461 (2014-2015) – Nr. 3 ingediend op 14 oktober 2015 (2015-2016)

Amendement

op het ontwerp van decreet

houdende diverse bepalingen inzake energie

Documenten in het dossier: 461 (2014-2015) – Nr. 1: Ontwerp van decreet – Nr. 2: Amendementen

verzendcode: LEE 2 461 (2014-2015) – Nr. 3

AMENDEMENT Nr. 8

Subamendement voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Valerie Taeldeman, Jos Lantmeeters, Robrecht Bothuyne en Wilfried Vandaele op amendement nr. 3

Artikel 27/1 (nieuw)

In de voorgestelde tekst punt 3° vervangen door wat volgt:

“3° in §2, tweede lid, worden de punten 5° tot en met 9° vervangen door de pun- ten 5° en 6°, die luiden als volgt:

“5° 0,23 in 2017; 6° 0,205 in 2018 en daarna;”.”.

VERANTWOORDING

Dit amendement verhoogt het groenestroomquotum voor de inleverronde van 31 maart 2017 naar 23 procent, maar laat het verdere pad ongemoeid. Via dit amendement wordt voorgesteld om bij­ komend ook een nieuw pad vast te leggen van 20,5 procent voor de inleverrondes van 31 maart 2018 en daarna.

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 764 (2015-2016) – Nr. 2 ingediend op 24 mei 2016 (2015-2016)

Amendementen

op het ontwerp van decreet

houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2016

Documenten in het dossier: 764 (2015-2016) – Nr. 1: Ontwerp van decreet verzendcode: BEG 2 764 (2015-2016) – Nr. 2

LEGENDE

FIN Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting BIN Commissie voor Bestuurszaken, Binnenlands Bestuur, Inburgering en Stedenbeleid­ BRU Commissie voor Brussel en de Vlaamse Rand BUI Commissie voor Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Inter­ nationale Samenwerking, Toerisme en Onroerend Erfgoed CUL Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media ECO Commissie voor Economie, Werk, Sociale Economie, Innovatie en Weten- schapsbeleid LAN Commissie voor Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid LEE Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening, Energie en Dieren­welzijn OPE Commissie voor Mobiliteit en Openbare Werken OND Commissie voor Onderwijs WEL Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin WON Commissie voor Wonen, Armoedebeleid en Gelijke Kansen

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 764 (2015-2016) – Nr. 2 3

C-OPE AMENDEMENT Nr. 1

voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, , Koen Van den Heuvel, Jos Lantmeeters, Peter Van Rompuy en Lieve Maes

Artikel 9

In het tweede lid, op de voorlaatste regel, de woorden “artikel 7” vervangen­ door de woorden “artikel 8 van dit decreet”.

VERANTWOORDING

Het betreft een technische correctie met betrekking tot de verwijzing naar artikel 8.

C-FIN AMENDEMENT Nr. 2

voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Jos Lantmeeters, Peter Van Rompuy en Lieve Maes

Hoofdstuk 8. Financiën en Begroting

Een afdeling 3, die bestaat uit een artikel 27/1, toevoegen, die luidt als volgt:

“Afdeling 3. Onroerende voorheffing

Art. 27/1. Artikel 3.2.1.0.2 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 wordt vervangen door wat volgt:

“Artikel 3.2.1.0.2. Aanslagen inzake de onroerende voorheffing die betrekking heb­ ben op onroerende goederen die samen een kadastraal inkomen hebben van min­ der dan 15 euro, worden niet in een kohier opgenomen.

Een aanslag heeft betrekking op de onroerende goederen die gelegen zijn in eenzelfde gemeente en waarvan de zakelijke rechten van een belastingplichtige of groep van belastingplichtigen voor elk van die onroerende goederen identiek zijn.”.”.

VERANTWOORDING

De aanslagen inzake de onroerende voorheffing worden ingekohierd op basis van de kadastrale gege- vens van de Federale Overheidsdienst (FOD) Financiën. Aangezien de FOD Financiën de gegevens vanaf aanslagjaar 2016 op een andere manier zal aanleveren, dient artikel 3.2.1.0.2 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit (VCF) te worden aangepast.

De kadasterbestanden worden per kadastrale afdeling van de gemeente opgesteld. Tot en met aan- slagjaar 2015 werden de onroerende goederen in de kadastrale legger gegroepeerd per artikel. De aanslagbiljetten werden eveneens gegroepeerd per artikel van de kadastrale legger. De kadastrale legger is een register dat per kadastrale afdeling van de gemeente elke eigenaar, diens percelen, de oppervlakte alsook de kadastrale inkomens van deze percelen vermeldt. Een artikel is het deel uit de kadastrale legger betreffende een zelfde eigenaar of groep van eigenaars (artikel 1 van het koninklijk besluit van 20 september 2002 tot vaststelling van de vergeldingen en de nadere regels voor de afgifte van kadastrale uittreksels en inlichtingen). Per artikel werden met andere woorden al de onroerende goederen gegroepeerd, die gelegen zijn in dezelfde kadastrale afdeling van een gemeente en waarop dezelfde personen zakelijke rechten hebben.

Vlaams Parlement 4 764 (2015-2016) – Nr. 2

Aangezien de FOD Financiën vanaf 2016 niet meer werkt met kadastrale leggers, wordt dit begrip vanaf aanslagjaar 2016 dan ook uit artikel 3.2.1.0.2 van de VCF geschrapt. De aangeleverde gegevens zullen door de Vlaamse Belastingdienst (VLABEL) gegroepeerd worden op het niveau van de gemeente, wat zal resulteren in minder aanslagbiljetten. Een aanslag zal betrekking hebben op de onroerende goe- deren die gelegen zijn in eenzelfde gemeente (niet meer in eenzelfde afdeling van een gemeente) en waarvan de zakelijke rechten van een belastingplichtige of groep van belastingplichtigen voor elk van die onroerende goederen identiek zijn. Deze groepering van goederen waarvoor de zakelijke rechten identiek zijn, is dus geen nieuw gegeven; het gebeurt vandaag ook al, maar dan per artikel. Voortaan zal dit op het niveau van de gemeente gebeuren.

Enkele voorbeelden om deze noodzakelijke technische ingreep te illustreren: 1° in dezelfde gemeente heeft A ½ volle eigendom (VE), B ¼ vruchtgebruik (VG), C ¼ VG en D ½ blote eigendom (BE) in onroerend goed X, en heeft A ½ VE, B ¼ VG, C ¼ VG en D ½ BE in goed Y, en heeft A ½ VE, B ¼ VG, C ¼ VG en D ½ BE in goed Z; in dit geval worden al die onroerende goederen die dezelfde identieke combinatie rechten hebben samen gegroepeerd op één aanslagbiljet voor zover het kadastraal inkomen (KI) voor X, Y en Z samen 15 euro of meer bedraagt; 2° A heeft ½ VE en B, C en D hebben elk ₁⁄₆ VE in goed X, en A heeft ½ VE en B, C en D hebben elk ₁⁄₆ VE in goed Y, telkens in dezelfde gemeente (als het een andere gemeente betreft wordt er sowie- so niet gegroepeerd); in dit geval wordt de onroerende voorheffing voor X en Y op één aanslagbiljet gegroepeerd voor zover het KI van X en Y samen 15 euro of meer bedraagt; 3° in dezelfde gemeente hebben A en B volgende onroerende goederen: goed X waarvan de zakelijke rechten zijn: A ½ VE en B ½ VE, en goed Y waarvan de zakelijke rechten zijn: A ½ VE en B ¼ VE en C ¼ VE; in dit geval worden goed X en goed Y niet gegroepeerd op één aanslag.

C-WEL AMENDEMENT Nr. 3

voorgesteld door Jan Bertels, Bart Van Malderen, Freya Van den Bossche en Joris Vandenbroucke

Hoofdstuk 10. Welzijn, Volksgezondheid en Gezin

Artikel 36/1 (nieuw)

Een artikel 36/1 invoegen, dat luidt als volgt:

“Art. 36/1. In het Woonzorgdecreet van 13 maart 2009 wordt een artikel 71bis ingevoegd, dat luidt als volgt:

“Art. 71bis. Met het oog op de financiële toegankelijkheid van de zorg in de woon­ zorgcentra wordt een systeem van maximumfactuur in de woonzorgcentra in­ gesteld.

Dit systeem houdt in dat er een grens wordt gesteld aan de persoonlijke bij­ dragen van de gebruiker. Deze grens is afhankelijk van de financiële draagkracht van de gebruiker.

De Vlaamse Regering bepaalt de voorwaarden om in aanmerking te komen voor die maximumfactuur in de woonzorgcentra en stelt de nadere regels vast. In de mate dat de persoonlijke bijdragen van de gebruiker hoger zijn dan de grens, ver­ meld in het tweede lid, gebeurt de betaling of terugbetaling ervan ten laste van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap.”.”.

VERANTWOORDING

Volgens de Rusthuisbarometer van de Socialistische Mutualiteiten is voor drie op de vier Vlaamse senio- ren het inkomen ontoereikend om de rusthuisfactuur te betalen. De rusthuisfactuur wordt op die manier voor veel senioren stilaan onbetaalbaar. Eerder waarschuwde Zorgnet Vlaanderen al dat de besparingen van de Vlaamse Regering de rusthuizen duurder maken voor de patiënten en tal van rusthuizen naar de rand van het faillissement drijven.

Vlaams Parlement 764 (2015-2016) – Nr. 2 5

Vandaag blijkt dat de gemiddelde rusthuisfactuur in Vlaanderen liefst 1600 euro per maand bedraagt, terwijl het gemiddelde pensioen ongeveer 1250 euro bedraagt. Liefst 75 procent van de senioren heeft een inkomen dat lager ligt dan de rusthuisprijs. Minstens 18.000 senioren moeten aankloppen bij hun kinderen of bij het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW) om hun rusthuisfactuur te helpen betalen.

Alle Vlamingen hebben recht op een waardige oude dag. Het is dan ook onredelijk en onrechtvaardig dat de bewoners van de woonzorgcentra en hun familie vandaag buiten verhouding getroffen worden door de stijgende kostprijs van de woonzorgcentra. De meest eerlijke manier om deze zorg betaalbaar te houden voor iedereen is in de prijs van de zorg rekening te houden met de draagkracht en het inkomen van de mensen en aldus een maximumfactuur in te voeren voor iedereen die het rusthuis niet zelf kan betalen en moet aankloppen bij familie of het OCMW.

C-FIN AMENDEMENT Nr. 4

voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Jos Lantmeeters, Peter Van Rompuy en Lieve Maes

Artikel 37

Een punt 9° toevoegen, dat luidt als volgt:

“9° artikel 27/1, dat uitwerking heeft vanaf aanslagjaar 2016.”.

VERANTWOORDING

Zie verantwoording bij amendement nr. 2.

Vlaams Parlement 1946 (2018-2019) – Nr. 1 ingediend op 3 april 2019 (2018-2019)

Voorstel van resolutie

van Matthias Diependaele, Robrecht Bothuyne, Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Tinne Rombouts en Lieve Maes

betreffende de uitbouw van Vlaanderen als excellente waterstofregio

verzendcode: LEE 2 1946 (2018-2019) – Nr. 1

TOELICHTING

Waterstof als hoeksteen voor een duurzame samenleving en welvaarts- economie

Waterstof was 40 jaar geleden al een hype, maar verdween daarna weer van de radar. Vandaag zijn er zowel fervente voorstanders van waterstof (believers) als twijfelaars (non-believers). De initiële verwachtingen voor waterstof waren bijzonder hooggespannen. Dan komt het wel eens voor dat de terughoudendheid de bovenhand haalt zodra een tegenslag zich voordoet. Maar ondertussen is duidelijk dat we aan de vooravond staan van een heuse doorbraak. Tegelijk moeten er duidelijke keuzes worden gemaakt: voor welke toepassingen heeft waterstof het grootste potentieel? Er zijn drie mogelijke toepassingen: mobiliteitstoepassingen, als aanvulling op aardgas en als buffer voor hernieuwbare energie.

Wat mobiliteit betreft, kan waterstof het best worden ingezet voor zwaar transport: vrachtwagens en bussen staan op de eerste rij. Maar vooral ook de binnenscheep- vaart ziet heil in waterstof als aandrijving. De Belgische rederij Compagnie Maritime Belge (CMB) ziet het nog veel groter en wil binnen goed tien jaar haar hele vloot oceaanreuzen op waterstof laten varen.1 Waar de spoorlijnen nog niet geëlektrifi- ceerd zijn, kan waterstof ook gebruikt worden voor treinen.

Een tweede toepassing is als aanvulling van aardgas. Vooral restwaterstof kan worden toegevoegd aan de distributie van aardgas. Vooral Nederland wil daarop inzetten, maar ook in Vlaanderen zijn er veel mogelijkheden.

De belangrijkste en meest veelbelovende toepassing van waterstof is ongetwijfeld als buffer voor hernieuwbare energie. Om waterstof op te wekken heeft men elektriciteit nodig. Maar in tegenstelling tot gewone batterijen is het mogelijk om waterstof lang te bewaren. Dat biedt heel wat nieuwe mogelijkheden om de pieken en dalen in het energieverbruik uit te vlakken. Het onderzoek van de KU Leuven (Katholieke Universiteit Leuven) naar zonnepanelen die dit in één beweging doen, is een grote stap voorwaarts. Waterstof als batterij kan het rendement van hernieuwbare energie vergroten.

Met andere woorden, waterstof kan het verschil maken. Het heeft een enorm, maar vandaag ook onderschat potentieel om de economie te verduurzamen. Meer nog, Vlaanderen kan op wereldniveau leverancier worden van de kennis en vaardigheden die het daarover in huis heeft. Er is in Vlaanderen een uniek ecosysteem aanwezig van bedrijven en kenniscentra die op verschillende toepassingsgebieden rond waterstof actief zijn.

Toch zijn het veeleer landen zoals Nederland, Duitsland of Japan die volop de kaart van waterstof trekken. De Olympische Spelen in Tokio volgend jaar moeten volledig op groene waterstof draaien. Onze buurlanden stampen waterstoftanksta- tions (met Vlaamse onderdelen) uit de grond en zetten (in Vlaanderen gemaakte) waterstofbussen in voor hun openbaar vervoer.

Is waterstof dan het langgezochte ei van Columbus? Het is nog steeds een dure technologie en ook wat het rendement betreft, zijn er nog sterke verbeterpunten. Maar het wordt steeds duidelijker dat waterstof een cruciale schakel zal zijn in een toekomstige duurzame energievoorziening. Dankzij zijn unieke troeven kan Vlaanderen zelfs een draaischijf worden in de globale waterstofeconomie. Maar dat zal een impuls vergen vanuit de overheid; vandaar dit voorstel van resolutie.

1 http://www.standaard.be/cnt/dmf20190223_04200581.

Vlaams Parlement — 1011 Brussel — 02/552.11.11 — www.vlaamsparlement.be 1946 (2018-2019) – Nr. 1 3

Wat is waterstof?

Waterstof, aangeduid met het symbool H, is het eerste, lichtste en meest voorkomende scheikundige element uit de tabel van Mendeljev. Het is een basis- bestanddeel van de zon, van water en van alle vormen van leven. Waterstof is kleurloos, geurloos en zeer reactief, en het is dan ook een efficiënte en hoge energiedrager.

Waterstof is geen energiebron maar een energiedrager. Waterstof moet eerst gemaakt worden, wat energie kost, waarna die energie elders bruikbaar is.

Er zijn verschillende fysische en chemische processen op basis waarvan waterstof kan worden gewonnen. Naargelang van de manier waarop de waterstof geproduceerd wordt, is er sprake van ‘groene’ (op basis van zon, wind, waterkracht of nucleaire energie) of ‘grijze’ waterstof (uit fossiele brandstoffen). Als de CO2 die vrijkomt bij die grijze waterstof, wordt opgevangen en onder de grond gestopt (bijvoorbeeld via CCS: Carbon Capture and Storage), is er sprake van ‘blauwe’ waterstof. Bij de productie van groene waterstof komt er dus geen CO2-molecule aan te pas. Het gaat in feite om chemisch gecondenseerde wind- en zonnestroom.

Waterstof kan onder meer op de volgende manieren gewonnen worden: –– door elektrolyse van water (H2O) naar zuurstof en waterstof op basis van elek- triciteit; –– uit de bewerking van koolwaterstoffen (aardgas, methaan, steenkool enzovoort) met stoom, waarbij de koolstof van de koolwaterstoffen met de zuurstof van de stoom vrijkomt als CO2. Deze vorm van grijze waterstof kan blauw worden via CCS; –– als nevenproduct bij de elektrolytische productie van chloorgas (Cl). Ook bij deze elektrolyse komt er geen CO2 aan te pas; –– aan de hand van hoogefficiënte chemische processen, waarvoor nog tal van onderzoeken lopen; –– aan de hand van directe foto-elektrochemische watersplitsing, waarbij met foto- elektrochemische cellen direct waterstofgas wordt geproduceerd op basis van zonlicht (als energiebron) en waterdamp die aanwezig is in de lucht. Daarbij wordt de tussenstap van elektriciteitsproductie via een PV-paneel (PV: photo- voltaic) overgeslagen en kan er mogelijk een hoger rendement worden gehaald.

Hoe wordt dat vandaag ondersteund in Vlaanderen?

De laatste jaren is in Vlaanderen sterk ingezet op onderzoek en innovatie, ook op het vlak van waterstof, meer bepaald via de Vlaamse universiteiten en onderzoeks- centra, het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (FWO), Energyville in Thorpark, het innovatieve bedrijfsnetwerk (IBN) Power-to-Gas, de speerpuntcluster Flux50, WaterstofNet vzw, interregionale samenwerkingsverbanden, Europese projecten en financiering van Vlaamse projecten.

Zeer recent, in maart 2019, lanceerde de Vlaamse Regering een project (een zogenaamde moonshot) om Vlaanderen tegen 2050 CO2-neutraal te krijgen, met een investering van 400 miljoen euro over de volgende twintig jaar.

Het actieplan Clean Power for Transport (CPT) wil de doorbraak van milieuvriende- lijke voertuigen bevorderen. In dat kader verleent het Vlaams Agentschap Innoveren en Ondernemen (VLAIO) een projectsubsidie via een jaarlijkse oproep. Zo stond de derde oproep, jaargang 2018, in het teken van “zero-emissievoertuigvloten, met inbegrip van de bijhorende laadinfrastructuur” en “gebruik van zero-emissievoer- tuigen voor stedelijke logistiek”. Binnen het beleidskader Clean Power for Transport wordt ook de installatie van twintig waterstoftankstations tegen 2020 beoogd.

Vlaams Parlement 4 1946 (2018-2019) – Nr. 1

Voor de aankoop of leasing van bepaalde zero-emissievoertuigen verleent de Vlaamse overheid een zero-emissiepremie als het gaat over een nieuw, volledig elektrisch voertuig of een wagen op waterstof (brandstofcelwagens). Zowel elektrische als op waterstof aangedreven voertuigen en vaartuigen komen voor die premie in aanmerking. Wagens op waterstof krijgen de hoogste premie. Bovendien worden waterstofwagens op fiscaal vlak vrijgesteld van de belasting op inverkeer- stelling en de jaarlijkse verkeersbelasting.

In opdracht van het Vlaams Energieagentschap (VEA) werd recent de Vlaamse studie ‘Potentieel voor groene waterstof in Vlaanderen’ opgesteld. Daarbij werd per toepassing onderzocht wat het potentieel is voor waterstof tegen 2030 en 2050. De conclusie is dat vanaf 2025-2030 het waterstofverhaal commercieel haalbaar zal zijn. Als voorwaarde wordt evenwel gesteld dat een aantal proefprojecten, zowel op Europees als op Vlaams niveau, zo snel mogelijk geïnitieerd en gerealiseerd worden. Het VEA is momenteel samen met het Departement Omgeving bezig met een nieuwe studie waarin onderzocht wordt voor welke toepassingen waterstof essentieel kan zijn, zodat daar toekomstige ontwikkelingen op kunnen worden geënt.

Verder wordt er een kader uitgewerkt voor de garanties van oorsprong voor waterstof, wat ook een stimulans kan geven. En ook het Benelux-parlement bespreekt rond deze tijd een aanbeveling rond waterstofeconomie.

Power-to-Gas is een bottom-upcluster die als innovatief bedrijfsnetwerk (IBN) voor een periode van drie jaar gesteund wordt door de Vlaamse overheid. Het convenant loopt eind 2019 af, maar onder leiding van vzw WaterstofNet werd die IBN uitgebouwd tot een sterke cluster met 39 leden en verschillende unieke Interreg- en EU-samenwerkingsverbanden (Interreg: communautair initiatief van de Europese Commissie; EU: Europese Unie).

Power-to-Gas staat voor de omzetting van (variabele) hernieuwbare energie naar waterstof voor diverse toepassingen zoals mobiliteit of warmte. De roadmap die Power-to-Gas ontwikkelde, analyseert een aantal beschikbare technologieën op economische haalbaarheid en bepaalt hoe de Vlaamse industrie een sterke rol kan spelen in die toekomstige markt.

Waterstoftechnologie is in volle ontwikkeling en dat vertaalt zich volop in concrete toepassingen in Vlaanderen. Vooral binnen Europese projecten – met cofinanciering van Vlaanderen – zoals Interreg IV ‘Waterstofregio Vlaanderen – Zuid-Nederland’ en zijn opvolger Interreg V ‘Waterstofregio 2.0’ werden en worden er demon- stratieprojecten uitgerold. In 2012 werd het eerste waterstoftankstation op 350 bar in Vlaanderen gebouwd op de logistieke site van Colruyt Group in Halle. Dat tankstation is vervolgens binnen het Europese Don Quichoteproject opgeschaald tot een unieke testopstelling voor de combinatie groene energie, waterstof en het tanken van heftrucks in een ‘smart grid’-omgeving. Eind vorig jaar werd het tankstation nog verder uitgebreid naar een publiek tankstation op 700 bar voor waterstofwagens in Vlaanderen.

De firma Air Liquide beheert een van de grootste waterstofpijpleidingennetwerken ter wereld: een netwerk van 613 km in België, dat belangrijke knooppunten heeft in de Vlaamse havens, en verbonden is met Noord-Frankrijk en de haven van Rotterdam.

Op het vlak van infrastructuur wordt binnen Waterstofregio 2.0 gewerkt aan een volgend publiek waterstoftankstation in Wilrijk, dat normaal gezien in 2020 opgeleverd wordt. Tegen volgend jaar mikt het project H2Benelux binnen het Europese programma ‘Connecting Europe Facility (CEF) – Transport Sector’ nog op

Vlaams Parlement 1946 (2018-2019) – Nr. 1 5

twee extra tankstations in Vlaanderen. Binnen de Fuel Cells and Hydrogen Joint Undertaking (FCH JU) participeerde Vlaanderen dan weer in een regiostudie, die in een volgende oproep van de FCH JU moet leiden tot een Europees budget voor zogenaamde hydrogenvalleys, waar Vlaanderen absoluut toe wil behoren. In het kader van het project HighVLOCity van de FCH JU rijden er sinds 2014 vijf water- stofbussen van De Lijn in Antwerpen, die integraal in Vlaanderen vervaardigd werden.

Samen met een aantal industriële spelers (Engie, Colruyt/Eoly, Hydrogenics, Haven Zeebrugge, Fluxys en Elia) en de Universiteit Gent startte WaterstofNet in januari 2019 de studie ‘Greenports’ op, over grootschalige waterstofproductie. Het wordt een casestudy voor de haven van Zeebrugge rond toekomstige mogelijkheden voor de grootschalige omzetting van windenergie naar waterstof in een havenomgeving.

Flux50 is de Vlaamse speerpuntcluster voor energie, een triplehelixsamenwerkings- verband dat optimaal wil inspelen op de economische groeikansen die volgen uit de wereldwijde boom in de slimme-energiesector. Flux50 financiert een nieuw demon- stratieproject Rolecs, met Oud-Heverlee als proeftuin. Daar wordt een prototype geïnstalleerd voor de stroomvoorziening en verwarming van een woning die al grotendeels gedekt wordt door hernieuwbare energie. Het omvat de installatie van twintig waterstofpanelen en een drukvat waarin de waterstof opgeslagen kan worden. De bedoeling is het stroomverbruik en de verwarming van het pand ook in de winter volledig groen te maken. Er zijn bovendien afspraken gemaakt om een hele straat met 39 woningen in Oud-Heverlee aan te sluiten op waterstofpanelen.

Ook de nieuwe Blauwe Cluster van de Noordzee opent kansen voor toepassingen rond groene waterstof. De missie van de Blauwe Cluster is de productie van hernieuwbare elektriciteit op zee te ontwikkelen via een breed scala aan verschillende technologieën, te beginnen met windenergie en drijvende fotovolta- ïsche zonnepanelen. Bovendien wil de Blauwe Cluster samen met de ontwikkeling van mariene hernieuwbare energiebronnen ook opslagcapaciteit ontwikkelen.

Vlaams Parlement 6 1946 (2018-2019) – Nr. 1

De Blauwe Cluster lanceert driemaal per jaar een call voor innovatieprojecten in de blauwe economie. De eerste call werd afgesloten op 1 februari 2019. Binnen de ruime scope van die projectoproep passen onder meer oplossingen voor opslag van elektriciteit, waterstof of warmte.

Bedrijven die willen investeren in toepassingen van waterstof, kunnen een beroep doen op de ecologiepremie voor tankinfrastructuur en brandstofcellen.

E-Trucks Europe is een kmo (kleine of middelgrote onderneming) uit Lommel die hybride waterstof-elektrische vuilniswagens bouwt; zeer actief in Europa, maar met meer tractie in Nederland en Duitsland dan in Vlaanderen.

De Belgische rederij Compagnie Maritime Belge gaat nog verder dan de (vrijblijvende) doelstelling van de Internationale Maritieme Organisatie van 50 procent minder uitstoot tegen 2050 en kiest resoluut voor een nuluitstoot tegen 2050. CMB Technologies onderzoekt hoe kleine scheepsmotoren op waterstof kunnen draaien en heeft met Hydroville een eerste prototype in gebruik. Hydroville is een passagiersboot die zestien personen kan vervoeren en momenteel in de Antwerpse wateren wordt ingezet. De Antwerpse haven experimenteert ook met installaties voor walstroom, dat zijn generatoren aan wal die op waterstof draaien en aangemeerde schepen van elektriciteit kunnen voorzien. Dat kan tegen 2020 op punt staan.

Ook de sectorfederaties zoals Essenscia en Febiac buigen zich over het waterstof- thema.

Een onderzoeksteam aan de KU Leuven bereikte recent een belangrijke technolo- gische doorbraak. Met steun van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en in samenwerking met imec slaagde het erin een speciaal zonnepaneel te ontwikkelen dat waterstofgas maakt uit vocht in de lucht, met een niet eerder gezien rendement. Zuiver groene waterstof dus, met een enorm valorisatiepotentieel aan duurzame toepassingen.

Het bedrijf Colruyt gelooft resoluut dat waterstof de motor kan worden van een duurzame economie. De waterstof die men bij Colruyt kan tanken, is 100 procent groen: ze is namelijk afkomstig van de windturbines en zonnepanelen van Eoly. Ook de werknemers van Colruyt Group zijn overtuigd van het nut van waterstof. Zo kozen elf personeelsleden er onlangs voor om hun huidige bedrijfswagen in te ruilen voor een wagen op waterstof. Ook onderzoeken Colruyt en Fluxys momenteel de haalbaarheid van een ‘25 MW power to gas plant’ in Vlaanderen.

Wat gebeurt er in de rest van de wereld?

Vlaanderen mag dan wel unieke troeven hebben om een draaischijf in de water- stofeconomie te worden, ook andere landen zitten zeker niet stil.

Nederland denkt er ernstig over na om op termijn met de ontginning van aardgas te stoppen en over te stappen op waterstof. Lokale besturen zetten er in op waterstofwagens in hun eigen wagenpark en waterstofbussen voor het openbaar vervoer. Eind vorig jaar startte in de Rotterdamse deelgemeente Rozenburg nog een proefproject om huizen te verwarmen met waterstof. In totaal willen bedrijven en overheden in Noord-Nederland de komende twaalf jaar 2,8 miljard euro investeren in waterstof. De initiatiefnemers vragen naast investeringssteun ook een duidelijke regelgeving en eenduidige certificering van groene waterstof. Bottom-up werd al een portefeuille van ruim dertig projecten opgesteld om productie, gebruik en transport van waterstof op te schalen.

Vlaams Parlement 1946 (2018-2019) – Nr. 1 7

Duitsland heeft momenteel 50 waterstoftankstations en mikt op 350. In september vorig jaar reed in Noord-Duitsland de eerste trein op waterstof uit. Er zijn plannen voor de aanschaf van nog 120 waterstoftreinen die oude dieselstellen zouden vervangen. Ook op het vlak van kleinere vliegtuigen op waterstof pioniert Duitsland. Het land bestelde recent nog 40 waterstofbussen bij Van Hool, die bestemd zijn voor Keulen en Wuppertal.

Japan zet sterk in op waterstof. Er zijn al woningen in Japan die hun warmte en stroom halen uit kleine waterstofcellen. Autoconstructeurs zoals Toyota en Honda zijn koplopers op het vlak van waterstofauto’s. Het land had vorig jaar zo’n 90 waterstoftankstations en plant er nog 80 extra tegen 2022. Er zijn zelfs plannen om waterstof te importeren vanuit Australië via grote tankschepen. De Olympische Spelen van Tokio van 2020 worden in de markt gezet als de waterstofspelen. Alle voertuigen zullen op waterstof rijden en zelfs het atletendorp zou volledig draaien op waterstof.

Concrete toepassingen en toekomstpotentieel

De indieners van dit voorstel van resolutie zijn ervan overtuigd dat binnen het brede gamma aan mogelijke toepassingen, Vlaanderen hoofdzakelijk moet inzetten op drie mogelijke toepassingen, die zowel een bijdrage kunnen leveren aan het economisch innovatiepotentieel als aan de verduurzaming van ons energiever- bruik: het gebruik van waterstofgas in mobiliteitstoepassingen, als een emissievrije warmtebron ter aanvulling en ooit zelfs ter vervanging van aardgas, en als een energiebuffer om de pieken en dalen van variabele hernieuwbare energieproductie op te vangen.

Mobiliteitstoepassingen

Voertuigen, vaartuigen en vliegtuigen die aangedreven worden door waterstof, stoten geen schadelijke stoffen uit tijdens hun verbrandingsproces. Waterstof in gasvorm en vloeibare vorm kan gebruikt worden als brandstof in zowel licht aangepaste verbrandingsmotoren als brandstofcellen die elektromotoren aandrijven. Daarbij reageert het waterstof met zuurstof, en is waterdamp het enige wat uitgestoten wordt. De toepassing van deze technologie is vandaag nog pril, vergeleken met voertuigen op batterijtechnologie, maar ze heeft een aantal duidelijke voordelen: zo zijn de actieradius en de tanksnelheid van voertuigen op waterstof vergelijkbaar met die van voertuigen op klassieke brandstoffen.

Waterstof kan bijdragen aan de decarbonisering van de energie die wordt gebruikt voor goederen- en personentransport, van zware vrachtwagens, vuilniswagens, heftrucks, schepen, bussen en personenwagens, tot zelfs treinen en vliegtuigen. Er wordt echter verwacht dat de focus de eerstkomende jaren vooral op zwaar vervoer zal liggen, zoals vrachtwagens, scheepvaart en bussen. Personenwagens zullen ook een deel invullen, in harmonie met batterij-elektrische voertuigen. De grootste drempel voor de doorbraak van de technologie is, net zoals dat bij de batterij-elektrische auto was, de behoefte aan een voldoende grote schaal: om veel waterstofvoertuigen op de markt te brengen, is een uitgebreid netwerk van water- stoftankstations nodig, en om de uitbouw van zo’n netwerk rendabel te maken, is er behoefte aan een voldoende groot aantal waterstofvoertuigen.

Waterstof als energiedrager en vervanger van aardgas

Waterstof heeft een unieke technologische positie als energiedrager: het kan ‒ zeker in vergelijking met elektriciteit ‒ zeer efficiënt getransporteerd worden en behoudt in tegenstelling tot elektrische batterijen zeer goed zijn energie op langere termijn. Ook is de behoefte aan specifieke materialen bij waterstoftechnologie veel beperkter dan bij gewone batterijen. Net zoals biogas kan waterstof bijgemengd

Vlaams Parlement 8 1946 (2018-2019) – Nr. 1 worden bij aardgas om zo het aandeel fossiele brandstoffen in de productie van energie te verminderen.2 De Benelux heeft al een uniek systeem van pijplijnen voor het transport van waterstofgas in de grond zitten, wat kan leiden tot een ecosysteem voor een breed gamma aan toepassingen. Waterstof kan dan ook bijdragen aan de decarbonisering van de energie- en warmteproductie, maar ook van tal van industriële processen en zelfs elektriciteitsopwekking.

De indieners van dit voorstel van resolutie zijn ervan overtuigd dat de Vlaamse Regering moet inzetten op proefprojecten en studiewerk die de haalbaarheid en kostprijs van een eventuele transitie van aardgas naar waterstofgas in kaart kunnen brengen. Zo kan onderzoek gaan naar de percentages en omstandigheden voor het bijmengen van waterstof bij aardgas. Er kan ook worden onderzocht of en in welke mate bestaande installaties op aardgas hogere aandelen waterstofgas aankunnen. Bovendien kunnen onderzoek en ontwikkelingen om productieprocessen van grijze waterstof te vergroenen verder gestimuleerd worden, onder meer aan de hand van projecten rond ‘Carbon Capture and Storage’ (koolstofafvanging en -opslag) en ‘Carbon Capture and Use’ (koolstofafvanging en -gebruik). Ten slotte lijkt het wenselijk om de ervaringen met het al aanwezige waterstofnetwerk aan te wenden om de haalbaarheid en kostprijs van een uitbreiding van dat netwerk te onderzoeken.

Energiebuffer: rendabiliteit van milieuvriendelijke energie verhogen

De mogelijke rol van waterstof als energiebuffer is misschien wel de interessantste toepassing. Door groene energie om te zetten in waterstof kan energie langdurig en zonder verliezen worden opgeslagen en opnieuw vrijgegeven op elk gewenst moment. Op die manier kunnen bijvoorbeeld de pieken en dalen van enerzijds de energievraag en anderzijds het hernieuwbare elektriciteitsaanbod beter opgevangen worden. Op lange termijn zouden enkele belangrijke nadelen van een toenemend aandeel3 van hernieuwbare energie in de elektriciteitsproductie op die manier gecounterd kunnen worden en kan waterstof, samen met technologieën voor de productie van groene stroom en met een verregaande elektrificatie van energietoepassingen, mee de hoeksteen vormen van een volledig emissievrije energiemix. De recente doorbraak in waterstofmakende zonnepanelen zou daar een mooi voorbeeld van kunnen worden. Op voorwaarde dat de opschaling lukt en de geproduceerde waterstof economisch kan worden opgeslagen, laat die toepassing in een decentraal energiesysteem ook particulieren en bedrijven toe om de brug te maken tussen elektriciteitsopwekking en warmteopwekking. Misschien kan iemand op die manier zelfs elektriciteitsoverschotten van de eigen productie in de zomer opslaan in de vorm van waterstof en die dan tijdens de herfst of de winter gebruiken om aan de elektriciteits- en warmtevraag te voldoen.

Volgens de indieners van dit voorstel van resolutie is het noodzakelijk dat de Vlaamse Regering verder onderzoek en ontwikkeling naar het gebruik van waterstof als energieopslag en -buffer stimuleert. Er kunnen bovendien proefprojecten worden opgestart rond de productie en toepassingen van groene waterstof, verbonden aan bijvoorbeeld de offshore windenergieparken in de Noordzee of de chemiecluster in de haven van Antwerpen.

2 Hoe hoger het bijmengingspercentage, hoe meer de specifieke lokale netcondities in acht moeten worden genomen om de risico’s in kaart te kunnen brengen en te beperken. 3 Immers, hoe hoger het aandeel van intermittente groenestroomopwekking, hoe groter de behoefte aan opslag of back-upcapaciteit. Bovendien zetten significante overschotten aan stroomaanbod een navenante druk op het elektriciteitsnetwerk met de daaraan verbonden beleids- en investeringsinspanningen.

Vlaams Parlement 1946 (2018-2019) – Nr. 1 9

Conclusie

In Vlaanderen bestaat, zoals in dit voorstel van resolutie wordt toegelicht, vandaag al een sterk industrieel en academisch weefsel dat unieke troeven in handen heeft om Vlaanderen uit te bouwen tot een excellente waterstofregio en van Vlaanderen een draaischijf in de globale waterstofeconomie te maken. Naast de hierboven vermelde toepassingen en mogelijke beleidsmaatregelen kan de Vlaamse Regering, bijvoorbeeld via Flanders Investment & Trade (FIT), de industrie ook verder ondersteunen bij het internationaal bekendmaken en verder ontwikkelen van de in Vlaanderen aanwezige technologische knowhow, en bij het deelnemen aan Europese ontwikkelingsprojecten en regionale samenwerkingsverbanden.

Het verdere ondersteuningsbeleid van de Vlaamse Regering inzake waterstof moet zich dan ook concentreren op de bovengenoemde drie assen, die maximaal het technologische potentieel van waterstof en de grote energie- en klimaatuitdagingen samenbrengen. Demonstratie- en proefprojecten moeten het technologische en economische potentieel verder verduidelijken en bekendmaken, en moeten de Vlaamse overheid ondersteunen bij het uitwerken van regelgeving en steuninstru- menten die de verdere doorgroei van dat potentieel mogelijk maken.

Matthias DIEPENDAELE Robrecht BOTHUYNE Willem-Frederik SCHILTZ Andries GRYFFROY Tinne ROMBOUTS Lieve MAES

Vlaams Parlement 10 1946 (2018-2019) – Nr. 1

VOORSTEL VAN RESOLUTIE

Het Vlaams Parlement,

–– gelet op: 1° de Europese klimaatdoelstellingen voor 2030 van 24 oktober 2014 en die voor 2050 van 28 november 2018; 2° het besluit van de Europese Raad van 3 december 2013 tot vaststelling van het specifieke programma tot uitvoering van ‘Horizon 2020’ – het kaderpro- gramma voor onderzoek en innovatie 2014–2020; 3° de verordening van de Europese Raad van 6 mei 2014 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming brandstofcellen en waterstof 2; 4° de ‘annual work plans’ en ‘calls for proposals’ van de Fuel Cells and Hydrogen Joint Undertaking (FCH JU); 5° het eindrapport ‘Power-to-Gas Roadmap for Flanders’ van oktober 2016; 6° het Vlaams Klimaatbeleidsplan 2021-2030 van de Vlaamse Regering van 20 juli 2018; 7° het Vlaams Energiebeleidsplan 2021-2030 van de Vlaamse Regering van 20 juli 2018; 8° de verklaring ‘The Hydrogen Initiative’ van 17 en 18 september 2018 in Oostenrijk; 9° de publicatie ‘Het potentieel voor groene waterstof in Vlaanderen. Een routekaart’ van 4 oktober 2018, in opdracht van het Vlaams Energieagentschap; 10° het project (een moonshot) dat de Vlaamse Regering in maart 2019 lanceerde om Vlaanderen tegen 2050 CO2-neutraal te krijgen, dat ook ruimte biedt voor waterstofprojecten;

–– overwegende dat: 1° waterstof een belangrijke hoeksteen is voor een duurzame samenleving en welvaarteconomie, met een groot potentieel aan oplossingen voor de productie van groene energie, energieopslag, innovatie in mobiliteit, circulaire economie enzovoort; 2° Vlaanderen dankzij zijn industrie, kenniscentra en onderzoekscentra, het concept clusterwerking, interregionale samenwerkingsverbanden en Europese projecten een excellente regio is geworden in waterstoftechno- logie en -toepassingen, en daarrond al een degelijk ecosysteemfundament heeft uitgebouwd; 3° de technologische doorbraak in waterstoftechnologie en -productie een enorm potentieel aan oplossingen kan aanleveren, met een significante meerwaarde voor het aanpakken van de milieuproblematiek en het bereiken van de klimaatdoelstellingen; 4° er vandaag een valorisatieparadox optreedt omdat Vlaanderen er onvoldoende in slaagt om hoogtechnologisch onderzoek en innovatie rond waterstof in Vlaanderen te vermarkten;

–– vraagt aan de Vlaamse Regering om: 1° het excellente onderzoek in waterstoftoepassingen verder te ondersteunen en de daaruit resulterende, veelbelovende technologieën in samenwerking met alle actoren verder te laten ontwikkelen tot economisch rendabele toepassingen; 2° maximale synergieën te zoeken tussen alle spelers ‒ bedrijven, triplehe- lixconstellations, sectorfederaties, interregionale verbanden enzovoort ‒ en initiatieven te stimuleren over de verschillende sectoren heen, die complementair kunnen zijn aan het waterstofeigen ecosysteem;

Vlaams Parlement 1946 (2018-2019) – Nr. 1 11

3° daarbij de juiste keuzes tussen de mogelijke toepassingen te maken en ervoor te proberen zorgen dat waterstof niet wordt gebruikt als het wondermiddel waarmee elke mogelijke klimaatuitdaging kan worden opgelost; 4° vanuit verschillende beleidsdomeinen de nodige acties te ondernemen om op de onderzoeksresultaten verder te bouwen aan de hand van proef- en demonstratieprojecten, en vervolgens, voor de projecten die potentieel rendabel blijken, de opschaling ervan mogelijk te maken; 5° op die manier het aanwezige technologische potentieel in Vlaanderen te valoriseren; 6° haar voorbeeldfunctie te benutten door in bepaalde beleidsdomeinen van de Vlaamse overheid waterstoftoepassingen uit te testen, en op die manier de industrie, de huishoudens en de lokale besturen mee te sensibiliseren om ook de vraag naar het voormelde aanbod aan oplossingen aan te zwengelen; 7° de initiële exportmarkt van alle Vlaamse waterstoftechnologieën sterk uit te bouwen; 8° het potentieel van waterstoftechnologie maximaal aan te wenden in het ondersteuningsbeleid, zoals het clusterbeleid, gerichte subsidies voor innovaties of het ondernemerschapsstimulerende beleid; 9° maximaal in te spelen op Europese projecten ter stimulering van waterstof, en daarbij de participatie van bedrijven, clusters, andere sectorale allianties en regionale samenwerkingen aan te moedigen ‒ onder meer met Nederland en Noordrijn-Westfalen ‒ om een nog sterkere stem in Europa te hebben op het vlak van waterstof.

Matthias DIEPENDAELE Robrecht BOTHUYNE Willem-Frederik SCHILTZ Andries GRYFFROY Tinne ROMBOUTS Lieve MAES

Vlaams Parlement 404 (2014-2015) – Nr. 3 ingediend op 15 oktober 2015 (2015-2016)

Amendementen

voorgesteld na indiening van het verslag

op het voorstel van resolutie

van Axel Ronse, Robrecht Bothuyne, Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Martine Fournier en Jos Lantmeeters

betreffende de begeleiding, het opvangen en laten heropstarten van ondernemers in moeilijkheden

Documenten in het dossier: 404 (2014-2015) – Nr. 1: Voorstel van resolutie – Nr. 2: Verslag

verzendcode: ECO 2 404 (2014-2015) – Nr. 3

AMENDEMENT Nr. 1 voorgesteld door Güler Turan, Michèle Hostekint, Joris Vandenbroucke en Bart Van Malderen na indiening van het verslag

Aan het derde streepje een punt 10° toevoegen, dat luidt als volgt:

“10° het preventief bedrijfsbeleid zo te hervormen dat: a) de doelgroep zich niet langer beperkt tot ondernemingen met twintig tot honderd werknemers, maar uitgebreid wordt naar kleine ondernemingen en eenmanszaken; b) begeleidingstrajecten minstens drie jaar duren met een frequentie en in­ tensiteit die aangepast is aan het profiel en het project van de onder­ nemer; c) begeleidingstrajecten die persoonlijk advies aan starters combineren met ondersteuning door een netwerk van ervaren ondernemers gestimuleerd worden; d) het zo veel mogelijk bedrijven waarvan de continuïteit bedreigd is in een zo vroeg mogelijk stadium van continuïteitsdreiging bereikt, aanzet om de nodige stappen te ondernemen om het bedrijf weer gezond te maken en doorverwijst naar de instanties die hen daarbij het best kunnen onder­ steunen; e) te zorgen voor een betere afstemming tussen het preventief bedrijfsbeleid en de wet op de continuïteit van de ondernemingen.”.

VERANTWOORDING

Het opschrift van het voorstel van resolutie van de meerderheidspartijen luidt als volgt: “betreffende de begeleiding, het opvangen en laten heropstarten van ondernemers in moeilijkheden”.

Weliswaar is een heropstarter, vooraleer hij kan herbeginnen, reeds failliet gegaan. Ook gedurende de periode die aan een faillissement voorafgaat, moet de zelfstandige/ondernemer in moeilijkheden wor- den begeleid en opgevangen. Het preventieve luik ontbreekt. Reeds bestaand preventief bedrijfsbeleid kan hiervoor aangepast worden.

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 404 (2014-2015) – Nr. 3 3

AMENDEMENT Nr. 2 voorgesteld door Güler Turan, Axel Ronse, Robrecht Bothuyne, Willem-Frederik Schiltz en Wouter Vanbesien na indiening van het verslag

Aan het derde streepje een punt 11° toevoegen, dat luidt als volgt:

“11° te onderzoeken hoe de dekking van de verzekering gewaarborgd wonen uitgebreid kan worden zodat zelfstandigen niet alleen wanneer ze arbeids­ ongeschikt zijn, maar ook wanneer ze geconfronteerd worden met een on­ vrijwillige stopzetting, aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming in de afbetaling van hun hypothecair krediet.”.

VERANTWOORDING

Zelfstandigen die hun zaak noodgedwongen moeten stopzetten, bevinden zich in een situatie die ge- lijkaardig is aan die van werknemers die onvrijwillig werkloos worden en hebben dus even goed recht op een tegemoetkoming in de afbetaling van het hypothecair krediet via de verzekering gewaarborgd wonen.

Vlaams Parlement 592 (2015-2016) – Nr. 1 ingediend op 7 december 2015 (2015-2016)

Conceptnota voor nieuwe regelgeving

van Willem-Frederik Schiltz

betreffende de circulaire economie

verzendcode: ECO 2 592 (2015-2016) – Nr. 1

INHOUD

1. Toelichting...... 3 2. Definitie ...... 4 3. Vlaams regeerakkoord...... 4 4. Huidig beleid van de Vlaamse Regering...... 5 5. Kansen voor werkgelegenheid...... 6 6. Meer uit circulaire economie halen...... 7 7. Constructieve voorstellen voor de Vlaamse ministers...... 8 7.1. Minister-president en minister voor Buitenlands Beleid en Onroerend Erfgoed...... 10 7.2. Minister voor Financiën, Begroting en Energie...... 10 7.3. Minister voor Mobiliteit en Openbare Werken...... 12 7.4. Minister voor Wonen en Binnenlands Bestuur...... 12 7.5. Minister voor Omgeving, Natuur en Landbouw...... 13 7.6. Minister voor Werk, Economie, Innovatie en Wetenschapsbeleid...... 14 7.7. Minister voor Onderwijs...... 15 7.8. Minister voor Cultuur, Media, Jeugd en Brussel...... 16 7.9. Minister voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin...... 16

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 592 (2015-2016) – Nr. 1 3

1. Toelichting

We overschrijden de draagkracht van onze planeet. We ontginnen te veel grond- stoffen. We zijn verantwoordelijk voor de klimaatopwarming. Dat betekent dat we dringend actie moeten ondernemen en daarbij ook de vereiste economische voor- uitgang versterken.

Hoe wij omgaan met de resterende grondstoffen vormt waarschijnlijk één van de grootste uitdagingen van deze eeuw. Volgens Plan C vzw (het Vlaamse Transitienetwerk voor Duurzaam Materialenbeheer), dat onderzoek doet naar circu- laire economie, geraken essentiële grondstoffenvoorraden uitgeput. Ter illustratie: een kind dat in 2010 is geboren zal voor zijn 40e verjaardag de laatste druppel benzine of diesel oprijden. De grondstoffen die wij in onze dagdagelijkse producten gebruiken en essentieel zijn om hernieuwbare energie op te wekken zullen opraken voor dit kind zijn diploma aan de universiteit behaalt.

Grondstoffenschaarste en toenemende vraag zorgen ervoor dat de prijzen blijven stijgen, dit maakt Vlaanderen en de rest van Europa bijzonder kwetsbaar. Net als veel andere West-Europese regio’s is Vlaanderen sterk afhankelijk van de import van grondstoffen voor zijn eigen productie. De toenemende schaarste en alsmaar stijgende vraag verhogen bovendien de druk op het milieu en zetten de flexibiliteit van onze huidige lineaire economie enorm onder druk.

Terwijl de grondstoffen uitgeput raken, blijft de bevolking in Vlaanderen, België, Europa en de wereld alsmaar toenemen. In de lente van 2024 zullen we met meer dan 8 miljard mensen zijn. Gedurende de vorige eeuw is het gebruik van grond- stoffen met 340% toegenomen.

Een circulaire economie kan een uitkomst bieden, voor milieu, klimaat en economie. Circulaire economie staat tegenover lineaire economie. In deze ouderwetse economie betekent groei een toename van productie en bijkomende ontginning van grond- stoffen. In een circulaire economie daarentegen kennen gebruikte grondstoffen een langer en kwalitatiever bestaan. Het is een economie waarin groei gerealiseerd wordt door waardebehoud en -creatie, waarin korte product-levenscycli vervangen worden door (oneindig) hergebruik maar ook door duurzamere­ businessmodellen in bedrijven en bij de overheid. Meerwaarde wordt gecreëerd door slimmer samen te werken om afvalstromen te verkleinen. Bedrijven bieden diensten aan in plaats van producten. Door de herwaardering van reparatieberoepen,­ waaronder klas- sieke en nieuwe ambachten, zorgen we voor meer hoogwaardige goederen die beter herbruikt kunnen worden.

De omslag naar een circulaire economie verloopt niet vanzelf. Eerst en vooral is er de angst om in een concurrentieel nadelige positie terecht te komen. Zeker in Vlaanderen is deze angst ongegrond. Hier kan dit nieuwe model voordelen en een sterkere concurrentiële positie opleveren. Het circulaire model zorgt voor meer- waardecreatie, niet meer door gebruik van grondstoffen, maar door het aanwenden van expertise, diensten, creativiteit, vakmanschap en recyclage/transformatie. Daarmee kan Vlaanderen de grondstoffen verzilveren waarover het wel beschikt: zijn menselijk kapitaal.

Een andere belemmering vormt de waardering van (de kost van) afval en vervui- ling. Nog al te vaak worden de kosten van vervuiling doorgeschoven naar volgende generaties. Eigenlijk moet de prijs van elk product deze kost reflecteren. Dit kan onder andere door het internaliseren van externe kosten: producten die niet herbruikt kunnen worden, die meer vervuilen, moeten duurder zijn dan gelijkaar- dige producten die beter zijn voor mens en milieu.

Vlaams Parlement 4 592 (2015-2016) – Nr. 1

De transitie naar een circulaire economie is een lang en complex traject dat niet met enkele snelle maatregelen gerealiseerd kan worden. Daarom stellen we voor dat de Vlaamse Regering een algemene visie en agenda opstelt om deze transitie in te zetten. We stellen eveneens voor dat de verschillende ministers voor hun respectievelijke beleidsdomeinen deze visie in concrete doelen vertalen.

2. Definitie

Het is nuttig de definitie van circulaire economie te belichten om de diverse transi- tienoden, drempels en uitdagingen te kunnen identificeren. We gebruiken hiervoor twee eerder opgestelde definities. De eerste is van de Ellen MacArthur Foundation, deze organisatie is een van de leidende organisaties op het gebied van onderzoek en analyse van circulaire economie. De tweede definitie komt van de Nederlandse Regering en geeft een bredere beschrijving van de circulaire economie.

– Ellen MacArthur Foundation in ‘Towards the Circular Economy 1’, 2013

‘‘Een circulaire economie is een levend systeem waarin waarde-ontwikkeling plaats vindt op basis van gebruik in plaats van verbruik. Dat betekent dat herbruikbaar- heid van producten en grondstoffen ontstaat en dat waardevernietiging voorkomen wordt. Essentiele elementen hierbij zijn het gebruik van zuivere en niet toxische materialen, ontwerp voor demontage en het volledig gebruiken van duurzame energie.’’.

– Nederlandse Regering (Kamerstuk 33 750 XIII)

‘‘Een circulaire economie is een economisch systeem dat de herbruikbaarheid van producten en grondstoffen en het behoud van natuurlijke hulpbronnen als uitgangspunt neemt en waardecreatie voor mens, natuur en economie in iedere schakel van het systeem nastreeft.

Het idealiter oneindig kunnen laten circuleren van grondstoffenstromen maakt een economie circulair. Dat houdt in dat de inrichting van het economisch systeem functioneert via ecologische principes, waarbij: – alle grondstoffen ergens anders in het economische systeem kunnen worden ingezet op een duurzame manier (schoon, veilig, sociaal) en alle afval als grond- stof wordt ingezet; – hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen en het slim benutten van bestaande fysi- sche processen de basis worden van de economie; – de onttrekking van biologische en geologische hulpbronnen duurzaam plaats- vindt; – er duurzame energie gebruikt wordt, en; – er nieuwe organisatievormen en businessmodellen ontstaan om dit mogelijk te maken.’’.

3. Vlaams regeerakkoord

Ook in het Vlaamse regeerakkoord vinden we een relevante passage terug.

De Vlaamse Regering heeft er haar ambitie betreffende een kringloopeconomie geformuleerd: ‘‘Door middel van vergroening van de economie in het algemeen en van de fiscaliteit in het bijzonder – gepaard gaand met een flankerende aanpak – ontraden en bestraffen we milieuvervuiling en belonen en bevorderen we milieu­ zorg. Want het saneren van verontreiniging kost geld; daarom hanteren we het principe van de vervuiler betaalt. Maar het zorgen voor milieu en natuur brengt op; daarvoor blijven we onder andere innovatie stimuleren en implementeren.’’.

Vlaams Parlement 592 (2015-2016) – Nr. 1 5

En: ‘‘We spelen ook actief in op de locatie-eisen van de nieuwe economie en kringloop- economie. Onze veranderende industrie heeft aangepaste ruimte en een vereen- voudigd kader nodig. Er is nood aan een aanpassing en bijstelling van de verouderde bestemmingscategorieën en de bijhorende stedenbouwkundige voorschriften. Het gedateerd onderscheid tussen kmo/industrie klasse I en II, regionale/lokale bedrij- venterreinen – kantorenzones passen we aan de huidige ruimtelijk-economische realiteit.’’.

En: ‘‘Ook voor afval geldt ‘beter voorkomen dan genezen’. Ter zake behoren we zonder twijfel tot de top. Dat willen we zo houden en dus moeten we dit blijven opvolgen door in te zetten op afvalpreventie, ecodesign (ook via overheidsaanbestedingen), hergebruik, sorteren, selecteren, recycleren, composteren en recupereren (onder andere van materialen uit stortplaatsen, van waardevolle metalen uit apparaten, van energie uit biomassa enzovoort). Daarmee schrijven we ons in in een innova- tieve kringloopeconomie. – we stimuleren de kringloopeconomie met een geactualiseerd Vlaams Materialen­ programma als instrument; – we bestrijden het verspillen van water en voedsel en het verkwisten van grond- stoffen en energie door sensibilisering en responsabilisering van consumenten en producenten; – we reduceren de hoeveelheid restafval van gezinnen en bedrijven die bestemd is voor eindverwerking; – we vermijden sluikstorten en zwerfvuil niet alleen door campagnes maar ook door handhaving; – we stemmen de afvalverbrandingscapaciteit af op de nog resterende restafval- productie. OVAM zorgt voor een overkoepelende regie op Vlaams niveau; – tegen 2015 laten we een impactanalyse uitvoeren over de invoering van statie- geld op (plastic) flessen en blik.’’.

De voorbije jaren is in Vlaanderen ingezet op het afval- en materialenbeheer. De Vlaamse Regering schrijft in het regeerakkoord dat ze een innovatieve kringloop- economie stimuleert door in te zetten op afvalpreventie, ecodesign, hergebruik, sorteren, selecteren, recycleren, composteren en recupereren van waardevolle metalen uit apparaten. De overgang naar een circulaire economie vraagt om bijko- mende stappen.

In tegenstelling tot afvalbeheer, ligt de focus bij een circulaire economie op de opti- malisatie van het gehele systeem. Het vereist het ontwikkelen van nieuwe produc- tieprocessen, productdesign, eigendomsverhoudingen, netwerken en ketens. In een circulaire economie is het materiaal nog steeds belangrijk, maar minstens even belangrijk zijn de faciliterende maatregelen die het gebruik, het onderhoud en de levensduur ervan optimaliseren. Hierbij is de kwaliteitswaarborging en traceerbaarheid van stromen binnen de circulaire economie van belang. Het vereist een holistische en geïntegreerde aanpak, een aanpak die ervoor zorgt dat zowel technologisch als niet-technologisch onderzoek op gang komt, een aanpak die de ontwikkeling van nieuwe ideeën faciliteert, onderzoek stimuleert en de bevolking hierover informeert en enthousiasmeert.

4. Huidig beleid van de Vlaamse Regering

Voortbordurend op het Materialendecreet van 23 december 2011 volgde het actieplan: het Vlaams Materialenprogramma Agenda 2020. Met deze agenda wil Vlaanderen de basis leggen voor een circulaire economie tegen 2020 door binnen het Materialendecreet­ de focus te leggen op het sluiten van de kringloop in vier circulaire economische clusters en in te zetten of vijf ‘enablers’. Deze economische clusters werden gekozen omwille van hun potentieel vanuit grondstoffen- en mate-

Vlaams Parlement 6 592 (2015-2016) – Nr. 1 rialenperspectief, het gaat dan in het bijzonder om duurzaam materialenbeheer in de bouw, de bio-economie, duurzame chemie en kunststoffen en het opzetten van een kringloop met (kritieke) metalen. De ‘enablers’ moet de ontwikkeling van deze vier economische clusters mogelijk maken en vermijden dat elke project vastloopt op dezelfde obstakels.

Parallel met de hogere maatregelen werd een roadmap opgesteld voor het reali- seren van een circulaire economie in Vlaanderen met als tijdshorizon 2040. Deze roadmap identificeert welke stappen gezet moeten worden op vlak van technolo- gieontwikkeling, infrastructuur, wetgeving, onderwijs, arbeidsmarkt en competen- ties. Het in kaart brengen van deze gegevens is toegespitst op de vier economische clusters die in Agenda 2020 werden geselecteerd.

In 2015-2016 worden zes strategische hefboomprojecten opgezet. Deze projecten laten zich kenmerken doordat ze op zoek gaan naar oplossingen voor grote maat- schappelijke uitdagingen. Daarbij valt onder meer te denken aan het onderzoeken van innovatieve businessmodellen, het begeleiden van de transformatie in de industrie, de effecten op jobcreatie.

Het laatste initiatief van de regering is ’30 dagen dingen delen’, in hun reeks van ’30 dagen…’-acties, dat zij startte op 30 september is een goed actie om mensen bewust te maken van de voordelen van dingen delen. Het benadrukt de voordelen op financieel, milieu en sociaal gebied.

5. Kansen voor werkgelegenheid

Uit tal van studies blijkt dat een dergelijke transitie veel kansen biedt voor onze welvaart. Een studie van het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer (2014) schatte voor Vlaanderen de economische gevolgen in die een omslag naar een circulaire economie met zich mee brengen. In deze analyse werd in eerste instantie nagegaan hoe groot deze economie op dit ogenblik al is in Vlaanderen. Hiertoe worden enkel voor de twee sectoren afvalbeheer en recyclage (NACE, Nomenclature Générale des Activités Economiques dans les Communautés Européennes, sector 38) en groot- handel in afval en schroot (NACE, sector 46.77) het huidige economisch belang berekend. Deze sectoren vormen slechts een beperkt onderdeel van een circulaire economie, maar zijn wel de sectoren die op dit ogenblik al het verst gevorderd zijn in hun transitie. Uit de cijfers van de afgelopen jaren komt duidelijk naar voor dat een omschakeling veel mogelijkheden biedt: – deze afvalsectoren stellen 12.000 personen te werk in Vlaanderen (0,5% van de totale tewerkstelling) en zorgen voor een omzet van 3,7 miljard euro; – naast deze directe jobs zorgen deze sectoren ook voor indirecte jobs. Elke directe job binnen deze sectoren genereert ongeveer 1,3 jobs elders in de economie. Dit is meer dan het gemiddelde van andere sectoren, waar per directe job slechts 0,5 indirecte jobs gecreëerd worden; – deze sectoren zijn sterk gegroeid in de afgelopen jaren. De toegevoegde waarde is in België tussen 1970 en 2007 jaarlijks met gemiddeld 5,5% gegroeid (na correctie voor inflatie). De werkgelegenheid is in dezelfde periode vervijfvoudigd.­ Deze evolutie is des te opmerkelijker aangezien de totale industrie in dezelfde periode zijn tewerkstelling zag afnemen en de groeivoet van de toegevoegde waarde beduidend lager is.

Om het effect van een volledige transitie naar een circulaire economie inte schatten, werd gebruik gemaakt van twee methodologieën, zoals opgesteld door de Ellen MacArthur Foundation (2013) en door TNO (Nederlandse Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek) (2013). Toegepast op Vlaanderen leverde dit de volgende resultaten op:

Vlaams Parlement 592 (2015-2016) – Nr. 1 7

– met een transitie kan Vlaanderen 3,4 miljard besparen aan materiaalkosten. Dit is 2% van het Vlaamse bbp. In een meer ambitieus scenario zouden de bespa- ringen zelfs 6,1 miljard euro kunnen bedragen, of 3,5% van het Vlaamse bbp; – een transitie kan 2,3 miljard euro toegevoegde waarde genereren voor Vlaanderen. Hiermee zouden er 27.000 nieuwe jobs gecreëerd kunnen worden, of 1% van de huidige werkgelegenheid in Vlaanderen.

In opdracht van de Ellen MacArthur Foundation werd door McKinsey een studie uitgevoerd (Growth Within: A Circular Economy For a Competitive Europe, 2015) die de effecten van een transitie meet voor Europa tegen 2030. Deze studie kadert in het plan rond circulaire economie die de Europese Commissie tegen eind 2015 wil voorstellen. Ook uit deze studie blijkt dat een transitie erg veel economische voordelen met zich meebrengt: – een netto opbrengst van 1,8 triljoen euro tegen 2030, of 0,9 triljoen meer dan in het huidige lineaire model; – een toename van de huishoudelijke inkomens met 3000 euro, wat 11% meer is dan indien het huidige model verdergezet wordt; – dit betekent ook een toename van het bbp met 11% tegen 2030, in tegenstel- ling tot 4% indien het lineaire model behouden blijft; – daarnaast zijn er ook andere voordelen voor de samenleving. Zo zal de tijdkost die afkomstig is van in files te staan afnemen met 16% tegen 2030, en zelfs met bijna 60% tegen 2050; – 65 academische papers wijzen er bovendien op dat de transitie naar een circu- laire economie een positief effect heeft op de nettotewerkstelling in Europa; – naast dit algemeen positief effect op tewerkstelling, dient ook benadrukt te worden dat de circulaire economie kansen biedt voor laaggeschoolde werk­ nemers. Door de grotere vraag naar hergebruik, reparatie en terugwinning van grondstoffen komen er extra jobs bij voor laaggeschoolden.

Uit deze studies blijkt dus dat een transitie naar de circulaire economie belangrijke economische baten met zich meebrengt.

Een transitie naar een circulaire economie biedt vooruitgang voor de directe omge- ving waarin we leven, het heeft een positieve invloed op het klimaat en creëert een duurzame en weerbare economie.

6. Meer uit circulaire economie halen

Voor Open Vld is de circulaire economie meer dan het terugdringen van milieuver- vuiling en performant materialenbeheer. We zien de circulaire economie als een optimalisatie van het gehele systeem: ontwikkelen van nieuwe productieprocessen,­ eigendomsverhoudingen, netwerken en ketens enzovoort, faciliteren van gebruik, onderhoud en levensduurverlenging van producten.

We onderschrijven dan ook de onderstaande passage uit het rapport van Plan C (‘Product <-> Dienst, Nieuwe businessmodellen in de circulaire economie (2014), http://eboek.plan-c.eu/): ‘‘De circulaire economie zal streven naar een reductie van nieuw te ontginnen grondstoffen (minder transport en minder impact op het milieu), naar een reductie van het afvalvolume einde-cyclus (minder transport en minder impact op het milieu), naar jobcreatie ter vervanging van het verbruik van energie en materialen, naar zorgzaam materiaalbeheer, die een rode draad wordt, naar sterkere lokale economieën, omdat zorgzaam materiaalbeheer vooral een lokaal gebeuren is, naar de instandhouding van energie en water, en de reductie van broeikasgassen. Kortom, van een logistieke keten moeten wij evolueren naar een logistieke cirkel (from supply chain to supply circle), van speeltjes naar gebruiksvoorwerpen (from toys to tools) en van modegrillen naar functionaliteit (from fashion to function).’’.

Vlaams Parlement 8 592 (2015-2016) – Nr. 1

Dit betekent ook een sterkere waardering voor de diensteneconomie: de producent blijft eigenaar en biedt het gebruik aan als dienst. Zo behoudt hij een groter gevoel van verantwoordelijkheid voor kwaliteit en prestatie van het product.

Product-dienst is een systeem waarbij een producent eigenaar van het product blijft en het gebruik ervan aanbiedt aan de consument als een dienst. De verschui- ving van product naar dienst voorkomt dat de producent zijn verantwoordelijkheid zomaar kan wegverkopen, wat in de lineaire economie wel gebeurt. Producent, consument en product komen zo in een volledig nieuwe relatie terecht, die belang- rijke gevolgen heeft voor de prestatie en levensduur van het product.

Een voorbeeld van een onderneming die inzet op dit nieuwe businessmodel, is het Gentse bedrijf EcoNation. Deze onderneming ontwikkelde de LightCatcher, een spaarzaam en slim verlichtingssysteem voor bedrijven (met platte daken). Met deze LightCatcher wordt licht binnengehaald in de fabriekshallen met spie- gels en sensoren, wordt dit licht via een schacht en lenzen verspreid en worden de lampen automatisch gedoofd (dankzij lichtsturing). Hierdoor kan de verlich- ting tot 3650 uur per jaar uitgeschakeld worden in industriële gebouwen. Deze LightCatchers worden niet als product verkocht aan de klanten, maar worden door EcoNation zelf geïnstalleerd en onderhouden, waarbij EcoNation de hele investe- ring draagt. Een deel van de gegenereerde besparing ten opzichte van de kunst- lichtfactuur wordt doorgerekend aan de klant. EcoNation kan deze besparingen nauwkeurig bijhouden, want iedere LightCatcher wordt ‘remote’ vanop de hoofd- zetel gecontroleerd. Dit systeem heeft als bijkomend voordeel dat de fabrikanten een bijkomende incentive hebben om hun product op zulke manier te ontwikkelen dat het product langer meegaat en aan het einde van de levenscyclus eenvoudiger en efficiënter te recycleren is.

De opkomst van de ‘sharing economy’ of deeleconomie, waarbij efficiënt gebruik van product en eigendom centraal staat, heeft voor ons een plek in de circulaire economie. In de sharing economy vormen de zogenaamde product-dienstcombi- naties de basis van het businessmodel van bedrijven of projecten. Voorbeelden die draaien op dit model zijn alom gekend. Of het nu gaat over de verschillende bedrijven die auto- of fietsdeelsystemen faciliteren, taxidiensten of bedrijven die een alternatief bieden voor hotelovernachtingen.

Deeleconomie is een specifieke toepassing van een product-dienstcombinatie. Dit systeem zorgt voor een betere allocatie van de beschikbare schaarse middelen en gaat verspilling tegen. Zo wordt een typische Europese auto slechts 5% van de tijd gebruikt om mensen te verplaatsen. 1% van de tijd staat de auto vast in de file, 1,6% van de tijd rijdt de auto rond op zoek naar een parkeerplaats en 92% van de tijd is de auto ook effectief geparkeerd. Daarenboven heeft de gemiddelde wagen in Europa vijf zitjes, waarvan er tijdens ritten gemiddeld maar anderhalve gebruikt worden.

Autodelen probeert aan deze verspilling iets te doen. Bij autodelen maken meer- dere personen om beurten gebruik van één of meerdere wagens. Er bestaan twee verschillende autodeelconcepten: autodelen waarbij een organisatie (zoals Cambio) een autovloot tegen betaling aanbiedt aan de consument, en particulier autodelen, waarbij buurtbewoners onder elkaar auto’s delen. Beide concepten zorgen ervoor dat de auto meer gebruikt wordt waarvoor hij ontworpen is, namelijk om mensen te verplaatsen van A naar B. Het ultieme autodeelsysteem is de zelfrijdende wagen die flexibel ingezet kan worden waar nodig. Zelfrijdende wagens – die ook kunnen rijden zonder passagiers – verminderen het aantal stilstaande wagens drastisch en bieden eveneens een oplossing voor het probleem van de ‘last mile’ waarmee operatoren van openbaar vervoer te kampen hebben.

Vlaams Parlement 592 (2015-2016) – Nr. 1 9

Naast deze gedeelde mobiliteit, bestaan er ook projecten om voedselproductie te delen (Velt vzw, Vereniging voor Ecologische Leef- en Teeltwijze), om gemeen- schappelijk te wonen (Samenhuizen vzw) en om verloren ruimte productief aan te wenden (hierbij kan gedacht worden aan het BIG-project in Brussel, dat inzet op het installeren van serres op ongebruikte fabrieksdaken).

De deeleconomie stelt de overheid en maatschappij ook voor een aantal uitda- gingen. Zoals hoe gaan we om met verzekeringen binnen de deeleconomie, welke regelgeving wordt er aangepast voor nieuwe en welke invloed heeft de deel­ economie op onze fiscaliteit?

Volgens een recente studie van ING neemt 8,5% van de Belgen al deel aan de deel- economie. Producten die door de mensen gedeeld werden zijn auto’s, vakantie- huisjes, fietsen, huishoudelijke apparaten, kinderartikelen, kleding, sportuitrusting en elektronica. De producten vormen een breed spectrum van alledaags gebruik. Nog eens 44% van de mensen die deel namen aan de studie overweegt om het komende jaar spullen te ‘delen’.

Deze vaststellingen en overwegingen leiden er toe dat een brede visie op circulaire economie in onze ogen de enige juiste piste is. Het draagt op meerdere manieren bij aan de verbetering van het milieu en de economie.

De overheid moet zich voorbereiden op een duurzame toekomst. Daarom stellen we voor dat de Vlaamse Regering een algemene maar doorgedreven visie én agenda opstelt die de urgentie van een transitie weerspiegelt en dat de verschil- lende ministers voor hun respectievelijke beleidsdomeinen deze visie in concrete doelen vertalen.

7. Constructieve voorstellen voor de Vlaamse ministers

Om van de transitie naar circulaire economie een succes te maken is het belangrijk dat de visie en doelstellingen ook een weg vinden naar beleid. Daarom geven we de ministers een aanzet om in te grijpen in bestaand beleid en nieuw beleid uit te werken.

We starten met een voorstel dat de zich over verschillende portefeuilles verspreid.

De overheid ziet in de burgers en bedrijven een gelijkwaardige partner bij het wegwerken van drempels voor een transitie naar een circulaire economie. De Groene Economie Convenanten die minister Joke Schauvliege aangekondigde in haar beleidsbrief zijn hier het juiste instrument voor. Naar het Nederlandse model van de Green Deals sluit de overheid contracten af om duurzame plannen te helpen uitvoeren. Zoals bijvoorbeeld het leveren van inspanningen om decreet- en regel- geving aan te passen, interessante partijen bij elkaar te brengen en te helpen bij het vinden van financiering.

Burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties (en eventueel andere over- heden) kunnen naar de Vlaamse overheid stappen en samen met andere part- ners en de overheid een convenant afsluiten die een duurzame omschakeling naar circulaire economie voor ogen heeft.

Naast het model van de Green Deals vragen we de ministers van de Vlaamse Regering deze transitie mee te ondersteunen en met hun eigen beleid ook in te zetten op de circulaire economie. Zo moet de bestaande decreet- en regelgeving geëvalueerd en waar nodig aangepast worden zodat hinderpalen voor de transitie naar een circulaire economie worden weggewerkt. Verschillende sectoren geven immers aan dat de huidige regelgeving een stevige transitie naar een circulaire

Vlaams Parlement 10 592 (2015-2016) – Nr. 1 economie bemoeilijkt. Er is nood aan een flexibel en stimulerend kader zonder in te boeten op milieubescherming.

Een circulaire economie stoelt op een geïntegreerde aanpak waarbij de overheid een faciliterende rol kan spelen door verschillende sectoren en actoren samen te brengen.

Hieronder wordt een overzicht gegeven van stappen die de verschillende ministers mogelijk zouden kunnen nemen te behoeve van een circulaire economie.

7.1. Minister-president en minister voor Buitenlands Beleid en Onroerend Erfgoed

Omdat de circulaire economie een dossier is dat alle ministers aanbelangt, is hij als aanvoerder van de regeringsploeg essentieel voor een sterke transitie. Daarom moet de mogelijkheid overwogen worden dat hij als minister-president de coördi- natie op zich neemt.

Circulaire economie kent geen grenzen en stopt dus niet aan de grens van Vlaanderen. De ontginning van grondstoffen en productieprocessen gebeuren vaak ergens anders in de wereld. De minister-president, het gezicht van Vlaanderen in het buitenland, kan de circulaire economie meenemen op reis. De Vlaamse exper- tise op het gebied van circulaire economie is een exportproduct. De minister-presi- dent moet Vlaamse circulaire bedrijven in de kijker zetten in het buitenland en tegelijk de gevaren van de ‘take-make-waste’-economie tijdens handelsmissies bespreken.

Hierbij denken we onder andere aan het strategisch project Flanders Recycling Hub binnen het Vlaams Materialenprogramma. Met dit project wordt onderzocht hoe Vlaanderen kan uitgroeien tot een internationale hub voor de aanvoer van afvalstromen, de recuperatie ervan en de export van de eruit voortkomende grond- stoffen op basis van onze gunstige logistieke positie en aanwezige knowhow. Het Vlaamse beleid moet bovendien afgestemd worden met de internationale regelge- ving zodat deze vormen van import, export en doorstroom vlot verlopen.

De minister-president kan zijn ministers aanmoedigen om als overheid het goede voorbeeld te geven met een circulaire aankoopbeleid. Terwijl een lineaire economie een duidelijk onderscheid maakt in inkoop van producten en aanbesteding van diensten, lopen deze twee bij een circulaire economie in elkaar over. Bij circulair inkopen staat, in tegenstelling tot duurzaam inkopen, het invullen van de functie centraal en niet zo zeer de aankoop van het (duurzame) product. Denk lichturen in plaats van lampen.

Om het aankoopbeleid van de overheid bij te sturen is het nodig om de richt- lijnen voor duurzame overheidsopdrachten binnen het Vlaamse decreet ter bevor- dering van duurzame ontwikkeling van 9 juli 2008 te herbekijken en waar nodig te wijzigen.

7.2. Minister voor Financiën, Begroting en Energie

De huidige financiële situatie van de Vlaamse Regering biedt niet veel ruimte om de koers drastisch te wijzigen. Daarom is creativiteit nodig van de Vlaamse Regering om ruimte te creëren voor een transitie naar een circulaire economie.

Een belangrijke voorwaarde voor een succesvolle transitie is een ondersteunende fiscaliteit. Behalve de federale taxshift zijn er ook op Vlaams niveau al een aantal fiscale maatregelen getroffen ter vergroening van de fiscaliteit, zoals de vergroening van de schenkingsrechten. De minister moet echter nog wel verder zoeken naar fiscale maatregelen die de circulaire economie tegemoetkomen. Ziet de minister

Vlaams Parlement 592 (2015-2016) – Nr. 1 11 binnen haar bevoegdheden mogelijke financiële stimulansen en maatregelen om bijvoorbeeld ecodesign aantrekkelijk te maken of consumenten te stimuleren om meer voor reparaties of diensten te kiezen in plaats van de aanschaf van nieuwe producten?

Op het gebied van verkeersfiscaliteit zijn er al stappen ondernomen. De maatregel in die de aanschaf van elektrische voertuigen stimuleert door de koper 5000 euro terug te geven op zijn aankoop. De teruggave wordt aflopend toegepast: 4000 euro in 2017, 3000 euro in 2018 en 2000 euro in 2019. Vanaf januari 2016 worden het systeem van verkeersfiscaliteit gewijzigd, hij wordt vergroend volgens het principe dat de vervuiler betaalt. We vragen de minister samen met de andere gewesten verdere stappen te zetten zoals een slimme kilometerheffing om uiteindelijk tot een circulaire fiscaliteit te komen. Het kan hierbij nodig zijn de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 te herbekijken.

Maar er zijn nog mogelijkheden.

De circulaire economie steunt nog veel meer dan de lineaire economie op arbeid, terwijl tegelijk gestreefd wordt naar het terugdringen van het grondstoffengebruik. Daarom vragen wij de minister vanuit het oogpunt van de circulaire economie om te overleggen met haar federale collega’s nog sterker in te zetten op een circulaire fiscaliteit.

In een circulaire economie wordt ook energie circulair gebruikt. Op belangrijke pijlers van een circulair energiebeleid wordt vandaag in Vlaanderen reeds ingezet. Het gaat dan enerzijds aan de gebruikerszijde door in te zetten op verhoogde energie-efficiënte en anderzijds de productiezijde waar we volop in de transitie zitten naar een duurzaam en hernieuwbaar productiepark. Het finale doel is onaf- hankelijkheid van fossiele brandstoffen en zelfvoorziening op alle niveaus.

Vlaanderen is zich op langere termijn bewust van een aantal kiemen die vandaag in de energiesector ontspruiten. Om daarin een voortrekkersrol te spelen en te blijven spelen, is het belangrijk om ideale groeiomstandigheden te faciliteren. Maar de energiemarkt is ruimer dan Vlaanderen alleen. De omslag die we moeten maken in ons energiesysteem speelt zich af in een complex ecosysteem waar er zowel plaats is voor zeer lokale initiatieven als voor een uit de kluiten gewassen Europees transmissienetwerk dat vertakt in regionale distributienetten. Er is dus nood aan een systeem dat plaats biedt aan zowel lokale energieproductie als aan centrale energievoorziening. Het optimale scenario voor productie, transport en opslag van energie moet worden onderzocht op diverse regelgevende niveau en uitmonden in een energievisie die de technologieneutraal is en de beschikbare middelen opti- maal toewijst aan de meest geschikte projecten.

De Vlaamse overheid moet op basis van deze visie aan de slag om de transitie verder vorm te geven. De uitdagingen daarbij zijn enorm en vereisen dat we een zo breed mogelijk draagvlak zoeken bij de burgers en bedrijven alsook een trans- versaal beleid voeren. Zo moeten de distributienetten voorbereid worden op de toename van flexibele productiebronnen en moeten de bedrijven geïnformeerd worden over mogelijke synergiën. Ook moet de overheid de uitwerking van het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen ook benaderen vanuit het oogpunt van de ener- gietransitie, te denken valt aan de mogelijkheden lokale warmte- en elektriciteits- netten en opslagsystemen. Op dit vlak is er een duidelijk rechtskader nodig dat initiatieven kan ondersteunen in plaats van af te remmen. Bovenal is er nood aan een burger die zich realiseert dat hij of zij over de mogelijkheid beschikt om actief mee te werken aan de transitie naar een duurzaam energie- en klimaatbeleid.

Vlaams Parlement 12 592 (2015-2016) – Nr. 1

7.3. Minister voor Mobiliteit en Openbare Werken

Mobiliteit vormt een grote uitdaging zowel op vlak leefmilieu, energie als ruim- tegebruik. Vele vervoerstoepassingen zijn thans nog steeds gestoeld op oude concepten. Concepten die vaak onvoldoende efficiënt zijn en in een aantal gevallen ook veiliger kunnen.

Er zijn de traditionele voorbeelden van fiets- en autodelen die kaderen binnen de circulaire gedachte. Hoewel autodelen snel aan populariteit wint, kan de minister dit proces met voorlichtingscampagnes versnellen. De efficiëntie van de auto kan ook verhoogd worden wanneer er snel werk gemaakt wordt van de uitrol en imple- mentatie van intermodale app’s. Deze applicaties brengen alle beschikbare reisin- formatie centraal samen waardoor mensen die zich wille verplaatsen een volledig overzicht krijgen van welke reisroute en welk vervoersmiddel voor hun op dat moment het meest efficiënt is. Bijkomende moduleringen zijn daarbij denkbaar: het gaat dan over het kiezen van de meest duurzame route of vervoersmiddel, of het linken aan beschikbare plaatsen in voertuigen die al naar een gelijkaardige locatie reizen.

Ook in de transportsector kan de circulaire economie iets betekenen. Het concept van synchromodaliteit kan er voor zorgen dat verschillende transportvoertuigen duurzaam en met een maximale efficiëntie ingezet worden. Gelijkaardig aan de intermodale app’s zorgt synchromodaliteit ervoor dat beschikbare ruimte optimaal gebruikt wordt. Met andere woorden men gaat de lading nog meer los zien van de vervoerder. In plaats daarvan gaat men lading matchen met potentiele vervoersop- ties. Het is immers niet zo belangrijk wie het vervoert, maar wel dat het op zijn bestemming geraakt. Het spreekt voor zich dat dit een belangrijke invloed heeft op zowel leefmilieu als op de verkeerssituatie. De minister moet dan ook in kaart brengen welk potentieel er hiervoor bestaat en hieromtrent een aanmoedigend beleid voeren.

Ietwat meer toekomstmuziek, is het voorbereidingstraject naar de zelfrijdende auto’s. We merken dat autofabrikanten beginnen te experimenteren met deze technologie. Het ontbreekt echter nog aan een duidelijk wetgevend kader dat het mogelijk maakt om deze technologie ten volle te onderzoeken op Vlaamse wegen. De minister bevoegd voor Mobiliteit moet hiervoor in overleg met zijn federale collega werk maken om de bestaande wetgeving inzake aan te passen.

Ook de Vlaamse havens kunnen een belangrijke pilootrol spelen omdat het clus- ters zijn waar energie, goederen, afval en vervoer samen komen. Een efficiëntere samenwerking tussen bedrijven in de haven en tussen de verschillende havens onderling kunnen zorgen voor sterkere circulaire cases door schaalvoordelen. In overleg met de minister bevoegd voor Leefmilieu moet er gezocht worden naar optimale scenario’s.

Vlaanderen moet een belangrijke voorbeeldrol vervullen op het vlak van duurzame investeringen. Het beleid van Openbare Werken zou de voorrang kunnen geven aan het gebruik van gerecycleerde materialen in werken die het Vlaamse Gewest laat uitvoeren. Dit zou een belangrijke pull-functie kunnen zijn voor de recyclagesector in Vlaanderen. Een goed kosten-batenevenwicht moet hier wel bewaakt worden.

7.4. Minister voor Wonen en Binnenlands Bestuur

Een groot deel van de afvalstromen staat in nauw verband met de bouw- en sloop- sector. Vlaanderen herkent dit en dit tot een van de belangrijke pijlers gemaakt van het Vlaams Materialenprogramma. Maar bouwen is meer dan materialen, in de toekomst is het verstandig om ook aandachtig te kijken naar waar functies gedeeld kunnen worden in huizen en appartementen. Wanneer er duidelijk gekozen wordt

Vlaams Parlement 592 (2015-2016) – Nr. 1 13 voor efficiënter gebruik van producten en met name gebruiksvoorwerpen, moet daar ook naar ontworpen worden. Bij de bouw van huizen, appartementen en flats moet rekening gehouden worden met door meerdere huishoudens gedeelde woon- eenheden. Voor deze gezamenlijk gebruikte ruimtes zou de minister een handboek met ‘best cases’ op kunnen stellen.

Verder zou flexibiliteit bij het ontwerpen van nieuwe gebouwen, zoals bijvoorbeeld school- en kantoorgebouwen, een belangrijke richtlijnen moeten zijn. Gebouwen zo ontwerpen dat ze na gebruik een andere functie kunnen krijgen. Zo zijn gebouwen minder gevoelig voor leegstand, zo genaamd levensloopbestendig bouwen kan ook voorwaarde zijn voor het in gebruik nemen van gebouwen door de Vlaamse over- heid. Daarnaast moet er ook gebouwd worden met de nodige aandacht voor het faciliteren van selectieve sloop. Bij de afbraak of renovatie van overheidsgebouwen moet men waken over de effectieve recyclagegraad.

Als minister bevoegd voor Binnenlands Bestuur kan de minister in samenwerking met steden en gemeenten een actieplan opstellen om de opportuniteiten van een transitie naar circulaire economie ook op stad- en gemeenteniveau te benutten. De rol van steden in de transitie is essentieel.

De leefbaarheid in grote Vlaamse steden staat onder een toenemende druk en daarom is er in de steden een grote slag te slaan. Met name door het delen en efficiënter gebruik van producten in combinatie met een grotere focus op diensten in plaats productgebruik. Daarom zou een actieplan Circulaire Economie dat de minister opstelt samen met de steden en gemeenten een luik ‘sharing economy’ moeten omvatten.

Als verantwoordelijke minister voor steden en gemeenten zou de minister hen ook in een handboek voor circulair in- en aankoopbeleid moeten voorzien.

7.5. Minister voor Omgeving, Natuur en Landbouw

Hoewel de clusters waarop het Vlaams Materialenprogramma inzet, verdienstelijk zijn, is het naar ons aanvoelen nog wat te beperkt. Er is in Vlaanderen een ruime waaier aan industrie aanwezig die baat kunnen hebben bij de transitie van een lineair naar een circulair model.

Circulaire economie heeft een ruimer toepassingsgebied dan louter toegepast op materialenbeheer. De minister kan inzetten op een betere regelgeving die ruimer is dan hergebruik, recyclage of gebruik als energetische bron. Dit is een proces dat voornamelijk ook bottum-up gestuurd is. De minister zou kunnen onderzoeken of specifieke regelgeving rond eco-design of regeneratief design op Europees niveau (sneller) gerealiseerd kan worden, dit om bedrijven dwingender aan te zetten tot handelen, maar ook om een stabiel en rechtszeker kader te creëren waarbinnen bedrijven kunnen handelen.

Een element dat in ruime mate ontbreekt is inzetten op producten en diensten uit de consumentensector. Een bijkomend belangrijk element daarbij is inzetten op het verduurzamen van consumptiepatronen. Vele elementen die opgenomen zijn in diverse (actie)plannen zijn verdienstelijk, het is echter zo dat de meeste van de ons omringende landen gelijkaardige acties op poten aan het zetten zijn waardoor de behandeling in een aantal gevallen meer urgent is.

De reeds bestaande regelgeving moet geëvalueerd en verbeterd worden. Wettelijke barrières voor het gebruik van secundaire grondstoffen moeten weggenomen worden. Het decretaal kader (VLAREMA (Vlaams reglement betreffende het duur- zaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen), meststoffen enzovoort) bevat vandaag hinderpalen die om te beginnen een eenvoudig onderzoek naar

Vlaams Parlement 14 592 (2015-2016) – Nr. 1 de toepassing van secundaire grondstoffen bemoeilijken. Daarnaast betekent het inzetten van een afvalstof als secundaire grondstof op het niveau van vergun- ningen een extra administratieve belasting ten opzichte van de primaire grondstof (bijvoorbeeld end-of-waste-criteria) terwijl dit op vlak van perceptie een wereld van verschil maakt. We stellen voor dat er een flexibel en stimulerend kader gecre- ëerd wordt zonder in te boeten op milieubescherming.

In het kader van de hoger gemaakte aanbevelingen aan de minister bevoegd voor Energie werd er al verwezen naar het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen. Ook hier willen wij de algemene aanbeveling maken om bij de ontwikkeling van een Beleidsplan Ruimte Vlaanderen rekening te houden met ontwikkelingen die er zijn op het gebied van circulaire economie. De Vlaamse overheid moet er voor zorgen dat het ruim- tegebruik zo efficiënt mogelijk georganiseerd is om zowel samenwerkingen tussen bedrijven mogelijk te maken alsook om de uitwisseling van grond- en afvalstoffen alsook energie mogelijk te maken. Burgers moeten de mogelijkheid krijgen om te participeren aan een energietransitie. Het ruimtegebruik in Vlaanderen moet goed afgewogen worden zodat natuur, landbouw en industrie geen antagonisten zijn, maar complementair worden. Om in te zetten op het verduurzamen en leefbaar houden van onze steden. Kortom, het moge duidelijk zijn dat de gedachteoefe- ning die aan de gang is op vlak van het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen uitermate geschikt is om een aantal ontwikkelingen te integreren, circulair denken moet er daar zeker één van zijn.

7.6. Minister voor Werk, Economie, Innovatie en Wetenschapsbeleid

Wanneer we over innovatie spreken, dan kan een overheidsbeleid of een beleid niet ontbreken. Innovatie kan maar tot zover op zichzelf doorbreken. Er is het probleem van de financiering, van de regulitis en de vergunningen waar moeilijk door te raken valt. We merken dat het economische instrumentarium een essen- tiële hefboom kan zijn om net die sector die kwetsbaar, precair maar beloftevol is, de nodige zuurstof te geven om door te breken. Daarom vragen we de minister om de circulaire economie een volwaardige plaats te geven binnen het eigen instru- mentarium voor economie en innovatie.

Een belangrijke stap die de minister kan doen is de circulaire economie een promi- nentere plaats te geven in zijn visie en communicatie over de Vlaamse economie. Kansen worden de minister geboden door de verschillende innoverende bedrijven die de circulaire economie al hebben omarmt. Deze bedrijven kunnen door de minister als trendsetters en leiders opgevoerd worden. De minister heeft ook een sleutelrol bij het losweken van private investeringen.

Voor een transitie naar een circulaire economie is een duurzaam en voorspelbaar financieel beleid erg belangrijk. Voordat bedrijven over kunnen gaan tot inves- teringen die leiden tot een circulaire bedrijfsvoering zullen zij gepaste leningen moeten krijgen bij financiële instellingen. Dit is geen makkelijke opgave in de huidige economische situatie. Veel instellingen staan huiverig tegenover in hun ogen mogelijke onzekere investeringen bij het verstrekken van leningen. De minister moet binnen zijn Vlaamse bevoegdheden beleid voeren om het voor finan- ciële instellingen aantrekkelijker te maken om de nodige kredieten aan bedrijven te verstrekken om hun bedrijfsvoering circulair te kunnen maken. Het highlevel- bankenoverleg is de juiste plek om de urgentie bij de banken kenbaar te maken.

Ook moet gedacht worden aan de formule van proeftuinen. Een idee dat de minister eerder in commissievergadering positief onthaalde. De proeftuinformule werd reeds met succes toegepast voor elektrische mobiliteit.

Eerder in de tekst is besproken welke ontwikkelingen verwacht worden op te treden bij een transitie naar een circulaire economie. Waaronder een voorspel-

Vlaams Parlement 592 (2015-2016) – Nr. 1 15 ling van groei in werkgelegenheid, met name in specifieke sectoren Dit ontstaat door eco-efficiënter werken, door een toename in de verkoop van tweedehandse producten, door onderhoud en reparatie, door producten op te knappen en doordat producten met een ander doel worden hergebruikt. Dit zal ook zijn effect hebben op indirecte werkgelegenheid. Om hier een beter beeld voor Vlaanderen te krijgen is verder onderzoek nodig. In dit onderzoek moet gelijk meegenomen worden wat de mogelijk negatieve effecten zijn. Welke jobs verdringt de transitie naar circu- laire economie en welke jobs zullen er verdwijnen?

De coördinatie en administratie van de al eerder beschreven Groene Economie Convenanten naar de Nederlandse Green Deal-formule ligt idealerwijs bij de minister voor Economie. Bovendien vragen we de minister te voorzien in ondersteu- ning voor bedrijven die in hun productieproces primaire grondstoffen vervangen door gerecycleerde materialen.

Op het gebied van sport is het belangrijk dat de bestaande sportinfrastructuur optimaal benut wordt. Hiervoor kan er sterker ingezet worden op de wisselwer- king tussen scholen en sportzalen. Het is immers zowel niet kosten- als gebruik- sefficiënt om de privé of publieke sportinfrastructuur te onder benutten buiten school- of werkuren. Middels een gedeeld kostenplaatje en duidelijke afspraken kan een dergelijk gebruik van de ruimte immers enkel een win-winsituatie zijn. Brede scholen kunnen hiervan een perfect voorbeeld zijn.

We vragen de minister de nodige oplettendheid voor het ontstaan van te veel regels die een negatief effect hebben op een transitie naar circulaire economie of op innovatie in het algemeen.

7.7. Minister voor Onderwijs

De circulaire economie vraagt een andere houding en andere vaardigheden. Het is daarom essentieel dat circulaire economie in het onderwijscurriculum wordt opge- nomen, zowel in het lager als hoger onderwijs. Als kinderen van jongs af aan leren over schaarste, productgebruik en productontwerp bestaat de kans dat volgende generatie bewuster omgaat met milieu en meewerkt aan een duurzamere maat- schappij en economie. Daarom vragen we de minister in samenwerking met onder- wijsinstellingen om circulaire economie een plaats te geven in de eindtermen, leer- plannen en handboeken.

Ook is het belangrijk dat leerkrachten over voldoende kennis beschikken over de uitdaging en impact van een transitie naar een circulaire economie. Binnen het secundaire onderwijs kan de circulaire economie bijvoorbeeld deel uit maken van de lesstof in de vakken aardrijkskunde en economie. En ook op de lagere scholen zijn er opportuniteiten. Een andere piste is circulaire economie een plaats te geven in de jaarlijkse projectweken.

In een circulaire economie is ook belangrijke rol weggelegd voor beroepen die herstellingswerkzaamheden verrichten of gebruikte producten en materialen vermaken tot een nieuw product. Dit zijn beroepen die al enkele decennia moei- lijke tijden hebben gekend omdat mensen gewend zijn geraakt aan korte product- levenscycli. In de circulaire economie zijn deze beroepen hard nodig, zij zijn een sterke schakel in het verlengen van de product-levenscycli. Een herwaardering van deze vaardigheden en beroepen is daarom op zijn plaats. Praktijkervaring opdoen is belangrijk om dit soort beroep in de vingers te krijgen. In dat verband wordt binnen het bedrijfsleven in het algemeen veel verwacht van het nieuwe stelsel duaal leren. Vanaf het schooljaar 2016-2017 zullen proefprojecten opgestart worden in een zestal richtingen. Het zou alvast positief zijn mocht ook de sector van reparerende beroepen in aanmerking worden genomen voor deze proefprojecten. Alleszins kan het duaal leren in de toekomst een constructieve bijdrage leveren in het opleiden

Vlaams Parlement 16 592 (2015-2016) – Nr. 1 van mensen in deze reparerende beroepen. Daarnaast vragen we net als in het lager en hoger onderwijs dat de minister met de instellingen verantwoordelijk voor beroepsopleidingen circulaire economie een sterkere positie in het aanbod van beroepsopleidingen geeft. Dit uiteraard in nauwe samenwerking met de minister verantwoordelijk voor Werk.

Om de kansen voor de circulaire economie in het onderwijs te benutten zullen wijzigingen nodig zijn in de Codex Hoger Onderwijs en moeten de eindtermen worden aangepast.

7.8. Minister voor Cultuur, Media, Jeugd en Brussel

Zoals ook bij onderwijs is het van belang om onze jeugd goed te informeren over de uitdagingen op vlak van grondstofschaarste en milieu waar we nu al mee te maken hebben en die alleen maar zullen toenemen. Door hen goed te informeren kunnen ze bewuster om leren gaan met milieu en actief meewerken aan een duur- zamere maatschappij en economie. Dit kan concreet gebeuren door jeugdvereni- gingen en jeugdhuizen een handleiding of documentatiemap aan te bieden over circulaire economie.

Het Vlaams Jeugd- en Kinderrechtenbeleidsplan 2015-2019 formuleert duurzaam- heid trouwens als een strategische doelstelling. Daaronder staan er drie operati- onele doelstellingen waarin de Vlaamse overheid wordt opgeroepen om projecten van jongeren wat betreft duurzaamheid te ondersteunen, om ecologisch gedrag te belonen, en om te investeren in een gezonde leefomgeving, rekening houdend met de kwetsbaarheid van kinderen.

7.9. Minister voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin

Voor mensen met een beperking komt de overheid tussen in de kostprijs van hulp- middelen, maar momenteel worden hulpmiddelen weggegooid wanneer de patiënt overlijdt, de hulpmiddelen ontgroeit of wanneer de noden van de patiënt zijn gewij- zigd, zoals bijvoorbeeld rollators of rolstoelen. Op die manier gaan veel middelen verloren.

Het recupereren en hergebruiken van de hulpmiddelen kan leiden tot een optimaler gebruik van hulpmiddelen en bijkomende budgettaire ruimte creëren om tussen te komen in nieuwe hulpmiddelen. We vragen de minister om de financiering van welzijn en gezondheid zo te herorganiseren dat recuperatie, hergebruik en het delen van hulpmiddelen gestimuleerd wordt.

Willem-Frederik SCHILTZ

Vlaams Parlement 544 (2015-2016) – Nr. 11 ingediend op 9 december 2015 (2015-2016)

Amendementen

op het ontwerp van decreet

houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2016

Stukken in het dossier: 544 (2015-2016) – Nr. 1: Ontwerp van decreet – Nr. 2 t.e.m. 6: Amendementen – Nr. 7: In eerste lezing door de Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening, Energie en Dierenwelzijn aangenomen arti- kelen – Nr. 8 t.e.m. 10: Amendementen verzendcode: BEG 2 544 (2015-2016) – Nr. 11

LEGENDE:

FIN Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting BIN Commissie voor Bestuurszaken, Binnenlands Bestuur, Inburgering en Stedenbeleid BRU Commissie voor Brussel en de Vlaamse Rand BUI Commissie voor Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Internationale Samenwerking, Toerisme en Onroerend Erfgoed CUL Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media ECO Commissie voor Economie, Werk, Sociale Economie, Innovatie en Wetenschapsbeleid LAN Commissie voor Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid LEE Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening, Energie en Dierenwelzijn OPE Commissie voor Mobiliteit en Openbare Werken OND Commissie voor Onderwijs WEL Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin WON Commissie voor Wonen, Armoedebeleid en Gelijke Kansen

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 544 (2015-2016) – Nr. 11 3

C-FIN AMENDEMENT Nr. 29

voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Jos Lantmeeters, Peter Van Rompuy en Paul Van Miert

Hoofdstuk 10. Financiën en Begroting

Afdeling 6/1. Verdeelrecht (nieuw)

Een afdeling 6/1, die bestaat uit artikel 92/1, invoegen, die luidt als volgt:

“Afdeling 6/1. Verdeelrecht

Art. 92/1. In artikel 2.10.4.0.1 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013, ingevoegd bij decreet van 19 december 2014, wordt het tweede lid vervan- gen door wat volgt:

“Het recht wordt op 1% gebracht als de verdeling of de afstand, vermeld in arti- kel 2.10.1.0.1, 1° of 2°: 1° tussen ex-echtgenoten plaatsvindt na of uitwerking heeft door de echtschei- ding; 2° tussen ex-wettelijke samenwonenden plaatsvindt binnen een termijn van drie jaar die volgt op de beëindiging van de wettelijke samenwoning conform arti- kel 1476, §2, van het Burgerlijk Wetboek en op voorwaarde dat de personen op de dag van deze beëindiging ten minste een jaar ononderbroken met elkaar wettelijk samenwoonden.”.”.

VERANTWOORDING

Vanaf 1 januari 2016 zal het voldoende zijn dat de verdeling of afstand wordt gerealiseerd na de beëin- diging van de wettelijke samenwoning of na de echtscheiding om het tarief van 1% te genieten.

Momenteel wordt bij een verdeling of afstand tussen ex-wettelijke samenwonenden enkel het tarief van 1% toegepast wanneer de verdeling of afstand plaatsheeft binnen een termijn van een jaar die volgt op de beëindiging van de wettelijke samenwoning. Deze termijn wordt nu op drie jaar gebracht zodat betrokkenen voldoende kansen krijgen een passende regeling te treffen voor de hen in onverdeeldheid toebehorende goederen.

Gelet op een licht gewijzigd en uitgebreid toepassingsgebied van een verlaagd tarief van de registratie- belasting zal er een impact zijn op de begroting, zij het dat deze zeer beperkt zal zijn.

Vlaams Parlement 4 544 (2015-2016) – Nr. 11

C-FIN AMENDEMENT Nr. 30

Subamendement voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Jos Lantmeeters, Peter Van Rompuy en Paul Van Miert op amendement nr.2

Hoofdstuk 10. Financiën en Begroting

Afdeling 14. Tarieven voor motorvoertuigen of de samengestelde voertuigen, be- stemd voor het vervoer van goederen in de jaarlijkse verkeersbelas- ting (nieuw)

Een afdeling 14, die bestaat uit een artikel 98/21, toevoegen die luidt als volgt:

“Afdeling 14. Tarieven voor motorvoertuigen of de samengestelde voertuigen, be- stemd voor het vervoer van goederen in de jaarlijkse verkeersbelas- ting

Art. 98/21. In artikel 2.2.4.0.2, §2, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 decem­ ber 2013 wordt een tweede lid ingevoegd dat luidt als volgt:

“Deze paragraaf is niet van toepassing op de voertuigen, vermeld in artikel 2.2.4.0.1, §6.”.”.

VERANTWOORDING

Bij artikel 12 van het decreet van 3 juli 2015 (BS 10 augustus 2015) worden de tarieven van de jaarlijk- se verkeersbelastingen voor vrachtwagens aangepast (in artikel 2.2.4.0.1, §6, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013), namelijk het nultarief voor de categorie 3,5-12 ton en vanaf 12 ton gelden de Europese minimumtarieven. Deze nieuwe tarieven gaan in met ingang van 1 april 2016 (arti- kel 4, 1°, B.Vl.Reg. 17 juli 2015 (Belgisch Staatsblad van 10 augustus 2015)), zijnde het tijdstip waarop de kilometerheffing wordt ingevoerd.

Het artikel inzake het minimumtarief, maakt evenwel geen expliciete uitzondering voor het nultarief en de EU-tarieven die onder het minimum liggen. Hierdoor zouden de tarieven die onder het minimum- tarief liggen, moeten worden verhoogd tot 31,61 euro (niet-geïndexeerd minimumtarief), wat ingaat tegen het politiek akkoord inzake kilometerheffing. Om dit vermijden, wordt het minimumtarief niet van toepassing verklaard op de aangepaste tarieven voor vrachtwagens boven 3,5 ton.

Vlaams Parlement 544 (2015-2016) – Nr. 11 5

C-FIN AMENDEMENT Nr. 31

Subamendement voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Jos Lantmeeters, Peter Van Rompuy en Paul Van Miert op amendement nr. 3

Hoofdstuk 11. Inwerkingtreding (zoals gewijzigd bij amendement nr. 3)

Artikel 99

A. In de voorgestelde tekst een punt 9/1° en 9/2° invoegen, die luiden als volgt:

“9/1° artikel 93/1, dat in werking treedt vanaf 31 december 2015; 9/2° artikel 93/2, dat in werking treedt vanaf aanslagjaar 2016;”.

B. Aan de voorgestelde tekst een punt 13° tot en met 15° invoegen, die luiden als volgt:

“13° artikel 96/1, dat in werking treedt vanaf 1 april 2016; 14° artikelen 98/8 tot en met 98/10, die in werking treden vanaf aanslagjaar 2016; 15° artikelen 98/22 en 98/23, die in werking treden vanaf 1 april 2016.”.

VERANTWOORDING

Punt 9/1° en 9/2° Onroerende voorheffing – vermindering E-peil Artikel 3 van het decreet van 17 juli 2015 wordt opgeheven vanaf 31 december 2015, zodat de ophef- fing gebeurt vóór dat het artikel normaal in werking ging treden (namelijk vanaf aanslagjaar 2016 dat start op 1 januari 2016).

Artikel 96/1, punt 13° Eurovignet – procedurebepalingen Artikel 96/1 is vanaf 1 april 2016 nodig omdat het materieel gedeelte inzake eurovignet (in titel 2, hoofdstuk 4) van de Vlaamse Codex Fiscaliteit (VCF) vanaf dat moment zal worden vervangen door bepalingen inzake de kilometerheffing. Het artikel met betrekking tot de toepasselijkheid van de proce- durebepalingen moet pas vanaf dan bijkomend verwijzen naar het eurovignet.

Artikel 98/8 tot en met 98/10, punt 14° Jaarlijkse verkeersbelasting – verminderingen en vrijstellingen Deze aanpassing voorziet dat de lpg-vermindering (artikel 98/8), de vrijstelling voor elektrische voer- tuigen (artikel 98/9) en de vrijstelling voor aardgas en plug-in hybrides (artikel 98/10) pas in werking treden vanaf aanslagjaar 2016 en niet vanaf 1 januari 2016 zoals oorspronkelijk voorzien. Door deze technische aanpassing zullen die voordelen toegekend worden voor alle nieuwe aanslagen in aanslag- jaar 2016.

Bij gebreke hieraan zouden deze bepalingen in werking treden op 1 januari 2016, waardoor voor alle dan lopende aanslagen een omdeling zou moeten gebeuren naargelang de periode van vóór 1 januari 2016 (geen belastingvoordeel) en de periode vanaf 1 januari 2016 (mogelijks belastingvoordeel). Het is transparanter en duidelijker om het belastingvoordeel integraal toe te kennen op de eerstvolgende nieuwe aanslag vanaf 1 januari 2016.

Immers, het aanslagjaar inzake de jaarlijkse verkeersbelasting voor voertuigen vermeld in arti- kel 2.2.2.0.1, §2, eerste lid, VCF, loopt gedurende twaalf opeenvolgende maanden, waarbij het belast- baar tijdperk start op de eerste dag van de maand waarin het voertuig in het repertorium van de Dienst voor Inschrijving van de Voertuigen (DIV) wordt ingeschreven.

Voor een voertuig met een aardgastank ingeschreven bij de DIV op 1 mei 2015, loopt aanslagjaar 2015 dus nog door tot en met 30 april 2016. Bij een inwerkingtreding van de vrijstelling voor aardgas op 1 ja- nuari 2016 zou dit betekenen dat het desbetreffende voertuig nog tot 31 december 2015 de verkeers- belasting verschuldigd is en pas voor de resterende periode van vier maanden op twaalf een vrijstelling

Vlaams Parlement 6 544 (2015-2016) – Nr. 11 van de verkeersbelasting kan genieten. Dit zorgt voor een zware administratieve lastenverhoging (op- splitsing van de aanslag, pro rata berekening van de vrijstelling) en een ongelijke behandeling van de belastingplichtigen afhankelijk van het tijdstip waarop de belastbare periode een aanvang neemt. Om dit te verhelpen wordt er voor geopteerd om de gunstregimes te laten ingaan vanaf aanslagjaar 2016.

Artikel 98/22 en 98/23, punt 15° Administratieve vereenvoudiging bij nultarief (voertuigen van 3,5 tot 12 ton MTT) Voorliggende aanpassing moet tegelijkertijd met het nieuwe nultarief voor vrachtwagens vanaf 3,5 tot 12 ton (maximaal toegestane totaalgewicht) MTT in werking treden. Invoeging in voorliggend program- madecreet is de enige zekere optie om dit tijdig (vóór 1 april 2016) gepubliceerd te krijgen.

Voor de band met de begroting wordt verwezen naar de respectieve artikelen waarop de inwerkintre- ding betrekking heeft.

Vlaams Parlement 1151 (2016-2017) – Nr. 13 ingediend op 21 juni 2017 (2016-2017)

Amendement

voorgesteld na indiening van het verslag

op het ontwerp van decreet

houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2017

Documenten in het dossier: 1151 (2016-2017) – Nr. 1: Ontwerp van decreet – Nr. 2: Amendementen – Nr. 3 t.e.m. 11: Verslagen – Nr. 12: Tekst aangenomen door de commissies verzendcode: BEG 2 1151 (2016-2017) – Nr. 13

AMENDEMENT Nr. 3 voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Paul Van Miert, Koen Van den Heuvel, Annick De Ridder, Jenne De Potter en Matthias Diependaele na indiening van het verslag

Artikel 3

Dit artikel vervangen door wat volgt:

“Art. 3. In artikel 2.4.4.0.2, derde lid, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 de- cember 2013, het laatst gewijzigd bij het decreet van 23 december 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1° de zinsnede “De bedragen, vermeld in het eerste lid, worden”, wordt vervangen

door de zinsnede “Het tarief Tz, vermeld in het eerste lid, wordt”;

2° de woorden “voor de maand mei van het lopende jaar” worden vervangen door de woorden “voor de maand maart van het lopende jaar”.”.

VERANTWOORDING

De wijziging in punt 1° betreft een verduidelijking van het feit dat de indexatie betrekking heeft op het totale tarief van de kilometerheffing z(T ) en dus niet apart toegepast moet worden op elke tariefcompo- nent apart. Dit moet verschillende interpretaties vermijden.

Voor de wijziging in punt 2° kan naar de tekst en artikelsgewijze toelichting die reeds in het ontwerp van programmadecreet staan, worden verwezen: op 1 juli 2017 zou de heffing en het boetebedrag voor de kilometerheffing een eerste keer worden geïndexeerd. De Single Service Provider beschikt overeen- komstig de DBFMO-overeenkomst evenwel over een termijn van drie maanden om een wetswijziging door te voeren in zijn programmatie (DBFMO: Design Build Finance Maintain Operate). Aangezien de huidige index gebaseerd is op de maand mei, waarvan het indexcijfer pas bekend is in juni, zou de Service Provider deze mogelijk pas vanaf september kunnen toepassen. Daarom wordt voor het lo- pende jaar voortaan gekeken naar het indexatiebedrag van de maand maart, dat begin april bekend is, waardoor dit tijdig tegen 1 juli 2017 kan worden geïmplementeerd.

Voor de periode mei 2016-maart 2017 komt dit eenmalig neer op een indexatie op basis van 10 maan- den, wat neerkomt op een indexatie van 1,77%.

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 1716 (2018-2019) – Nr. 3 ingediend op 10 december 2018 (2018-2019)

Amendementen

voorgesteld na indiening van het verslag

op het ontwerp van decreet

houdende diverse fiscale bepalingen

Documenten in het dossier: 1716 (2018-2019) – Nr. 1: Ontwerp van decreet – Nr. 2: Verslag verzendcode: FIN 2 1716 (2018-2019) – Nr. 3

AMENDEMENT Nr. 1 voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Peter Van Rompuy, Miranda Van Eetvelde, Koen Van den Heuvel en Paul Cordy na indiening van het verslag

Hoofdstuk 3/1 (nieuw)

Een hoofdstuk 3/1, dat bestaat uit een artikel 57/1, invoegen, dat luidt als volgt:

“Hoofdstuk 3/1. Wijzigingen van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992

Art. 57/1. In artikel 14523, §2, tweede lid, van het Wetboek van de Inkomsten­ belastingen 1992, gecoördineerd op 10 april 1992, vervangen bij de wet van 8 mei 2014, wordt de zinsnede “het in artikel 131, eerste lid, 1°, bedoelde bedrag over­ schrijdt” vervangen door de zinsnede “het bedrag van 28.605 euro overschrijdt”.”.

VERANTWOORDING

Het huidige artikel 14523, §2, tweede lid, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, gecoör- dineerd op 10 april 1992, (WIB 1992) bepaalt dat de belastingvermindering voor diensten- en wijk-wer- kencheques niet in een belastingkrediet kan worden omgezet wanneer het belastbaar inkomen van de belastingplichtige het bedrag vermeld in artikel 131, eerste lid, 1°, WIB 1992, overschrijdt. Artikel 131, WIB 1992 bepaalt het bedrag van de belastingvrije som, wat een federale bevoegdheid is. Ingevolge de federale taxshift werd het bedrag dat werd vastgesteld in artikel 131, eerste lid, 1°, WIB 1992 voor aanslagjaar 2019 verhoogd van 15.220 euro naar 25.220 euro. Vanaf aanslagjaar 2020 wordt niet lan- ger een grensbedrag bepaald voor het belastbaar inkomen.

Gelet op het voorgaande wordt het bedrag van 28.605 euro expliciet in artikel 14523, §2, tweede lid, WIB 1992 ingeschreven. Door deze ingreep worden de voorwaarden dus hetzelfde gehouden als het geval was voor aanslagjaar 2019, maar wordt tegelijk een onbedoelde budgettaire meeruitgave vanaf aanslagjaar 2020 vermeden.

AMENDEMENT Nr. 2 voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Peter Van Rompuy, Miranda Van Eetvelde, Koen Van den Heuvel en Paul Cordy na indiening van het verslag

Artikel 58

Een zevende lid toevoegen, dat luidt als volgt:

“Artikel 57/1 treedt in werking vanaf aanslagjaar 2020.”.

VERANTWOORDING

Zie verantwoording bij amendement nr. 1.

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 1385 (2017-2018) – Nr. 1 ingediend op 24 november 2017 (2017-2018)

Voorstel van resolutie

van Willem-Frederik Schiltz, Paul Cordy, Peter Van Rompuy, Marius Meremans, Katrien Partyka en Matthias Diependaele

betreffende burgerparticipatie

verzendcode: FIN 2 1385 (2017-2018) – Nr. 1

TOELICHTING

Dit voorstel van resolutie vertrekt vanuit de vaststelling dat meer betekenisvolle burgerparticipatie de politieke besluitvorming kan versterken. Burgerparticipatie is dan opgevat als een noodzakelijke aanvulling van de parlementaire democratie, niet als een volwaardig alternatief. Het is belangrijk om in de zoektocht naar de versterking van de democratische instellingen en procedures, de juiste dosis vernieuwing toe te dienen. De fundamenten van de parlementaire democratie zijn cruciaal en verdienen expliciete steun en waardering.

Op basis van langlopend en internationaal opinieonderzoek komen de onderzoekers van het Nederlandse Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) in hun rapport ‘Meer democratie, minder politiek?’ (2015) tot de conclusie dat de meeste West-Europese landen, inclusief België, geen diepgaande legitimiteitscrisis kennen. De tevredenheid met de democratie en vooral het vertrouwen in de politiek zijn erg beweeglijk en afhankelijk van politieke en economische ontwikkelingen. De berichten over een zogenaamde ‘crisis van de democratie’ zijn niet nieuw en evenmin groter dan elders. De steun voor democratie als regeringsvorm ligt hoog, net zoals de tevredenheid met de democratische praktijk en het politieke vertrouwen. België behoort steevast tot de hogere segmenten ter wereld als het over democratische tevredenheid gaat.

De studie van het SCP toont wel aan dat er een groot draagvlak is voor meer inspraak van burgers over belangrijke maatschappelijke kwesties. Burgers willen meer invloed op het beleid hebben dan louter om de vijf jaar eens te stemmen tijdens verkiezingen. De burgers van de 21ste eeuw zijn volwassen geworden. Ze willen actief mee kunnen nadenken, discussiëren over en zelfs deelnemen aan relevante beleidsthema’s. De digitale revolutie biedt ook ongekende mogelijkheden voor burgers om mee te denken en deel te nemen. Vrijblijvende inspraak heeft baan moeten ruimen voor actieve burgerparticipatie.

Burgers willen de mogelijkheid hebben om te participeren, maar dat betekent niet dat ze dat ook effectief zullen doen als ze de kans krijgen. Meer zelfs, opinieon- derzoek van het SCP concludeert dat burgers ook beslissingsmacht willen delegeren aan politici om hun job te doen. Wel verwachten ze van die politici dat ze de (mening van de) burgers ernstig nemen, de problemen aanpakken op een effectieve manier, en vooral doen wat ze beloven en verkondigen. Bovendien staat tegenover die delegatie van macht aan politici zowel publieke verantwoording als een focus op algemeen belang. Verkozen politici moeten zich verantwoorden voor hun daden en woorden tegenover het publiek via verkiezingen. Daarom is het essentieel dat meer burgerparticipatie een aanvulling is op de bestaande parlementaire democratie.

De burgertop G1000 is een bekend initiatief dat heeft geleid tot een golf aan experimenten van burgerparticipatie in zowel België als Nederland. Het heeft zonder meer een belangrijke maatschappelijke discussie op gang getrokken. Dat neemt niet weg dat een kritische terugblik op de G1000 een aantal valkuilen blootlegt. Zo is de representativiteit een grote uitdaging. De vraag rijst in welke mate zulke burgertoppen de democratische betrokkenheid vergroten, omdat de burgers die eraan deelnemen, vaak toch al actief betrokken zijn. Er ontstaat als het ware een soort participatie-elite.

Daarbij komt nog dat er aan de outputzijde van de G1000 allerlei problemen opdoken. Wetenschappelijk onderzoek naar de G1000 laat zien dat het voor de deelnemers niet duidelijk was wat er met de uitkomsten en uiteindelijke besluiten zou worden gedaan. Uiteindelijk heeft de G1000 ook geen concrete resultaten opgeleverd. Dat heeft vooral een belangrijke weerslag op burgers die niet snel geneigd zijn om te participeren. Als burgers het gevoel hebben dat er niet naar hen geluisterd wordt, zal dat de drempel tot participatie nog meer verhogen.

Vlaams Parlement — 1011 Brussel — 02/552.11.11 — www.vlaamsparlement.be 1385 (2017-2018) – Nr. 1 3

Geslaagde, betekenisvolle burgerparticipatie is dus niet eenvoudig. Om van meer burgerparticipatie een succes te maken, is het noodzakelijk om te waken over een aantal belangrijke randvoorwaarden. Dat kwam ook duidelijk naar voren tijdens de hoorzittingen met experts uit de academische wereld en uit de praktijk (Parl.St. Vl.Parl. 2015-16, nr. 784/2 en 749/2): –– zo wijst Bert Smits van de coöperatieve Tweeperenboom er in zijn tussenkomst op dat procedures meer moeten focussen op de kwaliteit van het participatie- proces. De definitie van de participatieve ruimte en wie welke rol vervult, is cruciaal om de juiste verwachtingen te scheppen over de participatie van bur- gers. Bovendien roept hij op om mensen vroeg in het proces te betrekken en de betrokkenheid niet te beperken tot louter informeren; –– in zijn tussenkomst pleit prof. dr. Eric Lancksweerdt van de Universiteit Hasselt tegen een al te sterke juridisering. Een uitgebreide wettelijke regeling is niet wenselijk, maar participatie vereist wel een goed kader. Volgens hem is het vooral belangrijk om goede processen op te zetten volgens enkele duidelijke principes: tijdige documentatie, openbaarheid van het proces, resultaatsverbin- tenis en aandacht voor representativiteit; –– ook Mattie Jacobs van de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG) pleit tegen betonnering van burgerparticipatie in een decreet. Betrokkenheid borrelt spontaan en van onderuit op. Ze formuleert twee concrete voorstellen die betekenisvolle burgerparticipatie kunnen faciliteren: de oprichting van een platform met goede praktijken zodat initiatieven van elkaar kunnen leren en de lancering van proeftuinen die de mogelijkheid bieden om volop na te denken over bepaalde thema’s en ruimte scheppen voor experimenten; –– in zijn tussenkomst waarschuwt prof. dr. Filip De Rynck van de Universiteit Gent ook voor de invoering van regelgeving rond burgerparticipatie. Hij pleit ervoor ruimte te laten voor flexibiliteit, maatwerk en experimenten van onderuit.

Dit voorstel van resolutie neemt de adviezen en voorstellen van de experts tijdens de hoorzittingen ter harte. Burgerparticipatie zal steeds vaker een vast onderdeel worden van de beleidsvoering, om voldoende draagvlak en een verhoogde legitimiteit van de genomen beslissingen te garanderen. Bovendien zal de verhoogde betrokkenheid van burgers de kwaliteit en de daadkracht van het overheidsoptreden versterken, in plaats van dat te verhinderen. Meer betekenis- volle burgerparticipatie vergt een professionele benadering, waarbij processen in gang gezet worden die zowel open als flexibel zijn. Het vraagt maatwerk, want de behoeften en de context zijn telkens anders. Het vraagt ook oefening en durf, want het is een continu leerproces.

De voorbije jaren heeft de vorige Nederlandse regering-Rutte II een bijzonder interessant initiatief genomen om een ondersteunend experimenteer- en leerplatform in het leven te roepen dat kan informeren, adviseren, bestuderen en vooral faciliteren. Een mooi overzicht van de rijkdom aan lokale democratische experimenten in Nederland vinden we terug op de website van Democratic Challenge1. Het experimenteer- en leerprogramma van Democratic Challenge bundelt een hele reeks vernieuwende ideeën en projecten op het vlak van lokale democratie. Daarnaast geeft het de maatschappelijke discussie rond democratische vernieuwing een extra impuls door allerlei evenementen (festivals, studiedagen enzovoort) te organiseren. In Vlaanderen vervullen tal van kenniscentra, bijvoorbeeld het Kenniscentrum Publiek-Private Samenwerking (pps), een soortgelijke rol. Ze brengen onderbouwde adviezen uit, voeren beleidsrelevant onderzoek uit, ondersteunen lokale overheden door draaiboeken of modelcontracten uit te werken en zijn het eerste aanspreekpunt voor burgers, ambtenaren of bedrijven met vragen. Een opdrachtswijziging van het bestaande Kenniscentrum Vlaamse Steden zou een dergelijk kennisplatform voor burgerparticipatie en democratische innovatie in de lokale overheden kunnen uitbouwen, in samenwerking met de VVSG en andere relevante partners.

1 http://democraticchallenge.nl.

Vlaams Parlement 4 1385 (2017-2018) – Nr. 1

Lange tijd werd er ook van uitgegaan dat een burgerbegroting een sympathieke oefening in de marge was, die bovendien steevast beperkt was tot het lokale niveau. Twee ambitieuze experimenten in het buitenland bewijzen het tegendeel. Zowel het budget als de schaal kunnen ambitieuzer, veel ambitieuzer.

In Parijs, een stad met 2,3 miljoen inwoners, bestaat sinds 2014 de burgerbe- groting met het grootste budget wereldwijd. Inwoners stellen projecten voor, die vervolgens voor stemming worden voorgelegd. Het startbudget was bijna 18 miljoen euro, en 40.000 inwoners stemden mee. In 2015 was het budget opgetrokken tot 75 miljoen euro. In 2016 ging het om een budget van 100 miljoen euro en stemden in totaal 92.000 inwoners mee. Ook het aantal gekozen projecten stijgt spectaculair. In 2014 werden negen projecten geselecteerd, in 2015 ging het al om 188 projecten en in 2016 zelfs om 219 projecten.

De Portugese regering is vorig jaar gestart met een échte nationale burgerbe- groting. Hoewel het budget van 3 miljoen euro veeleer beperkt is, is de nationale schaal van het experiment ongezien. Portugese burgers kunnen voorstellen online indienen. Na tal van discussiesessies doorheen het land beslissen ze zelf waar het geld naartoe gaat. De focusgebieden zijn cultuur, landbouw, wetenschap en levenslang leren. Projecten die de samenhang tussen de regio’s versterken, krijgen bijzondere aandacht. De bevoegde staatssecretaris Graça Fonseca is niet aan haar proefstuk toe, want ze heeft jarenlang de burgerbegroting in Lissabon in goede banen geleid. De Portugese nationale burgerbegroting is een inspirerend voorbeeld uit het buitenland dat nader bekeken moet worden.

Willem-Frederik SCHILTZ Paul CORDY Peter VAN ROMPUY Marius MEREMANS Katrien PARTYKA Matthias DIEPENDAELE

Vlaams Parlement 1385 (2017-2018) – Nr. 1 5

VOORSTEL VAN RESOLUTIE

Het Vlaams Parlement,

–– gelet op: 1° de conceptnota voor nieuwe regelgeving betreffende burgerparticipatie (Parl.St. Vl.Parl. 2015-16, nr. 784/1); 2° de hoorzittingen met experts in burgerparticipatie uit de academische wereld en uit de praktijk (Parl.St. Vl.Parl. 2015-16, nr. 784/2 en Parl.St. Vl.Parl. 2015-16, nr. 749/2); 3° het principe van gedragen overheid dat de Vlaamse Regering heeft geformuleerd in het groenboek Bestuur met zes principes en dertig voorstellen voor een vernieuwende overheid (Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 967/1); 4° het engagement om meerwaarde te creëren door participatie, dat de Vlaamse Regering heeft geformuleerd in het witboek ‘Open en wendbare overheid’ (Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 1241/1); 5° het engagement in het regeerakkoord van de Vlaamse Regering om, samen met de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG), ondersteuning te bieden aan lokale overheden door goede praktijken en voorbeelden te verspreiden; 6° het feit dat ‘democratische verandering’ een van de tien prioriteiten is die de Europese Commissie heeft geformuleerd in de beleidsagenda ‘Een nieuwe start voor Europa’, uitgesproken op 15 juli 2014 in Straatsburg; 7° de lessen die kunnen worden getrokken uit de Democratic Challenge, een driejarig programma (2015-2017) van het Nederlandse ministerie van Binnenlandse Zaken en Koningsrelaties, dat gericht is op de vernieuwing van de lokale democratie; 8° de zwakke score van Vlaanderen (en België) op het vlak van burgerpartici- patie in tal van internationale onderzoeksrapporten en -ranglijsten;

–– overwegende dat: 1° de betrokkenheid en interesse van burgers voor het beleid gestaag toeneemt: burgers zijn zelfstandiger, mondiger en hoger opgeleid dan ooit; 2° de toenemende digitalisering ervoor zorgt dat het contact met burgers eenvoudiger en laagdrempeliger wordt; 3° een intensieve dialoog met burgers over beleid het vertrouwen in politici en politieke instellingen versterkt: het geeft burgers meer inzicht in beleid, en vergroot hun kennis en begrip van de manier waarop beleid tot stand komt en van de complexiteit ervan; 4° door actief deel te nemen aan het beleid, burgers ook belangrijke sociale vaardigheden en attitudes aanleren die het samenleven bevorderen; 5° het eigenaarschap van burgers over het beleid toeneemt, waardoor ze gestimuleerd worden om zelf meer verantwoordelijkheid op te nemen; 6° de kwaliteit van de beleidsbeslissingen toeneemt, omdat lokale ervaring en expertise van burgers benut worden voor het algemeen belang; 7° het draagvlak voor de beleidsbeslissingen vergroot, wat uiteindelijk de efficiëntie van de beleidsuitvoering ten goede komt; 8° beleidsmakers door burgerparticipatie gestimuleerd worden om steeds zo helder mogelijk te communiceren, op maat van de bevolking; 9° meer betekenisvolle burgerparticipatie een professioneel kader vereist, waarbij duidelijke afspraken gemaakt worden en representativiteit aandacht krijgt; 10° meer burgerparticipatie een investering op korte termijn vergt, die rendeert op lange termijn;

Vlaams Parlement 6 1385 (2017-2018) – Nr. 1

–– vraagt aan de Vlaamse Regering om: 1° een afzonderlijk hoofdstuk of onderdeel over burgerparticipatie uit te werken in de beleidsbrieven en -nota’s voor de verschillende beleidsdo- meinen, en daarin de ambities en bijbehorende doelstellingen te vermelden over de manier waarop burgerparticipatie op het Vlaamse en het lokale beleidsniveau gefaciliteerd kan worden; 2° de opdracht van het Kenniscentrum Vlaamse Steden te wijzigen zodat het in nauwe samenwerking met de VVSG en andere relevante partners kan transformeren tot een horizontaal kennisplatform voor burgerparticipatie en lokale democratie; 3° de nodige ondersteuning te bieden zodat het platform kan uitgroeien tot de knooppunt- en netwerkorganisatie voor burgerparticipatie en democratische vernieuwing van en voor de Vlaamse overheid, door onder meer de bestaande middelen te optimaliseren; 4° het kennisplatform te laten werken als de centrale kennismakelaar, kwali- teitsbewaker en procesbegeleider, die toegankelijk en herkenbaar is voor de diverse belanghebbenden en het te laten uitgroeien tot een platform dat: a) de verschillende initiatieven van burgerparticipatie in binnen- en buitenland verzamelt, bundelt en evalueert; b) uit de praktijkervaringen van binnen- en buitenland de nodige lessen trekt, en goede praktijken en voorbeelden aanbiedt aan de lokale besturen, met de bedoeling om de lokale besturen zo actief mogelijk te ondersteunen bij de uitbouw van een lokaal beleid rond burgerpartici- patie; c) ook de Vlaamse Regering adviseert en ondersteunt bij haar eigen initiatieven rond burgerparticipatie, om tot zo kwalitatief mogelijke participatieprocessen te komen; d) de lokale besturen aanmoedigt en mee ondersteunt bij de ontwikkeling van nieuwe participatievormen zoals cocreatie, coproductie en ‘het recht om uit te dagen’, in de vakliteratuur ‘right to challenge’ genoemd; e) zelf proeftuinen mee opzet om goede praktijken en voorbeelden van die nieuwe participatievormen te ontwikkelen; f) nieuw wetenschappelijk onderzoek rond burgerparticipatie mee opvolgt en aanstuurt; 5° de bestaande participatiemiddelen van de burger op het Vlaamse en lokale beleidsniveau, die decretaal geregeld zijn, duidelijk in kaart te brengen en ze bovendien beter bekend te maken bij de bevolking; 6° verder te onderzoeken op welke manier verkozen raadsleden, zowel op het lokale als op het Vlaamse niveau, en burgerinitiatieven elkaar structureel kunnen versterken, met de bedoeling om zowel het werk van verkozen raadsleden op te waarderen, als de burgerinitiatieven en verkozen raden beter op elkaar af te stemmen; 7° in overleg met de VVSG via een omzendbrief een regeling voor het ‘recht om uit te dagen’ uit te werken. Die regeling bevat zo weinig mogelijk randvoor- waarden zodat de lokale besturen de ruimte krijgen om, met inachtneming van een gelijk speelveld ten aanzien van kmo’s en sociale bescherming, op een verantwoorde manier te experimenteren in proeftuinen en regelluwe zones met het ‘recht om uit te dagen’. Een groep burgers en/of lokale verenigingen krijgt dan de mogelijkheid om een alternatief voorstel in te dienen voor de uitvoering van bepaalde collectieve voorzieningen in hun directe omgeving; 8° voldoende ruimte te laten voor initiatieven van burgers en verenigingen in de samenleving zodat ze kunnen experimenteren met nieuwe partici- patievormen zoals cocreatie en coproductie. Die initiatieven verdienen ondersteuning om knelpunten te overwinnen. In plaats van met regelgeving initiatieven van onderuit te fnuiken, kan met proeftuinen en regelluwe zones gewerkt worden, die mogelijkheden creëren en creativiteit stimuleren;

Vlaams Parlement 1385 (2017-2018) – Nr. 1 7

9° in belangrijke maatschappelijke beleidsdiscussies zoals die over complexe projecten, grootschalige hervormingen enzovoort, op het Vlaamse bestuursniveau van bij het begin in te zetten op nieuwe democratische experimenten zoals burgertoppen of deliberatieve peilingen, om de mening van geïnformeerde burgers in kaart te brengen en om beslissingen te nemen die aansluiten bij de behoeften en wensen van burgers. Dat gebeurt bij voorkeur onder leiding van een onafhankelijk bemiddelaar, naar het voorbeeld van de intendant in het Oosterweeldossier of de tussenpersoon in het dossier over onverdoofd slachten; 10° participatieve experimenten op te starten waarbij burgers in dialoog treden met de bedoeling de decreetgever te adviseren om regelgeving te overwegen. Die experimenten mogen evenwel geen afbreuk doen aan het decreetgevende prerogatief van het Vlaams Parlement, in de geest van het petitierecht; 11° nog voor de zomer van 2018 verder te onderzoeken hoe een burgerbegroting in de Vlaamse beleidsdepartementen via de opstelling van de meerjaren- begroting kan worden georganiseerd, waarbij bijzondere aandacht zou kunnen gaan naar projecten die de samenhang tussen de verschillende regio’s in Vlaanderen versterken.

Willem-Frederik SCHILTZ Paul CORDY Peter VAN ROMPUY Marius MEREMANS Katrien PARTYKA Matthias DIEPENDAELE

Vlaams Parlement 1483 (2017-2018) – Nr. 1 ingediend op 13 februari 2018 (2017-2018)

Voorstel van decreet

van Annick De Ridder, Jos De Meyer, Willem-Frederik Schiltz, Koen Daniëls, Dirk de Kort en Ludo Van Campenhout

houdende wijziging van de wet van 19 juni 1978 betreffende het beheer van het Linkerscheldeoevergebied ter hoogte van Antwerpen en houdende maatregelen voor het beheer en de exploitatie van de haven van Antwerpen

verzendcode: OPE 2 1483 (2017-2018) – Nr. 1

TOELICHTING

1. Algemene toelichting

Dit voorstel van decreet voorziet in de opname van een specifieke rechtsgrond in de wet van 19 juni 1978 betreffende het beheer van het Linkerscheldeoevergebied ter hoogte van Antwerpen en houdende maatregelen voor het beheer en de exploitatie van de haven van Antwerpen, voor het vastleggen van een objectief gemotiveerde bestuurlijke afbakeningslijn in het Linkerscheldeoevergebied voor het Havenbedrijf Antwerpen en de Maatschappij voor het Haven-, Grond- en Industrialisatiebeleid, afgekort MLSO (in de voormelde wet van 19 juni 1978 aan- gehaald als de Maatschappij). Daarbij wordt geen afbreuk gedaan aan de ruimte­ lijke bestemmingen­ die daar momenteel overeenkomstig de wetgeving op de ruimtelijke­ ordening van toepassing zijn.

Op basis van artikel 2, 1° en 2°, van het decreet van 2 maart 1999 houdende het beleid en het beheer van de zeehavens, aangehaald als het Havendecreet, oefenen de havenbedrijven de volgende havenbestuurlijke bevoegdheden uit: – het beheer en de exploitatie van het openbaar en privaat havendomein; – de vaststelling en de inning van de havengelden in het havengebied; – de vaststelling en de organisatie van de openbare havendiensten in het haven- gebied; – de uitoefening van de bijzondere administratieve politie in het havengebied.

De uitoefening van die bevoegdheden door de havenbedrijven is gekoppeld aan de havengebieden, waarvan de grenzen volgens artikel 3, §1, van het Havendecreet door de Vlaamse Regering overeenkomstig de wetgeving op de ruimtelijke orde- ning worden vastgesteld. Daarvoor gelden de terreinen die in gewestplannen of in gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen als zeehavengebied zijn afgebakend.

De Raad van State heeft een besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 vernietigd, voor zover dat het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan (GRUP) ‘Afbakening zeehavengebied Antwerpen, havenontwikkeling Linkeroever’ defi- nitief vaststelt, met uitsluiting van het westelijke deel van het ‘Logistiek park Waasland’, gelegen in Beveren tussen de expresweg Kust-Antwerpen (N49), de Verrebroekstraat, Havinkbeek en Paardenkerkhofstraat. Door die vernietiging ver- valt de afbakeningslijn voor het havengebied van Antwerpen op de Linkerschelde­ oever.

De vastlegging van een afbakeningslijn is noodzakelijk voor de dagelijkse uitoefe- ning van de havenbestuurlijke bevoegdheden door het Havenbedrijf Antwerpen op de Linkerscheldeoever.

Dat geldt ook voor de MLSO, die eveneens bevoegdheden toegewezen gekregen heeft die verband houden met de grenzen van het havengebied, zoals het grond- beleid, het industrialisatiebeleid en het uitstippelen van het subregionale beleid inzake de verdere ontwikkeling en fasering van het havengebied in het Linker­ scheldeoevergebied.

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 1483 (2017-2018) – Nr. 1 3

2. Commentaar bij de artikelen

Artikel 1

Dit artikel behoeft geen commentaar.

Artikel 2

De afwezigheid van een afbakeningslijn voor het zeehavengebied op de Linker­ scheldeoever, waar bevoegdheden en taken voor havenbedrijf Antwerpen en MLSO aan gekoppeld zijn, betekent dat beide zich momenteel voor de uitoefeningen van die taken en bevoegdheden in een juridisch vacuüm bevinden, terwijl er ruimte- lijk gezien wel al mogelijkheden zijn voor de ontwikkeling van haven- en indus­ triële activiteiten op basis van het GRUP ‘Waaslandhaven fase 1 en omgeving’. Dat vacuüm, in combinatie met de specifieke (beheers)situatie op de Linkerschelde­ oever, rechtvaardigt dan ook een afwijking van artikel 3, §1, van het Havendecreet. Door middel van die bepaling, die artikel 3 van de wet van 19 juni 1978 betreffende het beheer van het Linkerscheldeoevergebied ter hoogte van Antwerpen en hou- dende maatregelen voor het beheer en de exploitatie van de haven van Antwerpen vervangt, wordt aan de Vlaamse Regering specifiek de mogelijkheid geboden om alsnog formeel een afbakeningslijn voor het havengebied op de Linkerschelde­ oever vast te leggen zonder daarvoor eerst opnieuw het volledige traject voor de opmaak van een GRUP te doorlopen. Die afbakeningslijn doet op geen enkele wijze afbreuk aan de ruimtelijke bestemmingen die van kracht zijn in het Linkerschelde­ oevergebied. In artikel 3 van de voormelde wet van 19 juni 1978 hoeft naast het havengebied dan ook geen specifieke vermelding van de andere zones en bestem- mingen in het Linkerscheldeoevergebied meer te worden opgenomen.

Artikel 3

Artikel 3 vervangt artikel 4 van de voormelde wet van 19 juni 1978. Aangezien er in artikel 3 niet langer wordt verwezen naar een zone voor algemene infrastructuur, kan die omschrijving hier ook vervallen.

Artikel 4

Het laatste lid van artikel 5 van de voormelde wet van 19 juni 1978 wordt vervan- gen door een bepaling waarbij de grenzen tussen de zones, vermeld in dit arti- kel, worden vastgelegd door de Vlaamse Regering zoals dat het geval is voor de afbakenings­lijn voor het havengebied. Daarbij geldt echter de vereiste dat zowel het Havenbedrijf Antwerpen als de MLSO een advies over de afbakening hebben gegeven, waaruit overeenstemming over die grenzen moet blijken.

Artikel 5

Artikel 5 vervangt artikel 9 van de voormelde wet van 19 juni 1978. De bevoegd- heden van het Havenbedrijf Antwerpen en de MLSO zijn in principe beperkt tot de grenzen van het havengebied die worden vastgelegd in het besluit van de Vlaamse Regering dat zal worden opgemaakt ter uitvoering van artikel 3.

Door de gedeeltelijke vernietiging van het GRUP is het gewestplan uit 1978 echter ook weer van kracht. Daarin wordt een deel van het Linkerscheldeoevergebied als havenuitbreidingsgebied bestemd. Aangezien het niet om havengebied gaat, kan het havenbedrijf op dat terrein zeker geen bevoegdheden uitoefenen.

Door de doelstellingen van de MLSO valt het evenwel te verantwoorden dat die maatschappij ook de beperkte bevoegdheid krijgt om een voorkooprecht uit te oefenen dat erop gericht is om een eventuele havenuitbreiding in het Linkerschelde­

Vlaams Parlement 4 1483 (2017-2018) – Nr. 1

oevergebied te kunnen vrijwaren tot daarover volledige duidelijkheid bestaat. De mogelijkheid voor de MLSO om dat voorkooprecht uit te oefenen in het Linker­ scheldeoevergebied buiten de grenzen van het havengebied, wordt dan ook expli- ciet opgenomen met het oog op het vrijwaren van de eventuele havenuitbreiding.

Annick DE RIDDER Jos DE MEYER Willem-Frederik SCHILTZ Koen DANIELS Dirk DE KORT Ludo VAN CAMPENHOUT

Vlaams Parlement 1483 (2017-2018) – Nr. 1 5

VOORSTEL VAN DECREET

Artikel 1. Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.

Art. 2. Artikel 3 van de wet van 19 juni 1978 betreffende het beheer van het Linkerscheldeoevergebied ter hoogte van Antwerpen en houdende maatregelen voor het beheer en de exploitatie van de haven van Antwerpen, gewijzigd bij het decreet van 17 juli 2015, wordt vervangen door wat volgt:

“Art. 3. In het Linkerscheldeoevergebied bevindt zich een havengebied als vermeld in artikel 2, 4°, van het decreet van 2 maart 1999 houdende het beleid en het beheer van de zeehavens. De Vlaamse Regering stelt de grenzen van dat haven­ gebied vast.

Het Havenbedrijf Antwerpen is in het Linkerscheldeoevergebied slechts bevoegd in het havengebied.

De Maatschappij is in het Linkerscheldeoevergebied slechts bevoegd in het havengebied,­ met uitzondering van de uitoefening van het voorkooprecht, dat met toepassing van artikel 9 ook buiten het havengebied kan worden uitgeoefend.”.

Art. 3. Artikel 4 van dezelfde wet, gewijzigd bij het decreet van 2 maart 1999, wordt vervangen door wat volgt:

“Art. 4. De algemene infrastructuur in het Linkerscheldeoevergebied, meer bepaald de wegen, spoorwegen, leidingstroken en andere voorzieningen, alsook de aan­ horigheden ervan, blijven tot de bevoegdheid behoren van de overheidsorganen­ of organisaties die er wettelijk mee belast zijn.”.

Art. 4. In artikel 5 van dezelfde wet, gewijzigd bij het decreet van 2 maart 1999, wordt het laatste lid vervangen door wat volgt:

“De grenzen tussen de zones, vermeld in dit artikel, worden vastgelegd door de Vlaamse Regering na eensluidend advies van het Havenbedrijf Antwerpen en de Maatschappij.”.

Art. 5. Artikel 9 van dezelfde wet, gewijzigd bij decreet van 2 maart 1999, wordt vervangen door wat volgt:

“Art. 9. Voor de verwezenlijking van haar doel kan de Maatschappij gronden in het Linkerscheldeoevergebied verwerven binnen de grenzen die de Vlaamse Regering daarvoor heeft vastgesteld. Binnen die grenzen kan de Maatschappij darvoor een voorkooprecht laten gelden. De Maatschappij kan de verworven gronden verder bouwrijp maken, voor zover ze zich bevinden binnen de grenzen van het haven- gebied die de Vlaamse Regering heeft vastgesteld. De gronden in het havengebied die al aan het Vlaamse Gewest toebehoren, worden aan de Maatschappij over­ gedragen, rekening houdend met de door derden verkregen rechten. De Vlaamse Regering bepaalt de voorwaarden van die overdracht.”.

Vlaams Parlement 6 1483 (2017-2018) – Nr. 1

Art. 6. Dit decreet heeft uitwerking met ingang van de datum van publicatie in het Belgisch Staatsblad.

Annick DE RIDDER Jos DE MEYER Willem-Frederik SCHILTZ Koen DANIELS Dirk DE KORT Ludo VAN CAMPENHOUT

Vlaams Parlement 1945 (2018-2019) – Nr. 1 ingediend op 3 april 2019 (2018-2019)

Voorstel van decreet

van Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Rob Beenders en Johan Danen

houdende invoering van een systeem van garanties van oorsprong voor gas, warmte en koude

verzendcode: LEE 2 1945 (2018-2019) – Nr. 1

TOELICHTING

1. Algemene toelichting

1.1. Samenvatting

Het voorliggende voorstel van decreet heeft tot doel om voor de invoering van artikel 19 van de nieuwe Europese richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Par- lement en de Raad van 11 december 2018 tot bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen, garanties van oorsprong (GO) uit te reiken voor de productie van gas uit hernieuwbare energiebronnen (‘groen gas’), bijvoorbeeld biomethaan en waterstof, geproduceerd door middel van hernieuw- bare energiebronnen, en voor de productie van warmte of koude door middel van hernieuwbare energiebronnen (‘groene warmte’).

De verkoop van gas, warmte en koude via netten in het Vlaamse Gewest als ‘groen gas’, ‘groene warmte’ en ‘groene koude’ wordt alleen mogelijk voor zover daarvoor garanties van oorsprong worden ingeleverd. Dat is van belang om te vermijden dat dezelfde hoeveelheid groene energie dubbel geclaimd wordt door verbruikers.

Leveranciers van gas en warmte zullen, in navolging van de elektriciteitsleveran- ciers, op termijn op hun website en op hun facturen informatie moeten geven aan hun klanten over de oorsprong van de door hen geleverde energie. De Vlaamse Regulator van de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG) zal toezien op de betrouw- baarheid van die informatieverlening.

Het uitvoeren van transacties met garanties van oorsprong in de centrale databank van de VREG (onder meer aankopen, importeren en exporteren, inleveren) kan onderworpen worden aan een (beperkte) retributie om de kosten voor het beheer van die databank te dekken.

1.2. Situering

Artikel 19 van de nieuwe richtlijn Hernieuwbare Energiebronnen

Het voorliggende voorstel van decreet heeft tot doel de nieuwe Europese richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen gedeel- telijk om te zetten. Het gaat meer in het bijzonder om de bepalingen van artikel 19 over garanties van oorsprong voor energie uit hernieuwbare energiebronnen.1

Dat artikel 19 bepaalt onder meer dat, om “aan de eindafnemer het aandeel of de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen aan te tonen in de energiemix van een energieleverancier en in energie die aan consumenten wordt geleverd in het kader van overeenkomsten die in de handel zijn gebracht met verwijzing naar het verbruik van energie uit hernieuwbare bronnen, de lidstaten ervoor zorgen dat de oorsprong van energie uit hernieuwbare bronnen als zodanig kan worden gega- randeerd in de zin van deze richtlijn, overeenkomstig objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria. (…)

Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat een garantie van oorsprong wordt afge- geven op verzoek van een producent van energie uit hernieuwbare bronnen (…) Een garantie van oorsprong wordt afgegeven voor de standaardhoeveelheid van 1 MWh. Voor elke geproduceerde eenheid energie mag niet meer dan één garantie

1 https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:32018L2001&from=NL.

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 1945 (2018-2019) – Nr. 1 3 van oorsprong worden afgegeven. De lidstaten zorgen ervoor dat er geen dubbel- tellingen zijn voor dezelfde eenheid energie uit hernieuwbare bronnen.”.

Garanties van oorsprong zijn geldig gedurende twaalf maanden na de productie van de desbetreffende energie-eenheid. De lidstaten zorgen ervoor dat alle garan- ties van oorsprong die niet zijn geschrapt uiterlijk achttien maanden na de produc- tie van de eenheid, vervallen. Vervallen garanties van oorsprong worden door de lidstaten opgenomen in de berekening van hun restenergiemix.

De lidstaten of de aangewezen bevoegde organen zien toe op de afgifte, over- dracht en schrapping van garanties van oorsprong. De aangewezen bevoegde or- ganen hebben geen geografische verantwoordelijkheden die elkaar overlappen en zijn onafhankelijk van productie-, handels- en leveringsactiviteiten.

De lidstaten of de aangewezen bevoegde organen moeten ook passende mechanis- men instellen die ervoor moeten zorgen dat garanties van oorsprong elektronisch worden afgegeven, overgedragen en geschrapt, en nauwkeurig, betrouwbaar en fraudebestendig zijn.

Tot slot bepaalt paragraaf 7 van artikel 19 van de richtlijn de gegevens die min- stens op een garantie van oorsprong moeten worden vermeld.

Toenemende interesse bij Vlaamse bedrijven voor garanties van oorsprong voor groen gas en groene warmte

Het is ook raadzaam om gevolg te geven aan artikel 19 van de voormelde richtlijn in het Vlaamse Gewest omdat dit belangrijke kansen biedt voor de Vlaamse bur- gers en bedrijven. Steeds meer Vlaamse bedrijven en sectoren zijn erin geïnteres- seerd om de warmte die via een warmtenet wordt geleverd, te kunnen verkopen als ‘groene warmte’. Ook voor de toekenning van garanties van oorsprong voor groen gas, inclusief waterstof, wordt er hoe langer hoe meer interesse vastgesteld (vanuit onder meer Biogas-E, Cogen Vlaanderen, de Federatie van de Belgische Elektriciteits- en Gasbedrijven (FEBEG) enzovoort). Dat wordt geïllustreerd door marktprijzen voor garanties van oorsprong voor biomethaan in andere landen, die een aanzienlijk veelvoud bedragen van die voor groene stroom. Ook internatio- nale ontwikkelingen zoals de oprichting van het European Renewable Gas Registry (ERGaR)2 in 2017, projecten CertifHy I en II van de ‘Fuel Cell and Hydrogen Joint Undertaking’, en eerdere crossborderinitiatieven met betrekking tot de interna- tionale uitwisseling van garanties van oorsprong voor biomethaan zijn daar een illustratie van.

1.3. Inhoudelijk

Bestaande systeem voor garanties van oorsprong voor groene stroom

In navolging van de richtlijn Hernieuwbare Energiebronnen 2009/28/EG is er op Europees niveau al een systeem van garanties van oorsprong ingesteld. Met zo’n garantie van oorsprong kan een leverancier aantonen dat hij groene stroom levert aan zijn klanten. In iedere lidstaat is er een instantie aangewezen die bevoegd is voor het toekennen van een garantie van oorsprong aan iedere producent van groene stroom. In Vlaanderen is dat de VREG. Tot op heden worden in het Vlaamse Gewest evenwel enkel GO’s toegekend voor elektriciteit uit hernieuwbare energie- bronnen (‘groene stroom’).

2 http://www.ergar.org/.

Vlaams Parlement 4 1945 (2018-2019) – Nr. 1

Uitbreiding systeem van garanties van oorsprong tot gas, warmte en koude

Het voorliggende voorstel van decreet heeft dan ook tot doel, in navolging van de nieuwe Europese richtlijn 2018/2001, om ook garanties van oorsprong uit te rei- ken voor de productie van gas uit hernieuwbare energiebronnen (ook ‘groen gas’ genoemd), bijvoorbeeld biomethaan en waterstof, geproduceerd door middel van hernieuwbare energiebronnen, en voor de productie van warmte of koude door middel van hernieuwbare energiebronnen (‘groene warmte’ genoemd).

Waarborgen betrouwbaarheid van levering van ‘groen gas’ en ‘groene warmte’

Tegelijkertijd zal de verkoop van gas, warmte en koude via netten in het Vlaamse Gewest als respectievelijk ‘groen gas’, ‘groene warmte’ en ‘groene koude’, net zo- als de verkoop van ‘groene stroom’, alleen mogelijk worden voor zover daarvoor garanties van oorsprong worden ingeleverd bij de VREG. Dat is van belang om te vermijden dat dezelfde hoeveelheid groene energie dubbel geclaimd wordt door leveranciers en/of verbruikers.

Leveranciers van gas en warmte zullen op termijn ook op hun website en op hun facturen informatie moeten geven aan hun klanten over de oorsprong van de door hen geleverde energie. Daarbij zal de afnemer duidelijk geïnformeerd worden over het aandeel groen gas, groene warmte en groene koude in de leveringen van zijn leverancier. De VREG zal toezien op de betrouwbaarheid van die informatie.

Harmoniseren van GO-systemen door toekenning en beheer GO’s te centraliseren bij de VREG

Er wordt vertrokken van een basisidee om zo veel mogelijk te harmoniseren tus- sen GO-systemen voor verschillende energiedragers (elektriciteit, gas, warmte, koude). Als dergelijke GO-systemen een vergelijkbaar ontwerp hebben, is het een- voudiger om ze gezamenlijk te beheren, wat middelen bespaart ten opzichte van afzonderlijk beheer bij verschillende instanties. Zo moet er maar één softwaresys- teem gebouwd worden voor registratie van eigendom, verhandeling, inlevering en verval van alle types van GO’s, in plaats van telkens aparte software per energie- drager. Er moet in dat geval ook maar één organisatie middelen spenderen om de verantwoordelijkheid daarover in te dekken (personeel, contracten, software). Een standaardset informatievelden op de garantie van oorsprong, in een standaardfor- maat, vereenvoudigt dat beheer. Per energiedrager kunnen dan specifieke informa- tievelden worden toegevoegd op elk type GO.

Daarom wordt voorgesteld om die rol van beheerder van het GO-systeem ook voor groene warmte en groen gas toe te kennen aan de VREG, die nu al belast is met de toekenning van GO’s voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en kwali- tatieve warmte-krachtkoppeling.

Biomethaan, waterstof, elektriciteit en warmte kunnen in elkaar worden omgezet. De claim van groenheid bij conversie van de ene energiedrager in de andere kan het best begeleid en opgevolgd worden als één instantie de registratie en vernieti- ging van de nodige GO’s bij conversie bewaakt.

Uitwisseling van GO’s op Europees niveau

Garanties van oorsprong die toegekend zijn voor groene stroom in één lidstaat, kunnen ook gebruikt worden in andere lidstaten. De uitreikende instanties van de Europese lidstaten hebben daarvoor de organisatie Association of Issuing Bodies (AIB) opgericht, die de import en export van garanties van oorsprong technisch mogelijk maakt, met name door een ‘hub’ uit te baten die alle databanken van de diverse lidstaten verbindt. Daarbij wordt er voor gezorgd dat garanties van oor-

Vlaams Parlement 1945 (2018-2019) – Nr. 1 5 sprong die ingeleverd zijn in één lidstaat om aan te tonen dat een bepaalde hoe- veelheid geleverde stroom effectief groene stroom is, niet dubbel gebruikt worden in een andere lidstaat. Vanaf 2019 zal de AIB zijn activiteitendomein ook uitbreiden met groen gas en groene warmte.

De in het Vlaamse Gewest toegekende en geïmporteerde garanties van oorsprong zijn opgenomen in een databank die beheerd wordt door de VREG. Die databank is geconnecteerd met de hub van AIB, om de import en export van garanties van oorsprong van en naar het Vlaamse Gewest mogelijk te maken. In die databank kunnen leveranciers hun garanties van oorsprong inleveren of vernietigen, waarna de VREG ten opzichte van hun klanten kan bevestigen dat de aan hen geleverde stroom effectief groene stroom is.

Invoering van een retributie voor het uitvoeren van transacties met GO’s

Het beheer van de centrale databank, de beoordeling en de toekenning van GO’s, en de deelname aan de organisatie AIB (met name de bijdrage aan de uitbating van de hub) zorgt voor aanzienlijke kosten.

De voordelen van het systeem van de garanties van oorsprong liggen vooral bij de leveranciers van elektriciteit, die daarmee een commerciële belofte ten aanzien van hun klanten kunnen waarmaken. Bovendien zijn er in die markt traders actief die garanties van oorsprong aan- en verkopen als tussenpersoon met commerciële doeleinden.

Daarom kan, in navolging van de meeste andere Europese landen, een vergoeding (retributie) worden gevraagd van de personen of bedrijven die garanties van oor- sprong aankopen, importeren, exporteren, inleveren en laten vernietigen via de databank van de VREG, en daar een commercieel voordeel uit halen. Die retribu- tiebedragen zullen in redelijke verhouding staan tot de kosten die de transacties veroorzaken. Er wordt een plafond ingesteld van 5 eurocent per transactie en een maximumaandeel van 5% van de gemiddelde marktwaarde van de gedurende het voorgaande jaar verhandelde garanties van oorsprong.

De VREG zal die bedragen vaststellen op basis van de gemaakte kosten en het aantal uitgevoerde transacties in de databank. De geïnde retributies zullen dan ge- bruikt worden om de kosten gedeeltelijk te dekken van de databank en de afstem- ming op internationale systemen die import en export van garanties van oorsprong faciliteren.

Er wordt ruimte gelaten aan de Vlaamse Regering om op termijn al dan niet een retributie vast te leggen voor de verwerking van de aanvraag, de opvolging van de rapportering, en voor de berekening van het aantal toe te kennen garanties van oorsprong.

Uitvoeringsbepalingen

Het voorliggende voorstel van decreet vergt nog de nodige uitvoeringsbepalin- gen. Zo zal de Vlaamse Regering nog de nadere toepassingsregels en procedures moeten bepalen voor de vorm, de inhoud, de aanvraag en de toekenning van de garanties van oorsprong, en voor de meting, bepaling en controle van de geprodu- ceerde hoeveelheid elektriciteit, gas, warmte of koude waarvoor de garanties van oorsprong worden toegekend.

Om tot een volledige omzetting te komen van de wijzigingen aan het GO-systeem die zijn opgenomen in artikel 19 van de richtlijn 2018/2001/EU, zullen deze uit- voeringsbepalingen ook moeten stipuleren dat GO’s vanaf 30 juni 2021 in overeen- stemming moeten zijn met de norm CEN EN16325.

Vlaams Parlement 6 1945 (2018-2019) – Nr. 1

Daarnaast zal de Vlaamse Regering ook nog de nadere toepassingsregels moeten vastleggen voor de vermelding door de leverancier van het aandeel groen gas, groene warmte en groene koude op de facturen en in al het promotiemateriaal.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Dit voorstel van decreet regelt een gewestaangelegenheid. Artikel 6, §1, VII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen (BWHI) stelt dat de gewesten in ieder geval bevoegd zijn op vlak van het energiebeleid voor: – de distributie en het plaatselijk vervoer van elektriciteit door middel van netten waarvan de nominale spanning lager is dan of gelijk is aan 70 kilovolt en de openbare gasdistributie, inclusief de bevoegdheid met betrekking tot de distri- butienettarieven; – de aanwending van mijngas en van het gas, afkomstig van hoogovens; – de netten van warmtevoorziening op afstand; – de valorisatie van steenbergen; – de nieuwe energiebronnen, met uitzondering van de energiebronnen die ver- band houden met kernenergie; – de terugwinning van energie door de nijverheid en andere gebruikers; – het rationeel energieverbruik.

De gewesten zijn bijgevolg bevoegd voor de productie van energie (zoals elek- triciteit, gas, warmte en koude) uit hernieuwbare energiebronnen (‘nieuwe ener- giebronnen’ als vermeld in artikel 6, §1, VII, f), van de BWHI). Het opleggen van verplichtingen aan de leveranciers van gas en warmte via netten (openbare gasdistributienetten, en warmte- en koudenetten) valt daarnaast ook onder de gewestelijke bevoegdheden inzake ‘openbare gasdistributie’ en ‘netten voor warm- tevoorziening op afstand’ (artikel 6, §1, VII, b) en d) van de BWHI).

Artikel 2

Het voorliggende voorstel van decreet heeft tot doel de nieuwe Europese richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen ge- deeltelijk om te zetten. Het gaat meer specifiek om de bepalingen van artikel 19 van die richtlijn, die de lidstaten opleggen garanties van oorsprong toe te kennen voor de productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen. De specifiekere elementen van dat artikel 19 (onder meer vermeldingen op de GO’s) zullen nog worden omgezet in de uitvoeringsbepalingen bij het voorliggende voorstel van de- creet.

Artikel 3

Dit artikel heeft tot doel de definitie van het begrip ‘garantie van oorsprong’ te wij- zigen. Het betreft een veralgemening die ruimte laat om het concept garantie van oorsprong te gebruiken voor alle energiedragers, opdat garanties van oorsprong niet alleen worden toegekend voor elektriciteit, maar ook voor gas en warmte, en op langere termijn eventueel ook voor vaste en vloeibare brandstoffen. Daarnaast biedt dit de mogelijkheid om het systeem van garanties van oorsprong uit te brei- den naar niet-hernieuwbare energiebronnen.

Vlaams Parlement 1945 (2018-2019) – Nr. 1 7

Artikel 4

Het huidige artikel 7.1/1.1, §1, van het Energiedecreet stelt dat de VREG een garantie van oorsprong toekent “voor iedere 1000 kWh elektriciteit die in de in- stallatie wordt opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen of kwalitatieve warmte- krachtkoppeling”.

Die paragraaf 1 wordt vervangen door een nieuwe paragraaf die de bovenstaande verplichting uitbreidt en stelt dat de Vlaamse Regering bepaalt onder welke voor- waarden de VREG ook garanties van oorsprong toekent voor elke MWh gas, warm- te of koude3 die wordt opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen.

Door die wijziging van artikel 7.1/1.1, §1, van het Energiedecreet zullen de aan- gepaste regels voor de toekenning en registratie van GO’s ook van toepassing zijn voor de GO’s voor groen gas, groene warmte en groene koude: – de machtiging aan de Vlaamse Regering om de nadere toepassingsregels en procedures vast te leggen voor de vorm, de inhoud, de aanvraag en de toeken- ning van de garanties van oorsprong, en voor de meting, bepaling en controle van de geproduceerde hoeveelheid elektriciteit, gas, warmte of koude waarvoor de garanties van oorsprong worden toegekend (het bij dit voorstel gewijzigde artikel 7.1/1.1, §2, van het Energiedecreet); – de machtiging aan de Vlaamse Regering om uitzonderingen vast te leggen voor toekenning van garanties van oorsprong afhankelijk van een minimumcapaciteit van de productie-installatie, het ontvangen van financiële steun en het al dan niet verbruiken van energie ter plaatse op de site van opwekking (het bij dit voorstel gewijzigde artikel 7.1/1.1, §3, van het Energiedecreet); – de machtiging aan de Vlaamse Regering om de specificaties te bepalen die per garantie van oorsprong in de centrale databank moeten worden opgenomen (artikel 7.1/1.1, §4, van het Energiedecreet); – ook de bepalingen over de geldigheidsduur van een garantie van oorsprong, die zijn opgenomen in het bij dit voorstel gewijzigde artikel 7.1/1.4 van het Energiedecreet, zijn daardoor van toepassing op die garanties van oorsprong.

Op die manier wordt ook voor die garanties van oorsprong van groen gas, groene warmte en groene koude voldaan aan de vereisten, vermeld in artikel 19 van richt- lijn 2018/2001.

Artikel 5

Het huidige artikel 7.1/1.2 van het Energiedecreet bepaalt dat de levering van elektriciteit in het Vlaamse Gewest als elektriciteit uit hernieuwbare energiebron- nen (‘groene stroom’) of als elektriciteit uit kwalitatieve warmte-krachtkoppeling alleen is toegestaan als voor de geleverde hoeveelheid elektriciteit garanties van oorsprong ingeleverd worden bij de VREG.

Gelet op de ratio legis van dit voorstel van decreet, die blijkt uit artikel 3 (cf. supra), wordt die regeling door dit artikel uitgebreid door de toevoeging van drie nieuwe leden. De verkoop van gas, warmte en koude in het Vlaams Gewest als respectie- velijk ‘groen gas’, ‘groene warmte’ en ‘groene koude’, zal op dezelfde wijze als voor de verkoop van ‘groene stroom’, alleen mogelijk zijn voor zover daarvoor garanties van oorsprong worden ingeleverd. Op die manier wordt vermeden dat eenzelfde hoeveelheid groene energie meer dan eens voor gebruik geclaimd kan worden.

3 1 MWh = 1000 kWh. Er wordt voor geopteerd om de term ‘elke MWh’ te gebruiken, boven het hui- dige ‘elke 1000 kWh’, in overeenstemming met de formulering in de richtlijn.

Vlaams Parlement 8 1945 (2018-2019) – Nr. 1

Daarbij is het telkens nodig dat garanties van oorsprong worden ingeleverd, die werden toegekend voor de juiste energievorm. Garanties van oorsprong die toege- kend werden voor de productie van gas uit hernieuwbare energiebronnen, kunnen op die manier alleen worden ingeleverd om de verkoop van ‘groen gas’ te staven en dus niet voor de verkoop van ‘groene stroom’.

Artikel 6

Artikel 7.1/1.4 van het Energiedecreet, dat de bepalingen over de geldigheids- duur van een garantie van oorsprong bevat, wordt gewijzigd om gevolg te geven aan richtlijn 2018/2001. In die richtlijn wordt immers bepaald dat garanties van oorsprong maar geldig zijn tot twaalf maanden na de productie van de desbetref- fende energie-eenheid. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat alle garanties van oorsprong die niet zijn geschrapt, uiterlijk achttien maanden na de productie van de eenheid vervallen. Vervallen garanties van oorsprong worden door de lidstaten opgenomen in de berekening van hun restenergiemix. Bijgevolg wordt de uitzon- dering die tot op heden nog opgenomen is in artikel 7.1/1.4, tweede lid, van het Energiedecreet4, opgeheven.

Artikel 7

Dit artikel voegt een artikel 7.1/1.5 toe aan hoofdstuk I/1 van titel VII van het Energiedecreet. Artikel 7.1/1.5 bepaalt dat een retributie voor het gebruik van de centrale databank met garanties van oorsprong kan worden vereist voor de regis- tratie van een aankoop, import, export, inlevering en vernietiging van een garantie van oorsprong. De voordelen van het systeem van de garanties van oorsprong liggen immers vooral bij de leveranciers van elektriciteit, die daarmee een com- merciële belofte ten aanzien van hun klanten kunnen waarmaken. In die markt zijn ook traders actief die garanties van oorsprong aan- en verkopen als tussen- persoon met commerciële doeleinden. Bijgevolg wordt door dit artikel in de mo- gelijkheid voorzien om een vergoeding (retributie) te vereisen van de personen of bedrijven die garanties van oorsprong aankopen, importeren, exporteren, inleve- ren en laten vernietigen via de databank van de VREG en daar een commercieel voordeel uit halen (artikel 7.1/1.5, tweede lid). De VREG bepaalt het tarief van de retributie, alsook de wijze waarop die wordt geïnd. De retributie kan evenwel niet meer bedragen dan 5 eurocent per garantie van oorsprong die wordt aangekocht, geëxporteerd, geïmporteerd, ingeleverd of vernietigd, en kan ook niet hoger zijn dan 5% van de gemiddelde marktwaarde van de gedurende het voorgaande jaar verhandelde garanties van oorsprong. De toekenning (en dus het verkrijgen) van garanties van oorsprong blijft gratis.

De Vlaamse Regering krijgt daarnaast de mogelijkheid om een retributie vast te leggen voor de verwerking van de aanvraag, de opvolging van de rapportering en de berekening van het aantal toe te kennen garanties van oorsprong (arti- kel 7.1/1.5, vierde lid).

Artikel 8

Met dit artikel wordt het hoofdstuk met betrekking tot ‘groenewarmtecertificaten’ opgeheven in het Energiedecreet. Het gaat om een hoofdstuk dat nooit in werking is getreden en waarvan ook de noodzaak niet wordt ingezien. De ondersteuning van projecten voor groene warmte verloopt op dit ogenblik via een callsysteem en niet via een certificatensysteem. Om geen verwarring met het systeem van garan-

4 Als de garanties van oorsprong door een oorzaak die niet bij de certificaatgerechtigde ligt, later dan zes maanden na het einde van de productieperiode worden uitgereikt, mogen die in afwijking van het eerste lid ingeleverd worden tot zes maanden na de toekenning ervan.

Vlaams Parlement 1945 (2018-2019) – Nr. 1 9 ties van oorsprong voor groene warmte te veroorzaken, wordt daarom voorgesteld om dit hoofdstuk op te heffen.

Artikel 9

Hoofdstuk IV van titel VII van het Energiedecreet bevat de verplichtingen voor de “Informatieverlening over de oorsprong en de milieugevolgen van de geleverde elektriciteit”. De term ‘elektriciteit’ wordt bij dit voorstel van decreet vervangen door het woord ‘energie’, zodat onder dit hoofdstuk ook verplichtingen kunnen worden opgenomen over de oorsprong en de milieugevolgen van de geleverde hoeveelheid gas, warmte en koude.

Artikel 10 en 11

Momenteel bevat hoofdstuk IV van titel VII van het Energiedecreet alleen een arti- kel 7.4.1, dat de elektriciteitsleveranciers verplicht om in hun facturen en in al hun promotiemateriaal: – informatie te verlenen over het aandeel van elke energiebron, enerzijds in het geheel van hun leveringen, en anderzijds in het product dat ze leveren aan de betrokken klant; – te verklaren dat aan de VREG garanties van oorsprong werden voorgelegd voor de geleverde groene stroom of stroom uit kwalitatieve warmte-krachtkoppeling.

In het voorliggende artikel 9 en 10 worden dezelfde verplichtingen ook opgelegd aan de leveranciers van enerzijds ‘groen gas’, en anderzijds ‘groene warmte’ en ‘groene koude’ door de toevoeging van twee nieuwe artikelen, respectievelijk arti- kel 7.4.2 en 7.4.3.

Artikel 12

Dit artikel regelt de inwerkingtreding van het decreet. Het decreet treedt in wer- king op een door de Vlaamse Regering vast te stellen datum. Om uitvoering te geven aan artikel 10 en 11 moet de Vlaamse Regering eerst vaststellen dat er een afdoende marktvolume is.

Willem-Frederik SCHILTZ Andries GRYFFROY Robrecht BOTHUYNE Rob BEENDERS Johan DANEN

Vlaams Parlement 10 1945 (2018-2019) – Nr. 1

VOORSTEL VAN DECREET

Artikel 1. Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.

Art. 2. Dit decreet voorziet in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen, meer bepaald de omzetting van artikel 19 van die richtlijn.

Art. 3. In artikel 1.1.3 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, het laatst gewijzigd bij het decreet van […], wordt punt 53° vervangen door wat volgt:

“53° garantie van oorsprong: uniek, verhandelbaar en overdraagbaar elektronisch document dat uitsluitend tot doel heeft om aan de eindafnemer aan te tonen uit welke energiebron een bepaalde hoeveelheid energie geproduceerd is;”.

Art. 4. In artikel 7.1/1.1 van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 13 juli 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt:

“§1. De Vlaamse Regering bepaalt onder welke voorwaarden de VREG een ga- rantie van oorsprong toekent aan de eigenaar van een productie-installatie die in het Vlaamse Gewest ligt, of aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de eigenaar daarvoor heeft aangewezen, voor: 1° elke MWh elektriciteit die in de installatie wordt opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen of kwalitatieve warmte-krachtkoppeling; 2° elke MWh gas die in de installatie wordt opgewekt uit hernieuwbare energie- bronnen; 3° elke MWh warmte of koude die in de installatie wordt opgewekt uit hernieuw- bare energiebronnen.

De Vlaamse Regering kan beslissen om ook garanties van oorsprong toe te laten kennen voor elektriciteit, gas, warmte of koude die is opgewekt uit andere energiebronnen, en voor vloeibare of vaste brandstoffen.

De VREG kent die garanties van oorsprong toe op basis van de productie- waarden en gegevens die met dat doel worden bezorgd door de instantie die de Vlaamse Regering daarvoor heeft aangewezen.”;

2° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt:

“§2. De Vlaamse Regering legt de nadere toepassingsregels en procedures vast voor de vorm, de inhoud, de aanvraag en de toekenning van de garanties van oorsprong, en voor de meting, bepaling en controle van de geproduceerde hoe- veelheid elektriciteit, gas, warmte of koude waarvoor de garanties van oor- sprong worden toegekend.”;

3° er wordt een paragraaf 2/1 ingevoegd, die luidt als volgt:

“§2/1. De Vlaamse Regering kan uitzonderingen vastleggen voor de toeken- ning van garanties van oorsprong, afhankelijk van een minimumcapaciteit van de productie-installatie, het ontvangen van financiële steun en het al dan niet verbruiken van energie ter plaatse op de site van opwekking.”.

Vlaams Parlement 1945 (2018-2019) – Nr. 1 11

Art. 5. In artikel 7.1/1.2 van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 13 juli 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1° in het huidige enige lid worden de woorden “overeenstemmend aantal kWh” vervangen door de woorden “overeenstemmend aantal MWh”;

2° er worden een tweede, derde en vierde lid toegevoegd, die luiden als volgt:

“De levering van gas in het Vlaamse Gewest als gas die is opgewekt uit her- nieuwbare energiebronnen, is toegestaan als de op die wijze geleverde hoeveel- heid gas overeenstemt met het aantal MWh van de garanties van oorsprong voor gas uit hernieuwbare energiebronnen die ingeleverd zijn in de centrale databank, vermeld in artikel 7.1/1.1, §3.

De levering van warmte of koude in het Vlaamse Gewest als warmte of koude die is opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen, is toegestaan als de op die wijze geleverde hoeveelheid warmte of koude overeenstemt met het overeen- stemmend aantal MWh van de garanties van oorsprong voor warmte of koude uit hernieuwbare energiebronnen die ingeleverd zijn in de centrale databank, vermeld in artikel 7.1/1.1, §3.

Als de Vlaamse Regering een systeem van garanties van oorsprong invoert voor andere energiebronnen of voor vaste of vloeibare brandstoffen, mogen die specifieke energiebronnen of brandstoffen met hun overeenkomstige speci- fieke oorsprongskarakteristieken alleen als dusdanig worden verkocht als voor een overeenstemmend aantal MWh garanties van oorsprong worden ingeleverd, overeenkomstig de daarvoor gedefinieerde procedure.”.

Art. 6. Artikel 7.1./1.4 van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 13 juli 2012, wordt vervangen door wat volgt:

“Art. 7.1./1.4. Een garantie van oorsprong kan alleen worden ingeleverd op de wij- ze, vermeld in artikel 7.1/1.2, voor de staving van de levering van een hoeveelheid energie uit hernieuwbare energiebronnen of kwalitatieve warmte-krachtkoppeling, als die levering plaatsvindt binnen twaalf maanden na het einde van de productie- periode van de energie waarvoor de garanties van oorsprong werden toegekend.”.

Art. 7. Aan hoofdstuk I/1 van titel VII van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 13 juli 2012, wordt een artikel 7.1/1.5 toegevoegd, dat luidt als volgt:

"Art. 7.1/1.5. Voor het gebruik van de centrale databank, vermeld in artikel 7.1/1.1, §3, voor de registratie van een aankoop, import, export, inlevering en vernietiging van een garantie van oorsprong, kan de betaling van een retributie aan de VREG worden vereist.

De retributie is in dat geval verschuldigd door de persoon die de garanties van oorsprong aankoopt, exporteert, importeert, inlevert of laat vernietigen door de VREG.

De VREG bepaalt het tarief van de retributie, alsook de wijze waarop de retribu- tie wordt geïnd. Die retributie kan niet meer bedragen dan 5 eurocent per garantie van oorsprong die wordt aangekocht, geëxporteerd, geïmporteerd, ingeleverd of vernietigd, en ze kan evenmin hoger zijn dan 5% van de gemiddelde marktwaarde van de garanties van oorsprong die gedurende het voorgaande jaar werden ver- handeld.

Vlaams Parlement 12 1945 (2018-2019) – Nr. 1

De Vlaamse Regering kan ook een retributie vastleggen voor de verwerking van de aanvraag, de opvolging van de rapportering en de berekening van het aantal toe te kennen garanties van oorsprong.”.

Art. 8. Hoofdstuk II van titel VII van hetzelfde decreet, gewijzigd bij het decreet van 8 juli 2011, dat bestaat uit artikel 7.2.1 tot en met 7.2.3, wordt opgeheven.

Art. 9. In het opschrift van hoofdstuk IV van titel VII van hetzelfde decreet wordt het woord “elektriciteit” vervangen door het woord “energie”.

Art. 10. Aan hoofdstuk IV van titel VII van hetzelfde decreet wordt een arti- kel 7.4.2 toegevoegd, dat luidt als volgt:

“Art. 7.4.2. Een leverancier van gas vermeldt de onderstaande gegevens op zijn facturen en in al zijn gedrukte en elektronische promotiemateriaal: 1° het aandeel van elke energiebron in het totale gasvolume dat de leverancier in het voorgaande kalenderjaar heeft geleverd over het aardgasdistributienet in het Vlaamse Gewest; 2° het aandeel van elke energiebron in het gasproduct van de betrokken klant dat de leverancier in het voorgaande jaar heeft geleverd over het aardgasdistribu- tienet in het Vlaamse Gewest.

Het aandeel, vermeld in het eerste lid, wordt bepaald op basis van de garanties van oorsprong van gas uit hernieuwbare energiebronnen die de leverancier bij de VREG heeft ingediend.

De VREG gaat na of de informatie die de leverancier van gas aan zijn klanten heeft verstrekt, betrouwbaar is.

De Vlaamse Regering bepaalt de nadere toepassingsregels voor de verplichtin- gen, vermeld in het eerste lid.”.

Art. 11. Aan hoofdstuk IV van titel VII van hetzelfde decreet wordt een artikel 7.4.3 toegevoegd, dat luidt als volgt:

“Art. 7.4.3. Een warmte- of koudeleverancier die warmte of koude levert over een warmte- of koudenet, meldt de onderstaande gegevens op zijn facturen en in al zijn gedrukte en elektronische promotiemateriaal: 1° het aandeel van elke energiebron in de totale brandstofmix die de warmte- of koudeleverancier in het voorgaande kalenderjaar heeft geleverd over warmte- en koudenetten in het Vlaamse Gewest; 2° het aandeel van elke energiebron in het warmte- of koudeproduct van de be- trokken klant dat de warmte- of koudeleverancier in het voorgaande jaar heeft geleverd over warmte- en koudenetten in het Vlaamse Gewest.

Het aandeel, vermeld in het eerste lid, wordt bepaald op basis van de garanties van oorsprong van warmte of koude uit hernieuwbare energiebronnen die de leve- rancier bij de VREG heeft ingediend.

De VREG gaat na of de informatie die de warmte- of koudeleverancier aan zijn klanten heeft verstrekt, betrouwbaar is.

De Vlaamse Regering bepaalt de nadere toepassingsregels voor de verplichtin- gen, vermeld in het eerste lid.”.

Vlaams Parlement 1945 (2018-2019) – Nr. 1 13

Art. 12. Dit decreet treedt in werking op de tiende dag na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van artikel 7, 10 en 11, die in werking treden op een door de Vlaamse Regering vast te stellen datum.

Willem-Frederik SCHILTZ Andries GRYFFROY Robrecht BOTHUYNE Rob BEENDERS Johan DANEN

Vlaams Parlement 598 (2015-2016) – Nr. 3 ingediend op 14 april 2016 (2015-2016)

Amendementen

op het voorstel van decreet

van Lorin Parys, An Christiaens, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Katrien Partyka en Andries Gryffroy

houdende huur van korte duur voor handel en ambacht

Documenten in het dossier: 598 (2015-2016) – Nr. 1: Voorstel van decreet – Nr. 2: Advies van de Raad van State

verzendcode: ECO 2 598 (2015-2016) – Nr. 3

AMENDEMENT Nr. 1 voorgesteld door Lorin Parys, An Christiaens, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Katrien Partyka en Andries Gryffroy

Artikel 2

Op de vierde en vijfde regel tussen de woorden “door de huurder” en de woorden “gebruikt worden” de woorden “in hoofdzaak” invoegen.

VERANTWOORDING

Dit amendement betreft een technische aanpassing ingevolge een opmerking in het advies van de Raad van State.

AMENDEMENT Nr. 2 voorgesteld door Lorin Parys, An Christiaens, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Katrien Partyka en Andries Gryffroy

Artikel 2

Op de zevende en achtste regel de zinsnede “die, wegens de aard of de be- stemming van het goed of volgens de gebruiken wordt toegestaan voor minder dan een jaar” vervangen door de zinsnede ‘‘die uitdrukkelijk is gesloten voor een termijn die gelijk is aan of korter is dan één jaar’’.

VERANTWOORDING

Dit amendement komt tegemoet aan de opmerking van de Raad van State dat de door het voorstel uit- gewerkte regeling tot rechtsonzekerheid zou kunnen leiden en dat de omschrijving van het toepassings­ gebied van de voorgestelde regeling daarom moet worden aangepast. Dit amendement moet in samen- hang worden gelezen met amendement nr. 8.

In beginsel vallen huurovereenkomsten die voldoen aan het toepassingsgebied ratione materiae van de handelshuur in het algemeen, onder het toepassingsgebied van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afde- ling IIbis, van het Burgerlijk Wetboek.

Enkel indien de partijen uitdrukkelijk afspreken om de duur van de huur te beperken tot één jaar of minder, valt deze onder het toepassingsgebied van dit decreet en dus onder de bijzondere bepalingen inzake de kortetermijnhandelshuur.

Het toepassingsgebied van de kortetermijnhandelshuur gaat aldus uit van een huurperiode die uitdruk- kelijk beperkt is tot één jaar of minder, zonder dat nog vereist wordt dat die huurperiode wordt toege- staan ‘‘wegens de aard of de bestemming van het goed of volgens de gebruiken’’.

Indien de totale duur van een overeenkomst meer dan één jaar bedraagt, is het voorgestelde de- creet niet toepasselijk. De overeenkomst valt dan onder het toepassingsgebied van de Handelshuurwet (boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling IIbis, van het Burgerlijk Wetboek). De overeenkomst zal dan ook niet uit het toepassingsgebied van de Handelshuurwet worden uitgesloten, op grond van het nieuwe artikel 2, 1°, van die wet, nu dat op het voorgestelde artikel 2 wordt afgestemd. Een overeenkomst waarvan de totale duur van de huur langer is dan een jaar (en die aan de voorwaarden van artikel 1 van de Handelshuurwet voldoet) zal onder het toepassingsgebied van de Handelshuurwet vallen, ook indien zij ‘‘wegens die aard of de bestemming van het goed of volgens de gebruiken, normaal wordt toegestaan voor minder dan een jaar’’ (cf. huidig artikel 2, 1°, van de Handelshuurwet).

Om misbruik tegen te gaan, wordt verduidelijkt dat de beperking van de totale duur van kortetermijn- handelshuur eveneens van toepassing is op de totale huurtermijn van opeenvolgende huurovereen- komsten. Ook het sluiten van een nieuwe overeenkomst, na het verstrijken van een of meerdere over- eenkomsten voor kortetermijnhandelshuur, die wezenlijk dezelfde is als deze eerdere overeenkomsten,

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 598 (2015-2016) – Nr. 3 3 en waardoor de totale duur van de handelshuur de duur van één jaar overschrijdt, dient bijgevolg te worden gekwalificeerd als handelshuur in het algemeen.

Op die manier wordt tegemoetgekomen aan de opmerkingen van de Raad van State.

AMENDEMENT Nr. 3 voorgesteld door Lorin Parys, An Christiaens, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Katrien Partyka en Andries Gryffroy

Artikel 4

In het tweede lid, op de derde regel, de woorden ‘‘de wet van 30 april 1951 betreffende de handelshuur’’ vervangen door de woorden ‘‘boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling IIbis, van het Burgerlijk Wetboek’’.

VERANTWOORDING

Dit amendement betreft een technische aanpassing ingevolge een opmerking in het advies van de Raad van State.

AMENDEMENT Nr. 4 voorgesteld door Lorin Parys, An Christiaens, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Katrien Partyka en Andries Gryffroy

Artikel 6

Op de vierde en vijfde regel de woorden ‘‘de wet van 30 april 1951 betreffende de handelshuur’’ vervangen door de woorden ‘‘boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling IIbis, van het Burgerlijk Wetboek’’.

VERANTWOORDING

Dit amendement betreft een technische aanpassing ingevolge een opmerking in het advies van de Raad van State.

AMENDEMENT Nr. 5 voorgesteld door Lorin Parys, An Christiaens, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Katrien Partyka en Andries Gryffroy

Artikel 7

Op de eerste en de tweede regel tussen de woorden “van de huurovereen- komst” en de woorden “, noch bij een tussentijdse beëindiging” de woorden “in toepassing van artikel 6” invoegen.

VERANTWOORDING

Dit amendement betreft een technische aanpassing ingevolge een opmerking in het advies van de Raad van State.

Vlaams Parlement 4 598 (2015-2016) – Nr. 3

AMENDEMENT Nr. 6 voorgesteld door Lorin Parys, An Christiaens, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Katrien Partyka en Andries Gryffroy

Artikel 7

Op de tweede regel het woord “tussentijdse” vervangen door het woord “voortijdige”.

VERANTWOORDING

Dit amendement betreft een technische aanpassing ingevolge een opmerking in het advies van de Raad van State.

AMENDEMENT Nr. 7 voorgesteld door Lorin Parys, An Christiaens, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Katrien Partyka en Andries Gryffroy

Artikel 15

Op de eerste regel het woord “hoofdstuk” vervangen door het woord “de- creet”.

VERANTWOORDING

Dit amendement betreft een technische aanpassing ingevolge een opmerking in het advies van de Raad van State.

AMENDEMENT Nr. 8 voorgesteld door Lorin Parys, An Christiaens, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Katrien Partyka en Andries Gryffroy

Hoofdstuk 8/1 (nieuw)

Een hoofdstuk 8/1, dat bestaat uit een artikel 18/1, invoegen, dat luidt als volgt:

“Hoofdstuk 8/1. Wijzigingen aan het Burgerlijk Wetboek

Art. 18/1. In artikel 2 van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling IIbis, van het Burgerlijk Wetboek wordt de bepaling onder punt 1° vervangen door wat volgt:

‘‘1° op de huur die schriftelijk is gesloten voor een termijn die gelijk is aan of kor- ter is dan één jaar;’’.’’.

Vlaams Parlement 598 (2015-2016) – Nr. 3 5

VERANTWOORDING

Dit amendement dient in samenhang te worden gelezen met amendement nr. 2 betreffende artikel 2 van het voorgestelde decreet.

Op aangeven van de Raad van State, wordt artikel 2, 1°, van de Handelshuurwet vervangen, om het toepassingsgebied van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling IIbis, van het Burgerlijk Wetboek an- ders af te bakenen en af te stemmen op dit decreet.

In theorie bestaat de mogelijkheid, hoewel dit een beperkte categorie van overeenkomsten betreft, dat bepaalde lopende overeenkomsten onder deze uitzonderingsgrond vallen, omdat de huur werd gesloten voor meer dan een jaar, terwijl die normaal wordt toegestaan voor minder dan een jaar (cf. huidig artikel 2, 1°, Handelshuurwet). Daarom wordt in artikel 19 van dit decreet voorzien dat lopende overeenkomsten buiten het toepassingsgebied vallen van dit decreet om te vermijden dat deze anders onder het toepassingsgebied zouden vallen van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling IIbis, van het Burgerlijk Wetboek.

In de toekomst lijkt het echter weinig zinvol deze uitzonderingsgrond te laten voortbestaan en wordt in het belang van de rechtszekerheid uitdrukkelijk gekozen voor de contractuele duurtijd als onder- scheidingscriterium tussen overeenkomsten die vallen onder de handelshuur in het algemeen en de kortetermijnhandelshuur.

Overeenkomsten die in concreto zijn gesloten voor één jaar of minder zullen onder het toepassings­ gebied van de kortetermijnhandelshuur vallen, en dus onder het toepassingsgebied van dit voorstel van decreet. Overeenkomsten die in concreto voor meer dan één jaar worden gesloten, zullen derhalve onder het toepassingsgebied van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling IIbis, van het Burgerlijk Wetboek vallen, zelfs indien voor de overeenkomsten onder de geldende regeling van artikel 2, 1°, van de Handelshuurwet nog kon worden geargumenteerd dat deze overeenkomsten kunnen worden afgesloten voor meer dan één jaar zonder onder het toepassingsgebied van de Handelshuurwet te val- len. De partijen kunnen dit voortaan vermijden en voor de toepassing van dit decreet kiezen door een overeenkomst voor één jaar of minder aan te gaan.

AMENDEMENT Nr. 9 voorgesteld door Lorin Parys, An Christiaens, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Katrien Partyka en Andries Gryffroy

Artikel 19

Op de tweede regel de woorden “de maand” vervangen door de woorden “de tweede maand”.

VERANTWOORDING

Dit amendement betreft een technische aanpassing ingevolge een opmerking in het advies van de Raad van State.

Vlaams Parlement 544 (2015-2016) – Nr. 8 ingediend op 8 december 2015 (2015-2016)

Amendementen

op het ontwerp van decreet

houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2016

Stukken in het dossier: 544 (2015-2016) – Nr. 1: Ontwerp van decreet – Nr. 2 t.e.m. 6: Amendementen – Nr. 7: In eerste lezing aangenomen artikelen verzendcode: BEG 2 544 (2015-2016) – Nr. 8

LEGENDE:

FIN Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting BIN Commissie voor Bestuurszaken, Binnenlands Bestuur, Inburgering en Stedenbeleid BRU Commissie voor Brussel en de Vlaamse Rand BUI Commissie voor Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Internationale Samenwerking, Toerisme en Onroerend Erfgoed CUL Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media ECO Commissie voor Economie, Werk, Sociale Economie, Innovatie en Wetenschapsbeleid LAN Commissie voor Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid LEE Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening, Energie en Dierenwelzijn OPE Commissie voor Mobiliteit en Openbare Werken OND Commissie voor Onderwijs WEL Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin WON Commissie voor Wonen, Armoedebeleid en Gelijke Kansen

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 544 (2015-2016) – Nr. 8 3

C-FIN AMENDEMENT Nr. 10

voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Jos Lantmeeters, Peter Van Rompuy en Andries Gryffroy

Artikel 93/1 (nieuw)

In afdeling 8 een artikel 93/1 invoegen, dat luidt als volgt:

“Art. 93/1. Artikel 3 van het decreet van 17 juli 2015 tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 wordt opgeheven.”.

VERANTWOORDING

Zie de verantwoording bij amendement nr. 11.

C-FIN AMENDEMENT Nr. 11

voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Jos Lantmeeters, Peter Van Rompuy en Andries Gryffroy

Artikel 93/2 (nieuw)

In afdeling 8 een artikel 93/2 invoegen, dat luidt als volgt:

“Art. 93/2. In artikel 2.1.5.0.1, §2, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 decem­ ber 2013, gewijzigd bij het decreet van 19 december 2014, worden de volgende wijzi­gingen aangebracht:

1° in het eerste lid worden punt 4° en 5° vervangen door wat volgt:

‘‘4° 50% van de onroerende voorheffing gedurende vijf jaar voor gebouwde onroerende goederen waarvoor de aanvraag van een stedenbouwkundige vergunning is ingediend na 31 december 2012 en die op 1 januari van het aanslagjaar ten hoogste een E-peil hebben volgens de volgende tabel:

datum aanvraag stedenbouwkundige vergunning E-peil nieuwbouw vanaf 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 E50 vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015 E40 vanaf 1 januari 2016 E30 ; 5° 100% van de onroerende voorheffing gedurende vijf jaar voor gebouwde onroerende goederen waarvoor de aanvraag van een stedenbouwkundige vergunning is ingediend na 31 december 2012 en die op 1 januari van het aanslagjaar ten hoogste een E-peil hebben volgens de volgende tabel:

datum aanvraag stedenbouwkundige vergunning E-peil nieuwbouw vanaf 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 E30 vanaf 1 januari 2016 E20 .’’;

Vlaams Parlement 4 544 (2015-2016) – Nr. 8

2° het zesde lid wordt vervangen door wat volgt:

‘‘Alleen de gebouwde onroerende goederen waarvoor het vereiste E-peil voor het gebouw als geheel is bepaald, komen in aanmerking voor de verminderingen, vermeld in het eerste lid. De verminderingen worden alleen toegekend als het gaat om nieuwbouw, vermeld in artikel 1.1.1, §2, 110°, van het Energiebesluit van 19 november 2010.’’.”.

VERANTWOORDING

Artikel 2.1.5.0.1, §2, wordt bij artikel 3 van het decreet van 17 juli 2015 tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 (VCF) gewijzigd met ingang vanaf het aanslagjaar 2016.

Meer bepaald wordt voor de stedenbouwkundige vergunningen vanaf 2016 het E-peil verlaagd om in aanmerking te komen voor de vermindering van de onroerende voorheffing omdat het Energiedecreet vanaf die datum ook voorziet in verstrengde E-peileisen.

Vóór de aanpassing van het decreet van 17 juli 2015 was er al in een vermindering van 100% voorzien voor stedenbouwkundige vergunningen aangevraagd vanaf 2013 indien het gebouw ten hoogste een E-peil had van E-30. In de gewijzigde tekst blijkt in de tabel echter dat de vergunningen aangevraagd tussen 1 januari 2013 en 31 december 2013 niet meer vermeld zijn en dat ook de woorden ‘‘ten hoog- ste’’ niet meer in de bepaling staan. Deze materiële vergissingen worden nu rechtgezet. De decreet­ gever heeft op dit vlak geen inhoudelijke wijzigingen willen doorvoeren.

Artikel 3 van het decreet van 17 juli 2015 wordt opgeheven vanaf 31 december 2015, zodat de ophef- fing gebeurt vóór dat het artikel normaal in werking ging treden (namelijk vanaf aanslagjaar 2016 dat start op 1 januari 2016).

Gezien de fouten in het toepassingsgebied in de tijd worden gecorrigeerd (aanvraag stedenbouwkun- dige vergunningen 2013) en deze bepalingen bedoeld zijn in werking te treden in 2016, is er een band met de begroting.

C-FIN AMENDEMENT Nr. 12

voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Paul Van Miert, Peter Van Rompuy en Annick De Ridder

Hoofdstuk 10. Financiën en Begroting

Afdeling 11

Het opschrift van afdeling 11 vervangen door wat volgt:

“Afdeling 11. Eurovignet”.

VERANTWOORDING

Zie de verantwoording bij amendement nr. 13.

Vlaams Parlement 544 (2015-2016) – Nr. 8 5

C-FIN AMENDEMENT Nr. 13

voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Paul Van Miert, Peter Van Rompuy en Annick De Ridder

Artikel 96/1 (nieuw)

In afdeling 11 een artikel 96/1 invoegen, dat luidt als volgt:

“Art. 96/1. Artikel 3.1.0.0.1, eerste lid, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 de­ cember 2013 wordt vervangen door wat volgt:

“De bepalingen van titel 3 zijn, behalve bij afwijkende bijzondere bepalingen, van toepassing op alle belastingen, vermeld in titel 2, alsook op het eurovignet.”.”.

VERANTWOORDING

De materiële bepalingen met betrekking tot het eurovignet (titel II, hoofdstuk 4, VCF) werden reeds opgeheven bij decreet van 3 juli 2015 tot invoering van de kilometerheffing en stopzetting van de hef- fing van het eurovignet en tot wijziging van de VCF in dat verband, althans met ingang van 1 april 2016.

De procedurebepalingen waarin titel 3 van de VCF voorziet, dienen evenwel van toepassing te blijven op het eurovignet met betrekking tot de aanslagen van de periode vóór 1 april 2016. Via deze bepaling wordt titel 3 dan ook uitdrukkelijk van toepassing gemaakt, voor zover er in de procedurele bepalingen al niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar het eurovignet. Deze bepaling is vanaf 1 april 2016 nodig om- dat het eurovignet niet meer zal opgenomen zijn in titel 2 en artikel 3.3.0.0.1 momenteel enkel verwijst naar de belastingen, vermeld in titel 2. Bij gebreke aan deze aanpassing zou de Vlaamse Belastingdienst (VLABEL) onder meer geen openstaande bedragen meer kunnen innen, noch bezwaren (die in sommige gevallen mogelijk kunnen zijn tot 1 juli 2017) behandelen. Invoeging in voorliggend programmadecreet is de enige zekere optie om deze aanpassing tijdig (vóór 1 april 2016) gepubliceerd te krijgen.

De afhandeling van lopende bezwaarschriften kan een impact hebben op de begroting, zij het dat deze uiteraard van beperkte aard is.

C-FIN AMENDEMENT Nr. 14

Subamendement voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Paul Van Miert, Peter Van Rompuy en Jos Lantmeeters op amendement nr. 1

Artikel 98/1

In de bij artikel 98/1 voorgestelde tekst van artikel 1.1.0.0.2, derde lid, 7°, op de tweede regel de zinsnede “, vermeld in artikel 2.2.4.0.1, §2/1,” schrappen.

VERANTWOORDING

Zie de verantwoording bij amendement nr. 20.

Vlaams Parlement 6 544 (2015-2016) – Nr. 8

C-FIN AMENDEMENT Nr. 15

Subamendement voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Paul Van Miert, Peter Van Rompuy en Jos Lantmeeters op amendement nr. 1

Artikel 98/2

In de bij artikel 98/2 voorgestelde tekst van artikel 2.2.4.0.1, §2/1, derde lid, op de eerste regel, het woord “voertuigen” vervangen door het woord “wegvoertuigen”.

VERANTWOORDING

Zie de verantwoording bij amendement nr. 20.

C-FIN AMENDEMENT Nr. 16

Subamendement voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Paul Van Miert, Peter Van Rompuy en Jan Hofkens op amendement nr. 1

Artikel 98/3

In de bij artikel 98/3 voorgestelde tekst van artikel 2.2.4.0.3, eerste lid, de woorden “artikel 2.2.4.0.1, §2/1, derde lid” op de tweede en voorlaatste regel telkens vervangen door de woorden “artikel 2.2.4.0.1, §2/1, tweede lid”.

VERANTWOORDING

Zie de verantwoording bij amendement nr. 17.

C-FIN AMENDEMENT Nr. 17

Subamendement voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Paul Van Miert, Peter Van Rompuy en Jan Hofkens op amendement nr. 1

Artikel 98/8

In de bij artikel 98/8 voorgestelde tekst van artikel 2.2.5.0.4, eerste lid, op de voorlaatste regel de woorden “artikel 2.2.4.0.1, §2/1, derde lid” ver- vangen door de woorden “artikel 2.2.4.0.1, §2/1, tweede lid”.

VERANTWOORDING

De aanpassingen in de amendementen nrs. 16 en 17 beogen de rechtzetting van een foutieve kruisver- wijzing naar de minimumbelasting voor de vergroende verkeersbelasting.

Vlaams Parlement 544 (2015-2016) – Nr. 8 7

Eenzelfde aanpassing dient ook nog te gebeuren in de toelichting bij artikel 98/3 (Parl.St. Vl.Parl. 2015- 16, nr. 544/2, blz. 15).

Dit betreft correcties aan de vergroening van de verkeersfiscaliteit, waarvan de band met de begroting reeds werd vastgesteld.

C-FIN AMENDEMENT Nr. 18

Subamendement voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Paul Van Miert, Peter Van Rompuy en Jos Lantmeeters op amendement nr. 1

Artikel 98/8

In de bij artikel 98/8 voorgestelde tekst van artikel 2.2.5.0.4, tweede lid, op de eerste regel, het woord “voertuigen” vervangen door het woord “weg­ voertuigen”.

VERANTWOORDING

Zie de verantwoording bij amendement nr. 20.

C-FIN AMENDEMENT Nr. 19

Subamendement voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Paul Van Miert, Peter Van Rompuy en Jos Lantmeeters op amendement nr. 1

Artikel 98/9

In de bij artikel 98/9 voorgestelde tekst van artikel 2.2.6.0.6, tweede lid, op de eerste regel, het woord “voertuigen” vervangen door het woord “weg­ voertuigen”.

VERANTWOORDING

Zie de verantwoording bij amendement nr. 20.

C-FIN AMENDEMENT Nr. 20

Subamendement voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Paul Van Miert, Peter Van Rompuy en Jos Lantmeeters op amendement nr. 1

Artikel 98/10

In de bij artikel 98/10 voorgestelde tekst van artikel 2.2.6.0.7, derde lid, op de eerste regel het woord “voertuigen” vervangen door het woord “weg­ voertuigen”.

Vlaams Parlement 8 544 (2015-2016) – Nr. 8

VERANTWOORDING

De aanpassingen in de amendementen nrs. 14 t.e.m. 18 beogen de rechtzetting van een materiële vergissing met het oog op een coherent gebruik van het gedefinieerde woord ‘wegvoertuigen’ voor alle artikelen inzake de vergroening van de verkeersbelasting. Zodoende wordt telkens in het laatste lid van de betrokken bepalingen verduidelijkt dat de reikwijdte van het materieel toepassingsgebied van de vergroende verkeersbelasting dubbel beperkt is: het betreft enkel 1° wegvoertuigen (zoals gedefinieerd in artikel 1.1.0.0.2, derde lid, 7°, VCF) en 2° voor zover deze niet toebehoren aan leasingbedrijven.

Alleen voertuigen die cumulatief aan volgende voorwaarden voldoen zullen dus worden gevat door voorliggende groene hervorming van de verkeersbelasting (die concreet slaat op 1° de vergroende tarifering in de verkeersbelasting, 2° de nieuwe lpg-vermindering (liquefied petroleum gas) en 3° de ‘groene’ vrijstellingen voor (plug-in hybride) elektrische voertuigen, waterstof- en aardgasvoertuigen): – de personenauto’s, auto’s voor dubbel gebruik en minibussen; – die toebehoren aan natuurlijke personen en andere rechtspersonen dan vennootschappen, auto- nome overheidsbedrijven en verenigingen zonder winstgevend doel, met leasingactiviteiten; – zoals die voertuigen zijn omschreven in de reglementering van de inschrijving van de motorvoertui- gen en de aanhangwagens en zoals ze worden verstaan in artikel 1.1.0.0.2., derde lid, 2°, laatste zin, VCF; – voor zover die voertuigen voorzien zijn van of voorzien moeten zijn van een andere nummerplaat dan een in het kader van de bedoelde regeling uitgereikte proefrittenplaat, handelaarsplaat of tijde- lijke plaat die geen internationale kentekenplaat is.

Daarentegen geldt de voorwaarde dat het voertuig na 31 december 2015 werd ingeschreven in het repertorium van het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid alleen voor de vergroende tarifering. De nieuwe lpg-vermindering en de ‘groene’ vrijstellingen zijn wel toepasselijk op bestaande inschrijvingen. De kruisverwijzing in de definitiebepaling naar het artikel met de groene parameters werd dan ook geschrapt.

Dit betreft correcties aan de vergroening van de verkeersfiscaliteit, waarvan de band met de begroting reeds werd vastgesteld.

C-FIN AMENDEMENT Nr. 21

Subamendement voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Paul Van Miert, Peter Van Rompuy en Lieve Maes op amendement nr. 2

Artikel 98/18

In de bij artikel 98/18 voorgestelde tekst van artikel 2.3.6.0.2 het tweede lid vervangen door wat volgt:

“Dit artikel is alleen van toepassing op de wegvoertuigen, vermeld in arti­ kel 2.3.4.1.1.”.

VERANTWOORDING

Zie de verantwoording bij amendement nr. 22.

Vlaams Parlement 544 (2015-2016) – Nr. 8 9

C-FIN AMENDEMENT Nr. 22

Subamendement voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Paul Van Miert, Peter Van Rompuy en Lieve Maes op amendement nr. 2

Artikel 98/19

In de bij artikel 98/19 voorgestelde tekst van artikel 2.3.6.0.3 het derde lid vervangen door wat volgt:

“Dit artikel is alleen van toepassing op de wegvoertuigen, vermeld in arti­ kel 2.3.4.1.1.”.

VERANTWOORDING

De aanpassingen in de amendementen nrs. 21 en 22 beogen een afstemming van het materieel toepas- singsgebied van de vrijstellingen voor clean power op de reeds bestaande vrijstelling in artikel 2.3.6.0.2, VCF. In de bestaande vrijstelling was enkel voorzien voor de (niet-leasing) personenauto’s, auto’s dub- bel gebruik en de minibussen. De bedoeling is in om de nieuwe vrijstellingsbepalingen voor dezelfde categorieën van voertuigen te voorzien. Door voorliggende amendementen wordt verduidelijkt dat bij- voorbeeld motoren, luchtvaartuigen en boten niet in aanmerking komen voor deze vrijstelling.

Dit betreft correcties aan de vergroening van de verkeersfiscaliteit, waarvan de band met de begroting reeds werd vastgesteld.

C-FIN AMENDEMENT Nr. 23

Subamendement voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Paul Van Miert, Peter Van Rompuy en Grete Remen op amendement nr. 2

Hoofdstuk 10. Financiën en Begroting

Afdeling 13. Bijsturing van de belasting op de inverkeerstelling

Artikel 98/21 (nieuw)

Aan de voorgestelde tekst van afdeling 13 een artikel 98/21 toevoegen, dat luidt als volgt:

“Art. 98/21. In artikel 2.3.4.1.1 van dezelfde codex worden de woorden “en arti­ kel 2.3.6.0.2” vervangen door de woorden “, artikel 2.3.6.0.2 en 2.3.6.0.3”.”.

VERANTWOORDING

Voorliggende aanpassing is noodzakelijk om een correcte link te leggen tussen de voertuigen die zijn onderworpen aan de vergroende belasting op de inverkeerstelling (BIV) en de vrijstelling voor aardgas- voertuigen en plug-in hybride elektrische voertuigen (in artikel 2.3.6.0.3 VCF). Zodoende wordt ook de analogie aangehouden met de bestaande link die al gemaakt werd met de vrijstellingen voor elektrische voertuigen en waterstofvoertuigen (artikel 2.3.6.0.2 VCF).

Vlaams Parlement 10 544 (2015-2016) – Nr. 8

Dit betreft correcties aan de vergroening van de verkeersfiscaliteit, waarvan de band met de begroting reeds werd vastgesteld.

C-FIN AMENDEMENT Nr. 24

voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Paul Van Miert, Peter Van Rompuy en Jos Lantmeeters

Hoofdstuk 10. Financiën en Begroting

Afdeling 12. Administratieve vereenvoudiging in de jaarlijkse verkeersbelasting wanneer een nultarief van toepassing is (nieuw)

Aan hoofdstuk 10 een afdeling 12, die bestaat uit een artikel 98/1, toe- voegen, die luidt als volgt:

“Afdeling 12. Administratieve vereenvoudiging in de jaarlijkse verkeersbelasting wanneer een nultarief van toepassing is

Art. 98/1. In artikel 3.3.1.0.1 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 wordt een vierde lid ingevoegd dat luidt als volgt:

“De aangifteplicht voorzien in dit artikel geldt niet voor de voertuigen vermeld in artikel 2.2.4.0.1, §6, eerste lid.”.”.

VERANTWOORDING

Bij artikel 12 van het decreet van 3 juli 2015 (Belgisch Staatsblad van 10 augustus 2015) worden de tarieven van de jaarlijkse verkeersbelastingen waarin artikel 2.2.4.0.1, §6, VCF voorziet, aangepast. Deze nieuwe tarieven gaan in met ingang van 1 april 2016 (artikel 4, 1°, Besluit van de Vlaamse Regering van 17 juli 2015 (Belgisch Staatsblad van 10 augustus 2015)), zijnde het tijdstip waarop de kilometerheffing wordt ingevoerd.

Voor de motorvoertuigen of de samengestelde voertuigen, bestemd voor het vervoer van goederen, waarvan het maximaal toegestane totaalgewicht 3,5 ton overschrijdt, maar minder bedraagt dan 12 ton, wordt het tarief van de jaarlijkse verkeersbelasting op 0 euro gebracht.

Gezien voor deze voertuigen het 0-tarief geldt en er bijgevolg ook geen aanslagbiljet meer zal worden verzonden, wordt de aangifteplicht waarin artikel 3.3.1.0.1 VCF voorziet, voor deze voertuigen overbo- dig en dus opgeheven met het oog op administratieve lastenverlaging. Dit is mogelijk omdat deze voer- tuigen (in tegenstelling tot de voertuigen(combinaties) vanaf 12 ton maximaal toegelaten totaalgewicht (MTT) gedetecteerd kunnen worden door onze controlesystemen (camera’s) en er voor deze voertuigen kan vastgesteld worden dat wel degelijk een tarief van 0 euro van toepassing is zonder dat verdere specificaties van de belastingplichtige (onder de vorm van een aangifte) vereist zijn.

De band met de begroting bestaat erin dat er geen onterechte aangiftes kunnen gebeuren voor deze categorie, waardoor ook geen onterechte aanslagen worden verstuurd.

Vlaams Parlement 544 (2015-2016) – Nr. 8 11

C-FIN AMENDEMENT Nr. 25

Subamendement voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Paul Van Miert, Peter Van Rompuy en Jan Hofkens op amendement nr. 3

Artikel 99

A. In de voorgestelde tekst een punt 9/1° en 9/2° invoegen, die luiden als volgt:

“9/1° artikel 93/1 dat in werking treedt vanaf 31 december 2015; 9/2° artikel 93/2 dat in werking treedt vanaf aanslagjaar 2016;”.

B. Aan de voorgestelde tekst een punt 13° tot en met 15° toevoegen, die luiden als volgt:

“13° artikel 96/1 dat in werking treedt vanaf 1 april 2016; 14° artikelen 98/8 tot en met 98/10, die in werking treden vanaf aanslagjaar 2016; 15° artikel 98/1 dat in werking treedt vanaf 1 april 2016.”.

VERANTWOORDING

Punt 9/1° en 9/2° Onroerende voorheffing – vermindering E-peil Artikel 3 van het decreet van 17 juli 2015 wordt opgeheven vanaf 31 december 2015, zodat de ophef- fing gebeurt vóór dat het artikel normaal in werking ging treden (namelijk vanaf aanslagjaar 2016 dat start op 1 januari 2016).

Artikel 99, punt 13° Eurovignet – procedurebepalingen Artikel 96/1 is vanaf 1 april 2016 nodig omdat het materieel gedeelte inzake eurovignet (in titel 2, hoofdstuk 4) van de VCF vanaf dat moment zal worden vervangen door bepalingen inzake de kilometer- heffing. Het artikel met betrekking tot de toepasselijkheid van de procedurebepalingen moet pas vanaf dan bijkomend verwijzen naar het eurovignet.

Artikel 99, punt 14° Jaarlijkse verkeersbelasting – verminderingen en vrijstellingen Deze aanpassing voorziet dat de lpg-vermindering (artikel 98/8), de vrijstelling voor elektrische voer- tuigen (artikel 98/9) en de vrijstelling voor aardgas en plug-in hybrides (artikel 98/10) pas in werking treden vanaf aanslagjaar 2016 en niet vanaf 1 januari 2016 zoals oorspronkelijk voorzien. Door deze technische aanpassing zullen die voordelen toegekend worden voor alle nieuwe aanslagen in aanslag- jaar 2016.

Bij gebreke hieraan zouden deze bepalingen in werking treden op 1 januari 2016, waardoor voor alle dan lopende aanslagen een omdeling zou moeten gebeuren naargelang de periode van vóór 1 januari 2016 (geen belastingvoordeel) en de periode vanaf 1 januari 2016 (mogelijks belastingvoordeel). Het is transparanter en duidelijker om het belastingvoordeel integraal toe te kennen op de eerstvolgende nieuwe aanslag vanaf 1 januari 2016.

Immers, het aanslagjaar inzake de jaarlijkse verkeersbelasting voor voertuigen vermeld in arti- kel 2.2.2.0.1, §2, eerste lid, VCF, loopt gedurende twaalf opeenvolgende maanden, waarbij het belast- baar tijdperk start op de eerste dag van de maand waarin het voertuig in het repertorium van de DIV wordt ingeschreven.

Voor een voertuig met een aardgastank ingeschreven bij de DIV op 1 mei 2015, loopt aanslagjaar 2015 dus nog door tot en met 30 april 2016. Bij een inwerkingtreding van de vrijstelling voor aardgas op 1 januari 2016 zou dit betekenen dat het desbetreffende voertuig nog tot 31 december 2015 de verkeersbelasting verschuldigd is en pas voor de resterende periode van 4/12 een vrijstelling van de verkeersbelasting kan genieten. Dit zorgt voor een zware administratieve lastenverhoging (opsplitsing van de aanslag, pro rata berekening van de vrijstelling) en een ongelijke behandeling van de belas-

Vlaams Parlement 12 544 (2015-2016) – Nr. 8 tingplichtigen afhankelijk van het tijdstip waarop de belastbare periode een aanvang neemt. Om dit te verhelpen wordt er voor geopteerd om de gunstregimes te laten ingaan vanaf aanslagjaar 2016.

Artikel 99, punt 15° Administratieve vereenvoudiging bij nultarief (voertuigen van 3,5 tot 12 ton MTT) Voorliggende aanpassing moet tegelijkertijd met het nieuwe nultarief voor vrachtwagens vanaf 3,5 tot 12 ton MTT in werking treden. Invoeging in voorliggend programmadecreet is de enige zekere optie om dit tijdig (vóór 1 april 2016) gepubliceerd te krijgen.

Voor de band met de begroting wordt verwezen naar de respectieve artikelen waarop de inwerkintre- ding betrekking heeft.

Vlaams Parlement 691 (2015-2016) – Nr. 1 ingediend op 8 maart 2016 (2015-2016)

Voorstel van resolutie

van Willem-Frederik Schiltz, Paul Van Miert, Jenne De Potter, Lieve Maes, Koen Van den Heuvel en Matthias Diependaele

betreffende de samenwerkingsovereenkomst voor een vergroeningsgerichte hervorming van de verkeersfiscaliteit voor leasingwagens

verzendcode: FIN 2 691 (2015-2016) – Nr. 1

TOELICHTING

De uitstoot van fijn stof en stikstofdioxide in Vlaanderen behoort tot de hoogste in Europa. Die uitstoot heeft een negatieve impact op de levenskwaliteit en het leefmilieu en draagt bij aan de opwarming van de aarde. De oorzaak van de hoge score in Vlaanderen is deels te wijten aan de samenstelling van het wagenpark. Het Vlaamse wagenpark bestaat momenteel voor 62% uit dieselwagens. Diesels stoten meer fijn stof uit dan benzinewagens. Om de impact van het verkeer op de luchtkwaliteit te veranderen, werd beslist om met ingang van 1 januari 2016 de verkeersbelasting en de belasting op de inverkeerstelling (BIV) te vergroenen.

De twee elementen van de verkeersfiscaliteit (verkeersbelasting en BIV) worden als één pakket beschouwd. De reden daarvan is dat het sturend effect groter wordt. Er is sensibilisering bij de aankoop (via de BIV), maar daarnaast ook een ontradend effect bij langdurig gebruik van een vervuilende wagen (verkeersbelasting). Met de nieuwe verkeersfiscaliteit worden consumenten naar de meest milieuvriendelijke modellen gestuurd.

De nieuwe verkeersfiscaliteit is van toepassing op inschrijvingen vanaf 1 januari 2016. Dat is echter beperkt tot niet-leasing. In 2014 waren er 614.239 inschrijvingen van nieuwe wagens of tweedehandswagens. Van dat aantal betroffen 62.360 in­ schrijvingen, ongeveer 10%, leasingwagens. Om de regeling ook van toepassing te maken op leasingwagens, is een samenwerkingsakkoord nodig met de andere gewesten. Tot op heden is dat niet het geval, wat ertoe leidt dat de oude regels van toepassing blijven op leasingwagens. De nieuwe verfijnde milieunormen worden niet meegenomen in die oude berekening; 10% van het wagenpark heeft dus minder stimulans om te vergroenen.

De bijzondere wet tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten bepaalt dat een gewest pas aan de verkeersbelasting van leasingbedrijven kan sleutelen als er een samen­ werkingsakkoord is met de andere gewesten.1 In het advies van de afdeling Wetgeving van de Raad van State advies 58.323/3 van 26 oktober 2015 over amendementen op het voorontwerp van decreet van de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting van 2016, stelde de Raad van State met betrekking tot de beperking van de vergroening van de verkeersfiscaliteit tot niet-leasingvoertuigen:

“Een verschillende behandeling door het Vlaamse Gewest – tenzij dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is, in welk geval er sowieso geen discriminatie bestaat – kan derhalve worden verantwoord door het gegeven dat de andere gewesten niet akkoord gaan met een hervorming in de aangegeven zin. Dat belet evenwel niet dat het Vlaamse Gewest er alles moet aan doen om tot een samenwerkingsakkoord te komen waarbij discriminaties zo veel mogelijk worden voorkomen of toch beperkt. Gelet op de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft het Vlaamse Gewest derhalve de plicht om ter zake initiatieven te nemen, voor zover dat al niet zou zijn gebeurd.”.

De gewesten hoeven bij samenwerkingsakkoord niet noodzakelijkerwijs leasing­ tarieven aan te nemen die dezelfde zijn in de drie gewesten; elkaar fiscale autonomie

1 Artikel 6, §3, van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten, Belgisch Staatsblad 3 augustus 2001.

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 691 (2015-2016) – Nr. 1 3 gunnen met betrekking tot differentiatie van de leasingtarieven volstaat.2 De voorbije jaren zijn in die zin al twee samenwerkingsakkoorden afgesloten: 1° het samenwerkingsakkoord ter gelegenheid van de invoering van de euronorm 4. 2° het samenwerkingsakkoord ter gelegenheid van de invoering van de kilometer­ heffing, waarbij de verkeersbelasting voor vrachtvervoer boven 3,5 ton maximaal toegelaten massa (MTM) maximaal werd verlaagd.

Alle gewesten hebben bovendien in hun regeerakkoord een vergroening van het wagenpark en de verkeersfiscaliteit ingeschreven.

Willem-Frederik SCHILTZ Paul VAN MIERT Jenne DE POTTER Lieve MAES Koen VAN DEN HEUVEL Matthias DIEPENDAELE

2 Verslag namens de Commissie voor de herziening van de Grondwet en de hervorming der instellin- gen over het ontwerp van bijzondere wet tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten Parl.St( . Kamer 2000-01, nr. 50K1183/007, blz. 85). Ontwerp van bijzondere wet tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten (Parl.St. Kamer 2000-01, nr. 50K1183/001, blz. 15).

Vlaams Parlement 4 691 (2015-2016) – Nr. 1

VOORSTEL VAN RESOLUTIE

Het Vlaams Parlement,

– gelet op: 1° het Vlaamse regeerakkoord (Parl.St. Vl.Parl. 2014, nr. 31/1); het deel over de optimale samenwerking met de federale overheid en de andere gewesten; 2° de beleidsnota Financiën en Begroting 2014-2019 (Parl.St. Vl.Parl. 2014-15, nr. 150/1) over een duurzame mobiliteitsfiscaliteit; 3° artikel 6, §3, van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de ge- westen;

– overwegende dat: 1° met ingang van 1 januari 2016 de verkeersfiscaliteit vergroend werd; 2° enkel de leasingwagens niet onder het toepassingsgebied zullen vallen; 3° er op die manier bij ongeveer 10% van de nieuw ingeschreven voertuigen sprake is van minder stimulans op het gebied van milieuvriendelijkheid; 4° er al twee samenwerkingsakkoorden gesloten zijn in het kader van de ver- keersfiscaliteit (met betrekking tot de kilometerheffing voor vrachtwagens en euronorm 4); 5° in maart 2015 in het kader van het intergewestelijke overleg werd gepeild naar de bereidheid van de overige gewesten tot een samenwerkingsakkoord inzake de vergroening van de leasingvoertuigen; 6° op 14 oktober 2015 de minister-president van de Vlaamse Regering via een schrijven aan zijn Waalse en zijn Brusselse collega gevraagd heeft om nog- maals te onderhandelen over die materie; 7° op 17 november 2015 de Vlaamse minister van Financiën eveneens haar Waalse en haar Brusselse collega geschreven heeft met hetzelfde verzoek (zie hiervoor: Standpuntbepaling betreffende de nota aan het overlegcomité­ in- zake de vergroening van het wagenpark leasing, VR 2015 1112, Doc. 1359/1 en 1359/2);

– vraagt de Vlaamse Regering extra initiatieven te nemen om via onderhandeling met de andere gewesten te komen tot een samenwerkingsovereenkomst met betrekking tot de bepalingen van een vergroeningsgerichte hervorming van de verkeersfiscaliteit voor leasingwagens.

Willem-Frederik SCHILTZ Paul VAN MIERT Jenne DE POTTER Lieve MAES Koen VAN DEN HEUVEL Matthias DIEPENDAELE

Vlaams Parlement 784 (2015-2016) – Nr. 1 ingediend op 19 mei 2016 (2015-2016)

Conceptnota voor nieuwe regelgeving

van Willem-Frederik Schiltz

betreffende burgerparticipatie

verzendcode: FIN 2 784 (2015-2016) – Nr. 1

Inleiding

We leven in veranderende tijden met complexe uitdagingen en veel vragen. Mensen kijken naar politici voor duidelijke antwoorden. De tijd dat politici meteen pasklare oplossingen naar voren konden schuiven om de bevolking gerust te stellen, ligt achter ons. Dit maakt mensen onzeker. De verregaande Europese integratie en andere internationale afhankelijkheden kunnen als bedreigend overkomen, net zoals de toenemende bestuurlijke complexiteit of tekortkomingen van politieke organisaties of procedures. Tal van media en opiniemakers schetsen dan ook vaak het beeld van een toenemende politieke onvrede en afnemende democratische betrokkenheid.1 Er zou iets fundamenteel mis zijn met het functioneren van de democratie in ons land. De stelling dat de democratie in diepe crisis is, wordt meer geponeerd dan dat ze empirisch haarfijn bewezen of onderbouwd wordt. De feiten dwingen ons in ieder geval om met meer nuance en voorzichtigheid te spreken over de toestand en toekomst van onze democratie.2

Recent opinieonderzoek van het Nederlandse Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP)3 toont overtuigend aan dat de democratie niet in steil verval is. Onze politici en politieke instellingen functioneren meer dan behoorlijk, en de grote meerder- heid van de mensen waardeert dit ook. Natuurlijk is er veel ruimte voor verbete- ring. Daarvoor moeten we niet alleen kijken naar meer burgerparticipatie, maar ook naar de versterking van het parlement en van de verkiezingen. De directe of participatieve democratie is een noodzakelijke aanvulling op de representatieve democratie, maar geen volwaardig alternatief. Alle hoop stellen in de constante actieve betrokkenheid van de burgers zou wel eens een remedie kunnen op­leveren die erger is dan het probleem. De weg naar democratische vernieuwing verloopt volgens drie evenwaardige sporen: betere verkiezingen, sterker maken van het parlement en meer betekenisvolle burgerparticipatie. In deze conceptnota zullen we eerst het probleem schetsen, vervolgens ingaan op onze visie op burgerparticipatie­ en ten slotte een aantal concrete voorstellen doen om stappen te zetten richting democratische vernieuwing door burgers meer te betrekken bij politiek en beleid.

Probleemanalyse

1. Geen legitimiteitscrisis, wel legitimiteitsproblemen

Op basis van langlopend en internationaal opinieonderzoek komen de onder­ zoekers van het SCP tot de conclusie dat de meeste West-Europese landen, inclusief België, geen diepgaande legitimiteitscrisis kennen. Er zijn geen aanwijzingen voor een fundamentele daling in de steun voor de idee van democratie, voor dalende tevredenheid­ met de democratische praktijk of voor een sterk verminderd politiek vertrouwen. De tevredenheid over de democratie en vooral het vertrouwen in de politiek zijn erg beweeglijk en afhankelijk van politieke en economische ontwik- kelingen. De berichten over een zogenaamde ‘crisis van de democratie’ zijn niet nieuw, en evenmin groter dan elders. De steun voor democratie als regeervorm ligt hoog, net zoals de tevredenheid over de democratische praktijk en het poli- tieke vertrouwen. België bevindt zich hiermee steevast in de hogere segmenten ter

1 Zie bijvoorbeeld: Mair P. (2013) Ruling the void: the hollowing of Western democracy. Londen/New York: Verso. Crouch C. (2004) Post-democracy. Cambridge: Polity Press. Tormey S. (2015) The end of representative politics. Malden (VS): Polity Press. Huyse L. (2014) De democratie voorbij. Leuven: Van Halewyck. 2 Zie bijvoorbeeld: Dalton, R., D. Farrell en I. McAllister (2011) Political parties and democratic link- age: how parties organize democracy. Oxford: Oxford University Press. Papadopoulos, Y. (2013) Democracy in crisis? Politics, governance and policy. Basingstoke: Palgrave. Alonso, S., J. Keane en W. Merkel (2011) The future of representative democracy. Cambridge: Cambridge University Press. 3 Zie onder meer: Den Ridder J. en Dekker Paul (2015) Meer democratie, minder politiek? Een studie van de publieke opinie in Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. De auteurs van dit rapport verwijzen naar uitgebreide databestanden van Eurobarometer, European Social Survey en European Values Survey.

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be

van politieke en economische ontwikkelingen. De berichten over een zogenaamde ‘crisis van de democratie’ zijn niet nieuw, en evenmin groter dan elders. De steun voor demo- cratie als regeervorm ligt hoog, net zoals de tevredenheid met de democratische praktijk 784 (2015-2016)en het politiek – Nr.vertrouwen. 1 België bevindt zich hiermee steevast tot de hogere3 segmen- ten ter wereld inzake democratische tevredenheid. De diepgaande legitimiteitscrisis van wereldde inzake democratie democratische is eerder eentevredenheid. mythe dan De harde diepgaande realiteit4 .legitimiteitscrisis van de democratie is eerder een mythe dan harde realiteit.4

FiguurFiguur 1: Tevredenheid 1: Tevredenheid met werking met werking democratie democratie

Bron: Legitimiteitsmonitor democratisch bestuur 2015, p. 30 Bron: Legitimiteitsmonitor democratisch bestuur 2015, p. 30.

De scherpe probleemanalyse van bijvoorbeeld David Van Reybrouck in zijn werk ‘Tegen De scherpe probleemanalyse van bijvoorbeeld David Van Reybrouck in zijn werk Verkiezingen’5, dat het vertrouwen in de politiek en democratie in vrije val is, strookt niet ‘Tegen Verkiezingen’5, dat het vertrouwen in de politiek en democratie in vrije met de feiten. Het zogenaamde democratisch vermoeidheidssyndroom is een hyperboli- val is, strookt niet met de feiten. Het zogenaamde democratische vermoeidheids­ syndroomsche isbenoeming een hyperbolische van een benoemingaantal pijnpunten van een in aantalons politiek pijnpunten systeem. in ons Natuurlijk poli- is er een zekere onvrede over de politieke praktijk, en die gaat vaak over een gebrek aan in- tieke systeem.6 Natuurlijk is er een zekere onvrede over de politieke praktijk, en die gaatspraak vaak, maarover eende schrijver gebrek aan overdrijft inspraak in 6zijn, maar analyse de schrijver door het overdrijft hele systeem in zijn op de schop te analysezetten. door Dehet recente hele systeem studie vanop de het schop SCP toontte zetten. aan datDe errecente een groot studie draagvlak van het is voor meer SCP toontinspraak aan vandat burgerser een grooten meer draagvlak directe isdemocratie voor meer via inspraak bijvoorbeeld van burgers referenda en over belang- meer rijkedirecte maatschappelijke democratie via kwesties.bijvoorbeeld Maar referenda de grote overmeerderheid belangrijke vindt maatschap het niet nodig- dat bur- pelijkegers kwesties. invloed Maarhebben de op grote alle meerderheidbeslissingen, vindten representatieve het niet nodig democratie dat burgers wordt duidelijk invloedverkozen hebben bovenop alle een beslissingen, model waarin en representatieve zoveel mogelijk democratie per referendum wordt duidelijkwordt beslist. Dit on- verkozenderzoek boven onderstreept een model datwaarin veel zoveel burgers mogelijk vinden perdat referendumde politiek meer wordt naar beslist. hen moet luiste- Dit onderzoekren, dat onderstreeptde overheid efficiënterdat veel burgers bestuurd vinden kan datworden de politiek en dat meer politici naar problemen hen moeten moet aanpakken luisteren, datin plaats de overheid van erover efficiënter te praten enbestuurd ruzie te maken.kan worden Burgers en verkiezen dat politici verkozen problemenpolitici moeten boven aanpakken‘neutrale’ ondernemersin plaats van oeroverf experts, te praten maar en duidelijk ruzie te aangevuld maken. met meer Burgersvormen verkiezen van betekenisvolleverkozen politici burgerinspraak. boven ‘neutrale’ ondernemers of experts, maar duidelijk aangevuld met meer vormen van betekenisvolle burgerinspraak.

4 Zie ook Thomassen, J., C. Van Ham en R. Andeweg (2014) Wankele democratie: heeft de democratie haar beste tijd gehad? Amsterdam: Bert Bakker/Prometheus. Hendriks, F., J. van Ostaaijen, K. van der Krieken en M. Keijzers (2013) Legitimiteitsmonitor democratisch bestuur 2013. Den Haag: Ministerie van binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties. Hendriks, F., J. van der Krieken, K., van Zuydam, S. en Roelands, M. (2016) Le- gitimiteitsmonitor democratisch bestuur 2015. Den Haag: Ministerie van binnenlandse zaken en koninkrijksre- laties. 4 Zie ook5 Van Thomassen, Reybrouck, J.,D. C.(2013) Van HamTegen en Verkiezingen R. Andeweg. Amsterdam:(2014) Wankele De Bezige democratie: Bij. heeft de demo- cratie6 Ziehaar ook beste Depauw, tijd gehad? S., & Haute,Amsterdam: E. Van Bert (2010) Bakker/Prometheus. Kiezers over politieke Hendriks, representatie. F., J. van InOstaaijen, Deschouwer, K., Delwit, K. vanP., der Hooghe, Krieken M.,en M.& Walgrave,Keijzers (2013) S. De Legitimiteitsmonitorstemmen van het volk. democratisch Brussel: VUBPress. bestuur 2013. Den Haag: Ministerie van binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties. Hendriks, F., J. van der Krieken, K., van Zuydam, S. en Roelands, M. (2016) Legitimiteitsmonitor democratisch bestuur 2015. Den Haag: Ministerie van binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties. 5 Van Reybrouck, D. (2013) Tegen Verkiezingen. Amsterdam: De Bezige Bij. 6 Zie ook Depauw, S., & Haute, E. Van (2010) Kiezers over politieke representatie. In Deschouwer, K., Delwit, P., Hooghe, M., & Walgrave, S. De stemmen van het volk. Brussel: VUBPress.

Vlaams Parlement 4 784 (2015-2016) – Nr. 1

2. Nood aan meer burgerparticipatie

We moeten toch opletten om het kind niet met het badwater weg te gooien. De fundamenten van onze representatieve democratie zijn zeer stevig. Mensen vinden vrije verkiezingen, een vrije oppositie in het verkozen parlement, vrije media en gelijke behandeling door rechtbanken essentieel, en hebben doorgaans een grote tevredenheid over hoe die instellingen en procedures functioneren. We zijn zo gewend aan een vrije en eerlijke kiesstrijd, dat we de waarde ervan niet altijd ten volle waarderen. Dat geldt ook voor de vrije aanwezigheid van de verschillende partijen in ons politieke landschap. De talrijke essentiële positieve elementen van de representatieve democratie raken al te snel ondergesneeuwd door detailkritiek op enkele uitwassen van het systeem en verdienen meer expliciete steun en waar- dering. Toch moeten we aandacht schenken aan het afnemende ledenaantal van politieke partijen en de toegenomen kiezersvolatiliteit. Dit zou een vermeend func- tieverlies van politieke partijen moeten aantonen. Maar wat deze tendensen vooral aantonen, is dat burgers meer onthecht geraken van aloude tradities en instituties. Burgers gaan vooral meer voor zichzelf als individuen in de samenleving denken, en niet meer uit gemakzucht of gewoonte.

Een aantal maatschappelijke ontwikkelingen hebben een diepgaande impact gehad op de werking van ons politieke bestel. Een toename van het opleidingsniveau, de explosieve groei van massacommunicatie en verdere digitalisering, en een sterke economische groei hebben geleid tot een fundamenteel andere burgerschapsrol. De burger is niet langer een passief iemand die vanop een afstand het beleid aanschouwt. Dit nieuwe en actieve burgerschap leidt tot andere politieke eisen.7 De burger in de 21ste eeuw neemt geen genoegen meer met eens om de vijf jaar gaan stemmen. Hij of zij wil meer betrokken worden bij het beleid en het mee vorm geven. Het gaat om burgers die de democratie een warm hart toedragen, en juist daarom ontevreden zijn met de doorgaans verticale structuur van de politieke praktijk vandaag. Onze samenleving wordt alsmaar horizontaler en de politieke instellingen en procedures van toen voldoen dus niet meer aan burgerverwach- tingen van nu. Dit kan anders en beter. Ook politieke partijen zullen zich hieraan moeten aanpassen. Het dalende lidmaatschap van politieke partijen is een logisch gevolg van de ontzuiling. De burger nu is mondiger, hoger opgeleid en zelfstan- diger in zijn of haar denken en handelen dan ooit tevoren. Politieke partijen zullen meer moeite moeten doen om de zwevende kiezers/burgers warm te maken voor hun verhaal, maar dat neemt niet weg dat ze een belangrijke mobiliserende kracht blijven hebben. Ze moeten die actieve burger als bondgenoot, als partner zien op de weg naar meer democratisch bestuur (en niet als bedreiging).

Kortom, er is duidelijk nood aan meer burgerparticipatie. Initiatieven om burgers meer en beter te betrekken bij het beleid verdienen onze steun om verschillende redenen. Ten eerste, de betrokkenheid en interesse van burgers bij het beleid neemt toe. De beslissingen zullen dan ook de wensen en noden van brede lagen van de bevolking beter weerspiegelen. Recent onderzoek van politicoloog Didier Caluwaerts8 toont aan dat deliberatieve democratie (doorgedreven dialoog tussen burgers) juist bijzondere troeven heeft in diep verdeelde samenlevingen. Ten tweede, ze verhogen het vertrouwen van mensen in politici en politieke instel- lingen: meer kennis, inzicht, en begrip voor hoe beleid werkt en de complexiteit ervan. Ten derde, ze verhogen in het algemeen het sociaal kapitaal in de samen- leving: door actief deel te nemen aan initiatieven leren ze bepaalde vaardigheden en attitudes (leren luisteren, spreken, argumenteren, oplossingen zoeken enzovoort)

7 Inglehart, R. (1997) Modernization and Postmodernization: Cultural, Economic and Political Change in 43 Societies. Princeton: Princeton University Press. 8 Caluwaerts, D. (2012) Confrontation and Communication: Deliberative Democracy in Divided . Brussels: Peter Lang.

Vlaams Parlement 784 (2015-2016) – Nr. 1 5 die cruciaal zijn om tot echt burgerschap te komen.9 Ten vierde, ze versterken ook het eigenaarschap van burgers en verplichten hen als het ware om verant- woordelijkheid op te nemen. Actieve burgers zijn geëngageerde burgers. Langs de zijlijn commentaar geven is veel eenvoudiger dan zelf deel te nemen, want burgers zien nu ook met eigen ogen de gevolgen van hun beslissingen/keuzes. Ten vijfde, de kwaliteit van de beleidsbeslissingen kan toenemen door lokale kennis en ervaring­ van mensen ten volle te benutten. Ten zesde, ze verhogen ook het draag- vlak van bepaalde beslissingen, wat op zijn beurt de efficiëntie van uitvoering kan verhogen: er zijn meer tijd en middelen nodig in de beginfase, maar in de volgende fase worden tijd en middelen gewonnen dankzij participatie. Wat een investering is op korte termijn rendeert op lange termijn. Ten slotte, door burgers te betrekken bij het beleid zijn politici verplicht om helder te communiceren en duidelijk stelling in te nemen. Kortom, meer burgerparticipatie kan een belangrijke meerwaarde zijn voor de werking van onze democratie.

3. Geen tovermiddel

Maar burgerparticipatie is ook geen tovermiddel dat alle problemen plots oplost. De wens of drang van de burger om mee te denken over en mee te doen aan beleid is ook niet absoluut volgens onderzoek van het SCP. Veel burgers willen meer inspraak. Ze willen dat politici meer en beter naar hen luisteren. Ze willen bijvoor- beeld dat hun stem gehoord wordt via referenda rond echt belangrijke dossiers. Maar de steun is veel minder voor inspraak van burgers in alle wetten en beslis- singen. Het is ook geen pleidooi voor zoveel mogelijk referenda10. Kortom, meer burgerparticipatie is een noodzakelijke aanvulling of verfijning van de representa- tieve democratie, maar geen volwaardig alternatief. Het is heel belangrijk om in de zoektocht naar de versterking van onze hedendaagse democratie de juiste dosis vernieuwing toe te dienen. Geniet van betekenisvolle burgerparticipatie, maar met mate luidt het devies. Een ongebreidelde en onbezonnen introductie van directe vormen van democratie kan een averechts effect hebben.

De Amerikaanse staat Californië heeft dit aan den lijve ondervonden. Tal van refe- renda en burgerinitiatieven hebben de staat letterlijk aan de rand van het faillis- sement gebracht en tot regelrechte bestuurlijke chaos geleid. De kredietrating van de thuisbasis van innovatieclusters zoals Silicon Valley en Hollywood zakte af van een van de beste tot ronduit de slechtste in heel de Verenigde Staten. Een speciaal rapport van The Economist11 wijst de extreme directe democratie als een van de hoofdschuldigen aan. Veel burgerinitiatieven hebben immers de belastingen zo onhoudbaar verlaagd of de uitgaven beperkt dat het haast onmogelijk is om een ernstige begroting op te stellen. Bovendien hebben goedbedoelde initiatieven een omgekeerd effect gehad en juist tot meer centralisatie en tot meer overheid geleid. De invloed van lobbygroepen op het beleid is fors toegenomen, wat nefast is voor de transparantie en de duidelijkheid van de wetgeving. Daarnaast hebben ze de rol van verkozen volksvertegenwoordigers sterk uitgehold. Er is nog weinig interesse om te zetelen in een parlement waar zeventig tot negentig procent van het budget reeds vooraf vast ligt.

Het Californische verhaal vormt een nuchtere les voor radicale pleitbezorgers van meer burgerparticipatie. Zwitserland bewijst al decennia dat een mix van represen- tatieve democratie en directe democratie wel degelijk kan werken. Het Zwitserse voorbeeld toont ook en vooral aan dat referenda een zekere traditie of cultuur vergen, waarbij polarisatie vermeden wordt, waarbij de media evenwichtig verslag

9 Zie werk Putnam, R. (2000) Bowling alone: the collapse and revival of American Community. New York: Simon & Schuster. 10 Zie voorstel van bijzonder decreet houdende de organisatie van volksraadplegingen in het Vlaamse Gewest van Wouter Vanbesien (Parl.St. Vl.Parl. 2015-16, nr. 749/1). 11 The Economist 20 April 2011 ‘The perils of extreme democracy. California offers a warning to voters all over the World’: http://www.economist.com/node/18586520.

Vlaams Parlement 6 784 (2015-2016) – Nr. 1 uitbrengen over de verschillende posities, en waarbij actief burgerschap gestimu- leerd wordt. Dit werkt niet altijd en overal. Ook al vertoont Zwitserland als federaal en complex land veel gelijkenissen met ons land, toch gaan er andere maatschap- pelijke dynamieken in schuil. Aan een cultuur van directe democratie gaat derhalve een belangrijke groeicurve vooraf. En dan nog is er voorzichtigheid geboden, want de lokroep van simplisme en populisme loert steeds om de hoek zoals het recente referendum in Nederland inzake het associatieverdrag met Oekraïne illustreert.

Bovendien is er ook sprake van een participatieparadox. Burgers willen de moge- lijkheid hebben tot participatie, maar dat betekent niet dat ze dat ook effectief zullen doen. Meer zelfs, opinieonderzoek van het SCP concludeert dat burgers ook beslissingsmacht willen delegeren naar politici om hun job te doen. Wel verwachten ze van die politici dat ze de (mening van de) burgers ernstig nemen, de problemen aanpakken op een effectieve manier en vooral doen wat ze beloven en verkondigen. Burgers hechten ook veel waarde aan de competentie van politici: ze moeten weten waar het over gaat en moeten daadkrachtig kunnen optreden. Bovendien staat er tegenover die delegatie van macht aan politici zowel publieke verantwoording als een focus op algemeen belang. Verkozen politici moeten zich verantwoorden voor hun daden en woorden tegenover het publiek via verkiezingen. Ze worden dus verondersteld het algemeen belang na te streven en te verdedigen in plaats van een particulier belang. Daarom is het essentieel dat meer burgerparticipatie een onderdeel is van een drieluik: betere verkiezingen, een sterker parlement en vooral betekenisvollere burgerparticipatie om de democratie te versterken.

Liberale visie op burgerparticipatie

1. Drieluik: voor verkiezingen, sterker parlement en burgerparticipatie

In een drang naar democratische vernieuwing mogen we niet vergeten hoe essentieel de traditionele instellingen van onze democratie zijn. We zijn vóór verkiezingen­ en vóór een sterk parlement. De representatieve democratie en de liberale vrijheden van burgers lijken soms al te evident12 en verdienen ook meer expliciete steun13. Dit neemt niet weg dat er ruimte is tot verbetering. Het verkozen parlement speelt een essentiële rol in ons democratisch systeem: het stemt over wet­geving, keurt de budgetten goed, en roept ministers ter verantwoording. Maar ook de kies­procedures en de werking van de parlementaire instellingen verdienen een opfrisbeurt.

Een vaak gehoorde kritiek op het functioneren van onze democratie is de sterke particratie, ofwel de sterke machtspositie van politieke partijen, in ons land.14 Hun dominantie in het politieke systeem kan de indruk wekken dat de partijen zelf beslissen – en niet de kiezer – over wie in het parlement gaat zetelen, en dat ze eigenhandig de parlementaire fracties vleugellam maken door onafhankelijkheid en eigenzinnigheid af te straffen. Een liberale visie op de democratie pleit voor de afschaffing van allerlei elementen of procedures die de invloed van de partij boven die van de individuele burgers plaatsen. Een aantal hiervan stammen reeds uit de jaren negentig, maar zijn nog altijd relevant en actueel. Denk bijvoorbeeld aan de neutralisering van de lijststem of de afschaffing van het systeem van opvolgers. De stem van de kiezer moet bepalend zijn in de aanduiding van de volksvertegen- woordigers in het parlement. De kandidaat met de meeste stemmen achter zijn naam moet in het parlement kunnen zetelen, niet de kandidaat die het hoogst op de lijst staat. Hetzelfde geldt voor de rechtstreekse verkiezing van de burge- meester, de afschaffing van de opkomstplicht, en de invoering van een federale kieskring. Meer werken met voortgangsrapporten, of de organisatie van een jaar-

12 Fawcett, E. (2014) Liberalism. The life of an idea. Princeton: Princeton University Press. 13 Flinders, M. (2012) Defending politics: why democracy matters in the twenty-first century. Oxford: Oxford University Press. 14 Dewachter, W. (2014) De trukendoos van de Belgische particratie. Kalmthout: Pelckmans.

Vlaams Parlement 784 (2015-2016) – Nr. 1 7 lijkse verantwoordingsdag zoals in Nederland, kunnen de werking van het parle- ment versterken. Opinieonderzoek geeft aan dat burgers politici en de overheid meer ter verantwoording wensen te roepen.15 Deze instrumenten komen hieraan tegemoet en tonen eveneens aan dat ook binnen de lijnen van de bestaande repre- sentatieve democratie nog belangrijke stappen vooruitgezet kunnen worden naar meer democratie.

2. Betekenisvolle burgerparticipatie

Het is duidelijk dat de steun voor meer inspraak van burgers groot is en dat burgers meer invloed op het beleid willen hebben dan louter om de vijf jaar eens te stemmen op politieke partijen. De burger van de 21ste eeuw is volwassen geworden. Hij of zij laat zich niet zomaar iets wijsmaken of afschepen door de politiek of overheid, maar wil actief mee kunnen nadenken, discussiëren over en zelfs deelnemen aan belangrijke beleidsthema’s. De digitale revolutie biedt ook ongekende mogelijk- heden voor burgers om mee te denken en deel te nemen. Vrijblijvende inspraak heeft baan moeten ruimen voor actieve burgerparticipatie. De Australische politi- coloog John Keane16 omschrijft ons tijdsgewricht als het tijdperk van de waakzame democratie (‘monitory democracy’) waarbij het aloude adagium ‘one person, one vote, one representative’ definitief vervangen lijkt door een nieuw ‘one person, many interests, many voices, multiple votes, multiple representatives’. De pirami- dale structuur van de representatieve democratie ligt definitief achter ons. Dankzij razendsnelle technologische ontwikkelingen zijn de burgers ook meer dan ooit in staat om hun vele belangen te verdedigen en de almachtige overheid te monitoren. Keane’s visie op democratie is met name interessant omdat hij niet vervalt in doemdenken of nostalgie naar vervlogen tijden, maar juist oog heeft voor de vele positieve ontwikkelingen en mogelijkheden dankzij de razendsnelle digitalisering.

Figuur 2: De verschuiving van representatieve naar waakzame democratie

Bron: Keane, J. (2009) The Life and Death of Democracy. New York: Simon & Schuster, p. 697. Bron: Keane, J. (2009) The Life and Death of Democracy. New York: Simon & Schuster, p. 697. De Vlaamse liberalen zijn altijd voortrekkers geweest om de burger dichter bij de politiek te brengen. In 1992 was de burgerdemocratie een van de speerpunten van de beginsel- verklaring van de VLD. Tal van actiepunten zijn vandaag nog steeds relevant. Maar ook 15 Depauw, S., & Haute, E. Van (2010) Kiezers over politieke representatie. In Deschouwer, K., Delwit, P., Hooghe,recentelijk M., & heeftWalgrave, Open S. De VLD stemmen beslist van om het volop volk. Brussel: mee te VUBPress. stappen in allerlei democratische ex- 16 Keane,perime J.n (2009)ten. In The het Life stadsdistrict and Death of Democracy Antwerpen. New maakte York: Simon participatief & Schuster. budgetteren zijn intrede. Een burgerbegroting waarbij burgers via een deliberatief beslissingsproces publieke mid- delen – één miljoen euro – een publieke bestemming geven.Vlaams De eerste Parlement resultaten zijn positief en hoopgevend17. Ook in de stad Kortrijk hebben burgers meegeschreven aan het nieuwe politiereglement en zijn budgetgames georganiseerd waarbij burgers zelf kiezen waaraan hun belastinggeld wordt besteed. Ook de stad Mechelen kent een lange traditie van intensieve participatietrajecten van burgers bij onder andere stadsvernieuwing. Vlaams minister van Cultuur, Media, Jeugd en Brussel Sven Gatz18 heeft een Burgerkabi- net in het leven geroepen om burgers actief te betrekken bij het cultuurbeleid, door hen hierover te laten discussiëren en concrete beleidsaanbevelingen te laten uitwerken. Al die initiatieven zijn positief onthaald en verdienen uitbreiding. Of zelfs veralgemening.

Wellicht is de burgertop G100019 het meest bekende burgerinitiatief dat de bezorgdheid en onvrede over de toestand van onze democratie kanaliseerde. Het leidde tot een golf aan experimenten omtrent burgerparticipatie in zowel België als Nederland. Het groot- schalige en ambitieuze democratisch experiment van schrijver David Van Reybrouck heeft zonder meer een belangrijke maatschappelijke discussie op gang getrokken. Dit neemt niet weg dat een kritische terugblik op de G1000 een aantal pijnpunten of valkui- len blootlegt. Eén daarvan is zeker de uitdaging van de representativiteit. De vraag rijst in welke mate zulke burgertoppen de democratische betrokkenheid vergroten, omdat de burgers die meedoen vaak toch al actief betrokken zijn. Er ontstaat als het ware een soort participatie-elite. De G1000 staat hierbij niet alleen. Een Nederlands lokaal burger-

17 Zie https://www.antwerpen.be/nl/overzicht/burgerbegroting-district-antwerpen-1/nieuws-65. 18 Zie http://www.burgerkabinet.be/. 19 Zie http://www.g1000.org/. 8 784 (2015-2016) – Nr. 1

De Vlaamse liberalen zijn altijd voortrekkers geweest om de burger dichter bij de politiek te brengen. In 1992 was de burgerdemocratie een van de speerpunten van de beginselverklaring van de VLD. Tal van actiepunten zijn vandaag nog steeds rele- vant. Maar ook recentelijk heeft Open VLD beslist om volop mee te stappen in allerlei democratische experimenten. In het stadsdistrict Antwerpen maakte participatief budgetteren zijn intrede. Een burgerbegroting waarbij burgers via een deliberatief beslissingsproces publieke middelen – één miljoen euro – een publieke bestemming geven. De eerste resultaten zijn positief en hoopgevend.17 Ook in de stad Kortrijk hebben burgers meegeschreven aan het nieuwe politie­reglement en zijn budget- games georganiseerd waarbij burgers zelf kiezen waaraan hun belastinggeld­ wordt besteed. Ook de stad Mechelen kent een lange traditie van intensieve participatie­ trajecten van burgers bij onder andere stadsvernieuwing.­ Vlaams minister van Cultuur, Media, Jeugd en Brussel Sven Gatz18 heeft een Burgerkabinet in het leven geroepen om burgers actief te betrekken bij het cultuurbeleid, door hen hierover te laten discussiëren en concrete beleidsaanbevelingen te laten uitwerken. Al die initiatieven zijn positief onthaald en verdienen uitbreiding. Of zelfs veralgemening.

Wellicht is de burgertop G100019 het meest bekende burgerinitiatief dat de bezorgd- heid en onvrede over de toestand van onze democratie kanaliseerde. Het leidde tot een golf aan experimenten omtrent burgerparticipatie in zowel België als Nederland. Het grootschalige en ambitieuze democratische experiment van schrijver David Van Reybrouck heeft zonder meer een belangrijke maatschappelijke discussie op gang getrokken. Dit neemt niet weg dat een kritische terugblik op de G1000 een aantal pijnpunten of valkuilen blootlegt. Eén daarvan is zeker de uitdaging van de representativiteit. De vraag rijst in welke mate zulke burgertoppen de democrati- sche betrokkenheid vergroten, omdat de burgers die meedoen vaak toch al actief betrokken zijn. Er ontstaat als het ware een soort participatie-elite. De G1000 staat hierbij niet alleen. Een Nederlands lokaal burgertopexperiment20 met loting in Amersfoort en Kruiskamp laat zien dat respectievelijk slechts 9% en 2% van de uitgelote mensen daadwerkelijk participeren. Bovendien blijkt de groep deel­ nemers niet representatief te zijn. Daarbij komt nog eens dat er aan de outputzijde van de G1000 allerlei problemen opdoken. Onderzoek21 naar de G1000 laat zien dat het voor de deelnemers niet duidelijk was wat er met de uitkomsten en uitein- delijke besluiten zou gebeuren. Uiteindelijk heeft de G1000 ook geen concrete resultaten opgeleverd. Dit heeft vooral een belangrijke weerslag op burgers die niet snel geneigd zijn om te participeren. Het zal de drempel tot participatie nog meer verhogen, als ze het gevoel hebben dat er niet naar hen geluisterd wordt.

Geslaagde betekenisvolle burgerparticipatie is dus niet eenvoudig. Om van meer burgerparticipatie een succes te maken, is het noodzakelijk om te waken over een aantal belangrijke randvoorwaarden. Ten eerste, als je burgers bij het beleid betrekt, dan moeten ze impact hebben. Alles staat of valt met het ernstig nemen van de bevolking. Je kan geen aanbevelingen laten formuleren om ze vervolgens naast je neer te leggen. Je kan geen referendum organiseren zonder de uitslag te respecteren. Ten tweede, het is cruciaal om duidelijke afspraken te maken zodat beide partijen – politiek en burgers – dezelfde verwachtingen hebben over het proces. Als dit niet het geval is, kan de poging tot participatie zelfs het omge- keerde effect hebben door allerlei negatieve gevoelens extra te voeden. Ten derde, dit impliceert dat er voldoende tijd en middelen moeten uitgetrokken worden om van burgerparticipatie een succes te maken. Professionele communicatie- en pro-

17 Zie https://www.antwerpen.be/nl/overzicht/burgerbegroting-district-antwerpen-1/nieuws-65. 18 Zie http://www.burgerkabinet.be/. 19 Zie http://www.g1000.org/. 20 Binnema, H. en A. Michels (2015) G1000 in Amersfoort, Uden en Kruiskamp. De realisatie van demo- cratische waarden (working paper). Geraadpleegd via http://doedemocratie.net/sites/default/files/ documenten. 21 Caluwaerts, D. en M. Reuchamps (2015) Strengthening democracy through bottom-up deliberation: an assessment of the internal legitimacy of the G1000 project. In: Acta Politica, 50, 2, p. 151-170.

Vlaams Parlement 784 (2015-2016) – Nr. 1 9 cesbegeleiding is zeker in het begin een absolute noodzaak. Ten vierde, het is ook van belang om een goede dwarsdoorsnede van de samenleving te hebben wanneer men samen met de burgers beleid vorm wil geven. Representativiteit22 is een belangrijk aandachtspunt, want het risico bestaat dat bepaalde zwakkere groepen in de samenleving ondervertegenwoordigd zijn of opzijgeschoven worden door zeer mondige burgers met een sterk socio-economisch profiel. Ook hier speelt professionele omkadering een rol om het juiste evenwicht te vinden.

Voorstellen

Een liberale visie op democratische vernieuwing gaat ervan uit dat meer betekenis­ volle burgerparticipatie essentieel is. Het is naast betere verkiezingen en een sterker parlement een van de drie steunpilaren. De periode van vrijblijvende inspraak ligt achter ons. Actieve burgerparticipatie met impact is de inzet van het debat. Niet als volwaardig alternatief van de representatieve democratie, maar zoals eerder gezegd steeds als aanvulling op het bestaande systeem. Het is ook geen tovermiddel dat lukraak toegepast kan worden, maar het moet steeds binnen een welomlijnd en doordacht professioneel kader gebeuren met de nodige realiteitszin.­ We formuleren tien concrete voorstellen die tot meer en betekenisvolle burger­ participatie kunnen leiden in Vlaanderen.

1. Lokaal experimenteren, Vlaams ondersteunen

De bovengenoemde randvoorwaarden voor meer betekenisvolle burgerparticipatie­ tonen aan dat er nood is aan een professioneel kader waarbinnen het kan plaats- vinden.23 Het moet goed en weldoordacht zijn, want anders loopt men het risico om – ondanks de goede bedoelingen – een tegenovergesteld resultaat te boeken. Indien burgerparticipatie niet ernstig wordt aangepakt, dan zal dit enkel de kloof en het wantrouwen tussen burger en politiek vergroten (in plaats van te verkleinen). Dit gaat niet alleen over de impact van de oefening in burgerparticipatie,­ maar ook over het juiste verwachtingspatroon. Goede afspraken maken goede vrienden. Bovendien is ieder democratisch experiment een intensief proces dat tijd en middelen vergt. Dit is een noodzakelijke investering op korte termijn, die op lange termijn zal renderen in betere beslissingen die breed gedragen zijn en sneller geïmplementeerd kunnen worden.

De voorbije jaren heeft de Nederlandse regering-Rutte II een bijzonder interessant initiatief genomen om een ondersteunend forum in het leven te roepen dat kan informeren, adviseren, bestuderen en vooral faciliteren. Een mooi overzicht van de rijkdom aan lokale democratische experimenten in Nederland vinden we terug op de website van ‘democratic challenge’24. Het bundelt een hele reeks vernieuwende ideeën en projecten op het vlak van lokale democratie. Daarnaast geeft het de maatschappelijke discussie rond democratische vernieuwing een extra impuls door allerlei evenementen (festivals, studiedagen enzovoort) te organiseren. Vlaanderen kent tal van kenniscentra (bijvoorbeeld inzake publiek-private samenwerking) die een soortgelijke rol spelen. Ze brengen onderbouwde adviezen uit, voeren beleids­relevant onderzoek uit, ondersteunen lokale overheden door draaiboeken of modelcontracten uit te werken en zijn het eerste aanspreekpunt voor burgers, ambtenaren of bedrijven met vragen. Een heroriëntatie van het bestaande kennis- centrum Vlaamse steden zou een dergelijk forum voor democratische innovatie in de lokale overheden kunnen uitbouwen, bijvoorbeeld in samenwerking met de VVSG (Vlaamse Vereniging voor Steden en Gemeenten).

22 Zie ook discussie rond ‘diplomademocratie’. Bovens, M. en A. Wille (2011) Diplomademocratie: over de spanning tussen meritocratie en democratie. Amsterdam: Bakker. 23 Tine Peeters 30 april 2016 in De Morgen ‘Hoe de Wetstraat luistert naar de Dorpstraat’. 24 Zie http://democraticchallenge.nl/.

Vlaams Parlement 10 784 (2015-2016) – Nr. 1

Dit is geen pleidooi voor de oprichting van extra organen of instituten, maar een gerichte herschikking met bestaande mensen en middelen met een duidelijke focus op meer burgerparticipatie bij het beleid. Die focus moet zich ook vertalen in een overkoepelende beleidsvisie van de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur. Die visie wordt uitgedrukt in een specifieke beleidsnota, met een duidelijke uiteenzet- ting van ambities en bijhorend stappenplan om tot meer betekenisvolle burger­ participatie te komen in Vlaanderen. Alle overheden hebben er belang bij om volop te investeren in allerlei experimenten met directe of participatieve democratie, en zoals NRC-journalist Marc Chavannes terecht aanstipt, is de mooiste kans daartoe de lokale democratie.25 Het lokale niveau nodigt uit tot democratische experi- menten, want hier zijn de raakpunten tussen burger en politiek zeer concreet, tastbaar en haast evident. Het lokale bestuur is meer dan ooit het bestuursniveau van de toekomst, en vormt een belangrijk laboratorium en hefboom inzake burger- participatie.

Voorstel 1

Bouw een kenniscentrum ‘democratische vernieuwing’ uit binnen de bestaande structuren en middelen van de Vlaamse overheid, die de rol van kennismakelaar en procesbegeleider kan spelen met het oog op de verdere ontplooiing van meer democratische vernieuwing. Betekenisvolle burgerparticipatie vergt een professio­ nele omkadering, en de Vlaamse overheid heeft hier een belangrijke rol in te spelen.

Voorstel 2

Een beleidsnota ‘democratische vernieuwing’ van de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur is noodzakelijk om de doelstellingen en bijhorende maat- regelen te beargumenteren. Een belangrijk maatschappelijk thema als burgers betrekken bij beleid vergt een expliciete steun en horizontale aanpak.

2. Waaier aan mogelijkheden, nood aan maatwerk

Er is een enorm brede waaier aan mogelijkheden om burgers te laten participeren aan het beleid. Burgerparticipatie is per definitie meervoudig van aard. Een blik op het overzicht van de verschillende democratische experimenten op het lokale niveau in Nederland onderstreept de grote rijkdom aan instrumenten. Het gaat van ‘zachte’ burgerpanels die vrijblijvend gemeenten of steden adviseren tot ‘harde’ lokale referenda die dwingend zijn. Ook de selectieprocedure van de burgers kan sterk verschillen. Sommige instrumenten experimenteren met loting om tot een representatief staal van de bevolking te komen, andere instrumenten rekenen op geïnteresseerde burgers die zichzelf aanmelden. Die diversiteit is een belangrijke troef, maar vereist dat het effectief gebruik van een bepaald instrument welover- wogen is. Het instrument en de doelstelling van de beoogde burgerparticipatie moeten elkaar vinden. Kortom, maatwerk is op zijn plaats. Een niet-exhaustieve lijst van instrumenten die onze aandacht verdienen volgt, gaande van zacht advi- serend naar hard bindend.

Het Burgerkabinet van Vlaams minister van Cultuur, Media, Jeugd en Brussel, Sven Gatz, verdient bijzondere aandacht omdat het geïnteresseerde burgers op een spontane manier bij het Vlaamse cultuur- en jeugdbeleid wil betrekken. Zo een deliberatieve aanpak creëert meer draagvlak voor het beleid. Burgers worden ook mede-eigenaar van het beleid. Een minipubliek van 150 burgers buigt zich over hoe cultuur vandaag beleefd wordt, met bijzondere aandacht voor zwak- kere socio-economische profielen. Als deliberatief besluitvormingsproces geldt het Burgerkabinet als een waardevol experiment op het Vlaamse niveau. De eerste 25 Marc Chavannes 17 oktober 2015 in NRC Handelsblad ‘Hoe we de democratie heroveren op de politiek’: http://www.nrc.nl/handelsblad/2015/10/17/hoe-wij-de-democratie-heroveren-op-de-poli- tiek-1546017.

Vlaams Parlement 784 (2015-2016) – Nr. 1 11 resultaten zijn dan ook hoopvol en positief. Vooral de deelnemers uit het mini­ publiek met een zwakker profiel blijken overtuigd van hun deelname. Zij geven aan dat niet alleen hun voorstellen de beleidsbrief gehaald hebben (zeventien in totaal) maar dat de deliberatie eveneens tot consensus heeft geleid waar iedereen zich in kan vinden. Door echt naar de betrokken burgers te luisteren en gewicht aan de resultaten toe te kennen, zien we niet alleen het enthousiasme maar ook de participatie- en beslissingskwaliteit bij participanten met een zwakker socio- economisch profiel groeien. Ook de media en relevante belangroepen onthalen de uitkomsten positief. Het is de ambitie om elk jaar een nieuw Burgerkabinet over een ander beleidsthema – in 2016 jeugd – te laten beraadslagen. Een kritische evaluatie van het Burgerkabinet is nodig, maar we zijn voorstander van een veral- gemening van het principe. Iedere Vlaamse minister zou in de volgende legislatuur aan de slag moeten gaan met een Burgerkabinet op basis van de geleerde lessen. Ook op lokaal niveau moeten zoveel mogelijk steden en gemeenten gebruikmaken van, of inzetten op, een soortgelijk burgerkabinet voor bepaalde beleidsthema’s of -domeinen.

Voorstel 3

Vanaf volgende legislatuur willen we een veralgemening van het Burgerkabinet op het Vlaamse niveau en stimuleren we burgerkabinetten op lokaal niveau. Zo creëren we meer draagvlak voor beleid en worden burgers ook verantwoordelijke mede-eigenaars van het beleid.

De Vlaamse overheid kent heel wat formele adviesraden die sterk geïnstitutiona- liseerd zijn. Ook de lokale besturen zijn verplicht thematische adviesraden op te richten. Vaak geven die een eerder ‘gemengd’ gevoel van burgerparticipatie. Ze zijn immers het gevolg van een eerste zoektocht in de jaren negentig naar meer betrokkenheid van burgers bij het beleid. De adviesraden zijn echter sterk gekaapt door het geïnstitutionaliseerde middenveld. Vaak worden ze bevolkt door profes- sionele mensen uit publieke instellingen en belangengroepen. Dit is niet altijd wat bedoeld wordt met echte bottom-upburgerparticipatie. Momenteel zijn die advies- raden te sterk geïnstitutionaliseerd. De verplichting op lokaal vlak om deze advies- raden op te richten, moet verdwijnen. We willen burgerinitiatieven meer onder- steunen en hen een volwaardige plaats geven naast al die formele adviesraden. Een deel van de middelen van die adviesraden kan dan ook besteed worden aan die losse of spontane burgerinitiatieven. De ad hoc georganiseerde burgerwerkgroepen of burgerjury’s worden samengesteld met geïnteresseerde burgers die zich enga- geren voor een bepaald thema of project. Zo houden in bijvoorbeeld Rotterdam gewone burgers het stadsbestuur scherp. Een burgerjury van 150 Rotterdammers beoordeelt twee keer per jaar het beleid van de stad en geeft advies aan het college hoe het beter kan. Eventueel dient daarom het decreet van 18 juli 2003 tot regeling van strategische adviesraden te worden geëvalueerd of uitgebreid.

Voorstel 4

De vele formele adviesraden op het Vlaamse en lokale niveau moeten minder geïnstitutionaliseerd worden en gedeeltelijk aangevuld en vervangen worden door echte burgerinitiatieven. Gemeenten kiezen voortaan zelf over welke onderwerpen en in welke vorm ze adviesraden organiseren.

Een ander interessant instrument is de deliberatieve peiling of miniburgertop rond een belangrijk maatschappelijk thema. Het idee komt van de Amerikaanse poli- ticoloog James Fishkin26 (Stanford Universiteit). Een representatieve steekproef van burgers wordt voor een aantal dagen samengebracht. Ze krijgen uitleg over

26 Zie Fishkin J. (2009) When the People Speak: Deliberative Democracy and Public Consultation (Oxford: Oxford University Press).

Vlaams Parlement 12 784 (2015-2016) – Nr. 1 een belangrijk vraagstuk en hebben dan de mogelijkheid om vragen te stellen aan allerlei experten. Vervolgens gaan ze met elkaar in debat. Na afloop gaan ze terug naar huis en dan worden ze bevraagd rond het thema. Het idee is heel eenvoudig: peilen naar de mening van burgers wanneer ze goed geïnformeerd zijn. Dit is het grote voordeel in vergelijking met een gewone peiling of referendum, waarbij mensen hun meningen vaak geven op basis van onvolledige of selectieve informatie. De ‘deliberatieve peiling’ verschilt van de G1000 omdat het zowel meer afgebakend en toegepast is als meer bescheiden in ambities. De burgers moeten niet zelf met creatieve oplossingen komen, maar simpelweg goed geïnformeerd hun mening geven.

Voorstel 5

Gebruik deliberatieve peilingen of miniburgertops rond belangrijke beleidsthema’s om de geïnformeerde mening van de burgers te weten te komen, en om betere beslissingen te nemen die aansluiten bij de noden en wensen van de burgers.

Participatief budgetteren is participatie waarbij burgers via een delibera- tief beslissings­proces publieke middelen een publieke bestemming geven. Juist wanneer het gaat om geld is betrokkenheid van burgers essentieel. De verde- ling van collectieve middelen is een moment in de politieke besluitvorming waar fundamentele keuzes gemaakt worden. Als het menens is om burgers meer macht te geven dan gaat het er om met hen te beslissen over het budget: een burger­ begroting. De Nederlandse publicist Rutger Bregman spreekt over een heuse democratierevolutie die zich wereldwijd momenteel uitrolt in navolging van de vele Latijns-Amerikaanse experimenten.27 Door de algemene begroting (de begroting zonder het deel burgerbegroting) bevattelijk uit te leggen, krijgen burgers inzicht in de politieke uitdagingen en de afweging van prioriteiten. Deze transparantie geeft hen een sterker controlemiddel. Bovendien brengt het proces verschillende groepen in de bevolking met elkaar in contact en kan het zo de kiem vormen van een soepeler samenleven. Door de burgers mede-eigenaar te maken van publieke projecten zijn ze geneigd de totstandkomingen ervan te vrijwaren en er zorg voor te dragen. In het stadsdistrict Antwerpen is zo een burgerbegroting (1 miljoen euro) volop gaande. Momenteel is het districtsbestuur reeds bezig met de derde editie. De eerste voorlopige resultaten zijn zonder meer positief en hoopvol. Op korte termijn moeten er kritische lessen getrokken worden uit dit belangrijke democratisch experiment, met als doel de goede praktijken verder te verspreiden en veralgemenen over de Vlaamse steden en gemeenten. Meer participatie van de burgers, transparantie en autonomie van de lokale besturen waren uitgangspunten van het decreet van 15 juli 2011 houdende vaststelling van de algemene regels waaronder in de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest periodieke plan- en rapporteringsverplichtingen­ aan lokale besturen kunnen worden opgelegd. Er kan worden onderzocht hoe die principes nog kunnen worden versterkt.

Op lange termijn moet er ook nagedacht worden over de mogelijkheid om een burgerbegroting op het Vlaamse niveau te organiseren. Bijvoorbeeld bij de bespreking van de meerjarenbegroting kan een deel van de middelen gereser- veerd worden om door een representatieve steekproef van gelote burgers te laten beslissen waaraan het besteed wordt.

Voorstel 6

Vanaf de volgende legislatuur organiseren zoveel mogelijk steden en gemeenten op basis van goede praktijken uit binnen- en buitenland een burgerbegroting voor een

27 Zie R. Bregman 8 februari 2016 in De Correspondent “In meer dan 1500 steden vindt nu een demo- cratie revolutie plaats” https://decorrespondent.nl/3983/In-meer-dan-1500-steden-vindt-nu-een- democratische-revolutie-plaats/153126435-3437f146.

Vlaams Parlement 784 (2015-2016) – Nr. 1 13 deel van hun middelen. De organisatie van een burgerbegroting op het Vlaamse niveau via de opstelling van de meerjarenbegroting moet onderzocht worden.

Het Europese burgerinitiatief is een oproep aan de Europese Commissie om een voorstel in te dienen, als één miljoen EU-burgers uit minstens 7 van de 28 EU-landen dit steunen. Burgers nemen zelf het initiatief, zoeken voldoende draagvlak bij elkaar en doen de beleidsmakers in actie komen. We kunnen dit uitbreiden naar het Vlaamse en het lokale beleidsniveau. Telkens voorzien we een drempel, propor- tioneel met het aantal inwoners. Die moet voldoende hoog liggen om het niet te vrijblijvend te maken, maar ook niet te hoog zodat het haalbaar blijft voor geëngageerde burgers. Denk bijvoorbeeld aan 100.000 burgers op het Vlaamse niveau. De drempel op lokaal niveau ligt uiteraard lager. Op het Vlaamse niveau bestaat vandaag reeds een afdwingbaar spreekrecht voor burgers en actiegroepen in het Vlaams Parlement. Het burgerinitiatief is een volgende, nood­zakelijke stap om burgers meer bij de politiek te betrekken. Als de regering toch geen gevolg aan dit burgerinitiatief geeft, argumenteert ze uitvoerig en publiekelijk waarom ze dat niet doet. Indien het Vlaams Parlement van oordeel is dat het om een funda- menteel maatschappelijk debat gaat, dan moet ze de mogelijkheid hebben om hier een volksraadpleging over te organiseren. Gezien de intensiteit en impact van het instrument (het kost veel tijd en middelen), moet er zeer zorgvuldig mee omgesprongen worden. Een aantal belangrijke randvoorwaarden moeten in acht genomen worden28: (1) een burgerinitiatief moet het op de agenda plaatsen; (2) de drempels moeten voldoende hoog zijn (zowel wat betreft initiatief als opkomst); (3) uitgebreide grondwettelijke controles zodat geen fundamentele rechten en vrij- heden in vraag worden gesteld; (4) een neutrale commissie van experten beslist over de juiste vraagstelling; (5) het thema moet zich lenen tot keuze tussen duidelijke alternatieven; (6) het mag niet gaan over internationale verdragen of afspraken; (7) en ook niet over de financiën en begroting van de Vlaamse overheid. Het Vlaams Parlement moet bij stemming de uitslag van de volksraadpleging nog bekrachtigen. Een en ander zou kunnen worden uitgewerkt door een herziening­ en uitbreiding van het decreet van 6 juli 2001 houdende nadere regeling van het recht om verzoekschriften bij het Vlaams Parlement in te dienen.

Voorstel 7

Burgers kunnen zelf wetsvoorstellen indienen als ze 100.000 personen overtuigen hun idee te steunen. Ze kunnen hun voorstel in het parlement uiteenzetten. Als de regering geen initiatief neemt, legt ze uit waarom. Het Vlaams Parlement moet de mogelijkheid hebben om hierover een volksraadpleging te organiseren, mits aan een aantal belangrijke randvoorwaarden is voldaan.

Artikel 41, vijfde lid, van de Grondwet bepaalt sinds 1999 dat over de aangelegenheden­ van gemeentelijk of provinciaal belang in de betrokken gemeente of provincie een volksraadpleging kan worden gehouden. Dit is uitgewerkt in artikel 205 en volgende van het Gemeentedecreet en artikel 198 en volgende van het Provinciedecreet. Met de zesde staatshervorming is een artikel 39bis in de Grondwet ingevoegd dat moet toelaten dat over de aangelegenheden waar- voor de gewesten bevoegd zijn in het betrokken gewest een volksraadpleging kan worden gehouden, indien het betrokken gewest beslist heeft dergelijk systeem van volksraadplegingen in te voeren. De Grondwet sluit het houden van volksraadple- gingen uit over aangelegenheden­ die gaan over de financiën, de begroting of de aangelegenheden­ die met een meerderheid van twee derde van de uitgebrachte

28 Zie ook voorstel van bijzonder decreet houdende de organisatie van volksraadplegingen in het Vlaamse Gewest van Wouter Vanbesien (Parl.St. Vl.Parl. 2015-16, nr. 749/1). De door ons naar vo- ren geschoven randvoorwaarden voor de volksraadpleging zijn anders. We vinden het belangrijk dat het verzoek tot volksraadpleging van onderuit, van bij de burgers zelf vertrekt. Bovendien moeten de voorwaarden voldoende streng zijn, om ervoor te zorgen dat een intensief instrument zoals de volksraadpleging steeds heel doordacht en spaarzaam gebruikt wordt.

Vlaams Parlement 14 784 (2015-2016) – Nr. 1 stemmen worden geregeld (bijvoorbeeld een eventuele afschaffing van de provin- cies). In artikel 142 van de Grondwet is bovendien een voorafgaande (grond)- wettig­heids­toetsing door het Grondwettelijk Hof ingevoegd indien een gewest zou beslissen tot het houden van een volksraadpleging.

Indien men in het Vlaamse Gewest een volksraadpleging zou willen organiseren, is dus allereerst nood aan een organiek bijzonder decreet waarin de voorwaarden inzake de organisatie van de volksraadplegingen worden vastgelegd. Zo kunnen de deelnemingsvoorwaarden – bijvoorbeeld, de leeftijd en het vereiste aantal deel- nemers aan de volksraadpleging – bij het organiek decreet worden geregeld. Het organiek decreet kan de voorwaarden bepalen om een volksraadpleging te orga- niseren op basis van een initiatief van de bevolking, een parlementair initiatief of een regeringsinitiatief. Het organieke decreet kan eveneens voorzien in andere procedurele afbakeningen, met name met betrekking tot de formulering van de vraag, of bepaalde gewestelijke aangelegenheden uitsluiten van die aangelegen- heden waarover een volksraadpleging kan worden gehouden. Deze conceptnota is een uitnodiging aan het Vlaams Parlement om zich te bezinnen over de wijze waarop dergelijk organiek bijzonder decreet vorm zou kunnen krijgen.

3. Tweerichtingsverkeer, ook van overheid naar burger

Tot nu toe hebben we uiteengezet hoe de burger grote stappen richting politiek en beleid kan zetten. Burgers moeten op één of andere manier mee aan tafel schuiven om te luisteren, na te denken, te discussiëren en in sommige gevallen mee te beslissen. De overheid trekt met andere woorden de burgers naar haar toe. Welnu, even belangrijk is de omgekeerde beweging: de overheid zal ook een aantal grote stappen richting haar burgers moeten zetten, en zich dus meer kwetsbaar opstellen. Een moderne overheid in de 21ste eeuw zal een transparante over- heid moeten zijn. Maximale transparantie zorgt voor het noodzakelijke vertrouwen tussen de overheid en de burger. De overheid moet de intentie hebben om burgers, gebruikers en belangenorganisaties voldoende bij het beleid te betrekken en hen zo veel mogelijk mee het beleid te laten vormgeven, zodat ook hun behoeften en noden kunnen geïntegreerd worden.

Wetenschappelijk onderzoek heeft herhaaldelijk aangetoond dat betekenisvolle burgerparticipatie in bijvoorbeeld infrastructuurprojecten niet alleen cruciaal is om een breed draagvlak voor een project te creëren, maar ook om het project als dusdanig te verbeteren.29 De argumenten voor burgerparticipatie zijn gekend: een breder draagvlak genereren, lokale kennis en ervaring ten volle gebruiken, ellen- lange juridische disputen vermijden, kwaliteitsbewaking garanderen enzovoort. Dit kan op verschillende manieren: voorspelbare besluitvormingsprocedures,­ open toegang tot kerndocumenten en gegevens, faire mogelijkheden voor belang­ hebbenden om input te geven op plannen en een transparant en controleer- baar systeem om de input te verwerken en te integreren in de besluitvormings­ procedure.30 De overheid heeft er alle baat bij om zelf een (pro)actieve rol op te nemen in de organisatie van allerlei kritische in- en tegenspraakmomenten met betrokken burgers. Informatieavonden, burgertops en -panels, wetenschappelijke

29 Zie onder andere Coppens, T. (2011). Understanding land use conflicts in strategic urban projects: lessons from Ghent Sint-Pieters. In S. Oosterlynck, J. Van den Broeck, L. Albrechts, F. Moulaert & A. Verhetsel (Eds.), Strategic spatial projects: catalysts for change (pp. 189-211). Oxon: Routledge; Coppens, T. (2014). How to turn a planning conflict into a planning success? Journal of Planning Practice and Research, 29(1), 96-111; Innes, J., & Booher, D. (2004). Reframing Public Participation: Strategies for the 21st Century. Planning Theory & Praxis, 5(4), 419-436; Siemiatycki, M. (2010). Delivering Transportation Infrastructure Through Public-Private Partnerships. Journal of American Planning Association, 76(1), 43-58. 30 Zie bijvoorbeeld Illsley, B. (2003). Fair Participation: A Canadian Perspective. Land Use Policy, 20(3), 265-273.

Vlaams Parlement 784 (2015-2016) – Nr. 1 15 conferenties en onafhankelijk onderzoek hebben allemaal als doel de transparantie en publieke verantwoording te maximaliseren.31

Voorstel 8

Organiseer zelf als overheid voldoende in- en tegenspraakmomenten, uiteraard met een resultaatsverbintenis. Burgerparticipatie en beleidsefficiëntie zijn niet elkaars tegenpolen, wel integendeel.

Andere landen zoals Canada, Australië en ook recentelijk Nederland zetten belang- rijke stappen richting actieve openbaarheid. De traditionele wetgeving openbaar- heid van bestuur is in zekere zin passief van aard: het gebeurt op basis van het aanvragen om bepaalde informatie of documenten te kunnen inzien of ontvangen. De burger moet het initiatief nemen en een bepaald belang kunnen aantonen. Dit is niet alleen een tijd- en energierovend proces voor de informatieaanvrager, maar creëert ook een hele bureaucratie met veel administratieve procedures en regels. Een omkering van die wetgeving openbaarheid van bestuur zou de over- heid dwingen om een informatieregister op te stellen en informatie actief te publi- ceren. De bewijslast verschuift van burger naar de overheid, die nu moet argumen- teren waarom bepaalde informatie geheim moet blijven (in plaats van omgekeerd: de burger die moet argumenteren waarom bepaalde informatie openbaar moet worden). Belangrijk hierbij is wel dat dit op een overzichtelijke en leesbare manier gebeurt in zeer toegankelijke formats. Overheden hebben zelf ook baat bij actieve openbaarheid. Meer transparantie zal leiden tot een betere, meer professionele informatiehuishouding, waarbij informatie efficiënter gepubliceerd en uitgewisseld zal worden. Daardoor sparen ze uiteindelijk geld en tijd uit. Bovendien vergroot transparantie het vertrouwen tussen burgers en de overheid. Het decreet van 26 maart 2004 betreffende de openbaarheid van bestuur verdient dus een evaluatie­ en uitbreiding in de richting van een open data- en informatiebeleid.

Voorstel 9

Keer de wet van openbaarheid van bestuur om, waardoor alles actief openbaar wordt tenzij er gegronde argumenten tegen zijn.

Burgers hebben maar weinig zicht en greep op de inkomsten en uitgaven van de overheden. We leven vandaag echter in een digitaal tijdperk, dat ook veel moge- lijkheden biedt om politiek en burger dichter bij elkaar te brengen. Dankzij de toenemende digitalisering is het mogelijk om in twee fasen zowel de transparantie als de efficiëntie van de begroting van overheden te verhogen. Op korte termijn kan de Vlaamse overheid investeren in de ontwikkeling van een digitaal platform dat de inkomsten en uitgaven (in detail) van de overheid in kaart brengt op een toegankelijke manier. Op lange termijn kan de Vlaamse overheid de burgers zelf invloed laten uitoefenen door te kiezen waar (een beperkt deel) van hun belasting­ geld naar toe gaat. De Nederlandse gemeente Heerlen experimenteert met dit systeem van ‘kiesbelasting’. 10% van de gemeentebelasting kiezen inwoners vrij om te besteden aan een domein naar keuze. Dit maakt inwoners ook bewust van wat er gebeurt als er geen belastingen worden betaald. Een soortgelijk initiatief is ook mogelijk op het lokale en Vlaamse niveau via de elektronische belastingaan- gifte. Een pilootproject hierover kan al wel opgestart worden in Vlaanderen. Het draagvlak voor bepaalde maatschappelijke keuzes en beslissingen groeit op die manier.

31 Zie Flyvbjerg, B., Bruzelius, N., & Rothengatter, W. (2003). Megaprojects and Risk: An Anatomy of Ambition. Cambridge: Cambridge University Press, p. 120.

Vlaams Parlement 16 784 (2015-2016) – Nr. 1

Voorstel 10

De transparantie van de begroting van de Vlaamse overheid moet verbeteren via verdere digitalisering. Op korte termijn stellen we de ontwikkeling van een digitaal platform voor dat de gedetailleerde inkomsten en uitgaven van de overheid voor iedereen duidelijk in kaart brengt. Op lange termijn willen we de mensen de vrij- heid geven om een bepaald percentage van hun belastingen zelf toe te wijzen.

Willem-Frederik SCHILTZ

Vlaams Parlement 544 (2015-2016) – Nr. 6 ingediend op 7 december 2015 (2015-2016)

Amendementen

op het ontwerp van decreet

houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2016

Stukken in het dossier: 544 (2015-2016) – Nr. 1: Ontwerp van decreet – Nr. 2 t.e.m. 5: Amendementen verzendcode: BEG 2 544 (2015-2016) – Nr. 6

LEGENDE:

FIN Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting BIN Commissie voor Bestuurszaken, Binnenlands Bestuur, Inburgering en Stedenbeleid BRU Commissie voor Brussel en de Vlaamse Rand BUI Commissie voor Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Internationale Samenwerking, Toerisme en Onroerend Erfgoed CUL Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media ECO Commissie voor Economie, Werk, Sociale Economie, Innovatie en Wetenschapsbeleid LAN Commissie voor Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid LEE Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening, Energie en Dierenwelzijn OPE Commissie voor Mobiliteit en Openbare Werken OND Commissie voor Onderwijs WEL Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin WON Commissie voor Wonen, Armoedebeleid en Gelijke Kansen

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 544 (2015-2016) – Nr. 6 3

C-LEE AMENDEMENT Nr. 8

Subamendement voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Jos Lantmeeters, Tinne Rombouts en Axel Ronse op amendement nr. 6

Artikel 98/3

Dit artikel vervangen door wat volgt:

“Art. 98/3. Artikel 14.1.2 van hetzelfde decreet, vervangen bij het decreet van 19 december 2014 en gewijzigd bij het decreet van 3 juli 2015, wordt vervangen door wat volgt:

“Art. 14.1.2. De tarieven worden per afnamepunt, waarop de afnemer in het hef- fingsjaar is aangesloten geweest op één van de netten vermeld in artikel 14.1.1, als volgt bepaald: 1° Categorie B: 100 euro; 2° Categorie C: 130 euro; 3° Categorie D: 290 euro; 4° Categorie E: 770 euro; 5° Categorie F: 1.300 euro; 6° Categorie G: 1.850 euro; 7° Categorie H: 2.600 euro; 8° Categorie I: 6.500 euro; 9° Categorie J: 16.000 euro; 10° Categorie K: 30.000 euro; 11° Categorie L: 75.000 euro; 12° Categorie M: 100.000 euro; 13° Categorie N: 120.000 euro.

Waarbij Categorie B staat voor een schijf tot 5 MWh; Categorie C staat voor een schijf van 5 MWh tot 10 MWh; Categorie D staat voor een schijf van 10 MWh tot 20 MWh; Categorie E staat voor een schijf van 20 MWh tot 50 MWh; Categorie F staat voor een schijf van 50 MWh tot 100 MWh; Categorie G staat voor een schijf van 100 MWh tot 500 MWh; Categorie H staat voor een schijf van 500 MWh tot 1 GWh; Categorie I staat voor een schijf van 1 GWh tot 5 GWh; Categorie J staat voor een schijf van 5 GWh tot 20 GWh; Categorie K staat voor een schijf van 20 GWh tot 50 GWh; Categorie L staat voor een schijf van 50 GWh tot 100 GWh; Categorie M staat voor een schijf van 100 GWh tot 250 GWh en Categorie N staat voor een schijf vanaf 250 GWh.”.”.

VERANTWOORDING

Het tarief dat per afnamepunt verschuldigd is, wordt bepaald op basis van volgende schijven waarbin- nen de afnemer valt.

Vlaams Parlement 4 544 (2015-2016) – Nr. 6

Vanaf 1 maart 2016 wordt het tarief berekend als volgt:

Heffing Aantal afnamepunten (euro/jaar) per schijf Categorie A 25 282.997 Categorie B 100 2.227.083 Categorie C 130 467.629 Categorie D 290 192.096 Categorie E 770 74.748 Categorie F 1.300 20.005 Categorie G 1.850 16.019 Categorie H 2.600 2.450 Categorie I 6.500 2.016 Categorie J 16.000 452 Categorie K 30.000 114 Categorie L 75.000 34 Categorie M 100.000 15 Categorie N 120.000 12 3.285.670

Waarbij Categorie A staat voor beschermde klanten, klanten met een actieve budgetmeter en klanten met een actieve stroombegrenzer; Categorie B staat voor een schijf tot 5 MWh; Categorie C staat voor een schijf van 5 MWh tot 10 MWh; Categorie D staat voor een schijf van 10 MWh tot 20 MWh; Categorie E staat voor een schijf van 20 MWh tot 50 MWh; Categorie F staat voor een schijf van 50 MWh tot 100 MWh; Categorie G staat voor een schijf van 100 MWh tot 500 MWh; Categorie H staat voor een schijf van 500 MWh tot 1 GWh; Categorie I staat voor een schijf van 1 GWh tot 5 GWh; Categorie J staat voor een schijf van 5 GWh tot 20 GWh; Categorie K staat voor een schijf van 20 GWh tot 50 GWh; Categorie L staat voor een schijf van 50 GWh tot 100 GWh; Categorie M staat voor een schijf van 100 GWh tot 250 GWh en Categorie N staat voor een schijf vanaf 250 GWh.

C-LEE AMENDEMENT Nr. 9

Subamendement voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Jos Lantmeeters, Tinne Rombouts en Axel Ronse op amendement nr. 6

Artikel 98/4

Aan de voorgestelde tekst van artikel 14.1.3/1 de volgende woorden toe- voegen:

“Deze afnemer behoort tot categorie A.”.

VERANTWOORDING

Ook de beschermde klanten, de klanten met een actieve budgetmeter en de klanten met een actieve stroombegrenzer moeten ingedeeld worden in een categorie.

Vlaams Parlement 1710 (2018-2019) – Nr. 1 ingediend op 17 oktober 2018 (2018-2019)

Voorstel van decreet

van Robrecht Bothuyne, Wilfried Vandaele, Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Koen Van den Heuvel en Matthias Diependaele

houdende afwijkingen op de gewestelijke vergunningsplicht in geval van civiele noodsituatie

verzendcode: LEE 2 1710 (2018-2019) – Nr. 1

TOELICHTING

A. Algemene toelichting

1. Situering

Een dreigend energietekort op zeer korte termijn voorkomen dan wel remediëren, bijvoorbeeld door de tijdelijke plaatsing van gas- of dieselinstallaties of het herop- starten van bestaande, niet-operationele of niet-vergunde installaties, stuit op een aantal problemen.

Een elektriciteitstekort kan leiden tot een stroomonderbreking in bepaalde regio’s, met daarmee samenhangend mogelijke mobiliteitsproblemen, verstoring van de telefoon- en internetverbindingen en domino-effecten inzake politionele en civiele veiligheid.

In de federale wetgeving bieden onder meer boek XVIII. Maatregelen voor crisis­ beheer in het Wetboek van Economisch Recht, de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming en artikel 32 van de wet van 29 maart 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, een aantal mogelijkheden om uitzonderlijke maatregelen te nemen en tijdelijke energie-infrastructuur te voorzien.

Op Vlaams niveau echter is de plaatsing en de exploitatie van dergelijke installaties onderworpen aan de omgevingsvergunningsplicht, wat inhoudt dat de daartoe ver- eiste procedure voorafgaandelijk moet worden doorlopen. Zelfs al zou een tijdelijke plaatsing van de installaties onder voorwaarden vrijgesteld zijn van de omgevings- vergunning voor stedenbouwkundige handelingen, dan nog geldt de vergunnings- plicht voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit van de eerste of tweede klasse.

Het doorlopen van de gewone vergunningsprocedure, voorafgaand aan de plaatsing van nieuwe installaties en de ingebruikname van (bestaande en nieuwe) instal- laties duurt echter te lang indien een acuut tekort aan elektriciteit dreigt. Deze installaties zijn bovendien onderhevig aan de project-m.e.r.-regelgeving (m.e.r.: milieueffectrapportage).

Ook het achteraf aanvragen van een regularisatievergunning (artikel 81 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning) stuit op het pro- bleem dat er wel degelijk sprake is van een overtreding ingeval de werken of de exploitatie worden aangevat zonder de vereiste vergunning. Daarnaast kunnen vragen gesteld worden bij de mogelijkheid tot het bekomen van een regularisatie- vergunning, ingeval de handelingen vallen onder de bijlagen I, II of III inzake de project-MER (MER: milieueffectrapport).

Met andere woorden, het tijdsverloop van de omgevingsvergunningsprocedure is niet afgestemd op noodzakelijke acties als respons op een civiele noodsituatie.

2. Inhoud van de voorgestelde regeling

Afwijkingsregeling – geen vergunning nodig

Voorliggende regeling heeft tot doel een afwijking te voorzien op de vergunnings- en meldingsplichten opgenomen in de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (VCRO) en het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieu­beleid (DABM).

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 1710 (2018-2019) – Nr. 1 3

Dit heeft tot gevolg dat de vergunnings- en meldingsprocedures, opgenomen in het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, niet van toepas- sing zijn.

Er wordt immers geen vergunning verleend of akte genomen van een melding, maar decretaal in een afwijking op de vergunnings- en meldingsplicht voorzien.

Slechts in geval van een civiele noodsituatie, ontstaan door een dreigend energie- tekort

De afwijkingsregeling kan niet in eender welke situatie ingeroepen worden.

De civiele noodsituatie zal actie vereisen op twee niveaus: vooreerst moet de fede- rale minister, bevoegd voor de energie, de Vlaamse Regering verwittigen van een dreigend energietekort, waarna de Vlaamse Regering de startdatum van de civiele noodsituatie zal vaststellen. Pas vanaf de startdatum van de civiele noodsituatie zal een exploitant van installaties voor de productie van elektriciteit toepassing kun- nen maken van de afwijkingsregeling.

Dit decreet maakt toepassing van artikel 1, lid 3, van richtlijn 2011/92/EU betref- fende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, dat voorziet in de mogelijkheid dat lidstaten regelgeving kunnen aannemen, waar- door “de lidstaten per geval [kunnen] besluiten deze richtlijn niet toe te passen op projecten, of projectonderdelen, die uitsluitend bestemd zijn voor defensie, dan wel op projecten die uitsluitend de respons op civiele noodsituaties tot doel heb- ben, indien zij oordelen dat toepassing in die gevallen nadelige gevolgen zou heb- ben voor deze doeleinden.”.

Het voorstel van decreet beperkt zijn toepassingsgebied tot het concrete geval van tijdelijke installaties voor de productie van elektriciteit met een totaal vermogen van meer dan 1 MW per site, die aantakken op: – een elektriciteitsdistributienet, vermeld in artikel 1.1.3, 32°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009; – een gesloten distributienet, vermeld in artikel 1.1.3, 56°/2, van het Energiedecreet van 8 mei 2009; – een plaatselijk vervoersnet van elektriciteit, vermeld in artikel 1.1.3, 100°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009; – een transmissienet, vermeld in artikel 1.1.3, 125°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009; – een gesloten industrieel net, vermeld in artikel 2, 41°, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt.

Bijkomende garanties naar inplanting en ter bescherming van mens en milieu

Een exploitant van installaties voor de productie van elektriciteit zal niet eender welke installatie eender waar mogen plaatsen en om het even hoe exploiteren.

Een aantal ‘beschermingsvoorwaarden’ wordt opgelegd vooraleer men toepassing zou kunnen maken van de afwijkingsregeling: – er is een verbod op plaatsing en/of exploitatie in ruimtelijk kwetsbaar gebied; – de toelating tot plaatsing en/of exploitatie geldt slechts voor een beperkte pe­ riode; – de algemene en sectorale milieuvoorwaarden van het Vlaams reglement betref- fende de milieuvergunning (VLAREM) zijn van toepassing op de exploitatie van de installaties.

Vlaams Parlement 4 1710 (2018-2019) – Nr. 1

Bekendmaking

Burgers, verenigingen, exploitanten enzovoort zullen op de hoogte zijn van zowel de startdatum van de civiele noodsituatie als de concrete projecten die uitgevoerd of geëxploiteerd zullen worden met toepassing van de voorziene afwijkingsrege- ling.

Zo zullen zij via het Belgisch Staatsblad op de hoogte worden gebracht van de startdatum van de civiele noodsituatie alsook van de eventuele verlenging van de duur van de civiele noodsituatie.

Daarnaast wordt de concrete toepassing van de afwijkingsregeling bekendgemaakt door: – aanplakking van een affiche, conform de regels die gelden voor de bekend­ making van een vergunningsbeslissing (gele affiche van bepaalde grootte, goed leesbaar vanaf de openbare weg enzovoort); – publicatie op de website van het Departement Omgeving en de betrokken ge- meente.

Deze bekendmaking zal duidelijk moeten aangeven dat toepassing gemaakt wordt van de afwijkingsregeling, voor welke installaties, op welke percelen en welke indelingsrubrieken van toepassing zijn.

B. Commentaar bij de artikelen

Artikel 1

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 2

Dit artikel geeft aan dat voorliggende regeling uitvoering geeft aan artikel 1, lid 3, van richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten. Dat derde lid luidt: “3. Indien hun nationale wetgeving in die mogelijkheid voorziet, kunnen de lidstaten per geval besluiten deze richtlijn niet toe te passen op projecten, of projectonderdelen, die uitslui- tend bestemd zijn voor defensie, dan wel op projecten die uitsluitend de respons op civiele noodsituaties tot doel hebben, indien zij oordelen dat toepassing in die gevallen nadelige gevolgen zou hebben voor deze doeleinden.”.

Het artikel 1, lid 3, van de richtlijn is omgezet in artikel 4.3.2, §5, van het DABM. Die vijfde paragraaf luidt: “§5. De Vlaamse Regering kan besluiten dit hoofdstuk niet toe te passen op projecten, of projectonderdelen, die uitsluitend bestemd zijn voor defensie, dan wel op projecten die uitsluitend de respons op civiele noodsitu- aties tot doel hebben, als ze van oordeel is dat de toepassing ervan in die gevallen nadelige gevolgen heeft voor deze doeleinden.”.

Voor situaties van dreigend energietekort is het niet mogelijk om een beroep te doen op voormelde bepaling van het DABM. Er is immers niet alleen onvoldoende tijd om aan de verplichtingen van de richtlijn te voldoen. Er is, zoals hoger aange- geven, ook onvoldoende tijd voor de klassieke vergunningverlening.

Daarom wordt gekozen om via dit voorstel van decreet voor de installaties voor de productie van elektriciteit met een totaal vermogen van meer dan 1 MW per site, die aantakken op het elektriciteitsdistributienet, het plaatselijk vervoersnet van elektriciteit of het transmissienet rechtstreeks toepassing te maken van de moge- lijkheid die artikel 1, lid 3, van de richtlijn biedt.

Vlaams Parlement 1710 (2018-2019) – Nr. 1 5

De richtlijn voorziet niet in een aanmelding van het gebruik van artikel 1, lid 3, aan de Europese Commissie.

Artikel 3

Dit artikel geeft aan dat er met dit voorstel van decreet wordt afgeweken van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, wat de vergunnings- en meldingsplich- ten betreft. De vergunnings- en meldingsplichten worden immers in die decreten geregeld en niet in het decreet betreffende de omgevingsvergunning, dat in artikel 6 verwijst naar de onderscheiden vergunningsplichten.

Dit gebeurt omwille van de in de algemene toelichting uiteengezette redenen.

Artikel 4

Voorwaarden om gebruik te kunnen maken van de afwijkingsregeling

De afwijkingsregeling geldt slechts wanneer voldaan is aan een aantal specifieke voorwaarden.

1° de federale minister, bevoegd voor de energie, stelt de Vlaamse Regering in kennis van een dreigend energietekort.

Daar waar het in de federale wetgeving toegelaten is om in wetten naar ministers te verwijzen, is dat in de Vlaamse context niet het geval. Als wetgevend orgaan kan het Vlaams Parlement in een decreet geen beslissingsbevoegdheid toeken- nen aan een individueel lid van de Vlaamse Regering; alleen de Vlaamse Regering zelf kan dat. Een decreet kan dus alleen bevoegdheden toewijzen aan de Vlaamse Regering (trapsgewijze delegatie).

De Vlaamse Regering maakt echter steeds een besluit op waarbij de bevoegdheden van de leden van de Vlaamse Regering worden bepaald (besluit van de Vlaamse Regering van 25 juli 2014 tot bepaling van de bevoegdheden van de leden van de Vlaamse Regering).

Gelet op de aard van voorliggende regeling, namelijk maatregelen in het kader van een civiele noodsituatie wegens dreigend energietekort, lijkt het dan ook aange- wezen dat de federale minister, indien de situatie zich zou voordoen, het bericht stuurt naar de Vlaamse minister, bevoegd voor de energie.

2° ten laatste vijf dagen na deze kennisgeving stelt de Vlaamse Regering de start- datum van deze civiele noodsituatie vast.

Ook hier kan er op gewezen worden dat, gelet op de geldende delegatieregeling, deze taak normalerwijze door de Vlaamse minister, bevoegd voor de energie, via de opmaak van een ministerieel besluit zal kunnen worden uitgevoerd. Het huidige besluit stelt immers:

“Artikel 5. Elk lid van de Vlaamse Regering oefent de in dit hoofdstuk gedelegeerde beslissingsbevoegdheden uit in de aangelegenheden die hem of haar zijn toegewe- zen in hoofdstuk 1 van dit besluit.

(…)

Vlaams Parlement 6 1710 (2018-2019) – Nr. 1

Artikel 6. De leden van de Vlaamse Regering hebben delegatie voor: 1° het nemen van beslissingen voor de toepassing van de verdragen, EG- verordeningen, samenwerkingsakkoorden, wetten, decreten, verordeningen, koninklijke besluiten, besluiten van de Vlaamse Regering en ministeriële beslui- ten;”.

De Vlaamse Regering heeft in dezen geen interpretatiemarge of goedkeurings­ toezicht. De vaststelling van de datum is louter declaratief. Wel zal dit besluit in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt worden, best zo snel mogelijk, om ruchtbaar- heid te geven aan de mogelijke toepasbaarheid van de afwijkingsregeling.

3° de afwijkingsregeling geldt maximaal 120 opeenvolgende dagen vanaf de startdatum, eenmalig verlengbaar door de Vlaamse Regering met maximaal 60 opeenvolgende­ dagen.

Zoals reeds in de algemene toelichting aangegeven, kan de afwijkingsregeling niet voor eender welk project worden toegepast. Een van de garanties voor mens en milieu bestaat erin dat de afwijkingsregeling maar beperkt in de tijd kan worden toegepast. Bijgevolg zijn enkel tijdelijke installaties mogelijk als respons op de civiele noodsituatie.

Indien men bepaalde installaties langer zou willen plaatsen en/of exploiteren, moet men de nodige vergunningen bekomen via de reguliere weg van de omgevings­ vergunningsprocedure.

De termijn van 120 dagen is terug te vinden in de regeling rond de handelingen die vrijgesteld zijn van de vergunningsplicht voor stedenbouwkundige handelingen (besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is). Deze termijn is genoeg- zaam bekend.

Wel wordt een mogelijkheid tot verlenging voorzien, daar men van bij de aanvang van een noodsituatie niet steeds kan aangeven hoe lang deze noodsituatie zal duren, en welke andere mogelijke oplossingen voor de noodsituatie zich zouden kunnen aanbieden.

Ook deze verlenging wordt slechts geactiveerd na een kennisgeving door de fede- raal bevoegde minister.

4° de afwijkingsregeling geldt alleen voor installaties voor de productie van elektri- citeit met een totaal vermogen van meer dan 1 MW per site, die aantakken op het elektriciteitsdistributienet, het plaatselijk vervoersnet van elektriciteit of het transmissienet.

Naar mogelijke inplantingslocaties en naar milieukwaliteit is het niet aangewezen om eender welke installatie voor de productie van elektriciteit mogelijk te maken zonder vergunning.

Bovendien is het de bedoeling van voorliggende regeling om het hoofd te kunnen bieden aan een civiele noodsituatie wegens dreigend energietekort. Daarom wor- den enkel installaties van een zekere omvang (meer dan 1 MW) toegelaten per site, die aantakken op het elektriciteitsdistributienet, het plaatselijk vervoersnet van elektriciteit of het transmissienet. Voor een definitie van deze laatste drie begrippen kan worden verwezen naar het Energiedecreet van 8 mei 2009.

Vlaams Parlement 1710 (2018-2019) – Nr. 1 7

5° de handelingen of exploitatie vinden niet plaats in ruimtelijk kwetsbaar gebied, vermeld in artikel 1.1.2, 10°, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening.

Dit betreft volgende gebieden: a) de volgende gebieden, aangewezen op plannen van aanleg: 1) agrarische gebieden met ecologisch belang; 2) agrarische gebieden met ecologische waarde; 3) bosgebieden; 4) brongebieden; 5) groengebieden; 6) natuurgebieden; 7) natuurgebieden met wetenschappelijke waarde; 8) natuurontwikkelingsgebieden; 9) natuurreservaten; 10) overstromingsgebieden; 11) parkgebieden; 12) valleigebieden; b) gebieden, aangewezen op ruimtelijke uitvoeringsplannen, en sorterend onder één van volgende categorieën of subcategorieën van gebiedsaanduiding: 1) bos; 2) parkgebied; 3) reservaat en natuur; c) het Vlaams Ecologisch Netwerk, bestaande uit de gebiedscategorieën Grote Eenheden Natuur en Grote Eenheden Natuur in Ontwikkeling, vermeld in het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu; d) de beschermde duingebieden en de voor het duingebied belangrijke landbouw- gebieden, aangeduid krachtens artikel 52, §1, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud.

Gelet op de aard van deze gebieden is het niet aangewezen dat er installaties voor de productie van elektriciteit met een totaal vermogen van meer dan 1 MW per site op geplaatst zouden worden dan wel terug in gebruik genomen zouden worden. Dit is zeker niet wenselijk zonder dat de mogelijke milieugevolgen van bepaalde acti- viteiten of ingrepen en de ruimtelijke inpasbaarheid grondig(er) onderzocht zijn.

6° de algemene en sectorale milieuvoorwaarden, verplichtingen en de toepassings- regels ervan, bepaald bij of krachtens het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, worden nageleefd.

Door het opnemen van deze bepaling wordt de naleving van minimale milieueisen verzekerd. Relevante Europese verplichtingen (‘large combustion plants’ (LCP), broeikasgas (BKG) enzovoort) zijn immers omgezet in deze algemene en sectorale voorwaarden. Ook is er zo geen sprake van concurrentievervalsing tussen de reeds bestaande vergunde installaties, die zich aan de algemene en sectorale milieuvoor- waarden moeten houden, en de tijdelijk vergunningsvrije installaties.

Procedure

De federale minister, bevoegd voor de energie, zal vooreerst de Vlaamse Regering in kennis moeten stellen van een dreigend energietekort.

Vervolgens stelt de Vlaamse Regering de startdatum van deze civiele noodsituatie vast, uiterlijk binnen vijf dagen na deze kennisgeving. Het ministerieel besluit dat de startdatum vastlegt, wordt vervolgens bekendgemaakt in het Belgisch Staats- blad.

Vlaams Parlement 8 1710 (2018-2019) – Nr. 1

Exploitanten kunnen dan gebruikmaken van voorliggende afwijkingsregeling, mits zij aan de gestelde voorwaarden voldoen.

Wel zal de exploitant uiterlijk de dag voor de plaatsing van nieuwe installaties of de ingebruikname van bestaande installaties de Vlaamse Regering (per adres van het departement Omgeving) en de betrokken gemeenten, in kennis moeten stel- len van zijn intentie om de afwijkingsregeling toe te passen. Deze kennisgeving gebeurt per mail ([email protected]) en per beveiligde zending. Het begrip ‘beveiligde zending’ dient te worden begrepen in de zin van artikel 2, 2°, van het Omgevingsvergunningendecreet, met andere woorden een aangetekende ­zending of een afgifte tegen ontvangstbewijs. Een zending via het ­omgevingsloket is ­onmogelijk. Dit omgevingsloket is immers niet voorzien om een dergelijke kennis­geving te doen.

Op die manier kan de bevolking breder geïnformeerd worden over de toepas- sing van de afwijkingsregeling. Immers, zowel het departement Omgeving als de betrokken gemeente(n) zullen de kennisgeving op hun website publiceren. Daar- naast zijn op die manier ook de gewestelijke en de gemeentelijke inspectiediensten op de hoogte van het feit dat geen omgevingsvergunning of omgevingsmelding vereist is.

Uiterlijk op diezelfde datum (de dag voor de plaatsing van nieuwe installaties of de ingebruikname van bestaande installaties) moet de exploitant ook overgaan tot de aanplakking van een affiche ter plaatse, om op die wijze de bevolking te infor- meren.

De informatie die door de exploitant moet meegedeeld worden, zorgt ervoor dat duidelijk is voor welke installaties (met vermogen en toepasselijke rubrieken van de indelingslijst) en voor welke percelen er toepassing gemaakt wordt van de afwijkingsregeling en hoe lang deze regeling maximaal toegepast zal worden.

Voor de wijze van aanplakking (aan welke straten, op welke soort en grootte van affiche enzovoort) wordt verwezen naar de regeling voor de aanplakking van ver- gunningen. Zie hiervoor artikel 59 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.

Artikel 5

Aangezien dit voorstel van decreet een respons is op een civiele noodsituatie en niet geweten is hoe snel deze noodsituatie zich kan aandienen, wordt ervoor geop- teerd om de inwerkingtreding te voorzien op de datum van bekrachtiging door de Vlaamse Regering. Deze afwijking van de klassieke termijn van inwerkingtreding is noodzakelijk om exploitanten toe te laten de bijkomende energiecapaciteit tijdig operationeel te krijgen.

Robrecht BOTHUYNE Wilfried VANDAELE Willem-Frederik SCHILTZ Andries GRYFFROY Koen VAN DEN HEUVEL Matthias DIEPENDAELE

Vlaams Parlement 1710 (2018-2019) – Nr. 1 9

VOORSTEL VAN DECREET

Artikel 1. Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.

Art. 2. Dit decreet voorziet in de toepassing van artikel 1, lid 3, van richt- lijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten.

Art. 3. Dit decreet is van toepassing in afwijking op de vergunningsplichten en meldingsplichten opgenomen in de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.

Art. 4. Voor het uitvoeren van stedenbouwkundige handelingen als vermeld in artikel 4.2.1 en 4.2.2 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en voor de ex- ploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit van de eerste, tweede of derde klasse als vermeld in artikel 5.2.1 van het decreet van 5 april 1995 houdende alge- mene bepalingen inzake milieubeleid, is geen omgevingsvergunning of omgevings- melding vereist, wanneer voldaan is aan al de volgende voorwaarden: 1° de federale minister, bevoegd voor de energie, stelt de Vlaamse Regering in kennis van een dreigend energietekort; 2° ten laatste vijf dagen na deze kennisgeving stelt de Vlaamse Regering de start- datum van deze civiele noodsituatie vast; 3° de afwijkingsregeling geldt maximaal 120 opeenvolgende dagen vanaf de startdatum, eenmalig verlengbaar door de Vlaamse Regering met maximaal 60 opeen­volgende dagen; 4° de afwijkingsregeling geldt alleen voor installaties voor de productie van elektri- citeit met een totaal vermogen van meer dan 1 MW per site, die aantakken op het elektriciteitsdistributienet, vermeld in artikel 1.1.3, 32°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, een gesloten distributienet, vermeld in artikel 1.1.3, 56°/2, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, het plaatselijk vervoersnet van elektri- citeit, vermeld in artikel 1.1.3, 100°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, het transmissienet, vermeld in artikel 1.1.3, 125°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, of een gesloten industrieel net, vermeld in artikel 2, 41°, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt; 5° de handelingen of exploitatie vinden niet plaats in ruimtelijk kwetsbaar gebied, vermeld in artikel 1.1.2, 10°, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening; 6° de algemene en sectorale milieuvoorwaarden, verplichtingen en de toepassings- regels ervan, bepaald bij of krachtens het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, worden nageleefd.

De startdatum van de civiele noodsituatie, vermeld in het eerste lid, 2°, en de verlenging ervan, worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

De exploitant die toepassing maakt van de afwijkingsregeling, vermeld in het eerste lid: 1° stelt de Vlaamse Regering, per adres van het departement Omgeving, en de betrokken gemeente, per mail en per beveiligde zending, uiterlijk de dag voor de plaatsing van nieuwe installaties of de ingebruikname van bestaande instal- laties in kennis van zijn intentie om de afwijkingsregeling toe te passen. Deze kennisgeving vermeldt: a) de toepasselijke rubrieken van de indelingslijst, opgemaakt in toepassing van artikel 5.2.1 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid; b) een omschrijving van de installaties en hun vermogen; c) de perceelsgegevens; d) de maximale duurtijd van 120 dagen, eventueel verlengbaar met 60 dagen;

Vlaams Parlement 10 1710 (2018-2019) – Nr. 1

2° maakt uiterlijk de dag voorafgaand aan de plaatsing van nieuwe installaties of de ingebruikname van bestaande installaties bekend dat hij zich beroept op de afwijkingsregeling door een aanplakking gedurende minstens dertig dagen van de kennisgeving, bedoeld in punt 1°, overeenkomstig de bepalingen voor de aanplakking van een affiche van een verleende omgevingsvergunning.

Het Departement Omgeving en de betrokken gemeente publiceren de ontvan- gen kennisgevingen, vermeld in het derde lid, 1°, op hun website.

Art. 5. Dit decreet treedt in werking op de dag van bekrachtiging door de Vlaamse Regering.

Robrecht BOTHUYNE Wilfried VANDAELE Willem-Frederik SCHILTZ Andries GRYFFROY Koen VAN DEN HEUVEL Matthias DIEPENDAELE

Vlaams Parlement 1097 (2016-2017) – Nr. 3 ingediend op 15 juni 2017 (2016-2017)

Amendementen

op het voorstel van resolutie

van Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Peter Van Rompuy, Matthias Diependaele, Robrecht Bothuyne en Bart Nevens

betreffende de circulaire economie

Documenten in het dossier: 1097 (2016-2017) – Nr. 1: Voorstel van resolutie – Nr. 2: Amendementen verzendcode: ECO 2 1097 (2016-2017) – Nr. 3

AMENDEMENT Nr. 14 voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Peter Van Rompuy en Wouter Vanbesien

In het derde streepje een punt 19°/1 invoegen, dat luidt als volgt:

“19°/1 kennis te nemen van de link tussen hergebruikbeleid en lokaal tewerkstel- lingsbeleid (al dan niet sociaal) en deze verder te onderzoeken;”.

VERANTWOORDING

Hergebruik biedt, naast milieuvoordelen, ook een economisch perspectief. Meer hergebruik biedt mo- gelijkheden tot meer lokale tewerkstelling en de opwaardering van herstelberoepen (al dan niet via sociale tewerkstelling).

AMENDEMENT Nr. 15 voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Peter Van Rompuy, Wouter Vanbesien en Robrecht Bothuyne

Aan het derde streepje een punt 32° toevoegen, dat luidt als volgt:

“32° inzake circulair waterbeleid, in uitvoering van de doelstelling van de Visienota 2050, te komen tot een robuust watersysteem in Vlaanderen door: a) te blijven investeren in de Vlaamse expertise inzake het sluiten van de waterkringlopen; b) bedrijven te steunen die werk maken van de fosforrecuperatie uit afvalwa- ter; c) steden en gemeenten te steunen die werk maken van het sluiten van de energie-, water- en nutriëntenkringloop en die onder meer kiezen voor rationeel watergebruik in hun eigen gebouwenpatrimonium; d) voldoende middelen uit te trekken voor de laagdrempelige expertise- en dienstverleningscentra en demonstratieprojecten die bijdragen tot eco- efficiënte waterkringlopen; e) het toelaten van proefprojecten of het voorzien in regelluwe zones om innovatieve oplossingen op vlak van circulair waterbeleid mogelijk te ma- ken;”.

VERANTWOORDING

De Vlaamse Regering heeft er expliciet voor gekozen om de scope en invulling van de circulaire eco- nomie, vanuit het sluiten van materiaalkringlopen, verder uit te breiden en de deelthema’s duidelijk te benoemen: materialen, water, energie, ruimte en voeding. Dit is ook een bevestiging van wat wordt verwoord in de Visienota 2050 alsook in de beleidsnota Omgeving 2014-2019 (Parl.St. Vl.Parl. 2014-15, nr. 142/1) met onder meer ‘OD 53: Via samenwerking materiaalkringlopen sluiten en kringloopecono- mie stimuleren’.

Ook in de openbare waterinfrastructuur liggen kansen om zich te transformeren en te innoveren naar een geïntegreerd water-, grondstoffen- en energiesysteem.

Enkele praktijkvoorbeelden van Vlaamse expertise inzake het sluiten van de waterkringloop: – waterhergebruik bij de drinkwatermaatschappij IWVA (Intercommunale Waterleidingsmaatschappij van Veurne-Ambacht); – fosforrecuperatie uit afvalwater door Nuresys; – het sluiten van de energie-, water- en nutriëntenkringloop in de stad (bijvoorbeeld in het geval van het project De Nieuwe Dokken in Gent); – rationeel watergebruik in het gebouwenpatrimonium van de steden en gemeenten;

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 1097 (2016-2017) – Nr. 3 3

– de LED-werking (Laagdrempelige Expertise- en Dienstverleningscentrum) en demonstratieprojecten van het Vlaams Kenniscentrum Water (Vlakwa). Met zijn LED-werking zorgt het Vlakwa voor on- dersteuning van kmo’s en non-profitorganisaties met gratis eerstelijnsadvies en begeleiding inzake invoering en/of verbetering van productie, zuivering of management van het bedrijfswater. Met hun demonstratieprojecten zorgt het Vlakwa voor ondersteuning van bedrijven rond de invoering van ‘duurzame technologieën op het gebied van water’; – het toelaten van proefprojecten of het voorzien in regelluwe zones om innovatieve oplossingen op vlak van circulair waterbeleid mogelijk te maken, ook als daarvoor tijdelijk wordt afgeweken van bepalingen uit het Bodemdecreet of uit het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (VLAREM).

AMENDEMENT Nr. 16 voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Peter Van Rompuy en Wouter Vanbesien

In het vijfde streepje punt 1° vervangen door wat volgt:

“1° een ambitieus beleid te voeren op vlak van hulpbronnenefficiëntie (met in- begrip van energetische en niet-energetische hulpbronnen, biotische en a- biotische materialen, water, lucht, bodem, levende organismen, ecosystemen en biodiversiteit) rekening houdende met het feit dat Europa slechts instaat voor 30% van de grondstoffen om te voorzien in haar eigen behoeften;″.

VERANTWOORDING

Europa trekt ook de kaart van de circulaire economie. De lat moet voldoende hoog worden gelegd en we moeten waakzaam zijn voor onze concurrentiepositie in de wereld.

Vlaams Parlement 944 (2016-2017) – Nr. 2 ingediend op 22 november 2016 (2016-2017)

Amendement

op het ontwerp van decreet

houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2017

Documenten in het dossier: 944 (2016-2017) – Nr. 1: Ontwerp van decreet + Addenda verzendcode: BEG 2 944 (2016-2017) – Nr. 2

LEGENDE

FIN Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting BIN Commissie voor Bestuurszaken, Binnenlands Bestuur, Inburgering en Stedenbeleid­ BRU Commissie voor Brussel en de Vlaamse Rand BUI Commissie voor Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Inter­ nationale Samenwerking, Toerisme en Onroerend Erfgoed CUL Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media ECO Commissie voor Economie, Werk, Sociale Economie, Innovatie en Weten- schapsbeleid LAN Commissie voor Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid LEE Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening, Energie en Dieren­welzijn OPE Commissie voor Mobiliteit en Openbare Werken OND Commissie voor Onderwijs WEL Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin WON Commissie voor Wonen, Armoedebeleid en Gelijke Kansen

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 944 (2016-2017) – Nr. 2 3

C-FIN AMENDEMENT Nr. 1

voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Koen Daniëls, Peter Van Rompuy en Paul Van Miert

Artikel 46

Aan dit artikel een paragraaf 3 toevoegen, die luidt als volgt:

“§3. De bepalingen van paragraaf 1 en 2 zijn eveneens van toepassing op de werkingsmiddelen die bestemd zijn voor de scholen van het gefinancierd gemeen- schapsonderwijs.”.

VERANTWOORDING

Wat onderwijs betreft, heeft artikel 46 de bedoeling alle werkingsmiddelen te vatten, zowel deze van het gesubsidieerd onderwijs als deze van het gemeenschapsonderwijs. Omdat de term ‘subsidies’ eer- der verwijst naar de aan het gesubsidieerd onderwijs ter beschikking gestelde werkingsmiddelen, wordt met dit amendement voor alle duidelijkheid nogmaals gepreciseerd dat de indexbepaling eveneens van toepassing is op de werkingsmiddelen die bestemd zijn voor de scholen van het gefinancierd gemeen- schapsonderwijs.

Vlaams Parlement 991 (2016-2017) – Nr. 2 ingediend op 31 januari 2017 (2016-2017)

Amendementen

op het ontwerp van decreet

betreffende onteigening voor het algemeen nut

Documenten in het dossier: 991 (2016-2017) – Nr. 1: Ontwerp van decreet

verzendcode: FIN 2 991 (2016-2017) – Nr. 2

AMENDEMENT Nr. 1 voorgesteld door Jos Lantmeeters, Koen Van den Heuvel, Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Bart Dochy en Jan Peumans

Artikel 6

Aan punt 3° toevoegen wat volgt:

“r) de Universiteit Hasselt, vermeld in het decreet van 20 juni 2008 houdende het statuut van de Universiteit Hasselt en de Hoge Raad voor het Hoger Onderwijs in Limburg;”.

VERANTWOORDING

Dit amendement heeft als bedoeling artikel 6, 3°, van het Onteigeningsdecreet in overeenstemming te brengen met artikel 12, 9° (toegevoegd bij decreet van 25 april 2014), van het decreet van 20 juni 2008 houdende het statuut van de Universiteit Hasselt en de Hoge Raad voor het Hoger Onderwijs in Limburg, dat immers bepaalt: “De raad van bestuur is belast met: […] 9° het onteigenen van onroerende goederen die rechtstreeks of onrechtstreeks vereist zijn voor het onderwijs, het onderzoek, de wetenschappelijke dienstverlening en de administratie van de univer- siteit, overeenkomstig de wetgeving betreffende de onteigeningen ten algemene nutte en nade machtiging van de Vlaamse Regering.”.

Dit amendement betreft dus enkel een technische aanpassing.

Voor de overige universiteiten, met uitzondering van de Universiteit Antwerpen, is de onteigeningsrege- ling zoals bepaald in artikel IV.5 van de Codex Hoger Onderwijs van toepassing. Zij behoeven dus geen aparte bevoegdheid tot onteigening.

AMENDEMENT Nr. 2 voorgesteld door Jos Lantmeeters, Koen Van den Heuvel, Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Bart Dochy en Jan Peumans

Titel 8. Wijzigingsbepalingen

Hoofdstuk 5/1 (nieuw)

In titel 8 een hoofdstuk 5/1, dat bestaat uit een artikel 85/1, invoegen, dat luidt als volgt:

“Hoofdstuk 5/1. Wijzigingen van het decreet van 20 juni 2008 houdende het statuut van de Universiteit Hasselt en de Hoge Raad voor het Hoger Onderwijs in Limburg zoals gewijzigd bij het decreet van 1 september 2015

Art. 85/1. In artikel 12, 9°, van het decreet van 20 juni 2008 houdende het sta- tuut van de Universiteit Hasselt en de Hoge Raad voor het Hoger Onderwijs in Limburg zoals gewijzigd bij het decreet van 1 september 2015, worden de woorden “overeenkomstig de wetgeving betreffende de onteigeningen ten algemene nutte” vervangen door de zinsnede “conform het Vlaams Onteigeningsdecreet van […]”.”.

VERANTWOORDING

Zie verantwoording bij amendement nr. 1.

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 342 (2014-2015) – Nr. 2 ingediend op 27 mei 2015 (2014-2015)

Amendementen

op het voorstel van resolutie

van Robrecht Bothuyne, Andries Gryffroy, Willem-Frederik Schiltz, Rob Beenders en Johan Danen

betreffende het komen tot een energievisie en een energiepact en de rol daarin van het Vlaams Parlement

Documenten in het dossier: 342 (2014-2015) – Nr. 1: Voorstel van resolutie verzendcode: LEE 2 342 (2014-2015) – Nr. 2

AMENDEMENT Nr. 1 voorgesteld door Robrecht Bothuyne, Andries Gryffroy, Willem-Frederik Schiltz, Rob Beenders en Johan Danen

Aan het eerste streepje een 3° toevoegen, dat luidt als volgt:

“3° bij de opmaak van een Vlaamse energievisie en -pact uit te gaan van de kli- maatrapporten van het IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change), van de doelstellingen en engagementen vastgelegd in het kader van de inter- nationale klimaatconferenties, van de klimaatdoelstellingen vastgelegd door de Europese Commissie tegen 2030 (40 percent vermindering van broeikas- gassen, 27 percent hernieuwbare energie en 27 percent toename van de ener- gie-efficiëntie);”.

VERANTWOORDING

Het internationaal en Europees klimaatbeleid schetst belangrijke randvoorwaarden voor een energie- visie en energiepact.

AMENDEMENT Nr. 2 voorgesteld door Robrecht Bothuyne, Andries Gryffroy, Willem-Frederik Schiltz, Rob Beenders en Johan Danen

In het derde streepje 1° vervangen door wat volgt:

“1° om voor de Septemberverklaring 2015 een traject uit te tekenen voor de voorbereiding van de Vlaamse energievisie en om hiervoor zo snel mogelijk de werkgroepen op te starten die dit kunnen concretiseren en zo snel mogelijk, en bij voorkeur tegen september 2016, deze energievisie en dit energiepact ter stemming voor te leggen in het Vlaams Parlement en over de toepas- sing van deze energievisie en dit energiepact jaarlijks te rapporteren aan het Vlaams Parlement;’’.

VERANTWOORDING

Dit amendement strekt ertoe het tijdsschema te verduidelijken.

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 342 (2014-2015) – Nr. 2 3

AMENDEMENT Nr. 3 voorgesteld door Robrecht Bothuyne, Andries Gryffroy, Willem-Frederik Schiltz, Rob Beenders en Johan Danen

In het derde streepje, 3°, tussen de woorden “van de Vlaamse economie,” en de woorden “met de internationale context” de woorden “de kansen op eco- nomische ontwikkeling en jobcreatie door investeringen in energiebesparing, her- nieuwbare energie en een Vlaamse groene economie, ook rekening te houden” invoegen.

VERANTWOORDING

De energievisie en het energiepact hebben oog voor potentiële economische groei en binnenlandse tewerkstelling.

Vlaams Parlement stuk 148 (2014-2015) – Nr. 4 ingediend op 3 december 2014 (2014-2015)

Motie

van de heren Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne en Wilfried Vandaele, mevrouw Valerie Taeldeman en de heer Jos Lantmeeters

tot besluit van de in commissie besproken beleidsnota Energie 2014-2019

Stukken in het dossier: 148 (2014-2015) – Nr. 1: Beleidsnota – Nr. 2 en 3: Moties verzendcode: LEE 2 Stuk 148 (2014-2015) – Nr. 4

Het Vlaams Parlement,

– gehoord de bespreking van de beleidsnota Energie 2014–2019;

– gehoord het antwoord van Vlaams minister Annemie Turtelboom;

– gelet op de intenties zoals ze geformuleerd zijn in het Vlaamse regeerakkoord;

– vraagt de Vlaamse Regering bij de uitvoering van het beleid inzake Energie: 1° prioritair in te zetten op energie-efficiëntie om aldus de verspilling van energie tegen te gaan en de Europese energie- en klimaatdoelstellingen te bereiken; 2° een langetermijnvisie voor ons energiesysteem uit te werken om een breed gedragen energiepact te bewerkstelligen; 3° sociaal en economisch verantwoorde aanpassingen aan het hele energie­ systeem door te voeren bij het energieaanbod, de energievraag, de infrastructuur, de markten, het regelgevende kader, de steunmechanismen enzovoort; 4° het Vlaamse energiebeleid af te stemmen op de Europese en internationale doel­stellingen inzake broeikasgassenreductie, energie-efficiëntie en hernieuwbare­ energie; 5° de energieprestaties van ons Vlaamse woningenbestand te verbeteren via een Renovatiepact met de stakeholders in die sector; 6° de concurrentiepositie van onze bedrijven te vrijwaren door te werken aan een energienorm en door energie-efficiëntie te stimuleren; 7° energiearmoede te bestrijden door volop in te zetten op curatieve maat­ regelen en energie-efficiëntieprogramma’s die kwetsbare gezinnen onder­ steunen bij energiebesparende maatregelen; 8° in overleg met de sector een geleidelijke afbouw van de REG-premies (REG: rationeel energiegebruik) uit te werken om nieuwe impulsen te geven aan energiebesparende investeringen­ en een zo hoog mogelijk investeringsniveau te halen; 9° een groeiend aandeel hernieuwbare energie te realiseren aan de hand van een technologieneutrale en kostenefficiënte energiemix; 10° de complexiteit van de ondersteuning van hernieuwbare energiebronnen te verminderen en een kostenefficiënte integratie ervan te stimuleren, rekening houdend met ondersteuningsduur en maximaal ondersteunings- volume; 11° de ondersteuning voor groene warmte en restwarmte te evalueren en, indien nodig, aan te passen; 12° de uitgestelde doorrekening van de certificatenkosten tijdens deze zittings­periode op te lossen; 13° na de regionalisering van het Fonds ter Reductie van de Globale Energie­ kost (FRGE), de werking van de energieleningen te optimaliseren en de doelgroep te evalueren; 14° nieuwe energiediensten zoals flexibilisering van het net en opslag, en vraag- en aanbodsturing te faciliteren; 15° de gratis kilowattuur (kWh), die volgens verschillende studies niet het beoogde effect heeft voor de doelgroep, af te schaffen vanaf 1 januari 2016; 16° energiefraude op te sporen en weg te werken waardoor de nettarieven en dus de energiekosten voor bedrijven en gezinnen niet kunstmatig stijgen; 17° zoveel mogelijk de drempels weg te werken die nieuwe energieleveranciers ondervinden om toe te treden tot de markt en/of om er actief te blijven; 18° technologieën die een belangrijke rol spelen in de energietransitie, op een kostenefficiënte manier te ondersteunen;

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be Stuk 148 (2014-2015) – Nr. 4 3

19° zo snel mogelijk een decretaal kader voor de distributienettarieven uit te werken en daarbij een kostenreflectief tarief mogelijk te maken.

Willem-Frederik SCHILTZ Andries GRYFFROY Robrecht BOTHUYNE Wilfried VANDAELE Valerie TAELDEMAN Jos LANTMEETERS

Vlaams Parlement 1475 (2017-2018) – Nr. 1 ingediend op 8 februari 2018 (2017-2018)

Voorstel van decreet

van Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Bart Nevens, Valerie Taeldeman en Wilfried Vandaele

houdende wijziging van artikel 5.1.4, eerste lid, van het Energiedecreet, wat de preventie, detectie, vaststelling en bestraffing van energiefraude betreft

verzendcode: LEE 2 1475 (2017-2018) – Nr. 1

TOELICHTING

In artikel 5.1.4, eerste lid, van het Energiedecreet is er sprake van het Bevolkingsregister en het Vreemdelingenregister. De correcte benaming is het Rijksregister en de Kruispuntbank Sociale Zekerheid, aangezien beide databanken­ beschouwd worden als de authentieke bronnen voor identificatiegegevens van natuurlijke personen.

Willem-Frederik SCHILTZ Andries GRYFFROY Robrecht BOTHUYNE Bart NEVENS Valerie TAELDEMAN Wilfried VANDAELE

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 1475 (2017-2018) – Nr. 1 3

VOORSTEL VAN DECREET

Artikel 1. Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.

Art. 2. In artikel 5.1.4, eerste lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, ingevoegd bij het decreet van 24 februari 2017, wordt de zinsnede “het Bevolkingsregister, het Vreemdelingenregister” vervangen door de zinsnede “het Rijksregister, de Kruispuntbank Sociale Zekerheid”.

Willem-Frederik SCHILTZ Andries GRYFFROY Robrecht BOTHUYNE Bart NEVENS Valerie TAELDEMAN Wilfried VANDAELE

Vlaams Parlement 1539 (2017-2018) – Nr. 1 ingediend op 26 maart 2018 (2017-2018)

Conceptnota voor nieuwe regelgeving

van Willem-Frederik Schiltz, Daniëlle Vanwesenbeeck, Marnic De Meulemeester, Jo De Ro, Martine Taelman en Mathias De Clercq

betreffende blockchaintechnologie

verzendcode: FIN 2 1539 (2017-2018) – Nr. 1

1. Inleiding

Voor veel mensen zijn blockchain en blockchaintechnologie onbekende begrippen. Anderen kennen het als de technologie achter Bitcoin, maar blockchain is veel meer dan dat alleen. Achter de term blockchain zit een technologie waarvan nu nog maar het topje van de ijsberg zichtbaar is en die nog veel meer mogelijkheden biedt dan wat nu bekend is. De verwachting is dat blockchain onder meer op de technologische, financiële en dienstverleningssector (ook de overheidssector) een grote impact zal hebben. Er bestaat een reële kans dat methodes van bedrijfsvoe- ring, betalingen, en het opstellen en uitvoeren van contracten de nabije toekomst zullen veranderen onder invloed van de blockchaintechnologie.

Gelet op de Vlaamse bevoegdheden zal deze conceptnota de ‘cryptocurrency’-toe- passing en met name de federale fiscale impact daarop niet bespreken. De focus zal liggen op de algemene toepassingen van de blockchaintechnologie en de mo- gelijke gevolgen en opportuniteiten voor Vlaamse bevoegdheden.

2. Hoe werkt blockchain?

Blockchain werkt in principe als een logboek waarin automatisch opeenvolgende transacties worden geregistreerd. Als die transacties eenmaal in de blockchain geregistreerd zijn, kunnen ze niet meer worden aangepast. Het is een software- methode die transacties veilig, transparant en efficiënt registreert en uitvoert. De methode maakt het mogelijk om vele, ook vreemde partijen transacties met elkaar te laten uitvoeren. Die partijen hoeven elkaar dus niet te kennen of te vertrouwen omdat de blockchain die taak vervult.

In de huidige economie is het de gewoonte dat alle transacties met geld, contrac- ten en andere overeenkomsten tussen mensen en bedrijven worden bijgehouden in administraties en boekhoudingen. Die staan allemaal op zichzelf en zijn beslo- ten. Om die transacties goed te laten verlopen, wordt een zogenaamde middleman gebruikt, een derde partij. Die bemiddelaarsrol wordt opgenomen door banken, notarissen, accountants, verzekeringsmaatschappijen, ziekenfondsen, overheden, en ook door geld. Het gaat om middelen, organisaties en instellingen die we ver- trouwen en die optreden als tussenpersonen om alle dagelijkse transacties moge- lijk te maken en goed te keuren. Dat is de huidige methode om handel te drijven en formele afspraken te maken met onbekenden. Het is de manier waarop de eco- nomie op dit ogenblik werkt. Blockchain biedt een alternatief systeem.

In een blockchain worden transacties en contracten opgeslagen in digitale code en gearchiveerd, waardoor ze beschermd worden tegen verwijdering, gesjoemel en aanpassing. In een blockchain bestaat er van elke afspraak, elke opdracht en elke betaling een digitaal bewijs en een digitaal spoor dat geïdentificeerd, gevalideerd, opgeslagen en gedeeld kan worden. Personen, organisaties, computers, algorit- men, geconnecteerde apparaten en machines kunnen dus transacties verrichten volgens afspraken en voorwaarden die zijn aangemaakt in een blockchain.

Dat proces resulteert er dus mogelijk in dat het beroep van bijvoorbeeld effecten- handelaar, notaris, bankier en bepaalde expertisen van de advocatuur overbodig worden, net zoals mogelijk het beroep van veel loket- en administratief personeel van onder meer overheidsinstellingen. Voor de duidelijkheid: de blockchain is zelf dus geen product of dienst, maar een methode en technologie waarmee het mo- gelijk is om toepassingen te ontwikkelen op dezelfde manier als apps toepassingen zijn van een smartphone. Die toepassingen veranderen een scala aan processen die fundamenteel zijn voor het dagelijkse leven.

Neem bijvoorbeeld een verkoopovereenkomst van een huis. Het eigendomscon- tract en de bijbehorende voorwaarden worden vastgelegd in een blockchain en

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 1539 (2017-2018) – Nr. 1 3 zodra het bewijs van betaling is goedgekeurd, wordt het contract op naam van de koper bevestigd en treedt het in werking.1 Er is bijgevolg geen notaris nodig.

Nog een voorbeeld: mensen die energie produceren, kunnen de niet-gebruikte energie verkopen aan mensen op hetzelfde netwerk die energie nodig hebben. De voorwaarden worden opgenomen in een blockchain. In het voorbeeld is een voorwaarde: bij x kw overproductie wordt er een koper gezocht in het eigen net- werk tegen prijs y. Daarbij geeft de koper aan dat, zodra er energie tegen prijs y beschikbaar is in het eigen netwerk, die aankoop de voorkeur krijgt boven een aankoop elders. Zo wordt energie gebruikt die geproduceerd wordt door de zon- nepanelen van iemand die aan het einde van de straat woont en op vakantie is, in plaats van energie uit het algemene, centraal gecoördineerde net. Die methode werkt uiteraard met slimme meters en een gedistribueerd smart grid.

Afbeelding 1: Blockchain verbindt via een gedistribueerd smart grid verkopers en kopers van energie.

Met de toename van gedecentraliseerde hernieuwbare energieproducenten en de toekomst van de batterijtechnologie kan die toepassing een grote impact heb- ben.2 3 De energieleverancier en deels ook de netbeheerder zullen een minder grote impact hebben op de elektriciteitsfactuur.

Verschillende Europese energieleveranciers en netbeheerders zitten echter niet stil. Er zijn al grensoverschrijdende experimenten waarbij via blockchaintechnolo-

1 http://uk.businessinsider.com/goldman-blockchain-beyond-the-hype-practical-uses- 2016-5/#property-cutting-admin-costs-by-keeping-records-on-the-blockchain-3 2 http://uk.businessinsider.com/goldman-blockchain-beyond-the-hype-practical-uses- 2016-5/#property-cutting-admin-costs-by-keeping-records-on-the-blockchain-3 3 https://www.coindesk.com/ethereum-used-first-paid-energy-trade-using-blockchain-technology

Vlaams Parlement 4 1539 (2017-2018) – Nr. 1 gie groothandelstransacties plaatsvinden op de energiemarkt. Bedrijven die daar- bij betrokken zijn, zijn Enel SpA, RWE AG, Tennet Holding BV en Vattenfall AB.4

Een andere toepassing is bijvoorbeeld het initiatief van Nestlé en Unilever: samen met IBM willen ze de volledige voedselketen van grondstof tot eindproduct in beeld brengen.5 Daarnaast zijn er nog de verschillende toepassingen die gebruikmaken van een blockchain voor het managen van medische dossiers en patiëntenbeheer.6

De scope van de blockchaintechnologie blijkt onder meer ook uit het volgende kor- te en bijlange na niet exhaustieve overzicht van documenten en vormen van infor- matie die in data en code omgezet kunnen worden: geboorte- en overlijdenscertifi- caten, huwelijkscontracten, eigendomsrechten, rechten tot intellectueel eigendom, onderwijsdiploma’s, bankrekeningen, medische gegevens, verzekeringspapieren en -contracten, burgerschaps- en stemrechten (of -plichten), locatiegegevens, voedselketen- en diamantketeninformatie, jobaanbevelingen, testamenten, werk- nemerscontracten, overheidsbeslissingen en nog veel meer. Al die documenten en gegevens kunnen via toepassingen opgenomen, gebruikt en geconnecteerd wor- den via blockchain. Het World Economic Forum formuleert het in zijn witboek over de mogelijkheden van blockchain als volgt: “We never had this capability before – trusted transactions directly between two or more total strangers, authentica- ted by mass collaboration, and powered by collective self-interests, rather than by corporations motivated by profit or governments motivated by power. It is the culmination of what Alan Turing started, a true paradigm shift ushered in by decen- tralized ledger technologies.”.7

3. Situatieanalyse

De blockchaintechnologie maakt deel uit van de golf technologische ontwikkelin- gen die onze samenleving in een sneltreinvaart verandert. De technologie vindt plaats in het verlengde van de ontwikkelingen in de netwerksamenleving en wordt gebouwd op de al bestaande digitale data-, communicatie-, computer- en bereke- ningsinfrastructuur. Volgens het World Economic Forum zijn we, na het tijdperk van het internet van informatie, nu getuige van het opkomen van het tijdperk van het internet van waarde. Dat tijdperk zou gedreven worden door slimme combinaties en hyperconnectie van cryptografie, wiskunde, software-engineering en gedrags- economie.8 Het is in dat klimaat dat blockchaintechnologie businessmodellen, de economie en de samenleving grondig kan veranderen.

De term blockchain maakt ook deel uit van een bredere trend en van een groep technologieën die verband houden met de blockchaintechnologie of er onderdeel van uitmaken, zoals smart contracts (zie ook verder), gedistribueerde applicaties of gedistribueerde autonome organisaties. In algemene zin vallen die allemaal on- der de techniek ‘distributed ledger technology’. Het gaat daarbij om min of meer autonome softwaresystemen die door verschillende organisaties worden gehost.9

Wereldwijd is er de laatste jaren een explosieve groei van het aantal (nieuwe) bedrijven die toepassingen ontwikkelen. Verschillende overheden in verschillende landen, georganiseerde sectoren, de Europese Commissie, belangenfederaties,

4 https://www.bloomberg.com/news/articles/2017-05-29/europe-s-biggest-utilities-join-blockchain- energy-trading-trial 5 http://www.tijd.be/ondernemen/consumentengoederen/Unilever-en-Nestle-volgen-voedselketen- met-blockchain/9924854?utm_campaign=related&utm_source=website 6 https://www.pubpub.org/pub/medrec 7 World Economic Forum, Whitepaper – Realising the Potential of Blockchain: A Multistakeholder Approach to the Stewardship of Blockchain and Cryptocurrencies, juni 2017. 8 World Economic Forum, Whitepaper – Realising the Potential of Blockchain: A Multistakeholder Approach to the Stewardship o Blockchain and Cryptocurrencies, juni 2017. 9 ICTU, Whitepaper Blockchain, 23 september 2016.

Vlaams Parlement 1539 (2017-2018) – Nr. 1 5 consultancykantoren en nog veel andere bedrijven en organisaties hebben onder- zoeksgroepen opgestart die in kaart moeten brengen wat de technologie voor hen en voor hun klanten of burgers kan betekenen. Nadat de impact van die techno- logie is ingeschat, luidt de cruciale vraag vaak: hoe snel? In een rapport dat de verwachte transitie naar een digitale en geconnecteerde wereld in kaart brengt, heeft het World Economic Forum de blockchaintechnologie aangewezen als een van de zes megatrends.

De blockchaintechnologie kan in hetzelfde rijtje geplaatst worden met technolo- gieën zoals onder meer ‘the internet of things’, kunstmatige intelligentie, robotica, 3D-printing, infinite computing, lab-on-chiptechnologie, genomics, nanorobotica en nanoassemblage, en de zogenaamde disruptieve technologieën, dat zijn door- braken die de wetmatigheden van een economische of maatschappelijke sector op hun kop zetten.10 Die technologieën creëren ook een synergie: de ene technologie met de bijbehorende toepassingen vergroot het potentieel van de andere. Ook toe- passingen die de blockchaintechnologie gebruiken, hebben baat bij ontwikkelingen die andere technologieën mogelijk maken. Zo kan het ‘internet of things’ de waaier van toepassingen die gebouwd kunnen worden op een blockchain, vergroten en performanter doen werken.

Volgens een toonaangevend artikel in het Harvard Business Review is de block- chain geen disruptieve technologie, maar een ‘foundational technology’.11 De au- teurs van het artikel verwachten dat de impact op ons economisch systeem en op de samenleving enorm zal zijn, maar dat de blockchaintechnologie enkele decennia nodig zal hebben om die impact te vervolledigen. Geen revolutie, maar een evolu- tie. Ze maken, net als het World Economic Forum, de vergelijking met het internet. Dat is ook een ‘foundational technology’. Het internet vindt zijn oorsprong in TCP/ IP en werd voor het eerst gebruikt voor het e-mailverkeer tussen onderzoekers van het ARPA-net van de Amerikaanse defensieadministratie: dat was in 1972. Het succes van het internet zoals we dat nu kennen, werd pas gevormd in de jaren 90. Nieuwe technologiebedrijven verzorgden de hardware en software om gebruikers te connecteren, waarna er jarenlang nieuwe toepassingen werden ontwikkeld die op hun beurt weer verbeterd of vervangen werden door hun opvolgers. Denk maar aan Altavista, Yahoo en Google. Of voor muziek aan Napster, Kazaa en Spotify. Of ICQ, MSN Messenger en WhatsApp.

Wat voor internet het TCP/IP was, is voor blockchain het peer-to-peernetwerk dat in oktober 2008 werd geïntroduceerd als onderdeel van Bitcoin.12 Bitcoin is de eerst ontwikkelde en tot op heden ook de meest bekende toepassing van de blockchain- technologie.

In historisch perspectief zijn er twee dimensies die de evolutie van foundational technologies beïnvloeden, aldus Marco Iansiti en Karim R. Lakhani in hun artikel in het Harvard Business Review. De eerste dimensie is ‘novelty’, de mate waarin een technologie nieuw is. Hoe nieuwer een technologie is, hoe meer moeite mensen moeten doen om het zich toe te eigenen. De tweede dimensie is ‘complexity’, de hoeveelheid mensen en partijen die samen moeten werken om de waarde van de technologie te vergroten.

10 Nota van de Vlaamse Regering, Visie 2050. Een langetermijnstrategie voor Vlaanderen (Parl.St. Vl.Parl 2015-16 nr. 720/1). 11 Harvard Business Review, Iansiti, Marco; Lakhani, Karim R. (January 2017). “The Truth About Blockchain”. 12 Nakamoto, Satoshi (2008-10-31). “Bitcoin P2P e-cash paper”. The Cryptography Mailing List (Mailing list). Gmane.

Vlaams Parlement 6 1539 (2017-2018) – Nr. 1

De technologie doorloopt vier fasen, zoals blijkt uit de onderstaande afbeelding. Toepassingen van de technologie met een lage graad van ‘novelty’ en ‘complexi- ty’ worden eerst geaccepteerd door gebruikers. Voor toepassingen met een hoge graad van ‘novelty’ en ‘complexity’ kan het decennia duren voordat gebruikers zich de toepassing hebben toegeëigend. Een voorbeeld daarvan is Skype, als toepas- sing van het internet. Het model dat hieronder afgebeeld staat, komt later nog aan bod bij de bespreking van de verschillende toepassingen.

Afbeelding 2: Vier fasen, afhankelijk van hoe nieuw en complex de technologie is.

Blockchain is een opensourcetechnologie die zijn oorsprong vindt in de open­ sourcegemeenschap. Dat betekent niet dat er geen spelers mee gemoeid zijn die hun eigen belangen hebben bij de technologie. Zoals bij elke intrede van een nieu- we ontwikkeling zijn er wereldwijd spelers die hun invloed uitoefenen. Wereldwijde stakeholders die overwegend gebaat zijn bij een brede acceptatie en adoptie van de technologie zijn: – bedrijven en organisaties van het eerste uur; – durfkapitalisten of risico-investeerders; – banken en financiële instellingen; – ontwikkelaars en codeerders; – academici; – niet-gouvernementele organisaties; – gebruikers; – overheden; – (inter)nationale regulatoren.

Zeker omdat de blockchaintechnologie een technologie is die ook op de publieke sector een grote impact zal hebben, is het aanlokkelijk om een regelgevend proces op te starten. Tegelijkertijd is het vanuit de overheid verstandig om een nieuws- gierige houding aan te nemen en de technologie te verkennen en te onderzoeken.

Vlaams Parlement 1539 (2017-2018) – Nr. 1 7

Afbeelding 3: Accelerating growth in technology, Movision Technologies.

4. De technologie

Blockchaintechnologie maakt het mogelijk voor een wereldwijd netwerk van com- puters om één gezamenlijke boekhouding bij te houden. Die boekhouding is in principe niet besloten, maar ze is openbaar en wordt gedistribueerd over alle com- puters in het netwerk. Het gaat dus om een zogenaamd ‘gedistribueerd autonoom logboek of grootboek’. In een blockchain staan dus alle transacties vermeld, inclu- sief de tijd, eigenaar en bijbehorende data, én inclusief de saldi in geval van een betaling. Die transacties worden gegroepeerd in blokken op basis van het moment waarop een transactie wordt aangemaakt.

Algoritmes zorgen ervoor dat ‘miners’ die het logboek onderhouden, de transacties verifiëren. De algoritmes zorgen er ook automatisch voor dat ‘nodes’ in het net- werk geautomatiseerd een consensus bereiken over het logboek en de transacties die erin worden opgenomen. Ze keuren de toevoeging als het ware goed. Verder in deze conceptnota staat meer uitleg over de begrippen ‘miner’ en ‘node’. Mankeert er iets aan een transactie volgens het netwerk van miners, dan ontstaat er geen consensus en wordt de transactie in de blockchain geweigerd. Daardoor ontstaat er dus een opeenvolgend logboek van openbare transacties (een ‘chain’), verpakt of gegroepeerd in blokken (‘block’) met de nodige kenmerken die geverifieerd zijn door duizenden vertrouwde ‘derde partijen’, die in feite optreden als een soort van digitale notaris.

Omdat de opeenvolgende blokken met transacties gekoppeld zijn, is frauderen en hacken nagenoeg onmogelijk. Dat komt mede doordat de verificatie verloopt via een volledig netwerk (in tegenstelling tot soms één persoon bij klassieke trans- acties) en door de transparantie van de blockchain(technologie). Hoe groter het netwerk, des te veiliger het zal zijn.

Vlaams Parlement 8 1539 (2017-2018) – Nr. 1

Blockchain is echter geen nieuwe technologie. Tenminste, het is geen nieuwe, op zichzelf staande technologie. Het is een performante combinatie van verschillende bekende technologieën, namelijk van ‘private key cryptography’, ‘a distributed net- work’ met een ‘shared ledger’ en het belonen van het onderhouden, bijhouden en beveiligen van netwerktransacties.13

De ‘key cryptography’ bestaat erin dat iedere gebruiker over zowel een private als een openbare sleutel beschikt. De combinatie daarvan creëert een veilige digitale identiteit, een digitale handtekening als het ware. Die handtekening bevestigt het bewijs van eigendom, net als een ondertekend document zoals een contract.

Zo is de authenticatie wel geregeld, maar de transactie is nog niet geadministreerd of geverifieerd. De waarde van een document, bijvoorbeeld een contract, zit hem in de validatie of in de bevestiging van derden. Daarvoor wordt vaak het voorbeeld gebruikt van een vallende boom in het bos. Als een boom valt in het bos en er is een camera om die gebeurtenis vast te leggen, dan is er fysiek bewijs dat de boom is omgevallen. Voor blockchain valideren de vele verschillende computers (of zo- genaamde nodes) in het netwerk de transacties: die fungeren als de camera in het bos. Ze vormen het ‘distributed network’ met een ‘shared ledger’ of een ‘shared distributed ledger’.

Dat netwerk is de getuige van de transactie van persoon A, die met zijn private sleutel (code) een transactie aanmaakt en die koppelt aan de publieke sleutel (code) van persoon B. De details van de transactie worden in code toegevoegd aan een blok in de blockchain (zie rubriek De blokken van de blockchain, verder in de tekst) zodat de nodes in het netwerk de verificatie kunnen uitvoeren.

Waarom zouden mensen hun computerkracht opgeven om verificaties te verrichten en blokken te vullen? Iedereen die helpt bij het aanmaken en vullen van de blokken (zie rubriek Nodes en miners, verder in de tekst), maakt kans op een mogelijke be- loning. Dat is het eigen belang van de miner in het netwerk: de mogelijke beloning wordt gebruikt voor het algemeen belang van de blockchain. Voor de verificatie van de transacties volgen de computers een protocol of een set van regels die eigen zijn aan de blockchain.

Hieronder worden de drie technologieën die aan de basis liggen van de blockchain- technologie, schematisch weergegeven.

13 https://www.coindesk.com/information/how-does-blockchain-technology-work

Vlaams Parlement 1539 (2017-2018) – Nr. 1 9

Afbeelding 4: Drie technologieën aan de basis van blockchain (https://www.coin- desk.com/information/how-does-blockchain-technology-work).

De blokken van blockchain

Zoals hierboven al is beschreven, worden alle gecodeerde data die in blokken wor- den aangemaakt, verwerkt en opeenvolgend in een ketting opgenomen. De blok- ken bestaan uit twee delen: de blockheader en de inhoud. De inhoud bestaat uit de transactie of de data die in de blockchain moeten worden opgenomen. De block- header maakt het mogelijk om een ketting van blokken te maken. In de block- header wordt opgenomen wanneer het blok wordt toegevoegd (door middel van een tijdstempel) en wordt de volgorde van de blokken bepaald. Ook wordt er in de blockheader een ‘hash’ opgenomen, dat is een verwijzing naar het vorige blok. Die verwijzing of hash is een unieke code die is opgebouwd uit een ‘hash tree’ of een ‘merkle tree’. De wijze van verbinding via de hash die vervat zit in de blockheader van de blokken, zorgt ervoor dat het in feite onmogelijk is om code, vervat in een blockchain, te herschrijven. Daardoor is het onmogelijk om te frauderen of te hac- ken, omdat in dat geval de opeenvolgende verwijzingen worden verbroken.

Vlaams Parlement 10 1539 (2017-2018) – Nr. 1

Afbeelding 5: Blockchainschema (https://bitcoin.org).

Nodes en miners

Om blockchain te doen werken, en om het vullen en verifiëren van de blokken mo- gelijk te maken zijn er nodes en miners nodig. Hoe groter het netwerk van nodes waar een blockchain gebruik van kan maken, des te efficiënter en betrouwbaarder de blockchain is. Een node is een gebruiker of computer die een blockchain heeft gedownload en die deel uitmaakt van het netwerk. Als er meer nodes in het net- werk zijn, is er meer werkkracht beschikbaar om blokken te verifiëren. Voordat blokken in een blockchain geverifieerd kunnen worden, moeten ze aangemaakt worden. Om de blokken te vullen en te verwerken zijn miners nodig. Dat zijn ook computers die deel uitmaken van een blockchainnetwerk. Er zijn twee manieren waarop blokken kunnen worden aangemaakt. De eerste verloopt volgens het ‘proof of work’-concept, waarbij de miner die het meeste werk heeft verricht aan het nieuwe blok, beloond kan worden. Bij het ontstaan van de blockchain kon iedereen met een normale computer zich bezighouden met mining en was er een vrij grote kans op een reward. Die tijd is allang voorbij. Het tweede concept is het ‘proof of stake’-concept. In dat concept krijgt de miner die de grootste ‘stake’ heeft, de beloning. De beloning is in dat geval het aanmaken van het nieuwe blok: hij krijgt een vergoeding voor het verwerken van de verschillende transacties op de block- chain. Beide manieren vergroten de veiligheid van de blockchaintechnologie. Ze hebben allebei voor- en nadelen. Het gevaar in het ‘proof of work’-concept schuilt in het feit dat theoretisch iemand 51 procent van het netwerk kan beheren en het daarmee kan manipuleren. Bij het ‘proof of stake’-concept zou dat gevaar komen van iemand die 51 procent van alle cryptovaluta in zijn bezit heeft, wat erg on- waarschijnlijk is.

Open versus gesloten systemen

Over het algemeen wordt er gesproken van toepassingen en systemen die wor- den opgezet en die deel uit maken van de ‘open’ vorm van blockchain, maar dat is niet de enige mogelijkheid om de systemen op te zetten die gebruikmaken van blockchaintechnologie. Toepassingen die gebruikmaken van blockchain, kunnen zo ontwikkeld worden dat ze gebruikmaken van toegewezen nodes of computers (per- missioned blockchain).14 15 Er kan daarbij gedacht worden aan bijvoorbeeld bankfi- lialen. De toepassing wordt zo gemaakt dat alleen toegewezen partijen informatie in de blockchain kunnen lezen en transacties kunnen toevoegen, en dat ook alleen geselecteerde computers blokken aan dat deel van de blockchain kunnen toevoe-

14 https://www.ictu.nl/publicaties/wat-een-ambtenaar-moet-snappen-van-blockchain 15 https://www.coindesk.com/information/what-is-the-difference-between-open-and-permissioned- blockchains

Vlaams Parlement 1539 (2017-2018) – Nr. 1 11 gen. Ripple16 is een groot, bekend netwerk dat op die manier werkt. Ontwikkelaars kunnen ook toepassingen maken die deels ‘gesloten’ zijn.

Binnen de gemeenschap die zich bezighoudt met de ontwikkeling van de block- chaintechnologie zijn er discussies over de mate waarin de (deels) gesloten syste- men waarbij er geen mining plaatsvindt, ook onder de noemer blockchain geplaatst moeten worden of dat het in dat geval veeleer om ‘gedeelde grootboektechnologie’ (shared ledger) gaat.

Hieronder staat een overzicht van de verschillende soorten blockchain en de wijze waarop het netwerk werkt. Het overzicht geeft ook schematisch het verschil tussen open en gesloten systemen weer.

Afbeelding 6: Verschillende soorten blockchain (https://www.jbs.cam.ac.uk/fi- leadmin/user_upload/research/centres/alternative-finance/downloads/2017- 09-27-ccaf-globalbchain.pdf).

Platformen

De meeste mensen komen pas in aanraking met blockchain nadat ontwikkelaars een toepassing hebben ontwikkeld. Dat gebeurt meestal via platformen. Die vor- men een functionele of virtuele laag boven op een blockchain. Het zijn die platfor- men die gebruikt worden om de grote verscheidenheid aan toepassingen te bou- wen. Bekende platformen zijn NEO, ontwikkeld door OnChain, Enigma, ontwikkeld door MIT (Massachusetts Institute of Technology), en Ethereum. Het laatste staat bekend om zijn grote gebruiksvriendelijkheid en ‘smart contracts’ (zie verder).17

16 https://ripple.com 17 https://www.ictu.nl/publicaties/wat-een-ambtenaar-moet-snappen-van-blockchain

Vlaams Parlement 12 1539 (2017-2018) – Nr. 1

Ethereum is een open blockchainplatform dat het voor iedereen mogelijk maakt om een decentrale applicatie te ontwikkelen die draait op de blockchain. Ethereum is in 2014 ontwikkeld door Vitalik Buterin, Gavin Wood en Jeffrey Wilcke, en is ont- wikkeld tot een platform voor smart contracts.18

In feite is Ethereum een programmeerbare blockchain. De kern van Ethereum is de Ethereum Virtual Machine, die code van een ongelooflijk complex algoritme uitvoert. Op die Ethereum Virtual Machine (EVM) werken toepassingen of applica- ties die ontwikkelaars maken via Ethereum. Net als andere blockchains gebruikt Ethereum ook een peer-to-peernetwerk dat wordt onderhouden door vele gecon- necteerde nodes. Alle nodes in dat netwerk runnen de EVM en voeren instructies uit. Die instructies komen dan weer van de toepassingen en applicaties die ontwik- keld zijn door en draaien op de EVM.

Smart contracts

Een smart contract is een voorgeprogrammeerde overeenkomst die opgesteld is in een programmeertaal en vastgelegd is in een blockchain. In een smart con- tract worden de gegevens van de participanten gecombineerd met voorwaardelijke regels en afspraken. Het smart contract werkt als een transactieprotocol dat de clausules van het contract uitvoert die door (blockchain)applicaties worden ge- faciliteerd. De transactieverwerking verloopt automatisch via een blockchain. De deelnemers van de overeenkomst kunnen de werking niet meer manipuleren of veranderen.

Voorlopig lijkt het erop dat die smart contracts niet het volledige juridische sys- teem van contracten zullen vervangen. Het zal veeleer gaan om een technologie die wordt aangewend om klassieke contracten te moderniseren en te optimalise- ren. Maar aan het begin van hun ontwikkeling werd aan de computer en het inter- net ook een marginale rol toebedeeld.

5. Blockchaintechnologie wereldwijd

De blockchaintechnologie kent, net als veel andere op een netwerk en op computer gedreven technologieën, geen landsgrenzen. Over de hele wereld zijn er start-ups, kleine en zeker ook grote bedrijven en multinationals die de technologie verder mee onderzoeken en mee vooruit drijven. Blockchain is ook uitermate geschikt om toegepast te worden binnen overheden. Met de technologie kunnen er mogelijk grote stappen vooruit worden gezet op het vlak van efficiëntie en het terugdringen van bureaucratie. Tot amper drie jaar geleden had geen enkele overheid werkgroe- pen en/of commissies waarin blockchaintechnologie werd getest in de eigen ad- ministratie, met de bedoeling processen en diensten te optimaliseren. Anno 2018 ligt dat anders. Een twintigtal landen en (autonome) deelregio’s experimenteren al met toepassingen op basis van blockchaintechnologie. De onderstaande figuur uit een studie van Deloitte, in samenwerking met de Amerikaanse Tufts Universiteit, schetst een overzicht.

18 http://www.ethdocs.org

Vlaams Parlement 1539 (2017-2018) – Nr. 1 13

Afbeelding 7: Landen en regio’s die blockchaintechnologie ontwikkelen of plannen.

Veel overheden laten niet alleen de kansen die de technologie biedt, in kaart bren- gen, maar ook de mogelijke gevaren ervan. Ze bestellen studies, richten onder- zoeksgroepen op of zijn al gestart met pilots. In een studie van IBM uit maart 2017 komt naar voren dat blockchaintechnologie sneller wordt geaccepteerd en geadop- teerd als werkmethode. Overheidsregulatoren uit zestien landen gaven aan dat ze erop gefocust zijn het vertrouwen in de overheid op te bouwen en de bureaucratie te reduceren aan de hand van blockchain. 14 procent van die landen had al projec- ten opgestart en 90 procent had plannen om er in 2018 mee te beginnen.19

Hieronder volgt een korte bespreking van de overheidsinitiatieven rond block- chaintechnologie die er wereldwijd zijn genomen, waaronder ook in Vlaanderen. Wereldwijd volgen de ontwikkelingen en initiatieven elkaar in ijltempo op. Daarom is het overzicht beperkt tot recente initiatieven. De onderstaande lijst van interes- sante en relevante initiatieven is ook verre van compleet, maar ze schetst een beeld van de ontwikkelingen.

Vlaanderen

De Vlaamse overheid heeft ook de eerste stappen gezet om de technologie te ver- kennen. Verschillende agentschappen hebben pilots lopen of doen onderzoek naar wat de mogelijkheden zijn voor hun eigen agentschap. Zo wordt er bekeken wat blockchain kan betekenen voor onder andere: – natuurbeheersplannen bij het Agentschap voor Natuur en Bos; – huur van sociale woningen bij de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen; – diploma-uitwisseling bij het Agentschap voor Hoger Onderwijs, Volwassenen­ onderwijs, Kwalificaties en Studietoelagen; – afvaltransport door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij (OVAM); – ‘digitale kluis ondernemingen’ bij het Agentschap Innoveren en Ondernemen (VLAIO);

19 https://www-01.ibm.com/events/wwe/grp/grp309.nsf/vLookupPDFs/3%20Fotis%20Kosmatos%20 Institute%20for%20Business%20Value/$file/3%20Fotis%20Kosmatos%20Institute%20for%20 Business%20Value.pdf

Vlaams Parlement 14 1539 (2017-2018) – Nr. 1

– de compensatiepas, een samenwerking tussen de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB) en het onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap (GO!).

Dat zijn allemaal nog op zichzelf staande initiatieven. De Vlaamse overheid biedt zijn werknemers wel de mogelijkheid om zich te informeren en bereidt hen voor op de kansen die de technologie kan bieden.20 Het agentschap Informatie Vlaanderen heeft ook een programmamanager Blockchain in dienst.

Zwitserland

In januari 2018 is de Taskforce Blockchain opgericht. Die taskforce wordt geleid door de ministers van Financiën en Economie, en bestaat verder uit federale en lo- kale ambtenaren, verschillende blockchainstart-ups en juridische experts. Het doel van de taskforce is tot een regelgevend kader te komen voor blockchainbedrijven en initial coin offering’s (ICO’s). ICO’s zijn te vergelijken met een initial public offe- ring waarbij aandelen van privébedrijven voor het eerst publiek worden aangebo- den. In 2017 zijn ze ook al gestart met een aantal regelluwe zones ten gunste van blockchainbedrijven om zo een betere omgeving ervoor te creëren.21 Daarnaast is Zwitserland natuurlijk ook het thuis van de zogenaamde Crypto Valley. Daar is een economisch klimaat gecreëerd dat tot doel heeft zo veel mogelijk blockchain- en cryptocurrencybedrijven aan te trekken. Met de combinatie van financieel interes- sante constructies voor de bedrijven, de mogelijkheid om belastingen te betalen in bitcoins, creatieve publiek-private samenwerkingen en een laissez-fairefilosofie met betrekking tot huidige regelgeving hebben ze heel veel (startende) bedrijven kunnen aantrekken.22

Oostenrijk

De Oostenrijkse overheid heeft in december 2017 aangekondigd dat ze een onder- zoek gaat steunen dat tot doel heeft bedrijfsapplicaties te ontwikkelen met block- chaintechnologie. Uit dat onderzoek moeten ook de wensen van ondernemers die aan het werk zijn met de technologie, naar voren komen. Die wensen kunnen dan opgenomen worden in de agenda van de nieuwe regering. Oostenrijk heeft eerder al een roadmap opgesteld en geëxperimenteerd met regelluwe zones.23

Verenigd Koninkrijk

Het House of Lords van het Verenigd Koninkrijk heeft in november 2017 een rap- port uitgegeven waarmee het de urgentie vraagt om de kansen die ‘distributed led- ger’-technologieën (waarvan blockchaintechnologie de voornaamste is) ten volle te benutten. Het rapport beschrijft de impact op sectoren als immigratie, nationale en publieke veiligheid, en gezondheidszorg. Het House of Lords benadrukt ook welke invloed de technologie kan hebben op de relatie tussen burger en overheid. Het vraagt de Britse overheid om de leiding te nemen in onderzoek, experimenten en het ontwikkelen van standaarden.24

20 https://overheid.vlaanderen.be/sites/default/files/documenten/communicatie/20171113_ Blockchain_infosessie_Programma_Blockchain.pdf 21 https://www.coindesk.com/swiss-government-launches-blockchain-task-force 22 https://www.coindesk.com/blockchain-innovation-switzerland-crypto-valley-new-york 23 https://www.coindesk.com/austrian-government-backs-new-blockchain-research-institute 24 http://www.techuk.org/insights/news/item/11830-house-of-lords-report-urges-leadership-on-dist- ributed-ledger

Vlaams Parlement 1539 (2017-2018) – Nr. 1 15

Malta

Het Maltese ministerie van Onderwijs en Werk heeft een overeenkomst gesloten met een blockchainstart-up die een platform zal ontwikkelen waarmee het voor ge- bruikers mogelijk wordt om hun diploma’s veilig te archiveren en te delen. Tegelijk bewijst het platform dat documenten ook effectief van de persoon in kwestie zijn.25

Nederland

De Nederlandse overheid is in 2016 gestart met verschillende pilots om de kan- sen te verkennen. Inmiddels zijn er pilotronden geweest waaraan meer dan dertig overheidsorganisaties hebben meegewerkt.26 Bij de pilots is het ICTU nauw be- trokken. Het ICTU is een onafhankelijke advies- en projectenorganisatie van de Nederlandse overheid. Die organisatie heeft eerder ook een witboek geschreven waarin het de kansen en mogelijkheden van blockchain heeft onderzocht.27 28 In Nederland bestaat ook de Dutch Blockchain Coalition, een samenwerking van be- drijfsleven, overheid en kennisinstellingen. Ze brengt verschillende Nederlandse, veelal verkennende initiatieven samen en beschouwt blockchain als een potentiële bron van vertrouwen, welzijn, welvaart en veiligheid voor burgers, samenleving en bedrijven. Het doel van de Nationale Blockchain Coalitie is het creëren van voor- waarden voor betrouwbare en maatschappelijk geaccepteerde blockchaintoepas- singen.29

Verenigde Staten

Het hierboven beschreven voorbeeld waarbij energie wordt gedeeld door die in te kopen en te verkopen binnen een wijk op een smart grid, wordt sinds januari 2018 in de Verenigde Staten toegepast in samenwerking met het laboratorium van het federale departement voor Energie.30 Energieleveranciers in Australië en Japan experimenteren inmiddels ook al met die combinatie van blockchain en het opwekken, delen en in- en verkopen van hernieuwbare energie. Het Amerikaanse federale departement voor Energie is ook aan het onderzoeken wat de blockchain- technologie kan betekenen voor energiegrids van de volgende generatie. Ook op het niveau van de staten worden er verschillende stappen gezet. In Virginia is een commissie opgericht die zal onderzoeken hoe de technologie overheidssystemen kan verbeteren op het gebied van informatiebeheer en service.31

Een andere interessante ontwikkeling in de Verenigde Staten is de lancering van Azure Government Secret in oktober 2017. Dat is een service van Microsoft die over- heden een betere toegang geeft tot de cloud. In het verlengde van die stap geeft het de bestaande overheidsklanten toegang tot het ‘Microsoft Azure Blockchain as a Service’-pakket. Met dat pakket kunnen ontwikkelaars in de overheidsomge- ving decentrale toepassingen ontwikkelen met blockchaintechnologie. Ze werken daarvoor samen met Ethereum. Microsoft beschrijft het voordeel voor overheden als volgt: “Blockchain makes it much harder for fraud and waste to exist, makes it much more visible if it does exist and potentially gets rid of a lot of layers of bu- reaucracy that are designed simply to ensure that waste and fraud [don’t] exist.”. 32

25 https://www.newswire.com/news/government-of-malta-launches-learning-machines-blockchain- records-19978449 26 https://www.blockchainpilots.nl 27 https://www.ictu.nl/nieuws/ictu-whitepaper-verkent-blockchain-voor-de-overheid 28 https://www.ictu.nl/sites/default/files/documents/ICTU_Whitepaper_Blockchain.pdf 29 https://www.dutchdigitaldelta.nl/blockchain 30 https://www.coindesk.com/us-government-lab-blockcypher-tap-blockchain-for-p2p-energy-trans- actions 31 https://www.coindesk.com/virginia-lawmakers-seek-study-on-government-blockchain-use 32 https://www.coindesk.com/top-secret-microsoft-upgrades-azure-blockchain-government-use

Vlaams Parlement 16 1539 (2017-2018) – Nr. 1

Europa

Met steun van het Europees Parlement heeft de Europese Commissie begin fe­ bruari 2018 het EU Blockchain Observatory and Forum gelanceerd. Ze wil met dat initiatief belangrijke ontwikkelingen op het gebied van de technologie etaleren, Europese blockchainspelers promoten en het Europese engagement versterken bij verschillende stakeholders die met blockchain werken. De leden van de Europese Commissie gaven aan dat ze verwachtten dat blockchaintechnologie een grote im- pact zal hebben op digitale diensten en bedrijfsmodellen zal veranderen in tal van sectoren zoals de gezondheidszorg, verzekeringen, energie, logistiek, overheids- diensten, en de bescherming van intellectuele rechten en eigendommen. Via het zevende Framework Program for Research en het ‘Horizon 2020’-onderzoeks- en innovatieprogramma heeft de Europese Commissie sinds 2013 83 miljoen euro uitgegeven aan projecten rond blockchain. Tot 2020 kan er aan blockchainprojec- ten tot 340 miljoen euro uitgegeven worden.33 De Europese Commissie zal verder onderzoeken wat het potentieel is voor grensoverschrijdende Europese diensten met betrekking tot btw, belastingen, import en export, milieu-, financiële en be- drijfsrapporteringen, eigendomsrechten en dergelijke meer.34

Wereldwijd

Volgens een studie van het Cambridge Centre for Alternative Finance van de University of Cambridge maken over de hele wereld overheden en instellingen met een publiek doel 13 procent uit van de initiatieven die met blockchain werken. Het grootste deel van die initiatieven komt uit de bank- en financiële sector, namelijk 30 procent.

Afbeelding 8: Aandeel per sector van overheden en publieke instellingen die we- reldwijd met blockchain werken (https://www.jbs.cam.ac.uk/fileadmin/user_up- load/research/centres/alternative-finance/downloads/2017-09-27-ccaf-globalb- chain.pdf)

33 http://europa.eu/rapid/press-release_IP-18-521_en.htm 34 https://ec.europa.eu/digital-single-market/en/blockchain-technologies

Vlaams Parlement 1539 (2017-2018) – Nr. 1 17

Conclusie

Een blik op de initiatieven die overheden wereldwijd hebben genomen, laat meteen zien dat veel overheden de eerste stappen zetten om de technologie te integreren in hun werkwijze, maar dat ze zich wel nog in een vroeg stadium bevinden. Er wordt veel onderzoek gedaan en er worden samenwerkingen gesmeed, regelluwe zones ingericht en pilots opgestart. Een ding hebben alle bovengenoemde landen gemeen: ze geloven allemaal in de brede toepassing van de technologie en zijn ervan overtuigd dat het volledige palet van mogelijkheden nog niet is ontdekt.

6. Blockchain en de Vlaamse overheid

In het vorige hoofdstuk staat al een korte, onvolledige opsomming van projecten die de Vlaamse overheid heeft opgestart om de mogelijkheden van blockchain te verkennen. Dit hoofdstuk bekijkt de uitdagingen die de technologie biedt voor overheden en de keuzes die zich in de toekomst zullen opdringen aan de beleids­ makers. Enerzijds moeten politici, beleidsmakers en bestuurders de principebeslis- sing nemen en bepalen welke positie ze tegenover de nieuwe technologie zullen innemen. Dat zal zich vertalen in de voortvarendheid van adoptie of het opwerpen van blokkades in de vorm van nieuwe, té restrictieve regelgeving en verbreding van bestaande regelgeving als ‘quick fixes’. Dat is iets waar veel stakeholders voor waarschuwen. Anderzijds zullen politici, beleidsmakers en bestuurders zich moeten verdiepen in de technologie en de verschillende toepassingen, en zullen ze zich moeten afvragen hoe ze het gaan aanpakken.

De eerste overweging is een discussie die op zeer korte termijn zal moeten plaats- vinden. De indieners van deze conceptnota koesteren de hoop dat dit document daaraan zal bijdragen. Er moet een antwoord gevonden worden op de vraag welke impact de technologie in Vlaanderen zal hebben op de volgende zaken: – op de huidige jobs en op de toekomstige jobs, of op volledige beroepsgroepen; – op de bedrijfsvoering; – op de relatie tussen de overheid en de burger; – op de administratie van de overheid; – op de ICT-systemen van de overheid; – op het onderwijs en de lesprogramma’s; – op vertrouwenssystemen en op methoden als verkiezingen en volksraad­ plegingen.

Die discussie moet in principe eerst gevoerd worden, zodat er niet halsoverkop ver- schillende initiatieven naast elkaar worden opgestart zonder goede afstemming. Zonder die discussie vooraf zouden die initiatieven in een later stadium misschien niet meer goed te matchen zijn, als daar behoefte aan zou zijn. Als een grove con- sensus eenmaal in zicht is, is het belangrijk om de hoe-vraag te beantwoorden. De vraag naar het soort toepassing dat de gebruikers zullen hanteren, vormt daarbij pas het sluitstuk.

Als er nagedacht wordt over de manier waarop blockchaintechnologie gebruikt kan worden om de efficiëntie van de Vlaamse overheid te maximaliseren ende afstand tot de burger te verkleinen, dan komt naar voren dat er belangrijke keuzes gemaakt moeten worden op het vlak van vertrouwen, productiviteit, privacy en transparantie.

Het witboek over blockchain van ICTU, de adviesorganisatie voor ICT van de Nederlandse overheid, stelt een aantal elementen voor waaraan voldaan moet zijn om blockchaintechnologie ten volle te kunnen laten bijdragen aan een goede digi-

Vlaams Parlement 18 1539 (2017-2018) – Nr. 1 tale dienstverlening.35 Het gaat om een opsomming die een zeer toekomstgerichte overheid voorstelt en die ook voor Vlaanderen al een aantal mogelijkheden op- werpt: – self-sovereign identity: een digitale identiteit in eigen beheer, voor iedereen; – gedistribueerde private datasources: elke burger is eigenaar van zijn eigen data en geeft toestemming aan derden om die te gebruiken; – gedistribueerde governance op elk onderdeel en elk niveau van de oplossing: niet één partij beheert het systeem, maar het beheer en het eigenaarschap zijn verdeeld over vele partijen; – gegevens uit private datasources die makkelijk te combineren zijn voor verwer- king; – volledig open source: de broncode van de software is openbaar voor iedereen, en iedereen met een zinnige en wenselijke bijdrage kan eraan meewerken; – security die dusdanig geregeld is dat hosting gedistribueerd op willekeurige computers kan plaatsvinden en privacy volledig gewaarborgd is. Een voorbeeld is de gedistribueerde uitvoering van algoritmes (‘secure multi-party computa- tion’); – publiek en permissieloos platform: iedereen mag deelnemen. Binnen het plat- form kunnen wel private systemen gerealiseerd worden en systemen die om permissie vragen: er kunnen dus gesloten systemen bestaan binnen het plat- form.

Als de overheid op grotere schaal aan de slag gaat met blockchain en vooral als ze verschillende systemen zal integreren en op elkaar aansluiten, zullen de pro- cessen, structuren en informatiesystemen van de verschillende entiteiten grondig veranderen. En net als ICTU voorspelt voor de Nederlandse overheid, zal op zijn minst de architectuur voor de digitale overheid een grote veranderingsoperatie ondergaan. Het is belangrijk dat de Vlaamse overheid voor de hele administratie de mogelijkheden onderzoekt zodat ze voorbereid is en de mogelijkheden in de toekomst optimaal kan benutten. Die ingrijpende operatie lijkt mogelijk een kolfje naar de hand van de Vlaamse overheid te zijn. In haar Visie 2050 zegt de Vlaamse Regering dat “er nood is aan een cultuuromslag bij ambtenaren en politici om wendbaar, innovatief, efficiënt en effectief te zijn. Daar waar vroegere technologi- sche evoluties vooral tot de veranderingen en efficiëntiewinsten in de privésector hebben geleid, zal in de toekomst vooral de publieke sector veranderen.”.36

Er zijn twee grote types van toepassingen op blockchaintechnologie die ingezet kunnen worden bij overheden: frontoffice- en backofficetoepassingen. Met front­ office worden diensten en processen bedoeld van de overheid in haar contact met de burger. Een voorbeeld van een frontofficetoepassing is het ‘E-Health Records’- systeem in Estland, een variant op het Globaal Medisch Dossier, dat wordt geïm- plementeerd op een blockchain. Via de eID van de patiënt kan de behandelende arts alle informatie inkijken en alle aanpassingen aan het medisch dossier worden automatisch ingeschreven. Die toepassing past in het bredere kader van identi- teitsregistratie door blockchaintechnologie. De eID-kaarten of elektronische iden- titeitskaarten die de overheid uitreikt, zorgen ervoor dat alle diensten toegankelijk zijn voor de burger. Het kan daarbij gaan van het consulteren van de schoolrap- porten van de kinderen tot het registreren van een nieuwe zaak.

De afgelopen twee eeuwen zijn overheden alsmaar meer data en informatie gaan verzamelen, waarbij ook veel informatie over hun burgers. Zo’n 150 jaar gele- den begon de zogenaamde bureaucratische revolutie onder impuls van de Duitse staatsman Otto von Bismarck. Hij was van mening dat een overheid het efficiëntst kon besturen als ze nauwkeurig de data kon bijhouden van haar burgers. Een goed getrainde administratie was dan ook een van zijn stokpaardjes.

35 https://www.ictu.nl/sites/default/files/documents/ICTU_Whitepaper_Blockchain.pdf 36 Vlaamse Regering, Visie 2050, Een langetermijnstrategie voor Vlaanderen, maart 2016.

Vlaams Parlement 1539 (2017-2018) – Nr. 1 19

Anno 2018 is de hoeveelheid data geëxplodeerd, mee onder impuls van de di- gitalisering. De technologieën van dataverzameling en -verwerking doen echter nog sterk denken aan de tijd van Bismarck, ook al gebeurt het nu met de com- puter. Op dat domein kunnen toepassingen van het backofficetype een rol spelen. Blockchaintechnologie kan daar op een radicale manier verandering in brengen. Een belangrijk knelpunt bestaat erin dat persoonsgegevens verspreid zitten over verschillende instanties. Elk agentschap verzamelt zijn eigen informatie en bouwt zijn eigen dataprotocol, dat vaak niet gedeeld kan worden met andere instanties omdat het niet compatibel is. Daardoor wordt er veel overbodig werk geleverd.

De voornaamste vraag zal zijn of een entiteit van de overheid of de overheid zelf als opdrachtgever een publieke of private blockchain gaat gebruiken. Of beter ge- formuleerd: de vraag rijst of de blockchain volgens het ‘permissioned’-principe of met het anonieme blockchainnetwerk zal werken (zie hoofdstuk 4, Technologie). Wordt er met andere woorden gekozen voor een blockchain waarbij deelnemers onbekend zijn en iedereen toegang heeft, of wordt er een blockchain opgezet waar- bij deelnemers worden aangewezen en er ook verschillende levels kunnen bestaan van deelnemers op basis van hun rol in het netwerk?

Een andere essentiële vraag waar de Vlaamse overheid en het Vlaams Parlement een antwoord op moeten formuleren, is hoe ze (startende) bedrijven die met de technologie willen werken, tegemoet kunnen komen. Als de overheid een samen- werking aangaat om een pilot op te starten bij een of meer agentschappen, kan dat een goede manier zijn voor de overheid om het water te verkennen. Daarmee worden bij de Vlaamse overheid al de eerste stappen gezet. Dat is goed voor de overheid, maar ook voor de partner waarmee ze in zee gaat. Maar wat met bedrij- ven die niet met de overheid samenwerken?

Technologische ontwikkelingen, zoals ook blockchain, wringen vaak met de be- staande regelgeving. Soms zijn de toepassingen en de wijze waarop de technolo- gieën gebruikt worden, in strijd met de regels, soms botsen ze, en soms begeven ze zich in een grijs gebied. En nog vaker bevinden ze zich op volledig nieuw terrein en is er nog geen regelgeving voor uitgewerkt. Dat probleem zal zich ook voordoen met de blockchaintechnologie, als dat momenteel al niet het geval is.

De ervaring met andere nieuwe technologieën leert dat overheden en de bestaan- de regelgeving regelmatig een vertragend effect hebben op de ontwikkeling ervan en zelfs achter de feiten aanlopen. Het is de taak van de overheden om zich tijdig aan te passen aan de veranderingen. Alleen is het een moeilijke vraag wanneer het voor de ontwikkeling van de technologie het juiste moment is om gerichte regel- geving te creëren. De algemene tendens in het grote blockchainnetwerk is dat de ontwikkeling zich nog in de experimentele fase bevindt en dat de technologie nu gebaat is bij een regelvrij of op zijn minst een regelluw klimaat.37

37 World Economic Forum, Whitepaper – Realising the Potential of Blockchain: A Multistakeholder Approach to the Stewardship of Blockchain and Cryptocurrencies, juni 2017.

Vlaams Parlement 20 1539 (2017-2018) – Nr. 1

7. Blockchain en het Vlaams Parlement

Deze conceptnota geeft een introductie op en een overzicht van een nieuwe tech- nologie, maar meer nog ‒ zoals uit veel literatuur naar voren komt – is het een verkenning van een nieuwe toekomst waar de overheid en de bedrijven met een grote waarschijnlijkheid vaker mee te maken zullen krijgen. Studies zijn het niet eens over de grootte van de impact die de nieuwe technologieën zullen hebben op de overheid en de bedrijven, maar ze zijn het er wel over eens dát ze een impact zullen hebben. Zal het gaan om een impact die vergelijkbaar is met de impact die het internet op ons leven heeft gehad? Die vergelijking wordt vaak gemaakt, ook in deze conceptnota. Over enkele decennia zullen we het weten.

Wat nu? Een breed en goed geïnformeerd debat over de technologie lijkt op zijn plaats: een debat over wat de technologie betekent voor de Vlaamse overheid, voor haar administratie en voor gemeenten. Wat verwachten bedrijven die werken met blockchain van de overheid? Welke conflicten met de huidige regelgeving zijn al bekend? Welke conflicten met de huidige regelgeving worden nog verwacht?

8. Besluit

Voor Vlaamse burgers, bedrijven, onderwijsinstellingen en overheden moet een dui- delijk kader gecreëerd worden, dat zekerheid en duidelijkheid biedt. Een dergelijk kader zou volgens de indieners het best de vorm van een Blockchaindecreet heb- ben, dat als leidraad dient voor afgeleide regelgeving en voor beleid dat het Vlaams Parlement en de Vlaamse overheid initiëren. Die vorm zou ook tegemoetkomen aan de wens die minister-president in zijn beleidsbrief Algemeen Regeringsbeleid 2017-2018 heeft opgenomen: “‘Digitaal- en innovatievriendelijke regelgeving’ is voortaan erkend als negende kenmerk van kwaliteitsvolle regel­ geving. Daarmee sluit Vlaanderen aan bij de EU-ambities. Dit engagement wil ik in 2018 verder invullen door een aantal op de praktijk gerichte initiatieven, zoals de ontwikkeling van een ondersteunend decretaal kader voor experimentwetgeving en regelluwe zones, de opname van richtlijnen voor opstellers van wetgeving in de nieuwe omzendbrief over de regelgevings- en beleidsprocessen en het voortzetten van kennis- en ervaringsopbouw en -uitwisseling.”.38

Voor een voorstel van decreet opgesteld kan worden, zullen de vragen, uitdagingen en problemen die in deze conceptnota aan bod komen, breed besproken moeten worden. Die verkenning in het parlement zal mogelijk ook onvoorziene tekortko- mingen en conflicten in bestaande regelgeving aan het licht brengen. De indieners willen ook die conflicten en tekortkomingen aanpakken om de blockchaintechnolo- gie in de toekomst te kunnen faciliteren en een correct decretaal kader te kunnen bieden voor burgers, bedrijven, organisaties en de eigen overheden.

Decreten die hoogstwaarschijnlijk in de toekomst aangepast zullen worden, zijn onder andere het Energiedecreet van 8 mei 2009 en het Digitaal Kiesdecreet van 25 mei 2012. Het Energiedecreet zal aangepast moeten worden om het mogelijk te maken dat prosumenten en consumenten via een smart grid direct energie met elkaar kunnen verhandelen; het Digitaal Kiesdecreet om blockchaintechnologie te kunnen gebruiken bij het organiseren van de verkiezingen. De technologie zou de transparantie, veiligheid en snellere verwerking van de stemgegevens kunnen be- werkstelligen. Daarnaast zijn nog tal van andere decreten die in de toekomst waar-

38 https://www.vlaamsparlement.be/parlementaire-documenten/parlementaire-initiatieven/1203704

Vlaams Parlement 1539 (2017-2018) – Nr. 1 21 schijnlijk gewijzigd zullen moeten worden als gevolg van toepassing van block- chaintechnologie. Hieronder is alvast een niet-exhaustieve lijst opgenomen: – het decreet van 18 juli 2008 betreffende het elektronische bestuurlijke gege- vensverkeer; – het Bosdecreet van 13 juni 1990; – het decreet van 16 juni 2017 betreffende het onderwijs XXVII; – het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode; – het decreet van 24 juni 2016 houdende de Vlaamse sociale bescherming; – het decreet van 25 april 2014 houdende de persoonsvolgende financiering voor personen met een handicap en tot hervorming van de wijze van financiering van de zorg en de ondersteuning voor personen met een handicap; – het decreet van 9 februari 2018 betreffende het lokaal sociaal beleid.

Willem-Frederik SCHILTZ Daniëlle VANWESENBEECK Marnic DE MEULEMEESTER Jo DE RO Martine TAELMAN Mathias DE CLERCQ

Vlaams Parlement 152 (2019-2020) – Nr. 4 ingediend op 3 december 2019 (2019-2020)

Amendementen

op het ontwerp van programmadecreet

bij de begroting 2020

Documenten in het dossier: 152 (2019-2020) – Nr. 1: Ontwerp van programmadecreet – Nr. 2 en 3: Amendementen

verzendcode: BEG 2 152 (2019-2020) – Nr. 4

LEGENDE

FIN Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting en Justitie BIN Commissie voor Binnenlands Bestuur, Gelijke Kansen en Inburgering BRU Commissie voor Brussel en de Vlaamse Rand en Dierenwelzijn BUI Commissie voor Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Internationale Samenwerking en Toerisme CUL Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media ECO Commissie voor Economie, Werk, Sociale Economie, Wetenschap en Innovatie LAN Commissie voor Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid LEE Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening en Energie OPE Commissie voor Mobiliteit en Openbare Werken OND Commissie voor Onderwijs WEL Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid, Gezin en Armoedebestrijding WON Commissie voor Wonen en Onroerend Erfgoed

Vlaams Parlement — 1011 Brussel — 02/552.11.11 — www.vlaamsparlement.be 152 (2019-2020) – Nr. 4 3

C-BIN AMENDEMENT Nr. 3

voorgesteld door Mieke Schauvliege en Jeremie Vaneeckhout

Artikel 18

In het eerste lid, op de eerste regel, het woord “algemene” schrappen.

VERANTWOORDING

Het Openruimtefonds werd toegekend aan alle lokale besturen met uitzondering van de centrumsteden. Het bedrag werd bepaald op basis van de oppervlakte open ruimte. Er werden geen voorwaarden ge- koppeld aan de besteding van deze middelen. Om lokale besturen te stimuleren deze middelen in te zet- ten voor zorgvuldig ruimtegebruik en behoud van de open ruimte, wordt een extra bepaling ingevoerd. Zo helpt dit fonds bij de realisatie van de doelstelling van het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen.

C-BIN AMENDEMENT Nr. 4

voorgesteld door Mieke Schauvliege en Jeremie Vaneeckhout

Artikel 19

In het eerste lid, op de eerste regel, het woord “algemene” schrappen.

VERANTWOORDING

Zie verantwoording bij amendement nr. 3.

C-BIN AMENDEMENT Nr. 5

voorgesteld door Mieke Schauvliege en Jeremie Vaneeckhout

Artikel 19

Een vierde lid toevoegen, dat luidt als volgt:

“De werkingssubsidies van de ontvangende gemeenten kunnen enkel worden aangewend voor een zorgvuldig ruimtegebruik en voor de vrijwaring en de inrich- ting van open ruimte op hun grondgebied.”.

VERANTWOORDING

Zie verantwoording bij amendement nr. 3.

Vlaams Parlement 4 152 (2019-2020) – Nr. 4

C-FIN AMENDEMENT Nr. 6

voorgesteld door Philippe Muyters, Arnout Coel, Willem-Frederik Schiltz, Vincent Van Peteghem, Peter Van Rompuy en Jos Lantmeeters

Hoofdstuk 8

Een artikel 28/1 toevoegen, dat luidt als volgt:

“Artikel 28/1. In artikel 2.9.4.2.14, §2, van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 18 mei 2018, wordt het eerste lid vervangen door wat volgt:

“Voor de toepassing van het verlaagde tarief, vermeld in paragraaf 1, is het be- drag, vermeld in artikel 2.9.4.2.10, §2, 1°, minstens het bedrag dat overeenkomt met het verschil tussen het verkooprecht, geheven met toepassing van artikel 2.9.4.2.14, §1, en het verkooprecht, verschuldigd bij gebrek aan toepassing van hetzelfde artikel en dit ongeacht de eventuele toepassing van paragraaf 7.”.”.

VERANTWOORDING

Voor aankopen van beschermde monumenten wordt sedert 14 mei 2017 het verkooprecht gehalveerd. Dit betekent dat het gewone verkooprecht van 10% wordt herleid tot 5%. Voorwaarde daarbij is dat het verkregen fiscale voordeel wordt beschouwd als een subsidie en moet worden geïnvesteerd in beheers- maatregelen, werkzaamheden of diensten die noodzakelijk zijn voor het behoud of de herwaardering van de erfgoedkenmerken en -elementen van het beschermde monument die in een geldig beheersplan opgenomen zijn.

Met het decreet van 18 mei 2018 werd een tarief van 7% ingevoerd voor de aankoop van de enige en eigen woning. Tegelijkertijd werd voor de aankoop van een enige en eigen woning die tevens onroerend erfgoed is, een afzonderlijk nieuw tarief van 1% ingevoerd. Een van de voorwaarden is dat het verschil tussen het tarief van 7% en het tarief van 1%, zijnde 6% van de belastbare grondslag, werd geïnves- teerd in het betreffende onroerend goed.

Bij niet-naleving van de voorwaarden tot behoud van het voordelige tarief voor gezinswoningen (met name de verplichting tot tijdige inschrijving in het bevolkings- of vreemdelingenregister) zullen in prin- cipe aanvullende rechten tot beloop van het tarief van 10% opeisbaar worden. Dit tarief van 10% wordt overeenkomstig artikel 2.9.4.2.10, Vlaamse Codex Fiscaliteit (VCF), gehalveerd, waardoor in principe de investeringsverplichting zou moeten worden bijgesteld tot een bedrag gelijk aan minstens 5% van de grondslag.

Omdat een bijstelling tot 5% zou leiden tot onevenredige administratieve en praktische gevolgen, heeft de Vlaamse Regering destijds gekozen om het percentage ongewijzigd op 6% te behouden, niettegen- staande de wijziging van de initieel opgelegde taxatie. Er ontstaat dus geen recht op teruggave van 1% investeringsbedrag.

Echter, door een tariefverlaging van 7% naar 6% voor aankoop van de enige en eigen woning, wordt het verkregen fiscale voordeel bij aankoop van een beschermd monument als enige en eigen gezinswoning, herleid tot 5%. Dit heeft tot gevolg dat artikel 2.9.4.2.14, §2, eerste lid, VCF, dient te worden aange- past.

Vlaams Parlement 160 (2019-2020) – Nr. 1 ingediend op 4 december 2019 (2019-2020)

Voorstel van resolutie

van Robrecht Bothuyne, Andries Gryffroy, Willem-Frederik Schiltz, Wilfried Vandaele, Tinne Rombouts en Freya Perdaens

betreffende de Vlaamse bijdrage aan de VN-klimaatconferentie (COP25) in Madrid

verzendcode: LEE 2 160 (2019-2020) – Nr. 1

TOELICHTING

De wetenschappelijke consensus over klimaatverandering, die op regelmatige basis wordt gebundeld in de rapporten van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), is helder: de menselijke invloed op het klimaatsysteem is onmiskenbaar. Antropogene emissies van broeikasgassen zijn de hoogste in de geschiedenis.

De klimaatopwarming is één van de grootste uitdagingen van deze tijd. De snelle opwarming van onze planeet heeft verstrekkende gevolgen, zowel ecologisch, als ook economisch en sociaal. Wereldwijde actie is nodig om deze trend te keren. En Vlaanderen kan hierbij niet achterblijven. Integendeel, een voortrekkersrol in de strijd tegen de klimaatopwarming biedt tal van opportuniteiten. Daarom ook dat Vlaanderen zich inschrijft in de Europese klimaatambitie voor 2050.

Op 12 december 2015 raakten in Parijs 195 landen het eens over een ambitieus klimaatakkoord. Door een snelle ratificatie is dit akkoord sinds 4 november 2016 ook effectief in werking getreden. Het is duidelijk dat de urgentie en de opportuni- teiten in deze wereldwijd erkend worden. Een van de belangrijkste afspraken die in het akkoord staan ingeschreven, is de doelstelling om de opwarming van de aarde ruim onder de 2°C te houden en er naar te streven om de opwarming van de aarde te beperken tot maximaal 1,5°C.

In de voorbereiding van de klimaattop van Parijs dienden 189 landen een NDC (Nationally Determined Contributions) in bij het UNFCCC (United Nations Framework Convention on Climate Change). Via die NDC gaf elk land aan welke inspanning het bereid is te leveren om de opwarming van de aarde tegen te gaan. Vlaanderen diende geen eigen NDC in maar zat vervat in de NDC van de Europese Unie. De doelstelling van de 28 lidstaten van de Europese Unie is om de uitstoot van broeikasgassen met minstens 40% te reduceren tegen 2030 ten opzichte van 1990. Toch blijkt dat, wanneer de NDC’s van alle landen die het Akkoord van Parijs mee goedkeurden worden opgeteld, de opwarming van de aarde nog altijd met 3,5°C zal stijgen tegen 2100, een heel eind boven het vooropgestelde streefdoel van Parijs van 1,5°C. Bovendien heeft de VS – de tweede grootste uitstoter van broeikasgassen wereldwijd – de formele procedure opgestart om tegen november 2020 uit het akkoord te stappen.

Dit jaar zou de jaarlijkse VN-klimaatconferentie COP25, die verdere uitvoering moet geven aan de afspraken gemaakt in het Akkoord van Parijs, plaatsvinden in Santiago de Chili (Chili). Door de sociale en politieke onrust van de laatste maanden werd echter beslist de klimaatconferentie van 2 tot 13 december 2019 te laten doorgaan in Madrid (Spanje), weliswaar nog altijd onder Chileens voorzitter- schap. Ook de Vlaamse Regering zal een delegatie afvaardigen naar Madrid. Met deze resolutie wil het Vlaams Parlement aan de Vlaamse Regering duidelijk maken wat de prioriteiten voor de Vlaamse afvaardiging zouden moeten zijn.

Verhogen van de internationale klimaatambitie

Het is duidelijk dat de huidige mondiale klimaatinspanningen onvoldoende zijn om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te behalen. Vlaanderen moet er daarom op internationaal niveau voor blijven pleiten dat alle partijen onder het Akkoord van Parijs ambitieuze bijdragen leveren om de kloof tussen de huidige bijdragen en de doelstellingen van het akkoord te dichten. Het principe van science-based policy moet daarbij leidend zijn. We willen de Vlaamse Regering dan ook vragen dit principe actief uit te dragen en specifiek de rol van de rapporten van het IPCC en het Intergovernmental Science-Policy Platform on Biodiversity and

Vlaams Parlement — 1011 Brussel — 02/552.11.11 — www.vlaamsparlement.be 160 (2019-2020) – Nr. 1 3

Ecosystem Services (IPBES) als essentiële beleidsondersteunende documenten te benadrukken.

Ook Europa zal haar ambitieniveau moeten opdrijven. Op 28 november 2018 presenteerde de Europese Commissie haar strategische langetermijnvisie voor een welvarende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie tegen 2050.

Indien een haalbare, betaalbare en bottom-up Europese ambitieverhoging voor 2030 wordt voorgesteld, die bovendien gebaseerd is op een evaluatie van de bijkomende klimaatinspanningen van andere grote handelsblokken, kostenefficiënt verdeeld is over de lidstaten, internationale flexibiliteit toelaat en die de energie- factuur voor burgers en ondernemingen niet verhoogt, kan Vlaanderen die mee ondersteunen.

Transversaal karakter van de klimaatuitdaging

De sociale en politieke onrust in Chili – ingegeven door de groeiende (extreme) ongelijkheid in het land – lag aan de basis van de beslissing om de COP25 naar Madrid te verplaatsen. De protesten tonen nogmaals aan dat maatregelen die de transitie ondersteunen sociaal billijk moeten zijn en gedragen moeten worden door de bevolking, ondernemingen en alle maatschappelijk relevante spelers. We vragen speciale aandacht voor de werknemers in alle sectoren die getroffen zullen worden door de energie- en klimaattransitie, en benadrukken het belang van de uitwerking van herverdelende transitieplannen.

Klimaatverandering treft niet iedereen op dezelfde manier. Degenen die het meest lijden onder klimaatverandering zijn over het algemeen de personen die het minst bijdragen aan de uitstoot van broeikasgassen, in het bijzonder de inwoners van ontwikkelingslanden. Wij vragen de Vlaamse Regering om op de COP25 de deelnemende landen op te roepen hun bijdrage aan het Green Climate Fund (GCF) en het Adaptatiefonds te verhogen. We tonen onze internationale klimaatambitie door verder bij te dragen aan deze internationale klimaatfinanciering en zetten deze middelen bij voorkeur in voor projecten waar Vlaamse ondernemingen in participeren

Toenemende klimaatverandering heeft ook een impact op de problematiek van de verhuizing en verplaatsing van de bevolking. Wij vragen de Vlaamse Regering deze groeiende problematiek te erkennen en een proactieve houding aan te nemen in de internationale gesprekken hierover. Specifiek willen we wijzen op de impact van klimaatverandering op vrouwen uit ontwikkelingslanden, die zich vaak in een zwakkere sociaaleconomische positie bevinden. Vlaanderen moet op de COP25 pleiten voor hernieuwde steun voor de ontwikkeling van genderbewuste beleids- maatregelen en programma’s.

Onze bossen en oceanen staan onder druk van klimaatverandering, maar tegelij- kertijd remmen ze de klimaatverandering af én beperken ze de nadelige gevolgen ervan. Dankzij de biodiversiteit en de ecosysteemdiensten die ze leveren kunnen wij ons beter aanpassen aan de klimaatverandering en kunnen wij een verdere klimaatverandering tegengaan. Het recent door het IPBES gepubliceerde ‘Global Assessment Report on Biodiversity and Ecosystem Services’ en het ‘Special Report on the Ocean and Cryosphere in a Changing Climate’ van het IPCC schetsen een alarmerend beeld over de toekomst van onze bossen en oceanen. Het is daarom dat het Chileense voorzitterschap heeft besloten de oceaan tot een van de prioriteiten van de COP25 te maken. Op federaal vlak heeft men er de afgelopen jaren voor gezorgd dat België een voortrekkersrol speelt wat betreft de bescherming van de oceanen. Wij pleiten ervoor dat ook Vlaanderen zich hierin inschrijft en er zo mee voor zorgt dat België voorop blijft lopen. Vlaanderen moet op internationaal vlak pleiten voor uitstootvrij maritiem transport, alsook voor milieuvriendelijke havens.

Vlaams Parlement 4 160 (2019-2020) – Nr. 1

Tot slot roepen we de Vlaamse delegatie op de ambitie te steunen om wereldwijd tegen 2030 30% oppervlakte van de oceanen te beschermen.

Internationale koolstofmarkten

Vlaanderen moet de uitwerking van een internationale koolstofmarkt ondersteunen. Zo’n markt is essentieel om een mondiaal level playing field te garanderen, en tegelijk het milieu te beschermen. Om de milieu-integriteit van de toekomstige mechanismen overeenkomstig artikel 6 van de Overeenkomst van Parijs te bewaken moet Vlaanderen ijveren voor strikte internationale regels om zo de mazen in de regelgeving inzake de berekening of dubbeltelling van de uitstootverminde- ringen te voorkomen. Lidstaten die een inspanning leveren die hoger ligt dan hun kostenefficiënte bijdrage, moeten prioritair toegang krijgen tot deze mechanismen. Het einddoel is een volledige uitwerking van het Paris Rulebook, ten einde onder andere de investeringen van multilaterale ontwikkelingsbanken en private actoren te laten opschalen.

De financiering van fossiele brandstoffen

De Overeenkomst van Parijs vereist dat de financiële stromen compatibel worden gemaakt met de transitie naar een koolstofarme en klimaatweerbare samenleving. Op 14 november 2019 kondigde de Europese Investeringsbank (EIB) aan vanaf eind 2021 te stoppen met investeringen in projecten die te maken hebben met fossiele brandstoffen. Vlaanderen moet andere landen oproepen hun financierings- activiteiten eveneens in lijn te brengen met de afspraken in de Overeenkomst van Parijs.

De Vlaamse Regering noemt de zorg voor het klimaat één van de grootste uitdagingen van onze tijd. Ze onderschrijft de doelstellingen van het Akkoord van Parijs en schrijft zich in binnen de Europese klimaatambitie om tegen 2050 het eerste klimaatneutrale continent te worden. Het is duidelijk dat er nog bijkomende inspanningen nodig zullen zijn om de klimaatdoelstellingen op middellange en lange termijn waar te maken. De aanwezigheid van een delegatie van de Vlaamse Regering op de COP25 in Madrid biedt de kans om die ambitie ook op het inter- nationaal toneel uit te spreken. Daarom vraagt het Vlaams Parlement om de aanbevelingen uit het voorstel van resolutie betreffende de Vlaamse bijdrage aan de VN‑klimaatconferentie COP25 in Madrid ter harte te nemen en mee te nemen in haar publieke verklaringen en engagementen aldaar.

Robrecht BOTHUYNE Andries GRYFFROY Willem-Frederik SCHILTZ Wilfried VANDAELE Tinne ROMBOUTS Freya PERDAENS

Vlaams Parlement 160 (2019-2020) – Nr. 1 5

VOORSTEL VAN RESOLUTIE

Het Vlaams Parlement,

– gelet op: 1° de zich steeds sneller voltrekkende, wereldwijde klimaatontregeling en de noodzaak om daadkrachtig en snel op te treden; 2° het feit dat zonder voldoende beperking, broeikasgassen blijven uitstoten ernstige gevolgen zal hebben voor de wereldbevolking. Het zeeniveau zal stijgen, in het bijzonder eilanden en kuststreken zullen onder water komen te staan, woestijnen zullen uitbreiden, hongersnoden zullen toenemen, meer en hevigere weerfenomenen zullen zich voordoen en onherstelbare schade zal toegebracht worden aan ecosystemen; 3° het op 8 oktober 2018 door het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) gepubliceerde ‘Special Report: Global Warming of 1.5 °C’; het op 8 augustus 2019 door het IPCC gepubliceerde ‘Special Report on Climate Change and Land’ en het op 24 september 2019 door het IPCC gepubliceerde ‘Special Report on the Ocean and Cryosphere in a Changing Climate’; 4° het op 6 mei 2019 door het Intergovernmental Science-Policy Platform on Biodiversity and Ecosystem Services (IPBES) gepubliceerde ‘Global Assessment Report on Biodiversity and Ecosystem Services’; 5° het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en het bijhorende Protocol van Kyoto; 6° de Overeenkomst van Parijs van 12 december 2015, die tot doel heeft de klimaatopwarming te beperken tot ruim onder 2°C ten opzichte van het pre-industriële tijdperk en inspanningen te blijven leveren zodat de stijging beperkt blijft tot 1,5°C; 7° de door 192 landen ingediende NDC’s (Nationally Determined Contributions) bij het UNFCCC (United Nations Framework Convention on Climate Change), waaruit blijkt dat met de voorgestelde NDC’s de aarde tegen het einde van deze eeuw nog met zo’n 3,5°C zou opwarmen; dat dit nog altijd boven het vooropgestelde streefdoel van Parijs is en dat het dus duidelijk is dat bijkomende inspanningen noodzakelijk zijn; 8° de strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurre- rende en klimaatneutrale economie van de Europese Commissie ‘Een schone planeet voor iedereen’, waarin de Commissie pleit voor een klimaatneu- traal Europa tegen 2050; 9° de prioriteiten uit de ‘Mission letter’ van de nieuwe voorzitter van de Europese Commissie Ursula von der Leyen aan Frans Timmermans, vanaf 1 december 2019 Europees commissaris voor de ‘Green Deal’ en eerste vicevoorzitter van de Commissie; 10° de conclusies van de Europese Raad Leefmilieu van 4 oktober 2019, waarin beklemtoond wordt dat de EU in 2020 haar nationaal vastgestelde bijdrage (NDC) zal updaten zoals overeengekomen in de Overeenkomst van Parijs, de noodzaak benadrukt wordt om de wereldwijde inspanningen om de klimaatverandering aan te pakken op te voeren in het licht van de nieuwste wetenschappelijke inzichten, en waarin alle partijen opgeroepen worden om hun NDC’s bij te werken in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs en de duidelijkheid, transparantie en begrip van hun NDC’s te vergroten; 11° de beslissing van de Europese Investeringsbank (EIB) om vanaf eind 2021 te stoppen met investeringen in projecten die te maken hebben met fossiele brandstoffen; 12° de resolutie betreffende een sterk Vlaams klimaatbeleid van 23 november 2016; 13° de resolutie betreffende het Vlaamse en nationale klimaatbeleid van 24 oktober 2018;

Vlaams Parlement 6 160 (2019-2020) – Nr. 1

– overwegende dat: 1° de volgende Conferentie van de Partijen (Conference of the Parties – COP25) van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering van 2 tot 13 december 2019 in Madrid zal plaatsvinden onder het voorzit- terschap van de regering van Chili en met logistieke steun van de Spaanse regering; 2° de EU-bijdrage (NDC) in 2020 in het kader van de Overeenkomst van Parijs dient geactualiseerd en overgemaakt te worden aan het United Nations Framework Convention on Climate Change (UNFCCC); 3° de EU in 2020 in het kader van de Overeenkomst van Parijs een ambitieuze langetermijnstrategie richting 2050 moet indienen bij het UNFCCC;

– vraagt de Vlaamse Regering om op de COP25 in Madrid: 1° de doelstellingen en principes overeengekomen tijdens de Klimaatconferentie van Parijs te herbevestigen; 2° te onderlijnen dat de huidige mondiale inspanningen onvoldoende zijn om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te behalen, en dus het belang van het verhogen van de ambitie van de klimaatactie op mondiaal niveau te benadrukken; 3° een haalbare, betaalbare en bottom-up Europese ambitieverhoging voor 2030 te bepleiten, die gebaseerd is op een evaluatie van de bijkomende klimaatinspanningen van andere grote handelsblokken, die kostenefficiënt verdeeld is over de lidstaten, internationale flexibiliteit toelaat en die de energiefactuur voor burgers en ondernemingen niet verhoogt; 4° het principe van ‘science-based policy’ actief uit te dragen en specifiek de rol van de rapporten van het IPCC en het IBES als essentiële beleidsonder- steunende documenten te benadrukken; 5° erover te waken dat de Europese klimaatambities voor 2050 actief worden uitgedragen en dat de Europese Unie het voortouw blijft nemen op het internationale niveau en inzet op een sterke klimaatdiplomatie om zo de wereldwijde transitie vorm te geven; 6° het transversale karakter van de klimaatproblematiek en de inbedding in de bredere context van duurzame ontwikkeling te benadrukken en daarom specifiek: a) er mee voor te zorgen dat de EU het voortouw blijft nemen bij een sociaal billijke transitie in het kader van de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs en aandacht te vragen voor de sociaaleconomische gevolgen voor al diegenen die bij de transitie betrokken zijn; b) de groeiende problematiek van de verhuizing en verplaatsing van de bevolking onder invloed van klimaatveranderingen te erkennen; c) ervoor te zorgen dat middelen voor genderrechtvaardigheid en vrou- wenrechten worden vrijgemaakt, en er over te waken dat de middelen worden ingezet om de activiteiten van inheemse vrouwen en lokale gemeenschappen rechtstreeks te ondersteunen; d) het belang van de bescherming van bossen te benadrukken, omwille van de biodiversiteit die ze huisvesten, maar ook omwille van het potentieel dat ze hebben als instrument in de strijd tegen klimaatopwarming; e) de gevolgen van klimaatverandering op de oceanen onder de aandacht te brengen en ervoor te zorgen dat België voorop blijft lopen in de strijd voor de bescherming van de oceanen, door te pleiten voor uitstootvrij maritiem transport, alsook voor milieuvriendelijke havens, en de ambitie te steunen om wereldwijd 30% oppervlakte van de oceanen te beschermen tegen 2030, opdat ons land zijn status als Blue Leader zou behouden en van de COP25 te Madrid mee een ‘Blue COP’ te maken; 7° in lijn met de gemaakte internationale afspraken financieel bij te dragen aan de doelstelling om tegen 2020 100 miljard USD voor internationale klimaatfinanciering te voorzien, te pleiten voor een billijke en stijgende bijdrage aan de internationale klimaatfinanciering zoals vastgelegd in het VN-klimaatverdrag en de deelnemende landen op te roepen hun bijdrage

Vlaams Parlement 160 (2019-2020) – Nr. 1 7

te verhogen, zelf haar internationale klimaatambitie te tonen door verder bij te dragen aan deze internationale klimaatfinanciering en deze middelen bij voorkeur in te zetten voor projecten waar Vlaamse ondernemingen in participeren; 8° naar het voorbeeld van de Europese Investeringsbank (EIB), die aankondigde vanaf eind 2021 te stoppen met investeringen in projecten die te maken hebben met fossiele brandstoffen, andere landen ervan proberen te overtuigen hun financieringsactiviteiten in lijn te brengen met de afspraken in de Overeenkomst van Parijs; 9° het belang van een mondiaal level playing field te benadrukken en daarom te ijveren voor strikte internationale regels met betrekking tot artikel 6 van de Overeenkomst van Parijs; om mazen in de regelgeving inzake de berekening of dubbeltelling van de uitstootverminderingen te voorkomen, omdat dit de milieu-integriteit van de toekomstige mechanismen overeen- komstig artikel 6 ernstig zou aantasten; erop te wijzen dat lidstaten die een inspanning leveren die hoger ligt dan hun kostenefficiënte bijdrage, prioritair toegang moeten krijgen tot deze mechanismen; te komen tot een volledige uitwerking van het Paris Rulebook, teneinde onder andere de investeringen van multilaterale ontwikkelingsbanken en private actoren te laten opschalen; 10° op Europees niveau het debat te ondersteunen over hoe het principe ‘de vervuiler betaalt’ beter kan worden toegepast in de luchtvaartsector, onder andere door de fiscale maatregelen en de mogelijkheden tot aanpassing van het Verdrag van Chicago inzake de internationale burgerluchtvaart, ondertekend op 7 december 1944, tegen het licht te houden, teneinde het kerosinegebruik in de luchtvaartsector fiscaal zwaarder aan te rekenen; 11° te pleiten voor de voortzetting van de Klimaatactie-agenda en positief en proactief mee te werken aan het overleg over de toekomst van UNFCCC, meer bepaald door het belang van een sterkere betrokkenheid van niet- gouvernementele actoren en andere beleidsniveaus te benadrukken, en een sterkere dialoog met andere internationale instellingen te promoten.

Robrecht BOTHUYNE Andries GRYFFROY Willem-Frederik SCHILTZ Wilfried VANDAELE Tinne ROMBOUTS Freya PERDAENS

Vlaams Parlement 1056 (2016-2017) – Nr. 2 ingediend op 15 februari 2017 (2016-2017)

Amendementen

op het ontwerp van decreet

houdende wijziging van het decreet van 20 december 1996 tot regeling van de rol van de lokale adviescommissie in het kader van het recht op minimumlevering van elektriciteit, gas en water en van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wat betreft de invoering van een regulerend kader voor warmte- of koudenetten

Documenten in het dossier: 1056 (2016-2017) – Nr. 1: Ontwerp van decreet

verzendcode: LEE 2 1056 (2016-2017) – Nr. 2

AMENDEMENT Nr. 1 voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Tinne Rombouts, Bart Nevens en Wilfried Vandaele

Artikel 4

In de voorgestelde tekst, in het tweede lid, de zinsnede “eerste lid, a)” ver- vangen door de zinsnede “eerste lid, 1°”.

VERANTWOORDING

Dit betreft een technische correctie van een verkeerde interne verwijzing.

AMENDEMENT Nr. 2 voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Tinne Rombouts, Bart Nevens en Wilfried Vandaele

Artikel 4

In de voorgestelde tekst, in het derde lid, de zinsnede “eerste lid, b)” ver- vangen door de zinsnede “eerste lid, 2°”.

VERANTWOORDING

Zie verantwoording bij amendement nr. 1.

AMENDEMENT Nr. 3 voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Tinne Rombouts, Bart Nevens en Wilfried Vandaele

Artikel 14

In de voorgestelde tekst, in artikel 4/1.3.1, tweede lid, het woord “aange- legenheden” vervangen door het woord “taken”.

VERANTWOORDING

Dit betreft een taalkundige correctie waardoor het artikel 4/1.3.1, tweede lid, inhoudelijk beter aansluit bij het eerste lid.

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 1056 (2016-2017) – Nr. 2 3

AMENDEMENT Nr. 4 voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Tinne Rombouts, Bart Nevens en Wilfried Vandaele

Artikel 15

In de voorgestelde tekst, in punt 1°, de zinsnede “artikel 1.1.3, 55°, a), b), c) en d)” vervangen door de zinsnede “artikel 1.1.3, 40°/1, a), b), c) en d)”.

VERANTWOORDING

Dit betreft een technische correctie van een verkeerde interne verwijzing.

AMENDEMENT Nr. 5 voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Tinne Rombouts, Bart Nevens en Wilfried Vandaele

Artikel 16

In de voorgestelde tekst de zinsnede “artikel 1.1.3, 55°, f)” telkens vervan- gen door de zinsnede “artikel 1.1.3, 40°/1, f)”.

VERANTWOORDING

Dit betreft een technische correctie van een verkeerde interne verwijzing.

AMENDEMENT Nr. 6 voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Tinne Rombouts, Bart Nevens en Wilfried Vandaele

Artikel 17

Punt 5° schrappen.

VERANTWOORDING

Dit betreft een technische correctie. Deze specifieke aanpassing aan het artikel 5.1.4 van het Energiedecreet is immers overbodig.

Vlaams Parlement 4 1056 (2016-2017) – Nr. 2

AMENDEMENT Nr. 7 voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Tinne Rombouts, Bart Nevens en Wilfried Vandaele

Artikel 19

In de voorgestelde tekst, in artikel 6.2.2, §2, eerste lid, de zinsnede “para- graaf 1, 1°” vervangen door de zinsnede “paragraaf 1, eerste lid, 1°”.

VERANTWOORDING

Dit betreft een precisering van interne verwijzingen.

AMENDEMENT Nr. 8 voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Tinne Rombouts, Bart Nevens en Wilfried Vandaele

Artikel 19

In de voorgestelde tekst, in artikel 6.2.2, §2, tweede lid, de zinsnede “pa- ragraaf 1, 2°” vervangen door de zinsnede “paragraaf 1, eerste lid, 2°”.

VERANTWOORDING

Zie verantwoording bij amendement nr. 7.

AMENDEMENT Nr. 9 voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Tinne Rombouts, Bart Nevens en Wilfried Vandaele

Artikel 19

In de voorgestelde tekst, in artikel 6.2.2, §2, derde lid, de zinsnede “para- graaf 1, 3°, 4°, 5°, 6° en 7°” vervangen door de zinsnede “paragraaf 1, eerste lid, 3°, 4°, 5°, 6° en 7°”.

VERANTWOORDING

Zie verantwoording bij amendement nr. 7.

Vlaams Parlement 1056 (2016-2017) – Nr. 2 5

AMENDEMENT Nr. 10 voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Tinne Rombouts, Bart Nevens en Wilfried Vandaele

Artikel 22

Het woord “ingevoegd” vervangen door het woord “toegevoegd”.

VERANTWOORDING

Dit betreft een wetgevingstechnische correctie.

Vlaams Parlement 800 (2015-2016) – Nr. 1 ingediend op 31 mei 2016 (2015-2016)

Voorstel van decreet

van Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Jos Lantmeeters, Valerie Taeldeman en Wilfried Vandaele

houdende wijziging van het Energiedecreet van 8 mei 2009 en van het decreet van 8 juli 2011 houdende regeling van de begroting, de boekhouding, de toekenning van subsidies en de controle op de aanwending ervan, en de controle door het Rekenhof, wat de organisatie van de regulator betreft

Dit voorstel van decreet werd ingetrokken op 2 juni 2016.

verzendcode: LEE 1160 (2016-2017) – Nr. 2 ingediend op 15 mei 2017 (2016-2017)

Amendementen

op het ontwerp van decreet

houdende wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013, wat betreft de vergroening van de verkeersfiscaliteit voor lichte vracht en oldtimers

Documenten in het dossier: 1160 (2016-2017) – Nr. 1: Ontwerp van decreet verzendcode: FIN 2 1160 (2016-2017) – Nr. 2

AMENDEMENT Nr. 1 voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Jenne De Potter, Paul Van Miert, Peter Van Rompuy en Paul Cordy

Artikel 10

Dit artikel vervangen door wat volgt:

“Art. 10. In artikel 2.2.6.0.6, tweede lid, van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 18 december 2015, wordt tussen het woord “wegvoertuigen” en de woorden “van natuurlijke personen” de zinsnede “, de lichte vrachtauto’s, de lijkwagens, en de alleenrijdende trekkers, als het andere voertuigen zijn dan de voertuigen, vermeld in artikel 2.2.4.0.1, §6,” ingevoegd.”.

VERANTWOORDING

De voorgestelde wijzigingsbepaling betreft een zuiver technische correctie. Het oorspronkelijk ontwor- pen artikel 10 voorziet in een gelijkaardige aanpassing van artikel 2.2.6.0.6 en artikel 2.2.6.0.7 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit (VCF).

Aangezien artikel 2.2.6.0.7 VCF door amendement nr. 2 op verschillende punten zal wijzigen, is het overzichtelijker om de wijziging in artikel 2.2.6.0.6 VCF afzonderlijk te vermelden en te voorzien in een nieuw artikel voor de wijzigingen in artikel 2.2.6.0.7 VCF.

Deze bepaling voorziet, naar analogie met de vergroening van de personenwagens, in een uitbreiding van de vrijstelling voor zuiver elektrische en waterstofvoertuigen naar volgende voertuigcategorieën: de lichte vrachtauto’s, de lijkwagens en de alleenrijdende trekkers als het andere voertuigen zijn dan de voertuigen, vermeld in artikel 2.2.4.0.1, §6, VCF.

Er dient evenwel opgemerkt te worden dat er momenteel geen aanbod is voor waterstofvoertuigen bin- nen deze categorie en dat het aanbod voor zuiver elektrische voertuigen (BEV) beperkt is.

AMENDEMENT Nr. 2 voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Jenne De Potter, Paul Van Miert, Peter Van Rompuy en Paul Cordy

Artikel 10/1 (nieuw)

Een artikel 10/1 invoegen, dat luidt als volgt:

“Art. 10/1. In artikel 2.2.6.0.7 van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 18 december 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1° het derde lid wordt vervangen door wat volgt:

“Het eerste lid, 1°, is alleen van toepassing op de volgende voertuigen van na- tuurlijke personen en andere rechtspersonen dan vennootschappen, autonome overheidsbedrijven en verenigingen zonder winstgevend doel, met leasingacti- viteiten: 1° de wegvoertuigen die vóór 1 juli 2017 worden ingeschreven in het reperto- rium van het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid; 2° de wegvoertuigen die na 30 juni 2017 worden ingeschreven in het repertori- um van het Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid en waarvan het belastbaar vermogen 11 fiscale paardenkracht niet te boven gaat;

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 1160 (2016-2017) – Nr. 2 3

3° de lichte vrachtauto’s, de lijkwagens, en de alleenrijdende trekkers, als het andere voertuigen zijn dan de voertuigen, vermeld in artikel 2.2.4.0.1, §6.”;

2° er wordt een vierde lid toegevoegd, dat luidt als volgt:

“Het eerste lid, 2°, is alleen van toepassing op de wegvoertuigen, de lichte vracht- auto’s, de lijkwagens, en de alleenrijdende trekkers als het andere voertuigen zijn dan de voertuigen vermeld in artikel 2.2.4.0.1, §6, van natuurlijke personen en andere rechtspersonen dan vennootschappen, autonome overheidsbedrijven en verenigingen zonder winstgevend doel, met leasingactiviteiten.”.”­ .

VERANTWOORDING

Dit amendement beoogt een beperking op de vrijstelling van de jaarlijkse verkeersbelasting voor voer- tuigen waarvan de motor, ook al is het maar gedeeltelijk of tijdelijk, aangedreven wordt met aardgas. Deze wijziging moet het oneigenlijk gebruik van deze vrijstelling tegengaan.

Het doel van de vrijstelling voor CNG-voertuigen (compressed natural gas) is het marktaandeel van deze voertuigen vergroten door de meerkost te compenseren. In de praktijk levert dit echter een probleem op. Het fiscaal voordeel van een CNG-voertuig ten opzichte van een gelijkaardig niet-CNG- voertuig kan sterk oplopen en is voor voertuigen met een hoge fiscale paardenkracht (pk) snel hoger dan de meerkost van het (al dan niet omgebouwd) CNG-voertuig.

Een CNG-tank is beschikbaar in een aantal fabrieksoriginele voertuigen, maar kan ook achteraf worden ingebouwd. Het oneigenlijk gebruik situeert zich enkel bij personenwagens, auto’s voor dubbel gebruik en minibussen met een hoge fiscale pk, omgebouwd tot CNG-voertuigen. Het gegeven of een voer- tuig een fabrieks-CNG is, dan wel een omgebouwd CNG-voertuig, wordt echter niet bijgehouden in de federale DIV-databank (Dienst voor Inschrijving van de Voertuigen). Ook de brandstofsoort bij eerste inschrijving geeft hier geen uitsluitsel, gezien sommige klanten het model laten ombouwen tot CNG vóór de eerste inschrijving. De grootte van de CNG-tank is evenmin opgenomen in de DIV-databank.

Door de vrijstelling in de jaarlijkse verkeersbelasting voor CNG-voertuigen in de toekomst te beper- ken tot personenwagens, auto’s voor dubbel gebruik en minibussen met een belastbaar vermogen van maximum 11 fiscale paardenkracht, wordt misbruik tegengegaan. Personenwagens, auto’s voor dubbel gebruik en minibussen op CNG met maximaal 11 fiscale pk, zijn in de praktijk meestal CNG- fabrieksmodellen. De lichte vracht fabrieksmodellen op CNG hebben doorgaans een motor van 15 fisca- le pk, maar gezien de lagere tarieven verkeerbelasting op lichte vracht en de afwezigheid van belasting op de inverkeerstelling (BIV), is oneigenlijk gebruik daar niet mogelijk.

Personenwagens, auto’s voor dubbel gebruik en minibussen op CNG met een fiscale pk van 12 of meer kunnen voortaan wel nog genieten van een vermindering van BIV (zie nieuw artikel 11/1 – amende- ment nr. 3).

De wijziging in punt 2° van de voorgestelde bepaling was oorspronkelijk voorzien in artikel 10 van het ontwerp van decreet houdende wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013, wat betreft de vergroening van de verkeersfiscaliteit voor lichte vracht en oldtimers. Aangezien er met dit amendement nog een andere wijziging zal worden aangebracht in artikel 2.2.6.0.7 VCF, is het overzich- telijker om deze onder te brengen in een nieuw artikel.

Vlaams Parlement 4 1160 (2016-2017) – Nr. 2

AMENDEMENT Nr. 3 voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Jenne De Potter, Paul Van Miert, Peter Van Rompuy en Paul Cordy

Artikel 11/1 (nieuw)

Een artikel 11/1 invoegen, dat luidt als volgt:

“Art. 11/1. Artikel 2.3.5.0.1 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt:

“Art. 2.3.5.0.1. Voor voertuigen waarvan het belastbaar vermogen 11 fiscale paardenkracht­ te boven gaat en waarvan de motor, ook al is het maar gedeeltelijk of tijdelijk, aangedreven wordt met aardgas, wordt de belasting verminderd met vierduizend euro, in voorkomend geval beperkt tot het bedrag van de belasting als berekend overeenkomstig artikel 2.3.4.1.2 tot en met 2.3.4.1.4, maar zonder toepassing van de minimumbelasting, vermeld in artikel 2.3.4.1.3.

Dit artikel is alleen van toepassing op de wegvoertuigen, vermeld in arti- kel 2.3.4.1.1.

De vermindering, vermeld in het eerste lid, wordt toegekend tot en met 31 de- cember 2020.”.”.

VERANTWOORDING

Dit nieuwe artikel voegt een nieuwe vermindering van de belasting op de inverkeerstelling in voor voer- tuigen met een belastbaar vermogen van minimum 12 fiscale pk waarvan de motor, ook al is het maar gedeeltelijk of tijdelijk, aangedreven wordt met aardgas. Deze regeling moet het oneigenlijk gebruik vermeld in artikel 10/1 (cf. amendement nr. 2) tegengaan.

Aangezien het oneigenlijk gebruik zich enkel situeert bij personenwagens, auto’s voor dubbel gebruik en minibussen met een hoge fiscale pk, worden de vrijstellingen voor deze CNG-voertuigen met een fiscale pk van 12 of meer opgeheven. Zij kunnen voortaan wel nog genieten van een vermindering van BIV van maximum 4000 euro. Op die manier kan men de meerkost van de ombouw naar een CNG- voertuig, geschat op 4000 euro, recupereren, maar wordt tegelijk vermeden dat deze voertuigen louter om fiscale motieven worden omgebouwd.

Net zoals de vrijstellingen uit de artikelen 2.2.6.0.7, eerste lid, 1°, en 2.3.6.0.3, eerste lid, 1°, VCF, wordt de vermindering van BIV voor voertuigen met een CNG-tank beperkt in de tijd.

Vlaams Parlement 1160 (2016-2017) – Nr. 2 5

AMENDEMENT Nr. 4 voorgesteld door Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Jenne De Potter, Paul Van Miert, Peter Van Rompuy en Paul Cordy

Artikel 11/2 (nieuw)

Een artikel 11/2 invoegen, dat luidt als volgt:

“Art. 11/2. In artikel 2.3.6.0.3, eerste lid, 1°, van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 18 december 2015, wordt tussen het woord “voertuigen” en de zinsnede “waarvan de motor, ook al is het maar gedeeltelijk of tijdelijk, aangedre- ven wordt met aardgas” de zinsnede “waarvan het belastbaar vermogen 11 fiscale paardenkracht niet te boven gaat en” ingevoegd.”.

VERANTWOORDING

Dit nieuwe artikel voegt een beperking in op de vrijstelling van BIV voor voertuigen waarvan de motor, ook al is het maar gedeeltelijk of tijdelijk, aangedreven wordt met aardgas.

Voor dit artikel geldt dezelfde toelichting als bij amendement nr. 2.

Vlaams Parlement stuk 144 (2014-2015) – Nr. 5 ingediend op 11 december 2014 (2014-2015)

Motie

van de heren Andries Gryffroy, Peter Van Rompuy, Willem-Frederik Schiltz en Axel Ronse, mevrouw Sonja Claes en de heer Jan Hofkens

tot besluit van de in commissie besproken beleidsnota Werk, Economie, Wetenschap en Innovatie 2014-2019

Stukken in het dossier: 144 (2014-2015) – Nr. 1: Beleidsnota – Nr. 2 t.e.m. 4: Moties verzendcode: ECO 2 Stuk 144 (2014-2015) – Nr. 5

Het Vlaams Parlement,

– gehoord de bespreking van de beleidsnota Werk, Economie, Wetenschap en Inno- vatie 2014-2019;

– gehoord het antwoord van Vlaams minister Philippe Muyters;

– gelet op: 1° het Vlaamse regeerakkoord 2014-2019; 2° de strategische en operationele doelstellingen in de beleidsnota;

– overwegende dat: 1° de complementariteit van de bevoegdheden Werk, Economie, Wetenschap en Innovatie, alsook de extra bevoegdheden door de Zesde Staatshervorming, opportuniteiten creëert voor een geïntegreerd beleid dat gericht is op de behoeften van de Vlaamse economie en de Vlaamse arbeidsmarkt; 2° er een duidelijke behoefte is aan meer afstemming tussen de domeinen Werk, Onderwijs en Sociale Economie om alle werkzoekenden, herintreders en werknemers betere kansen op de arbeidsmarkt te bieden; 3° de beoogde loonlastverlaging door de federale overheid wordt versterkt aan Vlaamse zijde via een vereenvoudigd en doelmatig Vlaams doelgroepenbeleid; 4° de economische en budgettaire omstandigheden keuzes vergen die zich prioritair richten op economische actoren en parameters die een economische en maatschappelijke meerwaarde creëren of de werkgelegenheid bevorderen;

– vraagt de Vlaamse Regering: op het gebied van Economie en Innovatie: 1° het Agentschap Ondernemen en Innovatie (AOI), de geplande fusie van het Agentschap Ondernemen (AO) en de bedrijfsgerichte diensten van het Agent-schap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie (IWT) in te zetten voor de uitbouw van een geïntegreerd, laagdrempelig, toegankelijk en vereenvoudigd innovatie-instrumentarium en economisch instrumentarium en daarbij de stakeholders nauw te betrekken; 2° erop toe te zien dat het Agentschap Ondernemen en Innovatie een gestroomlijnd clusterbeleid uitwerkt met de focus op het versterken en weerbaar maken van de ondernemingen. Een zorgvuldige afstemming tussen vraaggestuurd en aanbodgestuurd onderzoek moet daartoe bijdragen; 3° te waken over de concurrentiekracht van onze ondernemingen door proactief het Europese en federale beleid te volgen en de maatregelen onder andere op het vlak van fiscaliteit, loonkosten, energiekosten, duurzaamheid en de arbeidsmarkt af te stemmen op de Vlaamse economie; 4° erop toe te zien dat overregulering vermeden wordt met het oog op het vrijwaren van de concurrentiepositie van Vlaamse ondernemingen; 5° erop toe te zien dat ondersteuning rechtstreeks, efficiënt en effectief wordt ingezet met beperkte overheadkosten; 6° te zorgen voor een goede afstemming tussen de diverse Vlaamse investeringsvehikels; 7° de innovatiesteun gericht in te zetten om op een efficiënte wijze een economische en maatschappelijke meerwaarde te realiseren en daarbij maximaal kmo’s te betrekken; 8° het groeipad naar de 3%-norm voor onderzoek en ontwikkeling consequent voort te zetten, als basis voor het industriebeleid en ter versterking van de concurrentiepositie van onze ondernemingen, waarbij extra middelen evenwichtig ingezet worden op gericht en niet-gericht onderzoek; 9° de onderzoeksinspanningen van onze bedrijven en kenniscentra te helpen oriënteren naar het Europese innovatie- en steunkader om een hefboomwerking van Vlaamse naar Europese middelen te realiseren en het excellentieniveau van het onderzoek te verhogen;

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be Stuk 144 (2014-2015) – Nr. 5 3

10° armoede bij zelfstandigen tegen te gaan en initiatieven te ondersteunen die zich bezighouden met preventie en begeleiding van ondernemers in moeilijkheden, alsook inspanningen te leveren opdat ondernemers over de juiste competenties beschikken vanaf de start; 11° een ondernemerscultuur te stimuleren en in te zetten op een gunstig en aantrekkelijk ondernemingsklimaat. Bijzondere aandacht moet gaan naar startende ondernemingen, ondernemingen die willen uitbreiden en inter- nationaliseren, en ondernemers die voor reconversie/transformatie staan; 12° innovatieondersteunende aankopen bij de overheid te bevorderen en een plan op te stellen voor economische valorisatie en vermarkting van innovaties; 13° de inspanningen rond wetenschapscommunicatie af te stemmen om te komen tot een maximale impact; op het gebied van Werk: 14° in overleg met de sociale partners de beschikbare middelen inzake loonlastverlaging effectiever in te zetten door werk te maken van een vereenvoudigd en doelmatig doelgroepenbeleid met beperkte categorieën: jongeren, 55-plussers en personen met een arbeidshandicap; 15° verder in te zetten op activering zodat iedere werkzoekende tot 65 jaar geactiveerd wordt. Daarbij gaat de aandacht in het bijzonder uit naar maat- werk, werkbaar werk, de afstand tot de arbeidsmarkt en de competenties; 16° het systeem van de dienstencheques te continueren ter ondersteuning van de combinatie van arbeid en gezinsleven, ter activering van de werkzoekenden en ter bestrijding van zwartwerk. Na uitwerking van afdoende alternatieven, wordt de 60%-verplichting afgeschaft; 17° de opvolging, controle en sanctionering van de beschikbaarheid van werklozen te stroomlijnen in overleg met de sociale partners en de Federale Regering; 18° de verplichte taalscreening voor anderstalige werkzoekenden te optimali- seren, het afsprakenkader voor de basisopleiding Nederlands (NT2) bij te sturen met het oog op het verkleinen van hun afstand tot de arbeidsmarkt en daarbij een voldoende aanbod aan taalopleidingen te garanderen; 19° in samenwerking met de minister van Onderwijs en alle betrokken partners het stelsel ‘leren en werken’ te hervormen en te laten aansluiten op de behoeften van de arbeidsmarkt; 20° de diverse werkervaringstrajecten om te vormen naar één performant sys- teem van tijdelijke werkervaring met het oog op een duurzame uitstroom, en dit in overleg met de stakeholders; 21° het individuele onderdeel van het Maatwerkdecreet en het decreet Lokale Diensteneconomie vorm te geven met aandacht voor de ondersteuning van de werknemers en hun werkgevers; 22° uitvoering te geven aan het decreet betreffende de werk- en zorgtrajecten in samenwerking met de minister van Welzijn en de minister, bevoegd voor de sociale economie; 23° om de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB) de nieuwe bevoegdheden die werden overgebracht bij de Zesde Staatshervorming, te laten uitvoeren met respect voor zijn regierol en de rol van de profit- en de non-profitactoren; 24° de interregionale mobiliteit te bevorderen en een economisch migratiebeleid te voeren dat prioritair invulling geeft aan knelpuntvacatures.

Andries GRYFFROY Peter VAN ROMPUY Willem-Frederik SCHILTZ Axel RONSE Sonja CLAES Jan HOFKENS

Vlaams Parlement stuk 132 (2014-2015) – Nr. 5 ingediend op 19 november 2014 (2014-2015)

Ontwerp van decreet

houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2015

Amendementen

Stukken in het dossier: 132 (2014-2015) – Nr. 1: Ontwerp van decreet – Nr. 2 t.e.m. 4: Amendementen verzendcode: BEG 2 Stuk 132 (2014-2015) – Nr. 5

LEGENDE:

FIN Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting BIN Commissie voor Bestuurszaken, Binnenlands Bestuur, Inburgering en Stedenbeleid BRU Commissie voor Brussel en de Vlaamse Rand BUI Commissie voor Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Internationale Samenwerking, Toerisme en Onroerend Erfgoed CUL Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media ECO Commissie voor Economie, Werk, Sociale Economie, Innovatie en Wetenschapsbeleid LAN Commissie voor Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid LEE Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening, Energie en Dierenwelzijn OPE Commissie voor Mobiliteit en Openbare Werken OND Commissie voor Onderwijs WEL Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin WON Commissie voor Wonen, Armoedebeleid en Gelijke Kansen

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be Stuk 132 (2014-2015) – Nr. 5 3

C-LEE AMENDEMENT Nr. 18

Subamendement voorgesteld door de heren Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne en Jos Lantmeeters, mevrouw Katrien Partyka en de heer Wilfried Vandaele op amendement nr. 15

Hoofdstuk 16. Financiering Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt

In de bij artikel 121 voorgestelde tekst van punt 131° de woorden “16 juni 2004” vervangen door de woorden “11 juni 2004”.

VERANTWOORDING

Dit betreft de rechtzetting van een verkeerde datum uit het oprichtingsbesluit van de Vlaamse Belastingdienst (VLABEL).

C-LEE AMENDEMENT Nr. 19

Subamendement voorgesteld door de heren Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne en Jos Lantmeeters, mevrouw Katrien Partyka en de heer Wilfried Vandaele op amendement nr. 15

Hoofdstuk 16. Financiering Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt

In de bij artikel 123 voorgestelde tekst artikel 14.2.2 schrappen.

VERANTWOORDING

Aangezien deze heffing wordt geïnd door de toegangshouders namens en voor rekening van de Vlaamse overheid, zijn de modaliteiten van de Vlaamse Codex Fiscaliteit niet geschikt in het kader van deze hef- fing. Teneinde van deze regeling een zuivere sui-generisregeling te maken, wordt voorgesteld om het ontworpen artikel 14.2.2 te schrappen.

Het principe blijft dus dat de toegangshouder (in de praktijk meestal de leverancier) de belasting via zijn facturen int en per kwartaal doorstort aan de Vlaamse overheid. Conform artikel 13.1.6 van het Energiedecreet is in de nodige mogelijkheden voor controle en toegang tot stukken enzovoort ten aan- zien van zowel de belastingplichtigen als derden (dus inclusief die leveranciers) voorzien.

Tot slot zouden er zich in de praktijk voor de doorstorting door de leveranciers van de gelijkaardige Waalse en federale energieheffingen geen problemen voordoen. De Vlaamse Regering beschikt conform het ontworpen artikel 14.2.4, §1, evenwel over een ruime delegatie om nadere regels te bepalen be- treffende de procedure en de modaliteiten voor de vordering van de heffing door de toegangshouder, de betaling van de geïnde bedragen aan het Energiefonds en de invordering. Indien nodig kan deze ook gebruikt worden om nadere regels te bepalen met het oog op de doorstorting door de toegangshouders aan de overheid.

Vlaams Parlement stuk 131 (2014-2015) – Nr. 2 ingediend op 25 november 2014 (2014-2015)

Ontwerp van decreet

houdende bepalingen tot begeleiding van de tweede aanpassing van de begroting 2014

Amendementen

Stukken in het dossier: 131 (2014-2015) – Nr. 1: Ontwerp van decreet verzendcode: BEG 2 Stuk 131 (2014-2015) – Nr. 2

LEGENDE:

FIN Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting BIN Commissie voor Bestuurszaken, Binnenlands Bestuur, Inburgering en Stedenbeleid BRU Commissie voor Brussel en de Vlaamse Rand BUI Commissie voor Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Internationale Samenwerking, Toerisme en Onroerend Erfgoed CUL Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media ECO Commissie voor Economie, Werk, Sociale Economie, Innovatie en Wetenschapsbeleid LAN Commissie voor Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid LEE Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening, Energie en Dierenwelzijn OPE Commissie voor Mobiliteit en Openbare Werken OND Commissie voor Onderwijs WEL Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin WON Commissie voor Wonen, Armoedebeleid en Gelijke Kansen

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be Stuk 131 (2014-2015) – Nr. 2 3

C-ECO AMENDEMENT Nr. 1

voorgesteld door de heren Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Willem-Frederik Schiltz en Jos Lantmeeters, mevrouw Martine Fournier en de heer Paul Van Miert

Artikel 14

Aan de voorgestelde tekst een punt 11° toevoegen, dat luidt als volgt:

“11° federale belastingadministratie: de administratie die instaat voor de dienst van de inkomstenbelastingen.”.

C-ECO AMENDEMENT Nr. 2

voorgesteld door de heren Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Willem-Frederik Schiltz en Jos Lantmeeters, mevrouw Martine Fournier en de heer Paul Van Miert

Artikel 16/1 (nieuw)

Een artikel 16/1 invoegen, dat luidt als volgt:

“Art. 16/1. In artikel 7 van hetzelfde decreet worden het eerste en tweede lid ver­ vangen door wat volgt:

“Te rekenen vanaf het jaar dat volgt op het jaar waarin een Winwinlening is ge­ sloten, houdt de kredietgever het bewijs, dat hij in het belastbare tijdperk een of meer Winwinleningen heeft uitstaan, ter beschikking van de federale belasting­ administratie.

De Vlaamse Regering bepaalt de vormgeving van het bewijs, vermeld in het eerste lid.”.”.

VERANTWOORDING

Het voorstel van amendement legt aan de kredietgever de verplichting op om het bewijs dat hij in het belastbare tijdperk een of meer Winwinleningen heeft uitstaan, ter beschikking te houden van de federale belastingadministratie, eerder dan dat het bij de aangifte wordt gevoegd. In het kader van aangiftes via tax-on-web wordt immers niet langer vereist dat de belastingplichtige bij zijn aangifte het bewijs levert. Het volstaat dat hij het bewijs ter beschikking houdt van de administratie die de dienst voor de belasting uitoefent.

Voor wat de aanrekening van het fiscale voordeel betreft, is het de bedoeling om geen wijziging door te voeren ten opzichte van de huidige aanrekening, zodat er geen impact is op de berekeningsgrond- slag van de aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting. Voorgesteld wordt aldus om het ontwerp van decreet aan te passen via voorliggend amendement. Door het schrappen van artikel 8, §7, en artikel 9, §6, in het Winwindecreet, wordt de concrete aanrekening van het voordeel niet langer uitdrukkelijk bepaald, waardoor wordt teruggevallen op de aanrekening van een belastingkrediet, die expliciet is geregeld in de Bijzondere Financieringswet.

Vlaams Parlement 4 Stuk 131 (2014-2015) – Nr. 2

C-ECO AMENDEMENT Nr. 3

voorgesteld door de heren Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Willem-Frederik Schiltz en Jos Lantmeeters, mevrouw Martine Fournier en de heer Paul Van Miert

Artikel 17

A. De bij 6° voorgestelde tekst vervangen door wat volgt:

“Het belastingkrediet wordt alleen verleend, als de kredietgever per aanslagjaar conform artikel 7, eerste en tweede lid, het bewijs ter beschikking houdt van de federale belastingadministratie.”.

B. Punt 9° vervangen door wat volgt:

“9° in artikel 8 wordt paragraaf 7 opgeheven.”.

VERANTWOORDING

Zie verantwoording bij amendement nr. 2.

C-ECO AMENDEMENT Nr. 4

voorgesteld door de heren Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Willem-Frederik Schiltz en Jos Lantmeeters, mevrouw Martine Fournier en de heer Paul Van Miert

Artikel 18

Punt 7° vervangen door wat volgt:

“7° in artikel 9 wordt paragraaf 6 opgeheven.”.

VERANTWOORDING

Zie verantwoording bij amendement nr. 2.

Vlaams Parlement Stuk 131 (2014-2015) – Nr. 2 5

C-ECO AMENDEMENT Nr. 5

voorgesteld door de heren Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Willem-Frederik Schiltz en Jos Lantmeeters, mevrouw Martine Fournier en de heer Paul Van Miert

Artikel 30

Het vijfde streepje vervangen door wat volgt:

“– artikel 14 tot en met 18, die uitwerking hebben vanaf aanslagjaar 2015;”.

VERANTWOORDING

De suggestie uit het advies inzake technische uitvoerbaarheid inzake inwerkingtreding wordt gevolgd; de voorgestelde wijzigingen hebben uitwerking vanaf aanslagjaar 2015.

Vlaams Parlement 1097 (2016-2017) – Nr. 1 ingediend op 8 maart 2017 (2016-2017)

Voorstel van resolutie

van Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Peter Van Rompuy, Matthias Diependaele, Robrecht Bothuyne en Bart Nevens

betreffende de circulaire economie

verzendcode: ECO 2 1097 (2016-2017) – Nr. 1

TOELICHTING

Dit voorstel van resolutie vertrekt vanuit de wetenschappelijke vaststelling dat onze economieën de draagkracht van onze planeet overschrijden. We ontginnen meer grondstoffen dan het ecosysteem kan regenereren. We zijn bovendien ver- antwoordelijk voor de klimaatopwarming. Onze economieën zijn sterk afhankelijk van ingevoerde grondstoffen en zijn daardoor kwetsbaar. Die vaststellingen bete- kenen dat dringend actie nodig is. Het uitgangspunt van dit voorstel van resolutie is dan ook dat we acties moeten ondernemen die bovendien de economische voor- uitgang versterken.

De manier waarop wij met de resterende grondstoffen omgaan, vormt waarschijn- lijk een van de grootste uitdagingen van deze eeuw. Volgens Plan C vzw (het Vlaamse Transitienetwerk Duurzaam Materialenbeheer), dat onderzoek doet naar de circulaire economie, raken essentiële grondstoffenvoorraden uitgeput. Ter il- lustratie: een kind dat in 2010 is geboren, zal voor zijn 40e verjaardag de laatste druppel benzine of diesel oprijden als de technologieën van vandaag niet evolue- ren. De grondstoffen die wij voor onze dagelijkse producten gebruiken en die es- sentieel zijn om hernieuwbare energie op te wekken, zullen opraken voor dat kind zijn diploma aan de universiteit behaalt.

Grondstoffenschaarste en de toenemende vraag verhogen de kwetsbaarheid van onze economie. Net als veel andere West-Europese regio’s is Vlaanderen sterk af- hankelijk van de import van grondstoffen voor zijn eigen productie. De toenemen- de schaarste en alsmaar stijgende vraag verhogen bovendien de druk op het milieu en zetten de flexibiliteit van onze huidige lineaire economie enorm onder druk.

Terwijl de grondstoffen uitgeput raken, blijft de bevolking in Vlaanderen, België, Europa en de wereld alsmaar toenemen. In de lente van 2024 zullen we met meer dan 8 miljard mensen zijn. Gedurende de vorige eeuw is het gebruik van grond- stoffen met 340% toegenomen.

Een circulaire economie kan een uitkomst bieden voor het milieu, het klimaat, de maatschappij en de economie. Een circulaire economie staat tegenover een lineaire economie. In de ouderwetse lineaire economie betekent groei een toe- name van productie en bijkomende ontginning van grondstoffen. In een circulaire economie daarentegen hebben gebruikte grondstoffen een langer en kwalitatiever bestaan. Het is een economie waarin groei gerealiseerd wordt door waardebehoud en -creatie, waarin korte productlevenscycli vervangen worden door (oneindig) hergebruik, maar ook door duurzamere businessmodellen in bedrijven en bij de overheid, waarin meerwaarde wordt gecreëerd door slimmer samen te werken om afvalstromen te verkleinen. In de circulaire economie bieden bedrijven diensten aan in plaats van producten. Door de herwaardering van reparatieberoepen, waar- onder klassieke en nieuwe ambachten, zorgen we voor een stimulans van de lokale economie.

Tot nu toe heeft het klimaatbeleid sterk de nadruk gelegd op drie componenten: hernieuwbare energie, energie-efficiëntiemaatregelen en het reduceren van de

CO2-uitstoot. De circulaire economie kan een belangrijke bijdrage leveren aan het klimaatbeleid door de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen.

De Europese Unie (EU) heeft de voorbije jaren al de nodige aandacht besteed aan de circulaire economie aan de hand van een pakket maatregelen. Vlaanderen moet dat voorbeeld volgen. De omslag naar een circulaire economie verloopt echter niet vanzelf.

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 1097 (2016-2017) – Nr. 1 3

Toch zijn er in Vlaanderen heel wat redenen om aan te nemen dat het nieuwe circu- laire model voordelen en een sterkere concurrentiële positie opleveren. Het circu- laire model zorgt voor meerwaardecreatie, niet meer door gebruik van grondstof- fen, maar door het aanwenden van expertise, diensten, creativiteit, vakmanschap en recyclage/transformatie. Daarmee kan Vlaanderen de grondstoffen verzilveren waarover het wel beschikt: zijn menselijk kapitaal.

In een circulaire economie vormt de waardering van (de kosten van) afval en ver- vuiling een essentiële variabele. Nog al te vaak worden de kosten van vervuiling doorgeschoven naar de volgende generaties. Eigenlijk moeten die kosten in de prijs van elk product worden opgenomen. Dat kan onder andere door het interna- liseren van externe kosten: producten die niet hergebruikt kunnen worden en die meer vervuilen, moeten duurder zijn dan vergelijkbare producten die beter zijn voor mens en milieu.

De transitie naar een circulaire economie is een lang en complex traject dat niet met enkele snelle maatregelen gerealiseerd kan worden. Vlaanderen is de weg van de circulaire economie al gedeeltelijk ingeslagen. Er zijn in Vlaanderen dan ook al een aantal bedrijven die nieuwe businessstrategieën ontwikkelen of toonaange- vend zijn op het vlak van materialenbeheer en -innovatie. Toch blijkt uit de gehou- den hoorzittingen dat alle sprekers wijzen op de urgentie waarmee we de transitie moeten inzetten zodat we onze voortrekkersrol kunnen behouden en verder uit- bouwen, en ons strategisch kunnen positioneren ten opzichte van onze buurlanden en bij uitbreiding de rest van de wereld. Daarom bevat dit voorstel van resolutie een brede waaier van doelstellingen waarop de Vlaamse Regering moet inzetten om specifieke inspanningen te leveren op het vlak van de circulaire economie, niet alleen om economische motieven, maar ook omdat die transitie gezien moet wor- den in een groter geheel van maatschappelijke uitdagingen.

Willem-Frederik SCHILTZ Andries GRYFFROY Peter VAN ROMPUY Matthias DIEPENDAELE Robrecht BOTHUYNE Bart NEVENS

Vlaams Parlement 4 1097 (2016-2017) – Nr. 1

VOORSTEL VAN RESOLUTIE

Het Vlaams Parlement,

– gelet op: 1° het pakket circulaire economie van de Europese Commissie van 2 decem- ber 2015; 2° het feit dat de Europese Commissie 650 miljoen euro vrijmaakt ter on- dersteuning van circulaire economie in het kader van het pakket circulaire economie; 3° het klimaatakkoord van Parijs van 12 december 2015; 4° de agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties; 5° de passages in het Vlaamse regeerakkoord die wijzen op de vergroening van de economie en de daarvoor noodzakelijke flankerende maatregelen, de nodige aanpassingen binnen de ruimtelijke ordening in Vlaanderen voor een kringloopeconomie en de inschrijving op een innovatieve kringloopeco- nomie, wat betreft afvalbeleid; 6° het Vlaams materialenprogramma;

– overwegende dat: 1° het huidige lineaire economische model natuurlijke rijkdommen omvormt tot gebruiks- en verbruiksgoederen, dat systeem onze economie kwetsbaar maakt en het zijn limieten bereikt; 2° een circulaire economie, met een cirkel van productie tot consumptie tot productie, dat lineaire patroon duurzaam doorbreekt; 3° milieu, innovatie en competitiviteit hand in hand kunnen gaan; 4° de transitie naar een circulair systeem een toegevoegde waarde van 2,3 mil- jard euro kan genereren voor Vlaanderen en daarmee 27.000 nieuwe jobs (of 1% van de huidige werkgelegenheid in Vlaanderen) gecreëerd kunnen worden; 5° Vlaanderen nauwelijks eigen primaire grondstoffen heeft en de toenemen- de vraag in groeilanden op lange termijn de prijzen zal doen stijgen; 6° onze economie in het kader van de re-industrialisatie baat heeft bij initia- tieven die onze lokale economie en maakindustrie verankeren;

– vraagt aan de Vlaamse Regering: 1° een duidelijke ambitie en te behalen doelstellingen voor Vlaanderen te for- muleren via een masterplan dat nieuwe economieën maximale kansen geeft in Vlaanderen, die doelstellingen aan elkaar te koppelen en waar nodig te zorgen voor een budgettaire vertaling; 2° haar beleid af te stemmen op de principes van de circulaire economie. De Vlaamse overheid maakt daarbij zo snel mogelijk werk van een beleid dat gebaseerd is op transparante materiaalketens die geen afval meer produ- ceren. Daarvoor maakt de Vlaamse Regering in haar aankoopbeleid keten- afspraken over het produceren en/of terugwinnen van gebruikte grondstof- fen; 3° circulaire overheidsaanbestedingen te promoten; 4° materiaalkringlopen te sluiten en nieuwe businessmodellen te creëren waarbij innovaties die passen in een circulaire economie, maximaal worden gefaciliteerd; 5° nieuwe consumptiepatronen aan te moedigen, zoals de deeleconomie, die de functie centraler plaatst dan bezit, alsook de ontwikkeling van onder- steunende businessmodellen te ondersteunen en te faciliteren; 6° zowel startende als bestaande ondernemingen aan te moedigen opdat ze hun aanbod omschakelen van productverkoop naar het verkopen van dien- sten, voor zover dat mogelijk en wenselijk is;

Vlaams Parlement 1097 (2016-2017) – Nr. 1 5

7° te onderzoeken hoe Europese middelen voor de circulaire economie en businessmodelinnovatie beter naar Vlaanderen kunnen worden gehaald; 8° de circulaire economie integraal te integreren in het Vlaamse klimaatbeleid; 9° de energieproductie van alle gebouwen die in beheer van de Vlaamse over- heid zijn, zo veel mogelijk om te vormen tot hernieuwbare energieproduc- tiebronnen, met inbegrip van het energie-efficiënter maken van die gebou- wen; 10° onder andere door het sluiten van contracten te helpen om duurzame plan- nen uit te voeren, bijvoorbeeld door inspanningen te leveren om regelge- ving aan te passen, interessante partijen bij elkaar te brengen en te helpen bij het vinden van financiering; 11° de kosten die eigen zijn aan het niet-circulair produceren, zo veel mogelijk te internaliseren en op die manier een gelijk speelveld te creëren tussen bedrijven; 12° verder in te zetten op de vergroening van de fiscaliteit; 13° de circulaire economie een volwaardige plaats te geven binnen het instru- mentarium voor economie en innovatie, met het oog op concrete stimuli voor onderzoek en ontwikkeling (O&O). Daarbij moet de Vlaamse overheid haar expertise en kennis over circulaire economie gecentraliseerd beschik- baar stellen aan de ondernemingen; 14° binnen het instrumentarium van ondernemerschaps-, wetenschaps- en in- novatiebeleid voldoende stimulansen te geven voor sectoroverschrijdende onderzoeksinitiatieven die kunnen leiden tot nieuwe businessmodellen, tot ecodesign of tot meer performante recyclage. Daarbij kan gedacht worden aan het clusterbeleid; 15° innovatie en beleid rond deeldiensten te stimuleren, niet alleen bij star- tende ondernemers maar ook in bestaande bedrijven, zodat ze kunnen om- schakelen van productverkoop naar het aanbieden van diensten; 16° bij het verder uitwerken van het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen optimaal rekening te houden met de behoeften van de circulaire economie en de op- timalisatie ervan; 17° bij het ontwerpen van (overheids)gebouwen, een flexibele invulling voorop te stellen, zowel voor het huidige als het toekomstige gebruik; 18° blijvend in te zetten op het uitbouwen van Vlaanderen als een circulaire hub; 19° binnen het Vlaamse afvalbeleid de nadruk te leggen op het stimuleren van de circulaire economie, en afvalverwerkende bedrijven en intercommunales aan te moedigen zodat ze afvalstoffen als grondstof aanwenden; 20° Vlaanderen en de Vlaamse bedrijfswereld in het buitenland te promoten als een voortrekker van de circulaire economie; 21° zowel bedrijven als consumenten te sensibiliseren voor circulairebusiness- modellen, door goed werkende businessmodellen bekend te maken, bij- voorbeeld voor de omschakeling naar product-dienstverlening in plaats van het traditionele lineaire verkoopmodel; 22° financiering te bevorderen voor bedrijven met een goed businessplan en met een businessmodel dat gefocust is op circulair produceren, zowel via de ParticipatieMaatschappij Vlaanderen (PMV) als via het bankenoverleg; 23° het European Fund for Strategic Investments (EFSI) te gebruiken om groot- se circulaire projecten te financieren. Ondanks de Europese doelstelling heeft het EFSI op dit moment nog maar een beperkt aantal projecten ge- subsidieerd; 24° na te gaan hoe de circulaire economie een plaats kan krijgen in het onder- wijscurriculum, zowel in het lager en hoger onderwijs, als in de beroepsop- leidingen; 25° aan universiteiten meer mogelijkheden te geven om zich aan te sluiten bij de expertisecentra voor circulair ondernemerschap; 26° de nodige aandacht te besteden aan scholing en opleiding van werknemers en bedrijven in de omschakeling naar een circulaire economie;

Vlaams Parlement 6 1097 (2016-2017) – Nr. 1

27° aandacht te hebben voor overgangsproblemen bij de reconversie van di- verse industrieën naar een circulaire economie; 28° in plaats van via regelgeving dirigistisch op te treden en zo aan goldplating te doen, te kiezen voor veeleer ambitieuze milieubeleidsovereenkomsten of convenanten met sectoren voor selectieve ophaling en verwerking, waarbij het gebruik van onnodige grond- of afvalstoffen wordt vermeden. Daarbij worden ambitieuze doelen geformuleerd, maar de verantwoordelijkheid en de manier waarop die doelen gehaald moeten worden, ligt bij de actoren; 29° aan diezelfde actoren de ruimte te geven om creatieve oplossingen te be- denken. Daarbij wordt het wetgevend kader, als dat vandaag restrictief optreedt, aangepast zonder afbreuk te doen aan de milieustandaarden; 30° de mogelijkheid te onderzoeken om voor bepaalde producten de terug- nameplicht uit te breiden met als doel ecodesign te stimuleren. Dat gebeurt in een Europese context en met oog voor het concurrentievermogen van onze bedrijven; 31° in een EU-perspectief de mogelijkheid te onderzoeken voor consumenten om hun defecte of versleten producten kosteloos terug te sturen naar de producent;

– vraagt aan de Vlaamse Regering om aan te dringen bij de federale overheid om: 1° ingebouwde veroudering van producten tegen te gaan door bijvoorbeeld in een EU-perspectief de garantieregelgeving voor producenten te verstren- gen; 2° een wettelijk kader te ontwikkelen dat rekening houdt met businessmodel- len die voortvloeien uit de circulaire economie, zoals deel-, dienst- en ser- vicemodellen; 3° in te zetten op de verdere vergroening van de fiscaliteit;

– vraagt aan de Vlaamse Regering om aan te dringen bij de Europese Unie om: 1° aandacht te vragen voor de uitbreiding van het ecodesignbeleid, van energie-efficiëntiecriteria­ voor het ontwerp van producten naar bredere circulaire-efficiëntiecriteria, zoals recycleerbaarheid, verlengde levensduur, en materialenefficiëntie van producten; 2° aan te dringen op een oplossing voor de interface tussen REACH, een sys- teem voor de registratie, evaluatie en toelating van chemische stoffen die in de Europese Unie geproduceerd of geïmporteerd worden, en de circulaire economie; 3° aan te dringen op een vermindering van de bureaucratie voor grensover- schrijdend transport van afvalstoffen; 4° maatregelen te nemen om de ingebouwde veroudering van toestellen te- gen te gaan en, omgekeerd, om de verwachte levensduur van producten te verlengen; 5° grote aandacht te besteden aan de problematiek van dumping in derde (niet-EU-)landen;

6° in het klimaatbeleid meer aandacht te schenken aan de CO2-winsten die de circulaire economie genereert, bijvoorbeeld bij recyclage, en die winsten ook te valoriseren in de gebruikte modellen; 7° de regelgeving van niet-EU-landen met betrekking tot duurzaamheid te be- ïnvloeden, zoals de regelgeving rond garantie en afvalbeheer, bijvoorbeeld via handelsakkoorden of de Wereldhandelsorganisatie.

Willem-Frederik SCHILTZ Andries GRYFFROY Peter VAN ROMPUY Matthias DIEPENDAELE Robrecht BOTHUYNE Bart NEVENS

Vlaams Parlement 1187 (2016-2017) – Nr. 1 ingediend op 30 mei 2017 (2016-2017)

Voorstel van decreet

van Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Peter Van Rompuy, Jos Lantmeeters, Jenne De Potter en Paul Cordy

houdende wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013, wat de opcentiemen op de onroerende voorheffing betreft

verzendcode: FIN 2 1187 (2016-2017) – Nr. 1

TOELICHTING

Met dit voorstel van decreet willen de indieners een vangnet bieden aan gemeen- ten en provincies die door welke omstandigheden dan ook de uiterste data voor het vaststellen en meedelen van de opcentiemen op de onroerende voorheffing niet hebben nageleefd.

Die uiterste data worden vermeld in artikel 3.1.0.0.4, §2, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit (VCF) van 13 december 2013: de bevoegde raad stelt de opcentie- men uiterlijk op 31 januari van het aanslagjaar vast en de gemeenten hebben tot 1 maart van het daaropvolgende jaar de tijd om ze aan de Vlaamse Belastingdienst (VLABEL) mee te delen.

In de praktijk wordt vastgesteld dat gemeenten die data soms door uitzonderlijke omstandigheden niet kunnen naleven.

Het vangnet zorgt ervoor dat, als de gemeentelijke of provinciale opcentiemen voor de onroerende voorheffing niet tijdig zijn vastgesteld of meegedeeld, VLABEL bovenop de gewestelijke basisheffing, opcentiemen zal heffen en innen die voor de lokale overheid in kwestie gelijk zijn aan de opcentiemen van het voorafgaande aanslagjaar.

Het voorliggende decretale vangnet is onontbeerlijk. De opcentiemen op de onroe- rende voorheffing vormen immers voor de lokale besturen een aanzienlijk deel van hun begroting. Als ze door omstandigheden de data van vaststelling of mededeling niet hebben nageleefd of niet hebben kunnen naleven, dreigt bij gebrek aan die inkomsten de continuïteit van de dienstverlening in het gedrang te komen. Het niet naleven van een eenvoudige administratieve formaliteit kan op die manier buiten- proportionele gevolgen krijgen.

Dit decretale vangnet voor de onroerende voorheffing is vergelijkbaar met het -fe derale wettelijke vangnet dat vandaag al bestaat voor de opcentiemen op de per- sonenbelasting, op basis van artikel 468, vierde lid, laatste zin, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992.

Daarbij moet wel nog worden gewezen op een andere recente decretale wijziging. Het decreet van 18 november 2016 houdende de vernieuwde taakstelling en gewij- zigde financiering van de provincies bepaalt voor de onroerende voorheffing vanaf aanslagjaar 2018: – een hoger gewestelijk basistarief; – een verplichting voor de gemeenten om de opcentiemen te verlagen zodat de opbrengsten gelijk blijven; – een maximum voor de opcentiemen die de provincies innen.

Artikel 31 van het voormelde decreet heeft met dat doel een paragraaf 2 en 3 toe- gevoegd aan artikel 2.1.4.0.2 van de VCF.

Die verplichtingen blijven onverminderd van toepassing, zowel voor de gemeenten als voor de provincies. Als de situatie die het onderwerp van het voorliggende voor- stel van decreet uitmaakt, zich voordoet voor het aanslagjaar waarin artikel 31 van het voormelde decreet in werking treedt, betekent dat concreet dat VLABEL ervan zal uitgaan dat het bestuur in kwestie die al geldende decretale voorschriften heeft nageleefd. De inschrijving in het kohier en de inning van opcentiemen die niet beantwoorden aan die vereisten, zouden immers strijdig zijn met de al bestaande decretale bepalingen uit de VCF. Dat zou tot onwenselijke gevolgen kunnen leiden, zowel voor het Vlaamse Gewest en het lokale bestuur in kwestie, als voor de be- lastingplichtigen.

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 1187 (2016-2017) – Nr. 1 3

De gemeentelijke of provinciale autonomie wordt met de ontworpen bepaling niet geschonden aangezien ze alleen van toepassing zal zijn als een lokale overheid haar opcentiemen niet (tijdig) heeft vastgesteld of heeft kunnen vaststellen.

Het beoogde vangnet geldt vanaf het aanslagjaar 2017 en heeft dus een beperkte terugwerkende kracht, die wordt verantwoord door de noodzaak ervan voor de goede werking van de lokale overheidsdiensten. Die terugwerkende kracht tast in geen geval de rechtszekerheid van de burger aan aangezien de belastingaansla- gen voor de onroerende voorheffing ten vroegste vanaf mei 2017 kunnen worden uitgestuurd voor het aanslagjaar 2017. Ze tast evenmin verkregen rechten aan.

Het Vlaamse Gewest is bevoegd om een dergelijk vangnet decretaal op te zetten. De maatregel behoort immers tot de taken van de belastingdienst, waarvoor het Vlaamse Gewest bevoegd is. Artikel 3.1.0.0.4, §1, van de VCF bepaalt immers: “Als er met toepassing van de bepalingen van deze codex opcentiemen of een op- deciem worden geheven, worden die, samen met de belasting zelf, geïnd door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie.”.

Dankzij het vangnet dat bij dit voorstel van decreet wordt uitgewerkt, zal de Vlaamse Belastingdienst de processen van de inning van de onroerende voorhef- fing met de daarbij behorende gemeentelijke opcentiemen ononderbroken kunnen voortzetten. De procedure voor de inschrijving in het kohier en de inning van de lokale opcentiemen hoeft daardoor niet te worden onderbroken voor besturen die in gebreke zijn gebleven.

Voorts kan ook verwezen worden naar de argumentatie, voor zover ze ook op gemeenten van toepassing is, in de memorie van toelichting bij het decreet hou- dende de vernieuwde taakstelling en gewijzigde financiering van de provincies van 18 november 2016.

Mocht evenwel aangenomen worden dat er een beroep moet worden gedaan op impliciete bevoegdheden, dan moeten de volgende drie voorwaarden vervuld zijn: 1° de aangelegenheid leent zich tot een gedifferentieerde regeling; 2° de weerslag op de bevoegdheidsuitoefening door de principieel bevoegde over- heid (per hypothese de federale overheid) is maar marginaal; 3° de maatregel kan als noodzakelijk worden beschouwd voor de uitoefening van de bevoegdheden van het gewest.

Voor de eerste voorwaarde kan aangenomen worden dat de aangelegenheid in kwestie zich inderdaad leent tot een gedifferentieerde regeling. De aangelegenheid behoeft immers uit haar aard zelf geen uniforme regeling. Het is perfect mogelijk dat andere gewesten tot een andere oplossing komen.

Dat de weerslag op de federale overheid marginaal is, blijkt uit het feit dat de Vlaamse Regering niet wil ingrijpen op de totaliteit van de gemeentelijke fiscali- teit. De voorgenomen decretale wijzigingen zijn duidelijk afgelijnd en beperkt tot de opcentiemen op de onroerende voorheffing, en dan nog tot de uitzonderlijke individuele situatie waarbij een gemeenteraad, meestal naar aanleiding van een bestuurscrisis of een administratieve vergissing, geen opcentiemen vaststelt of ze laattijdig bezorgt. Dat laat de federale bevoegdheid verder onverlet.

Vlaams Parlement 4 1187 (2016-2017) – Nr. 1

Gelet op de budgettaire impact en de zware consequenties voor de gemeenten als ze geen opcentiemen op de onroerende voorheffing kunnen innen, kan alleen worden besloten dat het hier om een noodzakelijk vangnet gaat, dat niet alleen onmisbaar is voor de goede werking van de gemeenten, maar ook noodzakelijk is voor het Vlaamse Gewest om de procedure van de inning van de opcentiemen voor de gemeenten in kwestie ononderbroken te kunnen laten verlopen. Zonder een dergelijke maatregel kan het Vlaamse Gewest als bevoegde overheid de opcentie- men niet rechtsgeldig innen.

Willem-Frederik SCHILTZ Matthias DIEPENDAELE Peter VAN ROMPUY Jos LANTMEETERS Jenne DE POTTER Paul CORDY

Vlaams Parlement 1187 (2016-2017) – Nr. 1 5

VOORSTEL VAN DECREET

Artikel 1. Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.

Art. 2. Aan artikel 3.1.0.0.4, §2, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 decem- ber 2013 wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt:

“Als de provincie-, agglomeratie- of gemeenteraad de opcentiemen op de onroe- rende voorheffing niet heeft vastgesteld of als een van de data of beide data, ver- meld in het eerste lid, werden overschreden, zal de onroerende voorheffing worden gevestigd met toepassing van de opcentiemen die voor de provincie, gemeente of agglomeratie in kwestie van toepassing waren voor het voorafgaande aanslagjaar.”.

Art. 3. Aan artikel 3.1.0.0.4, §2, van hetzelfde decreet wordt een derde lid toege- voegd, dat luidt als volgt:

“Voor de toepassing van het tweede lid wordt uitgegaan van de naleving van de verplichtingen, vermeld in artikel 2.1.4.0.2, §2 en §3.”.

Art. 4. Artikel 2 heeft uitwerking met ingang van het aanslagjaar 2017.

Art. 5. Artikel 3 treedt in werking vanaf het aanslagjaar 2018.

Willem-Frederik SCHILTZ Matthias DIEPENDAELE Peter VAN ROMPUY Jos LANTMEETERS Jenne DE POTTER Paul CORDY

Vlaams Parlement 1830 (2018-2019) – Nr. 1 ingediend op 30 januari 2019 (2018-2019)

Motie

van Willem-Frederik Schiltz, Bruno Tobback, Johan Danen, Robrecht Bothuyne en Wilfried Vandaele

tot besluit van het op 30 januari 2019 in plenaire vergadering gehouden actualiteitsdebat over het klimaatbeleid van de Vlaamse Regering

verzendcode: IED 2 1830 (2018-2019) – Nr. 1

Het Vlaams Parlement,

–– gehoord het actualiteitsdebat;

–– gehoord de tussenkomsten van de verschillende interpellanten;

–– gehoord het standpunt van de minister-president en de bevoegde ministers;

–– gehoord de oproep van duizenden burgers tijdens verschillende klimaatmarsen;

–– gehoord de oproep van de zogenaamde ‘gele hesjes’;

–– vraagt de Vlaamse Regering om de Vlaamse resolutie betreffende een sterk Vlaams klimaatbeleid, ingediend op 23 november 2016, te laten doorrekenen door het Federaal Planbureau, op gebied van de CO2-reductie, de klimaateffec- ten en de maatschappelijke kosten en baten.

Willem-Frederik SCHILTZ Bruno TOBBACK Johan DANEN Robrecht BOTHUYNE Wilfried VANDAELE

Vlaams Parlement — 1011 Brussel — 02/552.11.11 — www.vlaamsparlement.be 1916 (2018-2019) – Nr. 1 ingediend op 14 maart 2019 (2018-2019)

Voorstel van decreet

van Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Willem-Frederik Schiltz, Wilfried Vandaele, Tinne Rombouts en Jos Lantmeeters

houdende wijziging van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wat betreft het verkrijgen van groenestroomcertificaten bij uitbreidingen aan productie-installaties voor zonne-energie

verzendcode: LEE 2 1916 (2018-2019) – Nr. 1

TOELICHTING

Door het decreet van 10 maart 2017 werd in artikel 7.1.5, §4, van het Energie­ decreet van 8 mei 2009 de zogenaamde antisaucissoneringsbepaling opgeheven, die luidde als volgt: “Bij productie-installaties voor zonne-energie komen de uit- breidingen in dienst genomen vanaf 1 juli 2011 van een installatie aangesloten op hetzelfde toegangspunt, niet in aanmerking voor het toekennen van groene- stroomcertificaten die kunnen worden aanvaard in het kader van de certificaten- verplichting, vermeld in artikel 7.1.10, voor zover niet minstens 36 maanden ver- streken zijn vanaf de ingebruikname van de installatie of de ingebruikname van de laatste uitbreiding op dat toegangspunt, en de installatie na de uitbreiding een piekvermogen heeft van meer dan 10 kW.”.

Uit de praktijk blijkt dat het schrappen van die bepaling het ongewenste neven- effect heeft dat het mogelijk wordt om PV-installaties van net geen750 kW te bouwen ‒ die dus nog net behoren tot een representatieve projectcategorie met bijbehorende representatieve bandingfactor ‒ en die installaties korte tijd nadien uit te breiden (PV: photovoltaic). Op die uitbreiding is dan ook een bandingfactor van toepassing overeenkomstig een representatieve projectcategorie, terwijl aan de installatie eigenlijk logischerwijs een projectspecifieke bandingfactor had moe- ten worden toegewezen. Dat kan mogelijk leiden tot een grote oversubsidiëring als de projectspecifieke bandingfactor veel lager uitkomt dan de bandingfactor van de representatieve projectcategorie. Om dat te vermijden wordt aan artikel 7.1.1, §2, een zesde lid toegevoegd, dat ervoor zorgt dat de projectcategorie en de bij- behorende bandingfactor bij uitbreidingen worden bepaald door het gecumuleerde vermogen.

De bepaling is van toepassing op de uitbreidingen van productie-installaties voor fotovoltaïsche zonne-energie die vanaf 1 september 2019 in dienst worden geno- men en die op hetzelfde toegangspunt zijn aangesloten, waarbij het gezamenlijke maximale vermogen van de omvormer van de installatie na de uitbreiding meer bedraagt dan 750 kVA. Die uitbreidingen komen om de bovengenoemde redenen niet in aanmerking voor het toekennen van groenestroomcertificaten, voor zover niet minstens 36 maanden verstreken zijn vanaf de ingebruikname van de instal- latie of de ingebruikname van de laatste uitbreiding op dat toegangspunt, tenzij zowel voor de originele installatie als voor de uitbreiding of uitbreidingen een nieu- we aparte projectspecifieke bandingfactor wordt berekend, waarbij voor elk deel van de installatie gebruikgemaakt wordt van de respectieve afschrijvingstermijn. Dit voorstel van decreet is niet van toepassing op originele installaties met een startdatum vóór 1 januari 2013, die met toepassing van artikel 7.1.1, §1, van het Energiedecreet buiten het toepassingsgebied van de bandingfactoren vallen.

Andries GRYFFROY Robrecht BOTHUYNE Willem-Frederik SCHILTZ Wilfried VANDAELE Tinne ROMBOUTS Jos LANTMEETERS

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 1916 (2018-2019) – Nr. 1 3

VOORSTEL VAN DECREET

Artikel 1. Dit decreet regelt een gewestbevoegdheid.

Art. 2. Aan artikel 7.1.1, §2, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, het laatst gewijzigd bij het decreet van 16 november 2018, wordt een zesde lid toegevoegd, dat luidt als volgt:

“Bij productie-installaties voor fotovoltaïsche zonne-energie met startdatum vanaf 1 januari 2013 komen uitbreidingen die vanaf 1 september 2019 in dienst geno­ men zijn en die aangesloten zijn op hetzelfde toegangspunt, waarbij het gezamen­ lijke maximale vermogen van de omvormers van de installatie na de uitbreiding meer bedraagt dan 750 kW, niet in aanmerking voor het toekennen van groene­ s­troomcertificaten, voor zover niet minstens 36 maanden verstreken zijn vanaf de ingebruikname van de installatie of de ingebruikname van de laatste uitbrei- ding op dat toegangspunt, tenzij voor zowel de bestaande installatie als voor de uitbreiding(en) een nieuwe aparte projectspecifieke bandingfactor wordt berekend, waarbij voor elk deel van de installatie wordt gebruikgemaakt van de respectieve- lijke afschrijvingstermijn en de startdatum van de bestaande installatie behouden blijft.”.

Andries GRYFFROY Robrecht BOTHUYNE Willem-Frederik SCHILTZ Wilfried VANDAELE Tinne ROMBOUTS Jos LANTMEETERS

Vlaams Parlement 152 (2019-2020) – Nr. 5 ingediend op 9 december 2019 (2019-2020)

Amendementen

op het ontwerp van programmadecreet

bij de begroting 2020

Documenten in het dossier: 152 (2019-2020) – Nr. 1: Ontwerp van programmadecreet – Nr. 2 t.e.m. 4: Amendementen

verzendcode: BEG 2 152 (2019-2020) – Nr. 5

LEGENDE

FIN Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting en Justitie BIN Commissie voor Binnenlands Bestuur, Gelijke Kansen en Inburgering BRU Commissie voor Brussel en de Vlaamse Rand en Dierenwelzijn BUI Commissie voor Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Internationale Samenwerking en Toerisme CUL Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media ECO Commissie voor Economie, Werk, Sociale Economie, Wetenschap en Innovatie LAN Commissie voor Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid LEE Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening en Energie OPE Commissie voor Mobiliteit en Openbare Werken OND Commissie voor Onderwijs WEL Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid, Gezin en Armoedebestrijding WON Commissie voor Wonen en Onroerend Erfgoed

Vlaams Parlement — 1011 Brussel — 02/552.11.11 — www.vlaamsparlement.be 152 (2019-2020) – Nr. 5 3

C-FIN AMENDEMENT Nr. 7

voorgesteld door Philippe Muyters, Peter Van Rompuy, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Vincent Van Peteghem en Arnout Coel

Hoofdstuk 8

Een artikel 28/1 toevoegen, dat luidt als volgt:

“Artikel 28/1. In artikel 2.9.4.2.14, §2, van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 18 mei 2018, wordt het eerste lid vervangen door wat volgt:

“Voor de toepassing van het verlaagde tarief, vermeld in paragraaf 1, is het ­bedrag, vermeld in artikel 2.9.4.2.10, §2, 1°, minstens het bedrag dat overeenkomt­ met het verschil tussen het verkooprecht, geheven met toepassing van ­artikel 2.9.4.2.14, §1, en het verkooprecht, verschuldigd bij toepassing van artikel 2.9.4.2.11, §1, en dit ongeacht de eventuele toepassing van paragraaf 7.”.”.

VERANTWOORDING

Voor aankopen van beschermde monumenten wordt sedert 14 mei 2017 het verkooprecht gehalveerd. Dit betekent dat het gewone verkooprecht van 10% wordt herleid tot 5%. Voorwaarde daarbij is dat het verkregen fiscale voordeel wordt beschouwd als een subsidie en moet worden geïnvesteerd in beheersmaatregelen, werkzaamheden of diensten die noodzakelijk zijn voor het behoud of de herwaardering van de erfgoedkenmerken en -elementen van het beschermde monument die in een geldig beheersplan opgenomen zijn.

Sinds het decreet van 18 mei 2018 werd een tarief van 7% ingevoerd voor de aankoop van de enige en eigen woning. Tegelijkertijd werd voor de aankoop van een enige en eigen woning, die tevens onroerend erfgoed is, een afzonderlijk nieuw tarief van 1% ingevoerd. Een van de voorwaarden is dat het verschil tussen het tarief van 7% en het tarief van 1%, zijnde 6% van de belastbare grondslag, werd geïnvesteerd in dit betreffende onroerend goed.

Bij niet-naleving van de voorwaarden tot behoud van het voordelige tarief voor gezinswoningen (met name de verplichting tot tijdige inschrijving in het bevolkings- of vreemdelingenregister) zullen in principe aanvullende rechten tot beloop van het tarief van 10% opeisbaar worden. Dit tarief van 10% wordt overeenkomstig artikel 2.9.4.2.10, Vlaamse Codex Fiscaliteit (VCF), gehalveerd, waardoor in principe de investeringsverplichting zou moeten worden bijgesteld tot een bedrag gelijk aan minstens 5% van de grondslag.

Omdat een bijstelling tot 5% zou leiden tot onevenredige administratieve en praktische gevolgen, heeft de Vlaamse Regering destijds gekozen om het percentage ongewijzigd op 6% te behouden niettegenstaande de wijziging van de initieel opgelegde taxatie. Er ontstaat dus geen recht op teruggave van 1% investeringsbedrag.

Echter, door een tariefverlaging van 7% naar 6% voor aankoop van de enige eigen woning, wordt het verkregen fiscale voordeel bij aankoop van een beschermd monument als enige eigen gezinswoning herleid tot 5%. Dit heeft tot gevolg dat artikel 2.9.4.2.14, §2, eerste lid, VCF, dient te worden aangepast.

Vlaams Parlement 4 152 (2019-2020) – Nr. 5

C-FIN AMENDEMENT Nr. 8

voorgesteld door Philippe Muyters, Peter Van Rompuy, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Vincent Van Peteghem en Arnout Coel

Artikel 73

In het eerste lid, 5°, de zinsnede “artikel 27 en 28” vervangen door de zin- snede “artikel 27, 28 en 28/1”.

VERANTWOORDING

Dit artikel past de datum van inwerkingtreding aan, zodat de inwerkingtreding van artikel 28/1 wordt afgestemd op de tariefverlaging van het verkooprecht, waar die aanpassing mee samenhangt.

Vlaams Parlement 598 (2015-2016) – Nr. 4 ingediend op 9 mei 2016 (2015-2016)

Amendementen

op het voorstel van decreet

van Lorin Parys, An Christiaens, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Katrien Partyka en Andries Gryffroy

houdende huur van korte duur voor handel en ambacht

Documenten in het dossier: 598 (2015-2016) – Nr. 1: Voorstel van decreet – Nr. 2: Advies van de Raad van State – Nr. 3: Amendementen

verzendcode: ECO 2 598 (2015-2016) – Nr. 4

AMENDEMENT Nr. 10 voorgesteld door Lorin Parys, An Christiaens, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Katrien Partyka en Andries Gryffroy

Artikel 2

Op de tweede en derde regel de woorden “hetzij uitdrukkelijk of stilzwijgend vanaf de ingenottreding van de huurder, hetzij” schrappen.

VERANTWOORDING

Deze aanpassing strekt ertoe een onduidelijkheid op te heffen: een stilzwijgende ingenottreding via een uitdrukkelijke overeenkomst houdt een tegenspraak in. Daarom strekt dit amendement ertoe enkel te spreken van een uitdrukkelijke overeenkomst.

AMENDEMENT Nr. 11 voorgesteld door Lorin Parys, An Christiaens, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Katrien Partyka en Andries Gryffroy

Artikel 14

Op de derde regel de woorden “van dit decreet” schrappen.

VERANTWOORDING

Dit amendement betreft een technische aanpassing.

AMENDEMENT Nr. 12 voorgesteld door Lorin Parys, An Christiaens, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Katrien Partyka en Andries Gryffroy

Artikel 16

In het eerste lid, op de eerste regel, de woorden ‘‘van dit hoofdstuk’’ vervan- gen door de woorden ‘‘van dit decreet’’.

VERANTWOORDING

Dit amendement betreft een technische aanpassing.

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 598 (2015-2016) – Nr. 4 3

AMENDEMENT Nr. 13 voorgesteld door Lorin Parys, An Christiaens, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Katrien Partyka en Andries Gryffroy

Artikel 19

Op de derde regel het woord “publicatie” vervangen door het woord “be- kendmaking”.

VERANTWOORDING

Dit amendement vervangt de term ‘publicatie’ door de geëigende term ‘bekendmaking’.

Vlaams Parlement 538 (2015-2016) – Nr. 1 ingediend op 21 oktober 2015 (2015-2016)

Motie

van Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy en Robrecht Bothuyne

tot besluit van het op 21 oktober 2015 in plenaire vergadering gehouden actualiteitsdebat over de evolutie van de energieprijzen in Vlaanderen

verzendcode: IED 2 538 (2015-2016) – Nr. 1

Het Vlaams Parlement,

– gehoord het op 21 oktober 2015 in plenaire vergadering gehouden actualiteits­ debat;

– gehoord het antwoord van de Vlaamse Regering;

– gelet op: 1° het regeerakkoord dat stelt dat deze Vlaamse Regering maatregelen neemt om het certificatenoverschot af te bouwen; 2° de oplopende kosten van de groenestroomcertificaten; 3° het feit dat de stijgende certificatenkosten onvoldoende doorgerekend werden in de elektriciteitsfactuur; 4° de distributienettarieven die bevroren waren en de bijdragen voor groene stroom en warmte-krachtkoppeling die de leveranciers aanrekenden ruim onvoldoende stegen; 5° de oplopende schuldenberg van de niet doorgerekende certificatenkosten; 6° de stijgende rentelasten indien deze schuldenberg niet afgebouwd wordt;

– vraagt de Vlaamse Regering: 1° het regeringsbeleid verder uit te voeren en de certificatenoverschotten af te bouwen; 2° verder te werken aan de transitie naar een energiemarkt waar hernieuwbare energie deel uitmaakt van de energiemix; 3° ervoor te zorgen dat er geen verdere ontsporing kan ontstaan; 4° zo spoedig mogelijk een energienorm uit te werken.

Willem-Frederik SCHILTZ Andries GRYFFROY Robrecht BOTHUYNE

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 533 (2015-2016) – Nr. 1 ingediend op 20 oktober 2015 (2015-2016)

Voorstel van resolutie

van Annick De Ridder, Tinne Rombouts, Willem-Frederik Schiltz, Wilfried Vandaele, Jenne De Potter en Grete Remen

betreffende het dieselschandaal bij Volkswagen en de gevolgen ervan in Vlaanderen

verzendcode: FIN 2 533 (2015-2016) – Nr. 1

Het Vlaams Parlement,

– gehoord: 1° de interpellatie van 6 oktober 2015 van de heer Hermes Sanctorum- Vandevoorde in de Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting; 2° de hieraan gekoppelde vragen om uitleg van Grete Remen, Joris Vandenbroucke, Jenne De Potter, Wilfried Vandaele, Katia Segers, Tinne Rombouts, Annick De Ridder, Jo De Ro en Yasmine Kherbache over hetzelfde thema; 3° het antwoord van ministers Ben Weyts, Annemie Turtelboom en Joke Schauvliege; 4° de technische uiteenzetting van de heer Stijn Janssen van de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO) over de berekenings­ modellen qua luchtvervuiling, gehanteerd bij MER-studies (MER: milieu­ effectrapport) van grote infrastructuurprojecten;

– overwegende dat: 1° Volkswagen bewust software heeft ingebouwd in een reeks Euro 5-voer­ tuigen om de NOx-uitstoot (NOx: stikstofoxide) drastisch te verminderen in testomstandigheden, en dat de fraude door Volkswagen zelf werd toe­ gegeven; 2° het gebruik van manipulatie-instrumenten die de doelmatigheid van de emissie­controlesystemen verminderen, zoals de software van Volkswagen, verboden is; cf. artikel 5 van de Europese verordening 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoed- keuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte perso- nen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie; 3° het frauduleus verzwijgen hiervan absoluut onaanvaardbaar is voor burgers, verenigingen, bedrijven en alle overheden, en dat de overheden hier in on- derlinge samenwerking sterk tegen moeten optreden; 4° er nog veel gedetailleerde informatie ontbreekt die aangeleverd moet wor- den door Volkswagen, om een exacte inschatting te kunnen maken van de gevolgen; 5° het in ieder geval aangewezen is dat de Vlaamse overheid alle noodzakelijke stappen neemt om de rechten van de overheid zelf alsook de rechten van de Vlaamse burgers en bedrijven ten overstaan van de Volkswagengroep te vrijwaren; 6° er een duidelijk onderscheid bestaat tussen de fraude zelf en de inspanningen­ die nog moeten gebeuren om de testresultaten beter te laten aansluiten bij de werkelijke waarden, en dat de Europese Commissie veralgemeende en betere testprocedures wil implementeren (Worldwide Harmonized Light Vehicles Test Procedures, WLTP). Deze implementatie is nu voorzien voor 2017; 7° op 15 februari 2012 het decreet houdende de wijziging van diverse bepa- lingen van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen betreffende de belasting op de inverkeerstelling op grond van milieukenmerken werd aangenomen. In dat decreet werd rekening gehou- den met de reële NOx-emissies van dieselwagens die voor Euro 3 tot en met Euro 5 merkelijk hoger liggen dan op basis van de Euronorm zou mogen verondersteld worden. In het decreet werd dan ook opgenomen om de im- pact van de NOx-component voor Euro 3- tot en met Euro 5-wagens gelijk te stellen aan deze van Euro 2-wagens;

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 533 (2015-2016) – Nr. 1 3

8° de uiteenzetting van VITO duidelijk aantoonde dat de reeks Euro 5-voer­ tuigen waarin Volkswagen frauduleuze software heeft ingebouwd geen wij- zigingen met zich meebrengt voor de gevalideerde luchtkwaliteitsmodellen, gehanteerd bij de MER-studies van grote infrastructuurprojecten; dat op het ogenblik van het MER werd gerekend met de best mogelijke model- len en metingen; en dat de bevestiging van vroegere prognoses door reëel gemeten waardes aangeeft dat de gehanteerde modellen berusten op de momenteel best beschikbare techniek die accuraat wordt bijgestuurd indien nieuwe wetenschappelijke gegevens voorhanden zijn; 9° het Duitse Kraftfahrt-Bundesamt (KBA) de Volkswagengroep inmiddels op- gelegd heeft over te gaan tot een effectieve terugroeping van de betreffen- de wagens. Dat ook de groep D’Ieteren de terugroeping van deze wagens in ons land in het vooruitzicht stelt;

– vraagt de Vlaamse Regering: 1° nieuwe informatie over de fraude vanuit de Volkswagengroep, andere lan- den, Europese instanties enzovoort nauwgezet op te volgen; 2° te onderzoeken op welke wijze de hoger dan gerapporteerde uitstoot als ge- volg van de fraude implicaties heeft op de luchtkwaliteit en de doelstellingen die Vlaanderen op dat vlak moet halen; 3° te onderzoeken welke verdere juridische stappen desgevallend aangewezen zijn om de rechten van Vlaanderen, burgers, verenigingen en bedrijven te vrijwaren; 4° in overleg met regio’s en landen naar een snelle implementatie van de WLTP- procedures, voorgesteld door de Europese Commissie, te streven; 5° burgers, verenigingen en bedrijven die te goeder trouw handelden bij de aankoop van betreffende wagens te vrijwaren voor eventuele fiscale gevol- gen van de Volkswagenfraude; 6° er minstens op aan te dringen dat de Volkswagengroep bij de geplande terugroepacties de nodige maatregelen neemt teneinde het wagenpark in overeenstemming te brengen met de vooraf geafficheerde uitstootnormen of minimaal de Europees geldende uitstootnormen. Er tevens op aan te dringen dat deze terugroepacties zo snel als mogelijk worden aangevat en afgerond.

Annick DE RIDDER Tinne ROMBOUTS Willem-Frederik SCHILTZ Wilfried VANDAELE Jenne DE POTTER Grete REMEN

Vlaams Parlement 786 (2015-2016) – Nr. 1 ingediend op 19 mei 2016 (2015-2016)

Conceptnota voor nieuwe regelgeving

van Rik Daems, Gwendolyn Rutten, Bart Somers, Mathias De Clercq, Willem-Frederik Schiltz en Ann Brusseel

betreffende het stemrecht voor studenten in de stad waar ze studeren

verzendcode: BIN 2 786 (2015-2016) – Nr. 1

Stemrecht voor lokale verkiezingen als evidentie

Het stemrecht voor de gemeenteraadsverkiezingen is vandaag voorbehouden aan de Belgen die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt en in de bevolkings- registers van de betrokken gemeente ingeschreven zijn, en zich bovendien niet bevinden in één van de gevallen van uitsluiting of schorsing van het kiesrecht. Daarnaast hebben ook de EU-onderdanen stemrecht in de betrokken gemeente voor zover zij daar zijn ingeschreven en minstens 18 jaar oud zijn. Tot slot kunnen ook niet-EU-onderdanen na vijf jaar ononderbroken wettelijk verblijf het stem- recht verwerven, nadat zij een verklaring hebben ondertekend waarin de kiezer zich ertoe verbindt de Grondwet, de wetten van het Belgische volk en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden na te leven. Eens ingeschreven als kiezer, zijn alle categorieën onderworpen aan de opkomstplicht.

Uit de kiesvoorwaarden en de uitbreiding van het stemrecht naar niet-Belgische onderdanen kan een duidelijke wens van de wet- en decreetgever worden afgeleid om zo veel mogelijk inwoners van een gemeente te laten deelnemen aan de lokale democratie. Het niveau van een stad of gemeente is immers het meest nabije bestuursniveau en raakt aan de levensomgeving van iedere inwoner. De veilig- heid, het ophalen van het afval, de voorzieningen inzake vrije tijd enzovoort: het zijn allemaal zaken waarvoor de plaats waar men gevestigd is bepalend is voor de ervaring met het lokale bestuur. Hoe meer mensen zich actief betrokken voelen bij het lokale politieke leven van de stad waar ze verblijven, hoe beter dat bestuur kan inspelen op de wensen en voorkeuren van de bevolking en hoe meer er een breder draagvlak kan groeien voor het gevoerde beleid.

Discriminatie van de Vlaamse kamerstudent

De regelgeving inzake lokale verkiezingen houdt vandaag evenwel geen rekening met de situatie van Belgische studenten die op kamers wonen in een universi- teits- of hogeschoolstad. Hoewel zij duidelijk gedurende de meerderheid van de tijd verblijven in de stad waar ze studeren, hebben ze toch niet op een een­voudige manier de mogelijkheid om hun democratisch stemrecht uit te oefenen en dus mee richting te geven aan het beleid waarvan ze het meeste effect voelen. Dit is een duidelijke discriminatie met bijvoorbeeld buitenlandse EU-studenten die in Vlaanderen verblijven. Deze tienduizenden studenten – of ze nu kort of lang in Vlaanderen­ studeren – mogen wel stemmen voor de gemeenteraad in de stad waar ze studeren. Zo ontstaat een paradoxale situatie dat een Nederlandse student uit Breda die in Antwerpen studeert daar wel mag stemmen, maar een Vlaamse kotstudent uit Mechelen niet. Meer zelfs, in de huidige stand van de regelgeving kan deze Nederlandse student zelfs tot gemeenteraadslid of schepen worden verkozen.

Daarom menen de indieners van deze conceptnota dat deze discriminatie moet worden weggewerkt en dat aan studenten het recht gegeven moet worden om hun opkomstplicht te vervullen in de stad waar zij om studieredenen verblijven. De Vlaamse kotstudent is nochtans evenzeer Europeaan, wordt in de meeste gevallen onderworpen aan een soort kamerbelasting – die als een soort verblijfsbelasting kan worden gezien –, dient bij te dragen via retributies, bijvoorbeeld voor huisvuil- ophaling, lidmaatschap van de lokale bibliotheek, toegangsprijs tot het zwembad enzovoort. Bovendien dragen studenten ook zelf of via de ouders bij tot de alge- mene belastingspot, waar ook de betrokken stad via het Gemeentefonds een deel van krijgt. Het is dus niet zo dat het hier gaat om een groep die op geen enkele manier financieel bijdraagt. Laat ons ook niet vergeten dat steeds meer studenten economisch actief worden, bijvoorbeeld via een studentenjob of als zelfstandige en op die manier ook vaak economische meerwaarde opleveren in de stad waar ze studeren.

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 786 (2015-2016) – Nr. 1 3

Een kotstudent verblijft tijdens zijn studie – gemiddeld drie tot vijf jaar – normaal meer dan tien maanden per jaar in de studentenstad en bij herexamens zelfs het hele jaar. Door de flexibilisering in het hoger onderwijs dreigt de studieduur voor een aantal studenten bovendien ook te verlengen, wat de discussie enkel maar prangender maakt. Daarnaast verliezen vele studenten hun hart in de betrokken stad, zodat zij er nog vele jaren blijven wonen en daar een job zoeken. Het mag dus wel duidelijk zijn dat hun belangen soms meer in de studentenstad liggen dan in de gemeente waar de ouderlijke woning staat, waar zij (misschien nog) ieder weekend naartoe gaan. Ook voor de stad zelf zijn de studenten een aanzienlijke bron van inkomsten – gaande van de horeca tot de kleinhandel – zodat het niet meer dan billijk is dat de student er vertegenwoordigd wordt. En hoe kan dat beter dan het stemrecht toe te kennen?

Draagvlak en opportuniteit van het voorstel

De fractie van de indieners van de conceptnota pleit reeds geruime tijd voor dit zogenaamde studentenstemrecht, onder meer via een wetsvoorstel in de Senaat.1 Zij staat daarmee niet alleen. De afgelopen jaren zijn vanuit de verschillende grote studentenstudenten, zoals Gent en Leuven, bij monde van hun burgemees- ters2 en daarin bijgetreden door onder meer Hasselt3, stemmen opgegaan om studenten stemrecht te geven in de stad waar ze studeren. Ook de representatieve studentenraden­ en -organisaties zijn vragende partij. Uit een enquête uit 2011, uitgevoerd door de Leuvense Overkoepelende Kringorganisatie (LOKO), bij 700 van de 35.000 Leuvense studenten, blijkt dat een substantieel deel van de studenten, namelijk 35%, ervoor zou opteren om in Leuven in plaats van de thuisstad te stemmen. Dat zijn dus ongeveer 10.000 studenten op een huidige kiezerspopulatie­ van bijna 68.000. Driekwart van de ondervraagde studenten wil de keuzemogelijk- heid.4 Dat geeft aan dat er wel degelijk een draagvlak en vraag is.

Zowel de studentensteden als de studenten zelf zien het stemrecht als een belang- rijke sleutel om het democratisch en harmonieus samenleven in hun stad te bevorderen. Veel steden krijgen immers af te rekenen met een snel groeiende studentenpopulatie­ waardoor een tweedeling dreigt te ontstaan. Vaak is er onbe- grip tussen de ‘autochtone’ bevolking die in de stad woont en het stemrecht heeft en de studenten, die worden gezien als tijdelijke inwoners. Dat onbegrip heeft voor een groot stuk te maken met het gebrek aan een gedeelde democratische ruimte waarbinnen deze groepen met elkaar in dialoog kunnen gaan. Alle inwoners van een stad – of ze daar nu geboren of getogen zijn, dan wel daar als student verblijven – hebben gedeelde belangen. Het stemrecht voor studenten kan die kloof helpen overbruggen.

De opportuniteit van het voorstel is ook nooit zo groot geweest in het licht van de aankomende lokale verkiezingen van 2018 waarbij een herziening van de regel- geving wordt verwacht. De mogelijkheid voor het studentenstemrecht moet in dat debat worden betrokken. Verder is het ook zo dat door de zesde staatshervorming­ Vlaanderen belangrijke bevoegdheden heeft verworven op het vlak van gezins­ bijslagen, fiscale autonomie enzovoort. Dit maakt het mogelijk een principieel debat te voeren over het sociaal en fiscaal statuut van de student dat uiteraard met dit voorstel kan worden samengelezen. Tot slot ligt het voorstel ook helemaal in de lijn van het Vlaamse regeerakkoord (Parl.St. Vl.Parl. 2014, nr. 31/1) dat meer vrijheid en vertrouwen wil geven aan de lokale besturen. Gelet op de vraag van de studentensteden­ om de mogelijkheid te krijgen hun verblijvende studenten bij het lokale politieke leven te betrekken, lijkt het gepast op die wens in te gaan.

1 Parl.St. Senaat 1999-2000, nr. 2-201/1. Wetsvoorstel van mevrouw Martine Taelman en de heer Vincent Van Quickenborne tot wijziging van de artikelen 1 en 65 van de gemeentekieswet. 2 Het Laatste Nieuws, 14 januari 2011. 3 Het Belang van Limburg, 18 januari 2011. 4 Veto, 9 mei 2011.

Vlaams Parlement 4 786 (2015-2016) – Nr. 1

Debat met verschillende aspecten

Uiteraard dient het debat over het studentenstemrecht ruim genoeg te worden gevoerd in het licht van de impact die studenten nu reeds hebben op de steden waar ze verblijven. Enerzijds is er daarom de politieke participatie van studenten in de stad waar ze feitelijk verblijven tijdens hun studies en anderzijds is er de compensatie voor de kosten die ze meebrengen voor diezelfde stad. De beste manier om deze twee vliegen in één klap te slaan, zou daarom de mogelijkheid zijn om het eenvoudiger te maken voor studenten om zich te domiciliëren in de studiestad.

De regelgeving omtrent de verblijfs- en bevolkingsregisters is evenwel een federale aangelegenheid, die een impact heeft op verschillende sociale aspecten, zoals de gezinsbijslagen, studiebeurzen, het fiscaal ten laste zijn van de ouders, het recht op leefloon enzovoort. Een aantal aspecten blijven daarvan ook federaal, maar een aantal aspecten zijn wel degelijk inmiddels Vlaamse bevoegdheid geworden. Het Vlaamse Gewest is ook integraal bevoegd voor de organisatie van de lokale besturen, alsook voor de financiering. Hoewel de bevoegdheid inzake het statuut van studenten dus niet homogeen is, kan Vlaanderen toch in belangrijke mate maatregelen uitwerken die zo maximaal mogelijk de ideale toestand benaderen.

De discussie wordt vaak ook in verband gebracht met de verdeling van het Gemeentefonds. Vandaag worden studenten in de categorie ‘leerlingen’ opge- nomen. Een stad of gemeente wordt dus gecompenseerd voor de aanwezigheid van onderwijsinstellingen, die bijvoorbeeld bijkomende lasten opleveren op het vlak van mobiliteit, (verkeers)veiligheid, flankerend onderwijsbeleid, het zoge- naamde studentenbeleid enzovoort. Daarbij wordt echter vergeten dat een deel van de studenten niet zomaar een gebruiker is van de dienstverlening of faciliteiten van een stad, maar eigenlijk een quasi-inwoner is die het overgrote deel van de tijd in de stad aanwezig is. Dit betekent dus ook bijkomende lasten op het vlak van huisvuilophaling, huisvesting enzovoort. Dat studenten hier anders worden bena- derd dan bijvoorbeeld de toeristen in tweede verblijven aan de kust, is niet langer houdbaar.

Modaliteiten: maximale keuzevrijheid voor de student

Als onderdeel van het studentenstemrecht zijn er uiteraard een aantal modaliteiten die dienen te worden geregeld. Zo is er het criterium dat een student de mogelijk- heid zou geven zich in te schrijven in een bepaalde stad waar hij of zij studeert. Door de flexibilisering van het hoger onderwijs kan een student steeds meer een eigen programma samenstellen, dat niet noodzakelijk hoeft neer te komen op een voltijdse inschrijving aan één bepaalde universiteit of hogeschool. Bovendien zijn er door een aantal fusiegolven ook instellingen van hoger onderwijs met meerdere vestigingsplaatsen. Het lijkt evenwel gepast om toch een minimale verbonden- heid met een vestigingsplaats van een bepaalde onderwijsinstelling te vereisen, waarbij ook wordt vermeden dat een student zou kunnen kiezen tussen verschil- lende studentensteden. Gedacht kan worden aan een minimaal programma van 32 studiepunten bijvoorbeeld.

Verder lijkt het essentieel om de student een keuzevrijheid te gunnen om al dan niet ingeschreven te worden in de lijst van de kiezers in de stad waar hij studeert. Dat ligt ook in de lijn van het recht dat EU-studenten hebben in Vlaanderen. Het gaat daarbij niet om een verplichting, maar om een mogelijkheid. Er zal dus met andere woorden een actieve wens van de student moeten zijn om, ten laatste op de datum waarop de lijst van de kiezers wordt opgemaakt, ingeschreven te worden op de lijst van de gemeenteraadskiezers van de stad waar hij studeert. Merk op dat, aangezien het academiejaar start in september, maar de kiezerslijst enkele maanden eerder wordt opgemaakt, het in principe niet mogelijk zal zijn

Vlaams Parlement 786 (2015-2016) – Nr. 1 5 voor eerstejaarsstudenten om zich te registreren. Dat lijkt ons billijk te zijn om toch een minimale verbondenheid tussen de stad en de student te vereisen.

Er stelt zich ook nog de problematiek van studenten die in een ander gewest studeren dan waar ze gedomicilieerd zijn. Concreet voorbeeld: een Antwerpenaar die in Brussel gaat studeren of een inwoner van Namen die in Gent studeert. Zonder een afdoende regeling zou dan een nieuwe discriminatie ontstaan tussen de ‘Vlaams-Vlaamse’ en de EU-studenten enerzijds en de studenten die een intra- Belgische gewestgrens overschrijden om te studeren anderzijds. In het ideale geval wordt deze aangelegenheid door de drie gewesten op een gelijkaardige manier geregeld. De formule van een gemeenschappelijk decreet zou hiervoor kunnen worden onderzocht. Bij gebreke daaraan zal een alternatieve oplossing moeten worden gezocht die de effecten van een mogelijke discriminatie zo maxi- maal mogelijk beperkt.

Daarbij zijn er twee mogelijkheden. Ofwel wordt het studentenstemrecht enkel voorbehouden aan zij die effectief de juridische keuzevrijheid hebben tussen het stemmen in de thuisstad of de studentenstad. Dit zou dan betekenen dat indien in de toekomst andere gewesten meestappen in een systeem van studentenstemrecht­ ze ook onder die Vlaamse bepaling zouden vallen. Ofwel wordt ervoor geopteerd om de studenten die in Vlaanderen studeren hoe dan ook de mogelijkheid van stemrecht te geven, ongeacht of men al dan niet elders buiten het Vlaamse Gewest dat stemrecht gebruikt. Dat zou in concreto kunnen betekenen dat iemand bijvoor- beeld voor de Brusselse én de Leuvense gemeenteraad kan stemmen. Aangezien het hier gaat om twee totaal verschillende politieke instellingen, is er geen sprake van een dubbel stemrecht. Door de regionalisering is er overigens geen verplich- ting dat de gemeenteraadsverkiezingen in heel het land op dezelfde dag worden gehouden. Deze anomalie is op zich dus niet democratisch problematisch, maar zal vooral een aansporing zijn voor de andere gewesten om te oordelen of ze deze situatie tolereren, dan wel of ze deze groep zal uitsluiten van het stemrecht in de eigen gemeenten.

Een finale vraag die zich stelt is in hoeverre het recht om een stem uit te brengen in de studentenstad ook het recht impliceert om daar verkozen te worden. In het geval van de EU-student is het antwoord bevestigend, dus het lijkt logisch om dit ook door te trekken tot de Vlaamse student. Het actief en het passief kiesrecht zijn dus met elkaar verbonden. Het zou wel kunnen worden overwogen of bij de effec- tieve opname van een mandaat een verblijfsvoorwaarde kan worden opgelegd. Met andere woorden, indien een student wordt verkozen tot gemeenteraadslid of schepen, zou deze zich binnen een bepaald tijdsbestek in de betrokken stad moeten vestigen om het mandaat te kunnen blijven uitoefenen.

Juridische uitwerking

De invoering van het studentenstemrecht vereist een aanpassing van het Lokaal en Provinciaal Kiesdecreet van 8 juli 2011, door een aanpassing van titel 3 in verband met de kiesvoorwaarden en de kiezerslijsten.

Rik DAEMS Gwendolyn RUTTEN Bart SOMERS Mathias DE CLERCQ Willem-Frederik SCHILTZ Ann BRUSSEEL

Vlaams Parlement 812 (2015-2016) – Nr. 1 ingediend op 6 juni 2016 (2015-2016)

Voorstel van decreet

van Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Jos Lantmeeters, Valerie Taeldeman en Wilfried Vandaele

houdende wijziging van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wat de oprichting en de organisatie van de regulator betreft

verzendcode: LEE 2 812 (2015-2016) – Nr. 1

TOELICHTING

1. Algemene toelichting

De Vlaamse Regulator van de Elektriciteits- en Gasmarkt (hierna: VREG) is, voor wat de bevoegdheden van het Vlaamse Gewest betreft, de regulerende instantie, vermeld in artikel 35, tweede lid, van richtlijn 2009/72/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG en in artikel 39, tweede lid, van richtlijn 2009/73/EG van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van richtlijn 2003/55/EG.

Er moet voldoende onafhankelijkheid geboden worden aan de regulator ten aanzien van de beslissingen van de Vlaamse Regering, vandaar dat het toezicht niet langer bij de Vlaamse Regering kan liggen maar wel bij het Vlaams Parlement. Daartoe dient het juridische statuut van de regulator gewijzigd te worden. Het kan dus niet langer als een extern verzelfstandigd agentschap aanzien worden, maar wel als een autonome dienst met rechtspersoonlijkheid.

De begroting van de VREG evenals een beleidsnota ter staving van deze begroting worden in dat geval voor toezicht voorgelegd aan het Vlaams Parlement.

Het voorstel van decreet heeft tot doel het statuut van de VREG in overeenstemming te brengen met het statuut van een regulerende instantie, zoals bedoeld in de Europese richtlijnen1. In april 2009 werd het derde wetgevingspakket betreffende de liberalisering van de energiemarkt door de Europese Commissie aangenomen. Dat derde pakket is gericht op een verdergaande liberalisering van de interne elektriciteits- en gasmarkt.

In deze richtlijnen zijn elementaire elementen opgenomen om de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de regulator beter te beschermen. De onafhankelijke regulatoren moeten een doelmatig wettelijk toezicht op de energiemarkt kunnen uitoefenen. Daartoe moeten de bevoegdheden van de regulator versterkt en geharmoniseerd worden, zodat zij beter zijn uitgerust om daadwerkelijke, niet- discriminerende toegang tot de markt te waarborgen.

Het voorstel van decreet bevat aanpassingen aan het decreet van 8 mei 2009 houdende de algemene bepalingen betreffende het energiebeleid (hierna: Energie­ decreet) en heeft tot doel het leidend principe van de verantwoordings- en rapporteringscascade tussen het Vlaams Parlement, de raad van bestuur en de algemeen directeur, te verduidelijken.

De wijzigingen kunnen in vier grote blokken verdeeld worden: 1° de omvorming van de VREG van een extern verzelfstandigd agentschap naar een autonome dienst met rechtspersoonlijkheid; 2° de uitbreiding van de raad van bestuur (artikel 5); 3° het wijzigen van de lijst niet te delegeren taken (artikel 8); 4° de gedelegeerd bestuurder wordt een algemeen directeur met mandaatfunctie (artikel 10).

Het voorstel van decreet voorziet een technische aanpassing aan het decreet van 8 juli 2011 houdende regeling van de begroting, de boekhouding, de toekenning van subsidies en de controle op de aanwending ervan, en de controle door het Rekenhof.

1 De Europese richtlijnen 2009/72/EG en 2009/73/EG (de zogenaamde Derde Elektriciteitsrichtlijn respectievelijk Derde Aardgasrichtlijn van het Derde Europese energiepakket).

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 812 (2015-2016) – Nr. 1 3

2. Artikelsgewijze commentaar

Artikel 1

Dit artikel behoeft geen commentaar.

Artikelen 2 en 3

– Autonome dienst met rechtspersoonlijkheid

De categorie ‘autonome dienst met rechtspersoonlijkheid’ komt als dusdanig niet voor in het Rekendecreet van 8 juli 2011, waarin alleen sprake is van, aan de ene kant, de Vlaamse ministeries en DAB’s (Dienst met Afzonderlijk Beheer), en, aan de andere kant, een aantal rechtspersonen.

Het Rekendecreet bepaalt verder wel dat bepaalde artikelen uit dat decreet ook van toepassing zijn op alle andere rechtspersonen als die, in overeenstemming met het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen, vermeld in verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 betreffende het Europees systeem van de nationale en regionale rekeningen in de gemeenschap, deel uitmaken van de Vlaamse deelstaatoverheid door onder sectorale code 13.12 te ressorteren.

– Toezicht

De door de Europese richtlijnen opgelegde onafhankelijkheid voor de energie­ regulator staat op gespannen voet met de noodzaak in een constitutionele parlementaire democratie om een minister politiek ter verantwoording te kunnen roepen voor het overheidsoptreden. De Raad van State heeft de problematiek, samengevat, als volgt juridisch geduid. Overeenkomstig artikel 9, BWHI (bijzondere wet tot hervorming der instellingen) kunnen de gemeenschappen en gewesten, in de aangelegenheden die tot hun bevoegdheid behoren, gedecentraliseerde diensten, instellingen en ondernemingen oprichten. De decreetgever kan hieraan rechtspersoonlijkheid toekennen, en regelt, onverminderd artikel 87, §4, hun oprichting, samenstelling, bevoegdheid, werking en toezicht. Wanneer, zoals hier het geval is, hogere rechtsnormen vereisen dat lidstaten erover dienen te waken dat de regulerende instantie besluiten kan nemen, onafhankelijk is van enig politiek orgaan en over een begrotingsautonomie beschikt, is het niet vanzelfsprekend om in voldoende toezicht te voorzien, zoals artikel 9, tweede lid, BWHI nochtans voorschrijft.

De Europese richtlijnen sluiten een rechterlijke toetsing en een parlementaire toetsing niet uit. Dit toezicht mag niet de vorm aannemen van instructies aan de regulator met betrekking tot de wijze waarop de regulator zijn taken uitoefent.

– Vestigingsplaats

Het is de bedoeling van de initiatiefnemers dat de VREG de huidige vestigingsplaats blijft behouden.

Artikelen 4 en 5

Deze artikelen stemmen artikel 3.1.3 en 3.1.4 van het Energiedecreet af op de recente wijziging van 26 juni 2015 in het kaderdecreet bestuurlijk beleid van 18 juli 2003 waarbij de techniek van beheersovereenkomsten vervangen is door dat van de ondernemingsplannen en jaarrapporten over de uitvoering van die ondernemingsplannen. Artikel 5/1, §6, kaderdecreet bestuurlijk beleid bepaalt dat het ondernemingsplan door de raad van bestuur van de VREG vastgesteld wordt. Het ondernemingsplan bevat onder meer de beleids- en beheersdoelstellingen,

Vlaams Parlement 4 812 (2015-2016) – Nr. 1 zowel meerjarig als voor het komende jaar, en de operationele vertaling ervan. Dit verschil met de beheersovereenkomst verklaart de schrapping zoals opgenomen in artikel 4 van dit decreet.

Artikelen 6 en 7

Deze artikelen behoeven geen verder commentaar.

Artikel 8

– Termijn en rouleringsschema

De regulerende instantie, vermeld in artikel 35, tweede lid, van richtlijn 2009/72/ EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeen­ schappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG en artikel 39, tweede lid, van richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van richtlijn 2003/55/ EG bepalen dat “de leden van het bestuur van de regulerende instantie, of bij afwezigheid van een bestuur, de hogere leiding van de regulerende instanties, worden aangesteld voor een vaste termijn van vijf tot zeven jaar, die eenmaal kan worden verlengd.”.

In dat opzicht leggen de Europese richtlijnen de lidstaten op om te voorzien in een adequaat rouleringsschema: “De leden van het bestuur, of bij afwezigheid van een bestuur, de leden van de hogere leiding, mogen in die termijn uitsluitend van hun ambt worden ontheven als ze niet langer voldoen aan de in dit artikel omschreven voorwaarden of volgens de nationale wetgeving schuldig zijn geweest aan wangedrag.”.

Het voorstel van decreet heeft deze bepaling omgezet zonder te voorzien in een expliciete opname van een rouleringsschema. Dit wordt opgevangen doordat er voorzien is in overgangsbepalingen die een dergelijk rouleringsschema installeren.

– Procedure

Het Vlaams Parlement wordt bevoegd om de leden van de raad van bestuur aan te stellen. Overeenkomstig artikel 35, §2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen wordt elk besluit van het Vlaams Parlement bij volstrekte meerderheid genomen, behoudens hetgeen door de reglementen van de parlementen zal worden bepaald met betrekking tot de verkiezingen en voordrachten. De concrete procedure is vastgelegd in artikel 10 van het Reglement van het Vlaams Parlement. Alle verkiezingen en voordrachten die het Vlaams Parlement verricht, gebeuren overeenkomstig de evenredige vertegenwoordiging. De kandidaten worden voorgedragen door de fracties. De fracties respecteren daarbij de bepaling die stelt dat ten hoogste twee derde van de leden van hetzelfde geslacht zijn.

– Artikelen 9 en 10

Het voorliggende voorstel van decreet opteert ervoor om een duidelijke scheiding in te voeren met betrekking tot de raad van bestuur en de algemeen directeur. In rechte heeft de raad van bestuur de volheid van bestuursbevoegdheid, behoudens de decretaal bepaalde uitzonderingen en beslist hij in alle aangelegenheden waartoe de VREG bevoegd is. Daartegenover staat de algemeen directeur die de beslissingen van de raad van bestuur uitvoert, behoudens decretaal niet-uitgesloten delegaties.

Vlaams Parlement 812 (2015-2016) – Nr. 1 5

Teneinde deze lijn door te trekken is er een wijziging nodig aan artikel 3.1.7, §1, 5°, van het Energiedecreet.

– Artikel 11

De raad van bestuur is het hoogste orgaan van de organisatie en heeft de volheid van beslissingsbevoegdheid. De raad van bestuur kan zijn bevoegdheden evenwel delegeren aan het operationele orgaan, in casu de algemeen directeur.

In het Energiedecreet werden een aantal niet-delegeerbare bevoegdheden van de raad van bestuur vastgelegd (onder andere vastleggen begroting en onder- nemingsplan). Maar alle andere beslissingen kunnen via het huishoudelijk reglement van de raad van bestuur van de VREG voorbehouden worden voor de raad van bestuur en/of juist gedelegeerd worden aan de algemeen directeur.

Het huishoudelijk reglement van de raad van bestuur regelt dus de taakverdeling tussen de raad van bestuur en de algemeen directeur. De raad van bestuur kan te allen tijde beslissen om het huishoudelijk reglement te wijzigen en een extra bevoegdheid naar zich toe te trekken en/of een extra bevoegdheid te delegeren naar de algemeen directeur.

In dat opzicht is er in het voorliggende voorstel van decreet voor geopteerd om strategisch belangrijke beslissingen als het opstellen van de tariefmethodologie, de tariefstructuur­ en het technisch reglement toe te voegen aan de lijst van niet-delegeerbare bevoegdheden van de raad van bestuur. Deze lijst van niet- delegeerbare bevoegdheden verhindert uiteraard niet dat de algemeen directeur en zijn directieteam een voorbereidende rol kunnen spelen in de opmaak van deze strategisch belangrijke beslissingen. De eindbeslissing ligt in ieder geval bij de raad van bestuur.

De tariefstructuur geeft een antwoord op de vraag aan welke klanten­ groepen en tariefdragers tarieven worden aangerekend en met welke timing de tariefmethodologie wordt ingevoerd. De tariefmethodologie geeft een antwoord op de vraag hoe de netbeheerders worden vergoed voor hun diensten en aangezet tot efficiënte bedrijfsvoering.

Specifiek voor de tariefmethodologie licht de VREG het Vlaams Parlement in over de door hem vooropgestelde methodologie. Het Vlaams Parlement kan op basis van deze mededeling een hoorzitting organiseren met de VREG.

Artikel 12

In deze toelichting werd de rol van de raad van bestuur en de verhouding tot de algemeen directeur reeds toegelicht onder de artikelen 9, 10 en 11. Er wordt geopteerd voor het model van een raad van bestuur en een algemeen directeur, die instaat voor het dagelijks bestuur en de aansturing van het personeel van de VREG. Conform de aanbeveling van de OESO2 (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) moet de algemeen directeur zich primair verantwoorden ten opzichte van het hoogste orgaan van de organisatie, de raad van bestuur. Daaruit vloeit dan ook voort dat de algemeen directeur op gemotiveerde wijze wordt benoemd en ontslagen door de raad van bestuur.

2 OECD, Best Practice Principles for Regulatory Policy – The Governance Regulators, 2014, p. 72.

Vlaams Parlement 6 812 (2015-2016) – Nr. 1

Dat neemt niet weg dat de verschillende organen van de VREG moeten voldoen aan de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. De interpretatieve nota3 van de Europese Commissie wijst erop dat de vereiste onafhankelijkheid niet in de weg staat dat een regulator diverse organen zou hebben. Evenwel wordt gesteld dat elk van deze organen moet beantwoorden aan de onafhankelijkheidsvereisten van het derde energiepakket.

Bij de aanstelling van de algemeen directeur moet de raad van bestuur de onafhankelijkheidsvereisten, zoals opgenomen in het derde energiepakket, respecteren. Daarnaast moet de raad van bestuur wanneer hij overgaat tot het ontslag van de algemeen directeur rekening houden met de ontslaggronden die opgenomen werden in het derde energiepakket en werden opgenomen in het Energiedecreet.

Parallel met wat reeds beschreven werd onder artikel 8 van deze toelichting, wordt de algemeen directeur benoemd voor een vaste termijn van vijf tot zeven jaar, die eenmalig verlengbaar is. In concreto wordt er in dit voorstel van decreet geopteerd voor een termijn van zes jaar. Deze termijn is verschillend ten opzichte van deze van de raad van bestuur teneinde continuïteit te verzekeren in de leidinggevende posities van de VREG.

Artikel 13

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

Artikel 14

De algemeen directeur moet de vrijheid hebben om de werking van zijn organisatie zelf te organiseren, en bij te sturen waar nodig met het oog op maximale slagkracht van de regulator. Op die manier kan deze ervoor zorgen dat er geen verkokering optreedt in de organisatie. Daarmee wil dit voorstel van decreet rekening houden met de aanbevelingen die het Rekenhof maakte in het kader van een audit van de CREG4 (Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas). Dit voorstel van decreet geeft de algemeen directeur de mogelijkheid om een directieteam samen te stellen. De algemeen directeur staat in een hiërarchische relatie tot het directieteam en de werknemers van de VREG, om de brugfunctie te kunnen waarnemen tussen de raad van bestuur en de operationele werking van de VREG.

Artikel 15

Het vloeit voort uit de hoger toegelichte verhouding tussen de raad van bestuur en de algemeen directeur dat de in artikel 15 van dit voorstel van decreet vermelde personen of organen de raad van bestuur kunnen samenroepen.

Artikelen 16 en 17

Deze artikelen behoeven geen verdere toelichting.

Artikelen 18, 19 en 20

Doordat de VREG een autonome dienst met rechtspersoonlijkheid wordt waarop het kaderdecreet bestuurlijk beleid niet van toepassing is, is de opname van de

3 Interpretative Note on directive 2009/72/EC concerning common rules for the internal market in electricity and directive 2009/73/EC concerning common rules for the internal market in natural gas, 2010, p. 4. 4 Rekenhof, Auditrapport bij de werking van de CREG, 2015, p. 55.

Vlaams Parlement 812 (2015-2016) – Nr. 1 7 tekst van de artikelen 19 en 20 van het kaderdecreet bestuurlijk beleid van 26 juni 2015 in het Energiedecreet vereist.

Het in artikel 19 opgenomen “rechtstreeks of onrechtstreeks belang” heeft betrekking op het leveren van goederen of diensten door die bestuurder van de VREG.

Artikel 21

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

Artikel 22

– Procedure

Volgens artikel 3.1.13, §1, 1°, van het Energiedecreet beschikt de VREG, naast andere inkomsten, over een dotatie. Het begrip ‘dotatie’ wijst op een totaalbedrag, niet opgesplitst in basisallocaties. Door de toekenning van een dotatie beschikt de dotatiegerechtigde instelling over volledige autonomie over de besteding van de middelen. Volgens het ongewijzigde artikel 3.2.1, §3, beschikt de Vlaamse Regering over de kredieten van het Energiefonds, opgehaald via de Vlaamse Energieheffing, voor de uitvoering van haar energiebeleid, in het bijzonder onder meer voor de financiering van de VREG.

Naar analogie met artikel 25, §5, derde en vierde lid, van de wet betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt krijgt het Vlaams Parlement een rol in het opmaken van de begroting van de VREG. Op basis van artikel 20 van het voorliggende voorstel van decreet wordt artikel 3.1.13, §5, van het Energiedecreet aangepast. Op basis van deze aanpassing krijgt het Vlaams Parlement de bevoegdheid om toezicht te houden op het ontwerp van begroting dat werd opgemaakt door de algemeen directeur en wordt goedgekeurd door de raad van bestuur. Na de gedachtewisseling in het Vlaams Parlement neemt de raad van bestuur een definitieve begroting aan. Op basis van deze begroting gaat de Vlaamse Regering over tot het toekennen van een dotatie uit het in artikel 3.2.1 van het Energiedecreet voorziene Energiefonds.

– Overige bepalingen

Op basis van artikel 22 van het voorliggende voorstel van decreet, paragrafen 6 en 7, wordt de VREG onderworpen aan de controle van het Rekenhof en wordt het toepassingsgebied van het Rekendecreet van 8 juli 2011 bepaald.

Daarnaast wordt een niet-limitatieve lijst van voorwaarden opgenomen waaraan de jaarrapporten van de VREG moeten voldoen.

Artikel 23

Doordat de VREG een autonome dienst met rechtspersoonlijkheid wordt waarop het kaderdecreet bestuurlijk beleid niet van toepassing is, is het opportuun om de bepalingen van de artikelen 33 en 34 van het kaderdecreet bestuurlijk beleid van 18 juli 2003 overeenkomstig van toepassing te maken op de VREG.

Artikel 24

De regulerende instantie, vermeld in artikel 35, tweede lid, van richtlijn 2009/72/ EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en in artikel 39, tweede lid, van richtlijn 2009/73/EG van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas bepalen dat de regulator moet instaan voor het vastleggen van de technische voorwaarden.

Vlaams Parlement 8 812 (2015-2016) – Nr. 1

Het invoegen van deze regelgeving garandeert de door de richtlijnen opgelegde voorwaarden.

Artikelen 25 en 26

Doordat de VREG een autonome dienst met rechtspersoonlijkheid is, acht de decreetgever het noodzakelijk een aantal decreten expliciet van toepassing te verklaren op de werking van de VREG.

Deze bepalingen moeten samen gelezen worden met de bepalingen van het Energiedecreet en conform dat laatste geïnterpreteerd worden.

Artikel 27

De categorie ‘autonome dienst met rechtspersoonlijkheid’ komt als dusdanig niet voor in het Rekendecreet van 8 juli 2011, waarin alleen sprake is van, aan de ene kant, de Vlaamse ministeries en DAB’s, en, aan de andere kant, een aantal rechtspersonen.

Het Rekendecreet bepaalt verder wel dat bepaalde artikelen uit dat decreet ook van toepassing zijn op alle andere rechtspersonen als die, in overeenstemming met het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen, vermeld in verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 betreffende het Europees systeem van de nationale en regionale rekeningen in de gemeenschap, deel uitmaken van de Vlaamse deelstaatoverheid door onder sectorale code 13.12 te ressorteren.

Het voorliggende voorstel van decreet voorziet dat de VREG voortaan valt onder artikel 4, §2, van het Rekendecreet. Daardoor is de schrapping van de bepaling zoals opgenomen in artikel 4, §1, 2°, b), 16°, van het Rekendecreet, noodzakelijk.

Artikelen 28 en 32

Zoals hoger reeds werd beschreven in artikel 8 van deze toelichting, vereist het derde energiepakket een roulatieschema dat ervoor zorgt dat een energieregulator niet alle bestuurders gelijktijdig moet vervangen. Er is voor gekozen om geen expliciet roulatieschema op te nemen in het voorliggende voorstel van decreet. Artikel 28 juncto artikel 32 van het voorliggende voorstel van decreet garanderen dat de raad van bestuur in een roulerend schema vervangen wordt.

Artikel 29

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

Artikel 30

Overeenkomstig de overige bepalingen van het voorliggende voorstel van decreet, beschikt de algemeen directeur over een raadgevende stem in de raad van bestuur.

Vlaams Parlement 812 (2015-2016) – Nr. 1 9

Artikel 31

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

Willem-Frederik SCHILTZ Andries GRYFFROY Robrecht BOTHUYNE Jos LANTMEETERS Valerie TAELDEMAN Wilfried VANDAELE

Vlaams Parlement 10 812 (2015-2016) – Nr. 1

VOORSTEL VAN DECREET

Hoofdstuk 1. Inleidende bepaling

Artikel 1. Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.

Hoofdstuk 2. Wijzigingen van het Energiedecreet van 8 mei 2009 houdende alge- mene bepalingen betreffende het energiebeleid

Art. 2. In artikel 1.1.3, 132°, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 wordt de zin- snede “het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agentschap, dat” vervangen door de zinsnede “autonome dienst met rechtspersoonlijkheid, die”.

Art. 3. Artikel 3.1.1 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij het decreet van 8 juli 2011, wordt vervangen door wat volgt:

“Art. 3.1.1. §1. Er wordt een autonome dienst met rechtspersoonlijkheid opgericht. Deze dienst draagt als naam Vlaamse Regulator van de Elektriciteits- en Gasmarkt, hierna VREG te noemen.

Alle officiële akten, officiële aankondigingen of andere officiële stukken die van de VREG uitgaan, vermelden de benaming van de dienst, met onmiddellijk daar- voor of daarna, leesbaar en voluit geschreven, de woorden ‘autonome dienst met rechtspersoonlijkheid’.

§2. De VREG staat onder toezicht van het Vlaams Parlement.

§3. Het Vlaams Parlement kan de vestigingsplaats van de zetel van de VREG be- palen.

§4. De VREG fungeert voor het Vlaamse Gewest en voor de gewestelijke bevoegd- heden inzake elektriciteit en aardgas als de regulerende instantie, vermeld in artikel 35, tweede lid, van richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG en artikel 39, tweede lid, van richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van richtlijn 2003/55/EG.

Bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden als regulator vraagt of ont- vangt de VREG, noch zijn bestuurders, noch zijn personeelsleden, instructies van de Vlaamse Regering, van het Vlaams Parlement of van een andere publieke of particuliere entiteit.

De VREG oefent zijn taken en bevoegdheden op onpartijdige en transparante wijze uit.”.

Art. 4. In artikel 3.1.3 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aan- gebracht:

1° in het derde lid wordt de zinsnede “en die conform de voorwaarden van de be- heersovereenkomst zullen worden uitgevoerd” geschrapt;

2° de woorden “de Vlaamse Regering” worden telkens vervangen door de woorden “het Vlaams Parlement”.

Vlaams Parlement 812 (2015-2016) – Nr. 1 11

Art. 5. In artikel 3.1.4, §2, van hetzelfde decreet, gewijzigd bij de decreten van 8 juli 2011, 14 maart 2014 en 27 november 2015, wordt de zinsnede “Zonder afbreuk te doen aan de bepalingen in het kaderdecreet Bestuurlijk Beleid, be- schikt de VREG ook over de hierna vermelde bijzondere bevoegdheden, die ze uitoefent in overeenstemming met de bepalingen in dit decreet, de bijbehorende uitvoeringsbepalingen,­ en de beheersovereenkomst die haar verbindt:” vervangen door de zinsnede “De VREG beschikt over de hierna vermelde bevoegdheden, die hij uit­oefent in overeenstemming met de bepalingen in dit decreet, de uitvoerings­ bepalingen, en het ondernemingsplan dat hem verbindt:”.

Art. 6. In hetzelfde decreet, onder titel III, hoofdstuk 1, worden volgende wijzi- gingen aangebracht:

1° voor onderafdeling I wordt een nieuwe onderafdeling ingevoegd:

“Onderafdeling I: De organen van de VREG”;

2° in het opschrift van onderafdeling I worden de woorden “Onderafdeling I” ver- vangen door ‘‘Onderafdeling II’’;

3° in het opschrift van onderafdeling II worden de woorden “Onderafdeling II” ver- vangen door “Onderafdeling III. Algemeen directeur”.

Art. 7. In hetzelfde decreet, onder titel III, hoofdstuk 1, onderafdeling I: De orga- nen van de VREG, wordt een nieuw artikel ingevoegd:

“Art. 3.1.4/4. De organen van de VREG zijn de raad van bestuur en de algemeen directeur.”.

Art. 8. Artikel 3.1.5 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij het decreet van 8 juli 2011, wordt vervangen door wat volgt:

“Art. 3.1.5. §1. De VREG wordt bestuurd door een raad van bestuur die uit zeven leden bestaat.

De leden van de raad van bestuur worden aangewezen door het Vlaams Parlement voor een eenmalig hernieuwbare termijn van vijf jaar. De raad van be- stuur kiest onder zijn leden een voorzitter.

Alle leden van de raad van bestuur moeten beantwoorden aan artikel 3.1.7 van het Energiedecreet.

§2. Ten hoogste twee derde van de leden zijn van hetzelfde geslacht.

§3. De leden van de raad van bestuur kunnen alleen worden ontslagen op eigen verzoek, bij niet-naleving van de vereisten, vermeld in artikel 3.1.7, of ten gevolge van een strafrechtelijke veroordeling.”.

Art. 9. Aan artikel 3.1.6. van hetzelfde decreet wordt een tweede lid toegevoegd dat luidt als volgt:

“De algemeen directeur van de VREG woont de raad van bestuur bij met raad­ gevende stem.”.

Art. 10. In artikel 3.1.7, §1, eerste lid, van hetzelfde decreet, vervangen bij het decreet van 8 juli 2011, wordt punt 5° vervangen door wat volgt:

“5° een functie in de VREG, algemeen directeur uitgezonderd;”.

Vlaams Parlement 12 812 (2015-2016) – Nr. 1

Art. 11. Artikel 3.1.8 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt:

“Art. 3.1.8. De raad van bestuur beschikt over de volheid van bestuursbevoegd- heid en beslist in alle aangelegenheden waarvoor de VREG krachtens dit decreet bevoegd is.

Tot de bevoegdheden van de raad van bestuur, waarvoor geen delegatie moge- lijk is, behoren, naast de bevoegdheden in andere decreten, in elk geval: 1° het goedkeuren van het ontwerp van begroting en van de rekeningen; 2° het vaststellen en goedkeuren van een jaarrapport over de uitvoering van het ondernemingsplan; 3° het beslissen over de deelname van de VREG aan de oprichting van of de deel- name in andere publiek- of privaatrechtelijke rechtspersonen, het bestuur of de leiding en de financiering van die rechtspersonen; 4° het sluiten van samenwerkingsovereenkomsten en het tot stand brengen van duurzame samenwerkingsverbanden met andere regulatoren en instanties die werkzaam zijn binnen de Vlaamse, Waalse, Brussels Hoofdstedelijke, Belgische en Europese elektriciteits- en aardgasmarkt; 5° het vaststellen en bepalen van de tariefmethodologie overeenkomstig de be­ paling zoals opgenomen in afdeling XII van het Energiedecreet; 6° het vaststellen en bepalen van de tariefstructuur; 7° het goedkeuren van de technische reglementen.

De VREG licht het Vlaams Parlement in van zijn beslissing tot goedkeuring van de tariefmethodologie, zoals bedoeld in punt 5° van het vorige lid.”.

Art. 12. Artikel 3.1.9 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt:

“Art. 3.1.9. De algemeen directeur van de VREG wordt op gemotiveerde wijze be- noemd en ontslagen door de raad van bestuur. De algemeen directeur woont de vergaderingen van de raad van bestuur bij met raadgevende stem.

De algemeen directeur wordt benoemd omwille van zijn deskundigheid, inzonder­ heid voor wat betreft het management.

De algemeen directeur wordt benoemd voor een termijn van zes jaar. Deze termijn is eenmalig hernieuwbaar na een positieve evaluatie door de raad van be- stuur.

De marktconforme bezoldiging van de algemeen directeur wordt bepaald door de raad van bestuur.”.

Art. 13. In artikel 3.1.10 van hetzelfde decreet worden de volgende wijziging aan- gebracht:

1° in paragraaf 1, tweede lid, wordt de zin “Die taken omvatten in elk geval het nemen van de beslissingen ter uitvoering van de bevoegdheden van de VREG, vermeld in artikel 3.1.4, §2, 1° tot en met 7°.” geschrapt;

2° de woorden “gedelegeerd bestuurder” worden telkens vervangen door de woor- den “algemeen directeur”.

Art. 14. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling III, gewijzigd bij artikel 6, een artikel 3.1.10/1 toegevoegd, dat luidt als volgt:

“Art. 3.1.10/1. De algemeen directeur stelt een directieteam samen.

Vlaams Parlement 812 (2015-2016) – Nr. 1 13

De leden van het directieteam worden tewerkgesteld krachtens arbeidsover- eenkomsten beheerst door de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereen­ komsten.

De leden van het directieteam worden gekozen omwille van hun deskundigheid, inzonderheid voor wat betreft de directies die zij leiden.”.

Art. 15. In artikel 3.1.11, §1, van hetzelfde decreet, vervangen bij het decreet van 8 juli 2011, worden volgende wijzigingen opgenomen:

1° punt 1° wordt vervangen door wat volgt:

“1° de regels inzake de bijeenroeping van de raad van bestuur, op verzoek van de voorzitter van de raad van bestuur, de algemeen directeur of ten minste vier leden van de raad van bestuur;’’;

2° er wordt een punt 7° toegevoegd, dat luidt als volgt:

“7° bij de vaststelling van het huishoudelijk reglement doet de raad van be- stuur geen afbreuk aan de bepalingen zoals opgenomen in artikel 3.1.8 van dit decreet.”.

Art. 16. In artikel 3.1.12 van hetzelfde decreet, wordt de zinsnede “De bestuurders en de personeelsleden van de VREG” vervangen door de zinsnede “De bestuurders, de algemeen directeur en de personeelsleden van de VREG”.

Art. 17. In artikel 3.1.12/1, eerste lid, van hetzelfde decreet, vervangen bij het decreet van 8 juli 2011, wordt de zinsnede “Functie als werknemer van de VREG” vervangen door de zinsnede “Functie als algemeen directeur of personeelslid van de VREG”.

Art. 18. In titel III, hoofdstuk 1, van hetzelfde decreet, wordt een afdeling V/2 ingevoegd, die luidt als volgt:

“Afdeling V/2. Aansprakelijkheid”.

Art. 19. In hetzelfde decreet wordt in dezelfde titel III, hoofdstuk 1, afdeling V/2, ingevoegd bij artikel 18, een artikel 3.1.12/2 ingevoegd, dat luidt als volgt:

“Art. 3.1.12/2. Als een bestuurder rechtstreeks of onrechtstreeks een belang heeft dat strijdig is met een beslissing of een verrichting die tot de bevoegdheid van de raad van bestuur behoort, mag hij niet deelnemen aan de beraadslaging van de raad van bestuur over deze verplichtingen of beslissingen, noch aan de stemming in dat verband.”.

Art. 20. In hetzelfde decreet wordt in dezelfde titel III, hoofdstuk 1, afdeling V/2, een artikel 3.1.12/3 ingevoegd, dat luidt als volgt:

“Art. 3.1.12/3. De bestuurders zijn verantwoordelijk voor de vervulling van de hun opgedragen taak en aansprakelijk voor de tekortkomingen in hun bestuur. Zij zijn hetzij jegens de VREG, hetzij jegens derden, hoofdelijk aansprakelijk voor alle schade die het gevolg is van overtreding van dit decreet en de uitvoerings­ besluiten.”.

Art. 21. In hetzelfde decreet wordt het opschrift van titel III, hoofdstuk 1, afde- ling VI, vervangen door wat volgt:

“Financiële middelen en controle”.

Vlaams Parlement 14 812 (2015-2016) – Nr. 1

Art. 22. Aan artikel 3.1.13 van hetzelfde decreet worden een paragraaf 3, een paragraaf 4, een paragraaf 5, een paragraaf 6, een paragraaf 7 en een paragraaf 8 toegevoegd, die luiden als volgt:

Ҥ3. De werkingskosten van de VREG worden gedekt door het Energiefonds, ten belope van de kredieten in de begroting bepaald door de raad van bestuur na rap- portering aan het Vlaams Parlement zoals bepaald in paragraaf 5.

§4. De VREG duidt een bedrijfsrevisor aan. Deze bedrijfsrevisor mag geen functie vervullen bij de netbeheerder, de distributienetbeheerders alsook bij de producen- ten, leveranciers en tussenpersonen.

De bedrijfsrevisor aangeduid overeenkomstig het eerste lid, controleert de fi- nanciële toestand en de jaarrekeningen van de VREG alsook de regelmatigheid van de verrichtingen te constateren in de jaarrekeningen. Hiervan stelt hij een verslag op.

§5. Het ontwerp van begroting van de VREG wordt opgemaakt door de algemeen directeur. Het ontwerp van begroting van de VREG, vergezeld van een ontwerp van ondernemingsplan, wordt na goedkeuring door de raad van bestuur van het jaar voorafgaand aan dit waarop het betrekking heeft, overgemaakt aan het Vlaams Parlement, ter bespreking.

Na de hoorzitting in het Vlaams Parlement stelt de VREG zijn definitieve begro- ting en ondernemingsplan vast.

Op basis van deze definitieve begroting stelt de Vlaamse Regering de dotatie voor de VREG vast.

De VREG zendt de jaarrekening, vergezeld van het verslag van de bedrijfs­ revisor opgesteld op basis van §4, tweede lid, vóór 31 maart van het jaar volgend op het betrokken jaar, over aan het Vlaams Parlement en aan het Rekenhof. Het Rekenhof controleert de jaarrekening van de VREG en zendt zijn auditverslag over aan het Vlaams Parlement.

§6. De VREG is onderworpen aan de bepalingen van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof.

§7. De VREG is onderworpen aan artikel 4, §2, van het decreet houdende de rege- ling van de begroting, de boekhouding, de toekenning van subsidies en de controle op de aanwending ervan, en de controle door het Rekenhof.

§8. De VREG stelt jaarlijks uiterlijk op 31 januari een ondernemingsplan voor dat jaar vast en deelt het mee aan het Vlaams Parlement. Het omvat onder meer de beleids- en beheersdoelstellingen, zowel meerjarig als voor het komende jaar, en de operationele vertaling ervan. Als bij het verstrijken van een ondernemingsplan geen nieuw ondernemingsplan in werking is getreden, blijft het bestaande onder- nemingsplan van toepassing tot op het ogenblik dat het nieuwe ondernemingsplan in werking treedt.

§9. De VREG stelt jaarlijks een jaarrapport over de uitvoering van het onder­ nemingsplan op dat zij vóór 31 januari van het jaar volgend op het betrokken boekjaar aan het Vlaams Parlement overzendt.

Het jaarrapport van de VREG heeft onder meer betrekking op: 1° de uitvoering van het ondernemingsplan van het voorgaande jaar; 2° de staat van zijn werkingskosten en de wijze waarop zij gedekt zijn, met inbe- grip van een overzicht van activa/passiva en het verslag van de bedrijfsrevisor;

Vlaams Parlement 812 (2015-2016) – Nr. 1 15

3° de evolutie van de energiemarkten; 4° de beslissingen die eventueel werden genomen tijdens het betrokken boekjaar inzake de methodologie voor de berekening van de tarieven, de tariefstructuur en het technisch reglement.

De VREG beschrijft in dit verslag de wijze waarop zij zijn doelstellingen al dan niet heeft bereikt.

Dit verslag wordt op de internetsite van de VREG gepubliceerd. Ter informatie wordt een afschrift van dit verslag eveneens naar de Vlaamse Regering gestuurd.”.

Art. 23. De bepalingen van de artikelen 33 en 34 van het kaderdecreet bestuurlijk beleid van 18 juli 2003 zijn van overeenkomstige toepassing op de VREG.

Art. 24. In artikel 4.2.1 van hetzelfde decreet, vervangen bij de decreten van 8 juli 2011, 16 maart 2012, 14 maart 2014 en 27 november 2015, wordt paragraaf 3 vervangen door wat volgt:

“§3. De technische reglementen, vermeld in §1, worden na een openbare consul- tatie, goedgekeurd door de raad van bestuur van de VREG.

De technische reglementen treden pas in werking na bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.”.

Hoofdstuk 3. Wijzigings- en slotbepalingen

Art. 25. Aan artikel 2, §1, van het decreet van 22 november 2013 betreffende deugdelijk bestuur in de Vlaamse publieke sector wordt een punt 10° toegevoegd, dat luidt als volgt:

“10° de Vlaamse Regulator van de Elektriciteits- en Gasmarkt.”.

Art. 26. Aan artikel 2, 2°, van het decreet van 19 februari 2016 betreffende de Vlaamse openbare statistieken wordt een punt k) toegevoegd, dat luidt als volgt:

“k) de Vlaamse Regulator van de Elektriciteits- en Gasmarkt.”.

Art. 27. Artikel 4, §1, 2°, b), 16), van het decreet van 8 juli 2011 houdende rege- ling van de begroting, de boekhouding, de toekenning van subsidies en de controle op de aanwending ervan, en de controle door het Rekenhof, vervangen bij het de- creet van 18 december 2015, wordt opgeheven.

Art. 28. De leden van de raad van bestuur blijven lid van de raad van bestuur en voleinden hun lopend mandaat. Zij kunnen herbenoemd worden voor een termijn van vijf jaar, tenzij hun mandaat reeds vernieuwd werd.

Art. 29. Tot de raad van bestuur onder haar leden een nieuwe voorzitter kiest, wordt deze functie tijdelijk waargenomen door de voorzitter van de raad van be- stuur.

Art. 30. Het stemrecht van de gedelegeerd bestuurder in de raad van bestuur vervalt zodra de raad van bestuur uitgebreid is overeenkomstig het Energiedecreet van 8 mei 2009, zoals gewijzigd door het decreet van [...] houdende wijziging van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wat de oprichting en de organisatie van de regulator betreft.

Vlaams Parlement 16 812 (2015-2016) – Nr. 1

Art. 31. Tot de aanstelling van een nieuw algemeen directeur wordt deze functie tijdelijk waargenomen door de huidige waarnemend gedelegeerd bestuurder, zon- der dat deze over stemrecht beschikt.

Art. 32. Het Vlaams Parlement stelt na de inwerkingtreding van dit decreet zo spoedig mogelijk drie nieuwe leden aan in de raad van bestuur. Zodra de raad van bestuur is uitgebreid overeenkomstig het Energiedecreet van 8 mei 2009, zoals gewijzigd door het decreet van [...] houdende wijziging van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wat de oprichting en de organisatie van de regulator betreft, wordt de procedure tot het aanstellen van een algemeen directeur gestart door de raad van bestuur.

Willem-Frederik SCHILTZ Andries GRYFFROY Robrecht BOTHUYNE Jos LANTMEETERS Valerie TAELDEMAN Wilfried VANDAELE

Vlaams Parlement 1846 (2018-2019) – Nr. 2 ingediend op 13 maart 2019 (2018-2019)

Amendement

op het voorstel van decreet

van Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Valerie Taeldeman en Wilfried Vandaele

houdende wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013, wat de wijziging van de voorwaarden voor de vermindering van de onroerende voorheffing bij ingrijpende energetische renovatie betreft

Documenten in het dossier: 1846 (2018-2019) – Nr. 1: Voorstel van decreet verzendcode: FIN 2 1846 (2018-2019) – Nr. 2

AMENDEMENT Nr. 1 voorgesteld door Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Valerie Taeldeman en Wilfried Vandaele

Artikel 2

In de inleidende bepaling, op de tweede regel, de zinsnede “het decreet van 21 december 2018” vervangen door de zinsnede “de decreten van 18 december 2015 en 23 december 2016”.

VERANTWOORDING

Het betreft hier een technische correctie. De aanvankelijke verwijzing naar een decreet van 21 decem- ber 2018 was fout.

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 1949 (2018-2019) – Nr. 1 ingediend op 8 april 2019 (2018-2019)

Voorstel van resolutie

van Valerie Taeldeman, Andries Gryffroy, Willem-Frederik Schiltz, Piet De Bruyn, Robrecht Bothuyne en Wilfried Vandaele

betreffende noodzakelijke acties voor een globaal renovatieplan in Vlaanderen

verzendcode: LEE 2 1949 (2018-2019) – Nr. 1

TOELICHTING

Om de vooropgestelde klimaat- en energiedoelstellingen te halen, moet de CO2-uitstoot dringend teruggedrongen worden. Volgens het laatste voortgangs- rapport van het Vlaams Mitigatieplan zijn gebouwen goed voor 31 procent van de Vlaamse non-ETS-broeikasgasuitstoot (ETS: emissions trading scheme).1 Het is dus niet verwonderlijk dat de aanpak van het verouderde Vlaamse (woon)- patrimonium terug te vinden is in heel wat plannen, waaronder niet alleen het Vlaams klimaatplan 2021-2030, maar ook de Vlaamse Energievisie of de resolutie voor een sterk Vlaams klimaatbeleid, die op 23 november 2016 kamerbreed werd goedgekeurd door het Vlaams Parlement (Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 992/1 en 2). En ook in de strategie van de Europese Commissie naar een klimaatneutraal Europa die in het najaar van 2018 werd voorgesteld, gaat heel wat aandacht naar het verbeteren van de energie-efficiëntie in de Europese woningen.

Een hogere renovatiegraad zal niet alleen het wooncomfort en het energiever- bruik in de woning verbeteren, wat vooral ten goede komt van de bewoner en zijn portemonnee, maar het zal ook de CO2-uitstoot van de woning optimaliseren, wat een positief effect zal hebben op het klimaat. Het toenemende aantal renovatieop- drachten zal bovendien de werkgelegenheid in Vlaanderen stimuleren.

58 procent van de woningen in Vlaanderen dateert van voor 1970: dat zegt natuurlijk al veel over de ouderdom van het Vlaamse woonpatrimonium. Cijfers uit het Grote Woononderzoek van 2013 drukken beleidsmakers nog meer met de neus op de feiten: 1 miljoen Vlaamse woningen zijn toe aan renovatie. Voor 350.000 woningen zijn structurele ingrepen vereist en voor 650.000 woningen zouden relatief beperkte aanpassingen voldoende zijn. Er is dus veel werk aan de winkel.

Ondertussen zijn tal van initiatieven genomen om de renovatiegraad in Vlaanderen een boost te geven. Informatiecampagnes werden opgezet, premies werden ontwikkeld, sensibiliseringsacties werden op poten gezet en talrijke (kleinschalige) projecten om de Vlaming te ondersteunen in zijn renovatieavontuur werden opgestart. Ook de Vlaamse Regering droeg haar steentje bij en lanceerde op 16 december 2014 het Renovatiepact, met als doel de renovatiegraad van het Vlaamse woningpatrimonium sterk te verhogen en de energieprestatie van de woningen te optimaliseren.

Alle indieners van dit voorstel van resolutie vinden het Renovatiepact een goed initiatief, omdat het verschillende actoren die te maken hebben met renovatie, samen rond de tafel brengt. Met de uitwerking en concretisering van de woningpas, het aanpassen van het energieprestatiecertificaat (EPC) tot het nieuwe EPC, en de invoering van de totaalrenovatiebonus – een extra premie voor gezinnen die binnen een periode van vijf jaar minstens drie energiebesparende ingrepen uitvoeren – heeft die intensieve samenwerking zonder twijfel stappen in de goede richting gezet.

Hoewel de woningpas niet de initieel vooropgestelde integratie is van alle mogelijke attesten voor een woning tot één bruikbaar document, is de pas zoals die nu is uitgewerkt, een webtool die een duidelijk en mooi overzicht geeft van informatie over een woning die op verschillende plaatsen beschikbaar is. Bovendien ziet het ernaar uit dat de uitbreidingsmogelijkheden die voor de nabije toekomst in het vooruitzicht worden gesteld, zullen zorgen voor nog heel wat extra toepassingen. Het nieuwe EPC is ontegensprekelijk ook een verbetering. Het herwerkte certificaat is onder meer door het gekleurde label dat nu wordt vermeld, heel wat duidelijker en overzichtelijker dan het certificaat dat tot nu toe bestond. Het is daardoor ook gemakkelijker te begrijpen en veel gebruiksvriendelijker voor het brede publiek.

1 http://www.vlaamseklimaattop.be/sites/default/files/atoms/files/VORA2016-2017_Mitigatie_0.pdf

Vlaams Parlement — 1011 Brussel — 02/552.11.11 — www.vlaamsparlement.be 1949 (2018-2019) – Nr. 1 3

Jammer genoeg heeft de renovatiegraad sinds de ondertekening van het Renovatiepact nog niet het gewenste ritme bereikt. Dat blijkt uit een indicator voor de opvolging van de renovatieactiviteit in Vlaanderen die het Vlaams Energieagentschap (VEA) heeft uitgewerkt. Het VEA heeft die indicator voorgesteld op zijn studiedag van 14 december 2018 naar aanleiding van vier jaar Renovatiepact. Zoals blijkt uit de onderstaande figuur, vertoont de indicator een sterk dalende trend tussen 2016 en 2017, en is hij gestagneerd in de loop van 2018.

Figuur: opvolgindicator voor de renovatiegraad in Vlaanderen

De indieners van dit voorstel van resolutie staan nog steeds volmondig achter de doelstellingen van het Renovatiepact van de Vlaamse Regering. De renovatiegraad moet een versnelling hoger schakelen en het Vlaamse woningpatrimonium moet energiezuiniger worden.

Om dat te bereiken moeten er extra stimulansen komen voor de Vlaamse gezinnen die om de een of andere reden toch niet overgaan tot renovatie, terwijl hun woning die echt wel nodig heeft. Te vaak willen ze wel renoveren, maar zorgen bepaalde hindernissen, bijvoorbeeld onvoldoende technische kennis, te weinig zicht op wie hen kan bijstaan in het renovatieproces of financiële belemmeringen, ervoor dat ze in de loop van het voorbereidingsproces afhaken. Die gezinnen moeten een extra duwtje in de rug krijgen, zodat ze in de toekomst kunnen leven in een comfortabele en kwaliteitsvolle woning met een laag energieverbruik.

Valerie TAELDEMAN Andries GRYFFROY Willem-Frederik SCHILTZ Piet DE BRUYN Robrecht BOTHUYNE Wilfried VANDAELE

Vlaams Parlement 4 1949 (2018-2019) – Nr. 1

VOORSTEL VAN RESOLUTIE

Het Vlaams Parlement,

–– gelet op: 1° de resultaten van het Grote Woononderzoek 2013; 2° de doelstellingen die zijn vooropgesteld bij de ondertekening van het Renovatiepact op 16 december 2014; 3° de resolutie voor een sterk Vlaams klimaatbeleid, die op 23 november 2016 werd goedgekeurd door het Vlaams Parlement; 4° het klimaatbeleidsplan 2021-2030 van de Vlaamse Regering;

–– overwegende dat: 1° een renovatie van het verouderde Vlaamse woonpatrimonium een grote bijdrage kan leveren aan het verbeteren van de Vlaamse energie-efficiëntie en het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen; 2° een renovatie van de woningen op termijn een blijvende financiële besparing voor de gezinnen kan betekenen;

–– vraagt aan de Vlaamse Regering om: 1° het Vlaams Energieagentschap (VEA) en het agentschap Wonen-Vlaanderen te laten onderzoeken of het nieuwe energieprestatiecertificaat (EPC) uitgebreid kan worden met informatie over de woonkwaliteit, inclusief maatregelen die genomen kunnen worden om de woonkwaliteit te verbeteren, zodat het EPC-attest een totaalbeeld van een woning geeft en inzicht geeft in de manier waarop de kwaliteit ervan op peil kan worden gebracht; 2° de drempel om te renoveren te verlagen door elke Vlaming die dat wil, de mogelijkheid te bieden om een beroep te doen op een ontzorgingsinitiatief, en de nodige technische voorwaarden en kwaliteitsvereisten vast te leggen waaraan die ontzorgingsinitiatieven moeten voldoen, waaronder in elk geval de vereiste dat het initiatief laagdrempelig moet zijn voor kwetsbare doelgroepen; 3° de opmaak van een renovatieadvies, dat zowel de energetische renovatie van een woning als de verbetering van de woonkwaliteit omvat, als een van de uitgangspunten van een ontzorgingsinitiatief op te nemen; 4° een effectiever en eenvoudiger premiebeleid te voeren, en te onderzoeken of de middelen voor de renovatie- en de REG-premies (REG: rationeel energiegebruik) kunnen worden samengevoegd om de versnippering in het huidige premiebeleid tegen te gaan; 5° in de nodige ondersteuning voor energiebesparende maatregelen te blijven voorzien zolang niet alle Vlaamse woningen aan de langetermijndoelstelling van het Renovatiepact voldoen; 6° de herwerkte renovatiepremie ook open te stellen voor eigenaars- verhuurders om de renovatie van oudere huurwoningen te stimuleren; 7° te onderzoeken hoe via fiscale maatregelen de renovatie van woningen nog beter ondersteund kan worden; 8° de premie voor de ondersteuning van afbraak en vernieuwbouw te evalueren, en te onderzoeken of er budgettaire ruimte is om die premie te behouden zolang de regeling van 6 procent btw voor afbraak en vernieuwbouw niet van toepassing is in heel Vlaanderen.

Valerie TAELDEMAN Andries GRYFFROY Willem-Frederik SCHILTZ Piet DE BRUYN Robrecht BOTHUYNE Wilfried VANDAELE

Vlaams Parlement 378 (2014-2015) – Nr. 1 ingediend op 27 mei 2015 (2014-2015)

Voorstel van decreet

van Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Willem-Frederik Schiltz, Matthias Diependaele, Peter Van Rompuy en Axel Ronse

houdende wijziging van het decreet van 7 mei 2004 betreffende de investeringsmaatschappijen van de Vlaamse overheid, wat betreft de machtigingen en het doel van de Vlaamse Participatiemaatschappij

verzendcode: ECO 2 378 (2014-2015) – Nr. 1

TOELICHTING

Dit voorstel van decreet wijzigt de machtigingen en het doel van de Vlaamse Participatiemaatschappij zoals omschreven in artikel 3 en 6 in het decreet van 7 mei 2014 betreffende de investeringsmaatschappijen van de Vlaamse overheid.

De Vlaamse Participatiemaatschappij (VPM) is gehouden om een participatie aan te houden van ten minste vijfentwintig procent, vermeerderd met één aandeel, van het aandelenkapitaal van Gimv (Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Vlaanderen). Die verplichting wordt met artikel 2 opgeheven. VPM zal ook kunnen gemachtigd worden om haar participatie in Gimv geheel of gedeeltelijk te verkopen zonder dat hierbij nog een minimaal aan te houden percentage wordt vooropgesteld.

Bij de verkoop van de gehele Gimv-participatie dringt ook een wijziging van het maatschappelijk doel van de VPM zich op. Artikel 3 laat toe dat VPM zijn statuten in die zin kan aanpassen.

Andries GRYFFROY Robrecht BOTHUYNE Willem-Frederik SCHILTZ Matthias DIEPENDAELE Peter VAN ROMPUY Axel RONSE

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 378 (2014-2015) – Nr. 1 3

VOORSTEL VAN DECREET

Artikel 1. Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.

Art. 2. In artikel 3 van het decreet van 7 mei 2004 betreffende de investerings- maatschappijen van de Vlaamse overheid worden de volgende wijzigingen aange- bracht:

1° paragraaf 2 wordt opgeheven;

2° een paragraaf 5 wordt toegevoegd, die luidt als volgt:

“§5. De Vlaamse Regering kan aan de Vlaamse Participatiemaatschappij mach- tiging verlenen om haar aandelen in de Gimv te verkopen.”.

Art. 3. In artikel 6, §2, van hetzelfde decreet worden punt 1° en punt 2° vervan- gen door wat volgt:

“1° onverminderd het bepaalde in artikel 12 van het kaderdecreet, het zelf of sa- men met anderen oprichten en deelnemen aan, alsmede het houden en ver- werven van een participatie in Vlaamse investeringsmaatschappijen, hiermee verbonden vennootschappen en diens rechtsopvolgers; 2° met het oog op de verwezenlijking van voormeld doel, het bij wijze van in- schrijving, inbreng, fusie, samenwerking, financiële tussenkomst of anders- zins verwerven van een belang of deelneming in, of het anderszins verstrek- ken van financiële middelen aan alle bestaande of nog op te richten Vlaamse investeringsmaatschappijen;”.

Art. 4. Dit decreet treedt in werking vanaf de tiende dag na de publicatie in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van artikel 3 dat uitwerking krijgt bij de ef- fectieve realisatie van de volledige overdracht van de Gimv-participatie.

Andries GRYFFROY Robrecht BOTHUYNE Willem-Frederik SCHILTZ Matthias DIEPENDAELE Peter VAN ROMPUY Axel RONSE

Vlaams Parlement 342 (2014-2015) – Nr. 1 ingediend op 29 april 2015 (2014-2015)

Voorstel van resolutie

van Robrecht Bothuyne, Andries Gryffroy, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Valerie Taeldeman en Wilfried Vandaele

betreffende het komen tot een energievisie en een energiepact en de rol daarin van het Vlaams Parlement

Dit voorstel van resolutie werd ingetrokken door de indieners op 27 mei 2015 en vervolgens overgenomen door Robrecht Bothuyne, Andries Gryffroy, Willem-Frederik Schiltz, Rob Beenders en Johan Danen.

verzendcode: LEE 2 342 (2014-2015) – Nr. 1

TOELICHTING

Het Vlaamse regeerakkoord engageert zich om de transitie naar een nieuw energiesysteem grondig voor te bereiden. Vereist daarvoor is “een lange termijn­ visie voor ons energiesysteem, waarbij economische, sociale en ecologische belan­ gen optimaal met elkaar sporen.”. Het is de optie van het regeerakkoord om dit te laten “uitmonden in een energiepact tussen de verschillende overheden en tal van stakeholders.”.

De voorbereiding van een energievisie vergt: – het verzamelen van nadere data over verschillende mogelijkheden en scenario’s voor de uitbouw van het energiesysteem waarbij alle relevante stakeholders voor input zorgen. Deze oefening gebeurt best in diverse werkgroepen en heeft betrekking op de diverse componenten van het energiesysteem: energievraag, energieaanbod, energiekost, energie-infrastructuur, energiemarkten, energie­ beleidsinstrumenten enzovoort en hanteert een open en breed perspectief, waarin beleidsdomeinoverschrijdend en beleidsniveauoverschrijdend wordt gewerkt; – het maken van keuzes door de Vlaamse Regering op basis van onderbouwde scenario’s inzake het toekomstige Vlaamse energiesysteem op basis van de typische kenmerken van de Vlaamse economie en het vastleggen ervan in de Vlaamse energievisie en deze waar nodig ook te verankeren tussen de gewesten en de federale overheid; – het concretiseren van de Vlaamse energievisie in acties en maatregelen, die nodig zijn om de beleidskeuzes binnen de bevoegdheden verder uit te werken (eventueel te bundelen in een actieplan); – het overleggen met alle stakeholders zodat deze Vlaamse energievisie kan uitmonden in een breedgedragen energiepact waarin ieder naar eigen vermogen concrete doelstellingen definieert.

Voor het Vlaamse Gewest zullen de resultaten van de oefening voor een lange termijnvisie en -pact “van groot belang zijn voor de beleidsdoelstellingen inzake energie-efficiëntie, de hernieuwbare energieproductie, de versterking van de inter­ connecties, innovatieve oplossingen voor energieopslag, de energienorm, … Een breed gedragen lange termijnvisie zal de noodzakelijke politieke en maatschappe­ lijke stabiliteit garanderen voor essentiële investeringen in energie-efficiëntie, energieproductie, transformatie, opslag en transport, … die een economische groei en bijkomende binnenlandse tewerkstelling opleveren indien we tegelijk de energiefactuur van de industrie bewaken.”.

Ook de andere gewesten kunnen in functie van het thema van de werkgroepen mee inschuiven in deze overlegstructuur om zo op een vloeiende manier de energievisie vorm te geven. Vlaanderen kan echter steeds in volheid van haar bevoegdheden haar eigen traject verderzetten indien de omstandigheden dit vragen.

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 342 (2014-2015) – Nr. 1 3

Met deze resolutie willen de indieners de Vlaamse Regering oproepen om snel werk te maken van een Vlaamse energievisie en -pact die met respect voor de bevoegdheden van ieder bestuursniveau zijn afgestemd op de interfederale energievisie. Ze willen wijzen op het belang van een bottom-up aanpak met alle belanghebbenden, om het brede draagvlak en de noodzakelijke politieke en maatschappelijke stabiliteit te garanderen. Tot slot willen ze het Vlaams Parlement van in het begin een gepaste rol in dit maatschappelijk belangrijke proces geven.

Robrecht BOTHUYNE Andries GRYFFROY Willem-Frederik SCHILTZ Jos LANTMEETERS Valerie TAELDEMAN Wilfried VANDAELE

Vlaams Parlement 4 342 (2014-2015) – Nr. 1

Bijlage: schema/plan van aanpak

ete acties en ete acties Regering

nergievisie e Debat Debat Werkgroep maatregelen Vlaamse Vlaamse

Vlaams Parlement Vlaams Vlaams Parlement Vlaams Vlaams energiepact Vlaamse stakeholder definiëren stakeholder concrete doelstellingen per per doelstellingen concrete Uitwerken concr Uitwerken

visie en nergie e

met federaal met

Stakeholders Bv doelstelling Andere gewesten Andere Afspraken Interfederale Interfederale Gezamenlijke commissie

en

/ hoorzitting

eden

Debat Werkgroep = inventaris Principe: PPP Principe: mogelijkh Planet Profit People stand van zaken stand

   egering / Vlaams Parlement Vlaams / egering R Het Vlaamse Energiesysteem Gedachtewisseling Gedachtewisseling

Vlaams Parlement 342 (2014-2015) – Nr. 1 5

VOORSTEL VAN RESOLUTIE

Het Vlaams Parlement,

– overwegende: 1° verschillende oproepen vanuit de wereld van energiestakeholders, zoals onder andere het Elia-initiatief ‘Bouwstenen voor een Energiepact in België’ en de ‘Gezamenlijke oproep aan alle Belgische politieke overheden’ van juni 2014; het rapport van Argus ‘Energie voor morgen – Krijtlijnen voor een duurzaam energiesysteem’ van januari 2014; het advies van de SERV (Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen) ‘Nieuwe riemen voor het energiebeleid 2014-2019’ van 7 juli 2014; het advies van de CREG ‘Raadgevende opdracht van de CREG (Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas) ten behoeve van de overheid voor een coherente en evenwichtige energietransitie’ van juli 2014; het advies van de CRB (Centrale Raad voor het Bedrijfsleven) 2015-0135 ‘De verbintenis van de sociale gesprekspartners ten aanzien van de energie-uitdagingen’ van 21 januari 2015; de studie van het Federaal Planbureau ‘Het Belgische energiesysteem in 2050: Waar naartoe?’ van oktober 2014; het Greenpeace/BBL/WWF/3E- rapport ‘Our energy future’ van 30 juni 2014; de BCG-studie (Boston Consulting Group) voor het VBO (Verbond van Belgische Ondernemingen) ‘Shaping a Vision for Belgium’s Power Landscape’ van juni 2013; het rapport van Itinera ‘2014-2018: Diagnose en prioriteiten: Energy Security First!’ van 18 maart 2014; 2° verschillende initiatieven in andere Europese lidstaten voor een breed gedragen langetermijnvisie over het energiebeleid, met engagementen vanuit de energiewereld zoals onder andere in Nederland, Duitsland, Denemarken en Frankrijk;

– gelet op: 1° het Vlaamse regeerakkoord over de noodzaak van een langetermijnvisie in het energiebeleid en de optie om dit te laten uitmonden in een energiepact met verschillende overheden en tal van stakeholders; 2° het federale regeerakkoord dat een afsprakenkader met alle gewesten beoogt, en het Waalse regeerakkoord dat eveneens een gecoördineerde energiepolitiek wil met de andere gewesten en de federale overheid, en een energiepact tussen alle overheidsniveaus en marktspelers;

– vraagt de Vlaamse Regering: 1° om zo snel mogelijk een traject uit te tekenen voor de voorbereiding van de Vlaamse energievisie en om hiervoor de werkgroepen op te starten die dit kunnen concretiseren; 2° om zo snel mogelijk samen met de federale en andere gewestregeringen een traject met doelstellingen, bouwstenen, werkdomeinen en processen af te spreken waarvoor een gezamenlijk gecoördineerde energievisievorming noodzakelijk geacht wordt; 3° om bij de opmaak van een Vlaamse energievisie en -pact rekening te houden met de typische kenmerken van de Vlaamse economie, met de internationale context en dit initiatief maximaal in te schakelen in het initiatief van de Europese Commissie met betrekking tot de Energie-Unie; 4° om voorafgaand aan de vastlegging van de interfederale energievisie alle Vlaamse energiestakeholders te bevragen en in discussie te treden met het Vlaamse Parlement over de conclusies die ze trekt uit de bottom-up analyseoefeningen waarbij de impact op mens, milieu en economie steeds in overweging zijn genomen;

Vlaams Parlement 6 342 (2014-2015) – Nr. 1

5° om een werkmethode vast te leggen met afspraken over kalender, stuurgroep en procesbegeleiders voor de verdere totstandkoming van de energievisie en een energiepact en de borging van de engagementen in de toekomst; 6° om samen met de andere gewestregeringen en de Federale Regering af- spraken te maken over het samensporen van de diverse processen die op de diverse niveaus inzake de voorbereiding van een energiepact worden opgestart; 7° de Vlaamse energievisie, langetermijnenergievisie voor de komende 20- 25 jaar en de interfederale energievisie op elkaar af te stemmen en op de bekommernissen die het Vlaams Parlement en de energiestakeholders hebben naar voor gebracht. Op die manier moet worden gezorgd voor een zo breed mogelijk maatschappelijk draagvlak voor deze visie. Dit draagvlak kan uitmonden in een Vlaams energiepact; 8° ook over de voorbereiding van de energievisie en over de engagementen opgenomen in het Vlaamse energiepact op regelmatige basis opvolging en evaluatie te voorzien door het Vlaams Parlement; 9° om geregeld te rapporteren over de voortgang van de opmaak van een interfederale energievisie aan een op te richten interfederale parlementaire energiecommissie en ook te rapporteren over de opvolging en de uitvoering aan deze commissie.

Robrecht BOTHUYNE Andries GRYFFROY Willem-Frederik SCHILTZ Jos LANTMEETERS Valerie TAELDEMAN Wilfried VANDAELE

Vlaams Parlement 992 (2016-2017) – Nr. 1 ingediend op 23 november 2016 (2016-2017)

Voorstel van resolutie

van Robrecht Bothuyne, Wilfried Vandaele, Willem-Frederik Schiltz, Bruno Tobback en Johan Danen

betreffende een sterk Vlaams klimaatbeleid

verzendcode: KLI 2 992 (2016-2017) – Nr. 1

TOELICHTING

De klimaatopwarming is één van de grootste uitdagingen in de menselijke geschiedenis. De snelle opwarming van onze planeet heeft verstrekkende gevolgen, zowel ecologisch, maar ook economisch en sociaal. Wereldwijde actie is nodig om deze trend te keren. En Vlaanderen kan hierbij niet achterblijven. Integendeel, een voortrekkersrol in de strijd tegen de klimaatopwarming biedt tal van opportuniteiten.

Op 12 december 2015 raakten in Parijs 195 landen het eens over een ambitieus klimaatakkoord. Door een snelle ratificatie is dit akkoord ondertussen sinds 4 november 2016 ook effectief in werking getreden. Het is duidelijk dat de urgentie en de opportuniteiten in deze wereldwijd erkend worden. Eén van de belangrijkste afspraken die in het akkoord staan ingeschreven, is de doelstelling om de opwarming van de aarde ruim onder de 2°C te houden en er naar te streven om de opwarming van de aarde te beperken tot maximaal 1,5°C.

Het is noodzakelijk om de opwarming van de aarde af te remmen. Want wanneer we dat niet zouden doen en onbeperkt broeikasgassen blijven uitstoten, zal dit heel ernstige gevolgen hebben voor iedereen op deze wereld: het zeeniveau zal stijgen waardoor eilanden maar bijvoorbeeld ook onze kust en een deel van het Vlaamse binnenland zullen verdwijnen onder water, de woestijn zal uitbreiden met toenemende hongersnood tot gevolg en er zullen zich veel meer stormen voordoen, ook in Vlaanderen en Europa.

Het Vlaams Parlement is van mening dat ook Vlaanderen haar bijdrage moet leveren aan het afremmen van de opwarming van de aarde. Als een goed huisvader moeten we zorg dragen voor het Vlaanderen van morgen en overmorgen.

Het is ondertussen voor nagenoeg iedereen duidelijk dat zonder enige inspanning van mensen en bedrijven de uitstoot van broeikasgassen alleen maar zal blijven stijgen. Er is immers nog nooit zoveel CO2 (koolstofdioxide) in onze lucht geweest als vandaag.

Een verder stijgende uitstoot zal op zijn beurt gepaard gaan met een verdere opwarming van de aarde, die zo ruim boven de vooropgestelde 1,5°C zal uitkomen. Figuur 1 geeft op basis van de huidige prognoses aan dat bij ongewijzigd beleid de aarde met ongeveer 5°C zal zijn opgewarmd tegen het einde van de eeuw.

Figuur 1: De opwarming van de aarde in functie van de evolutie van de uitstoot van de broeikasgassen.

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 992 (2016-2017) – Nr. 1 3

In de voorbereiding van de klimaattop van Parijs dienden 189 landen een INDC (Intended Nationally Determined Contributions) in bij het UNFCCC (United Nations Framework Convention on Climate Change). Via die INDC gaf elk land aan welke inspanning het bereid is te leveren om de opwarming van de aarde tegen te gaan. Vlaanderen diende geen eigen INDC in maar zit vervat in de INDC van de Europese Unie. De doelstelling van de 28 lidstaten van de Europese Unie is om de uitstoot van broeikasgassen met 40% te reduceren tegen 2030 ten opzichte van 1990. Een ambitieuze doelstelling die helemaal in lijn ligt met de voortrekkersrol die door de Europese Unie steevast wordt opgenomen als het over klimaat en klimaatbeleid gaat.

Wanneer de maatregelen die zijn voorgesteld via de INDC’s in rekening worden gebracht, blijkt uit figuur 1 dat de uitstoot van broeikasgassen minder snel zal stijgen dan bij ongewijzigd beleid, waardoor de opwarming van de aarde met + 3,5°C al wat lager uitkomt dan 5°C maar toch nog altijd een heel eind boven het vooropgestelde streefdoel van Parijs van 1,5°C.

Na 2030 wil de Europese Unie daarom haar uitstoot van broeikasgassen nog verder verminderen. Dit betekent een verdere reductie in zowel ETS- als non- ETS-sectoren. ETS is het Europese systeem van het ‘emissions trading scheme’ waarmee via een systeem van uitstootrechten de energie-intensieve industrie en de energiesector worden gevat door een Europees klimaatbeleid. Non-ETS slaat dan op andere sectoren waarbij vooral de lidstaten aan zet zijn om een gepast klimaatbeleid te voeren. Figuur 2 geeft het traject van de uitstootreductie dat de Europese Unie voor elk van de niet-ETS sectoren zou willen realiseren tegen 2050. Globaal komt dit neer op een reductie van 80% à 95%. Vlaanderen en België moeten zich hierin inschakelen en een strategie uitwerken om deze klimaatdoelstelling op een ambitieuze, maar ook economisch en sociaal verantwoorde manier te halen.

Figuur 2: Reductiescenario op lange termijn vooropgesteld door de Europese Unie.

Op basis van het intra-Belgisch klimaatakkoord dat op 4 december 2015 werd afgesloten tussen de gewesten en de federale overheid moet Vlaanderen haar uitstoot van broeikasgassen in de non-ETS-sectoren tegen 2020 met 15,7% verminderen ten opzichte van de uitstoot in 2005. Op figuur 3 is te zien dat de reële uitstoot van broeikasgassen in de periode 2013-2016 lager ligt dan het vooropgestelde reductietraject 2013-2020.

Vlaams Parlement 4 992 (2016-2017) – Nr. 1

Figuur 3: Het emissiereductietraject in de non-ETS-sectoren van Vlaanderen voor de tweede Kyotoperiode (2013-2020).

De huidige beleidsscenario’s geven echter aan dat vanaf 2017 de uitstoot boven dat reductietraject 2013-2020 zal uitkomen. Wat betekent dat in de periode 2017-2020 meer broeikasgassen zullen worden uitgestoten dan volgens het reductietraject was vooropgesteld. Toch is de verwachting dat Vlaanderen over de periode 2013- 2020 een reductie van 15,7% zal halen. Wat zou betekenen dat de doelstelling wordt gehaald, met dank aan de overschotten die zijn opgebouwd in de periode 2013-2016.

De effectieve uitstoot aan broeikasgassen van alle niet-ETS-sectoren in Vlaanderen in 2014 was 43,2 Mton CO2-equivalenten. Tabel 1 geeft de verdeling over de verschillende sectoren, zowel in absolute waarden als in procenten.

Sector broeikasgasuitstoot broeikasgasuitstoot

(Mton CO2-equivalenten) (%) transport 15,6 36 gebouwen 12,3 29 landbouw 6,9 16 niet-ETS industrie 5,9 14 afval 2,4 6 niet-ETS energie 0,2 0,4

Tabel 1: De broeikasgasuitstoot van de niet-ETS-sectoren in Vlaanderen in 2014.

Een volledig beeld van de uitstoot in Vlaanderen krijgen we echter slechts als we ook de sectoren die onder het ETS-systeem werken mee in rekening brengen en dus ook rekening houden met de uitstoot van de bedrijven die onder de ETS- regelgeving vallen. Dit zorgt voor een verschuiving van het aandeel van elke sector in de totale uitstoot zoals is te zien in tabel 2.

sector Broeikasgasuitstoot (%) industrie 28 energie 24 transport 19 huishoudens 13 landbouw 8 handel en diensten 4 overige 2

Tabel 2: De verdeling van de totale broeikasgasuitstoot in Vlaanderen over de verschillende sectoren.

Vlaams Parlement 992 (2016-2017) – Nr. 1 5

Voor het Vlaams Parlement is het overduidelijk dat Vlaanderen zich niet vrij kan stellen van een doorgedreven en goed onderbouwd klimaatbeleid. Om vanuit Vlaanderen een effectieve bijdrage te leveren aan de Europese klimaatambities op middellange – uitstootreductie van minstens 40% tegen 2030 – en lange – uitstootreductie van 80% à 95% tegen 2050 – termijn moet het reductietraject na 2016, zoals dat is te zien op figuur 3, verscherpt worden. Er kan en mag dus niet aan getwijfeld worden dat bijkomende klimaatinspanningen noodzakelijk zijn om de doelstelling over de opwarming van de aarde uit het klimaatakkoord van Parijs waar te maken. Vlaanderen dient in eerste instantie werk te maken van een traject dat tegen 2030 de Belgische doelstelling, voorlopig door de Europese Commissie bepaald op een reductie van 35%, kan realiseren. Maar dit reductietraject moet doorgetrokken worden richting 2050, met nog scherpere en ambitieuzere doelstellingen en een onderbouwde strategie om deze te realiseren.

Het Vlaams Parlement is er zich van bewust dat het Vlaamse klimaatbeleid structureel versterkt moet worden om op die manier de jaarlijkse uitstootreductie aanzienlijk te vergroten en wil heel graag haar bijdrage leveren aan dat op de toekomst gerichte klimaatbeleid. Daarom heeft het Vlaams Parlement beslist om een bijzondere commissie op te richten voor de opvolging van het klimaatbeleid in Vlaanderen. Om met een blik op de toekomst aanbevelingen op te maken voor de Vlaamse Regering.

De hoorzittingen met Europese topfunctionarissen, academici, verantwoordelijken van onderzoeksinstellingen, actoren uit het bedrijfsleven en uit het middenveld (de 22 sprekers die langskwamen waren Peter Van Kemseke, Jos Delbeke, Hans Bruyninckx, Erik Mathijs, Joris Relaes, Leen Van Daele, Greet Ruysschaert, Marleen Gysen, Maarten Messagie, William Todts, Ed Nijpels, Stef Proost, Danielle Devogelaer, Arnold Janssens, Chris Slaets, Jan-Willem van de Groep, Tomas Wyns, Bart Vercoutere, Ronnie Belmans, Leen Govaerts, Bert Stevens, Dirk Fransaer, Koen Bouckaert en Kris Asnong) net als de adviezen van de SERV, de MORA, de SALV, de Minaraad, de SARO, de Vlaamse Woonraad, de VRWI, de VVSG, de VVP en de Nationale Bank die de commissie mocht ontvangen na het bezorgen van een vragenlijst, leerden dat er voor bijkomende inspanningen niet naar één specifieke groep of naar een sector in het bijzonder gekeken wordt.1 Inspanningen zullen geleverd moeten worden door iedereen en door alle sectoren: door individuele burgers, de overheid, de transportsector, de bedrijven, de energiesector, de gebouwen en in de landbouw. Daarbij mag ook de impact van ruimtelijke ordening op het klimaat niet onderschat worden.

De aanbevelingen van de commissie zijn er op gericht om: − Vlaanderen te laten evolueren naar een koolstofarme samenleving die in veel mindere mate of zelfs helemaal niet afhankelijk is van fossiele brandstoffen; − de uitstoot van broeikasgassen sterk te reduceren; en − de energie-efficiëntie van Vlaanderen te verhogen.

De commissie is er van overtuigd dat een doorgedreven, verstandig en ambitieus klimaatbeleid net heel wat opportuniteiten biedt voor de Vlaamse economie en de tewerkstelling in Vlaanderen. Dat bewijzen verschillende rapporten van heel uiteenlopende instellingen waaronder de Organisatie voor Europese Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Europese Commissie. Een recente studie van Oxford Economics, Climact en het Federaal Planbureau ging dieper in op de specifieke situatie in België. Uit het rapport kan geconcludeerd worden dat, onder een aantal voorwaarden (bijvoorbeeld de heffing van een non-ETS-taks die volledig

1 SERV: Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, MORA: Mobiliteitsraad van Vlaanderen, SALV: Strategische Adviesraad voor Landbouw en Visserij, Minaraad: Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen, SARO: Strategische Adviesraad Ruimtelijke Ordening – Onroerend Erfgoed, VRWI: Vlaamse Raad voor Wetenschap en Innovatie, VVSG: Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten, VVP: Vereniging van de Vlaamse Provincies.

Vlaams Parlement 6 992 (2016-2017) – Nr. 1 ingezet wordt voor een loonlastenverlaging voor de bedrijven en simultaan wordt geïntroduceerd bij alle handelspartners van België), een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen met 46% tegen 2030 in België zorgt voor 2% bijkomende groei bovenop het referentiescenario, voor 80.000 nieuwe jobs en voor een significant voordeel voor de energie-intensieve industrie in Vlaanderen. Daarmee toont de studie alleszins aan dat een versterkt en slim klimaatbeleid perfect kan samengaan met economische groei en sociale vooruitgang.

De Vlaamse Regering heeft met opeenvolgende Vlaamse klimaatconferenties en het eerste goedgekeurde Klimaatbeleidsplan van België steeds blijk gegeven van het grote belang dat zij hecht aan een gedragen, effectief en efficiënt klimaatbeleid. Via haar Visienota 2050 heeft de Vlaamse Regering opnieuw blijk gegeven van haar prioritaire aandacht voor het klimaat. Toch zullen bijkomende inspanningen nodig zijn om de klimaatdoelstellingen op middellange en lange termijn waar te maken. Daarom vraagt het Vlaams Parlement om de aanbevelingen uit het voorstel van resolutie van de Commissie voor de opvolging van het klimaatbeleid in Vlaanderen zo snel en efficiënt mogelijk in beleid om te zetten. Dit vergt een geïntegreerd klimaat- en energieplan dat de noodzakelijke transitie op korte, middellange en lange termijn vormgeeft. Dit voorstel van resolutie reikt hiertoe een aantal essentiële bouwstenen aan.

Robrecht BOTHUYNE Wilfried VANDAELE Willem-Frederik SCHILTZ Bruno TOBBACK Johan DANEN

Vlaams Parlement 992 (2016-2017) – Nr. 1 7

VOORSTEL VAN RESOLUTIE

Het Vlaams Parlement,

– gelet op: 1° het intra-Belgisch klimaatakkoord van 4 december 2015 dat voor Vlaanderen een uitstootreductie van 15,7% vooropstelt tegen 2020; 2° de maatregelen in het Vlaams klimaatbeleidsplan 2013-2020; 3° het voortgangsrapport 2015 van het Vlaams klimaatbeleidsplan 2013-2020; 4° de Europese klimaat- en energiedoelstellingen 2020; 5° de Europese klimaat- en energiedoelstellingen 2030; 6° de Europese klimaat- en energiedoelstellingen 2050; 7° het klimaatakkoord van Parijs van december 2015; 8° de oproep tot actie op de klimaattop van Marrakesh; 9° de langetermijnstrategie voor Vlaanderen via de Visienota 2050;

– vraagt de Vlaamse Regering om:

1° inzake een maatschappelijk breed gedragen en ambitieus klimaatbeleid: a) in overleg met de Vlaamse bevolking een langetermijnstrategie uit te wer- ken die van Vlaanderen een koolstofarme economie maakt. Participatie en actieve betrokkenheid van de lokale overheden, gezinnen en bedrij- ven moet dan ook de leidraad zijn voor en door het toekomstige klimaat- beleid. Alleen zo kan een breed draagvlak gecreëerd worden voor de noodzakelijke keuzes die gemaakt moeten worden; b) de aandacht voor het klimaat bij gezinnen, bedrijven en lokale overhe- den te stimuleren door als overheid het goede voorbeeld te geven en maatschappelijk goede voorbeelden onder de aandacht te brengen; c) het klimaat en het belang van het klimaatbeleid in het onderwijs aan bod te laten komen. De kennis en ervaring die de leerlingen op die manier opdoen kan helpen om het belang van en aandacht voor het klimaat uit te dragen naar hun omgeving; d) een sociaal verantwoord klimaatbeleid te voeren, bijvoorbeeld met maat- regelen voor de omscholing van mensen die momenteel tewerkgesteld zijn in de sector van de fossiele brandstoffen en met waar nodig sociale correcties voor de meest kwetsbaren; e) aandacht te hebben voor de positieve effecten van het klimaatbeleid op de creatie van jobs; f) een klimaatbeleid te voeren dat de Vlaamse competitiviteit niet in het gedrang brengt, maar integendeel zelfs versterkt; g) voldoende ruimte en stimulansen te geven aan koplopers en vernieu- wers. Achterblijvers mee te nemen door een combinatie van geleidelijk strengere minimumnormen en gerichte ondersteuning en de modalitei- ten daarvan te bepalen;

2° inzake governance: a) een uitstootreductie van 35% tegen 2030 als indicatieve doelstelling voorop te stellen; b) de klimaatdoelstellingen als een integraal onderdeel van alle beleidsdo- meinen te beschouwen. Alle investeringen houden maximaal rekening met de Visie 2050 naar een koolstofarm Vlaanderen; c) bij het nemen van klimaatmaatregelen met het oog op het halen van de klimaatdoelstellingen 2020, 2030 en 2050 steeds oog te hebben voor mogelijke lock-ineffecten rekening houdende met de stand van de tech- nologie op dat moment;

Vlaams Parlement 8 992 (2016-2017) – Nr. 1

d) onder leiding van de coördinerende klimaatminister en de betrokken vakministers broeikasgasreductie-kosten- en batencurves op te stel- len voor de verschillende sectoren in Vlaanderen. Zodat duidelijk wordt gemaakt wat het reductiepotentieel is van alle mogelijke maatregelen

maar ook welke kostprijs dat betekent per vermeden CO2-equivalent. Op basis van de broeikasgasreductie-kosten- en batencurve en de best beschikbare technieken (BBT) wordt voor elke sector een reductietraject naar 2050 met tussentijdse doelstellingen opgemaakt. Daarbij moet re- kening worden gehouden met de verhouding van het reductiepotentieel ten opzichte van de daarvoor vereiste investering en de concurrentie­ positie van de betrokken sector in Europees en mondiaal perspectief; e) via de aanpak van ‘green deals’ (groene economieconvenanten) drem- pels en knelpunten weg te werken die bedrijven, sectoren en andere partners ervaren wanneer ze hun organisatie of omgeving willen ver- duurzamen; f) inspanningen voor het klimaat zoveel als mogelijk in Vlaanderen te le- veren en op die manier een reële daling van de uitstoot in Vlaanderen te realiseren. Daarbij moet steeds worden nagegaan of de maatregelen geen negatieve impact hebben op de uitstoot van broeikasgassen in het buitenland; g) vanuit een geïntegreerde visie over de verschillende beleidsdomeinen heen uitvoering te geven aan de resolutie Circulaire Economie met bij- zondere aandacht voor het sluiten van de koolstofcyclus; h) als overheid het voorbeeld te geven aan de burgers en de bedrijven door: energie te besparen in de Vlaamse overheidsgebouwen, hernieuw- bare energie te produceren op de eigen gebouwen en gronden, minder verplaatsingen uit te voeren met de wagen, het eigen wagenpark ver- sneld te vergroenen, de overheidscommunicatie te digitaliseren zodat het papiergebruik vermindert, te kiezen voor duurzame innovatieve aan- bestedingen en een klimaattoets te voorzien bij overheidsopdrachten; i) zeker werk te maken van een slagkrachtige energie- en klimaatadmi- nistratie die uitvoering geeft aan het uitgestippelde energie- en klimaat- beleid en de rapportering erover. Bijkomend moet binnen elk beleidsdo- mein en elke administratie oog zijn voor alle kansen en opportuniteiten om het beleid verder te versterken; j) opvolging te geven aan de uitvoering van de resolutie en hierover jaar- lijks te rapporteren aan het Vlaams Parlement. Elke minister moet in overleg met de minister van Klimaat en op basis van het per sector vooropgestelde reductietraject jaarlijks rapporteren aan de commissie Leefmilieu;

3° inzake de financiering van klimaatbeleid: a) bovenop de 300 miljoen euro die in deze zittingsperiode al is voorzien voor klimaatbeleid nog in bijkomende middelen te voorzien voor de energie- en klimaattransitie. Onder andere de evaluatie van bestaande heffingen en belastingen op klimaatbelastend gedrag kan daartoe bij­dragen. Die evaluatie zou kunnen gebeuren in functie van de financieringsnoden van de transitie. Daarnaast zouden negatieve kosten veroorzaakt door de uitstoot van broeikasgassen kunnen worden geïnternaliseerd. Belangrijk is dat wie klimaatvriendelijke investeringen doet om belastingen en hef- fingen te vermijden deze op redelijke termijn terugverdient; b) meer middelen uit te trekken voor onderzoek en ontwikkeling, in het bijzonder in die domeinen met de grootste impact op het klimaat; c) een duidelijk engagement op te nemen op vlak van internationale kli- maatfinanciering ter ondersteuning van het adaptatiebeleid in het Zuiden;

Vlaams Parlement 992 (2016-2017) – Nr. 1 9

4° in het domein mobiliteit: a) synergiën te zoeken tussen het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid (Beleidsplan Ruimte Vlaanderen en Mobiliteitsplan Vlaanderen): 1) via ruimtelijke ontwikkelingen en het clusteren van activiteiten (wo- nen, werken enzovoort) en voorzieningen rond knooppunten en as- sen tot een betere benutting en evenwichtiger gebruik van de ver- schillende netwerken van liefst duurzame vervoersmodi te komen; 2) het ruimtelijkeordeningsbeleid af te stemmen op mobiliteitsassen en -knooppunten, met de klemtoon op een goed uitgebouwd col- lectief en openbaar vervoer dat vanuit het principe van de basis- bereikbaarheid alle belangrijke plaatsen (stations, scholen, indus- trieterreinen, zorgcentra, groendomeinen enzovoort) bereikbaar maakt, waardoor onnodige verplaatsingen worden vermeden en de verplaatsingen die gebeuren duurzamer worden. Daarbij moet de nieuwe stedelijke logistiek met hubs waar goederen worden overgeslagen op lokale lage-emissielogistiek (elektrische bestel- wagens, bakfietsen enzovoort) gestimuleerd worden; b) de omslag naar een nieuw mobiliteitssysteem in te zetten: 1) een beleid te voeren waardoor de fiets, het openbaar en collectief vervoer en alternatieven zoals autodelen een effectief, aantrekke- lijk, efficiënt en snel alternatief zijn voor de privéwagen; 2) niet langer de auto als koning van de weg te zien maar daar waar mogelijk de andere vervoersmodi zoals de fiets te zien als volwaar- dig alternatief en deze keuze te ondersteunen door invoering van bijvoorbeeld een fietstoets bij het uitvaardigen van nieuwe- ver keersregels of bij het ontwerp en de aanleg van verkeersinfrastruc- tuur; 3) te zorgen voor verkeersveilige inrichtingen, in het bijzonder voor de zwakke weggebruiker, in combinatie met een vlotte verkeers- doorstroming door zo veel mogelijk conflicten tussen verschillende verkeersmodi te vermijden; zo bijvoorbeeld door het Bovenlokaal Functioneel Fietsnetwerk verder uit te bouwen. Want de aanleg van een sterk aaneengesloten fietsnetwerk en de nodige fietsvoorzie- ningen, waarbij op een gecoördineerde manier alle zwakke scha- kels en missing links worden aangepakt door de verschillende weg- beheerders, zal het gebruik van de fiets stimuleren; 4) autodeelsystemen, carpooling en andere nieuwe vervoersdiensten die de bezettingsgraad van auto’s verhogen en het aantal auto’s op de weg verminderen te ondersteunen via fiscale, ruimtelijke en infrastructurele maatregelen; 5) hierbij zelf het goede voorbeeld te geven door het wagenpark van de Vlaamse overheid en de agentschappen in te brengen in deelsys- temen en dit te koppelen aan de vergroening van dat wagenpark; 6) in te zetten op combimobiliteit op vlak van personen- en goederen- vervoer in het streven naar duurzame mobiliteitsoplossingen; 7) vinger aan de pols te houden wat betreft nieuwe innovatieve en duurzame vervoersmodi zoals bijvoorbeeld hyperloop, transport- drones enzovoort; 8) in te zetten op een modal shift van wegvervoer naar vervoer per spoor en via water door knelpunten weg te werken; 9) deze maatregelen mee op te nemen in een integraal Mobiliteitsplan Vlaanderen en hierover in overleg te gaan met de andere gewesten;

Vlaams Parlement 10 992 (2016-2017) – Nr. 1

c) de transitie in te zetten naar emissievrije transportmiddelen: 1) een snelle ombouw van onze openbaarvervoertechnologie te ga- randeren. Vanaf 2019 enkel nog voertuigen te laten aankopen met een alternatieve aandrijving (hybride, waterstof (fuel-cell), batterij). Bij de hybride voertuigen erover te waken dat die later ombouwbaar zijn tot volledig elektrische aandrijving. Vanaf 2025 willen we zero emission in de stadscentra wat betreft openbaar vervoer; 2) de uitbouw van alternatieven voor personenwagens met een ver- brandingsmotor te versnellen door de vinger aan de pols te hou- den wat betreft alle mogelijke alternatieven zoals de uitbouw van slimme elektrische laadinfrastructuur op hernieuwbare energie, waterstoftankstations enzovoort; 3) een duidelijk uitdoofscenario uit te werken voor personenwagens met een verbrandingsmotor in het traject naar 2050, met minstens een halvering van de verkoop en inverkeerstelling tegen 2030 con- form het scenario van het Europees Milieuagentschap; 4) de bestaande kilometerheffing voor vrachtwagens te evalueren en te onderzoeken hoe deze gedifferentieerd kan worden op basis van het tijdstip waarop en de plaats waar wordt gereden, van de milieu­prestatie van de vrachtwagen en van de beschikbare alterna- tieven voor het transport; 5) een budgetneutrale slimme kilometerheffing voor andere voertuig- categorieën zoals personenwagens, lichte voertuigen enzovoort te onderzoeken die sturend werkt in functie van het tijdstip waarop en de plaats waar wordt gereden, van de milieuprestatie van de auto en van de beschikbare alternatieven voor de wagen. Hierbij moet het de bedoeling zijn om het gebruik van de voertuigen te belasten eerder dan het bezit ervan. Andere mobiliteitsbelastingen (de belasting op de inverkeerstelling (BIV) en verkeersbelasting) worden dan afgeschaft;

5° in het domein wonen en gebouwen: a) inzake de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen in de wonin- gen en gebouwensector: 1) zo snel als mogelijk uitvoering te geven aan het renovatiepact dat tot doel heeft een duurzaam traject met duidelijke tussentijdse doelstellingen vast te leggen voor een grondige vermindering van het energieverbruik van alle Vlaamse woningen. Want naast een klimaatvoordeel levert dit een unieke opportuniteit om bijkomende jobs te creëren in Vlaanderen; 2) via een ESCO-fonds met private partners of andere vormen van alternatieve financiering (zoals de zogenaamde ‘split incentive’) de investeringen in het energiezuinig maken van het verouderde Vlaamse woningpatrimonium mogelijk te maken en te versnellen (ESCO: energy service company); 3) als overheid het voorbeeld te geven door de overheidsgebouwen versneld energiezuinig te maken; 4) de sociale huisvestingsmaatschappijen te stimuleren en te onder- steunen om hun huurwoningen tegen 2030 conform te maken aan de voor hen geldende regelgeving in verband met energieprestatie en binnenklimaat; 5) een renovatiepact voor niet-residentiële gebouwen op te maken zodat ook het energieverbruik van die gebouwen versneld naar beneden gaat;

Vlaams Parlement 992 (2016-2017) – Nr. 1 11

b) inzake de ondersteuning van de Vlaming die zijn woning wil renoveren: 1) de noodzakelijke ontzorging, die kan helpen om de drempel die mensen ervaren om over te gaan tot renovatie, te concretiseren. Een renovatieadvies en renovatiebegeleiding die gericht zijn op de uitvoering van totaalrenovaties, in één keer of in stappen zonder lock-ineffecten, moeten daar een onderdeel van zijn, net zoals de woningpas die alle mogelijke attesten moet combineren tot één functioneel document; 2) maatregelen en stimulansen uit te werken die de eigenaars-ver- huurders er zullen toe aanzetten de woning die ze verhuren maar niet voldoet aan de voor hen geldende EPB- en kwaliteitseisen op peil te brengen (EPB: energieprestatie en binnenklimaat); 3) de financiële ondersteuningsmechanismen (zowel fiscale stimulan- sen, als de premies, de subsidies en financieringsinstrumenten), normen en standaarden van zowel de Vlaamse als de lokale over- heden te stroomlijnen zodat hun slagkracht en effectiviteit ver- hoogt; c) inzake de verwarmingsbehoefte van woningen en gebouwen: 1) tot een optimale berekeningsmethode voor de gebouwschil te ko- men en voor het bepalen van de nog resterende energiebehoefte zoveel mogelijk het BBT-principe toe te passen; 2) een duidelijk afbouwscenario uit te werken voor verwarmingsketels met fossiele brandstoffen, in een eerste instantie met betrekking tot steenkool en stookolie. Prioriteit dient te worden gegeven aan meer duurzame verwarmingstechnieken zoals warmtepompen en warmtenetten op groene warmte of restwarmte; 3) de subsidie voor de aanschaf van hoogrendementsverwarmings­ ketels op aardgas, ingevoerd ter ondersteuning van de meest kwetsbare gezinnen en op dit moment de laatste Vlaamse subsi- die voor verwarming met fossiele brandstoffen, uiterlijk in 2025 te schrappen en te vervangen door een ondersteuning voor klimaat- vriendelijke alternatieven;

6° in het domein landbouw en visserij: a) inzake de afname van de impact van de Vlaamse land- en tuinbouwsec- tor op het klimaat: 1) inzake de uitstoot per eenheid product: i) een stimulerend beleid te voeren dat gericht is op het verder verminderen van de klimatologische voetafdruk per eenheid product van land- en tuinbouwproducten en waarbij de totale klimatologische voetafdruk van de land- en tuinbouwsector ge- staag afneemt; ii) een benchmark te maken tussen de klimaatefficiëntie van de land- en tuinbouwproductie in Vlaanderen en deze in het buiten- land; iii) bij het nemen van nieuwe maatregelen rekening te houden met de technische en economische haalbaarheid voor land- en tuin- bouwbedrijven, conform het BBT-principe; iv) de klemtoon te leggen op een voortrekkersrol voor Vlaanderen op vlak van klimaatefficiënte land- en tuinbouwproductie, eer- der dan op een verdere groei van de veestapel in Vlaanderen; v) onderzoek te stimuleren en te voeren naar het verlagen van de methaanuitstoot van de veestapel door het optimaliseren van voederrantsoenen en/of -efficiëntie en de resultaten hiervan te implementeren; vi) optimaal in te zetten op de bouw van emissiearme stalsystemen in bestaande en nieuwe stallen;

Vlaams Parlement 12 992 (2016-2017) – Nr. 1

2) inzake ruimtegebruik: i) onderzoek en projecten inzake ruimtebesparende meerlagige teeltsystemen en de toepassing van verticale landbouw te on- dersteunen; ii) te onderzoeken op welke manier ecosysteemdiensten, zowel groene als blauwe diensten, in de land- en tuinbouwsector ge- valoriseerd kunnen worden binnen een verdienmodel; 3) inzake het potentieel van energiebesparing en hernieuwbare ener- gie: i) maatregelen te nemen waardoor hernieuwbare energieproduc- tie zoals via de plaatsing van zonnepanelen, (kleinschalige) windturbines, pocketvergister, energiebesparende technieken en opslag van energie nog meer ingang vinden in de land- en tuinbouwsector; ii) carbon accounting voor landbouw aan te passen zodat de elek- triciteitsconsumptie en -productie en de bijdrage aan hernieuw- bare energie ook precies kan meegerekend worden bij de in- spanningen die de landbouw levert;

b) inzake de land- en tuinbouwsector als CO2-buffer, de valorisatie van ne- venstromen en een duurzame zeevisserij:

1) inzake het potentieel als CO2-buffer: i) het potentieel van koolstofopslag door landbouwgebruik (zoals via groenbemesters, behoud en beheer van graslanden, vang- gewassen enzovoort) diepgaander te onderzoeken en deze re- sultaten in de praktijk aan te wenden; ii) het potentieel van bodembewerkingstechnieken met betrekking tot het voorkomen van erosie te onderzoeken en de resultaten in de praktijk aan te wenden; iii) verder in te zetten op agroforestry; 2) inzake de valorisatie van nevenstromen: i) te onderzoeken welke hindernissen er zijn in de regelgeving voor de uitwisseling van reststromen (restwarmte en organisch- biologische nevenstromen) tussen agrovoedingsbedrijven en deze hindernissen weg te werken; ii) onderzoek te voeren naar de klassering van het digestaat na vergisting volgens het pro-rataprincipe en op basis van deze resultaten met de Europese Commissie te onderhandelen over de algemene toepassing van dit principe; 3) inzake een duurzame zeevisserij: i) aquacultuurprojecten en -productiebedrijven te ondersteunen en na te gaan welke mogelijkheden er zijn voor aquacultuur op zee; ii) attent te blijven voor de aanwezigheid van nieuwe soorten die omwille van de klimaatverandering steeds meer in de Noordzee opduiken en na te gaan of deze bevist kunnen worden, eventu- eel als alternatief voor de huidige soorten; c) inzake een evenwichtige voeding en alternatieve eiwitbronnen: 1) inzake de promotie van een gezonde en evenwichtige voeding: i) een evenwichtig en gezond voedingspatroon te promoten waar- bij rekening gehouden wordt met de drie basisprincipes: vari- atie, mate en evenwicht; ii) blijvend in te zetten op de korte keten via lokale voedselstrate- gieën, community supported agriculture, stadslandbouw en de wisselwerking tussen stad en platteland;

Vlaams Parlement 992 (2016-2017) – Nr. 1 13

2) inzake de zoektocht naar alternatieve eiwitbronnen: i) onderzoek naar en consumptie van alternatieve eiwitbronnen voor menselijke consumptie en novel foods te stimuleren en de productie van nieuwe of zeldzame teelten te ondersteunen in functie van een gezond voedingspatroon; ii) blijvend in te zetten op onderzoek naar alternatieve eiwitbron- nen zoals een verlaging van het eiwitgehalte in veevoeder, ver- edeling en het telen van soja in Vlaanderen, het gebruiken van algen als mogelijke eiwitbron voor veevoeder en het valoriseren van sojastromen, het stimuleren van de teelt van vlinderbloe- mige gewassen via agromilieumaatregelen enzovoort; d) inzake de rol van de knowhow van de Vlaamse land- en tuinbouwsector om het mondiale klimaatprobleem aan te pakken: 1) inzake de kennisopbouw in Vlaanderen: i) bij het bestemmen van overheidsmiddelen voor onderzoek en innovatie en bij investeringssteun in de land- en tuinbouw reke- ning te houden met de klimaatuitdagingen; ii) blijvend in te zetten op kennis, knowhow en beroepservaring inzake klimaatefficiënte land- en tuinbouwproductie met een globaal vergeleken lagere broeikasgasuitstoot per eenheid van product; iii) onderzoek naar, ontwikkeling van en het toepassen van technie- ken inzake precisielandbouw, een techniek waarbij men streeft naar maatwerk op maat van het gewas en dier, een agro-ecolo- gisch principe, biotechnologische processen en andere technieken die het gebruik van hulpbronnen (energie, gewasbeschermings- middelen, antibiotica, kunstmest enzovoort) kunnen verminderen in de land- en tuinbouwsector, blijvend te ondersteunen; 2) inzake het verspreiden van de knowhow van de Vlaamse land- en tuinbouwsector: i) de publieke onderzoeksresultaten inzake klimaatefficiënte ont- wikkelingen en innovaties actief te verspreiden op Europees ni- veau; ii) naar aanleiding van het nieuwe GLB (gemeenschappelijk land- bouwbeleid) actief te pleiten voor het ondersteunen en het toepassen van klimaatefficiënte technieken in de land- en tuin- bouwsector;

7° in het domein industrie, economie en innovatie: a) inzake de energie-efficiëntie van bedrijven: 1) via de energiebeleidsovereenkomst (EBO) het verder verbeteren van de energie-efficiëntie in de energie-intensieve bedrijven te blijven stimuleren en over de vordering te rapporteren aan het parlement. Met het oog op de periode na 2020 moet een evaluatie van de doelstellingen en het instrument op zich gebeuren zodat op basis daarvan de doelstellingen, waar nodig, kunnen worden bijgesteld en verder aangescherpt of het instrument kan worden aangepast; 2) instrumenten uit te werken die niet energie-intensieve bedrijven aanzetten tot het verbeteren van de energie-efficiëntie van hun productieproces en -methode, in overleg met de sectororganisaties en op maat van kmo’s; 3) via aangepaste financieringsmodellen, zoals het in onderzoek zijn- de ESCO-fonds, energiebesparende maatregelen in bedrijven ver- sneld te introduceren; 4) een aangepast en voldoende flexibel kader uit te werken dat be- drijven toelaat restwarmte economisch rendabel uit te wisselen via een warmtenet;

Vlaams Parlement 14 992 (2016-2017) – Nr. 1

b) inzake de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen in de indus- triesector: 1) met respect voor de huidige EBO’s specifieke instrumenten uit te werken die gericht zijn op het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen. De uitwerking moet gebeuren in samenwerking met de betrokken sectoren en moet ruimer gezien worden dan al- leen de bedrijven die vallen onder de ETS-regelgeving (ETS: emis- sions trading scheme); 2) vanaf 2021 de indirecte carbonleakagecompensatie te evalueren en

te actualiseren op basis van de nieuwe CO2-emissiefactor die door de Europese Commissie zal vastgelegd worden voor de Centraal- West-Europese Zone. Dit met het oog op het behoud van een gelijk speelveld voor onze industrie; c) inzake innovatie: 1) de budgetten op te trekken en daarmee een klimaatvriendelijk in- dustriebeleid zeker te ondersteunen. Hierbij moet voor alle secto- ren werk gemaakt worden van low carbon roadmaps en innovatieve­ oplossingen die een klimaattransitie mogelijk maken rekening hou- dende met het economisch beleid; 2) na te gaan via welke PMV-financieringsmechanismes of steun uit het Hermesfonds geparticipeerd kan worden in duurzame demonstra- tieprojecten om op die manier bedrijven te helpen nieuwe techno- logieën te vermarkten (PMV: ParticipatieMaatschappijVlaanderen); 3) onderzoek- en innovatietrajecten richting een koolstofarme, meer biogebaseerde economie verder te ondersteunen om zo onze aard- olieafhankelijkheid te verminderen. Gelijktijdig daarmee moet een plan worden uitgewerkt om de chemie, de petrochemie en de raf- finage te ondersteunen in hun transitie. Sectoren die hier direct en indirect mee verbonden zijn, zoals bijvoorbeeld de automobielin- dustrie, mogen daarbij zeker niet uit het oog worden verloren; 4) onderzoek naar ecodesign te ondersteunen; 5) werk te maken van de uitbouw van een duurzame digitale econo- mie in Vlaanderen waarbij slimme en schone technologieën sa- mengaan en ICT actief wordt ingezet om de transitie naar een koolstofarme samenleving te ondersteunen;

6) in te zetten op het omvormen van CO2 tot grondstof voor bouwma- terialen en chemicaliën;

8° in het domein energie: a) inzake energie-efficiëntie: 1) de Europese indicatieve doelstelling van 27% tegen 2030 te onder- steunen en een ambitieuze en kostenefficiënte Vlaamse bijdrage te leveren aan deze doelstelling; 2) prioritair in te zetten op energiebesparende maatregelen in de ver- schillende sectoren. Daarbij mag het optreden van eventuele re- bound- en volume-effecten niet uit het oog worden verloren omdat deze mogelijk energie-efficiëntiewinsten teniet doen; 3) in te zetten op de uitbouw van slimme netten (ook decentraal) en slimme meters ondersteund door onder andere opslag en elektro- mobiliteit; 4) aandacht te hebben voor energiebesparing, onder andere door ver- sneld openbare verlichting op gewestwegen te heroriënteren naar ledverlichting en de lichten te dimmen in functie van tijd en plaats, bijvoorbeeld door gebruikgestuurde technologie;

Vlaams Parlement 992 (2016-2017) – Nr. 1 15

b) inzake hernieuwbare energie: 1) de Europese indicatieve doelstelling van 27% tegen 2030 te onder- steunen en een ambitieuze en kostenefficiënte Vlaamse bijdrage te leveren aan deze doelstelling; 2) elektriciteit en andere alternatieve energievormen voorop te stel- len als de belangrijkste energiedrager voor de toekomst. Dit vol- gens een traject dat is gebaseerd op de Europese doelstellingen en het gebruik van fossiele brandstoffen op termijn uitfaseert; 3) de productie van hernieuwbare energie verder en versneld uit te bouwen, onder andere door het stimuleren van collectieve projec- ten, demand side management en door bijvoorbeeld een systeem van salderen op afstand in combinatie met de stapsgewijze uitrol van slimme netten en waar nodig slimme meters. In afstemming met de regulator moet daarbij oog zijn voor een tariefzetting van de netkosten die de integratie van hernieuwbare energie en een flexibele capaciteit bij de verbruiker bevordert. Daarnaast moeten gezinnen in de toekomst de mogelijkheid krijgen om hun vraag aan te passen volgens de kost van energie op verschillende tijdstippen van de dag; 4) voor de productie van elektriciteit meer in te zetten op hernieuw- bare energie om zo een relevante en proportionele bijdrage te leve- ren aan de Europese doelstelling hernieuwbare energie. Wind- en zonne-energie, geothermie, warmte en duurzame biogas- en bio- massaprojecten zullen hier een belangrijk aandeel in hebben maar andere vormen van hernieuwbare energie mogen zeker niet wor- den uitgesloten. Er wordt gekozen voor de meest kosten­efficiënte vormen van hernieuwbare energie; 5) in overeenstemming met het materialen- en afvalbeleid alleen ge- bruik te maken van duurzame en lokaal beschikbare biomassa die op een efficiënte wijze wordt omgezet in energie; 6) de subsidies voor fossiele brandstoffen en eventuele participaties of beleggingen in fossiele economische activiteiten stapsgewijs af te bouwen; 7) burgers, lokale besturen en bedrijven in een vroeg stadium actief te betrekken bij projecten rond hernieuwbare energie en verder in te zetten op participatie in projecten rond hernieuwbare energie omdat participatie en betrokkenheid het draagvlak voor projecten verhogen; 8) diepe geothermie en (rest-)warmtenetten te faciliteren als bron van verwarming en hernieuwbare elektriciteit, conform de resolu- tie betreffende de ontwikkeling van warmtenetten (Parl.St. Vl.Parl. 2012-13, nr. 2141) en de resolutie betreffende het ontwikkelen en bevorderen van diepe geothermie in Vlaanderen (Parl.St. Vl.Parl. 2013-14, nr. 2478). Dit onder andere door een decretaal kader uit te werken voor het gebruik van groene warmte en restwarmte; c) inzake een energievisie en -pact: 1) werk te maken van een eigen Vlaamse energievisie waarbij de mo- gelijkheden inzake energiebesparing en hernieuwbare energie in alle sectoren op een technisch en economisch haalbare manier ge- maximaliseerd worden;

Vlaams Parlement 16 992 (2016-2017) – Nr. 1

2) samen met de andere gewesten en de federale overheid werk te maken van een interfederale energievisie: minstens worden de huidige federaal besliste kernuitstap en de doelstellingen van de Europese Energie-Unie (een groeiend aandeel hernieuwbare ener- gie in de energieproductie, het verbeteren van de energie-effici- ëntie en een optimale interconnectie met de buurlanden) als uit- gangspunt genomen. Op basis van die energievisie moet met alle stakeholders een breedgedragen energiepact worden opgesteld en afgesloten. Alleen zo kan zekerheid en stabiliteit op lange termijn gecreëerd worden die noodzakelijk is om burgers en bedrijven te laten investeren in het energiesysteem van de toekomst;

9° in het domein omgeving en natuur: a) inzake ruimtelijke ordening: 1) duidelijk te erkennen dat het bijkomend ruimtebeslag aan een tempo van 6 ha/dag en de daarmee gepaard gaande verharding onmogelijk aangehouden kan worden; 2) er voor te zorgen dat het ruimtebeslag versneld afneemt. In het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen hiervoor een ambitieus pad uit te stippelen met tussentijdse doelstellingen, onder andere in 2025, om de toename van het ruimtebeslag zo snel als mogelijk en bin- nen dit kader tot 0 ha terug te brengen; 3) de eigendomsrechten gedurende deze transitie te vrijwaren door die transitie niet uitsluitend top-down door te voeren. Maar wel via oplossingen op maat en door in te zetten op het ontwikkelen van compensatie-instrumenten zoals, maar niet beperkt tot, verhan- delbare bouwrechten; 4) te focussen op herbestemming van bestaande gebouwen en terrei- nen, zuinig ruimtegebruik, verdichting, kernversterking en inbrei- ding; 5) bij het voorzien in extra woongelegenheden in de eerste plaats te kiezen voor inbreiding en verdichting, bijvoorbeeld door bijko- mende woningen op bestaande percelen en hoogbouw. Voor het aansnijden van nieuwe woongebieden moet onder de beschikbare woon- en woonuitbreidingsgebieden eerst en vooral gekozen wor- den voor de gebieden die goed ontsloten zijn; 6) zones met harde bestemmingen alleen nog verstandig aan te snij- den en zones die slecht gelegen zijn te schrappen of te laten uitdo- ven, met de nodige begeleidende maatregelen; 7) verouderde ontwikkelde zones (woonzones en bedrijventerreinen) met een lage ruimte-efficiëntie te reorganiseren; 8) in de toekomst geen openruimtebestemming om te zetten naar een harde bestemming tenzij dit na onderzoek van alle alternatie- ven de beste oplossing blijkt te zijn; b) inzake inrichting van gebieden met harde bestemmingen rekening te houden met de principes van ruimtelijk rendement, zuinig ruimtegebruik, kernversterkend bouwen, transit oriented development enzovoort: 1) door voor verdichting te zorgen in verouderde verkavelingen, door het gebruikmaken van onderbenutte woningen en de herbestem- ming van leegstaande panden te versnellen. Maar ook door het promoten van gemeenschappelijke woonvormen zoals co-housing die beter gebruikmaken van de beschikbare ruimte dan een klas- sieke verkaveling;

Vlaams Parlement 992 (2016-2017) – Nr. 1 17

2) wonen en werken, maar ook andere attractiepolen (zorginstellin- gen, recreatie enzovoort) waar mogelijk en verantwoord te ver- weven in stads- en dorpskernen (knooppunten) en zodoende ook de nood aan woon-werkverkeer te verminderen. Kernversterking moet niet enkel inzetten op meer woningen in de stads- en dorps- kern, maar ook op het houden in of terugbrengen naar de kern van niet hinderlijke economische activiteiten. Nu worden bedrijven te veel afgezonderd op kmo-zones of kantorenparken buiten de stad, die enkel bereikbaar zijn met de wagen; c) inzake bovenstaande principes instrumenten uit te werken om slecht gelegen zones met harde bestemmingen te kunnen inruilen of deacti- veren. Dit weliswaar mits vrijwaring van de rechten van de betrokken eigenaar en een afdoende vergoeding of compensatie voor die eigenaar. Hierbij kan onder andere gebruik worden gemaakt van instrumenten zoals planologische ruil, meeneembare bouwrechten, het optimaliseren van planbaten/planschade enzovoort, zodat de kosten voor de overheid zo laag mogelijk worden gehouden; d) inzake een klimaatvriendelijk natuurbeleid en integraal waterbeleid: 1) natuurinrichting te koppelen aan de doelstellingen van klimaat­ adaptatie en -mitigatie en werk te maken van een versnelling van de realisatie van natuurinrichtingsprojecten waarvoor via inspraak en overleg een groot draagvlak is bekomen en aangetoond; 2) de wateroverlast aan te pakken door voldoende insijpelings­ vermogen te voorzien, het bufferend vermogen te versterken en concrete acties te ondernemen naar signaalgebieden; 3) zo snel mogelijk de meest kwetsbare waardevolle bossen te be- schermen, de aanplantingen in verstedelijkte gebieden te versnel- len en zo koeling te genereren op hitte-eilanden, de aanplanting nabij verstedelijkte gebieden te versnellen en actief op zoek te gaan naar nieuwe bebossingsgronden binnen de afspraken met be- trekking tot de ruimtebalans; e) inzake de ontwikkeling van een circulaire economie en een circulair ma- terialenbeleid: 1) conform de betreffende resolutie inzake circulaire economie busi- nessmodellen gebaseerd op het delen, de herstelbaarheid en de recycleerbaarheid van goederen te stimuleren zodat het energie- en grondstoffengebruik alsook de productie van afval van de gezin- nen en de bedrijven vermindert; 2) zoveel mogelijk producten en grondstoffen te hergebruiken, de verschillende materialenkringlopen verder te sluiten en de gebruik- te materialen dus zoveel als mogelijk te hergebruiken; 3) transportkilometers van afval te beperken en in te zetten op de economische valorisatie van afval tot nieuwe hoogwaardige pro- ducten; 4) een langetermijnvisie op afvalverwerking te ontwikkelen, waarbij we de verbrandingscapaciteit afstemmen op de resterende restaf- valproductie en daaraan de ondersteuning van de afbouw van de afvalverbrandingscapaciteit te koppelen;

Vlaams Parlement 18 992 (2016-2017) – Nr. 1

10° wat betreft vragen aan andere overheden: a) in overleg te gaan met de federale overheid over: 1) een federaal energiebeleid dat complementair is aan het Vlaamse energiebeleid; 2) de opmaak van een energievisie en -pact, met de huidige federaal besliste kernuitstap als uitgangspunt, om op die manier een breed draagvlak te creëren voor het gevoerde energiebeleid; 3) het uitwerken van voldoende en toereikende compensaties voor bedrijven met een energiebeleidsovereenkomst. De compensatie mag echter geen volledige vrijstelling op de fossiele brandstoffen zijn; 4) het uitwerken van een kader waarbinnen werknemers in wiens loonpakket een bedrijfswagen (met of zonder tankkaart) vervat zit, kunnen kiezen om, met het akkoord van hun werkgever, de bedrijfswagen (en desgevallend tankkaart) om te zetten in een mobiliteitsbudget of in de vorm van een bijkomend nettoloon; 5) een verlaging van de btw op klimaatvriendelijke investeringen (fietspaden, warmtepomp, isolatie, totaalrenovatie, herstelling van producten enzovoort) zodat die dit gaat bepleiten bij de Europese Commissie; 6) het verruimen van de 6% btw-regeling voor sloop en hernieuw- bouw zodat die dit gaat bepleiten bij de Europese Commissie; 7) het organiseren van een fiscale verschuiving van de bestaande hef-

fingen en belastingen naar een heffing op de uitstoot van CO2 door gebruikte brandstoffen. Voor wat betreft bedrijven in Vlaanderen moet deze verschuiving in een Europese context gebeuren ter vrij- waring van de concurrentiepositie; 8) de NMBS-parkeerplaatsen in de nabijheid van treinstations die door de NMBS betalend worden gemaakt. Deze voor de reiziger kostprijsverhogende maatregel bevordert de modal shift van de wagen naar het openbaar vervoer niet; 9) het uitfaseren van treinen op diesel; 10) het energiezuinig maken van de federale overheidsgebouwen in Vlaanderen en het produceren van hernieuwbare energie op de da- ken van deze gebouwen, om zo als overheid een voorbeeldfunctie op te nemen; 11) het optimaliseren van de werking van de Nationale Klimaatcommissie door een betere inter- en intrafederale coördinatie; 12) de opmaak van een vaste verdeelsleutel voor de door de EU opge- legde doelstellingen; b) in overleg te gaan met de lokale overheden over: 1) een doordacht lokaal mobiliteitsbeleid om zo het aantal verplaat- singen over de weg te verminderen; 2) het ondersteunen en faciliteren van deeleconomie-initiatieven; 3) het energiezuinig maken van de gemeentelijke infrastructuur en het produceren van hernieuwbare energie op de daken van deze gebouwen, om zo als lokale overheid een voorbeeldfunctie voor de inwoners van de gemeente op te nemen; 4) hoe de Vlaamse Regering lokale initiatieven zoals de burgemees- tersconvenant met het oog op 2030 actief kan ondersteunen via een faciliterend beleid; 5) het heroriënteren van openbare verlichting in de gemeenten naar ledverlichting en het dimmen van de openbare verlichting in func- tie van tijd en plaats; 6) het verhogen van de lokale betrokkenheid bij de uitbouw van her- nieuwbare-energieprojecten;

Vlaams Parlement 992 (2016-2017) – Nr. 1 19

c) bij de Europese Unie te pleiten voor: 1) het blijvend opnemen van een internationale voortrekkersrol op gebied van klimaatbeleid en het beschermen van het klimaat; 2) een elektriciteitsmarkt die gunstig is voor de integratie van her- nieuwbare energie; 3) het verstrengen van de normen voor de uitstoot van verbrandings- motoren voor vrachtwagens en personenwagens; 4) het toepassen van de real emission test op alle voertuigen; 5) een duidelijk afbouwscenario voor personenwagens met een ver- brandingsmotor in het traject naar 2050, waarbij uiterlijk 15 jaar voor 2050 de laatste nieuwe personenwagen met verbrandingsmo- tor in de Europese Unie verkocht wordt; 6) een duidelijk afbouwscenario voor de verkoop en ingebruikname van verwarmingsketels met fossiele brandstoffen in het traject naar 2050; 7) het energiezuinig maken van de Europese overheidsgebouwen in ons land en op de daken van die gebouwen hernieuwbare energie te produceren, om zo als Europa een voorbeeldfunctie op te ne- men; 8) het mogen gebruiken van het residu dat wordt overgehouden na het vergisten van koolstofrijke stromen als alternatief voor kunst- mest; 9) het inzetten van de middelen van de structuurfondsen en de Europese innovatiefondsen voor klimaat;

10) het uitwerken van modellen om de CO2-winst van materiaalrecy-

clage of CO2-opslag in ecosystemen te valoriseren;

11) een robuustere prijs voor CO2 om op die manier de investeringen ten gunste van het klimaat in de ETS-sector te stimuleren en dit hand in hand met een adequate carbonleakagebescherming voor de industrie;

12) het onderzoeken van de invoering van een CO2-taks op in de EU ingevoerde producten; 13) het komen tot een geharmoniseerde regeling voor de compensatie van indirecte carbon leakage in de hele Europese Unie; 14) handelsakkoorden met derde landen waarbij klimaatkosten ge- ïnternaliseerd worden in de gehanteerde prijzen. Zo wordt een wereld­wijd gelijk speelveld voor de industrie beoogd; 15) het wegwerken van drempels en tegenstrijdigheden in Europese regelgeving in functie van de te behalen klimaatdoelstellingen; 16) een volwaardige opname van luchtvaart en scheepvaart in het stel-

sel van de CO2-emissiehandel; 17) een aangepast budgettair en monetair kader om klimaatgerela- teerde investeringen te stimuleren; 18) het stimuleren van Carbon Capture and Utilisation (CCU) waarbij

CO2 omgezet wordt tot grondstof voor aanmaak van bijvoorbeeld bouwmaterialen of chemicaliën en aandacht te hebben voor moge- lijke drempels die er voor zorgen dat CCU niet wordt beloond.

Robrecht BOTHUYNE Wilfried VANDAELE Willem-Frederik SCHILTZ Bruno TOBBACK Johan DANEN

Vlaams Parlement 1639 (2017-2018) – Nr. 1 ingediend op 21 juni 2018 (2017-2018)

Voorstel van decreet

van Willem-Frederik Schiltz, Andries Gryffroy, Robrecht Bothuyne, Wilfried Vandaele, Tinne Rombouts en Bart Nevens

houdende wijziging van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wat betreft de vastlegging van het afschrijvingsritme voor investeringen bij een aanvraag tot verlenging van groenestroomcertificaten

verzendcode: LEE 2 1639 (2017-2018) – Nr. 1

TOELICHTING

1. Algemene toelichting

De voorgestelde aanpassing van het Energiedecreet van 8 mei 2009 heeft tot doel het afschrijvingsritme van de investeringskosten vast te stellen, dat gehan- teerd wordt voor de berekening van de onrendabele top en de bandingfactor van productie-installaties met een startdatum vóór 1 januari 2013. Met het voorstel wordt bevestigd dat bij een aanvraag tot verlenging van de periode waarin groe- nestroomcertificaten worden toegekend, het oorspronkelijke afschrijvingsritme bij indienstname van de betrokken installatie in principe gehanteerd wordt. De voor- gestelde aanpassing geeft bijgevolg een decretale grondslag aan het bestaande artikel 1.3.1 van bijlage III/4 bij het Energiebesluit. Die aanpassing is het gevolg van een uitspraak van de Raad van State en doet geen afbreuk aan hangende pro- cedures.

2. Toelichting bij de artikelen

2.1. Toelichting bij artikel 1

De nieuwe energiebronnen, inclusief de ondersteuning van hernieuwbare energie, en het rationeel energiegebruik zijn een exclusieve gewestbevoegdheid, conform artikel 6, §1, VII, van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen.

2.2. Toelichting bij artikel 2

Het Energiedecreet van 8 mei 2009 voorziet in een stelsel van financiële steun, in de vorm van groenestroomcertificaten, ter bevordering van de opwekking van elek- triciteit uit hernieuwbare energiebronnen. Aan productie-installaties van groene stroom met een startdatum vóór 1 januari 2013 worden groenestroomcertificaten toegekend gedurende een initiële periode van tien jaar, op basis van artikel 7.1.1, §1, eerste en tweede lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, gewijzigd bij het decreet van 13 juli 2012 houdende wijziging van het Energiedecreet van 8 mei 2009, wat betreft de milieuvriendelijke energieproductie.

Na die initiële steunperiode kunnen dat soort productie-installaties onder bepaalde voorwaarden een verlenging van de steunperiode krijgen. Een van de verlengings- mogelijkheden steunt op de zogenaamde bandingfactor, vermeld in artikel 7.1.1, §1, vierde lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, gewijzigd bij het decreet van 13 juli 2012.

De onrendabele top en de bandingfactor van een productie-installatie met een startdatum vóór 1 januari 2013 worden berekend volgens een methodiek die door de Vlaamse Regering wordt vastgelegd. Het Energiedecreet bepaalt alleen een aantal parameters waarmee de Vlaamse Regering minstens rekening moet houden bij het vastleggen van de methodiek, maar omschrijft die parameters niet nader (artikel 7.1.4/1, §4, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, ingevoegd bij het decreet van 13 juli 2012).

Het Energiedecreet van 8 mei 2009 bepaalt momenteel niet uitdrukkelijk welk afschrijvingsritme er moet worden gehanteerd voor de berekening van het nog niet afgeschreven gedeelte van de oorspronkelijke investeringskosten van de productie-­ installatie. Toch had de decreetgever bij de voorbereiding van de bepaling in kwes- tie wel een bepaald afschrijvingsritme voor ogen. Uit de parlementaire stukken bij het decreet van 13 juli 2012 blijkt dat het de bedoeling van de decreetgever was om het oorspronkelijke afschrijvingsritme te hanteren (Parl.St. Vl.Parl. 2011-12, nr. 1639/1, p. 7).

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 1639 (2017-2018) – Nr. 1 3

In het kader van de vaststelling van de berekeningsmethodiek voor de onrenda- bele top en de bandingfactor heeft de Vlaamse Regering wél uitdrukkelijk bepaald dat bij die berekening in principe het oorspronkelijke afschrijvingsritme van de installatie in kwestie moet worden gehanteerd (artikel 1.3.1 van bijlage III/4 bij het Energiebesluit van 19 november 2010, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 juli 2015 houdende wijziging van het Energiebesluit van 19 november 2010, wat betreft diverse bepalingen inzake energie). Bij uitzon- dering wordt in sommige gevallen een ander ritme gehanteerd, bijvoorbeeld het maximale afschrijvingsritme.

Op grond van de methodiek die in het Energiebesluit wordt beschreven, hanteert het Vlaams Energieagentschap, dat belast is met de behandeling van verlengings- aanvragen, het oorspronkelijke afschrijvingsritme voor productie-installaties met een startdatum vóór 1 januari 2013. Dat heeft echter aanleiding gegeven tot een betwisting vanwege de uitbater van een productie-installatie.

Het geschil tussen VEA en een uitbater is uitgemond in een arrest van de Raad van State (8 maart 2018, nr. 240.974, Vleemo). In dat arrest wordt geoordeeld dat de bepaling van het Energiebesluit van 19 november 2010 die het te hanteren afschrij- vingsritme vastlegt, niet verenigbaar is met het Energiedecreet van 8 mei 2009. Aangezien in artikel 7.1.1, §1, en 7.1.4/1, §4, geen vastgesteld afschrijvingsritme is opgenomen, mocht de Vlaamse Regering geen afschrijvingsritme vaststellen dat afweek van de normale boekhoudkundige regels, aldus de Raad van State (zie p. 14, randnr. 12 van het arrest).

De vaststelling van het te hanteren afschrijvingsritme in het Energiebesluit van 19 november 2010 heeft volgens de Raad van State dus onvoldoende rechtsgrond in het Energiedecreet van 8 mei 2009. Met dit voorstel van decreet willen de indie- ners daarop een correctie aanbrengen.

Het voorstel van decreet voorziet, wat het nog niet afgeschreven gedeelte van de oorspronkelijke investeringskost betreft, in een decretale grondslag voor het afschrijvingsritme dat moet worden gehanteerd voor de berekening van de onren- dabele top en de bandingfactor van productie-installaties met een startdatum vóór 1 januari 2013 waarvoor een verlengingsaanvraag wordt ingediend. Het gaat in principe om het oorspronkelijke (boekhoudkundige) afschrijvingsritme bij indienst- name van de productie-installatie in kwestie. De Vlaamse Regering kan daar even- wel van afwijken.

Dit voorstel van decreet regelt dus een onderdeel (het afschrijvingsritme) van een van de parameters (het nog niet afgeschreven gedeelte van de oorspronke- lijke investeringskosten) waarmee de onrendabele top en de bandingfactor worden berekend van één categorie productie-installaties (productie-installaties met een startdatum vóór 1 januari 2013).

Het gekozen afschrijvingsritme sluit aan bij de oorspronkelijke doelstelling van het decreet van 13 juli 2012, waarmee de verlengingsmogelijkheid werd ingevoerd. Die doelstelling is echter alleen in de parlementaire stukken expliciet opgenomen (Parl.St. Vl.Parl. 2011-12, nr. 1639/1, p. 7). Met het huidige voorstel van decreet wordt de oorspronkelijke doelstelling van de decreetgever in de decreettekst zelf verankerd.

Het gebruik van het oorspronkelijke afschrijvingsritme bij indienstname van de betrokken installatie vermijdt dat uitbaters van productie-installaties met een start- datum vóór 1 januari 2013 enige tijd vóór het verstrijken van de initiële tienjarige steunperiode het afschrijvingsritme van hun productie-installatie boekhoudkundig zouden aanpassen, om op die manier meer groenestroomcertificaten te verkrijgen tijdens de verlengingsperiode. Dat het om een reëel probleem gaat, blijkt uit de

Vlaams Parlement 4 1639 (2017-2018) – Nr. 1 zaak die aanleiding heeft gegeven tot het voormelde arrest van de Raad van State van 8 maart 2018. Het probleem doet zich weliswaar maar bij een beperkt aantal productie-installaties voor.

Het gekozen afschrijvingsritme strookt ook met artikel 1.3.1 van bijlage III/4 bij het Energiebesluit. Tot nu toe had de tekst van het Energiebesluit volgens de Raad van State geen decretale grondslag. Het huidige voorstel van decreet komt daar dus aan tegemoet door voor artikel 1.3.1 van bijlage III/4 bij het Energiebesluit een decretale grondslag op te nemen.

2.3. Toelichting bij artikel 3

Dit artikel stelt voor artikel 2 een tijdelijke overgangsmaatregel vast.

De decretale vaststelling van het afschrijvingsritme dat is aangepast in artikel 2, heeft alleen gevolgen voor de toekomst, dus vanaf de inwerkingtreding van het voorstel van decreet. Dat wordt, voor alle duidelijkheid, in een overgangsbepa- ling gepreciseerd. Het gaat bijgevolg niet om een interpretatieve of retroactieve bepaling. In die zin is het een explicitering van het algemene principe van artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek dat een nieuwe regel niet alleen van toepassing is op toestanden die ontstaan na de inwerkingtreding ervan, maar ook op de toekom- stige gevolgen van de onder de vorige wet ontstane toestanden, die zich voordoen of blijven voortduren onder de nieuwe wet, voor zover die geen afbreuk doen aan reeds onherroepelijk vastgestelde rechten.

De decretale vaststelling van het afschrijvingsritme is dus niet van toepassing op aanvragen die het Vlaams Energieagentschap al volledig heeft afgehandeld op de dag van de inwerkingtreding van dit voorstel van decreet. Als er vóór de inwer- kingtreding beroepsprocedures werden ingediend tegen al genomen beslissingen van het Vlaams Energieagentschap, blijven de beslissingen onderworpen aan de bepalingen die van toepassing waren vóór de inwerkingtreding van dit voorstel.

Het afschrijvingsritme dat bij dit voorstel van decreet wordt vastgesteld, heeft een uiterst beperkte draagwijdte. Het heeft alleen gevolgen voor productie-installaties die tegelijk aan de volgende drie voorwaarden voldoen: – de startdatum valt vóór 1 januari 2013; – voor de installatie kan aanspraak worden gemaakt op een verlenging van de initiële steunperiode, op basis van de bandingfactor ervan; – het oorspronkelijke afschrijvingsritme dat gehanteerd werd bij de indienstname van de installatie verschilt van het huidige afschrijvingsritme.

De voorwaarden zijn dus cumulatief. Vooral de derde voorwaarde komt in de prak- tijk maar zelden voor. Normaal gezien blijft het boekhoudkundige afschrijvings- ritme van een productie-installatie constant, vanaf de aankoop van de installa- tie tot en met de verkoop of afdanking ervan. Zelfs een wijziging van de fiscale afschrijvingstermijn, bijvoorbeeld ten gevolge van een fiscale controle, impliceert niet per se een wijziging van de boekhoudkundige afschrijvingstermijn. Kortom, in de meeste gevallen is er geen verschil tussen het oorspronkelijke en het huidige afschrijvingsritme.

Het behoeft geen verdere uitleg dat artikel 2 ook van toepassing is op aanvragen met betrekking tot artikel 7.1.1, §1, vierde lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009 die op het moment van inwerkingtreding van dit decreet nog niet werden ingediend.

Vlaams Parlement 1639 (2017-2018) – Nr. 1 5

2.4. Toelichting bij artikel 4

Dit artikel regelt de inwerkingtreding van dit voorstel van decreet.

Willem-Frederik SCHILTZ Andries GRYFFROY Robrecht BOTHUYNE Wilfried VANDAELE Tinne ROMBOUTS Bart NEVENS

Vlaams Parlement 6 1639 (2017-2018) – Nr. 1

VOORSTEL VAN DECREET

Artikel 1. Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.

Art. 2. Aan artikel 7.1.4/1, §4, tweede lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, ingevoegd bij het decreet van 13 juli 2012, wordt de volgende zin toegevoegd:

“Tenzij anders door de Vlaamse Regering bepaald, wordt dit wat betreft het nog niet afgeschreven gedeelte van de oorspronkelijke investeringskosten berekend aan de hand van het oorspronkelijke afschrijvingsritme dat gehanteerd werd bij de indienstname van de betrokken installatie.”.

Art. 3. Artikel 2 is van toepassing op aanvragen met betrekking tot artikel 7.1.1, §1, vierde lid, van het Energiedecreet van 8 mei 2009, die op het moment van de inwer- kingtreding van dit decreet reeds zijn ingediend bij het Vlaams Energieagentschap.

Art. 4. Dit decreet treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

Willem-Frederik SCHILTZ Andries GRYFFROY Robrecht BOTHUYNE Wilfried VANDAELE Tinne ROMBOUTS Bart NEVENS

Vlaams Parlement 1386 (2017-2018) – Nr. 1 ingediend op 24 november 2017 (2017-2018)

Voorstel van resolutie

van Willem-Frederik Schiltz, Paul Cordy, Katrien Partyka, Marius Meremans, Peter Van Rompuy en Matthias Diependaele

betreffende het stimuleren van burgerbetrokkenheid op het lokale beleidsniveau

verzendcode: FIN 2 1386 (2017-2018) – Nr. 1

TOELICHTING

Een gezonde democratie vraagt een optimale betrokkenheid van de burger bij het beleid dat wordt vormgegeven. Dit voorstel van resolutie is geschreven vanuit het streefdoel positieve impulsen te geven aan de burgerbetrokkenheid op het lokale beleidsniveau.

De voorbije jaren zijn we in Vlaanderen immers geconfronteerd met belangrijke uitdagingen, wat het betrekken van de burger bij het beleid betreft. Zo blijkt uit sommige onderzoeken dat het vertrouwen van de burger in de politiek op een erg laag peil staat. In alle geval staat het buiten kijf dat een groter draagvlak voor beleid leidt tot een efficiëntere uitvoering van dat beleid.

Daarnaast blijkt dat er ten minste bij een deel van de bevolking een sterke vraag bestaat om op een concrete manier het beleid te beïnvloeden. Nieuwe burger- bewegingen zoals Ringland of Hart boven Hard zijn daar voorbeelden van. Het succes van dat soort bewegingen is onder meer een gevolg van het sterk gestegen opleidingsniveau van de burger tijdens de afgelopen decennia, wat dat weer zorgt voor hogere verwachtingen in de beleidsmakers. Tegelijk zijn die bewegingen soms ook een reactie op de onmacht van de politiek in bepaalde dossiers, of een gevoel dat er geen rekening wordt gehouden met de stem of keuze van de burger.

De oplossing voor die tweespalt bestaat zowel in een performante, kwalitatieve en democratisch aangestuurde overheid, als in een grote burgerbetrokkenheid.

Mensen moeten erop kunnen vertrouwen dat ze bestuurd worden door personen die ze gekozen hebben, op basis van een debat over de waarden en ideeën van die mensen en hun partijen. Een kwaliteitsvol beleid steunt op kwaliteitsvolle stemmingen na een kwaliteitsvol debat.

Het parlement en andere verkozen organen vormen het kloppende hart van onze democratie: ze moeten de grote keuzes en beslissingen nemen over de toekomst van mensen. Het doel is om beleidsmakers te zijn die realistische verwachtingen scheppen, politieke synthese brengen, duidelijke keuzes maken, kunnen beslissen en steeds het algemeen belang vooropstellen.

In binnen- en buitenland zijn er heel wat nieuwe initiatieven rond burgerbetrok- kenheid gecreëerd, vaak met wisselend succes. Een essentieel element om tot goede resultaten te komen, blijft volgens experts een voldoende focus op een kwalitatief proces, veeleer dan een te exclusieve gerichtheid op resultaten. Daarnaast blijkt het vaak een uitdaging om een voldoende structureel karakter te geven aan die initiatieven, onder meer omdat eenmalige interacties met de burger(bewegingen) zonder voldoende controle op de kwaliteit en de voortgang ervan, achteraf bij de betrokkenen tot ontgoocheling kan leiden.

Een ander aandachtspunt is het bereiken van een voldoende representatief deelne- mersveld. Ervaring leert dat bepaalde groepen sterk ondervertegenwoordigd blijven in heel wat processen van burgerparticipatie. Dat geldt zowel voor de nieuwe als voor de meer traditionele vormen van burgerparticipatie.

Om meer input te verzamelen rond het thema burgerparticipatie heeft het Vlaams Parlement daarover een hoorzitting georganiseerd, waarin heel wat boeiende invalshoeken naar boven kwamen (Parl.St. Vl.Parl. 2015-16, nr. 784/2). Een rode draad door de besprekingen was de oproep om lokale besturen niet in een keurslijf te stoppen als het om participatie gaat. Daarnaast bleek ook dat er in de lokale besturen een grote diversiteit aan initiatieven wordt genomen.

Vlaams Parlement — 1011 Brussel — 02/552.11.11 — www.vlaamsparlement.be 1386 (2017-2018) – Nr. 1 3

Lokale burgerparticipatie opereert niet op zichzelf, maar is ook ingebed in een breder geheel. Op Vlaams niveau worden daarbij een aantal principes uitgewerkt en wordt ruimte voor experimenten gecreëerd. In dat verband kan verwezen worden naar het voorstel van resolutie betreffende burgerparticipatieParl.St. ( Vl.Parl. 2017-18, nr. 1385/1), dat samen met dit voorstel van resolutie wordt ingediend. Beide voorstellen van resolutie moeten dan ook samen gelezen worden omdat er een grote samenhang is tussen de burgerparticipatie zoals die lokaal vorm krijgt, en het bredere kader op Vlaams niveau.

Sommige lokale besturen blijken veel actiever rond het concept van burgerparti- cipatie te werken dan andere. Daarom lijkt het nuttig om lokale besturen die op dit ogenblik nog niet zo actief bezig zijn met burgerparticipatie, vanuit de Vlaamse overheid een extra duwtje in de rug te geven in de vorm van gerichte ondersteuning zodat ze een denkproces rond dat thema kunnen opstarten.

Willem-Frederik SCHILTZ Paul CORDY Katrien PARTYKA Marius MEREMANS Peter VAN ROMPUY Matthias DIEPENDAELE

Vlaams Parlement 4 1386 (2017-2018) – Nr. 1

VOORSTEL VAN RESOLUTIE

Het Vlaams Parlement,

–– gelet op: 1° het verslag van de commissie-Keulen, ‘Burgerparticipatie in Vlaamse steden’; 2° de nota van de Vlaamse Regering. Groenboek Bestuur: 6 principes en 30 voorstellen voor een vernieuwende overheid (Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 967/1-2); 3° de nota van de Vlaamse Regering. Witboek ‘Open en wendbare overheid’ (Parl.St. Vl.Parl. 2017-18, nr. 1241/1-2); 4° het voorontwerp van decreet over het Lokaal Bestuur; 5° de hoorzitting rond burgerparticipatie (Parl.St. Vl.Parl. 2015-16, nr. 784/2); 6° het onderzoeksrapport ‘Politiek vertrouwen in Vlaanderen en Wallonië’ van Marc Hooghe en Emilie van Haute; 7° het voorstel van resolutie betreffende burgerparticipatie (Parl.St. Vl.Parl. 2017-18, nr. 1385/1);

–– overwegende dat: 1° het lokale niveau dicht bij de burger staat en dus bij uitstek een voortrek- kersrol kan vervullen bij het creëren van een grotere burgerbetrokkenheid; 2° in binnen- en buitenland de voorbije jaren heel wat nieuwe initiatieven rond burgerparticipatie werden gelanceerd, waarvan sommige opvallende resultaten hebben geboekt; 3° het creëren bij de burger van een draagvlak voor beleid essentieel is om succesvolle beleidsmaatregelen te nemen. Door te luisteren naar de burger, maar ook door processen van cocreatie op te zetten, kan een veel breder draagvlak gecreëerd worden; 4° het middenveld, waarmee zowel het traditionele verenigingsleven als de nieuwere initiatieven en burgerbewegingen worden bedoeld, een cruciale brugfunctie kan opnemen tussen de burger en de politiek;

–– vraagt de Vlaamse Regering: 1° de Vlaamse steden en gemeenten via de gepaste kanalen, bijvoorbeeld via een omzendbrief, attent te maken op: a) de mogelijkheden om burgerparticipatie te organiseren en de ondersteuning die de Vlaamse overheid daarvoor aanreikt; b) de mogelijkheid om in het bijzonder tijdens het eerste jaar van de nieuwe beleidsperiode 2019-2024 extra inspanningen te leveren om de beleidsplanning in een proces van cocreatie met de burgers vorm te geven; 2° de vele formele adviesraden op het Vlaamse en lokale niveau minder te institutionaliseren en gedeeltelijk aan te vullen met burgerinitiatieven, en de gemeenten voortaan zelf te laten kiezen over welke onderwerpen en in welke vorm ze adviesraden organiseren; 3° een kennisplatform op te richten voor burgerparticipatie en democratische vernieuwing als vermeld in het voorstel van resolutie betreffende burger- participatie en dat platform met de volgende taken te belasten: a) goede praktijken in binnen- en buitenland te verzamelen, en zo lokale besturen actief te ondersteunen bij het uitbouwen van een beleid rond burgerparticipatie; b) de dialoog aan te gaan met Vlaamse burgerbewegingen en -initiatieven, en de nodige expertise aan te bieden zodat ze zo kwalitatief mogelijke participatieprocessen kunnen organiseren;

Vlaams Parlement 1386 (2017-2018) – Nr. 1 5

c) inspanningen te doen om participatiedrempels zoals de digitale kloof weg te werken; d) participatiemiddelen op lokaal niveau als vermeld in de decretale regelingen (inspraak, voorstellen van burgers en verzoekschriften) beter bekend te maken bij de burger; 4° de lokale besturen aan te moedigen en te ondersteunen zodat ze nieuwe participatievormen kunnen opzetten, bijvoorbeeld cocreatie, coproductie en het recht om uit de dagen ‒ in de literatuur ‘the right to challenge’ genoemd ‒ zoals ook wordt vermeld in het derde streepje, 4°, d), en 7°, van het voorstel van resolutie betreffende burgerparticipatie, en te zorgen voor een specifiek platform daarvoor; 5° proeftuinen op te zetten om goede praktijken over dat recht om uit te dagen te ontwikkelen. Bewoners(organisaties) kunnen daarbij het initiatief nemen om een lokale overheidsdienst zelf uit te voeren, op voorwaarde dat ze kunnen aangeven dat ze minstens de bestaande dienstverlening kunnen evenaren, met gebruik van de middelen die de overheid daarvoor tot op dat moment heeft vrijgemaakt, naar analogie van het derde streepje, punt 4°, van het voorstel van resolutie betreffende burgerparticipatie.

Willem-Frederik SCHILTZ Paul CORDY Katrien PARTYKA Marius MEREMANS Peter VAN ROMPUY Matthias DIEPENDAELE

Vlaams Parlement 19 (2019-2020) – Nr. 2 ingediend op 19 november 2019 (2019-2020)

Amendement

op het ontwerp van decreet

houdende aanpassing van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2019

Documenten in het dossier: 19 (2018-2019) – Nr. 1: Ontwerp van decreet + Bijlagen

verzendcode: BEG 2 19 (2019-2020) – Nr. 2

AMENDEMENT Nr. 1 voorgesteld door Philippe Muyters, Peter Van Rompuy en Willem-Frederik Schiltz

Artikel 3

Dit artikel vervangen door wat volgt:

“Art. 3. De kredieten ingeschreven onder afdeling 1 voor de uitgaven met betrek- king tot de bevoegdheden verleend bij artikel 39 van de Grondwet worden voor het begrotingsjaar 2019 aangepast ten bedrage van:

(in duizend euro) Vastleggingskredieten Vereffeningskredieten Vermeerderingen 38.925 - Verminderingen - 73.474

Die kredieten worden opgesomd in de bij dit decreet gevoegde tabel. Zij worden aangeduid met code 03 en aard 2 of 5.”.

VERANTWOORDING

Artikel 3 van voorliggend ontwerp van decreet houdende aanpassing van de algemene uitgavenbegro- ting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2019 bevat ook de vastleggingskredieten op de begrotingsartikelen QF0-1QDG5PJ-IS (Vlaams Woningfonds (VWF)) en QF0-1QDG5QK-IS (Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen (VMSW)). In beide begrotingsartikelen gaat het echter om lenings- machtigingen. Dit zijn echter geen klassieke investeringsmachtigingen waaruit correlatieve kredieten volgen, maar het totaal aan nieuwe kredietverstrekking die het VWF en de VMSW aan professionele (bijvoorbeeld sociale huisvestingsmaatschappijen (SHM’s)) of particuliere klanten (Bijzondere Sociale Leningen (BSL)) mogen toekennen. De achterliggende financiering volgt via directe financiering vanuit de Vlaamse Gemeenschap (VG) en terugbetalingen van eerder verstrekte leningen.

Om deze reden moeten de leningsmachtigingen aan de VMSW (1.506 miljoen euro) en het VWF (505 miljoen euro) uit de berekening, bedoeld in artikel 3 worden geweerd.

Onderstaande tabel geeft een verklaring van de gerapporteerde wijzigingen ten opzichte van het de- creet van 21 december 2018 houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2019 zoals aangenomen door de plenaire vergadering van het Vlaams Parle- ment (Uitgavendecreet begrotingsopmaak (BO) 2019).

Kolommen (1) en (2) geven de totalen per littera weer zoals opgenomen in het Uitgavendecreet BO 2019. De administratieve uitgaventabel bij het Uitgavendecreet BO 2019 bestond uit drie kolommen: vastleggingskredieten (VAK), vereffeningskredieten (VEK) en variabele kredieten (VRK). Onder VRK werd het vereffenings-VRK gerapporteerd. Specifiek voor de aard 5-kredieten bestond het VAK uit het technische VAK, dat eigenlijk neerkwam op een gelijkstelling met het VEK (correlatief krediet). Specifiek voor de begrotingsartikelen QF0-1QDG5PJ-IS (VWF) en QF0-1QDG5QK-IS (VMSW) was zowel het VAK als het VEK gelijk aan nul. Voor de aard 2-kredieten volgden het VAK en het VEK sowieso een eigen raming.

Bij de begrotingsaanpassing 2019 wordt als VAK voor de aard 5-kredieten het bedrag gerapporteerd waartoe de betrokken instelling gemachtigd wordt om vast te leggen, en niet meer het technische VAK. Dit betekent dat voor de aard 5-kredieten het VAK en het VEK niet meer gelijklopen. Voor de aard 2-kredieten wijzigt de zienswijze niet; zij zijn nog steeds het resultaat van een eigen raming.

Het gevolg van deze aangepaste rapporteringswijze is dat een perfecte aansluiting tussen BO 2019 en begrotingsaanpassing (BA) 2019 alleen kan verkregen worden door het cumuleren van volgende wijzi- gingen. Vooreerst moet het technisch VAK van de aard 5-kredieten bij begrotingsopmaak 2019 vervan- gen worden door de machtiging bij begrotingsopmaak 2019. Dit gebeurt respectievelijk in de kolommen (3) en (5). Aangezien het hier enkel om VAK gaat, blijven de VEK-kolommen (4) en (6) blanco. Specifiek voor kolom (5) moet abstractie gemaakt worden van de begrotingsartikelen QF0-1QDG5PJ-IS (VWF) en QF0-1QDG5QK-IS (VMSW) aangezien deze begrotingsartikelen leningsmachtigingen betreffen.

Vlaams Parlement — 1011 Brussel — 02/552.11.11 — www.vlaamsparlement.be 19 (2019-2020) – Nr. 2 3

Vervolgens worden de VAK- en VEK-wijzigingen gerapporteerd die eigen zijn aan de begrotingsaanpas- sing 2019. Dit gebeurt in de kolommen (9) en (10). De laatstbedoelde wijzigingen hebben betrekking op de wijzigingen van aard 2- en aard 5-kredieten, opnieuw exclusief de begrotingsartikelen QF0-1QD- G5PJ-IS (VWF) en QF0-1QDG5QK-IS (VMSW).

Het resultaat van de supra beschreven bijstellingen en wijzigingen wordt weergegeven in de kolommen (11) en (12). De verschillen ten opzichte van het Uitgavendecreet BO 2019 worden weergegeven in de kolommen (13) en (14), en figureren in de artikelen 1 tot en met 6.

Vlaams Parlement 4 19 (2019-2020) – Nr. 2 -4.630 71.533 47.206 -19.697 -73.474 (14) 196.260 -580.978 VRK VEK -458.192 delta VEK delta -2.430 38.925 Op te nemen in Op te -19.706 Decreet BA 2019 171.079 137.594 (13) -80.661 115.458 -290.665 VRK VAK delta VAK delta Totaal 48.573 77.458 481.030 (12) 607.061 VRK VEK 7.974.461 26.288.058 10.147.329 Totaal VEK Totaal 44.409.848 Totaal 50.773 77.449 Situatie BA 2019 547.091 (11) 675.313 VRK VAK 7.884.819 26.259.184 10.158.414 Totaal VAK Totaal 44.302.417 VEK -4.630 71.533 (10) 47.206 -19.697 -73.474 196.260 -580.978 VRK VEK -458.192 Stap 3 VAK -2.430 (9) -19.706 -39.894 151.067 137.594 115.458 -286.211 VRK VAK -175.038 (8) 8.555.439 26.091.798 10.220.803 Totaal VEK Totaal 44.868.040 (bijgesteld) Situatie BO 2019 BO Situatie (7) 8.171.030 26.108.117 10.198.308 Totaal VAK Totaal 44.477.455 0 0 0 0 (6) VEK VAK Stap 2 (5) 299.849 484.260 1.325.935 2.110.044 0 0 0 0 (4) VEK VAK Stap 1 (3) -304.303 -464.248 -1.247.116 -2.015.667 Totaal 53.203 97.155 (2) 409.497 559.855 VRK VEK 8.555.439 26.091.798 10.220.803 Totaal VEK Totaal 44.868.040 (decreet) Totaal 53.203 97.155 Situatie BO 2019 BO Situatie (1) 409.497 559.855 VRK VAK 8.175.484 26.088.105 10.119.489 Totaal VAK Totaal 44.383.078 ART 4 ART 5 ART 6 ART 1 ART 2 ART 3 

Vlaams Parlement 1959 (2018-2019) – Nr. 1 ingediend op 16 april 2019 (2018-2019)

Voorstel van decreet

van Manuela Van Werde, An Christiaens, Willem-Frederik Schiltz, Bert Maertens, Bart Dochy en Paul Cordy

houdende diverse bepalingen inzake specifieke onroerenderfgoedpremies

verzendcode: BUI 2 1959 (2018-2019) – Nr. 1

TOELICHTING

1. Algemene toelichting

Het voorliggende voorstel van decreet is niet normatief1, maar het bevat oplos- singen op maat naar analogie van eerdere specifieke regelingen voor individuele erfgoeddossiers2. Op die manier kunnen twee al gehonoreerde restauratiedossiers die nu om hoofdzakelijk technisch-juridische redenen dreigen te stranden, alsnog afgehandeld worden.

Het gaat om de dossiers voor de restauratie van de volgende twee beschermde monumenten: – de Magazijnen Montevideo op het Eilandje in Antwerpen, die dateren van 1895; – het kasteel Wallemote in de Kokelarestraat 85 in Izegem, dat dateert van 1913.

Normaal gezien worden vergelijkbare niet-normatieve, louter technische oplos- singen op maat van individuele restauratiedossiers geregeld in de niet-normatieve begrotingsdecreten, namelijk het decreet houdende de algemene uitgavenbegro- ting van de Vlaamse Gemeenschap of het decreet houdende aanpassing van de al- gemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap. Een voorbeeld daarvan zijn artikel 28 en 29 van het decreet van 6 juli 2018 houdende aanpassing van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotings- jaar 2018 (Parl.St. Vl.Parl. 2017-18, nr. 19/1-9).

Omdat de huidige beleidsperiode ten einde loopt, zal het eerstvolgende begro- tingsdecreet uitzonderlijk pas in september 2019 behandeld kunnen worden. Daar- door zal een technische oplossing nog ettelijke maanden vertraging oplopen. Gelet op de stand van zaken van de restauratiedossiers in kwestie en de toestand van de Magazijnen Montevideo is een dergelijke vertraging allerminst wenselijk.

Achtergrondinformatie over beide projecten

A. Restauratie van de Magazijnen Montevideo

De Magazijnen Montevideo (Montevideo Pakhuizen), die tussen het Kattendijkdok-­ Westkaai, de Montevideostraat en de Braziliëstraat in de Montevideowijk op het Eilandje in Antwerpen liggen, bestaan uit een reeks van tweeëntwintig aaneenge- sloten bakstenen loodsen onder een stalen dak, die dateren van 1895. De Maga- zijnen Montevideo zijn bij het ministerieel besluit van 29 mei 2001 beschermd als

1 Zie onder meer het advies van de Raad van State nr. 58.291/1/3 van 19 oktober 2015 bij het oorspronkelijke artikel 50 van het ontwerp van decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2016 (restauratiepremie Sint-Vincentiuskapel, Antwerpen), (Parl.St. Vl.Parl. 2015-16, nr. 544/1, p. 94). 2 Zie onder meer: – artikel 29 van het decreet van 6 juli 2018 houdende aanpassing van de algemene uitgavenbegro- ting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2018 (Handelsbeurs, Antwerpen); – artikel 88 van het decreet 18 december 2015 houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2016 (vzw Gasthuis Zusters Antwerpen (GZA) voor de kapel van het Sint-Vincentiusziekenhuis, Antwerpen); – artikel 89 van het decreet van 18 december 2015 houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2016 (Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaartkerk, Ninove); – artikel 60 van het decreet van 30 juli 2015 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpas- sing van de begroting 2015 (Van Peteghemorgel kerkfabriek Sint-Martinus, Gijzegem); – artikel 59 van het decreet van 21 december 2012 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2013 (Sint-Niklaaskerk, Gent); – artikel 72 van het decreet van 23 december 2011 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2012 (Onze-Lieve-Vrouwbasiliek, Scherpenheuvel-Zichem); – artikel 73 van het decreet van 9 juli 2010 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpas- sing van de begroting 2010 (Handelsbeurs, Gent).

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 1959 (2018-2019) – Nr. 1 3 monument wegens hun industrieel-historische waarde. Dit iconische voorbeeld van haveninfrastructuur van eind 19e eeuw is op dit ogenblik nog de laatste probleem- plek in een wijk die in volle stedenbouwkundige ontwikkeling is.

Het Havenbedrijf heeft de Magazijnen Montevideo in 2002 verkocht aan Beldimmo, waarna ze zijn ingebracht in de nv Montevideo. Sinds 2007 zijn verschillende bouw- projecten en voorstellen voor de inhoudelijke invulling van de magazijnen voorge- legd (en vergund), maar die zijn om verschillende redenen ‒ onder meer door financieringsproblemen en erfgoedbezwaren ‒ niet doorgegaan. Het eigenaarschap en de aandeelhoudersstructuur zijn ondertussen ook gewijzigd, waardoor de ge- bouwen op dit ogenblik eigendom zijn van Montevideo THV, met bouwonderneming DCA als ontwikkelaar.

Het nu voorliggende project omvat de restauratie van de bestaande Magazijnen Montevideo en de herbestemming ervan tot commerciële ruimtes, met onder meer plaats voor kantoren, groothandel en een versmarkt. Er zijn in totaal vier bouw- lagen: twee bovengrondse bouwlagen en een ondergrondse parkeergarage van twee bouwlagen. Aansluitend is er aan het Limaplein een nieuwbouwproject met zestien appartementen en met een gelijkvloerse handelsverdieping die onder meer horecazaken huisvest en die een rechtstreekse toegang tot de ondergrondse par- keergarage heeft.

Het (toenmalige) college van burgemeester en schepenen van de stad ­Antwerpen verleende op 30 maart 2018 de vereiste stedenbouwkundige vergunning. De ver- gunningsbeslissing benadrukte dat “de ontwikkeling van deze site van belang is voor het projectgebied Eilandje. Dit project zorgt immers ervoor dat een monu- mentaal pakhuis wordt ontwikkeld en dus niet meer te beurt kan vallen aan ver- dere verloedering en verkrotting. Dergelijke projecten die een impuls geven aan het projectgebied moeten aangemoedigd worden.”

De restauratie moet het originele uitzicht van de buitenmuren, die bestaan uit bakstenen gevels en houten poorten en die nu ingepakt zijn, herstellen en er moet bovenop opnieuw een zinken sheddak worden gelegd (nu is er geen dak meer). Dat dak komt boven op de gerecupereerde originele stalen spanten en kolommenstruc- tuur, die werden verwijderd en extern bewaard, maar intussen gerestaureerd zijn. Het agentschap Onroerend Erfgoed heeft een gunstig advies uitgebracht. De archi- tectenbureaus M2 Architecten en Callebaut Architecten zijn belast met de restaura- tie. Na jarenlange problemen rond het ontwerp, de financiering en de inhoudelijke invulling van de restauratie van de Magazijnen Montevideo ligt er nu dus een ver- gund en vanuit erfgoedoogpunt aanvaard project voor, waardoor de restauratie van het sinds 2001 beschermde monument weer opgestart kan worden.

De nieuwe initiatiefnemers zijn echter ‒ logischerwijs ‒ wel vragende partij voor zekerheid en duidelijkheid over de (al toegezegde) tegemoetkoming van de over- heid in de door jarenlange leegstand opgelopen restauratiekosten. Met het nu voorliggende voorstel van decreet willen de indieners die zekerheid en duidelijk- heid creëren, waardoor ook dat aspect geen hypotheek meer legt op de uitvoering van de restauratie.

Het sinds 2002 verkochte monument heeft dus jarenlang leeggestaan en de res- tauratie ervan is blijven aanslepen ten gevolge van de opeenvolgende project- en eigenaarswisselingen. De overheid heeft voor de restauratie al een reguliere te- gemoetkoming in de kosten toegezegd in de vorm van vier restauratiepremies, waarvan er twee zijn toegekend in 2009 en twee in 2014. Die premies zijn echter na respectievelijk bijna tien jaar en bijna vijf jaar aanzienlijk in waarde gedaald, terwijl de restauratiekosten intussen sterk zijn opgelopen. Daardoor is de oor- spronkelijke balans tussen de tegemoetkoming van de overheid met toepassing

Vlaams Parlement 4 1959 (2018-2019) – Nr. 1 van de toen geldende regelgeving, en het eigen aandeel in de restauratiekosten niet langer in evenwicht.

De reguliere regelgeving bevat voor het uitzonderlijk negatieve verloop van dit dos- sier ook geen afdoende oplossing. Het voorliggende voorstel van decreet creëert daarom de noodzakelijke rechtsbasis om daaraan passend te kunnen remediëren.

B. Restauratie van het kasteel Wallemote

Het beschermde monument kasteel Wallemote, dat dateert van 1913, ligt in het provinciedomein Wallemote-Wolvenhof in Izegem en werd in 1997 aangekocht door de stad Izegem. De stad restaureerde het kasteel volledig en gaf het een her- bestemming als publieke evenementen- en vergaderaccommodatie, die ook ruimte biedt aan verenigingen. De restauratie werd midden 2016 voltooid.

Conform de reguliere regelgeving werd voor die restauratie een premie toegekend van in totaal 862.006,82 euro. Daarvan werd 752.128,07 euro principieel toege- kend bij het ministerieel besluit van 2 december 2011. De definitieve bepaling van het premiebedrag dateert pas van 11 juni 2014, nadat de restauratiewerken wer- den aanbesteed (eveneens conform de reguliere regelgeving). Het premiebedrag werd bij het ministerieel besluit van 29 juni 2016 aangevuld met een premie van 44.177,63 euro voor onvoorziene extra werkzaamheden.

De stad Izegem heeft de restauratie inmiddels volledig en kwaliteitsvol afgewerkt, maar door een misverstand bij de stedelijke diensten is de uitbetaling van die premies volgens de reguliere regelgeving te laat aangevraagd. Daardoor dreigt de stad de daarvoor toegezegde ‒ en correcte ‒ financiële ondersteuning mis te lopen, wat uiteraard niet de bedoeling kan zijn.

Met het voorliggende voorstel van decreet willen de indieners dan ook de vereiste decretale rechtsbasis inschrijven om dat probleem te kunnen ondervangen.

2. Artikelsgewijze bespreking

Artikel 1

Dit artikel behoeft geen commentaar.

Artikel 2

Het eerste lid van artikel 2 recupereert de op dit ogenblik nog openstaande vastleg- gingen van de vier restauratiepremies die al werden toegekend voor de restauratie van het monument Magazijnen Montevideo. Die premies werden toegekend bij de ministeriële besluiten van 7 mei 2009, 29 oktober 2009 en 12 mei 2014 (twee mi- nisteriële besluiten) en waren bedoeld als (reguliere) financiële tegemoetkoming in de volgende vier fasen van het restauratieproces van het monument: – fase A: werfinrichting, consolideringswerken en karkasrestauratie; – fase B: dak-, timmer- en zinkwerk; – fase C: gevels en stalen schrijnwerk; – fase D: houten buitenschrijnwerk, en bezet-, schilder-, bevloering- en afwer- kingslagen.

Alleen van de eerste toegekende premie, die dateert van 7 mei 2009, werd een eerste voorschot van 25 procent betaald voor de effectief uitgevoerde restauratie- werken aan het karkas en de stalen spanten, die op dit ogenblik nog in een extern atelier bewaard worden.

Vlaams Parlement 1959 (2018-2019) – Nr. 1 5

Het nog niet uitbetaalde restant van de eerste restauratiepremie en de nog niet uitbetaalde drie andere restauratiepremies bedragen samen in totaal nog 2.606.067,69 euro. Dat bedrag is dus toegekend, maar nog niet uitbetaald. Het is op dit ogenblik nog opgenomen in het boekhoudkundige ‘encours’ als een nog openstaande schuld die uitbetaald kan worden na uitvoering van de (gesubsi­ dieerde) werkzaamheden.

Het risico bestaat echter dat die nu nog openstaande en ook uitbetaalbare bedra- gen definitief verloren gaan door toepassing van de regel dat de gesubsidieerde restauratiewerkzaamheden niet alleen uitgevoerd moeten zijn binnen een termijn van vijf jaar na de toekenning van de restauratiepremie, maar bovendien voorlo- pig opgeleverd moeten zijn, en dat binnen die periode ook het premiesaldo moet aangevraagd zijn. Als aan die voorwaarde niet is voldaan, wordt de premienemer ambtshalve geacht afstand te doen van de premie en moet hij de eventueel ont- vangen voorschotten terugbetalen aan het Vlaamse Gewest. Van die regel kan alleen regulier afgeweken worden in geval van overmacht, met een grondige moti- vatie en na de toestemming van het agentschap Onroerend Erfgoed.

Met het voorliggende voorstel van decreet willen de indieners duidelijkheid en ze- kerheid in deze kwestie creëren. Het uitzonderlijk negatieve verloop van dit restau- ratieproject wordt erkend als een geval van overmacht. Tegelijk wordt de gebrek- kige administratieve voortgang van het dossier ten gevolge van de wisseling van projecten en eigenaars juridisch ook geregulariseerd.

Dat heeft tot gevolg dat het bedrag van 2.606.067,69 euro in zijn totaliteit toe- gekend wordt aan Montevideo THV, de huidige eigenaar van het monument, als totale restauratiepremie voor het uitvoeren van de initieel gesubsidieerde maar op het terrein nog niet uitgevoerde restauratiewerken van fase A, B, C en D, die nu integraal hernomen werden in het nieuwe aanvraagdossier van Montevideo THV.

Het tweede lid van artikel 2 creëert de noodzakelijke rechtsbasis om dat bedrag van 2.606.067,69 euro te kunnen verhogen met een aanvullend maximumbedrag van 2.100.000 euro als financiële tegemoetkoming van (maximaal) 40 percent in de aanvullende kosten, exclusief btw. Het gaat om aanvullende kosten die in het aanvraagdossier van Montevideo THV zijn opgenomen en die overeenkomstig de regelgeving en richtlijnen die golden op het ogenblik dat de restauratiedossiers werden ingediend, reglementair gesubsidieerd konden worden.

Die aanvullende en in principe gesubsidieerde restauratiekosten zijn sinds de initi- ële premietoekenning ontstaan en zijn het gevolg van additionele erfgoedschade, bijkomende stabiliteits- en toegankelijkheidswerken, en prijsstijgingen van mate- riaal en werk.

Met andere woorden: door de jarenlange stilstand van het dossier, en door bloot- stelling aan wind en water zijn de restauratiekosten opgelopen, zowel door prijs- stijgingen als door bijkomende schade en noodzakelijke werkzaamheden, bijvoor- beeld voor de stabiliteit van het gebouw. Die kosten worden nu ook, met uitsluiting van de btw, voor 40 procent gesubsidieerd, vanuit de logica dat in een volledig nieuw aanvraagdossier die opgelopen kosten wel mee verwerkt zouden zijn en dus mee opgenomen zouden zijn in de voor een premieberekening voorgelegde kostenraming. Kortom, mocht dit monument geen ‘voorgeschiedenis’ gehad heb- ben, dan was er een regulier recht geweest op een normale overheidssubsidie van (maximaal) 40 procent op de totaliteit van alle huidige, reële ‒ en dus geactuali- seerde ‒ restauratiekosten, exclusief btw.

Die reguliere overheidspremie van 40 procent in de geactualiseerde, hogere kos- tenraming, exclusief btw, wordt nu geraamd op een totaalbedrag van 4,7 miljoen euro. Het extra premiebedrag wordt bijgevolg geraamd op 2,1 miljoen euro.

Vlaams Parlement 6 1959 (2018-2019) – Nr. 1

Er wordt dus voor gekozen om voort te bouwen op de oorspronkelijke premiedos- siers en niet van nul af aan te beginnen, wat voor alle partijen alleen maar extra administratie en vertraging zou veroorzaken en waardoor de initieel toegekende premies ook zouden vervallen. Die keuze mag echter niet in het nadeel van de nieuwe eigenaar spelen.

De (oude) reguliere regelgeving die in dit geval van toepassing is, beperkt even- wel een aanvullende restauratiepremie voor bijkomende noodzakelijke werken tot een bedrag van ten hoogste 10 procent van het bedrag waarop de oorspronkelijke restauratiepremie werd berekend. Die regelgeving plafonneert het maximumbe- drag van die aanvullende premie zelfs verder tot ten hoogste 125.000 euro, wat in dit geval geenszins in verhouding zou staan tot de reële extra restauratiekosten, waarvoor de nieuwe eigenaar ook niet verantwoordelijk gesteld kan worden.

Daarom laat het inschrijven van een specifieke rechtsbasis een oplossing op maat toe. Enerzijds wordt daarbij voortgebouwd op de oorspronkelijke premieaanvra- gen: het restauratiedossier op zich is immers in de loop van de jaren in se fun- damenteel ongewijzigd gebleven. Bovendien focuste de discussie vooral op de in- houdelijke invulling en de nieuwe aanbouw aan het Limaplein. Anderzijds blijft het premiebedrag correct in verhouding tot de reële restauratiekosten.

Conform het reguliere principe dat premiedossiers afgehandeld worden volgens de regelgeving en richtlijnen die op dat ogenblik gelden, wordt ook de subsidieerbaar- heid van de werkzaamheden beoordeeld op basis van de toen geldende principes.

Het vermelde maximumbedrag van 2,1 miljoen euro wordt in voorkomend geval wel verlaagd, afhankelijk van de aanvaarde kostenraming, exclusief btw. Ook als het bedrag van de offertes op basis waarvan de werkzaamheden worden gegund, lager is dan de goedgekeurde kostenraming, wordt het toegekende bedrag ver- laagd op basis van die geselecteerde offertes, exclusief btw, conform de gebruike- lijke procedure.

Met andere woorden: het vermelde bedrag, dat gebaseerd is op een eerste ruwe raming, is een maximumbedrag dat nog verminderd kan en zal worden op basis van enerzijds de door het agentschap Onroerend Erfgoed gecontroleerde kostenra- ming, en anderzijds de geselecteerde offertes.

Het derde lid van artikel 2 bevat een budgettaire bepaling: de verhoging van de toegekende totale restauratiepremie wordt aangerekend op het beschikbare inge- schreven premiebudget. Aanvullend wordt die verhoging voor de verdeling van dat beschikbare budget beschouwd als een voorafname als vermeld in artikel 11.2.6, tweede lid, van het Onroerenderfgoedbesluit van 16 mei 2014, onder meer naar analogie van andere voorafnames voor meer- of bijwerken, actualisaties naar aan- leiding van verhogingen van de prijsherzieningsindexen of hoogdringende werk- zaamheden.

Het vierde lid van artikel 2 regelt tot slot de praktische voorwaarden en regels voor het aanvragen en uitbetalen van de premie. Dat gebeurt volgens de voorwaarden, vermeld in het Onroerenderfgoedbesluit van 16 mei 2014, voor het aanvragen en uitbetalen van een erfgoedpremie volgens de bijzondere procedure (hoofdstuk 11, afdeling 2, onderafdeling 10 en 11).

Artikel 3

Met deze bepaling wordt de noodzakelijke rechtsbasis ingeschreven zodat het wet- telijk mogelijk wordt om het saldo uit te betalen van de restauratiepremie die bij het ministerieel besluit van 2 december 2011 aan het stadsbestuur van Izegem

Vlaams Parlement 1959 (2018-2019) – Nr. 1 7 werd toegekend. Dat saldo bedraagt 796.305,69 euro en dient voor de restauratie van het kasteel Wallemote in Izegem.

Initieel was voor die restauratie bij het voormelde ministerieel besluit 613.371,69 euro toegekend. In dat bedrag is het toenmalige provinciale aandeel van 20 procent niet meegerekend: dat bedrag komt neer op 204.457,23 euro. Het ministerieel besluit van 2 december 2011 is op 23 december 2011 aan de begun- stigde betekend.

Bij het besluit van 11 juni 2014 van de administrateur-generaal van het agentschap Onroerend Erfgoed is op basis van de aanbesteding de definitieve restauratiepre- mie vastgesteld op 564.096,05 euro. In dat bedrag is het toenmalige provinciale aandeel van 20 procent of 188.032,02 euro niet meegerekend. De som van het Vlaamse en provinciale aandeel bedraagt dus in totaal 752.128,07 euro.

Voor onvoorziene bijwerkzaamheden is bij het ministerieel besluit van 29 juni 2016 een aanvullende premie toegekend van 44.177,63 euro, die bestaat uit een Vlaams aandeel en het voormalige provinciale aandeel.

De stad Izegem heeft op die premie geen voorschotten aangevraagd. Op de begro- ting staan bijgevolg de onderstaande bedragen nog open: – 613.371,69 euro van het Vlaamse aandeel; – 204.457,23 euro van het voormalige provinciale aandeel; – 44.177,63 euro van de premie voor onvoorziene bijwerkzaamheden.

Het saldo van de premie op basis van de afrekening van de effectief uitgevoerde werkzaamheden bedraagt 796.305,69 euro, namelijk 597.229,26 euro Vlaams aandeel plus 199.076,42 euro voormalig provinciaal aandeel. Het totaal van de openstaande bedragen op de begroting, namelijk 862.006,55 euro, is toereikend om dat saldo van 796.305,69 euro te betalen.

Conform artikel 9 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2001 houdende vaststelling van het premiestelsel voor restauratiewerkzaamheden aan beschermde monumenten moeten de restauratiewerkzaamheden uiterlijk binnen een termijn van vijf jaar na de toekenning van de restauratiepremie, volledig zijn uitgevoerd en voorlopig opgeleverd. Daarnaast moet de premienemer binnen die- zelfde termijn van vijf jaar ook het saldo van de toegekende restauratiepremie bij het agentschap Onroerend Erfgoed opgevraagd hebben.

Als de premienemer het saldo niet tijdig heeft opgevraagd, wordt ervan uitgegaan dat hij afstand doet van de premie en moet hij zelfs de eventueel ontvangen voor- schotten terugbetalen. Alleen in geval van overmacht kan na grondige motivatie en met toestemming van het agentschap Onroerend Erfgoed een afwijking op die regel worden toegestaan.

In het geval van het kasteel Wallemote had het stadsbestuur van Izegem dus uiter- lijk op 23 december 2016, dat is precies vijf jaar na de betekening van het initiële ministerieel besluit, het saldo moeten opvragen of een aanvraag tot termijnverlen- ging moeten indienen. Pas op 25 februari 2019 heeft het stadsbestuur een e-mail aan het agentschap Onroerend Erfgoed gestuurd met de vraag of het subsidiebe- drag nog moest worden opgevraagd.

De stad haalt ter verantwoording aan dat er verwarring is ontstaan over de startda- tum van de vijfjarige geldigheidstermijn. De stad ging er ten onrechte van uit dat de periode van vijf jaar pas zou aanvangen vanaf de vaststelling van het definitieve premiebedrag dat na de aanbesteding is vastgelegd, wat de einddatum zou bren- gen op 11 juni 2019 (vijf jaar, te rekenen vanaf 11 juni 2014). De werkzaamheden werden echter effectief afgerond en opgeleverd binnen de geldigheids­termijn van

Vlaams Parlement 8 1959 (2018-2019) – Nr. 1 de premie. De stad geeft toe de tijdige aanvraag van termijnverlenging, respectie- velijk van de uitbetaling van de premie uit het oog verloren te zijn.

Op voorstel van het agentschap Onroerend Erfgoed wordt ingegaan op de vraag van het stadsbestuur van Izegem om het saldobedrag van 796.305,69 euro alsnog te betalen. Het agentschap bevestigt dat de restauratie kwaliteitsvol is uitgevoerd en dat alle uitgaven correct werden verantwoord. Omdat er geen decretale basis meer is om het resterende saldo uit te betalen, moet wel een noodzakelijke rechts- basis ingeschreven worden.

Begrotingstechnisch hoeft er geen vastlegging meer te worden gedaan. Het saldo maakt immers deel uit van de nog uitstaande bedrag onder begrotingsartikel QG0- 1QGA2CB-WT (kwaliteit van onroerend erfgoed (zorg) – premies), meer bepaald onder basisallocatie 1QG739 (restauratiepremies openbaar). Het saldo ten bedrage van 796.305,69 euro kan worden vereffend met het vereffeningskrediet dat onder dat begrotingsartikel is ingeschreven.

Manuela VAN WERDE An CHRISTIAENS Willem-Frederik SCHILTZ Bert MAERTENS Bart DOCHY Paul CORDY

Vlaams Parlement 1959 (2018-2019) – Nr. 1 9

VOORSTEL VAN DECREET

Artikel 1. Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.

Art. 2. Bij de ministeriële besluiten van 7 mei 2009, 29 oktober 2009 en 12 mei 2014 werden vier restauratiepremies toegekend voor het uitvoeren van restaura- tiewerken aan het monument Magazijnen Montevideo, dat in de Montevideostraat in Antwerpen ligt en bij het ministerieel besluit van 29 mei 2001 is beschermd. Het nog openstaande, niet-uitbetaalde gedeelte van die vier restauratiepremies bedraagt 2.606.067,69 euro. Dat bedrag was initieel bestemd als financiële -te gemoetkoming in de kosten voor de volgende vier fasen in de restauratie van het monument, meer bepaald fase A, die de werfinrichting, consolideringswerken en karkasrestauratie omvat, fase B, waarbij de dak-, timmer- en zinkwerken worden uitgevoerd, fase C, waarbij de gevels en het stalen schrijnwerk worden gerestau- reerd en fase D, die het houten buitenschrijnwerk en de bezet-, schilder-, bevloe- ring- en afwerkingslagen omvat. Dat bedrag wordt in zijn totaliteit toegekend aan Montevideo THV, de huidige eigenaar van het monument, als totale restauratiepre- mie voor het uitvoeren van de initieel gesubsidieerde, maar nog niet uitgevoerde restauratiewerken van fase A, B, C en D, die opnieuw werden opgenomen in het aanvraagdossier van Montevideo THV.

Het bedrag van de restauratiepremie, vermeld in het eerste lid, wordt verhoogd met een extra bedrag van maximaal 2,1 miljoen euro als financiële tegemoetko- ming van 40 percent in de aanvullende kosten, exclusief btw, die zijn opgenomen in het aanvraagdossier van de Montevideo THV. Het gaat om de aanvullende kosten die overeenkomstig de regelgeving en richtlijnen die geldig waren op het ogenblik dat de restauratiedossiers werden ingediend, gesubsidieerd konden worden en die sindsdien veroorzaakt werden door additionele erfgoedschade, bijkomende stabi- liteits- en toegankelijkheidswerkzaamheden, en prijsstijgingen van materiaal en werk. Dat maximumbedrag wordt in voorkomend geval aangepast op basis van de goedgekeurde kostenraming, exclusief btw. Het wordt ook opnieuw aangepast aan de geselecteerde offertes, exclusief btw, op basis waarvan de werkzaamheden worden gegund, als het bedrag van die geselecteerde offertes, exclusief btw, lager is dan de goedgekeurde kostenraming.

De verhoging van de toegekende totale restauratiepremie wordt aangerekend op de kredieten die zijn ingeschreven onder begrotingsartikel QG0-1QGA2CB-WT van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap en wordt voor de verdeling van het beschikbare budget beschouwd als een voorafname als ver- meld in artikel 11.2.6, tweede lid, van het Onroerenderfgoedbesluit van 16 mei 2014.

De totale restauratiepremie, met inbegrip van de verhoging, vermeld in het tweede lid, wordt aangevraagd en uitbetaald volgens de voorwaarden en regels die zijn vastgesteld in het Onroerenderfgoedbesluit van 16 mei 2014 voor het aanvra- gen en uitbetalen van een erfgoedpremie volgens de bijzondere procedure.

Vlaams Parlement 10 1959 (2018-2019) – Nr. 1

Art. 3. Het stadsbestuur van Izegem ontvangt het saldo van de restauratiepremies, ten bedrage van 796.305,69 euro, die bij het ministerieel besluit van 2 december 2011 en het ministerieel besluit van 29 juni 2016 werden toegekend voor de res- tauratie van het interieur en de beveiliging van het kasteel Wallemote in Izegem.

Manuela VAN WERDE An CHRISTIAENS Willem-Frederik SCHILTZ Bert MAERTENS Bart DOCHY Paul CORDY

Vlaams Parlement 598 (2015-2016) – Nr. 1 ingediend op 10 december 2015 (2015-2016)

Voorstel van decreet

van Lorin Parys, An Christiaens, Willem-Frederik Schiltz, Jos Lantmeeters, Katrien Partyka en Andries Gryffroy

houdende huur van korte duur voor handel en ambacht

verzendcode: ECO 2 598 (2015-2016) – Nr. 1

TOELICHTING

I. Algemene toelichting

Context

Dit voorstel van decreet gaat uit van de juridische noodzaak om een duidelijk kader te scheppen voor kortetermijnhuur van handelspanden. Daardoor verlagen we de drempel voor eigenaars van leegstaande panden om hun vastgoed te verhuren. Tegelijkertijd maken we het eenvoudiger voor ondernemers om tijdelijk een handelspand te huren als springplank naar een duurzame vestiging van een detailhandelszaak. Dit voorstel van decreet verandert daarbij niets aan de bestaande lokale autonomie om handelszaken te reglementeren, bijvoorbeeld op het vlak van de socio-economische vergunning of op het vlak van de ruimtelijke ordening.

Economische realiteit

Dit voorstel voor nieuwe regelgeving komt tegemoet aan een economische realiteit. Een toenemend aantal ondernemers wil gebruikmaken van leegstaande panden om de levensvatbaarheid van een detailhandelsconcept te testen alvorens over te gaan tot een duurzame investering.

Uit onderzoek van het NSZ, Neutraal Syndicaat voor Zelfstandigen, bij de 308 Vlaamse steden en gemeenten blijkt dat er de afgelopen twee jaar in een kwart van de Vlaamse steden en gemeenten een of meer pop-upzaken aanwezig zijn of waren. Een tendens die de komende jaren zal toenemen. 16% van de lokale besturen ondersteunt vandaag reeds pop-uphandelszaken. Ze doen dat op de meest diverse manieren, via onder meer subsidies en materiële ondersteuning bij het herschikken van het pand.

Maar ondernemers die een detailhandelsconcept willen uitproberen, botsen vaak op eigenaars van leegstaande handelspanden die geen tijdelijke invulling aan hun vacant commercieel vastgoed willen geven. Die terughoudendheid vloeit enerzijds voort uit de vrees dat een tijdelijke huurovereenkomst geherkwalificeerd zal worden als handelshuur, en anderzijds uit de relatief hoge transactiekosten en formaliteiten indien daarover zekerheid moet worden geschapen.

Tijdelijke handelsconcepten als springplank naar duurzame detailhandel

Een tijdelijke invulling van handelspanden heeft een aantal voordelen.

Philippe Muyters, Vlaams minister van Werk, Economie, Innovatie en Sport verklaarde op 9 oktober 2014 in het Vlaams Parlement:

“Voor de lokale overheden kunnen de pop-ups een positieve impact hebben op de leegstand. Ik ben het er ook mee eens dat de consumenten dit appreciëren vanwege de dynamiek die door de pop-ups in de handelscentra wordt veroorzaakt.”.

Liesbeth Homans, viceminister-president van de Vlaamse Regering en Vlaams minister van Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Gelijke Kansen en Armoedebestrijding en bevoegd voor het stedenbeleid, antwoordde het volgende op een schriftelijke vraag van 16 oktober 2014 van Vlaams volksvertegenwoordiger Peter Van Rompuy:

“Pop-upwinkels hebben meerdere baten. Ze zijn de ideale manier om tijdelijk leegstaande handelspanden in te vullen en mee te helpen aan de revitalisatie

Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be 598 (2015-2016) – Nr. 1 3 van stadsdelen. Ze zetten de negatieve uitstraling van leegstaande panden om in positieve aandacht en extra aantrekkingskracht voor de handelskern. Ook voor de beginnende ondernemer of ‘pop-upretailer’ is het een unieke kans om de voor- en nadelen van een eigen winkel aan den lijve te ondervinden en de overlevingsgraad van hun onderneming te vergroten. Ik zie de ondersteuning van pop-upwinkels dan ook als een opportuniteit om de lokale economie te versterken.”.

Het Vlaams netwerk van ondernemingen (Voka) – Kamer van Koophandel Antwer­ pen – heeft een expertise ontwikkeld in de materie en zette een project op in verband met ‘pop-upstores’. De ondernemersorganisatie bracht een aantal voordelen van het concept in kaart:

“De pop-upstore zorgt voor een win-winsituatie voor de verschillende stakeholders: – ze verbeteren de beeldkwaliteit van leegstaande handelspanden of buurten met (veel) leegstand. De consument kan in een aangename omgeving winkelen en de eigenaar zet zijn pand op een positieve manier in de kijker; – door achtereenvolgens tijdelijke invullingen toe te laten, wordt verloedering en vandalisme tegengegaan; […] – pop-upstores kunnen de handelskern commercieel versterken door consumenten de mogelijkheid te geven om langer in het winkelgebied te blijven en extra bezoekers aan te trekken; – ze brengen nieuwe dynamiek in buurten met leegstand; – ze bieden ondernemers de kans om zonder al teveel risico’s en zonder meteen gebonden te zijn aan handelshuurovereenkomst op lange termijn, uit te proberen of een winkel (op een bepaalde locatie) überhaupt kans van slagen heeft. De pop-up kan worden gezien als een proefperiode, om marktonderzoek te doen. Pop-upstores stimuleren zo ondernemerschap.”.

Een Voka-proefproject in Kapellen in december 2013 en januari 2014 bracht 29 leegstaande panden in kaart waarvan 20 in aanmerking kwamen voor een tijdelijke huur. Daarvan werden 12 ingevuld met een tijdelijk winkelconcept en werden 8 bestickerd als beschikbaar voor kortetermijnhuur. Van de 20 leegstaande panden zijn er vandaag, als resultaat van de tijdelijke huur van de panden, 9 ingevuld, waarvan 3 met een duurzame investering voor een detailhandelsconcept.­ Toch vraagt Voka, gebaseerd op de eigen ervaring, een duidelijk kader voor kortetermijnhuur. Op die manier kunnen de drempels worden verlaagd voor detailhandelaars en voor eigenaars van commerciële panden. Zonder een dergelijk kader is de medewerking van eigenaars vaak beperkt en missen lokale detailhandelsprogramma’s een deel van hun potentieel. Voka zegt hierover:

“De creatie van een kader voor de pop-upstore door de Vlaamse overheid is van belang om de strijd tegen de leegstand in handelskernen in een stroomversnelling te brengen en ondernemerschap te stimuleren.”.

Ook de Unie van Zelfstandige Ondernemers (UNIZO) steunt lokale pop-upprojecten, zoals in de Stationsstraat in Sint-Niklaas:

“UNIZO Sint-Niklaas verwelkomt elke vorm van dynamisme die de stadskern ondersteunt mits dit alles in orde is betreffende vergunningen, de klant kan kiezen voor dienst na verkoop zoals bij de vaste winkels in de stadskern, en dit kadert in een globale visie om het centrum van Sint-Niklaas terug zijn winkelhart te geven zoals vroeger.”.

Hoewel er dus een aantal voordelen zijn, loopt het verenigen van de belangen van ondernemers, steden en vastgoedeigenaars in de praktijk erg stroef.

Vlaams Parlement 4 598 (2015-2016) – Nr. 1

Juridische noodzaak: rechtszekerheid

Door de uitdrukkelijke uitsluiting van huur met een looptijd van minder dan een jaar uit het toepassingsgebied van de Handelshuurwet, verkeert een der­ ge­lijke huur in een situatie van grote juridische onzekerheid. Eigenaars die hun pand weigeren te verhuren voor kortetermijnhuur, vrezen dat een dergelijke overeenkomst toch onder het toepassingsgebied van de Handelshuurwet zou kunnen vallen. Dat zou dan betekenen dat een eigenaar potentieel voor 36 jaar verbonden is aan een huurovereenkomst tegen een relatief lage prijs die de huurder bedongen heeft voor een kortetermijnhuur. Het resultaat van die rechts­ onzekerheid is dat vastgoedeigenaars verkiezen om panden leeg te laten staan tot ze een langetermijnhuurder vinden. Astrid Clabots van Argus Advocaten schetst op de website van Argus de juridische onzekerheid waaraan een eigenaar van een handelspand zich blootgeeft indien hij vandaag kortetermijnhuur toestaat:

“[W]at indien de huurder merkt dat zijn tijdelijke uitbating uitdraait op een zodanig succes, dat hij de huurovereenkomst wenst verder te zetten (…)? Kan deze plots opperen dat de feitelijke gegevens moeten doen besluiten tot de toepasselijkheid van de dwingende Handelshuurwet (…) en zich in functie van herkwalificatie beroepen op een overeenkomst van 9 jaren? De kans is reëel, aangezien men, zonder duidelijke bewoordingen in de overeenkomst over de oorspronkelijke bedoeling van partijen bezwaarlijk kan (zelfs: mag) spreken van een ‘proefperiode’, waar het in deze wel op zou neerkomen. Dergelijke ‘proefperiode’ toestaan, zou haaks staan tegenover de geest van de overeenkomst daar waar deze een absolute minimumduur van 9 jaren vooropstelt!”.

Juridische noodzaak: eenvoud en duidelijkheid

Alhoewel theoretisch de mogelijkheid bestaat om de juridische onzekerheid over het al dan niet van toepassing zijn van de handelshuur op een kortetermijn­ huurovereenkomst te stipuleren in een uitgebreid contract, gebeurt dat in de praktijk niet. De reden is dat de transactiekosten en de administratieve afhandeling van dergelijke afspraken niet opwegen tegen de beperkte inkomsten die een kortetermijnhuur genereert.

Een eenvoudig kader, zoals vervat in dit voorstel van decreet, schept voor huurder en verhuurder rechtszekerheid over het feit dat een huurovereenkomst van een handelspand voor een korte termijn niet onder de Handelshuurwet valt. Op die manier kunnen partijen onnodige administratieve formaliteiten en transactiekosten vermijden.

Ten slotte heeft dit voorstel ook als voordeel dat eindelijk alle huren van handelsuitbatingen gereglementeerd zullen zijn. Daarbij raken we niet aan de klassieke handelshuurwetgeving. Die bevat immers een uitgebalanceerd evenwicht tussen de belangen van huurders en verhuurders. We vinden het niet verstandig om daar aan te morrelen. Terwijl de Handelshuurwet van 1951 aanvankelijk, in de voorbereidende werken, het doel had om alle handelshuurovereenkomsten te reglementeren, heeft men destijds afgezien van dat voornemen voor de huurovereenkomsten die de duur van een jaar niet bereikten. Sindsdien is de economische realiteit gewijzigd, zodat in de praktijk de vraag naar duidelijkheid bij huur van handelsruimtes voor korte duur steeds sterker luidt.

Belanghebbenden

Hieronder staan we kort stil bij elk van de belanghebbende partijen bij de invoering van regelgeving met betrekking tot kortetermijnhuur voor handelspanden.

Vlaams Parlement 598 (2015-2016) – Nr. 1 5

Ondernemers: risico’s beperken

Kortetermijnhuur van een handelspand biedt startende ondernemers in de detail­ handel de kans om zich voor te stellen en naamsbekendheid te verwerven door een fysieke aanwezigheid in handelskernen. Kortetermijnhuur biedt vaak jonge ondernemers de gelegenheid om zonder veel risico’s uit te proberen of een nieuw winkelconcept kans van slagen heeft. Ze zijn daarbij immers niet gebonden aan een handelshuurovereenkomst op lange termijn, wat het ondernemersrisico verlaagt, en huren vaak tegen een verlaagd tarief. Het is dus een effectieve en efficiënte methode om aan marktonderzoek te doen. Tijdelijke winkels kunnen uiteraard ook in het verlengde liggen van reeds bestaande handelszaken en op die manier de drempel naar innovatie verlagen. Zo zijn er voorbeelden van onlinewinkels die een fysiek winkelpunt uitproberen om een bepaald product aan de man te brengen, bestaande handelszaken die een seizoensoutlet openen of horecaondernemers die een nieuw concept uitproberen. Kortetermijnhuur helpt zo de drempels naar het ondernemerschap te verlagen. Dat is belangrijk omdat het aantal ondernemers in Vlaanderen de afgelopen jaren is gedaald.

In 2012 verminderde het aantal ondernemers in Vlaanderen met 5% ten opzichte van het aantal ondernemers in 2011. In 2013 zette die daling zich voort met een daling van 8,3% ten opzichte van het voorgaande jaar.

17% van alle startende ondernemers begint een onderneming in de detailhandel of de horeca. Het aantal ondernemers in de detailhandel in 2013 bedroeg 7476 in België. In de horeca, een andere sector met populaire pop-ups, ging het om 4603 ondernemers. Maar detailhandel en horeca zijn ook bijzonder kwetsbare sectoren wat overlevingsgraad betreft. In de horeca bijvoorbeeld bestaat vijf jaar na oprichting bijna de helft van de ondernemingen niet meer.

Kortetermijnhuur van handelspanden kan helpen om het ondernemersrisico in de detailhandel en de horeca te beperken. Ondernemers willen vaak geen langdurige handelshuurovereenkomst aangaan omdat ze de levensvatbaarheid van hun onderneming moeilijk kunnen inschatten. Met een tijdelijke huur tegen een relatief beperkte prijs krijgen ze dus de kans om omzetprognoses in te schatten en hun concept bij te vijlen.

Eigenaars: drempels wegnemen

Voor zowel huurders als verhuurders zijn de mogelijkheden voor kortetermijnhuur van handelspanden voorlopig beperkt. Zoals hierboven beschreven werd, zijn eigenaars weigerachtig om hun leegstaande panden tijdelijk te verhuren vanwege rechtsonzekerheid en hoge transactiekosten bij het afsluiten van een contract. Het juridische kader maar ook praktische afspraken over het kadastraal inkomen en onroerende voorheffing zijn daarbij van belang.

Lokale besturen: leegstand bestrijden en autonomie laten spelen

Leegstand is een groeiend fenomeen en lokale besturen hebben er dus belang bij dat eigenaars van leegstaande panden meewerken aan een kernversterkend beleid. In hun detailhandelsbeleid behouden ze uiteraard de volledige autonomie over de reglementering van handelszaken, ook als die maar voor een korte termijn actief zijn en gebruikmaken van kortetermijnhuur.

De leegstand van handelspanden in winkelkernen is een probleem dat de laatste jaren is toegenomen. In totaal staat, volgens een interprovinciale studie over detailhandel, nu 7,4% van de totale winkeloppervlakte in Vlaanderen leeg. Niet alle leegstand is problematisch. Een leegstandspercentage tot ongeveer 5% is doorgaans het gevolg van het wisselen van winkeliers, de zogenaamde frictieleegstand.

Vlaams Parlement 6 598 (2015-2016) – Nr. 1

Leegstandspercentages die daar ver boven liggen, wijzen op een meer structurele leegstand. De leegstandstoename vindt vooral plaats in de winkelkernen van Vlaamse steden en gemeenten, minder in ondersteunende winkelgebieden. Uit de tussentijdse resultaten (2014) van een interprovinciale studie omtrent de detailhandel blijkt dat het aanbod van winkelvastgoed is gestegen met ruim 1,3 miljoen m2 (11,9%). Het werkelijke detailhandelsaanbod in Vlaanderen is in dezelfde periode met bijna 1 miljoen m2 (9,1%) tot 11,7 miljoen m2 toegenomen.

Het hoogste leegstandspercentage is te vinden in de grootsteden en centrumsteden. De Het hoogste leegstandspercentageHetHet Het hoogstehoogste hoogste leegstandspercentageisleegstandspercentage teleegstandspercentage vinden in de grootsteden isis teiste te vindenvinden vinden en centrumsteden. inin in de dede grootstedengrootsteden De enen centrumsteden. centrumsteden.centrumsteden. DeDe laagste percentages vinden we dan weer in het stedelijk gebied rond Brussel en de laagste percentages vindenlaagstelaagsteDe welaagste percentagespercentages dan percentagesweer vindeninvinden het vinden stedelijkwewe dandan we danweerweergebied weer inin rond hetinhet het stedelijkstedelijkBrussel stedelijk engebiedgebied gebied de rond rondrond BrusselBrussel enenen dede grootstedelijke rand. De leegstand verschilt ook sterk per provincie: grootstedelijke rand. Degrootstedelijkegrootstedelijke leegstandde grootstedelijke verschilt rand.rand. Deook Derand. leegstand leegstandsterk De perleegstand verschiltprovincie:verschilt verschilt ookook sterksterk ook perper sterk provincie:provincie: per provincie:

282469 155221

Tijdelijke invullingen van handelspanden kunnen een deel van een geïntegreerd beleid Tijdelijke invullingen vanTijdelijkeTijdelijke Tijdelijkehandelspanden invullingeninvullingen invullingen kunnen vanvan van handelspandenhandelspanden een handelspanden deel van kunneneenkunnen kunnen geïntegreerd eeneen een deeldeel deel vanbeleidvan van eeneen een geïntegreerdgeïntegreerd geïntegreerd beleidbeleid tegen leegstand vormen. Ze kunnen bijdragen aan de dynamiek in een winkelstraat of tegen leegstand vormen.tegentegen beleidZe leegstandleegstandkunnen tegen bijdragen vormen.leegstandvormen. aanZeZe vormen. kunnenkunnende dynamiek Ze bijdragenbijdragen kunnen in een aanaanbijdragen winkelstraat dede dynamiekdynamiek aan deof inindynamiek eeneen winkelstraatwinkelstraat in een ofof handelskern, nieuwe bezoekers lokken en kortetermijnhuurders overtuigen van het po- handelskern, nieuwe bezoekershandelskern,handelskern,winkelstraat lokken nieuwenieuwe ofen handelskern, kortetermijnhuurders bezoekersbezoekers lokkenlokkennieuwe enen bezoekers overtuigenkortetermijnhuurderskortetermijnhuurders lokken van het en pkortetermijnhuurders o- overtuigenovertuigen vanvan hethet ppo-o- tentieel van een locatie voor een duurzame vestiging van een detailhandelsconcept. tentieel van een locatietentietentie voorovertuigen eleleen vanvan duurzame eeneen van locatielocatie het vestiging voorpotentieelvoor eeneen van duurzameduurzame vaneen eendetailhandelsconcept. vestiginglocatievestiging voor vanvan een eeneen duurzame detailhandelsconcept.detailhandelsconcept. vestiging van

een detailhandelsconcept. Veel steden en gemeenten voeren reeds een inventief kernversterkend beleid. Hierboven Veel steden en gemeentenVeelVeel voerenstedensteden enreedsen gemeentengemeenten een inventief voerenvoeren kernversterkend reedsreeds eeneen inventiefinventief beleid. kernversterkendkernversterkend Hierboven beleid.beleid. HierbovenHierboven is al het Voka-project in Kapellen beschreven. Een ander concreet voorbeeld is te vinden is al het Voka-project inisis alKapellenalVeel hethet VokastedenVoka beschreven.--projectproject en gemeenten inin Een KapellenKapellen ander voeren beschreven. beschreven.concreet reeds voorbeeld EeneenEen anderinventiefander is te concreetconcreet vinden kernversterkend voorbeeldvoorbeeld isisbeleid. tete vindenvinden in de Korte Zoutstraat in Aalst. Die winkelstraat in het midden van de Aalsterse handels- in de Korte Zoutstraat inin dedeAalst.Hierboven KorteKorte Di eZoutstraatZoutstraat winkelstraat is al het inin Voka-project Aalst.Aalst.in het D Dmiddeniiee winkelstraatwinkelstraat in vanKapellen de Aalsterseinin hetbeschreven.het middenmidden handel van vanEens- dede ander AalsterseAalsterse concreet handelhandel s-s- kern kreeg te maken met heel wat leegstand waardoor de resterende handelaars hun kern kreeg te maken kernmetkernvoorbeeld heelkreegkreeg wat tete is leegstandmaken makente vinden metmet inwaardoor heeldeheel Korte watwat de Zoutstraat leegstandleegstand resterende in waardoorwaardoor Aalst. handelaars Die dede winkelstraat resterende resterendehun in ha hahetnndelaars delaarsmidden hunhun omzet zagen dalen. Mede door de steun van het stadsbestuur openden in november omzet zagen dalen. Medeomzetomzetvan door zagen zagende deAalsterse dalen.steundalen. vanhandelskernMedeMede het doordoor stadsbestuur de dekreeg steunsteun te vanmakenvanopenden hethet met stadsbestuurstadsbestuurin heelnovember wat leegstand openden openden waardoorinin novembernovember 2014 vijf nieuwe tijdelijke handelsconcepten. Net voor de eindejaarsperiode daalde de 2014 vijf nieuwe tijdelijke20142014de handelsconcepten. vijf vijfresterende nieuwenieuwe tijdelijketijdelijkehandelaars Net handelsconcepten. handelsconcepten.voor hun deomzet eindejaarsperiode zagen NetNet dalen. voorvoor Mede daaldedede eindejaarsperiodeeindejaarsperiode door de de steun van daaldedaalde het dede leegstand dus significant en kreeg de straat enkele nieuwe publiekstrekkers. Ook in Ede- leegstand dus significantleegstandleegstand en kreeg dusdus de significant significantstraat enkele enen kreeg kreegnieuwe dede publiekstrekkers. straatstraat enkeleenkele nieuwenieuwe Ook inpubliekstrekkers.publiekstrekkers. Ede- OokOok inin EdEde-e- gem, Kuurne, Beveren, Deurne en Zelzate zagen dergelijke projecten het licht. gem, Kuurne, Beveren,gem,gem, Deurne Kuurne,Kuurne, en Zelzate Beveren,Beveren, zagen DeurneDeurne dergelijke enen ZelzateZelzate projecten zagenzagen het dergelijkedergelijke licht. projectenprojecten hethet licht.licht. Vlaams Parlement

In West-Vlaanderen lanceerde de stad Kortrijk onder de noemer ‘Kortrijk Zaait’ een am- In West-Vlaanderen lanceerdeInIn WestWest- -deVlaanVlaan stadderenderen Kortrijk lanceerdelanceerde onder dede stadstadnoemer KortrijkKortrijk ‘Kortrijk onderonder Zaait’ dede noemer noemereen am- ‘Kortrijk‘Kortrijk Zaait’Zaait’ eeneen aam-m- bitieus project om de leegstand aan te pakken en tegelijkertijd jonge, startende onder- bitieus project om de bitieusleegstandbitieus projectproject aan teomom pakken dede leegstandleegstand en tegelijkertijd aanaan tete pakkenpakken jonge, enen startende tegelijkertijdtegelijkertijd onde r-jonge,jonge, startendestartende ondeonder-r- nemers inhoudelijk en fysiek te ondersteunen bij de opstart van hun onderneming. Het nemers inhoudelijk en nemersnemersfysiek te inhoudelijkinhoudelijk ondersteunen enen fysiekfysiek bij de tete opstart ondersteunenondersteunen van hun bij bijonderneming. dede opstartopstart vanvan Het hun hun onderneming.onderneming. HetHet stadsbestuur nam de volgende maatregelen: stadsbestuur nam de volgendestadsbestuurstadsbestuur maatregelen: namnam dede volgendevolgende maatregelen:maatregelen: 598 (2015-2016) – Nr. 1 7 stadsbestuur openden in november 2014 vijf nieuwe tijdelijke handelsconcepten. Net voor de eindejaarsperiode daalde de leegstand dus significant en kreeg de straat enkele nieuwe publiekstrekkers. Ook in Edegem, Kuurne, Beveren, Deurne en Zelzate zagen dergelijke projecten het licht.

In West-Vlaanderen lanceerde de stad Kortrijk onder de noemer ‘Kortrijk Zaait’ een ambitieus project om de leegstand aan te pakken en tegelijkertijd jonge, startende ondernemers inhoudelijk en fysiek te ondersteunen bij de opstart van hun onderneming. Het stadsbestuur nam de volgende maatregelen: – aanpassing en verstrenging van het leegstandsreglement; – extra vrijstelling van heffing opnemen in het leegstandsreglement voor eigenaars die hun pand tegen bepaalde voorwaarden ter beschikking willen stellen aan jonge, startende ondernemers; – het inzetten op inhoudelijke ondersteuning (coaching) van jonge, startende ondernemers via de partners van de stad; – behoud van een leegstandspremie. Indien eigenaars van handelspanden kunnen vertrouwen op juridische zekerheid en lage transactiekosten, zullen ze sneller bereid zijn mee te werken aan dergelijke initiatieven.

Of een handelszaak slechts tijdelijk dan wel permanent open is, ontslaat haar van geen enkele wettelijke of reglementaire verplichting die te maken heeft met de uitbating ervan. De huurregelgeving verandert daar niets aan. Dat benadrukt ook , viceminister-president van de Vlaamse Regering en Vlaams minister van Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Gelijke Kansen en Armoedebestrijding en bevoegd voor het stedenbeleid, in een antwoord op een schriftelijke vraag van 16 oktober 2014 van Vlaams volksvertegenwoordiger Peter Van Rompuy:

“Het behoort ook tot de lokale autonomie om hier optimaal en op maat van de stad op in te spelen. Het is logisch dat pop-upconcepten aan dezelfde regelgeving moeten voldoen als andere reguliere ondernemingen, onder andere met betrekking tot vergunningen, om oneerlijke concurrentie voor bestaande ondernemingen tegen te gaan. Tegelijkertijd kunnen steden binnen hun lokale autonomie en de bestaande regelgeving bijzondere aandacht hebben voor het ondersteunen van pop-upconcepten.”.

De rol van de lokale besturen is erg belangrijk in een handelsbeleid aangezien elke situatie een aangepast antwoord vereist. Geen twee kernen zijn immers gelijk wat ligging en aanbod betreft. Lokale besturen kunnen dan ook via vergunningen en reglementen sturen op beschikbaarheid, type, uitstraling en oppervlaktes van wenselijke detailhandelsconcepten.

Waar gaat het vandaag fout?

Huur wordt geregeld in het Burgerlijk Wetboek (BW), maar bestaat uit verschillende delen. De twee hoofddelen zijn de Woninghuurwet en de Handelshuurwet. We zetten hieronder kort de principes van de handelshuurwetgeving uiteen, onderzoeken tijdelijke huur en staan stil bij de figuur van de bezetting ter bede en de situatie na de zesde staatshervorming.

Handelshuurwet

De Handelshuurwet specifieert dat “de huur van onroerende goederen of gedeelten ervan die, hetzij uitdrukkelijk of stilzwijgend, vanaf de ingebruikname door de huurder, hetzij krachtens een uitdrukkelijke overeenkomst tussen partijen in de loop van de huurperiode door de huurder of door een onderhuurder in hoofdzaak gebruikt worden voor het drijven van een kleinhandel of voor het bedrijf van een ambachtsman die rechtstreeks in contact staat met het publiek”. Zowel

Vlaams Parlement 8 598 (2015-2016) – Nr. 1 mondelinge als schriftelijke overeenkomsten zijn toegestaan. Het is uiteraard aanbevelenswaardig om een schriftelijke overeenkomst op te stellen, waarin de handelsbestemming ondubbelzinnig vermeld wordt. Op die manier vermijden contractanten bewijsproblemen en discussies.

De duur van een handelsovereenkomst bedraagt minimum 9 jaar. De huurder heeft, onder de handelshuur, recht op 3 hernieuwingen van het contract van telkens 9 jaar. De totale huurperiode, inclusief de eerste periode van 9 jaar, kan dus oplopen tot 36 jaar. Pas na 3 verstreken hernieuwingen heeft de verhuurder, behoudens een aantal uitzonderingen, het recht de huurder te verplichten het pand te ontruimen. In tegenstelling tot het gemeen recht waar huuroverdracht of onderverhuur door een geschreven verbodsbepaling kunnen worden verhinderd, is huuroverdracht of onderhuur in de handelshuurwetgeving in bepaalde gevallen wel mogelijk, ondanks een eventueel geschreven verbodsbepaling.

Indien de verhuurder de huurder in het goed laat, dan wordt dat beschouwd als een bezetting zonder geschreven overeenkomst, een mondelinge huur die door het gemeen recht wordt beheerst.

Enkel bij het verstrijken van elke driejarige periode hebben de partijen het recht om aan de vrederechter een herziening van de huurprijs te vragen, mits er bewijzen aangebracht worden dat de normale huurwaarde van het gehuurde goed ten gevolge van nieuwe omstandigheden ten minste 15% hoger of lager is dan de huurprijs die in de huurovereenkomst is bepaald of bij de laatste herziening is vastgelegd. Die nieuwe omstandigheden moeten onafhankelijk zijn van de wil van de huurder of verhuurder. Bovendien moeten ze hun invloed hebben over de totale periode van drie jaar.

Huurders hebben het recht om verbouwingen door te voeren aan het pand. Het betreft echter enkel de handelslokalen. De verbouwingen hoeven niet ‘noodzakelijk’ te zijn, het is voldoende dat ze ‘nuttig’ zijn. De kosten van de verbouwing mogen niet hoger zijn dan drie jaar huur, tenzij anders overeengekomen tussen huurder en verhuurder. De huurder moet de verhuurder wel voorafgaandelijk ervan in kennis stellen.

Toepassingsgebied Handelshuurwet

Tijdelijke uitbating van een handelspand voor een periode van minder dan een jaar, valt in principe niet onder de handelshuurwetgeving:

“Art. 2. De bepalingen van deze afdeling zijn evenwel niet van toepassing: 1° op de huur die, wegens die aard of de bestemming van het goed of volgens de gebruiken, normaal wordt toegestaan voor minder dan een jaar;”.

Maar het is niet duidelijk in de rechtsspraak of voorlopige verhuring an sich buiten de Handelshuurwet valt. Sommige pop-upwinkels zijn slechts open voor enkele weken of maanden, andere langer dan een jaar, al dan niet door opeenvolgende huurverlengingen. Er kan wel een handelshuurovereenkomst worden gesloten met extra opzegmogelijkheden. Die kunnen echter enkel worden bedongen in het voordeel van de huurder waardoor de rechtsonzekerheid blijft voor de verhuurder. Ook dat is dus geen sluitende oplossing om de eigenaar van een leegstaand pand te overtuigen zijn onroerend goed tijdelijk te verhuren.

Vlaams Parlement 598 (2015-2016) – Nr. 1 9

Algemene huurbepalingen

Wanneer de huur niet onder woninghuur of handelshuur valt, gelden de algemene bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot huur (artikel 1714 BW en volgende).

Artikel 1737 BW:

‘‘Indien de huur bij geschrift is aangegaan, eindigt zij van rechtswege wanneer de bepaalde tijd verstreken is, zonder dat een opzegging is vereist.’’.

Artikel 1738 BW:

‘‘Indien de huurder, na beëindiging van een voor een bepaalde duur bij geschrift gesloten overeenkomst, het goed zonder verzet van de verhuurder verder blijft bewonen, is er wederinhuring tegen dezelfde voorwaarden, ook wat de duur betreft.’’.

Wanneer bij het verstrijken van de termijn van het tijdelijke huurcontract de verhuurder niet protesteert en de huurder in het gehuurde goed blijft, dan wordt het contract voortgezet voor dezelfde termijn als bepaald in het oorspronkelijke contract. Wanneer huurder en verhuurder bijgevolg blijven stilzitten, kan de huur telkens worden verlengd. Maar een huur die langer dan een jaar beslaat, wordt automatisch handelshuur aangezien die bepalingen van dwingend recht zijn. Voor verhuurders en huurders die een kortetermijnhuur willen aangaan, bieden de algemene huurbepalingen uit het Burgerlijk Wetboek weinig soelaas. Ze zijn immers verplicht om een uitgebreide contractuele regeling uit te werken waardoor de transactiekosten oplopen.

Bezetting ter bede

De bezetting ter bede is een onbenoemde overeenkomst die niet wettelijk geregeld is maar gegroeid is uit de rechtspraktijk. Bij dat soort overeenkomst verleent de eigenaar een gunst aan iemand om tot wederopzegging een bepaald onroerend goed te gebruiken. Dat gebeurt in afwachting van het moment dat de eigenaar aan het onroerend goed zijn definitieve bestemming geeft of tot wederopzegging. Dat tijdelijke recht van gebruik kan gratis zijn of tegen een veeleer symbolische vergoeding.

Zowel huurder als verhuurder zijn bij een dergelijke overeenkomst niet gebonden aan de strengere voorwaarden uit de handelshuurwetgeving. Voor de verhuurder kan dat nuttig zijn, daar hij de huurder makkelijk uit het pand kan zetten, indien nodig. Het mes snijdt echter aan twee kanten: ook de huurder kan eenvoudig het pand verlaten zonder dat hij een vergoeding moet betalen. Aangezien de bezetting ter bede is gegroeid vanuit de rechtspraktijk en er geen wettelijke regeling voor bestaat, brengt ze heel wat rechtsonzekerheid met zich mee waardoor ze in de praktijk relatief weinig gebruikt wordt.

Na de zesde staatshervorming

Naar aanleiding van de staatshervorming van 1980 besloot de wetgever de bevoegdheid­ Huisvesting over te dragen aan de gewesten. Het burgerlijk recht met daarin de private huurwetgeving bleef echter federale bevoegdheid. Met de zesde staatshervorming heeft de wetgever vanaf 1 juli 2014 wel de private huurwetgeving overgedragen aan de gewesten. De bevoegdheidsoverdracht omvat meer bepaald “de specifieke regels betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan, de specifieke regels betreffende de pacht en de veepacht” en “de specifieke regels betreffende de handelshuur”. Dat maakt het mogelijk voor

Vlaams Parlement 10 598 (2015-2016) – Nr. 1

Vlaanderen om een integraal handelsvestigingsbeleid te voeren. De bestaande regelgeving blijft van kracht tot een gemeenschap of een gewest over wijzigingen of nieuwe regels beslist.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 2

Dit artikel bepaalt het toepassingsgebied van dit voorstel van decreet.

Artikel 2 stelt de criteria vast aan de hand waarvan kan worden bepaald of een over­ eenkomst valt onder de handelshuur in het algemeen (Handelshuurwet van 30 april 1951) dan wel onder de bijzondere bepalingen inzake de kortetermijnhandelshuur (dit voorstel van decreet).

De nieuwe regels inzake de kortetermijnhandelshuur worden niet ingevoegd in de bestaande Handelshuurwet omdat de bestaande handelshuurwetgeving niet geschikt is voor een kortetermijnhuur. Die werkt immers met termijnen van negen jaar. Anderzijds creëren de algemene huurbepalingen of de bezetting ter bede veel onzekerheid voor beide partijen; ze worden daardoor in de praktijk weinig gebruikt.

Overeenkomsten die onder het toepassingsgebied van de kortetermijnhandelshuur vallen, zijn onderworpen aan de regels van dit voorstel van decreet, ongeacht de wijze waarop het contact tussen de huurder en de verhuurder tot stand komt en ongeacht of de huurder al dan niet eigenaar is van de door hem in het gehuurde goed uitgeoefende handelszaak.

Artikel 3

Het toepassingsgebied van de kortetermijnhandelshuur gaat uit van een huurperiode die beperkt is tot één jaar of minder. Indien de totale duur van een overeenkomst meer dan één jaar bedraagt, valt een overeenkomst onder het toepassingsgebied van de Handelshuurwet van 1951, met name, de handelshuur in het algemeen.

Artikel 4

Op de einddatum van de huurovereenkomst eindigt de huur zonder dat er een opzegging nodig is.

In dit artikel wordt, om misbruik tegen te gaan, verduidelijkt dat de beperking van de totale duur van kortetermijnhandelshuur eveneens van toepassing is op de totale huurtermijn van opeenvolgende huurovereenkomsten. Ook het sluiten van een nieuwe overeenkomst, na het verstrijken van een of meer overeenkomsten voor kortetermijnhandelshuur, die wezenlijk dezelfde is als de eerdere overeenkomsten, en waardoor de totale duur van de handelshuur de duur van één jaar overschrijdt, moet bijgevolg worden gekwalificeerd als handelshuur in het algemeen.

Na afloop van de kortetermijnhandelshuur, bij het verstrijken van de duur van de huur of bij beëindiging ervan overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 4 van dit voorstel van decreet, kunnen partijen in onderling overleg een nieuwe huurovereenkomst opstellen die onder de handelshuur in het algemeen valt. Op die manier wordt ervoor gezorgd dat een duurzame voortzetting van de kleinhandel mogelijk wordt indien de kleinhandelaar dat wenst voor de afloop van zijn kortetermijnhuur en indien beide partijen een akkoord bereiken over de

Vlaams Parlement 598 (2015-2016) – Nr. 1 11 voorwaarden. Het inlassen van die flexibelere periodes voor zowel de huur op zich als het opzeggen van de huur maakt dat er minder zware financiële verplichtingen komen kijken bij het invullen van een tijdelijke winkel voor de huurder.

Gelet op het feit dat de beperkte duur van de kortetermijnhandelshuur het wezenlijke onderscheid vormt met de handelshuur in het algemeen, is er, in tegenstelling tot wat is bepaald in de Handelshuurwet, geen recht op huurhernieuwing.

Partijen kunnen evenwel schriftelijk overeenkomen dat de overeenkomst wordt verlengd. Stilzwijgende of mondelinge verlengingen zijn dus niet toegestaan. Ook een verlenging van de kortetermijnhandelshuur die ertoe leidt dat de totale duur langer is dan één jaar, is niet mogelijk. Overeenkomsten die worden verlengd, waardoor de totale huur de duur van één jaar overschrijdt, vallen dus onder het toepassingsgebied van de handelshuur in het algemeen.

Het is immers niet de bedoeling om de handelshuur in het algemeen uit te hollen.

Artikel 5

In tegenstelling tot wat in beginsel geldt voor overeenkomsten van bepaalde duur, wordt voorzien in een regeling waarbij de huurder de mogelijkheid heeft om de huur op te zeggen.

De huurder kan de huurovereenkomst stopzetten, mits hij of zij een maand van tevoren opzegt. Dat kan per gerechtsdeurwaarderexploot of per aangetekende brief. De verhuurder kan niet opzeggen. Dat is een bewuste keuze omdat het hier om kortetermijncontracten gaat maar evenzeer omdat het niet wenselijk is dat een verhuurder bij een succesvolle tijdelijke kleinhandel zo zelf een soortgelijke handel start in het pand. Er wordt gekozen voor een kortere termijn dan in de normale huurwetgeving vanwege het feit dat de huurovereenkomst zelf de facto van korte duur is. Een nieuwe eigenaar moet zich aan dezelfde verplichtingen houden.

Artikel 6

Dit artikel bevestigt expliciet de mogelijkheid voor partijen om de huur vroegtijdig schriftelijk te beëindigen in onderling overleg.

Artikel 7

De regeling voor de kortetermijnhandelshuur voorziet niet in een mogelijkheid tot uitzetting van de huurder. Voor de duidelijkheid bepaalt dit voorstel van decreet dan ook expliciet dat bij de beëindiging van de kortetermijnhandelshuur de huurder geen aanspraak kan maken op een vergoeding wegens de beëindiging van de overeenkomst (tenzij de partijen anders overeenkomen).

Omgekeerd, indien de partijen niets anders overeenkomen, is de huurder die de overeenkomst voortijdig opzegt, gehouden tot het betalen van de huur voor de duur van de opzegging (één maand).

Artikel 8

De huurprijs houdt alle belastingen in die van toepassing zijn op het onroerend goed. Dit heeft onder meer betrekking op de onroerende voorheffing, eventuele gemeentelijke belastingen enzovoort. Partijen kunnen daarvan afwijken. Deze bepaling heeft verder tot gevolg dat de registratieverplichting bij de verhuurder ligt en dat hij tevens de registratierechten betaalt, tenzij daar contractueel van wordt afgeweken.

Vlaams Parlement 12 598 (2015-2016) – Nr. 1

Het spreekt voor zich dat de kosten voor water, gas en elektriciteit aan de huurder toekomen. Er is voor gekozen om het bewijs van die kosten met alle middelen mogelijk te maken zodat de transactiekosten en formaliteiten beperkt blijven.

Artikel 9 tot en met 12

Deze bepalingen betreffen het recht van de huurder om het gehuurde goedte verbouwen.

De regels met betrekking tot de inrichting van het pand worden volgens de filosofie van de handelshuurwetgeving behouden, maar aangepast aan het tijdelijke karakter van de huur. De huurder heeft het recht om elke verbouwing door te voeren die nodig is voor zijn onderneming. De kosten mogen daarbij niet meer bedragen dan de prijs van een jaar huur. Beide partijen kunnen daar ook andere afspraken over maken in een geschreven overeenkomst.

Om bewijsproblemen te vermijden, wordt bepaald dat de huurder de verhuurder schriftelijk in kennis stelt van de verbouwingen.

Na de huurperiode kan de verhuurder de verwijdering van de verbouwingen vorderen van de huurder.

Artikel 13

Aangezien het gaat om een huurovereenkomst van beperkte duur, is het niet zinvol om overdracht van huur en onderhuur toe te staan. Die zijn dan ook verboden. Vanzelfsprekend kunnen partijen daarvan, tijdens de uitvoering van de huurovereenkomst, afwijken in onderlinge overeenkomst.

Artikel 14

Ook bij een overdracht van het gehuurde goed, is een uitzetting van de huurder door de nieuwe eigenaar niet mogelijk. Een vervroegde beëindiging van de kortetermijnhandelshuur is slechts mogelijk op initiatief van de huurder of in onderling overleg.

Artikel 15 tot en met 18

Deze bepalingen regelen de geschillen omtrent kortetermijnhandelshuur, op analoge wijze met de handelshuur in het algemeen.1

In het kader van de uitoefening van de bevoegdheid inzake handelshuur, is het aannemen van analoge regels inzake de regeling van de rechtspleging inzake de kortetermijnhandelshuur, die behoort tot de totaliteit van de regels inzake handelshuur die krachtens de zesde staatshervorming zijn overgedragen naar de gewesten, noodzakelijk, onder meer om het gelijkheidsbeginsel en het rechts­ zekerheidsbeginsel te respecteren.

Indien die regels niet zouden worden aangenomen, dreigt immers een niet- verantwoord onderscheid te ontstaan tussen huurders en verhuurders met een geschil inzake een handelshuur in het algemeen enerzijds, en anderzijds huurders en verhuurders met een geschil inzake een kortetermijnhandelshuur. Voor de eersten zouden immers bijzondere bepalingen gelden inzake de rechtspleging, die niet zouden gelden voor de laatsten. Het onderscheid dat door deze wetgeving wordt teweeggebracht tussen beide categorieën huurders en verhuurders heeft tot doel een aangepast evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de

1 Cf. artikel 29 tot 36, Handelshuurwet.

Vlaams Parlement 598 (2015-2016) – Nr. 1 13 respectieve huurders en verhuurders ten opzichte van elkaar tot stand te brengen afhankelijk van hun specifieke rechtssituatie. Evenwel is hun situatie onvoldoende verschillend om de berechting van eventuele geschillen van die categorieën van personen op een gedifferentieerde wijze te laten behandelen door de hoven en rechtbanken. Daarom worden de bepalingen die nu gelden voor de handelshuur in het algemeen, mutatis mutandis overgenomen voor de kortetermijnhandelshuur.

Wat de uitvoerbaarheid bij voorraad van de vonnissen betreft, wordt artikel 31 van de Handelshuurwet evenwel niet helemaal overgenomen, nu de zinsnede uit dit artikel die betrekking heeft op vonnissen waarbij de hernieuwing van de huur wordt geweigerd of het bedrag van de vergoeding wegens uitzetting wordt vastgesteld, zonder voorwerp is aangezien er voor de kortetermijnhandelshuur geen hernieuwing van de huur of vergoeding wegens uitzetting mogelijk is.

Artikel 19

Deze bepalingen regelen de inwerkingtreding van dit voorstel van decreet.

De bepalingen inzake de kortetermijnhandelshuur zijn slechts van toepassing op huurovereenkomsten die worden gesloten na de inwerkingtreding van dit voorstel van decreet. Voor overeenkomsten die voor die datum werden afgesloten, blijft het recht zoals dat voor de inwerkingtreding van dit voorstel van decreet geldt, van toepassing.

Lorin PARYS An CHRISTIAENS Willem-Frederik SCHILTZ Jos LANTMEETERS Katrien PARTYKA Andries GRYFFROY

Vlaams Parlement 14 598 (2015-2016) – Nr. 1

VOORSTEL VAN DECREET

Hoofdstuk 1. Inleidende bepaling

Artikel 1. Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.

Hoofdstuk 2. Toepassingsgebied

Art. 2. De bepalingen van dit decreet zijn van toepassing op de huur van onroe- rende goederen of gedeelten van onroerende goederen die, hetzij uitdrukkelijk of stilzwijgend vanaf de ingenottreding van de huurder, hetzij krachtens een uitdruk- kelijke overeenkomst van partijen in de loop van de huur, door de huurder gebruikt worden voor het uitoefenen van een kleinhandel of het bedrijf van de ambachts- man, waarbij er een rechtstreeks contact is tussen de huurder en het publiek en die, wegens de aard of de bestemming van het goed of volgens de gebruiken wordt toegestaan voor minder dan een jaar. Daarbij is het zonder belang op welke wijze het contact tussen de huurder en het publiek tot stand komt en of de huurder al dan niet eigenaar is van de door hem in het gehuurde goed uitgeoefende handels- zaak.

Hoofdstuk 3. Duur en beëindiging

Art. 3. De duur van de huur mag de duur van een geheel jaar niet bereiken of overtreffen.

Art. 4. De huurovereenkomsten die onder de toepassing van dit decreet worden afgesloten, eindigen van rechtswege op hun einddatum, zonder dat daarvoor een opzegging nodig is, en zonder dat de huurder recht heeft op een huurhernieuwing. De huurovereenkomst kan evenwel, op voorwaarde dat partijen daarmee akkoord gaan, eenmaal of meermaals enkel schriftelijk en onder dezelfde voorwaarden wor- den verlengd zonder dat de totale duur van de huur langer dan één jaar mag zijn.

Zodra op grond van opeenvolgende verlengingen de totale duur van de huur langer is dan een jaar, valt de huurovereenkomst onder het toepassingsgebied van de wet van 30 april 1951 betreffende de handelshuur, en wordt hij geacht te zijn aangegaan voor de duur van negen jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de aanvankelijke huurovereenkomst van korte duur in werking is getreden.

Art. 5. De huurder kan evenwel te allen tijde de lopende huur beëindigen, mits hij een maand van tevoren opzegt bij gerechtsdeurwaardersexploot of bij ter post aangetekende brief.

Art. 6. Partijen kunnen te allen tijde de lopende huur eveneens beëindigen, op voorwaarde dat hun akkoord wordt vastgesteld bij geschrift. Zij kunnen de huur ook in onderling overleg beëindigen om een nieuwe huurovereenkomst op te stel- len die onder de toepassing van de wet van 30 april 1951 betreffende de handels- huur valt.

Art. 7. Noch bij de contractuele beëindiging van de huurovereenkomst, noch bij een tussentijdse beëindiging ervan, heeft de huurder recht op enige vergoeding voor zijn uitzetting, tenzij anders is overeengekomen.

Hoofdstuk 4. Huurprijs

Art. 8. De op het onroerend goed van toepassing zijnde belastingen worden geacht in de huurprijs begrepen te zijn, tenzij anders wordt overeengekomen.

Vlaams Parlement 598 (2015-2016) – Nr. 1 15

De kosten van de nutsvoorzieningen van het onroerend goed zijn ten laste van de huurder, en kunnen met alle middelen bewezen worden.

Hoofdstuk 5. Verbouwingen

Art. 9. Tenzij schriftelijk anders is overeengekomen, heeft de huurder het recht aan het gehuurde goed elke verbouwing uit te voeren die dienstig is voor zijn on- derneming en waarvan de kosten een jaar huur niet te boven gaan, op voorwaarde dat daardoor noch de veiligheid, noch de salubriteit, noch de esthetische waarde van het gebouw in het gedrang komen, en op voorwaarde dat hij de verhuurder voor de aanvang van de werken daarvan schriftelijk in kennis stelt.

Art. 10. Ingeval er werken worden uitgevoerd zonder instemming of machtiging of zonder dat de bepalingen daarvan in acht worden genomen, kan de verhuurder de werken doen stopzetten ingevolge een eenvoudige beschikking van de vrede- rechter, gegeven op verzoekschrift en uitvoerbaar op de minuut en vóór registratie.

De verhuurder heeft toegang tot de werken. Hij kan alle lasthebbers naar hun keus daarheen afvaardigen.

De uitvoering van de door de huurder ondernomen werken geschiedt op zijn risico.

Art. 11. De verhuurder kan, hetzij vóór, hetzij tijdens de uitvoering van de wer- ken, eisen dat de huurder zijn eigen aansprakelijkheid verzekert, alsook die van de verhuurder en van de eigenaar, zowel ten opzichte van derden als ten opzichte van elkaar, uit hoofde van de door de huurder ondernomen werken.

Indien de huurder, bij eerste aanmaning van de verhuurder, het bewijs niet le- vert van het bestaan van een toereikend verzekeringscontract en van de betaling van de premie, is de verhuurder gerechtigd de werken te laten stopzetten inge- volge een eenvoudige beschikking van de vrederechter, gegeven op verzoekschrift en uitvoerbaar op de minuut en vóór registratie. Het verbod kan niet worden opge- heven tenzij het bewijs van de verzekering en van de betaling van de premie wordt geleverd.

Art. 12. Wanneer verbouwingen zijn uitgevoerd op kosten van de huurder, kan de verhuurder, behoudens andersluidende overeenkomst, de verwijdering ervan bij het vertrek van de huurder vorderen. Indien hij de aldus uitgevoerde verbouwings- werken behoudt, is hij geen vergoeding verschuldigd.

Hoofdstuk 6. Overdracht van huur en onderverhuring

Art. 13. Overdracht van huur en onderhuur zijn te allen tijde verboden.

Hoofdstuk 7. Vervreemding van het verhuurde goed

Art. 14. Hij die het verhuurde goed om niet of onder bezwarende titel verkrijgt, leeft de geregistreerde huurovereenkomst na, en kan de huurder er niet uitzetten, behoudens de toepassing van artikel 4 van dit decreet.

Hoofdstuk 8. Rechtspleging

Art. 15. De rechtsvorderingen op grond van dit hoofdstuk ingesteld, evenals de daaraan verknochte rechtsvorderingen die mochten ontstaan uit de huur van een handelszaak, behoren, niettegenstaande elke andersluidende overeenkomst aan- gegaan naar keuze van de eiser vóór het ontstaan van het geschil, tot de bevoegd- heid van de vrederechter van de plaats waar het voornaamste onroerend goed

Vlaams Parlement 16 598 (2015-2016) – Nr. 1 gelegen is, of van de plaats van het goed met het hoogste kadastraal inkomen, wanneer het verscheidene afzonderlijke onroerende goederen betreft.

Art. 16. Alvorens op grond van dit hoofdstuk een vordering in te stellen, kan de eiser, bij een verzoekschrift, door hem, door zijn raadsman of door zijn bijzonder gevolmachtigde ondertekend, de toekomstige verweerder tot minnelijke schikking doen oproepen.

De griffier geeft een ontvangstbewijs van het verzoekschrift; de rechter roept de partijen op binnen acht dagen na het indienen van het verzoekschrift.

Indien een akkoord tot stand komt, worden de bewoordingen in een proces- verbaal vastgelegd en geschiedt de uitgifte in executoriale vorm.

Indien geen akkoord tot stand komt, maakt de vrederechter proces-verbaal op.

Art. 17. Alle vonnissen, door de vrederechters gewezen bij toepassing van de be- palingen van dit hoofdstuk, zijn vatbaar voor hoger beroep.

Art. 18. De vonnissen in de loop der instantie gewezen zijn uitvoerbaar bij voor- raad, niet tegenstaande enige daartegen gerichte voorziening.

Hoofdstuk 9. Inwerkingstredingbepaling

Art. 19. Dit decreet is niet van toepassing op de lopende huurovereenkomsten. Dit decreet treedt in werking op de eerste dag van de maand, volgend op de dag van de publicatie ervan in het Belgisch Staatsblad.

Lorin PARYS An CHRISTIAENS Willem-Frederik SCHILTZ Jos LANTMEETERS Katrien PARTYKA Andries GRYFFROY

Vlaams Parlement