation of DNA markers informative in purebred dog families by genomic representational difference analysis (gRDA). Mamm Genome 11: 741-747, 2000. Galac S, Kooistra HS, Butinar J, Bevers MM, Dieleman SJ, Voorhout G, Okkens AC: Termination of mid-gestation pregnancy in bitches with aglepristone, a progesterone receptor antagonist. Theriogenology 53: 941- 950, 2000. Grouls R, Korsten E, Ackerman E, Hellebrekers L, Zundert A van, Breimer D: Diffusion of n-butyl-p-aminobenzoate (BAB), lidocaine and bupivacaine through the human dura-arachnoid mater in vitro. Eur J Pharm Sci 12: 125-131, 2000. Haberham ZL, Brom WE van den, Venker-van Haagen AJ, Groot HNM de, Baumans V, Hellebrekers LJ: The rat vertex-Middle Latency Auditory-Evoked Potential as indicator of anaesthetic depth: A comparison with evoked-reflex testing. Brain Res 873: 287-290, 2000. Hellebrekers LJ, Baumans V: Use of captive bolt pistol without exsanguinating the animal. Tijdschr Diergeneeskd 125: 586, 2000. Junker K, Ingh TSGAM van den, Bossard MM, Nes JJ van: Fibrocartilaginous embolism of the spinal cord (FCE) in juvenile Irish Wolfhounds. Vet Q 22: 154-156, 2000. Kirpensteijn J, Bos R van den, Brom WE van den, Hazewinkel HAW: Ground reaction force analysis of large breed dogs when walking after the amputation of a limb. Vet Rec 146: 155-159, 2000. Knol BW, Schilder BH: Repeated notice. Unpredictable aggression by Golden Retrievers: a hereditary problem? Tijdschr Diergeneeskd 125: 330, 2000. Kooistra HS, Díaz-Espiñeira MM, Mol JA, Brom WE van den, Rijnberk A: Secretion pattern of thyroid-stimulating hormone in dogs during euthyroidism and hypothyroidism. Domest Anim Endocrinol 18: 19-29, 2000. Kooistra HS, Hertog E den, Okkens AC, Mol JA, Rijnberk A: Pulsatile secretion pattern of growth hormone during the luteal phase and mid-anoestrus in beagle bitches. J Reprod Fertil 119: 217-222, 2000. Kooistra HS, Voorhout G, Mol JA, Rijnberk A: Combined pituitary hormone deficiency in German shepherd dogs with dwarfism. Domest Anim Endocrinol 19: 177-190, 2000.

224 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Kramer AMH, Wouda W, Kooistra HS: Neospora caninum: A review. Tijdschr Diergeneeskd 125: 609-613, 2000. Lantinga-van Leeuwen IS, Garderen E van, Rutteman GR, Mol JA: Cloning and cellular localization of the canine progesterone receptor: Co-localization with growth hormone in the mammary gland. J Steroid Biochem Mol Biol 75: 219-228, 2000. Lantinga-van Leeuwen IS, Kooistra HS, Mol JA, Renier C, Breen M, Oost BA van: Cloning, characterization, and physical mapping of the canine Prop-1 gene (PROP1): Exclusion as a candidate for combined pituitary hormone deficiency in German shepherd dogs. Cytogenet Cell Genet 88: 140-144, 2000. Lantinga-van Leeuwen IS, Mol JA, Kooistra HS, Rijnberk A, Breen M, Renier C, Oost BA van: Cloning of the canine gene encoding transcription factor Pit-1 and its exclusion as candidate gene in a canine model of pituitary dwarfism. Mamm Genome 11: 31-36, 2000. Lantinga-van Leeuwen IS, Teske E, Garderen E van, Mol JA: Growth hormone gene expression in normal lymph nodes and lymphomas of the dog. Anticancer Res 20: 2371-2376, 2000. Loon S van, Bart A, Hertog E den, Nikkels PGJ, Houwen RHJ, Schryver JEAR de: Transmissie van H. heilmannii van een kat naar een 5-jaar oude jongen veroorzaakt symptomatische gastritis. Tijdschr Kindergeneeskd 68 Suppl 1: 60-61, 2000. Lumeij JT, Oosterbaan J: Large grazers in the Dutch wetland “de Oostvaardersplassen.” Reaction to the “Guide to Large Grazers” of the State Secretary for Agriculture, Nature Management and Fisheries. Tijdschr Diergeneeskd 125: 230-234, 2000. Lumeij JT, Oosterbaan J: Reaction to, ‘Ethical guidelines for the association with independent living animals in the grounds under State Forest Management’. Tijdschr Diergeneeskd 125: 165-169, 2000. Lumeij S, Westerhof I: JWE Stam - In Memoriam. Tijdschr Diergeneeskd 125: 340, 2000 Mahapokai W, Sluijs FJ van, Schalken JA: Models for studying benign prostatic hyperplasia. Prostate Cancer 14 Prostatic Dis 3: 28-33, 2000. Mahapokai W, Xue Y, Garderen E van, Sluijs FJ van, Mol JA, Schalken JA: Cell kinetics and differentiation after hormonal-induced prostatic hyperplasia in the dog. Prostate 44: 40-48, 2000. Meij BP, Lopes MBS, Vance ML, Thorner MO, Laws E.R. J: Double pituitary lesions in three patients with Cushing’s disease. Pituitary 3: 159-168, 2000. Mol JA, Lantinga-van Leeuwen I, Garderen E van, Rijnberk A: Progestin-induced mammary growth hormone (GH) production. Adv Exp Med Biol 480: 71-76, 2000. Mulas JM de las , Niel M van, Millán Y, Blankenstein MA, Mil F van, Misdorp W: Immunohistochemical analysis of estrogen receptors in feline mammary gland benign and malignant lesions: Comparison with biochemical assay. Domest Anim Endocrinol 18: 111-125, 2000. Nes JJ van: Geriatric peripheral vestibular ataxia. Tijdschr Diergeneeskd 125: 431-432, 2000. Okkens AC, Dieleman SJ, Kooistra HS, Bevers MM: Plasma concentrations of prolactin in overtly pseudopregnant Afghan hounds and the effect of metergoline. Tijdschr Diergeneeskd 125: 81-85, 2000. Okkens AC, Kooistra HS: Medical oestrus prevention in the dog and the cat. Reprod Domest Anim 35: 118-120, 2000. Penning LC, Denecker G, Vercammen D, Declercq W, Schipper RG, Vandenabeele P: A role for potassium in TNF- induced apoptosis and gene-induction in human and rodent tumour cell lines. Cytokine 12: 747-750, 2000. Peters MAJ, Jong FH de, Teerds KJ, Rooij DG de, Dieleman SJ, Sluijs FJ van: Ageing, testicular tumours and the pituitary-testis axis in dogs. J Endocrinol 166: 153-161, 2000. Peters MAJ, Rooij DG de, Teerds KJ, Gaag I van der, Sluijs FJ van: Spermatogenesis and testicular tumours in ageing dogs. J Reprod Fertil 120: 443-452, 2000. Piek CJ, Robben JH: Pyothorax in nine dogs. Vet Q 22: 107-111, 2000. Rothuizen J, Meyer HP: History, physical examination, and signs of liver disease. 2000. Rothuizen J, Ubbink GJ, Meyer HP, Sluis BJA van der, Wijmenga C, Oost BA van: Inherited liver diseases in dogs. Eur J Comp Gastroenterol 5: 23-28, 2000. Schaefers-Okkens AC, Kooistra HS: Reference value for plasma progesterone content. Tijdschr Diergeneeskd 125: 7, 2000. Schipper RG, Penning LC, Verhofstad AAJ: Involvement of polyamines in apoptosis. Facts and controversies: Effectors or protectors? Semin Cancer Biol 10: 55-68, 2000. Schoemaker NJ, Dorrestein GM, Latimer KS, Lumeij JT, Kik MJL, Hage MH van der, Campagnoli RP: Severe leukopenia and liver necrosis in young African grey parrots (Psittacus erithacus erithacus) infected with psittacine circovirus. Avian Dis 44: 470-478, 2000. Schoemaker NJ, Schuurmans M, Moorman H, Lumeij JT: Correlation between age at neutering and age at onset of hyperadrenocorticism in ferrets. J Am Vet Med Assoc 216: 195-197, 2000. Schoemaker NJ: Uncontrolled wart-like growth on the ears of rats. Tijdschr Diergeneeskd 125: 337-338, 2000. Schoenmakers I, Hazewinkel HAW, Voorhout G, Carlson CS, Richardson D: Effect of diets with different calcium and phosphorus contents on the skeletal development and blood chemistry of growing great danes. Vet Rec 147: 652-660, 2000. Schoenmakers I, Mol JA, Hazewinkel HAW: Hormonal calcium regulation and calcium setpoint in offspring of bitches with different calcium intakes during pregnancy. J, Anim Physiol Anim Nutr 83: 1-14, 2000. Schulze C, Rothuizen J, Sluijs FJ van, Hazewinkel HAW, Ingh TSGAM van den: Extrahepatic biliary atresia in a border collie. J Small Anim Pract 41: 27-30, 2000.

225 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Sluijs FJ van: The pretentions of (animal) doctors. Tijdschr Diergeneeskd 125: 153-154, 2000. Sluis B van de, Kole S, Wolferen M van, Holmes NG, Pearson PL, Rothuizen J, Oost BA van, Wijmenga C: Refined genetic and comparative physical mapping of the canine copper toxicosis locus. Mamm Genome 11: 455-460, 2000. Stades FC: Follicular conjuctivitis. Tijdschr Diergeneeskd 125: 752, 2000. Stokhof AA, Sreeram N, Wolvekamp WT: Transcatheter closure of patent ductus arteriosus using occluding spring coils. J Vet Intern Med 14: 452-455, 2000. Teske E: Veterinary specialization: a strong persevering development in at home and abroad. Tijdschr Diergeneeskd 125: 236-238, 2000. Theyse LFH, Hazewinkel HAW, Brom WE van den: Force plate analyses before and after surgical treatment of unilateral fragmented coronoid process. Vet Comp Orthop Traumatol 13: 135-140, 2000. Tongeren SE van, Vonderen IK van, Nes JJ van, Ingh TSGAM van den: Cerebellar cortical abiotrophy in two Portuguese Podenco littermates. Vet Q 22: 172-174, 2000. Ubbink GJ, Broek J van de, Hazewinkel HAW, Wolvekamp WTC, Rothuizen J: Prediction of the genetic risk for fragmented coronoid process in Labrador Retrievers. Vet Rec 147: 149-152, 2000. Ubbink GJ, Ingh TSGAM van den, Yuzbasiyan-Gurkan V, Teske E, Broek J van de , Rothuizen J: Population dynamics of inherited copper toxicosis in Dutch Bedlington terriers (1977-1997). J Vet Intern Med 14: 172-176, 2000. Verbruggen AM, Akkerdaas LC, Hellebrekers LJ, Stades FC: The effect of intravenous medetomidine on pupil size and intraocular pressure in normotensive dogs. Vet Q 22: 179-180, 2000. Versteeg SA, Everts RE, Slappendel RJ, Oost BA van: Genetic and physical ordering of polymorphic DNA 14 markers in the region of the canine von Willebrand factor gene. Anim Genet 31: 414-415, 2000. Vollema AR, Beek S van der, Harbers AGF, Jong G de: Genetic evaluation for longevity of Dutch dairy bulls. J Dairy Sci 83: 2629-2639, 2000. Winter JP de, Leveille F, Berkel CGM van, Rooimans MA, Weel L van der, Steltenpool J, Demuth I, Morgan NV, Alon N, Bosnoyan-Collins L, Lightfoot J, Leegwater PA, Waisfisz Q, Komatsu K, Arwert F, Pronk JC, Mathew CG, Digweed M, Buchwald M, Joenje H: Isolation of a cDNA representing the fanconi anemia complementation group E gene. Am J Hum Genet 67: 1306-1308, 2000. Wolschrijn CF, Mahapokai W, Rothuizen J, Meyer HP, Sluijs FJ van: Gauged attenuation of congenital Portosystemic shunts: Results in 160 dogs and 15 cats. Vet Q 22: 94-98, 2000.

2001 Akkerdaas LC, Mioch P, Sap R, Hellebrekers LJ: Cardiopulmonary effects of three different anaesthesia protocols in cats. Vet Q 23: 182-186, 2001. Bijster S, Nickel RF, Beynen AC: Comparison of the efficacy of two anti-uric acid diets in dalmatian dogs. Acta Vet Hung 49: 295-300, 2001. Brommer H, Rijkenhuizen ABM, Belt AJM van den, Keg PR: Arthroscopic removal of an osteochondral fragment at the palmaroproximal aspect of the distal interphalangeal joint. Equine Vet Educ 13: 294-297, 2001. Brommer H, Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan MM, Kessels B: Haematological and blood biochemical characteristics of dutch warmblood foals managed under three different rearing conditions from birth to 5 months of age. Vet Q 23: 92-95, 2001. Bruijn CM de, Ingh TSGAM van den, Teske E, Rutten VPMG, Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan MM: Malignant lymphoma in the horse: An atypical clinical manifestation. Tijdschr Diergeneeskd 126: 744-748, 2001. Cangul IT, Garderen E van, Linde-Sipman JS van der, Ingh TSGAM van den, Schalken JA: Canine balloon and signet-ring cell melanomas: A histological and immunohistochemical characterization. J Comp Pathol 125: 166-173, 2001. Dik KJ, Belt AJM van den, Broek J van den: Relationships of age and shape of the navicular bone to the development of navicular disease: A radiological study. Equine Vet J 33: 172-175, 2001. Dik KJ, Belt AJM van den, Enzerink E, Weeren PR van: The radiographic development of the distal and proximal double contours of the equine navicular bone on dorsoproximal-palmarodistal oblique (upright pedal) radiographs, from age 1 to 11 months. Equine Vet J 33: 70-74, 2001. Djajadiningrat-Laanen S: A white spot in the eye of a guinea pig. Tijdschr Diergeneeskd 126: 636-637, 2001. Dongen AM van, Leeuwen M van, Slappendel RJ: Canine von Willebrand’s disease type 2 in German wirehair pointers in the Netherlands. Vet Rec 148: 80-82, 2001. Dongen AM van, Leeuwen M van, Slappendel RJ: Canine von Willebrand’s disease type 2 in German wirehair pointers in the Netherlands. Vet Rec 148: 80-82, 2001. Enzerink E, Dik KJ: Palmar/plantar annular ligament insertion injury: A report of 4 cases. Equine Vet Educ 13: 75-80, 2001. Favier RP, Mol JA, Kooistra HS, Rijnberk A: Large body size in the dog is associated with transient GH excess at a young age. J Endocrinol 170: 479-484, 2001. Garderen E van, Swennenhuis JF, Hellmén E, Schalken JA: Growth hormone induces tyrosyl phosphorylation of the transcription factors Stat5a and Stat5b in CMT-U335 canine mammary tumor cells. Domest Anim Endocrinol 20: 123-135, 2001. Grouls RJ, Korsten EH, Hellebrekers LJ, Ackerman EW, Mather LE, Bernards CM: Calculation of the permeability coefficient should take into account the fact that most drugs are weak electrolytes [2]. Anesthesiology 95: 1300-1301, 2001.

226 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Hellebrekers LJ, Pellicaan CH: Advertisement Palfium = Palface. Tijdschr Diergeneeskd 126: 331, 2001. Hellebrekers LJ: Anesthesia practice 2000. How do we continue in 2001? Tijdschr Diergeneeskd 126: 462-465, 2001. Hertog E den: High amylase level in a vomiting dog or cat. Tijdschr Diergeneeskd 126: 599, 2001. Hiemstra M, Schaefers-Okkens AC, Teske E, Kooistra HS: The reliability of vaginal cytology in determining the optimal mating time in the bitch. Tijdschr Diergeneeskd 126: 685-689, 2001. Juttner C, Rodriguez Sanchez M, Rollan Landeras E, Slappendel RJ, Fragio Arnold C: Evaluation of the potential causes of epistaxis in dogs with natural visceral leishmaniasis. Vet Rec 149: 176-179, 2001. Kik MJL, Nickel RF: Removal of a foreign body from the intestine of a leopard tortoise (Geochelon pardalis) via laparoscopy. Prakt Tierarzt 82: 174-179, 2001. Kirpensteijn J, Maarschalkerweerd RJ, Gaag I van der, Kooistra HS, Sluijs FJ van: Comparison of three closure methods and two absorbable suture materials for closure of jejunal enterotomy incisions in healthy dogs. Vet Q 23: 67-70, 2001. Kirpensteijn J: Careful consideration of the Spring Congress 2001. Tijdschr Diergeneeskd 126: 477, 2001. Klaveren NJ van, Kooistra HS, Dieleman SJ, Lith HA van, Schaefers-Okkens AC: The optimal mating time in the bitch based on the progesterone concentration in the peripheral blood: A comparison between three ELISA testkits and a 125I-RIA. Tijdschr Diergeneeskd 126: 680-685, 2001. Kooistra HS, Okkens AC: Role of changes in the pulsatile secretion pattern of FSH in initiation of ovarian folliculogenesis in bitches. J Reprod Fertil Suppl 57: 11-14, 2001. Kooistra HS, Okkens AC: Secretion of prolactin and growth hormone in relation to ovarian activity in the dog. Reprod Domest Anim 36: 115-119, 2001. Korstanje R, Gillissen GF, Bieman MG den, Versteeg SA, Oost BA van, Fox RR, Lith HA van, Zutphen LFM van: 14 Mapping of rabbit chromosome 1 markers generated from a microsatellite-enriched chromosome- specific library. Anim Genet 32: 308-312, 2001. Kostense S, Ogg GS, Manting EH, Gillespie G, Joling J, Vandenberghe K, Veenhof EZ, Baarle D van, Jurriaans S, Klein MR, Miedema F: High viral burden in the presence of major HIV-specific CD8+ T cell expansions: Evidence for impaired CTL effector function. Eur J Immunol 31: 677-686, 2001. Landsbergen N, Pellicaan CHP, Schaefers-Okkens AC: The use of veterinary drugs during pregnancy of the dog. Tijdschr Diergeneeskd 126: 716-722, 2001. Lee WM, Díaz-Espiñeira MM, Mol JA, Rijnberk A, Kooistra HS: Primary hypothyroidism in dogs is associated with elevated GH release. J Endocrinol 168: 59-66, 2001. Leistra MHG, Markwell PJ, Willemse T: Evaluation of selected-protein-source diets for management of dogs with adverse reactions to foods. J Am Vet Med Assoc 219 10: 1411-1414, 2001. Loo PLP van, Mol JA, Koolhaas JM, Van Zutphen BFM, Baumans V: Modulation of aggression in male mice: Influence of group size and cage size. Physiol Behav 72: 675-683, 2001. Lumeij JT: Homeopathic veterinarians take advantage of foot and mouth disease crisis. Tijdschr Diergeneeskd 126: 331, 2001. Mahapokai W, Ingh TSGAM van den, Mil F van, Garderen E van, Schalken JA, Mol JA, Sluijs FJ van: Immune response in hormonally-induced prostatic hyperplasia in the dog. Vet Immunol Immunopathol 78: 297- 303, 2001. Mandigers PJJ, Nell T: Treatment of bitches with acquired urinary incontinence with oestriol. Vet Rec 149: 764-767, 2001. Meij BP, Voorhout G, Ingh TSGAM van den, Rijnberk AD: Transsphenoidal hypophysectomy for treatment of pituitary-dependent hyperadrenocorticism in 7 cats. Vet Surg 30: 72-86, 2001. Meij BP: Hypophysectomy as a treatment for canine and feline Cushing’s disease. Vet Clin North Am Small Anim Pract 31: 1015-1041, 2001. Meij BP: The history of pituitary surgery in humans and animals: From experiments in dogs to patient treatment. Ned Tijdschr Geneeskd 145: 2478-2482, 2001. Nasir L, Devlin P, Mckevitt T, Rutteman G, Argyle DJ: Telomere lengths and telomerase activity in dog tissues: A potential model system to study human telomere and telomerase biology. Neoplasia 3: 351-359, 2001. Nasir L, Rutteman GR, Reid SWJ, Schulze C, Argyle DJ: Analysis of p53 mutational events and MDM2 amplification in canine soft-tissue sarcomas. Cancer Lett 174: 83-89, 2001. Nielen ALJ, Beek S van der, Ubbink GJ, Knol BW: Population parameters to compare dog breeds: Differences between five Dutch purebred populations. Vet Q 23: 43-49, 2001. Nielen ALJ, Janss LLG, Knol BW: Heritability estimations for diseases, coat color, body weight, and height in a birth cohort of boxers. Am J Vet Res 62: 1198-1206, 2001. Okkens AC, Teunissen JM, Osch W van, Brom WE van den, Dieleman SJ, Kooistra HS: Influence of litter size and breed on the duration of gestation in dogs. J Reprod Fertil Suppl 57: 193-197, 2001. Oudejans CBM, Westerman B, Wouters D, Gooyer S, Leegwater PAJ, Wijk IJ van, Sleutels F: Allelic IGF2R repression does not correlate with expression of antisense RNA in human extraembryonic tissues. Genomics 73: 331-337, 2001. Papazoglou LG, Galatos AD, Patsikas MN, Savas I, Leontides L, Tryfonidou M, Karayianopoulou M: High-rise syndrome in cats: 207 cases (1988-1998). Aust Vet Pract 31: 98-102, 2001. Peters MA, Rooij DG de, Teerds KJ, Gaag I van der, Sluijs FJ van: Spermatogenesis and testicular tumours in ageing dogs. J Reprod Fertil Suppl 57: 419-421, 2001.

227 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Peters MAJ, Teerds KJ, Gaag I van der, Rooij DG de, Sluijs FJ van: Use of antibodies against LH receptor, 3β-hydroxysteroid dehydrogenase and vimentin to characterize different types of testicular tumour in dogs. Reproduction 121: 287-296, 2001. Rijnberk A, Kooistra HS, Vonderen IK van, Mol JA, Voorhout G, Sluijs FJ van, IJzer J, Ingh TSGAM van den, Boer P, Boer WH: Aldosteronoma in a dog with polyuria as the leading symptom. Domest Anim Endocrinol 20: 227-240, 2001. Rijnberk A, Voorhout G, Kooistra HS, Waarden RJM van der, Sluijs FJ van, IJzer J, Boer P, Boer WH: Hyperaldosteronism in a cat with metastasised adrenocortical tumour. Vet Q 23: 38-43, 2001. Rothuizen J: Seeking global standardisation on liver disease. J Small Anim Pract 42: 424-425, 2001. Schaeffer IGF, Kirpensteijn J, Wolvekamp WTC, Ingh TSGAM van den, Rothuizen J: Hepatic arteriovenous fistulae and portal vein hypoplasia in a Labrador Retriever. J Small Anim Pract 42: 146-150, 2001. Scheffer CJW, Blaauw G, Dik KJ, Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan MM: Ataxia and pruritus in a pony due to a cervical vertebral fracture. Tijdschr Diergeneeskd 126: 419-422, 2001. Schoemaker NJ, Beynen AC: Composition, and in particular the iron content, of commercial feeds for mynah birds. Tijdschr Diergeneeskd 126: 620-623, 2001. Sterczer Á, Gaál T, Perge E, Rothuizen J: Chronic hepatitis in the dog - A review. Vet Q 23: 148-152, 2001. Stockhaus C, Teske E, Rudolph R, Werner HG: Assessment of cytological criteria for diagnosing basal cell tumours in the dog and cat. J Small Anim Pract 42: 582-586, 2001. Stockhaus C, Teske E: Clinical experiences with cytology in the dog. Schweiz Arch Tierheilkd 143: 233-240, 2001. Stockhaus C, Teske E: Clinical indications of cytology in the cat. Wien Tierarztl Monatsschr 88: 323-331, 2001. 14 Teske E: Regulation of recognition and registration of veterinary specialists. Registration commission takes over advice for specialization. Tijdschr Diergeneeskd 126: 514, 2001. Teske E: Separating pets and farm animals 2. Tijdschr Diergeneeskd 126: 584, 2001. Toorn F van der, Lumeij JT: Streptococcus gallolyticus infections in racing pigeons, a review. Tijdschr Diergeneeskd 126: 66-71, 2001. Wit M de, Schoemaker NJ, Hage MH van der, Afonso PM, Kirpensteijn J: Signs of oestrus in an ovariectomized ferret. Tijdschr Diergeneeskd 126: 526-528, 2001. Wolf ID de, Fielmich-Bouman XM, Oost BA van, Beynen AC, Křen V, Pravenec M, Zutphen LFM van, Lith HA van: Genetic and correlation analysis of hepatic copper content in the rat. Biochem Biophys Res Commun 289: 1247-1251, 2001. Zandvliet MMJM, Dorrestein GM, Hage M van der: Chronic pulmonary interstitial fibrosis in Amazon parrots. Avian Pathol 30: 517-524, 2001.

2002 Berendsen M, Knol BW: Treatment compliance. Tijdschr Diergeneeskd 127: 548-551, 2002. Beynen AC, Kappert HJ, Lemmens AG, Dongen AM van: Plasma lipid concentrations, macronutrient digestibility and mineral absorption in dogs fed a dry food containing medium-chain triglycerides. J, Anim Physiol Anim Nutr 86: 306-312, 2002. Bhatti SFM, Vliegher SP de, Ham L van, Kooistra HS: Effects of growth hormone-releasing peptides in healthy dogs and in dogs with pituitary-dependent hyperadrenocorticism. Mol Cell Endocrinol 197: 97-103, 2002. Bosje JT, Rijnberk A, Mol JA, Voorhout G, Kooistra HS: Plasma concentrations of ACTH precursors correlate with pituitary size and resistance to dexamethasone in dogs with pituitary-dependent hyperadrenocorticism. Domest Anim Endocrinol 22: 201-210, 2002. Buijtels JJCWM, Daminet S: Chronic renal failure in dogs and cats. Part 1: Etiology, symptoms and pathophysiology. Vlaam Diergeneeskd Tijdschr 71: 295-304, 2002. Buijtels JJCWM, Daminet S: Chronic renal failure in dogs and cats. Part 2: Treatment, prognosis and conclusion. Vlaam Diergeneeskd Tijdschr 71: 305-316, 2002. Djajadiningrat-Laanen SC, Vaessen MMAR, Stades FC, Boevé MH, Sandt RROM van de: Progressive retinal atrophy in Abyssinian and Somali cats in the Netherlands (1981-2001). Tijdschr Diergeneeskd 127: 508-514, 2002. Egli KS, Schiessl B, Roosje PJ, Seewald W, Forster U, Peel JE, Welle MM: Evaluation of the usefulness of sensitization to aeroallergens as a model for canine atopic dermatitis in genetically predisposed Beagles. Am J Vet Res 63: 1329-1336, 2002. Everts RE, Wolferen ME van, Versteeg SA, Zijlstra C, Engelen JJM, Bosma AA, Rothuizen J, Oost BA van: A radiation hybrid map of the X-chromosome of the dog (Canis familiaris). Cytogenet Genome Res 98: 86-92, 2002. Faustino AMR, Garderen E van, Schalken JA, Nederbragt H: Tenascin expression in normal, hyperplastic, dysplastic and neoplastic canine mammary tissues. J Comp Pathol 126: 1-8, 2002. Garderen E van, Schalken JA: Morphogenic and tumorigenic potentials of the mammary growth hormone/ growth hormone receptor system. Mol Cell Endocrinol 197: 153-165, 2002. Görlinger S, Kooistra HS, Broek A van den, Okkens AC: Treatment of fibroadenomatous hyperplasia in cats with aglépristone. J Vet Intern Med 16: 710-713, 2002. Haar G ter, Venker-van Haagen AJ, Groot HNM de, Brom WE van den: Click and low-, middle-, and high- frequency toneburst stimulation of the canine cochlea. J Vet Intern Med 16: 274-280, 2002. Ham R van den, Dissel-Emiliani FMF van, Pelt AMM van: Identification of candidate genes involved in gonocyte development. J Androl 23: 410-418, 2002.

Hazewinkel HAW, Tryfonidou MA: Vitamin D3 metabolism in dogs. Mol Cell Endocrinol 197: 23-33, 2002.

228 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Kirpensteijn J, Kik M, Rutteman GR, Teske E: Prognostic significance of a new histologic grading system for canine osteosarcoma. Vet Pathol 39: 240-246, 2002. Kirpensteijn J, Teske E, Kik M, Klenner T, Rutteman GR: Lobaplatin as an adjuvant chemotherapy to surgery in canine appendicular osteosarcoma: A phase II evaluation. Anticancer Res 22: 2765-2770, 2002. Kirpensteijn J, Timmermans-Sprang EPM, Garderen E van, Rutteman GR, Lantinga-van Leeuwen IS, Mol JA: Growth hormone gene expression in canine normal growth plates and spontaneous osteosarcoma. Mol Cell Endocrinol 197: 179-185, 2002. Kooistra HS, Okkens AC: Secretion of growth hormone and prolactin during progression of the luteal phase in healthy dogs: A review. Mol Cell Endocrinol 197: 167-172, 2002. Lantinga-van Leeuwen IS, Timmermans-Sprang EAP, Mol JA: Cloning and characterization of the 5’-flanking region of the canine growth hormone gene. Mol Cell Endocrinol 197: 133-141, 2002. Leistra M, Willemse T: Double-blind evaluation of two commercial hypoallergenic diets in cats with adverse food reactions. J Feline Med Surg 4 4: 185-188, 2002. Willemse T: Cutaneous adverse food reactions in companion animals. Prakt Tierarzt 83 1: 24-29, 2002. Mandigers P: European congress about aging of the brain in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 127: 403, 2002. Meij B, Voorhout G, Rijnberk A: Progress in transsphenoidal hypophysectomy for treatment of pituitary- dependent hyperadrenocorticism in dogs and cats. Mol Cell Endocrinol 197: 89-96, 2002. Meij BP, Lopes MS, Ellegala DB, Alden TD, Laws Jr. ER: The long-term significance of microscopic dural invasion in 354 patients with pituitary adenomas treated with transsphenoidal surgery. J Neurosurg 96: 195-208, 2002. Meijler FL, Strackee JAN, Stokhof AA, Wassenaar C: Scaling of atrioventricular transmission in mammalian species: An evolutionary riddle! J Cardiovasc Electrophysiol 13: 826-830, 2002. 14 Michon IN, Penning LC, Molenaar TJM, Berkel TJC van, Biessen EAL, Kuiper J: The effect of TGF-β receptor binding peptides on smooth muscle cells. Biochem Biophys Res Commun 293: 1279-1286, 2002. Mulas JM de las, Niel M van, Millán Y, Ordás J, Blankenstein MA, Mil F van, Misdorp W: Progesterone receptors in normal, dysplastic and tumourous feline mammary glands. Comparison with oestrogen receptors status. Res Vet Sci 72: 153-161, 2002. Naoum H, Nes JJ van, Kappert HJ, Beynen AC: Effect of acetic acid consumption on clinical laboratory values in the dog. J, Anim Physiol Anim Nutr 86: 105-110, 2002. Okkens AC, Kooistra HS, Nickel RF: Comparison of long term side effects of ovariectomy versus ovariohisterectomy in the bitch. Tijdschr Diergeneeskd 127: 369-372, 2002. Oost BA van, Versteeg SA, Imholz S, Kooistra HS: Exclusion of the lim homeodomain gene LHX4 as a candidate gene for pituitary dwarfism in German shepherd dogs. Mol Cell Endocrinol 197: 57-62, 2002. Peeters ME, Timmermans-Sprang EPM, Mol JA: Feline thyroid adenomas are in part associated with mutations

in the Gsα gene and not with polymorphisms found in the thyrotropin receptor. Thyroid 12: 571-575, 2002. Pellicaan CHP, Teske E, Vaarkamp H, Willemse T: Use of carcinogenic veterinary drugs in the veterinary clinic, an unacceptable risk for people? Tijdschr Diergeneeskd 127: 734-735, 2002. Peters MAJ, Sluijs FJ van: Decision analysis tree for deciding whether to remove an undescended testis from a young dog. Vet Rec 150: 408-411, 2002. Poffers J, Lumeij JT, Redig PT: Investigations into the uricolytic properties of urate oxidase in a granivorous (Columba livia domestica) and in a carnivorous (Buteo jamaicensis) avian species. Avian Pathol 31: 573- 579, 2002. Poffers J, Lumeij JT, Timmermans-Sprang EPM, Redig PT: Further studies on the use of allopurinol to reduce plasma uric acid concentrations in the Red-tailed Hawk (Buteo jamaicensis) hyperuricaemic model. Avian Pathol 31: 567-572, 2002. Rijnberk A, Mol JA: Molecular and Cellular Endocrinology: Preface. Mol Cell Endocrinol 197: 2002. Rijnberk A: The mammary gland, an endocrine gland. Ned Tijdschr Geneeskd 146: 2457-2462, 2002. Robben JH, Garderen E van, Mol JA, Wolfswinkel J, Rijnberk A: Locally produced growth hormone in canine insulinomas. Mol Cell Endocrinol 197: 187-195, 2002. Roosje PJ, Dean GA, Willemse T, Rutten VP, Thepen T: Interleukin 4-producing CD4+ T cells in the skin of cats with allergic dermatitis. Vet Pathol 39: 228-233, 2002. Schaafsma IA, Emst MG van, Kooistra HS, Verkleij CB, Peeters ME, Boer P, Rijnberk A, Everts ME: Exercise-induced hyperkalemia in hypothyroid dogs. Domest Anim Endocrinol 22: 113-125, 2002. Schaefers-Okkens AC, Kooistra HS: Dog breeders unjustly negatively portrayed in veterinary legal brief. Tijdschr Diergeneeskd 127: 526-527; discussion 527, 2002. Schaefers-Okkens AC, Kooistra HS: Ovariectomy in the bitch. Tijdschr Diergeneeskd 127: 590-591, 2002. Schoemaker NJ, Mol JA, Lumeij JT, Rijnberk A: Plasma concentrations of adrenocorticotrophic hormone and α-melanocyte-stimulating hormone in ferrets (Mustela putorius furo) with hyperadrenocorticism. Am J Vet Res 63: 1395-1399, 2002. Schoemaker NJ, Teerds KJ, Mol JA, Lumeij JT, Thijssen JHH, Rijnberk A: The role of luteinizing hormone in the pathogenesis of hyperadrenocorticism in neutered ferrets. Mol Cell Endocrinol 197: 117-125, 2002. Schoemaker NJ: Diabetes Mellitus in a Guinea Pig. Tijdschr Diergeneeskd 127: 341-342, 2002. Sinke JD, Rutten VPMG, Willemse T: Immune dysregulation in atopic dermatitis. Vet Immunol Immunopathol 87: 351-356, 2002. Slappendel RJ: Treatment of dogs with leishmaniasis. Tijdschr Diergeneeskd 127: 360-361, 2002.

229 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Sluis B van de, Rothuizen J, Pearson PL, Oost BA van, Wijmenga C: Identification of a new copper metabolism gene by positional cloning in a purebred dog population. Hum Mol Genet 11: 165-173, 2002. Stockhaus C, Teske E, Ingh TSGAM van den, Rothuizen J: The influence of age on the cytology of the liver in healthy dogs. Vet Pathol 39: 154-158, 2002. Szatmári V, Ingh TSGAM van den, Fenyves B, Sótonyi P, Kótai I, Petrási Z, Vörös K: Portal hypertension in a dog due to circumscribed fibrosis of the wall of the extrahepatic portal vein. Vet Rec 150: 602-605, 2002. Teske E, Knapen F van, Beijer EGM, Slappendel RJ: Risk of infection with Leishmania spp. in the canine population in the Netherlands. Acta Vet Scand 43: 195-201, 2002. Teske E, Naan EC, Dijk EM van, Garderen E van, Schalken JA: Canine prostate carcinoma: Epidemiological evidence of an increased risk in castrated dogs. Mol Cell Endocrinol 197: 251-255, 2002. Teske E, Straten G van, Noort R van, Rutteman GR: Chemotherapy with cyclophosphamide, vincristine, and prednisolone (COP) in cats with malignant lymphoma: New results with an old protocol. J Vet Intern Med 16: 179-186, 2002. Tryfonidou MA, Broek J van den, Brom WE van den, Hazewinkel HAW: Intestinal calcium absorption in growing dogs is influenced by calcium intake and age but not by growth rate. J Nutr 132: 3363-3368, 2002. Tryfonidou MA, Stevenhagen JJ, Bemd GJCM van den, Oosterlaken-Dijksterhuis MA, Deluca HF, Mol JA, Brom WE van den, Leeuwen JPTM van, Hazewinkel HAW: Moderate cholecalciferol supplementation depresses intestinal calcium absorption in growing dogs. J Nutr 132: 2644-2650, 2002. Ubbink GJ, Stades FC, Rothuizen J: DNA-diagnostics of congenital diseases in companion animals and the role of the veterinary surgeon in this. Tijdschr Diergeneeskd 127: 256-258, 2002. Verdegaal LJMM, Voorhout G, Loon G van, Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan MM: Heart murmurs found at pre-purchase or veterinary examinations - Inventory and follow-up of 77 clinically healthy horses. 14 Pferdeheilkunde 18: 263-272, 2002. Verstappen FALM, Lumeij JT, Bronneberg RGG: Plasma chemistry reference values in ostriches. J Wildl Dis 38: 154-159, 2002. Vlugt-Meijer RH van der, Voorhout G, Meij BP: Imaging of the pituitary gland in dogs with pituitary-dependent hyperadrenocorticism. Mol Cell Endocrinol 197: 81-87, 2002. Wisselink MA, Ree R van, Willemse T: Evaluation of Felis domesticus allergen I as a possible autoallergen in cats with eosinophilic granuloma complex. Am J Vet Res 63: 338-341, 2002. Wolf ID de, Bonné ACM, Fielmich-Bouman XM, Oost BA van, Beynen AC, Zutphen LFM van, Lith HA van: Quantitative trait loci influencing hepatic copper in rats. Exp Biol Med Wollenberg L van den, Belt AJM van den, Kolk JH van der: Squamous cell carcinoma of the larynx in a Shetland pony. Equine Vet Educ 14: 60-62, 2002. Zijlstra C, Haan NA de, Lantinga-van Leeuwen IS, Mol JA, Bosma AA: Assignment1 of progesterone receptor (PGR) to canine chromosome band 21q1.2 by in situ hybridization. Cytogenet Cell Genet 95: 236-237, 2002.

2003 Avsaroglu H, Versluis A, Hellebrekers LJ, Haberham ZL, Zutphen LFM van, Lith HA van: Strain differences in response to propofol, ketamine and medetomidine in rabbits. Vet Rec 152: 300, 2003. Beijerink NJ, Dieleman SJ, Kooistra HS, Okkens AC: Low doses of bromocriptine shorten the interestrous interval in the bitch without lowering plasma prolactin concentration. Theriogenology 60: 1379-1386, 2003. Berg L van den, Schilder MBH, Knol BW: Behavior genetics of canine aggression: Behavioral phenotyping of Golden Retrievers by means of an aggression test. Behav Genet 33: 469-483, 2003. Berg L van den, Versteeg SA, Oost BA van: Isolation and Characterization of the Canine Serotonin Receptor IA Gene (htr1A). J Hered 94: 49-56, 2003. Boom R van den, Rijkenhuizen ABM, Meij BP: Femoral head ostectomy following osteotomy of the greater trochanter in a pony with chronic coxofemoral luxation. Pferdeheilkunde 19: 246-252, 2003. Bosje JT, Ingh TSGAM van den, Fennema A, Rothuizen J: Copper-induced hepatitis in an Anatolian shepherd dog. Vet Rec 152: 84-85, 2003. Brønden LB, Rutteman GR, Flagstad A, Teske E: Study of dog and cat owners’ perceptions of medical treatment for cancer. Vet Rec 152: 77-80, 2003. Djajadiningrat-Laamen SC, Boevé MH, Stades FC, Oost BA van: Familial non-rcd1 generalised retinal degeneration in Irish setters. J Small Anim Pract 44: 113-116, 2003. Dzikiti TB, Hellebrekers LJ, Dijk P van: Effects of intravenous lidocaine on isoflurane concentration, physiological parameters, metabolic parameters and stress-related hormones in horses undergoing surgery. J Vet Med Ser A Physiol Pathol Clin Med 50: 190-195, 2003. Goethem BEBJ van, Rosenveldt KW, Kirpensteijn J: Monopolar Versus Bipolar Electrocoagulation in Canine Laparoscopic Ovariectomy: A Nonrandomized, Prospective, Clinical Trial. Vet Surg 32: 464-470, 2003. Görlinger S, Rothuizen J, Bunch S, Ingh TSGAM van den: Congenital dilatation of the bile ducts (Caroli’s disease) in young dogs. J Vet Intern Med 17: 28-32, 2003. Hagen MAE van, Gaag I van der: Genetic epidemiological study in boxers: Interaction between practitioners and researchers. Tijdschr Diergeneeskd 128: 596-597, 2003. Ham R van den, Dissel-Emiliani FMF van, Pelt AMM van: Expression of the scaffolding subunit A of protein phosphatase 2A during rat testicular development. Biol Reprod 68: 1369-1375, 2003.

230 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Hazewinkel HAW, Brom WE van den, Theijse LFH, Pollmeier M, Hanson PD: Reduced dosage of ketoprofen for the short-term and long-term treatment of joint pain in dogs. Vet Rec 152: 11-14, 2003. Javadi S, Kooistra HS, Mol JA, Boer P, Boer WH, Rijnberk A: Plasma aldosterone concentrations and plasma renin activity in healthy dogs and dogs with hyperadrenocorticism. Vet Rec 153: 521-525, 2003. Jungerius BJ, Rattink AP, Crooijmans RPMA, Poel JJ van der, Oost BA van, Pas MFW te, Groenen MAM: Development of a single nucleotide polymorphism map of porcine chromosome 2. Anim Genet 34: 429- 437, 2003. Korstanje R, Gillissen GF, Versteeg SA, Oost BA van, Bosma AA, Rogel-Gaillard C, Zutphen LFM van, Lith HA van: Mapping of rabbit microsatellite markers using chromosome-specific libraries. J Hered 94: 161-169, 2003. Lee WM, Meij BP, Bhatti SFM, Mol JA, Rijnberk A, Kooistra HS: Pulsatile secretion pattern of growth hormone in dogs with pituitary-dependent hyperadrenocorticism. Domest Anim Endocrinol 24: 59-68, 2003. Leistra WHG, Hoyer MJ, Kik M, Sinke JD: Recurrent skin problems in a manatee: The diagnostic approach. Tijdschr Diergeneeskd 128: 140-144, 2003. Lumeij JT, Deenik JW: Medetomidine-Ketamine and Diazepam-Ketamine anesthesia in racing pigeons (Columba livia domestica) - A comparative study. J Avian Med Surg 17: 191-196, 2003. Lumeij JT: Misleading clinical experience [1]. Tijdschr Diergeneeskd 128: 713-714, 2003. Lumeij JT: Response from the Society against quackery [3]. Tijdschr Diergeneeskd 128: 156, 2003. Lumeij JT: Response to the appeal for a working group of veterinary herbalists [3]. Tijdschr Diergeneeskd 128: 499-500, 2003. Lumeij JT: Veterinary homeopathy is in violation of the veterinarian code. Tijdschr Diergeneeskd 128: 256-257, 2003. 14 Misdorp W: Congenital and hereditary tumours in domestic animals. 2. Pigs. A review. Vet Q 25: 17-30, 2003. Misdorp W: Congenital tumours and tumour-like lesions in domestic animals. 3. Horses. A review. Vet Q 25: 61-71, 2003. Murrell JC, Johnson CB, White KL, Taylor PM, Haberham ZL, Waterman-Pearson AE: Changes in the EEG during castration in horses and ponies anaesthetized with halothane. Vet Anaesth Analg 30: 138-146, 2003. Nielen ALJ, Knol BW, Hagen MAE van, Gaag I van der: Genetic and epidemiological investigation of a birth cohort of boxers. Tijdschr Diergeneeskd 128: 586-590, 2003. Okkens AC, Kooistra HS, Nickel RF: Comparison of long-term effects of ovariectomy versus ovariohysterectomy in bitches. Prakt Tierarzt 84: 98-101, 2003. Olivry T, Mueller RS, Carlotti DN, Boer DJ de, Griffin CE, Halliwell REW, Hammerberg B, Hill PB, Hillier A, Iwasaki T, Jackson HA, Marsella R, Nuttal T, Prélaud P, Rosser Jr. EJ, Sousa CA, Willemse T: Evidence-based veterinary dermatology: A systematic review of the pharmacotherapy of canine atopic dermatitis. Vet Dermatol 14 3: 121-146, 2003. Peters MAJ, Mol JA, Wolferen ME van, Oosterlaken-Dijksterhuis MA, Teerds KJ, Sluijs FJ van: Expression of the insulin-like growth factor (IGF) system and steroidogenic enzymes in canine testis tumors. Reprod Biol Endocrinol 1: 22-28, 2003. Plantinga EA, Beynen AC: The influence of dietary fish oil vs. sunflower oil on the fatty acid composition of plasma cholesteryl-esters in healthy, adult cats. J, Anim Physiol Anim Nutr 87: 373-379, 2003. Plantinga EA, Dijk N van, Niel MHF van, Beynen AC: Relationship between the amount of linoleic acid in the diet and that in the adipose tissue of adult cats living freely in households. Vet Res Commun 27: 603- 610, 2003. Rijnberk A, Kooistra HS, Mol JA: Endocrine diseases in dogs and cats: Similarities and differences with endocrine diseases in humans. Growth Horm IGF Res 13: S158-S164, 2003. Rijnen KEPM, Kolk JH van der: Determination of reference range values indicative of glucose metabolism and insulin resistance by use of glucose clamp techniques in horses and ponies. Am J Vet Res 64: 1260-1264, 2003. Robben J, Reubi JC, Pollak Y, Voorhout G: Biodistribution of [111In-DTPA-D-Phe1]-octreotide in dogs: Uptake in the stomach and intestines but not in the spleen points towards interspecies differences. Nucl Med Biol 30: 225-232, 2003. Sandt RROM van de, Boevé MH, Stades FC, Kik MJL: Abnormal ocular pigment deposition and glaucoma in the dog. Vet Ophthalmol 6: 273-278, 2003. Sandt RROM van de, Stades FC, Boevé MH, Stokhof AA: Arterial hypertension in the cat. Tijdschr Diergeneeskd 128: 2-10, 2003. Schleifer S, Willemse T: Evaluation of skin test reactivity to environmental allergens in healthy cats and cats with atopic dermatitis. Am J Vet Res 64: 773-778, 2003. Schleifer SG, Versteeg SA, Oost BA van, Willemse T: Familial footpad hyperkeratosis and inheritance of keratin 2, keratin 9, and desmoglein 1 in two pedigrees of Irish Terriers. Am J Vet Res 64: 715-720, 2003. Schoemaker NJ, Mol JA, Lumeij JT, Thijssen JHH, Rijnberk A: Effects of anaesthesia and manual restraint on the plasma concentrations of pituitary and adrenocortical hormones in ferrets. Vet Rec 152: 591-595, 2003. Spattini G, Voorhout G: Images in medicine. Symptoms of right-sided head tilt. Vet Radiol Ultrasound 44: 488, 2003. Spoormakers TJP, Ensink JM, Goehring LS, Koeman JP, Braake F ter, Vlugt-Meijer RH van der, Belt AJM van den: Brain abscesses as a metastatic manifestation of strangles: Symptomatology and the use of magnetic resonance imaging as a diagnostic aid. Equine Vet J 35: 146-151, 2003.

231 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Stades FC, Djajadiningrat-Laanen SC, Boroffka SAEB, Boevá MH: Suprascleral removal of a foreign body from the retrobulbar muscle cone in two dogs. J Small Anim Pract 44: 17-20, 2003. Stienen PJ, Haberham ZL, Brom WE van den, Groot HNM de, Venker-van Haagen AJ, Hellebrekers LJ: Evaluation of methods for eliciting somatosensory-evoked potentials in the awake, freely moving rat. J Neurosci Methods 126: 79-90, 2003. Stockhaus C, Schoon HA, Grevel V, Oechtering G, Teske E: The value of cytology in the diagnosis of soft tissue sarcoma in the dog and cat. Tierarztl Prax Ausg K Kleintiere Heimtiere 31: 148-153, 2003. Stockhaus C, Schoon HA, Scharvogel S, Teske E: The value of cytology in the diagnosis of bone tumors in small animals. Tierarztl Prax Ausg K Kleintiere Heimtiere 31: 117-123, 2003. Swieten JC van, Brusse E, Graaf BM de, Krieger E, Graaf R van de, Koning I de, Maat-Kievit A, Leegwater P, Dooijes D, Oostra BA, Heutink P: A mutation in the fibroblast growth factor 14 gene is associated with autosomal dominant cerebral ataxia. Am J Hum Genet 72: 191-199, 2003. Szatmári V, Ferrell EA, Graham JP: Letters (multiple letters). Vet Radiol Ultrasound 44: 486-487, 2003. Szatmári V, Harkányi Z, Vörös K: A review of nonconventional ultrasound techniques and contrast-enhanced ultrasonography of noncardiac canine disorders. Vet Radiol Ultrasound 44: 380-391, 2003. Szatmári V, Sluijs FJ van, Rothuizen J, Voorhout G: Intraoperative ultrasonography of the portal vein during attenuation of intrahepatic portocaval shunts in dogs. J Am Vet Med Assoc 222: 1086-1092+1077, 2003. Szatmári V: Simultaneous congenital and acquired extrahepatic portosystemic shunts in two dogs. Vet Radiol Ultrasound 44: 486-487; author reply 487, 2003. Tryfonidou MA, Holl MS, Oosterlaken-Dijksterhuis MA, Vastenburg M, Brom WE van den, Hazewinkel HAW: Growth hormone modulates cholecalciferol metabolism with moderate effects on intestinal mineral absorption 14 and specific effects on bone formation in growing dogs raised on balanced food. Domest Anim Endocrinol 25: 155-174, 2003. Tryfonidou MA, Holl MS, Stevenhagen JJ, Buurman CJ, Deluca HF, Oosterlaken-Dijksterhuis MA, Brom WE van den, Leeuwen JPTM van, Hazewinkel HAW: Dietary 135-fold cholecalciferol supplementation severely disturbs the endochondral ossification in growing dogs. Domest Anim Endocrinol 24: 265-285, 2003. Tryfonidou MA, Holl MS, Vastenburg M, Oosterlaken-Dijksterhuis MA, Birkenḧager-Frenkel DH, Brom WE van den, Hazewinkel HAW: Hormonal regulation of calcium homeostasis in two breeds of dogs during growth at different rates. J Anim Sci 81: 1568-1580, 2003. Tryfonidou MA, Oosterlaken-Dijksterhuis MA, Mol JA, Ingh TSGAM van den, Brom WE van den, Hazewinkel HAW:

24-Hydroxylase: Potential key regulator in hypervitaminosis D3 in growing dogs. Am J Physiol Endocrinol Metab 284: E505-E513 , 2003. Verdegaal EJMM, Veldhuis Kroeze EJB, Dik KJ, Oijen LAAM van, Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan MM: Unilateral facial paralysis and keratitis sicca, signs of temporohyoid osteoarthropathy in the horse. Tijdschr Diergeneeskd 128: 760-766, 2003. Viehoff FW, Stokhof AA: En bloc ligation of the thoracic duct in twelve dog with idiopathic chylothorax. Tijdschr Diergeneeskd 128: 278-283, 2003. Vink-Nooteboom M, Lumeij JT, Wolvekamp WTC: Radiography and image-intensified fluoroscopy of barium passage through the gastrointestinal tract in six healthy Amazon parrots (Amazona aestiva). Vet Radiol Ultrasound 44: 43-48, 2003. Vlugt-Meijer RH van der, Meij BP, Ingh TSGAM van den, Rijnberk A, Voorhout G: Dynamic computed tomography of the pituitary gland in dogs with pituitary-dependent hyperadrenocorticism. J Vet Intern Med 17: 773- 780, 2003. Vonderen IK van, Kooistra HS, Peeters ME, Rijnberk A, Ingh TSGAM van den: Parathyroid hormone immunohistochemistry in dogs with primary and secondary hyperparathyroidism: The question of adenoma and primary hyperplasia. J Comp Pathol 129: 61-69, 2003. Wagner F, Meyer-Lindenberg A, Heider H, Görig C, Nolte I: A comparison of corneal sensitivity between healthy cats and cats with corneal sequestra. Berl Munch Tierarztl Wochenschr 116: 427-431, 2003. Wit M de, Schoemaker NJ, Kik MJL, Westerhof I: Hypercalcemia in two Amazon parrots with malignant lymphoma. Avian Dis 47: 223-228, 2003. Wolf I de, Fielmich-Bouman X, Lankhorst A, Oost BA van, Beynen A, Křen V, Pravenec M, Zutphen BFM van, Lith H van: Liver copper content of rats hypo- or hyperresponsive to dietary cholesterol. J Trace Elem Med Biol 17: 177-182, 2003. Wolf ID de, Fielmich-Bouman XM, Lankhorst A, Bieman MG den, Oost BA van, Beynen AC, Van Zutphen BFM, Lith HA van: Cholesterol and copper in the liver of rabbit inbred strains with differences in dietary cholesterol response. J Nutr Biochem 14: 459-465, 2003. Wolschrijn CF, Kik MJL, Weijs WA: Cartilage-Free Areas in the Elbow Joint of Young Golden Retrievers. Anat Rec Part A Discov Mol Cell Evol Biol 275: 990-996, 2003. Zacchetti A, Garderen E van, Teske E, Nederbragt H, Dierendonck JH, Rutteman GR: Validation of the use of proliferation markers in canine neoplastic and non-neoplastic tissues: Comparison of KI-67 and proliferating cell nuclear antigen (PCNA) expression versus in vivo bromodeoxyuridine labelling by immunohistochemistry. APMIS 111: 430-438, 2003.

232 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

2004 Barthez PY: Nuclear medicine in small animals. EMC Vet 1: 191-198, 2004. Beijerink NJ, Kooistra HS, Dieleman SJ, Okkens AC: Serotonin antagonist-induced lowering of prolactin secretion does not affect the pattern of pulsatile secretion of follicle-stimulating hormone and luteinizing hormone in the bitch. Reproduction 128: 181-188, 2004. Berg L van den, Imholz S, Versteeg SA, Leegwater PAJ, Zijlstra C, Bosma AA, Oost BA van: Isolation and characterization of the canine serotonin receptor 1B gene (htr1B). Gene 326: 131-139, 2004. Boevé MH, Huijben R, Grinwis G, Djajadiningrat-Laanen SC: Visual impairment after suspected lightning strike in a herd of Holstein-Friesian cattle. Vet Rec 154: 402-404, 2004. Bookens SY, Spee B, IJzer J, Kisjes R, Egberink HF, Ingh TSGAM van den, Rothuizen J, Penning LC: The establishment and characterization of the first canine hepatocellular carcinoma cell line, which resembles human oncogenic expression patterns. Comp Hepatol 3: 9, 2004. Boomkens SY, Kusters JG, Hoffmann G, Pot RGJ, Spee B, Penning LC, Egberink HF, Ingh TSGAM van den, Rothuizen J: Detection of Helicobacter pylori in bile of cats. FEMS Immunol Med Microbiol 42: 307-311, 2004. Boomkens SY, Penning LC, Egberink HF, Ingh TSGAM van den, Rothuizen J: Hepatitis with special reference to dogs. A review on the pathogenesis and infectious etiologies, including unpublished results of recent own studies. Vet Q 26: 107-114, 2004. Chorfi Y, Lanevschi-Pietersma A, Girard V, Tremblay A: Evaluation of variation in serum globulin concentrations in dairy cattle. Vet Clin Pathol 33: 122-127, 2004. Coert A, Verheijen F, Horspool LJI, Mol JA: Aspects of pharmacodynamics and biotransformation of the glucocorticoid resocortol butyrate. J Vet Pharmacol Ther 27: 309-315, 2004. Duijsings D, Houweling M, Vaandrager AB, Mol JA, Teerds KJ: Hexadecylphosphocholine causes rapid cell death 14 in canine mammary tumour cells. Eur J Pharmacol 502: 185-193, 2004. Favier RP, Leeuwen M van, Teske E: Essential thrombocythaemia in two dogs. Tijdschr Diergeneeskd 129: 360- 364, 2004. Favier RP, Szatmári V, Rothuizen J: Multiple congenital portal vein anomalies in a dog. Vet Rec 154: 604-605, 2004. Galac S, Kooistra HS, Dieleman SJ, Cestnik V, Okkens AC: Effects of aglépristone, a progesterone receptor antagonist, administered during the early luteal phase in non-pregnant bitches. Theriogenology 62: 494- 500, 2004. Hagen MAE van, Janss LLG, Broek J van den, Knol BW: The use of a genetic-counselling program by Dutch breeders for four hereditary health problems in boxer dogs. Prev Vet Med 63: 39-50, 2004. Hagen MAE van, Kolk J van der, Barendse MAM, Imholz S, Leegwater PAJ, Knol BW, Oost BA van: Analysis of the inheritance of white spotting and the evaluation of KIT and EDNRB as spotting loci in Dutch boxer dogs. J Hered 95: 526-531, 2004. Heiene R, Vonderen IK van, Moe L, Mølmen GS, Larsen NH, Kooistra HS: Vasopressin secretion in response to osmotic stimulation and effects of desmopressin on urinary concentrating capacity in dogs with pyometra. Am J Vet Res 65: 404-408, 2004. Hellebrekers LJ, Nes A van: Castration of pigs under anesthesia? [3]. Tijdschr Diergeneeskd 129: 491, 2004. Houwers DJ, Duijkeren E van, Bosje JT, Gerritsen RJ, Hertog E den, Mandigers PJJ, Noort R van, Overduin LM: Antimicrobial therapy for cats and dogs with diarrhea. Tijdschr Diergeneeskd 129: 221-222, 2004. Houwers DJ, Teske E, Jongejan F: Autochthonous babesiosis in dogs in the Netherlands? Tijdschr Diergeneeskd 129: 310, 2004. Hunt GB, Kummeling A, Tisdall PLC, Marchevsky AM, Liptak JM, Youmans KR, Goldsmid SE, Beck JA: Outcomes of cellophane banding for congenital portosystemic shunts in 106 dogs and 5 cats. Vet Surg 33: 25-31, 2004. Jalving R, Slot R van ‘t, Oost BA van: Chicken single nucleotide polymorphism identification and selection for genetic mapping. Poult Sci 83: 1925-1931, 2004. Javadi S, Slingerland LI, Beek MG van de, Boer P, Boer WH, Mol JA, Rijnberk A, Kooistra HS: Plasma renin activity and plasma concentrations of aldosterone, cortisol, adrenocorticotropic hormone, and α-melanocyte- stimulating hormone in healthy cats. J Vet Intern Med 18: 625-631, 2004. Jungerius BJ, Laere A van, Pas MFW te, Oost BA van, Andersson L, Groenen MAM: The IGF2-intron3-G3072A substitution explains a major imprinted QTL effect on backfat thickness in a Meishan x European white pig intercross. Genet Res 84: 95-101, 2004. Kummeling A, Sluijs FJ van, Rothuizen J: Prognostic implications of the degree of shunt narrowing and of the portal vein diameter in dogs with congenital portosystemic shunts. Vet Surg 33: 17-24, 2004. Lanevschi-Pietersma A, Ogunremi O, Desrochers A: Parasitemia in a neonatal bison calf. Vet Clin Pathol 33: 173- 176, 2004. Lange MS de, Galac S, Trip MRJ, Kooistra HS: High urinary corticoid/creatinine ratios in cats with hyperthyroidism. J Vet Intern Med 18: 152-155, 2004. Lumeij JT: A homeopathic reasoning [5]. Tijdschr Diergeneeskd 129: 97, 2004. Lumeij JT: More ‘Bumblebee-o-pathic’ reasoning. Tijdschr Diergeneeskd 129: 313, 2004. Lumeij JT: Pseudoscience and unauthorized practitioners [5]. Tijdschr Diergeneeskd 129: 23, 2004. Lumeij JT: Remarkable statements of the Disciplinary Tribunal on homeopathic treatments of pet animals. Tijdschr Diergeneeskd 129: 349, 2004.

233 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Mandigers PJJ, Ingh TSGAM van den, Bode P, Teske E, Rothuizen J: Association between liver copper concentration and subclinical hepatitis in Doberman Pinschers. J Vet Intern Med 18: 647-650, 2004. Mandigers PJJ, Ingh TSGAM van den, Spee B, Penning LC, Bode P, Rothuizen J: Chronic hepatitis in Doberman pinschers. A review. Vet Q 26: 98-106, 2004. Marinelli L, Gabai G, Wolfswinkel J, Mol JA: Mammary steroid metabolizing enzymes in relation to hyperplasia and tumorigenesis in the dog. J Steroid Biochem Mol Biol 92: 167-173, 2004. Meij BP, Vlugt-Meijer RH van der, Ingh TSGAM van den, Rijnberk A: Somatotroph and corticotroph pituitary adenoma (double adenoma) in a cat with diabetes mellitus and hyperadrenocorticism. J Comp Pathol 130: 209-215, 2004. Misdorp W: Mast cells and canine mast cell tumours. A review. Vet Q 26: 156-169, 2004. Murrell JC, Groot HNM de, Venker-van Haagen AJ, Brom WE van den, Hellebrekers LJ: Middle-latency auditory- evoked potential in acepromazine-sedated dogs. J Vet Intern Med 18: 196-200, 2004. Neyens IJS, Kirpensteijn J, Grinwis GCM, Teske E: Pilot study of intraregional deionised water adjunct therapy for mast cell tumours in dogs. Vet Rec 154: 90-91, 2004. O’Kane FE, Happe RP, Vereijken JM, Gruppen H, Boekel MAJS van: Characterization of Pea Vicilin. 2. Consequences of Compositional Heterogeneity on Heat-Induced Gelation Behavior. J Agric Food Chem 52: 3149-3154, 2004. Oost BA van, Versteeg SA, Slappendel RJ: DNA testing for type III von Willebrand disease in Dutch Kooiker dogs. J Vet Intern Med 18: 282-288, 2004. Otter L den, Kirpensteijn J: The Netherlands was well represented at the WSAVA Congress 2004. Tijdschr Diergeneeskd 129: 846-847, 2004. 14 Oudejans CBM, Mulders J, Lachmeijer AMA, Dijk M van, Könst AAM, Westerman BA, Wijk IJ van, Leegwater PAJ, Kato HD, Matsuda T, Wake N, Dekker GA, Pals G, Kate LP ten, Blankenstein MA: The parent-of-origin effect of 10q22 in pre-eclamptic females coincides with two regions clustered for genes with down-regulated expression in androgenetic placentas. Mol Hum Reprod 10: 589-598, 2004. Peerboom D, Lumeij JT: Frontline® is contraindicated for rabbits [1]. Tijdschr Diergeneeskd 129: 671-672, 2004. Plantinga EA, Beynen AC: Comparison of feline renal diets, with emphasis on their fatty acid composition. Tijdschr Diergeneeskd 129: 656-662, 2004. Roosje PJ, Koeman JP, Thepen T, Willemse T: Mast cells and eosinophils in feline allergic dermatitis: A qualitative and quantitative analysis. J Comp Pathol 131: 61-69, 2004. Roosje PJ, Thepen T, Rutten VPMG, Brom WE van den, Bruijnzeel-Koomen CAFM, Willemse T: Immunophenotyping of the cutaneous cellular infiltrate after atopy patch testing in cats with atopic dermatitis. Vet Immunol Immunopathol 101: 143-151, 2004. Rothuizen J: Canine chronic liver disease: Where are we now? Four pointers for future research. Vet J 167: 219, 2004. Sandt RROM van de, Boevé MH, Stades FC, Kik MJL, Kirpensteijn J: Intraocular osteosarcoma in a dog. J Small Anim Pract 45: 372-374, 2004. Schilder MBH, Borg JAM van der: Training dogs with help of the shock collar: Short and long term behavioural effects. Appl Anim Behav Sci 85: 319-334, 2004. Schipper L, Spee B, Rothuizen J, Woutersen-Van Nijnanten F, Fink-Gremmels J: Characterisation of 11β-hydroxysteroid dehydrogenases in feline kidney and liver. Biochim Biophys Acta Mol Basis Dis 1688: 68-77, 2004. Schleifer S, Heer N de, Koeman J: Nodular dermatofibrosis in a 5.5-year-old German Shepherd dog. Kleintierpraxis 49: 147-155, 2004. Schoemaker NJ, Kuijten A: Research to find new treatments for ferrets with adrenal gland tumors. Tijdschr Diergeneeskd 129: 722, 2004. Schoemaker NJ, Hage MH van der, Flik G, Lumeij JT, Rijnberk A: Morphology of the pituitary gland in ferrets (Mustela putorius furo) with hyperadrenocorticism. J Comp Pathol 130: 255-265, 2004. Schoemaker NJ, Wolfswinkel J, Mol JA, Voorhout G, Kik MJL, Lumeij JT, Rijnberk A: Urinary glucocorticoid excretion in the diagnosis of hyperadrenocorticism in ferrets. Domest Anim Endocrinol 27: 13-24, 2004. Schwencke M, Brom WE van den, Hazewinkel HAW: Morphological measurements for arthrosis risk in elbow dysplasia: A new method? Vet Comp Orthop Traumatol 17: 225-231, 2004. Sluijs FJ van: A singular and privileged position of homeopathy within the Royal Dutch Society of Veterinary Medicine. Tijdschr Diergeneeskd 129: 348, 2004. Sluijs FJ van: Can homeopathy stand a scientific test? Tijdschr Diergeneeskd 129: 295-298, 2004. Sluijs FJ van: Can homeopathy stand the test of scientific trials? Vlaam Diergeneeskd Tijdschr 73: 360-364, 2004. Smit L, Lumeij JT: Homeopathic procedures based on critical research [1] (multiple letters). Tijdschr Diergeneeskd 129: 312-313, 2004. Soethout EC, Müller KE, Belt AJM van den, Rutten VPMG: Identification and phenotyping of leukocytes in bovine bronchoalveolar lavage fluid. Clin Diagn Lab Immunol 11: 795-798, 2004. Stabej P, Imholz S, Versteeg SA, Zijlstra C, Stokhof AA, Domanjko-Petrič A, Leegwater PAJ, Oost BA van: Characterization of the canine desmin (DES) gene and evaluation as a candidate gene for dilated cardiomyopathy in the Dobermann. Gene 340: 241-249, 2004. Stienen PJ, Brom WE van den, Groot HNM de, Venker-van Haagen AJ, Hellebrekers LJ: Differences between primary somatosensory cortex- and vertex-derived somatosensory-evoked potentials in the rat. Brain Res 1030: 256-266, 2004.

234 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Stockhaus C, Taprogge B, Schoon HA, Scharvogel S, Grevel V, Oechtering G, Teske E: Intraoperative cytology in dogs and cats. Tierarztl Prax Ausg K Kleintiere Heimtiere 32: 140-146, 2004. Stockhaus C, Van Den Ingh T, Rothuizen J, Teske E: A multistep approach in the cytologic evaluation of liver biopsy samples of dogs with hepatic diseases. Vet Pathol 41: 461-470, 2004. Szatmári V, Rothuizen J, Ingh TSGAM van den, Sluijs FJ van, Voorhout G: Ultrasonographic findings in dogs with hyperammonemia: 90 Cases (2000-2002). J Am Vet Med Assoc 224: 717-727, 2004. Szatmári V, Rothuizen J, Sluijs FJ van, Ingh TSGAM van den, Voorhout G: Ultrasonographic evaluation of partially attenuated congenital extrahepatic portosystemic shunts in 14 dogs. Vet Rec 155: 448-456, 2004. Szatmári V, Rothuizen J, Voorhout G: Standard planes for ultrasonographic examination of the portal system in dogs. J Am Vet Med Assoc 224: 713-716+698, 2004. Szatmári V, Sluijs FJ van, Rothuizen J, Voorhout G: Ultrasonographic assessment of hemodynamic changes in the portal vein during surgical attenuation of congenital extrahepatic portosystemic shunts in dogs. J Am Vet Med Assoc 224: 395-402, 2004. Tol PPJ van der, Beek S van der, Metz JHM, Noordhuizen-Stassen EN, Back W, Braam CR, Weijs WA: The effect of preventive trimming on weight bearing and force balance on the claws of dairy cattle. J Dairy Sci 87: 1732-1738, 2004. Tryfonidou MA, Hazewinkel HAW: Different effects of physiologically and pharmacologically increased growth hormone levels on cholecalciferol metabolism at prepubertal age. J Steroid Biochem Mol Biol 89-90: 49-54, 2004. Vaessen MMAR, Kooistra HS, Mol JA, Rijnberk A: Urinary corticoid:creatinine ratios in healthy pet dogs after oral low-dose dexamethasone suppression tests. Vet Rec 155: 518-521, 2004. Valk J van der, Mellor D, Brands R, Fischer R, Gruber F, Gstraunthaler G, Hellebrekers L, Hyllner J, Jonker FH, Prieto P, 14 Thalen M, Baumans V: The humane collection of fetal bovine serum and possibilities for serum-free cell and tissue culture. Toxicol Vitro 18: 1-12, 2004. Vastenburg MHAC, Boroffka SAEB, Schoemaker NJ: Echocardiographic measurements in clinically healthy ferrets anesthetized with isoflurane. Vet Radiol Ultrasound 45: 228-232, 2004. Vlugt-Meijer RH van der, Meij BP, Voorhout G: Dynamic computed tomographic evaluation of the pituitary gland in healthy dogs. Am J Vet Res 65: 1518-1524, 2004. Vonderen IK van, Kooistra HS, Timmermans-Sprang EPM, Meij BP, Rijnberk A: Vasopressin response to osmotic stimulation in 18 young dogs with polyuria and polydipsia. J Vet Intern Med 18: 800-806, 2004. Vonderen IK van, Wolfswinkel J, Ingh TSGAM van den, Mol JA, Rijnberk A, Kooistra HS: Urinary aquaporin-2 excretion in dogs: A marker for collecting duct responsiveness to vasopressin. Domest Anim Endocrinol 27: 141-153, 2004. Vonderen IK van, Wolfswinkel J, Oosterlaken-Dijksterhuis MA, Rijnberk A, Kooistra HS: Pulsatile secretion pattern of vasopressin under basal conditions, after water deprivation, and during osmotic stimulation in dogs. Domest Anim Endocrinol 27: 1-12, 2004. Vonderen IK van: Investigation of the role of vasopressin in dogs with polyuria. Tijdschr Diergeneeskd 129: 751-755, 2004. Vrieling H: Odontoclastic resorptive lesions (ORL) and chronic gingivostomatitis in cats. Tijdschr Diergeneeskd 129: 634, 2004. Wijnberg ID, Back W, Jong M de, Zuidhof MC, Belt AJM van den, Kolk JH van der: The role of electromyography in clinical diagnosis of neuromuscular locomotor problems in the horse. Equine Vet J 36: 718-722, 2004. Willemse T: Atopic dermatitis in the dog - Update on background and treatment strategies. Tijdschr Diergeneeskd 129 12: 402-408, 2004. Wolschrijn CF, Weijs WA: Development of the trabecular structure within the ulnar medial coronoid process of young dogs. Anat Rec Part A Discov Mol Cell Evol Biol 278: 514-519, 2004. Zandvliet MMJM, Teske E, Piek CJ: Ehrlichia and Babesia infections in dogs in the Netherlands. Tijdschr Diergeneeskd 129: 740-745, 2004.

2005 Baan M, Taverne MAM, Kooistra HS, Gier J de, Dieleman SJ, Okkens AC: Induction of parturition in the bitch with the progesterone-receptor blocker aglépristone. Theriogenology 63: 1958-1972, 2005. Baker S, Booth C, Taylor N, Gough A, Kerr M, Ramey D, Goldman A, Milstein M, Haas D, Robinson HC, Plante PR, Lumeij JT, Graper M, Imrie R, Devaney V, Urfer S, Johnson PJ, Dalefield R, Yankauskas P, Jaggar DH, Reinertson E, Hektoen L: Homeopathic veterinary medicine (multiple letters) [1]. Vet Rec 157: 390-392, 2005. Barthez PY: How to obtain optimal digital photographs of radiographs? Prat Med Chir Anim Cie 40: 125-129, 2005. Berg L van den, Kwant L, Hestand MS, Oost BA van, Leegwater PAJ: Structure and variation of three canine genes involved in serotonin binding and transport: The serotonin receptor 1A gene (htr1A), serotonin receptor 2A gene (htr2A), and serotonin transporter gene (slc6A4). J Hered 96: 786-796, 2005. Bode P, Mandigers P, Rothuizen J: 64Cu, 66Cu and 99mTc for studies related to copper-associated hepatitis in Dobermann dogs. J Radioanal Nucl Chem 263: 45-49, 2005. Boomkens SY, De Rave S, Pot RGJ, Egberink HF, Penning LC, Rothuizen J, Zondervan PE, Kusters JG: The role of Helicobacter spp. in the pathogenesis of primary biliary cirrhosis and primary sclerosing cholangitis. FEMS Immunol Med Microbiol 44: 221-225, 2005. Boomkens SY, Slump E, Egberink HF, Rothuizen J, Penning LC: PCR screening for candidate etiological agents of canine hepatitis. Vet Microbiol 108: 49-55, 2005.

235 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Boroffka SAEB: Ultrasonographic evaluation of pre- and postnatal development of the eyes in beagles. Vet Radiol Ultrasound 46: 72-79, 2005. Bosje JT, Bunch SE, Brom WE van den, Rothuizen J: Plasma 14C-cholic acid clearance in healthy dogs and dogs with cholestasis or a congenital portosystemic shunt. Vet Rec 157: 109-112, 2005. Ekker W van den, Hertog A den, Gostelie E, Verburgh M, Bouwhuis G, Hooijer GA, Dongen F van, Urlings B, Mameren J van, Hof M, Mandigers P: Letter to the members of the Dutch Veterinary Medicine Societies Update new quality control management. Tijdschr Diergeneeskd 130: 428-429, 2005. Ensink JM, Voermans M, Bartels JHAM, Passon-Vastenburg MHAC, Loeb E: A horse with a non-healing wound? A case report. Tijdschr Diergeneeskd 130: 2-7, 2005. Favier RP, Spee B, Penning LC, Brinkhof B, Rothuizen J: Quantitative PCR method to detect a 13-kb deletion in the MURR1 gene associated with copper toxicosis and HIV-1 replication. Mamm Genome 16: 460-463, 2005. Forman OP, Boursnell MEG, Dunmore BJ, Stendall N, Sluis B van de, Fretwell N, Jones C, Wijmenga C, Rothuizen J, Oost BA van, Holmes NG, Binns MM, Jones P: Characterization of the COMMD1 (MURR1) mutation causing copper toxicosis in Bedlington terriers. Anim Genet 36: 497-501, 2005. Galac S, Kooistra HS, Voorhout G, Ingh TSGAM van den, Mol JA, Berg G van den, Meij BP: Hyperadrenocorticism in a dog due to ectopic secretion of adrenocorticotropic hormone. Domest Anim Endocrinol 28: 338-348, 2005. Görlinger S, Galac S, Kooistra HS, Okkens AC: Hypoluteoidism in a bitch. Theriogenology 64: 213-219, 2005. Hagen MAE van, Ducro BJ, Broek J van den, Knol BW: Incidence, risk factors, and heritability estimates of hind limb lameness caused by hip dysplasia in a birth cohort of Boxers. Am J Vet Res 66: 307-312, 2005. Hagen MAE van, Ducro BJ, Broek J van den, Knol BW: Life expectancy in a birth cohort of boxers followed up 14 from weaning to 10 years of age. Am J Vet Res 66: 1646-1650, 2005. Hanson JM, Hoofd MM van ‘t , Voorhout G, Teske E, Kooistra HS, Meij BP: Efficacy of transsphenoidal hypophysectomy in treatment of dogs with pituitary-dependent hyperadrenocorticism. J Vet Intern Med 19: 687-694, 2005. Hazewinkel HAW: Lame puppies who are still growing have to be put on adult animal feed because they are growing too fast. Is that right? Tijdschr Diergeneeskd 130: 591, 2005. Hellebrekers LJ: The position of postgraduate education in veterinary medicine at the present market [1]. Tijdschr Diergeneeskd 130: 18-20, 2005. Javadi S, Djajadiningrat-Laanen SC, Kooistra HS, Dongen AM van, Voorhout G, Sluijs FJ van, Ingh TSGAM van den, Boer WH, Rijnberk A: Primary hyperaldosteronism, a mediator of progressive renal disease in cats. Domest Anim Endocrinol 28: 85-104, 2005. Jungerius BJ, Jingjing G, Crooijmans RPMA, Poel JJ van der, Groenen MAM, Oost BA van, Pas MFW te: Estimation of the extent of linkage disequilibrium in seven regions of the porcine genome. Anim Biotechnol 16: 41-54, 2005. Kirpensteijn J: Paw-sparing treatment of osteosarcoma in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 130: 124, 2005. Klaveren NJ van, Suwankong N, Boer S de, Brom WE van den, Voorhout G, Hazewinkel HAW, Meij BP: Force plate analysis before and after dorsal decompression for treatment of degenerative lumbosacral stenosis in dogs. Vet Surg 34: 450-456, 2005. Kolk JH van der, Rijnen KEPM, Rey F, Graaf-Roelfsema E de, Grinwis GCM, Wijnberg ID: Evaluation of glucose metabolism in three horses with lower motor neuron degeneration. Am J Vet Res 66: 271-276, 2005. Lange T de, Nijhof A, Taoufik A, Houwers D, Teske E, Jongejan F: Autochthonous babesiosis in dogs in the Netherlands associated with local Dermacentor reticulatus ticks. Tijdschr Diergeneeskd 130: 234-238, 2005. Lankveld DPK, Bull S, Dijk P van, Fink-Gremmels J, Hellebrekers LJ: Ketamine inhibits LPS-induced tumour necrosis factor-alpha and interleukin-6 in an equine macrophage cell line. Vet Res 36: 257-262, 2005. Lantinga-van Leeuwen IS, Leonhard WN, Dauwerse H, Baelde HJ, Oost BA van, Breuning MH, Peters DJM: Common regulatory elements in the polycystic kidney disease 1 and 2 promoter regions. Eur J Hum Genet 13: 649-659, 2005. Leistra WHG, Oost BA van, Willemse T: Non-pruritic granuloma in Norwegian forest cats. Vet Rec 156: 575-577, 2005. Lumeij JT, Milstein M, Rollin BE, Ramey DW, Kornheiser KM, Wolpe PR, Wynn SG, Audin JH: Is there a common theme in the alternative medicine debate? [1] (multiple letters). J Am Vet Med Assoc 226: 1293-1297, 2005. Mandigers P: Non-invasive blood pressure measurement in dogs and cats. Tijdschr Diergeneeskd 130: 198-201, 2005. Mandigers PJJ, Horspool LJL, Ingh TSGAM van den, Teske E, Bode P, Rothuizen J: Double-blind, placebo-controlled study of the efficacy of nandrolone laurate in the treatment of Dobermanns with subclinical hepatitis. Vet Rec 157: 313-317, 2005. Mandigers PJJ, Ingh TSGAM van den, Bode P, Rothuizen J: Improvement in liver pathology after 4 months of D-penicillamine in 5 Doberman Pinschers with subclinical hepatitis. J Vet Intern Med 19: 40-43, 2005. Matjila TP, Nijhof AM, Taoufik A, Houwers D, Teske E, Penzhorn BL, Lange T de, Jongejan F: Autochthonous canine babesiosis in the Netherlands. Vet Parasitol 131: 23-29, 2005. Meij BP, Vlugt-Meijer RH van der, Ingh TSGAM van den, Flik G, Rijnberk A: Melanotroph pituitary adenoma in a cat with diabetes mellitus. Vet Pathol 42: 92-97, 2005.

236 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Meijler FL, Billette J, Jalife J, Kik MJL, Reiber JHC, Stokhof AA, Westenberg JJM, Wassenaar C, Strackee J: Atrioventricular conduction in mammalian species: Hemodynamic and electrical scaling. Heart Rhythm 2: 188-196, 2005. Mete A, Jalving R, Oost BA van, Dijk JE van, Marx JJM: Intestinal over-expression of iron transporters induces iron overload in birds in captivity. Blood Cells Mol Dis 34: 151-156, 2005. Moleman M, Heel MCV van, Belt AJM van den, Back W: Accuracy of hoof angle measurement devices in comparison with digitally analysed radiographs. Equine Vet Educ 17: 319-322, 2005. Murrell JC, Groot HNM de, Psatha E, Hellebrekers LJ: Investigation of changes in the middle latency auditory evoked potential during anesthesia with sevoflurane in dogs. Am J Vet Res 66: 1156-1161, 2005. Murrell JC, Hellebrekers LJ: Medetomidine and dexmedetomidine: A review of cardiovascular effects and antinociceptive properties in the dog. Vet Anaesth Analg 32: 117-127, 2005. Murrell JC, Wesselink van Notten R, Hellebrekers LJ: Clinical investigation of remifentanil and propofol for the total intravenous anaesthesia of dogs. Vet Rec 156: 804-808, 2005. Murrell JC, White KL, Johnson CB, Taylor PM, Doherty TJ, Waterman-Pearson AE: Investigation of the EEG effects of intravenous lidocaine during halothane anaesthesia in ponies. Vet Anaesth Analg 32: 212-221, 2005. Nimwegen SA van, Swol CFP van, Kirpensteijn J: Neodymium:yttrium aluminum garnet surgical laser versus bipolar electrocoagulation for laparoscopic ovariectomy in dogs. Vet Surg 34: 353-357, 2005. Oostrom H van, Stienen PJ, Bos R van den, Groot HNM de, Hellebrekers LJ: Development of a rat model to assess the efficacy of the somatosensory-evoked potential as indicator of analgesia. Brain Res Protoc 15: 14-20, 2005. Overgaauw PAM, Kirpensteijn J: Honey for the treatment of skin wounds. Tijdschr Diergeneeskd 130: 115-116, 2005. 14 Plantinga EA, Everts H, Kastelein AMC, Beynen AC: Retrospective study of the survival of cats with acquired chronic renal insufficiency offered different commercial diets. Vet Rec 157: 185-187, 2005. Plantinga EA, Hovenier R, Beynen AC: Qualitative risk assessment of chronic renal failure development in healthy, female cats as based on the content of eicosapentaenoic acid in adipose tissue and that of arachidonic acid in plasma cholesteryl esters. Vet Res Commun 29: 281-286, 2005. Pratt A, Plantinga EA: Effect of commercial diets on cats with chronic renal insufficiency (multiple letters) [4]. Vet Rec 157: 455-456, 2005. Ramey D, Goldman A, Milstein M, Haas D, Robinson HC, Plante PR, Lumeij JT, Graper M, Imrie R, Devaney V, Urfer S, Johnson PJ, Dalefield R, Yankauskas P, Jaggar DH, Reinertson E: Homeopathic veterinary medicine. Vet Rec 157: 391-392, 2005. Reinhardt S, Stockhaus C, Teske E, Rudolph R, Brunnberg L: Assessment of cytological criteria for diagnosing osteosarcoma in dogs. J Small Anim Pract 46: 65-70, 2005. Rijkenhuizen ABM, Top GB van den, Belt AJ van den: The role of computer tomography in the surgical management of cystic lesions. Pferdeheilkunde 21: 317-321, 2005. Robben JH, Pollak YWEA, Kirpensteijn J, Boroffka SAEB, Ingh TSGAM van den, Teske E, Voorhout G: Comparison of ultrasonography, computed tomography, and single-photon emission computed tomography for the detection and localization of canine insulinoma. J Vet Intern Med 19: 15-22, 2005. Rusbridge C, Knowler P, Rouleau GA, Minassian BA, Rothuizen J: Inherited occipital hypoplasia/syringomyelia in the Cavalier King Charles spaniel: Experiences in setting up a worldwide DNA collection. J Hered 96: 745-749, 2005. Scheepens ETF, Eplattenier H l’: Acquired urinary bladder diverticulum in a dog. J Small Anim Pract 46: 578-581, 2005. Schoemaker NJ, Lumeij JT, Rijnberk A: Current and future alternatives to surgical neutering in ferrets to prevent hyperadrenocorticism. Vet Med 100: 484-496, 2005. Schoemaker NJ, Zandvliet MMJM: Electrocardiograms in selected species. Semin Avian Exot Pet Med 14: 26-33, 2005. Schoemaker NJ: Introduction. Semin Avian Exot Pet Med 14: 2-3, 2005. Slappendel RJ, Zwieten R van, Leeuwen M van, Schneijdenberg CTWM: Hereditary spectrin deficiency in Golden Retriever dogs. J Vet Intern Med 19: 187-192, 2005. Spee B, Mandigers PJJ, Arends B, Bode P, Ingh TSGAM van den, Hoffmann G, Rothuizen J, Penning LC: Differential expression of copper-associated and oxidative stress related proteins in a new variant of copper toxicosis in Doberman pinschers. Comp Hepatol 4: 3, 2005. Spee B, Penning LC, Ingh TSGAM van den, Arends B, IJzer J, Sluijs FJ van, Rothuizen J: Regenerative and fibrotic pathways in canine hepatic portosystemic shunt and portal vein hypoplasia, new models for clinical hepatocyte growth factor (HGF) treatment. Comp Hepatol 4: 7, 2005. Stabej P, Leegwater PA, Stokhof AA, Domanjko-Petrič A, Oost BA van: Evaluation of the phospholamban gene in purebred large-breed dogs with dilated cardiomyopathy. Am J Vet Res 66: 432-436, 2005. Stabej P, Leegwater PAJ, Imholz S, Versteeg SA, Zijlstra C, Stokhof AA, Domanjko-Petriè A, Oost BA van: The canine sarcoglycan delta gene: BAC clone contig assembly, chromosome assignment and interrogation as a candidate gene for dilated cardiomyopathy in Dobermann dogs. Cytogenet Genome Res 111: 140-146, 2005. Stienen PJ, Groot HNM de, Venker-van Haagen AJ, Brom WE van den, Hellebrekers LJ: Differences between somatosensory-evoked potentials recorded from the ventral posterolateral thalamic nucleus, primary somatosensory cortex and vertex in the rat. Brain Res Bull 67: 269-280, 2005.

237 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Straten G van, Leegwater PAJ, Vries M de, Brom WE van den, Rothuizen J: Inherited congenital extrahepatic portosystemic shunts in cairn terriers. J Vet Intern Med 19: 321-324, 2005. Szatmári V, Rothuizen J, Ingh TSGAM van den, Sluijs FJ van, Voorhout G: Ultrasonographic findings in dogs with hyperammonemia: 90 Cases (2000-2002). Kleintierpraxis 50: 50, 2005. Teske E, Rutteman GR: Oral squamous cell carcinoma in cats. Tijdschr Diergeneeskd 130: 764-766, 2005. Teske E: PDA (Personal Digital Assistant) in the veterinary practice? Tijdschr Diergeneeskd 130: 380-381, 2005. Theyse LFH, Voorhout G, Hazewinkel HAW: Prognostic factors in treating antebrachial growth deformities with a lengthening procedure using a circular external skeletal fixation system in dogs. Vet Surg 34: 424-435, 2005. Vrieling HE, Theyse LFH, Winkelhoff AJ van, Dijkshoorn NA, Logan EI, Picavet P: Effectiveness of feeding large kibbles with mechanical cleaning properties in cats with gingivitis. Tijdschr Diergeneeskd 130: 136-140, 2005. Vrieling HE: Cats with feline odontoclastic resorptive lesions (FORL). Tijdschr Diergeneeskd 130: 533, 2005. Wiersma AC, Millon LV, Dongen AM van, Oost BA van, Bannasch DL: Evaluation of canine COL4A3 and COL4A4 as candidates for familial renal disease in the Norwegian elkhound. J Hered 96: 739-744, 2005. Wiersma AC, Millon LV, Hestand MS, Oost BA van, Bannasch DL: Canine COL4A3 and COL4A4: Sequencing, mapping and genomic organization. DNA Sequence J DNA Sequencing Mapp 16: 241-251, 2005. Wit M de, Schoemaker NJ: Clinical approach to avian cardiac disease. Semin Avian Exot Pet Med 14: 6-13, 2005. Wolschrijn CF, Gruys E, Weijs WA: Microcomputed tomography and histology of a fragmented medial coronoid process in a 20-week-old Golden Retriever. Vet Rec 157: 383-386, 2005. Wolschrijn CF, Weijs WA: Development of the subchondral bone layer of the medial coronoid process of the 14 canine ulna. Anat Rec Part A Discov Mol Cell Evol Biol 284: 439-445, 2005. Zandvliet MMJM, Stokhof AA, Boroffka S, Ingh TSGAM van den: Intermittent claudication in an Afghan hound due to aortic arteriosclerosis. J Vet Intern Med 19: 259-261, 2005. Zandvliet MMJM, Szatmári V, Ingh TSGAM van den, Rothuizen J: Acquired portosystemic shunting in 2 cats secondary to congenital hepatic fibrosis. J Vet Intern Med 19: 765-767, 2005. Zandvliet MMJM: Electrocardiography in psittacine birds and ferrets. Semin Avian Exot Pet Med 14: 34-51, 2005.

2006 Abou N, Dongen AM van, Houwers DJ: PCR-based detection reveals no causative role for Mycoplasma and Ureaplasma in feline lower urinary tract disease. Vet Microbiol 116: 246-247, 2006. Amann O, Visschers MJM, Dorrestein GM, Westerhof I, Lumeij JT: Exocrine pancreatic insufficiency in pigeons. Avian Pathol 35: 58-62, 2006. Barthez PY: Diagnostic imaging of the liver and biliary tract. Prat Med Chir Anim Cie 41: 225-231, 2006. Barthez PY: Diagnostic imaging of the pancreas. Prat Med Chir Anim Cie 41: 171-174, 2006. Barthez PY, Schaafsma IA, Pollak YWEA: Multimodality image fusion to facilitate anatomic localization of 99mTc-pertechnetate uptake in the feline head. Vet Radiol Ultrasound 47: 503-506, 2006. Beest M van, Robben JH, Savelkoul PJM, Hendriks G, Devonald MAJ, Konings IBM, Lagendijk AK, Karet F, Deen PMT: Polarisation, key to good localisation. Biochim Biophys Acta Biomembr 1758: 1126-1133, 2006. Berg L van den, Schilder MB, de Vries H, Leegwater PA, Oost BA van: Phenotyping of aggressive behavior in Golden Retriever dogs with a questionnaire. Behav Genet 36: 882-902, 2006. Bhatti SFM, Ham LM van, Mol JA, Kooistra HS: Ghrelin, an endogenous growth hormone secretagogue with diverse endocrine and nonendocrine effects. Am J Vet Res 67: 180-188, 2006. Bhatti SFM, Hofland LJ, Koetsveld PM van, Ham LM van, Duchateau L, Mol JA, Lely AJ van der, Kooistra HS: Effects of food intake and food withholding on plasma ghrelin concentrations in healthy dogs. Am J Vet Res 67: 1557-1563, 2006. Bhatti SFM, Duchateau L, Ham LML van, Vliegher SP de, Mol JA, Rijnberk A, Kooistra HS: Effects of growth hormone secretagogues on the release of adenohypophyseal hormones in young and old healthy dogs. Vet J 172: 515-525, 2006. Bhatti SFM, Duchateau L, Okkens AC, Ham LML van, Mol JA, Kooistra HS: Treatment of growth hormone excess in dogs with the progesterone receptor antagonist aglépristone. Theriogenology 66: 797-803, 2006. Bhatti SFM, Vliegher SP de, Mol JA, Ham LML van, Kooistra HS: Ghrelin-stimulation test in the diagnosis of canine pituitary dwarfism. Res Vet Sci 81: 24-30, 2006. Bilodeau S, Vallette-Kasic S, Gauthier Y, Figarella-Branger D, Brue T, Berthelet F, Lacroix A, Batista D, Stratakis C, Hanson J, Meij B, Drouin J: Role of Brg1 and HDAC2 in GR trans-repression of the pituitary POMC gene and misexpression in Cushing disease. Genes Dev 20: 2871-2886, 2006. Boroffka SAEB, Voorhout G, Verbruggen A, Teske E: Intraobserver and interobserver repeatability of ocular biometric measurements obtained by means of B-mode ultrasonography in dogs. Am J Vet Res 67: 1743- 1749, 2006. Boswinkel M, Neyens IJS, Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan MM: Halicephalobus gingivalis infection in a 5-year old Tinker gelding. Tijdschr Diergeneeskd 131: 74-80, 2006. Brinkhof B, Spee B, Rothuizen J, Penning LC: Development and evaluation of canine reference genes for accurate quantification of gene expression. Anal Biochem 356: 36-43, 2006. Brooks AS, Leegwater PA, Burzynski GM, Willems PJ, Graaf B de, Langen I van, Heutink P, Oostra BA, Hofstra RM, Bertoli-Avella AM: A novel susceptibility locus for Hirschsprung’s disease maps to 4q31.3-q32.3. J Med Genet 43: E35, 2006.

238 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Buijtels JJCWM, Beijerink NJ, Kooistra HS, Dieleman SJ, Okkens AC: Effects of gonadotrophin releasing hormone administration on the pituitary-ovarian axis in anoestrous vs ovariectomized bitches. Reprod Domest Anim 41: 555-561, 2006. Buijtels JJCWM, Kurvers IAPG, Galac S, Winter EA, Kooistra HS: Transdermal carbimazole for the treatment of feline hyperthyroidism. Tijdschr Diergeneeskd 131: 478-482, 2006. Buijtels JJCWM, Veldhuis Kroeze EJB, Voorhout G, Schellens CJMM, Nes JJ van: Cerebellar cortical degeneration in an American Staffordshire Terrier. Tijdschr Diergeneeskd 131: 518-522, 2006. Egberink H, Gerritsen K: Yearly revaccination of domestic animals. Tijdschr Diergeneeskd 131: 488-489, 2006. Eplattenier HF l’, Nimwegen SA van, Sluijs FJ van, Kirpensteijn J: Partial prostatectomy using Nd:YAG laser for management of canine prostate carcinoma. Vet Surg 35: 406-411, 2006. Ferreira De Matos AJ, Carreiras Lopes CC, Rodrigues Faustino AM, Vale Carvalheira JG, Amaro Dos Santos MS, Rutteman GR, Rodrigues Moutinho Gärtner MDF: MIB-1 labelling indices according to clinico-pathological variables in canine mammary tumours: A multivariate study. Anticancer Res 26: 1821-1826, 2006. Gerritzen-Bruning MJ, Ingh TSGAM van den, Rothuizen J: Diagnostic value of fasting plasma ammonia and bile acid concentrations in the identification of portosystemic shunting in dogs. J Vet Intern Med 20: 13-19, 2006. Gier J de, Kooistra HS, Djajadiningrat-Laanen SC, Dieleman SJ, Okkens AC: Differential regulation of the secretion of luteinizing hormone and follicle-stimulating hormone around the time of ovulation in the bitch. Theriogenology 66: 1419-1422, 2006. Gier J de, Kooistra HS, Djajadiningrat-Laanen SC, Dieleman SJ, Okkens AC: Temporal relations between plasma concentrations of luteinizing hormone, follicle-stimulating hormone, estradiol-17β, progesterone, prolactin, and α-melanocyte-stimulating hormone during the follicular, ovulatory, and early luteal 14 phase in the bitch. Theriogenology 65: 1346-1359, 2006. Goehring LS, Kessels BGF, Maanen C van, Voorbij HAM, Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan MM: Evaluation of nephelometry for albumin measurement in serum and cerebrospinal fluid: Experiences with an indwelling subarachnoidal catheter system for repetitive cerebrospinal fluid collection in horses. J Vet Diagn Invest 18: 251-256, 2006. Goethem B van, Schaefers-Okkens AC, Kirpensteijn J: Making a rational choice between ovariectomy and ovariohysterectomy in the dog: A discussion of the benefits of either technique. Vet Surg 35: 136-143, 2006. Görig C, Coenen RTI, Stades FC, Djajadiningrat-Laanen SC, Boevé MH: Comparison of the use of new handheld tonometers and established applanation tonometers in dogs. Am J Vet Res 67: 134-144, 2006. Görig C, Varghese T, Stiles T, Broek J van den, Zagzebski JA, Murphy CJ: Evaluation of acoustic wave propagation velocities in the ocular lens and vitreous tissues of pigs, dogs, and rabbits. Am J Vet Res 67: 288-295, 2006. Goyenechea Jaramillo LA, Murrell JC, Hellebrekers LJ: Investigation of the interaction between buprenorphine and sufentanil during anaesthesia for ovariectomy in dogs. Vet Anaesth Analg 33: 399-407, 2006. Goy-Thollot I, Besse S, Garnier F, Marignan M, Barthez PY: Simplified methods for estimation of plasma clearance of iohexol in dogs and cats. J Vet Intern Med 20: 52-56, 2006. Goy-Thollot I, Chafotte C, Besse S, Garnier F, Barthez PY: Iohexol plasma clearance in healthy dogs and cats. Vet Radiol Ultrasound 47: 168-173, 2006. Hanson JM, Kooistra HS, Mol JA, Teske E, Meij BP: Plasma profiles of adrenocorticotropic hormone, cortisol, α-melanocyte-stimulating hormone, and growth hormone in dogs with pituitary-dependent hyperadrenocorticism before and after hypophysectomy. J Endocrinol 190: 601-609, 2006. Hanson JM, Mol JA, Leegwater PAJ, Kooistra HS, Meij BP: The leukemia inhibitory factor receptor gene is not involved in the etiology of pituitary dwarfism in German shepherd dogs. Res Vet Sci 81: 316-320, 2006. Hazewinkel HAW, Schoenmakers I: Hormonal and skeletal effects of excessive calcium intake during partial weaning and at prepubertal age in dogs. Compend Contin Educ Pract Vet 28: 55, 2006. Heddema ER, Hannen EJ van, Duim B, Jongh BM de, Kaan JA, Kessel R van, Lumeij JT, Visser CE, Vandenbroucke- Grauls CMJE: An outbreak of psittacosis due to Chlamydophila psittaci genotype A in a veterinary teaching hospital. J Med Microbiol 55: 1571-1575, 2006. Hoffmann G, Ingh TSGAM van den, Bode P, Rothuizen J: Copper-associated chronic hepatitis in Labrador Retrievers. J Vet Intern Med 20: 856-861, 2006. IJzer J, Roskams T, Molenbeek RF, Ultee T, Penning LC, Rothuizen J, Ingh TSGAM van den: Morphological characterisation of portal myofibroblasts and hepatic stellate cells in the normal dog liver. Comp Hepatol 5: 7, 2006. Javadi S, Galac S, Boer P, Robben JH, Teske E, Kooistra HS: Aldosterone-to-renin and cortisol-to- adrenocorticotropic hormone ratios in healthy dogs and dogs with primary hypoadrenocorticism. J Vet Intern Med 20: 556-561, 2006. Kirpensteijn J: Feline injection site-associated sarcoma: Is it a reason to critically evaluate our vaccination policies? Vet Microbiol 117: 59-65, 2006. Koch A, Hoppen H, Dieleman SJ, Kooistra HS, Günzel-Apel A: Effects of the dopamine agonist cabergoline on the pulsatile and TRH-induced secretion of prolactin, LH, and testosterone in male beagle dogs. Theriogenology 65: 1666-1677, 2006. Kouwenhoven JM, Vincken KL, Bartels LW, Meij BP, Öner FC, Castelein RM: Analysis of preexistent vertebral rotation in the normal quadruped spine. Spine 31: E754-E758, 2006.

239 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Kummeling A, Teske E, Rothuizen J, Sluijs FJ van: Coagulation profiles in dogs with congenital portosystemic shunts before and after surgical attenuation. J Vet Intern Med 20: 1319-1326, 2006. Lankveld DPK, Driessen B, Soma LR, Moate PJ, Rudy J, Uboh CE, Dijk P van, Hellebrekers LJ: Pharmacodynamic effects and pharmacokinetic profile of a long-term continuous rate infusion of racemic ketamine in healthy conscious horses. J Vet Pharmacol Ther 29: 477-488, 2006. Lee WM, Kooistra HS, Mol JA, Dieleman SJ, Schaefers-Okkens AC: Ovariectomy during the luteal phase influences secretion of prolactin, growth hormone, and insulin-like growth factor-I in the bitch. Theriogenology 66: 484-490, 2006. Long S, Argyle DJ, Nixon C, Nicholson I, Botteron C, Olby N, Platt S, Smith K, Rutteman GR, Grinwis GCM, Nasir L: Telomerase reverse transcriptase (TERT) expression and proliferation in canine brain tumours. Neuropathol Appl Neurobiol 32: 662-673, 2006. Lumeij JT, Herrtage ME: Veterinary specialization in Europe. J Vet Med Educ 33: 176-179, 2006. Lumeij JT, Teske E, Pellicaan CHP: Analysis of the report ‘Homeopathy, a solution for diarrhea in calves’. Tijdschr Diergeneeskd 131: 786-788, 2006. Mandigers PJJ, Senders T, Rothuizen J: Morbidity and mortality in 928 Dobermanns born in the Netherlands between 1993 and 1999. Vet Rec 158: 226-229, 2006. Matos AJF, Faustino AMR, Lopes C, Rutteman GR, Gärtner F: Detection of lymph node micrometastases malignant mammary tumours in dogs by cytokeratin immunostaining. Vet Rec 158: 626-630, 2006. Matos AJF, Lopes C, Carvalheira J, Santos M, Rutteman GR, Gärtner F: E-cadherin expression in canine malignant mammary tumours: relationship to other clinico-pathological variables. J Comp Pathol 134: 182-189, 2006. 14 Meij BP, Suwankong N, Brom WE van den, Venker-van Haagen AJ, Hazewinkel HAW: Tibial nerve somatosensory evoked potentials in dogs with degenerative lumbosacral stenosis. Vet Surg 35: 168-175, 2006. Naan EC, Kirpensteijn J, Kooistra HS, Peeters ME: Results of thyroidectomy in 101 cats with hyperthyroidism. Vet Surg 35: 287-293, 2006. Nuttall TJ, Hill PB, Bensignor E, Willemse T: House dust and forage mite allergens and their role in human and canine atopic dermatitis. Vet Dermatol 17 4: 223-235, 2006. Okkens AC, Kooistra HS: Anoestrus in the dog: A fascinating story. Reprod Domest Anim 41: 291-296, 2006. Overgaauw PAM, Lumeij JT: Advice of the International Committee on the Management of large herbivores in the Oostvaardersplassen (ICMO). Tijdschr Diergeneeskd 131: 536-538, 2006. Penning LC, Piek CJ, Eib DW, Schipper RG, Holling TM, Martens GJM: Induction of apoptosis in hematopoietic cells with an antibody against tomoregulin-1. Anticancer Res 26: 339-346, 2006. Proot SJM, Rothuizen J: Study on the influence of feed in dogs with a congenital portosystemic shunt. Tijdschr Diergeneeskd 131: 619-620, 2006. Proot SJM, Rothuizen J: High complication rate of an automatic Tru-Cut biopsy gun device for liver biopsy in cats. J Vet Intern Med 20: 1327-1333, 2006. Reusch CE, Kley S, Casella M, Nelson RW, Mol J, Zapf J: Measurements of growth hormone and insulin-like growth factor 1 in cats with diabetes mellitus. Vet Rec 158: 195-200, 2006. Robben JH, Brom WE van den, Mol JA, Haeften TW van, Rijnberk A: Effect of octreotide on plasma concentrations of glucose, insulin, glucagon, growth hormone, and cortisol in healthy dogs and dogs with insulinoma. Res Vet Sci 80: 25-32, 2006. Rothuizen J, Haarhuis J: External education: Training of students in the practice. Tijdschr Diergeneeskd 131: 454-455, 2006. Rutteman G: Clinical trial: A new treatment of non-resectable tumors in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 131: 129, 2006. Salg KG, Temwitchir J, Imholz S, Hazewinkel HAW, Leegwater PAJ: Assessment of collagen genes involved in fragmented medial coronoid process development in Labrador Retrievers as determined by affected sibling-pair analysis. Am J Vet Res 67: 1713-1718, 2006. Santos SICO, Elward B, Lumeij JT: Sexual dichromatism in the blue-fronted Amazon parrot (Amazona aestiva) revealed by multiple-angle spectrometry. J Avian Med Surg 20: 8-14, 2006. Schaafsma IA, Pollak YWEA, Barthez PY: Effect of four sedative and anesthetic protocols on quantitative thyroid scintigraphy in euthyroid cats. Am J Vet Res 67: 1362-1366, 2006. Scheepens ETF, Peeters ME, Eplattenier HF l’, Kirpensteijn J: Thoracic bite trauma in dogs: A comparison of clinical and radiological parameters with surgical results. J Small Anim Pract 47: 721-726, 2006. Schoemaker N, Kuijten A, Moorman H: Alternatives for castration of ferrets: Obtained results and call for cooperation in the future. Tijdschr Diergeneeskd 131: 56, 2006. Schotanus BA, Meij BP, Vos IHC, Kooistra HS, Everts ME: Na+, K+-ATPase content in skeletal muscle of dogs with pituitary-dependent hyperadrenocorticism. Domest Anim Endocrinol 30: 320-332, 2006. Spee B, Arends B, Ingh TSGAM van den, Brinkhof B, Nederbragt H, IJzer J, Roskams T, Penning LC, Rothuizen J: Transforming growth factor β-1 signalling in canine hepatic diseases: New models for human fibrotic liver pathologies. Liver Int 26: 716-725, 2006. Spee B, Arends B, Ingh TSGAM van den, Penning LC, Rothuizen J: Copper metabolism and oxidative stress in chronic inflammatory and cholestatic liver diseases in dogs. J Vet Intern Med 20: 1085-1092, 2006. Spee B, Jonkers MDB, Arends B, Rutteman GR, Rothuizen J, Penning LC: Specific down-regulation of XIAP with RNA interference enhances the sensitivity of canine tumor cell-lines to TRAIL and doxorubicin. Mol Cancer 5: 34, 2006.

240 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Stienen PJ, Oostrom H van, Bos R van den, Groot HNM de, Hellebrekers LJ: Vertex-recorded, rather than primary somatosensory cortex-recorded, somatosensory-evoked potentials signal unpleasantness of noxious stimuli in the rat. Brain Res Bull 70: 203-212, 2006. Suwankong N, Voorhout G, Hazewinkel HAW, Meij BP: Agreement between computed tomography, magnetic resonance imaging, and surgical findings in dogs with degenerative lumbosacral stenosis. J Am Vet Med Assoc 229: 1924-1929, 2006. Szatmári V, Stokhof AA: Use of simultaneous fluoroscopic and echocardiographic guidance during transarterial coil placement for embolization of patent ductus arteriosus in dogs. J Am Vet Med Assoc 228: 881-884, 2006. Teske E, Rutteman GR, Kirpensteijn J: Canine hemangiosarcoma. Tijdschr Diergeneeskd 131: 87-89, 2006. Theyse LFH, Hazewinkel HAW, Terlou M, Pollak YW, Voorhout G: Evaluation of delayed-image bone scintigraphy to assess bone formation after distraction osteogenesis in dogs. Am J Vet Res 67: 790-795, 2006. Theyse LFH, Mol JA, Voorhout G, Terlou M, Hazewinkel HAW: The efficacy of the bone markers osteocalcin and the carboxyterminal cross-linked telopeptide of type-I collagen in evaluating osteogenesis in a canine crural lengthening model. Vet J 171: 525-531, 2006. Theyse LFH, Oosterlaken-Dijksterhuis MA, Doorn J van, Terlou M, Mol JA, Voorhout G, Hazewinkel HAW: Expression of osteotropic growth factors and growth hormone receptor in a canine distraction osteogenesis model. J Bone Miner Metab 24: 266-273, 2006. Theyse LFH, Oosterlaken-Dijksterhuis MA, Doorn JV, Dhert WJA, Hazewinkel HAW: Growth hormone stimulates bone healing in a critical-sized bone defect model. Clin Orthop Relat Res 259-267, 2006. Veldhuis Kroeze EJB, Zentek J, Edixhoven-Bosdijk A, Rothuizen J, Ingh TSGAM van den: Transient erythropoietic protoporphyria associated with chronic hepatitis and cirrhosis in a cohort of German shepherd dogs. 14 Vet Rec 158: 120-124, 2006. Verdegaal EJMM, Heer N de, Meertens NM, Maree JTM, Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan MM: A right-sided bacterial endocarditis of dental origin in a horse. Eq Vet Educ 18: 191-195, 2006. Vlugt-Meijer RH van der, Meij BP, Voorhout G: Intraobserver and interobserver agreement, reproducibility, and accuracy of computed tomographic measurements of pituitary gland dimensions in healthy dogs. Am J Vet Res 67: 1750-1755, 2006. Vlugt-Meijer RH van der, Meij BP, Voorhout G: Thin-slice three-dimensional gradient-echo magnetic resonance imaging of the pituitary gland in health dogs. Am J Vet Res 67: 1865-1872, 2006.

2007 Amann O, Kik MJL, Passon-Vastenburg MHAC, Westerhof I, Lumeij JT, Schoemaker NJ: Chronic pulmonary interstitial fibrosis in a blue-fronted amazon parrot (Amazona aestiva aestiva). Avian Dis 51: 150-153, 2007. Amann O, Meij BP, Westerhof I, Kik M, Lumeij JT, Schoemaker NJ: Giant cell tumor of the bone in a scarlet macaw (Ara macao). Avian Dis 51: 146-149, 2007. Auriemma E, Voorhout G, Barthez PY: Determination of optimal window width and level for measurement of the canine pituitary gland height on computed tomographic images using a phantom. Vet Radiol Ultrasound 48: 113-117, 2007. Avsaroglu H, Sar AS van der, Lith HA van, Zutphen LFM van, Hellebrekers LJ: Differences in response to anaesthetics and analgesics between inbred rat strains. Lab Anim 41: 337-344, 2007. Barthez PY, Bais RJ, Vernooij JCM: Effect of ultrasound beam angle on equine articular cartilage thickness measurement. Vet Radiol Ultrasound 48: 457-459, 2007. Bédard C, Lanevschi-Pietersma A, Dunn M: Evaluation of coagulation markers in the plasma of healthy cats and cats with asymptomatic hypertrophic cardiomyopathy. Vet Clin Pathol 36: 167-172, 2007. Beijerink NJ, Bhatti SFM, Okkens AC, Dieleman SJ, Mol JA, Duchateau L, Ham LML van, Kooistra HS: Adenohypophyseal function in bitches treated with medroxyprogesterone acetate. Domest Anim Endocrinol 32: 63-78, 2007. Beijerink NJ, Buijtels JJCWM, Okkens AC, Kooistra HS, Dieleman SJ: Basal and GnRH-induced secretion of FSH and LH in anestrous versus ovariectomized bitches. Theriogenology 67: 1039-1045, 2007. Bhatti SFM, Rao NAS, Okkens AC, Mol JA, Duchateau L, Ducatelle R, Ingh TSGAM van den, Tshamala M, Ham LML van, Coryn M, Rijnberk A, Kooistra HS: Role of progestin-induced mammary-derived growth hormone in the pathogenesis of cystic endometrial hyperplasia in the bitch. Domest Anim Endocrinol 33: 294-312, 2007. Boroffka SAEB, Verbruggen A, Grinwis GCM, Voorhout G, Barthez PY: Assessment of ultrasonography and computed tomography for the evaluation of unilateral orbital disease in dogs. J Am Vet Med Assoc 230: 671-680, 2007. Bruijn CM de, Veenman JN, Rutten VPMG, Teske E, Nieuwstadt RA van, Ingh TSGAM van den: Clinical, histopathological and immunophenotypical findings in five horses with cutaneous malignant lymphoma. Res Vet Sci 83: 63-72, 2007. Bruijn ND de, Kirpensteijn J, Neyens IJS, Brand JMA van den, Ingh TSGAM van den: A clinicopathological study of 52 feline epulides. Vet Pathol 44: 161-169, 2007. Brünott A, Auriemma E, Rijkenhuizen ABM: Desmitis of the straight sesamoidean ligament and avulsion fragments of the proximal eminence of the middle phalanx in a horse imaged by radiographs, ultrasound, CT and MRI. A case report. Tierarztl Prax Ausg G Grosstiere Nutztiere 35: 63-68, 2007.

241 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Brünott A, Boevé MH, Velden MA: Grid keratotomy as a treatment for superficial nonhealing corneal ulcers in 10 horses. Vet Ophthalmol 10: 162-167, 2007. Cerundolo R, Lloyd DH, Vaessen MMAR, Mol JA, Kooistra HS, Rijnberk A: Alopecia in pomeranians and miniature poodles in association with high urinary corticoid: Creatinine ratios and resistance to glucocorticoid feedback. Vet Rec 160: 393-397, 2007. Cerundolo R, Lloyd DH, Vaessen MMAR, Mol JA, Kooistra HS, Rijnberk A: Erratum: Alopecia in pomeranians and miniature poodles in association with high urinary corticoid:creatinine ratios and resistance to glucocorticoid feedback (Veterinary Record, March 24, 393-397). Vet Rec 160: 547, 2007. Díaz-Espiñeira MM, Mol JA, Peeters ME, Pollak YWEA, Iversen L, Dijk JE van, Rijnberk A, Kooistra HS: Assessment of thyroid function in dogs with low plasma thyroxine concentration. J Vet Intern Med 21: 25-32, 2007. Eplattenier HF l’, Lai CL, Ham R van den, Mol J, Sluijs FJ van, Teske E: Regulation of COX-2 expression in canine prostate carcinoma: Increased COX-2 expression is not related to inflammation. J Vet Intern Med 21: 776-782, 2007. Erp M van, Kooistra H, Galac S, Kirpensteijn J: Insulinoma and diabetes mellitus in the dog. Tijdschr Diergeneeskd 132: 956-959, 2007. Fracassi F, Gandini G, Diana A, Preziosi R, Ingh TSGAM van den, Famigli-Bergamini P, Kooistra HS: Acromegaly due to a somatroph adenoma in a dog. Domest Anim Endocrinol 32: 43-54, 2007. Garner MM, Ramsell K, Schoemaker NJ, Sidor IF, Nordhausen RW, Bolin S, Evermann JF, Kiupel M: Myofasciitis in the domestic ferret. Vet Pathol 44: 25-38, 2007. Gerritzen-Bruning MJ, Ingh TSGAM van den, Rothuizen J: Diagnostic value of fasting plasma ammonia and bile acid concentrations in the identification of portosystemic shunting in dogs. Kleintierpraxis 52: 34, 2007. 14 Hanson JM, Teske E, Voorhout G, Galac S, Kooistra HS, Meij BP: Prognostic factors for outcome after transsphenoidal hypophysectomy in dogs with pituitary-dependent hyperadrenocorticism. J Neurosurg 107: 830-840, 2007. Ingh TSGAM van den, Punte PM, Hoogendijk ENLJ, Rothuizen J: Possible nutritionally induced copper-associated chronic hepatitis in two dogs. Vet Rec 161: 728-729, 2007. Javadi M, Geelen MJH, Everts H, Hovenier R, Javadi S, Kappert H, Beynen AC: Effect of dietary conjugated linoleic acid on body composition and energy balance in broiler chickens. Br J Nutr 98: 1152-1158, 2007. Klarenbeek M, Okkens AC, Kooistra HS, Mol JA, Bevers MM, Taverne MAM: Plasma oxytocin concentrations during late pregnancy and parturition in the dog. Theriogenology 68: 1169-1176, 2007. Klarenbeek S, Gerritzen-Bruning MJ, Rozemuller AJM, Lugt JJ van der: Canine X-Linked Muscular Dystrophy in a Family of Grand Basset Griffon Vendéen Dogs. J Comp Pathol 137: 249-252, 2007. Kuijten AM, Schoemaker NJ, Voorhout G: Ultrasonographic visualization of the adrenal glands of healthy ferrets and ferrets with hyperadrenocorticism. J Am Anim Hosp Assoc 43: 78-84, 2007. Kummeling A, Teske E, Rothuizen J, Sluijs FJ van: Coagulation profiles in dogs with congenital portosystemic shunts before and after surgical attenuation. Kleintierpraxis 52: 315, 2007. Leegwater PA, Hagen MA van, Oost BA van: Localization of white spotting locus in Boxer dogs on CFA20 by genome-wide linkage analysis with 1500 SNPs. J Hered 98: 549-552, 2007. Liinamo A, Berg L van den, Leegwater PAJ, Schilder MBH, Arendonk JAM van, Oost BA van: Genetic variation in aggression-related traits in Golden Retriever dogs. Appl Anim Behav Sci 104: 95-106, 2007. Maas CPHJ, Haar G ter, Gaag I van der, Kirpensteijn J: Reclassification of small intestinal and cecal smooth muscle tumors in 72 dogs: Clinical, histologic, and immunohistochemical evaluation. Vet Surg 36: 302- 313, 2007. Maas CPHJ, Theyse LFH: Temporomandibular joint ankylosis in cats and dogs: A report of 10 cases. Vet Comp Orthop Traumatol 20: 192-197, 2007. Mandigers PJJ, Bode P, Wees AMTC van, Brom WE van den, Ingh TSGAM van den, Rothuizen J: Hepatic 64Cu excretion in Dobermanns with subclinical hepatitis. Res Vet Sci 83: 204-209, 2007. Matos AJF de, Lopes CCC, Faustino AMR, Carvalheira JGV, Rutteman GR, Gärtner MDFRM: E-cadherin, β-catenin, invasion and lymph node metastases in canine malignant mammary tumours. APMIS 115: 327-334, 2007. Meij BP, Suwankong N, Veen AJ van der, Hazewinkel HAW: Biomechanical flexion-extension forces in normal canine lumbosacral cadaver specimens before and after dorsal laminectomy-discectomy and pedicle screw-rod fixation. Vet Surg 36: 742-751, 2007. Nimwegen SA van, Kirpensteijn J: Comparison of Nd:YAG surgical laser and remorgida bipolar electrosurgery forceps for canine laparoscopic ovariectomy. Vet Surg 36: 533-540, 2007. Nimwegen SA van, Kirpensteijn J: Laparoscopic ovariectomy in cats: comparison of laser and bipolar electrocoagulation. J Feline Med Surg 9: 397-403, 2007. O’Brien PJ, Fournel-Fleury C, Bolliger AP, Freeman KP, Braun J, Archer J, Paltrinieri S, Tvedten H, Polizopoulou ZS, Jensen AL, Pastor J, Lanevschi-Pietersma A, Thoren-Tolling K, Schwendenwien I, Thoresen SI, Bauer NB, Ledieu D, Ceroń JJ, Palm M, Papasouliotis K, Gaál T, Vajdovich P: Establishment of the European College of Veterinary Clinical Pathology (ECVCP) and the current status of veterinary clinical pathology in Europe. Vet Clin Pathol 36: 325-330, 2007. Olivry T, Marsella R, Iwasaki T, Mueller R, Bensignor E, Carlotti D, Boer DJ de, Griffin C, Halliwell R, Hammerberg B, Hill P, Jackson H, Maeda S, Masuda K, Nuttall T, Prélaud P, Sousa C, Willemse T: Validation of CADESI-03, a severity scale for clinical trials enrolling dogs with atopic dermatitis. Vet Dermatol 18 2: 78-86, 2007.

242 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Oostrom H van, Stienen PJ, Bos R van den, Groot HNM de, Hellebrekers LJ: Somatosensory-evoked potentials indicate increased unpleasantness of noxious stimuli in response to increasing stimulus intensities in the rat. Brain Res Bull 71: 404-409, 2007. Penning LC, Vrieling HE, Brinkhof B, Riemers FM, Rothuizen J, Rutteman GR, Hazewinkel HAW: A validation of 10 feline reference genes for gene expression measurements in snap-frozen tissues. Vet Immunol Immunopathol 120: 212-222, 2007. Rijnberk A, Ramey DW: The end of veterinary homeopathy. Austr Vet J 85: 513-516, 2007. Santos SICO, Lumeij JT, Westers P, Wandelen BBI van: Sexual dichromatism in the European Magpie Pica pica. Not as black and white as expected. Ardea 95: 299-310, 2007. Santos SICO, Lumeij JT: Comparison of multiple-angle spectrometry of plumage versus individual feathers for the assessment of sexual dichromatism in the long-tailed finch (Poephila acuticauda). J Ornithol 148: 281-291, 2007. Santos SICO, Neve L de, Lumeij JT, Förschler MI: Strong effects of various incidence and observation angles on spectrometric assessment of plumage colouration in birds. Behav Ecol Sociobiol 61: 1499-1506, 2007. Schaefers-Okkens AC, Overgaauw PAM: Early age neutering of pups and kittens. Tijdschr Diergeneeskd 132: 801-802, 2007. Slingerland LI, Robben JH, Haeften TW van, Kooistra HS, Rijnberk A: Insulin sensitivity and β-cell function in healthy cats: Assessment with the use of the hyperglycemic glucose clamp. Horm Metab Res 39: 341- 346, 2007. Spee B, Arends B, Ingh TSGAM van den, Roskams T, Rothuizen J, Penning LC: Major HGF-mediated regenerative pathways are similarly affected in human and canine cirrhosis. Comp Hepatol 6: 8, 2007. Spee B, Arends B, Wees AMTC van, Bode P, Penning LC, Rothuizen J: Functional consequences of RNA interference targeting COMMD1 in a canine hepatic cell line in relation to copper toxicosis. Anim Genet 14 38: 168-170, 2007. Stassen QEM, Voorhout G, Teske E, Rijnberk A: Hyperthyroidism due to an intrathoracic tumour in a dog with test results suggesting hyperadrenocorticism. J Small Anim Pract 48: 283-287, 2007. Suwankong N, Meij BP, Klaveren NJ van, Wees AMTC van, Meijer E, Brom WE van den, Hazewinkel HAW: Assessment of decompressive surgery in dogs with degenerative lumbosacral stenosis using force plate analysis and questionnaires. Vet Surg 36: 423-431, 2007. Temwichitr J, Hazewinkel HAW, Hagen MA van, Leegwater PAJ: Polymorphic microsatellite markers for genetic analysis of collagen genes in suspected collagenopathies in dogs. J Vet Med Ser A Physiol Pathol Clin Med 54: 522-526, 2007. Teske E, Kirpensteijn J, Rutteman GR: Mastocytoma in the dog. Tijdschr Diergeneeskd 132: 122-126, 2007. Theyse LFH: Clinical and experimental studies on osteogenesis in the dog. Tijdschr Diergeneeskd 132: 206-207, 2007. Top JGB van den, Schaafsma IA, Boswinkel M, Klein WR: A retrobulbar abscess as an uncommon cause of exophthalmos in a horse. Equine Vet Educ 19: 579-583, 2007. Vlugt-Meijer RH van der, Meij BP, Voorhout G: Dynamic helical computed tomography of the pituitary gland in healthy dogs. Vet Radiol Ultrasound 48: 118-124, 2007. Vrieling H: Report of the second workshop on veterinary dentistry. Tijdschr Diergeneeskd 132: 979-980, 2007. Wagner F, Fehr M: Common ophthalmic problems in pet rabbits. J Exot Pet Med 16: 158-167, 2007. Wagner F, Hewicker-Trautwein M, Stein VM, Gerdwilker A, Rothkamp A, Bierstedt R, Meyer-Lindenberg A: Sacrococcygeal dermoid sinus in a Rhodesian Ridge-back - Review of the literature and case report. Wien Tierarztl Monatsschr 94: 84-92, 2007. Wiersma AC, Leegwater PA, Oost BA van, Ollier WE, Dukes-McEwan J: Canine candidate genes for Dilated cardiomyopathy: Annotation of and polymorphic markers for 14 genes. BMC Vet Res 3: 28, 2007. Zacchetti A, Garderen E van, Rutteman GR: Immunohistochemical evaluation of p53 expression with different antibodies in malignant canine tumours with or without p53 gene mutation. Vet Comp Oncol 5: 108- 118, 2007. Zandvliet MMJM: State of the heart 2007: How to treat arrhythmias. Tijdschr Diergeneeskd 132: 491-494, 2007. Zandvliet MMJM, Rothuizen J: Transient hyperammonemia due to urea cycle enzyme deficiency in Irish Wolfhounds. J Vet Intern Med 21: 215-218, 2007.

2008 Alenza P, Rutteman GR, Peña L, Beynen AC, Cuesta P: Erratum: Relationship between habitual diet and canine mammary tumours in a case-control study (J Vet Intern Med,1998, 12: 132-139)). J Small Anim Pract 49: 487, 2008.

Arends B, Slump E, Spee B, Rothuizen J, Penning LC: Hepatocyte growth factor improves viability after H2O2- induced toxicity in bile duct epithelial cells. Comp Biochem Physiol C Toxicol Pharmacol 147: 324-330, 2008. Arends B, Spee B, Hoffmann G, Jansen GEG, Slump E, Auriemma E, IJzer J, Hemrika W, Romijn RA, Heijden-Liefkens KHA van der, Sondermeijer PJA, Ingh TSGAM van den, Penning LC, Rothuizen J: In vitro and in vivo bioactivity of recombinant canine hepatocyte growth factor. Vet J 178: 70-77, 2008. Avsaroglu H, Bull S, Maas-Bakker RF, Scherpenisse P, Lith HA van, Bergwerff AA, Hellebrekers LJ, Zutphen LFM van, Fink-Gremmels J: Differences in hepatic cytochrome P450 activity correlate with the strain-specific biotransformation of medetomidine in AX/JU and IIIVO/JU inbred rabbits. J Vet Pharmacol Ther 31: 368- 377, 2008.

243 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Avsaroglu H, Sommer R, Hellebrekers LJ, Zutphen LFM van, Lith HA van: The effects of buprenorphine on behaviour in the ACI and BN rat inbred strains. Lab Anim 42: 171-184, 2008. Baan M, Taverne MAM, Gier J de, Kooistra HS, Kindahl H, Dieleman SJ, Okkens AC: Hormonal changes in spontaneous and aglépristone-induced parturition in dogs. Theriogenology 69: 399-407, 2008. Back W, Lugt JJ van der, Nikkels PGJ, Belt AJM van den, Kolk JH van der, Stout TAE: Phenotypic diagnosis of dwarfism in six Friesian horses. Equine Vet J 40: 282-287, 2008. Beeck FAL van, Zajonc DM, Moore PF, Schlotter YM, Broere F, Rutten VPMG, Willemse T, Rhijn I van: Two canine CD1a proteins are differentially expressed in skin. Immunogenetics 60 6: 315-324, 2008. Beijerink NJ, Bhatti SFM, Okkens AC, Dieleman SJ, Duchateau L, Kooistra HS: Pulsatile plasma profiles of FSH and LH before and during medroxyprogesterone acetate treatment in the bitch. Theriogenology 70: 179-185, 2008. Berg L van den, Vos-Loohuis M, Schilder MBH, Oost BA van, Hazewinkel HAW, Wade CM, Karlsson EK, Lindblad-Toh K, Liinamo AE, Leegwater PAJ: Evaluation of the serotonergic genes htr1A, htr1B, htr2A, and slc6A4 in aggressive behavior of Golden Retriever dogs. Behav Genet 38: 55-66, 2008. Bode P, Bueno MIMS, Bortoleto GG, Hoffmann G, Ingh TSGAM van den, Rothuizen J: Neutron activation analysis and X-ray Rayleigh and Raman scattering of hair and nail clippings as noninvasive bioindicators for Cu liver status in Labrador Retrievers. Anal Bioanal Chem 390: 1653-1658, 2008. Boerkamp KM, Rutteman GR: Genetic research on sarcoma of soft parts. Tijdschr Diergeneeskd 133: 959-960, 2008. Boroffka SAEB, Görig C, Auriemma E, Passon-Vastenburg MHAC, Voorhout G, Barthez PY: Magnetic resonance imaging of the canine optic nerve. Vet Radiol Ultrasound 49: 540-544, 2008. Brocks BAW, Peeters ME, Kimpfler S: Oncocytoma in the mandibular salivary gland of a cat. J Feline Med Surg 14 10: 188-191, 2008. Brocks BAW, Neyens IJS, Teske E, Kirpensteijn J: Hypotonic water as adjuvant therapy for incompletely resected canine mast cell tumors: A randomized, double-blind, placebo-controlled study. Vet Surg 37: 472-478, 2008. Bruin C de, Hanson JM, Meij BP, Kooistra HS, Waaijers AM, Uitterlinden P, Lamberts SWJ, Hofland LJ: Expression and functional analysis of dopamine receptor subtype 2 and somatostatin receptor subtypes in canine Cushing’s disease. Endocrinology 149: 4357-4366, 2008. Deflandre CJA, Hellebrekers LJ: Clinical evaluation of the Surgivet V60046, a non invasive blood pressure monitor in anaesthetized dogs. Vet Anaesth Analg 35: 13-21, 2008. Diaz-Espiñeira MM, Galac S, Mol JA, Rijnberk A, Kooistra HS: Thyrotropin-releasing hormone-induced growth hormone secretion in dogs with primary hypothyroidism. Domest Anim Endocrinol 34: 176-181, 2008. Diaz-Espiñeira MM, Mol JA, Ingh TSGAM van den, Vlugt-Meijer RH van der, Rijnberk A, Kooistra HS: Functional and morphological changes in the adenohypophysis of dogs with induced primary hypothyroidism: Loss of TSH hypersecretion, hypersomatotropism, hypoprolactinemia, and pituitary enlargement with transdifferentiation. Domest Anim Endocrinol 35: 98-111, 2008. Dimopoulou M, Kirpensteijn J, Moens H, Kik M: Histologic prognosticators in feline osteosarcoma: A comparison with phenotypically similar canine osteosarcoma. Vet Surg 37: 466-471, 2008. Djajadiningrat-Laanen SC, Galac S, Cammelbeeck SE, Laar KJC van, Boer P, Kooistra HS: Urinary aldosterone to creatinine ratio in cats before and after suppression with salt or fludrocortisone acetate. J Vet Intern Med 22: 1283-1288, 2008. Doernberg MC von, Peeters ME, Haar G ter, Kirpensteijn J: Lingual abscesses in three dogs. J Small Anim Pract 49: 413-416, 2008. Eplattenier HF l’, Klem B, Teske E, Sluijs FJ van, Nimwegen SA van, Kirpensteijn J: Preliminary results of intraoperative photodynamic therapy with 5-aminolevulinic acid in dogs with prostate carcinoma. Vet J 178: 202-207, 2008. Franken ND, Oostrom H van, Stienen PJ, Doornenbal A, Hellebrekers LJ: Evaluation of analgesic and sedative effects of continuous infusion of dexmedetomidine by measuring somatosensory- and auditory- evoked potentials in the rat. Vet Anaesth Analg 35: 424-431, 2008. Frost-Christensen LN, Mastbergen SC, Vianen ME, Hartog A, Groot J de, Voorhout G, Wees AMC van, Lafeber FPJG, Hazewinkel HAW: Degeneration, inflammation, regeneration, and pain/disability in dogs following destabilization or articular cartilage grooving of the stifle joint. Osteoarthritis Cartilage 16: 1327-1335, 2008. Galac S, Kars VJ, Voorhout G, Mol JA, Kooistra HS: ACTH-independent hyperadrenocorticism due to food- dependent hypercortisolemia in a dog: A case report. Vet J 177: 141-143, 2008. Gier J de, Beijerink NJ, Kooistra HS, Okkens AC: Physiology of the canine anoestrus and methods for manipulation of its length. Reprod Domest Anim 43 Suppl 2: 157-164, 2008. Haar G ter, Venker-van Haagen AJ, Brom WE van den, Sluijs FJ van, Smoorenburg GF: Effects of aging on brainstem responses to toneburst auditory stimuli: A cross-sectional and longitudinal study in dogs. J Vet Intern Med 22: 937-945, 2008. Hanson JM, Mol JA, Leegwater PAJ, Bilodeau S, Drouin J, Meij BP: Expression and mutation analysis of Tpit in the canine pituitary gland and corticotroph adenomas. Domest Anim Endocrinol 34: 217-222, 2008. Hazewinkel HAW, Brom WE van den, Theyse LFH, Pollmeier M, Hanson PD: Comparison of the effects of firocoxib, carprofen and vedaprofen in a sodium urate crystal induced synovitis model of arthritis in dogs. Res Vet Sci 84: 74-79, 2008. Hazewinkel HAW: Elbow dysplasia: Challenges and new techniques. Ir Vet J 61: 395-398, 2008.

244 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Hoek I van, Lefebvre HP, Kooistra HS, Croubels S, Binst D, Peremans K, Daminet S: Plasma clearance of exogenous creatinine, exo-iohexol, and endo-iohexol in hyperthyroid cats before and after treatment with radioiodine. J Vet Intern Med 22: 879-885, 2008. Hoffmann G, Heuven HCM, Leegwater PAJ, Jones PG, Ingh TSGAM van den, Bode P, Rothuizen J: Heritabilities of copper-accumulating traits in Labrador Retrievers. Anim Genet 39: 454, 2008. Jassies-van Der Lee A, Rutten V, Van Kooten P, Zee R van der, Willemse T: Intradermal injection of Hsp60 induces cytokine responses in canine atopic and healthy skin. Cell Stress Chaperones 13: 387-391, 2008. Javadi M, Geelen MJH, Everts H, Hovenier R, Javadi S, Kappert H, Beynen AC: Body composition and heat expenditure in broiler chickens fed diets with or without trans fatty acids. J Anim Physiol Anim Nutr 92: 99-104, 2008. Kirpensteijn J, Kik M, Teske E, Rutteman GR: TP53 gene mutations in canine osteosarcoma. Vet Surg 37: 454- 460, 2008. Klaveren NJ van, Grinwis GCM, Brocks BAW, Kirpensteijn J: Collapse following gastrointestinal bleeding secondary to a congenital duodenal diverticulum in two littermate boxer pups. J Small Anim Pract 49: 103-106, 2008. Kolk JH van der, Leeuwen JPTM van, Belt AJM van den, Schaik RHN van, Schaftenaar W: Subclinical hypocalcaemia in captive Asian elephants (Elephas maximus). Vet Rec 162: 475-479, 2008. Komuta M, Spee B, Borght S van der, Vos R de, Verslype C, Aerts R, Yano H, Suzuki T, Matsuda M, Fujii H, Desmet VJ, Kojiro M, Roskams T: Clinicopathological study on cholangiolocellular carcinoma suggesting hepatic progenitor cell origin. Hepatology 47: 1544-1556, 2008. Kraijer-Huver IMG, Gubbels EJ, Scholten J, Djajadiningrat-Laanen SC, Boevé MH, Stades FC: Characterization and prevalence of cataracts in Labrador Retrievers in The Netherlands. Am J Vet Res 69: 1336-1340, 2008. 14 Lai C, Eplattenier H l’, Ham R van den, Verseijden F, Jagtenberg A, Mol JA, Teske E: Androgen receptor CAG repeat polymorphisms in canine prostate cancer. J Vet Intern Med 22: 1380-1384, 2008. Lai C, Ham R van den, Leenders G van, Lugt JJ van der, Mol JA, Teske E: Histopathological and immunohistochemical characterization of canine prostate cancer. Prostate 68: 477-488, 2008. Lai C, Ham R van den, Leenders G van, Lugt JJ van der, Teske E: Comparative characterization of the canine normal prostate in intact and castrated animals. Prostate 68: 498-507, 2008. Lemmens S, Stienen PJ, Jaramillo LG, Doornenbal A, Hellebrekers LJ: The cardiorespiratory effects of a fentanyl infusion following acepromazine and glycopyrrolate in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 133: 888-895, 2008. Lin G, Robben JH, Murrell JC, Aspegrén J, McKusick BC, Hellebrekers LJ: Dexmedetomidine constant rate infusion for 24 hours during and after propofol or isoflurane anaesthesia in dogs. Vet Anaesth Analg 35: 141-153, 2008. Looringh Van Beeck FA, Zajonc DM, Moore PF, Schlotter YM, Broere F, Rutten VPMG, Willemse T, Rhijn I van: Two canine CD1a proteins are differentially expressed in skin. Immunogenetics 60: 315-324, 2008. Luer RJT van der, Teske E, Rutteman GR, Ingh TSGAM van den: Prognosis, mitotic index and proliferation markers in canine mastocytomas. Tijdschr Diergeneeskd 133: 522-523, 2008. Lumeij JT, Hommers CJ: Foraging ‘enrichment’ as treatment for pterotillomania. Appl Anim Behav Sci 111: 85-94, 2008. Michiels L, Reusch CE, Boari A, Petrie G, Mandigers P, Thollot IG, Rosenberg D, Mooney C, Bonfanti U, Font A, Sparkes A, Bewig K, Clercx C, Jensen AL, Horspool LJI: Treatment of 46 cats with porcine lente insulin - a prospective, multicentre study. J Feline Med Surg 10: 439-451, 2008. Murrell JC, Psatha EP, Scott EM, Reid J, Hellebrekers LJ: Application of a modified form of the Glasgow pain scale in a veterinary teaching centre in the Netherlands. Vet Rec 162: 403-408, 2008. Piek CJ, Junius G, Dekker A, Schrauwen E, Slappendel RJ, Teske E: Idiopathic immune-mediated hemolytic anemia: Treatment outcome and prognostic factors in 149 dogs. J Vet Intern Med 22: 366-373, 2008. Rao NAS, Wolferen ME van, Ham R van den, Leenen D van, Groot Koerkamp MJA, Holstege FCP, Mol JA: cDNA microarray profiles of canine mammary tumour cell lines reveal deregulated pathways pertaining to their phenotype. Anim Genet 39: 333-345, 2008. Schoemaker NJ, Deijk R van, Muijlaert B, Kik MJL, Kuijten AM, Jong FH de, Trigg TE, Kruitwagen CLJJ, Mol JA: Use of a gonadotropin releasing hormone agonist implant as an alternative for surgical castration in male ferrets (Mustela putorius furo). Theriogenology 70: 161-167, 2008. Schoemaker NJ, Kuijten AM, Galac S: Luteinizing hormone-dependent Cushing’s syndrome in a pet ferret (Mustela putorius furo). Domest Anim Endocrinol 34: 278-283, 2008. Schotanus BA, Gier J de, Lugt JJ van der, Okkens AC: Estriolum treatment in the bitch: A risk for uterine infection? Reprod Domest Anim 43: 176-180, 2008. Slingerland LI, Rijnberk A, Kooistra HS: Calcium-stimulation test for the assessment of β-cell function in cats. Res Vet Sci 84: 364-366, 2008. Slingerland LI, Robben JH, Schaafsma I, Kooistra HS: Response of cats to familiar and unfamiliar human contact using continuous direct arterial blood pressure measurement. Res Vet Sci 85: 575-582, 2008. Slingerland LI, Voorhout G, Rijnberk A, Kooistra HS: Growth hormone excess and the effect of octreotide in cats with diabetes mellitus. Domest Anim Endocrinol 35: 352-361, 2008. Stienen PJ, Oostrom H van, Hellebrekers LJ: Unexpected awakening from anaesthesia after hyperstimulation of the medial thalamus in the rat. Br J Anaesth 100: 857-859, 2008. Suwankong N, Meij BP, Voorhout G, Boer AH de, Hazewinkel HAW: Review and retrospective analysis of degenerative lumbosacral stenosis in 156 dogs treated by dorsal laminectomy. Vet Comp Orthop Traumatol 21: 285-293, 2008.

245 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Thitaram C, Thongtip N, Somgird C, Colenbrander B, Boxtel DCJ van, Steenbeek F van, Lenstra JA: Evaluation and selection of microsatellite markers for an identification and parentage test of Asian elephants (Elephas maximus). Conserv Genet 9: 921-925, 2008. Timmermans-Sprang EPM, Rao NAS, Mol JA: Transactivation of a growth hormone (GH) promoter-luciferase construct in canine mammary cells. Domest Anim Endocrinol 34: 403-410, 2008. Uilenreef JJ, Murrell JC, McKusick BC, Hellebrekers LJ: Dexmedetomidine continuous rate infusion during isoflurane anaesthesia in canine surgical patients. Vet Anaesth Analg 35: 1-12, 2008. Vermeulen P, Endenburg N, Lumeij JT: Numbers of dogs, cats, birds, and exotic animals in veterinary practices in the Netherlands 1994-2005 and possible consequences for the veterinary curriculum. Tijdschr Diergeneeskd 133: 760-763, 2008. Vinke CM, Deijk R van, Houx BB, Schoemaker NJ: The effects of surgical and chemical castration on intermale aggression, sexual behaviour and play behaviour in the male ferret (Mustela putorius furo). Appl Anim Behav Sci 115: 104-121, 2008. Wiersma AC, Stabej P, Leegwater PAJ, Oost BA van, Ollier WE, Dukes-McEwan J: Evaluation of 15 candidate genes for dilated cardiomyopathy in the Newfoundland dog. J Hered 99: 73-80, 2008. Wolschrijn CF, Gruys E, Wiel CW van der, Weijs WA: Cartilage canals in the medial coronoid process of young Golden Retrievers. Vet J 176: 333-337, 2008. Wouters EGH, Ho HTK, Lipman LJA, Gaastra W: Dogs as vectors of Streptobacillus moniliformis infection? Vet Microbiol 128: 419-422, 2008. Zeeland YRA van, Schoemaker NJ, Kik MJL, Giessen JWB van der: Upper respiratory tract infection caused by Cryptosporidium baileyi in three mixed-bred falcons (Falco rusticolus x Falco cherrug). Avian Dis 52: 14 357-363, 2008. 2009 Arends B, Spee B, Schotanus BA, Roskams T, Ingh TSGAM van den, Penning LC, Rothuizen J: In vitro differentiation of liver progenitor cells derived from healthy dog livers. Stem Cells Dev 18: 351-358, 2009. Arends B, Vankelecom H, Borght S vander, Roskams T, Penning LC, Rothuizen J, Spee B: The dog liver contains a “side population” of cells with hepatic progenitor-like characteristics. Stem Cells Dev 18: 343-350, 2009. Auriemma E, Barthez PY, Vlugt-Meijer RH van der, Voorhout G, Meij BP: Computed tomography and low- field magnetic resonance imaging of the pituitary gland in dogs with pituitary-dependent hyperadrenocorticism: 11 cases (2001-2003). J Am Vet Med Assoc 235: 409-414, 2009. Balkom BWM van, Boone M, Hendriks G, Kamsteeg E, Robben JH, Stronks HC, Voorde A van der, Herp F van, Sluijs P van der, Deen PMT: LIP5 interacts with aquaporin 2 and facilitates its lysosomal degradation. J Am Soc Nephrol 20: 990-1001, 2009. Booij-Vrieling HE, Tryfonidou MA, Riemers FM, Penning LC, Hazewinkel HAW: Inflammatory cytokines and the nuclear vitamin D receptor are implicated in the pathophysiology of dental resorptive lesions in cats. Vet Immunol Immunopathol 132: 160-166, 2009. Bruin C de, Meij BP, Kooistra HS, Hanson JM, Lamberts SWJ, Hofland LJ: Cushing’s disease in dogs and humans. Horm Res 71: 140-143, 2009. Buijtels JJCWM, Gier J de, Haeften T van, Kooistra HS, Spee B, Veldhuis Kroeze EJB, Zijlstra C, Okkens AC: Minimal external masculinization in a SRY-negative XX male podenco dog. Reprod Domest Anim 44: 751-756, 2009. Damme CMM van, Willemse T, Dijk A van, Haagsman HP, Veldhuizen EJA: Altered cutaneous expression of beta- defensins in dogs with atopic dermatitis. Mol Immunol 46 13: 2449-2455, 2009. Debovenkamp CGV, Meij BP, Stassen QEM, Ennijsen JFW, Kirpensteijn J: Holmium I66 microsphere radioactive application in pets with inoperable tumors. Tijdschr Diergeneeskd 134: 532-533, 2009. Diaz-Espiñeira MM, Mol JA, Rijnberk A, Kooistra HS: Adenohypophyseal function in dogs with primary hypothyroidism and nonthyroidal illness. J Vet Intern Med 23: 100-107, 2009. Dijkstra M, Szatmári V: The T wave in the V10 precordial electrocardiographic lead is negative in healthy Chihuahua dogs. J Vet Cardiol 11: 123-127, 2009. Dzikiti TB, Stegmann GF, Hellebrekers LJ, Auer REJ, Dzikiti LN: Sedative and cardiopulmonary effects of acepromazine, midazolam, butorphanol, acepromazine-butorphanol and midazolam-butorphanol on propofol anaesthesia in goats. J S Afr Vet Assoc 80: 10-16, 2009. Farese JP, Kirpensteijn J, Kik M, Bacon NJ, Waltman SS, Seguin B, Kent M, Liptak J, Straw R, Chang MN, Jiang Y, Withrow SJ: Biologic behavior and clinical outcome of 25 dogs with canine appendicular chondrosarcoma treated by amputation: A veterinary society of surgical oncology retrospective study. Vet Surg 38: 914-919, 2009. Fieten H, Spee B, IJzer J, Kik MJ, Penning LC, Kirpensteijn J: Expression of hepatocyte growth factor and the proto-oncogenic receptor c-Met in canine osteosarcoma. Vet Pathol 46: 869-877, 2009. Galac S, Buijtels JJCWM, Kooistra HS: Urinary corticoid: Creatinine ratios in dogs with pituitary-dependent hypercortisolism during trilostane treatment. J Vet Intern Med 23: 1214-1219, 2009. Galac S, Reusch CE, Kooistra HS, Rijnberk A: Cushing’s syndrome. Prakt Tierarzt 90: 19-26, 2009. Gracanin A, Dreijerink KMA, Luijt RB van der, Lips CJM, Höppener JWM: Tissue selectivity in multiple endocrine neoplasia type 1-associated tumorigenesis. Cancer Res 69: 6371-6374, 2009.

246 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Grevenhof EM van, Ducro BJ, Weeren PR van, Tartwijk JMFM van, Belt AJ van den, Bijma P: Prevalence of various radiographic manifestations of osteochondrosis and their correlations between and within joints in Dutch Warmblood horses. Equine Vet J 41: 11-16, 2009. Gubbels EJ, Scholten J, Janss L, Rothuizen J: Relationship of cryptorchidism with sex ratios and litter sizes in 12 dog breeds. Anim Reprod Sci 113: 187-195, 2009. Haar G ter, Groot JCMJ de, Haagen AJV, Sluijs FJ van, Smoorenburg GF: Effects of aging on inner ear morphology in dogs in relation to brainstem responses to toneburst auditory stimuli. J Vet Intern Med 23: 536-543, 2009. Hessel EVS, Gassen KLI van, Wolterink-Donselaar IG, Stienen PJ, Fernandes C, Brakkee JH, Kas MJH, Graan PNE de: Phenotyping mouse chromosome substitution strains reveal multiple QTLs for febrile seizure susceptibility. Genes Brain Behav 8: 248-255, 2009. Hoek I van, Lefebvre HP, Peremans K, Meyer E, Croubels S, Vandermeulen E, Kooistra H, Saunders JH, Binst D, Daminet S: Short- and long-term follow-up of glomerular and tubular renal markers of kidney function in hyperthyroid cats after treatment with radioiodine. Domest Anim Endocrinol 36: 45-56, 2009. Hoffmann G, IJzer J, Brinkhof B, Schotanus BA, Ingh TSGAM van den, Penning LC, Rothuizen J: Comparison of different methods to obtain and store liver biopsies for molecular and histological research. Comp Hepatol 8: 3, 2009. Hoffmann G, Jones PG, Biourge V, Ingh TSGAM van den, Mesu SJ, Bode P, Rothuizen J: Dietary management of hepatic copper accumulation in Labrador Retrievers. J Vet Intern Med 23: 957-963, 2009. Hoffmann G: Copper-associated liver diseases. Vet Clin North Am Small Anim Pract 39: 489-511, 2009. IJzer J, Kisjes JR, Penning LC, Rothuizen J, Ingh TSGAM van den: The progenitor cell compartment in the feline liver: An (immuno)histochemical investigation. Vet Pathol 46: 614-621, 2009. 14 Jansen NWD, Roosendaal G, Wenting MJG, Bijlsma JWJ, Theobald M, Hazewinkel HAW, Lafeber FPJG: Very rapid clearance after a joint bleed in the canine knee cannot prevent adverse effects on cartilage and synovial tissue. Osteoarthritis Cartilage 17: 433-440, 2009. Jassies-van der Lee A, Houwers DJ, Meertens N, Zanden AGM van der, Willemse T: Localised pyogranulomatous dermatitis due to Mycobacterium abscessus in a cat: A case report. Vet J 179: 304-306, 2009. Jassies-van Der Lee A, Zeeland Y van, Kik M, Schoemaker NJ: Successful treatment of sebaceous adenitis in a rabbit with ciclosporin and triglycerides. Vet Dermatol 20: 67-71, 2009. Kas MJH, Mooij-van Malsen JG de, Krom M de, Gassen KLI van, Lith HA van, Olivier B, Oppelaar H, Hendriks J, Wit M de, Groot Koerkamp MJA, Holstege FCP, Oost BA van, Graan PNE de: High-resolution genetic mapping of mammalian motor activity levels in mice. Genes Brain Behav 8: 13-22, 2009. Kooistra HS, Galac S, Buijtels JJCWM, Meij BP: Endocrine diseases in animals. Horm Res 71: 144-147, 2009. Kraijer-Huver IMG, Haar GT, Djajadiningrat-Laanen SC, Boevé MH: Peri- and retrobulbar abscess caused by chronic otitis externa, media and interna in a dog. Vet Rec 165: 209-211, 2009. Krol M, Pawlowski KM, Skierski J, Rao NAS, Hellmen E, Mol JA, Motyl T: Transcriptomic profile of two canine mammary cancer cell lines with different proliferative and anti-apoptotic potential. J Physiol Pharmacol 60: 95-106, 2009. Lai C, Ham R van den, Mol J, Teske E: Immunostaining of the androgen receptor and sequence analysis of its DNA-binding domain in canine prostate cancer. Vet J 181: 256-260, 2009. Loon JPAM van, Stienen PJ, Doornenbal A, Hellebrekers LJ: Use of epidurally derived evoked potentials for quantification of caudal nociception in ponies. Am J Vet Res 70: 813-819, 2009. Looringh van Beeck FA, Reinink P, Hermsen R, Zajonc DM, Laven MJ, Fun A, Troskie M, Schoemaker NJ, Morar D, Lenstra JA, Vervelde L, Rutten VPMG, Eden W van, Rhijn I van: Functional CD1d and/or NKT cell invariant chain transcript in horse, pig, African elephant and guinea pig, but not in ruminants. Mol Immunol 46: 1424-1431, 2009. Lubbes D, Mandigers PJJ, Heuven HCM, Teske E: Incidence of gastric carcinoma in Dutch Tervueren shepherd dogs born between 1991 and 2002. Tijdschr Diergeneeskd 134: 606-610, 2009. Lumeij JT: Ethanol poisoning as a differential diagnosis in a hunter’s dog with tetraplegia. Tijdschr Diergeneeskd 134: 932-933, 2009. Lumeij JT: Large grazers ‘revisited’. Tijdschr Diergeneeskd 134: 458-459, 2009. Maarschalkerweerd RJ, Zuilen CD van, Klaveren NJ van: Epiphysiolysis in cats, a bone fracture? Tijdschr Diergeneeskd 134: 850-852, 2009. Mandigers P, Rusbridge C: Chiari-like malformation-syringomyelia in the Cavalier King Charles Spaniel. Tijdschr Diergeneeskd 134: 746-750, 2009. Nimwegen SA van, Eplattenier HF l’, Rem AI, Lugt JJ van der, Kirpensteijn J: Nd:YAG surgical laser effects in canine prostate tissue: Temperature and damage distribution. Phys Med Biol 54: 29-44, 2009. Ohl F, Hellebrekers LJ: ‘Animal welfare’ - The veterinary position. Tijdschr Diergeneeskd 134: 754-755, 2009. Oostrom H van, Stienen PJ, Doornenbal A, Hellebrekers LJ: Nociception-related somatosensory evoked potentials in awake dogs recorded after intra epidermal electrical stimulation. Eur J Pain 13: 154-160, 2009. Oostrom H van: An attempt to measure the pain of animals by brain-activity: Thesis summary. Tijdschr Diergeneeskd 134: 340-342, 2009. Pawlowski KM, Krol M, Majewska A, Badowska-Kozakiewicz A, Mol JA, Malicka E, Motyl T: Comparison of cellular and tissue transcriptional profiles in canine mammary tumor. J Physiol Pharmacol 60: 85-94, 2009.

247 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Pearse G, Pietersma A, Cunliffe J, Foster JR, Turton J, Derbyshire N, Randall KJ: Time-course study of the immunotoxic effects of the anticancer drug chlorambucil in the rat. Toxicol Pathol 37: 887-901, 2009. Poldervaart JH, Favier RP, Penning LC, Ingh TSGAM van den, Rothuizen J: Primary hepatitis in dogs: A retrospective review (2002-2006). J Vet Intern Med 23: 72-80, 2009. Prins M, Leeuwen MW van, Teske E: Stability and reproducibility of ADVIA 120-measured red blood cell and platelet parameters in dogs, cats, and horses, and the use of reticulocyte haemoglobin content (CHR) in the diagnosis of iron deficiency. Tijdschr Diergeneeskd 134: 272-278, 2009. Proot S, Biourge V, Teske E, Rothuizen J: Soy protein isolate versus meat-based low-protein diet for dogs with congenital portosystemic shunts. J Vet Intern Med 23: 794-800, 2009. Rao NAS, Wolferen ME van, Gracanin A, Bhatti SFM, Krol M, Holstege FC, Mol JA: Gene expression profiles of progestin-induced canine mammary hyperplasia and spontaneous mammary tumors. J Physiol Pharmacol 60: 73-84, 2009. Reusch CE, Robben JH, Kooistra HS: Diabetes mellitus. Prakt Tierarzt 90: 11-18, 2009. Rijnberk A, Kooistra HS, Reusch CE: Thyroid dysfunctions. Prakt Tierarzt 90: 3-10, 2009. Robben JH, Kortenoeven MLA, Sze M, Yae C, Milligan G, Oorschot VM, Klumperman J, Knoers NVAM, Deen PMT: Intracellular activation of vasopressin V2 receptor mutants in nephrogenic diabetes insipidus by nonpeptide agonists. Proc Natl Acad Sci U S A 106: 12195-12200, 2009. Rothuizen J, Twedt DC: Liver biopsy techniques. Vet Clin North Am Small Anim Pract 39: 469-480, 2009. Rothuizen J: Important clinical syndromes associated with liver disease. Vet Clin North Am Small Anim Pract 39: 419-437, 2009. Schlotter YM, Rutten VPMG, Riemers F, Davenport G, Knol EF, Willemse T: Altered expression of fatty acid 14 desaturases in the skin of dogs with atopic dermatitis. J Dermatol Sci 54: 49-52, 2009. Schlotter YM, Veenhof EZ, Brinkhof B, Rutten VPMG, Spee B, Willemse T, Penning LC: A GeNorm algorithm-based selection of reference genes for quantitative real-time PCR in skin biopsies of healthy dogs and dogs with atopic dermatitis. Vet Immunol Immunopathol 129: 115-118, 2009. Schotanus BA, Ingh TSGAM van den, Penning LC, Rothuizen J, Roskams TA, Spee B: Cross-species immunohistochemical investigation of the activation of the liver progenitor cell niche in different types of liver disease. Liver Int 29: 1241-1252, 2009. Schrickx JA, Zandvliet MMJ, Fink-Gremmels J: Development of a canine in vitro model to study ABC-drug transporter interactions. J Vet Pharmacol Ther 32: 116, 2009. Selvarajah GT, Kirpensteijn J, Wolferen ME van, Rao NAS, Fieten H, Mol JA: Gene expression profiling of canine osteosarcoma reveals genes associated with short and long survival times. Mol Cancer 8: 72, 2009. Slingerland LI, Fazilova VV, Plantinga EA, Kooistra HS, Beynen AC: Indoor confinement and physical inactivity rather than the proportion of dry food are risk factors in the development of feline type 2 diabetes mellitus. Vet J 179: 247-253, 2009. Steenbeek FG van, Leegwater PAJ, Sluijs FJ van, Heuven HCM, Rothuizen J: Evidence of inheritance of intrahepatic portosystemic shunts in Irish wolfhounds. J Vet Intern Med 23: 950-952, 2009. Valtolina C, Robben JH, Uilenreef J, Murrell JC, Aspegrén J, McKusick BC, Hellebrekers LJ: Clinical evaluation of the efficacy and safety of a constant rate infusion of dexmedetomidine for postoperative pain management in dogs. Vet Anaesth Analg 36: 369-383, 2009. Vegter AR, Oosterhout MFM van, Verhoeven BJP, Tryfonidou MA, Boroffka SAEB, Stokhof AA: Cardiac changes induced by excess exogenous growth hormone in juvenile miniature poodles. Vet J 182: 446-451, 2009. Veraa S, Dijkman R, Klein WR, Belt AJM van den: Computed tomography in the diagnosis of malignant sinonasal tumours in three horses. Equine Vet Educ 21: 284-288, 2009. Veraa S, Voorhout G, Klein WR: Computed tomography of the upper cheek teeth in horses with infundibular changes and apical infection. Equine Vet J 41: 872-876, 2009. Wensman H, Göransson H, Leuchowius K, Strömberg S, Pontén F, Isaksson A, Rutteman GR, Heldin N, Pejler G, Hellmén E: Extensive expression of craniofacial related homeobox genes in canine mammary sarcomas. Breast Cancer Res Treat 118: 333-343, 2009. Wiersma AC: Hereditary nephropathy in dogs: Molecular genetic studies of Norwegian Elkhounds and English Cocker Spaniels. Tijdschr Diergeneeskd 134: 158, 2009. Willemse T, Bardagi M, Carlotti DN, Ferrer L, Fondati A, Fontaine J, Leistra M, Noli C, Ordeix L, Scarampella F, Schleifer S, Sinke J, Roosje P: Dermatophagoides farinae-specific immunotherapy in atopic dogs with hypersensitivity to multiple allergens: A randomised, double blind, placebo-controlled study. Vet J 180 3: 337-342, 2009. Wisselink MA, Willemse T: The efficacy of cyclosporine A in cats with presumed atopic dermatitis: A double blind, randomised prednisolone-controlled study. Vet J 180: 55-59, 2009. Zeeland Y van, Schoemaker NJ, Passon-Vastenburg M, Kik M: Vestibular syndrome due to a choroid plexus papilloma in a ferret. J Am Anim Hosp Assoc 45: 97-101, 2009. Zeeland YRA van, Spruit BM, Rodenburg TB, Riedstra B, Hierden YM van, Buitenhuis B, Korte SM, Lumeij JT: Feather damaging behaviour in parrots: A review with consideration of comparative aspects. Appl Anim Behav Sci 121: 75-95, 2009.

248 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

2010 Berg L van den, Berg SM van den, Martens EECP, Hazewinkel HAW, Dijkshoorn NA, Delemarre-van De Waal HA, Heutink P, Leegwater PAJ, Heuven HCM: Analysis of variation in the melanocortin-4 receptor gene (mc4r) in Golden Retriever dogs. Anim Genet 41: 557, 2010. Berg SM van den, Heuven HCM, Berg L van den, Duffy DL, Serpell JA: Evaluation of the C-BARQ as a measure of stranger-directed aggression in three common dog breeds. Appl Anim Behav Sci 124: 136-141, 2010. Bergknut N, Smolders LA, Koole LH, Voorhout G, Hagman RE, Lagerstedt A, Saralidze K, Hazewinkel HAW, Veen AJ van der, Meij BP: The performance of a hydrogel nucleus pulposus prosthesis in an ex vivo canine model. Biomaterials 31: 6782-6788, 2010. Booij-Vrieling HE, Ferbus D, Tryfonidou MA, Riemers FM, Penning LC, Berdal A, Everts V, Hazewinkel HAW: Increased vitamin D-driven signalling and expression of the vitamin D receptor, MSX2, and RANKL in tooth resorption in cats. Eur J Oral Sci 118: 39-46, 2010. Booij-Vrieling HE, Reijden WA van der, Houwers DJ, Wit WEAJ de, Bosch-Tijhof CJ, Penning LC, Winkelhoff AJ van, Hazewinkel HAW: Comparison of periodontal pathogens between cats and their owners. Vet Microbiol 144: 147-152, 2010. Bosch G, Lameris MC, Belt AJM van den, Barneveld A, Weeren PR van: The propagation of induced tendon lesions in the equine superficial digital flexor tendon: An ex vivo study. Equine Vet J 42: 407-411, 2010. Bruggen LWL van, Hazewinkel HAW, Wolschrijn CF, Voorhout G, Pollak YWEA, Barthez PY: Bone scintigraphy for the diagnosis of an abnormal medial coronoid process in dogs. Vet Radiol Ultrasound 51: 344-348, 2010. Budding AE, Vandenbroucke-Grauls CMJE, Melles DC, Duijkeren E van, Kluytmans JA, Savelkoul PHM: Binary IS typing for Staphylococcus aureus. PLoS ONE 5: e13671, 2010. Buijtels JJCWM, Gier J de, Kooistra HS, Kroeze EJBV, Okkens AC: Alterations of the pituitary-ovarian axis in dogs 14 with a functional granulosa cell tumor. Theriogenology 73: 11-19, 2010. Buishand FO, Kik M, Kirpensteijn J: Evaluation of clinico-pathological criteria and the Ki67 index as prognostic indicators in canine insulinoma. Vet J 185: 62-67, 2010. Bustin SA, Beaulieu J, Huggett J, Jaggi R, Kibenge FSB, Olsvik PA, Penning LC, Toegel S: MIQE précis: Practical implementation of minimum standard guidelines for fluorescence-based quantitative real-time PCR experiments. BMC Mol Biol 11: 74, 2010. Catry B, Duijkeren E van, Pomba MC, Greko C, Moreno MA, Pyörälä S, Ružauskas M, Sanders P, Threlfall EJ, Ungemach F, Törneke K, Muňoz-Madero C, Torren-Edo J: Reflection paper on MRSA in food-producing and companion animals: Epidemiology and control options for human and animal health. Epidemiol Infect 138: 626-644, 2010. Dekomien G, Vollrath C, Petrasch-Parwez E, Boevé MH, Akkad DA, Gerding WM, Epplen JT: Progressive retinal atrophy in Schapendoes dogs: mutation of the newly identified CCDC66 gene. Neurogenetics 11: 163- 174, 2010. Dimopoulou M, Kirpensteijn J, Nielsen DH, Buelund L, Hansen MS: Nutritional secondary hyperparathyroidism in two cats: Evaluation of bone mineral density with dual-energy X-ray absorptiometry and computed tomography. Vet Comp Orthop Traumatol 23: 56-61, 2010. Dirven MJ, Szatmári V, Cornelissen JM, Ingh TSGAM van den: Case report: double-chambered right ventricle (DCRV), ventricular septal defect, and double caudal vena cava in a cat. Tijdschr Diergeneeskd 135: 180- 188, 2010. Duijkeren E van, Moleman M, Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan MM, Multem J, Troelstra A, Fluit AC, Wamel WJB van, Houwers DJ, Neeling AJ de, Wagenaar JA: Methicillin-resistant Staphylococcus aureus in horses and horse personnel: An investigation of several outbreaks. Vet Microbiol 141: 96-102, 2010. Dzikiti BT, Stegmann FG, Dzikiti LN, Hellebrekers LJ: Total intravenous anaesthesia (TIVA) with propofol- fentanyl and propofol-midazolam combinations in spontaneously-breathing goats. Vet Anaesth Analg 37: 519-525, 2010. Galac S, Buijtels JJCWM, Mol JA, Kooistra HS: Effects of trilostane on the pituitary-adrenocortical and renin- aldosterone axis in dogs with pituitary-dependent hypercortisolism. Vet J 183: 75-80, 2010. Galac S, Kars VJ, Klarenbeek S, Teerds KJ, Mol JA, Kooistra HS: Expression of receptors for luteinizing hormone, gastric-inhibitory polypeptide, and vasopressin in normal adrenal glands and cortisol-secreting adrenocortical tumors in dogs. Domest Anim Endocrinol 39: 63-75, 2010. Galac S, Kool MMJ, Naan EC, Daminet S, Mol JA, Kooistra HS: Expression of the ACTH receptor, steroidogenic acute regulatory protein, and steroidogenic enzymes in canine cortisol-secreting adrenocortical tumors. Domest Anim Endocrinol 39: 259-267, 2010. Graveland H, Wagenaar JA, Heesterbeek H, Mevius D, Duijkeren E van, Heederik D: Methicillin resistant Staphylococcus aureus ST398 in veal calf farming: human MRSA carriage related with animal antimicrobial usage and farm hygiene. PLoS ONE 5: e10990, 2010. Grinninger P, Skalicky M, Nell B: Evaluation of healthy equine eyes by use of retinoscopy, keratometry, and ultrasonographic biometry. Am J Vet Res 71: 677-681, 2010. Haar G ter, Mulder JJ, Venker-van Haagen AJ, Sluijs FJ van, Snik AF, Smoorenburg GF: Treatment of age-related hearing loss in dogs with the vibrant soundbridge middle ear implant: Short-Term results in 3 dogs. J Vet Intern Med 24: 557-564, 2010. Hanson JM, Mol JA, Meij BP: Expression of leukemia inhibitory factor and leukemia inhibitory factor receptor in the canine pituitary gland and corticotrope adenomas. Domest Anim Endocrinol 38: 260-271, 2010.

249 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

IJzer J, Schotanus BA, Borght S vander, Roskams TAD, Kisjes R, Penning LC, Rothuizen J, Ingh TSGAM van den: Characterisation of the hepatic progenitor cell compartment in normal liver and in hepatitis: An immunohistochemical comparison between dog and man. Vet J 184: 308-314, 2010. Ikawaty R, Brouwer EC, Duijkeren E van, Mevius D, Verhoef J, Fluit AC: Virulence factors of genotyped bovine mastitis Staphylococcus aureus isolates in The Netherlands. Int J Dairy Sci 5: 60-70, 2010. Intema F, Hazewinkel HAW, Gouwens D, Bijlsma JWJ, Weinans H, Lafeber FPJG, Mastbergen SC: In early OA, thinning of the subchondral plate is directly related to cartilage damage: Results from a canine ACLT- meniscectomy model. Osteoarthritis Cartilage 18: 691-698, 2010. Kooistra HS, Galac S: Recent advances in the diagnosis of Cushing’s syndrome in dogs. Vet Clin North Am Small Anim Pract 40: 259-267, 2010. Kranenburg HC, Westerveld LA, Verlaan JJ, Oner FC, Dhert WJA, Voorhout G, Hazewinkel HAW, Meij BP: The dog as an animal model for DISH? Eur Spine J 19: 1325-1329, 2010. Kuijk EW, Gier J de, Chuva de Sousa Lopes SM, Chambers I, Pelt AMM van, Colenbrander B, Roelen BAJ: A distinct expression pattern in mammalian testes indicates a conserved role for NANOG in spermatogenesis. PLoS ONE 5: e10987, 2010. Kuijk EW, Mil A van, Brinkhof B, Penning LC, Colenbrander B, Roelen BAJ: PTEN and TRP53 independently suppress nanog expression in spermatogonial stem cells. Stem Cells Dev 19: 979-988, 2010. Kummeling A, Vrakking DJE, Rothuizen J, Gerritsen KM, Sluijs FJ van: Hepatic volume measurements in dogs with extrahepatic congenital portosystemic shunts before and after surgical attenuation. J Vet Intern Med 24: 114-119, 2010. Loon JP van, Oostrom H van, Doornenbal A, Hellebrekers LJ: Lumbosacral spinal cord somatosensory evoked 14 potentials for quantification of nociception in horses. Equine Vet J 42: 255-260, 2010. Loon JPAM van, Back W, Hellebrekers LJ, Weeren PR van: Application of a composite pain scale to objectively monitor horses with somatic and visceral pain under hospital conditions. J Equine Vet Sci 30: 641-649, 2010. Lumeij JT: Widespread treponemal infections of hare populations (Lepus europaeus) in the Netherlands. Eur J Wildl Res 1-4, 2010. Mandigers P, German AJ: Dietary hypersensitivity in cats and dogs. Tijdschr Diergeneeskd 135: 706-710, 2010. Mandigers P: The horror and the dogmatism of a mandatory pension fund. Tijdschr Diergeneeskd 135: 650, 2010. Mandigers PJJ, Biourge V, German AJ: Efficacy of a commercial hydrolysate diet in eight cats suffering from inflammatory bowel disease or adverse reaction to food. Tijdschr Diergeneeskd 135: 668-672, 2010. Mandigers PJJ, Biourge V, Ingh TSGAM van den, Ankringa N, German AJ: A randomized, open-label, positively- controlled field trial of a hydrolyzed protein diet in dogs with chronic small bowel enteropathy. J Vet Intern Med 24: 1350-1357, 2010. Marshall WG, Hazewinkel HAW, Mullen D, Meyer G de, Baert K, Carmichael S: The effect of weight loss on lameness in obese dogs with osteoarthritis. Vet Res Commun 34: 241-253, 2010. Meij BP, Auriemma E, Grinwis G, Buijtels JJCWM, Kooistra HS: Successful treatment of acromegaly in a diabetic cat with transsphenoidal hypophysectomy. J Feline Med Surg 12: 406-410, 2010. Meij BP, Bergknut N: Degenerative lumbosacral stenosis in dogs. Vet Clin North Am Small Anim Pract 40: 983- 1009, 2010. Nieuwland J, Beijerink N, Szatmári V: Resolution of ascites after successful balloon dilatation of cor triatriatum dexter in a dog. Tijdschr Diergeneeskd 135: 330-333, 2010. Oliveira JT de, Matos AJF de, Gomes J, Vilanova M, Hespanhol V, Manninen A, Rutteman G, Chammas R, Grtner F, Bernardes ES: Coordinated expression of galectin-3 and galectin-3-binding sites in malignant mammary tumors: Implications for tumor metastasis. Glycobiology 20: 1341-1352, 2010.

Oostrom H van, Stienen PJ, Doornenbal A, Hellebrekers LJ: The α2-adrenoceptor agonist dexmedetomidine suppresses memory formation only at doses attenuating the perception of sensory input. Eur J Pharmacol 629: 58-62, 2010. Perreten V, Kadlec K, Schwarz S, Andersson UG, Finn M, Greko C, Moodley A, Kania SA, Frank LA, Bemis DA, Franco A, Iurescia M, Battisti A, Duim B, Wagenaar JA, Duijkeren E van, Weese JS, Fitzgerald JR, Rossano A, Guardabassi L: Clonal spread of methicillin-resistant Staphylococcus pseudintermedius in Europe and North America: An international multicentre study. J Antimicrob Chemother 65: 1145-1154, 2010. Prins M, Cjmm S, Leeuwen MW van, Rothuizen J, Teske E: Coagulation disorders in dogs with hepatic disease. Kleintierpraxis 55: 158-159, 2010. Prins M, Lanevschi-Pietersma A: What is your diagnosis? Dorsal subcutaneous mass in a rabbit. Vet Clin Pathol 39: 123-124, 2010. Prins M, Schellens CJMM, Leeuwen MW van, Rothuizen J, Teske E: Coagulation disorders in dogs with hepatic disease. Vet J 185: 163-168, 2010. Proot S: ‘Specialist meeting: what’s new in feline pain management’. Tijdschr Diergeneeskd 135: 588, 2010. Rijn SJ van, Grinwis GCM, Penning LC, Meij BP: Expression of Ki-67, PCNA, and p27kip1 in canine pituitary corticotroph adenomas. Domest Anim Endocrinol 38: 244-252, 2010. Samadi S, Heederik DJJ, Krop EJM, Jamshidifard AR, Willemse T, Wouters IM: Allergen and endotoxin exposure in a companion animal hospital. Occup Environ Med 67 7: 486-492, 2010. Schlotter YM, Riemers FM, Rutten VP, Knol EF, Willemse T: Enzymes involved in the conversion of arachidonic acid to eicosanoids in the skin of atopic dogs. Exp Dermatol 19: e317-e319, 2010.

250 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Schwarz S, Silley P, Simjee S, Woodford N, Duijkeren E van, Johnson AP, Gaastra W: Editorial: Assessing the antimicrobial susceptibility of bacteria obtained from animals. J Antimicrob Chemother 65: 601-604, 2010. Selvarajah GT, Kirpensteijn J: Prognostic and predictive biomarkers of canine osteosarcoma. Vet J 185: 28-35, 2010. Sleutjens J, Voorhout G, Kolk JH van der, Wijnberg ID, Back W: The effect of ex vivo flexion and extension on intervertebral foramina dimensions in the equine cervical spine. Equine Vet J 42: 425-430, 2010. Spee B, Carpino G, Schotanus BA, Katoonizadeh A, Borght S vander, Gaudio E, Roskams T: Characterisation of the liver progenitor cell niche in liver diseases: Potential involvement of Wnt and Notch signalling. Gut 59: 247-257, 2010. Sprundel RGHM van, Ingh TSGAM van den, Desmet VJ, Katoonizadeh A, Penning LC, Rothuizen J, Roskams T, Spee B: Keratin 19 marks poor differentiation and a more aggressive behaviour in canine and human hepatocellular tumours. Comp Hepatol 9: 4, 2010. Stembert FM, Noort AA van den, Hagelaar EHCG, Hellebrekers LJ: Exploratory research on isoflurane exposure and ventilation in the Dutch veterinary practice. Tijdschr Diergeneeskd 135: 636-640, 2010. Szatmári V, Freund MW, Kroeze EJBV, Strengers J: Juxtaductal coarctation of both pulmonary arteries in a cat. J Vet Diagn Invest 22: 812-816, 2010. Temwichitr J, Leegwater PAJ, Auriemma E, Veld EM van ‘t , Zijlstra C, Voorhout G, Hazewinkel HAW: Evaluation of radiographic and genetic aspects of hereditary subluxation of the radial head in Bouviers des Flandres. Am J Vet Res 71: 884-890, 2010. Temwichitr J, Leegwater PAJ, Hazewinkel HAW: Fragmented coronoid process in the dog: A heritable disease. Vet J 185: 123-129, 2010. Thitaram C, Somgird C, Mahasawangkul S, Angkavanich T, Roongsri R, Thongtip N, Colenbrander B, Steenbeek FG 14 van, Lenstra JA: Genetic assessment of captive elephant (Elephas maximus) populations in Thailand. Conserv Genet 11: 325-330, 2010. Tryfonidou MA, Hazewinkel HAW, Riemers FM, Brinkhof B, Penning LC, Karperien M: Intraspecies disparity in growth rate is associated with differences in expression of local growth plate regulators. Am J Physiol Endocrinol Metab 299: E1044-E1052, 2010. Veenhof EZ, Rutten VP, Noort R van, Knol EF, Willemse T: Evaluation of T-cell activation in the duodenum of dogs with cutaneous food hypersensitivity. Am J Vet Res 71: 441-446, 2010. Vegter AR, Kooistra HS, Sluijs FJ van, Bruggen LWL van, IJzer J, Zijlstra C, Okkens AC: Persistent mullerian duct syndrome in a miniature schnauzer dog with signs of feminization and a sertoli cell tumour. Reprod Domest Anim 45: 447-452, 2010. Veraa S, Dijkman R, Meij BP, Voorhout G: Comparative imaging of spinal extradural lymphoma in a Bordeaux dog. Can Vet J 51: 519-521, 2010. Vo ATT, Duijkeren E van, Gaastra W, Fluit AC: Antimicrobial resistance, class 1 integrons, and genomic island 1 in Salmonella isolates from Vietnam. PLoS ONE 5: e9440, 2010. Voorbij AMWY, Leegwater PAJ, Kooistra HS: Pituitary dwarfism in German shepherd dogs, Saarloos wolfhounds and Czechoslovakian wolfhounds: Availability of a genetic test. Tijdschr Diergeneeskd 135: 950-954, 2010. Wamel WJB van, Hansenová Maňásková S, Fluit AC, Verbrugh H, Neeling AJ de, Duijkeren E van, Belkum A van: Short term micro-evolution and PCR-detection of methicillin-resistant and -susceptible Staphylococcus aureus sequence type 398. Eur J Clin Microbiol Infect Dis 29: 119-122, 2010. Weese JS, Duijkeren E van: Methicillin-resistant Staphylococcus aureus and Staphylococcus pseudintermedius in veterinary medicine. Vet Microbiol 140: 418-429, 2010. Wouters EGH, Beukers M, Theyse LFH: Surgical treatment of a cerebral brain abscess in a cat. Vet Comp Orthop Traumatol 24: 72-75, 2011.

251 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

14.5 Proceedings Voorjaarsdagen 1986-1998

Gepubliceerd als supplement in Tijdschrift voor Diergneeskunde (1986-1993) of in Veterinary Quarterly (1994-1998):

1986 Rothuizen J, Ingh TSGAM van den: Diagnosis and management of canine and feline liver diseases. Tijdschr Diergeneeskd 111 Suppl 1: 54S-57S, 1986. Stades FC: Disorders of the lacrimal apparatus. Tijdschr Diergeneeskd 111 Suppl 1: 26S-36S, 1986. Stokhof AA, Wolvekamp WT, Hellebrekers LJ, Sjollema BE: Traumatic diaphragmatic hernia in the dog and cat. Tijdschr Diergeneeskd 111 Suppl 1: 62S-68S, 1986. Willemse A: Canine and feline atopic disease. Tijdschr Diergeneeskd 111 Suppl 1: 88S, 1986. Willemse A: Contact dermatosis. Tijdschr Diergeneeskd 111 Suppl 1: 88S-89S, 1986. Wisselink MA: Hyperlipoproteinemia associated with atherosclerosis and xanthomatosis in a cat. Tijdschr Diergeneeskd 111 Suppl 1: 92S-93S, 1986.

1987 Biewenga WJ, Brom WE van den, Mol JA: The use of arginine vasopressin measurements in the polyuric dog. Tijdschr Diergeneeskd 112 Suppl 1: 117S-120S, 1987. Brom WE van den, Biewenga WJ, Gruys E: The use of radio-nuclides in canine nephrology. Tijdschr Diergeneeskd 14 112 Suppl 1: 126S-127S, 1987. Clercx C, Brom WE van den, Vries HW de: Distribution of pulmonary perfusion in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 112 Suppl 1: 15S-16S, 1987. Endenburg N, Baarda DB, Bouw J, Knol BW, Vries HW de: Why children want companion animals. Tijdschr Diergeneeskd 112 Suppl 1: 16S, 1987. Heijn A, Linde-Sipman JS van der, Boevé MH: Corneal eosinophilic granuloma. Tijdschr Diergeneeskd 112 Suppl 1: 12S-14S, 1987. Lumeij JT: Prerenal azotaemia in birds. Tijdschr Diergeneeskd 112 Suppl 1: 10S-11S, 1987. Oosterom RA van: Cystitis in the dog. Tijdschr Diergeneeskd 112 Suppl 1: 109S-111S, 1987. Overduin LM, Gogh HW van, Nes JJ van: A pharmacokinetic study of three different formulas of dipheylhydantoin in the dog. Tijdschr Diergeneeskd 112 Suppl 1: 17S-18S, 1987. Stades FC: Reconstructive eyelid surgery. Tijdschr Diergeneeskd 112 Suppl 1: 58S-63S, 1987. Westerhof I, Lumeij JT: Dental problems in rabbits, guinea pigs and chinchillas. Tijdschr Diergeneeskd 112 Suppl 1: 6S-10S, 1987.

1988 Biewenga WJ, Rijnberk A, Mol JA: Inappropriate vasopressin secretion in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 113 Suppl 1: 104S-105S, 1988. Hazewinkel HAW, Kantor A, Meij B, Voorhout G: Fragmented coronoid process and osteochondritis dissecans of the medial humeral condyle. Tijdschr Diergeneeskd 113 Suppl 1: 41S-46S, 1988. Hazewinkel HAW, Kantor A, Meij B: Loose anconeal process. Tijdschr Diergeneeskd 113 Suppl 1: 47S-48S: 1988. Herpen H van: Anatomy and development of the elbow joint. Tijdschr Diergeneeskd 113 Suppl 1: 38S-41S, 1988. Lumeij JT, Westerhof I: Diseases in parrots. Tijdschr Diergeneeskd 113 Suppl 1: 80S-88S, 1988. Nap RC: The olecranon process; fractures and osteotomy. Tijdschr Diergeneeskd 113 Suppl 1: 55S-58S, 1988. Peeters ME: Dysphagia in the dog. II. Diagnosis and treatment. Tijdschr Diergeneeskd 113 Suppl 1: 113S-114S, 1988. Rothuizen J, Ingh TSGAM van den: Destructive cholangiolitis in seven dogs. Tijdschr Diergeneeskd 113 Suppl 1: 103S, 1988. Sluijs FJ van: Surgery of the stomach in the dog and cat. Tijdschr Diergeneeskd 113 Suppl 1: 73S-77S, 1988. Teske E, Peeters ME, Gil D, Eyzenbach V, Brom WE van den, Lumeij JT, Vries HW de: General anaesthesia in the rabbit. Tijdschr Diergeneeskd 113 Suppl 1: 108S-109S, 1988. Venker-van Haagen AJ, Hartman W, Wolvekamp WTC, Goedegebuure SA, Brom WE: Dysphagia in the dog. I. Pathogenesis. Tijdschr Diergeneeskd 113 Suppl 1: 112S-113S, 1988. Vroom M, Koeman JP: Feline demodicosis. Tijdschr Diergeneeskd 113 Suppl 1: 101S, 1988. Westerhof I, Ypenburg JA, Roozelaar DJ van, Lumeij JT: A recent outbreak of pacheo’s parrot disease in the Netherlands. Tijdschr Diergeneeskd 113 Suppl 1: 105S-108S, 1988. Wolvekamp WTC: Radiology of the acute abdomen [dog and cat]. Tijdschr Diergeneeskd 113 Suppl 1: 97S-100S, 1988. Wolvekamp WTC: Radiology of the thorax [dog and cat]. Tijdschr Diergeneeskd 113 Suppl 1: 93S-97S, 1988.

1989 Boevé MH, Stades FC, Linde-Sipman JS van der: PHTVL/PHPV-associated cataract in the Dobermann. Tijdschr Diergeneeskd 114 Suppl 1: 55S-57S, 1989.

252 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Bouw J: Aggressive behaviour in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 114 Suppl 1: 97S-98S, 1989. Lubberink AA, Voorhout G: Diagnosis and treatment of canine Cushing’s syndrome. Tijdschr Diergeneeskd 114 Suppl 1: 37S-39S, 1989. Nap RC, Bruyne JJ de, Breen DJ, Lam TJGM: Enteric-coated salicylate medication in the dog. Tijdschr Diergeneeskd 114 Suppl 1: 96S, 1989. Oosterhout IC van, Meij BP, Venker-van Haagen AJ: Rhinoscopy in small animal clinics: an analysis of the results of 233 rhinoscopies and 97 bacterial cultures from nasal swabs. Tijdschr Diergeneeskd 114 Suppl 1: 94S-95S, 1989. Rutteman GR, Misdorp W: Canine mammary tumour disease: role of hormones in pathogenesis and treatment. Tijdschr Diergeneeskd 114 Suppl 1: 34S-35S, 1989. Teske E, Slappendel RJ: How to perform fine needle aspiration biopsies and their use. Tijdschr Diergeneeskd 114 Suppl 1: 36S-37S, 1989. Wisselink MA: Bacterial skin diseases in the dog. Tijdschr Diergeneeskd 114 Suppl 1: 32S-33S, 1989.

1990 Hellebrekers LJ: Balanced anesthesia in companion animals. Tijdschr Diergeneeskd 115 Suppl 1: 80S-81S, 1990. Hellebrekers LJ: Post-operative pain relief in companion animals. Tijdschr Diergeneeskd 115 Suppl 1: 81S-82S, 1990. Hellebrekers LJ: Premedication and anesthesia induction in companion animals. Tijdschr Diergeneeskd 115 Suppl 1: 83S-85S, 1990. Hellebrekers LJ: The use of volatile anesthetics in companion animals. Tijdschr Diergeneeskd 115 Suppl 1: 85S-86S, 1990. 14 Meyer HP: Some arthropod-borne hematozoan infections of veterinary importance in a moderate climate. Tijdschr Diergeneeskd 115 Suppl 1: 54S-56S, 1990. Nap RC: Radical surgical resection of maxillar and mandibular tumors. Tijdschr Diergeneeskd 115 Suppl 1: 6S, 1990. Rijnberk A: Veterinary specialisation for companion animals in the Netherlands. Tijdschr Diergeneeskd 115 Suppl 1: 12S-14S, 1990. Schmidt ML: Radiographic findings of thoracic actinomycosis in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 115 Suppl 1: 8S- 9S, 1990. Wolvekamp WTC: Radiology of dogs with acute abdomen and haematuria. Tijdschr Diergeneeskd 115 Suppl 1: 71S-75S, 1990. Wolvekamp WTC: Radiology of the traumatized cat. Tijdschr Diergeneeskd 115 Suppl 1: 75S-79S, 1990.

1991 Belshaw BE, Overduin LM: Endoscopy in gastroenterology: advantages in diagnosis. Tijdschr Diergeneeskd 116 Suppl 1: 51S-54S, 1991. Endenburg N, Hart H ‘t, Baarda DB: Attachment of companion animal owners to their animals. Tijdschr Diergeneeskd 116 Suppl 1: 85S-86S, 1991. Knol BW: Neuroendocrine aspects of the motivation for agonistic behaviour in the male dog. Tijdschr Diergeneeskd 116 Suppl 1: 86S-87S, 1991. Meyer HP, Rothuizen J: Congenital portosystemic shunts (PSS) in dogs are a genetic disorder. Tijdschr Diergeneeskd 116 Suppl 1: 80S-81S, 1991. Nap AMP, Lumeij JT: Cardiology in birds. Tijdschr Diergeneeskd 116 Suppl 1: 83S-84S, 1991. Oosterhout ICAM van, Venker-van Haagen AJ: Aspergillosis: report on diagnosis and treatment. Tijdschr Diergeneeskd 116 Suppl 1: 37S-38S, 1991. Oosterhout ICAM van, Venker-van Haagen AJ: Rhinoscopy in small animal practice: techniques and evaluation of results. Tijdschr Diergeneeskd 116 Suppl 1: 49S-50S, 1991. Stades FC: Traumatology of lids and cornea. Tijdschr Diergeneeskd 116 Suppl 1: 40S-43S, 1991. Tiemessen I, Wolvekamp WTC: Diagnostic imaging in small animals: ultrasonographic and radiographic examination of thorax and abdomen - a comparison. Tijdschr Diergeneeskd 116 Suppl 1: 54S-55S, 1991. Venker-van Haagen AJ: Aspergillosis in the dog: introduction and short review of the literature. Tijdschr Diergeneeskd 116 Suppl 1: 34S, 1991. Venker-van Haagen AJ: Bronchoscopy in small animal practice. Tijdschr Diergeneeskd 116 Suppl 1: 50S-51S, 1991. Wolvekamp WTC, Rübel GA: Diagnostic radiology in exotic pets. Small mammals and birds. Tijdschr Diergeneeskd 116 Suppl 1: 55S-57S, 1991.

1992 Bos JH, Todd B, Tell LA, Ramsay EC, Fowler ME: Treatment of anemic birds with iron dextran therapy: homologous and heterologous blood transfusions. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 22S-23S, 1992. Endenburg N: The influence of companion animals on the physical and psychological well-being of humans. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 56S, 1992. Hazewinkel HAW: Diagnosis and conservative treatment of hip dysplasia in young dogs. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 33S-34S, 1992.

253 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Hellebrekers LJ: Per- and perioperative fluid therapy guided by (arterial) blood pressure measurements. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 18S-19S, 1992. Ingh TSGAM van den, Rothuizen J: Accumulation of copper and iron in the liver of a boxer: a new disease? Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 16S, 1992. Koch DA, Hazewinkel HAW, Nap RC, Meij BP, How T, Wolvekamp PTC: Triple pelvic osteotomy: radiological results of 38 cases. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 35S, 1992. Meij BP: Coxofemoral luxation in dogs and cats: surgical technique and results of an extra-articular technique. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 37S-38S, 1992. Meij BP: Differential diagnosis of hip dysplasia. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 35S-37S, 1992. Meyer HP, Rothuizen J: Management of hepatic encephalopathy (HE) in companion animal medicine. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 14S-15S, 1992. Nap RC: Surgical therapy for canine hip dysplasia. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 34S, 1992. Nickel RF, Teske E: Diagnosis of canine prostatic carcinoma. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 32S, 1992. Nickel RF, Ubbink G, Gaag I van der, Sluijs FJ van: Persistent müllerian duct syndrome in the basset hound. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 31S, 1992. Overduin LM: Clinical trial on sustained-release phenytoin. Preliminary results of the open, non-controlled study. The Phenytoin Trial Group on Canine Epilepsy. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 27S-28S, 1992. Peeters ME: The treatment of recurrent abscessation in the neck region of the dog, evaluation of 35 patients. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 30S, 1992. Rothuizen J: Current concepts in the diagnosis of liver disease in the dog and cat. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 12S-13S, 1992. 14 Schmidt ML, Rutteman G, Wolvekamp P: Canine malignant histiocytosis (MH): clinical and radiographic findings. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 43S-44S, 1992. Slappendel RJ: Blood transfusions in the dog and cat. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 16S-18S, 1992. Sluijs FJ van, Sjollema BE: Adrenalectomy in 36 dogs and 2 cats with hyperadrenocorticism. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 29S, 1992. Teske E: Fine needle aspiration biopsy of the liver, a new tool in the diagnosis of liver disease. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 13S-14S, 1992. Tiemesen I: Diagnostic imaging of the liver in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 42S-43S, 1992. Verschueren C: Thyroid cancer research in the dog: anno 1992. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 26S-27S, 1992. Westerhof I: Ocular filariasis in a parakeet, a tropical surprise. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 38S, 1992. Willemse T: Clinical dermatology of dogs and cats. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 23S-25S, 1992. Wolvekamp P: Radiographic diagnosis of tumors. Tijdschr Diergeneeskd 117 Suppl 1: 40S-42S, 1992.

1993 Boevé MH, Sandt RR van de, Stades FC: Tumours of the lid margin, corneal ulcers and perforations. Tijdschr Diergeneeskd 118 Suppl 1: 39S-41S, 1993. Bos JH: Chemotherapy in reptiles. Tijdschr Diergeneeskd 118 Suppl 1: 64S, 1993. Egberink HF, Hendriks P, Slappendel RJ, Horzinek MC: The diagnosis and epidemiology of feline immunodeficiency virus (FIV) infection in the Netherlands. Tijdschr Diergeneeskd 118 Suppl 1: 43S-44S, 1993. Foreest AW van: Practical management of dental hard tissue disorders in the dog. Tijdschr Diergeneeskd 118 Suppl 1: 12S-13S, 1993. Hellebrekers LJ: Treatment of perioperative pain in dogs, cats, and rabbits. Tijdschr Diergeneeskd 118 Suppl 1: 8S-10S, 1993. Mandigers PJ, Nes JJ van, Knol BW, Ubbink GJ, Gruys E: Hereditary Kooiker dog ataxia. Tijdschr Diergeneeskd 118 Suppl 1: 65S, 1993. Nap AMP: Use of thyroid scintigraphy in the diagnosis of feline hyperthyroidism. Tijdschr Diergeneeskd 118 Suppl 1: 68S, 1993. Nap RC: Nonsteroidal anti-inflammatory drugs (NSAIDS) in companion animal medicine. Tijdschr Diergeneeskd 118 Suppl 1: 6S-8S, 1993. Reens N, Hellebrekers LJ, Sap R: Medetomidine as a premedicant for ketamine or propofol anaesthesia in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 118 Suppl 1: 66S, 1993. Robben JH, Stokhof AA, Sluijs FJ van: Arrhyttmias after surgery of gastric dilatation volvulus in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 118 Suppl 1: 67S-68S, 1993. Rothuizen J: Polymorphic DNA markers for molecular diagnosis of inherited diseases in dogs. Tijdschr Diergeneeskd 118 Suppl 1: 28S, 1993. Selman PJ, Mol JA, Rutteman GR, Rijnberk A: Canine growth hormone regulation: new insights. Tijdschr Diergeneeskd 118 Suppl 1: 36S-37S, 1993. Sluijs FJ van: Perineal herniorrhaphy in the dog. Tijdschr Diergeneeskd 118 Suppl 1: 13S-14S, 1993. Stades FC, Sandt RR van de, Boevé MH: Clinical aspects and surgical procedures in trichiasis. Tijdschr Diergeneeskd 118 Suppl 1: 38S-39S, 1993. Teske E, Rutteman GR: Liposome-enhanced tumour therapy in canine mammary gland tumours. Tijdschr Diergeneeskd 118 Suppl 1: 32S-33S, 1993.

254 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Ubbink GJ: Epidemiology of genetic disease. Tijdschr Diergeneeskd 118 Suppl 1: 29S, 1993. Viehoff FW, Sluijs FJ van: Surgical treatment of perianal fistulas in dogs, evaluation of 33 patients. Tijdschr Diergeneeskd 118 Suppl 1: 16S-17S, 1993. Wolvekamp P: Contrast radiography of the gastrointestinal tract: barium or air? Tijdschr Diergeneeskd 118 Suppl 1: 46-47S, 1993.

1994 Belt AJ van den, Dik KJ, Barneveld A: Ultrasonographic evaluation and long-term follow-up of flexor tendonitis/desmitis in the metacarpal/metatarsal region in Dutch warmblood horses and standardbred racehorses. Vet Q 16 Suppl 2: S76-S80, 1994. Bruijne JJ de: Choosing between medical and veterinary clinical laboratories. Vet Q 16 Suppl 1: 33S, 1994. Goossens MMC: Diabetes insipidus in a dog with an αMSH-producing pituitary tumor. Vet Q 16 Suppl 1: 61S, 1994. Hellebrekers LJ: Some guidelines to the anesthesia of exotic animals. Vet Q 16 Suppl 1: 45S-46S, 1994. Keg PR, Barneveld A, Schamhardt HC, Belt AJ van den: Clinical and force plate evaluation of the effect of a high plantar nerve block in lameness caused by induced mid-metatarsal tendinitis. Vet Q 16 Suppl 2: S70-S75, 1994. Kirpensteijn J: Current veterinary therapy in canine osteosarcoma. Vet Q 16 Suppl 1: 24S-25S, 1994. Knol BW: Social problem behavior in dogs: etiology and pathogenesis. Vet Q 16 Suppl 1: 50S, 1994. Mandigers PJ, Nes JJ van, Voorhout G: Intracranial tumors: a diagnostic challenge. Vet Q 16 Suppl 1: 62S, 1994. Nap RC, Mol JA, Hazewinkel HAW: Growth and growth hormone in the dog. Vet Q 16 Suppl 1: 31S-32S, 1994. Noli C: Mycosis fungoides: a dermatological puzzle Vet Q 16 Suppl 1: 63S, 1994. 14 Okkens AC: Canine pediatrics. Vet Q 16 Suppl 1: 17S-18S, 1994. Okkens AC: Infertility in the bitch. Vet Q 16 Suppl 1: 19S-20S, 1994. Sinke JD, Sjollema BE: Coccidioidomycosis in a dog. Vet Q 16 Suppl 1: 64S, 1994. Teske E: Prognostic factors for malignant lymphoma in the dog: An update. Vet Q 16 Suppl 1: 29S-31S, 1994. Wolvekamp WTC: Basic principles of abdominal radiography. Vet Q 16 Suppl 1: 40S-42S, 1994.

1995 Belshaw BE: The differential diagnosis of polyuria/polydipsia in dogs. Vet Q 17 Suppl 1: S19-21, 1995. Foreest AW van: An update in dentistry. Vet Q 17 Suppl 1: S8-9, 1995. How KL, Hazewinkel HAW, Mol JA: Photosynthesis of vitamin D in the skin of dogs cats and rats. Vet Q 17 Suppl 1: 1995. Maarschalkerweerd RJ, Kirpensteijn J: Abdominal drainage in ten dogs with septic peritonitis. Vet Q 17 Suppl 1: 1995. Rijnberk A: Growth hormone: Its clinical relevance. Vet Q 17 Suppl 1: S17-S19, 1995. Rothuizen J, Gouw H de, Hellebrekers LJ, Lenstra HA: Variable structures of mitochondrial DNA in dogs. Vet Q 17 Suppl 1: 1995. Rutteman GR, Teske E: Cytostatic treatment in veterinary medicine. Vet Q 17 Suppl 1: S25-S27, 1995. Slappendel RJ: Von Willebrand’s disease in Dutch Kooiker dogs. Vet Q 17 Suppl 1: S21-S22, 1995. Stades FC, Dorrestein GM, Boevé MH, Sandt RR van de: Eye lesions in Turkish dancing bears. Vet Q 17 Suppl 1: 1995. Venker-van Haagen AJ: Dyspnea: how to solve the problem. Vet Q 17 Suppl 1: S7-8, 1995. Venker-van Haagen AJ: Neural regulation of swallowing in the dog. Vet Q 17 Suppl 1: 1995. Voorhout G: Diagnostic imaging in dogs: radiography, ultrasonography, and computed tomography for examination of the abdomen. Vet Q 17 Suppl 1: 1995. Willemse A: Skin disorders in cats. Vet Q 17 Suppl 1: S40-S41, 1995. Wolvekamp WTC: Basic principles of thoracic radiography. Vet Q 17 Suppl 1: S31-S32, 1995. Zuilen CD van, Kirpensteijn J: Distal extremity mesh grafts in nine dogs and one cat. Vet Q 17 Suppl 1: 1995.

1996 Boroffka SAEB: Exophtalmos in dogs: a challenge for diagnostic imaging. Vet Q 18 Suppl 1: S56, 1996. Dijk JE van, Lumeij JT, Vries HW de: Wildlife diseases in The Netherlands. Vet Q 18 Suppl 3: S123, 1996. Dongen AM van, Wagenaar JA, Kraus HS, Noordhoek GT, Eger A, Ottenschot TRF: Atypical mycobacteriosisin a cat. Vet Q 18 Suppl 1: S47, 1996. Endenburg N: The death of companion animals in The Netherlands. Vet Q 18 Suppl 1: S61-S62, 1996. Foreest AW van: Periodontal disease: an update. Vet Q 18 Suppl 1 S18-S20, 1996. Galac S, Kooistra HS: Urinary corticoid/creatinine ratio in dogs with hyperadrenocorticism. Vet Q 18 Suppl 1: S35, 1996. Hellebrekers LJ: Anesthetic crisis in companion animals. Vet Q 18 Suppl 1: S65-S66, 1996. Hellebrekers LJ: Artificial ventilation and monitoring in companion animal anesthesia. Vet Q 18 Suppl 1: S64-S65, 1996. Hellebrekers LJ: Injection anesthesia in dogs and cats. Vet Q 18 Suppl 1: S62-S63, 1996. Hertog E den , Linde-Sipman JS van der: Primary hyperparathyroidism in a cat: a case report. Vet Q 18 Suppl 1: S35-S36, 1996.

255 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Leistra WHG, Wolvekamp WTC, Stokhof AA, Meyer HP: Ascites due to persistent eustachian valves in a young Golden Retriever. Vet Q 18 Suppl 1: S36-S37, 1996. Lumeij JT: Diseases of racing pigeon: an update. Vet Q 18 Suppl 1: S66-S67, 1996. Lumeij JT: Syphilis in European brown hares [Lepus europaeus]. Vet Q 18 Suppl 3: S151-S152, 1996. Maarschalkerweerd RJ, Hazewinkel HAW, Mey BP, Theijse LFH, Brom WE van der: Carpal arthrodesis in dogs, a retrospective study with force plate analysis. Vet Q 18 Suppl 1: S22-S23, 1996. Mandigers PJJ, Stokhof AA: A computerized ECG analyzer. Vet Q 18 Suppl 1: S56-S57, 1996. Oosterbaan J, Lumeij JT: Health and welfare issues related to using (domestic) ungulates for the management of nature parks in The Netherlands. Vet Q 18 Suppl 3: S153-S155, 1996. Rothuizen J, Wolferen M van, Yuzbasiyan-Gurkan V: Evaluation of a DNA marker for copper toxicosis in Bedlington terriers. Vet Q 18 Suppl 1: S54, 1996. Schoemaker NJ: Severe leucopenia due to a PBFD infection in young parrots. Vet Q 18 Suppl 1: S68, 1996. Sinke JD, Kooistra HS: Hypocalcemia due to hypoparathyroidism in a dog. Vet Q 18 Suppl 1: S37, 1996. Sluijs FJ van: Surgical diseases of the stomach and small intestine - case presentations. Vet Q 18 Suppl 1: S17-S18, 1996. Venker-van Haagen AJ: Endoscopy of the upper airways in dogs and cats. Vet Q 18 Suppl 1: S50-S51, 1996. Wiegand U, Kirpensteijn J: Two failed urethrostomy procedures in one cat. Vet Q 18 Suppl 1: S23-S24, 1996. Wolvekamp WTC: Radiology of exotic pets (small mammals, birds, and reptiles). Vet Q 18 Suppl 1: S52-S54, 1996. Wolvekamp WTC: Spinal radiography in dogs and cats. Vet Q 18 Suppl 1: S51-S52, 1996. Zaal MD, Hazewinkel HAW: Treatment of isolated tibial fractures in cats and dogs. Vet Q 18 Suppl 1: S24, 14 1996. Zuilen CD van, Nickel RF, Reijngoud D: Xanthinuria [Xanthine Oxidase deficiency] in two Cavalier King Charles spaniels. Vet Q 18 Suppl 1: S24-S25, 1996.

1997 Díaz-Espiñeira MM, Nickel RF: Idiopathic detrusor-urethral dyssynergia in dogs: A study of 22 clinical cases. Vet Q 19 Suppl 1: S41, 1997. Hertog E den, Braakman JCA, Teske E, Kooistra HS, Rijnberk A: Treatment of pituitary-dependent hyperadrenocorticism in the dog by non-selective adrenocorticolysis with o,p’-DDD. Vet Q 19 Suppl 1: S17, 1997. Janszen BPM, Laar PH van, Bergman JGHE: Treatment of urinary incontinence in the bitch: a pilot field study with Incurin Vet Q 19 Suppl 1: S42-S43, 1997. Maaskant-van Wijk PA, Croughs RJM, Rijnberk A, Mol JA: In vivo and in vitro characterisiticsof corticotropic adenomas of dogs with pituitary-dependent hyperadrenocorticism. Vet Q 19 Suppl 1: S10-S11, 1997. Nickel RF: Diagnosis and therapy of prostatic diseases. Vet Q 19 Suppl 1: S34-S36, 1997. Okkens AC, Kooistra HS: Reproductive problems in the bitch and the queen. Vet Q 19 Suppl 1: S36-S37, 1997. Piek CJ, Meyer HP: Plasma angiotensin II concentrations and the effect of treatment with enalapril in dogs with proteinuria due to renal disease. Vet Q 19 Suppl 1: S18-S19, 1997. Schaeffer IGF, Kirpensteijn J, Wolvekamp WTC, Warmerdam EPL, Ingh TSGAM van den, Rothuizen J: Hepatic arteriovenous fistulas and hepatic portal vein hypoplasia in a Labrador Retriever. Vet Q 19 Suppl: S19, 1997. Schoemaker NJ, Redig PT: Visceral gout in two red-tailed hawks [buteo jamaicensis]. Vet Q 19 Suppl 1: S61-S62, 1997. Selman PJ: Progestins and mammary groth hormone production in the dog. Vet Q 19 Suppl 1: S39-S41, 1997. Teske E: Basic principles for interpretation of cytologic preparations. Vet Q 19 Suppl 1: S56-S58, 1997. Verbruggen AJ, Boroffka SAEB, Boevé MH, Stades FC: Persistent hyperplastic tunica vasculosa lentis and persistent hyaloid artery in a 2-year-old basset hound. Vet Q 19 Suppl: S66-S67, 1997. Verstappen FALM: Proventriculotomy in 21 ostriches, a retrospective study. Vet Q 19 Suppl 1: S62-S63, 1997. Westerhof I: Pituitary-adrenocortical function and glucocorticoid administration in pigeons. Vet Q 19 Suppl 1: S60-S61, 1997. Wiegand U: Surgery and prognosis in dogs with ectopic ureters. Vet Q 19 Suppl 1: S43, 1997. Zaal MD, Kirpensteijn J, Peeters ME: Thoracoscopic approaches in the dog. Vet Q 19 Suppl 1: S29, 1997.

1998 Akkerdaas LC, Sap R, Hellebrekers LJ: An alternative premedication and induction regime for cats with a decreased cardio-vascular reserve. Vet Q 20 Suppl 1: S108, 1998. Boroffka SAEB: Ultrasonography of the cranial abdomen: liver, spleen, pancreas, and gastrointestinal tract. Vet Q 20 Suppl 1: S81-S82, 1998. Bosje JT, Ingh TSGAM van den: Polycystic kidney disease in cats. Vet Q 20 Suppl 1: S112-S113, 1998. Foreest AW van: Adhesive dentistry with direct restorative materials. Vet Q 20 Suppl 1: S33-S34, 1998. Foreest AW van: Professional periodontal therapy and home care. Vet Q 20 Suppl 1: S31, 1998. Haar G ter, Gaag I van der, Kirpensteijn J: Canine intestinal leiomyosarcoma. Vet Q 20 Suppl 1: S111-S112, 1998. Hamlin R, Pijpers FS, Mandigers PJ: Plasma ACE inhibition by five different ACE inhibitors.Vet Q 20 Suppl 1: S109, 1998.

256 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

Hazewinkel HAW, Meij BP, Theyse LF: Surgical treatment of elbow dysplasia. Vet Q 20 Suppl 1: S29-S31, 1998. Hazewinkel HAW, Meij BP: Triple pelvic osteotomy (TPO) for the treatment of hip dysplasia. Vet Q 20 Suppl 1: S25-S26, 1998. Hellebrekers LJ, Kusters AH, Akkerdaas IC: Cardiac disease and companion animal anesthesia. Vet Q 20 Suppl 1: S54-S56, 1998. Hellebrekers LJ: Injection anesthesia in companion animals. Vet Q 20 Suppl 1: S49-S50, 1998. Kusters AH, Vijn PC, Brom WE van den, Haberham ZL, Venker-van Haagen AJ, Hellebrekers LJ: EEG-burst- suppression-controlled propofol anesthesia in the dog. Vet Q 20 Suppl 1: S105-S106, 1998. Meij BP: Transsphenoidal hypophysectomy for the treatment of pituitary-dependent hyperadrenocorticism in dogs. Vet Q 20 Suppl 1: S98-S100, 1998. Meyer HP, Rothuizen J: Modulation of the GABAergic tone by benzodiazepine receptor ligands in chronic hepatic encephalopathy in the dog. Vet Q 20 Suppl 1: S100-S101, 1998. Nickel RF: Studies on the function of the urethra and bladder in continent and incontinent female dogs. Vet Q 20 Suppl 1: S102-S103, 1998. Nielen AL, Beek S van der, Ubbink GJ, Knol BW: Indicators of the genetic variation in five dog breed populations in The Netherlands. Vet Q 20 Suppl 1: S106, 1998. Oost BA van: The role of molecular genetics in the diagnosis of diseases in companion animals: an introduction. Vet Q 20 Suppl 1: S88-S89, 1998. Piek CJ: Fluid therapy in companion animal medicine. Vet Q 20 Suppl 1: S57-S58, 1998. Robben JH: Catheters, drains, and tubes. Vet Q 20 Suppl 1: S59-S60, 1998. Robben JH: Emergency management ... and what’s next? Vet Q 20 Suppl 1: S56-S57, 1998. Sinke JD, Thepen T, Bihari IC, Rutten VP, Willemse T: Immunophenotyping of skin-infiltrating T-cell subsets in 14 dogs with atopic dermatitis. Vet Q 20 Suppl 1: S107, 1998. Slappendel RJ, Versteeg SA, Zon PHA van, Rothuizen J, Oost BA: DNA analysis in diagnosis of von Willebrand disease in dogs. Vet Q 20 Suppl 1: S90-S91, 1998. Slappendel RJ: Abnormal osmotic fragility of erythrocytes in dogs and cats. Vet Q 20 Suppl 1: S38-S39, 1998. Slappendel RJ: Congenital (hereditary) clotting disorders in the dog. Vet Q 20 Suppl 1: S41-S43, 1998. Thate FM, Laanen SC: Successful treatment of neosporosis in an adult dog. Vet Q 20 Suppl 1: S113-S114, 1998. Theyse LF: Endodontic treatment. Vet Q 20 Suppl 1: S32, 1998. Tryfonidou MA, Kirpensteijn J, Robben JH: A retrospective evaluation of 51 dogs with insulinoma. Vet Q 20 Suppl 1: S114-S115, 1998. Ubbink GJ, Rothuizen J, Zon P van, Ingh TSGAM van den, Yuzbasiyan-Gurkan V: Molecular diagnosis of copper toxicosis in Bedlington terriers. Vet Q 20 Suppl 1: S91-S92, 1998. Venker-van Haagen AJ, Gaag I van der: Tumors of the external ear. Vet Q 20 Suppl 1: S7, 1998. Venker-van Haagen AJ: Laryngeal paralysis: an emergency management. Vet Q 20 Suppl 1: S3-S4, 1998. Zuilen CD van, Linde-Sipman JS van der, Wolschrijn CF, Hazewinkel HAW: Progressive destruction of the elbow joints in a dog with leishmaniasis. Vet Q 20 Suppl 1: S110, 1998.

14.6 Proefschriften

1987 Lumeij, JT: A contribution to clinical investigative methods for birds, with special reference to the racing pigeon, Columba livia domestica. Sluijs, FJ van: Gastric dilatation volvulus in the dog. Wolvekamp, WTC: Enteroclysis in the dog.

1988 Boeve, MH: The ontogenesis of persistent hyperplastic tunica vasculosa lentis and persistent hyperplastic primary vitreous (PHTVL/PHPV) in the Dobermann. Clercx, C: Scintigraphical analyses of pulmonary function in dogs. Hellebrekers, LJ: Regulation of the systemic release of Arginine Vasopressin in the dog. Rutteman, GR: Investigations on the pathogenesis of canine mammary tumours. Schaefers-Okkens, AC: Hormonal regulation of the cyclic corpus luteum in the dog. Voorhout, G: Diagnostic imaging of the pituitary and adrenal glands in hyperadrenocorticoid dogs.

1989 Knol, BW: Influence of stress on the motivation for agonistic behaviour in the male dog: role of the hypothalamus-pituitary-testis system. Wisselink, MA: Investigations on the pathogenesis of deep pyoderma in the German shepherd dog.

1990 Burg, B van der: Molecular action of steroids and growth factors in breast tumor cells.

257 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

1991 Endenburg, N: Animals as companions: demographic, motivational, and ethical aspects of companion animal ownership.

1992 Verschueren, CPLJ: Clinico-pathological and endocrine aspects of canine thyroid cancer.

1993 Nap, RC: Nutritional influences on growth and skeletal development in the dog. Teske, E: Non-Hodgkin’s lymphoma in the dog: characterization and experimental therapy.

1994 Derkx-Overduin, LM: Slow-release phenytoin in canine epilepsy.

1995 Peeters, ME: A clinical study of dysphagia in the dog: with emphasis on dysphagia in Bouviers. Selman, PJ: Effects of progestin administration in the dog.

1996 Maaskant-van Wijk, PA: In vivo and in vitro characteristics of corticotropic adenomas of dogs with pituitary- dependent hyperadrenocorticism. 14 Westerhof, I: Pituitary-adrenocortical function and glucocorticoid administration in pigeons (Columba livia domestica).

1997 Beerda, B: Stress and well-being in dogs. Meij, BP: Transsphenoidal hypophysectomy for treatment of pituitary-dependent hyperadrenocorticism in dogs.

1998 Meyer, HP: Chronic hepatic encephalopathy: studies into the pathogenesis and treatment in the dog. Nickel, RF: Studies on the function of the urethra and bladder in continent and incontinent female dogs. Schoenmakers, I: Modulation of calcium regulation by excessive calcium intake in dogs: studies during different stages of development. Ubbink, GJ: Inherited disease in purebred dog populations: predictions based on common ancestry.

1999 Kirpensteijn, J: Clinical and pathogenetic studies in canine osteosarcoma. Peters, MAJ: Testis function and aging in dogs: its relation to testis tumors.

2000 Enders-Slegers JMPE: Een leven lang goed gezelschap. Empirisch onderzoek naar de betekenis van gezelschapsdieren voor de kwaliteit van leven van ouderen. Everts, RE: Molecular genetic studies in the dog: application to fragmented coronoid process (FCP) in the Labrador retriever. Haberham, ZL: Development and evaluation of methods for assessment of quality of anaesthesia in the rat. Ham, R van den: A molecular study refining the understanding of spermatogenic stem cell development: gonocytes: what’s in the name? Kooistra, HS: Adenohypophyseal function in healthy dogs and in dogs with pituitary disease. Lantinga-van Leeuwen, IS: Regulation of growth hormone gene expression in the canine mammary gland. Nielen, ALJ: Genetic-epidemiologic research in a birth cohort of boxer dogs. Suriyasathaporn-Mahapokai, W: Hormonally-induced benign prostatic hyperplasia in the dog.

2002 Roosje, PJ: Investigations on the immunopathogenesis of atopic dermatitis in cats. Sluis, AJA van de: Identification of a copper toxicosis gene in Bedlington terriers. Tryfonidou, MA: Involvement of vitamin D3 metabolism in calcium homeostasis and skeletal development in growing dogs.

2003 Geerars-van Vonderen, IK: Studies on the role of vasopressin in canine polyuria. Schoemaker, NJ: Hyperadrenocorticism in ferrets.

258 Publicaties van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren van 1986 tot 2011

2004 Hagen, MAE van: A long-term follow up study of a birth cohort of boxer dogs in The Netherlands: genetic and environmental risk factors for diseases. Lee, WM: Growth hormone secretion in healthy and diseased dogs. Robben, JH: Insulinoma in dogs: diagnostic aspects and functional characteristics. Schipper, L: 11ß-dydroxysteroid dehydrogenase in cats and dogs: characterisation and pathophysiological implications. Szatmári, V: Ultrasonography of portosystemic shunting in dogs: Doppler studies before, during and after surgery.

2005 Boomkens, SY: Infectious causes of hepatitis in dogs and cholangitis in cats. Javadi, S: Renin and aldosterone in healthy and diseased dogs and cats. Mandigers, PJJ: Insights in the pathogenesis of Dobermann hepatitis. Santos, SI Correia de Oliveira: Seeing the invisible. Stabej, P: Molecular genetics of dilated cardiomyopathy in the dobermann dog. Stienen, PJ: Development of a rat model to assess analgesic efficacy using somatosensory-evoked potentials.

2006 Berg, L van den: Genetics of aggressive behaviour in Golden Retriever dogs. Spee, B: Regenerative and fibrotic pathways in canine liver disease. 14 Theyse, LFH: Clinical and experimental studies of osteogenesis in dogs. Vlugt-Meijer, RH van der: Diagnostic imaging of the pituitary gland in dogs.

2007 Beijerink, NJ: Endocrinology of physiological and progestin-induced canine anoestrus. Bhatti, SFM: Pituitary and mammary growth hormone in dogs. Boroffka, SAEB: Diagnostic imaging of the canine eye and orbit. Rusbridge, C: Chiari-like malformation and syringomyelia in the Cavalier King Charles spaniel. Suwankong, N: Degenerative lumbosacral stenosis in dogs. Wiersma, AC: Canine hereditary nephropathies: Molecular genetic studies in Norwegian Elkhounds and English Cocker Spaniels.

2008 Arends, B: New therapeutic strategies for canine liver disease; Growth factors and liver progenitor cells. Díaz-Espineira, MM: Pituitary function and morphology in dogs with primary hypothyroidism. Hoffmann, G: Copper-associated chronic hepatitis in the Labrador retriever. IJzer, J: Liver fibrosis and regeneration in dogs and cats: an immunohistochemical approach. Nagesha Appukudige, SR: Characterization of canine mammary carcinoma using dog-specific cDNA arrays. Nimwegen, SA van: Nd:YAG laser in urogenital surgery of the dog and cat. Oostrom, H van: An attempt to assess animal pain using brain activity. Slingerland, LI: Risk factors for feline diabetes mellitus.

2009 Eplattenier, HF l’: Studies on the pathogenesis and management of prostate carcinoma in dogs. Haar, G ter: Age-related hearing loss in dogs: diagnosis with Brainstem-Evoked Response Audiometry and treatment with vibrant soundbridge middle ear implant. Kummeling, A: Surgical attenuation of congenital portosystemic shunts in dogs: techniques, complications and prognosis. Schlotter, YM: Atopic dermatitis in dogs_novel insights into mechanisms of disease.

2010 Booij-Vrieling, HE: Tooth resorption in cats: contribution of vitamin D and inflammation. Galac, S: Recent developments in canine Cushing’s syndrome. Zwijnenberg, RJG: Discovery and development of veterinary pharmaceuticals in telemetered animals.

Noten

1 J.T. Lumeij en A. Willemse, ‘Publications and dissertations from the Department of Small Animal Medicine and Surgery, State University of Utrecht, in the period 1971-1985’, in: I.M.E. Boor-van der Putten. 75 jaar geneeskunde van gezelschapsdieren in Nederland 1911-1986 (Utrecht 1986) 209-233. 2 Ibidem.

259

Deel VI Het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren

15

De huisvesting van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren T. Willemse

15.1 Inleiding

Op 3 november 1960 ontving dr. M.A.J. Verwer, als vertegenwoordiger van de Kliniek voor Kleine Huisdieren, van het Hoofd Planbureau namens de Curatoren der Rijksuniversiteit te Utrecht het door de Subcommissie goedgekeurde programma van eisen van de Faculteit der Diergeneeskunde, eerste ronde.1 In de inleiding stond dat de faculteit in een tijdvak van maximaal tien jaar zou moeten worden overgebracht naar het nieuwe universiteitscentrum. Er werd gedacht aan vier fasen, waarbij de Kliniek voor Kleine Huisdieren gepland stond in de eerste fase van 1961 t/m 1964. Prof. P. Hoekstra was in die tijd de ‘bouwheer’ en daarom woordvoerder voor de faculteit. Uiteindelijk zou de nieuwe Kliniek voor Gezelschapdieren in 1970 worden betrokken. Dat na een kleine dertig jaar de ontwikkelingen binnen het vakgebied nieuwe eisen stelden en dat het gebouw aan vervanging toe was, was niet verbazingwekkend. En zo geschiedde. Toen echter met de voorbereidingen voor de nieuw- of verbouw van de klinische sector van de faculteit Diergeneeskunde begonnen werd, was het allerminst duidelijk dat in de jaren erna ‘voortschrijdend inzicht’ als een rode draad door plannen en uitvoering zou lopen.

15.2 Het begin

Na de doorgevoerde reorganisatie van de klinische sector werd van april tot september 1999 samen met de hoofdafdelingen een basisprogramma van eisen (PVE) opgesteld.2 Dit basis-PVE legde de eisen, De huisvesting van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren

wensen en verbeterpunten vast waaraan de klinieken dienden te voldoen en was opgesteld vanuit een ‘groene weidesituatie’ en zonder budgetbeperking. Op dat moment waren er nog drie opties: een nieuwbouwvariant, een functioneel optimumvariant en een technische instandhoudingvariant. Samen met het architectenbureau MVRDV3 werd een ruimtelijke, stedenbouwkundige en architectonische verkenning uitgevoerd. Namens de hoofdafdeling Geneeskunde van Gezelschapsdieren adviseerden mevrouw T. Ernst (manager bedrijfsvoering), T. Willemse, J.T. Lumeij, G. Voorhout en R. van Wandelen in overleg met de toenmalige voorzitter F. van Sluijs, bij het opstellen van het uiteindelijke plan. Uit de haalbaarheidstudie werd duidelijk dat er één kliniek Gezelschapsdieren, één kliniek Landbouwhuisdieren en één kliniek Paard zou komen. Verder werd het totaalbudget vastgesteld en zou het basis-PVE als uitgangspunt dienen. Ten slotte zouden de bestaande gebouwen de basis vormen voor de nieuwe klinieken. Hiermee was het project ‘masterplan (ver-)nieuwbouw klinische sector Diergeneeskunde’, kortweg ‘Masterplan DGK’, geboren.

15.3 Plan van aanpak

Door de gekozen ruimtelijke opzet en de gestelde budgettaire randvoorwaarden zou het Masterplan DGK in deelprojecten worden uitgevoerd.4 Hierbij werd onder een deelproject verstaan: een bouwcompartiment binnen een kliniekgebouw, dat minimaal moet gaan voldoen aan de wettelijke bouweisen en de universitaire huisvestingsnorm en aan de minimale voorzieningen voor technische instandhouding. Daarenboven kon sprake zijn van technische en/of functionele verbeteringsvoorzieningen. Indien de exploitatiekosten bij verbouw die van nieuwbouw benaderden, 15 kon er ook sprake zijn van een bouwcompartiment. De uiteindelijke faciliteiten zouden bouwkundig en installatietechnisch een levensduur van twintig jaar moeten hebben. De voorzitter van de divisie patiëntenzorg (T. Willemse) werd aangesteld als bouwcoördinator om voor de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren (UKG) te komen tot deelprojecten. Hij zou de bouw tot aan de totale oplevering in 2010 begeleiden. Om gebruikers zo vroeg mogelijk bij het ontwerp en de uitwerking van de plannen te betrekken, stelde het Management Team (MT) van de hoofdafdeling per deelproject een zogenoemd Ontwerp- en Programma Team (OPT) samen. De bouwcoördinator was qualitate qua voorzitter van elke OPT en verder zaten er vertegenwoordigers in van wetenschappelijk en ondersteunend personeel. Binnen de UKG werden de volgende OPT’s gevormd: –– OPT Wachtruimte en receptie hond/kat (M. Boevé, D. Rooth); –– OPT Polikliniek hond/kat (M. Boevé, E. Teske, H. van Dieren); –– OPT Operatieafdeling hond/kat en Intensive Care-afdeling (J. Kirpensteijn, G. Haalboom (later vervangen door R. van Wandelen), J. Robben, M. Paes, H. de Groot); –– OPT Verpleegafdelingen incl. Medium Care-afdeling (E. Teske, M. Peeters, H. van Dieren, later aangevuld met H. van Baar); –– OPT I131-faciliteit5 (W. van den Brom, Y. Pollak); –– OPT Onderwijsruimten (F. Stades); –– OPT Verpleegafdeling Vogels en Bijzondere Dieren (J.T. Lumeij, H. van Dieren, A. van Blankers); –– OPT Diagnostische Beeldvorming (G. Voorhout, S. Boroffka, J. de Brouwer, F. Tengnagel, A. van der Woude); –– OPT Proefdierafdelingen (A. Venker, H.A.W. Hazewinkel, H. van Dieren, E. Senders).

In het voortraject werd al snel duidelijk dat in de klinische hoofdafdelingen, en dus ook in de UKG, ruimtewinst behaald kon worden door de klinische laboratoria en de onderzoeklaboratoria te centraliseren. Daar deze centralisatie echter nieuwbouw vereiste, werd hiervoor een apart traject gevolgd. De hoofdafdeling werd hierbij vertegenwoordigd door T. Ernst, J. Mol en E. Beijer. Ook zou

264 De huisvesting van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren de eigen kantine verdwijnen en plaatsmaken voor een gemeenschappelijk restaurant voor de klinische sector. Alleen al om binnen de hoofdafdeling tot een pakket van wensen, ideeën en mogelijke plannen te komen, bleek een langdurig en niet altijd eenvoudig proces. Vanzelfsprekend wilde iedereen voor zijn afdeling het beste en waren de aangevoerde argumenten van afdeling A altijd beter dan die van B. De belangrijkste taak van de bouwcoördinator was dan ook om ervoor te zorgen dat de gebruikers met het uiteindelijke voorstel tevreden waren, maar evenzeer was het krijgen van een evenwichtige afstemming binnen de hoofdafdeling van belang. Dit betekende veel vergaderen, veel schrijven, veel verwerpen, veel afstemmen, veel uitleggen, veel onderhandelen, veel grenzen stellen, veel leren, veel plannen, veel … Alles veel, want het ging dan ook over de herindeling en het renoveren van ruim 13.000 m2. Een fantastische uitdaging met maar één doel: een academisch dierenziekenhuis dat zich kon meten met de top in de wereld. De keerzijde, of beter gezegd, de uitdaging was ook dat de architecten, aannemers, timmerlieden, elektriciens, schilders, bouwers, slopers, tekenaars, budgetbewakers - in feite iedereen die de faculteit niet kende - zich tijdens die lange bouwperiode moesten realiseren dat ze met een echt ziekenhuis te maken hadden, een als het ware UMC Utrecht6 in het klein, en dát was niet direct voor iedereen duidelijk. Het had namelijk nogal wat consequenties. Voor de UKG-medewerkers was het logisch dat men tijdens de polikliniekuren niet met drilboren aan de gang kon gaan, omdat dit tot in de kleinste ruimten doorklonk; de slopers en aannemers moesten dat leren. Gelukkig was er begrip voor, en de werkzaamheden die een grote impact op de dagelijkse gang van zaken hadden, werden (meestal) van tevoren overlegd en gepland. Sloopwerkzaamheden werden verricht vóór half acht ’s morgens of later in de middag. Het budget was natuurlijk niet onbeperkt, en naast de eigen hoofdafdeling werden ook de andere klinische hoofdafdelingen gerenoveerd. Dit vereiste frequente afstemming met de projectgroep 15 diergeneeskunde waarin K. Lelivelt de overkoepelend projectmanager was (van juni 2001 tot april 2008) en P. Brunt, als hoofd Arbo, Milieu en Huisvestingsbeheer, de vertegenwoordiger van de faculteit. De hoofdafdeling Geneeskunde van Gezelschapsdieren werd daarin vertegenwoordigd door het MT (F. van Sluijs en T. Ernst) en de bouwcoördinator (fig. 15.1).

Figuur 15.1 De bouwcoördinator (T. Willemse) in actie.

265 De huisvesting van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren

Naast dit overleg vond twee keer per jaar een overkoepelend overleg plaats in de Stuurgroep, en daarin werden de ‘grote besluiten’ genomen. In de Stuurgroep zaten, naast de projectgroep van elke klinische hoofdafdeling, K. Lelivelt en P. Brunt, ook de directeur Huisvesting van de Universiteit Utrecht (A. Sikkema), de decaan (A. Cornelissen) en de directeur van de faculteit (aanvankelijk G. van Strien, en vanaf 2002 M. de Vries). Het proces verliep in grote lijnen van basis-PVE, naar PVE ten behoeve van voorlopig ontwerp (VO), via VO, definitief ontwerp, bepaling taakstellend budget en aanbesteding, naar de start van de bouw. Voor de hoofdafdeling liep dit traject van 2000 tot mei 2004, toen W. Kardux (secretaris van het College van Bestuur) het startschot gaf voor fase 1. De architectencombinatie van IAA-architecten en DDvW-architecten (met R. van Wylick, S. Leistra en D. van Dasler als meest betrokkenen) werd verantwoordelijk voor de realisatie.

15.4 Van chaos naar inzicht

Met groot enthousiasme werkten de OPT’s aan de plannen. Het uitgangspunt was het bij elkaar plaatsen van de onderwijsruimten voor studenten (collegezaal, practicumruimten, een studieruimte met computers); het clusteren van de faciliteiten die nodig waren voor nadere diagnostiek of behandeling (zoals de isotopenafdeling met de scannerruimte, chemotherapie, radionuclidentherapie, gentherapie); een centrale wachtruimte vanwaaruit de verpleegafdelingen, operatiekamers, poliklinieken en de afdeling Diagnostische Beeldvorming snel en eenvoudig bereikbaar zouden zijn; en een scheiding van patiëntenafdelingen met de ruimten voor onderzoek- en onderwijsdieren. Veel wensen vereisen veel ruimte en veel geld. Een deel van de ruimte kon worden gecreëerd 15 door de laboratoria een eigen gebouw te geven (het latere Jeannette Donker-Voetgebouw, in de wandelgangen het JDV-gebouw genoemd). Zo maar een paar voorbeelden. In de discussie over de nieuwe operatiekamers stond het ‘eenrichtingsstroomprincipe’ centraal: een schone aanvoer en een ‘vuile’ afvoer van zowel personen als materialen, en dus geen kruising van deze wegen. Er moest een verbinding blijven met de Intensive Care-afdeling (IC) en voor de studenten moest er een tribune komen, zodat ze via een glaswand zicht kregen op één van de operatiekamers. Ze zouden dan via monitoren details kunnen zien, van de chirurg te horen kunnen krijgen wat er tijdens de operatie gebeurde én vragen kunnen stellen. Een ander onderwerp dat de nodige discussie opriep, ging over het scheiden dan wel samenvoegen van kleedkamers voor chirurgen, anesthesieassistenten en coassistenten, waarbij sommigen zelfs de scheiding van mannen en vrouwen wilden opheffen. In OPT 1 werd als uitgangspunt genomen dat, gezien de toename van het aantal katten en de behoefte van katteneigenaars, een aparte wachtruimte voor katten gewenst was. Of dit te realiseren zou zijn, hing mede af van de plannen voor het totaal aantal polikamers en van de renovatie van de afdeling Diagnostische Beeldvorming. Op dat moment heerste ook de gedachte om de scannerruimte bij deze afdeling onder te brengen en die dus naar de cluster verpleegafdelingen te verplaatsen. Voor opgenomen patiënten werden aparte behandelruimten voor orthopedie, chirurgie en interne geneeskunde noodzakelijk geacht, en honden en katten moesten worden gescheiden. Ook een Medium Care-afdeling behoorde tot de wensen. Hierbij waren korte looplijnen naar en van de IC- afdeling en de operatiekamers een randvoorwaarde. De UKG heeft altijd het principe gehanteerd dat patiënten met een overdraagbare aandoening niet worden opgenomen. Reden hiervoor is het te grote risico voor de andere opgenomen patiënten en verspreiding in de kliniek. In die gevallen wordt de verwijzende dierenarts zo goed mogelijk op afstand begeleid. Het komt echter voor dat pas tijdens een opnameperiode blijkt dat het om een besmettelijke ziekte gaat. Dan moet er wel een goed geoutilleerde isolatieruimte zijn die voldoet aan de eisen van de tijd. Dit was reden om ook deze ruimte in de planning mee te nemen. Bovendien was het een eis van de American Veterinary Medical Association (AVMA) voor hernieuwde accreditatie

266 De huisvesting van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren van de faculteit. In de polikliniek van zowel honden en katten als die van vogels en bijzondere dieren was een centrale multifunctionele behandelruimte gewenst. Verder was er behoefte aan een aparte opname voor reptielen en moest de wachtruimte vanwege de logistiek gehandhaafd blijven op de locatie van dat moment. Bij de IC wilde men een aparte uitlaatplaats voor de patiënten, een ruimte voor bloedafname bij donoren en een eigen bespreekruimte. Met betrekking tot de gemeenschappelijke laboratoriumfaciliteiten werd gekozen voor een servicelaboratorium, waar ten behoeve van de patiëntenzorg en onderzoek routinebepalingen konden worden uitgevoerd, en een researchlaboratorium, voor experimenteel onderzoek. Het servicelaboratorium moest dicht bij de klinieken komen en beschikken over buizenpost. Het researchlaboratorium hoefde niet per se dicht bij de klinieken te komen, maar vanwege het gewenste contact tussen de op het laboratorium werkzame wetenschappers en de clinici had dit wel de voorkeur. Vanuit de hoofdafdeling ging de voorkeur uit naar vestiging boven op de dan al aanwezige apotheek. Het ging echter niet alleen over de grote lijn; ook details moesten worden aangeleverd. Zo moest er bij de indeling van de Medium Care-afdeling rekening gehouden worden met het kunnen draaien van brancards, maar de architecten en ingenieurs hadden hier niet bij stilgestaan. Het illustreert hoe belangrijk samenwerking was. Het ontwerp van de hokken was een discussie op zich: grondhokken die aan de voorzijde geheel open moesten kunnen; een doorzichtige kunststof voorkant of alleen maar spijlen moesten hebben; een uitdraaibare etensbak of niet; warmtelampen in alle hokken of in een beperkt aantal; het zijn de talloze details die uiteindelijk de kwaliteit bepalen. Verder waren gegevens nodig over de patiëntenstroom, de looproutes, de gewenste logistiek vanuit de patiënt gezien, goederen- en afvalstromen en over de aantallen studenten in elke situatie. De laboratoria stelden naast de meer algemene zaken natuurlijk ook hun specifieke eisen, 15 bijvoorbeeld over het omgaan met genetisch gemodificeerde organismen en toxische stoffen, afzuiginstallaties, gedemineraliseerd water, opslag van vloeibaar stikstof en over talloze andere zaken. Ook moesten relatieschema’s worden gemaakt van binnenkomst tot vertrek, voor zowel poliklinische als opgenomen patiënten. Maar het ging bovendien over de technische eisen, zoals stroefheid van vloeren, brandveiligheid, toegangscontrole, het aantal stopcontacten, vloerafwerking (naadloos en opstaande rand in bijvoorbeeld de operatiekamers), klimaatbeheersing (niet alleen ventilatie in de operatiekamers als het ging over anesthesiegassen), afvoerputjes en allerlei andere zaken. Uiteindelijk werden de gegevens en wensen van de gebruikers door de specialisten van de ingenieursbureaus (zowel technisch als de financieel) en het architectenbureau omgezet in de basiseisen voor het uiteindelijke ontwerp. Heel langzaam ontstond een beeld van wat de wensen en (on)mogelijkheden waren. Bijsturen, slijpen, masseren, grenzen stellen, communiceren (kantinebijeenkomsten en bouwbulletins per e-mail voor intern, de Nieuwsbrief voor practici voor extern), spiegels voorhouden, het gebeurde allemaal. Waar aanvankelijk bij een deel van de mensen scepsis heerste over het traject, de mogelijkheden, de gigantische overlast, de werkdruk, het kwaliteitsverlies, vielen de puzzelstukjes langzaam op hun plaats. Althans, zo leek het.

15.5 Voortschrijdend inzicht

Achteraf bezien is het niet vreemd dat van de eerste ideeën en plannen uiteindelijk niet zo veel terechtgekomen is. Dit had te maken met het totaalpakket aan wensen, het beperkte budget, de randvoorwaarde om te renoveren binnen de bestaande bebouwing, maar vooral door het voortschrijdend inzicht. Het kostte gewoon tijd om tot een goed eindplaatje te komen, per afdeling, maar zeker ook voor de UKG als geheel.7

267 De huisvesting van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren

De multifunctionele behandelruimte voor honden en katten werd dan ook geschrapt om plaats te maken voor twee polikliniekkamers die ingericht werden voor de opvang van spoedpatiënten. Omdat de bestaande autoclaaf al diverse keren was gerepareerd en dus aan vervanging toe was, gold dat de nieuwe centrale sterilisatie-unit niet meer gebonden was aan de oude plek. De oorspronkelijke indeling voor de operatiekamers inclusief de IC-afdeling bleek logistiek beter te kunnen. Het MT wilde verder een duidelijke scheiding tussen patiëntenzorg en experimenteel onderzoek. Dit had tot gevolg dat experimentele chirurgie niet in de OK mocht worden uitgevoerd. Er kwam echter ook geen aparte OK-faciliteit in het biofysisch laboratorium, vanwege de hoge bouwkosten. De kantoren en vergaderruimten kwamen in principe bij elkaar te liggen. Verspreiding van werkkamers door de UKG heen werd verleden tijd. Dit betekende wel dat er een nieuwe locatie kwam voor de afdeling Vogels en Bijzondere Dieren (VBD) en dat er meer mogelijkheden kwamen voor een optimale invulling van deze afdeling: een nieuwe vijver voor de schildpadden, een huisvesting voor fretten, een kleine laboratoriumruimte tussen de polikliniekkamers, en vervanging van het oude duivenhok, dat op instorten stond. Integratie van de radionuclidenbehandelfaciliteit naast de reguliere verpleegafdelingen was bij nader inzien eveneens minder logisch. Deze werd zo ver mogelijk uit de looproute gelokaliseerd, samen met de gentherapieruimte en de scannerruimte. Met een centrale wachtkamer lag het ook voor de hand dat de inleidingruimte van de OK dicht bij de entree vanuit de wachtkamer gelokaliseerd werd, omdat eigenaars in dit deel nog bij hun huisdier mogen zijn. Bouwen boven op de bestaande apotheek was een onmogelijkheid, wat betekende dat de laboratoria in een volledig nieuw gebouw gehuisvest gingen worden, samen met de apotheek en het gemeenschappelijk restaurant (fig. 15.2). Het werd een zelfstandig project met R. van Wylick en H. 15 Swillens als verantwoordelijk architecten, D. van de Geer als coördinator en inhoudelijke bijdragen van onder meer L. Penning, J. Mol, J. Wolfswinkel, E. Teske en J. Vossen. Zomaar een paar voorbeelden van veranderend inzicht, maar wel bepalend voor de eindversie.

Figuur 15.2 Het Jeannette Donker-Voetgebouw (genoemd naar de eerste vrouwelijke dierenarts), zoals het uiteindelijk is geworden.

268 De huisvesting van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren

15.6 Bouwen in fasen

Omdat de UKG tijdens de vernieuwbouw moest blijven functioneren, moest de renovatie in fasen worden uitgevoerd.8 Dit had grote consequenties voor de logistiek en in het bijzonder voor de looproutes. De bouwcompartimenten werden met houten schotten van de rest van de kliniek gescheiden. Dit was vooral bedoeld om de stofproductie van de bouwactiviteiten letterlijk binnen de muren te houden, maar ook om te voorkomen dat personeel en eigenaars van patiënten over de bouwplaats gingen lopen. De nieuwsgierigheid van medewerkers bleek het echter regelmatig van hun discipline te winnen. Wat betreft de looproutes kwam het voor dat een enorme omweg gemaakt moest worden om hemelsbreed tien meter te overbruggen. Constante aanpassing van de routeborden in de kliniek vereiste veel aandacht.

15

Figuur 15.3 De oude collegezaal gaat als een van de eerste bouwdelen op de schop.

Het eerste bouwonderdeel betrof het blok onderwijsruimten aan de westzijde van de kliniek (fig. 15.3), de operatiekamers met de centrale sterilisatie en de IC-afdeling. Dit zette iedereen gelijk op scherp en was een voorpoefje van wat de kliniekmedewerkers nog te wachten stond. Er moest veel worden gesloopt. Van de OK bleven alleen de draagmuren staan (fig. 15.4). Er was veel stof, dat door alle kieren en gaten kwam, en er was veel geluidsoverlast, meer dan ooit geschat. Er moesten echter ook nood-OK’s komen, aan de oostkant van de UKG, en de onderwijshonden die daar van oudsher zaten, moesten naar de kennel of naar elders op het faculteitsterrein. Ook de in dit deel van het gebouw gehuisveste medewerkers moesten elders worden ondergebracht, net als het biofysisch laboratorium. Deze transitie ging echter niet van de ene op de andere dag. De OK’s moesten wél aan de voor chirurgie vereiste voorwaarden voldoen, dus: betegelen van de wanden, aansluiten van anesthesieapparatuur, zorgen voor goede afzuiging en ventilatie, en een hele reeks van andere maatregelen. Naast alle rompslomp ontstond er echter binnen de afdeling ook een sfeer van ‘we gaan dat wel even klaren’. Een nieuw elan. Dat zou later ook bij andere bouwonderdelen hard nodig blijken. Het werd echter wel erg mooi. Het onderwijscompartiment kreeg fraaie practicumzalen, ruimten voor interactief onderwijs, een kleedruimte met kluisjes voor de studenten, toiletten, een studielandschap met computers en een prachtige collegezaal: nieuwe stoelen, met zelfs een rij voor lange en een voor korte mensen, tweehonderd zitplaatsen, goede akoestiek en (speciaal op verzoek van F. Stades) projectieschermen over nagenoeg de volle breedte van de zaal.

269 De huisvesting van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren

15

Figuur 15.4 Sloop van de operatiekamers.

270 De huisvesting van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren

Figuur 15.5 Komt het toch nog goed! 15

Figuur 15.6 De Intensive Care-afdeling in vol bedrijf.

Er kwamen zes spiksplinternieuwe operatiekamers (waarvan één met de nieuwe operatiemicroscoop) met een laminair flowsysteem (fig. 15.5), een voorbereidingsruimte met vier werkplekken, een aparte verkoeverruimte met hokken voor honden (met vloerverwarming) en voor katten, een aangrenzende bespreekruimte voor chirurgen en eigenaars, een eigen receptie en een centrale sterilisatie met nieuwe wasapparatuur en een nieuwe ‘doorgeefautoclaaf’. De IC-afdeling kreeg tien nieuwe hokken, waarvan

271 De huisvesting van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren

twee grondhokken met wanden die aan alle zijden openden zodat de dieren ook van elke kant benaderd konden worden, een grote ruimte voor administratie en overleg met coassistenten met zicht op de patiënten, een eigen apotheek, een laboratorium voor sneldiagnostiek, een wasruimte, een bloedafnameruimte, een bespreekruimte en … een isolatie (voor het geval dat) (fig. 15.6). In de zomer van 2005 werden de nieuwe OK’s, de onderwijsfaciliteiten en de IC-afdeling in gebruik genomen. De benodigde routeaanpassingen en de interne verhuizingen werden in deze en de volgende fase uitgevoerd door H. van Dieren, H. Jorna en R. van Leijenhorst (afdeling huisvestingsbeleid van de faculteit). Voordat het echter zover kwam, werden de vloeren in de OK’s afgekeurd en moesten er nieuwe vloeren worden aangebracht. Dit was echter niet de eerste keer. Ook de vloeren van een aantal practicumruimten en van de collegezaal waren niet in een keer goed afgeleverd. Na de ingebruikname van deze nieuwbouw deed het fenomeen ‘restpuntenlijst’ zijn intrede. In de bouw een bekend begrip, voor het departement nieuw. Het was de lijst met zaken die nog niet helemaal waren zoals afgesproken en die dus nog afgewerkt moesten worden. Voorbeelden waren: geen dranger op een deur, te weinig ventilatie in de autoclaafruimte, geen sloten in deuren, geen goede afwerking onder de wasbakken, geen reanimatiebel, een wasbak zonder kraan, een aansluiting voor een wasmachine op de verkeerde plaats, teervlekken op de vloer. Blijkbaar ‘normaal’ maar wel vervelend, omdat het soms erg lang duurde eer het restprobleem werd opgelost.

15

Figuur 15.7 De oude apotheek ‘gezelschapsdieren’.

Parallel hieraan werd gewerkt aan de nieuwbouw van de laboratoria, de apotheek (fig. 15.7 en fig. 15.8) en de restauratieve voorziening (het Jeannette Donker-Voetgebouw). Hoewel nieuw bouwen veel voordelen had, bleek het toch complex. Dit was vooral omdat het samenvoegen van medewerkers vanuit departementen met een verschillende achtergrond en cultuur nogal wat stuurmanskunst vereiste. Bij de apotheek moest het productiedeel, met onder andere magazijnen, een infuusquarantaine, een steriele productieruimte, een plofkast voor de bereiding van chemotherapeutica en een kwaliteitscontrolelaboratorium, gescheiden worden van de uitgifte, met een spécialitémagazijn, koelcel, wachtruimte en onderwijsruimten. De laboratoria werden in het voorlopig ontwerp onderverdeeld in diagnostiek (met o.a. klinische chemie, cytologie, hematologie,

272 De huisvesting van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren

Figuur 15.8 De nieuwe apotheek in het Jeannette Donker-Voetgebouw. 15 een weegkamer, een studentenlaboratorium en een buizenpostverbinding met de toekomstige polikliniek), research (met faciliteiten voor de afdelingen voortplanting, genomics en farmacologie/ toxicologie) en een apart deel waar gewerkt kon worden met radioactiviteit, het RA-gebied (fig. 15.9). Ook hier wijzigden de plannen sneller dan de tijd. Houten laboratoriumtafels en kleine zuurkasten vormden een beperking in de zeer gevoelige moleculaire analysemethoden die de laatste decennia in het biomedisch veld waren geïntroduceerd. Open ruimtes, veel glas en alles gericht op interacties tussen de onderzoekers werden als uitgangspunt genomen. Toch werd na de bouwvakvakantie in 2004 met de werkzaamheden begonnen; het hoogste punt werd op 19 mei 2005 bereikt. Op de begane grond kwamen de apotheek en de kantine. De eerste verdieping was voor het UVDL (de klinische laboratoriumdiagnostiek) (fig. 15.10). Het voortplantingsonderzoek, vooral gedreven vanuit de klinische departementen Paard en Landbouwhuisdieren, deelde met de onderzoeksafdeling van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren de tweede verdieping. In mei 2006 konden de medewerkers hun nieuwe werkplek innemen, functioneerde de nieuwe apotheek en kon de lunch genuttigd worden in een restaurant dat zelfs een deel had voor eigenaars van gezelschapsdieren. DNA-isolatierobots en andere hightechapparatuur werkten optimaal, en mogelijke verstorende effecten die verschillende metingen op elkaar konden uitoefenen, werden door een logische indeling geminimaliseerd. Er waren aparte ruimtes voor het uitvoeren van experimenten en voor het verwerken van metingen. Het geheel werd een schitterend, ruim opgezet, licht gebouw met fantastische faciliteiten en mogelijkheden voor de toekomst.

273 De huisvesting van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren

15

Figuur 15.9 Het Jeannette Donker-Voetgebouw in de steigers (rechtsonder de oude UKG-ingang).

Figuur 15.10 T. Altena in het klinisch-chemisch laboratorium van het Universitair Veterinair Diagnostisch Laboratorium (UVDL).

274 De huisvesting van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren

15.7 Hoe toen verder?

De scannerruimte (van de afdeling Nucleaire Geneeskunde), het biofysisch laboratorium, de radionuclidenbehandelfaciliteit de centrale wachtruimte met de receptie, de chemotherapieruimte en de reguliere verpleegafdelingen (gescheiden voor honden en katten) stonden als volgende op de lijst (fig. 15.11 en fig. 15.12). Hoewel het een rechttoe rechtaan klus leek, was de werkelijkheid weerbarstiger. Het bleek niet eenvoudig om alle apparatuur in het biofysisch laboratorium te krijgen, en in de verpleegafdelingen werd uiteindelijk toch voor nieuwe hokken gekozen: een ontwerptraject dat meer tijd vergde dan voorzien. Toch kon dit deel eind 2006 al worden opgeleverd. Toen sloeg het noodlot toe. Vanaf januari 2007 stagneerde de voortgang van de renovatie door problemen met de afstemming tussen tekeningen en bestek. Het conflict liep hoog op en leidde uiteindelijk zelfs tot een vertrouwensbreuk met de aannemer. Het gevolg was dat de bouw opnieuw moest worden aanbesteed, er een nieuwe aannemer moest komen en dat de universiteit werd geconfronteerd met intussen fors gestegen prijzen. Dit leidde tot een gat in de begroting van een paar miljoen euro. Ondanks stevig snijden in de wensen en voorzieningen, bleek er toch een significant extra krediet nodig, dat uiteindelijk door het College van Bestuur van de Universiteit werd toegezegd. Al met al duurde de bouwonderbreking van januari 2007 tot juni 2008. Bepaald geen leuke periode voor medewerkers en patiënteigenaars. Veel overlast, veel bouwschotten en geen vooruitgang vroegen veel van de inzet en de motivatie. In het begin was iedereen wel blij met wat rust in het gebouw, maar al snel wilde men de klus toch het liefst geklaard zien. 15

Figuur 15.11 De wachtkamer ‘oude stijl’.

275 De huisvesting van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren

Parallel hieraan werd, als gevolg van een nieuw besturingsmodel ‘Vastgoedontwikkeling Universiteit Utrecht’, de verbouwing bij de faculteit anders geregeld. Mevrouw I. Strijp werd gedurende enkele maanden de programmamanager en H. Bolzen de projectmanager, als opvolger van K. Lelivelt. Uiteindelijk nam J. Veenstra vanaf juni 2008 deze scepter over tot de eindoplevering in 2010. Bovendien werd H. van Baar vanaf 2007 een welkome ondersteuning voor de bouwcoördinator. Hij kreeg de dagelijkse uit de bouw voortkomende beslommeringen en alle verhuiszaken, aan het begin en einde van een bouwfase, in zijn takenpakket. Ondertussen was ook het Management Team van het departement gewijzigd: vanaf september 2006 was J. Rothuizen de voorzitter en M. Jansen de manager bedrijfsvoering (2006-2009; erna R. Grift).

15

Figuur 15.12 De moderne wachtkamer van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren (UKG).

15.8 De laatste loodjes en opnieuw voortschrijdend inzicht

In juni 2008 werd voortvarend begonnen met de zogenoemde fasen A2b en A3b, de bouwdelen met de proefdierafdelingen, de gentherapieruimte, de afdeling Diagnostische Beeldvorming en de afdeling VBD. Omdat de Europese richtlijnen voor de huisvesting van proefdieren in 2008 anders waren dan in de tijd dat de eerste plannen werden gemaakt, moest het bestek worden aangepast. Dit gold voor zowel de honden en katten als vogels, reptielen en knaagdieren. Het eerste idee om bijvoorbeeld de wanden na het verwijderen van de oude hokken, cosmetisch te herstellen, stuitte intern en bij de proefdierdeskundigen op groot bezwaar. Het gevolg was dat alle wanden opnieuw moesten worden betegeld. De honden werden in de nieuwe situatie twee aan twee gehuisvest, kregen een ‘venster’ naar het hok ernaast én de mogelijkheid om naar eigen behoefte naar het buitenhok te lopen. Bovendien kwamen er twee werpkamers, voorzien van camerabewaking en een uitloop voor pups; aparte ruimten voor de onderwijsdieren van de afdeling VBD; en drie grote gemeenschappelijke binnen- en buitenverblijven voor katten. De afdeling VBD had tijdens de bouw in feite de minste overlast, omdat de oude afdeling gewoon op de oude locatie kon blijven doordraaien. Dit gold zeker niet voor de afdeling Diagnostische Beeldvorming. Hier had men te maken met bijvoorbeeld een veranderde logistiek; de introductie van gedigitaliseerde beeldvorming; de duale dienstverlening richting gezelschapsdieren en paard; te maken met de bouw van een nieuwe röntgenruimte voor het onderwijs, een tweede ultrasonografieruimte, ruimten voor droogonderwijs en met het verplaatsen

276 De huisvesting van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren van de werkkamers van medewerkers naar de eerste verdieping van het departement. Beide fasen werden in januari 2009 opgeleverd. Begin 2009 verhuisde de afdeling Vogels en Bijzondere Dieren naar de kompleet nieuwe afdeling. Vanwege de aard van de patiënten en hun mogelijke ziekten is dit de enige afdeling met een eigen wachtkamer. De afdeling is ruim opgezet en bevat nu twee polikliniekkamers, die van elkaar gescheiden zijn door een laboratorium met apotheek. Een grote vooruitgang is de komst van een steriele operatiekamer, voorzien van alle moderne apparatuur. Naast deze operatiekamer is er nog steeds een multifunctionele behandelkamer waar alle niet-steriele ingrepen uitgevoerd kunnen worden. Nieuw is de opnameruimte voor reptielen, die gescheiden is van de opname voor kleine zoogdieren en in zijn geheel verwarmd kan worden. In de ‘watervogelruimte’ zit onder elk hok een waterreservoir, zodat in deze hokken allerlei aquatische diersoorten opgenomen kunnen worden. Intussen werd in november 2008 ook begonnen met het laatste bouwdeel: de polikliniek en de kantoren. In deze fase werden om logistieke redenen ook de individuele buitenhokken voor de patiënten aangebracht. Een enorme verhuizing ging vooraf aan het begin van deze bouwfase. Er kwamen tijdelijke polikliniekruimten op de parkeerplaats en alle medewerkers verhuisden naar het oude KI-gebouw aan de overkant van de Yalelaan. Toen pas bleek hoeveel papier, boeken, mappen en ordners waren bewaard. Grote hoeveelheden verdwenen in containers en nog grotere hoeveelheden werden in dozen verpakt en naar het tijdelijk onderkomen verhuisd. Hoewel het daar allemaal wat krapper was, leek nu toch het einde in zicht, en dat motiveerde de medewerkers om er nog een keer de schouders onder te zetten. De belangrijke rol van H. van Baar (huismeester UKG) en R. van Leijenhorst (afdeling Arbo, Milieu en Huisvestingsbeheer van de faculteit Diergeneeskunde) kan hierbij niet onvermeld blijven. Intussen bleek dat de vloer in de centrale wachtkamer toch problemen opleverde voor honden 15 met orthopedische of neurologische problemen en voor honden die uit de verkoeverruimte kwamen. Dit was reden om ook de stroefheid van de vloer in de polikliniek aan te passen. In tegenstelling tot het oorspronkelijke bestek werden de polikliniekkamers opnieuw betegeld en kwam er goede verlichting en klimaatcontrole. Diverse tinten blauw voor het schilderwerk bepaalden mede het uiterlijk. Nieuw was een verkooppunt voor dieetvoeders. De oude wachtkamer werd een ruimte met statafels en met computers voor het met de coassistenten bespreken van polikliniekpatiënten. Alle kantoren, vergaderruimten, slaapkamers en de EHBO- annex kolfruimte kwamen op de eerste verdieping. Licht en kleur waren ook hier belangrijk, hoewel dit laatste nog tot enig touwtrekken met de architect leidde. Uiteindelijk werd het geen somber grijs, ook niet meerdere tinten grijs, maar fris oranje met lichtgrijs, hier en daar afgewisseld met donkerblauw. Voortschrijdend inzicht geldt in optima forma voor het besluit om een radiotherapeutisch centrum (RTC) voor dieren te bouwen. De ontwikkelingen in de veterinaire oncologie en de behoefte om ook hier in de frontlinie te willen staan, lagen hieraan ten grondslag. Op 24 juni 2008 nam het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht het besluit te gaan bouwen. Met de architecten R. van Wylick, D. van Dasler en R. Lodeweegs aan het roer werd in februari 2009 een apart project gestart. Vanuit het departement had E. Teske de organisatorische verantwoordelijkheid en leverden M. Zandvliet en K. Boerkamp de inhoudelijke bijdrage. De bouw van het RTC werd uitgevoerd aan de westzijde van de UKG en ging ten koste van het biofysisch laboratorium en de parkeerplaats. Muren tot 1,65 meter dikte, speciale stralingseisen, een eigen opname, een regiekamer en een versneller van ongeveer 5000 kilo, maakten dit project uniek (fig. 15.13). In oktober 2009 vond de oplevering plaats en na installatie van alle apparatuur en kwaliteitsmonitoring van het systeem werd het Misdorp Centrum voor Veterinaire Radiotherapie op 3 april 2010 in gebruik genomen.

277 De huisvesting van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren

Figuur 15.13 Actie in het Misdorp Centrum voor Veterinaire Radiotherapie (M. Zandvliet). 15

Figuur 15.14 Met het luiden van de bel door Hare Majesteit Koningin Beatrix wordt op 9 juni 2010 de gerenoveerde UKG officieel in gebruik genomen.

278 De huisvesting van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren

15.9 De finale

Bij de laatste oplevering in februari 2010 ging er een zucht van verlichting door het departement. Opnieuw inpakken, verhuizen, uitpakken, de altijd optredende restpunten, het leek niemand meer te deren. Een fantastisch nieuwe faciliteit met de naam Prof. dr. H. Jakobgebouw naar de eerste leraar geneeskunde van gezelschapsdieren (indertijd ‘kleine huisdieren’ genoemd), was een feit (zie inleiding en de paragrafen 6.2 en 8.1).9 Een nieuw academisch dierenziekenhuis voor topreferente zorg, hoogwaardig onderwijs en onderzoek, dat zich kon meten met de beste, was (bijna) af. De directe omgeving van de UKG moest nog wel worden aangepakt. De noodpoliklinieken op de parkeerplaats verdwenen, buitenverlichting werd aangebracht, boven de hoofdingang kwam ‘Gezelschapsdieren’ te staan samen met de afbeelding van een hond en kat op reflecterende aluminium lamellen, de parkeerplaats werd opnieuw bestraat en bomen werden geplant. Uiteindelijk gaf de brandweer het gebouw, dat alles bij elkaar zo’n kleine veertig miljoen euro had gekost, vrij en had het departement de eer dat op 9 juni 2010 Hare Majesteit Koningin Beatrix de officiële opening kwam verrichten (fig. 15.14). Het departement en de UKG waren klaar voor de toekomst. Voortschrijdend inzicht bleek tot het laatste moment aan de orde. Intussen was namelijk gebleken dat de patio’s bij de proefdierafdelingen toch beter opnieuw geasfalteerd konden worden, dat de deur van de linnenkamer verbreed moest worden, dat scheuren in OK-wanden hersteld moesten worden, sommige buitenhokken voor patiënten een afdak moesten krijgen en de vloer in de wachtkamer en in de verbindende gangen richting IC alsnog voorzien moesten worden van een stroevere deklaag. 15 Noten

1 Brief S. Schoonenberg namens Curatoren der Rijksuniversiteit te Utrecht aan M. Verwer, nummer Pl. 1115, 3 november 1960; Programma van Eisen I, Faculteit der Diergeneeskunde, Planbureau Rijksuniversiteit Utrecht (Utrecht 1960). 2 Masterplan (ver-)nieuwbouw klinische sector Diergeneeskunde – Definitie functionele deelprojecten. Universiteit Utrecht, Faculteit der Diergeneeskunde (Utrecht 2000). 3 MVRDV is een Nederlands architectenbureau, opgericht in 1991 en gevestigd in Rotterdam. MVRDV is een afkorting van de achternamen van architecten Winy Maas (Schijndel, 1959), Jacob van Rijs (Amsterdam, 1964) en Nathalie de Vries (Appingedam, 1965). Het bureau is bekend om zijn experimentele architectuur en bijdrage aan de vernieuwing van architectuur in Nederland. 4 Masterplan, n. 2. 5 Radioactief jodium-131. 6 Universitair Medisch Centrum Utrecht. 7 Masterplan (ver-)nieuwbouw klinische sector Diergeneeskunde – Supplement Definitie functionele deelprojecten. Universiteit Utrecht, Faculteit der Diergeneeskunde (Utrecht 2000); Vernieuwbouw klinische sector Diergeneeskunde – Functionele lay-outs Bouwcompartimenten BC01 t/m BC03 (Utrecht 2001). 8 Vernieuwbouw klinische sector Diergeneeskunde, n. 7. 9 Voor een uitgebreide beschrijving van Heinrich Jacob (1874-1941) zie: I.M.E. Boor-van der Putten, 75 jaar geneeskunde van gezelschapsdieren in Nederland, 1911-1986 (Utrecht 1986) 61-88.

279

16

Wel en wee van de medewerkers in de… vakgroep…kliniek… hoofdafdeling… departement… UKG… J.C.M. Schoonenberg en C.F. Duinker

16.1 Inleiding

Op de groepsfoto uit omstreeks 1992 staan de medewerkers van de vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier afgebeeld (fig. 16.1). Voor de huidige medewerkers zijn veel gezichten nog herkenbaar, maar hoeveel medewerkers had de vakgroep indertijd eigenlijk? Zijn de ideeën en wensen die de medewerkers hadden, uitgekomen? Wat heeft de kliniek voor hen betekend, en welke doelen streefde men na? Wat waren de mogelijkheden en verhoudingen binnen de kliniek? Kortom, wat heeft de tijd gebracht? Kijkend naar een drietal momenten van de laatste 25 jaar (1988, 1998 en 2010) trachten we een antwoord op deze vragen te vinden, onder andere aan de hand van de beschikbare cijfers. Daarnaast komen ook verschillende medewerkers aan het woord om hun verhaal, of een gedeelte daarvan te vertellen. Daarmee proberen we een beeld te geven van de kliniek en van haar persoonlijke geschiedenis. Wel en wee van de medewerkers in de… vakgroep…kliniek… hoofdafdeling… departement… UKG…

16

282 Wel en wee van de medewerkers in de… vakgroep…kliniek… hoofdafdeling… departement… UKG…

Figuur 16.1 (foto p. 282) De medewerkers van de Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier (omstreeks 1992): 1 H.H.A. (Hedwig) van der Horst, 2 H.N.M. (Harry) de Groot, 3 B. (Balthus) Hagenaar, 4 M.E.J. (Marlies) Willemse-van Soest, 5 E.M. (Lisette) van Slobbe, 6 D.C. (Dorien) van Wessel, 7 R.F. (Rafaël) Nickel, 8 F.J. (Freek) van Sluijs, 9 H.P. (Hein) Meyer, 10 Petra van Wijk, 11 J.A. (Jan) Mol, 12 J. (Jeannette) Wolfswinkel, 13 J.H. (Joris) Robben, 14 L.F.H. (Lars) Theijse, 15 A. (Ad) Rijnberk, 16 C.P.M. (Carla) Houtveen-van Rijswijk, 17 A. (Aline) Kraus-Blok, 18 S.P. (Sanny) Hendriks- Houtveen, 19 J.C.A. (Angelique) Braakman, 20 G. (Gert) Haalboom, 21 P.J.J. (Paul) Mandigers, 22 R.C. (Richard) Nap, 23 M.B.H. (Matthijs) Schilder, 24 I.S. (Irma) Lantinga-van Leeuwen, 25 Inez Schoenmakers, 26 A.M. (Anke) Henny-Sterkenburg, 27 J. (Jan) Rothuizen, 28 B. (Bonne) Beerda, 29 J.F. (Hans) Haafkens, 30 M. (Marcel) Raak, 31 M. (Milja) van den Linden-van Woensel, 32 R.R.O.M. (Roswitha) van de Sandt, 33 D. (Dick) van Zuilen, 34 A.A. (Arnold) Stokhof, 35 A. (Ton) Willemse, 36 16 J.T. (Sjeng) Lumeij, 37 E. (Erik) Teske, 38 F.C. (Frans) Stades, 39 R.J. (Rob) Slappendel, 40 H.S. (Hans) Kooistra, 41 J.N. (Hans) van Baar, 42 C.B. (Caatje) Baud, 43 P.G. (Ella) van Ooijen, 44 C.J. (Corry) Lisman-Engelbert, 45 M.E. (Marijke) Peeters, 46 M.H.E. (Marylene) Paes, 47 J.J. (Joop) van de Rijst.

16.2 Aansturen en aangestuurd worden

Hoe werd in de afgelopen 25 jaar sturing gegeven aan de medewerkers en hoe werd de vakgroep bestuurd? Welke strategie werd gevolgd en wat kwam hierbij kijken? In 1987 werd uit een interne pr-enquête duidelijk dat er onder de medewerkers behoefte was aan een door de meerderheid gedragen langetermijnbeleidsvisie. Daarom werden er in 1988 een aantal breed samengestelde groepen medewerkers gevormd, die al het wetenschappelijk personeel (WP) en het ondersteunend en beheerspersoneel (OBP), vertegenwoordigden en die de verschillende beleidsalternatieven bespraken. Een meerderheid van de medewerkers sprak zich uiteindelijk uit voor het instellen van een divisiestructuur, voor mogelijkheden tot taakdifferentiatie van het WP en voor een besturingssysteem waarin iedereen meer inzicht en inspraak zou hebben. De taakdifferentiatie was de basis voor de werkwijze die in 2010 nog herkenbaar was. Het beleidsplan De puntjes op het dier gezet werd in 1992 op feestelijke wijze ten doop gehouden. De eerste doelstelling van het beleidsplan luidde: “De vakgroep moet een plezierige, stimulerende werkgemeenschap zijn, waar de kerntaken, onderwijs, onderzoek en

283 Wel en wee van de medewerkers in de… vakgroep…kliniek… hoofdafdeling… departement… UKG…

patiëntenbehandeling, en de overige werkzaamheden in harmonie en creatief kunnen worden uitgevoerd.” Het belang van een goede sfeer kwam als een belangrijk punt naar voren. Het kwam ook terug in het in 1993 uitgevoerde onderzoek naar de cultuur binnen de vakgroep.1 Er werd kritiek geuit, met name over het gebrek aan openheid en onderlinge communicatie. Aanbevelingen werden gedaan in het rapport Zo komen de puntjes op het dier. Relativerende zelfspot? De tijdgeest veranderde. In 1996 werd de WP-FLOW (wetenschappelijke functies, loopbanen en waardering) ingevoerd, een universitair initiatief dat tot doel had helderheid te scheppen in loopbanen, loopbaanpaden en loopbaancriteria. Met de invoering van de Wet modernisering universitaire bestuursorganisatie (MUB) in 1997 veranderde de inspraak en medezeggenschap in universitaire besluitvormingsprocessen. Het oude vakgroepbestuur, waar bijna alle vakgroepbesluiten passeerden, hield op te bestaan. De vakgroep kreeg een nieuwe naam (hoofdafdeling), er kwam een nieuwe organisatiestructuur en de afdeling Diagnostische Beeldvorming werd aan de hoofdafdeling toegevoegd. De verantwoordelijkheid voor het bestuur van de hoofdafdeling kwam in handen van de voorzitter en van de manager bedrijfsvoering: het managementteam (MT). In deze nieuwe structuur had het oude vakgroepbestuur geen functie meer. Omdat het duidelijk was dat er binnen de vakgroep draagvlak voor beslissingen moest blijven, werden er nieuwe structuren gevormd: het hoogleraren en seniordocenten (HLS)- overleg en het OBP-hoofdenoverleg. Het woord ‘inspraak’ veranderde in ‘communicatie’ en dat was in 1998 dan ook een belangrijk thema. Het MT wees op het belang hiervan en op ieders eigen verantwoordelijkheid hierin.

“In 1985 hadden we nog een vakgroepbestuur met altijd een meerderheid aan leden van de wetenschappelijke staf. Dit gremium moest begrotingen en plannen goedkeuren. Die vergaderingen waren een soort Poolse landdag en zeer boeiend om mee te maken. De betrokkenheid bij de vakgroep was erg groot. Door de veranderde bestuursstructuur is dat duidelijk anders geworden en is het meer informeren vanuit het managementteam geworden dan overleg met al het personeel.” (Anoniem)

16 Dat ieder dagelijks bestuur (DB) of MT zijn taak altijd serieus opvatte, blijkt wel uit de verschillende trainingen die zij en de andere leidinggevenden binnen de vakgroep/ hoofdafdeling/ departement, door de jaren heen volgden: van een studiedag Strategische oriëntatie, workshops Managen bij windkracht 9 en Managen is mensenwerk tot de hedendaagse training Academisch leiderschap.

16.3 Formatie en verhouding tussen wetenschappelijk en ondersteunend personeel

De personele omvang van het departement is in de afgelopen 25 jaar flink gegroeid (tabel 16.1). Van 138 medewerkers in 1988, naar 188 medewerkers in 2010: een toename van 36 procent. Procentueel is er een duidelijke toename te constateren van het aantal fte’s (fulltime-equivalenten) aan WP. Een procentuele vermindering van het aantal fte’s is te constateren bij het OBP. De oorzaak kan liggen in de opkomst van de computer (fig. 16.2). Een voorbeeld:

“Thuis hebben wij waarschijnlijk in 1986 onze eerste computer gekregen. In ieder geval was een van de eerste activiteiten op die pc het (over)typen van de verschillende publicaties die tot een proefschrift leidden. Het was een Vendex Headstart met maar twee 5½ inch floppy’s. Hoe ging dat vóór het computertijdperk? Een heel korte terugblik… want hierover valt natuurlijk heel veel te zeggen. Veel berekeningen werden met de hand of met een rekenmachine gemaakt… Grafieken van bijvoorbeeld hormoonwaardes over de tijd werden met de hand op grafiekpapier getekend. Zo had ik thuis een groot houten bord, dat enigszins schuin stond, waarop ik grote vellen grafiekpapier kon bevestigen,

284 Wel en wee van de medewerkers in de… vakgroep…kliniek… hoofdafdeling… departement… UKG…

Figuur 16.2 De computer die in de afgelopen 25 jaar geleidelijk aan steeds meer oprukte, bepaalde steeds meer het werktempo. waarna ik met potlood de waarden erin plaatste. Vervolgens had ik een apparaatje dat ik langs de lijn van de grafiek kon bewegen, zodat ik de oppervlakte onder de curve kon berekenen. Persoonlijk vond ik dat qua techniek in die tijd al heel vergaand! Tekenaar Wim Bes maakte echter, via mijn grafieken, de mooie tekeningen om naar de tijdschriften op te sturen. Wat een werk, en wat een tijd kostte dat! Vaak werden versies van manuscripten bij het secretariaat ingeleverd waar ze uitgetypt werden, waarna na bewerking een volgende versie uitgetypt moest worden. Wat dat betreft was het leven 16 rustiger dan nu. Nu geef je commentaar op een manuscript en mogelijk heb je de volgende dag het bewerkte manuscript weer onder ogen. Het computertijdperk geeft dus een enorme versnelling, maar ook een grote toename qua intensiteit van werken.” (Auke Schaefers-Okkens, universitair docent)

Tabel 16.1 Formatie in fulltime-equivalenten en aantal medewerkers en verhouding OBP-WP. 2

1988 1998 2010

formatie (fte) 115 123 164

formatie in aantallen 138 141 188 medewerkers 51 57 83 verhouding OBP-WP (fte) WP (44%) (46%) (51%) 64 66 81 OBP (56%) (53%) (49%)

16.4 Bezuinigingen en werkdruk

Ook in 1988 had de hoofdafdeling te maken met krimpende overheidsuitgaven, wat zijn uitwerking had op de personele bezetting. Werkdruk werd in die tijd nog niet als een reëel probleem onderkend. Leidinggevenden deden “een beroep op het improvisatievermogen en de inzet van de medewerkers”.

285 Wel en wee van de medewerkers in de… vakgroep…kliniek… hoofdafdeling… departement… UKG…

Er kwam een grotere nadruk te liggen op het kennisniveau en de kunde van de medewerkers om beter weerstand te kunnen bieden aan de veranderende (werk)omstandigheden. Vakinhoudelijke opleidingen waren daarom in die tijd belangrijk. In de loop der tijd werd ‘werkdruk’ steeds meer als een reëel probleem (h)erkend. In 1991 leidden het voortschrijdend proces van taakverzwaring en de hogere eisen die aan het personeel gesteld werden, tot een aanpassing in de taken van het OBP. Daarnaast werden door de invoering van het Curriculum 1995 de onderwijstaken intensiever en vergden deze meer tijd. De ontwikkeling liep parallel met een cao-wijziging die juist moest zorgen voor meer vrije tijd. Men kreeg namelijk zeven vrije dagen extra in het kader van de arbeidsduurverkorting (ADV). Meer vrije tijd, maar daardoor ook een vergroting van de werkdruk, elementen die ertoe leidden dat ‘werkdruk’ als reëel probleem werd erkend. Er werden extra middelen beschikbaar gesteld om de werkdruk enigszins op te vangen. In 2010 is werkdruk nog steeds een belangrijk onderwerp. Waar in het verleden de vakinhoudelijke opleidingen het belangrijkste tegenwicht tegen de werkdruk vormden, wordt werkdruk nu gezien als onderdeel van de academische setting. De nadruk ligt nu op de vaardigheden van: hoe om te gaan met werkdruk, het maken van keuzes en het aangeven van grenzen. Op deze manier kan de werkdruk voor de individuele medewerker beheersbaar gehouden worden.

16.5 Verhouding tussen man en vrouw

Zoals uit de cijfers hieronder blijkt, wordt de feminisering van de veterinaire wereld steeds duidelijker (tabel 16.2). Het is geen mannenbastion meer. De instroom van vrouwelijke studenten heeft dus ook instroom van meer en meer vrouwelijk wetenschappelijk personeel tot gevolg (zie ook hoofdstuk 7). In 1988 was de verhouding man-vrouw voor de hele hoofdafdeling nog 60-40. Binnen het WP waren er 15 vrouwelijke wetenschappers tegenover 44 mannelijke. In de afgelopen 25 jaar is er echter veel veranderd. De verhouding man-vrouw is nu omgekeerd: 60 procent vrouwen tegenover 40 16 procent mannen. In de emancipatienota het Beleidsprogramma emancipatie uit 1992 werd geconstateerd dat het percentage vrouwen in de hogere wetenschappelijke functies zeer laag was.4 Een maatregel om dit te doorbreken, was het werven van meer vrouwelijke specialisten in opleiding (sio’s). Hiermee werd een impuls gegeven aan het streven om meer vrouwen in hogere wetenschappelijke functies te krijgen. Immers, de opleiding tot specialist werd als ‘kweekvijver’ voor toekomstige stafleden beschouwd. Het aantal vrouwelijke sio’s (tijdelijk WP) steeg van 37 naar 50 procent. Echter, in 1998 telde het

Tabel 16.2 Verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke medewerkers in de periode 1986-2010.3

1988 1998 2010

formatie in personen 138 141 188 82 73 77 verhouding m/v in personen man (59%) (52%) (41%) WP 44 38 43

OBP 38 35 34 56 68 111 vrouw (41%) (48%) (59%) WP 15 25 48

OBP 41 43 63

286 Wel en wee van de medewerkers in de… vakgroep…kliniek… hoofdafdeling… departement… UKG… departement nog geen enkele vrouwelijke hoogleraar en slechts één vrouwelijke universitair hoofddocent: dr. Anjop Venker-van Haagen. Met haar vertrek verdween de laatste vrouw uit de hogere wetenschappelijke staf. Ook op het niveau van universitair docent (in vaste dienst) waren er weinig vrouwen, slechts drie van de twintig. Als we naar de situatie in 2010 kijken, zien we bij de universitair docenten dat het percentage vrouwen aanzienlijk is toegenomen en nu dat van de mannen overstijgt: er zijn tegenwoordig 48 vrouwelijke en 43 mannelijke universitair docenten. En hoewel er, ondanks initiatieven en streefcijfers, nog steeds geen vrouwelijke hoogleraren of vrouwelijke universitair hoofddocenten binnen het departement zijn aangesteld, zullen enkele talentvolle vrouwen de komende jaren deze posities zeer zeker bereiken. Niet alleen bij het wetenschappelijk personeel vond een proces van feminisering plaats, ook bij het ondersteunende personeel vonden meer en meer vrouwen een werkplek, zoals ook uit de bovenstaande cijfers blijkt.

“De dierverzorgers waren allen mannen. Er waren wel twee dames in dienst die het geven van de medicijnen verzorgden. Vrouwen in de dierverzorging kwamen er, in mijn herinnering, pas eind jaren tachtig.” (Hans van Baar, huismeester)

“Op de IC werken we inmiddels (2010) met tien gedreven en gemotiveerde dierverplegers, van wie drie mannen en zeven vrouwen….” (Marie-José Tuinte, dierverpleger)

16.6 Verhouding tussen vast en tijdelijk personeel

Feminisering van de diergeneeskunde is terug te vinden in de (relatieve en absolute) stijging van de omvang van het vrouwelijk WP en het aantal vrouwelijke sio’s. Parallel steeg ook het aantal personeelsleden in tijdelijke dienst (tabel 16.3). 16 “Met mijn één jaar jonge dochter op schoot heb ik begin van dit millennium mijn tijdelijke contract getekend. Ouderschapsverlof, vergoeding voor kinderopvang, het was destijds blijkbaar nog geen gemeengoed bij de afdeling personeelzaken. Ik werd niet op de mogelijkheden gewezen. Dat is waarschijnlijk inmiddels verbeterd. Door alle tijdelijke contracten blijft het carrièreperspectief voor goede onderzoekers lastig. Dit geldt helaas niet alleen voor onze faculteit, het is een universitairbreed probleem.” (Anoniem)

Tabel 16.3 Verhouding van het personeel in vaste dienst en in tijdelijke dienst in de periode 1986-2010.5

1988 1998 2010

verhouding vast/ tijdelijk 96 112 105 vast (in FTE) (83%) (91%) (64%) WP 38 37 35

OBP 58 75 70 19 11 59 tijdelijk (17%) (9%) (36%) 49 WP 13 10 (83%) OBP 6 1 10

287 Wel en wee van de medewerkers in de… vakgroep…kliniek… hoofdafdeling… departement… UKG…

We kunnen constateren dat in 1998 bij het wetenschappelijk personeel het aantal vrouwen in tijdelijke dienst zeer hoog was. In de periode van 2005-2010 echter kregen dertien wetenschappers een vaste aanstelling; acht hiervan waren vrouw.

16.7 Werken in deeltijd

Binnen het departement hebben mannen nog steeds geen grote belangstelling voor het werken in deeltijd. Van het WP in vaste dienst werken 4 van de 27 mannen in deeltijd (2 van hen vervullen ook elders een functie) en bij het OBP werkt slechts één van de 35 mannen in deeltijd.6 Van de dierverplegers/ verzorgers heeft geen enkele medewerker in 1992/1993 een deeltijdaanstelling.

“Samen, ik en een andere collega die op hetzelfde moment ook een verzoek tot parttime werken indiende, hebben we moeten praten als Brugman om het hoofd dierverzorging, de toenmalige manager bedrijfsvoering en iemand van P&O ervan te kunnen overtuigen dat parttimers nog steeds zeer betrokken en gemotiveerd zijn…. “ (Marie-José Tuinte, dierverpleger)

“Ik wist dat degene die in die jaren voor mij, in verband met kinderen, parttime wilde gaan werken, grote problemen had gehad. Een dergelijke wens tot parttime werken gaf dus toentertijd veel stress! Zij had gelukkig de weg voor parttime werken gebaand en ik ondervond geen noemenswaardige problemen. Later werd het zelfs zo, dat een collega om andere redenen parttime wilde gaan werken, en hij vroeg mij in hoeverre hij problemen kon verwachten. Zijn verzoek werd vervolgens zo snel ingewilligd, dat het voor hem haast een teleurstelling was… Willen jullie mij soms helemaal kwijt?” (Auke Schaefers-Okkens, universitair docent)

In 2010 is het werken in deeltijd gemeengoed geworden binnen het departement. Er werken zowel mannen als vrouwen, zowel OBP’ers als WP’ers in deeltijd. Bij het OBP werkt iets minder dan de helft 16 van de medewerkers fulltime waarbij de verhouding man-vrouw gelijk is. Van de OBP’ers die parttime werken, is deze verhouding ongeveer 30 tegen 70 procent. De omvang van de parttimeaanstelling varieert tussen 0,30 fte en 0,95 fte. Bij het WP werkt ongeveer tweederde van de medewerkers voltijds, waarbij ook hier opvalt dat de verhouding tussen mannen en vrouwen gelijk is. Ook bij de medewerkers die deeltijds werken, is de verhouding man-vrouw nagenoeg gelijk.

16.8 Belonen en gedifferentieerd belonen

Naast betrokkenheid voor het vak en voor de dieren, wil ook iedereen graag gewaardeerd en beloond worden voor het werk dat hij of zij verricht. Salaris, en in bredere zin beloning, zijn belangrijke items voor alle medewerkers door alle tijden heen. Verschillende functies met bijbehorende salarissen zijn op een rijtje gezet voor de al eerdergenoemde ijkjaren (tabel 16.4). Wie kreeg welk salaris, en hoe werd er omgegaan met extra’s? Bijzonder was de situatie van de dierenarts-assistenten / specialisten in opleidingen. Voor hen was salaris - door de combinatie van het krijgen van een opleiding en het verrichten van werk - een ingewikkelde zaak. De vakgroep kreeg slechts voor een beperkt aantal daa’s / sio’s personele middelen toegewezen; het werkelijke aantal was echter veel groter. Het gevolg hiervan was dat de daa’s / sio’s binnen hun opleidingsperiode van 4 à 4,5 jaar voor een tijdsbestek van ongeveer 1 tot 2,5 jaar geen salaris ontvingen. In het begin van de jaren negentig vond men dit systeem niet meer wenselijk en men koos ervoor het beschikbare budget over alle dierenarts-assistenten te verdelen. De sio’s ontvingen een salaris dat gelijk was aan het salaris van een aio aan het begin van zijn/haar opleiding.

288 Wel en wee van de medewerkers in de… vakgroep…kliniek… hoofdafdeling… departement… UKG…

Tabel 16.4 Functies en hun beloning (bruto per maand).7

1988 1998 2010 functies schaal 1988 fte 1998 fte 2010 fte guldens guldens euro’s hoogleraar 2 16 4 3,5 6 9621 11853 7124

univ. docent (ud) 12 15 15 20 6908 8201 4970

dierenartsassistent (daa) 15 5253

roulant/sio 15 25 3812 3755

aio 2 5 9 3812 2612

dierverzorging 6 22 22 21 3284 3971 2433

lab medewerkers 7 14 17 23 3616 4380 2682

medew. patiëntenadm. 5 8 6 8 3130 3604 2324

“De salarissen van roulanten / sio’s waren in 1994 wat vreemd opgebouwd. Zij waren gelijkgesteld aan dat van een aio. Dit was je echter niet. Daardoor kreeg je een contract voor 100 procent en werd je in jouw eerste jaar voor 55 procent betaald. Er was veel discussie of dit legaal was. Uiteindelijk is besloten dat dit niet meer mocht, waardoor de salarissen opgetrokken zijn naar 100 procent….” (Nico Schoemaker, universitair docent)

In 1990 werd de gedifferentieerde beloning als managementinstrument geïntroduceerd. Hierdoor werd het mogelijk om de verschillen in kwaliteit van het functioneren van medewerkers ook tot uitdrukking te brengen door het toekennen van een financiële beloning (meestal aan het eind van het jaar).

16

Figuur 16.3 Sportmiddag met aansluitend een feestelijke maaltijd.

Het toenmalige DB was van mening dat het aan de gezamenlijke inspanning van alle medewerkers te danken was dat, ondanks bezuinigingen en een tekort aan personele capaciteit, de vakgroep erin geslaagd was de kwaliteit op alle gebieden te handhaven. Voorgesteld werd om eenmalig een gratificatie van gelijke grootte aan alle medewerkers toe te wijzen. Helaas was dit cao-technisch niet mogelijk: het voorstel was niet in overeenstemming met de geest van de regeling gedifferentieerd belonen.

289 Wel en wee van de medewerkers in de… vakgroep…kliniek… hoofdafdeling… departement… UKG…

Daarom werd, op voorstel van de hoofden OBP, aan de hoogleraren en divisievoorzitters, aan diverse medewerkers, voorzien van uiteenlopende argumentaties, een gedifferentieerde beloning toegekend: van een gezamenlijk etentje tot een extra maandsalaris. In latere jaren werd de gedifferentieerde beloning uitgekeerd in de vorm van een gezamenlijke sportmiddag met maaltijd (fig. 16.3), in de vorm van een bedrag aan geld, een financiële bijdrage aan een buitenlandse (congres)reis of bekostiging van een instrument ten behoeve van de eigen discipline. Deze vorm van belonen heeft overigens wel de basis gelegd voor het kerstpakket dat, in 1995, voor de eerste keer werd uitgereikt in de vorm van een injectiespuit.

“Eind jaren negentig mochten we ons eerste kerstpakket ontvangen in de vorm van een financiële injectie: een injectiespuit met honderd gulden.” (Hans van Baar, huismeester)

16.9 Functionerings- en beoordelingsgesprekken

“Vanaf halverwege de jaren tachtig zijn er altijd functionerings- en beoordelingsgesprekken geweest. Je werd beoordeeld op een schaal van A t/m D. D was uitstekend en A… nou ja….” (Milja van den Linden-van Woensel, administratief medewerker)

Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw werd op de universiteit gebruikgemaakt van het beoordelingsgesprek. Met elke medewerker die van een tijdelijk dienstverband naar een vast dienstverband ging of die naar een hogere schaal zou worden bevorderd, werd een beoordelingsgesprek gehouden. Dat was een officiële gebeurtenis met een (toen nog) deftige meneer of mevrouw van de afdeling Personeel en Organisatie (P&O) erbij. De leidinggevende vertelde wat hij/zij vond van het functioneren en de P&O-adviseur gaf een voorzet voor de juiste termen die door hem/haar dan op grote vellen papier werden ingevuld. Medewerkers kregen een beoordeling die was gebaseerd op een schaal van A t/m D. A betekende onvoldoende, B was voldoende, C goed en D 16 zeer goed. In de loop der jaren werd het echter meer en meer gewoonte om medewerkers die goed functioneerden, een D-beoordeling te geven. In 1990 werd naast de officiële beoordelingsgesprekken universiteitsbreed het systeem van functioneringsgesprekken ingevoerd. In 1991 werd daartoe in hotel De Biltsche Hoek een grootscheepse voorlichtingsbijeenkomst voor alle medewerkers gehouden. Het was de bedoeling dat de leidinggevende met de medewerker regulier (liefst jaarlijks) een functioneringsgesprek had. Dit waren tweezijdige gesprekken over de werksituatie, het functioneren en de rol van de leidinggevende. De gesprekken werden soms wel gehouden, maar ze waren zeker geen gemeengoed. In het kader van de WP-FLOW werden in 1996 de Periodieke Individuele Taakafspraak-gesprekken (PIT-gesprekken) ingevoerd. Zij gingen over het toerekenen van taken, omvang van taken, producten en presentaties, toezichtrelaties, faciliteiten en doorstroom in loopbaan. In dezelfde periode werd in de Universiteit Utrecht het Resultaat- en Ontwikkelingsgesprek (R&O-gesprek) als opvolger van het functioneringsgesprek geïntroduceerd. In het R&O-gesprek was minder sprake van tweezijdigheid: de leidinggevende gaf de medewerker zijn/haar visie op behaalde resultaten en op de gewenste ontwikkeling. De medewerker had het recht op het geven van een reactie en op het leveren van commentaar. PIT-gesprekken vormden onderdeel van het R&O-gesprek. In 2010 werd in de Universiteit Utrecht het R&O-gesprek vervangen door het Beoordelings- en Ontwikkelingsgesprek (B&O-gesprek). Een onderdeel van de vernieuwing was dat een leidinggevende zijn/haar visie gaf op het functioneren van een medewerker door een beoordeling uit te spreken op basis van een zespuntschaal: excellent, zeer goed, goed, voldoende, bijna voldoende en onvoldoende. Dat was dus weer een beetje terug naar de goede oude tijd van het beoordelingsgesprek.

290 Wel en wee van de medewerkers in de… vakgroep…kliniek… hoofdafdeling… departement… UKG…

16.10 Opleidingen

Binnen het personeelsbeleid van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren hebben opleidingen altijd een prominente plaats ingenomen. In het begin van de jaren negentig was de kern van het geformuleerde beleid samen te vatten als: ‘Studieactiviteiten en cursussen dienen mede ter stimulering van de motivatie en als blijk van waardering. Opleidingen hebben als doel de verwerving van vakkennis, deskundigheid en vaardigheden en/of de stimulering van een klantgerichte instelling’. Dat hier serieus invulling aan werd gegeven, blijkt wel uit het overzicht van 1993.8 De extern gevolgde opleidingen en cursussen stonden veelal in het teken van: -de uitvoering van de beleidvoornemens; -het adequaat opvangen van de gevolgen van de facultaire decentralisatie; -het in stand houden en uitbreiden van de vakgerichte kennis en vaardigheden.

Bovendien werden er opleidingen gevolgd in het buitenland. Ook was er interne bijscholing voor de medewerkers van de patiëntenadministratie en de sector dierverpleging. Tevens volgden de medewerkers van de patiëntenadministratie en enkele secretariaatsmedewerksters de interne cursus Medische Terminologie. Dat was een flinke tijdsinvestering voor de dames: gedurende enkele maanden een keer per week een avondcursus en heel veel huiswerk. De sector OK organiseerde regelmatig refereerbijeenkomsten. In 1995 werd er een interne cursus Intensive Care en Anesthesie georganiseerd.

“’s Avonds gingen de meesten van ons, gedurende twee jaar, nog twee avonden naar de avondschool om de dierverzorgercursus te volgen en een aantal volgde nog eens twee jaar avondschool voor een biotechnisch laborantenopleiding. Later werden ook aanvullende cursussen, zoals ecg en reanimatie, gevolgd.” (Hans van Baar, huismeester)

Door de weinig rooskleurige financiële situatie werd in 1995 besloten dat er kritisch gekeken moest worden naar doel, nut en noodzaak van de aangevraagde cursus of opleiding. “Er komt een eind aan 16 het ruimhartige opleidingsbeleid.”9

16.11 Specialisten in opleiding (sio’s)

In 1975 werden de eerste dierenartsen aangesteld in een voor de vakgroep nieuw tijdelijk dienstverband van vier jaar. Aanstelling vond plaats in de rang van dierenarts-assistent met als belangrijkste taken het geven van onderwijs en het behandelen van niet-onderwijsgebonden patiënten. Er werden in eerste instantie acht dierenarts-assistenten aangenomen. Om te komen tot uniformering van de werkzaamheden werd de ‘roulantenkommissie’ in het leven geroepen, die in 1979 het rapport Programma voor een opleiding tot uitoefening van de diergeneeskunde op specialistisch niveau uitbracht. Het gevolg was dat de dierenarts-assistenten werden opgeleid tot specialist in een deelgebied, zoals Interne Geneeskunde, Chirurgie, Dermatologie, Oogheelkunde of Orthopedie. In het begin van de jaren negentig ontving de vakgroep veel aanvragen voor een sio-opleiding van dierenartsen uit binnen- en buitenland die in aanmerking wilden komen voor één van de betaalde opleidingsplaatsen. Dit had tot gevolg dat de internationalisering van de opleiding als beleidsvoornemen werd opgenomen in het beleidsplan De puntjes op het dier gezet. Het management beschouwde de sio’s als een groep medewerkers waaruit nieuwe stafleden konden worden gerekruteerd.

291 Wel en wee van de medewerkers in de… vakgroep…kliniek… hoofdafdeling… departement… UKG…

Tabel 16.5 De verhouding man-vrouw in de functies aio en sio.10

1988 1998 2010

sio (fte) 15 10 25

man/vrouw in personen man 11 man 5 man 8

vrouw 7 vrouw 11 vrouw 19

aio (fte) 2 5 9

man/vrouw in personen - man 1 man 1

- vrouw 4 vrouw 9

In 1995 werden twee wijzigingen in de sio-opleiding doorgevoerd: een instroom in de eerste en tweede fase op vaste tijdstippen, en een verkorting van de eerste fase van 18 maanden naar 12,5 maand. Een groot voordeel was dat de sio / roulant nu niet meer in zijn eentje aan de opleiding begon maar tegelijk met drie of vier andere sio’s / roulanten. Er werd een vaste mentor toegewezen en het opnemen van vakantiedagen schoot er door de drukte niet meer bij in omdat deze nu in het programma ingeroosterd waren. Ook kregen de sio’s in het vervolg een redelijke uurvergoeding voor het werken tijdens avond, nacht en weekend. In 2000 werd in het Lokaal Overleg (overleg tussen het college van bestuur en de vakbonden) toegezegd dat de sio-salarissen met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 1999 omhoog zouden gaan naar een salaris in schaal 10.

“Sinds de komst van de Colleges en als natuurlijk gevolg daarvan heeft ons departement al vele roulanten en specialisten in opleiding (sio’s) binnen de muren gehad en opgeleid. Dat dit een enorme verandering op verschillende gebieden binnen de kliniek teweeg heeft gebracht, zal duidelijk zijn. Enkele veranderingen zijn bijvoorbeeld: onderwijs en begeleiding van sio’s, artikelbesprekingen en het geven van cursussen in Europees verband, zoals de EVSAS-cursussen. Maar ook het aanstellingsbeleid is hierdoor veranderd: niet alleen het gepromoveerd zijn, maar ook het behalen van het specialistisch 16 (Europees) examen wordt als zeer belangrijk ervaren voor het verkrijgen van een vaste aanstelling. Met ook als gevolg dat het departement regelmatig vele medewerkers heeft die een erg hoge werkdruk ervaren, zoals examen voor het College, onderzoek, diensten draaien, etc. etc. Dit lijkt in eerste instantie een veel zwaardere belasting te zijn dan vele jaren geleden.” (Auke Schaefer-Okkens, universitair docent)

16.12 Werk en arbeidsomstandigheden

In de afgelopen 25 jaar hebben zich grote veranderingen in het werk en in de werkomgeving voorgedaan. Ook is er meer aandacht gekomen voor de arbeidsomstandigheden waaronder het werk moet worden verricht.

“In die jaren was het gebruikelijk dat iedere patiënt die naar huis ging, eerst werd gewassen of geborsteld. Dit gebeurde in trimsalon ‘de kale kip’ die werd gerund door Anton Haagen en Mario Mudde. Die hadden daar een dagtaak aan….” (Hans van Baar, huismeester)

In oktober 1990 werd de Arbeidsomstandighedenwet (Arbo-wet) ingevoerd en diende de faculteit daar beleid op te maken. De eerste jaren werd dit Arbo-beleid op de werkvloer op vrijblijvende wijze door de medewerkers zelf uitgevoerd. Na de instelling van een facultaire Arbo-werkgroep werd in 1993 een begin gemaakt met inventarisatie van de arbeidsomstandigheden binnen de faculteit. Er werden gebreken aan het gebouw geconstateerd, onveilige werkmethodes, onvoldoende klimaatbeheersing en slecht ingerichte pc-werkplekken. Ook het geluidsniveau werd overtreden en er

292 Wel en wee van de medewerkers in de… vakgroep…kliniek… hoofdafdeling… departement… UKG… werden werkzaamheden verricht in belastende houdingen zoals het tillen van zware dieren op te hoge en moeilijk instelbare tafels. Er werd een prioriteitenplan gemaakt om de gebreken in samenwerking met de faculteit en het college van bestuur binnen redelijke termijn op te lossen. Mede dankzij gulle gaven van vele sponsors werden in 1994 de polikliniek en de wachtkamers opgeknapt. Ook het meubilair en de behandeltafels werden vernieuwd en de ‘saaie grijstinten’ verdwenen. In de vogelverblijven werd een stofbelastingsonderzoek uitgevoerd en de ergonomie binnen de OK werd bekeken. De brochure Werken met beeldschermen van het ministerie van Sociale Zaken deed zijn intrede. In 1997 werd voor het eerst gesproken over het fenomeen ‘muisarm’.

“Niet alleen het onderwijs is sterk veranderd, maar ook de afdeling is steeds met de tijd meegegaan. Zeker na de verbouwing, die voor ons in maart 2009 was afgerond, is de afdeling aanzienlijk vernieuwd en verbeterd. Zo is er een aparte operatiekamer, waar met een verbeterde steriliteit gewerkt kan worden. Ook is er een multifunctionele kamer, waar kleine ingrepen gedaan kunnen worden, zoals gebitscorrecties, zonder dat daar de hele operatiekamer voor vuil gemaakt hoeft te worden. Nieuw is de speciale ruimte waar reptielen opgenomen kunnen worden. In het verleden werden deze bij de konijnen en knaagdieren gehuisvest, en dat is natuurlijk een minder goede combinatie, alleen al vanwege de verschillende temperaturen die de dieren nodig hebben. Ook is er op de nieuwe afdeling een ruimte gecreëerd waar de studenten de patiënten kunnen bespreken en waar het telefonisch spreekuur gedaan kan worden.” (Alex van Blankers, dierverpleger)

Ook werd, in het kader van welzijn, de werkdruk genoemd als onderdeel van de arbeidsomstandigheden. Als uitgangspunt werd geformuleerd dat de taken en personele bezetting zoveel als mogelijk met elkaar in evenwicht moesten zijn. Naleving hiervan moest tot resultaat hebben dat werkdruk een aanvaardbaar niveau kreeg. In de loop der jaren werden er steeds meer eisen gesteld aan het Arbo-beleid binnen de faculteit en het departement. Er waren calamiteitenplannen en er werden ‘kleine brandblusoefeningen’ uitgevoerd. In 2000 werden de eerste afspraken gemaakt over het roken binnen de faculteit. 16 Eigenaren van patiënten mochten niet meer binnen roken en de medewerkers alleen nog maar op een hiervoor aangeduide plek. Dit is duidelijk veranderd na het algemeen rookverbod dat op 1 januari 2004 van kracht werd.

16.13 Het informele departement

Het werk binnen de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren, of deze nu vakgroep, hoofdafdeling of departement heette, is nooit saai geweest. Het was een hectische omgeving met medewerkers die een bijzondere onderlinge samenhang hadden. De vakgroepborrels waren binnen het departement legendarische en bijzondere momenten, waarbij de alcohol soms rijkelijk vloeide. Zij werden met of zonder thema georganiseerd door verschillende groepen medewerkers, nu eens door roulanten of coassistenten dan weer door een van de verschillende afdelingen (fig. 16.4). Een nuchterder traditie is sinds 1995, op initiatief van Herman Hazewinkel, het nieuwjaarsontbijt voor alle medewerkers, op de eerste werkdag van het nieuwe jaar. Ieder jaar was er ook een kerstviering. Met een veelal speciaal kerstbuffet of diner, als aan de buitenlandse medewerkers werd gevraagd hun nationale gerecht te maken. Deze bijeenkomsten waren een groot succes en werden met veel enthousiasme ontvangen. Ook bij het 175-jarig bestaan van Diergeneeskundig Onderwijs in Nederland (DON) in 1996 werd feest gevierd: een feestavond annex barbecue en een open dag. Daarnaast waren er vele andere feesten.

293 Wel en wee van de medewerkers in de… vakgroep…kliniek… hoofdafdeling… departement… UKG…

Figuur 16.4 De vakgroepborrels waren bijzondere momenten binnen het departement.

“…zoals een monsterbaanfeest, of een casinofeest, waar een van onze dierenartsen haar consumptiebonnen ging ruilen voor fiches om te kunnen gokken. Er was zelfs een fantastisch moordfeest waarbij je met een aantal collega’s, door middel van aanwijzingen verstopt door het hele 16 gebouw, een moordzaak moest oplossen.” (Marie-José Tuinte, dierverpleger) Tevens werd aandacht besteed aan de medewerkers die het departement verlieten, bijvoorbeeld om van hun pensioen te gaan genieten. Niet onvermeld mag blijven het afscheid van mevrouw van Ooijen. Zij is meer dan 35 jaar aan het departement verbonden geweest en had, behalve haar functie als internist, een heel duidelijke sociale functie binnen het departement. Voor vele stafleden was zij degene die hen bij de moeilijke beginfase bij het departement opving en begeleidde. Sio’s die uit het buitenland kwamen, werden steevast door haar getrakteerd op een uitje naar een puur Nederlandse bezienswaardigheid. Mevrouw Van Ooijen charterde dan altijd een van de jonge stafleden om voor het vervoer te zorgen.

“We hadden natuurlijk wel juffrouw Van Ooijen (gek op katten) die de balie voorzag van kleine cadeautje,s omdat zij vond dat we altijd zo hard werkten. Die cadeautjes bestonden vaak uit snoeperijen en lagen dan ineens in een postvakje achter de balie… met onze namen erop. Wij bedankten haar dan weer op gepaste wijze (dank u wel Sint) en daar genoot zij dan weer van.” (Milja van den Linden van Woensel, administratief medewerker)

Deze sinterklaasgebaren en de pannenkoekmaaltijd van de sector OK/sterilisatie waren een voorloper van het huidige sinterklaasfeest, dat gevierd wordt voor alle medewerkers maar vooral voor hun (klein) kinderen. In 1990 werd gevierd dat de vakgroep alweer twintig jaar in de behuizing in de Uithof gevestigd was. De ruim opgezette kliniek uit de jaren zeventig was echter toen al uit haar jasje gegroeid.

294 Wel en wee van de medewerkers in de… vakgroep…kliniek… hoofdafdeling… departement… UKG…

Begin 2010 werd het Misdorp Centrum voor Veterinaire Radiotherapie geopend, een nieuwe loot aan het al uitgebreide spectrum van behandelmogelijkheden binnen het departement. Op 9 juni 2010 werd de gerenoveerde kliniek op feestelijke wijze in gebruik genomen en door Hare Majesteit Koningin Beatrix met het luiden van een bel geopend. Ondanks alle veranderingen die hebben plaatsgevonden binnen de vakgroep… kliniek… hoofdafdeling… departement… UKG…, positief of negatief, een ding komt heel duidelijk uit verhalen naar voren: de grote betrokkenheid bij het werk en bij de patiënten en hun eigenaren.

“Ten slotte wil ik wel zeggen dat ik in alle stadia van mijn loopbaan, van dierverzorger naar dierverpleger naar huismeester, mijn werk over het algemeen erg leuk heb gevonden. Door het geringe verloop heb ik menig collega het pensioen zien halen en ik hoop dat zelf ook te doen. Aan mij zal het niet liggen, want ook het werk van huismeester doe ik met veel plezier.” (Anoniem)

“Vroeger kon je gewoon een praatje op de gang maken als dat zo uitkwam, zonder dat je in je achterhoofd had zitten dat je nu écht terug moest. Dit gebeurt nu nog zelden. Tegenwoordig gaat alles via protocollen en richtlijnen, moeten we gericht zijn op serviceverlening en omzet maken. Ik groei langzaam hierin mee. Ondanks dat, zou ik toch niet graag iets anders willen. Ik houd van de drukte, rumoer en chaos om me heen.” (Anoniem)

“Deze focusering is tot stand gekomen omdat de medewerkers uiterst gedreven en competent zijn, en ja dan is een werkomgeving aantrekkelijk. Door alle tijds- en werkdruk schieten de informele ontmoetingen er wel eens bij in, geen kanotochten, gezamenlijke koffiepauzes of waterskien op de vijver voor het onderzoeksgebouw. Wanneer komt Sinterklaas weer eens langs om ons een relatieverende spiegel voor te houden en om de draak te steken met al onze eigenaardigheden?” (Anoniem) 16 “Een laatste positief punt: het enthousiasme waarmee binnen de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren werd gewerkt en wordt gewerkt, en het plezier dat we met ons allen hieraan beleven, ondanks gemopper af en toe, lijkt mij nog altijd hetzelfde! Met ons allen werken we hard, maar we zijn ook iedere dag met onze ‘hobby’ bezig.” (Hans van Baar, huismeester)

Noten

1 Jaarverslag 1993 Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapdieren (Utrecht 1994) 44. 2 Personeelssystemen die in de beschreven periode bij de vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren en bij de faculteit Diergeneeskunde werden gebruikt. 3 Ibidem. 4 Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22913, nrs. 1-2, Beleidsprogramma emancipatie “Met het oog op 1995”. 5 Zie n. 2. 6 Jaarverslag 1993 Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapdieren (Utrecht 1994) 49. 7 Personeelssystemen faculteit Diergeneeskunde en salaristabellen. Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU). 8 Jaarverslag 1993 Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapdieren (Utrecht 1994) 51. 9 Jaarverslag 1995 Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapdieren (Utrecht 1996) 45. 10 Zie n. 1.

295

17

Ontwikkelingen in de laboratoriumsector R.J. Slappendel, W.E. van den Brom en J.A. Mol

17.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden vanuit het perspectief van de toenmalige hoofden van de laboratoria – respectievelijk dr. R.J. (Rob) Slappendel, dr. W.E. (Walter) van den Brom en dr. ir. J.A. (Jan) Mol – vakinhoudelijke ontwikkelingen besproken in de hematologie, de biofysica en de biochemie.

17.2 Hematologie

17.2.1 Voorspel Bij de aanstelling van Rob Slappendel (fig. 17.1) als assistent in de Kliniek voor Kleine Huisdieren aan de Alexander Numankade in 1962, verzocht prof. dr. G.H.B. Teunissen hem onderzoek te doen naar de mogelijkheden van elektro-encefalografie bij de hond. Daartoe werd een, door een ziekenhuis afgedankt, eeg-apparaat aangeschaft. Dat bleek niet voor niets te zijn afgedankt. Vaak kwam hij ‘s avonds laat gefrustreerd en van top tot teen onder de rode inkt thuis omdat hij weer niet verder was gekomen dan het ontstoppen van de schrijvers. En een eeg maken bij een hond bleek toch al geen sinecure. Ontwikkelingen in de laboratoriumsector

Figuur 17.1 Dr. R.J. (Rob) Slappendel.

In die tijd werden in de kliniek frequent Franse bulletjes aangeboden met levensbedreigende bloedingen. Alles leek te wijzen op klassieke hemofilie (het ontbreken van stollingsfactor VIII), zoals die onder andere van de Europese vorstenhuizen bekend is, maar niemand wist iets met deze honden aan te vangen. Overigens was in de veterinaire wereld in die tijd sowieso niets over de mechanismen van de bloedstolling bekend. In de humane geneeskunde begon hier echter juist inzicht te gloren. Daardoor kon met hulp van het hematologisch laboratorium van het Academisch Ziekenhuis Utrecht (AZU, thans UMC Utrecht) bij de bullen de diagnose ‘hemofilie’ worden bevestigd.1 Kort na opheldering van de bloedingsneiging bij de bulletjes werd een hond naar de kliniek verwezen met een bloedingsprobleem dat niet op hemofilie bleek te berusten. Nog steeds met hulp 17 van het AZU leidde dit tot de eerste publicatie over het spontaan voorkomen van het fascinerende syndroom van de ‘diffuse intravasale stolling’ (DIS) bij dieren.2 DIS komt onder meer voor bij patiënten met tumoruitzaaiingen.3 De uitzaaiingen stimuleren massaal de bloedstolling in het vaatbed, waardoor een gegeneraliseerde tromboseneiging ontstaat. Tegelijk worden op hun beurt ook de enzymen in werking gezet die geactiveerde stollingsfactoren en stolsels weer moeten afbreken. Bij gevolg worden bij patiënten met DIS alle stollingsfactoren en bloedplaatjes op den duur ‘geconsumeerd’. Dat verklaart de paradox dat dergelijke patiënten klinisch een ernstige bloedingsneiging vertonen maar bij sectie meestal ook trombose. Slappendels enthousiasme voor de hematologie nam met deze ontdekkingen dusdanig toe dat prof. Teunissen hem voorstelde het eeg-apparaat op de schroothoop te gooien en zich in de hematologie te verdiepen.

17.2.2 In den beginne In 1962 was het laboratorium van de Kliniek voor Kleine Huisdieren slechts ‘bemand’ door twee analistes (Nel Schuring en W.C. (Wil) Ros). Zij kregen hun opdrachten van de clinici die ook de resultaten interpreteerden. Het betrof toen voornamelijk klinisch-chemisch werk. Hematologische

298 Ontwikkelingen in de laboratoriumsector activiteiten beperkten zich tot het tellen van het totaal aantal witte bloedcellen in een Bürker-Türk- telkamer en het differentiëren van de verschillende soorten witte bloedcellen (het ‘difje’) onder de microscoop. Hoe de uitslag precies geïnterpreteerd moest worden en dat er bij het bekijken van een uitstrijkje veel meer te beleven valt dan de verhouding van de verschillende witte bloedcellen, wist eigenlijk niemand. Bovendien waren de tellingen zeer onnauwkeurig. Het maken van de juiste verdunning ging bijvoorbeeld nog met een mondpipetje (fig. 17.2). De concentratie rode bloedcellen in het bloed werd bepaald met een primitieve tafelcentrifuge en een wintrobebuisje dat na gebruik moeizaam schoon geborsteld en zeepvrij gemaakt moest worden.

17

Figuur 17.2 Bürker-Türk-telkamer (pijl) met pipetje. Op de achtergrond het scherm van het huidige apparaat (ADVIA), waarop talrijke eigenschappen van de bloedcellen, ook grafisch en in kleur, worden weergegeven.

299 Ontwikkelingen in de laboratoriumsector

In 1969, toen het nut van hematologische kennis in de kliniek eenmaal duidelijk was geworden, werd de eerste hematologische analiste aangesteld (Joke Visser) en werd een klein gedeelte van het laboratorium voor haar werk gereserveerd. Dat Slappendel, als aspirant-hematoloog, de leiding kreeg bij de ontwikkeling van het hematologisch lab (Hema-lab), had het voordeel dat er directe terugkoppeling was tussen hematologische problemen die zich in de kliniek aandienden, en research en laboratoriumdiagnostiek. Er werd vervolgens ook nieuwe apparatuur aangeschaft, onder andere een hoogwaardige microscoop, een microcentrifuge en een van de eerste automatische cellentellers (Coulter counter) voor het vaststellen van de concentratie erytrocyten in het bloed en van hun morfologische kenmerken (grootte, volume en hemoglobineconcentratie). Boedstollingsproblemen werden nu in eigen hand geattaqueerd. Eerst nog primitief: de analiste hengelde met een haakje in een reageerbuisje, dat in een op 37 graden Celsius verwarmd aquarium hing. In het buisje was plasma van de patiënt gemengd met reagentia. Na toevoeging van calcium werd met een stopwatch bepaald hoe lang het duurde om met het haakje een stolseldraadje te kunnen trekken. Later werd een apparaatje aangeschaft dat dit automatisch deed. Ook dat is inmiddels allang weer obsoleet.

17.2.3 Een eigen lab In 1970, na de verhuizing naar de Uithof, kreeg de hematologie de beschikking over een grote eigen laboratoriumruimte en werd een tweede analiste aangesteld (Ellie Garssen). Toen in 1972 de vakgroep officieel in een aantal vakspecialistische disciplines differentieerde, werd de discipline Hematologie- Cytologie-Immunologie, in het spraakgebruik ‘de Hema’, de belangrijkste werkverschaffer van het Hema-lab.

17.2.4 Onderzoek naar de oorzaken van bloedarmoede Behalve patiënten met hemostasestoornissen, werden ook veel patiënten met bloedarmoede naar de Hema verwezen. Dat ijzergebrek hiervan niet de voornaamste oorzaak kon zijn, was inmiddels wel duidelijk. In de Amerikaanse literatuur werd vermeld dat anemie bij honden en katten, evenals bij de mens, onder meer veroorzaakt kon worden door immunologische bloedafbraak.4 Dat werd toen gedefinieerd als ‘auto-immuun hemolytische anemie’ (AIHA), thans als ‘immuun gemedieerde hemolyse’ (IMH) omdat het auto-immune karakter meestal dubieus is. AIHA werd een van de speerpunten van de Hema en het Hema-lab. Een geluk was dat vrij kort na elkaar vier honden met AIHA naar de kliniek werden verwezen en dat deze honden, hoewel ze na behandeling ogenschijnlijk 17 gezond naar huis gingen, keer op keer met een recidief terugkeerden. Dat bood ruime mogelijkheden voor onderzoek. Later nam de frequentie van het stellen van de diagnose AIHA bij honden dramatisch toe. Bij katten was het zeldzaam. Laboratoriumactiviteiten die met het AIHA-onderzoek samenhingen, bestonden onder andere uit het aantonen van antilichamen op de erytrocyten (Coombs test); een techniek die werd geleerd op het Centraal Laboratorium voor de Bloedtransfusiedienst in Amsterdam. Deze techniek wordt met kleine modificaties nog steeds toegepast. Een bezoeker van het Hema-lab kon ook regelmatig een orgeltje reageerbuisjes met bloed in zoutoplossingen aantreffen, waarvan een aantal uit elkaar gevallen erytrocyten bevatten (fig. 17.3). Erytrocyten die door antilichamen zijn belaagd worden een beetje ‘poreus’ en zijn opgezwollen omdat ze meer water opnemen dan ze afgeven. Zulke cellen barsten in vitro bij hogere zoutconcentraties dan normale erytrocyten. Dat kan met een fotospectrometer nauwkeurig worden vastgesteld maar is vaak met het blote oog al te zien.

300 Ontwikkelingen in de laboratoriumsector

Figuur 17.3 Bloed in reageerbuisjes met (van rechts naar links) zoutoplossingen van oplopende concentraties (een orgeltje).

Een minder frisse laboratoriumactiviteit bestond uit het mixen van feces in een huishoudblender. Dat diende om de urobiline-uitscheiding van de patiënt te bepalen als mogelijk hulpmiddel voor de diagnose van bloedafbraak. Het dozijn analistes dat deze klus in de loop der jaren heeft uitgevoerd, heeft er nooit over geklaagd. Meer sophisticated voor de diagnostiek van bloedafbraak was het vaststellen van de overlevingstijd van rode bloedcellen in vivo. Daartoe kreeg de patiënt in een bloedvat wat eigen bloed toegediend, nadat de erytrocyten met radioactief chroom gelabeld waren. Vervolgens werd gedurende een aantal dagen de radioactiviteit van zijn bloed gemeten. De hulp van laborante Y.W.E.A. (Yvonne) Pollak, die toen de automatische gammawisselaar bediende in het isotopenlabje van Ad Rijnberk, kwam hierbij goed van pas. De laboratoriumactiviteiten op het gebied van bloedarmoede leidden in 1978 tot een proefschrift.5 17 17.2.5 Activiteiten en opmerkelijke bevindingen gerelateerd aan het AIHA-onderzoek

17.2.5.1 Systemische lupus erythematosus (SLE) In 1965 beschreven onderzoekers in de USA voor het eerst het voorkomen van SLE bij honden.6 Deze bij de mens toen al bekende, chronische ziekte gaat gepaard met een verscheidenheid aan auto- immuunverschijnselen, waaronder soms AIHA. Kenmerkend voor de ziekte zijn antilichamen gericht tegen bestanddelen van de celkern (ANA). Kort na genoemde publicatie werd SLE ook op het Hema- lab bij een hond gediagnosticeerd.7 De diagnose SLE geschiedde toen met de volgende primitieve maar inventieve methode: gestold bloed werd door een verbandgaasje in een reageerbuis geperst. Deze bewerking beschadigde enkele van de in het bloed aanwezige witte bloedcellen, zodat hun kern ‘bloot’ kwam. Bij een SLE-patiënt kwamen deze naakte kernen dan in de reageerbuis in contact met de antilichamen in het bloed, waardoor ze degenereerden. Gedurende een half uurtje in een broedstoof, werden deze vormsels dan opgeslorpt door leukocyten die onbeschadigd door het gaasje waren gekomen. Aldus ontstonden

301 Ontwikkelingen in de laboratoriumsector

karakteristieke cellen met één of meer insluitlichaampjes (fig. 17.4). Het daadwerkelijk onder de microscoop waarnemen van deze LE-cellen leidde doorgaans tot grote opwinding in het laboratorium. Later werd de diagnostiek van SLE uitbesteed aan het laboratorium van de vakgroep Immunologie, waar ANA gevoeliger via immunofluorescentie konden worden aangetoond.

Figuur 17.4 Karakteristieke LE-cel. De kern van de leukocyt is tegen de celwand gedrukt door het ronde, gedegenereerde insluitlichaampje.

17 Het ontdekken van SLE bij een hond had ook de belangstelling gewekt van prof. J.J. van Loggem, destijds hoofd van het Centraal Laboratorium voor de Bloedtransfusiedienst (CLB). Hij belegde daarop een vergadering met al zijn wetenschappelijke medewerkers. Enthousiast werd gefilosofeerd over het gebruik van deze patiënten als ‘animal models of disease’. Tot de jongste wetenschapper in het gezelschap droog opmerkte: “Waarom al die heisa met patiënten en eigenaren terwijl het CLB allang over een voortreffelijk muizenmodel met SLE beschikt.”

17.2.5.2 De koudeagglutinatieziekte Een andere opmerkelijke vinding was de koudeagglutinatieziekte.8 Bekend was dat bij de mens AIHA soms werd veroorzaakt door antilichamen die alleen bij lage temperaturen aan erytrocyten hechten en deze dan doen samenklonteren. Van de honden, die van AIHA werden verdacht, werd daarom in het Hema-lab altijd een buisje bloed een nacht in de koelkast gezet en vervolgens op klontering bekeken. De eerste (tevens enige) keer dat dit fenomeen inderdaad onmiskenbaar werd waargenomen, had het voor de patiënt dramatische gevolgen. De ochtend na de ontdekking werd de patiënt, zoals gebruikelijk, even uitgelaten in een buitenhok. Het was rond het vriespunt. In de daarop volgende dagen werden zijn neus, oorschelpen en voetjes blauw, zwollen op en stierven ten slotte af (fig. 17.5).

302 Ontwikkelingen in de laboratoriumsector

De in de kou klonterende bloedcellen hadden de bloedvaten in zijn koude extremiteiten blijkbaar verstopt. Het syndroom is daarna ook sporadisch beschreven, bij honden in de USA.9

Figuur 17.5 Dwergpincher met de koudeagglutinatieziekte.

17.2.5.3 Familiale stomatocytose-hypertrofische gastritis (FSHG) Drentse patrijshonden met FSHG hadden doorgaans een ernstige anemie en meestal ook nog heel andere problemen. Erfelijke stomatocytose, het voorkomen van gezwollen erytrocyten die er onder de microscoop uitzien alsof ze een mondje hebben, was alleen uit de humane geneeskunde bekend. Het consistent voorkomen van dit fenomeen in samenhang met abnormale verdikking van het maagslijmvlies was onbekend. Uitvoerig onderzoek van dit syndroom leidde tot een aantal publicaties onder andere in samenwerking met de vakgroepen Pathologie en Biochemie.10

17.2.5.4 Spectrine-deficiëntie (SD) SD is een betrekkelijk frequent voorkomende erfelijke ziekte bij de mens, die tot allerlei gradaties van bloedarmoede kan leiden. SD is gekenmerkt door zwelling van de erytrocyten (sferocyten) en een afwijkende osmotische resistentie maar een negatieve coombstest. Het voorkomen bij dieren was onbekend. Uit onderzoek verricht op het Hema-lab bleek erfelijke SD frequent voor te komen bij golden retrievers.11

17.2.5.5 Bloedtransfusies 17 De opvang van honden met ernstige bloedingen en/of bloedarmoede bracht een toenemende behoefte aan bloedtransfusies mee. Aan de Alexander Numankade had de vakgroep daartoe onvoldoende donoren, maar prof. dr. C. Romijn (1910-1988) van de vakgroep Fysiologie stelde destijds als aanvulling zijn kennel vol greyhounds ter beschikking. Ook boden enkele kliniekmedewerkers hun hond als donor aan. Honden hebben vrijwel geen natuurlijke antistoffen tegen bloedgroepen. Bij een eerste bloedtransfusie treden daarom bij een hond uiterst zelden transfusiereacties op. Het bij herhaling toedienen van A+ bloed aan een A- recipiënt kan echter door sensibilisatie dodelijk verlopen. In het Hema-lab werden donor en recipiënt daarom op bloedgroep A getest. Jarenlang werd alleen zogenoemd ‘volbloed’ toegediend totdat in de humane geneeskunde het gebruik van zogenoemd ’versneden’ bloed in zwang kwam: toediening van uitsluitend bloedcomponenten (rode bloedcellen, plasma, bloedplaatjes of stollingsfactoren in de vorm van cryoprecipitaat). Dat had veel voordelen. Aanvankelijk werd daarvoor gebruikgemaakt van de grote centrifuges van het laboratorium van de bloedtransfusiedienst in Utrecht, dat toen onder leiding stond van dr. E. (Els) Borst-Eilers, de latere minister van Volksgezondheid. Zij schonk het Hema-lab uiteindelijk een afgeschreven centrifuge, die met veel lawaai ergens achter in de kliniek nog jarenlang trouw dienst heeft gedaan.

303 Ontwikkelingen in de laboratoriumsector

17.2.6 Hemostasestoornissen

17.2.6.1 Thrombocytopenie Inmiddels werden de mechanismen van de hemostase in de humane geneeskunde steeds verder ontrafeld en werden in de literatuur ook bij de hond steeds meer defecten in de bloedstolling beschreven. Hemostasestoornissen bleken bij honden meestal op een tekort aan bloedplaatjes te berusten, al dan niet immuun gemedieerd, in combinatie met AIHA, DIS, leukemie en/of andere systeemziektes. De diagnose thrombocytopenie sec was niet zo moeilijk, zelfs niet met de primitieve telkamer van Bürker-Türk.

17.2.6.2 Ziekte van Von Willebrand (vWD) Zowel bij mens als hond is de ziekte van Von Willebrand (vWD) de meest verbreide erfelijke stollingsstoornis. Patiënten met vWD hebben een defect in het vWF-gen dat resulteert in onvoldoende productie van de Von Willebrand factor (vWF); dit is een eiwit dat een belangrijke rol speelt bij de hechting van bloedplaatjes aan elkaar en aan een beschadigde vaatwand. Ook in Nederland werd deze bloedingneiging bij een aantal hondenrassen, onder andere bij de Duitse staande draadhaar en het Nederlandse kooikerhondje door het Hema-lab gediagnosticeerd.12 Kenmerkend voor een erfelijke bloedingsneiging die wijdverspreid voorkomt, is dat slechts enkele dragers van het gemuteerde gen klinisch een meestal milde, zelden ernstige bloedingsneiging vertonen. Om de diagnose te kunnen stellen, zette het Hema-lab in samenwerking met Immunologie een kwantitatieve vWF-test op. Om de kosten te drukken werd deze pas uitgevoerd nadat een flink aantal patiëntenmonsters was binnengekomen. Voor een snellere en goedkopere maar minder accurate diagnose werd een aggregometer aangeschaft. Met dit apparaat kon het reactievermogen van bloedplaatjes op verschillende agentia worden gemeten. Hiermee kwam het Hema-lab behalve vWD soms ook thrombocytaire defecten op het spoor. Omdat de vereniging Het Nederlandse Kooikerhondje het ras vWD-vrij wilde maken, moesten alle dragers, ook de symptoomloze, worden opgespoord. Derhalve werd in drie jaar tijd bij 773 kooikerhondjes de vWF-concentratie bepaald. Het resultaat viel uiteindelijk tegen. Er bleek een te grote overlap te bestaan tussen dragers en niet-dragers van de ziekte.13 Voor een afdoende oplossing zou het vWF-gen gekarakteriseerd moeten worden. Toen dat in 1998 met hulp van de inmiddels in de vakgroep aangestelde geneticus prof. dr. B.A. (Bernard) van Oost lukte, was een andere onderzoekgroep, die onder valse voorwendselen van ons een paar kooikerhondjes met vWD hadden verkregen, ons net vóór met een publicatie.14 Ons vWD-onderzoek heeft nog wel tot 17 een aantal andere publicaties geleid.15

17.2.7 Exotische ziektes In de tweede helft van de twintigste eeuw nam het internationaal toerisme en daarmee de import van honden met exotische ziektes hand over hand toe. Als gevolg daarvan werden in het Hema- lab onder de microscoop steeds vaker bloed, lymfknoop- en/of beenmergpunctaten op parasieten (Babesia, Ehrlichia, Leishmania, Trypanosoma en Dirofilaria) onderzocht en positief bevonden. Het daaraan gelieerde klinisch onderzoek heeft tot een aantal publicaties geleid, die wat betreft canine leishmaniasis lange tijd internationaal toonaangevend waren voor de diagnostiek en behandeling.16 Daarover bestond toen hoegenaamd geen bruikbare literatuur, ook niet uit landen waar de ziekte frequent voorkwam. Aanvankelijk kon leishmaniasis alleen gediagnosticeerd worden door het aantonen van de parasiet in beenmerg- en/of lymfknooppunctaten (fig. 17.6). Dat lukte slechts in ongeveer 70 procent van de gevallen. Het Hema-lab heeft toen ook van harte meegewerkt aan een onderzoek van het Koninklijk Instituut voor de Tropen in Amsterdam dat ertoe leidde dat de ziekte ook via het aantonen van antistoffen in het bloed kon worden vastgesteld.17

304 Ontwikkelingen in de laboratoriumsector

Figuur 17.6 Talrijke leishmaniaparasieten in twee afweercellen in een punctaat van een lymfknoop van een uit Spanje geïmporteerde hond.

17.2.8 De cytologie In 1962 ondergingen patiënten verdacht van ‘leucose’ (de toen gebezigde term voor alle vormen van hematologische nieuwvormingen) een beenmergpunctie. Die werd uitgevoerd en microscopisch 17 bekeken door P.G. (Ella) van Ooijen, die de cytologie bedreef. Behalve uit het differentiëren van beenmergpunctaten bestond de cytologie toen uit het bestuderen van vocht uit sereuze holten (buik- en thoraxpunctaten), een onderwerp waarop Van Ooijen in 1973 zou promoveren. Mede door het uitdijen van de hematologie, nam later de behoefte aan beenmergpuncties dermate toe dat ook de hematoloog deze ging uitvoeren. In 1982 ruilde Slappendel een jaar van baan (tevens van huis, fiets en auto) met dr. Bernie Feltmann, hematoloog aan de Small Animal Clinic, University of California, Davis. Het meest verdienstelijke van Feltmanns komst naar Utrecht was, dat hij E. (Erik) Teske in dat jaar heeft ingevoerd in de cytologie. De cytologie was in Davis in die tijd al betrekkelijk ver ontwikkeld en is onder leiding van Teske vervolgens ook in Utrecht tot een zeer wezenlijk en onmisbaar diagnostisch hulpmiddel uitgegroeid, niet alleen voor vrijwel alle disciplines in de vakgroep, maar ook voor de practici in den lande. Dit rechtvaardigde ook de aanschaf van een discussiemicroscoop, waardoor meerdere onderzoekers en/of studenten met de microscopist konden meekijken.

305 Ontwikkelingen in de laboratoriumsector

17.3 Biofysica

17.3.1 Radionucliden Omstreeks 1985 was het biofysisch werk hoofdzakelijk beperkt tot de activiteiten van de afdeling Nucleaire Geneeskunde van de vakgroep onder leiding van Walter van den Brom (fig. 17.7), die naast de gangbare telapparatuur18 beschikte over een gammacamera met een computersysteem voor scintigrafisch onderzoek. Daarbij wordt de ruimtelijke verdeling van bepaalde radioactieve materialen binnen het lichaam zichtbaar gemaakt (doordat de straling in de detector lichtflitsen – scintillaties – opwekt, wat de aanleiding voor de term ‘scintigrafie’ is).

17

Figuur 17.7 Dr. W.E. (Walter) van den Brom.

De twee hoofdlijnen van onderzoek waren toen gericht op: 1) de werking van orgaansystemen, zoals die zich laat visualiseren door radioactief gelabelde verbindingen met behulp van scintigrafisch onderzoek en kwantitatieve analyse van de beelden. Een klassiek voorbeeld daarvan is de opname van jodium of daarop gelijkend materiaal (99mTc- pertechnetaat) door de schildklier. Een ander voorbeeld dat in die jaren binnen de vakgroep uitvoerig is bestudeerd, is het hepatobiliaire systeem: de leverklaring van gelabelde colloïden, gevolgd door uitscheiding in de gal.19

306 Ontwikkelingen in de laboratoriumsector

2) de kinetiek van gelabelde materialen, zoals die van H3-bilirubine en die van Ca45, de laatste in het kader van de bestudering van de botstofwisseling.20 Deze beide hoofdlijnen zijn terug te vinden in de routine diagnostische onderzoeken waarbij enerzijds gedacht kan worden aan de schildklierscintigrafie en de botscintigrafie en anderzijds aan de plasmaklaring van materialen waarmee de glomerulaire of tubulaire nierfunctie gekarakteriseerd kan worden.21 Ook in de jaren ná 1985 zetten deze beide hoofdlijnen zich voort. Zo werd onderzoek gedaan aan de longen naar de regionale verdeling van perfusie en ventilatie met behulp van respectievelijk gelabelde macroaggregaten en aërosolen.22 Er werden maagledigingspatronen gemeten en geanalyseerd.23 De hartfunctie werd bestudeerd waarbij parameters als bijvoorbeeld de cardiac output en de ventriculaire ejectiefractie bepaald werden.24 Portosystemische shunts konden gekwantificeerd worden door 99mTc-gelabelde macroaggregaten in een bloedvat van de milt toe te dienen.25 Met scintigrafie is dan vast te stellen welke fractie van deze macroaggregaten niet in de longen maar in de lever wordt ingevangen. De excretie van Cu64 in de gal werd binnen het kader van een studie naar de pathogenese van hepatitis, onderzocht.26 Ook de kinetiek van Ca45 bleef een voortdurende rol spelen binnen het voortgaande botstofwisselingsonderzoek. In de tweede helft van de jaren negentig werd de inmiddels verouderde gammacamera (fig. 17.8) voor het scintigrafisch werk vervangen door een moderner systeem, waarmee naast de conventionele ook op computertomografie lijkende toepassingen mogelijk werden: de Single Photon Emission Computed Tomography (SPECT). Gebruikmakend van dit systeem werd het mogelijk om met In111- octreotide insulinomen zichtbaar te maken.27 Terzijde: dit laatste is een voorbeeld van de enorme vlucht aan beeldvormende technieken, gebaseerd op soms geheel verschillende fysische fenomenen, die zich toen binnen de medische wereld aftekende. Zoals CT, MRI, PET-camera’s en echografie met ieder haar eigen beeldverwerkende technieken (en doorgaans hoge kosten …). Veel van het hierboven beschreven onderzoek maakte op enigerlei wijze deel uit van het researchprogramma van de hoofdafdeling Geneeskunde van Gezelschapsdieren.

17

Figuur 17.8 Scintigrafisch onderzoek. Links op de foto Y.W.E.A. (Yvonne) Pollak.

307 Ontwikkelingen in de laboratoriumsector

Rond 1990 werd een aanzet gemaakt voor therapeutische toepassing van radionucliden, in het bijzonder van I131 ter behandeling van patiënten met hyperthyreoidie. Weliswaar verliep een pilotstudy succesvol, maar toch lukte het uiteindelijk niet om de vereiste departementale goedkeuring te verkrijgen voor de bouw van de noodzakelijke faciliteiten en, met name, voor het bijbehorende behandelplan (fig. 17.9). Daarmee kwam de mogelijkheid van een therapeutische inzet van radionucliden voor lange tijd stil te liggen.

Figuur 17.9 Cartoon uit het U-blad naar aanleiding van de therapeutische toepassing van radionucliden bij de kat.

17 17.3.2 Elektrofysiologie28 Uiteraard vonden binnen de vakgroep registraties van typisch biofysische verschijnselen, zoals bloeddruk en elektrische activiteit van het hart (het hartfilmpje of elektrocardiogram d.i. ecg), altijd al plaats, en inmiddels was men ook vertrouwd geraakt met de diagnostische inzet van elektromyografie (emg) en elektroneurografie en van elektroretinografie (erg), waarbij de elektrische activiteit van spieren, zenuwen en van het netvlies wordt geregistreerd. Ze behoorden echter niet tot het instrumentarium van een laboratorium vanwaaruit ze breder ingezet konden worden, maar bleven onder het beheer van de betrokken specialist. Eén van de belangrijkste aanleidingen om te komen tot het opbouwen van expertise en bundelen van kennis op het gebied van elektrofysiologische technieken was de wens om de elders al opgedane ervaring binnen het kno-specialisme zowel op het gebied van de gehoorfunctie (auditieve systeem) als op dat van de slikproblemen (dysfagie) te verdiepen. Een relevant gegeven bij deze ontwikkeling was dat in deze jaren op grote schaal pc’s ter beschikking kwamen die als meetsysteem konden worden ingezet, vooral dankzij de beschikbaarheid van interfaces, Analog-Digital Converters (ADC’s), waarmee elektrische signalen gedigitaliseerd kunnen worden en zo als input voor de computer kunnen functioneren. Deze elektrische signalen kunnen eventueel afkomstig zijn van transducers die in staat zijn om bijvoorbeeld druksignalen om te zetten in

308 Ontwikkelingen in de laboratoriumsector gemakkelijker te verwerken elektrische signalen. De computer kan daarmee met behulp van geëigende software ingezet worden voor zowel de data-acquisitie als voor de dataverwerking en analyse. Vanaf eind jaren tachtig is veel energie gestoken in de ontwikkeling van dergelijke meetsystemen binnen het biofysisch laboratorium van de vakgroep. Een belangrijke toepassing is die waarin de elektrische respons van een systeem op stimulus gemeten wordt waarbij deze respons - de evoked potential (EVP) - zo klein is dat deze verdwijnt in de ruis (bijvoorbeeld afkomstig van eeg-activiteit). Slechts door een groot aantal malen de stimulus te herhalen en de responsen te sommeren kan de verstorende ruis weggemiddeld worden en komt het gezochte signaal te voorschijn. Een voorbeeld van een dergelijk meetproces is terug te vinden bij het onderzoek naar de Brainstem-Evoked Response Audiometry (BERA), als onderdeel van een langlopend onderzoek naar veroudering van het auditieve systeem.29 In dit geval is de stimulus een pieptoon of een kortdurende ‘trein’ van sinussen met een specifieke frequentie, die via een oortelefoon aangeboden worden. Een tweede voorbeeld vormt het onderzoek naar de responsen op specifieke sensorische prikkels in het eeg. Registratie en analyse van dergelijke Somato-sensory Evoked Potentials - SEP’s - spelen een belangrijke rol in de bestudering van pijngewaarwording tijdens anesthesie.30 Ook hier is sprake van een langlopende onderzoekslijn met ook onderzoekstechnisch geheel eigen vraagstellingen. SEP’s zijn ook gebruikt om het lumbosacrale gebied van de wervelkolom te bestuderen,31 waarbij de nervus tibialis elektrisch werd gestimuleerd. Een interessant onderzoek was dat naar de wijze waarop stimulatie van de laryngeale zenuw dan wel van de nucleus tractus solitarius in de hersenstam leidde tot contracties van de pharynxmusculatuur, zoals die zich uit in het als respons gemeten emg. Verder bleken de responsen op een elektrische stimulatie van een pharyngeale zenuw, gemeten in de nucleus solitarius, in hoge mate te corresponderen met evoked potentials op de schedel.32 Dit onderzoek is een duidelijk voorbeeld hoe dergelijke projecten, en daarmee het laboratorium, deel uitmaakten van de onderzoeksectie Neurale en Neuromusculaire Regulatie, op haar beurt weer onderdeel van het toenmalige hoofdthema Intercellulaire Communicatie (zie hoofdstuk 10) van de vakgroep. Acquisitie en analyse van data met de hierboven beschreven meetsystemen speelden ook een rol bij een direct aan patiënten gelieerd onderzoek naar urine-incontinentie.33 Hierbij werden drukverlopen geregistreerd tijdens urodynamisch onderzoek, zoals urethrale druk profilometrie en cystometrie. Verscheidene urodynamische parameters, zoals laagste sluitingsdruk en de compliantie, kunnen daaruit afgeleid worden. Gevonden werd onder andere dat incontinentie niet alleen toegeschreven kan worden aan een disfunctioneren van de urethrale sfincter maar soms ook aan functionele afwijkingen aan de detrusor. 17

17.3.3 Force plate Eind jaren tachtig van de vorige eeuw waren in de veterinaire literatuur enkele publicaties verschenen waarin de toepassing van de force plate bij de hond werd beschreven.34 Het gebruik daarvan was op de faculteit Diergeneeskunde al bekend vanwege haar inzet bij de analyse van het locomotiepatroon van het paard. Toen de mogelijkheid zich voordeed om zelf over zo’n ‘krachtenplatform’ te beschikken, werd daarvan dankbaar gebruikgemaakt en kwamen beheer en gebruik onder het biofysisch laboratorium te vallen. Met een force plate kunnen de krachten gemeten worden die, tijdens de locomotie, uitgeoefend worden in verticale richting en in de looprichting (de zgn. bodemreactiekrachten). De commercieel verkrijgbare systemen zijn gedimensioneerd voor de mens. Voor gebruikmaking bij de hond, viervoeter met een veel kleinere staplengte, moest de software opnieuw geschreven worden. Ook hier worden, net als bij de hierboven beschreven evoked potentials, metingen gemiddeld, niet om ongewenste ruis te elimineren, maar om een beeld te krijgen van het gemiddelde looppatroon van een dier en inzicht in de individuele variatie binnen dat patroon en in de daarvan afgeleide parameters.

309 Ontwikkelingen in de laboratoriumsector

Het feit dat deze methode een meer objectieve karakterisering van het looppatroon geeft dan de visuele waarneming, maakt deze methode aantrekkelijk om het tijdsverloop in het patroon te bestuderen, bijvoorbeeld voor en na een ingreep. In die zin wordt deze methode dan ook voor orthopedisch onderzoek ingezet. Een voorbeeld vormt een analyse van het effect van amputatie35 en een tweede de evaluatie van operatieve decompressie van de cauda equina.36 Anderzijds kan force plate-analyse ook ingezet worden als methode om looppatronen te screenen.

17.4 Biochemie

17.4.1 Radioimmunoassays Het onderzoeksthema van de vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren werd in 1984 gedefinieerd als Regelmechanismen met speciale aandacht voor Regulatoire Peptiden. In tegenstelling tot schildklierhormoon en de steroïde hormonen zijn de peptide hormonen diersoortspecifiek. Hierdoor is het niet vanzelfsprekend dat bepalingsmethoden die voor de mens of voor knaagdiermodellen zijn ontwikkeld, ook direct toepasbaar zijn voor de diersoorten die binnen dit onderzoeksprogramma worden bestudeerd. Voor het thematisch onderzoek werd het de uitdaging om onder leiding van dr. ir. J.A. (Jan) Mol (fig. 17.10) methoden te ontwikkelen of te valideren die het mogelijk moesten maken een aantal van deze peptiden te bepalen in lichaamsvloeistoffen van gezelschapsdieren. Met een vooruitziende blik werd het ruimere begrip Regulatoire Peptiden gehanteerd omdat, zoals later in het onderzoek zou blijken, klassieke peptide hormonen ook een belangrijke rol als paracriene of autocriene factor konden spelen op weefselniveau. In de werkgroep Humorale Regulatie werden drie thema’s verder geconcretiseerd.

17

Figuur 17.10 Dr. ir. J.A. (Jan) Mol.

310 Ontwikkelingen in de laboratoriumsector

17.4.2 POMC-peptiden Bij de hond is het syndroom van Cushing een veelvoorkomende ziekte. De meerderheid van de gevallen, ongeveer 85 procent, wordt veroorzaakt door een adenoom in de hypofyse terwijl de overige 15 procent wordt veroorzaakt door een tumor van de bijnier. In het geval van hypofyseadenomen wordt de bovenmatige productie van bijnierschorshormoon veroorzaakt door continue stimulatie door adrenocorticotroop hormoon (ACTH) uit de hypofyse. Dit ACTH is een fragment dat wordt gemaakt uit de grotere precursor pro-opiomelanocortine (POMC). Een debat dat in de jaren negentig van de vorige eeuw ook in de humane geneeskunde werd gevoerd, was of de ACTH-producerende hypofysetumoren worden veroorzaakt door bovenmatige stimulatie door corticotrophin releasing hormone (CRH) uit de hypothalamus, of dat het een meer autonoom proces in de hypofyse zelf is. In het laboratorium werd een bepaling voor CRH gevalideerd en metingen in cerebrospinale vloeistof van honden met hypofyseafhankelijk hyperadrenocorticisme toonden een verlaagde concentratie CRH aan. Deze bevinding ondersteunden de argumenten voor een autonoom hypofysair proces.37 Een ander punt van discussie was of de ACTH-producerende hypofyseadenomen zich ontwikkelen in de hypofysevoorkwab, in de hypofysemiddenkwab of in beide (fig. 17.11). Het meten van plasma-α-MSH, dat voornamelijk in de hypofysemiddenkwab wordt gemaakt, liet zien dat bij de hond beide vormen aanwezig zijn. Het onderscheid is echter niet zwart-wit, er komen ook adenomen in de voorkwab voor met kenmerken van die in de middenkwab.

17

Figuur 17.11 Immuunhistochemische kleuring voor ACTH in de hypofyse van de hond. De tumor (links) in de voorkwab heeft geen effect op de expressie van ACTH in de middenkwab (rechts).

De door de neurochirurg van ons departement dr. B.P. (Björn) Meij verder geoptimaliseerde transsfenoïdale hypofysectomie bij de hond, maakte het mogelijk om verder in vitro-onderzoek te doen aan hypofyseadenomen.38 Groeifactoren in foetaal kalfserum bleken de proliferatie van hypofysecellen te stimuleren. Onderzoek naar mogelijke groeifactoren of transcriptiefactoren die oorzakelijk zijn voor het ontstaan van de hypofyseadenomen, leidden wel tot uitsluiting van factoren die niet betrokken zijn, maar tot nu toe nog niet tot identificatie van wat dan wel een belangrijke rol speelt.39

311 Ontwikkelingen in de laboratoriumsector

Voor de diagnose hyperadrenocorticisme wordt sinds 1988 het meten van de ratio van de concentratie van cortisol en creatinine (CC-ratio) in de urine gebruikt. Wekelijks worden tientallen monsters geanalyseerd afkomstig uit heel Nederland. In de duivensport wordt gebruikgemaakt van glucocorticoiden als doping. Reden om bij de duif onderzoek te doen naar de bijnierfunctie en om functietesten te ontwikkelen om de activiteit van de bijnier in kaart te brengen. Duiven maken echter geen cortisol maar het verwante corticosteron aan in de bijnier. Dit was de reden om een specifieke bepaling op te zetten voor de duif.40 Bij het fret blijken bijniertumoren voornamelijk androgenen aan te maken via 17αOH-progesteron in de vorm van androstenedione. Niet het hypofysaire ACTH, maar het door castratie sterk verhoogde LH lijkt oorzakelijk voor de hyperplasie van de bijnier.41

17.4.3 Volume- en osmoregulatie Overmatige dorst (polydipsia) en bovenmatige urineproductie (polyurie) zijn nogal eens reden voor eigenaren om diergeneeskundige zorg in te roepen. Voor het differentiëren tussen de diverse oorzaken speelt het hormoon vasopressine, dat wordt gemaakt in de hypothalamus en vervolgens door axonaal transport wordt opgeslagen in de hypofyseachterkwab, een belangrijke rol. Vasopressine (AVP), een peptide van negen aminozuren, wordt vrijgemaakt uit een groter precursoreiwit. Het direct meten in plasma wordt gestoord door onder andere binding aan plasma-eiwitten, waardoor extractie noodzakelijk is voordat de concentratie kan worden gemeten met een specifieke radioimmunoassay. Met een hypertoon zoutinfuus kan de afgifte van AVP worden gestimuleerd en de verminderde stimulatie bij honden met hyperadrenocorticisme en de afwezige stimulatie bij honden met een centrale diabetes insipidus worden aangetoond. Na toedienen van het opiaat methadon worden sterk verhoogde plasma-AVP-concentraties gemeten, een effect dat door de opiaatantagonist naloxone wordt geblokkeerd. Omdat naloxone geen effect heeft op de door hypovolemie of hyperosmolaliteit gestimuleerde AVP-afgifte, wordt aangenomen dat de fysiologische concentratie van endogene opiaten te laag is om een belangrijke rol te spelen.42 AVP wordt pulsatiel afgegeven, waardoor zowel basaal als na stimulatie onverwachte pieken worden waargenomen. Er blijkt een goede correlatie te zijn tussen plasma-AVP-concentraties en het verschijnen van het aquaporine-2-eiwit in de urine.43 Honden met een pericard-overvulling hebben een licht verhoogde plasma-AVP-concentratie en een lage concentratie van het atrieel natriuretisch peptide (ANP). Zodra de druk vanuit het pericard wordt weggenomen, stijgt de concentratie ANP sterk, een gevolg dat voornamelijk lijkt te worden 17 veroorzaakt door rek van het atrium terwijl plasma-AVP-concentraties afnemen.

17.4.4 Groei, oncogenese en groeifactoren Onderzoek naar de rol van groeihormoon (GH) was een belangrijk thema binnen het onderzoeksprogramma. In 1980 werd het verband gelegd tussen progestagenen en acromegalie tengevolge van een GH-overmaat (zie §10.6.3). Na het identificeren van de melkklier als bron werden de bevindingen in 1995 door ons gepubliceerd, waarna veel onderzoek zou volgen.44 Naast directe effecten wordt een groot deel van de biologische effecten van GH gereguleerd door de productie van de insulineachtige groeifactor 1 (IGF-I). Die kan bepaald worden met antisera tegen humaan IGF-I (100 procent homoloog) net als groeifactor IGF-II (98,5 procent homoloog). Deze groeifactoren circuleren gebonden aan bindende eiwitten (IGFBP1-6), waarvan in plasma IGFBP3 de belangrijkste is en een ternair complex vormt met het ALS-eiwit. Voor de bepaling van de concentratie moet IGF daarom uit die binding worden vrijgemaakt en wordt daarna de totale hoeveelheid (vrij en eiwitgebonden) IGF gemeten.

312 Ontwikkelingen in de laboratoriumsector

GH wordt pulsatiel afgegeven. Bij de teef zien we duidelijke verschillen tussen anoestrus en oestrus. In de laatste fase neemt de basale concentratie toe ten koste van de pulshoogte, een effect zeer waarschijnlijk veroorzaakt door verhoogde bijdrage van mammair GH.45 Grote hondenrassen gaan kort na de geboorte door een periode van GH-overmaat, een juveniel gigantisme. Samen met plasma-IGF-I een sterke groeibevorderende situatie. Apart is ook de overmatige GH-afgifte tijdens een primaire hypothyreoïdie,46 die ook leidt tot klinisch waarneembare acromegale kenmerken. Daarentegen wordt er veel minder GH afgegeven in honden met hyperadrenocorticisme.47 Voor het onderzoeksprogramma rond de skeletontwikkeling werden bepalingsmethoden opgezet voor GH, IGF-I, IGF-II, calcitonine, PTH en voor vitamine D3.48 In het kankeronderzoek bij dieren werd verder onderzoek verricht naar schildkliercarcinoom,49 insulinoom,50 osteosarcoom,51 bijniertumoren,52 testiscarcinoom,53 en prostaattumoren.54

17.4.5 In vitro-onderzoek Naast de radio-immuno-assay werden ook bepalingsmethoden opgezet voor het meten van de receptorconcentraties en eigenschappen van bijvoorbeeld de IGF-receptoren in kraakbeen55 en voor affiniteit en capaciteit van glucocorticoid- en progesteronreceptoren. Zo werd bijvoorbeeld aangetoond dat de progestagenen medroxy-progesteron-acetaat en proligeston slechts verschillen in affiniteit voor de progesteronreceptor waarbij proligeston een aantoonbaar zwakker progestageen is. Met een nieuwe faciliteit voor celkweek konden de eerste cellen binnen de muren van de vakgroep in cultuur worden gebracht. Daarvoor werd dankbaar gebruikgemaakt van de faciliteiten bij de pathologen van de faculteit Diergeneeskunde of die van het Hubrechtlaboratorium. Naast primaire kweken van hypofysecellen werd ook gebruikgemaakt van cellijnen, zoals de AtT20 ACTH- producerende muizencellijn. In de loop van de jaren zijn daar vele cellijnen bij gekomen zoals tientallen melkklier- en osteosarcomacellijnen, prostaatcellijnen en levercellijnen.

17.4.6 Van hormoonbepaling naar genexpressie In de jaren tachtig kwam de moleculaire biologie sterk in opkomst. Het maken van cDNA-banken werd steeds gemakkelijker en de introductie van de Polymerase Chain Reaction (PCR) vormde een grote doorbraak. Ook de leiders van het onderzoeksprogramma van de vakgroep zagen de mogelijkheden. Zo werd na het maken van een cDNA-bibliotheek van de hondenschildklier de basenvolgorde bepaald van het gen dat codeert voor hondencalcitonine, waarna de eiwitsequentie van hondencalcitonine kon 17 worden voorspeld. Met die kennis werd achtereenvolgens hondencalcitonine gesynthetiseerd en een homologe bepaling opgezet.56 Later volgden nog de sequenties van honden-POMC en -CRH. De PCR-technologie werd in 1983 bedacht en eerst toegepast voor het aantonen van bacteriën en virussen.57 In 1995 werd gepubliceerd dat het mRNA en dus de lokale expressie van GH in de melkklier aanwezig was met behulp van PCR en Southern blot. Het genexpressieonderzoek (genomics) zou zich in de jaren daarna enorm ontwikkelen via kwantitatieve RT-PCR (fig. 17.12) naar het maken van genexpressieprofielen met behulp van cDNA en oligonucleotide microarrays. Daarbij wordt in één experiment een indruk verkregen over de expressie van 20.000 genen in een weefselfragment of van cellijnen58 (fig. 17.13).

313 Ontwikkelingen in de laboratoriumsector

Figuur 17.12 Systemen voor kwantitatieve PCR in het Jeannette Donker-Voetgebouw.

17

Figuur 17.13 Hiërarchische clustering van genexpressieprofielen van de melkklier van de hond. Vergeleken wordt de normale situatie met de expressie bij hyperplasie (CMH) en carcinoom (CMC).

314 Ontwikkelingen in de laboratoriumsector

Daarnaast maakte ook de genetica (genetics) een enorme vlucht (zie hoofdstuk 13). De oorzaak van de ziekte van Von Willebrand bij de hond kon worden opgehelderd. Koppelingsonderzoek met behulp van polymorfe markers verspreid over het genoom werd aangewend om genen te vinden die betrokken zijn bij erfelijke afwijkingen. In december 2005 werd de volgorde van het genoom van teefje Tasha gepubliceerd.59 Daarmee is de hond het vijfde zoogdier waarvan de DNA-volgorde bekend is en opent zich - naar verwachting - een ongekende mogelijkheid aan genetisch en vergelijkend onderzoek.

Noten

1 R.J. Slappendel, ‘Hemophilia A and hemophilia B in a family of French bulldogs’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 100 (1975) 1075-1088. 2 R.J. Slappendel e.a., ‘Spontaneous consumption coagulopathy in a dog with thyroid cancer’, Thrombosis et Diathesis Haemorrhagica Journal 24 (1970) 129-135. 3 R.J. Slappendel, ‘Disseminated intravascular coagulation associated with neoplasia’, Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 18 (1988) 271-273. 4 O.W. Schalm, N.C. Jain en E.J. Carroll, Veterinary hematology (Philadelphia 19753). 5 R.J. Slappendel, Hemolytic anemia in the dog. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht (Utrecht 1978). 6 R.M. Lewis, R.S. Schwartz en W.B. Henry, ‘Canine systemic lupus erythematosus’, Blood 25 (1965) 143. 7 R.J. Slappendel, A.W. Kersjes en A. Rijnberk, ‘Canine systemic lupus erythematosus treated with prednisone’, Zentralblatt für Veterinärmedizin: Reihe A 19 (1972) 23-34. 8 R.J. Slappendel e.a., ‘Cold agglutinin disease in a toy pinscher dog’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 100 (1975) 445-460. 9 C.E. Greene e.a., ‘Cold hemagglutinin disease in a dog’, Journal of the American Veterinary Medical Association 170 (1977) 505-510. 10 R.J. Slappendel e.a., ‘Familial stomatocytosis-hypertrophic gastritis (FSHG), a newly recognised disease in the dog (Drentse patrijshond)’, Veterinary Quarterly 13 (1991) 30-40; R.J. Slappendel, W. Renooij en J.J. de Bruijne, ‘Normal cations and abnormal membrane lipids in the red blood cells of dogs with familial stomatocytosis- hypertrophic gastritis’, Blood 84 (1994) 904-909; W. Renooij e.a., ‘Gastric mucosal phospholipids in dogs with familial stomatocytosis-hypertrophic gastritis’, European Journal of Clinical Investigation 26 (1996) 1156-1159. 11 R.J. Slappendel, ‘Hereditary spectrin deficiency in Golden Retriever dogs’, Journal of Veterinary Internal Medicine 19 (2005) 187-192. 12 R.J. Slappendel, E.G. Beijer en M. van Leeuwen, ‘Type III von Willebrand’s disease in Dutch kooiker dogs’, Veterinary Quarterly 20 (1998) 93-97; A.M. van Dongen, M. van Leeuwen en R.J. Slappendel, ‘Canine von Willebrand’s disease type 2 in German wirehair pointers in the Netherlands’, Veterinary Record 148 (2001) 80-82. 13 Slappendel e.a. “Type III von Willebrand’s disease’, n. 12. 14 M. Rieger e.a., ‘Identification of mutations in the canine von Willebrand factor gene associated with type III von Willebrand disease’, Journal of Thrombosis and Haemostasis 80 (1998) 332-337. 15 S.A. Versteeg e.a., ‘Genetics and physical ordering of polymorphic DNA markers in the regio of the canine von Willebrand factor gene’, Animal Genetics 31 (2000) 414-415; B.A. van Oost, S.A. Versteeg en R.J. Slappendel, ‘DNA testing for type III von Willebrand disease in Dutch Kooiker dogs’, Journal of Veterinary Internal Medicine 17 18 (2004) 282-288. 16 R.J. Slappendel en L. Ferrer, ‘Leishmaniasis’, in: E.G. Greene (ed.), Infectious diseases of the dog and cat (Philadelphia 19982) 450-457. 17 L. Oskam e.a., ‘Dog-DAT: a direct agglutination test using stabilized, freez-dried antigen for the serodiagnosis of canine visceral leishmaniasis’, FEMS Immunology and Medical Microbiololy 16 (1996) 235-239; A. el Harith, ‘Application of a direct agglutination test for detection of specific anti-leishmania antibodies in the canine reservoir’, Journal of Clinical Microbiology 27 (1989) 2252-2257. 18 Oorspronkelijk deeluitmakend van het al genoemde ‘isotopenlabje’ van Ad Rijnberk. Betrokken bij het werk met radionucliden waren Yvonne Pollak en Ank van Wees. 19 Jan Rothuizen, Hyperbilirubinemia in canine hepatobiliary disease. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht (Utrecht 1985). 20 Herman Hazewinkel, Influences of different calcium intakes on calcium metabolism and skeletal development in Young Great Danes. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht (Utrecht 1985); Marianna A. Tryfonidou, Vitamin D3 metabolism in growing dogs. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2002); Richard C. Nap, Nutritional influences on growth and skeletal development in the dog. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht (Utrecht 1993); Inez Schoenmakers, Modulation of calcium regulation by excessive calcium intake in dogs. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 1998). 21 Wim Biewenga, Proteinuria in the dog. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht (Utrecht 1983). 22 Cécile Clercx, Scintigraphical analyses of pulmonary function in dogs. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht (Utrecht 1988).

315 Ontwikkelingen in de laboratoriumsector

23 Reinier Happé, Investigations into disorders of canine gastroduodenal function. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht (Utrecht 1982); Freek van Sluis, Gastric dilatation-volvulus in the dog. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht (Utrecht 1987). 24 W.E. van den Brom en A.A. Stokhof, ‘Radionuclide angiocardiography in the normal dog: First pass study’, Research in Veterinary Science 47 (1989) 327-332; Idem, ‘Equilibrium study’, Research in Veterinary Science 47 (1989) 333-337. 25 Hein Meyer, Chronic hepatic encephalopathy: studies into the pathogenesis and treatment in the dog. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 1998). 26 Paulus Mandigers, Insights in the pathogenesis of Dobermann hepatitis. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2005). 27 Joris H. Robben, Insulinoma in dogs. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2004). 28 Bij het hierna volgende werk leverden de laboratoriummedewerkers Harry de Groot en Ank van Wees een belangrijke bijdrage. 29 Gert ter Haar, Age-related hearing loss in dogs. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2009). 30 Zainal Haberham, Development and evaluation of methods for assessment of quality of anaesthesia in the rat. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2000); Peter Stienen, Development of a rat model to assess analgesic efficacy using somatosensory-evoked potentials. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2005); Hugo van Oostrom, An attempt to assess animal pain using brain activity. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2008). 31 Niyada Suwankong, Degenerative lumbosacral stenosis in dogs. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2007). 32 Zie o.a. A.J. Venker-van Haagen, W.E. van den Brom en L.J. Hellebrekers, ‘Effect of superior laryngeal nerve transsection on pharyngeal muscle contraction timing and sequence of activity during eating and stimulation of the nucleus solitarius in dogs’, Brain Research Bulletin 49 (1999) 393-400. 33 Rafael Nickel, Studies on the function of the urethra and bladder in continent and incontinent female dogs. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 1998). 34 S.C. Budsberg, M.C. Verstraete en R.W. Soutas-Little, ‘Force plate analysis of the walking gait in healthy dogs’, American Journal of Veterinary Research 48 (1987) 915-918. 35 Jolle Kirpensteijn, Clinical and pathogenetic studies in canine osteosarcomas. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 1999). 36 Suwankong, Degenerative lumbosacral stenosis in dogs, n. 31. 37 Petra A. Maaskant -van Wijk, In vivo and in vitro characteristics corticotropic adenomas of dogs with pituitary- dependent hyperadrenocorticism. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 1996). 38 Bjorn Meij, Transphenoidal hypophysectomy for treatment of pituitary-dependent hyperadrenocorticism in dogs. Proefschrift Universiteit Utrecht.(Utrecht 1997). 39 Jeanette Hanson, Pathobiology and oncogenesis of pituitary corticotroph adenomas in dogs. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2007). 40 Ineke Westerhof, Pituitary-adrenocortical function and glucocorticoid administration in pigeons (Columba livia domestica). Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 1997). 41 Nico Schoemaker, Hyperadrenocorticism in Ferrets. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2003). 42 Ludo J. Hellebrekers, Regulation of the systemic release of arginine vasopressin in the dog. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht (Utrecht 1988). 43 Ilse van Vonderen, Studies on the role of vasopressin in canine polyuria. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2004). 44 Paulus J. Selman, Effects of progestin administration in the dog. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 1995); Evert van Garderen, Investigations on the growth hormone / growth hormone receptor axis in the canine 17 mammary gland. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2000); Irma S. Lantinga-van Leeuwen, Regulation of growth hormone gene expression in the canine mammary gland. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2000); Sofie Bhatti, Pituitary and mammary growth hormone in dogs. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2006). 45 Hans S. Kooistra, Adenohypophyseal function in healthy dogs and in dogs with pituitary disease. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2000). 46 Montse Diaz-Espineira, Pituitary Function and Morphology in Dogs with Primary Hypothyroidism. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2008). 47 Wei Ming Lee, Growth hormone secretion in healthy and diseased dogs. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2004). 48 Tryfonidou, Vitamin D3 metabolism, n. 20; Lars F.H. Theijse, Clinical and experimental studies of osteogenesis in dogs. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2006). 49 Christian Verschueren, Clinico-pathological and endocrine aspects of canine thyroid cancer. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht (Utrecht 1992). 50 Robben, Insulinoma in dogs, n. 27. 51 Kirpensteijn, Clinical and pathogenetic studies, n. 35. 52 Sara Galac, Recent developments in canine Cushing`s syndrome. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2010). 53 Monique Peters, Testis function and aging in dogs, its relation to testis tumors. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 1999). 54 Wanna Mahapokai, Hormonally induced benign prostatic hyperplasia in the dog. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2000); Henri L’Éplattenier, Studies on the pathogenesis and management of prostate carcinoma in dogs. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2009).

316 Ontwikkelingen in de laboratoriumsector

55 Nap, Nutritional influences, n. 20. 56 Schoenmakers, Modulation of calcium regulation, n. 20. 57 Yury E. Khudyakov en Howard A. Fields (eds.), Artificial DNA: methods and applications (Washington 2003). 58 Nagesha A.S. Rao, Characterization of Canine Mammary Carcinoma using Dog-specific cDNA arrays. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2008); Gayathri T. Selvarajah, Comparative studies on prognostic markers and signaling pathways for canine and human osteosarcoma. Proefschrift Universiteit Utrecht (Utrecht 2011). 59 K. Lindblad-Toh e.a., ‘Genome sequence, comparative analysis and haplotype structure of the domestic dog’, Nature 438 (2005) 803–819.

17

317

18

Het Universitair Veterinair Diagnostisch Laboratorium (UVDL) J.A. Mol en E. Teske

18.1 Inleiding

Binnen de diagnostiek van aandoeningen spelen de laboratoria een geheel eigen rol. Sinds 1986, het jaar waarin een geschiedschrijving van 75 jaar geneeskunde van gezelschapsdieren werd uitgebracht,1 heeft de laboratoriumdiagnostiek een enorme ontwikkeling doorgemaakt. Van laboratoria die voornamelijk de eigen kliniek binnen de toenmalige vakgroepen ondersteunden naar, in 2010, een gezamenlijk laboratorium voor de gehele klinische sector met een landelijke functie, waarbij perifere practici verreweg de grootste ‘klant’ van het laboratorium zijn geworden. Dit Universitair Veterinair Diagnostisch Laboratorium (UVDL) is tegenwoordig, samen met een researchlaboratorium, gehuisvest in het nieuwe Jeannette Donker-Voetgebouw (JDV) op de plaats waar vroeger de apotheek stond. In dit hoofdstuk wordt een overzicht van deze ontwikkeling gegeven en van de personen die hierbij een rol hebben gespeeld.

18.2 Terug in de tijd

Maar eerst gaan we nog iets verder terug in de tijd. In de jaren zeventig van de vorige eeuw ontstond na de verhuizing van de kliniek van de Alexander Numankade naar het nieuwe gebouw in De Uithof de mogelijkheid om een chemisch laboratorium op te zetten. In eerste instantie het werk van dr. H.J. Hendriks, vanaf 1971 samen met J. J. (Jan)de Bruijne die na het vertrek van Hendriks in 1981 hoofd Het Universitair Veterinair Diagnostisch Laboratorium (UVDL)

werd van het klinisch-chemisch laboratorium (fig. 18.1). Tegelijkertijd met het chemisch laboratorium werd gestart met een laboratorium voor de hematologie, onder leiding van R.J. (Rob) Slappendel, en met een radionuclidenlaboratorium, door prof. dr. Ad Rijnberk. De nieuwe kliniek had in stal F een faciliteit om dieren met radionucliden te behandelen en de distributie van de radioactiviteit in het dier met een gammacamera te volgen. Al snel werd duidelijk dat voor de geautomatiseerde beeldverwerking een fysicus nodig was, en die werd in 1974 aangesteld in de persoon van dr. W.E. (Walter) van den Brom. In 1985 is de vacature die door het vertrek van Hendriks ontstond, vervuld met de komst van dr. ir. J.A. (Jan) Mol. Zijn taak kwam voornamelijk te liggen in het opzetten van nieuwe analysemethoden om het onderzoeksprogramma van de vakgroep te ondersteunen.

Figuur 18.1 Dr. J.J. (Jan) de Bruijne op het klinisch-chemisch laboratorium.

Om versnippering binnen de laboratoria tegen te gaan, werd in 1985 besloten om naast de sectoren interne en chirurgie een aparte sector laboratoria in het leven te roepen. Binnen de faculteit Diergeneeskunde en in de vakgroep was er al vanaf 1971 een streng onderscheid doorgevoerd tussen 18 functioneel en hiërarchisch leidinggeven en vanaf die tijd wordt al het niet-wetenschappelijk personeel door de directeur van de faculteit aangestuurd via een beheerder, later manager bedrijfsvoering genoemd, die lid is van het Management Team (MT) van de vakgroep. Er werden binnen de vakgroep hoofden Ondersteunend en Beheerspersoneel (OBP) aangesteld, en zo ook voor de laboratoriumsector in de persoon van E.G.M. (Eef) Beijer. Samen met de betrokken wetenschappers werd de Laboratoriumcommissie (LC) ingesteld. Dr. van den Brom die, zoals hijzelf zei, als “minst bedreigend wordt gezien” voor de jaarlijkse discussies over verdeling van middelen en personeel, werd voorzitter. Binnen de LC werden voorstellen gedaan voor de formatieomvang en de verdeling van analytisch personeel. Jaarlijks hoogtepunt was het inventariseren van aanvragen voor nieuwe apparatuur. In die tijd rekenden we nog met guldens en konden we het behoorlijke bedrag van fl. 100.000,- besteden

320 Het Universitair Veterinair Diagnostisch Laboratorium (UVDL) aan vervanging van apparatuur of voor de aanschaf van iets nieuws. Vanuit de LC werd vervolgens via de toenmalige Vakgroepsresearchkommissie (VRK) en het MT een voorstel gedaan aan het vakgroepsbestuur. Hoewel de laboratoria zich sinds 1985 binnen een sector verenigd hebben, vond er een verdere taakdifferentiatie plaats. Voor het klinisch-chemisch en het hematologisch laboratorium was de voornaamste taak om de dagelijkse patiëntenzorg met analyses te ondersteunen, waarbij ook enige aandacht en tijd aan de ontwikkeling van methoden binnen het vakgebied werd gegeven. Voor het biofysisch en het biochemisch laboratorium kwam het hoofdaccent te liggen op ontwikkeling van methoden en analyses voor het onderzoeksprogramma, terwijl aan de diagnostiek een kleinere bijdrage werd geleverd. Na enige jaren, waarin het aantal researchanalisten aanzienlijk toenam, werd Jeannette Wolfswinkel als rechterhand van Eef Beijer verantwoordelijk voor de aansturing van de analisten in het biochemisch en het biofysisch laboratorium.

18.3 Klinische chemie en hematologie

18.3.1 Hoe het was in 1986 De laboratoria voor klinische chemie en hematologie waren 25 jaar geleden grotendeels gescheiden, met analisten die werkplekgebonden werden ingezet. Van enige automatisering was feitelijk nog geen sprake en analyses werden alleen uitgevoerd voor de eigen kliniek. Bij de klinische chemie werd gebruikgemaakt van centrifugaal analyzers voor de bepaling van enzymactiviteiten. Elektrolyten werden gemeten met een vlamfotometer. Voor het maken van de eiwitspectra was een systeem van Beckman aanwezig. Aanvragen en uitslagen werden nog volledig met de hand verwerkt. Het klinisch-chemisch laboratorium, gevestigd op de eerste verdieping, was met een liftje verbonden met de polikliniek. Via dat liftje kwamen de bloedmonsters naar boven voor verdere bewerking. Een ander deel van de monsters kwam uit de ‘stallen’ waar opgenomen patiënten verbleven. Na inschrijven werden de monsters over de verschillende werkplekken verdeeld en konden de analyses worden uitgevoerd. Op de aanvraag werd de uitslag geschreven en deze werd via zijn postvak aan de betreffende clinicus gerapporteerd. Ook op zaterdagmorgen werden er nog diensten gedraaid om aanvragen vanuit de ‘stalronde’ te kunnen verwerken. Bij de afdeling hematologie werd de differentiatie van het bloedbeeld handmatig uitgevoerd en geteld onder de microscoop. Voor het bepalen van stollingstijden stond er een grote aquariumbak centraal op het laboratorium, waar met een kromgebogen pasteurse pipet de tijd werd vastgesteld voordat er ‘draden’ werden getrokken. De cytologie van beenmerg en thoraxvochten was het domein van P.G. (Ella) van Ooijen, die daartoe een rij kleurbakjes op een eigen laboratorium had staan.

18.3.2 Automatisering: van Labosys naar Glims Samen met het klinisch-chemisch laboratorium van de vakgroep Inwendige Ziekten werd besloten 18 tot de aanschaf van een laboratoriuminformatiesysteem (LIS). Het werd Labosys van Philips. In eerste instantie was dit voornamelijk een registratiesysteem, waarin aanvragen werden ingevoerd en werklijsten gegenereerd. Aan de hand van de werklijsten werden de bepalingen gedaan, waarna de uitslagen op de werklijsten werden ingevuld om ze daarna, opnieuw handmatig, in te voeren in het LIS. Later werd het systeem steeds verder ingevuld. Zo kwamen er barcodeformulieren om de aanvraag in te scannen, al moesten additionele gegevens over bijvoorbeeld ras nog steeds handmatig worden toegevoegd. Verder vond koppeling met de analyseapparatuur plaats. Eerst een unidirectionele, later een compleet bidirectionele koppeling, waarbij de barcode op de plasma- of serumbuis de computer aanstuurde met betrekking tot wat er via de analyzer bepaald moest worden, de analyzer de bepaling uitvoerde en vervolgens via pc de uitslag met barcode werd doorgestuurd. Niet onbelangrijk voor de

321 Het Universitair Veterinair Diagnostisch Laboratorium (UVDL)

hoofdafdeling en faculteit was het gebruik van het factureringssysteem dat aan Labosys gekoppeld werd. In 2008 was Labosys aan vervanging toe. Men koos voor het General Laboratory Information Management System (GLIMS) dat ook bij de buren, het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMC Utrecht), en verder in 50 procent van de Nederlandse ziekenhuizen in gebruik was (fig. 18.2). GLIMS kon worden gekoppeld aan het inmiddels in de kliniek gebruikte elektronisch patiëntendossier Vetware. Hiermee kwam een eind aan het inscannen van een uitslag en deze als een figuur toevoegen in Vetware. Een ware verbetering.

18

Figuur 18.2 General Laboratory Information Management System (GLIMS).

322 Het Universitair Veterinair Diagnostisch Laboratorium (UVDL)

18.3.3 Centralisering met satellietlaboratoria In 2002 startte de discussie om te streven naar één locatie voor de diagnostische laboratoria van de hoofdafdelingen Geneeskunde van Gezelschapsdieren (HGG) en Gezondheidszorg Landbouwhuisdieren (HGL). Uiteindelijk werd gekozen om de patiëntenzorglaboratoria te huisvesten bij de hoofdafdeling Gezondheidszorg Paard (HGP), Yalelaan 16. Na de pensionering van Eef Beijer in 2002 kreeg het nieuw aangestelde OBP-hoofd J.P.H.M. (Jos) Vossen, afkomstig van het centraal klinisch-chemisch laboratorium van het UMC Utrecht, de taak om het integratieproces van de twee laboratoria ter hand te nemen. Ondanks grote overeenkomsten in de gebruikte analyseapparatuur en het pallet aan bepalingen, bleken er ook de nodige verschillen te bestaan, in wijze van aanvragen, protocollen en rapportage. Uiteindelijk waren enkele jaren nodig om tot daadwerkelijke uniformering te komen. In 2003 werd besloten tot een personele fusie, waarbij al het personeel zou worden ondergebracht bij de HGG (fig. 18.3). In mei 2006 vond de verhuizing plaats, van Yalelaan 16 naar het Jeannette Donker-Voetgebouw zonder dat het werk stil kwam te staan. Een geweldige prestatie van het hele team, onder leiding van Jos Vossen en H.C. (Lenie) Boswijk-Appelhof.

Figuur 18.3 Personeel van het UVDL. Vlnr: H.C. (Lenie) Boswijk-Appelhof, dr. E. (Erik) Teske, ing. J.P.H.M. (Jos) Vossen, drs. M. (Marrit) Prins, M. (Martine) Dantuma, L.M. (Lida) Overbeek, P. (Patrick) van Hoorn, A.E. (Erna) Meijer, M.B. (Marianne) Endert-van Dobben De Bruyn, G.F.C.S. (Gaby) 18 Purimahuwa, T. (Tjeerd) Altena, S.P. (Steve) Rijnbout, M.W. (Martin) van Leeuwen.

Alhoewel het laboratorium los van de klinieken is komen te staan, is een goede integratie gewaarborgd gebleven door de aanleg van een compleet buizenpostsysteem door alle klinieken naar het laboratorium. Het gefuseerde patiëntenzorglaboratorium (UVDL) stelt zich ten doel om op hoogwaardig academisch niveau diagnostische tests uit te voeren. Het doet dit op aanvraag van veterinair specialisten uit alle klinische hoofdafdelingen van de faculteit Diergeneeskunde en voor practici in Nederland en daarbuiten.

323 Het Universitair Veterinair Diagnostisch Laboratorium (UVDL)

De patiëntenzorg van de klinische hoofdafdelingen beperkt zich niet tot kantooruren. Voor spoedbepalingen buiten kantooruren worden er op de afdeling Intensieve Zorg van de UKG en binnen de Universiteitskliniek voor Paarden satellietlaboratoria ingericht, die met verschillende systemen sneltesten kunnen uitvoeren. Het onderhoud en de kwaliteitszorg van deze bedsideapparatuur blijft de taak van het diagnostisch laboratorium. Tevens bieden deze satellietlaboratoria de mogelijkheid om coassistenten kennis te laten maken met deze in de veterinaire praktijk steeds vaker gebruikte apparatuur. Met nadruk wordt gesteld dat de met ‘droge chemie’ verkregen waarden niet automatisch gelijk zijn aan de referentiewaarden van het UVDL. Ook hier geldt dat kwaliteitszorg en bewustzijn belangrijk zijn.

18.3.4 Europese erkenning In 2002 werd het European College of Veterinary Clinical Pathology (ECVCP) opgericht en in 2003 vervolgens erkend door de European Board of Veterinary Specialisation (EBVS) (fig. 18.4). Het begrip klinische pathologie behoeft toelichting. Een algemene definitie zoals die door de ECVCP wordt gehanteerd, is dat de klinische pathologie zich richt op de ontwikkeling, toepassing en interpretatie van diagnostische laboratoriumtesten ten behoeve van diagnose, prognose, behandeling en monitoring van spontane dierziekten en preklinische veiligheidsstudies. De vier hoofdgebieden zijn (1) klinische chemie (inclusief endocrinologie, immunologie en moleculaire diagnostiek), (2) hematologie, (3) cytologie, en (4) algemene pathologie inclusief laboratoriummanagement.

Figuur 18.4 Het logo van het European College of Veterinary Clinical Pathology. 18

In 2004 heeft ons laboratorium erkenning aangevraagd als trainingslaboratorium van het ECVCP. Eind 2004 werd een voorlopige erkenning afgegeven en in 2009 werd full approval aangevraagd. In dat jaar was ook de erkend veterinair klinisch patholoog Anne Lanevschi aan ons laboratorium verbonden. In die periode heeft zij onder andere een opleidingsplan voor klinisch patholoog geschreven voor de faculteit Diergeneeskunde. Omdat er na haar vertrek in Nederland geen door de ECVCP erkende specialist aanwezig was, werd het driejarige opleidingsprogramma omgezet naar een alternatieve opleiding, waarbij een stagejaar bij laboratoria in Kopenhagen (DK), Basel (CH) en West-Lafayette (VS) werd toegevoegd. In 2005 begon Marrit Prins met de specialistische opleiding tot klinisch patholoog (fig. 18.5).

324 Het Universitair Veterinair Diagnostisch Laboratorium (UVDL)

Figuur 18.5 Drs. M. (Marrit) Prins.

18.3.5 Ontwikkeling als servicelaboratorium Om een volledig en compleet laboratorium aan de klinieken aan te kunnen blijven bieden, werd in 1985 besloten om ook bepalingen ten behoeve van praktiserende dierenartsen in het land uit te gaan voeren. Een gestage groei leidde ertoe dat het aantal testen ten behoeve van perifere practici al snel het aantal verrichtingen ten behoeve van de eigen kliniek overtrof. Sinds 2003 stabiliseerden de aantallen zich. De laatste jaren heeft het UVDL zich gericht op verbetering van de serviceverlening aan dierenartsen. Om voor dierenartsen het insturen van monsters te vergemakkelijken, werd met TNT 18 Innight een gratis ophaaldienst georganiseerd. Dierenartsen kunnen een contract afsluiten en dagelijks monsters aanmelden voor transport naar Utrecht. Het insturen van monsters dient uiteraard wel te voldoen aan de regelgeving van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie voor veilig transport van diagnostisch materiaal. Na het doorgeven van de uitslagen via e-mail of fax, waarbij het overgrote deel van de ’s morgens ontvangen monsters ’s avonds al wordt gerapporteerd, kan de dierenarts dagelijks de klinisch patholoog bellen op het telefonisch spreekuur. Hij/zij wordt dan geadviseerd over de interpretatie van de laboratoriumuitslagen.2

325 Het Universitair Veterinair Diagnostisch Laboratorium (UVDL)

18.3.6 Ontwikkeling analyses Om een beter inzicht te geven in de ontwikkeling van de analyses binnen de laboratoriumsector geven we voor de verschillende vakgebieden een voorbeeld.

18.3.6.1 Hematologie Een grote stap voorwaarts was de aanschaf van de ADVIA 120. Met dit systeem, dat volledig gekoppeld is met de facultaire computer, kan in EDTA-bloed een volledige differentiatie van het bloedbeeld worden gegenereerd. Groot voordeel is dat de software diersoortspecifiek ontwikkeld is, en dus specifieke parameters bevat voor hond, kat, paard of rund. Hiermee wordt voldaan aan waar het diagnostisch laboratorium naar streeft en soms ook uniek in is, namelijk diersoortgevalideerde bepalingsmethoden. De kracht van het systeem is dat het snel en betrouwbaar een bloedbeeld analyseert. Echter, zodra er iets afwijkends wordt waargenomen, wordt het bloedbeeld nog steeds handmatig bekeken. Voor het laboratorium een uniek stukje kwaliteitszorg naar de aanvragers toe. De hoeveelheid gegevens die verzameld wordt, is te groot om die allemaal te rapporteren. Eén van die parameters is bijvoorbeeld de gemiddelde hoeveelheid hemoglobine per reticulocyt (jonge onrijpe bloedcel). Onderzoek heeft aangetoond dat door het meten van het cytoplasmatisch gehalte aan hemoglobine van de reticulocyt de waarschijnlijkheid van bloedarmoede door ijzertekort aannemelijk kan worden gemaakt. Referentiewaarden voor hond en kat zijn bepaald en deze worden nu toegepast in de veterinaire praktijk. Voor het onderzoek naar de ziekte van Von Willebrand, een bloedingsziekte waarbij een kwalitatieve of kwantitatieve deficiëntie in de Von Willebrand factor (vWF) leidt tot verminderde aggregatie van bloedplaatjes, is een kwantitatieve ELISA (Enzyme-linked immunosorbent assay) ontwikkeld. Bij het kooikerhondje komt Von Willebrand ziekte type III veelvuldig voor. Kwantitatieve bepaling van vWF kan wel de lijders aan de ziekte vaststellen, maar niet de dragers van de ziekte: zij vertonen overlap met gezonde dieren. Verder onderzoek leidde tot het vaststellen van de verantwoordelijke mutatie bij het kooikerhondje, waarna nu via een DNA-test ook dragers kunnen worden vastgesteld en de aandoening met een gericht fokprogramma kan worden teruggedrongen.

18.3.6.2 Cytologie In de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw heeft de cytologie een enorme vlucht genomen. Initieel voor de kliniek opgestart door dr. P.G. (Ella) van Ooyen, werd die groei mogelijk gemaakt door specialisatie van dr. E. (Erik) Teske (fig. 18.6). Tegenwoordig worden maandelijks meer dan duizend cytologische preparaten bekeken, voornamelijk ingestuurd door practici uit het hele land. Dunnenaaldbiopten worden voornamelijk afgenomen van huid/onderhuid, lymfeknopen en melkklieren. Daartoe beperkt het zich echter niet. Monsters worden ingestuurd van onder andere uitwendige gehoorgang, nier, blaas, urethra, prostaat, testis, bot, beenmerg, synovia, neus en mondholte, hersenvocht, bronchiaalspoelingen, longen, milt en lever. Met de huidige omvang is de 18 cytologie een van de grootste bronnen van inkomsten voor het diagnostische laboratorium. 18.3.6.3 Klinische chemie De bulk van de aanvragen binnen de klinische chemie wordt verwerkt door een grote analyzer. Was er in 1985 nog een centrifugaal analyzer voor enzymkinetiek en werden elektrolyten met de vlamfotometer gemeten, tegenwoordig kan op één systeem de meerderheid van de bepalingen worden uitgevoerd. In 2006 was dat de Beckman DxC 600. De bepalingen worden uitgevoerd met reagentia die voor de humane markt zijn ontwikkeld, maar die vervolgens diersoortspecifiek zijn gevalideerd op het laboratorium. De elektrolyten worden nu gemeten met ionselectieve elektroden. Voor de interne kwaliteitscontrole wordt dagelijks gebruikgemaakt van monsters met ‘bekende’

326 Het Universitair Veterinair Diagnostisch Laboratorium (UVDL)

Figuur 18.6 Dr. E. (Erik) Teske. waarden op ten minste twee concentratieniveaus. Daarnaast vindt er externe controle plaats door de Stichting Kwaliteitsbewaking Medische Laboratoriumdiagnostiek (SKML), die het laboratorium elk kwartaal onbekende monsters laat bepalen en na rapportage confronteert met de resultaten. Te midden van vele humane diagnostische laboratoria blijkt het UVDL goed aan de eisen te voldoen.

18.3.6.4 Endocrinologie Binnen het onderzoeksprogramma zijn onder leiding van dr. J.A. (Jan) Mol tussen 1985 en 2010 veel 18 immunologische bepalingen opgezet voor het kwantificeren van hormoonconcentraties in plasma en andere lichaamsvloeistoffen (zie fig. 17.10). De meerderheid van die bepalingen wordt alleen aangewend voor het onderzoeksprogramma, mede gezien het ongeregeld inzetten van series. Uitzonderingen zijn de radio-immunologische bepaling van schildklierhormoon (T4), hondspecifiek schildklierstimulerend hormoon (cTSH), en bepalingen van cortisol in urine en plasma. Voor T4, cTSH en plasmacortisol doet zich met de introductie van de Immulite de mogelijkheid voor om met chemieluminescentietechnieken deze hormonen te kwantificeren. De Immulite-methode blijkt zeer goed overeen te komen met de radio-immunologische bepaling, zodat er geen aanpassingen noodzakelijk zijn voor de referentiewaarden. Groot voordeel is dat de Immulite ook volledig te koppelen is met het LIS en analyses op dagelijkse basis kunnen worden uitgevoerd. Ook het feit dat

327 Het Universitair Veterinair Diagnostisch Laboratorium (UVDL)

er geen radio-isotopen meer nodig zijn, maakt het mogelijk de analyse binnen de muren van het diagnostisch laboratorium uit te voeren. Dat geldt overigens niet voor de bepaling van cortisol in urine. Het UVDL maakt hiervoor nog steeds dankbaar gebruik van een antilichaam dat ontwikkeld is op het UMC Utrecht en dat in tegenstelling tot de commerciële bepalingen niet gestoord wordt door geglucuronideerde en gesulfateerde cortisolmetabolieten in de urine. Voor het bevestigen van de diagnose hyperadrenocorticisme is het bepalen van de cortisol-creatinineratio in urinemonsters niet meer weg te denken (fig. 18.7).

Figuur 18.7 Pakketje van buizen zoals die worden toegestuurd voor de bepaling van de cortisol- creatinineratio voor het stellen van de diagnose hyperadrenocorticisme.

18.3.7 De toekomst Het UVDL heeft een geheel eigen plek in de veterinaire laboratoriumdiagnostiek in Nederland. Het is echter niet het enige laboratorium dat monsters van dieren analyseert. Het UVDL ondervindt gezonde concurrentie van enkele laboratoria met grote omzetten in de humane laboratoriumdiagnostiek, waardoor hun prijs zeer concurrerend is, en van veterinaire praktijken die zelf met droge chemie of 18 andere bedsideapparatuur hun eigen analyses uitvoeren. Uniek voor het UVDL ten opzichte van de concurrenten zijn de daadwerkelijk diersoortgevalideerde methoden en een telefonisch spreekuur waar de aanvragende dierenartsen kunnen overleggen over de interpretatie van de laboratoriumwaarden met de klinisch patholoog, de cytoloog of een van de vele gespecialiseerde clinici. In de toekomst lijkt voor de diagnostische laboratoria van de klinische hoofdafdelingen een belangrijke rol weggelegd in de kwaliteitszorg rond laboratoriumdiagnostiek. Dat begint al in de bacheloropleiding van het reguliere curriculum diergeneeskunde en wordt voortgezet in het masterprogramma en in de coassistentschappen, waar de studenten worden geconfronteerd met de laboratoriumuitslagen van aan de kliniek aangeboden patiënten. Ook in het postacademisch onderwijs wordt aandacht besteed aan vernieuwde inzichten en aan nieuwe diagnostische testen in het kader van leven-lang-leren.

328 Het Universitair Veterinair Diagnostisch Laboratorium (UVDL)

De verwachting is dat met de enorme toename in de kennis over het genoom van de huisdieren het genetisch testen een sterke impuls zal krijgen. En dan niet alleen voor het vaststellen van dragers van of lijders aan erfelijke afwijkingen. Verder inzicht in polymorfismen in bijvoorbeeld enzymen van individuele dieren of rassen kan leiden tot meer op maat gesneden medicatie. Ook in de oncologie kunnen markers behulpzaam zijn bij prognose en toegesneden therapieën. Zo blijft er ook een voortdurende wisselwerking met het onderzoeksprogramma en zullen op termijn steeds meer testen aangeboden gaan worden voor de algemene praktijk.

Noten

1 I.M.E. Boor-van der Putten, 75 jaar geneeskunde van gezelschapsdieren in Nederland, 1911- 1986 (Utrecht 1986). 2 Verdere informatie is te vinden op de website van de faculteit Diergeneeskunde: www.uu.nl/faculty/ veterinarymedicine/NL/labs_diensten/uvdl.

18

329

19

Van vakgroep Radiologie naar afdeling Diagnostische Beeldvorming G. Voorhout

19.1 Voorgeschiedenis

In 1998 bestond de vakgroep Radiologie 25 jaar. Dat werd gevierd met een symposium en met de uitgave van het boek Een fotografische impressie en bibliografie omtrent 25 jaar diagnostische beeldvorming.1 In het voorwoord van dit boek wordt melding gemaakt van het feit dat in het kader van de diersoortgerichte reorganisatie van de klinische vakgroepen van de faculteit Diergeneeskunde (DGK) de vakgroep Radiologie als zelfstandige afdeling zal worden opgeheven. Het aanvankelijke reorganisatieplan voorziet in een splitsing van de vakgroep Radiologie waarbij één deel zal worden ondergebracht bij de hoofdafdeling Gezondheidszorg Paard en een ander deel bij de hoofdafdeling Geneeskunde van Gezelschapsdieren (HGG). Toen heftig verzet vanuit de vakgroep tegen dit plan tot vertraging van de reorganisatie dreigde te leiden, werd besloten de vakgroep niet te spitsen maar in haar geheel als afdeling onder te brengen bij de HGG, zij het met behoud van een eigen budget en van het apparatuurvervangingsplan. Dit kreeg zijn beslag op 1 januari 1999: het begin van de geschiedenis van de afdeling Diagnostische Beeldvorming binnen de HGG (fig. 19.1).2 Van vakgroep Radiologie naar afdeling Diagnostische Beeldvorming

Figuur 19.1 De afdeling Diagnostische Beeldvorming in oktober 1999 Van links naar rechts, achterste rij: G. (Gita) Djajadiningrat (laborant), D.J.D. (Dennis) van Klingeren (student excellent tracé), S.A.E.B. (Susanne) Boroffka (radioloog), H.L.A. (Lineke) Lammers (administratief medewerkster), M.H.A.C. (Maartje) Vastenburg (sio), J.P.W. (Hans) van den Brink (kliniekmedewerker), E. (Elise) Petersen (administratief medewerkster), L.I. (Lars) Slingerland (werkstudent), W. (Wendy) Gersmann (administratief medewerkster), G. (George) Voorhout (radioloog); middelste rij: M. (Marja) Bos-Hoosbeek (kliniekmedewerkster), W.Th.C. (Pim) Wolvekamp (radioloog), J.H. (Henny) Scholten (kliniekmedewerker, A.C. (Ton) van Os (hoofdlaborant); voorste rij: A. (Aart) van der Woude (fotograaf), A.J.M. (AJ) van den Belt (radioloog).

19.2 Diersoortoverschrijdende discipline

Aanvankelijk verzorgde de vakgroep Radiologie binnen de DGK de beeldvormende diagnostiek voor alle diersoorten. Na de diersoortgerichte reorganisatie verhuisden de landbouwhuisdieren echter 19 naar de overkant van de Yalelaan en werd het logistiek lastig de diagnostische beeldvorming bij runderen te verzorgen. Toen in maart 2001 in Nederland mond-en-klauwzeer uitbrak, werden de landbouwhuisdieren binnen de facultaire huisvesting volledig geïsoleerd en raakten zij verstoken van beeldvormende diagnostiek vanuit de afdeling Diagnostische Beeldvorming.

332 Van vakgroep Radiologie naar afdeling Diagnostische Beeldvorming

Ook in het onderwijs raakten de landbouwhuisdieren uit beeld. Het onderwijs in de veterinairröntgenologische opnametechniek en stralingsbescherming werd in 1983 door de overheid erkend als een opleiding die leidt tot het niveau 5A stralingsdeskundigheid, waardoor dierenartsen in de praktijk bevoegd zijn om gebruik te maken van röntgentoestellen ‘met gering risico’. Dit onderwijs werd echter niet meer aangeboden aan studenten die het studiepad Landbouwhuisdieren van Curriculum 2001 volgden. Hetzelfde gold voor studenten van de afstudeerrichting Landbouwhuisdieren van de masteropleiding diergeneeskunde die in september 2010 van start ging.

19.3 Apparatuur

Vanaf 1 januari 1999 beschikte de afdeling Diagnostische Beeldvorming over een uitgebreid arsenaal aan beeldvormende diagnostische technieken ten behoeve van het onderzoek van gezelschapsdieren en paarden: conventionele röntgendiagnostiek, echografie en computertomografie (CT). Binnen de humane geneeskunde was toen inmiddels de kernspintomografie of MRI (magnetic resonance imaging) sterk in opkomst gekomen en er werd, na enkele eerste ervaringen met MRI van de hypofyse bij honden in het Academisch Ziekenhuis Utrecht en in het Bijvoetcentrum, nog in 1998 besloten een MRI-scanner aan te schaffen. Voor de plaatsing van dit systeem, in 1999, was een uitgebreide verbouwing nodig, die werd gefinancierd uit het budget van iets waarvan we toen nog geen duidelijk besef hadden: de ‘vernieuwbouw’ van de hele DGK. De afdeling Diagnostische Beeldvorming werd vanaf 1999 steeds meer betrokken bij de scintigrafie, een techniek waarbij de intensiteit van de door een orgaan of lichaamsdeel uitgezonden gammastralen van toegediende isotopen grafisch wordt weergegeven en die van oudsher bij de HGG werd toegepast (zie § 17.3.1). In 2010 werd de nucleaire geneeskunde een onderdeel van de afdeling Diagnostische Beeldvorming. Pogingen om in het kader van de vernieuwbouw de scintigrafie, net als alle andere technieken, ook voor paarden toegankelijk te maken, liepen op niets uit. Toen voorzien werd in de vervanging van de verouderde gammacamera, werd nogmaals tevergeefs gekeken naar de mogelijkheid deze techniek ook voor paarden beschikbaar te maken. De dubbelkops gammacamera/ SPECT-scanner (single photon emission computed tomography) die in 2010 werd geïnstalleerd is dan ook alleen bruikbaar voor onderzoek van gezelschapsdieren.

19.4 Digitalisering

Toen de vernieuwbouw de afdeling Diagnostische Beeldvorming bereikte, moest er een tijdelijke donkere kamer (doka) worden ingericht. Dit dreigde een lastige en kostbare operatie te worden. De ontwikkelmachine was dringend aan vervanging toe en zou hoogstwaarschijnlijk een verhuizing niet doorstaan. Een nieuwe ontwikkelmachine installeren in een tijdelijke doka en na korte tijd weer verplaatsen, was een kostbare zaak. Toen de al langer bestaande plannen om over te gaan tot digitalisering van de röntgendiagnostiek dan ook ter sprake kwamen, was het besluit snel genomen. In plaats van een nieuwe ontwikkelmachine werd een digitaal systeem aangeschaft. Vanaf januari 2007 werd niets meer op film vastgelegd en was er alleen nog een digitaal archief (fig. 19.2) . Dit had echter niet alleen voordelen. De beelden konden niet via het elektronisch patiëntenadministratiesysteem Vetware worden opgeroepen en er moest een apart computerprogramma worden geïnstalleerd om de beelden voor de clinici beschikbaar te maken. Vooral de chirurgen waren niet tevreden over de kwaliteit van de beelden zoals zij die in de operatiekamer beschikbaar kregen. 19

333 Van vakgroep Radiologie naar afdeling Diagnostische Beeldvorming

Figuur 19.2 Leonie van Bruggen (tweede van links) bespreekt de röntgenfoto’s van een patiënt met de coassistenten. Vanaf 1 januari 2007 is de afdeling Diagnostische Beeldvorming filmloos. Alle beelden worden opgeslagen in een digitaal archief en beoordeeld op beeldschermen.

19.5 Medewerkers

Met de uitbreiding van het apparatuurbestand met steeds complexere technieken werden ook steeds hogere eisen gesteld aan de medewerkers. Administratief medewerkers kregen er taken bij met het beheer van het digitale archief; kliniekmedewerkers moesten een cursus niveau 5B stralingsdeskundigheid doen; laboranten moesten niveau 4A/B stralingsdeskundigheid hebben en behalve röntgenfoto’s kunnen maken ook in staat zijn CT, MRI en scintigrafie uit te voeren. Alle stafleden werden ‘diplomate’ van het European College of Veterinary Diagnostic Imaging (ECVDI) en moeten elke vijf jaar aan de herregistratie-eisen voldoen. Van de specialisten in opleiding (sio’s) die een door het ECVDI erkend opleidingsprogramma volgden, werd verwacht dat zij het Europese examen zouden doen. In de periode 2003-2010 hebben vier sio’s dit examen met succes afgelegd.

19.6 Ontwikkelingen in de beeldvormende diagnostiek

Een van de belangrijkste ontwikkelingen in de beeldvormende diagnostiek van de afgelopen 25 jaar is het toenemend gebruik van technieken waarmee afbeeldingen van doorsneden van het object worden gemaakt, zoals echografie, CT, MRI en SPECT.3 Röntgenfoto’s en scintigrammen zijn te beschouwen als projectie- of schaduwbeelden. Het gehele object wordt afgebeeld, waardoor er overzicht is, maar wel worden alle structuren over elkaar 19 heen geprojecteerd. Bij de tomografische technieken treedt geen superpositie op, maar er is minder overzicht. Dit overzicht moet verkregen worden door grote aantallen afbeeldingen in onderlinge samenhang te beoordelen en door gebruik te maken van de steeds eenvoudiger te verkrijgen multiplanaire en driedimensionale reconstructies.

334 Van vakgroep Radiologie naar afdeling Diagnostische Beeldvorming

Voor onderzoek van de buikholte en het hart is röntgendiagnostiek vrijwel volledig vervangen door echografie. CT heeft de röntgendiagnostiek vrijwel volledig vervangen voor onderzoek van de schedel omdat CT meer gedetailleerde informatie geeft van de benige structuren en doordat de grotere contrastresolutie informatie levert over de zachte weefsels die met röntgenfoto’s niet te verkrijgen is (fig. 19.3). Door de nog grotere weefselcontrasten die met MRI verkregen worden, heeft MRI inmiddels CT verdrongen voor onderzoek van het centraal zenuwstelsel (fig. 19.4). De behoefte aan geavanceerde beeldvormende diagnostiek is niet alleen binnen de DGK aanwezig. In de veterinaire praktijk zijn röntgendiagnostiek en echografie routinematig aanwezig, maar daarnaast zijn, nog op beperkte schaal, ook technieken als scintigrafie, CT en MRI in de praktijk beschikbaar gekomen. De wereldwijde groei van de beeldvormende diagnostiek heeft geleid tot een grotere vraag naar radiologen, niet alleen in academische instellingen, maar ook in de praktijk. De opleiding van radiologen heeft de enorme groei van de beeldvormende diagnostiek niet kunnen bijhouden en hoewel het aantal kandidaten voor de Europese examens een stijging laat zien, zal het zeker nog een jaar of vijf duren voordat vraag en aanbod met elkaar in verhouding komen.

Figuur 19.3 Computertomografie door de schedel van een hond. Met behulp van de zogenoemde ‘venstertechnieken’ kunnen óf de benige structuren met groot detail en weinig contrast tussen de verschillende zachte weefsels (links) óf de zachte weefsels met groot contrast en structuurloze witte benige delen (rechts) worden afgebeeld.

19

335 Van vakgroep Radiologie naar afdeling Diagnostische Beeldvorming

a

b

19

336 Van vakgroep Radiologie naar afdeling Diagnostische Beeldvorming c

Figuur 19.4 De patiënt ligt in de MRI-scanner, die een sterk magnetisch veld creëert (a). De waterstofkernen in het lichaam richten zich in het magnetisch veld. Via de spoel, in dit geval rond de kop van de hond (b), worden met gepulste radiogolven de waterstofkernen in het lichaam geëxciteerd (tot resoneren gebracht). Onder invloed van het magnetisch veld zullen de waterstofkernen de opgenomen energie ook weer in de vorm van radiogolven afstaan. Deze signalen worden met dezelfde spoel opgevangen. Uit deze signalen wordt het beeld gevormd (c). Het contrast tussen de verschillende zachte weefsels is veel groter dan met CT kan worden bereikt.

Noten

1 Aart van der Woude, Kees J. Dik en George Voorhout, Vakgroep Radiologie, Faculteit Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht. Een fotografische impressie en bibliografie omtrent 25 jaar diagnostische beeldvorming 1973-1998 (Hannover 1998). 2 Concept-Organisatieplan Klinische Sector, Faculteit der Diergeneeskunde (Utrecht 1998). 3 J.H. Robben e.a., ‘Comparison of ultrasonography, computed tomography, and single-photon emission computed tomography for the detection and localization of canine insulinoma’, Journal of Veterinary Internal Medicine 19 (2005) 15-22; R.H. van der Vlugt-Meijer, B.P. Meij en G. Voorhout, ‘Thin-slice three-dimensional gradient-echo magnetic resonance imaging of the pituitary gland in healthy dogs’, American Journal of Veterinary Research 67 (2006) 1865-1872; S.A.E.B. Boroffka e.a., ‘Assessment of ultrasonography and computed tomography for the evaluation of unilateral orbital disease in dogs’, Journal of the American Veterinary Medical Association 230 (2007) 671-680; R.H. van der Vlugt-Meijer, B.P. Meij en G. Voorhout, ‘Dynamic helical computed tomography of the pituitary gland in healthy dogs’, Veterinary Radiology & Ultrasound 48 (2007) 118-124; E. Auriemma e.a., ‘Computed tomography and low-field magnetic resonance imaging of the pituitary gland in dogs with pituitary- dependent hyperadrenocorticism: 11 cases (2001-2003)’, Journal of the American Veterinary Medical Association 235 (2009) 409-414.

19

337

20

De toekomstplannen in relatie tot de ontwikkelingen in de sector en de organisatie van het departement J. Rothuizen

20.1 Inleiding

In dit laatste hoofdstuk zullen de toekomstplannen worden geschetst in het kader van de ontwikkelingen in het beroepsveld en die van de universitaire, facultaire en departementale organisatiestructuur.

20.2 Ontwikkelingen in de sector geneeskunde van gezelschapsdieren

De geneeskunde van gezelschapsdieren heeft de afgelopen 25 jaar een sterke ontwikkeling doorgemaakt die de basis is voor de te verwachten ontwikkelingen in de komende jaren. De drie kernbegrippen hiervoor zijn emancipatie, specialisatie1 en feminisatie. Al deze ontwikkelingen spelen zich internationaal af, waarbij een vrijwel ijzeren regel lijkt te bestaan: nieuwe ontwikkelingen ontstaan in de Verenigde Staten, spelen zich enkele jaren later af in het Verenigd Koninkrijk, gevolgd door het vasteland van Europa, en daarbij allereerst in Nederland. Het interval bedraagt steeds vijf tot tien jaar. De toekomstplannen in relatie tot de ontwikkelingen in de sector en de organisatie van het departement

20.2.1 Emancipatie Emancipatie van de ‘Geneeskunde van Gezelschapsdieren’ duidt aan dat deze sector zich heeft ontwikkeld tot een zelfstandige bedrijfstak die nu, anders dan 25 jaar geleden, op eigen merites los van andere sectoren van de diergeneeskunde moet worden beoordeeld. Voorheen was ‘geneeskunde van gezelschapsdieren’ heel vaak onderdeel van de gemengde praktijk, waarbij het accent varieerde van vooral landbouwhuisdieren tot vooral gezelschapsdieren en/of paarden. Alleen in de grotere steden waren er praktijken die zich uitsluitend op gezelschapsdieren toelegden. De voortschrijdende, verschillende ontwikkelingen in de sectoren van de diergeneeskunde maken het nu vrijwel onmogelijk om als dierenarts om te schakelen van de ene naar de andere sector zonder langdurige nascholing. Er is nog een geringe mate van uitoefening van de geneeskunde van gezelschapsdieren vanuit de landbouwhuisdierenpraktijk,­ maar deze zal verder uitdoven en beperkt blijven tot de minst complexe zorg. Deze ontwikkeling houdt in dat een analyse van de toekomstige ontwikkelingen van de sector Geneeskunde van Gezelschapsdieren kan worden gemaakt zonder rekening te houden met de toekomstperspectieven van de andere sectoren van de diergeneeskunde, met name die in de landbouwhuisdierensector. Veruit het grootste deel van de diergeneeskundige praktijken houdt zich nu uitsluitend bezig met de geneeskunde van gezelschapsdieren (tabel 20.1). Emancipatie komt ook tot uiting in de maatschappelijke rol van de gezelschapsdierensector. Het bedrijfsleven, dat voorheen vrijwel uitsluitend op de sector landbouwhuisdieren en dierlijke productie was gericht, heeft zich in hoge mate toegelegd op de gezelschapsdieren, in zowel de diervoeding als de geneesmiddelenindustrie.­ De omzet in de specifieke diervoeding voor gezelschapsdieren heeft een sterke groei doorgemaakt; hetzelfde geldt voor de diergeneesmiddelen. Deze verschuiving is niet alleen toe te schrijven aan veranderingen in de landbouwhuisdierensector, maar vooral aan de veranderde en toegenomen vraag van de consument. Huisdieren zijn veranderd van vervangbare dieren naar gewaardeerde gezinsleden, waarvoor zorg en aandacht is. Uiteraard is hier een spectrum aanwezig, maar de vraag naar hoogwaardige zorg (voeding, diergeneeskunde, verzekeringen, enz.) is onmiskenbaar toegenomen. Er is daarbij een groep consumenten ontstaan voor wie kwaliteit sterker telt dan prijs. Deze ontwikkeling is nog gaande en men mag verwachten dat de vraag naar hoogwaardige kwaliteit verder zal toenemen. Een goede illustratie van deze ontwikkeling is het voedingsmiddelenconcern Mars (in de Verenigde Staten) dat zich naast de overbekende producten voor humane consumptie (zoals Mars, Snickers, M&M’s) in toenemende mate toelegt op de productie van voeding voor gezelschapsdieren (bijv. Pedigree, Whiskas en Royal Canin). Daarbij is anno 2011 wereldwijd 50 procent van de jaaromzet afkomstig uit de verkoop van voeding voor gezelschapsdieren.

Tabel 20.1 Samenstelling van het bestand van de 1200-1300 dierenartsenpraktijken in Nederland.2

Praktijk Aandeel (%)

Gezelschapsdieren 54,1

Gemengd 26,8

Paard 4,7

Landbouwhuisdieren 3,3

Pluimvee 1,0

Overig (niet gedefinieerd) 10,1

20 340 De toekomstplannen in relatie tot de ontwikkelingen in de sector en de organisatie van het departement

Een geheel ander aspect van emancipatie is dat de afgelopen 25 jaar een grote verschuiving heeft plaatsgevonden van gezinnen met eenverdieners naar die met tweeverdieners. Verder is het aantal eenpersoonshuishoudens toegenomen. Hierdoor is het voor groepen consumenten minder gemakkelijk geworden een dier te houden dat dagelijks zorg nodig heeft, terwijl de overblijvende dierhouders per dier om meer zorg vragen. In de afgelopen periode heeft ook een verschuiving van de gehouden diersoort plaatsgevonden: een afname van het aantal gehouden honden en een relatieve toename van het aantal katten. Het aanbod van deze diersoorten in de diergeneeskunde praktijk is nu getalsmatig ongeveer in evenwicht. Er is bovendien een toename geweest in het percentage kleine gezelschapsdieren (konijnen, cavia’s, enz.) in het aanbod aan de gezelschapsdierenpraktijk. De geschetste getalsmatige ontwikkeling lijkt te zijn afgerond en het is te verwachten dat de eerstelijnsdiergeneeskunde van gezelschapsdieren zich stabiliseert (zie ook tabel 6.2). Samenvattend heeft de markt van de geneeskunde van gezelschapsdieren zich sterk en specifiek ontwikkeld, en vormt die nu zonder meer de grootste sector in de diergeneeskunde. Binnen deze sector is er op eerstelijnsniveau een stabilisatie of geringe afname te verwachten. Naar analogie van de ontwikkelingen in de Verenigde Staten en in het Verenigd Koninkrijk zal voorlopig een doorgaande groei naar gespecialiseerde diergeneeskunde en gerelateerde producten te verwachten zijn.

20.2.2 Specialisatie Specialisatie is een duidelijke ontwikkeling binnen de geneeskunde van gezelschapsdieren gedurende de afgelopen 25 jaar. Dit is een trend die weer zijn oorsprong in de Verenigde Staten heeft en via het Verenigd Koninkrijk naar Nederland en de rest van Europa trekt. Eind jaren tachtig deed specialisatie zijn intrede in Nederland met de Interne Geneeskunde van Gezelschapsdieren. Later zijn daaraan steeds meer specialisaties toegevoegd, die nu niet meer nationaal maar internationaal zijn georganiseerd en gecertificeerd. De Universiteitskliniek Gezelschapsdieren (UKG) heeft vrijwel alle bestaande specialisaties binnen haar muren en heeft (als enige in Nederland) de opleidingsbevoegdheid voor al die specialisatierichtingen (tabel 20.2). Specialisten die in de UKG zijn opgeleid hebben zich in de praktijk gevestigd, soms als eenling, maar in toenemende mate in specialistencentra of klinieken. De boven beschreven ontwikkeling is stormachtig geweest en gaat nog steeds verder. Veel meer dan enige andere sector van de diergeneeskunde is de geneeskunde van gezelschapsdieren zich aan het ontwikkelen naar een sterk gedifferentieerde structuur. Daarbij fungeren eerstelijnsdierenartsen als huisarts, zorgen de tweedelijnsspecialisten voor de specialistische zorg die in toenemende mate georganiseerd zal gaan worden in specialistenklinieken, en is er in die structuur één academisch ziekenhuis met alle specialismen en daarboven een superspecialisatie, vergelijkbaar met de humane geneeskunde. Zo wordt het niveau van de interne geneeskunde niet alleen door de algemeen internisten bepaald maar vooral door de nefrologen, endocrinologen, hepatologen (tabel 20.2). Het is daarbij belangrijk de trans-Atlantische ontwikkelingsroute in de toekomstverwachtingen te betrekken. In de Verenigde Staten zijn vele specialistenklinieken, zodat daar een al volgroeide gedifferentieerde markt fungeert. Deze ontwikkeling is in het Verenigd Koninkrijk bezig, maar al in belangrijke mate voltrokken. In Nederland zijn specialisten in de praktijk nog maar sporadisch georganiseerd in echte specialistenklinieken met een groot aantal elkaar versterkende specialisten; het centrum voor Dierenarts Specialisten in Amsterdam (DSA) is op dit moment het duidelijkste voorbeeld. Het is te verwachten dat de specialistische diergeneeskunde zich de komende tien tot twintig jaar in ons land blijft ontwikkelen. Belangrijk is daarbij een verschil op te merken tussen Nederland en de overige landen. De sterke positie van perifere specialistencentra heeft ervoor gezorgd dat de arbeidsvoorwaarden, met name de salariëring van specialisten in de universitaire klinieken in de Verenigde Staten en ook in het Verenigd Koningrijk, steeds verder zijn achtergebleven bij de voorwaarden die de praktijk kan bieden. De UKG heeft hier een potentieel strategisch voordeel, omdat 20 341 De toekomstplannen in relatie tot de ontwikkelingen in de sector en de organisatie van het departement

er betere immateriële voorwaarden kunnen worden geboden dan in de meeste universitaire klinieken elders in de wereld. De UKG heeft, doordat er op een hoog bevolkingsaantal slechts één Nederlandse diergeneeskundige faculteit is, een relatief grote tot zeer grote omvang. Hierdoor was het in de vroege jaren tachtig mogelijk de strategische keuze te maken (al vóór het ontstaan van officiële specialisaties) om orgaanspecifieke specialismen te ontwikkelen. Vanaf die tijd heeft de UKG superspecialisaties, waaronder later de algemenere specialisaties zijn ontstaan. Hierdoor kan de UKG op relatief veel deelterreinen uitblinken in onderzoek en klinische functie. Dit schept een grote innovatieve kracht, maar ook arbeidsomstandigheden die voor vele specialisten ondanks de ‘ambtelijke’ omgeving aantrekkelijk zijn. Het biedt de UKG ook meer dan universitaire klinieken in het buitenland de kans een eigen, unieke marktpositie te hebben en zich verder te ontwikkelen in de topreferente zorg.

Tabel 20.2 Specialismen binnen het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren anno 2011. Met * worden Europees erkende specialismen aangeduid, waarvoor het departement een erkend opleidingsinstituut is. Daarnaast zijn er subspecialisaties, vooral op niveau van individuele orgaansystemen, waardoor een kennisstructuur is ontstaan die vergelijkbaar is met een academisch ziekenhuis.

– Interne Geneeskunde

Algemene Interne Geneeskunde* Cardiologie*-Pulmonologie Dermatologie* Endocrinologie Gastro-enterologie Gedrag* Hepatologie Nefrologie Neurologie* Oncologie* Vogels* en bijzondere dieren (kleine zoogdieren* en reptielen*) Voortplanting*

– Chirurgie Algemene Chirurgie* (Urologie, Oncologie, Keel Neus Oor (KNO), Kop Hals Borstholte (KHT), Abdomen en perineum, Wondbehandeling) Orthopedie en Neurochirurgie Tandheelkunde Oogheelkunde*

– Overig

Anesthesiologie* Diagnostische Beeldvorming (Radiologie)* Klinische Voeding* Spoed en Intensieve Zorg* (nu nog alleen in Verenigde Staten erkend)

20 342 De toekomstplannen in relatie tot de ontwikkelingen in de sector en de organisatie van het departement

Samenvattend kan worden geconcludeerd dat de specialistische diergeneeskunde in de komende decennia kan groeien, waarbij de UKG een unieke marktpositie kan innemen als centrum voor topreferente derdelijnszorg. Het is daarbij belangrijk de strategie te kiezen van gezamenlijke marktontwikkeling met de landelijke specialisten. Door een gezamenlijke profilering kan de groei van de specialistische diergeneeskunde worden versterkt met voldoende ruimte voor alle vormen van specialisatie. De unieke positie van de UKG is daarbij de landelijke topreferente derdelijnszorg. Deze kan duurzaam worden onderhouden door de innovatieve kracht van (super)specialisten die actief zijn in een goed researchprogramma. Er zullen landelijk steeds meer specialistencentra gaan ontstaan, waarin een combinatie van specialismen die elkaar versterken zal worden beoefend. Als de markt van de specialistische diergeneeskunde zich op deze wijze ontwikkelt, zal dit de positie van de UKG sterk veranderen. Op tweedelijnsniveau zal de UKG daarbij steeds meer een regionale functie krijgen die zich op Midden-Nederland concentreert. De landelijke en zelfs ruimere functie als centrum voor topreferente diergeneeskunde zal daarbij een steeds belangrijker rol innemen. Voor onderwijs aan studenten in het masterprogramma Gezelschapsdieren en voor de opleiding van specialisten is het echter van groot belang de regionale functie als tweedelijnscentrum in Midden-Nederland te behouden en te versterken. Ten slotte, de differentiatie leidt tot verschillende competenties. Op den duur zullen deze in de vergoedingstructuur voor veterinaire diensten doorwerken. Op dit moment is maar een beperkt deel van de eigenaren verzekerd voor veterinaire zorg voor hun huisdier. Maar gezien de ontwikkelingen in het buitenland en de geschetste ontwikkeling in Nederland zal de verzekeringsgraad snel gaan toenemen. Dat is voor de kwaliteit van de uitoefening van de geneeskunde van gezelschapsdieren een gewenste ontwikkeling. Het zal daarbij, net als in de humane geneeskunde, onvermijdelijk zijn dat een sterke verzekeringsbranche kwaliteitseisen zal stellen. Het zal de boven geschetste ontwikkelingen alleen maar versterken, en leiden tot een inzichtelijk systeem van hoogwaardige zorg op alle niveaus.

20.2.3 Feminisatie Feminisatie is een van de belangrijkste ontwikkelingen geweest die de beroepsuitoefening van de diergeneeskunde de afgelopen decennia hebben getekend. Van een mannenberoep is zeker de sector Geneeskunde van Gezelschapsdieren veranderd in een door vrouwen beheerst beroep. De constante toestroom van ongeveer 75 procent vrouwelijke dierenartsen uit de opleiding en de doorgaande uitstroom van overwegend mannelijke dierenartsen bij de beëindiging van hun carrière, betekent dat deze ontwikkeling nog vijftien tot twintig jaar zal doorzetten. Voor de positie en ontwikkeling van de UKG als academisch ziekenhuis voor tweede- en derdelijnszorg heeft dit enkele consequenties. De eerste betreft de spoedopvang buiten reguliere werktijden. De oude situatie waarin de dierenarts, al dan niet met enkele buurtcollega’s, een avond- en weekenddienst organiseerde, kraakt steeds meer in zijn voegen. Er is bij de dierenarts een toenemende behoefte aan normale werktijden. Zoals eerder is aangegeven, zal in de tweedelijnszorg de UKG vooral een regionale functie voor Midden-Nederland gaan krijgen. De praktiserende dierenarts vraagt daarbij natuurlijk om een goede service. Een goede manier om deze service te leveren en de dierenartsen in Midden-Nederland als partner aan de UKG te binden, is het opzetten van een spoedkliniek voor de opvang van spoedgevallen in de avond-, nacht- en weekenduren. Bij het ter perse gaan van dit jubileumboek is de Spoedkliniek Gezelschapsdieren Midden-Nederland (SGMN) van de UKG juist van start gegaan (16 mei 2011) als uitwerking van de bovenstaande analyse. Te verwachten is dat er, net als in het Verenigd Koninkrijk, een landelijk dekkend netwerk van acht tot tien veterinaire spoedklinieken kan ontstaan. Het zal dan regel worden dat practici hun spoedpatiënten buiten de reguliere werktijden uitbesteden aan de regionale spoedkliniek. De landelijke positie van de UKG in de spoedopvang zal daarmee sterk veranderen. Nu sturen dierenartsen uit het hele land nog spoedpatiënten rechtstreeks naar de UKG. De UKG als landelijk universitair ziekenhuis zal over tien jaar buiten reguliere werktijden waarschijnlijk uitsluitend 20 343 De toekomstplannen in relatie tot de ontwikkelingen in de sector en de organisatie van het departement

verwijzingen van complexe gevallen vanuit het toekomstige landelijke netwerk van spoedklinieken ontvangen. De eigen spoedkliniek voor Midden-Nederland die de UKG heeft opgezet, is er daar dan één van. Een ander aspect van feminisatie is dat de dierenarts van de toekomst eerder meer dan minder gericht zal zijn op kwaliteit en zorg, en eerder minder dan meer op concurrentie. Dat biedt kansen voor de UKG, die afhankelijk is van de verwijzing van patiënten door de lokale dierenarts. Belangrijk daarbij is te beseffen dat tegelijkertijd de kernwaarden als service, kwaliteit en partnerschap ten opzichte van de verwijzende dierenarts voor de UKG nog belangrijker zullen worden. Het is overigens logisch om te streven naar de combinatie van een landelijk netwerk van spoedklinieken die zich organiseren in specialistische klinieken. Vergeleken met de ontwikkelde situatie in het Verenigd Koninkrijk, waar nu de spoedklinieken voornamelijk in eerstelijnspraktijken zijn gevestigd, is het wenselijk in Nederland een andere vorm na te streven. Een belangrijke voorwaarde voor het functioneren van een spoedkliniek is dat er volstrekt onafhankelijk wordt gewerkt en er geen enkele vorm van concurrentie is vanuit de spoedkliniek naar de deelnemende regionale praktijken. De beste garantie daarvoor is de situering van spoedklinieken in specialistische klinieken, die geen concurrentie vormen voor maar juist een aanvulling zijn op de zorg die in de eerstelijnspraktijk wordt geboden. Regionale specialistenklinieken zouden in een goede samenwerking met de regionale praktijken kunnen zorgen voor het uitgebalanceerd aanbieden van de gedifferentieerde zorg die de consument vraagt. De combinatie van spoedkliniek en specialistencentrum maakt ook de relatief dure specialistische zorg rendabeler door de betere exploitatie van de gedeelde infrastructuur. Het valt echter te bezien of zich zo’n logische structuur zal ontwikkelen. Het lijkt er in 2011 op dat de kracht van de feminisatie groter is dan die van de differentiatie, en dat een landelijk netwerk van spoedcentra er eerder zal zijn dan een netwerk van specialistencentra.

20.3 Ontwikkelingen in de organisatiestructuur van het huidige departement

In de afgelopen 25 jaar is de organisatie van de universiteiten, de faculteiten en van de daaronder vallende departementen heel sterk veranderd. In 1970 werd de Wet universitaire bestuurshervorming (WUB) van kracht. De studentenopstanden van de jaren zestig resulteerden in een enorme verandering van het bestuur van universitaire onderdelen. De hoogleraar-directeur die als hoofd van een instituut alles zelf bestuurde, werd toen voorzitter van de ‘vakgroep’. Het bestuur van de vakgroep berustte bij het vakgroepsbestuur. Dit was een strikt democratisch orgaan waarin al het vast aangestelde personeel was vertegenwoordigd. In 1972 werden de vakgroepen bij de faculteit Diergeneeskunde een feit. De roerige eerste jaren vol herstructureringen en reorganisaties van de faculteit en de verschillende vakgroepen werden uitgebreid besproken in het boek 75 Jaar geneeskunde van gezelschapsdieren, 1911-1986.3 Deze resulteerden in 1985 in een nieuwe indeling in vakgroepen, waardoor de Vakgroep Geneeskunde van het Kleine Huisdier ontstond. Deze vakgroep bestond uit de combinatie van de Kliniek voor Kleine Huisdieren en de vakgebieden Zoötechniek (genetica, ethologie en voeding), Vogels en Bijzondere dieren, en Verloskunde en Gynaecologie van gezelschapsdieren. Bij de start van de afgelopen periode van 25 jaar was de inhoudelijke samenstelling van het huidige departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren dus net ontstaan. Latere reorganisaties van de faculteit Diergeneeskunde hebben deze vakgroep (later hoofdafdeling, weer later departement genoemd) veel minder geraakt dan andere vakgebieden. De enig wezenlijke organisatorische verandering na 1985 was de samenvoeging van de Diagnostische Beeldvorming met de hoofdafdeling op 1 januari 1999 (zie hoofdstuk 19). In 1997 was de slinger van democratisering weer zover terug dat de Wet modernisering universitaire bestuursorganisatie (MUB) door het parlement werd aangenomen. Hierbij werden 20 344 De toekomstplannen in relatie tot de ontwikkelingen in de sector en de organisatie van het departement veel van de democratische verworvenheden overboord gezet en ontstond opnieuw een meer hiërarchische bestuursstructuur. De vakgroep werd hoofdafdeling en die werd bestuurd door een hoogleraar-voorzitter die integraal verantwoordelijk werd en verantwoording aan de decaan aflegde. Daarbij werd het Management Team (MT) van de hoofdafdeling gevormd door de manager bedrijfsvoering (MB) en de voorzitter, die zich konden laten adviseren, bijvoorbeeld door verschillende commissies. De MB was daarbij verantwoordelijk voor financiën, personeelsbeleid en materieel, en legde verantwoording af aan de directeur van de faculteit. In deze nieuwe structuur ontstond de zogenoemde ‘Utrechtse ruit’ als uitdrukking van de ingewikkelde structuur van beslissen. Onder het faculteitsbestuur werden facultaire organisaties gevormd voor aansturing van onderwijs (aanvankelijk het Onderwijsbestuur, later Board of Studies, BoS genoemd) en onderzoek (het Instituut voor Veterinaire Wetenschappen, IVW), die het facultaire beleid voor onderwijs en onderzoek bepaalden en aan de decaan rapporteerden. Voor het onderwijs ontwierp de BoS zo het curriculum, bepaalde welke vakken er gegeven gingen worden en wat de inhoud ervan was. De expertise die nodig was om die invulling te leveren, werd ingebracht door de hoogleraren (leerstoelhouders) en hun medewerkers. De departementsvoorzitter was er echter verantwoordelijk voor dat die expertise ook op een gestructureerde manier beschikbaar was wanneer in een bepaald vak onderwijs moest worden gegeven. Voor het onderzoek gold een vergelijkbare structuur. Tijdens de MUB is stapsgewijze de departementale structuur gegroeid die er bij de uitgave van dit boek is: acht grote departementen waarbij de drie klinieken diersoortgewijs zijn ingedeeld bij de respectievelijke departementen : Universitaire Landbouwhuisdierenpraktijk (ambulant) bij het departement Gezondheidszorg Landbouwhuisdieren; Universiteitskliniek voor Paarden bij het departement Gezondheidszorg Paard; en de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren (UKG) bij het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren). Deze indeling van de klinische sector is heel logisch; de departementen kunnen zo veel beter inspelen op de ontwikkelingen in de eigen sector dan in de oude structuur mogelijk was (waarbij er, naast de UKG, klinieken waren voor interne geneeskunde, heelkunde en verloskunde). De ontwikkelingen in de sector geneeskunde van gezelschapsdieren is eerder in dit hoofdstuk al geschetst. Samen met de ontwikkelingen in het onderzoek en onderwijs heeft dit de visie voor de ontwikkeling van het departement en de bijbehorende UKG sterk bepaald.

20.4 Verwachte ontwikkeling van het departement en de UKG

De geneeskunde van gezelschapsdieren heeft, zoals boven is aangegeven, een grote verandering doorgemaakt. Dit heeft belangrijke gevolgen voor de organisatie van het departement en voor de aansturing van de ontwikkelingen daarbinnen naar de toekomst. Een belangrijke ontwikkeling is de specialisatie, waarbij gespecialiseerde dierenartsen in de periferie een steeds belangrijker rol zijn gaan spelen bij de behandeling van gezelschapsdieren. De UKG, de opleidingskliniek voor dierenartsen en specialisten, was vroeger verzekerd van een patiëntenstroom die nodig was om de opleidingsfuncties en het klinisch gerelateerde onderzoeksprogramma te kunnen uitvoeren. Lange tijd was de UKG het enige specialistische centrum in Nederland, en in die periode was het vanzelfsprekend dat de practici hun patiënten voor specialistische zorg naar de UKG verwezen. De UKG hoefde daarbij nauwelijks aan economische wetten te voldoen; als echte monopolist kon met goede kwaliteit, maar soms gebrekkige dienstverlening worden volstaan. Met de sterke ontwikkeling van specialistische diergeneeskunde in de praktijk, die vanuit het departement zelf in gang was gezet, veranderde de positie van de UKG echter drastisch. Het werd duidelijk dat zonder verandering het aanbod van patiënten aan de UKG geleidelijk zou afnemen en daarmee de cruciale rol van de UKG als opleidingskliniek en de bron voor onderzoek zou verdwijnen. Duidelijk was dat de UKG een veel meer naar buiten gerichte houding zou moeten ontwikkelen 20 345 De toekomstplannen in relatie tot de ontwikkelingen in de sector en de organisatie van het departement

en service aan de dierenarts en de patiënteigenaar als grondhouding moest ontwikkelen. Maar de ontwikkelingen noopten tevens tot een diepere bezinning op de eigen positie. Het departement, en daarmee de faculteit, werd gedwongen zich te bezinnen op het belang van de klinische zorg voor onderwijs en onderzoek en ook op de maatschappelijke rol ervan. De uitkomst van deze bezinning was het inzicht dat de kliniek essentieel is en blijft voor de opleiding van dierenartsen. De eerstelijnszorg in de nieuwe spoedkliniek en de tweedelijnszorg in de UKG zijn daarvoor onmisbaar. Maar de UKG heeft ook een heel belangrijke voorhoedefunctie in de ontwikkeling van de geneeskunde van gezelschapsdieren. De specialistische kennis en infrastructuur die uitgaan boven de tweedelijnsdiergeneeskunde, maken het mogelijk te functioneren als het academisch ziekenhuis voor gezelschapsdieren van Nederland. Deze voorhoedefunctie is belangrijk om nieuwe ontwikkelingen in de sector te initiëren en te implementeren. Het departement en de UKG hebben daarmee een belangrijke rol in het bepalen en bewaken van het kwaliteitsniveau van de beroepsuitoefening van de sector. Maar ook voor de overheid en maatschappelijke organisaties kan daarmee de rol worden ingevuld als referentiecentrum voor beleidsvragen. En voor onderzoek dat zich richt op de oplossing van klinische vragen is de beschikbaarheid van een academisch ziekenhuis van levensbelang. Hiermee kwam het begrip ‘Topreferente Geneeskunde van Gezelschapsdieren’ naar boven als samenvatting van het intrinsieke maatschappelijke belang van de UKG (en de gehele klinische zorg van de faculteit). Het besef dat de klinische functie een groot belang vertegenwoordigde in de rol van het departement en van de faculteit in onderwijs, onderzoek en naar de maatschappij, bracht de vraag op de agenda of de missie van de faculteit moest worden bijgesteld. Deze was tot dan toe samengevat vanuit de kernfuncties onderwijs en onderzoek. Daarbij was patiëntenzorg alleen een afgeleide functie, die onderwijs en onderzoek mogelijk moest maken maar geen zelfstandige kerntaak vertegenwoordigde. De bovenstaande discussie, die duurde van 2007 tot 2010, heeft in 2010 geleid tot de bijstelling van de kerntaken van de faculteit, die nu worden geformuleerd als onderwijs, onderzoek en patiëntenzorg. Het MT van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren heeft de uitdrukkelijke wens deze verandering ook echt in de organisatie te verankeren. Een succesvolle kliniek kan alleen bestaan en groeien als de hele organisatie een naar buiten gerichte en op de markt georiënteerde houding inneemt. Dit kon alleen worden bereikt door een grote omslag in de cultuur van het departement, die nogal zelfgenoegzaam en naar binnen gericht was. Enkele veranderingen die deze omslag markeren, zijn de instelling van een Raad van Advies en van een leerstoel Topreferente Geneeskunde van Gezelschapsdieren. De Raad van Advies bestaat uit adviseurs met een vooraanstaande maatschappelijke positie binnen en buiten de diergeneeskunde, die grote affiniteit hebben met het beroepsveld (fig. 20.1). De Raad van Advies is ingesteld in 2010 en komt enkele malen per jaar bijeen om het MT gevraagd en ongevraagd advies te geven bij de ontwikkeling van de universiteitskliniek. Bij het uitkomen van dit boek (1 september 2011) zal de nieuwe hoogleraar zijn taak aanvaarden, waardoor de ingezette veranderingen met kracht kunnen worden doorgezet. Zoals elders in dit boek besproken, stond de ontwikkeling naar topreferente klinische zorg niet op zich. Ook in het onderzoek werden hogere eisen gesteld. De toenemende competitie in het verwerven van financiering voor onderzoek maakte het nodig ook hierin topprestaties te gaan leveren. In de ontwikkeling van het onderzoek, bijvoorbeeld het Tissue Repair-programma, wordt de lat even hoog gelegd als in het biomedische onderzoek. Alleen de toponderzoekers kunnen sterke samenwerkingsverbanden vestigen en de competitie om financiering uit de tweede geldstroom en de EU aangaan. Eenzelfde richting nam het onderwijs. De faculteit Diergeneeskunde heeft een voorhoederol ingenomen wat betreft de formulering van kwaliteitseisen voor het onderwijs. Met het formuleren van concrete eindtermen waaraan moet worden voldaan, en de jaarlijkse kwaliteitscyclus waarin gegeven onderwijs wordt getoetst en verbeterd, werden de kwaliteitseisen steeds duidelijker. Een systeem van basis- en seniorkwalificatie onderwijs voor docenten volgde en de individuele beoordeling van docenten is de volgende stap. Het is met die ontwikkelingen niet moeilijk te concluderen dat alleen 20 346 De toekomstplannen in relatie tot de ontwikkelingen in de sector en de organisatie van het departement

Figuur 20.1 De Raad van Advies van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren anno 2011. Vlnr: dr. ir. R.E. (Rob) Grift (manager bedrijfsvoering klinieken diergeneeskunde), dr. B. (Bart) de Leeuw (Pfizer Animal Health), prof. dr. J. (Jan) Rothuizen (voorzitter departement), drs. P.F.M. (Paula) Hendriks (dierenkliniek Zuiderkraag), A. (André) Romijn (Roman House Productions), H. (Henry) Keizer (De Facultatieve Groep), T. (Tom) Kwant (Link. Business Creatives), drs. R.J. (Rob) Gerritsen (specialistengroep De Compaan), prof. dr. A. (Anton) Pijpers (decaan faculteit Diergeneeskunde). met een sterke taakdifferentiatie op drie fronten topkwaliteit kan worden geleverd. Tot voor kort deden alle wetenschappelijke medewerkers ongeveer evenveel taken in onderwijs, onderzoek en patiëntenzorg. Het is duidelijk dat daarmee de kwaliteit van alle drie de taken niet op het hoogste niveau kan worden ingevuld. Daarom is in het departement een zeer duidelijk beleid ingezet om de kerntaak voor ieder staflid te benoemen en hem of haar dan ook voor het overgrote deel voor die kerntaak in te zetten. Dat komt ook tegemoet aan het feit dat de persoonskenmerken voor een toponderzoeker vaak anders zijn dan die voor een topclinicus. Met een ver doorgevoerde differentiatie is het ook mogelijk om voor de verschillende taken de meest geschikte en gekwalificeerde medewerker te zoeken. Over vijf jaar zal een heel duidelijke verandering ten opzichte van het recente verleden zijn dat iedere kerntaak door een specifieke groep medewerkers op de kaart zal worden gezet. De grootste verandering bij de taakdifferentiatie zal mogelijk in de patiëntenzorg plaatsvinden. Vanwege het feit dat patiëntenzorg een kerntaak is geworden en de specialistische topreferente zorg onze toekomst vertegenwoordigt, is in de functieprofielen voor het wetenschappelijk personeel van de faculteit een verandering doorgevoerd. Op basis van het nieuwe zogenoemde clinicusprofiel is het nu mogelijk aangesteld te worden en een (beperkte) academische carrière te maken na het verkrijgen van de erkenning als specialist. Het invullen van de kerntaak patiëntenzorg is hiermee ook in de praktijk echt mogelijk geworden. Tot nu toe was dit alleen mogelijk na het afronden van een promotieonderzoek. Met de erkenning dat de kerntaak patiëntenzorg moet worden ingevuld met 20 347 De toekomstplannen in relatie tot de ontwikkelingen in de sector en de organisatie van het departement

topreferente geneeskunde van gezelschapsdieren, is ook vastgesteld dat deze specifieke kerntaak moet worden geleid en aangestuurd door een hoogleraar die voor de gehele patiëntenzorg het beleid bepaalt. Net als voor onderwijs en onderzoek, waar het beleid en de kwaliteitszorg centraal worden aangestuurd, zullen daarmee (in ieder geval voor het vakgebied geneeskunde van gezelschapsdieren) het beleid, de werkwijze en kwaliteitszorg centraal worden bepaald. Zowel voor de interne werkprocessen als naar de dierenartsen in de sector en het publiek zal dit een grote verandering betekenen. Met deze verandering zal naar verwachting de patiëntenzorg een geweldige stap voorwaarts maken. Met name hier zal ook de rol van het ondersteunend en beheerspersoneel sterk veranderen. Voor een hoge kwaliteit en soepele organisatie van topreferente patiëntenzorg is de rol van goede ondersteuning zeker zo belangrijk als die van de topspecialist.

Noten

1 Hier is het begrip specialisatie gebruikt om aan te geven dat het gaat om een postacademische verdieping in een deel van het vakgebied. Hiertegenover staat het begrip differentiatie, waarbij wordt bedoeld een keuze die wordt gemaakt voor het afstuderen en waarbij men kiest voor een bepaald studiepad. In het Engels wordt dit laatste aangeduid met tracking. Zie hoofdstukken 8 en 9. 2 Jaarboek Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (Houten 2010). 3 I.M.E. Boor-van der Putten, 75 jaar geneeskunde van gezelschapsdieren in Nederland, 1911-1986 (Utrecht 1986) 143-188.

20 348 Bijlagen Bijlage Bijlage

Hoogleraren in relatie tot geneeskunde van gezelschapsdieren aan de Universiteit Utrecht in de periode 1986 tot 2011 (alfabetisch gerangschikt; zie wp-lijst voor data gedurende welke deze hoogleraren waren verbonden aan het departement)

Prof. dr. P.Y. (Paul) Barthez (1961 - ) –– Gewoon hoogleraar Veterinaire diagnostische beeldvorming 01-09-2004 tot 01-01-2007

 Prof. dr. ir. A. (Anton) Beynen (1953- ) –– Buitengewoon hoogleraar Proefdierkunde (Wageningen Universiteit) 01- 04-1987 tot 01-10-1992 –– Bijzonder hoogleraar Experimentele voeding (University of Indonesia, Jakarta, Indonesië) 01-09-1991 tot 01-09-1993 –– Bijzonder hoogleraar Voeding van laboratoriumdieren 01-05-1993 tot 01-05-1998 –– Buitengewoon hoogleraar Klinische voeding van gezelschapsdieren 01-11- 1995 tot 01-01-1999 –– Oratie 19-11-1996: Diervoeding en diergeneeskunde –– Gewoon hoogleraar Veterinaire diervoeding 01-01-1999 tot 01-07-2007 –– Buitengewoon hoogleraar Diervoeding (Rajamangala University of Technology-Isan, Sakon Nakhon, Thailand) 01-12-2006 tot heden –– Buitengewoon hoogleraar Diervoeding (King Saud University, Riyadh, Saoedi Arabië) 01-04-2009 tot heden

Prof. dr. J. (Job) Bouw (1926-2002) –– Gewoon hoogleraar Zoötechniek 01-05-1974 tot 01-02-1990 –– Oratie 15-10-1976: Het bloed kruipt waar het niet gaan kan –– Afscheidsrede 20-12-1989: IJdelheid der ijdelheden

 Prof. dr. W.J.A. (Wouter) Dhert (1962 - ) –– Translationaal onderzoek van het steun- en bewegingsstelsel 01-01- 2008 tot heden

350 351 Bijlage Bijlage

Prof. dr. K.J. (Kees) Dik (1942 - ) –– Gewoon hoogleraar Veterinaire radiologie 17-08-1983 tot 01-01-1999 –– Gewoon hoogleraar Veterinaire diagnostische beeldvorming 01-01-1999 tot 01-02-2003

Prof. dr. J.E. (Jan) Gajentaan (1931- ) –– Gewoon hoogleraar Geneeskunde van het kleine huisdier 01-09-1983 tot 01-09-1993 –– Gewoon hoogleraar Geneeskunde van gezelschapsdieren 01-09-1993 tot 01-08-1996 –– Afscheidsrede 1996: Snoeien, bloeien en groeien

Prof. dr. N. (Niels) Geijsen (1971 - ) –– Profileringshoogleraar Regeneratieve geneeskunde 01-05-2010 tot heden

Prof. dr. H.A.W. (Herman) Hazewinkel (1949- ) –– Bijzonder hoogleraar Skeletontwikkeling bij gezelschapsdieren vanaf 1998 (Iams Animal Research Foundation) –– Gewoon hoogleraar regeneratieve geneeskunde van het bewegingsapparaat van gezelschapsdieren 01-01-2008 tot heden –– Oratie 10-06-1999: SOS van hond en kat

Prof. dr. L.J. (Ludo) Hellebrekers (1955 - ) –– Bijzonder hoogleraar Anaesthesiologie van proefdieren 01-01-1994 tot 01-01-2000 –– Gewoon hoogleraar Veterinaire anesthesiologie 01-01-2000 tot heden –– Oratie 03-10-2000: Pijn leiden ––

 Prof. dr. J. (Jolle) Kirpensteijn (1962-) –– Gewoon hoogleraar Companion animal soft tissue surgery 01-08-2008 tot heden –– Oratie 23-10-2009

350 351 Bijlage

Prof. dr. W. (Wim) Misdorp (1929-2009 ) –– Buitengewoon hoogleraar Veterinaire oncologie 01-07-1985 tot 01-07- 1994 –– Oratie 23 -10-1986: Zaad en bodem; kruid en onkruid 

Prof. dr. B.A. (Bernard) van Oost (1950 - ) –– Gewoon hoogleraar Klinische en moleculaire genetica van gezelschapsdieren 01-02-1995 tot 01-01-1999 –– Gewoon hoogleraar Veterinaire klinische en moleculaire genetica 01-01- 1999 tot 01-03-2003 –– Oratie 08-09-2000 DNA: De Nieuwe Aanpak –– Gewoon hoogleraar Moleculaire genetica vanaf 01-03-2003 tot 01-12- 2005

Prof. dr. A. (Ad) Rijnberk (1938 - ) –– Gewoon hoogleraar Geneeskunde van het kleine huisdier 01-09-1976 tot 01-09-1993 –– Oratie 21-06-1982: Gezelschapsdieren en ziekten –– Gewoon hoogleraar Geneeskunde van gezelschapsdieren 01-09-1993 tot 01-01-1999 –– Gewoon hoogleraar Interne geneeskunde van gezelschapsdieren, in het bijzonder de endocrinologie en de voortplanting van het vrouwelijke dier 01-01-1999 tot 01-04-2002 –– Afscheidsrede 12 juni 2002: De casuïstiek. Over de rol van de bestudering van afzonderlijke ziektegevallen bij de verwerving van nieuwe ziektekundige inzichten

Prof. dr. J. (Jan) Rothuizen (1948 - ) –– Gewoon hoogleraar Interne geneeskunde gezelschapsdieren 01-12-2001 tot heden –– Oratie 27-03-2003: Tot heil van mens en dier

Prof. dr. J.A. (Jack) Schalken (1959- ) –– Gewoon hoogleraar Veterinaire oncologie 01-04-1996 tot 01-04-2002

352 Bijlage

Prof. dr. F.J. (Freek) van Sluijs (1947 - ) –– Gewoon hoogleraar Geneeskunde van gezelschapsdieren (reproductie/ chirurgie) vanaf 01-04-1990 tot 01-01-1999 –– Gewoon hoogleraar Chirurgie van gezelschapsdieren, in het bijzonder de chirurgie van de zachte weefsels, alsmede de voortplanting van het mannelijke gezelschapsdier 01-01-1999 tot heden

 Prof. dr. G. (George) Voorhout (1948 - ) –– Gewoon hoogleraar Veterinaire diagnostische beeldvorming 01-05-2007 tot heden

Prof. dr. H.W. (Hans) de Vries (1944 - ) –– Gewoon hoogleraar Geneeskunde van het kleine huisdier 10-03-1981 tot 01-09-1993 –– Gewoon hoogleraar Geneeskunde van gezelschapsdieren 01-09-1993 tot 01-05-2004

Prof. dr. A. (Ton) Willemse (1946 - ) –– Profileringshoogleraar Veterinaire klinische immunologie, in het bijzonder de immuno-allergologie van gezelschapsdieren 15-10-2005 tot heden –– Oratie 06-06-2006: Lekker rollen in het gras? Over allergie, honden, de bloemetjes en de mijtjes

353 Bijlage

De meest invloedrijke onderzoekers van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren in de afgelopen halve eeuw, gemeten aan de gefractioneerde h- en g-index.

J.T. Lumeij Onderstaand wordt een poging gedaan een objectieve bibliometrische analyse te maken van het relatieve belang van de verschillende onderzoekers van het departement bij de ontwikkeling van de geneeskunde van gezelschapsdieren in de laatste 50 jaar. Dit historisch overzicht is uitdrukkelijk niet bedoeld om voor de toekomst voorspellingen te doen voor de meest veelbelovende onderzoekers. Daarvoor zou de onderzoeksproductie gerelateerd moeten worden aan het aantal jaren dat de onderzoekers hebben gepubliceerd. Aan elke vorm van bibliometrie kleven bezwaren. Het verrichten van onderzoek is werken in groepsverband en coauteurschappen zijn niet altijd goede afspiegelingen van de inbreng van individuele onderzoekers. Citatie-indexen van individuele auteurs zullen veelal hoger uitvallen naarmate het vakgebied breder is, of de onderzoeksgroep groter. Bovendien wordt de uitkomst beïnvloed door de mate van zelfcitaties. Reviews kunnen vanwege de hoge frequentie waarmee deze kunnen worden geciteerd ook een sterk vertekend beeld geven. Niettemin is in de faculteit Diergeneeskunde een bibliometrische beoordeling van de wetenschappelijke productie operationeel. In het verlengde daarvan lijkt deze poging tot een historische bibliometrie verdedigbaar. h- en g-index Om de wetenschappelijke productie van individuele onderzoekers te kunnen beoordelen heeft de fysicus Jorge E. Hirsch de h-index gedefinieerd.1 In tegenstelling tot de impact factor (zie ook § 10.5) die een beeld geeft van de kwaliteit van een bepaald tijdschrift, geeft de h-index een beeld van de wetenschappelijke betekenis van een individueel onderzoeker. Een wetenschapper heeft een index h als h van zijn in totaal N publicaties ≥ h maal geciteerd zijn in andere publicaties, en de andere (N-h) publicaties minder dan h maal zijn geciteerd. De g-index werd ontworpen door L. Egghe om een deel van de tekortkoming van de h-index op te heffen.2 Vooral zeer hoge citatiefrequenties van topartikelen komen met de g-index beter tot hun recht. Als de artikelen van een auteur worden gerangschikt op afnemende volgorde van citatiefrequentie dan is de g-index het getal dat het aantal artikelen weergeeft waarvan het kwadraat groter is dan of gelijk is aan het cumulatief aantal citaties van deze artikelen.

Toedeling van citaties Om citatie-inflatie te voorkomen is het zaak om bij artikelen met meer dan één auteur een gefractioneerde indexering toe te passen. Bij gefractioneerde indexen wordt het aantal citaties verdeeld over de verschillende auteurs. Dit voorkomt dat leden van grote onderzoeksgroepen door dubbeltellingen onterecht veel citaties op hun individuele conto krijgen. Het aantal citaties per artikel kan met verschillende verdeelsleutels over het totaal aantal auteurs worden verdeeld. In tabel 1 is gekozen voor twee verschillende systemen, waarbij óf de eerste en laatste auteur een even groot deel krijgen óf de eerste twee maal zoveel als de laatste, en de overige auteurs in aflopende volgorde een kleiner deel. Voor details van de exacte berekening wordt naar tabel 2 en de literatuur verwezen.3 Per onderzoeker werkzaam bij het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren, of voorlopers daarvan, zijn voor de periode 1960-2011 de publicaties gerangschikt volgens het aantal citaties per artikel op basis van gegevens van Web of Science op 10 juli 2011.4 Daarna werden de h-index en de g-index berekend. Van onderzoekers die eerst werkzaam waren bij andere departementen dan het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren (Diagnostische beeldvorming, Verloskunde) werd de complete publicatielijst met betrekking tot gezelschapsdieren meegerekend. Alleen van de

354 Bijlage onderzoekers waarbij de g-index ≥20 werd vervolgens op verschillende manieren de gefractioneerde g-index bepaald (tabel 1).

Resultaten en discussie Uit tabel 1 kan worden geconcludeerd dat de niet gefractioneerde h- en g-indexen onvoldoende recht doen aan de creatieve geesten en werkpaarden (1e auteur) en de onderzoeksleiders (laatste auteur). Bij de gefractioneerde indexen is de rangorde afhankelijk van de aard van de bijdragen van de individuele onderzoekers en het gebruikte rekensysteem. Onderzoekers uit ondersteunende disciplines die relatief veel meepubliceren met anderen zullen een lagere rangorde krijgen in een gefractioneerde benadering waarbij de beloning vooral gaat naar de eerste en laatste auteur. Hoewel uit de resultaten blijkt dat er niet zonder meer een rangorde kan worden aangegeven, mede ook omdat er nog vele andere mogelijkheden zijn om een persoonlijke index te berekenen, is het opvallend dat, welke van de gebruikte rekenmethoden ook wordt gehanteerd, prof. dr. A. Rijnberk altijd boven aan de lijst staat (tabel 1 en fig. 1). Van de eerste halve eeuw van geneeskunde van gezelschapsdieren zijn geen citatie-indexen bekend. Op basis van een screening van publicaties afkomstig uit het instituut uit de periode voor 1960,5 en gezien de sterke internationalisering van het onderzoek na die periode, valt niet te verwachten dat de uitslagen wezenlijk zouden verschillen in het geval die data wel beschikbaar zouden zijn.

Tabel 1. Rangorde van onderzoekers in de geneeskunde van gezelschapsdieren gebaseerd op gefractioneerde h- en g-indexen. In de vierde en vijfde kolom krijgen de eerste en laatste auteur evenveel; in de zesde en zevende kolom krijgt de eerste auteur tweemaal zoveel als de laatste auteur. Bij meer dan twee auteurs worden tussenliggende auteurs in afnemende mate gehonoreerd (zie tabel 2).

Onderzoeker (alfabetisch) h-index g-index Gefractioneerde h- en g-indexen 1:1 2:1 rangorde

hf gf hf gf Hazewinkel, H.A.W. 19 27 8 13 7 12 5,6,7,9

Kooistra, H.S. 19 25 7 9 8 10 6,9,6,9

Lumeij, J.T. 18 24 10 15 12 16 3,4,2,4

Meij, B.P. 16 24 8 10 9 12 5,8,5,8

Misdorp, W. 18 27 9 13 8 13 4,6,6,7

Mol, J.A. 27 42 12 19 11 17 2,3,3,3

Rijnberk, A. 31 50 16 24 13 21 1,1,1,1

Rothuizen, J. 22 34 10 14 8 15 3,5,6,5

Rutteman, G.R. 23 38 9 14 9 14 4,5,5,6

Schaefers-Okkens, A.C. 15 25 7 12 7 13 6,7,7,7

Slappendel, R.J. 14 23 6 13 5 13 7,6,8,7

Teske, E. 20 30 8 14 10 16 5,5,4,4

Voorhout, G. 23 31 10 13 9 14 3,6,5,6

Willemse, T. 17 29 8 20 8 20 5,2,6,2

355 Bijlage

Figuur 1. Prof. dr. A. Rijnberk heeft in de eerste eeuw van de geneeskunde van gezelschapsdieren in Nederland de meeste invloed gehad op het vakgebied. Behalve zijn ongeëvenaarde onderzoeksoutput, heeft hij ook op het gebied van onderwijs en patiëntenbehandeling baanbrekend werk verricht. Hij wist een zeer productieve staf om zich heen te verzamelen en aan te sturen en heeft als vakgroepvoorzitter in de periode 1978-1983 een belangrijke faciliterende rol vervuld. Naast zijn internationale befaamdheid als grondlegger van de klinische endocrinologie van gezelschapsdieren en zijn belangrijke bijdragen aan de vergelijkende endocrinologie, was hij een belangrijke aanjager bij het ontstaan van de Europese diergeneeskundige specialismen. Zijn invloed met betrekking tot de behandeling van gezelschapsdieren strekt zich uit tot ver over de landsgrenzen, wat onder meer blijkt uit eredoctoraten in Brno (1997), Gent (2001) en Bern (2002) en de wereldwijde verspreiding van zijn boeken over lichamelijk onderzoek en klinische endocrinologie bij hond en kat. De verwevenheid tussen de kliniek en het onderzoek was voor hem kenmerkend tot aan zijn emeritaat, wat onder andere blijkt uit zijn afscheidsrede: ‘De casuïstiek. Over de rol van de bestudering van afzonderlijke ziektegevallen bij de verwerving van nieuwe ziektekundige inzichten’ (juni 2002).

356 Bijlage

Tabel 2. Vermenigvuldigingsfactoren voor de h- of g-index afhankelijk van het aantal auteurs (k) en de rangorde van de auteur (r) bij twee verschillende scenario’s. Eerste: laatste auteur=2:1 (boven) en eerste:laatste auteur=1:1 (onder). Bron: Serge Galam (http://www.citebase.org/fulltext?format=applic ation%2Fpdf&identifier=oai%3AarXiv.org%3A1007.3708)

r= 1 2 3 4 5 6 7 8 9 k

k

1 1 xxx xxx xxx xxx xxx xxx xxx xxx xxx

2 0,67 xxx xxx xxx xxx xxx xxx xxx xxx 0,33

3 0,56 0,11 xxx xxx xxx xxx xxx xxx xxx 0,33

4 0,46 0,15 0,08 xxx xxx xxx xxx xxx xxx 0,31

5 0,39 0,17 0,11 0,05 xxx xxx xxx xxx xxx 0,28

6 0,33 0,17 0,12 0,08 0,04 xxx xxx xxx xxx 0,25

7 0,29 0,16 0,13 0,10 0,06 0,03 xxx xxx xxx 0,23

8 0,26 0,15 0,13 0,10 0,08 0,05 0,02 xxx xxx 0,20

9 0,23 0,15 0,12 0,10 0,08 0,06 0,04 0,02 xxx 0,19

10 0,21 0,14 0,12 0,10 0,09 0,07 0,05 0,03 0,02 0,17

r= 1 2 3 4 5 6 7 8 9 k

k

1 1 xxx xxx xxx xxx xxx xxx xxx xxx xxx

2 0,50 xxx xxx xxx xxx xxx xxx xxx xxx 0,50

3 0,43 0,14 xxx xxx xxx xxx xxx xxx xxx 0,43

4 0,36 0,18 0,09 xxx xxx xxx xxx xxx xxx 0,36

5 0,31 0,19 0,12 0,06 xxx xxx xxx xxx xxx 0,31

6 0,27 0,18 0,14 0,09 0,04 xxx xxx xxx xxx 0,27

7 0,24 0,17 0,14 0,10 0,07 0,03 xxx xxx xxx 0,24

8 0,22 0,16 0,13 0,11 0,08 0,05 0,03 xxx xxx 0,22

9 0,20 0,15 0,13 0,11 0.09 0,06 0,04 0,02 xxx 0,20

10 0,18 0,14 0,12 0,11 0,09 0,07 0,05 0,04 0,02 0,18

Noten

1 J.E. Hirsch, ‘An index to quantify an individuals scientific research output’, Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America 102 (2005) 16569-16572 (http://www.pnas.org/search). 2 L. Egghe, ‘Theory and practice of the g-index’, Scientometrics 69 (2006) 131–152. 3 L. Egge, ‘Mathematical Theory of the h- and g-Index in Case of Fractional Counting of Authorship’, Journal of the American Society for Information Science and Technology 59 (2008) 1608-1616; S. Galam, ‘Integrating multiple coauthorship in the quantitative analysis of individuals’ scientific records’ http://www.citebase.org/fulltext?format( =application%2Fpdf&=oai%3AarXiv.org%3A1007.3708) gedownload op 9 juli 2011. 4 Web of Science werd ontwikkeld door het Institute for Scientific Information (ISI) en is nu onderdeel van Thomson Reuters. Het concept van de citatie-index werd in het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw ontwikkeld door Eugene Garfield. 5 A. Mathijsen Publikaties en dissertaties voortgekomen uit de Veeartsenijkundige Hogeschool later Faculteit Diergeneeskunde in de periode 1921-1971 (Utrecht 1981). 213-235.

357 Bijlage Bijlage

Vakgroep-/hoofdafdelingsvoorzitters en beheerders/managers bedrijfsvoering in de periode 1986-2011

Jaar Voorzitter Manager bedrijfsvoering 1986 Prof dr. H.W. (Hans) de Vries B. (Balthus) Hagenaar 1987 Prof dr. H.W. de Vries B. Hagenaar 1988 Prof dr. H.W. de Vries B. Hagenaar 1989 Prof dr. H.W. de Vries B. Hagenaar 1990 Prof dr. H.W. de Vries B. Hagenaar 1991 Prof dr. H.W. de Vries B. Hagenaar 1992 Prof dr. H.W. de Vries B. Hagenaar 1993 Prof dr. J.E. (Jan) Gajentaan B. Hagenaar 1994 Prof dr. J.E. Gajentaan Drs. A.J.H. (Antonie) van Harteveld 1995 Prof dr. J.E. Gajentaan Mr. W.E. (Wilma) van Grimmelikhuijsen 1996 Prof. dr. F.J. (Freek) van Sluijs Mr. W.E. van Grimmelikhuijsen 1997 Prof. dr. F.J. van Sluijs Drs. T.J.G. (Tessy) Ernst 1998 Prof. dr. F.J. van Sluijs Drs. T.J.G. Ernst 1999 Prof. dr. F.J. van Sluijs Drs. T.J.G. Ernst 2000 Prof. dr. F.J. van Sluijs Drs. T.J.G. Ernst 2001 Prof. dr. F.J. van Sluijs Drs. T.J.G. Ernst 2002 Prof. dr. F.J. van Sluijs Drs. T.J.G. Ernst 2003 Prof. dr. F.J. van Sluijs Drs. T.J.G. Ernst J.H. (Johan) van Beem 2004 Prof. dr. F.J. van Sluijs J.H. van Beem 2005 Prof. dr. F.J. van Sluijs J.H. van Beem 2006 Prof. dr. F.J. van Sluijs J.H. van Beem Prof. dr. J. (Jan) Rothuizen M.W.M. (Marcel) Jansen 2007 Prof. dr. J. Rothuizen M.W.M. Jansen 2008 Prof. dr. J. Rothuizen M.W.M. Jansen 2009 Prof. dr. J. Rothuizen M.W.M. Jansen Dr. ir. R.E. (Rob) Grift 2010 Prof. dr. J. Rothuizen Dr. ir. R.E. Grift 2011 Prof. dr. J. Rothuizen Dr. ir. R.E. Grift

358 359 Bijlage Bijlage

Wetenschappelijk personeel (WP) in de periode 1986-2011 (heden = 24-06-2011; ** datum onbekend)

Achternaam en voorletter(s) In dienst Einddatum Afonso, P.M.R.M. 01-06-1998 01-09-1999 Akkerdaas, L.C. 15-03-1994 heden Albers-Wolthers, C.H.J. 01-11-2008 heden Amann, O. 01-07-2003 30-06-2008 Arab, W. 01-03-2011 heden Arends, B 01-03-2003 01-05-2008 Auriemma, E. 01-09-2004 30-11-2009 Auxilia, S. 01-04-2005 01-04-2006 Bakker, T. 01-10-2008 30-09-2009 Bannink, E.A. 01-04-2008 heden Barthez, P.Y. 01-09-2004 31-12-2006 Beaujean, M.H.J. 01-05-2011 heden Beek, S.A.C.H. ** ** Beerda, B. 01-02-1993 01-01-1997 Beijerink, N.J. 15-02-2005 heden Belshaw, B.E. 01-06-1976 01-03-2000 Belt, A.J.M. van den 01-09-1999 heden Berg, L. van den 15-09-2001 16-07-2006 Berg, S.M. van den 01-09-2007 30-09-2008 Bergknut, N. 01-10-2010 heden Beukers, M. 01-03-2010 heden Bevere, I. de 01-01-1999 01-09-1999 Beynen, A.C. 01-11-1995 31-12-1998 Bhatti, S. 01-10-1999 01-01-2004 Biewenga, W. 01-11-1969 01-11-1990 Boerkamp, K.M. 01-09-2007 heden Boevé, M.H. 01-08-1979 heden Bok, H. 01-09-2008 01-03-2009 Booij-Vrieling, H.E. 15-04-2004 heden Boomkens, S.Y. 15-09-2000 15-02-2005 Boonstra, A.C.C. 01-06-1998 01-09-1999 Borg, J.A.M. van de 01-07-1998 01-08-1999 Boroffka, S.A.E.B. 01-01-1999 heden Bos, J.H. 01-09-1991 01-10-1993 Bosje, J.T. 01-06-1997 01-06-2003 Bossard, M.H. 01-06-1996 01-09-1997 Bouw, J. 01-12-1987 01-02-1990 Boysen, L. 01 09 2002 15-06-2004 Braakman, J.C.A. 01 03 1993 01-06-1995 Brocks, B.A.W. 01-06-2001 29-02-2008 Brom, W.E. van den 01-09-1974 01-12-2006 Bruggen, L.W.L. van 01-05-2006 heden Bruijne, J.J. de 01-01-1971 01-06-2001 Buijtels, J.J.C.W.M. 01-09-2002 heden Buishand, F.O. 01-11-2010 heden Bunte-van Hof, T.I. circa 1986 ** Burg, B. van de **-**-1989 **-**-1991 Caluwé, R. circa 1990 ** Cator-Rossi, S.A. ** ** Claessens, R.J.C. 01-05-2011 heden Coppens, P. 01-09-1994 31-08-1996 Corbee, R.J. 01-09-2008 heden Deflandre, C.J.A. 01-01-2005 01-01-2006 Dhert, W. 01-01-2008 heden Diaz-Espineira, M.M. 01-02-2004 heden Dijk, R.K. van 01-05-2009 30-04-2010

358 359 Bijlage Bijlage

Dijkstra, M. 01-09-2003 circa 2009 Dik, K.J. 01-01-1999 01-02-2003 Djajadiningrat-Laanen, S.C. 01-06-1997 heden Doernberg, M.C. von 01-09-2006 heden Dongen, A.M. van 01-10-2000 heden Doukaki, C. 15-08-2010 heden Duijkeren, E. van **-**-1989 **-**-1991 Endenburg, N. 01-09-1987 ca. 2000 Eplattenier, L.H.F. 01-10-2001 01-10-2006 Erich, S.A. 15-01-2009 heden Everts, R.E. 01-09-1995 01-09-2000 Favier, R.P. 01-06-1999 heden Fieten, H. 01-09-2006 heden Foreest, A.W. van 01-01-1985 01-05-2000 Freriks, C.M.H. 01-05-2008 01-11-2010 Frost Christensen, L.N. 01-06-2000 31-08-2008 Gajentaan, J.E. 01-09-1983 01-08-1996 Galac, S. 01-09-2001 heden Geens, I. circa 1990 ** Geerars-van Vonderen, I.K. 01-06-1998 01-09-2003 Geijsen, N. 01-05-2010 heden Gerritsen, R.J. 01-10-1987 01-10-1991 Gerritzen-Bruning, M.J. 01-09-2002 31-10-2007 Gier, J. de 01-08-2001 heden Goethem, B. van 01-10-2000 01-01-2004 Görig, C. 01-09-2001 31-12-2007 Görlinger, S. 01-09-1999 15-09-2001 Goyenechea Jaramillo, L.A. 01-09-2006 31-08-2009 Gracanin, A. 01-01-2008 heden Griffith, E.E. 01-05-2011 heden Grinninger, P. 01-02-2008 heden Groot, P. 01-06-1987 31-01-1992 Haaften, B. van **-**-1987 31-05-1995 Haagen, A.G. circa 1999 ** Haagsman, A.N. 01-02-2008 heden Haar, G. ter 01-06-1997 heden Haas, S.A.M. de 01-03-2008 28-02-2009 Haberham, Z. 01-01-1996 01-12-2003 Hagen, M.A.E. van 01-05-1999 16-06-2005 Ham, R. van den 01-01-1993 01-08-2005 Hanson, J. 01-09-2003 01-09-2010 Happé, R.P. 01-11-1969 01-01-1989 Hartevelt, T.M. van 01-05-2011 heden Hazewinkel, H.A.W. 15-06-1976 heden Heer, N. de 15-10-1999 01-09-2010 Heiene, R. ** ** Heijn, A. circa 1984 Circa 1989 Hellebrekers, L.J. 01-01-1981 heden Herpen, H. van 01-12-1993 01-12-2006 Hertog, E. den 01-09-1990 01-02-2001 Heughebaert, A. circa 1990 ** Heuven, H.C.M. 27-11-2007 heden Hoffmann, G. 01-12-2002 31-12-2009 Hoffmann, U.M. 01-06-1995 31-05-1996 Hofstra, G. (zie obp-lijst) 01-04-2008 heden Holl, M. 01-09-2003 01-09-2004 Horst, H.H.A. van der 01-12-1990 01-10-1995 How, K.L. 01-03-1988 01-09-1992 Huis in ’t Veld, M. 01-09-2003 01-092004 Jagt, L. van der 01-09-2003 01-09-2004 Jalving, R. 01-09-2002 01-01-2005

360 361 Bijlage Bijlage

Jansen, N.S.C.R. **-**-1991 **-**-1992 Jansen-van der Duijn Schouten, L. 01-05-2011 heden Jassies- van der Lee , A 01-09-2004 heden Javadi, S. 15-02-2000 05-05-2005 Kantor, A. **-**-1987 **-**1990 Kessels, B.G.F. 01-01-2003 31-07-2006 Kirpensteijn, J. 01-09-1993 heden Kitslaar, W.J.P. 01-09-2007 heden Klaveren, N.J. van 01-09-2002 29-02-2008 Knol, B.W. 01-09-1981 01-11-2006 Koch, D.A. 01-03-1991 05-07-1992 Kooij, M. van der 01-01-2009 heden Kooistra, H.S. 01-03-1991 heden Kool, M.M.J. 01-09-2009 heden Kraijer-Huver, I.M.G. 01-09-2004 01-09-2011 Kranenburg, H.C. 01-10-2009 heden Krauss, M.W. 01-05-2008 heden Kruitwagen, H.S. 01-09-2010 heden Kummeling, A. 01-06-1998 heden Kusters, A.H.A. 01-06-1995 01-03-1999 Lai, C.-L. 01-07-2004 01-01-2007 Lau, S.F. 15-02-2009 heden Lantinga, E. 01-08-1998 01-10-1998 Lantinga-van Leeuwen, I.S. 01-03-1993 01-01-2000 Lavrijsen, I.C.M. 01-07-2006 heden Lee, W.M. 01-12-1999 01-12-2003 Leegwater, P.A.J. 01-09-2002 heden Leistra, W.H.G. 01-06-1995 01-03-1999 Leij, W.J.R. van der 01-12-2009 heden Lieshout, R.T. van 01-07-2001 01-09-2006 Lumeij, J.T. 01-08-1979 heden Maarschalkerweerd, R.J. 01-12-1991 01-09-1996 Maas, C.P.H.J. 01-09-2002 heden Maaskant-van Wijk, P.A. 01-01-1995 01-01-1999 Macri, R.M. **-**-1990 **-**-1991 Mahapokai, W. 01-07-1997 01-09-2000 Mai, W. 15-01-2004 01-04-2004 Markt, A. van de 01-08-1992 31-08-1993 Mandigers, P.J.J. 01-12-1992 heden Mcneill, C.J. 01-02-2004 01-05-2004 Meij, B.P. 01-09-1988 heden Meutstege, F.J. 08-04-1958 01-12-1986 Meyer, H.P. 01-12-1988 01-03-2000 Mioch, P. 05-10-1998 01-12-2001 Misdorp, W. 01-07-1985 01-07-1994 Mol, J.A. 01-11-1984 heden Murrell, J. 12-02-2001 01-02-2005 Naan, E.C. 01-06-2001 14-11-2010 Nagesha Appukudige, S.R. 21-07-2003 31-12-2007 Nap, A.N.P. 01-03-1989 01-03-1993 Nap, R.C. 15-07-1983 01-07-1994 Nek, A. van 01-06-2008 heden Nes, J.J. van 15-02-1974 31-05-2008 Neyens, I.J.S. 01-06-2000 01-09-2001 Nickel, R.F. 01-11-1989 01-10-1997 Nielen, A.L.J. 01-10-1993 08-12-1999 Nilsson Hanson, J. 01-01-2006 31-08-2010 Nimwegen, S.A. van 01-09-2006 heden Noli, C. 01-01-1993 01-07-1995 Noort, R. van 01-03-2001 heden Ooijen, P.G. van 01-11-1960 01-12-1993

360 361 Bijlage Bijlage

Oost, B.A. van 01-02-1995 01-12-2005 Oosterhout, I.C.A.M. van 01-09-1986 01-09-1990 Oosterlaken-Dijksterhuis, M.A. 01-04-1994 01-06-2003 Oosterom, R.A.A. van 01-04-1977 01-11-1992 Oostrom, H. van 01-10-2004 heden Overduin, L.M. 01-09-1985 01-01-1994 Passon-Vastenburg, M.H.A.C. 01-09-1999 31-12-2005 Peeters, M.E. 01-03-1984 heden Penning, L.C. 01-01-2002 heden Peters, M.A.J. 01-06-1994 01-11-1999 Piek, C.J. 01-03-1994 heden Pietersma Lanevschi, A. 26-04-2004 01-03-2005 Pillin, L. 01-09-2000 01-10-2000 Pinkse, B.C. 01-05-2011 heden Pipan, M. 01-09-2002 01-09-2003 Plantinga, E.A. 01-09-2005 01-12-2006 Pot, S. 01-09-2003 01-09-2004 Prins, M. 01-09-2003 heden Proot, S.J.M. 01-09-2004 circa 2009 Puhl, S. 01-06-1996 01-09-1997 Rijnberk, A. 01-04-1962 01-04-2002 Rijnen, K.E.P.M. 01-09-2005 31-08-2006 Ritz, S. 01-03-2009 heden Robben, J.H. 01-09-1991 heden Roncal, E. 01-09-2004 01-09-2005 Roosje, P.J. 01-07-1989 31-12-2004 Rothuizen, J. 15-10-1974 heden Rutteman, G.R. 01-08-1985 heden Ruys, L.J. 01-06-1999 01-09-2000 Salg, K.G. 01-09-2004 01-09-2005 Sandt, R.R.O.M. van de 01-03-1991 01-05-1995 Santos, S.I.C.O. 01-02-2002 30-06-2005 Schaafsma, I.A. 01-07-2002 31-08-2006 Schaap, M.W.H. 15-08-2008 heden Schaefers- Okkens, A.C. **-**-1987 heden Schaeffer, I.G.F. 01-06-1996 01-10-2000 Schaik van-Gerritsen, K.M. 01-09-2007 heden Schalken, J.A. 01-04-1996 01-04-2002 Scheepens, E.T.F. 01-06-2000 01-11-2005 Schellens, C.J.M.M. 01-10-2003 01-02-2007 Schilder, M.B.H. 01-10-1990 01-10-1995 Schleifer, S.G. 01-09-1999 01-04-2005 Schlotter, Y.M. 15-05-2001 heden Schoemaker, N.J. 01-02-1994 heden Schoenmaker, I. **-**-1993 **-**-1998 Schot, D.M. 01-12-2006 30-11-2008 Schotanus, B.A. 01-09-2005 heden Schuurman, S.O. 01-09-2002 01-03-2005 Schwencke, M. 01-09-2006 01-09-2011 Selman, P. 01-07-1988 01-03-1994 Sinke, J.D. 01-06-1994 01-09-2000 Sjollema, B. 16-01-1981 01-10_1989 Slappendel, R.J. 17-09-1962 01-08-2001 Slingerland, L.I . 01-09-2000 01-05-2009 Sluijs, F.J. van 01-10-1975 heden Spattini, G. 01-04-2004 07-01-2005 Spee, B. 01-02-2002 heden Spruijt, A. 01-04-2009 heden Stabij, P. **-**-2000 **-**-2005 Stades, F.C. 01-06-1970 30-04-2008 Stam, J.W.E. 01-05-1962 **-**-1985

362 363 Bijlage Bijlage

Stassen, Q.E.M. 01-06-1999 heden Steenbeek, F.G. van (zie obp-lijst) 01-01-2008 heden Stienen, P.J. 01-12-2000 31-03-2008 Stokhof, A.A. 16-05-1968 30-11-2008 Straten, G. van 01-09-2002 heden Stumpel, J.B.G. 15-10-2008 heden Suwankong, N. 01-09-2002 01-06-2007 Szatmári, V. 20-10-1999 heden Temwichitr, J. 01-04-2004. 01-04-2009 Teske, E. 01-09-1983 heden Teuben-van der Leest, M. 01-05-2011 heden Theyse, L.F.H. 01-06-1990 heden Toom, M. den **-**-2010 heden Tryfonidou, M.A. 01-06-1997 heden Ubbink, G.J. 01-09-1989 30-06-1998 Uilenreef, J.J. 01-06-2001 heden Vaessen, M.M.A.R. 01-06-1996 11-07-2010 Valtolina, C. 01-11-2009 heden Vaughan-Higgins, R 01-12-2008 28-02-2009 Veenhof, E.Z. 15-04-2002 15-07-2006 Vegter, A.R. 01-09-2007 31-08-2008 Venker-van Haagen, A.J. 01-01-1968 31-01-2007 Veraa, S. 01-09-2006 heden Verbruggen, A.M. 15-09-1995 15-09-1998 Verschueren, C.P.L.J. 01-08-1984 30-06-1989 Verseijden, F. 01-05-2010 heden Verstappen, F.A.L.M. 01-06-1996 09-12-2000 Viebahn, C.S. 01-07-2010 heden Viehoff, F.W. 01-09-1989 01-09-2002 Vink-Govers, M.H.Th. **-**-1984 **-**-1988 Vink-Nooteboom, M. 01-01-1999 01-05-1999 Visschers, M.J.M. 01-09-2004 heden Visser, P.L. circa 1986 ** Visser ‘t Hooft, K.W. 01-08-2001 01-09-2003 Vlugt-Meijer, R.H. van der 01-01-1999 01-10-2002 Voorbij, A.M.W.Y. 01-03-2009 heden Voorhout, G. 01-01-1999 heden Vries, H.W. de 01-01-1969 01-05-2004 Vroom, M.W. 01-01-1984 01-05-1989 Wagner, F. 01-09-2005 31-12-2007 Wandelen, B.B.I. van 01-09-2005 31-08-2006 Westerhof, I. 01-11-1985 heden Wiegand, U. 01-06-1993 15-01-1998 Wiersma, A.C. 01-10-2005 30-09-2007 Wijk, M. van 01-06-1999 01-09-2000 Willems, N. 01-10-2010 heden Willemse, A. 01-06-1974 heden Wisselink, M.A. 01-10-1976 heden Wit, M. de 01-07-1999 31-10-2003 Woerdt, A. van der 01-09-1990 01-06-1991 Wolschrijn, C. 01-09-1990 01-12-1995 Wolvekamp, W.Th.C. 01-01-1999 31-12-2003 Wouters, E.G.H. 01-09-2006 heden Zaal, M.D. 01-06-1995 01-09-2001 Zandvliet, M.M.J.M. 01-06-2000 heden Zeeland, Y.R.A. van 01-09-2005 heden Zeeuw, E.J.L . 01-09-2007 31-07-2008 Zuilen, C.D. van 01-09-1993 01-10-1998

362 363 Bijlage

Ondersteunend en Beheerspersoneel (OBP) in de periode 1986-2011 (heden = 24-06-2011; ** datum onbekend)

Achternaam en voorletter(s) In dienst Einddatum Agterberg, E. 01-02-2001 01-06-2001 Alflen, L.C. 01-03-1980 30-06-1998 Altena, T. 01-10-1992 heden Altena-van Drunen, F.H.C. 15-02-2000 heden Arnold, I.C.A. circa 1987 circa 1991 Baar, J.N. van 01-12-1974 heden Baars, V.J.H. 01-05-1994 31-07-1999 Bade, S. 01-09-1999 01-01-2000 Bak, M. 01-02-2002 01-08-2002 Baud, C.B. 01-12-1987 01-12-1994 Beek-Angevaare, Z. van de 01-08-1999 heden Beem, J. van 11-08-2003 01-05-2006 Beijer, E.G.M. 01-12-1969 01-10-2002 Beijer, P.L. de 01-05-2011 heden Beitler, E.S. 01-05-2006 31-12-2007 Belle, T.O. 01-12-2007 05-11-2010 Berg, W. van den 01-08-1974 heden Bihari, C. 15-10-2007 14-01-2008 Bijlsma-Heijting, A.J. 01-01-2003 heden Blankers, C.H.A. van 01-10-1996 15-01-2011 Blom, M.C. 01-07-1994 heden Boekhoven, M.J. 15-08-2006 31-07-2010 Bolhuis, H. 01-08-1991 31-10-1996 Bokum, W.Th. 01-09-1999 31-08-2010 Bongaerts, J.J.R. 01-05-2008 30-06-2008 Boomkamp-van Leeuwen, A. ** ** Boon, A. 01-08-2003 31-01-2007 Borst, A.W.A. van de 01-07-1977 31-12-1991 Bos-Hoosbeek, M. 01-01-1999 30-11-2000 Boswijk-Appelhof, H.C. 01-10-1989 heden Bouwman-de Wilde, A.M. 01-09-2009 heden Braakman, M. 01-09-1994 01-07-1995 Brakel-van Essen, M. van 01-05-2011 heden Brink, F. 01-07-2001 31-01-2010 Brink, J.P.W. van den 01-09-1999 heden Brinkhof, B. 15-05-2004 01-12-2010 Broek, B. van de **-**-1995 **-**-2000 Broekman-de Jong, K. 01-11-2002 12-05-2003 Brouwer, A. 01-04-2000 31-03-2001 Brouwer, J.J. de 01-04-2002 heden Brouwer-Aelbers, P.M. 01-07-1990 01-04-1999 Bruinsma-Berkeveld, L. ** **-**-1986 Burg, S. van den 15-03-2002 31-07-2003 Burger-Benschop, N.J.M. 01-05-1988 01-01-1993 Burggraaf, A. ** ** Cabrera, R. 01-01-2003 circa 2005 Chamboné, F.A. 01-07-1979 01-09-2001 Dalen, M.C. van 15-06-2001 heden Dane-Vogelaar, R. 01-01-1999 18-10-2003 Dantuma, M. 01-04-2009 heden Dasselaar-Dekker, W. van 01-08-2007 31-07-2008 Dekker, C. 22-10-2007 heden Dieren, H. van 16-05-1967 01-06-2006 Dijk, M. van 01-09-1991 heden Dijk, P.M. van 01-05-2001 heden Dijk, W.T. van 01-03-1990 01-03-2001

364 Bijlage

Dijk-Wijnen, W.E. van 01-04-1980 01-07-2001 Dittmar, R.C.W. 01-08-1972 01-03-2003 Djajadiningrat, G. 01-09-1999 31-08-2005 Doornenbal, A. 01-05-1984 heden Drees, K.H. 01-11-1972 heden Drenth, C. van ** ≤1987 Drok, M.M. 01-03-2006 30-04-2007 Droogleever Asschert, A.M.C. 15-07-2002 31-03-2008 Duiven, I.I.M. van 01-08-2001 heden Dyxhoorn-Selles, C. 01-05-1991 01-01-2001 Eck, M.K. van 15-12-2010 heden Eck-Ploeg, H.G. 01-01-1988 01-10-1994 Ede, R.R.B. van 01-06-1997 01-01-2000 Elderson, J. **-**-1980 **-**-1993 Elsendoorn, M.J. **-**-1989 **-**-1990 Ende, C.W. van der 01-09-2003 01-09-2004 Endert-van Dobben de Bruyn, M.B. 01-01-2003 heden Engelen, H.G.H. van 01-10-1974 heden Engelen, M. van 01-03-2007 01-02-2011 Engelen-Doevedans, A. van 01-08-1986 01-09-1991 Ernst, T.J.G. 01-02-1997 01-06-2003 Eshof, S. van den 1998 ** Eshuis, M. 01-05-2008 heden Essen-van Bakel, M. van 01-05-2011 heden Fama, J. 16-11-1969 heden Flanderijn, M. circa 1997 circa 2000 Frans, S.M. ** ** Fredriksz, F. 01-01-2003 29-02-2008 Frielink-Gerrits, R.A.J. circa 1989 Frijters, H.W.A.B. 01-01-2009 heden Garcia-Teijero, R. 01-02-2002 01-08-2005 Geer, D. van de 01-09-2009 heden Geerts, J. 01-08-1993 31-08-1996 Gerrits, R.M. 01-04-2008 31-12-2008 Gersmann, W. 01-09-1999 31-05-2002 Gieling, L. 1999 1999 Gils, H.M. van 15-03-2011 heden Ginkel, S. van 16-01-2006 09-01-2009 Golde, W. van 28-10-2002 28-04-2003 Graaf, H.A. de 01-09-2007 heden Graaf, M.E. de 01-04-2007 31-05-2007 Grift, R.E. 01-09-2009 heden Grimmelikhuijsen, W.E. 01-07-1995 01-02-1997 Groen, M.H.M. 15-06-1993 01-05-1994 Groot, S. 05-07-2004 16-10-2004 Groot, H.N.M. de 01-12-1971 01-12-2005 Groot-Hoogerwerf, J.I. de 01-05-2011 heden Gross, M.A. 01-04-2002 heden Guchte, A.M.M. van de 01-12-2004 30-09-2010 Haafkens, J.F. 01-06-1968 31-05-2010 Haagen, A.C.M. 01-07-1974 heden Haalboom, G. 16-04-1970 01-07-2006 Hagenaar, B. 01-05-1985 28-02-1998 Harteveld, A.J.H. van 1994 1994 Harteveld, S.V. 01-01-2005 heden Hartog, B.E. den 01-10-2001 31-03-2009 Heiligenberg, M.M. van den 19-07-2004 04-09-2004 Helsdingen-Wels, C. 01-09-1994 01-02-1997 Hendriksen-Brinkhuis, B.G.A.M. 01-03-1974 01-04-2001 Hendriks-Houtveen, S.P. 01-05-1988 14-07-1998 Hengel, J.F. van 01-03-2007 30-06-2007

365 Bijlage

Henny-Sterkenburg, A.M. 01-08-1990 01-09-2000 Herber, B.J. 01-05-2005 heden Herik, J.C.T. van der 01-05-2011 heden Hertog, W.J. den 17-06-1968 27-02-2001 Hofstra, G. (zie wp-lijst) 01-07-2004 01-09-2007 Hogendoorn, K. circa 2008 circa 2010 Hogendoorn, M.C. 01-01-2003 heden Hogervorst, H. 15-02-2004 28-02-2006 Holthof, J. 01-05-2007 heden Honcoop, O. ** ≤1987 Hoogenraad, G.E. 15-10-2004 01-10-2005 Hoorn, P. 01-06-2009 heden Horst, W. van de 01-06-2000 15-07-2005 Houten, M. van 15-11-1976 heden Houtveen-van Rijswijk, C.P.M. 01-02-1982 heden Hubert-van Laaren, J.A.H. 01-04-1999 01-04-2000 Imholz, S. 01-03-2001 01-11-2004 Jacobs, M. 01-05-2001 heden Jansen, G.M. 15-08-1975 01-12-2004 Jansen, J. 27-01-2003 heden Jansen, M.W.M. 01-05-2006 01-12-2009 Jansen, Y.B.M. 01-12-2000 01-07-2004 Janssen, A.R. 01-09-1974 01-08-1988 Janssen, I.H.P. 01-09-2003 heden Johansen, K. 01-07-2002 01-10-2002 Jong, D. de 01-11-1991 30-04-1997 Jonker, S. 01-06-1995 heden Jorna, J.F.M. 01-06-1991 heden Kalken, C.C. van 01-07-1993 01-07-1999 Kamerbeek-van Lexmond, C.T.M. 01-06-2002 heden Kant, E. van de 01-11-2004 01-11-2007 Keet, M. 01-11-1997 23-06-2000 Kemper, J. 01-05-2001 19-02-2003 Kersten, M. 01-11-2002 01-03-2003 Klaasen-van Slobbe, E.M. 01-12-1985 01-02-1990 Kleijn, J.A. 01-12-1974 heden Klein Gunnewiek, A.M.A. 15-11-1993 15-06-2000 Klijn Meijnen, C.S.J.M. 01-11-1981 31-10-2009 Klutz, P. 01-07-1991 01-10-1992 Kodde, S. 01-04-2002 31-07-2003 Koekenbier, J.B.M. 15-09-2003 14-09-2004 Koelewijn, K.R. 01-04-2000 heden Koelman, H.G.J. 01-03-1997 heden Koeslag, H. 01-01-2003 heden Kok, K. de 01-09-2001 01-04-2007 Kolijn, C. 01-09-2000 heden Komtebedde, L.M. 01-04-1992 01-10-1998 Kool-Bos, Y.J. 15-11-1994 01-09-1995 Kovacova, M. 01-07-2003 01-07-2004 Kraats, M.J. van der 01-01-2007 31-12-2007 Kramer, L.A. 01-08-2007 heden Kraus-Blok, A. 01-07-1993 01-09-1997 Krechting, P.M. 01-12-2009 heden Kriek-ten Broeke, J. 01-01-2003 **-**-2007 Kuhlemeier, K. 16-10-2000 13-12-2000 Kuijpers, N.W. 25-04-2011 heden Kwant, M.M. 01-10-1985 01-09-2002 Lacet, K. 16-02-1973 01-07-1990 Lageweg, B.M. 01-09-2007 heden Lammers, H.L.A. 01-01-1999 29-02-2008 Lancee, P.F. 15-09-1996 heden

366 Bijlage

Lange. C. de 15-10-2003 15-09-2004 Lans, A. 01-03-1997 15-06-1997 Leeuwen, M.W. van 01-05-1990 heden Leeuwen, R.M. van **-**-1991 **-**-1992 Lenters, R.E. 01-09-1997 heden Lexmond-van Kamerbeek, C.T.M. 01-06-2002 30-09-2007 Lieshout, R.T. van 01-09-2005 31-08-2006 Linden-van Woensel, M. van den 01-04-1980 heden Lisman-Engelbert, C.J. 01-07-1984 01-10-1995 Lohuizen, H. van 01-06-2004 31-08-2004 Makkee, M. 01-01-2009 heden Martens, E.E.C.P. 01-08-2008 heden Meester, S. 15-05-1999 31-05-2007 Meijer, A.E. 01-11-1972 heden Meijer, J.M. 01-10-1992 01-01-1993 Mensinga, J.H.F. 01-05-1967 01-10-2005 Meulen, M. van der 01-05-2007 15-09-2007 Monsjou, M.G. 15-07-2001 30-09-2006 Mudde, M.J.A. 16-11-1972 31-12-2009 Mulder, M. 01-02-2010 heden Nek, A. van 01-06-2008 heden Notten, R.A. van 01-01-2005 31-12-2008 Nuhn, M.T. 01-09-2004 01-04-2005 Oostendorp, R.J.A. 01-06-1998 14-01-2010 Oosterhuis, C. ≤1989 ≥1991 Oppelaar, D. 12-02-1968 01-09-2000 Ory-de Korte, H. **-**-1989 **-**-1991 Os, A.C. van 01-09-1999 27-03-2002 Ouborg, J.E. **-**-1989 **-**-1990 Ouwerkerk, L.B. van 13-12-1999 30-04-2008 Overbeek, L.M. 01-01-2003 heden Paes, M.H.E. 01-04-1989 heden Paludanus, J. ca 1970 ca 1995 Paulissen, M.I.C. 08-12-2003 01-03-2004 Pel, M.J. 01-03-1979 31-12-2010 Pereboom, M. **-**-1989 **-**-1991 Petersen, C.A.E. 15-06-1998 heden Pieterson, F. 01-06-2001 01-04-2003 Pijper, M. de circa 1952 circa 1991 Plomp, E.P. 01-09-1997 01-10-1999 Poelen, Y.A. 01-03-1993 heden Poffers, J. 01-08-2001 01-06-2002 Pollak, Y.W.E.A. 01-12-1964 31-12-2008 Ponte-Schouten, A. 15-02-2000 15-09-2001 Popov, E. 01-07-1996 heden Post-de Weerdt, A.C. **-**-1990 **-**-1991 Pouderoijen, A. van 01-02-2011 heden Psatha, E. 01-09-2002 01-09-2004 Purimahuwa, G.F.C.S. 10-11-2003 heden Raak, M. 15-06-1993 01-03-1994 Radstake, Y. **-**-1989 **-**-1991 Rebel, R.R. 01-01-1999 31-03-2000 Redering, L.D. circa 1986 ** Reens, N. 01-02-2008 31-01-2009 Reinders, S.V. 01-10-2003 31-03-2008 Renaud, A. 01-08-1998 01-07-2001 Riemers, F.M. 01-05-2001 heden Rijnbout, S.P. 01-06-2007 heden Rijst, J.J. van de 24-08-1964 01-01-2004 Romp, D.J.H. 29-03-2004 16-05-2005 Ronkes, R.F. 01-09-1980 01-12-1999

367 Bijlage

Roon-van Kouwen, A.M. van 01-03-1973 07-01-1987 Roosendaal, J. 01-12-1997 01-04-1998 Rooth, D. 01-01-2000 01-04-2001 Rooy, N. de **-**-1998 ** Ros, W.C. 01-05-1958 01-04-1994 Roverts, T. circa 1970 circa 1991 Ruijter-Korver, M.M.M.W. de 30-08-2004 heden Sap, R. 01-10-1986 heden Schaar, M. van der 15-02-2004 heden Scheurwater, W.J. 1970 1995 Schippers, R.M. 01-06-1999 heden Scholten, J.H. 01-09-1999 30-04-2008 Schoonenberg, J.C.M. 01-11-2009 heden Schurink, M. 01-03-1991 01-09-2001 Senders, E.M.G. 15-05-1973 01-11-2005 Slikke, F. van der 15-06-1994 31-05-1995 Slob, A. 01-05-1980 heden Slot, R. van ‘t 01-09-2002 01-05-2004 Slump, E. 01-04-2005 30-06-2007 Smeets-Broekman, M.H. 01-03-1993 heden Smolders, M.C. 01-05-2011 heden Spiering, M. <1970 >1986 Spithoven, P.C.E. 01-01-2003 heden Stafleu, W.F. 01-01-1971 01-12-2005 Steege, Y. ter 01-03-2001 31-08-2005 Steen, G.H. van der 01-06-1973 01-06-1991 Steenbeek, F.G. van (zie wp-lijst) 01-03-2005 01-01-2008 Steenis, L.M. van 15-01-2007 17-03-2007 Stein-Rottman, U. **-**-1982 **-**-1993 Stockx, P. 01-09-2004 01-05-2005 Stofmeel-Kragten, A.M. 01-07-03 16-05-2006 Strookappe, A. 13-10-2003 31-08-2008 Summeren, J.A. van 15-10-2005 heden Tengnagel, F. 01-09-1999 01-02-2004 Teunissen, R.J. 15-11-2004 31-03-2008 Thaysen, L.A. 01-02-1994 31-07-2008 Thomasson, H.C.W. **-**-1989 **-**-1994 Thuijl, S. van 01-09-2002 01-11-2003 Timmermans-Sprang, E.P.M. 01-07-1988 heden Toonen, P.W. 15-10-2005 15-03-2006 Tuinte, M.J. 01-07-1991 heden Twigt, Y. 01-11-1992 05-01-1994 Uijl, I.E.M. den 16-08-2004 01-10-2004 Valies, I.M. 01-05-2011 heden Valkenburg, B.P. 01-05-2004 21-08-2004 Valkenburg, H.J. 01-07-2001 heden Veerman, F. 01-05-1994 15-09-1996 Velden, F.P.H. van der 01-01-1982 heden Veloo, M. 01-02-2004 heden Verboon, V.E. 01-02-1994 01-05-1995 Verlaan, J. 01-01-2008 31-12-2008 Vermeulen, N. 01-02-2009 heden Versteeg, S.A. 15-05-1997 01-02-2002 Verver, M. 01-04-1979 heden Vink-Wendels, N. 01-11-1990 01-01-2003 Vliet, M. van 01-10-1974 31-12-2006 Vonk, K.W. circa 1972 circa 1986 Voorhout-Brandligt, A.M. 01-10-1986 01-12-2004 Vos, C.S. 01-06-2000 heden Vos-Loohuis, M. 01-08-2002 heden Vossen, J.P.H.M. 01-06-2000 heden

368 Bijlage

Vries, Y.M. de 01-02-2009 heden Wandelen, L.M. van 01-06-2000 heden Wandelen, R.M. van 15-07-1975 heden Wassink, J.H. 15-07-1992 heden Weerd, S. de 15-09-2005 ** Weersma-van Zanten, W.N. 01-12-1985 16-08-1994 Wees, A.M.T.C. van 01-01-1978 30-06-2009 Wels, C. 01-09-1994 01-02-1997 Welters, P. ** ** Wessel, D.C. van 01-12-1991 01-05-2003 Westerbeek, Y.D.T. 01-08-2007 heden Wijk, J.W.C. van 01-02-2002 30-06-2002 Wijngaarden, A.M.M. van 01-08-1978 01-11-1993 Wijngaarden, J.W.M. van 01-09-1981 15-11-1994 Willemse-van Soest, M.E.J. 01-05-1986 01-09-1999 Wismeijer, J. 01-01-2001 heden Wit, P.J. de 01-07-2008 heden Wolbers, J. 01-10-1992 01-05-2000 Wolf, M. de 01-08-1970 01-02-1988 Wolferen, M.E. van 01-11-1990 heden Wolfswinkel, J. 01-12-1986 heden Wolsleger, S.H. 01-06-1998 01-02-2007 Woude, A. van der 01-09-1999 30-09-2005 Zee, A. van der 01-05-1990 15-06-1993 Zoeren, W. van 15-07-2000 12-05-2006

369 Colofon Colofon

Samenstelling en redactie Dr. J.T. (Sjeng) Lumeij en prof. dr. P.A. (Peter) Koolmees

Adviesraad I.M.E. (Irene) Boor-van der Putten; H. (Henk) van Dieren; J. (Joop) Fama; prof. dr. H.A.W. (Herman) Hazewinkel; prof. dr. P.A. (Peter) Koolmees; dr. J.T. (Sjeng) Lumeij; prof. dr. A. (Ad) Rijnberk; prof. dr. J. (Jan) Rothuizen; prof. dr. F.J. (Freek) van Sluijs; prof. dr. H.W. (Hans) de Vries; prof. dr. G.C. (Bert) van der Weijden

Voorwoord Drs. H.J. (Henk Jan) Ormel

Auteurs Prof. dr. P. (Peter) van Beukelen; prof. dr. M.H. (Michael) Boevé; mr. ing. I.E. (Iaira) Boissevain; drs.M.H.M. (Margriet) Bos; dr. W.E. (Walter) van den Brom; C.F. (Frank) Duinker; dr. N. (Nienke) Endenburg; dr. R.L.J. (Roos) Goverde; drs. J.C.M. (Jan) Haarhuis; dr. M.A.E. (Marjan) van Hagen; prof. dr. H.A.W. (Herman) Hazewinkel; prof. dr. L.J. (Ludo) Hellebrekers; dr. T. (Tjeerd) Jorna; prof. dr. P.A. (Peter) Koolmees; dr. P.A.J. (Peter) Leegwater; dr. J.T. (Sjeng) Lumeij; dr. ir. J.A. (Jan) Mol; dr. ing. P.A.M. (Paul) Overgaauw; dr. L.C. (Louis) Penning; prof. dr. A. (Ad) Rijnberk; prof. dr. J. (Jan) Rothuizen; J.C.M. (Joos) Schoonenberg; dr. R.J. (Rob) Slappendel; prof. dr. F.J. (Freek) van Sluijs; dr. E. (Erik) Teske; dr. A.J. (Anjop) Venker-van Haagen; prof. dr. G. (George) Voorhout; prof. dr. A. (Ton) Willemse

Bureauredactie Second Opinion, Odijk – J.C.M. (Jeannette) van Leeuwen

Fotoredactie Afdeling Multimedia faculteit Diergeneeskunde – J. (Joop) Fama

Vormgeving en opmaak Afdeling Multimedia faculteit Diergeneeskunde – A.C. (Anjolieke) Dertien Ridderprint BV, Ridderkerk – Simone Vinke

Druk Ridderprint BV, Ridderkerk

Productie dvd Interviews – prof. dr. H.A.W. (Herman) Hazewinkel en drs. A.M.(Astrid) van Dongen Technische realisatie – M.J.A. (Mario) Mudde en O. (Onno) van der Veen

© Departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren, Universiteit Utrecht 2011, ISBN 978-90-815829-1-9

370 371 Colofon

Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt door: Alfasan, AUV, Bayer Animal Health, Boehringer Ingelheim, Dechra, Diergeneeskundig Memorandum, Dierpas BV, Elanco Companion Animal Health, Eukanuba, Hill’s Pet Nutrition, IDEXX, Janssen Animal Health, Menarini Diagnostics, Merial, Permanente Educatie Gezelschapsdieren PEGD, Petplan, Pfizer Animal Health, Philips Nederland BV / Healthcare, Proteq Dier & Zorg, Roman House Productions, Royal Canin, scil animal care company BV, UVDL Universitair Veterinair Diagnostisch Laboratorium, Van der Hucht De Beukelaar Stichting, VetZ

370 371 Medewerkers van het departement Geneeskunde van Gezelschapsdieren in 2011, zie vouwblad achterin (Foto Joop Fama)

1 P.J. (Patricia) de Wit 35 dr. G. (Gert) ter Haar 69 C.P.M. (Carla) Houtveen 2 C. (Christina) Doukaki, DVM 36 prof. dr. H.A.W. (Herman) 70 M.K. (Michelle) van Eck 3 M.C. (Monique) van Dalen Hazewinkel 71 A. (Angela) van Pouderoijen 4 drs. H. (Hille) Fieten 37 M. (Madelon) Mulder 72 drs. M.C. (Cecile) von 5 drs. W.J. (Willem-Jan) Kitslaar 38 dr. M.A. (Marinus) Wisselink Doernberg 6 dr. J.T. (Sjeng) Lumeij 39 H.G.H. (Harry) van Engelen 73 J.N. (Hans) van Baar 7 dr. ir. R.E. (Rob) Grift 40 M. (Manon) Vos-Loohuis 74 prof. dr. F.J. (Freek) van Sluijs 8 prof. dr. J. (Jan) Rothuizen 41 dr. E. (Erik) Teske 74 prof. dr. G. (George) Voorhout 9 dr. J.H. (Joris) Robben 42 J.C.M. (Joos) Schoonenberg 76 dr. G.R. (Gerard) Rutteman 10 drs. A.M. (Astrid) van Dongen achter 42 77 drs. S. (Suzanne) Erich 11 H.W.A.B. (Herwin) Frijters J.J. (Joris) de Brouwer 78 H.M. (Ingrid) van Gils 12 dr. L.F.H. (Lars) Theyse 43 M.W. (Martin) van Leeuwen 79 M.E. (Monique) van Wolferen 13 dr. S.C. (Sylvia) Djajadiningrat- 44 J. (Jeanette) Wolfswinkel 80 A. (Adri) Slob Laanen 45 A. (Ana) Gracanin 81 drs. W.J.R. (Ruth) van der Leij 14 dr. M.A. (Marianna) Tryfonidou 46 drs. M.M.J. (Miriam) Kool 82 dr. Y.M. (Yvette) Schlotter 15 F.G. (Frank) van Steenbeek 47 dr. ir. J.A. (Jan) Mol 83 E.P.M. (Elpetra) Timmermans- 16 drs. R.J. (Ronald) Corbee 48 dr. C.S. (Cornelia) Viebahn Sprang 17 prof. dr. A. (Ton) Willemse 49 drs. H.C. (Hendrik-Jan) 84 drs. K.M. (Kim) Boerkamp 18 dr. B. (Bart) Spee Kranenburg 85 drs. B.A. (Baukje) Schotanus 19 P. (Patrick) van Hoorn 50 drs. M.H.J. (Matthijs) Beaujean 86 drs. M. (Marieke) van der Kooij 20 drs. J. (Jeffrey) de Gier 51 S. (Stephan) Jonker 87 dr. A.C. (Auke) Schaefers- 21 P.C.E. (Ellen) Spithoven 52 drs. G. (Giora) van Straten Okkens 22 G.F.C.S. (Gaby) Purimuhawa 53 drs. F.O. (Floryne) Buishand 88 drs. H.S. (Hedwig) Kruitwagen 23 dr. N.J. (Nico) Schoemaker 54 dr. L.C. (Louis) Penning 89 P. (Petra) Grinninger, DVM 24 F.M. (Frank) Riemers 55 S.J. (Susanne) Ritz, DVM 90 dr. P.J.J. (Paul) Mandigers 25 T. (Tjeerd) Altena 56 S. (Sara) Galac, DVM 91 dr. C. (Chiara) Valtolina 26 drs. J.J. (Joost) Uilenreef 57 drs. I.C.M. (Ineke) Lavrijsen 92 dr. S.A.E.B. (Susanne) Boroffka 27 dr. V. (Viktor) Szatmári 58 drs. C.H.J. (Karin) Albers- 93 drs. S. (Stefanie) Veraa 28 H.G.J. (Jolanda) Koelman Wolthers 94 drs. K.M. (Kim) van Schaik- 29 drs. A. (Annemarie) Spruijt 59 C. (Chalika) Wangdee Gerritsen 30 dr. P.A.J. (Peter) Leegwater 60 L.M. (Ludy) van Wandelen 31 H.C. (Lenie) Boswijk-Appelhof 61 H. (Hideyuki) Kanemoto 32 M.C. (Meindert) Hogendoorn 62 drs. C. (Christine) Piek achter 32 63 Y.D.T. (Yvette) Westerbeek M. (Marianne) Endert-van 64 dr. I. (Ineke) Westerhof Dobben de Bruijn 65 drs. R. (Ronald) van Noort 33 drs. G. (Gerben) Hofstra 66 M. (Milja) van den Linden-van 34 H.A. (Aukje) de Graaf Woensel achter 34 67 drs. E.G.H. (Erik) Wouters L. (Lide) Bijlsma 68 J.F.M. (Hans) Jorna

372 Onderstaande alfabetisch gerangschikte medewerkers waren in mei 2011 eveneens in dienst, doch staan niet op de foto. Het totaal aantal medewerkers in mei 2011 bedroeg ruim 200. drs. L.C. (Ies) Akkerdaas dr. ir. H.C.M. (Henri) Heuven M.M.M.W. (Martine) de Ruijter F.H.C. (Femke) Altena-van Drunen J. (Joost) Holthof Korver M. (Manda) Arab M. (Marina) van Houten R. (Rob) Sap drs. E.A. (Eveline) Bannink M. (Monique) Jacobs drs. M.W.H. (Manon) Schaap Z. (Zwanie) van de Beek-Angevaare J. (Jan) Jansen M. (Marije) van der Schaar P.L. (Pauline) de Beijer drs. L. (Lona) Jansen-van der Duijn R.M. (Renske) Schippers dr. N.J. (Niek) Beijerink Schouten drs. M. (Monique) Schwencke dr. A.J.M. (AJ) van den Belt I.H.P. (Isabelle) Janssen M.H. (Marianne) Smeets-Broekman W. (Wout) van den Berg drs. A. (Annette) Jassies-van der M.C. (Marcella) Smolders dr. N. (Niklas) Bergknut Lee drs. Q.E.M. (Quirine) Stassen drs. M. (Martijn) Beukers J.A. (Joost) Kleijn drs. J.B.G. (Job) Stumpel A.J. (Lida) Bijlsma-Heyting K.R. (Karin) Koelewijn J.A. (Marieke) van Summeren M.C. (Marian) Blom C. (Carolien) Kolijn M.(Mariska) Teuben-van der Leest prof. dr. M.H. (Michael) Boevé dr. H.S. (Hans) Kooistra M.J. (Marie-José) Tuinte dr. H. (Henriette) Booij-Vrieling drs. I.M.G. (Ingrid) Kraijer-Huver I.M. (Irene) Valies M. (Marleen) van Brakel-van Essen L.A. (Manon) Kramer H.J. (Henrike) Valkenburg J.P.W. (Hans) van den Brink drs. M.W. (Max) Krauss M. (Marco) Veloo drs. L.W.L. (Leonie) van Bruggen P.M. (Suzanne) Krechting N. (Niek) Vermeulen dr. J.J.C.W.M. (Jenny) Buijtels N.W. (Nienke) Kuijpers drs. F. (Femke) Verseijden drs. R.J.G. (Rianne) Claessens dr. A. (Anne) Kummeling M. (Max) Verver M. (Martine) Dantuma B.M. (Belinda) Lageweg drs. M.J.M. (Merel) Visschers C. (Chantal) Dekker P.F. (Laura) Lancee drs. A.M.W.Y. (Annemarie) Voorbij dr. M. M. (Montse) Diaz-Espineira R.E. (Richard) Lenters C.S. (Claudia) Vos M. (Monique) van Dijk M. (Maarten) Makkee ing. J.P.H.M. (Jos) Vossen P.M. (Petra) van Dijk E.E.C.P. (Ellen) Martens Y.M. (Yvonne) de Vries A. (Arie) Doornenbal dr. B.P. (Björn) Meij R.M. (Ron) van Wandelen K.H. (Karel) Drees A.E. (Erna) Meijer J.H. (Anke) Wassink I.I.M. (Inge) van Duiven M. (Madelon) Mulder drs. N. (Nicole) Willems M. (Marjolein) Eshuis drs. A. (Antal) van Nek J. (José) Wismeijer drs. R.P. (Robert) Favier dr. S.A. (Bas) van Nimwegen drs. M.M.J.M. (Maurice) Zandvliet drs. E.E. (Eileen) Griffith drs. H. (Hugo) van Oostrom drs. Y.R.A. (Yvonne) van Zeeland J.I. (Jeanine) de Groot-Hoogerwerf L.M. (Lide) Overbeek M.A. (Marjolein) Gross M.H.E. (Marylene) Paes A.C.M. (Anton) Haagen dr. M.E. (Marijke) Peeters drs. A.N. (Annika) Haagsman C.A.E. (Elise) Petersen S.V. (Serge) Harteveld drs. B.C. (Bart) Pinkse drs. T.M. (Tessa) van Hartevelt Y.A. (Yvonne) Poelen prof. dr. L.J. (Ludo) Hellebrekers E. (Ellen) Popov B.J. (Bo) Herber drs. M. (Marrit) Prins ing. J.C.T. (Theo) van den Herik S.P. (Steve) Rijnbout

373