Uitbreiding, wijziging en hernieuwing van een bestaande varkenshouderij te Pepingen tot 9.220 vleesvarkens

MER TEKSTGEDEELTE

eco-scan bvba Bovarpo bvba Industrieweg 114H Teleweidestraat 5 9032 Wondelgem 1670 Pepingen

titel: Uitbreiding, wijziging en hernieuwing van een bestaande varkenshouderij te Pepingen tot 9.220 vleesvarkens rapportnummer: M14BOVA1_MER

projectcode: M14BOVA1

trefwoorden: uitbreiding, hernieuwing, vleesvarkens, Pepingen

opdrachtgever: Bovarpo bvba [email protected]

projectlocatie: Teleweidestraat 5 1670 Pepingen

opdrachtnemer: eco-scan bvba Industrieweg 114H 9032 Gent België Tel.: +32 9 265 74 06 Fax: +32 9 265 74 05 [email protected]

goedgekeurd: voor eco-scan bvba door

ir. Toon Van Elst

datum: juni 2015 copyright: © 2015, eco-scan bvba

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 2

Colofon

Opdrachtgever: Bovarpo bvba Teleweidestraat 5 1670 pepingen KBO: 0446.116.460 VE: 2.063.768.436

Opstellers rapport:  Studiebureau eco-scan bvba Industrieweg 114H 9032 Gent (Wondelgem)

 M.e.r.-deskundigen  Discipline lucht Nico Raes (OLFASCAN nv)

 Disciplines bodem en water Peter Hermans (DLV CVBA)

 Discipline oppervlaktewater Erik Meers (DLV-Innovision)

 Discipline geluid Christophe Debonne (eco-scan bvba)

 Coördinatie en Discipline fauna en flora Marie-Alix Vandenabeele (eco-scan bvba)

 Medewerker(s) MER Gwynet Leyre (eco-scan bvba), medewerkster discipline geluid

Stephenie Van Giel (DLV Belgium CVBA), medewerkster disciplines bodem en grondwater

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 3

Inhoudsopgave

Colofon ...... 3

Inhoudsopgave ...... 4

Lijst van tabellen ...... 9

Verklarende woordenlijst ...... 11

Afkortingenlijst ...... 14

Voorwoord ...... 16

1 Inleiding ...... 17 1.1 Beknopte beschrijving van het project ...... 17 1.2 Toetsing aan m.e.r.-plicht ...... 17 1.3 Relevante gegevens uit vorige rapportages ...... 17 1.4 Betrokken partijen ...... 18 1.4.1 Initiatiefnemer – uitbater ...... 18 1.4.2 Samenstelling en taakverdeling van team van deskundigen ...... 18 1.4.3 Taakverdeling ...... 19

2 Situering project ...... 20 2.1 Ruimtelijke situering ...... 20 2.2 Vergunningstoestand ...... 20 2.3 Administratieve voorgeschiedenis ...... 21 2.4 Randvoorwaarden ...... 24 2.4.1 Juridische randvoorwaarden ...... 24 2.4.2 Beleidsmatige randvoorwaarden ...... 28

3 Projectbeschrijving ...... 35 3.1 Verantwoording project ...... 35 3.2 Bedrijfsinfrastructuur ...... 35 3.3 Capaciteit...... 37 3.4 Afbraak- en aanlegfase ...... 38 3.5 Exploitatie- en productiecyclus ...... 39 3.6 Grondstoffen en residuen ...... 39

4 Alternatieven en ontwikkelingsscenario’s ...... 42 4.1 Beschrijving alternatieven ...... 42 eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 4

4.1.1 Nulalternatief ...... 42 4.1.2 Doelstellingsalternatieven ...... 42 4.1.3 Locatiealternatieven ...... 42 4.1.4 Uitvoeringsalternatieven ...... 42 4.2 Ontwikkelingsscenario’s ...... 42 4.2.1 Autonome ontwikkeling ...... 42 4.2.2 Gestuurde ontwikkeling ...... 43 4.2.2.1 Ruimtelijke ordening ...... 43 4.2.2.2 Mestdecreet ...... 43 4.2.2.3 Ammoniakemissie ...... 43

5 Ingreep-effect-schema en effectbeoordeling ...... 44

6 Disciplinegerichte aanpak ...... 46

7 Discipline lucht ...... 48 7.1 Geur ...... 48 7.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...... 48 7.1.2 Afbakening studiegebied...... 49 7.1.3 Methodiek en significantiekader ...... 49 7.1.3.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels ...... 49 7.1.3.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie ...... 50 7.1.3.3 Geuremissie door kadaveropslag ...... 53 7.1.3.4 Significantiekader voor geur ...... 54 7.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...... 54 7.1.4.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels ...... 54 7.1.4.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie ...... 55 7.1.4.3 Geuremissie door andere bronnen ...... 57 7.1.5 Synthese van de milieu-effecten voor geur ...... 58 7.2 Stof ...... 58 7.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...... 58 7.2.2 Afbakening studiegebied...... 59 7.2.3 Methodiek en significantiekader ...... 59 7.2.3.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen ...... 59 7.2.3.2 Andere bronnen ...... 60 7.2.3.3 Significantiekader voor stof ...... 60 7.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...... 61 7.2.4.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen ...... 61 7.2.4.2 Andere bronnen ...... 62 7.2.5 Synthese van de milieu-effecten voor stof ...... 63 7.3 Verzuring en vermesting ...... 63 7.3.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...... 63 7.3.2 Afbakening studiegebied...... 64 7.3.3 Methodiek en significantiekader ...... 65 7.3.3.1 Bepaling van de verzurende en vermestende emissie ...... 65 7.3.3.2 Modellering van verzurende en vermestende emissies ...... 65 7.3.3.3 Toetsing van de verzurende en vermestende depositie ...... 66 7.3.3.4 Significantiekader voor verzuring en vermesting ...... 66 7.3.4 Beschrijving van de emissies ...... 66 7.4 Broeikasgas ...... 67 7.5 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline lucht ...... 67 eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 5

7.6 Milderende maatregelen ...... 68 7.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen ...... 68 7.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ...... 69

8 Discipline bodem ...... 70 8.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie ...... 70 8.2 Afbakening studiegebied ...... 71 8.3 Methodiek en significantiekader...... 71 8.3.1 Bodemverontreiniging door opslag risicostoffen ...... 71 8.3.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting ...... 72 8.3.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden ...... 73 8.3.4 Significantiekader voor de discipline bodem ...... 73 8.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten ...... 73 8.4.1 Bodemverontreiniging en -onderzoek door opslag risicostoffen ...... 73 8.4.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting ...... 74 8.4.2.1 Mestafzet ...... 74 8.4.2.2 Mestopslag ...... 74 8.4.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden ...... 75 8.5 Synthese van de milieu-effecten ...... 75 8.6 Milderende maatregelen ...... 75

9 Discipline water ...... 77 9.1 Grondwater ...... 77 9.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...... 77 9.1.2 Afbakening studiegebied...... 78 9.1.3 Methodiek en significantiekader ...... 78 9.1.3.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase ...... 78 9.1.3.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie ...... 79 9.1.3.3 Significantiekader voor grondwater ...... 81 9.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...... 82 9.1.4.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase ...... 82 9.1.4.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie ...... 83 9.2 Oppervlaktewater ...... 85 9.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie...... 85 9.2.2 Afbakening studiegebied...... 86 9.2.3 Methodiek en significantiekader ...... 86 9.2.3.1 Watertoets ...... 86 9.2.3.2 Oppervlaktewaterverontreiniging ...... 86 9.2.3.3 Significantiekader voor oppervlaktewater ...... 87 9.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...... 87 9.3 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline water ...... 87 9.4 Milderende maatregelen ...... 88

10 Discipline geluid en trillingen ...... 90 10.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...... 90 10.2 Afbakening studiegebied ...... 90 10.3 Methodiek en significantiekader...... 90 eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 6

10.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten ...... 91 10.5 Synthese van de milieu-effecten ...... 95 10.6 Milderende maatregelen ...... 95

11 Discipline fauna en flora ...... 96 11.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie ...... 96 11.2 Afbakening studiegebied ...... 97 11.3 Methodiek en significantiekader...... 98 11.3.1 Direct ecotoopverlies ...... 98 11.3.2 Verzurende depositie ...... 98 11.3.3 Vermestende depositie ...... 100 11.3.4 Verdroging ...... 101 11.3.5 Rustverstoring ...... 101 11.3.6 Significantiekader voor de discipline fauna en flora ...... 101 11.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten ...... 102 11.4.1 Direct ecotoopverlies ...... 102 11.4.2 Verzurende depositie ...... 102 11.4.3 Vermestende depositie ...... 104 11.4.4 Verdroging ...... 106 11.4.5 Rustverstoring ...... 106 11.5 Synthese van de milieu-effecten ...... 106 11.6 Milderende maatregelen ...... 107

12 Discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie ...... 108 12.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie ...... 108 12.2 Afbakening studiegebied ...... 109 12.3 Methodiek en significantiekader...... 110 12.3.1 Het landschap als relatiesysteem ...... 110 12.3.2 Erfgoedaspecten ...... 110 12.3.3 Perceptieve aspecten ...... 110 12.3.4 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie ..... 111 12.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten ...... 111 12.4.1 Het landschap als relatiesysteem ...... 111 12.4.2 Erfgoedaspecten ...... 112 12.4.2.1 Landschap ...... 112 12.4.2.2 Bouwkundig erfgoed ...... 112 12.4.2.3 Archeologie ...... 112 12.4.3 Perceptieve aspecten ...... 113 12.5 Synthese van de milieu-effecten ...... 114 12.6 Milderende maatregelen ...... 114

13 Discipline mens ...... 115 13.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie ...... 115 13.2 Afbakening studiegebied ...... 115 eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 7

13.3 Methodiek en significantiekader...... 115 13.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten ...... 117 13.4.1 Klachtenregistratie ...... 117 13.4.2 Verkeershinder ...... 117 13.5 Synthese van de milieu-effecten ...... 118 13.6 Milderende maatregelen ...... 119

14 Bedrijfsspecifieke toelichting in het kader van de Watertoets ...... 120 14.1 Algemene toelichting Watertoets ...... 120 14.2 Bedrijfsspecifieke aandachtspunten met betrekking tot de Watertoets ...... 120

15 Natura 2000-toets ...... 122

16 Overzicht en toetsing van de Best Beschikbare Technieken ...... 123

17 Monitoring en evaluatie ...... 126 17.1 Controle ...... 126 17.2 Geurhinder – klachtenopvolging op gemeentelijk niveau ...... 126 17.3 Verzuring – sectorale opvolging op gewestelijk niveau ...... 126 17.4 Verstoring van de waterhuishouding – debietsmeter grondwater ...... 126 17.5 Bodemverontreiniging – controle petroleum- en stookolietanks...... 126 17.6 Vermesting en oppervlaktewaterverontreiniging – MAP-meetpunten ...... 126

18 Grensoverschrijdende effecten ...... 128

19 Leemten in de kennis ...... 129

20 Tewerkstelling- en investeringsrapport ...... 130 20.1 Tewerkstelling ...... 130 20.2 Investeringen ...... 130 20.3 Duurzaam gebruik van grondstoffen en goederen ...... 130

21 Conclusie ...... 131

22 Literatuurlijst ...... 134

23 Bijlagen ...... 137

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 8

Lijst van tabellen Tabel 1 m.e.r.-deskundigen die hun medewerking aan dit project verlenen ...... 18 Tabel 2 Vergunningsplichtige inrichtingen op het bedrijf ...... 20 Tabel 3 Exploitatie- en milieuvergunningen ...... 21 Tabel 4 Stedenbouwkundige vergunningen ...... 23 Tabel 5 Juridische randvoorwaarden ...... 24 Tabel 6 Beleidsmatige randvoorwaarden ...... 28 Tabel 7 Bedrijfsinfrastructuur ...... 35 Tabel 8 Minimumoppervlakten voor gespeende varkens volgens het KB van 15 mei 2003 ...... 37 Tabel 9 Stalindeling in de huidige werkelijke situatie...... 38 Tabel 10 Stalindeling in de huidig vergunde situatie ...... 38 Tabel 11 Stalindeling in de gewenste situatie ...... 38 Tabel 12 Overzicht van relatie tussen activiteiten en mogelijke effecten op het milieu (ingreep-effect- matrix) ...... 45 Tabel 13 Significantiekader voor geur ...... 54 Tabel 14 Toetsing inrichting aan de Vlarem II afstandsregels ...... 55 Tabel 15 Geuremissiefactoren voor de verschillende op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen ...... 55 Tabel 16 Geuremissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ...... 55 Tabel 17 Aantal woningen dat zich in de verschillende geurconcentratiezones bevindt ...... 56 Tabel 18 Geurconcentratie ter hoogte van de woningen binnen een straal van 300 m rond het bedrijf ...... 57 Tabel 19 Geurconcentratie ter hoogte het woongebied met landelijk karakter ...... 57 Tabel 20 Samenvatting effecten voor geur ...... 58 Tabel 21 Significantiekader voor stof ...... 60 Tabel 22 Stofemissiefactoren voor de verschillende op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen ...... 61

Tabel 23 Stofemissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie (PM10-emissie) ...... 61 Tabel 24 Resultaten van de stofconcentratiemodelleringen (de stofnormen en bijdragen waaraan getoetst moet worden, en het aantal woningen waarvoor effecten te verwachten zijn) ...... 62 Tabel 25 Samenvatting effecten voor stof ...... 63 Tabel 26 Verzurende depositie in 2011 (Zeq/ha.j) ...... 64

Tabel 27 NH3-emissie door veeteelt voor 2011 voor Pepingen (ton/j) (VMM, 2012a) ...... 64 Tabel 28 Gemiddelde depositiesnelheden in Vlaanderen ...... 65 Tabel 29 Ammoniakemissiefactoren voor de aanwezige relevante stalsystemen ...... 66 Tabel 30 Ammoniakemissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ...... 66 Tabel 31 Emissie van broeikasgassen door brandstofverbruik in land- en tuinbouw voor Pepingen in 2010, en ter vergelijking de uitstoot aan broeikasgassen in het Vlaamse gewest (VMM, 2012a) ...... 67 Tabel 32 Samenvatting effecten voor de discipline lucht ...... 67 Tabel 33 Geologische opbouw ...... 71 Tabel 34 Significantiekader voor de discipline bodem ...... 73 Tabel 35 Mengmestopslagcapaciteit van het bedrijf ...... 74 Tabel 36 Samenvatting effecten voor de discipline bodem ...... 75 Tabel 37 Significantiekader voor grondwater ...... 81 Tabel 38 Bepaling grondwatertafeldaling ...... 83 Tabel 39 Bepaling verbruik drink- en reinigingswater door de dieren op de inrichting bij gebruik van brijvoer ...... 84 Tabel 40 Significantiekader voor oppervlaktewater ...... 87 Tabel 41 Samenvatting effecten voor de discipline water ...... 88 Tabel 42 Overzicht toetsingskader discipline geluid en trillingen ...... 91 Tabel 43 Overzicht diverse geluidsbronnen en richtwaarden ...... 92 Tabel 44 Toetsing continue bronnen in de huidig vergunde situatie ...... 92 eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 9

Tabel 45 Toetsing continue bronnen in de huidig werkelijke situatie ...... 93 Tabel 45 Toetsing bijkomende continue bronnen in de gewenste situatie ...... 93 Tabel 46 Specifiek geluidsdrukniveau alle continue bronnen in de gewenste situatie ...... 93 Tabel 47 Toetsing incidentele bronnen huidig vergunde situatie ...... 94 Tabel 47 Toetsing incidentele bronnen huidig werkelijke situatie ...... 94 Tabel 48 Toetsing incidentele bronnen gewenste situatie ...... 94 Tabel 49 Samenvatting effecten voor de discipline geluid en trillingen ...... 95 Tabel 50 (potentiële) habitattypen en regionaal belangrijke biotopen binnen een straal van 1,5 kilometer rondom de inrichting ...... 97 Tabel 51 KL verzuring (Zeq/ha.j) voor een aantal ecosystemen ...... 99 Tabel 52 KL verzuring (Zeq/ha.j) voor bosecosystemen (Staelens et al., 2006) ...... 99 Tabel 53 Significantiekader voor de discipline fauna en flora ...... 101 Tabel 54 Te onderzoeken elementen in de omgeving binnen natuurgebied (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de inrichting) en de maximale verzurende depositie ...... 102 Tabel 55 Te onderzoeken elementen in de omgeving (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de inrichting) buiten natuurgebied en de maximale verzurende depositie ...... 103 Tabel 56 Te onderzoeken elementen in de omgeving (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de inrichting) binnen natuurgebied en de maximale vermestende depositie ...... 104 Tabel 57 Te onderzoeken elementen in de omgeving (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de inrichting) buiten natuurgebied en de maximale vermestende depositie ...... 105 Tabel 58 Samenvatting effecten voor de discipline fauna en flora ...... 106 Tabel 59 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie ...... 111 Tabel 60 Samenvatting effecten voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie .. 114 Tabel 61 Significantiekader voor de discipline mens ...... 116 Tabel 62 Aantal verkeersbewegingen per jaar ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ...... 117 Tabel 63 Samenvatting van de effecten voor de discipline mens ...... 119 Tabel 64 Overzicht Best Beschikbare technieken voor de veeteeltsector ...... 123

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 10

Verklarende woordenlijst abiotisch milieu de niet-levende materie aerodynamische diameter de aerodynamische diameter van een stofdeeltje is gelijk aan de diameter van een bolvormig deeltje dat in de omgevingslucht hetzelfde gedrag vertoont als dat stofdeeltje afvalstoffendecreet het afvalstoffendecreet vormt de wettelijke basis voor het realiseren van het afvalstoffenbeleid binnen het Vlaamse Gewest. Het omvat de belangrijkste bepalingen die verder uitgevoerd worden door de Vlaamse Regering in uitvoeringsbesluiten zoals o.a. het VLAREA alluviaal behorend tot het alluvium, dat ontstaan is door aanslibbing van rivierklei ammoniak NHз, scherpriekend gas (= ammoniakgas) + ammonium het ion NH4 , waarvan ammoniumbasen en –zouten afgeleid worden antropogeen ontstaan door menselijke activiteit aquifer ondergrondse verzadigde watervoerende zandafzettingen, (deels) omgeven door ondoordringbare lagen zoals kleipakketten autonome ontwikkeling de ontwikkeling die het studiegebied zou doormaken zonder gestuurde beïnvloeding van buitenaf Belgisch Biotische Index een systeem om via de bepaling van de aanwezigheid van een aantal groepen macro- invertebraten in een waterloop de biologische waterkwaliteit van deze waterloop te beoordelen biotisch met betrekking tot de levende materie bodemkaart geeft de verspreiding aan van bodemseries, die elk gekenmerkt worden door hun grondsoort, natuurlijke drainageklasse en horizontenopvolging; ze geeft ook de blijvende landbouwwaarde van de verschillende bodems aan bronnencluster twee (of meer) bronnen met een gelijkaardig geurkarakter vormen een cluster

wanneer de ene bron binnen het 98-percentiel voor het nuleffectniveau (0,5 ouE/m³) van de ander bron is gelegen denitrificatie proces waarbij bepaalde micro-organismen nitraat en nitriet omzetten in vrije stikstof en distikstofoxide, veelal onder anaerobe omstandigheden depositie afzetting vanuit de lucht naar een ecosysteem, het is een hoeveelheid per tijds- en oppervlakte-eenheid (vb. 10 kg SO2/dag.ha) discipline milieuaspect dat in het kader van m.e.r. onderzocht wordt, door de regelgeving vastgelegd als de disciplines ‘mens’, ‘fauna en flora’, ‘bodem’, ‘water’, ‘lucht’, ‘licht’, ‘warmte en straling’, ‘geluid en trillingen’, ‘klimaat’, ‘landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie’ drainageklasse ontwateringstoestand van het bodemprofiel uitgedrukt volgens het Belgisch bodemclassificatiesysteem ecosysteem geheel van abiotische en biotische componenten en onderlinge relaties ecotoop ruimtelijke eenheid die homogeen is ten aanzien van de vegetatie en de abiotische standplaatsfactoren (water, bodem) die voor de vegetatie bepalend zijn effecten veranderingen in het abiotische milieu ten gevolge van (vooral) antropogene activiteiten emissie uitstoot van stoffen in de omgevingslucht geurdrempel concentratie van een gasvormige stof of van een mengsel van gasvormige stoffen die door de helft van een panel waarnemers wordt onderscheiden van geurvrije lucht; de geurdrempel heeft per definitie een geurconcentratie van één ouE/m³; de individuele geurdrempel is de geurdrempel die voor een individu werd vastgesteld grondwaterkwetsbaarheid hiermee wordt aangegeven in welke mate een watervoerende laag beschermd is tegen verontreiniging in het algemeen vanaf het maaiveld hoog geurgevoelig gebied waar grote aantallen mensen langdurig verblijven of waar recreatieve buitenactiviteiten plaatsvinden: woongebieden, ziekenhuizen, scholen, winkelcentra, kampeerterreinen, speelterreinen, … Mensen kunnen hier op alle momenten van de dag of nacht aanwezig zijn, zowel binnen als buiten. immissie de concentratie van een bepaalde stof/contaminant in de omgevingslucht

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 11 indelingslijst de aan het Vlarem als bijlage I toegevoegde alfabetische lijst en indeling van de als hinderlijk beschouwde inrichtingen ingreep-effect-schema schema of netwerk dat de relaties tussen de milieu-effecten onderling en met de afgeleide ingrepen van de activiteit aanduidt initiatiefnemer de natuurlijke of rechtspersoon die een vergunning voor het project wenst te bekomen kritische last de maximaal toegelaten depositiewaarde van een bepaald ecosysteem per oppervlakte- en tijdseenheid die onbeperkt kan getolereerd worden zonder dat er nadelige effecten optreden op basis van de huidige kennis laag geurgevoelig gebied industriegebieden, openbare wegen, … matig geurgevoelig gebied gebieden gekenmerkt door lage bevolkingsdichtheid: agrarische en op bedrijfsterrein gelegen bedrijfswoningen, natuurterreinen, sportterreinen, … Dergelijke bedrijventerreinen worden gekenmerkt door activiteiten als handel, retail, productie voedingsmiddelen. Mensen kunnen hier op alle momenten van de dag of nacht aanwezig zijn, zowel binnen als buiten. Typische gebiedseigen achtergrondgeur (bvb van landbouwactiviteiten in landbouwgebied) kan aanwezig zijn. Tolerantie ten aanzien van gebiedsvreemde geuren kan laag zijn. matrialendecreet het materialendecreet regelt het duurzaam beheer van materiaal-kringlopen en afvalstoffen. Eén van de basisprincipes in het Materialendecreet is een duidelijke prioriteitsvolgorde voor de omgang met materialen, en niet alleen afvalstoffen. De voorkeur gaat uit naar hergebruik, recyclage en nuttige toepassing; het storten van afval wordt als laatste optie gezien m.e.r.-plicht de verplichting tot het opstellen van een MER voor hinderlijke en andere dan hinderlijke inrichtingen m.e.r.-deskundige natuurlijke of rechtspersoon door de Vlaamse minister bevoegd voor het leefmilieu als deskundige voor het opstellen van een MER in één of meerdere disciplines ‘mens’, ‘fauna en flora’, ‘bodem’, ‘water’, ‘lucht’, ‘licht, warmte en straling’, ‘geluid en trillingen’, ‘klimaat’, ‘landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie’ mestverwerking het behandelen en/of verwerken van dierlijke mest derwijze dat de nutriënten vervat in de dierlijke mest ofwel worden gemineraliseerd en de vaste residu’s, die na de mineralisatie overblijven, niet op in het Vlaamse Gewest gelegen cultuurgrond worden opgebracht, tenzij deze residu’s eerst zijn behandeld tot kunstmest; ofwel worden gerecycleerd en het gerecycleerde eindproduct niet op in het Vlaamse Gewest gelegen grond wordt gebracht milderende maatregelen maatregelen die voorgesteld worden om nadelige milieu-effecten van het geplande project te vermijden, te beperken en zoveel mogelijk te verhelpen milieu de fysieke, niet-levende en levende omgeving van de mens waarmee deze in een dynamische en wederkerige relatie staat nulalternatief toestand wanneer er niets aan de bestaande toestand verandert olfactorisch betreft de geur ontwikkelingsscenario beschrijft de evolutie van het studiegebied in de toekomst, rekening houdend met de autonome evolutie van het gebied en met de evolutie o.i.v. plannen en beleidsopties OPS-model Operationeel Prioritaire Stoffen model is een rekenprogramma om de verspreiding van verontreinigde stoffen in de lucht te simuleren peilbuizen tot op het grondwater geboorde putten, voorzien van een kunststof buis zodat hieruit grondwaterstalen genomen kunnen worden percentielwaarde percentage van de tijd dat een zekere concentratie niet wordt overschreden projectgebied het gebied waarin een voorgenomen activiteit gepland is referentiesituatie de toestand van het studiegebied, waarnaar gerefereerd wordt in functie van de effectvoorspelling studiegebied het gebied dat bestudeerd wordt in functie van het vaststellen van de milieu-effecten en afhankelijk is van de invloedssfeer van de milieu-effecten vaste mest dierlijke mest met een droge stofgehalte hoger dan 20 % vegetatie ruimtelijke massa van de plantenindividuen in samenhang met de plaats waar zij groeien en in de rangschikking die zij spontaan en door onderlinge concurrentie hebben ingenomen waarnemingsdrempel laagste gehalte of concentratie voor de betrokken parameter die kan worden waargenomen eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 12 watertoets een beoordeling waarbij wordt nagegaan of een initiatief schadelijke effecten veroorzaakt als gevolg van een verandering in de toestand van het oppervlaktewater, het grondwater of de waterafhankelijke natuur zuurequivalent eenheid om de verzuringsgraad van een polluent te meten, deze eenheid staat toe om de verschillende verzurende polluenten met elkaar te vergelijken. Eén zuurequivalent

komt overeen met 32 gram SO2, 46 gram NO2 en 17 gram NH3

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 13

Afkortingenlijst

ABS Algemeen Boerensyndicaat a.d. aerodynamische diameter ANB Agentschap Natuur en Bos APA Algemeen Plan van Aanleg BB Boerenbond BBI Belgisch Biotische Index BBT Beste Beschikbare Technieken BD Bestendige Deputatie BPA Bijzonder Plan van Aanleg BREF Best Available Techniques Reference Documents B.S. Belgisch Staatsblad BWK biologische waarderingskaart CBS College van Burgemeester en Schepenen dB decibel DOV Databank Ondergrond Vlaanderen EU Europese Unie GNOP Gemeentelijk Natuurontwikkelingsplan GPBV Geïntegreerde Preventie en Bestrijding van Verontreiniging GRSP Gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan GRUP Gemeentelijk Ruimtelijk Uitvoeringsplan IFDM Immissie Frequentie Distributie Model IPPC Integrated Pollution Prevention and Control KB Koninklijk Besluit KL kritische last LAT lange afstandstransport LNE Departement Leefmilieu, Natuur en Energie MAP Mestactieplan m.e.r. milieueffectrapportage MER milieueffectrapport MINA Milieu- en Natuurraad Vlaanderen MIRA Milieurapport Vlaanderen MLTD middellange termijndoelstelling MTC maximaal toelaatbare concentratie NEC National Emissions Ceiling NER nutriëntenemissierechten OPS Operationeel Prioritaire Stoffen ouE geureenheid (European Odour Unit, EN13725) OVAM Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij PM Particulate Matter PRSP Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan PRUP Provinciaal Ruimtelijk Uitvoeringsplan RSV Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen SBZ Speciale Beschermingszone se snuffeleenheid VEN Vlaams Ecologisch Netwerk VHA Vlaamse Hydrografische Atlas VITO Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek VLAREA Vlaams Reglement voor Afvalvoorkoming en –beheer Vlarem Vlaams Reglement op de Milieuvergunningen eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 14

VLM Vlaamse Landmaatschappij VMM Vlaamse Milieumaatschappij VOS vluchtige organische stoffen Zeq zuurequivalenten

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 15

Voorwoord

Een milieueffectrapport (MER) is een openbaar document, waarin van een voorgenomen activiteit en van redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatieven, de te verwachten gevolgen voor het milieu in hun onderlinge samenhang op een systematische en zo objectief mogelijke wijze beschreven worden. Een MER is een informatief, beslissingsondersteunend instrument en geen beslissingsinstrument. De beslissing die genomen wordt door de bevoegde overheid omtrent het al dan niet toelaten of vergunnen van een m.e.r.-plichtig project, houdt ook rekening met andere aspecten (sociale, economische en technische belangen) en met openbare inspraak.

Het m.e.r.-proces is toegankelijk voor publieke inspraak. Dit gebeurt in de beginfase van het m.e.r.- proces door middel van een kennisgevingsdossier. De initiatiefnemer heeft er bij de start van de m.e.r.- procedure expliciet voor gekozen om de in de kennisgeving voorgestelde methodologie reeds verder uit te werken tot ontwerp-MER en beide gebundeld in te dienen als één document.

Dit dossier bevat naast de beschrijving van het project zelf, eveneens een beschrijving van de ruimtelijke situering, van de bestaande vergunningstoestand en van de toestand zoals die bij de uitbreiding zal worden aangevraagd. Daarnaast worden ook reeds de mogelijke milieu-effecten beschreven en geëvalueerd.

Het gekoppelde kennisgevingsdossier/ontwerp-MER voor de inrichting is door de dienst Mer van de Afdeling Milieu-, Natuur- en Energiebeleid van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie (LNE) volledig verklaard op 14/01/2015. De terinzagelegging in Pepingen liep van 30/01/2015 tot 28/02/2015. Er werden geen inspraakreacties ontvangen. Parallel werden de adviezen bij de administraties en openbare besturen gevraagd. Deze adviezen werden mee verwerkt in de bijzondere richtlijnen voor dit MER, opgesteld door de dienst Mer op 25/03/2015.

Door de keuze voor een gekoppeld kennisgevingsdossier/ontwerp-MER worden in deze bijzondere richtlijnen dan ook zowel methodologische aandachtspunten en vereisten opgenomen als opmerkingen met betrekking tot de concrete uitwerking van de door de initiatiefnemer voorgestelde methodologie. Beide aspecten samen bakenen de inhoud van het uiteindelijke MER af.

Nadat alle door de dienst Mer geformuleerde opmerkingen op voldoende wijze werden ingevuld en het eigenlijke MER goedgekeurd verklaard werd, wordt het rapport openbaar gemaakt. Vanaf dan kunnen het project-MER-verslag, de beslissing omtrent de volledigverklaring van de kennisgeving en in voorkomend geval de aanvullende bijzondere richtlijnen, te allen tijde geraadpleegd worden bij de Afdeling Milieu-, Natuur- en Energiebeleid, Dienst Mer.

Na het doorlopen van de m.e.r.-procedure is inspraak opnieuw mogelijk. Tijdens de periode van openbaarheid voorzien bij een milieuvergunningsaanvraag heeft de burger inzage in het MER en het aanvraagdossier (30 kalenderdagen voor een MER bij een milieuvergunningsaanvraag). De burger kan schriftelijk of mondeling bezwaren indienen tegen het verlenen van de vergunning bij het College van Burgemeester en Schepenen (CBS). Indien de bezwaren binnen de gestelde termijn ingediend zijn, worden ze ontvankelijk verklaard. Na afsluiting van het openbaar onderzoek maakt het CBS een procesverbaal op van de ontvangen meningen en schriftelijke bezwaren. Mits motivatie kan het CBS een bezwaar echter ongegrond verklaren.

De burger kan dus het MER gebruiken om zijn bezwaren te staven, de beslissende overheid (gemeente of provincie) kan het MER gebruiken o.a. om een bezwaar te weerleggen maar ook en vooral om haar beslissing te ondersteunen (zowel in geval van vergunning als weigering).

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 16

1 Inleiding

1.1 Beknopte beschrijving van het project

Het varkensbedrijf Bovarpo bvba, gelegen in de Teleweidestraat 5 te Pepingen is momenteel vergund voor het houden van 4.240 vleesvarkens. In het verleden werd ook een vergunning verleend voor het bouwen van een biggenstal. Deze biggenstal werd echter nog niet gebouwd. Het voorliggende project omvat de uitbreiding tot een totale diercapaciteit van 9.220 vleesvarkens. Om deze uitbreiding te kunnen realiseren, wordt één nieuwe vleesvarkensstal voorzien, die zal voorzien worden van combineerde luchtwassystemen. Twee delen van bestaande stallen zullen eveneens op deze luchtwassers aangesloten worden. Daarnaast zal ook de reeds vergunde biggenstal gebouwd en in gebruik genomen worden. Deze stal zal eveneens ammoniakemissiearm uitgerust zijn.

Het hoofddoel is de uitbreiding in dierplaatsen. Er wordt ook een uitbreiding van de mestopslagcapaciteit aangevraagd. Omdat de uitbreiding van het bedrijf met een aanzienlijke investering gepaard gaat, wordt ook een vroegtijdige hernieuwing van de milieuvergunning aangevraagd (niet van de grondwaterwinning).

In 2010 werd een MER-procedure opgestart, maar deze werd niet afgerond. Omdat de gewenste uitbreiding aangepast is, wordt de MER-procedure opnieuw gestart.

In het MER zullen drie situaties besproken worden, aangezien de huidig vergunde situatie verschilt van de huidige werkelijke situatie. De reeds vergunde biggenstal werd immers nog niet gebouwd. In het MER zullen dus de huidig werkelijke situatie (HW), de huidig vergunde situatie (HV) en de gewenste situatie (G) besproken worden. Indien de aangevraagde vergunning (uitbreiding en hernieuwing) niet verleend wordt, wordt het bedrijf verder uitgebaat volgens de huidig vergunde situatie en dit tot 14/06/2027. De huidig vergunde situatie is dus tot 2027 gelijk aan het nulalternatief.

1.2 Toetsing aan m.e.r.-plicht

Het “Besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende de vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan de milieueffectrapportage” werd op 17/02/2005 in het Staatsblad gepubliceerd als uitvoeringsbesluit bij het decreet van 18/12/2002 (B.S. 13/02/2003) tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende de milieueffect- en veiligheidsrapportage. Dit besluit bevat een bijlage I en een bijlage II met lijsten van m.e.r.-plichtige categorieën van projecten. Voor de projecten uit bijlage II kan de initiatiefnemer een gemotiveerd verzoek tot ontheffing indienen bij de bevoegde administratie. Naar aanleiding van het uitvoeringsbesluit van 1 maart 2013 (B.S. 29 april 2013) is eveneens een bijlage III-lijst met projecten die m.e.r.-screeningsplichtig zijn.

De initiatiefnemer vraagt een wijziging, uitbreiding en vroegtijdige hernieuwing aan voor een bedrijf met 10.304 vleesvarkens. Het project valt daardoor in de categorie 21 c) (Intensieve veeteeltbedrijven) uit de lijst van bijlage I: ‘Installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan: 3.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 20 kg)’. Deze inrichting is dan ook m.e.r.-plichtig.

1.3 Relevante gegevens uit vorige rapportages

In het verleden werd voor dit bedrijf een MER opgesteld en goedgekeurd op 06/02/2007, dit voor een hernieuwing van 4.240 vleesvarkens. Hierbij werd ook een uitbreiding aangevraagd met 2.240 biggen en een mestverwerkingsinstallatie. In de milieuvergunningsaanvraag werden de uitbreiding in biggen en de mestverwerkingsinstallatie echter niet meegenomen.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 17

In 2010 werd een MER-procedure opgestart, maar deze werd niet afgerond. Nadien werd door farMER bvba een aanvullende nota op het MER van 2007 opgemaakt om het vergunde bedrijf, met 4.240 vleesvarkens, uit te breiden met een biggenstal. Deze vergunning werd bekomen.

1.4 Betrokken partijen

1.4.1 Initiatiefnemer – uitbater

Initiatiefnemer: Bovarpo bvba Teleweidestraat 5 1670 Pepingen

1.4.2 Samenstelling en taakverdeling van team van deskundigen

De initiatiefnemer die de m.e.r.-plichtige activiteit wil ondernemen laat het MER opstellen door een werkgroep van deskundigen van verschillende disciplines, het zogenaamde team van deskundigen. De betrokkenheid van onafhankelijke, erkende deskundigen moet de wetenschappelijke waarde en de objectiviteit van het MER waarborgen. Deze deskundigen zijn door de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, erkend voor één of meerdere disciplines.

De initiatiefnemer kiest de deskundigen uit een lijst van erkende onafhankelijke specialisten in één of andere milieudiscipline, zodat in de werkgroep de milieu-effecten, eigen aan het geplande project doeltreffend onderzocht kunnen worden. Voor dit project werd een deskundige voor de discipline lucht, bodem, water, geluid en fauna & flora in het team van deskundigen opgenomen.

Tabel 1 m.e.r.-deskundigen die hun medewerking aan dit project verlenen discipline erkend deskundige erkenning coördinaten bodem en grondwater Peter Hermans geohydrologie: EDA/708/V-1 DLV Belgium CVBA onbeperkt geldig Biezeweg 15a pedologie: EDA/708-B/V-1 9230 Wetteren onbeperkt geldig oppervlaktewater Erik Meers EDA/784 DLV-Innovision onbeperkt geldig Stationsstraat 100 3360 fauna en flora Marie-Alix EDA/728/V-1 eco-scan BVBA Vandenabeele onbeperkt geldig Industrieweg 114H 9032 Wondelgem (Gent) geluid Christophe Debonne EDA/790 eco-scan BVBA onbeperkt geldig Industrieweg 114H 9032 Wondelgem (Gent) lucht Nico Raes EDA/789 OLFASCAN nv onbeperkt geldig Industrieweg 114H 9032 Wondelgem (Gent) coördinatie Marie-Alix erkenning als coördinator eco-scan BVBA Vandenabeele bestaat niet als dusdanig, Industrieweg 114H maar de coördinator wordt gekozen uit m.e.r.- 9032 Wondelgem (Gent) deskundigen (EDA/728/V-1 onbeperkt geldig)

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 18

De overige relevante aspecten (effecten op de mens en zijn omgeving en landschap) worden behandeld door de coördinator van het team van deskundigen. Het is tevens haar taak om van de deelonderzoeken een coherent geheel te maken en de eindconclusies in samenspraak met de andere deskundigen te formuleren. Zij treedt tevens op als aanspreekpunt voor alle betrokken partijen.

De erkende deskundigen worden verder bijgestaan door  Stephenie Van Giel, DLV Belgium CVBA, medewerker disciplines bodem en grondwater  Charlien Crevits, eco-scan bvba, medewerker discipline geluid  Interne deskundigen: . Bovarpo bvba, initiatiefnemer . Liesbeth Desmyter, bedrijfsdeskundige, DLV Belgium CVBA . Carl De Braeckeleer, bedrijfsdeskundige, DLV Belgium CVBA

1.4.3 Taakverdeling

De coördinator is belast met de inhoudelijke coördinatie van het MER. Zijn taak bestaat uit:  het coördineren van het interdisciplinaire overleg in elke fase van het m.e.r.-proces, in het bijzonder tijdens de voorfase;  het opstellen van een analyseschema met de hoofdingreep en de deelingrepen;  het uitwerken van de impactmatrices, de ingreep-effect-schema’s en de netwerkrelaties;  het opstellen van een interdisciplinaire referentiesituatie;  het coördineren van de fasering van de uit te voeren deelonderzoeken;  het bepalen van de volgorde van de in het rapport te bespreken milieufactoren;  het op elkaar afstemmen van de inhoud en de structuur van de deelrapporten;  het opstellen van de eindbespreking;  de redactie van de niet-technische samenvatting;  de eindredactie van het rapport.

De initiatiefnemer dient de nodige projectinformatie aan te reiken aan het team van deskundigen. Hij stelt hiertoe de bedrijfsdeskundige aan.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 19

2 Situering project

2.1 Ruimtelijke situering

Het bedrijf is gelegen in de Teleweidestraat 5, te Pepingen op de kadastrale percelen, 5de afdeling, sectie A, perceelsnummers 126, 128c, 131v en 131w. Een kopie van het kadasteruittreksel wordt weergegeven in Bijlage 1. Een uittreksel van de topografische kaart van België wordt weergegeven in Bijlage 2. In Bijlage 3 wordt het stratenplan in de omgeving van de inrichting weergegeven en op Bijlage 4a wordt een luchtfoto van de inrichting weergegeven. Op de luchtfoto in Bijlage 4b wordt de ruimere omgeving van het bedrijf weergegeven.

Rekening houdend met het gewestplan (Bijlage 5) ligt het bedrijf volledig in agrarisch gebied. De dichtstbij gelegen relevante gewestplanbestemming binnen een straal van 1 km, is woongebied met landelijk karakter, dit op 370 m ten ZO van het bedrijf. Het dichtstbij zijnde woongebied ligt op 5,5 km ten ZO van het bedrijf.

Het bedrijf is volledig gelegen op het grondgebied van Pepingen. Deze gemeente grenst in het N aan (op zo’n 4 km van het bedrijf), in het NO aan Sint-Pieters-Leeuw (3,5 km van het bedrijf), in het O aan Halle (op zo’n 3,4 km van het bedrijf), in het ZW aan Herne (ongeveer 1,3 km van het bedrijf) en ten NW aan (op zo’n 570 m van het bedrijf). In het Z grenst Pepingen aan de provincie Waals-Brabant (op ongeveer 2 km van het bedrijf), meer bepaald aan de gemeenten Tubeke, en Edingen. De afstand van het bedrijf tot de grens met Wallonië bedraagt dus ongeveer 2 km. Ondanks deze vrij korte afstand wordt niet verwacht dat het bedrijf grensoverschrijdende effecten zal veroorzaken, omdat de grens zich ten Z van het bedrijf bevindt en dit is de windrichting waar de minste effecten van het bedrijf te verwachten zijn, rekening houdend met de overwegende ZW-wind. De afstand tot de Franse en Nederlandse grens bedraagt meer dan 50 km.

2.2 Vergunningstoestand

De initiatiefnemer wenst een uitbreiding en hernieuwing aan te vragen voor zijn varkenshouderij. Een overzicht van de huidige en de gewenste vergunningssituatie wordt gegeven in Tabel 2.

Tabel 2 Vergunningsplichtige inrichtingen op het bedrijf rubrieknr. omschrijving klasse huidig vergund gewenst aanvraag

Varkensstal in agrarisch gebied met plaatsen 4.240 andere 9.220 andere Uitbreiding 9.4.1.c)2° voor meer dan 1.000 varkens ouder dan 10 1 varkens varkens weken Hernieuwing Intensieve varkenshouderij met meer dan 4.240 andere 9.220 andere Uitbreiding 9.4.1.d)1° 2.000 plaatsen voor mestvarkens van meer 1,X* varkens varkens dan 30 kg Hernieuwing

Koelinstallaties voor het bewaren van producten, luchtcompressoren en 16.3.1.1° 3 5,5 kW 5,5 kW Hernieuwing airconditioninginstallaties met een totale geïnstalleerde drijfkracht van 5 t.e.m.200 kW

Opslag van gas van meer dan 3.000 liter tot 16.8.2° 2 8.200 liter 8.200 liter Hernieuwing en met 10.000 liter

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 20 rubrieknr. omschrijving klasse huidig vergund gewenst aanvraag

Opslagplaatsen voor oxiderende, schadelijke, corrosieve en irriterende stoffen met een totaal inhoudsvermogen van 200 kg t.e.m. 17.3.3.1°b) 3 5.983 kg 5.983 kg Hernieuwing 1.000 kg wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied

17.3.6.1.b Opslag van mazout 3 --- 10.000 liter Uitbreiding

17.3.9.1 Verdeelslang 3 --- 1 verdeelslang Uitbreiding

Opslag plaatsen van kunstmest met een 28.1.f)1° opslag capaciteit van meer dan 20 ton t.e.m. 3 --- 100 ton Uitbreiding 100 ton 5.480 m³ Opslagplaats van dierlijke mest in agrarische mestkelders 16.330 m³ Uitbreiding 28.2.c)2° gebieden met een opslagcapaciteit van meer 2 mestkelders dan 5.000 m3 2.092 m³ Hernieuwing mestbassin

Inrichtingen voor het bewerken van groenten 45.13.d)1°b) en granen met een drijfkracht van meer dan 5 3 --- 58 kW Uitbreiding kW tem 100 kW

Boren van grondwaterwinningsputten en 9 m³/dag en 9 m³/dag en 53.8.2° grondwaterwinning met een opgepompt 2 Onveranderd 6.500 m³/jaar 6.500 m³/jaar debiet van 500 m3/jaar tot 30.000 m3/jaar

* X = inrichting die een GPBV-installatie betreft zoals gedefinieerd door sub 16° van artikel 1 van titel I van het Vlarem en die als dusdanig tevens onder de toepassing valt van de bepalingen van de titels I en II van het Vlarem inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging als bedoeld in de EU-richtlijn 96/61/EEG van 24 september 1996. Dergelijke inrichting omvat telkens de vaste technische eenheid waarin de in de overeenkomstige tweede kolom vermelde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging (zie ook artikel 5, § 7 van titel I van het Vlarem). De EU-richtlijn verplicht de lidstaten van de EU om grote milieuvervuilende bedrijven te reguleren middels een integrale vergunning gebaseerd op de beste beschikbare technieken (BBT)

Zoals blijkt uit de indelingsrubrieken wordt de inrichting ingedeeld als een klasse 1 bedrijf. De procedure houdt in dat de vergunning dient aangevraagd te worden bij de Deputatie van de provincie Vlaams- Brabant.

2.3 Administratieve voorgeschiedenis

Voor de exploitatie van de landbouwinrichting zijn de volgende exploitatie- en milieuvergunningen (Tabel 3) en stedenbouwkundige vergunningen (Tabel 4) bekend.

Tabel 3 Exploitatie- en milieuvergunningen begindatum einddatum onderwerp exploitant overheid 17/05/1977 17/05/2007 vergunning voor een varkensmesterij Grespel BD Pierre 20/10/1989 01/09/2011 opslag van 1.600 l propaan De CBS Koninck - Vandonck 29/03/1990 17/05/2007 uitbreiden van een bestaand mestvarkensbedrijf De BD Coninck Rita 13/12/1990 01/09/2011 akte van 8.000 m³ mest De BD Coninck Rita eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 21 begindatum einddatum onderwerp exploitant overheid 18/05/1992 19/05/2012 vergunning van een grondwaterwinning De CBS Coninck Rita 02/03/1994 17/05/2007 overname van bestaande vergunningen Welvaarts BD BVBA 14/06/2007 14/06/2027 hernieuwing van de vergunning voor 4.240 varkens, 3.200 l propaan , Welvaarts BD 5.772 m³ mestopslag en een grondwaterwinning van 6.500 m³/j en 9 BVBA m³/d 31/08/2008 14/06/2027 melding van overname Bovarpo BD BVBA 17/12/2009 - weigering van uitbreiding vergunning tot 6.239 varkens, compressor van Bovarpo BD 7,5 kW, 6.505 m³ mestopslag, brijvoerkeuken met toestellen (58 kW)* BVBA 30/06/2011 - vergunning geweigerd voor het toevoegen van een compressor van 5,5 Bovarpo BD kW, propaangastank van 5.000 l, een biggenstal (2.240 niet- BVBA vergunningsplichtige biggen) en 2.050 m³ mestopslag (vergunning voor open opslag van 2.092 m³ in open mestbassin is vervallen) 02/02/2012 14/06/2027 vergunning verleend voor het toevoegen van een compressor van 5,5 Bovarpo BD kW, propaangastank van 5.000 l, een biggenstal (2.240 niet- BVBA vergunningsplichtige biggen), 2.050 m³ mestopslag. Mestbassin is opnieuw vergund 14/02/2013 - vergunning herbevestigd in beroep Bovarpo BVBA * weigering: geen MER conform de aangevraagde situatie toegevoegd aan de milieuvergunningsaanvraag

Bij het verlenen van de vergunning op 02/02/2012 werden volgende bijzondere voorwaarden opgelegd (samenvatting hieronder, geen letterlijke weergave), deze bijzondere vergunningsvoorwaarden hebben hoofdzakelijk betrekking tot de bouw van de nieuwe biggenstal, die in februari 2015 gestart is:  om het mogelijke ongunstige en/of schadelijke effect op de bescherming tegen wateroverlast en overstromingen van deze uitbating te beperken dienen volgende maatregelen uitgevoerd te worden: o de voorgestelde afgraving van 40 cm onder het bestaande maaiveld (ongeveer 700 m³) moet worden verwezenlijkt: dit is gebeurd; o de provinciale stedenbouwkundige verordening inzake afkoppeling van het hemelwater afkomstig van dakvlakken en van verharde oppervlakten moet strikt worden nageleefd: dit zal gebeuren na de bouw van de stal; o het is verboden afvalwater te lozen in de waterloop: er wordt geen bedrijfsafvalwater geloosd. Huishoudelijk afvalwater komt terecht in een septische put en wordt geloosd. De woning is gelegen in individueel te optimaliseren buitengebied volgens de zoneringsplannen, er zal dus een IBA moeten voorzien worden. Dit is momenteel nog niet aanwezig; o niet-verontreinigd hemelwater dient aangesloten te worden op de waterloop onder de voorwaarden zoals opgenomen in de provinciale stedenbouwkundige verordening inzake afkoppeling van hemelwater afkomstig van dakvlakken en van verharde oppervlakten: dit zal gebeuren; o geen verhaal kan ingesteld worden tegen de beheerder van de waterloop voor schade die een gevolg kan zijn van wateroverlast vanuit de waterloop; o langs beide zijden van de waterloop dient in principe een zone van 5 meter landinwaarts vanaf de bovenste rand van de talud van de waterloop vrij blijven van elke constructie, ondergrondse constructies, water- en rioolputten, houtstapelplaatsen, beplantingen en vaste afsluitingen die de bereikbaarheid van de waterloop belemmeren, dit met betrekking tot de toegankelijkheid van de waterloop. Gelet op de specifieke situatie mag hier plaatselijk van afgeweken worden (beperkte ruimte tussen de nieuw op te richten

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 22

stal en de waterloop). De vijfmeterzone langs de linkeroever moet ten allen tijde vrij blijven: dit zal gerespecteerd worden; o het is verboden om naaldbomen te planten of te herplanten of hun zaailingen te laten groeien op minder dan zes meter van de oever van de waterloop: dit zal gerespecteerd worden; o de nodige maatregelen moeten worden getroffen opdat de op te richten bouwwerken geen schade berokkenen aan de nabijgelegen waterloop. Tevens kan schade van deze bouwwerken ingevolge gebrek aan stabiliteit van de bedding van de waterloop of van het bouwwerk zelf evenals daaraan verbonden lasten zoals onderhouds- en herstellingswerken, niet a priori op de provincie Vlaams-Brabant verhaald worden: hier zal rekening mee gehouden worden.  de nieuwe biggenstal met mengmestopslag dient zo uitgevoerd te worden dat er geen overstromingswater in de stal en in de mestkelder kan terechtkomen: dit zal zo uitgevoerd worden;  de nieuwe biggenstal dient uitgevoerd te worden volgens het systeem V-1.5 uit de lijst van goedgekeurde stalsystemen (bijlage 1 uit het Ministerieel Besluit van 19 maart 2004, zoals gewijzigd): dit zal gebeuren;  de aangevoerde biggen mogen enkel gebruikt worden voor de eigen opkweek tot mestvarkens: dit is en zal van toepassing zijn;  het mestbassin dient te allen tijde afgedekt te worden met een kunststofzeil: dit is van toepassing, het bassin is afgedekt.

Tabel 4 Stedenbouwkundige vergunningen datum onderwerp overheid 19/07/1973 bouwen van een woonhuis met varkensstallen CBS

03/07/1989 bouwen van twee vleesvarkensstallen CBS

08/2011 intrekken stedenbouwkundige aanvraag biggenstal en loods CBS

27/12/2011 weigering voor het bouwen van een biggenstal, berging, verbindingsgang, CBS technisch lokaal en mengkeuken, nieuw aan te leggen betonverharding, te rooien bomen 19/04/2012 goedkeuring bouwberoep tegen bovenvermelde weigering stedenbouwkundige CBS vergunningsaanvraag

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 23

2.4 Randvoorwaarden

2.4.1 Juridische randvoorwaarden

Tabel 5 Juridische randvoorwaarden juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) Gewestplan geeft de bestemming en het gebruik van ja zie punt 2.1 (Ruimtelijke situering project)// (referentiesituatie, discipline de gronden in Vlaanderen weer lucht, mens, geluid en trillingen) Bijzonder Plan van Aanleg (BPA) geeft de bestemming en het gebruik van neen op de locatie van de inrichting is geen BPA gelegen // (referentiesituatie, de gronden in bepaalde delen van discipline lucht, mens, geluid en trillingen) Vlaanderen weer Vlarem I bepaalt de modaliteiten met betrekking ja zie punt 2.2 (Vergunningstoestand) // (vergunningstoestand) tot exploitatie en/of verandering van meldings- en vergunningsplichtige inrichtingen Vlarem II bevat milieukwaliteitsnormen en ja voor de landbouwinrichting zijn al de relevante voorwaarden gerelateerd aan algemene en sectorale de gevraagde en vergunde rubrieken (Vlarem I) belangrijk. Deze zullen meer milieuvoorwaarden met betrekking tot specifiek behandeld worden verder in het MER // (algemeen relevant: alle o.a. ligging en exploitatie van disciplines) inrichtingen Vlarem III bevat de bijkomende algemene en ja voor de landbouwinrichting zijn al de relevante bijkomende voorwaarden sectorale milieuvoorwaarden voor GPBV- gerelateerd aan de gevraagde en vergunde rubrieken (Vlarem I) belangrijk. installaties Deze zullen meer specifiek behandeld worden verder in het MER // (algemeen relevant: alle disciplines) EU kaderrichtlijn 96/62 inzake vormt de basis voor een nieuw ja een veestal kan een aanzienlijke stofemissie met zich meebrengen. In het MER beoordeling en beheer van luchtkwaliteitsbeleid binnen de Europese zal nagegaan worden in welke mate er stofhinder ten gevolge van het bedrijf luchtkwaliteit + Unie. Globaal kader waarmee EU te verwachten valt // (discipline lucht en mens) dochterrichtlijnen 1999/30, luchtkwaliteit beoordeelt en beheert 2000/69, 2002/3, 2004/107. De voorgaande richtlijnen zitten vanaf 21 mei 2008 vervat in de Europese Richtlijn Lucht 2008/50/EG Mestdecreet en heeft tot doel de bescherming van het ja het bedrijf dient de regels van het Mestdecreet na te leven // (discipline uitvoeringsbesluiten leefmilieu tegen verontreiniging als lucht, water, bodem en fauna en flora) gevolg van productie en gebruik van meststoffen Wetgeving grondwater (sinds 1999 opgenomen in Vlarem- ja het bedrijf beschikt over een grondwaterwinning en dient aldus de geldende wetgeving) wetgeving na te leven // (discipline water) eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 24 juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) Bescherming oppervlaktewater (waterkwaliteitsdoelstellingen en ja voorliggend bedrijf kan een risico inhouden naar lozingsvoorwaarden opgenomen in Vlarem oppervlaktewaterverontreiniging // (discipline water) II) Bestemming en duidt bestemming oppervlaktewater aan ja binnen een straal van 1 km rondom het bedrijf zijn de Teleweidebeek, milieukwaliteitsnormen (milieukwaliteitsnormen zie Vlarem II) Toevloeisel, de Hundelingebeek en de Roskambeek gelegen, met allen als oppervlaktewater kwaliteitsdoelstelling de basiskwaliteit (Bijlage 6) // (discipline water) Decreet integraal waterbeleid bevat bepalingen betreffende het ja het project moet getoetst worden aan de bepalingen opgenomen in de (incl. de Watertoets) gecoördineerd en geïntegreerd Watertoets (art. 8) // (bedrijfsspecifieke toelichting in kader van de ontwikkelen, beheren en herstellen van Watertoets, discipline water) watersystemen. Het decreet reikt tevens een aantal instrumenten aan die een sleutelrol moeten spelen in het Vlaamse waterbeleid, o.a. de Watertoets Uitvoeringsbesluit van de het besluit geeft de lokale, provinciale en ja de Watertoets heeft als doel mogelijke schadelijke effecten van plannen, Watertoets (B.S. 31/10/2006) gewestelijke overheden, die een programma’s en vergunningen op het watersysteem in een vroeg stadium te vergunning moeten afleveren, richtlijnen beoordelen en daarover te adviseren // (bedrijfsspecifieke toelichting in kader voor de toepassing van de Watertoets. van de Watertoets, discipline water) Het besluit gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 31 oktober 2006 treedt in werking op 1 november 2006 Besluit van de Vlaamse regering de verordening bevat minimale ja om de uitbreiding van het bedrijf mogelijk te maken zal een nieuwe van 1 oktober 2004 houdende voorschriften voor de lozing van niet- varkensstal gebouwd worden. Er dienen dan ook de nodige voorzieningen vaststelling van een gewestelijke verontreinigd hemelwater, afkomstig van getroffen te worden om het hemelwater, dat op deze elementen terecht komt, stedenbouwkundige verordening verharde oppervlakken. Het algemeen op te vangen, zoveel mogelijk te hergebruiken, te bufferen of te laten inzake hemelwaterputten, uitgangsprincipe hierbij is dat infiltreren. Er zal voldaan moeten worden aan de gewestelijke infiltratievoorzieningen, hemelwater in eerste instantie zoveel stedenbouwkundige verordening hemelwater. In Vlaams Brabant dient ook buffervoorzieningen en mogelijk gebruikt wordt. In tweede getoetst te worden aan de provinciale stedenbouwkundige verordening inzake gescheiden lozing van afvalwater instantie moet het resterende gedeelte hemelwater // (discipline water) en hemelwater van het hemelwater worden geïnfiltreerd of gebufferd, zodat in laatste instantie slechts een beperkt debiet vertraagd wordt afgevoerd. Ook de plaatsing van de overloop van de hemelwaterput en de infiltratievoorziening dient aan dit principe te beantwoorden Natuurbeheerrecht - Decreet betreffende het centraal staan een planmatige aanpak ja op 1.980 m ten NO van de inrichting ligt het habitatrichtlijngebied ‘Hallerbos natuurbehoud en het natuurlijk (natuurbeleidsplan), een horizontaal en nabije boscomplexen met brongebieden en heiden’ en het hiermee milieu beleid (‘stand-still’ principe) en een samenvallende VEN-gebied ‘De Vallei van de Zuunbeek en zijlopen’. Verder eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 25 juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) gebiedsgericht beleid bevinden zich geen richtlijngebieden of VEN-gebied binnen een straal van 2 km rondom de inrichting (Bijlage 7) // (discipline lucht, fauna en flora) - Vlaamse en/of erkende terreinen, van belang voor behoud en neen Binnen een straal van 2 km rond het bedrijf bevinden zich geen Vlaamse en/of natuurreservaten ontwikkeling van natuur(lijk milieu), die erkende natuurreservaten // (discipline fauna en flora) aangewezen of erkend zijn door Vlaamse regering - Ramsargebieden overeenkomst inzake watergebieden die neen binnen een straal van 5 km rond het bedrijf bevinden zich geen van internationale betekenis zijn. In het Ramsargebieden // (discipline lucht, fauna en flora) bijzonder als woongebied voor watervogels - Regionale Landschappen duurzaam samenwerkingsverband gericht ja de inrichting is gelegen in het regionaal landschap ‘ en op behoud van streekeigen karakter, Zennevallei’// (alle disciplines) bevorderen natuureducatie, recreatief medegebruik, ontwikkeling kleine landschapselementen, … Beschermde monumenten, ter bescherming van monumenten en ja er bevinden zich binnen een straal van één kilometer rondom het bedrijf 5 landschappen en/of stads– of stads- en/of dorpsgezichten en elementen die op de lijst van bouwkundig erfgoed opgenomen zijn (Bijlage 8). dorpsgezichten: decreet van landschappen; instandhouding, herstel en Ook ligt het bedrijf in een relictzone en een ankerplaats, en bevinden er zich 2 03/03/1976 tot bescherming van beheer van beschermde landschappen puntrelicten binnen de zone van 1 km rondom het bedrijf (Bijlage 9) // Monumenten en Stads- en (discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie) Dorpsgezichten; decreet van 16/04/1996 betreffende landschapszorg; conventie van Malta en decreet erfgoedlandschappen Decreet op het archeologisch regelt de bescherming, het behoud en de ja om de uitbreiding van het bedrijf mogelijk te maken zal er een nieuwe stal patrimonium van 30/06/1993 instandhouding, het herstel en het worden bijgebouwd. Indien er bij de geplande grondwerken archeologische beheer van het archeologisch vondsten gedaan worden, zullen deze gemeld worden aan het Agentschap R-O patrimonium Vlaanderen, Onroerend Erfgoed // (discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie) Decreet betreffende voorkoming decreet ter voorkoming, beheer en ja de regels met betrekking tot de opslag en de ophaling van krengen dienen en beheer van afvalstoffen verwijdering of nuttige toepassing van gerespecteerd te worden // (discipline lucht) afvalstoffen, met als doel de gezondheid van mens en milieu te vrijwaren tegen schadelijke invloeden van afvalstoffen en verspilling van grondstoffen en energie tegen te gaan Bodemdecreet decreet dat moet toelaten beslissingen ja volgens Vlarebo Artikel 61 en 62 dient al dan niet, rekening houdend met de inzake bodemsanering op systematische categorie waarin de inrichting ingedeeld wordt, een oriënterend eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 26 juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) wijze te treffen, prefinanciering ervan te bodemonderzoek uitgevoerd te worden. De inrichting is niet verzekeren en kosten daarvan te verhalen bodemonderzoeksplichtig// (discipline bodem) Verordening (EG) 1774/2002: verordening met als doel vaststelling van ja implementatie via Mest- en Afvalstoffendecreet Gezondheidsvoorschriften inzake gezondheidsvoorschriften voor niet voor niet voor menselijke consumptie menselijke consumptie bestemde bestemde dierlijke bijproducten dierlijke producten, dit met het oog op het verzekeren van een hoog niveau van gezondheid en veiligheid in de gehele voedselketen Bosdecreet het bosdecreet heeft tot doel het ja er bevindt zich volgens het gewestplan geen bosgebied binnen een straal van 2 behoud, de bescherming, de aanleg en km rondom de inrichting // (discipline lucht, fauna en flora) het beheer van de bossen te regelen. Het behandelt alle bossen in Vlaanderen Wet betreffende bescherming en verdeelt dieren in 5 categorieën, met ja varkens behoren tot de groep van de landbouwhuisdieren. De hierop volgens de welzijn van dieren en betreffende hieraan verbonden een aantal wet op het dierenwelzijn van toepassing zijnde voorwaarden, dienen bescherming van voor voorwaarden voor bescherming van gerespecteerd te worden (voldoende bewegingsvrijheid voorzien, goede landbouwdoeleinden gehouden dierenwelzijn klimaatregeling, goede voedingswijze, ...) door de inrichting // (beschrijving dieren bedrijf, ontwikkelingsscenario’s) Zoneringsplan geeft weer in welke zuiveringszone een ja het bedrijf ligt in individueel te optimaliseren buitengebied volgens het woning gelegen is en werd opgesteld in zoneringsplan van de VMM . De exploitant dient bijgevolg zelf in te staan voor samenwerking tussen de gemeente en de de zuivering van hun huishoudelijk afvalwater door het voorzien van een IBA // VMM in de periode 2006 – 2008 (discipline water) NEC-richtlijn impliceert het opnemen van bindende ja de emissies ten gevolge van de landbouwinrichting zullen specifiek beschouwd emissieplafonds voor SO2, NOх, VOS en worden in het MER // (discipline lucht) NHз in Vlarem II (emissie- reductieprogramma’s, zie Vlarem II) Nitraatrichtlijn heeft als doel waterverontreiniging ja implementatie via Mestdecreet veroorzaakt door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging van die aard te voorkomen Ministerieel besluit van lijst van stalsystemen voor ja de nieuwe stal zal voorzien worden van een combiwasser // (beschrijving 19/03/2004, bijlage 1, BS ammoniakreductie, nieuwe stallen die bedrijf, discipline lucht, fauna en flora) 14/10/2004 gebouwd worden of grondig gerenoveerd worden, dienen ammoniakemissiearm uitgevoerd te worden Decreet van 16/04/1996 regelt de bescherming van de in het ja de uitbreiding zal een visuele impact hebben en een invloed uitoefenen op het betreffende de Landschapszorg, Vlaamse Gewest gelegen landschappen, omliggende landschap // (discipline landschap, bouwkundig erfgoed en eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 27 juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) gewijzigd bij decreet van de instandhouding, het herstel en het archeologie) 18/051999, 8/12/2000, beheer van beschermde landschappen, 21/12/2001, 19/07/2002 en ankerplaatsen en erfgoedlandschappen 13/02/2004) en stelt maatregelen vast voor de bevordering van de algemene landschapszorg

2.4.2 Beleidsmatige randvoorwaarden

Tabel 6 Beleidsmatige randvoorwaarden beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) Ruimtelijk Structuurplan geeft een visie op de ruimtelijke ja om de verstedelijkingsdruk op het buitengebied af te remmen dienen de Vlaanderen (RSV) ontwikkeling van Vlaanderen en legt de functies die kenmerkend zijn voor dit gebied gevrijwaard te worden, met name krachtlijnen vast van het ruimtelijk de landbouw, het bos en de natuur en in zeker mate ook het wonen en werken. beleid naar de toekomst Met betrekking tot intensieve veeteelt wordt gesteld dat verdere exploitatie en/of uitbreiding van bestaande bedrijven kan, doch dat voor nieuwe bedrijven dient gestreefd te worden naar het bundelen ervan in speciale agrarische bedrijfszones // (alle disciplines) Provinciaal Ruimtelijk geeft een visie op de ruimtelijke ja algemeen relevant // (alle milieuthema’s) Structuurplan (PRSP) ontwikkeling van de provincie en legt de door de grote verstedelijkingsdruk binnen de provincie Vlaams-Brabant is open krachtlijnen vast van het ruimtelijk ruimte zeer belangrijk. De landbouw kan een belangrijke rol gaan spelen in het beleid naar de toekomst vrijwaren en beheren van deze open ruimte door structurele verbreding waarbij activiteiten in verband met beheer van landschap opgenomen worden. Er worden eveneens een aantal knelpunten mbt de agrarische structuur opgesomd:  afname van het landbouwareaal;  schaalvergroting;  toenemende bemestingsdruk;  leefbaarheid;  geringe bedrijfsopvolging;  herbestemming van verlaten bedrijfsgebouwen en zonevreemdheid;  verzuringsgevoelige gebieden en grondloze veehouderij. Gemeentelijk Ruimtelijk beschrijft de ruimtelijke structuur en ja algemeen relevant // (alle disciplines) Structuurplan (GRSP) visie op de gewenste ruimtelijke het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan van Pepingen werd ter definitieve ontwikkeling, enz. op gemeentelijk vastlegging goedgekeurd op de gemeenteraad van 10 maart 2011 eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 28 beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) niveau Gemeentelijk Ruimtelijk ruimtelijk uitvoeringsplan opgemaakt in neen er zijn geen GRUP’s die betrekking hebben op het bedrijf of de Uitvoeringsplan (GRUP) uitvoering van het GRSP bedrijfsomgeving Vlaams milieubeleidsplan 2011 – bepaalt het milieubeleid dat het Vlaams ja in het nieuwe Vlaamse milieubeleidsplan 2011 – 2015 (goedgekeurd op 27 mei 2015 Gewest, alsmede provincies en 2011) worden acht grote uitdagingen onderscheiden, die op lange termijn gemeenten in aangelegenheden van richtinggevend zullen zijn voor Vlaanderen. De langetermijnuitdagingen gewestelijk belang, dient te voeren worden verder gedetailleerd en omgezet in plandoelstellingen, themabeleid en vernieuwende maatregelen, waarbij een aantal prioritaire onderwerpen aan bod komen. Specifiek voor landbouw, worden landbouwers verder gestimuleerd om milieukundige randvoorwaarden, in aanvulling op deze bepaald in de regelgeving (m.i.v. Europese Verordeningen en Richtlijnen), mee in overweging te nemen bij het nemen van operationele beslissingen in de bedrijfsvoering (zoals teeltkeuze, bodembewerking, bemesting, …). Hiertoe wordt ook gezocht naar een groter draagvlak voor dit soort van landbouwpraktijken bij de land- en tuinbouwers. Ook anderen (consumenten, natuursector, …) dienen geïnformeerd en gesensibiliseerd te worden over duurzame landbouw- en voedselsystemen. Een geïntegreerde aanpak wordt voorzien met aandacht voor bodem (organische stof, verdichting, erosie, versnippering, biodiversiteit, bestrijdingsmiddelen, fosfaataanrijking, nitraatresidu’s en verzuring, …), water (nitraat, fosfaat, bestrijdingsmiddelen, …), lucht (ammoniakverliezen, fijn stof, …) en natuur (instandhouding van biodiversiteit en natuurwaarden, …). Hoewel relevante instrumenten en samenwerking tussen landbouw en leefmilieu zowel op beleidsmatig vlak als op het terrein op zich al bestaan, zit hier het vernieuwende in een verruimde en verbeterde doorwerking ervan in Vlaanderen. Hiertoe zullen initiatieven genomen en ondersteund worden voor het ontwikkelen en verder laten doorwerken van voorbeeldpraktijken en (eco- )innovaties. Daarbij worden partnerschappen opgezet (landbouwers- consumenten, landbouwers-natuurbeschermers, …). Het geheel moet tevens bijdragen tot een versnelling in de omschakeling naar een meer duurzame landbouw en voedselproductie in Vlaanderen, en dit in de verschillende deelsectoren en ketens. Hierbij zal ook ingespeeld worden op opportuniteiten en uitdagingen die het huidig en toekomstig Europees landbouwbeleid biedt of zal bieden (bv. inzake klimaatadaptatie, biodiversiteit, …) // (alle disciplines) Provinciaal Milieubeleidsplan bepaalt het milieubeleid dat de provincie ja algemeen relevant // (alle milieuthema’s) dient te voeren, binnen de beleidslijnen in het beleidsdomein landbouw wordt de ondersteuning van duurzame van het gewestelijk plan landbouw als kerntaak overeengekomen. Hiertoe kan de provincie Vlaams- Brabant een subsidiereglement ontwerpen waarmee zij particuliere duurzame initiatieven kan aanmoedigen Gemeentelijk Milieubeleidsplan bepaalt het milieubeleid dat de ja algemeen relevant // (alle disciplines) gemeente dient te voeren, binnen de eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 29 beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) beleidslijnen van het gewestelijk en de gemeente Pepingen probeert een duurzaam milieubeleid uit te bouwen dat provinciaal plan sterk aanleunt bij het beleid dat op Vlaams en Europees niveau wordt uitgewerkt. De basisdoelstellingen van het gemeentelijk milieubeleid werd in 1999 uitgewerkt in een milieubeleidsplan waarin doelstellingen en acties opgenomen zijn over de periode 2000-2020. De basisdoelstellingen en principes die in het gemeentelijk beleidsplan uitgewerkt zijn, kunnen samengevat worden als:  hoog beschermingsniveau  preventief handelen  de vervuiler betaalt  brongerichte maatregelen  voorzorgbeginsel  stand-still principe  integratie Gemeentelijk beoogt een doorgedreven natuurbeleid in ja algemeen relevant // (alle disciplines) Natuurontwikkelingsplan (GNOP) de gemeente op zowel korte als lange de gemeente Pepingen werkt aan de uitvoering van haar goedgekeurd termijn; het actieplan vormt daarbij de Gemeentelijk Natuurontwikkelingsplan. uitvoering (Deel)bekkenbeheerplan in Vlaanderen zijn de stroomgebieden neen het bedrijf is gelegen in het Dijle- en Zennebekken en behoort tot het onderverdeeld in elf bekkens, waarbij de waterschap ‘Zenne Zuid’, binnen het deelbekken ‘Zuunbeek’. In het waterbeheersplanning vorm krijgt in de bekkenbeheerplan worden een aantal acties en maatregelen opgesomd die bekkenbeheersplannen. Dit vormt een zullen genomen worden om de operationele doelstellingen te realiseren. In de allesomvattend plan, die aandacht heeft omgeving van het bedrijf zijn er echter geen dergelijke acties gepland // voor de kwaliteits- en (discipline water) kwantiteitsaspacten van zowel oppervlakte- als grondwater. Ook de gebruiksfuncties van water en de ecologie komen aan bod Ruimtelijke visie voor landbouw, om het buitengebied te vrijwaren voor de ja algemeen relevant // (alle disciplines) natuur en bos – regio Zenne, Dijle essentiële functies landbouw, natuur en de inrichting is gelegen in het gebied ‘landbouwgebied tussen de N 285 en en Pajottenland bos. Om dit doel te bereiken wordt er in Halle en Sint-Pieters-Leeuw, ten zuiden van de Zuun’ van de deelruimte Vlaanderen 750.000 ha agrarisch gebied, ‘Zuidelijk Pajottenland’. In het gebied waar het bedrijf gelegen is, wordt 150.000 ha natuurgebied, 53.000 ha gestreefd naar het vrijwaren van ruimtelijk-functioneel samenhangende bosgebied en 34.000 ha andere gebieden voor de land- en tuinbouw met grondgebonden landbouw als drager groengebieden vastgelegd in van de open ruimte bestemmingsplannen Programmatische Aanpak Stikstof een belangrijk knelpunt voor de kwaliteit neen het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied is op 1.980 m van het bedrijf eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 30 beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) (PAS) van beschermde natuur wordt gevormd gelegen. Gezien de grote afstand tot deze natuur zal het PAS geen gevolgen door de afzetting van vermestende hebben voor dit bedrijf stoffen via lucht; dergelijke stoffen zijn hoofdzakelijk afkomstig van landbouw, verkeer en industrie. In Vlaanderen wordt er voor deze problematiek voorzien in een PAS Natuurinrichtingsproject het doel is een gebied optimaal inrichten neen in de omgeving van het bedrijf komen geen natuurinrichtingsprojecten voor in functie van behoud van bestaande natuur, maar ook herstel en ontwikkeling van natuur en het beheer nadien (zie natuurdecreet) Landinrichtingsproject het doel is de inrichting van landelijke neen in de omgeving van het bedrijf komen geen landinrichtingsprojecten voor gebieden te realiseren overeenkomstig de bestemmingen toegekend door ruimtelijke ordening Ruilverkavelingsproject ruilverkavelingsprojecten beogen meer neen in de omgeving van het bedrijf komen geen ruilverkavelingsprojecten voor dan een eenvoudige perceelshergroepering. Zij zorgen voor de herstructurering van het landbouwgebied passend in een multi-functionele inrichting van het buitengebied Landschapsatlas geeft aan waar historisch gegroeide ja het bedrijf ligt binnen een relictzone en binnen een ankerplaats. Ook in de landschapsstructuur tot op vandaag omgeving van het bedrijf bevinden zich diverse onderdelen van de herkenbaar gebleven is en duidt deze aan landschapsatlas (Bijlage 9) // (discipline landschap, bouwkundig erfgoed en als relicten en/of ankerplaatsen archeologie) Visiedocument voor tracht geurnormen op te stellen voor ja het veeteeltbedrijf produceert door de aanwezige dieren een geuremissie die administratief overleg: “De weg nieuwe en bestaande veeteeltbedrijven. eventueel hinder kan veroorzaken voor omwonenden. In de discipline lucht naar een duurzaam geurbeleid”, Implementatie in de Vlaamse wetgeving (hoofdstuk 7) zal nagegaan worden hoe de inrichting voldoet aan de nieuwe versie september 2008. wordt verwacht beschermingsniveaus die in dit visiedocument worden voorgedragen // Samen met het Advies van de (discipline lucht) Mina-raad van 29 april 2009 vormt dit de basis voor de implementatie van het geurbeleid Saneringsplan fijn stof voor de focus op luchtkwaliteitsnormen voor ja de inrichting draagt bij aan de uitstoot van fijn stof // (discipline lucht) zones met overschrijding in 2003 PM10 en PM2,5 en aanpak fijn stofproblematiek in Vlaanderen Vlaams Klimaatsbeleidsplan 2013 het Vlaams Klimaatsbeleidplan 2013 – ja door de uitbating zal een bijdrage geleverd worden aan de uitstoot van eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 31 beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) – 2020 2020 bestaat uit een Vlaams broeikasgassen // (discipline lucht) Mitigatieplan en een Vlaams het bedrijf verbruikt eveneens water // (discipline water) Adaptatieplan. De eerste heeft als doelstelling de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Hierbij wordt vooral gefocust op sectoren die niet onder het Europees emissiehandelsysteem voor bedrijven vallen, zoals landbouw. Het Adaptatieplan heeft als doelstelling om voor te bereiden op klimaatsveranderingen. Hierbij wordt vooral gefocust op waterbeheer in natuur- en landbouwgebieden. BBT’s en BREF’s geven op Vlaams en Europees niveau aan ja in het MER zal rekening gehouden worden met de BBT’s en BREF’s uit studies welke best beschikbare technieken voor de veeteeltsector (o.a. BBT ‘Veeteelt’ en het BREF-document ‘Intensive (BBT’s) vanuit milieuoogpunt bestaan Livestock Farming’) voor een aantal specifieke de meeste aandacht gaat hierbij uit naar ammoniak, de voornaamste productieprocessen luchtverontreinigende stof, omdat dit de stof is die in de grootste hoeveelheden wordt uitgestoten. In vrijwel alle informatie over de reductie van emissies vanuit stallen werd de reductie van de ammoniakuitstoot genoemd. Er wordt van uitgegaan dat technieken die de uitstoot van ammoniak beperken, ook de uitstoot van de andere gasvormige stoffen zullen verminderen. Andere milieu-effecten hebben te maken met stikstof- en fosforemissies naar de bodem, het oppervlaktewater en het grondwater als gevolg van de bemesting van het land. Bij het terugdringen van deze emissies gaat het niet alleen om het opslaan, verwerken en uitrijden van eenmaal geproduceerde mest, maar om maatregelen ten aanzien van een hele keten van activiteiten, inclusief stappen om de mestproductie zo veel mogelijk te beperken // (alle disciplines) RIE (Richtlijn Industriële Emissies) verplicht de lidstaten van de EU om grote ja algemeen relevant milieuvervuilende bedrijven te reguleren deze richtlijn is de opvolger van de huidige Integrated Pollution Prevention and middels een integrale vergunning Control(IPPC)-richtlijn op. De RIE-richtlijn omvat naast de IPPC- richtlijnen nog gebaseerd op de beste beschikbare zes andere richtlijnen (de Richtlijn grote stookinstallaties, de technieken (BBT). Deze verplichting is Afvalverbrandings-richtlijn, de Oplosmiddelenrichtlijn en drie Richtlijnen voor overgenomen in titel I van VLAREM, de titaniumdioxide-industrie). De IPPC-richtlijn verplicht de EU-lidstaten om Artikel 41bis grote emissies naar water, lucht en bodem van bedrijven te reguleren. voor inrichtingen die in de vierde kolom van de indelingslijst met de letter X zijn aangeduid gelden bijkomend de volgende bepalingen : eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 32 beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) 1° de vergunningsvoorwaarden worden door de bevoegde overheden geregeld getoetst en zo nodig ambtshalve overeenkomstig de procedure vermeld in artikel 45 bijgesteld; voor de bestaande GPBV-installaties gebeurt een eerste toetsing uiterlijk vóór 30 oktober 2007; 2° een toetsing vindt in ieder geval plaats als : a) de door de installatie veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden opgenomen moeten worden; b) belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een significante beperking van de emissies zonder buitensporige kosten mogelijk maken; c) bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit de toepassing van andere technieken vereist; d) nieuwe wettelijke bepalingen zulks vereisen Door de herziening van de IPPC-richtlijn zullen de vergunningen moeten aangepast worden aan de BBT-conclusies opgenomen in een BREF binnen een periode van 4 jaar na de publicatie van een herziene BREF. Of bestaande stallen al dan niet zouden moeten aangepast of omgebouwd worden naar emissiearme stallen zal dus bepaald worden door wat deze BREF definieert als zijnde BBT en met name of een emissiearme stal BBT is in alle gevallen of enkel bij nieuwbouw Waterbeleidsnota de waterbeleidsnota werd op 8 april 2005 ja de waterbeleidsnota bevat vijf krachtlijnen: goedgekeurd door de Vlaamse Regering - terugdringen van risico’s die de veiligheid aantasten; het en is van wezenlijk belang voor de voorkomen, het herstellen en waar mogelijk het ongedaan maken uitvoering van het decreet Integraal van watertekort; Waterbeleid. In de waterbeleidsnota tekent de Vlaamse Regering de krijtlijnen - water voor de mens: de scheepvaart bevorderen, duurzame uit van haar visie op het waterbeleid in watervoorziening, water voor landbouw en industrie, onroerend Vlaanderen. De waterbeleidsnota streeft erfgoed, watergebonden recreatie, water voor de huishoudens; naar een evenwicht tussen de - de kwaliteit van water verder verbeteren; ecologische, sociale en economische - duurzaam omgaan met water: sluitend voorraadbeheer, functies van watersystemen zuinig en efficiënt watergebruik; - voeren van een meer geïntegreerd waterbeleid: integrale aanpak waterketen; geïntegreerd waterlopenbeheer; juridische, organisatorische, financiële en wetenschappelijke onderbouwing versterken; verregaande afstemming van het waterbeleid met de ruimtelijke ordening; maatschappelijk aanvaard waterbeleid voeren, meewerken aan een internationaal waterbeleid // eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 33 beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) (discipline water) Omzendbrief LNE 2012/1: oplijsting van de actuele en economisch neen de omzendbrief is niet van toepassing op het bedrijf milderende maatregelen voor haalbare technische en organisatorische geuremissies die afkomstig zijn maatregelen ter beperking van de van bestaande varkens- en geuremissie bij bestaande varkens- en pluimveestallen in Vlaanderen pluimveestallen. Deze omzendbrief geldt enkel voor stallen die nog niet ammoniakemissiearm zijn uitgevoerd én waartegen klachten inzake geurhinder werden geuit

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 34

3 Projectbeschrijving

3.1 Verantwoording project

Het varkensbedrijf Bovarpo bvba, gelegen in de Teleweidestraat 5 te Pepingen is momenteel vergund voor het houden van 4.240 vleesvarkens. In het verleden werd ook een vergunning verleend voor het bouwen van een biggenstal. Deze biggenstal werd echter nog niet gebouwd. Het voorliggende project omvat de uitbreiding tot een totale diercapaciteit van 9.220 vleesvarkens. Om deze uitbreiding te kunnen realiseren, wordt één nieuwe vleesvarkensstal voorzien. Daarnaast zal ook de reeds vergunde biggenstal gebouwd en in gebruik genomen worden.

Het hoofddoel is de uitbreiding in dierplaatsen. Er wordt ook een uitbreiding van de mestopslagcapaciteit aangevraagd. Omdat de uitbreiding van het bedrijf met een serieuze investering gepaard gaat, wordt ook een vroegtijdige hernieuwing van de milieuvergunning aangevraagd (behalve van de grondwaterwinning). De exploitant wenst de uitbreiding aan te vragen om de arbeid binnen het bedrijfsgezin te optimaliseren; door de uitbreiding kan het gezin voltijds aan de slag op het eigen bedrijf. Ook sanitaire redenen spelen een grote rol: alle biggen kunnen na de bedrijfsuitbreiding afgemest worden op één locatie. Hierdoor dient geen transport meer te gebeuren naar andere bedrijven en wordt de kans op overdracht van ziektes e.d. vermeden.

3.2 Bedrijfsinfrastructuur

Foto’s van de inrichting en de omgeving zijn terug te vinden in Bijlage 10. Grondplannen van het bedrijf worden gegeven in Bijlage 11. In Tabel 7 wordt de bedrijfsinfrastructuur in deze situaties weergegeven. In het MER zal de huidige werkelijke situatie aangegeven worden met HW, de huidig vergunde situatie met HV en de gewenste situatie met G.

Tabel 7 Bedrijfsinfrastructuur huidige situatie = HW huidig vergunde situatie = HV gewenste situatie = G verdeling dieren: stal 1 561 vleesvarkens 1.224 vleesvarkens 1.224 vleesvarkens 561 vleesvarkens (CW) stal 2 561 vleesvarkens 1.224 vleesvarkens 1.224 vleesvarkens 561 vleesvarkens (CW) stal 3 880 vleesvarkens 880 vleesvarkens 880 vleesvarkens stal 4 912 vleesvarkens 912 vleesvarkens 880 vleesvarkens stal 5 / 2.240 biggen (V-1.5) 4.240 biggen (V-1.5) stal 6 / / 5.216 vleesvarkens (CW) mestopslag: stal 1 1.600 m³ 1.600 m³ 1.600 m³ stal 2 1.600 m³ 1.600 m³ 1.600 m³ stal 3 240 m³ 240 m³ 240 m³ stal 4 240 m³ 240 m³ 240 m³ stal 5 / 1.800 m³ 1.800 m³ stal 6 / / 10.850 m³ mestbassin 2.092 m³ 2.092 m³ / brijvoerkeuken / / 58 kW kadaveropslag niet gekoeld niet gekoeld niet gekoeld eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 35

huidige situatie = HW huidig vergunde situatie = HV gewenste situatie = G bij stal 4 bij stal 4 bij stal 4

2 gastanks van 1.600 l (bij stal 1 2 gastanks van 1.600 l (bij stal 1 en 2 gastanks van 1.600 l (bij opslag propaan en bij stal 4) bij stal 4) stal 1 en bij stal 4) 1 gastank van 5.000 l (bij stal 5) 1 gastank van 5.000 l (bij stal 5) 5.000 l bij stal 4 + verdeelslang 5.000 l bij stal 6 opslag mazout / / beiden bovengronds en dubbelwandig 4 silo’s bij stal 1 4 silo’s bij stal 1 4 silo’s bij stal 1 6 silo’s bij stal 2 voedersilo’s 6 silo’s bij stal 2 6 silo’s bij stal 2 6 silo’s bij stal 3 6 silo’s bij stal 3 6 silo’s bij stal 3 20 silo’s bij stal 6 (bij brijvoerkeuken) 9 m³/dag 9 m³/dag 9 m³/dag grondwaterwinning 6.500 m³ per jaar 6.500 m³ per jaar 6.500 m³ per jaar bij stal 4 bij stal 4 bij stal 4 90 m³ bij stal 5 opvang regenwater / 90 m³ bij stal 5 270 m³ bij stal 6 983 kg organische zuren 983 kg organische zuren 983 kg organische zuren opslag gevaarlijke (voedingssupplementen) (voedingssupplementen) (voedingssupplementen) stoffen = 9 x 25 l, 3 x 200 l = 9 x 25 l, 3 x 200 l = 9 x 25 l, 3 x 200 l tussen stal 2 en 3 tussen stal 2 en 3 100 ton bij stal 6 (spui opslag kunstmest / / luchtwassers) compressor 5,5 kW 5,5 kW 5,5 kW

In de huidige werkelijke situatie zijn stal 1 en 2 natuurlijk geventileerd. Stallen 3 en 4 zijn mechanisch geventileerd. De vergunde biggenstal zal, eenmaal gebouwd, eveneens mechanisch geventileerd worden en voorzien worden van het ammoniakemissiearme stalsysteem V-1.5, zijnde volledig rooster met water- en mestkanalen, eventueel voorzien van schuine putwanden. De nieuwe stal 6 zal voorzien worden van twee gecombineerde luchtwassystemen (combiwassers, CW), die de geur-, stof- en ammoniakemissie uit deze stal zullen reduceren. Ook zal de helft van stal 1 en stal 2 aangesloten worden op deze luchtwassystemen.

Alle mest en kuiswater wordt opgeslagen onder de mestkelders, alsook in het mestbassin. Dit bassin wordt afgedekt met een zeil en zal in de toekomst niet meer gebruikt worden. Momenteel wordt alle mest vanuit de mestkelders en het bassin op het land van derden, in de omgeving van het bedrijf, uitgereden (burenregeling). Naar de toekomst toe zal nog steeds alles uitgereden worden op het land van derden (burenregeling), in de onmiddellijke omgeving van het bedrijf.

Voeder voor de varkens wordt opgeslagen in diverse silo’s die op een verharde ondergrond opgesteld staan. Momenteel zijn er 16 voedersilo’s aanwezig. Naar de toekomst toe wordt een nieuwe brijvoerkeuken voorzien aan de nieuwe stal 6. Hierbij worden 20 silo’s voorzien om de kernen en andere brijvoerproducten te stockeren. In de brijvoerkeuken bevindt zich eveneens een aantal pompen, mixers en voormengers.

Het bedrijf is momenteel vergund voor de opslag van 8.200 l propaan. Momenteel zijn twee tanks aanwezig van elk 1.600 l. In de toekomst zal een tank van 5.000 l bijgeplaatst worden bij stal 5. Dit propaan wordt gebruikt bij de opstart van de ronde om de stallen op te warmen. Na een week eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 36 produceren de dieren voldoende eigen warmte, waardoor geen bijverwarming meer noodzakelijk is. In de toekomst zal de propaantank van 5.000 l dienen voor de verwarming van de biggenstal. Er wordt eveneens 10.000 l stookolie aangevraagd. Eén tank zal dienen als brandstoftank voor de landbouwvoertuigen, een andere tank zal bij stal 6 geplaatst worden en gebruikt worden om de stal te verwarmen.

Het bedrijf beschikt momenteel over een niet-gekoeld krengenhuisje, aan de voorzijde van het bedrijf. Deze opslag zal niet wijzigen in de toekomst.

Het bedrijf beschikt over een grondwatervergunning voor het oppompen van 6.500 m³/j (9 m³/dag) grondwater vanuit het Cambro-Siluur Massief van Brabant (op een diepte van 65 m). Dit grondwater wordt gebruikt als reinigings- en drinkwater. Er wordt geen of hernieuwing of uitbreiding van de huidige grondwatervergunning aangevraagd. De extra waterbehoefte zal opgevangen worden door het regenwater, verzameld in twee regenwaterputten. Doordat brijvoer toegediend wordt, zal het waterverbruik beperkt worden, aangezien dit voeder reeds veel vocht bevat.

Het bedrijf is momenteel reeds voorzien van een gedeeltelijk groenscherm. Aan de achterzijde bevinden zich een aantal bomenrijen bestaande uit populier. Een deel hiervan zal evenwel moeten verdwijnen om de nieuwe vleesvarkensstal te kunnen bouwen. Aan de zijkant van het bedrijf bevindt zich een rij knotwilgen, en aan de voorzijde staat er een groenscherm bestaande uit populier en haagbeuk.

3.3 Capaciteit

In het Koninklijk Besluit (KB) van 15 mei 2003 (B.S. 24/06/2003) betreffende de bescherming van varkens in varkenshouderijen worden de minimumvoorschriften voor oppervlakte en vloeren voor elk gespeend varken of gebruiksvarken die in groep gehouden worden (met uitzondering van zeugen en opfokzeugen na inseminatie) vastgelegd. Deze minimumoppervlakten worden gegeven in Tabel 8.

Tabel 8 Minimumoppervlakten voor gespeende varkens volgens het KB van 15 mei 2003 gemiddeld gewicht minimum opp. (m²/dier) gespeend varken of gebruiksvarken in groep ≤ 10 kg 0,15 10 – 20 kg 0,20 20 – 30 kg 0,30 30 – 50 kg 0,40 50 – 85 kg 0,55 85 – 110 kg 0,65 > 110 kg 1 beer 6 tot 9 opfokzeug (vanaf 4 weken na eerste dekking) 1,64 < 6 dieren per groep 1,80 > 40 dieren per groep 1,48 zeug 2,25 < 6 dieren per groep 2,48 > 40 dieren per groep 2,03

In de huidige werkelijke situatie worden er 4.240 vleesvarkens gehouden op de inrichting. De capaciteit wordt weergegeven in Tabel 9. eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 37

Tabel 9 Stalindeling in de huidige werkelijke situatie stal dieren opp. per dier (m²) stal 1 1.224 vleesvarkens 0,67 stal 2 1.224 vleesvarkens 0,67 stal 3 880 vleesvarkens 0,76 stal 4 912 vleesvarkens 0,76

In de huidig vergunde situatie worden 4.240 en 2.240 biggen gehuisvest. De capaciteit in deze situatie wordt weergegeven in Tabel 11.

Tabel 10 Stalindeling in de huidig vergunde situatie stal dieren opp. per dier (m²) stal 1 1.224 vleesvarkens 0,67 stal 2 1.224 vleesvarkens 0,67 stal 3 880 vleesvarkens 0,76 stal 4 912 vleesvarkens 0,76 stal 5 2.240 biggen 0,32 of 0,33

In de gewenste situatie worden 9.220 vleesvarkens en 2.240 biggen gehuisvest. De capaciteit in deze situatie wordt weergegeven in Tabel 11.

Tabel 11 Stalindeling in de gewenste situatie stal dieren opp. per dier (m²) stal 1 1.122 vleesvarkens 0,73 stal 2 1.122 vleesvarkens 0,73 stal 3 880 vleesvarkens 0,76 stal 4 880 vleesvarkens 0,76 stal 5 2.240 biggen 0,32 of 0,33 stal 6 5.216 vleesvarkens 0,70

Er wordt aldus voldaan aan de oppervlaktenormen.

3.4 Afbraak- en aanlegfase

Om de uitbreiding te verwezenlijken zal een nieuwe vleesvarkensstal bijgebouwd worden. Deze stal zal afmetingen hebben van 71 m op 67 m, de diepte zal 2,5 m bedragen. De geplande opstart van de bouw is voorzien in het voorjaar van 2016 en de in gebruik name is voorzien in september 2016. Ook zal de biggenstal gerealiseerd worden: de werken hiervoor zijn in februari 2015 gestart, de stal zal eind 2015 in gebruik genomen worden. Deze zal afmetingen hebben van 20 m op 80 m, de diepte zal 1,5 m bedragen. Wordt rekening gehouden met een dikte van de betonlaag van ongeveer 20 cm, dan zal er voor deze twee stallen een grondverzet van ongeveer 12.844 m³ nodig zijn. Op basis van metingen van het grondwatermeetnet (www.dov.be) kan gesteld worden dat de stand van de grondwatertafel 2,8 m onder het maaiveld is. Voor het bouwen van de nieuwe stallen zal er dus bemaling noodzakelijk zijn, aangezien er wordt van uitgegaan dat de grondwatertafel moet dalen tot 0,5 m onder de bouwput (deze is max. 2,7 m diep, dus de grondwatertafel zal moeten dalen tot 3,2 m diepte).

Om de bouw mogelijk te maken, zullen diverse bouwmaterialen aangevoerd moeten worden. Er dient opgemerkt te worden dat de overlast door het extra transport gedurende de bouwfase van voorbijgaande aard is.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 38

3.5 Exploitatie- en productiecyclus

De exploitatiecyclus zal in grote lijnen in alle situaties gelijk zijn. Het enige verschil ligt in het feit dat er naar de toekomst toe meer dieren gehouden kunnen worden, en dat er biggen op het bedrijf aangeleverd kunnen worden.

Momenteel betreft het hier een zuiver vleesvarkensbedrijf waar biggen worden aangevoerd van 10 weken oud. In een periode van 16 weken zullen ze afgemest worden tot een slachtrijp gewicht. Vervolgens worden de vleesvarkens afgevoerd naar een slachthuis. Na een korte leegstand voor het reinigen van de stallen worden er dan nieuwe biggen van 10 weken oud aangevoerd. Er zullen 2,95 rondes per jaar zijn. Tijdens het verblijf in de vleesvarkensstallen bedraagt de sterfte evenwel zowat 3 %.

Ter realisatie van de huidig vergunde situatie wordt er een nieuwe biggenstal voorzien. Biggen worden dan op een leeftijd van zowat 3 weken naar het bedrijf gevoerd. Deze biggen zijn afkomstig van derden. Acht weken na aankomst worden de biggen verplaatst naar de vleesvarkensstallen. Opnieuw 16 weken later worden de afgemeste vleesvarkens dan afgevoerd naar het slachthuis. In de biggenstal bedraagt het gemiddelde sterftecijfer zowat 1 %, en zijn er zowat 5,9 rondes per jaar. In de vleesvarkensstallen zijn er 2,75 rondes per jaar, en een sterftecijfer van 3 %.

De kadavers worden opgehaald door Rendac, en dit na telefonisch contact door de eigenaar. Tussen twee rondes wordt een periode van leegstand voorzien. Na iedere ronde wordt met water gereinigd.

De mest die door de dieren geproduceerd wordt, komt in de onderliggende mestkelder terecht, alsook in een mestbassin (overdekt met een zeil) . Van hieruit wordt de mest in de huidige situatie uitgereden op land van derden (burenregeling). Naar de toekomst toe zal nog steeds alles uitgereden worden op het land van derden (burenregeling), in de onmiddellijke omgeving van het bedrijf. Er zal niet langer gebruik gemaakt worden van het mestbassin.

3.6 Grondstoffen en residuen

Op basis van het voederverbruik per dier (ongeveer 1.200 kg/vleesvarkensplaats.j), en rekening houdende met de maximale vergunde dierhoeveelheid, wordt een voederverbruik van 5.088 ton per jaar voor de huidige werkelijke situatie bekomen. Nemen we de biggenstal eveneens in beschouwing, dan kunnen we, rekening houdend met een voederverbruik van 200 kg/d.j per big, een bijkomend verbruik van 448 ton per jaar berekenen. Naar de toekomst toe zal in totaal 11.912 ton per jaar verbruikt worden. Zowel in de huidige als in de gewenste situatie wordt er gebruik gemaakt van brijvoer, bestaande uit diverse voederbestanddelen (o.a. biergist, tarwe, gerst, puree, maïs en kernen). Daarna wordt het voeder over de verschillende stallen verdeeld.

Het drinkwaterverbruik van de varkens kan o.a. geschat worden op basis van LNE-cijfers die gehanteerd worden bij vergunningsaanvragen. De raming bedraagt respectievelijk 9.158 m³/j (huidige werkelijke situatie), 10.614 m³/j (huidig vergunde situatie) en 22.671 m³/j (gewenste situatie). Hierbij wordt evenwel geen onderscheid gemaakt tussen droog- en brijvoer. Bij brijvoer bevat het voer zelf reeds heel wat water, en daardoor ligt het waterverbruik een stuk lager dan bij droogvoer. Houden we rekening met de VMM-verbruikcijfers, die specifiek te hanteren zijn indien brijvoer toegediend wordt, kunnen we een waterverbruik van 4.664 m³/j in de huidige werkelijke situatie, 5.784 m³/j in de huidig vergunde situatie en 12.262 m³/j in de gewenste situatie berekenen. Als waterbron voor het drinkwater wordt grondwater gebruikt. In hoofdstuk 9 (discipline Water) wordt een afweging gemaakt van de aangevraagde grondwaterwinning t.o.v. het waterverbruik op basis van VMM- en LNE-cijfers. Watervermorsing wordt zoveel mogelijk tegengegaan door het voorzien van drinknippels en van brijbakken. De stallen worden eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 39 met water gereinigd. Rekening houdende met een maximale bezetting in de stallen, is jaarlijks 509 m³ (huidige werkelijke situatie), 755 m³ (huidig vergunde) en 1.573 m³ (gewenste situatie) reinigingswater noodzakelijk. In de huidige situatie wordt voor het drink- en kuiswater grondwater aangewend. In de gewenste situatie zal het grondwater maximaal benut worden als drinkwater voor de dieren. Regenwater zal benut worden om te kuisen en voor de werking van de luchtwassers. Bij tekorten van grondwater of regenwater zal leidingwater aangewend worden voor de verschillende toepassingen in de gewenste situatie. Kuiswater wordt voor alle situaties in de mestkelders onder de stallen opgevangen en samen met de overige mest afgevoerd. Op basis van leveranciercijfers kan gesteld worden dat voor de combiwassers ongeveer 2.086 m³ water noodzakelijk zal zijn. Het spui wordt opgevangen in de mestkelder en samen met de mest afgevoerd. Figuur 1 geeft een overzicht van het waterverbruik op de inrichting.

Figuur 1 Overzicht waterverbruik op het bedrijf in de huidig werkelijke – huidig vergunde – gewenste situatie (stippellijn = huidige situatie, vette lijn = gewenste situatie, gewone lijn = huidige en gewenste situatie)

regenwater grondwater leidingwater 6.500 - 6.500 – 6.500 m³/j

regenwateropvang (0 - 0 – 3.905 m³/j)

combiwasser reinigingswater drinkwater 0 - 0 – 2.086 m³/j 509 - 755 – 1.573 m³/j 4.664 – 5.784 – 12.262 m³/j

spui

oppervlaktewater mestkelder

Het voornaamste aandeel van het elektrisch verbruik wordt aangewend voor de sturing van het ventilatie- en voedersysteem en de verlichting van de varkensstallen. Het elektriciteitsverbruik bedraagt momenteel ongeveer 105.000 kWh/j. Naar de toekomst toe zal dit toenemen tot ongeveer 260.000 kWh/j (schatting).

Het jaarlijks verbruik van propaan op het bedrijf bedraagt momenteel ongeveer 5.000 l per jaar. Naar de toekomst toe zal het brandstofverbruik toenemen tot zowat 20.000 l per jaar. De vleesvarkensstallen dienen maar sporadisch (bij opstart ronde) bijverwarmd te worden, maar de biggenstal zal meer verwarming nodig hebben.

Medicijnen worden, indien nodig, aangeleverd door de bedrijfsdierenarts. Er wordt geen gebruik gemaakt van reinigings- en ontsmettingsmiddelen. De ongediertebestrijding wordt door een erkende firma uitgevoerd.

Het optreden van verpakkingsafval is beperkt. De krachtvoeders en brijvoerproducten worden in bulk geleverd en op het bedrijf opgeslagen in gesloten silo’s, zodat er op dit vlak geen probleem ontstaat met betrekking tot het verpakkingsafval. Afval van plastiek, papier, isolatiemateriaal, glas en klein gevaarlijk

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 40 afval (KGA) zullen opgehaald worden met het huisvuil (indien toegelaten) of afgevoerd worden naar het containerpark.

In hoofdstuk 7 (discipline lucht) wordt een inschatting gemaakt van de geur-, stof- en ammoniakemissies ten gevolge van de inrichting. De geluidsproductie van het bedrijf wordt weergegeven in hoofdstuk 10 (discipline geluid en trillingen).

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 41

4 Alternatieven en ontwikkelingsscenario’s

4.1 Beschrijving alternatieven

4.1.1 Nulalternatief

Het nulalternatief is het scenario waarbij geen vergunning verleend wordt voor het m.e.r.-plichtige project. Het nulalternatief komt overeen met de huidige situatie tot de einddatum van de huidige vergunning (verloopt op 14/06/2027).

4.1.2 Doelstellingsalternatieven

Het bedrijf zal gespecialiseerd blijven in het afmesten van vleesvarkens. Er worden geen doelstellingsalternatieven overwogen.

4.1.3 Locatiealternatieven

Om de uitbreiding te verwezenlijken zal een nieuwe stal gebouwd worden waar zich nu het mestbassin bevindt. Er worden geen locatiealternatieven overwogen.

4.1.4 Uitvoeringsalternatieven

Onder uitvoeringsalternatieven wordt verstaan: technische ingrepen of maatregelen op het vlak van bedrijfsvoering.

Indien dit nodig blijkt uit de effectbespreking, zullen uitvoeringsalternatieven onderzocht worden. Dit betreft dan het onderzoeken van het toepassen van bijkomende emissiereducerende maatregelen, bovenop de reeds genomen maatregelen.

In het MER zal, naast aandacht voor het type stalsysteem, eveneens ingegaan worden op andere mogelijke milderende maatregelen voor de beperking van de ammoniak- en geuremissie (o.a. meerfasenvoeding, ...). Indien enkele van deze maatregelen technisch en economisch haalbaar zouden blijken, zal ernstig in overweging genomen worden of ze niet toegepast kunnen worden. M.a.w. een inschatting van de relevantie voor emissiereducerende toepassingen zal gemaakt worden, rekening houdend met de significantie van de in het MER bepaalde effecten en de geschiktheid van de maatregel als Best Beschikbare Techniek (BBT).

Er zal eveneens een evaluatie gebeuren ten opzichte van de relevante passages uit de Lijst van Best Beschikbare Technieken (BBT) en de BREF-documenten. Dit is ook een vereiste voor het verlenen van een vergunning aan een GPBV-bedrijf. Dit wordt verder besproken in hoofdstuk 16.

4.2 Ontwikkelingsscenario’s

4.2.1 Autonome ontwikkeling

Volgens een autonome ontwikkeling worden er voor het voorliggende studiegebied geen relevante wijzigingen verwacht ten opzichte van de toekomstige situatie. Dezelfde effecten worden van toepassing geacht zoals deze die in het MER worden beschreven voor de huidige en toekomstige situatie. eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 42

4.2.2 Gestuurde ontwikkeling

4.2.2.1 Ruimtelijke ordening

De basisprincipes van de ruimtelijke ordening voor de toekomst worden momenteel uitgezet in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV). Stedelijke gebieden dienen selectief uitgebouwd te worden om de uitgroei van kernen in het buitengebied af te remmen. Het buitengebied dient verder beschermd te worden tegen versnippering en afkalving. Daarvoor dienen de kenmerkende functies van het buitengebied zoals landbouw, bos, natuur en in zekere mate ook wonen en werken, gevrijwaard te worden.

4.2.2.2 Mestdecreet

Naast het Mestdecreet van 22 december 2006, werd een visienota “Naar een nieuw mestbeleid in Vlaanderen” opgesteld (goedgekeurd door de Vlaamse regering op 22.07.2005). Er zal met het Mestdecreet en de visienota rekening gehouden worden en met de mogelijke implicaties hiervan voor de invulling van de toekomstige situatie.

4.2.2.3 Ammoniakemissie

Als Vlaanderen de ammoniakdoelstellingen – Protocol van het Verdrag over Grensoverschrijdende Luchtverontreiniging ter bestrijding van Verzuring, Eutrofiëring en Ozon in de omgevingslucht, EU- richtlijn Nationale Emissiemaxima, Milieubeleidsplan 2011-2015 – wil realiseren, zijn maatregelen inzake stalbeheer noodzakelijk. Zo niet is een structurele en verregaande afbouw van de veestapel nodig.

In het kader van het ammoniakreductieplan is een wetenschappelijke werkgroep opgericht die zowel de Groen Labellijst van emissiearme stallen uit Nederland als de lijst van Europese BBT naar de Vlaamse situatie heeft vertaald. De verschillende ammoniakreductietechnieken werden hiervoor getoetst aan de aspecten dierenwelzijn, geur, veiligheid en energie. Een eerste lijst voor varkens en pluimvee werd opgesteld. Deze lijst is terug te vinden in bijlage I van het Ministerieel Besluit van 19.03.2004. Deze werd op 31.05.2011 en 16.08.2012 aangevuld. Opname van nieuwe stalsystemen in deze lijst kan gebeuren volgens de procedure voor de beoordeling van emissiearme stalsystemen, zoals beschreven in bijlage II van dit Ministerieel Besluit. Als gevolg van deze ammoniakdoelstellingen werd een wijziging van het Vlarem II goedgekeurd (19 september 2003; B.S. 10 oktober 2003; Art. 1.1.2, Art. 5.9.2.1bis en Art 5.9.4.1).

Door de NEC-richtlijn zijn reducties van NH3, SO2 en NOx te verwachten, waardoor de achtergrondwaarden op het vlak van verzurende en vermestende deposities zullen afnemen.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 43

5 Ingreep-effect-schema en effectbeoordeling

De voornaamste effecten zullen weergegeven worden in functie van de verschillende disciplines en per deelactiviteit van het bedrijf. Bijzondere aandacht zal hierbij uitgaan naar de effecten van stof, vermesting, verzuring en geur omdat deze als de meest relevante beschouwd worden. De gebruikte bedrijfstechnieken die een weerslag hebben op deze effecten, zowel in positieve als negatieve zin, zullen de nodige aandacht krijgen.

Het te onderzoeken project omvat de wijziging, uitbreiding en hernieuwing van een varkenshouderij. De effecten, zowel in de huidige als in de gewenste situatie, zullen onderzocht en beschreven worden in het MER. De exploitatiefase kan opgedeeld worden in een aantal deelfasen:  transport: aanvoer grondstoffen en afvoer eindproducten en residuen;  eigenlijke “productieproces” = afmesten van vleesvarkens;  verwerking reststoffen = in hoofdzaak mest.

Elke deelfase heeft zijn specifieke emissies, residuen en gevolgen voor de onderscheiden deelcomponenten van het milieu. Daarnaast zal ook de aanlegfase de nodige emissies veroorzaken. De hinder die aan deze fase gerelateerd kan worden, zal echter van korte, voorbijgaande aard zijn. De ingreep-effect-matrix (Tabel 12) geeft ons een elementair overzicht van het verband tussen de verschillende projectactiviteiten (of ingrepen) en mogelijke effecten op de diverse milieucomponenten. De gebruikte bedrijfstechnieken die een weerslag hebben op de effecten, zowel positief als negatief, zullen de nodige aandacht krijgen.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 44

Tabel 12 Overzicht van relatie tussen activiteiten en mogelijke effecten op het milieu (ingreep-effect-matrix) mogelijke effecten activiteit bodem water lucht mens landschap fauna & flora AFBRAAKFASE afbraak mestput profielverstoring verontreiniging stofemissie verkeershinder rustverstoring transportemissie stofhinder geluidshinder gezondheid (eventuele aanwezigheid asbest) AANLEGFASE bouw nieuwe stal profielverstoring aanleg verhardingen stofemissie geluidshinder visuele hinder ecotoopverlies transportemissies verkeershinder rustverstoring stofhinder EXPLOITATIEFASE aanvoer grondstoffen, verspreiding stof geluidshinder afvoer eindproducten en verkeershinder nevenproducten stofhinder productieproces verzuring verdroging verspreiding stof en geluidshinder visuele hinder verzuring vermesting vermesting ammoniak (verzuring) stofhinder bedrijfsgebouwen vermesting en bedrijfs- verspreiding geurhinder verdroging broeikasgassen infrastructuur verdroging (winning) opslag, verwerken en vermesting vermesting verspreiding ammoniak geurhinder visuele hinder verzuring afvoer mest (verzuring) geluidshinder bedrijfs- vermesting verspreiding verkeershinder infrastructuur broeikasgassen verspreiding stof onderhoud (reiniging en verontreiniging verontreiniging verspreiding ontsmetting) en opslag broeikasgassen brandstof

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 45

6 Disciplinegerichte aanpak

Afhankelijk van de te verwachten effecten zal een keuze gemaakt worden in welke mate de verschillende disciplines uitgewerkt moeten worden. Zoveel als mogelijk zal hierbij rekening gehouden worden met de cumulatieve effecten, meer specifiek de cumulatieve effecten die ontstaan door andere landbouwuitbatingen in de directe omgeving. Waar mogelijk en/of relevant zullen tevens bij de effectbespreking milderende maatregelen worden voorgesteld.

De verschillende disciplines zullen steeds op een vergelijkbare manier uitgewerkt worden:  problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie;  afbakening studiegebied;  methodiek en significantiekader;  beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten;  synthese van de milieu-effecten;  milderende maatregelen.

Eerst dient de opdrachtgever (initiatiefnemer) alle projectspecifieke gegevens door te geven zodat een duidelijk beeld wordt bekomen van de huidige en geplande situatie. Deze gegevens bevatten een beschrijving van de huidige bedrijfsinfrastructuur, de capaciteit en een beschrijving van de exploitatiefase van het bedrijf en een beschrijving van de nieuwe bedrijfsinfrastructuur. Vervolgens zal een beknopte beschrijving opgesteld worden van de abiotische en biotische referentiesituatie van het studiegebied, zodat een eerste beeld bekomen wordt van de bestaande toestand binnen het studiegebied. Voor de beschrijving van de referentiesituatie wordt naast het gebruik van de standaardbronnen ook getracht gebruik te maken van bijkomende bronnen indien beschikbaar. Voor de visuele weergave van de referentiesituatie (en de milieu-effecten) met inbegrip van de situering van het project wordt hoofdzakelijk gebruik gemaakt van GIS. Daarna zal een inschatting gemaakt worden van de mogelijke effecten die het project op het studiegebied zal veroorzaken, en dit voor alle situaties. Op basis van deze effectvoorspelling kan een eindconclusie opgemaakt worden, en waar noodzakelijk bijkomende milderende maatregelen uitgewerkt worden.

De beoordeling van de effecten van de wijziging van het bedrijf gebeurt in het MER per discipline, waarbij volgens het te verwachten effect een beoordeling als volgt wordt gegeven:  negatief of positief effect;  matig negatief of matig positief effect;  gering negatief of gering positief effect;  geen of verwaarloosbaar effect.

Het is echter niet steeds zo dat alle tussenstappen in dit beoordelingskader steeds gedefinieerd zullen worden. Zo is het goed mogelijk dat er slechts een mogelijkheid bestaat tussen twee (bijvoorbeeld negatief effect en geen of verwaarloosbaar effect).

Dikwijls zal de beoordeling echter ook gaan gebeuren op basis van de bijdrage die door het bedrijf geleverd wordt. Dan gebeurt de beoordeling als volgt:

 belangrijke bijdrage door het bedrijf: dit maakt het noodzakelijk dat milderende maatregelen gezocht worden;  relevante bijdrage door het bedrijf: in dit geval moet gezocht worden naar milderende maatregelen, eventueel te koppelen aan lange termijn;  beperkte bijdrage door het bedrijf: onderzoek naar milderende maatregelen is minder dwingend.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 46

De inpassing in dit beoordelingskader wordt voor zover mogelijk gekwantificeerd in de beschrijvingen van de te volgen methodologie per discipline.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 47

7 Discipline lucht

Het ventileren van agrarische gebouwen leidt tot de emissie van zowel gassen zoals ammoniak (NH3), SO2,

NOx, CO2, methaan (CH4) en lachgas (N2O), als fijn stof, geur en warmte. Deze ongewenste emissies zijn onvermijdelijk voorwerp van debat rond de respectievelijke bijdragen van de sector in de verzuring van het leefmilieu, de klimaatverandering en de algemene gezondheidsproblematiek. Rond deze maatschappelijke aspecten werden er diverse internationale afspraken gemaakt (o.a. EU kaderrichtlijnen en klimaatplannen) welke uiteindelijk resulteerden in Vlaamse regelgeving.

De belangrijkste emissies naar de lucht die een veeteeltbedrijf met zich meebrengt zijn:  emissies die rechtstreeks veroorzaakt worden door de aanwezigheid van dieren of door mestopslag in de stallen;  emissies door verbranding van fossiele brandstoffen;  emissies afkomstig van de op- en overslag van producten, dieren en afvalstoffen;  emissies afkomstig van transporten.

In grote lijnen worden deze emissies onderverdeeld in vier categorieën, namelijk geuremissies, stofemissies, verzurende (en vermestende) emissies en broeikasgasemissies.

7.1 Geur

7.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Reeds sinds lange tijd wordt dierlijke productie geassocieerd met geurhinder. Geuremissies verspreiden zich in de omgeving, waarbij bronhoogte, weersomstandigheden en afstand tot de bron bepalend zijn voor de hoeveelheid geur die in de leefomgeving rond de bronnen, de zogenaamde immissie, aanwezig is. De waarneming van geur wordt zowel bepaald door geureigenschappen (geurconcentratie, aard en intensiteit van de geur) als door de fluctuatie van de geurconcentratie doorheen de tijd, de frequentie en de duur van de gewaarwording.

De omgang met geurhinder wordt ingewikkelder indien inrichtingen gelegen zijn in complexen of in het geval van inrichtingen waarvan de geurverspreiding overlapt met deze van andere gelijkaardige inrichtingen (zogenaamde bronnenclusters). Interferentie tussen geurbronnen is moeilijk in te schatten. Uit onderzoek van Bongers et al. (2001) en van PRG Odournet nv et al. (2004) bleek immers dat in situaties waar geurhinder door meerdere bronnen met eenzelfde karakter werd veroorzaakt (bv. agrarisch karakter), de gecumuleerde geuren minder hinder veroorzaken dan indien de geurbelasting zou worden verspreid door één bron. Dit wijst erop dat voor impactberekening van agrarische bronnenclusters, de bronnen binnen de cluster niet zonder meer gesommeerd kunnen worden. Sterker nog, deze overschatting neemt toe naarmate het aantal bronnen binnen de cluster toeneemt.

Volgens het gewestplan is het bedrijf gelegen in agrarisch gebied. In de omgeving bevinden zich nog verschillende andere veeteeltbedrijven alsook akker- en weilandpercelen. Geurwaarneming ten gevolge van agrarische activiteiten is dan ook te verwachten in de bedrijfsomgeving. Binnen een straal van 300 m rondom de stallen bevinden zich 8 woningen. Het dichtstbij gelegen woongebied is woongebied met landelijk karakter en is gelegen op 370 m ten ZO van de inrichting.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 48

7.1.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied wordt bepaald door de zones beïnvloed door de rechtstreekse emissie uit de stallen. Voortgaand op emissies van vergelijkbare bedrijven kan veiligheidshalve gesteld worden dat de voornaamste effecten voornamelijk plaatsvinden binnen een straal van ongeveer 2 km. Indien blijkt dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

7.1.3 Methodiek en significantiekader

Toetsingsnormen zijn al dan niet wettelijke randvoorwaarden waaraan de optredende effecten kunnen getoetst worden om te zien of er een normoverschrijding voorkomt.

Er bestaan drie belangrijke soorten toetsingsnormen in verband met het beperken van geurhinder: 1. emissiebeperking (aanpak aan de bron): dit houdt een beperking in van de hoeveelheid uitgestoten stoffen; 2. afstandsregels: geven de afstanden weer die dienen gerespecteerd te worden om geurhinder te beperken tot “aanvaardbare” waarden; 3. immissiebeperking: dit wordt meestal gereglementeerd door overschrijdingspercentages (d.i. gedurende hoeveel procent van de tijd een opgegeven concentratie of geurdrempel niet overschreden mag worden).

De toetsing van dit project aan de hand van de verschillende bestaande beoordelingssystemen wordt uitgevoerd om een indicatie te bekomen van de reikwijdte van het effect van geurverspreiding. De inschatting van de effecten inzake geurhinder kan op twee manieren gebeuren. Enerzijds is er het systeem van afstandsregels. Daarnaast zal met behulp van een verspreidingsmodel een inschatting gemaakt worden van de geuremissie in de omgeving van het project. Dit kan getoetst worden aan de hand van overschrijdingspercentages, zoals deze voorgesteld worden in het visiedocument “De weg naar een duurzaam geurbeleid” (LNE, 2008) en het geactualiseerde Richtlijnenboek “Landbouwdieren” (Willems et al., 2011). Indien uit deze toetsing blijkt dat er door het voorziene project sprake zal zijn van onaanvaardbare geurhinder, dan zal er worden gezocht naar beschikbare en technisch haalbare maatregelen die de geproduceerde geurhinder tot een aanvaardbaar niveau terugbrengen.

7.1.3.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels

Afstandsregels worden veelal gebruikt als instrument bij het vergunningsbeleid zonder dat een echte normering gegeven wordt met betrekking tot de geurkwaliteit in de omgeving. Afstandsregels berusten deels op ervaring met klachten, anderzijds op empirisch geuronderzoek bij verschillende types van bedrijven.

Bij de bepaling van de werkelijk optredende effecten, in dit geval de geurkwaliteit, dienen we echter behoedzaam te zijn niet de omgekeerde weg te bewandelen. Het is niet omdat een bedrijf voldoet aan afstandsregels, dat er geen geurhinder kan optreden. Omgekeerd is het eveneens niet zo dat er geurhinder optreedt wanneer niet voldaan is aan de wettelijk vastgelegde regels.

De reden waarom afstandsregels geen garantie bieden voor het correct inschatten van de geurkwaliteit kan bijvoorbeeld zijn dat er bepaalde versoepelingen zijn toegepast bij het vaststellen van de afstandsregels of omdat afstandsregels een sterke vereenvoudiging zijn van de reëel optredende effecten. Denken we maar aan het feit dat geurverspreiding afhankelijk is van klimatologische parameters als stabiliteit van het weer, windrichtingsverdeling, enz.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 49

Vlarem II vermeldt in afdeling 5.9.4 bijkomende voorwaarden met betrekking tot de ligging van varkens- en pluimveestallen. In functie van het type stalsysteem en wijze van inrichting van de mestopslag wordt aan de inrichting een aantal waarderingspunten toegekend. Op basis van deze waarderingspunten, samen met het aantal dieren op de inrichting (eventueel omgerekend naar varkenseenheden), dient het bedrijf te voldoen aan een bepaalde minimumafstand tussen elke stal (en elke opslagplaats voor mengmest of vaste mest) en een aantal op het gewestplan aangegeven gevoelige gebieden (woonuitbreidingsgebied, natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat, gebied voor verblijfsrecreatie, woongebied ander dan woongebied met landelijk karakter en bosreservaten).

Op basis van deze minimumafstand tussen het bedrijf en de gevoelige gebieden kan een effectbeoordeling opgemaakt worden. Bij een overschrijding van de afstandsregels is er sprake van een ‘negatief effect’. Zo niet geldt er ‘geen of een verwaarloosbaar effect’.

7.1.3.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie

7.1.3.2.1 Inleiding

Geurconcentraties in de buitenlucht worden veelal door overschrijdingspercentages gereglementeerd. Hierbij wordt het percentage van de tijd gegeven gedurende welke er geen overschrijding mag zijn van een gegeven geurconcentratie.

Geurconcentraties kunnen weergegeven worden in snuffeleenheden per volume-eenheid (se/m³). Eén se/m³ komt per definitie overeen met de geurconcentratie in het veld waar de geur van de bron door een snuffelploeg nog net kan waargenomen worden, d.i. ter hoogte van de maximale waarnemingsafstand.

Geurconcentraties kunnen ook weergegeven worden in geureenheden per volume-eenheid (ouE/m³ volgens de EN13725). Eén ouE/m³ is per definitie de concentratie die nog net kan onderscheiden worden van geurvrije lucht door 50 % van de personen van een geurpanel. Deze concentratie noemt men de geurdrempel.

Teneinde de geuremissie van een veeteeltbedrijf in te schatten, kan dus ofwel gewerkt worden met een sensorisch onderzoek, dat de emissie weergeeft in een aantal se, ofwel kan er gerekend worden op basis van emissiekengetallen (uitgedrukt in ouE/s) die afgeleid werden voor verschillende diersoorten en huisvestingssystemen. In dit dossier wordt verder uitgegaan van emissiekengetallen (uitgedrukt in ouE).

Omdat hinderniveaus evenwel uitgedrukt worden in se/m³, en wij werken met ouE/m³, moet het verband tussen beide eenheden bepaald worden. Uit het onderzoek van De Bruyn et al. (2001) en een studie van de Universiteit Gent in opdracht van het LNE kon afgeleid worden dat 1 se/m³ ≈ 1 ouE/m³ voor de geuremissie van varkensstallen.

De geurconcentratie die op een bepaald ogenblik in de omgevingslucht kan waargenomen worden, is gelijk aan de verdunningsfactor die moet toegepast worden op de met geur belaste lucht, opdat 50 % van de proefpersonen dit mengsel nog net kan onderscheiden van zuivere lucht en 50 % geen onderscheid meer kan maken. Indien bijvoorbeeld de met geur belaste lucht 10 keer moet verdund worden om nog onderscheiden te kunnen worden door 50 % van het proefpanel, dan bevat deze lucht initieel 10 ouE/m³.

De geurverspreiding door de inrichting kan echter overlappen met deze van andere gelijkaardige inrichtingen uit de omgeving. Dit zijn dan de zogenaamde bronnenclusters. De vroeger vermelde basisbeschermingsniveaus van geurhinder houden echter geen rekening met effecten van verschillende bronnen. Verschillende studies wezen uit dat in situaties waar geurhinder wordt veroorzaakt door

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 50 meerdere bronnen met eenzelfde geurkarakter (bronnencluster), de gecumuleerde geuren minder hinder veroorzaken dan ingeval eenzelfde hoeveelheid geur zou worden verspreid door één bron.

7.1.3.2.2 Bepaling van geuremissie en –immissie

Voor de inschatting van de geuremissie ten gevolge van het bedrijf wordt gebruik gemaakt van in de literatuur beschikbare geuremissiewaarden. Voor veebedrijven wordt gebruik gemaakt van Vlaamse meetwaarden (varkens; Van Langenhove & Defoer, 2002) of Nederlandse meetwaarden (pluimvee en rundvee; VROM, Regeling geurhinder en veehouderij, 2006). Vlaamse geuremissiewaarden zijn voor deze laatste twee diercategorieën namelijk niet beschikbaar.

Hier zullen de Vlaamse cijfers gebruikt worden. De Vlaamse cijfers zijn enkel geldig voor traditionele varkensstalsystemen, en niet voor emissiearme stalsystemen. In de Nederlandse studie worden wel cijfers voor emissie-arme stallen teruggevonden, maar deze kunnen niet zomaar overgenomen worden. De Vlaamse emissiewaarden zijn namelijk afgeleid op basis van metingen in praktijkstallen en gelden per dier, terwijl de Nederlandse waarde per dierplaats gelden. Hierdoor liggen de Nederlandse emissiewaarden voor traditionele stalsystemen merkelijk lager dan de Vlaamse emissiewaarden voor traditionele stalsystemen. Hetzelfde wordt verwacht voor de emissiewaarden voor ammoniakemissiearme stalsystemen. Daarom zal eerst het geurreductiepercentage bepaald worden van de Nederlandse geuremissiewaarden voor ammoniakemissiearme ten opzichte van traditionele stalsystemen. Het bekomen geurreductiepercentage kan vervolgens gebruikt worden om uit de Vlaamse emissiewaarden voor traditionele stalsystemen de emissiewaarden te berekenen voor ammoniakemissiearme stalsystemen.

De geuremissiefactoren die op het bedrijf van toepassing zijn, zullen bij de effectbespreking weergegeven worden.

Indien het bedrijf behoort tot een bronnencluster zullen de vergunningen van de andere bedrijven die zich eveneens in de bronnencluster bevinden, bij de gemeente opgevraagd worden. Twee (of meer) bronnen met een gelijkaardig geurkarakter vormen strikt gezien een cluster wanneer de ene bron binnen het 98-percentiel voor het nuleffectniveau van de ander bron is gelegen (zie verder).

7.1.3.2.3 Modellering van de geuremissie

Voor het maken van een bedrijfsspecifieke evaluatie van de emissies wordt gebruik gemaakt van het Immissie Frequentie Distributie Model (IFDM) van het VITO. Hierbij wordt het bedrijf opgedeeld in een aantal geurbronnen (puntbronnen) rekening houdend met de specifieke bedrijfssituatie. Meestal wordt iedere stal als een afzonderlijke geurbron aanzien, en wordt aan iedere stal een zekere emissie (op basis van het aantal dieren en bijhorende emissiefactor). Indien het bedrijf behoort tot een bronnencluster, worden de omliggende bedrijven eveneens mee opgenomen in het model.

Met betrekking tot de modellering (niet enkel voor geur, maar eveneens van stof en ammoniak) dienen een aantal inputparameters gedefinieerd te worden. Enkele van de belangrijkste inputparameters zijn o.a. de temperatuur, de schouwhoogte en het ventilatiedebiet. Deze parameters dienen zodanig gedefinieerd te worden dat een realistische pluimstijgingshoogte bekomen wordt. Bijlage 12 vermeldt de inputparameters per bron, en hierbij wordt eveneens een overzicht van de pluimstijgingshoogte (per bron) weergegeven. Als referentiepluimstijgingshoogte wordt gekeken naar de stabiliteitsklasse E4 en een windsnelheid van 4 m/s. Deze pluimstijgingshoogte mag maximaal 7 m zijn bovenop de schouwhoogte (voor mechanisch geventileerde stallen) en maximaal 10 à 12 m bovenop de schouwhoogte (voor stallen uitgerust met een luchtwassysteem). Bij natuurlijke ventilatie wordt geen pluimstijgingshoogte bekomen, waardoor een minimaal ventilatiedebiet , nl. 360 m³/h, in het model gehanteerd wordt. Voor de

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 51 cumulatieve bedrijven wordt uitgegaan van een maximaal ventilatiedebiet van 11.000 m³/u, en wordt steeds één puntbron gebruikt. De gebruikte modelparameters worden bij de effectbeoordeling weergegeven.

Hierbij dienen eveneens een aantal bemerkingen weergegeven te worden met betrekking tot het model. IFDM is initieel niet gemaakt om emissies van landbouwbedrijven te modelleren, maar was initieel opgesteld om luchtemissies vanuit hoge schouwen in kaart te brengen. Het model is dan ook niet gemaakt om geurconcentraties veroorzaakt door lage bronnen zoals stallen te bepalen. Deze vergelijking is dan ook niet volledig in overeenstemming met de realiteit. De betrouwbaarheid van het model daalt naarmate de concentraties hoger worden, en dus naarmate dichter bij de bron gekeken wordt. Dit is net de zone waar de invloed van het bedrijf het grootst is. Hierdoor is het van belang om extra te benadrukken dat het er in principe geen conclusies getrokken mogen worden op basis van het geurconcentratieniveau (absolute cijfers). Wel is het mogelijk om bepaalde indicatieve conclusies uit de gegenereerde IFDM-resultaten te extraheren.

Bovendien omvat het model diverse onzekerheden, en wordt als input van het model gewerkt met diverse theoretische aannames. Deze aannames (100 % bezetting, gemiddeld ventilatiedebiet, gemiddelde temperatuur) zullen een invloed hebben op de output van het model, waardoor deze output in het merendeel van de gevallen een overschatting van de werkelijkheid zullen zijn. De resultaten van het model dienen dan ook met de nodige omzichtigheid behandeld worden

De geuremissie van het bedrijf wordt gehanteerd om de bronnencluster te bepalen. Hiervoor wordt de

2 ouE/m³-contour bepaald, die door het bedrijf veroorzaakt wordt in de huidig vergunde situatie, en op basis hiervan wordt een cirkel bepaald (straal is grootste afstand van bedrijf tot 2 ou E/m³-contour). De vergunde dieraantallen van de varkens- en pluimveehouderijen die zich binnen deze cirkel bevinden, worden bij de gemeente opgevraagd. Indien de geuremissie van één van deze omliggende bedrijven kleiner is dan 2.500 ouE/s, dan zal dit bedrijf niet mee opgenomen worden in de bronnencluster. Dit wordt dan namelijk beschouwd als een verwaarloosbare achtergrondgeur. Bedrijven die verder dan 750 m van het bedrijf gelegen zijn, maar binnen de bepaalde cirkel, worden enkel in rekening gebracht indien deze bedrijven meer dan 5 % van de geuremissie van het bedrijf in de huidige situatie uitstoten. Deze methodiek is afwijkend van deze beschreven in het richtlijnenboek landbouwdieren (Willems et al., 2011). Op vraag van LNE – Dienst Mer wordt deze methodiek gehanteerd.

De geselecteerde bedrijven worden dan mee opgenomen in het cumulatief geurmodel. Als puntbron van elk bedrijf wordt het bedrijfsmiddelpunt genomen.

Kort samengevat zijn de modelsettings (optiebestand) de volgende: - gebruik van puntbronnen; - Briggs finale pluimstijging; - uitmiddeling over 1 uur; - concentratieberekeningen zonder depositie.

7.1.3.2.4 Toetsing van de geuremissie

Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een individueel bedrijf en een bronnencluster.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 52

Individueel bedrijf

In een onderzoek uitgevoerd door de Universiteit Gent in opdracht van LNE (deel I (2002a), deel II (2002b), deel III (2002c)) werden drie beschermingsniveaus vastgelegd voor de sector van varkenshouderijen, uitgedrukt in immissieconcentratie als 98-percentiel.  het nuleffectniveau (= streefwaarde) wordt gedefinieerd als ‘het achtergrondniveau, het hinderniveau in een controlegroep buiten de invloedsfeer van de bron gelegen’. Bij concentraties lager dan dit niveau, wordt dus geen effect van de bron waargenomen. Het nuleffectniveau

wordt vastgelegd op 0,5 ouE/m³ als 98-percentiel, d.w.z. dat op het nuleffectniveau een

uurgemiddelde geurconcentratie van 0,5 ouE/m³ in niet meer dan 2 % van de tijd wordt overschreden;  de richtwaarde is gelinkt aan het ervaren van hinder door de omwonenden en wordt vastgelegd

op 1 ouE/m³ als 98-percentiel, d.w.z. dat op de richtwaarde een uurgemiddelde

geurconcentratie van 1 ouE/m³ in niet meer dan 2 % van de tijd wordt overschreden;

 de grenswaarde wordt vastgelegd op 1,5 ouE/m³ als 98-percentiel, d.w.z. dat op de

grenswaarde een uurgemiddelde geurconcentratie van 1,5 ouE/m³ in niet meer dan 2 % van de tijd wordt overschreden. Vanaf deze grenswaarde kunnen structureel klachten optreden zodat dit niveau, behoudens in geval van overmacht, niet mag overschreden worden ter hoogte van het dichtstbijzijnde geurgevoelig object (meestal de meest nabijgelegen bedrijfsvreemde woning).

Het gehanteerde significantiekader is gebaseerd op het geactualiseerde richtlijnenboek voor de activiteitengroep landbouwdieren (Willems et al., 2011).

Bronnencluster

In het onderzoek van PRG Odournet nv et al. (2004) wordt voorgesteld om voor inwonenden van bronnenclusters – op basis van de inschatting van praktijksituaties – het 98-percentiel voor 10 ouE/m³ als grenswaarde, 5 ouE/m³ als richtwaarde en 3 ouE/m³ als streefwaarde te hanteren. Er wordt verondersteld dat deze waarden algemeen van toepassing zijn op clusters van veestallen. Het gehanteerde significantiekader is gebaseerd op het geactualiseerde richtlijnenboek voor de activiteitengroep landbouwdieren (Willems et al., 2011). Hierbij is agrarisch gebied, woongebied met landelijk karakter en woongebied vervangen door resp. laag geurgevoelig gebied, matig geurgevoelig gebied en hoog geurgevoelig gebied wat betreft agrarische geuren, conform het richtlijnenboek lucht (Dermaux et al., 2012):

 hoog geurgevoelig gebied: woongebieden, woonuitbreidingsgebieden, woonparken, dienstverleningsgebieden, gebieden hoofdzakelijk bestemd voor de vestiging van grootwinkelbedrijven, recreatiegebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen, …  matig geurgevoelig gebied: woongebieden met landelijk karakter, gebieden voor ambachtelijke bedrijven en gebieden voor KMO’s, parkgebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen, gemengde woon- en industriegebieden,…  laag geurgevoelig gebied: industriegebieden, gebieden voor milieubelastende industrieën, gebieden voor ambachtelijke bedrijven en gebieden voor KMO’s, agrarische gebieden, bosgebieden, groengebieden, natuurgebieden, bufferzones, waterwegen, luchtvaartterreinen,…

7.1.3.3 Geuremissie door kadaveropslag

Inzake geuremissie door kadaveropslag zijn geen kwantitatieve gegevens beschikbaar. Daardoor kan de mogelijke geurverspreiding van de kadaveropslag niet in de eerdere beoordelingen (afstandsregels en

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 53 modellering) verwerkt worden. Praktijkervaring leert echter dat geuremissie uit kadaveropslag te verwaarlozen valt in vergelijking met andere geurbronnen.

7.1.3.4 Significantiekader voor geur

Tabel 13 Significantiekader voor geur deelaspect omschrijving beoordelingskader geur afstandsregels negatief effect: verbod of overschrijding geen of verwaarloosbaar effect: geen overschrijding

individueel bedrijf WOONGEBIED

negatief effect: woning in zone > 1,5 ouE/m³ (= grenswaarde)

matig negatief effect: woning in zone 1 – 1,5 ouE/m³

gering negatief effect: woning in zone 0,5 – 1 ouE/m³

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 0,5 ouE/m³

WOONGEBIED MET LANDELIJK KARAKTER

negatief effect: woning in zone > 3 ouE/m³

matig negatief effect: woning in zone > 1,5 ouE/m³ (= grenswaarde)

gering negatief effect: woning in zone 1 – 1,5 ouE/m³

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 1 ouE/m³

OVERIG

negatief effect: woning in zone > 10 ouE/m³

matig negatief effect: woning in zone 3 – 10 ouE/m³

gering negatief effect: woning in zone > 1,5 ouE/m³ (= grenswaarde)

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 1,5 ouE/m³

bronnencluster WOONGEBIED

negatief effect: woning in zone met overschrijding 3 ouE/m³ (= grenswaarde)

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 3 ouE/m³

WOONGEBIED MET LANDELIJK KARAKTER

negatief effect: woning in zone met overschrijding 5 ouE/m³ (= grenswaarde)

matig negatief effect: woning in zone van 3 - 5 ouE/m³ (= richtwaarde tot grenswaarde)

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 3 ouE/m³

OVERIG

negatief effect: woning in zone met overschrijding 10 ouE/m³ (= grenswaarde)

matig negatief effect: woning in zone van 5 – 10 ouE/m³ (= richtwaarde tot grenswaarde)

gering negatief effect: woning in zone van 3 – 5 ouE/m³ (= streefwaarde tot richtwaarde)

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 3 ouE/m

7.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

7.1.4.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels

Voor het aantal waarderingspunten van de betrokken inrichting wordt verwezen naar Bijlage 13. In Tabel 14 wordt enerzijds de vereiste minimumafstand weergegeven die volgens Vlarem II (art. 5.9.4.4) in acht genomen moet worden tussen elke stal, elke opslag van mengmest en/of vaste mest en de op

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 54 het gewestplan aangegeven gevoelige gebieden, rekening houdende met het aantal waarderingspunten van de inrichting en het aantal varkenseenheden. Anderzijds wordt de minimale afstand tot gevoelig gebied weergegeven. De afstandsregels worden bepaald op basis van het aantal dieren die op het bedrijf gehouden worden. Hierbij wordt een zeug als 2,5 varkenseenheden beschouwd. Ieder ander varken (van meer dan 20 kg) wordt gelijkgesteld aan één varkenseenheid.

Tabel 14 Toetsing inrichting aan de Vlarem II afstandsregels omschrijving gewenste situatie aantal waarderingspunten 101 aantal varkenseenheden 9.220 vereiste minimumafstand (m) 350 dichtst bijgelegen gevoelig gebied (m) 1.025

Het meest nabijgelegen ‘gevoelig gebied’ wordt aangetroffen op 1.025 m ten NO van de inrichting en betreft natuurgebied. Er wordt dan ook voldaan aan de afstandsregels (geen effect).

7.1.4.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie

De geuremissiefactoren die van toepassing zijn voor het bedrijf, worden gegeven in Tabel 15. Voor varkens worden de Vlaamse geuremissiecijfers gebruikt uit het geactualiseerde richtlijnenboek Landbouwdieren (Willems et al., 2011). Door het toepassen van het gecombineerd luchtwassysteem (verder afgekort als CW) voor stal 2 en stal 6 kan een geurreductie van 70 % doorgevoerd worden op basis van leveranciergaranties.

Tabel 15 Geuremissiefactoren voor de verschillende op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen diersoort stalsysteem geuremissie (ouE/s.d) traditioneel 29,2 vleesvarkens AEA-systeem CW (70 % geurreductie) 8,76 biggen AEA-systeem V-1.5 8,4

De jaarlijkse geuremissie op een landbouwbedrijf is gerelateerd aan het gebruikte stalsysteem en het aantal dieren. Tabel 16 geeft de geuremissie weer voor de diverse kwantificeerbare geurbronnen op het bedrijf.

Tabel 16 Geuremissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie huidige werkelijke situatie (HW) huidig vergunde situatie (HV) gewenste situatie (G) stal geuremissie geuremissie geuremissie # dieren # dieren # dieren (ouE/s) (ouE/s) (ouE/s) 561 vleesvarkens 16.381 stal 1 1.224 35.741 1.224 35.741 vleesvarkens vleesvarkens 561 vleesvarkens (CW) 4.914 561 vleesvarkens 16.381 stal 2 1.224 35.741 1.224 35.741 vleesvarkens vleesvarkens 561 vleesvarkens (CW) 4.914 880 stal 3 25.696 880 vleesvarkens 25.696 880 vleesvarkens 25.696 vleesvarkens 912 stal 4 26.630 912 vleesvarkens 26.630 880 vleesvarkens 25.696 vleesvarkens 2.240 biggen (V- 18.816 stal 5 / / 4.240 biggen (V-1.5) 35.616 1.5) stal 6 / / / / 5.216 vleesvarkens (CW) 45.692

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 55

huidige werkelijke situatie (HW) huidig vergunde situatie (HV) gewenste situatie (G) stal geuremissie geuremissie geuremissie # dieren # dieren # dieren (ouE/s) (ouE/s) (ouE/s) TOTAAL 123.808 142.624 175.290

In de omgeving zijn een aantal andere veeteeltbedrijven gelegen. Deze bedrijven komen echter niet in aanmerking om op te nemen in een bronnencluster (het betreffen rundveehouderijen of de geuremissie is te laag).

Al de bronnen worden ingegeven in IFDM en een modellering wordt uitgevoerd. De inputparameters van het model kunnen teruggevonden worden in Bijlage 12a (huidige werkelijke situatie), Bijlage 12b (huidig vergunde situatie) en Bijlage 12c (gewenste situatie). Deze gegevens gelden niet enkel voor de geurmodellering, maar worden ook als basis gebruikt voor stof- en ammoniakmodellering. De output van de bronnenclustersimulatie wordt gegeven in Bijlage 14a, 14b en 14c (huidige situatie, huidig vergunde situatie en gewenste situatie).

Tabel 17 toont het aantal woningen dat zich in de verschillende geurconcentratiezones bevindt. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen gebieden met een verschillende geurgevoeligheid.

Tabel 17 Aantal woningen dat zich in de verschillende geurconcentratiezones bevindt omschrijving effectclassificatie HW HV G verschil* hoog geurgevoelig gebied

0,5 – 1 ouE/m³ gering negatief effect 0 0 0 0

1 – 1,5 ouE/m³ matig negatief effect 0 0 0 0

> 1,5 ouE/m³ negatief effect 0 0 0 0 matig geurgevoelig gebied

1 – 1,5 ouE/m³ gering negatief effect 60 122 175 + 53

1,5 - 3 ouE/m³ matig negatief effect 40 35 54 + 19

> 3 ouE/m³ negatief effect 18 27 38 + 11 laag geurgevoelig gebied

1,5 - 3 ouE/m³ gering negatief effect 31 41 59 + 18

3 -10 ouE/m³ matig negatief effect 42 48 53 + 5

> 10 ouE/m³ negatief effect 7 9 13 + 4 * verschil tussen huidig vergund en gewenst

Zowel in de huidige situatie als in de gewenste situatie ondervinden binnen hoog geurgevoelig gebied geen woningen een negatief effect door het bedrijf. In matig geurgevoelig gebied is er een toename van het aantal woningen dat een effect ondervindt. Ook in laag geurgevoelig gebied neemt het aantal gehinderde woningen toe. Het totaal aantal gehinderde woningen zal dus globaal gezien toenemen.

De ervaring leert dat de effectieve geurconcentratietoename ter hoogte van de bijkomende negatief gehinderden meestal minimaal is (van net onder tot net boven de grenswaarde), maar dat de invloed van een uitbreiding veel belangrijker is ter hoogte van de woningen in de directe omgeving van het bedrijf zelf. Dit zijn woningen die in vele gevallen reeds in de huidige situatie boven de grenswaarde liggen, en waarvoor de effecten niet blijken uit Tabel 17. Daarom is het zinvol om bijkomend een detailonderzoek ter hoogte van de omliggende woningen uit te voeren (binnen een zone van 300 m rondom het bedrijf). Hierbij dient nogmaals benadrukt te worden dat bij het detailonderzoek niet de absolute waarden als dusdanig gehanteerd kunnen worden, maar dat het detailonderzoek wel als een indicator van belangrijke

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 56 geurconcentratietoenames kan fungeren. De onderzochte woningen worden gesitueerd in Bijlage 15a. In onderstaande tabel worden de geurconcentraties vermeld, veroorzaakt door het individuele bedrijf. Bij woningen die op minder dan 100 m van het bedrijf gelegen zijn wordt de geurconcentratie op een afstand van 100 m genomen in dezelfde windrichting, aangezien modelleringsresultaten van IFDM niet betrouwbaar zijn op dergelijk korte afstand.

Tabel 18 Geurconcentratie ter hoogte van de woningen binnen een straal van 300 m rond het bedrijf

individueel bedrijf (ouE/m³ als 98-percentiel)

nr HW HV G

1* 44,4 46,4 40,3 2 7,0 8,1 9,5 3 18,4 21,1 18,3 4 32,0 34,1 33,5 5 14,4 17,9 17,0 6 22,5 26,9 23,1 7 9,3 11,3 11,0 8 21,7 24,3 20,8 9 11,2 13,5 12,2 * bedrijfswoning

Wordt de huidig vergunde situatie vergeleken met de gewenste situatie, dan kan vastgesteld worden dat de geurconcentratie ter hoogte van de omliggende woningen afneemt, behalve ter hoogte van woning 2, dit ondanks de stijging van de geuremissie met 23 %. Dit kan verklaard worden door het voorzien van twee luchtwassystemen in de gewenste situatie, die de uitgaande lucht krachtig verticaal zullen uitstoten en een betere dispersie en verdunning van de uitgaande lucht met de omgevingslucht zullen veroorzaken. Ook zal de stallucht van twee gedeelten van natuurlijk geventileerde stallen afgezogen worden en behandeld worden door de wassers en dus ook krachtig uitgestoten worden.

Op 370 m ten ZO van het bedrijf is woongebied met landelijk karakter gelegen. Nemen we dit matig geurgevoelig gebied in beschouwing, dan kan vastgesteld worden dat de maximale geurconcentratie ter hoogte van de grens in dit gebied als volgt wijzigt (zie ook Bijlage 15b):

Tabel 19 Geurconcentratie ter hoogte het woongebied met landelijk karakter

individueel bedrijf (ouE/m³ als 98-percentiel)

HW HV G

op grens 5,3 6,0 6,3

Er kan vastgesteld worden dat de geurconcentratie ter hoogte van dit gebied beperkt toeneemt t.o.v. de huidig vergunde situatie.

7.1.4.3 Geuremissie door andere bronnen

Kadavers worden verzameld gedurende de dagelijkse controle, en opgeslagen in een niet gekoelde kadaveropslag. Dit zal niet wijzigen in de toekomst. De kadavers worden na telefonisch contact opgehaald. Er wordt geprobeerd om het aantal kadavers, ook vanuit economisch perspectief, zo beperkt mogelijk te houden door een goede bedrijfsvoering.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 57

Inzake geuremissie door kadaveropslag zijn geen kwantitatieve gegevens beschikbaar. Verwacht wordt evenwel dat, niettegenstaande het aantal kadavers zal toenemen door de bedrijfsuitbreiding, de mogelijke hindereffecten ten gevolge van kadaveropslag niet noemenswaardig zullen zijn.

In de huidig vergunde en werkelijke situatie is een mestopslagbassin voorzien, afgedekt met een kunststofzeil, waardoor mogelijke geurhinder tot een minimum beperkt wordt. Dit bassin zal verwijderd worden in de gewenste situatie, aangezien de nieuwe vleesvarkensstal op deze locatie komt te liggen.

Verder is er op het bedrijf eveneens een brijvoederkeuken aanwezig. Het brijvoer kan, afhankelijk van de samenstelling van de voeders, ook een zekere geuremissie veroorzaken. Inzake het werken met brijvoer zijn er echter geen geuremissiecijfers voorhanden, en dit kan dan ook niet in het gebruikt model verwerkt worden. Doordat de opslag en productie van de voeders in een afgesloten ruimte plaatsvindt, wordt contact met de buitenlucht vermeden, waardoor de kans op geurhinder door het brijvoer klein is.

7.1.5 Synthese van de milieu-effecten voor geur

Tabel 20 Samenvatting effecten voor geur deelaspect onderdeel effectbeoordeling geur afstandsregels geen of verwaarloosbaar effect

individueel bedrijf HOOG GEURGEVOELIG GEBIED geen of verwaarloosbaar effect MATIG GEURGEVOELIG GEBIED 38 negatief gehinderden (11 bijkomende woningen t.o.v. de huidig vergunde situatie) 54 matig negatief gehinderden (19 bijkomende woningen t.o.v. de huidig vergunde situatie) 175 gering negatief gehinderden (53 bijkomende woningen t.o.v. de huidig vergunde situatie) LAAG GEURGEVOELIG GEBIED 13 negatief gehinderden (4 bijkomende woningen t.o.v. de huidig vergunde situatie) 53 matig negatief gehinderden (5 bijkomende woningen t.o.v. de huidig vergunde situatie) 59 gering negatief gehinderden (18 bijkomende woningen t.o.v. de huidig vergunde situatie)

7.2 Stof

7.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Voor de referentiesituatie voor de discipline lucht wordt een algemeen beeld geschetst van Vlaanderen op basis van de informatie voortkomend uit VMM-rapporten (o.a. Lozingen in de lucht 1990-2011, ‘Zure regen’ in Vlaanderen, Luchtkwaliteit in het Vlaamse Gewest 2011, ...). De referentiesituatie wordt hieronder onderzocht inzake zwevend stof. Bij de eigenlijke effectbespreking wordt voornamelijk dieper ingegaan op effecten ten gevolge van stofemissie.

Het meest nabij gelegen VMM-meetpunt met betrekking tot het bedrijf waar PM10 en PM2,5 opgemeten wordt ligt op meer dan 30 km van het bedrijf. De hier opgemeten waarden zijn dus niet representatief.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 58

Een interpolatiekaart, opgesteld door de VMM, van de beschikbare PM10-meetpunten geeft de jaargemiddelde PM10-concentraties in de periode 2010 - 2012 in Vlaanderen weer (VMM, 2012). Op basis van deze kaart vinden we ter hoogte van het studiegebied een jaargemiddelde PM10-concentratie van 23

µg/m³. Voor PM2,5 werd eveneens een interpolatiekaart opgesteld op basis van beschikbare meetgegevens. Op basis van deze kaart vinden we ter hoogte van het studiegebied een jaargemiddelde

PM2,5-concentratie die zich situeert in de range van 11 - 15 µg/m³ (VMM, 2012). Volgens EU-richtlijn 2008/50/EG mag de jaargemiddelde concentratie vanaf 1/1/2005 niet hoger zijn dan 40 µg/m³, wat dus niet overschreden wordt.

7.2.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied wordt bepaald door de zones beïnvloed door de rechtstreekse emissie uit de stallen. De effecten met betrekking tot stof beperken zich vaak tot één kilometer, hoewel een verdere dispersie uiteraard niet uitgesloten kan worden. Indien blijkt dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

7.2.3 Methodiek en significantiekader

7.2.3.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen 7.2.3.1.1 Bepaling van stofemissie

De voornaamste stofbron op het bedrijf, met name de emissielucht van de stallen, wordt zoveel mogelijk kwantitatief besproken. Voor het maken van een inschatting stofemissies vanuit de stallen (zowel PM2,5 als PM10) wordt, net als bij ammoniak, aangeraden om gebruik te maken van studies uit Nederland, en dit tot er Vlaamse cijfers beschikbaar zullen zijn. De gebruikte emissiecijfers zullen bij de effectbeoordeling weergegeven worden.

7.2.3.1.2 Modellering van stofemissie

Op basis van IFDM zal een modellering voor het bedrijf in kwestie uitgevoerd worden. Als basis voor het model wordt dezelfde bronnenconfiguratie gebruikt als bij het geurmodel. Enkel de emissies dienen aangepast te worden (in plaats van de geuremissies dienen de stofemissies ingevuld te worden).

Kort samengevat zijn de modelsettings (optiebestand) de volgende: - gebruik van puntbronnen; - Briggs finale pluimstijging; - uitmiddeling over 24 uur; - concentratieberekeningen zonder depositie.

7.2.3.1.3 Toetsing van stofemissie

Rekening houdende met de gemeentelijke achtergrondconcentratie (waarbij deze bij de bedrijfsconcentratie opgeteld wordt), zal er een toetsing uitgevoerd worden ten opzichte van de jaargemiddelde grenswaarde voor PM10 gelijk aan 40 µg/m³ (grenswaarde van toepassing vanaf 1 januari 2005 volgens Europese richtlijn 1999/30/EG). Tevens zal een toetsing uitgevoerd worden ten opzichte van de jaargemiddelde PM2,5-grenswaarde van 25 µg/m³, die uiterlijk in 2015 dient gerespecteerd te worden (Europese richtlijn Lucht, 2008/50/EG).

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 59

Daarnaast zal onderzocht worden wat de procentuele bijdrage van het project/bedrijf zelf bedraagt (dus geen rekening meer houden met de gemeentelijke achtergrondconcentratie) ten opzichte van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde. Door de Dienst Mer wordt hierbij het volgende significantiekader voorgesteld in functie van de berekende immissiewaarde X (Richtlijnenboek Lucht, Dermaux et al., 2012):

 3 ≥ X > 1 % van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde beperkte bijdrage  10 ≥ X > 3 % van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde belangrijke bijdrage  X > 10 % van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde zeer belangrijke bijdrage

In het geactualiseerd Richtlijnenboek Landbouwdieren wordt aangeraden om het hierboven beschreven significantiekader voorlopig enkel te toetsen aan de jaargrenswaarden van 40 µg/m³ (PM10) en 25 µg/m³

(PM2,5) en niet aan de daggemiddelde waarden (Willems et al., 2011).

7.2.3.2 Andere bronnen

Naast de emissielucht uit stallen, kunnen ook nog een aantal andere bronnen (vb. mestscheider, vullen van voedersilo’s, laden en lossen van dieren, ...) verantwoordelijk zijn voor stofemissie. De stofproductie van deze activiteiten is moeilijk kwantificeerbaar. Bovendien is zij in grote mate afhankelijk van de gebruikte werkmethodes en preventieve maatregelen genomen door de uitbater. Een korte bespreking van deze stofbronnen wordt gegeven bij de effectbeoordeling. De grootste stofproductie op een veeteeltbedrijf is echter afkomstig uit de emissie van de stallucht.

7.2.3.3 Significantiekader voor stof Tabel 21 Significantiekader voor stof deelaspect omschrijving beoordelingskader stof PM10 (jaargemiddeld): X > 10 % van de norm of richtwaarde: zeer belangrijke bijdrage (negatief effect) individueel bedrijf 10 ≥ X > 3 % van de norm of richtwaarde: belangrijke bijdrage (matig negatief effect) 3 ≥ X > 1 % van de norm of richtwaarde: beperkte bijdrage (gering negatief effect) X ≤ 1 % van de norm of richtwaarde: verwaarloosbare bijdrage (geen of verwaarloosbaar effect)

PM10 (jaargemiddeld): X > de norm of richtwaarde: negatief effect cumulatief (gemeente + bedrijf)

PM2,5 (jaargemiddeld): X > 10 % van de norm of richtwaarde: belangrijke bijdrage (negatief effect) individueel bedrijf 10 ≥ X > 3 % van de norm of richtwaarde: relevante bijdrage (matig negatief effect) 3 ≥ X > 1 % van de norm of richtwaarde: beperkte bijdrage (gering negatief effect) X ≤ 1 % van de norm of richtwaarde: verwaarloosbare bijdrage (geen of verwaarloosbaar effect)

PM2,5 (jaargemiddeld): X > de norm of richtwaarde: negatief effect cumulatief (gemeente + bedrijf)

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 60

7.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

7.2.4.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen

De stofemissiefactoren die van toepassing zijn voor het bedrijf, worden gegeven in Tabel 22. Hiervoor worden de emissiecijfers uit het geactualiseerde richtlijnenboek Landbouwdieren (Willems et al., 2011) gebruikt. De PM2,5-emissie wordt berekend op basis van de PM10-emissie, waarbij de PM2,5-emissiecijfers ongeveer 18 % bedragen van de PM10-emissiecijfers. Door het gebruik van een combiwasser, kan er een reductie van 80 % doorgevoerd worden.

Tabel 22 Stofemissiefactoren voor de verschillende op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen diersoort stalsysteem PM10- stofemissie (kg/d.j) PM2,5- stofemissie (kg/d.j)

traditioneel 0,153 0,027 vleesvarkens combiwasser 0,031 0,005 biggen V-1.5 0,056 0,010

Tabel 23 geeft een overzicht van de stofemissie van de inrichting.

Tabel 23 Stofemissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie (PM10-emissie) huidige werkelijke situatie (HW) huidig vergunde situatie (HV) gewenste situatie (G)

PM10- stal PM10-emissie PM10-emissie # dieren # dieren emissie # dieren (kg/j) (kg/j) (kg/j) 561 vleesvarkens stal 1 1.224 187,3 1.224 187,3 103,2 vleesvarkens vleesvarkens 561 vleesvarkens (CW) 561 vleesvarkens stal 2 1.224 187,3 1.224 187,3 103,2 vleesvarkens vleesvarkens 561 vleesvarkens (CW) 880 stal 3 134,6 880 vleesvarkens 134,6 880 vleesvarkens 134,6 vleesvarkens 912 stal 4 139,5 912 vleesvarkens 139,5 880 vleesvarkens 134,6 vleesvarkens 2.240 biggen (V- stal 5 / / 125,4 4.240 biggen (V-1.5) 237,4 1.5) 5.216 vleesvarkens stal 6 / / / / 159,6 (CW) TOTAAL 648,7 774,2 872,6

Om een indicatief beeld te krijgen van de stofconcentratie (PM2,5 en PM10) ter hoogte van het veeteeltbedrijf worden modellen opgemaakt met behulp van IFDM. De resultaten van deze modellering zijn terug te vinden in Tabel 24. Hierbij worden de stofnormen en bijdragen waaraan getoetst moet worden, evenals het aantal woningen waarvoor effecten te verwachten zijn, weergegeven.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 61

Tabel 24 Resultaten van de stofconcentratiemodelleringen (de stofnormen en bijdragen waaraan getoetst moet worden, en het aantal woningen waarvoor effecten te verwachten zijn) huidige werkelijke situatie huidig vergunde situatie gewenste situatie (G) (HW) (HV) effectbeoordeling zone van aantal zone van aantal zone van aantal overschrijding woningen overschrijding woningen overschrijding woningen

PM10-jaargemiddelde

1 – 3 % van gering negatief ja 2** ja 2** ja 2** de norm effect

3 – 10 % matig negatief van de ja 0 ja 0 ja 0 effect norm

> 10 % van negatief effect ja 0 ja 0 ja 0 de norm

> norm* negatief effect neen / neen / neen /

PM2,5-jaargemiddelde

1 – 3 % van gering negatief ja 0 ja 0 ja 0 de norm effect

3 – 10 % matig negatief van de ja 0 ja 0 neen / effect norm

> 10 % van negatief effect neen / neen / neen / de norm

> norm* negatief effect neen / neen / neen / * toetsing cumulatieve stofconcentratie, rekening houdend met gemeentelijke achtergrondconcentratie, zijnde 23,0 µg/m³ voor PM10 en 11 - 15 µg/m³ voor PM2,5 ** inclusief bedrijfswoning

Bij de toetsing van de bedrijfsbijdrage aan de PM10-stofconcentratie blijkt dat zowel in de huidige werkelijke en de huidige vergunde als in de gewenste situatie er een zone aanwezig is waar een gering negatief effect wordt verwacht. Binnen deze zone liggen de bedrijfswoning en één andere woning. Er worden ook zones verwacht waar een matig negatief of negatief effect geldt, maar hierin liggen geen woningen (Bijlage 16).

Ook inzake de PM2,5-concentratie wordt eenzelfde scenario verwacht: er is een zone met een gering negatief effect en een zone met een matig negatief effect. Deze zones zijn echter zeer klein en omvatten geen woningen. In de gewenste situatie is enkel een zone waarbinnen een gering negatief effect van toepassing is aanwezig. Er wordt geen zone met een negatief effect verwacht (Bijlage 17).

7.2.4.2 Andere bronnen

Op voorliggende bedrijf wordt gebruik gemaakt van brijvoer. Door het hoge vochtgehalte hiervan zal er weinig stof vrijgesteld worden. Er zal dan ook geen of slechts een verwaarloosbaar effect zijn voor het vullen van de voedersilo’s.

Andere mogelijke bronnen van stofemissie op voorliggend bedrijf zijn het transport, de verbranding van fossiele brandstoffen voor de verwarming en het uitmesten en droogborstelen van de stallen. Deze emissies zijn zeer moeilijk kwantitatief in te schatten, maar zullen beperkt zijn in vergelijking met de stofemissie uit de stallucht.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 62

7.2.5 Synthese van de milieu-effecten voor stof

Tabel 25 Samenvatting effecten voor stof deelaspect onderdeel effectbeoordeling stof PM10 gering negatief effect ter hoogte van de bedrijfswoning en één andere (jaargemiddeld): woning, in alle situaties individueel bedrijf

PM10 geen of verwaarloosbaar effect, in alle situaties (jaargemiddeld): cumulatief (gemeente + bedrijf)

PM2,5 geen effecten ter hoogte van omliggende woningen, in alle situaties (jaargemiddeld): individueel bedrijf

PM2,5 geen of verwaarloosbaar effect, in alle situaties (jaargemiddeld): cumulatief (gemeente + bedrijf)

7.3 Verzuring en vermesting

7.3.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Twee toestandsindicatoren geven een beeld van de verzuring in Vlaanderen. Allereerst worden gemeten concentraties van verzurende stoffen opgevolgd om een idee te krijgen van de luchtkwaliteit (immissie) en de droge depositie. Een tweede indicator behandelt de (totale) verzurende deposities.

De gezamenlijke effecten van zwavel- en stikstofhoudende verbindingen die via de atmosfeer aangevoerd worden, en waaruit zwavel- en salpeterzuur gevormd kunnen worden kaderen binnen verzuring. De emissies van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NO en NO2, samen NOx) en ammoniak (NH3) dragen bij aan de vorming van deze verbindingen. Om verzurende emissies van SO2, NOx en NH3 vergelijkbaar te maken wordt de som van de potentieel verzurende emissies uitgedrukt in ‘zuurequivalenten’ (Zeq). De term ‘potentieel’ wordt gebruikt omdat de actuele verzuring sterk afhangt van de processen die zich in de bodem en in het (oppervlakte)water afspelen, alsook van de grensoverschrijdende emissies. Vanuit het gezichtspunt van de verzurende inwerking op het milieu worden de emissies van SO2, NOx en NH3 bij elkaar opgeteld om de som te vormen van de potentieel verzurende emissies.

De gevolgen van deze verzurende emissies gaan veel verder dan enkel een toename van de zuurtegraad van het regenwater. De verwijdering van deze componenten uit de atmosfeer verzuren de bodem en het oppervlaktewater, wat zorgt voor de aantasting van ecosystemen. Verzuring kan leiden tot verhoogde nitraatgehalten in het grondwater en de uitloging van metalen uit de bodem naar het grondwater veroorzaken. Verzurende deposities oefenen niet enkel een invloed uit op ecosystemen, maar tasten ook gebouwen en monumenten aan en kunnen na inademing of onrechtstreeks na opname van verontreinigd grondwater schadelijk zijn voor de mens. Zwaveldioxiden en stikstofoxiden in combinatie met ozon kunnen door hun negatieve impact op de gewasopbrengst voor aanzienlijke economische schade zorgen in de landbouwsector (MIRA-T, 2004, 2006 en 2007).

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 63

Het beleid inzake verzuring is erop gericht om ecosystemen te beschermen. Op lange termijn wordt ernaar gestreefd dat alle bevolkingsgroepen, inclusief de meest gevoelige, niet meer blootgesteld worden aan concentratieniveaus die schadelijk zijn voor de gezondheid. Daarnaast wordt ernaar gestreefd dat geen enkel ecosysteem nog zou blootgesteld worden aan een verzurende depositie hoger dan zijn kritische last (KL). Dit is de maximaal toelaatbare depositie per oppervlakte-eenheid voor een bepaald ecosysteem zonder dat er volgens de huidige kennis schadelijke effecten optreden.

Vermesting is de ophoping (“aanrijking”) van nutriënten in het milieu door menselijke activiteiten. De belangrijkste nutriënten betrokken bij vermesting zijn stikstof, fosfor en in mindere mate kalium. Deze elementen zijn van nature al aanwezig in de bodem en het grond- en oppervlaktewater, maar menselijke activiteiten veroorzaken een zeer grote toevoer ervan naar het milieu. Hierdoor worden de ecologische processen en natuurlijke kringlopen in de compartimenten bodem, water en lucht verstoord.

Verzuring en vermesting is vooral van belang voor de disciplines fauna en flora, bodem en water.

Voor de referentiesituatie voor de discipline lucht werd een algemeen beeld geschetst van Vlaanderen op basis van de informatie voortkomend uit VMM-rapporten (o.a. Lozingen in de lucht 1990-2011, “Zure regen” in Vlaanderen 2011, zwevende stof in Vlaanderen 2007-2008, ...) en milieu- en natuurrapporten (MIRA en NARA). De referentiesituatie werd beschouwd inzake verzuring en vermesting. Bij de eigenlijke effectbespreking wordt voornamelijk dieper ingegaan op effecten ten gevolge van de effectieve verzurende en vermestende belasting.

Uit het document “Zure regen” in Vlaanderen, depositiemeetnet verzuring (VMM, 2013) kunnen de volgende gegevens i.v.m. de verzurende depositie geëxtrapoleerd worden (Tabel 26). Deze gegevens werden berekend op basis van het Operationeel Prioritaire Stoffen model, voor de betrouwbaarheid van het model wordt verwezen naar het achtergronddocument “thema verzuring” uit het MIRA-T (MIRA, 2006).

Tabel 26 Verzurende depositie in 2011 (Zeq/ha.j)

SO2 totale depositie NOx totale depositie NH3 totale depositie totaal

Pepingen 378 559 966 1.903 Vlaanderen (in 2010, op 184 569 674 2.027 basis van MIRA (2012))

In Tabel 27 wordt de NH3-emissie door de veeteelt voor 2011 weergegeven voor Pepingen. Op basis van deze cijfers werd voor de gemeente een totale emissie bepaald van 104.791 kg NH3 in 2011 (VMM, 2012a). In 2011 was de totale vermestende depositie 21,35 kg N/ha.j (VMM, 2013).

Tabel 27 NH3-emissie door veeteelt voor 2011 voor Pepingen (ton/j) (VMM, 2012a) stal weide externe opslag uitrijden op land kunstmest

Pepingen 50,0 5,9 0,2 35,9 12,9

7.3.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied wordt bepaald door de zones beïnvloed door de rechtstreekse emissie uit de stallen. Voortgaand op emissies van vergelijkbare bedrijven kan veiligheidshalve gesteld worden dat de voornaamste effecten voornamelijk plaatsvinden binnen een straal van ongeveer 1,5 km (verzuring en vermesting). Indien blijkt dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 64

7.3.3 Methodiek en significantiekader

Op landbouwbedrijven zal voornamelijk ammoniakemissie voor verzurende en vermestende emissies zorgen. Toch valt niet uit te sluiten dat ook nog andere verbindingen (SO2, NOx, ...) van belang kunnen zijn. Indien dit zo is, dan zal dit zeker mee opgenomen worden in het MER. In voorliggend geval zijn de ammoniakemissies evenwel de belangrijkste bron van verzurende en vermestende effecten.

7.3.3.1 Bepaling van de verzurende en vermestende emissie

De ammoniakemissie van het bedrijf zal berekend worden aan de hand van een rekenmethode uit de Nederlandse regelgeving (Regeling en Wet Ammoniak en Veehouderij (Wav), VROM, 2002a en 2002b, laatste update dateert van 18 oktober 2011). Hierbij wordt de totale ammoniakemissie van de inrichting berekend door vermenigvuldiging van het aantal dieren met de emissiefactor behorend bij de betreffende diercategorie en het huisvestingssysteem. Deze emissiefactor (kg NH3/dierplaats.j) wordt bekomen uit literatuurgegevens. De emissiefactor voor berekening van de totale emissie omvat de totale stalemissie inclusief de emissie van de mest die in de stal is opgeslagen of bewerkt is in de mestverwerkingsinstallatie. Dit laatste is hier niet van toepassing. Het geheel wordt kwantitatief ingeschat. De emissiefactoren die van toepassing zijn voor het bedrijf worden weergegeven bij de effectbeoordeling. Indien van toepassing, zullen ook nog andere verzurende (en in mindere mate vermestende) emissies bepaald worden.

7.3.3.2 Modellering van verzurende en vermestende emissies

Er worden modellen (op basis van IFDM) opgesteld om de verzurende en vermestende depositie door het bedrijf te simuleren. Omdat hier met depositie gewerkt wordt, dienen in het model puntbronnen ingegeven te worden. Opnieuw kan het geurinputmodel gebruikt worden als basis van de depositieberekening.

Wel zal het optiebestand, waarin de modelsettings gedefinieerd worden, enigszins anders zijn. Er dienen namelijk droge depositiesnelheden ingegeven te worden. Afhankelijk van het vegetatietype, zal meer of minder uit de lucht gevangen worden. In het Richtlijnenboek Lucht (Schrooten et al., 2006) worden volgende depositiefactoren aangehaald (Tabel 28). In de geactualiseerde versie van het richtlijnenboek Lucht (Dermaux et al., 2012) werden ook depositiesnelheden opgenomen, maar hierin wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende vegetatietypes. Aangezien het type vegetatie wel degelijk van belang is, werd daarom geopteerd om gebruik te maken van de depositiesnelheden uit het richtlijnenboek van Schrooten et. al. (2006).

Tabel 28 Gemiddelde depositiesnelheden in Vlaanderen gras (cm/s) loofbos (cm/s) naaldbos (cm/s) heide (cm/s) bebouwing (cm/s)

SO2 1,39 1,17 1,98 0,80 1,47

NOx 0,28 0,31 0,24 0,30 /

NH3 0,73 1,95 3,06 1,61 0,50

Kort samengevat zijn de modelsettings de volgende: - gebruik van puntbronnen; - Briggs finale pluimstijging; - uitmiddeling over 24 uur; - depositie;

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 65

- source depletion (bronverarming).

7.3.3.3 Toetsing van de verzurende en vermestende depositie

De gemodelleerde deposities zullen gebruikt worden om de verzurende en vermestende effecten op de omliggende fauna en flora in te schatten. Dit zal verder uitgewerkt worden in de discipline fauna en flora (hoofdstuk 11). Specifiek zal hierbij gekeken worden naar de waardevolle vegetaties. Vervolgens worden de kritische lasten van de verzurings- en vermestingskwetsbare vegetatietypes in de omgeving vergeleken met de berekende ammoniak- of stikstofdeposities.

7.3.3.4 Significantiekader voor verzuring en vermesting

Onder de discipline lucht wordt er geen beoordelingskader inzake verzuring en vermesting toegepast. De verzurende en vermestende effecten zullen bij de discipline fauna en flora bepaald en beoordeeld worden. Voor een effectbeoordeling inzake verzuring en vermesting wordt dan ook verwezen naar dit desbetreffende hoofdstuk (hoofdstuk 11).

7.3.4 Beschrijving van de emissies

In de Nederlandse regelgeving wordt een rekenmethode voorgeschreven om de ammoniakemissie door uitbating van veestallen te berekenen (Regeling en Wet Ammoniak en Veehouderij, VROM (2002a; 2002b)). De totale ammoniakemissie van de inrichting wordt berekend door vermenigvuldiging van het aantal dieren met de emissiefactor behorend bij de betreffende diercategorie en het huisvestingsysteem. De emissiefactor (Tabel 29) voor berekening van de totale emissie omvat de totale stalemissie inclusief de emissie van de mest die in de stal is opgeslagen. Deze emissiefactoren zijn terug te vinden in het geactualiseerde richtlijnenboek Landbouwdieren (Willems et al., 2011). De voorziene combiwassers behalen een ammoniakemissiereductie van 85 %.

Tabel 29 Ammoniakemissiefactoren voor de aanwezige relevante stalsystemen

NH3-emissie diersoort stalsysteem (kg/j)

traditioneel – hokoppervlak max. 0,80 m² 2,5 vleesvarkens combiwasser – hokoppervlak max. 0,80 m² (85 % reductie) 0,375 biggen V-1.5 0,2

Tabel 30 geeft de ammoniakemissie weer voor het bedrijf.

Tabel 30 Ammoniakemissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie huidige werkelijke situatie (HW) huidig vergunde situatie (HV) gewenste situatie (G) stal NH3-emissie NH3-emissie NH3-emissie # dieren # dieren # dieren (kg/j) (kg/j) (kg/j) 561 vleesvarkens stal 1 1.224 3.060 1.224 3.060 1.613 vleesvarkens vleesvarkens 561 vleesvarkens (CW) 561 vleesvarkens stal 2 1.224 3.060 1.224 3.060 1.613 vleesvarkens vleesvarkens 561 vleesvarkens (CW) 880 stal 3 2.200 880 vleesvarkens 2.200 880 vleesvarkens 2.200 vleesvarkens 912 stal 4 2.280 912 vleesvarkens 2.280 880 vleesvarkens 2.200 vleesvarkens

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 66

huidige werkelijke situatie (HW) huidig vergunde situatie (HV) gewenste situatie (G) stal NH3-emissie NH3-emissie NH3-emissie # dieren # dieren # dieren (kg/j) (kg/j) (kg/j)

2.240 biggen (V- stal 5 / / 448 4.240 biggen (V-1.5) 848 1.5) 5.216 vleesvarkens stal 6 / / / / 1.956 (CW) TOTAAL 10.600 11.048 10.430

Door de uitbreiding en omvorming van het bedrijf zal de totale ammoniakemissie afnemen, dit door gebruik te maken van de combiwassers die de ammoniak met 85 % reduceren.

Er worden modellen (op basis van IFDM) opgesteld om de verzurende en vermestende depositie door het bedrijf te simuleren. De gemodelleerde deposities zullen gebruikt worden om de verzurende en vermestende effecten op de omliggende fauna en flora in te schatten. Dit zal verder uitgewerkt worden in de discipline fauna en flora (hoofdstuk 11).

7.4 Broeikasgas

De bijdrage van het brandstofverbruik van de land- en tuinbouwsector te Pepingen aan de broeikasgasemissie wordt weergegeven in Tabel 31. De totale broeikasgasemissie in het Vlaamse Gewest wordt eveneens weergegeven zodat men de bijdrage van de betrokken gemeente aan de broeikasgasemissie op Vlaams niveau kan inschatten.

Tabel 31 Emissie van broeikasgassen door brandstofverbruik in land- en tuinbouw voor Pepingen in 2010, en ter vergelijking de uitstoot aan broeikasgassen in het Vlaamse gewest (VMM, 2012a)

CO2 (kton) CH4 (ton) N2O (ton)

Pepingen 1,433 0,321 0,013 Vlaanderen 1.929 447 140

Hierbij dient opgemerkt te worden dat de effecten zich niet op lokaal niveau gaan afspelen, maar eerder op regionaal niveau of zelfs continentaal of mondiaal niveau. In het kader van een MER zullen ze dus zelden of nooit op een zinvolle manier gekwantificeerd kunnen worden. In uitzonderlijke gevallen (o.a. aanwezigheid van een co-vergistingsinstallatie) kan het wel zinvol zijn, maar in voorliggend project is dit niet het geval. Daarom wordt het hoofdstuk met betrekking tot de broeikasgassen niet verder uitgewerkt.

7.5 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline lucht

Voorgaande hoofdstukken geven een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op de verschillende deelgebieden van de discipline lucht. De effecten worden nog eens samengevat in Tabel 32.

Tabel 32 Samenvatting effecten voor de discipline lucht deelaspect onderdeel effectbeoordeling geur afstandsregels geen of verwaarloosbaar effect

individueel bedrijf HOOG GEURGEVOELIG GEBIED geen of verwaarloosbaar effect

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 67 deelaspect onderdeel effectbeoordeling

MATIG GEURGEVOELIG GEBIED 38 negatief gehinderden (11 bijkomende woningen t.o.v. de huidig vergunde situatie) 54 matig negatief gehinderden (19 bijkomende woningen t.o.v. de huidig vergunde situatie) 175 gering negatief gehinderden (53 bijkomende woningen t.o.v. de huidig vergunde situatie) LAAG GEURGEVOELIG GEBIED 13 negatief gehinderden (4 bijkomende woningen t.o.v. de huidig vergunde situatie) 53 matig negatief gehinderden (5 bijkomende woningen t.o.v. de huidig vergunde situatie) 59 gering negatief gehinderden (18 bijkomende woningen t.o.v. de huidig vergunde situatie)

stof PM10 (jaargemiddeld): gering negatief effect ter hoogte van de bedrijfswoning en één andere individueel bedrijf woning, in alle situaties

PM10 (jaargemiddeld): geen of verwaarloosbaar effect, in alle situaties cumulatief (gemeente + bedrijf)

PM2,5 (jaargemiddeld): geen effecten ter hoogte van omliggende woningen, in alle situaties individueel bedrijf

PM2,5 (jaargemiddeld): geen of verwaarloosbaar effect, in alle situaties cumulatief (gemeente + bedrijf)

7.6 Milderende maatregelen

7.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen

Op het bedrijf zal ook in de gewenste situatie gebruik gemaakt worden van brijvoeder. Door dit voeder zoveel mogelijk te gaan aanpassen aan de voedingsbehoefte van de dieren, zal ook de voederconversie optimaal gaan gebeuren, waardoor er een efficiënter N-gebruik zal zijn en er een reductie in de uitscheiding van stikstof- en geurcomponenten zal optreden. Deze voeders zijn beter afgestemd op de specifieke behoefte van het dier in die bepaalde periode. Het toepassen van precisievoeding wordt ook als Best Beschikbare Techniek beschouwd.

Het brijvoer kan afhankelijk van de samenstelling van de voeders ook een zekere geuremissie veroorzaken. Inzake het werken met brijvoer zijn echter geen geuremissiecijfers voorhanden en dit kan bijgevolg ook niet in het gebruikte model verwerkt worden. Doordat de opslag en productie van de voeders in een afgesloten ruimte zal plaatsvinden, wordt contact met de buitenlucht vermeden, waardoor de kans op geurhinder door het brijvoer klein is. Verder mogelijke maatregelen om geurhinder vanwege het gebruik van brijvoeder te voorkomen, is het beperken/mijden van het gebruik van onaangenaam geurende bijproducten zoals bv. ui- en visbevattende producten. Indien toch gebruik gemaakt wordt van dergelijke producten dienen deze opgeslagen te worden in een gesloten systeem. Daarnaast dienen morsresten bij het overpompen en bereiden van de voeders zo snel mogelijk opgeruimd

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 68 te worden en dient de voederkeuken zelf zo rein mogelijk gehouden te worden. Verdere maatregelen om de geuremissie van brijvoer te beperken zijn:  het vermijden van te lange bewaartijden;  het vermijden van snel bederfelijke producten;  gebruik van droge brijproducten;  het gebruik van producten die homogeen blijven zonder mengen;  het morsen zoveel mogelijk vermijden. Dit kan door het dagelijks controleren van het voedersysteem op gebreken en onmiddellijk actie te ondernemen bij vaststelling van gebreken.

Deze maatregelen zijn en zullen genomen worden op het bedrijf.

Om de uitbreiding mogelijk te maken wordt een nieuwe vleesvarkensstal gebouwd. Deze stal zal voorzien zijn van twee luchtwassystemen (bio-combiwassers). Deze zullen niet alleen de lucht van deze stal zuiveren, maar ook van twee delen van bestaande vleesvarkensstallen. Door het gebruik van deze wassystemen kan een geurreductie van 70 % , een ammoniakreductie van 85 % en een stofreductie van 80 % in rekening gebracht worden. Ook de mestput zal afgebroken worden. Eén nieuwe stal zal gebruikt worden om biggen te huisvesten, en zal voorzien worden van het AEA-systeem V-1.5., wat zowel een geur- als ammoniakreductie met zich meebrengt.

7.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Rekening houdend met de reeds genomen maatregelen en de gegenereerde effecten, wordt onderzoek naar bijkomende te nemen maatregelen niet nodig geacht. Wel wordt voorgesteld om, indien de kadaveropslag tot geurhinder zou leiden, een gekoelde opslag te voorzien in de toekomst.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 69

8 Discipline bodem

8.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie- situatie

Bodemverontreiniging wordt omschreven als de aanwezigheid van stoffen of organismen, veroorzaakt door menselijke activiteiten, op of in de bodem, die de kwaliteit van de bodem op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze nadelig (kunnen) beïnvloeden.

Binnen de landbouw hebben de grondgebonden sectoren een directe invloed, terwijl de niet- grondgebonden sectoren zoals de intensieve veehouderij een indirecte invloed hebben op de bodemkwaliteit. Bij een indirecte invloed valt bijvoorbeeld te denken aan afdichting van de bodem en verontreinigingen als gevolg van mestproductie en –gebruik.

Sedert enkele jaren is het duidelijk dat de bodem op diverse plaatsen in Vlaanderen verontreinigd is met milieugevaarlijke stoffen. Een vervuilde bodem kan de kwaliteit van het leven bedreigen: mensen, dieren en planten kunnen in contact komen met schadelijke stoffen of het grondwater kan erdoor aangetast worden. De aandacht voor bodemverontreiniging als belangrijk milieuprobleem is vrij recent. Met het bodemsaneringsdecreet van 1995 werd een wettelijk kader gecreëerd voor de aanpak van bodemverontreiniging. Dit decreet is gewijzigd door het Decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming, kortweg het Bodemdecreet.

Of een grond al dan niet verontreinigd is, wordt bepaald aan de hand van een oriënterend bodemonderzoek. Gronden die worden opgenomen in het register zijn niet langer multifunctioneel, maar hoeven niet noodzakelijk te worden gesaneerd.

Bodemverontreiniging kan zich doorzetten naar het grondwater. Beide verontreinigingen zijn dan ook in belangrijke mate gerelateerd. Stookolietanks of andere risico-elementen kunnen bij slecht onderhoud of onoordeelkundig gebruik ook grondwaterverontreiniging veroorzaken.

Voor de bespreking van de referentiesituatie voor de discipline bodem wordt er dieper ingegaan op de geologie en de pedologie in het studiegebied. Hierbij wordt gebruik gemaakt van volgend gegevensbronnen:

 Geologische kaart van België;  Bodemkaart van België;  Topografische kaart;  Databank Ondergrond Vlaanderen.

Er wordt een beschrijving gegeven van de geologie ter hoogte van het studiegebied. De geologische informatie (diepte tertiair, verschillende voorkomende formaties, dikte quartair, …) wordt afgeleid uit de Geologische kaart van België (enerzijds kaartmateriaal, anderzijds aangevuld met informatie uit het bijhorende verklarende tekstgedeelte).

De geologische opbouw ter hoogte van het studiegebied wordt samengevat in Tabel 33 (op basis van een boring (DOV-website) op 1.930 m ten ZW van de inrichting).

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 70

Tabel 33 Geologische opbouw diepte (m onder het maaiveld) textuur heterogeniteit, bijmengingen stratigrafie

0 - 8 gele leem / Quartaire afzetting 8 - 16 bruin zand / Formatie van Kortrijk 16 - 55 klei / Formatie van Kortrijk 55 - 60 klei plaatselijk weinig zand Formatie van Kortrijk 60 - 65 grijs zand / Formatie van Kortrijk 65 - 78 rode schalie / Primair 78 - 119 grijze schalie / Primair

Een uittreksel uit de bodemkaart van België wordt weergegeven in Bijlage 18. Het bedrijf is gelegen in de Leemstreek. Het studiegebied wordt hierbij voornamelijk gekenmerkt door een leembodem.

8.2 Afbakening studiegebied

De directe ingrepen op de bodem binnen het projectgebied kunnen, afhankelijk van de situatie, enerzijds plaatsvinden door afgraven van de bodem in functie van de aanleg van de nieuwe infrastructuur, grondverontreiniging door lekkage van een opslagtank, ... Anderzijds dient ook rekening gehouden te worden met de effecten op de bodem door processen zoals o.a. depositie van verzurende stoffen.

Het studiegebied is dan ook ruimer te zien dan het projectgebied. Bij de bespreking van de referentietoestand wordt eveneens aandacht besteed aan de bodemgeografische situering op macroniveau (tot ± 1 km) teneinde de samenhang met de ruimere landschapsecologische structuren te toetsen.

8.3 Methodiek en significantiekader

Effecten op de bodem ten gevolge van de bedrijfsuitbating kunnen zijn: - bodemverontreiniging door opslag risicostoffen; - effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting; - bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden, ...

8.3.1 Bodemverontreiniging door opslag risicostoffen

De opslag van gevaarlijke producten, fossiele brandstoffen, reinigings- en bestrijdingsmiddelen en de aanwezigheid van brandstofverdeelinstallaties op een veeteeltbedrijf kunnen aanleiding geven tot verontreiniging van de bodem.

Stookolietanks en opslagtanks voor bv. zwavelzuur vormen zeer frequent puntbronnen van bodemverontreiniging. Overvulling en corrosie van (voornamelijk ondergrondse) tanks zijn de oorzaak van calamiteiten met bodemverontreiniging tot gevolg. Het risico bij bovengrondse tanks is beperkter. Ook het morsen bij vervoer of bij op- of overslag van producten kan aanleiding geven tot bodemverontreiniging.

Indien er daarenboven grond wordt weggevoerd in kader van het project, dan kan deze op andere plaatsen aanleiding geven tot bodemverontreiniging. Het Vlarebo regelt in hoofdstuk XIII het afvoeren en hergebruik van grond. Voor een niet-risico grond dient een technisch verslag ter bepaling van de

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 71 kwaliteit van de te verzetten grond uitgevoerd te worden indien het grondverzet meer dan 250 m³ bedraagt. Voor een risico-grond geldt die vrije toelating tot 250 m³ niet.

Bij de effectbespreking zal nagegaan worden of de opslag voldoet aan de voorgeschreven voorwaarden (Vlarem II). Eveneens wordt nagegaan of er reeds in het verleden bodemonderzoeken hebben plaatsgevonden op de betreffende terreinen en wordt aangegeven of verdere opvolgingsonderzoeken in de toekomst noodzakelijk worden geacht.

8.3.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting

Vermesting is de aanrijking van bodem en water met nutriënten (vnl. stikstof, fosfor en kalium) waardoor ecologische processen en natuurlijke kringlopen verstoord worden. Deze verstoringen leiden tot verhoogde stikstof- en fosfaatconcentraties in grond- en oppervlaktewater. Dit veroorzaakt mede de achteruitgang van biodiversiteit en de kwalitatieve achteruitgang van voedingsgewassen. Ook de kwaliteit van de drinkwatervoorziening wordt onder druk gezet.

Vermesting kan gebeuren door het uitrijden van mest op het land, depositie van nutriënten die door het bedrijf werden uitgestoten (de zogenaamde vermestende depositie) of calamiteiten (o.a. lek in de mestopslag).

Hierbij zal enkel gekeken worden naar bodemverontreiniging ten gevolge van de bedrijfsuitbating op het terrein zelf (en niet op cultuurgronden). Hoe het bedrijf zijn mest afzet, kan jaarlijks verschillen. Jaarlijks dient het bedrijf aan de Mestbank een aangifte te doen van zijn mestafzet. De geproduceerde mest wordt uitgereden op het land (op eigen gronden, op gepachte gronden, via burenregeling of via lange afstandstransport), wordt getransporteerd naar het buitenland of wordt verwerkt in een (al dan niet externe) mestverwerkingsinstallatie. Intensieve veehouderijen die zelf over cultuurgronden beschikken, zullen deze maximaal bemesten. Indien de mest niet afkomstig is van het eigen bedrijf, dan zal hierop mest van andere bedrijven afgezet worden. In de praktijk dient vermesting door mestafzet dus eerder op niveau van Vlaanderen bekeken te worden dan op bedrijfsniveau. Dit wordt geregeld in het Mestactieplan III. Er zal een beschrijving gegeven worden op welke manier de mest werd afgezet in het referentiejaar. Op deze manier wordt een inzicht gekregen in de werking van het bedrijf. Effecten worden hier echter niet aan gekoppeld.

Ten gevolge van de ammoniakuitstoot zal het bedrijf aanleiding geven tot verzurende en vermestende deposities. Voor een beschrijving van het werkingsmechanisme van verzuring en vermesting op de bodem wordt verwezen naar gespecialiseerde literatuur (bv. MIRA, 2006). De effecten van deze verzuring/vermesting zullen zich vooral uiten door indirecte effecten op de aanwezige vegetatie. Bijgevolg wordt de impact van de verzurende en vermestende depositie ten gevolge van de bedrijfsuitbating besproken bij de discipline fauna en flora.

De mestopslag kan tot vermestende effecten leiden. Zo kunnen lekken in de mestkelders en verlies van reinigingswater leiden tot vermesting. Op een aantal bedrijven zijn peilputten aanwezig die het toelaten de vermestende invloed van het bedrijf op het grondwater na te gaan. Omdat het hierbij over grondwaterverontreiniging gaat, wordt voor een verdere behandeling van deze problematiek doorverwezen naar de discipline water.

Wat de mestopslagcapaciteit betreft moet er voldoende capaciteit zijn voor het opslaan van de hoeveelheid mest die gedurende negen maanden geproduceerd wordt, tenzij het bedrijf over andere afzetmogelijkheden beschikt. De effectbeoordeling zal hier gebeuren op basis van de grootte van de opslagcapaciteit, waarbij rekening gehouden wordt met eventuele andere afzetmogelijkheden waarover het bedrijf beschikt.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 72

8.3.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden

Door de aanleg van nieuwe infrastructuren kan er bodemverstoring optreden. Een beoordeling kan gemaakt worden op basis van de landbouwtyperingskaart. Deze kaart heeft als doel een éénduidige differentiatie van het agrarisch gebied te bekomen. Hiervoor wordt een waardering toegekend aan individueel geregistreerde landbouwpercelen.

8.3.4 Significantiekader voor de discipline bodem

Tabel 34 Significantiekader voor de discipline bodem deelaspect omschrijving beoordelingskader bodemverontreiniging opslag negatief effect: niet voldaan aan de voorgeschreven voorwaarden van door opslag Vlarem II risicostoffen geen of verwaarloosbaar effect: voldaan aan de voorgeschreven voorwaarden van Vlarem II bodemonderzoek negatief effect: uitgevoerd, waarbij een negatieve invloed waar te nemen is, ofwel niet uitgevoerd, alhoewel een bodemonderzoek noodzakelijk is. Op zich kan dit dan niet als milieu-effect als dusdanig beschouwd worden, maar het niet in regel zijn met de wetgeving wordt als een negatief effect geklasseerd geen of verwaarloosbaar effect: bodemonderzoek uitgevoerd (conform de wetgeving), waarbij geen negatieve invloed terug te vinden is, of geen bodemonderzoek noodzakelijk (strikt genomen kan bij dit laatste geen uitspraak gedaan worden over de bodemkwaliteit) mestafzet geen effectbeoordeling mestopslagcapaciteit negatief effect: niet voldoende mestopslagcapaciteit volgens huidige wetgeving (9 maanden opslag noodzakelijk) geen of verwaarloosbaar effect: voldoende mestopslagcapaciteit effecten op verzurende en zie discipline fauna en flora bodemprocessen door vermestende depositie verzuring en vermesting bodemverstoring bodemverlies negatief effect: zeer hoge waardering volgens landbouwtyperingskaart door aanleg matig negatief effect: hoge waardering volgens landbouwtyperingskaart verhardingen, graafwerkzaamheden gering negatief effect: matige waardering volgens landbouwtyperingskaart geen of verwaarloosbaar effect: zeer lage tot lage waardering volgens landbouwtyperingskaart

8.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

8.4.1 Bodemverontreiniging en -onderzoek door opslag risicostoffen

In de gewenste situatie worden twee nieuwe stookolietanks van 5.000 l voorzien. Eén tank wordt voorzien bij stal 4 en zal voorzien worden van een verdeelslang. De andere tank wordt voorzien bij de nieuwe vleesvarkensstal (stal 6) en zal dienen op de stal te verwarmen. Beide tanks zullen bovengronds en dubbelwandig zijn. De tanks zullen voldoen aan de nodige veiligheidsvoorschriften en zullen periodiek gecontroleerd worden. Ook wordt propaan opgeslagen op het bedrijf, dit wordt echter niet aanzien als een risico-stof inzake bodem.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 73

Volgens Vlarebo Artikel 61 en 62 dient al dan niet, rekening houdend met de categorie waarin de inrichting wordt ingedeeld, een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Op het bedrijf zijn evenwel geen rubrieken aanwezig de bodemonderzoeksplichtig zijn.

8.4.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting

8.4.2.1 Mestafzet

In alle situaties wordt alle mest en het reinigingswater van het bedrijf in de onderliggende mestkelders opgevangen. In de huidig werkelijke en vergunde situatie is eveneens een mestbassin aanwezig, afgesloten door een zeil. In de huidige situatie wordt alles uitgereden op gronden van derden (burenregeling), in de omgeving van het bedrijf. Naar de toekomst toe zal nog steeds alles uitgereden worden op het land van derden (burenregeling), in de onmiddellijke omgeving van het bedrijf.

8.4.2.2 Mestopslag

In Tabel 35 wordt een overzicht gegeven van de verschillende mestopslagmogelijkheden op het bedrijf.

Tabel 35 Mengmestopslagcapaciteit van het bedrijf huidige werkelijke situatie huidig vergunde situatie gewenste situatie stal 1 1.600 m³ mengmest 1.600 m³ mengmest 1.600 m³ mengmest stal 2 1.600 m³ mengmest 1.600 m³ mengmest 1.600 m³ mengmest stal 3 240 m³ mengmest 240 m³ mengmest 240 m³ mengmest stal 4 240 m³ mengmest 240 m³ mengmest 240 m³ mengmest stal 5 / 1.800 m³ mengmest 1.800 m³ mengmest stal 6 / / 10.850 m³ mengmest mestbassin 2.092 m³ 2.092 m³ / TOTAAL: 5.772 m³ 7.572 m³ 16.330 m³

Wat de mestopslagcapaciteit betreft moet er voldoende capaciteit zijn voor het opslaan van de hoeveelheid mest die gedurende negen maanden geproduceerd wordt. Aan deze bepalingen wordt eveneens geacht voldaan te zijn wanneer de exploitant van de inrichting aantoont op een andere reglementaire manier gedurende de beschouwde periode te kunnen voorkomen dat de mest of een gedeelte ervan op landbouwgrond wordt gebracht. Rekening houdende met de vergunde dieraantallen dient er in de huidige situatie opslag voorzien te worden voor 5.088 m³. Met het totaal beschikbare volume van 5.772 m³ wordt er aldus ruim voldaan aan de vereiste inzake mestopslagcapaciteit. In de gewenste situatie dient er 11.064 m³ voorzien te worden. Het totale volume van de mestkelders bedraagt in de gewenste situatie 16.330 m³. Er wordt hier dan ook ruimschoots aan voldaan.

Rekening houdend met de aanwezigheid van mestkelders bestaat er steeds een potentieel risico op verspreiding van mest naar de omgeving. De stallen en de mestopslaglocaties op het bedrijfsterrein dienen zodanig geconstrueerd te zijn dat er geen inspoeling naar het grondwater of afspoeling van mestdeeltjes naar het oppervlaktewater of de openbare riolering mogelijk is. Door het rein houden van de verharde oppervlakken op de inrichting wordt voorkomen dat het afspoelingswater (na regenval) bevuild wordt met mestresten. Om te onderzoeken of er bepaalde vermestende invloeden van het bedrijf waar te nemen zijn, kunnen peilbuismetingen een indicatie geven. Peilbuizen dienen geïnstalleerd te worden vanaf 2.500 varkens. Gezien reeds in de huidige situatie meer dan 2.500 varkens gehuisvest worden, zijn deze peilbuizen reeds aanwezig. Het meest recente grondwateronderzoek dateert van 20/02/2014 (zie ook Bijlage 19), het voorgaande onderzoek dateert van 2010. Er zijn twee getuigeputten

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 74 aanwezig. Er worden verhoogde concentraties vastgesteld voor nitraten, nitrieten en Kjeldahl stikstof. Deze verhoogde concentraties werden in 2010 ook vastgesteld. Sindsdien zijn de concentraties wel gedaald. Voor de andere gemeten parameters worden de normen niet overschreden. Ook deze concentraties blijken sinds 2010 gedaald te zijn. Dit aspect zal verder besproken worden onder de discipline water, meer bepaald grondwater (zie 9.1.4.2.4).

8.4.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden

Om de uitbreiding te verwezenlijken van de huidig vergunde naar de gewenste situatie zal 1 nieuwe stal bijgebouwd worden. Deze stal zal afmetingen hebben van 71 m op 67 m, de diepte zal 2,5 m bedragen. Ook zal de biggenstal gerealiseerd worden, deze zal afmetingen hebben van 20 m op 80 m, de diepte zal 1,5 m bedragen. Wordt rekening gehouden met een dikte van de betonlaag van ongeveer 20 cm, dan zal er voor deze stallen een grondverzet van ongeveer 12.844 m³ nodig zijn. Gezien het grondverzet meer dan 250 m³ bedraagt, dient er een technisch verslag ter bepaling van de kwaliteit van de te verzetten grond opgemaakt te worden.

De nieuwe vleesvarkensstal zal gebouwd worden op de plaats waar nu het mestbassin ligt. De landbouwtyperingskaart duidt de zone aan als geschikt voor veredeling en akkerbouw. Er is sprake van een gering negatief effect inzake bodemverlies.

8.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 8.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de mogelijke milieu-effecten die kunnen optreden op de verschillende deelgebieden van de discipline bodem. De effecten worden nog eens kort opgelijst in onderstaande tabel.

Tabel 36 Samenvatting effecten voor de discipline bodem deelaspect omschrijving effectbeoordeling bodemverontreiniging door opslag risicostoffen opslag geen of een verwaarloosbaar effect

bodemonderzoek geen of een verwaarloosbaar effect effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting mestafzet geen beoordeling

mestopslagcapaciteit geen of een verwaarloosbaar effect

verzurende en zie discipline fauna en flora vermestende depositie bodemverstoring door aanleg verhardingen, bodemverlies gering negatief effect graafwerkzaamheden

8.6 Milderende maatregelen

De nieuwe stallen en mestkelders dienen zodanig geconstrueerd te zijn dat er geen inspoeling naar het grondwater of afspoeling van mestdeeltjes naar het oppervlaktewater of de openbare riolering mogelijk is. Door het rein houden van de verharde oppervlakken op de inrichting wordt voorkomen dat het afspoelingswater (na regenval) bevuild wordt met mestresten. De nodige sanitaire voorzieningen

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 75 dienen getroffen te worden om de open mestput op een verantwoorde en efficiënte manier af te breken.

Omdat er geen problemen te verwachten zijn voor de discipline bodem, worden naar de toekomst toe geen bijkomende milderende maatregelen voorgesteld.

Het bedrijf huisvest meer dan 2.500 varkens en bijgevolg zijn er peilbuizen aanwezig. Hierdoor kunnen regelmatig analyses worden uitgevoerd om na te gaan of er beïnvloeding van de opslag van dierlijke mest bestaat naar het grondwater toe.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 76

9 Discipline water

Onder deze discipline wordt zowel grondwater als oppervlaktewater beschouwd.

9.1 Grondwater

9.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Het grondwater wordt in de kaderrichtlijn Water gedefinieerd als ‘al het water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met de bodem of ondergrond staat’. Bij landbouwbedrijven worden verstoring van de waterhuishouding en verstoring van de waterkwaliteit als de belangrijkste effectgroepen voor grondwater beschouwd. Onder de noemer verstoring van de waterhuishouding komen zowel verdroging (verstoring van de waterinhoud en –cyclus van de grondwaterlagen), als overstroming (verstoring van de waterinhoud van het waterlopenstelsel) aan bod. Beleidsmatig wordt het volledig kwantitatieve waterbeleid onder de noemer van verdroging geplaatst. Zowel het waterverbruik, de zuiver kwantitatieve aspecten van het waterbeheer als de aspecten die betrekking hebben op het natuurlijk milieu die rechtstreeks aan die kwantitatieve aspecten gekoppeld zijn, worden hierbij voor ogen gehouden.

Er is een sterke interactie tussen verstoring van de waterhuishouding, verzuring en vermesting. Verstoring van het grondwater heeft een belangrijke invloed op de bodemeigenschappen. Een verlaagde grondwaterstand versnelt de mineralisatie van het organisch materiaal en kan dus vermesting in de hand werken.

Klimatologische veranderingen zijn essentieel bij de interpretatie van grondwaterpeilveranderingen (verdroging) en overstroming. In droge en warme periodes van het jaar kan de neerslag aanzienlijk terugvallen en zelfs lager worden dan de gewasverdamping. In dat geval spreken we over natuurlijke verdroging. In periodes van hoge neerslag kan de bodem verzadigd geraken, waardoor de kans op oppervlakkige afvoer van water en overstromingen toeneemt.

Het waterverbruik door de landbouwsector in Vlaanderen is in de laatste decennia toegenomen. In 2009 werd ongeveer 68 miljoen m³ water verbruikt, t.o.v. 50 miljoen m³ in 1991. Toch kan gesteld worden dat het waterverbruik in 2009 al met 10 % gedaald is in vergelijking met 2000 (MIRA, 2012).

De watervoerende laag wordt gedefinieerd als de verzadigde zone van een formatie die een dikte en een uitbreiding heeft die voldoende groot is om er op een economisch verantwoorde wijze water te winnen. Verdergaand op de beschrijving van de geologie (bodem) wordt een bespreking gegeven van de hydrogeologie. De hydrogeologische informatie wordt bekomen uit de grondwaterkwetsbaarheidskaarten opgesteld voor Vlaanderen (kaartmateriaal met inbegrip van begeleidende nota) en de Geologische kaart. Hierbij wordt nagegaan waar zich de eerste watervoerende lagen bevinden en in welke mate deze eventueel worden afgeschermd door bovenliggende formaties (doorlaatbaarheid van de verschillende lagen, grondwaterkwetsbaarheid, ...). Verder worden de openbare drinkwatervoorzieningen en/of grondwaterwinningen die zich bevinden in het projectgebied, alsook de eventuele winningen van het bedrijf zelf, beschreven en gesitueerd. De voornaamste gegevensbronnen die gehanteerd zullen worden zijn:

 Grondwaterkwetsbaarheidskaart van het grondwater in Vlaanderen;  DOV-Vlaanderen;  Geologische kaart van België;

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 77

 Gegevens vergunde grondwaterwinningen;  Ligging waterwingebieden en beschermingszones.

De grondwaterkwaliteit kan bij landbouwbedrijven beïnvloed worden door emissies van mestsappen, bestrijdingsmiddelen en andere calamiteiten. Verder kan het oppompen van verzilt of vervuild water eveneens de grondwaterkwaliteit beïnvloeden. De grondwaterkwetsbaarheidskaart geeft de risicograad aan van verontreiniging van het grondwater in de bovenste watervoerende laag door stoffen die vanop de bodem de grond indringen. De grondwaterkwetsbaarheidskaart van de regio rondom het bedrijf omschrijft deze zone als matig kwetsbaar (code Ac).

Het bedrijf beschikt momenteel over een vergunning voor een grondwaterwinning vanuit het Cambro- Siluur Massief van Brabant (aquifercode 1340, Sokkelsysteem). Er mag 6.500 m³/j (of 9 m³/dag) opgepompt worden, en dit vanop een diepte van 65 m. Er wordt geen uitbreiding aangevraagd van deze winning. Binnen een straal van 1 km rondom deze winning zijn 4 andere grondwaterwinningen gelegen (zie Bijlage 20). Hiervan pompt één winning eveneens uit het Sokkelsysteem. Deze winning is op 800 m van de bedrijfseigen grondwaterwinning gelegen.

9.1.2 Afbakening studiegebied

Teneinde een volwaardige beschrijving te geven van de bedrijfsomgeving met betrekking tot grondwater, wordt er aandacht besteed aan de beschrijving van de grondwaterkwetsbaarheid, de watervoerende lagen en eventuele andere grondwaterwinningen in de ruime omgeving van het bedrijf. De beschrijving omvat aldus het eigenlijke projectgebied en de ruimere omgeving. Deze invloedstraal zal normaal beperkt zijn tot minder dan 1 km rondom het bedrijf, maar zal sterk afhankelijk zijn van de bedrijfssituatie. Moest blijken dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

Ook het optreden van grondwaterverontreiniging door eventuele lekkage uit ondergrondse of bovengrondse opslagtanks en/of het gebruik van bepaalde schadelijke reinigings-, ontsmettings- en bestrijdingsmiddelen is van belang, alsook het uitrijden van mest of reinigingswater.

9.1.3 Methodiek en significantiekader

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen effecten veroorzaakt door de aanlegfase en effecten door de exploitatie van het bedrijf.

9.1.3.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase

Voor de verstoring door de aanlegfase zullen enkel de effecten die veroorzaakt worden door een eventuele bronbemaling, beoordeeld worden. Bronbemaling is een proces waarbij grondwater wordt opgepompt. Dit kan noodzakelijk zijn om het waterpeil in de bodem van de bouwput zodanig te verlagen dat droog gewerkt kan worden bij o.a. de aanleg van stallen.

Door het onttrekken van het grondwater aan de bodem, kan de grondwatertafel in de directe omgeving van de bouwput zakken. Dit kan zorgen voor verdroging van aanpalende gronden, verstoring van omliggende grondwaterwinningen en het verspillen van zuiver grondwater.

Voor de bepaling van de invloedstraal van de bemaling (R) wordt gebruik gemaakt van de formule van Sichardt: R = 3000 φ √k met: φ = gewenste grondwaterstandsverlaging (m)

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 78

k = doorlatendheidscoëfficiënt (m/s)

9.1.3.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie

De exploitatie van het bedrijf kan ook voor een aantal effecten op het grondwater veroorzaken:  daling grondwatertafel door grondwaterwinning;  overmatig waterverbruik;  beperking van de infiltratiecapaciteit;  vermestende invloed op het grondwater.

9.1.3.2.1 Daling grondwatertafel door grondwaterwinning

Veel landbouwbedrijven met een groot waterverbruik hebben een eigen watervoorziening. Aanleiding tot deze investering zijn de vaak hoge prijzen die de watermaatschappijen aanrekenen. Afhankelijk van het dagelijkse debiet voor de grondwaterwinning en het waterpakket waaruit het water gewonnen wordt, kan er al dan niet relevante (verdrogende) beïnvloeding plaatsvinden van het omliggende studiegebied. Belangrijk hierbij is het in rekening brengen van verdrogingsgevoelige vegetatietypes binnen de bemalingskegel (grondwatertafeldaling > 5 cm) (Van den Broeck et al., 2011). Ook een eventuele beïnvloeding van nabijgelegen grondwaterwinningen kan relevant zijn.

In eerste instantie dient een verschil gemaakt te worden indien de grondwaterwinning water pompt uit een watervoerende laag die in contact staat met de luchtdruk (“freatische laag”) dan wel uit een afgeschermde laag (“gespannen laag” waarbij er een overdruk heerst). Indien er water gepompt wordt uit een gespannen laag, dan kan de verdrogende invloed op de omliggende vegetatie als verwaarloosbaar beschouwd worden. Wel dient dan nog gekeken te worden of er beïnvloeding kan optreden van omliggende grondwaterwinningen die uit dezelfde laag water onttrekken. Hierbij worden de grondwaterwinningen in kaart gebracht die binnen de bemalingskegel (grondwatertafeldaling > 50 cm) waarin de grondwatertafel onder het dak van de artesische laag daalt, gelegen zijn (Van den Broeck et al., 2011).

Het verschil tussen freatisch en gespannen grondwater is niet enkel van belang om te weten welke effecten beschouwd dienen te worden, maar dit heeft ook een invloed op de berekeningswijze. De invloed van de grondwaterwinning op de watervoerende laag kan berekend worden met behulp van:  de formule van Theis voor een afgesloten watervoerende laag (“gespannen laag”):

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 79

 de formule van Dupuit voor een ongespannen watervoerende laag (“freatisch grondwater”):

9.1.3.2.2 Overmatig waterverbruik

De drinkwaterbehoefte is sterk afhankelijk van het vochtgehalte in het voeder, de luchtvochtigheid, het productieniveau en de omgevingstemperatuur. Ook de hoeveelheid reinigingswater voor de stallen varieert sterk van bedrijf tot bedrijf.

Het gebruik van grondwater dient echter beperkt te blijven. Grondwater kan alleen toegelaten worden voor drinkwater- en voedselvoorziening en andere doeleinden waarvoor uit het oogpunt van volks- en dierengezondheid grondwater met een betrouwbare kwaliteit nodig is. Er dient op gewezen te worden dat het grondwater zo min mogelijk gebruikt mag worden voor andere toepassingen waar geen kwaliteitsvol water noodzakelijk is (zoals reinigingswater, irrigatiewater, ...). In het MER zal dan ook steeds nagegaan worden of er alternatieve waterbronnen beschikbaar zijn.

Het waterverbruik kan bepaald worden op basis van literatuurgegevens en/of een debietsmeter. Er kan een toetsing aan de VMM–cijfers (VMM, 2004) en LNE-cijfers uitgevoerd worden. Er kan zo onderzocht worden of de grondwaterwinningsaanvraag (indien aanwezig) overeenstemt met de waterbehoefte. Indien blijkt dat er een buitensporig verschil tussen beide optreedt, zal dit aangeduid en geëvalueerd worden in het MER.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 80

9.1.3.2.3 Beperking van de infiltratiecapaciteit

Hedendaagse veeteeltbedrijven vormen veelal grote infrastructuurcomplexen (stallen, terreinverharding, bedrijfsloodsen, enz.). Dit kan bijdragen tot een aanzienlijke vermindering van de hoeveelheid infiltrerend hemelwater.

De invloed van het bedrijf op de beperking van de infiltratiecapaciteit wordt voornamelijk kwalitatief beschreven. Hierbij zal nagegaan worden of er infiltratiemogelijkheden zijn op het bedrijf zelf en de direct omliggende percelen. Er zal ook gekeken worden naar het potentiële overstromingsrisico. Ook wordt getoetst aan de gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater.

9.1.3.2.4 Vermestende invloed op het grondwater

Rekening houdende met de aanwezigheid van mestkelders en mestopslagplaatsen bestaat er steeds een potentieel risico op verspreiding van mest naar de omgeving. Als indicatief middel van deze vermestende invloed op het grondwater, beschikken verschillende bedrijven over peilputten. Indien deze beschikbaar zijn, zullen de analyseresultaten van deze putten in het MER gebruikt worden om een indicatie te geven van de vermestende invloed van het bedrijf op het grondwater.

9.1.3.3 Significantiekader voor grondwater

Tabel 37 Significantiekader voor grondwater deelaspect onderdeel beoordelingskader bronbemaling verdroging zie discipline fauna en flora

verstoring negatief effect: grondwatertafeldaling t.h.v. winningen buiten de omliggende bedrijfsterreinen veroorzaakt door bemaling op het onderzochte grondwaterwinningen bedrijf geen of verwaarloosbaar effect: geen grondwatertafeldaling t.h.v. winningen buiten bedrijfsterreinen door bemaling op het onderzochte bedrijf daling grondwatertafel verdroging zie discipline fauna en flora door grondwaterwinning verstoring negatief effect: grondwatertafeldaling t.h.v. winningen buiten de omliggende bedrijfsterreinen veroorzaakt door grondwaterwinning van het grondwaterwinningen onderzochte bedrijf geen of verwaarloosbaar effect: geen grondwatertafeldaling t.h.v. winningen buiten bedrijfsterreinen door grondwaterwinning van het onderzochte bedrijf waterverbruik overmatig negatief effect: overschrijding van de BBT-cijfers waterverbruik matig negatief effect: overschrijding van de LNE-cijfers gering negatief effect: overschrijding van de VMM-cijfers geen of verwaarloosbaar effect: geen overschrijding BBT-cijfers

soort water negatief effect: grondwater voor laagwaardige toepassingen geen of verwaarloosbaar effect: grondwater enkel voor hoogwaardige toepassingen beperking negatief effect: hoog risico tot overstromingsproblemen infiltratiecapaciteit matig negatief effect: directe afleiding regenwater naar riolering gering negatief effect: vrije infiltratie mogelijk geen of verwaarloosbaar effect: vrije infiltratie mogelijk +

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 81 deelaspect onderdeel beoordelingskader buffervoorzieningen vermestende invloed peilputten negatief effect: duidelijk negatieve vermestende invloed van bedrijf in vergelijking met aanwezige getuigenput(ten) of niet volgens de voorschriften opgerichte stalinrichtingen met mengmest gering negatief effect: volgens de voorschriften opgerichte stallen met mengmest waarbij geen gegevens (over al dan niet voorkomende verontreiniging) beschikbaar zijn geen of verwaarloosbaar effect: volgens de voorschriften opgerichte stallen en waarbij recente gegevens beschikbaar zijn waarvan de resultaten erop wijzen dat er geen verontreiniging optreedt

indien er geen peilbuizen aanwezig zijn, ook al is het wettelijk verplicht: negatief effect (wel kan hierbij geen uitspraak gedaan worden over een al dan niet vermestende invloed van het bedrijf)

vermestende zie discipline fauna en flora depositie

door opslag zie discipline bodem

9.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten 9.1.4.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase

Om de uitbreiding te verwezenlijken zal 1 nieuwe vleesvarkensstal bijgebouwd worden. Deze stal zal afmetingen hebben van 71 m op 67 m, de diepte van de stal zal 2,5 m bedragen. Ook zal de biggenstal gerealiseerd worden, deze zal afmetingen hebben van 20 m op 80 m, de diepte van de mestkelder zal 1,5 m zijn. Rekening houdend met een betonlaag van 20 cm, zal de grond tot max. 2,7 m diepte moeten afgegraven worden. Er wordt van uit gegaan dat de grondwatertafel moet dalen tot 0,5 m onder de bouwput. Aangezien deze maximaal 2,7 m zal zijn, moet de grondwatertafel zakken tot 3,2 m. Op basis van metingen van het grondwatermeetnet (www.dov.be) in de omgeving van het bedrijf kan gesteld worden dat de stand van de grondwatertafel 2,8 m bedraagt onder het maaiveld. Voor het bouwen van de nieuwe stallen zal er aldus bemaling noodzakelijk zijn.

Voor de bepaling van de invloedstraal van de bemaling (R) wordt gebruik gemaakt van de formule van Sichardt:

R= 3.000 φ √k met : φ = gewenste grondwaterstandverlaging (m) k = doorlatendheidscoëfficiënt (m/s)

De grondwaterstand zal aldus met 0,4 m moeten zakken (=φ). De doorlatendheidscoëfficiënt is afhankelijk van de bodemsoort. Omdat het onmogelijk is om van iedere specifieke bodemsoort deze parameter afzonderlijk te bepalen, worden standaardwaarden gebruikt afhankelijk van de bodemtextuur (Meyus et al., 2004). In dit rapport worden richtwaarden gegeven voor iedere bodemtextuur op basis van onderzoek verricht door Saxton et al. (1986). De nieuwe stallen zullen gebouwd worden op een leembodem met een doorlatendheidscoëfficiënt van 6,58 x 10-6 m/s. Hieruit volgt dat de invloedsstraal van deze bemaling ingeschat kan worden op 3,1 m. Binnen deze zone zijn geen bedrijfsvreemde grondwaterwinningen gelegen. De gronden waarover de bemalingskegel zich uitstrekt worden omschreven als weinig kwetsbaar, kwetsbaar of kwetsbaar met zeer kwetsbare elementen voor verdroging. Dit wordt verder besproken in de discipline fauna en flora (hoofdstuk 11).

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 82

9.1.4.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie

9.1.4.2.1 Daling grondwatertafel door grondwaterwinning

In de huidige situatie is het bedrijf vergund voor het oppompen van 6.500 m³ grondwater per jaar en 9 m³ per dag. Er wordt geen uitbreiding van deze winning aangevraagd. Deze winning bevindt zich in een gespannen watervoerende laag. Om de invloed van deze grondwaterwinning op de watertafel te voorspellen wordt er gebruik gemaakt van de formule van Theis. Er wordt uitgegaan van een worst-case scenario, waarbij de pomp continu pompt op zijn maximale capaciteit gedurende een periode die noodzakelijk is om aan het vergunde dagdebiet te komen. Voor de betreffende watervoerende laag met code SS_1300_GWL2 wordt een hydraulische conductiviteit van 0,02 – 10 m/dag opgegeven (VMM, 2006). Hier zal gewerkt worden met een gemiddelde waarde van 5 m/dag. Dit rapport vermeldt een max. dikte van deze watervoerende laag van 94 m. Als dikte van de watervoerende laag zal echter gewerkt worden met de lengte van de filter, zijnde 5 m. Tabel 38 geeft een overzicht van de grondwatertafeldaling en de straal van de spreidingskegel voor de huidige en gewenste situatie.

Tabel 38 Bepaling grondwatertafeldaling huidige werkelijke gewenste situatie en vergunde situatie vergund jaardebiet (m³/j) 6.500 6.500 vergund dagdebiet (m³/dag) 9 9 max. werkingsdebiet van de pomp (m³/u) 4 4 diepte grondwaterwinning (m) 65 65 straal spreidingskegel met grondwatertafeldaling > 50 cm (m) / / straal spreidingskegel met grondwatertafeldaling > 5 cm (m) (verdroging) 82 82

In de verschillende situaties zal de grondwatertafel nooit dalen met meer dan 50 cm. Voor het mogelijk verdrogend effect van de bedrijfseigen winning op de vegetatie wordt verwezen naar de discipline fauna en flora (zie 11.4.4).

Boven de betreffende watervoerende laag bevindt zich een kleilaag, waardoor het onttrokken water moeilijk gecompenseerd wordt. Aangezien gewonnen wordt uit een bedreigde watervoerende laag, wordt geen hernieuwing van de grondwaterwinning aangevraagd (vergund tot 2027).

9.1.4.2.2 Overmatig waterverbruik

Het drinkwaterverbruik van de varkens kan enerzijds geschat worden op basis van VMM- en LNE- verbruikscijfers voor droogvoer, die gelijk gesteld zijn. Per big wordt een drinkwaterverbruik van 0,65 m³/d.j in rekening gebracht, voor vleesvarkens bedraagt dit 2,16 m³/d.j. Aan de hand van deze cijfers kan berekend worden dat het drinkwaterverbruik in de huidig werkelijke situatie 9.158 m³/j bedraagt, in de huidig vergunde situatie 10.614 m³/j en in de gewenste situatie 22.671 m³/j. Op het bedrijf wordt echter brijvoer gegeven aan de dieren. De VMM (VMM, 2004) geeft specifieke drinkwaterverbruikscijfers op indien brijvoer gebruikt wordt (0,5 m³/j per big en 1,1 m³/j per vleesvarken). Het verbruik in de verschillende situaties rekening houdend met deze cijfers wordt in onderstaande tabel beschreven. Voor de berekening van het kuiswater worden de VMM- en LNE-verbruikscijfers gehanteerd (gelijk gesteld) (vleesvarkens: 0,12 m³/d.j, biggen: 0,11 m³/d.j).

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 83

Tabel 39 Bepaling verbruik drink- en reinigingswater door de dieren op de inrichting bij gebruik van brijvoer huidig werkelijk (m³/j) huidig vergund (m³/j) gewenst (m³/j) hoogwaardig laagwaardig hoogwaardig laagwaardig hoogwaardig laagwaardig 4.664 509 5.784 755 12.262 1.573 TOTAAL: 5.173 TOTAAL: 6.539 TOTAAL: 13.835

Als drinkwater voor de dieren en om te kuisen wordt momenteel grondwater aangewend (negatief effect aangezien grondwater voor laagwaardige toepassingen aangewend wordt). Het bedrijf is vergund voor het oppompen van 6.500 m³/j, deze capaciteit wordt volledig besteed aan deze activiteiten. Er wordt geen hernieuwing van deze winning of uitbreiding aangevraagd, aangezien deze winning pompt uit het Sokkelsysteem, dat moeilijk opnieuw aangevuld wordt (zie hoger). In de gewenste situatie zal het grondwater volledig benut worden als drinkwater voor de dieren. Drinkwatertekorten zullen aangevuld worden met leidingwater. De grondwaterwinning wordt aldus niet te hoog aangevraagd, in tegendeel.

In de toekomst zal het regenwater dat op stal 5 en stal 6 terecht komt, integraal opgevangen en hergebruikt worden. Er kan berekend worden dat er jaarlijks zo’n 3.905 m³ regenwater zal kunnen opgevangen en hergebruikt worden. Dit water zal gebruikt worden om te kuisen (in de toekomst 1.573 m³/j), alsook voor de combiluchtwassers. Er kan berekend worden dat er naar schatting 2.086 m³/j zal nodig zijn voor de luchtwassers (rekening houdend met een indicatief cijfer van 0,4 m³/vleesvarken per jaar). Het Nederlandse Infomil vermeldt anderzijds een waterverbruik van 490 – 1.260 l per kg afgevangen ammoniak door biologische wassers (zie technisch informatiedocument Luchtwassystemen de veehouderij op de website van Infomil). Rekening houdend met de ammoniakemissie uit de stal en het reductiepercentage (85 %), kan berekend worden dat er jaarlijks 1.956 kg ammoniak dient afgevangen te worden, wat neerkomt op een waterverbruik van 958 – 2.465 m³/j, wat in de lijn ligt van het hoger vermeld getal. Tekorten zullen aangevuld worden met leidingwater.

9.1.4.2.3 Beperking van de infiltratiecapaciteit

Momenteel is er geen regenwateropvang aanwezig. Eenmaal de biggenstal en de nieuwe vleesvarkensstal zullen gebouwd zijn, zal het water, dat hierop terecht komt, opgevangen worden in een regenwateropvang van 90 m³ bij de biggenstal en een opvang van 270 m³ onder de nieuwe vleesvarkensstal. Rekening houdend met het toevoerend dakoppervlak van deze stallen, zal jaarlijks zo’n 3.905 m³ kunnen opgevangen worden. Regenwater dat op de overige verharde delen terecht komt, stroomt af en kan in de naastliggende gronden infiltreren. Er wordt voldaan aan de gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwateropvang (Bijlage 21).

9.1.4.2.4 Vermestende invloed op het grondwater

Rekening houdend met de aanwezigheid van mestkelders bestaat er steeds een potentieel risico op verspreiding van mest naar de omgeving. De stallen en de mestopslaglocaties op het bedrijfsterrein dienen zodanig geconstrueerd te zijn dat er geen inspoeling naar het grondwater of afspoeling van mestdeeltjes naar het oppervlaktewater of de openbare riolering mogelijk is. Door het rein houden van de verharde oppervlakken op de inrichting wordt voorkomen dat het afspoelingswater (na regenval) bevuild wordt met mestresten. Om te onderzoeken of er bepaalde vermestende invloeden van het bedrijf waar te nemen zijn, kunnen peilbuismetingen een indicatie geven. Peilbuizen dienen geïnstalleerd te worden vanaf 2.500 varkens. Gezien reeds in de huidige situatie meer dan 2.500 varkens gehuisvest worden, zijn deze peilbuizen reeds aanwezig. Deze putten werden in 2010 en 2014 bemonsterd. De resultaten kunnen teruggevonden worden in Bijlage 19. De grondwaterstroming werd op het terrein opgemeten en hieruit blijkt dat P4 en P5 kunnen aangeduid worden als getuigeputten. Er worden

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 84 verhoogde concentraties vastgesteld voor nitraten, nitrieten en Kjeldahl stikstof. Deze verhoogde concentraties werden in 2010 ook vastgesteld. Het grondwateronderzoek besluit dat het zeer moeilijk is om vast te stellen of de verhoogde concentraties afkomstig zijn van het bedrijf. De verhoogde waarden aan nitraatconcentraties t.o.v. de getuigeputten kunnen niet rechtstreeks gelinkt worden aan een eventuele lekkage van de mestopslag omdat er geen verhoogde waarden aan koper zijn vastgesteld. Varkensmest wordt namelijk gekenmerkt door het hoge gehalte aan koper. Ook zijn de nitraatconcentraties in P1 en P2 niet gestegen t.o.v. 2010, integendeel. Indien er een lek zou zijn ter hoogte van de mestopslag, dan zou er een stijging aan het gehalte aan nitraten verwacht worden, of toch zeker geen daling. De analyses zullen over drie jaar herhaald worden waarbij op dat moment een vergelijking zal worden gemaakt met de huidige resultaten. Op die manier kan een duidelijk verloop worden geschetst waarbij omgevingsfactoren al dan niet uitgesloten kunnen worden om de impact van de opslag van mengmest op het grondwater na te gaan, aldus het grondwateronderzoek uitgevoerd door DLV in 2014 (zie Bijlage 19).

9.2 Oppervlaktewater

9.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie

Afvalwater van huishoudens en bedrijven, evenals verliezen van nutriënten en bestrijdingsmiddelen uit de landbouw en andere bronnen, tasten de kwaliteit van het oppervlaktewater aan. Deze aantasting uit zich onder andere in ongunstige zuurstofcondities, te hoge nutriëntenconcentraties en de aanwezigheid van allerlei gevaarlijke stoffen in het aquatische milieu. Dit alles leidt tot een algemene daling van de ecologische kwaliteit. Fysische verstoringen, zoals het ondoordringbaar maken van infiltratiegebieden, rechttrekkingen van waterlopen, natuuronvriendelijke oeververstevigingen en de demping van grachtenstelsels tasten niet alleen de leefomgeving van aquatische organismen aan. Ze leiden ook tot een vermindering van de zelfzuiverende processen die het oppervlaktewater toelaten een deel van de verontreiniging zelf te verwerken.

De landbouwactiviteiten zijn in Vlaanderen nog steeds een bron van zeer grote hoeveelheden fosfor en stikstof. Het Mestdecreet en de opeenvolgende aanpassingen, in het algemeen het Mestactieplan (MAP) genoemd, hebben onder meer tot doel de verontreiniging van grond- en oppervlaktewater door nitraat - terug te dringen tot een niveau van maximaal 50 mg NO3 /l. (MIRA, 2010).

In een hydrografische beschrijving van de bedrijfsomgeving worden de relevante waterlopen in de nabijheid van het bedrijf weergegeven en besproken. Voor de bespreking en ligging van de waterlopen wordt er gebruik gemaakt van de Vlaamse Hydrografische Atlas (VHA). De kwaliteit van de waterlopen, waarnaar het bedrijf ontwatert, worden beschreven op basis van metingen van de Biotische Index en de Prati Index (gegevens meetpunten VMM). Naast de VMM-meetpunten wordt er ook gebruik gemaakt van eventueel aanwezige MAP-meetplaatsen voor een inschatting van de oppervlaktewaterkwaliteit (gegevens VMM). De voornaamste gegevensbronnen zijn:

 Ligging waterwingebieden en beschermingszones;  VHA-bestanden: digitale vectoriële bestanden van de Vlaamse Hydrografische Atlas;  Gegevens meetpunten VMM;  Zoneringsplannen VMM  Topografische kaart.

Het bedrijf is gelegen op percelen die volgens de watertoetskaarten (hoofdstuk 14) deels niet- en deels mogelijk overstromingsgevoelig, niet infiltratiegevoelig, deels matig gevoelig voor grondwaterstroming (type 2) en deels zeer gevoelig voor grondwaterstroming (type 1) zijn. Mogelijke schadelijke effecten op

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 85 het watersysteem zouden kunnen ontstaan als gevolg van veranderingen in de afvoer van oppervlaktewater, structuurverandering van de waterlopen, infiltratie van hemelwater, kwaliteitsverlies van oppervlaktewater en grondwater en de wijziging in grondwaterstroming.

Hydrogeografisch situeert het studiegebied zich in het “Dijle- en Zennebekken”, meer bepaald in het deelbekken “Zuunbeek”. Binnen een straal van 1 km rondom het bedrijf zijn de Teleweidebeek, Toevloeisel, de Hundelingebeek en de Roskambeek gelegen, met allen als kwaliteitsdoelstelling de basiskwaliteit (Bijlage 6). Het bedrijf is gelegen op een punt dat afstroomt naar de Teleweidebeek (noordelijk deel van het bedrijf) of de Hundelingebeek (zuidelijk deel van het bedrijf).

In de Teleweidebeek bevindt zich een MAP- en VMM-meetpunt (meetpunt 365850) op 540 m ten W van het bedrijf. Dit meetpunt ligt echter stroomopwaarts t.o.v. het bedrijf en dus kunnen de resultaten van dit meetpunt geen indicatie geven over het bedrijf. Op 1.035 m ten NO van de inrichting, in de Roskambeek, ligt ook een VMM-meetpunt (meetpunt 365800). Hier werd in 2010 een BBI-index van 6 (matige kwaliteit) en een Prati-index van 2,55 (matig verontreinigd) opgemeten. De waterlopen en de meetpunten worden weergegeven op Bijlage 6. Er zijn verder geen representatieve MAP-meetpunten in de buurt van het bedrijf.

9.2.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied (straal van ongeveer 1 km rond het bedrijf) beperkt zich tot de oppervlaktewateren die rechtstreeks kunnen beïnvloed worden door het project, meer bepaald door verontreiniging van oppervlaktewater door lozing van het huishoudelijk afvalwater, vermesting, door gebruik van reinigings- en ontsmettingsmiddelen, eventuele lekkages, ….

9.2.3 Methodiek en significantiekader 9.2.3.1 Watertoets

In het MER dient steeds een waterbalans opgesteld te worden. Daarnaast moeten steeds voldoende gegevens aangereikt worden met betrekking tot de Watertoets. Deze gegevens voor de Watertoets zijn terug te vinden in hoofdstuk 14.

9.2.3.2 Oppervlaktewaterverontreiniging

Mogelijke bronnen van oppervlaktewaterverontreiniging op een landbouwbedrijf zijn:  opslag en uitspreiden van mest;  verontreiniging door brandstoffen, reinigings- en bestrijdingsmiddelen;  lozing van afvalwater (huishoudelijk en bedrijfsafvalwater);  run-off over land met verontreinigd grondwater.

Het risico van vermesting door mestopslag zal in de discipline bodem en discipline water (grondwater) besproken worden. De mogelijke verontreiniging door brandstoffen, reinigings- en bestrijdingsmiddelen is terug te vinden in de discipline bodem.

Bijgevolg wordt hier enkel dieper ingegaan op de lozing van afvalwater. Hierbij wordt zowel het huishoudelijk als het bedrijfsafvalwater beschouwd. Het Mestdecreet en de opeenvolgende aanpassingen, in het algemeen het Mestactieplan (MAP) genoemd, hebben onder meer tot doel de verontreiniging van - grond- en oppervlaktewater door nitraat terug te dringen tot een niveau van maximaal 50 mg NO3 /l (MIRA, 2011).

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 86

Op basis van literatuurcijfers (BBT Veeteelt (Derden et al., 2006) en VMM Waterwegwijzer (2004)) zal een inschatting gemaakt worden van de hoeveelheid afvalwater die op het bedrijf geproduceerd wordt. Hierbij zal ook geduid worden wat met dit afvalwater zal gebeuren.

Op basis van de zoneringsplannen kan aangegeven worden of het bedrijf in de toekomst al dan niet aangesloten zal worden op het rioleringsnet.

9.2.3.3 Significantiekader voor oppervlaktewater

Tabel 40 Significantiekader voor oppervlaktewater deelaspect onderdeel beoordelingskader lozing afvalwater bedrijfsafvalwater negatief effect: lozing bedrijfsafvalwater op oppervlaktewater matig negatief effect: lozing bedrijfsafvalwater op oppervlaktewater na behandeling geen of verwaarloosbaar effect: uitrijden reinigingswater zoals voorgeschreven volgens het Mestdecreet of verwerking bedrijfsafvalwater samen met mest

huishoudelijk negatief effect: lozing huishoudelijk afvalwater zonder voorbezinking afvalwater in septische put op open gracht of infiltratie gering negatief effect: lozing huishoudelijk afvalwater na voorbezinking in septische put geen of verwaarloosbaar effect: lozing huishoudelijk afvalwater op oppervlaktewater via IBA of rechtstreeks op riolering

9.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

Er wordt geen bedrijfsafvalwater geloosd in het oppervlaktewater. Reinigingswater van de stallen komt terecht in de onderliggende mestkelders en wordt samen met de mest afgevoerd. Het spui van de luchtwassers wordt afzonderlijk opgevangen en afgevoerd in een opslag van 100 ton. Er is sprake van een verwaarloosbaar effect.

Het bedrijf is volgens het zoneringsplan gelegen in individueel te optimaliseren buitengebied. Dit wil zeggen dat het bedrijf moet voorzien in een IBA om het huishoudelijk afvalwater te zuiveren. Dit is nog niet aanwezig op het bedrijf, het water wordt na bezinking in een septische put geloosd. In de bedrijfswoning zijn 4 personen woonachtig, er wordt aldus naar schatting 120 m³ water per jaar verbruikt en geloosd (30 m³ per persoon per jaar bij benadering). Momenteel is er sprake van een gering negatief effect. In de toekomst zal er sprake zijn van een verwaarloosbaar effect indien een IBA voorzien is.

9.3 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline water

Hoofdstuk 9.1.4 en 9.2.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op het gebied van de discipline water. De effecten worden nog eens kort samengevat in Tabel 41.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 87

Tabel 41 Samenvatting effecten voor de discipline water deelaspect onderdeel effectbeoordeling bronbemaling verstoring omliggende grondwaterwinningen geen of verwaarloosbaar effect daling grondwatertafel door verstoring omliggende grondwaterwinningen geen of verwaarloosbaar effect grondwaterwinning waterverbruik overmatig waterverbruik geen of verwaarloosbaar effect

soort water huidige situatie: negatief effect gewenste situatie: geen of verwaarloosbaar effect beperking infiltratiecapaciteit geen of verwaarloosbaar effect vermestende invloed peilputten geen of een verwaarloosbaar effect

vermestende depositie door opslag zie discipline fauna en flora

zie discipline bodem lozing afvalwater bedrijfsafvalwater geen of verwaarloosbaar effect

huishoudelijk afvalwater gering negatief effect, verwaarloosbaar effect na voorzien van IBA

9.4 Milderende maatregelen

Op het bedrijf zijn er een aantal maatregelen genomen of zullen er een aantal maatregelen getroffen worden om de verstoring van de waterhuishouding tot een minimum te beperken:  het hemelwater kan vrij infiltreren op de onverharde stukken van het bedrijfsterrein;  regenwater zal in de toekomst opgevangen en hergebruikt worden;  in de toekomst wordt regenwater als reinigingswater gebruikt en ook als waterbron voor het combiwassysteem;  het bedrijf tracht het drinkwaterverbruik van de dieren te rationaliseren door het gebruik van drinknippels en anti-morscups;  de dieren krijgen brijvoer toegediend;  de stallen worden gereinigd met een hogedrukreiniger.

Volgende ‘tips’ kunnen ook belangrijk zijn voor een duurzaam watergebruik op bedrijfsniveau:  herstel lekken zo snel mogelijk en laat het water niet onnodig lopen;  gebruik een waterzuinige hogedrukreiniger. Hiermee kan het waterverbruik gehalveerd worden in vergelijking met het gebruik van een klassieke tuinslang;  gebruik goede drinkbakken, -nippels en dergelijke. Vermijd mors- en lekverliezen, ...

Deze maatregelen van goede praktijk worden ook op de inrichting zo veel mogelijk toegepast.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 88

Uit de berekening blijkt dat de exploitant in de toekomst niet zal toekomen met de grondwaterwinningcapaciteit om de dieren te laten drinken. De exploitant zal bijgevolg leidingwater aanwenden om tekorten aan te vullen. De mogelijkheid om bijkomend regenwater op te vangen en te hergebruiken van de bestaande stallen werd onderzocht in het kader van dit MER. De exploitant geeft echter aan dat dit niet mogelijk is bij de bestaande oudere stallen. Deze stallen zijn niet voorzien van dakgoten en de exploitant ziet dit technisch moeilijk haalbaar om dit te bewerkstelligen. Bovendien zijn de ruimtes tussen de stallen verhard met beton waardoor dit dient opengebroken te worden om afvoerbuizen te kunnen aanleggen. Ook is het aanwenden van regenwater als drinkwater voor de dieren niet optimaal zonder voorafgaande bijkomende zuivering. Naast het aanwenden van leidingwater, kan de exploitant er ook voor opteren om een nieuwe grondwaterwinning aan te wenden, dit om de tekorten aan te vullen. Nemen we de winningen in de omgeving van het bedrijf in beschouwing, dan kunnen we vaststellen dat er water gewonnen wordt vanop een diepte van 7 tot 12 m, dit vanuit het Ieperiaan Aquifer, (code 800), de Afzettingen van Kortrijk (code 920, uit het Ieperiaan Aquitardsysteem) en het Quartair Aquifersysteem (code 100). Dit is aldus eveneens een mogelijke optie.

De exploitant dient te voorzien in een IBA om het huishoudelijk afvalwater te zuiveren.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 89

10 Discipline geluid en trillingen

10.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Landbouwbedrijven kunnen o.a. door het gebruik van landbouwwerktuigen, door de aanwezigheid van dieren en door het gebruik van ventilatoren geluidshinder veroorzaken.

De voornaamste gegevensbronnen voor deze discipline zijn:  Eigen terreinbezoek + informatie opgevraagd bij de gemeente;  Gewestplan;  Wegenatlas;  Orthofoto;  Topografische kaart.

Op basis van kaartmateriaal (topografische kaart, gewestplan, orthofoto, …), terreinbezoek en algemeen bekomen informatie wordt de geluidshinder in de nabijheid van het bedrijf beschreven.

Ter beschrijving van de referentiesituatie voor de discipline geluid en trillingen is het belangrijk om een inschatting te kunnen maken van het omgevingsgeluid. Geluidsmeetnetten zijn echter afwezig. De referentiesituatie bestaat dan ook voornamelijk uit een kwalitatieve beschrijving van de omgeving, waarbij voornamelijk aandacht dient besteed te worden aan belangrijke geluidsbronnen in de omgeving (transportwegen, industrie, ...). De verkeersbewegingen gerelateerd aan activiteiten op de inrichting zelf zullen bij de discipline mens besproken worden. Er bevinden zich geen industriegebieden binnen een straal van 1 km rondom het bedrijf. Binnen een straal van 300 m rondom de stallen bevinden zich 8 woningen. Het dichtstbij gelegen woongebied is woongebied met landelijk karakter en is gelegen op 370 m ten ZO van de inrichting.

10.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied voor geluid wordt enerzijds bepaald door op het bedrijf aanwezige geluidsproducerende infrastructuren en activiteiten (o.a. ventilatoren, voedervijzels, laden en lossen, ...), alsook door transporten die noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering. In de meeste gevallen kan het studiegebied beperkt worden tot 1 km rondom het bedrijfscentrum. In uitzonderlijke gevallen is het mogelijk dat dit studiegebied niet voldoende groot genomen is. In deze gevallen zal het studiegebied gekozen worden naargelang de effecten.

10.3 Methodiek en significantiekader

Om het geluidsniveau bij de geluidsbronnen in te schatten, wordt gebruik gemaakt van eerdere metingen bij vergelijkbare bedrijven, literatuurgegevens of technische fiches (voor bijvoorbeeld het geluidsniveau van ventilatoren). Eerst zal aangegeven worden aan welke geluidsnormen het bedrijf getoetst moet worden. Daarna zullen de diverse aanwezige geluidsbronnen onderzocht en getoetst worden. Het toetsingskader inzake geluid is terug te vinden in het Richtlijnenboek discipline Geluid en Trillingen (van Hooydonk et al., 2011). Hierbij wordt gewerkt met een score, en de bekomen score kan gekoppeld worden aan milderende maatregelen, zijnde:

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 90

 - 1: matig negatief effect: onderzoek naar milderende maatregelen is minder dwingend, maar indien de juridische en beleidsmatige randvoorwaarden aangeven dat er zich een probleem kan stellen, dient overgegaan te worden tot het voorstellen van milderende maatregelen. Het ontbreken ervan dient gemotiveerd te worden;  - 2: significant negatief: onderzoek naar milderende maatregelen is noodzakelijk, en dit te koppelen aan de langere termijn;  - 3: zeer significant negatief: onderzoek naar milderende maatregelen is noodzakelijk, en dit te koppelen aan de korte termijn. Het ontbreken ervan dient gemotiveerd te worden;  0, + 1, + 2, + 3: respectievelijk verwaarloosbaar, positief, zeer positief en uitgesproken positief.

Deze scores worden bekomen door een evaluatie te maken van het specifieke geluid (Lsp) t.o.v. de richtwaarde (RW, uit bijlage 4.5.4 van Vlarem II, waarbij rekening gehouden wordt met de gewestplanbestemming), de grenswaarde (GW, voor nieuwe inrichtingen of veranderingen bij bestaande inrichtingen, zijnde RW – 5 dB(A)), en het verschil in omgevingsgeluid voor en nadat het project uitgevoerd zal worden (Lna-Lvoor) (zie Tabel 42).

Tabel 42 Overzicht toetsingskader discipline geluid en trillingen eindscore nieuw of verandering eindscore bestaand tussenscore Lna-Lvoor (Δ) RW < Lsp ≤ Lsp > RW + (effectscore) Lsp ≤ GW Lsp > GW Lsp ≤ RW RW + 10 10

Δ > + 6 - 3 - 1 - 3 - 1 - 2 - 3 + 3 < Δ ≤ + 6 - 2 - 1 - 3 - 1 - 2 - 3 + 1 < Δ ≤ + 3 - 1 - 1 - 3 - 1 - 1 - 3 - 1 ≤ Δ ≤ + 1 0 0 - 1 / - 2 0 - 1 - 3 - 3 ≤ Δ < - 1 + 1 + 1 / + 1 + 1 / - 6 ≤ Δ < - 3 + 2 + 2 / + 2 + 2 / Δ < - 6 + 3 + 3 / + 3 + 3 / RW = richtwaarde; GW = grenswaarde; Lsp = specifiek geluid; Δ = LAX,T (verschil in omgevingsgeluid in dB(A) voor en nadat een project zal zijn uitgevoerd, met T = duur in seconden en X = N (zijnde parameter van statistische analyse) of eq (equivalente geluidsdrukniveau van het omgevingsgeluid); bij hervergunning dient Lvoor gebruikt te worden alsof het bestaande bedrijf er niet was; voor niet-Vlarem punten wordt enkel de tussenscore gebruikt en geen eindscore.

10.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

Het bedrijf is gelegen in agrarisch gebied. De normen waaraan getoetst moet worden voor continue bronnen zijn 45 dB(A) voor overdag (periode tussen 7 en 19 u), 40 dB(A) voor ’s avonds (periode tussen 19 en 22 u), en 35 dB(A) voor ’s nachts (periode tussen 22 en 7 u). Hierbij kan een zekere achtergrondwaarde mee in rekening gebracht worden, zijnde 35 dB(A) voor overdag, 30 dB(A) voor ’s avonds en 25 dB(A) voor ’s nachts.

Een aantal bronnen op het bedrijf kunnen verantwoordelijk zijn voor geluidshinder. Op voorliggend bedrijf zullen voornamelijk de ventilatoren, het vullen van voedersilo’s, het transport en de dieren geluid produceren. Hiervoor kunnen geluidsdrukniveaus vanuit de literatuur gebruikt worden. Het vullen van de voedersilo’s (compressor) en het geluid dat de dieren (voornamelijk bij laden en lossen + laadklep vrachtwagen) zullen produceren kunnen beschouwd worden als incidenteel geluid. Hiervoor kan een toetsing uitgevoerd worden t.o.v. de geluidsnormen voor incidenteel geluid. De ventilatoren zullen een continue bron van geluid zijn. Hierbij moet getoetst worden aan de richtwaarde voor een bestaande

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 91 inrichting. In beide gevallen dient hierbij rekening gehouden te worden met de gewestplanbestemming. De toetsing dient te gebeuren t.o.v. een 200-metergrens rond de bedrijfscontouren, en ter hoogte van de dichtstbijzijnde (niet-bedrijfsgerelateerde) woning. De dichtstbijzijnde bedrijfsvreemde woning bevindt zich op 70 m van de bedrijfscontour (stallen).

In de huidig vergunde situatie zijn er 37 ventilatoren aanwezig op het bedrijf, in de huidig werkelijke situatie zijn 30 ventilatoren aanwezig. In de gewenste situatie zullen er 53 ventilatoren zijn, dit zijn 16 bijkomende ventilatoren in de nieuwe vleesvarkensstal (laag-frequente ventilatoren).

Een overzicht van de diverse geluidsbronnen (met geluidsdrukniveau) en de af te toetsen richtwaarden wordt weergegeven in Tabel 43.

Tabel 43 Overzicht diverse geluidsbronnen en richtwaarden RICHTWAARDEN BRONNEN tijdstip richtwaarde

CONTINU GELUID dag 45 dB(A) ventilator 85 dB(A) avond 40 dB(A) laagfrequente ventilator 77 dB(A) nacht 35 dB(A) INCIDENTEEL GELUID dag 60 dB(A) laden dieren (varkens) 115 dB(A) avond 50 dB(A) laadklep 115 dB(A) nacht 45 dB(A) vullen voedersilo 111 dB(A)

Een toetsing van de continue bronnen, zijnde de ventilatoren, wordt gegeven in Tabel 44 (huidig vergunde situatie) en Tabel 46 (gewenste situatie). Uit onderstaande tabel blijkt dat in de huidig vergunde situatie de score t.h.v. de dichtstbijzijnde woning en op 200 m altijd – 1 bedraagt (matig negatief effect). Voor de huidig werkelijke situatie geldt eenzelfde beoordeling (Tabel 45). In de gewenste situatie zullen de bijkomende bronnen een verwaarloosbaar effect hebben gedurende elke periode, zowel t.h.v. de dichtstbijzijnde woning als op 200 m van de perceelgrens. De bijkomende effectscore is hier steeds 0.

Tabel 44 Toetsing continue bronnen in de huidig vergunde situatie

richtwaarde referentiewaarde geluidsdruk- geluidsdruk- Lna-Lvoor Lsp t.o.v. RW score (RW) oorspronkelijk niveau continue niveau continue omgevingsgeluid bronnen bronnen + referentie-waarde (Lvoor) (Lsp) (Lna) bij dichtstbijzijnde woning dag 45 dB(A) 35 35,8 38,4 3,4 < RW -1 avond 40 dB(A) 30 35,8 36,8 6,8 < RW -1 nacht 35 dB(A) 25 33,6 34,2 9,2 < RW -1 op 200 m van de perceelsgrens dag 45 dB(A) 35 29,9 36,2 1,2 < RW -1 avond 40 dB(A) 30 29,9 33,0 3,0 < RW -1 nacht 35 dB(A) 25 28,0 29,8 4,8 < RW -1

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 92

Tabel 45 Toetsing continue bronnen in de huidig werkelijke situatie

richtwaarde referentiewaarde geluidsdruk- geluidsdruk- Lna-Lvoor Lsp t.o.v. RW score (RW) oorspronkelijk niveau continue niveau continue omgevingsgeluid bronnen bronnen + referentie-waarde (Lvoor) (Lsp) (Lna) bij dichtstbijzijnde woning dag 45 dB(A) 35 34,0 37,5 2,5 < RW -1 avond 40 dB(A) 30 34,0 35,5 5,5 < RW -1 nacht 35 dB(A) 25 31,8 32,6 7,6 < RW -1 op 200 m van de perceelsgrens dag 45 dB(A) 35 28,8 35,9 0,9 < RW -1 avond 40 dB(A) 30 28,8 32,5 2,5 < RW -1 nacht 35 dB(A) 25 27,3 29,3 4,3 < RW -1

Tabel 46 Toetsing bijkomende continue bronnen in de gewenste situatie

referentie-waarde geluidsdrukniveau geluidsdrukniveau grenswaarde Lsp omgevings-geluid nieuwe bronnen gewenste situatie Lna-Lvoor score (GW) * t.o.v. GW (Lvoor) (Lsp) (Lna) op 200 m van de perceelsgrens dag 40 dB(A) 36,2 0 36,2 0,0 < GW 0 avond 35 dB(A) 33,0 0 33,0 0,0 < GW 0 nacht 30 dB(A) 29,8 11,1 29,8 0,1 < GW 0 bij dichtstbijzijnde woning dag 40 dB(A) 38,4 23,3 38,6 0,1 < GW 0 avond 35 dB(A) 36,8 23,3 37,0 0,2 < GW 0 nacht 30 dB(A) 34,2 22,4 34,4 0,3 < GW 0 * grenswaarde (GW) = richtwaarde – 5 dB(A)

Het specifiek geluidsdrukniveau van alle bronnen in de gewenste situatie wordt weergegeven in Tabel 47. Gezien er in de gewenste situatie een deel ‘bestaande’ bronnen aanwezig zijn, die afgetoetst dienen te worden aan de richtwaarden, en een deel ‘nieuwe’ bronnen, die afgetoetst dienen te worden aan de grenswaarden, kan voor de gewenste situatie geen aftoetsing aan één norm gemaakt worden.

Tabel 47 Specifiek geluidsdrukniveau alle continue bronnen in de gewenste situatie

geluidsdrukniveau nieuwe bronnen (Lsp) op 200 m van de perceelsgrens dag 29,9 dB(A) avond 29,9 dB(A) nacht 28,0 dB(A) bij dichtstbijzijnde woning dag 35,8 dB(A) avond 35,8 dB(A) nacht 33,6 dB(A)

Een toetsing van de incidentele bronnen wordt gegeven in Tabel 48. Hieruit blijkt dat de richtwaarde tijdens bepaalde perioden overschreden wordt. Vergelijken we de huidige en gewenste situatie, dan

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 93 blijkt dat er bijkomende overschrijdingen van de normen zullen optreden tijdens de avond- en nachtperiode door het laden van de dieren. Het laden en lossen van dieren overdag lijkt praktisch minder haalbaar, omdat de dieren ’s avonds en ’s nachts rustiger zijn.

Door het leveren van het voeder treden ’s avonds en ’s nachts overschrijdingen op van de richtwaarden. Hierbij kan aangeraden worden om het leveren van voeders zoveel mogelijk overdag te laten doorgaan.

Er kan evenwel ook een kanttekening gemaakt worden, en dat is dat het hier een berekende situatie is, en dit voor de meest ongunstige situatie.

Tabel 48 Toetsing incidentele bronnen huidig vergunde situatie geluidsdrukniveau geluidsdrukniveau geluidsdrukniveau richtwaarde (RW) incidentele bron - incidentele bron - incidentele bron – voedersilo dieren laadklep op 200 m van bedrijfsperceel dag 60 dB(A) 45,2 dB(A) 54,2 dB(A) 45,0 dB(A) avond 50 dB(A) 45,2 dB(A) 54,2 dB(A) 45,0 dB(A) nacht 45 dB(A) 45,2 dB(A) 54,2 dB(A) 45,0 dB(A) bij dichtstbijzijnde woning dag 60 dB(A) 51,2 dB(A) 63,2 dB(A) 63,9 dB(A) avond 50 dB(A) 51,2 dB(A) 63,2 dB(A) 63,9 dB(A) nacht 45 dB(A) 51,2 dB(A) 63,2 dB(A) 63,9 dB(A)

Tabel 49 Toetsing incidentele bronnen huidig werkelijke situatie geluidsdrukniveau geluidsdrukniveau geluidsdrukniveau richtwaarde (RW) incidentele bron - incidentele bron - incidentele bron – voedersilo dieren laadklep op 200 m van bedrijfsperceel dag 60 dB(A) 45,2 dB(A) 54,2 dB(A) 53,2 dB(A) avond 50 dB(A) 45,2 dB(A) 54,2 dB(A) 53,2 dB(A) nacht 45 dB(A) 45,2 dB(A) 54,2 dB(A) 53,2 dB(A) bij dichtstbijzijnde woning dag 60 dB(A) 51,2 dB(A) 63,2 dB(A) 63,9 dB(A) avond 50 dB(A) 51,2 dB(A) 63,2 dB(A) 63,9 dB(A) nacht 45 dB(A) 51,2 dB(A) 63,2 dB(A) 63,9 dB(A)

Tabel 50 Toetsing incidentele bronnen gewenste situatie geluidsdrukniveau geluidsdrukniveau geluidsdrukniveau richtwaarde (RW) incidentele bron - incidentele bron - incidentele bron – voedersilo dieren laadklep op 200 m van bedrijfsperceel dag 60 dB(A) 48,5 dB(A) 54,2 dB(A) 55,0 dB(A) avond 50 dB(A) 48,5 dB(A) 54,2 dB(A) 55,0 dB(A) nacht 45 dB(A) 48,5 dB(A) 54,2 dB(A) 55,0 dB(A) bij dichtstbijzijnde woning dag 60 dB(A) 51,2 dB(A) 66,6 dB(A) 63,9 dB(A) avond 50 dB(A) 51,2 dB(A) 66,6 dB(A) 63,9 dB(A) nacht 45 dB(A) 51,2 dB(A) 66,6 dB(A) 63,9 dB(A)

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 94

10.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 10.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op het gebied van de discipline geluid en trillingen. De effecten worden nog eens kort samengevat in Tabel 51.

Tabel 51 Samenvatting effecten voor de discipline geluid en trillingen deelaspect omschrijving effectbeoordeling geluidshinder continue bronnen matig negatief effect (score – 1) in de huidige situatie op 200 m van de perceelsgrenzen en t.h.v. de dichtstbij gelegen woning verwaarloosbaar effect (score 0) in de gewenste situatie ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning en op 200 m van de perceelsgrenzen

incidentele bronnen overschrijding van de norm op 200 m van de perceelsgrenzen en t.h.v. de dichtstbij gelegen woning

10.6 Milderende maatregelen

Er bestaat geen geschreven plan van aanpak om de geluidsemissie van de inrichting tot een minimum te beperken. Om de geluidsoverlast voor omwonenden zoveel mogelijk te vermijden heeft de exploitant momenteel al een aantal maatregelen getroffen:  het vullen van de voedersilo’s vindt overdag plaats;  aan de chauffeurs wordt gevraagd om de motor af te leggen tijdens stilstand;  het laden van de dieren gebeurt zo veel mogelijk overdag.

Er werden in het verleden geen klachten geuit met betrekking tot geluid. Indien klachten zouden geuit worden, dan dient verder onderzoek naar maatregelen te gebeuren.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 95

11 Discipline fauna en flora

11.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie- situatie

Emissies die landbouwbedrijven met zich meebrengen kunnen een belangrijke invloed gaan uitoefenen op de omliggende fauna en flora. De voornaamste effecten zullen afkomstig zijn van verzurende en vermestende deposities, rustverstoring en verdroging.

Het beleid inzake verzuring is er op gericht om ecosystemen te beschermen. Op lange termijn wordt ernaar gestreefd dat alle bevolkingsgroepen, inclusief de meest gevoelige, niet meer blootgesteld worden aan concentratieniveaus die schadelijk zijn voor de gezondheid. Daarnaast wordt ernaar gestreefd dat geen enkel ecosysteem nog zou blootgesteld worden aan een verzurende depositie hoger dan zijn kritische last (KL). Dit is de maximaal toelaatbare depositie per oppervlakte-eenheid voor een bepaald ecosysteem zonder dat er volgens de huidige kennis schadelijke effecten optreden.

Een belangrijke indicator voor verzuring is de som van de potentiële verzurende emissies: SO2, NOx en

NH3, uitgedrukt in zuurequivalenten (Zeq). Modelberekeningen op basis van het Operationeel Prioritaire Stoffen model (OPS-model) geven aan dat de totale verzurende depositie daalde in Vlaanderen met 25 % tussen 2000 en 2010. NHx, grotendeels afkomstig uit de landbouw, levert de grootste bijdrage met 39 % van de totale verzurende depositie in 2010 (MIRA, 2012).

Wanneer de bodem verzuurt, gaat ook de kwaliteit van het grondwater achteruit en wordt zo het drinkwater aangetast. Verzurende stoffen die stikstof bevatten (ammoniak en stikstofoxiden) worden omgezet in nitraten. Op zich zijn dit essentiële voedingsstoffen voor planten en dieren, zoals bacteriën, algen en insecten. Maar door een grote uitstoot van NOx en NH3, bijvoorbeeld door overbemesting en het lozen van afvalwater, krijgt grond– en oppervlaktewater een overschot aan deze voedingsstoffen te verwerken. Deze verzuring van water betreft aldus een vorm van vermesting.

Het biotisch milieu in de nabijheid van de inrichting kan besproken worden op basis van de Biologische Waarderingskaart (BWK) en de habitatkaart, alsook op basis van kaartenmateriaal van volgende aandachtsgebieden:  Natura 2000;  Ramsar-gebieden;  erkende/Vlaamse natuurreservaten en bosreservaten;  VEN/IVON-netwerk;  groene of ecologisch belangrijke gewestplanbestemmingen (natuurgebieden (met wetenschappelijke waarde), bosgebieden, valleigebieden en brongebieden en agrarische gebieden met ecologische waarde).

De biologische waarderingskaarten (BWK) geven een inventarisatie weer van de aanwezige vegetatie. Hierin worden eveneens de belangrijkste kleine landschapselementen mee opgenomen. Per vegetatie- element wordt een waardering uitgesproken over zijn biologische waarde. Een uittreksel uit de BWK voor de omgeving van de inrichting wordt gegeven in Bijlage 22. De habitatkaart geeft weer welke habitats, regionaal belangrijke biotopen en potentiële habitats voorkomen in het studiegebied en is gekoppeld aan de BWK-kaart. Een uittreksel van de habitatkaart wordt weergegeven in Bijlage 23. Een samenvatting van alle voorkomende habitattypen, potentiële habitats en regionaal belangrijke biotopen (RBB) in de omgeving van het bedrijf (binnen een straal van 1,5 km) wordt in onderstaande tabel weergegeven.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 96

Tabel 52 (potentiële) habitattypen en regionaal belangrijke biotopen binnen een straal van 1,5 kilometer rondom de inrichting

Element verklaring binnen natuurgebied volgens gewestplan rbbsp regionaal belangrijk biotoop: doornstruwelen van leemhoudende gronden buiten natuurgebied volgens gewestplan

91E0_vn ruigt-elzenbos (Filipendulo-Alnetum, Macrophorbio-Alnetum, Cirsio-Alnetum)

91E0_va beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos (Pruno-Fraxinetum)

6510_hu glanshaverhooilanden (Arrhenaterion)

9130 beukenbossen van het type Asperulo-Fagetum, subtype Atlantisch neutrofiel beukenbos rbbsp regionaal belangrijk biotoop: doornstruwelen van leemhoudende gronden rbbhc regionaal belangrijk biotoop: dotterbloemgrasland

voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland en van de montane en alpiene zones' of 'regionaal 6430,rbbhf belangrijk biotoop moerasspirearuigte met graslandkenmerken rbbmc regionaal belangrijk biotoop: grote zeggenvegetaties rbbmr regionaal belangrijk biotoop: rietland en andere Phragmition-vegetaties

Binnen een straal van 1,5 km rondom het bedrijf bevindt zich geen habitat- of vogelrichtlijngebied, geen VEN- en IVON-gebied en geen natuurreservaat. Het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied is op 1.980 m ten NO van het bedrijf gelegen en betreft het habitatrichtlijngebied ‘Hallerbos en nabije boscomplexen met brongebieden en heiden’. Het dichtstbij gelegen VEN-gebied is eveneens op 1.980 m ten NO van het bedrijf gelegen en valt samen met het habitatrichtlijngebied.

Het gewestplan (zie Bijlage 5) geeft aan dat op zo’n 1.025 m ten NO van het perceel natuurgebied (code 701) voorkomt. In dit gedeelte is een regionaal belangrijk biotoop gelegen (zie ook bovenstaande tabel).

In de omgeving van het bedrijf is geen Ramsar-gebied gelegen.

11.2 Afbakening studiegebied

Verzuring, vermesting, geluidshinder, verdroging, direct ecotoopverlies en verontreiniging van oppervlaktewater worden beschouwd als de meest relevante invloeden ten gevolge van de inrichting op de fauna en de flora. Het studiegebied met betrekking tot fauna en flora wordt bepaald door de afbakening van het studiegebied bij de disciplines lucht, bodem en water. De afbakening van deze invloedssfeer is vooral afhankelijk van het aantal dieren en de infrastructuur en situeert zich veelal tot 400 à 1.000 meter rondom het centrum van de inrichting. In de referentiesituatie wordt echter steeds een iets ruimer beeld van de groenelementen in de omgeving weergegeven tot 1,5 km rondom het centrum. Moest blijken dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 97

11.3 Methodiek en significantiekader

De verschillende emissies worden in de overige disciplines bepaald. In dit hoofdstuk is het enkel de bedoeling om de effecten op de omliggende fauna en flora te karakteriseren en evalueren.

Deze discipline is dus een integrerende discipline, waar effecten op de fauna en flora onderzocht en geëvalueerd worden op basis van gegevens die in de overige disciplines bepaald worden.

Volgende effectgroepen kunnen onderscheiden worden:  direct ecotoopverlies;  verzurende depositie (op basis van discipline lucht);  vermestende depositie (op basis van discipline lucht);  verdroging (op basis van discipline grondwater);  rustverstoring (op basis van discipline geluid).

11.3.1 Direct ecotoopverlies

Direct ecotoopverlies is het gevolg van direct ruimtelijk beslag en is dus gemakkelijk te kwantificeren door de oppervlakte in combinatie met het al dan niet waardevol karakter van het verloren ecotoop. Het waardevol karakter van de ecotoop wordt weergegeven op de biologische waarderingskaart. Op basis van het waardevol karakter en de gevoeligheid voor verdwijnen worden kwetsbaarheidsgetallen voor de ecotopen toegekend. De zeldzaamheid van de ecotoop geeft een extra dimensie aan de toekenning van de kwetsbaarheden. De kwetsbaarheidsgetallen variëren van 1 (niet kwetsbaar) tot 4 (zeer kwetsbaar).

11.3.2 Verzurende depositie

In de discipline lucht werden de verzurende emissies bepaald, en werd de berekeningswijze (IFDM) voor het bekomen van verzurende deposities weergegeven.

Door de wind worden de verzurende emissies getransporteerd en verspreid, waardoor de concentratie door verdunning met andere lucht gaandeweg afneemt. Er zijn twee manieren waarop de verzurende emissies (voornamelijk ammoniak) via de atmosfeer op de bodem of op de vegetatie terecht kunnen komen:

 droge depositie: vooral vlakbij de bron, waar de concentratie in de lucht nog hoog is, wordt relatief veel gedeponeerd. Ammonium, NOx en SO2 slaan minder snel neer dan ammoniak. Hierdoor kan ammonium over grote afstanden worden getransporteerd;  natte depositie: verzurende emissie komen in regen of sneeuw terecht en kunnen ook op die manier op bodem of vegetatie terecht komen.

Wegens de relatief lage bronhoogten en de veel grotere depositiesnelheid levert NH3, in tegenstelling tot bijvoorbeeld SO2 en NOx zijn bijdrage tot de zure depositie op relatief korte afstand van de bron, en dit voornamelijk onder de vorm van rechtstreekse droge depositie van ammoniak. Deze depositie is dan ook verreweg het meest bepalend voor de bijdrage van een individueel veeteeltbedrijf aan de totale ammoniakbelasting in gevoelige gebieden. Bij de droge depositie speelt het oppervlak waarop de depositie terecht komt een grote rol. Door hoge vegetaties (zoals bossen) wordt meer ammoniak uit de lucht ‘opgevangen’ dan door lage vegetaties (zoals heide). Bij de natte depositie speelt het oppervlak nauwelijks een rol.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 98

Algemeen gezien kan gesteld worden dat de verzurende en vermestende depositie in agrarisch gebied ten gevolgen van ammoniakemissie meestal verwaarloosbaar in vergelijking met de verzurende en vermestende invloed van bemesting van de akkers in de omgeving. Dit is niet het geval in gebieden met een hoge natuurwaarde, waar specifieke beperkingen gelden inzake bemesting. Om deze reden worden enkel de verzurende en vermestende deposities uitvoerig beschouwd bij aanwezigheid van aandachtsgebieden in het studiegebied.

Om te weten hoeveel terrestrische natuur (bos, heide en soortenrijk grasland) tegen verzuring door atmosferische depositie beschermd is, is het nodig de draagkracht tegen verzuring te kennen. Deze draagkracht wordt uitgedrukt als de KL verzuring. Deze KL verzuring wordt uitgedrukt als ‘zuurequivalenten per hectare en per jaar (Zeq/ha.j)’. Effectieve verzuring treedt pas op indien de zure depositie uitstijgt boven een bepaald niveau (men spreekt van critical load of duurzaam depositieniveau). Een overzicht van de berekende KL verzuring (mediaanwaarde) per onderscheiden bos-, heide-, en graslandecosysteem is weergegeven in Tabel 53 (naar Langouche et al., 2002; Janssen & Mensink, 2002; Meykens & Vereecken, 2001). Bijkomend wordt eveneens de KL voor rietland, bepaald in een buitenlandse studie (Albers et al., 2001), vermeld, alsook de MINA-plan 2000 grenswaarde voor oligotroof water. Voor heide op arme zandgronden wordt een waarde van 1.600 zeq/ha.j gehanteerd.

Tabel 53 KL verzuring (Zeq/ha.j) voor een aantal ecosystemen type ecosysteem BWK-type mediaan (Zeq/ha.j) zuur grasland ha, hm, hn 2.288 neutraal – zuur- grasland hc, hf, hj, hp*, hu 2.157 kalkgrasland hd, hk 2.679 cultuurgrasland hp, hpr, hr, hx 1.961 natte heide ce 2.168 droge heide cd, cg, cm, cp, cv 2.343 ven (oligotroof water) aoo 400 rietland mr 2.400

Staelens et al. (2006) bepaalde nieuwe kritische lasten voor verzuring voor bosecosystemen (Tabel 54). Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen de verschillende bodemtypes, en werden kritische lasten bepaald waarbij wel en geen rekening gehouden werd met denitrificatie. Omdat het niet zeker is in hoeverre denitrificatie al dan niet zal optreden (afhankelijk van diverse factoren), zal een toetsing gebeuren ten opzichte van de kritische lasten waarbij geen rekening gehouden werd met de denitrificatie.

Tabel 54 KL verzuring (Zeq/ha.j) voor bosecosystemen (Staelens et al., 2006) bodemtype (code volgens bodemkaart) loofhout naaldhout zandig (Z +S) 1.906 2.230 lemig (A + P + L) 2.712 2.835 kleiig (E + U) 2.417 3.113 veen 5.274 /

Hier kan aan toegevoegd worden dat in MINA-plan 4 wordt gestreefd naar een waarde van 1.400 Zeq/ha.j als maximale gemiddelde waarde tegen 2030. Voor de meest verzuringsgevoelige ecosystemen (vennen en heiden op kalkarme zandgronden) worden waarden tussen 300 en 700 Zeq/ha.j vermeld. Ook zijn een aantal plandoelstellingen opgenomen in dit MINA-plan 4, nl. totale NOx-emissie verminderen tot max.

52,3 kton, totale SO2-emissie verminderen tot max. 49,4 kton en de totale NH3-emissie verminderen tot max. 45 kton, die er zullen toe leiden dat in 2015 een berekende zuurdepositie van 1.800 Zeq/ha.j gehaald wordt.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 99

Voor speciale beschermingszones (o.a. habitat- en vogelrichtlijngebieden) zal onderzocht worden voor welke habitattypes het betreffende gebied aangemeld is of wat de beschermde biotopen zijn. Aan de hand van de overeenstemmende BWK-elementen (zie Sterckx & Paelinckx (2004)) kunnen vervolgens, via bovenstaande tabellen, de kritische lasten bepaald worden.

Het volgende toetsingskader zal gebruikt worden:

 3 % < bedrijfsbijdrage ≤ 5 % van KL beperkte bijdrage  5 % < bedrijfsbijdrage ≤ 10 % van KL relevante bijdrage  10 % < bedrijfsbijdrage < 50 % van KL belangrijke bijdrage  50 % van KL < bedrijfsbijdrage significant negatief effect

De keuze voor 10 % wordt gemaakt omdat ongeveer 50 % van de depositie afkomstig is van het buitenland en de rest van Vlaanderen. Dit geeft nog ruimte aan minimaal 4 andere bedrijven voordat de KL bereikt wordt. Indien meer dan 10 % van de KL door de inrichting zelf geleverd wordt, is het noodzakelijk dat milderende maatregelen voorgesteld worden.

De keuze voor dit toetsingskader zorgt ervoor dat er eigenlijk cumulatief getoetst wordt. Er wordt namelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat er andere bedrijven in de omgeving aanwezig zijn die ook een verzurende depositiebijdrage zullen hebben.

11.3.3 Vermestende depositie

Naast een verzurende depositie, zal een landbouwbedrijf ook een vermestende depositie op zijn omgeving veroorzaken. In de discipline lucht werden de vermestende emissies bepaald, en werd de berekeningswijze (IFDM) voor het bekomen van vermestende deposities weergegeven.

Vermestende deposities beïnvloeden de natuur en de biodiversiteit. De vermestende invloed zal zich uiten in verschillende fases. Gedurende de eerste fase zal er een verhoogde biomassaproductie en bedekkingsgraad van bepaalde plantensoorten optreden. Indien de verhoogde input van stikstof aanhoudt zal er dominantie optreden van stikstofminnende plantensoorten, hierdoor zal de vegetatiestructuur wijzigen en zullen er andere soorten verdwijnen. Indirect hebben zulke vegetatiewijzigingen ook een invloed op de aanwezige fauna: wanneer waardplanten verdwijnen, zullen de daarvan afhankelijk zijnde insecten ook verdwijnen. Sommige soorten zullen baat hebben bij de dichtere vegetatie die ontstaat door de verhoogde biomassaproductie, andere soorten zullen er daarentegen niet meer in gedijen.

Zoals hoger gesteld, zal de vermestende depositie in agrarisch gebied ten gevolgen van ammoniakemissie meestal verwaarloosbaar zijn in vergelijking met de vermestende invloed van bemesting van de akkers in de omgeving. Dit is niet het geval in gebieden met een hoge natuurwaarde, waar specifieke beperkingen gelden inzake bemesting. Om deze reden worden enkel de vermestende deposities op dit soort waardevolle gebieden binnen het studiegebied beschouwd.

In van Dobben et al. (2012) wordt een overzicht gegeven van de kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en leefgebieden van Natura 2000. Deze waarden worden hier verder gehanteerd. Voor een overzicht van deze waarden wordt verwezen naar dit rapport.

Het volgende toetsingskader zal gebruikt worden, gelijkaardig zoals bij verzuring:

 3 % < bedrijfsbijdrage ≤ 5 % van KL beperkte bijdrage  5 % < bedrijfsbijdrage ≤ 10 % van KL relevante bijdrage  10 % < bedrijfsbijdrage < 50 % van KL belangrijke bijdrage

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 100

 50 % van KL < bedrijfsbijdrage significant negatief effect

11.3.4 Verdroging

De verdrogende invloed van de inrichting op natuurwaarden in de omgeving van de inrichting werd reeds kort aangehaald bij de discipline water. Het verdrogingseffect kan beoordeeld worden op basis van een kwetsbaarheidsbenadering. Er bestaat een verdrogingskwetsbaarheidskaart voor Vlaanderen die werd opgesteld op basis van de gevoeligheid en de waardering van een ecotoop. De kwetsbaarheidsgetallen variëren van 1 (niet kwetsbaar) tot 4 (zeer kwetsbaar).

11.3.5 Rustverstoring

Het voorspellen en beoordelen van de effecten door rustverstoring is niet eenduidig. Net zoals bij mensen is verstoring voor dieren een ‘subjectieve’ ervaring. Ook bij dieren kan gewenning optreden, en gegevens over schuwheid en aanpassingsvermogen van een diersoort zijn er nauwelijks. De drempelwaarde algemeen geldend voor bosvogels bedraagt 42 dB(A), voor weidevogels is de drempelwaarde 47 dB(A). Als gemiddelde waarde kan de 45 dB(A)-contour genomen worden.

11.3.6 Significantiekader voor de discipline fauna en flora

Tabel 55 Significantiekader voor de discipline fauna en flora deelaspect onderdeel beoordelingskader direct ecotoopverlies permanent of tijdelijk directe aantasting negatief effect: permanent verlies zeer kwetsbaar ecotoop matig negatief effect: permanent verlies kwetsbaar ecotoop gering negatief effect: verlies weinig kwetsbaar ecotoop of tijdelijk verlies ecotoop geen of verwaarloosbaar effect: geen aantasting ecotoop of verlies niet kwetsbaar ecotoop verzurende depositie X > 50 % van de kritische last: significant negatief effect 50 % > X > 10 % van de kritische last: belangrijke bijdrage (negatief effect) 5 < X ≤ 10 % van de kritische last: relevante bijdrage (matig negatief effect) 3 < X ≤ 5 % van de kritische last: beperkte bijdrage (gering negatief effect) X ≤ 3 % van de kritische last: verwaarloosbare bijdrage (geen of verwaarloosbaar effect) vermestende X > 50 % van de kritische last: significant negatief effect depositie 50 % > X > 10 % van de kritische last: belangrijke bijdrage (negatief effect) 5 < X ≤ 10 % van de kritische last: relevante bijdrage (matig negatief effect) 3 < X ≤ 5 % van de kritische last: beperkte bijdrage (gering negatief effect) X ≤ 3 % van de kritische last: verwaarloosbare bijdrage (geen of verwaarloosbaar effect) verdroging door bemaling en/of negatief effect: > 5 cm grondwatertafeldaling t.h.v. zeer grondwaterwinning verdrogingskwetsbare eenheid matig negatief effect: > 5 cm grondwatertafeldaling t.h.v. verdrogingskwetsbare eenheid

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 101 deelaspect onderdeel beoordelingskader

gering negatief effect: > 5 cm grondwatertafeldaling t.h.v. weinig verdrogingskwetsbare eenheid geen of verwaarloosbaar effect: grondwatertafeldaling ≤ 5 cm rustverstoring zie discipline geluid

11.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

11.4.1 Direct ecotoopverlies

Er wordt nieuwe varkensstal voorzien. De nieuwe stal komt op een zone die deels niet kwetsbaar en deels weinig kwetsbaar is voor ecotoopverlies. Er is sprake van een gering negatief effect.

11.4.2 Verzurende depositie

Zoals hoger gesteld worden de deposities hoofdzakelijk in beschouwing genomen voor de aanwezige aandachtsgebieden in het studiegebied. Dit betreft de habitattypen volgens de habitatkaart, de regionaal belangrijke biotopen en potentiële habitats binnen het studiegebied (1,5 km). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen natuur gelegen binnen natuurgebied, en natuur (habitats of regionaal belangrijke biotopen) daarbuiten. Onderstaande tabel geeft de maximale verzurende depositie en de bijdrage aan de kritische last voor de regionaal belangrijke biotopen die binnen het natuurgebied liggen.

Tabel 56 Te onderzoeken elementen in de omgeving binnen natuurgebied (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de inrichting) en de maximale verzurende depositie huidig werkelijk huidig vergund gewenst KL Element verklaring (HW) (HV) (G) (Zeq/ha.j) mbb* %KL** mbb* %KL** mbb* %KL**

regionaal belangrijk biotoop rbbsp doornstruwelen van 2.712 147 5,4 153 5,6 147 5,4 leemhoudende gronden *mbb = maximale bijdragen bedrijf (Zeq/ha.j) ** > 3 % (beperkte bijdrage); > 5 % (relevante bijdrage); > 10 % (belangrijke bijdrage); > 50 % (significant negatief effect); > KL (sterk significant negatief effect)

Er kan vastgesteld worden dat de bijdrage aan de kritische last inzake verzuring nagenoeg niet wijzigt door de gewenste uitbreiding. Er is en blijft sprake van een relevante bijdrage aan de kritische last ter hoogte van het natuurgebied volgens het gewestplan.

Nemen we de elementen buiten natuurgebied in beschouwing, dan worden de verzurende effecten in onderstaande tabel samengevat:

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 102

Tabel 57 Te onderzoeken elementen in de omgeving (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de inrichting) buiten natuurgebied en de maximale verzurende depositie huidig werkelijk huidig vergund gewenst KL Element verklaring (HW) (HV) (G) (Zeq/ha.j) mbb* %KL** mbb* %KL** mbb* %KL**

Ruigt-elzenbos (Filipendulo- Alnetum, 91E0_vn 2.712 33 1,2 35 1,3 33 1,2 Macrophorbio- Alnetum, Cirsio- Alnetum) beekbegeleidend vogelkers-essenbos 91E0_va 2.712 180 6,6 189 7,0 177 6,5 en essen-iepenbos (Pruno-Fraxinetum) glanshaverhooilanden 6510_hu 2.157 66 3,1 69 3,2 60 2,8 (Arrhenaterion) beukenbossen van het type Asperulo- 9130 Fagetum, subtype 2.712 144 5,3 152 5,6 135 5,0 Atlantisch neutrofiel beukenbos regionaal belangrijk biotoop: rbbsp doornstruwelen van 2.712 2.903 107,0 3.126 115,3 2.467 91,0 leemhoudende gronden regionaal belangrijk rbbhc biotoop: 2.157 30 1,4 32 1,5 28 1,3 dotterbloemgrasland voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland en van de 6430,rbb montane en alpiene 2.157 30 1,4 32 1,5 28 1,3 hf zones' of 'regionaal belangrijk biotoop moerasspirearuigte met graslandkenmerken regionaal belangrijk rbbmc biotoop: grote / 18 / 19 / 17 / zeggenvegetaties regionaal belangrijk biotoop: rietland en rbbmr 2.400 19 0,8 20 0,8 17 0,7 andere Phragmition- vegetaties *mbb = maximale bijdragen bedrijf (Zeq/ha.j) ** > 3 % (beperkte bijdrage); > 5 % (relevante bijdrage); > 10 % (belangrijke bijdrage); > 50 % (significant negatief effect); > KL (sterk significant negatief effect)

Voor het regionaal belangrijke biotoop rbbsp wordt een overschrijding vastgesteld van de kritische last in de huidige werkelijke en de huidig vergunde situatie. In de toekomst wordt deze kritische last niet langer overschreden. Hoewel die niet meer overschreden wordt, geldt wel nog een sterk negatief effect ter hoogte van dit biotoop. Dit biotoop is echter op zeer korte afstand (50 m) van het bedrijf gelegen. Voor de overige habitattypes en regionaal belangrijke biotopen geldt een verwaarloosbare, beperkte of

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 103 relevante bijdrage aan de kritische last. De algemene trend is een afname van de verzurende depositie in de gewenste situatie. Dit wordt verklaard door de aanwezigheid van de twee luchtwassers in de gewenste situatie, die de uitgaande lucht krachtig uitstoten.

Volledigheidshalve wordt eveneens het richtlijngebied in beschouwing genomen, dat op 1.980 m ten NO van het bedrijf gelegen is. De maximale verzurende depositie ter hoogte van dit gebied bedraagt in de huidige werkelijke, huidig vergunde en gewenste situatie resp. 46, 48 en 46 Zeq/ha.j. Kijken we naar de relevante habitattypes of regionaal belangrijke biotopen binnen dit gebied, dan kunnen we vaststellen dat het regionaal belangrijke biotoop rbbsp voorkomt binnen een straal van 2 km en binnen dit richtlijngebied. De bijdragen aan de kritische last bedragen aldus resp. 1,7 %, 1,8 % en 1,7 %, wat een verwaarloosbare bijdrage is.

Een weergave van de verzurende depositie is terug te vinden in Bijlage 24 (weergave rekening houdend met depositiesnelheid ter hoogte van gras).

11.4.3 Vermestende depositie

Zoals hoger gesteld worden de deposities hoofdzakelijk in beschouwing genomen voor de aanwezige aandachtsgebieden in het studiegebied. Er wordt gekeken naar alle habitats, regionaal belangrijke biotopen en potentiële habitats in de bedrijfsomgeving (binnen het studiegebied, straal van 1,5 km). Er wordt opnieuw een onderscheid gemaakt tussen de regionaal belangrijke biotopen gelegen binnen natuurgebied, en de natuurwaarden daarbuiten. De voorkomende te onderzoeken elementen, de bijhorende kritische lasten vermesting, de vermestende depositie en de bijdrage aan de KL worden in onderstaande tabel samengevat voor de elementen die binnen het natuurgebied liggen:

Tabel 58 Te onderzoeken elementen in de omgeving (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de inrichting) binnen natuurgebied en de maximale vermestende depositie huidig werkelijk huidig vergund gewenst KL Element verklaring (HW) (HV) (G) (kg N/ha.j) mbb* %KL** mbb* %KL** mbb* %KL**

regionaal belangrijk biotoop rbbsp doornstruwelen van / 2,10 / 2,14 / 2,05 / leemhoudende gronden *mbb = maximale bijdragen bedrijf (kg N/ha.j) ** > 3 % (beperkte bijdrage); > 5 % (relevante bijdrage); > 10 % (belangrijke bijdrage); > 50 % (significant negatief effect); > KL (sterk significant negatief effect)

Aangezien er voor het element ‘rbbsp’ geen kritische last vermesting gekend is, kan er geen uitspraak gedaan worden over de bijdrage aan de kritische last. Er kan echter wel vastgesteld worden dat de maximale depositie afneemt in de gewenste situatie.

Nemen we de elementen buiten natuurgebied in beschouwing, dan worden de vermestende effecten in onderstaande tabel samengevat:

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 104

Tabel 59 Te onderzoeken elementen in de omgeving (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de inrichting) buiten natuurgebied en de maximale vermestende depositie KL huidig werkelijk huidig vergund gewenst Element verklaring (kg N/ha.j) mbb* %KL** mbb* %KL** mbb* %KL**

Ruigt-elzenbos (Filipendulo- 91E0_vn Alnetum, Macrophorbio-Alnetum, 26 0,47 1,8 0,49 1,9 0,46 1,8 Cirsio-Alnetum) beekbegeleidend vogelkers- 91E0_va essenbos en essen-iepenbos (Pruno- 26 2,53 9,7 2,64 10,2 2,48 9,5 Fraxinetum) glanshaverhooilanden 6510_hu 20 0,92 4,6 0,96 4,8 0,83 4,2 (Arrhenaterion) beukenbossen van het type 9130 Asperulo-Fagetum, subtype 20 2,02 10,1 2,12 10,6 1,89 9,5 Atlantisch neutrofiel beukenbos regionaal belangrijk biotoop: rbbsp doornstruwelen van leemhoudende / 40,65 / 43,76 / 34,54 / gronden regionaal belangrijk biotoop: rbbhc 20 0,43 2,2 0,45 2,3 0,40 2,0 dotterbloemgrasland voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland en van de montane en alpiene zones' of 'regionaal 6430,rbbhf >34 0,43 1,3 0,45 1,3 0,40 1,2 belangrijk biotoop moerasspirearuigte met graslandkenmerken regionaal belangrijk biotoop: grote rbbmc / 0,26 / 0,27 / 0,24 / zeggenvegetaties regionaal belangrijk biotoop: rbbmr rietland en andere Phragmition- >34 0,27 0,8 0,28 0,8 0,24 0,7 vegetaties *mbb = maximale bijdragen bedrijf (kg N/ha.j) ** > 3 % (beperkte bijdrage); > 5 % (relevante bijdrage); > 10 % (belangrijke bijdrage); > 50 % (significant negatief effect); > KL (sterk significant negatief effect)

Er kan vastgesteld worden dat de bijdrage aan de kritische lasten afneemt in de gewenste situatie. In de toekomst is er sprake van een relevante bijdrage ter hoogte van twee elementen. Ter hoogte van één element is er sprake van een beperkte bijdrage. Ter hoogte van het regionaal belangrijke biotoop rbbsp is de vermestende depositie aanzienlijk. Deze neemt echter af in de toekomst. Hierbij dient vermeld te worden dat dit element op zeer korte afstand van het bedrijf gelegen is (op 50 m), waardoor de depositiewaarden onvermijdelijk hoog zijn.

Volledigheidshalve wordt eveneens het richtlijngebied in beschouwing genomen, die op 1.980 m ten NO van het bedrijf gelegen is. De maximale vermestende depositie ter hoogte van dit gebied bedraagt in de huidige werkelijke, huidig vergunde en gewenste situatie resp. 0,66 kg N/ha.j, 0,69 kg N/ha.j en 0,66 kg N/ha.j. Kijken we naar de relevante habitattypes of regionaal belangrijke biotopen binnen dit gebied, dan kunnen we vaststellen dat het regionaal belangrijke biotoop rbbsp voorkomt binnen een straal van 2 km en binnen dit richtlijngebied. De kritische last vermesting van dit biotoop is niet gekend, maar gezien de lage vermestende depositie-waarden zal het effect ter hoogte van deze natuur verwaarloosbaar zijn.

Een weergave van de vermestende depositie door het bedrijf is terug te vinden in Bijlage 25 (weergave rekening houdend met depositiesnelheid ter hoogte van gras).

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 105

11.4.4 Verdroging

In het hoofdstuk met betrekking tot de discipline Water (hoofdstuk 9.1.4.1) werd bepaald dat er bronbemaling zou nodig zijn bij de aanlegfase. De invloedsstraal zal zich hierbij beperkten tot 3,1 m rondom de bouwput. De gronden waarover de bemalingskegel zich uitstrekt worden omschreven als weinig kwetsbaar, kwetsbaar of kwetsbaar met zeer kwetsbare elementen voor verdroging. Er is sprake van een tijdelijk negatief effect door deze bemaling. Aangezien er geen aandachtsgebied natuur grenst aan de nieuwe stal, zal er geen risico zijn dat deze tijdelijke bemaling permanente schade zal aanbrengen aan waardevolle natuur. Uit de bepalingen van de grondwatertafeldaling door de grondwaterwinning blijkt dat de straal van de spreidingskegel met een grondwatertafeldaling van meer dan 5 cm 82 m bedraagt in de huidige en gewenste situatie. Aangezien water opgepompt wordt uit een gespannen watervoerende laag, zullen echter geen verdrogingseffecten optreden. Er is sprake van een verwaarloosbaar effect inzake verdroging door de grondwaterwinning.

11.4.5 Rustverstoring

Het dichtstbij gelegen habitatrichtlijngebied, “Hallerbos en nabije boscomplexen met brongebieden en heiden” is op 1.960 m ten NO van de inrichting gelegen (Bijlage 7). Tussen de inrichting en deze gebieden bevindt zich agrarisch gebied en woongebied met landelijk karakter. Aan het habitatrichtlijngebied ligt er een klein gebied voor ambachtelijke bedrijven en KMO’s (zie ook Bijlage 5). Het gebied ligt daarenboven ook op een kortere afstand van de N28 (Ninoofsesteenweg). De geluidswaarneming in het habitatrichtlijngebied zal eerder afkomstig zijn van eerder vermelde gebieden dan van de inrichting.

Wordt gekeken naar de geluidskwetsbaarheidskaart dan kan vastgesteld worden dat de inrichting gelegen is deels in een zone die zeer kwetsbaar is voor geluidsverstoring en deels in een zone die weinig kwetsbaar is voor geluidsverstoring. Er wordt niet verwacht dat er significante rustverstoring voor avifauna ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten zal optreden. Voor de inrichting zelf is het ook van belang dat de dieren zo weinig mogelijk gestoord worden waardoor geluid op de inrichting beperkt wordt. Tijdens de bouw en herinrichting van de stallen kan er wel tijdelijk rustverstoring optreden, maar dit is van voorbijgaande aard. Er is dus sprake van een tijdelijk negatief effect. Er wordt niet verwacht dat er rustverstoring voor (avi)fauna ten gevolge van de normale bedrijfsactiviteiten zal optreden.

11.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 11.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op het gebied van de discipline fauna en flora. De effectbeoordeling wordt nog eens samengevat in Tabel 60.

Tabel 60 Samenvatting effecten voor de discipline fauna en flora deelaspect onderdeel effectbeoordeling* direct ecotoopverlies permanent of tijdelijk gering negatief effect verzurende depositie buiten natuurgebied HW / HV: sterk significant negatief effect G: significant negatief effect

binnen natuurgebied matig negatief effect vermestende buiten natuurgebied HW / HV: negatief effect

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 106 deelaspect onderdeel effectbeoordeling* depositie G: matig negatief effect

binnen natuurgebied niet te bepalen (geen KL) verdroging door bemaling en/of grondwaterwinning tijdelijk negatief effect rustverstoring verwaarloosbaar effect, tijdelijk negatief effect * HW = huidig werkelijke situatie, HV = huidig vergunde situatie, G = gewenste situatie 11.6 Milderende maatregelen

Hierbij moet voornamelijk gedacht worden aan maatregelen die verhinderen dat ammoniak uit de stallen in de omgevingslucht vrijgesteld wordt. Dit kan op een aantal manieren bewerkstelligd worden:  voedingsmaatregelen;  aanpassen huisvestingssysteem;  toepassing wassers en filters;  gebruik van mestadditieven.

Door het voeder zoveel mogelijk te gaan aanpassen aan de voedingsbehoefte van de dieren, zal ook de voederconversie optimaal gaan gebeuren, waardoor er een efficiënter N-gebruik zal zijn en er een reductie in de uitscheiding van stikstof- en geurcomponenten zal optreden. Deze voeders zijn beter afgestemd op de specifieke behoefte van het dier in die bepaalde periode. Het toepassen van precisievoeding wordt ook als Best Beschikbare Techniek beschouwd. Hier kunnen dan ook geen bijkomende maatregelen voorgesteld worden, want het bedrijf maakt hiervan reeds gebruik.

De ammoniakemissie zal beperkt worden in de toekomst door gebruik te maken van ammoniakemissiearme technieken. De nieuwe vleesvarkensstal zal uitgerust worden met een combiwasser (85 % ammoniakreductie) en de biggenstal zal uitgerust zijn met het ammoniakemissiearm stalsysteem V-1.5. (zijnde volledig rooster met water- en mestkanalen, eventueel voorzien van schuine putwand(en), emitterend mestoppervlak kleiner dan 0,1 m²). Hoewel de ammoniakemissie globaal gezien toeneemt, wordt geen toename in verzurende en vermestende deposite vastgesteld. Dit wordt verklaard door het gebruik van twee wassystemen, die de uitgaande lucht van de nieuwe stal en van een bestaande stal krachtig verticaal uitstoten. Hierdoor treedt een goede menging met de omgevingslucht op. Gezien de ligging van het bedrijf en de afwezigheid van aandachtsgebieden zoals Natura 2000-gebied, waarop het bedrijf een significant effect zou uitoefenen, worden, rekening houdend met de besproken effecten, verdere te nemen maatregelen niet noodzakelijk geacht. Er wordt een overschrijding van de kritische last van een regionaal belangrijk biotoop vastgesteld in de huidige situatie. Deze overschrijding vervalt in de toekomst. Er is wel nog sprake van een significant negatief effect. Dit regionaal belangrijk biotoop is echter niet binnen aandachtsgebied gelegen. Gezien het gelijk blijven van de bijdragen aan de kritische lasten of de daling, worden verder te nemen maatregelen niet voorgesteld.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 107

12 Discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie

12.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie- situatie

Een veeteeltbedrijf is meestal gelegen in een agrarisch landschap, gekenmerkt door min of meer weidse zichten. Gezien de grootschaligheid van een intensief veeteeltbedrijf kan deze een sterke impact hebben op de omgeving. Een drietal effectgroepen kunnen afgelijnd worden vanuit het richtlijnenboek “landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie” (Schute et al., 2006):

 het landschap als relatiesysteem;  erfgoedaspecten;  perceptieve aspecten.

De referentiesituatie voor het landschap wordt besproken op basis van het terreinbezoek, foto’s van de omgeving (zicht naar de inrichting en van de inrichting weg vanuit de verschillende relevante richtingen), de Landschapsatlas en de algemene literatuur, zoals onder andere: Traditionele Landschappen in Vlaanderen (Antrop et al., 2002), … Hierbij wordt een algemeen beeld van het landschap geschetst. Tevens wordt dieper ingegaan op eventuele ankerplaatsen, relictplaatsen, lijnelementen, ... typerend voor de bedrijfsomgeving. De voornaamste gegevensbronnen die hiervoor gebruikt worden, zijn:

 Eigen terreinwaarnemingen + foto’s;  Lijst van beschermde monumenten en landschappen;  Landschapsatlas (GIS-Vlaanderen);  Traditionele landschappen Vlaanderen (Antrop et al., 2002);  Centraal Archeologische Inventaris;  Topografische kaart.

Het bedrijf is gelegen in het traditionele landschap ‘Pajottenland’ (code 220141, Antrop et al., 2002). Dit gebied wordt gekenmerkt door een golvende topografie, asymmetrische valleien, bossen en kleine kerndorpen.

In het kader van de versterking van de traditionele landschappen in Vlaanderen werden een aantal wenselijkheden voor de toekomstige ontwikkeling gedefinieerd (Antrop et al., 2002) voor het traditionele landschap, namelijk:

 maximaal behoud van het landelijk karakter door vermijden van nieuwe versnijdingen;  stoppen van nieuwe lintbebouwing;  vrijwaren en herstel van de groenconnectiviteit in de valleien;  weren van storende elementen op perceptief kwetsbare plaatsen (weren visuele vervuiling in een erg gaaf gebied).

Met zijn aanduiding van de verschillende relictzones kan de landschapsatlas beschouwd worden als een landschappelijk referentiekader voor Vlaanderen. Voor het gehele Vlaamse grondgebied werden relicten gekarteerd en beoordeeld op basis van hun gaafheid, samenhang en herkenbaarheid. Een relict dient hierbij beschouwd te worden als een overblijfsel uit vroegere tijd dat nog getuigt van de toestand die er vroeger was.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 108

Bijlage 9 toont de elementen van de landschapsatlas in de omgeving van de inrichting. Het bedrijf ligt in de relictzone ‘Centraal Pajottenland’ en in de ankerplaats ‘Bogaarden en Bellingen’. Voor de relictzone wordt als beleidswenselijkheid aangegeven dat het gebied moet behoed worden voor de verstedelijking die vanuit Brussel oprukt. De uitbreiding van een landbouwbedrijf vormt hierin geen bedreiging. Voor de ankerplaats worden de volgende landschapswaarden aangegeven:  wetenschappelijke waarde: de beboste delen van de beekvalleien (in het bijzonder het Moulliebos) herbergen waardevolle vegetaties. Het kasteelpark Den Daal heeft dendrologische waarde;  historische waarde: de dorpskernen van Bogaarden en Bellingen (waarvan het ontstaan samenhangt met de priorij van Cantimpré) zijn in de loop van de eeuwen weinig veranderd. Historische hoeves vormen een ongewoon belangrijk deel van het gebouwenpatrimonium. Het in zijn huidige vorm vooral 19de-eeuwse kasteeldomein Den Daal is een typisch voorbeeld van domeinaanleg uit die periode;  esthetische waarde: het golvend landschap met diep ingesneden beekdalen en bosjes en de kleine dorpskernen met talrijke oude gebouwen geven het gebied een hoge esthetische waarde.

Verder bevinden zich nog elementen van de landschapsatlas in de omgeving van de inrichting, nl. volgende puntrelicten:  ‘Hof Ter Kamme’ op 855 m ten ZO;  ‘Sint-Theodarduskerk’ op 680 m ten Z. En volgende lijnrelicten:  ‘Antitankcentrum Kester’ op 1.340 m ten N;  ‘Zuun-Beringenbeek’ op 1.830 m ten NO.

Daarnaast bevinden zich in de omgeving van de inrichting ook nog enkele gebouwen die op de lijst van bouwkundig erfgoed opgenomen zijn:  ‘Hof ter Kammen’, gesloten hoeve op 895 m ten ZO;  ‘Smidse’ op 656 m ten Z;  ‘Gemeentehuis’ op 615 m ten Z;  ‘Parochiekerk Sint-Theodardus’ op 640 m ten Z;  ‘Hof van Sergeantens’, gesloten hoeve op 720 m ten ZW.

De ligging van deze gebouwen is terug te vinden in Bijlage 8.

Volgende beschermde stads- en dorpsgezichten liggen in de omgeving van het bedrijf:  ‘Bogaarden: Dorpskern met onmiddellijke omgeving’ op 100 m ten Z;  ‘Omgeving hoeves Cantimpré (Kerkstraat 3) en Hof Ter Kammen (Terkammenstraat 31)’ op 665 m ten ZO;  ‘Hoesnaakstraat: omgeving 19° eeuwse herenhuis’ op 1.310 m ten NO.

Tot slot ligt het beschermde landschap ‘Moulliebos - Daleveld’ op 1.615 m ten ZO van de inrichting.

12.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied omvat vooreerst het projectgebied (= de locatie van het project). Het wordt daarna lateraal uitgebreid om de eventuele zichtbaarheidszone rond het project te vatten. Die wordt bepaald door de afstand van waarop het project als dominante beelddrager in het landschapsbeeld nog zichtbaar is. Mocht deze zone kleiner zijn dan de invloedssfeer voor andere disciplines zoals bodem en water, dan wordt het studiegebied verder uitgebreid om ook deze invloedssferen te omvatten. Tenslotte wordt het

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 109 uitgebreid totdat alle landschappelijke structuren die gedeeltelijk binnen de effectenzone vallen, volledig in het studiegebied opgenomen zijn. In praktijk wordt meestal een straal van 1 km beschouwd.

Het landschap wordt in eerste instantie gesitueerd in een ruime omgeving (macro-landschap). Vervolgens worden de voornaamste landschappelijke eenheden (relicten, ankerplaatsen, punt- en lijnrelicten) in de nabijheid van de projectlocatie beschreven (± 1 km). Hierbij wordt eveneens aandacht besteed aan aanwezige monumenten, stads- en dorpsgezichten van cultuurhistorische waarde. Moest blijken dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden. De visuele waarnemingsaspecten, waaronder het uitzicht van de inrichting alsook de waarneming van de inrichting vanuit nabijgelegen woningen, worden mee opgenomen in de effectbeschrijving. Verder wordt eveneens indien relevant aandacht besteed aan het bouwkundig erfgoed en archeologie.

12.3 Methodiek en significantiekader

De impact die een intensief veeteeltbedrijf heeft op het landschap is niet kwantitatief in te schatten. Effectvoorspelling dient bijgevolg kwalitatief te gebeuren.

12.3.1 Het landschap als relatiesysteem

Er zal worden nagegaan of het project relatie- of structuurwijzigingen met zich mee brengt. Hierbij wordt zowel rekening gehouden met zowel de horizontale als verticale relaties. Dergelijke impact zal voornamelijk een rol spelen bij de inplanting van een nieuwe inrichting.

12.3.2 Erfgoedaspecten

Hierbij wordt onderzocht of het project aanleiding geeft tot een verlies van erfgoedwaarde. Er dient rekening gehouden te worden met drie soorten ‘erfgoedwaarden’:  landschap;  bouwkundig erfgoed;  archeologie.

Tot het bouwkundig erfgoed behoren de historische gebouwen. Een bijzondere categorie binnen het bouwkundig erfgoed vormen de monumenten. Onder landschap worden de beschermde landschappen, beschermde archeologische monumenten en zones, beschermde monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten gerekend. Als archeologisch erfgoed worden alle overblijfselen, voorwerpen en andere sporen van de mens uit het verleden beschouwd. Voorts worden de ankerplaatsen vermeld.

Voorspelling van de effecten op gekende erfgoedelementen en voor archeologische erfgoed verborgen erfgoedelementen (monumenten, relicten, zichten, ensembles, …) impliceert het inschatten van het mogelijk waardeverlies.

12.3.3 Perceptieve aspecten

Het wijzigen van de visuele kenmerken van zijn omgeving is evenwel de belangrijkste effectgroep binnen de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 110

Het is belangrijk om na te gaan in welke mate de inrichting een invloed zal hebben op zijn omgeving. De impact van een landbouwinrichting (met loodsen, stallen, voedersilo’s, ...) op het landschap kan immers groot zijn, aangezien het platteland niet alleen door land- en tuinbouwers wordt gebruikt, maar ook door plattelandsbewoners en recreanten. Hierbij is een goede integratie van de landbouwconstructies ten zeerste aangewezen, rekening houdend met een goede ruimtelijke bundeling, aangepaste volumewerking, vormgeving, materiaalgebruik en kleurstelling van de bedrijfsgebouwen en een integraal landschapsplan met streekeigen beplantingen.

12.3.4 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie

Tabel 61 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie deelaspect omschrijving beoordelingskader het landschap als inschatting van negatief effect: grote verstoring landschappelijke erfgoedwaarde en/of relatiesysteem effecten beschermde entiteit veroorzaakt door matig negatief effect: matige verstoring landschappelijke erfgoedwaarde aanwezigheid stallen en/of beschermde entiteit (bedrijf) gering negatief effect: geringe verstoring landschappelijke erfgoedwaarde en/of beschermde entiteit geen of verwaarloosbaar effect: geen verstoring landschappelijke erfgoedwaarde en/of beschermde entiteit erfgoedaspecten bouwkundig erfgoed negatief effect: aantasting bouwkundig erfgoed geen of verwaarloosbaar effect: geen aantasting bouwkundig erfgoed archeologie negatief effect: grondwerkzaamheden t.h.v. gekende archeologische site matig negatief effect: grondwerkzaamheden of werkzaamheden t.h.v. gekende historische elementen gering negatief effect: grondwerkzaamheden beperkt in omvang en in diepte geen of verwaarloosbaar effect: geen grondwerkzaamheden of grondwerkzaamheden t.h.v. reeds verstoorde bodemzones perceptieve aspecten inschatting effect negatief effect: geen groenscherm groenscherm matig negatief effect: gedeeltelijk groenscherm (< 50 %) gering negatief effect: gedeeltelijk groenscherm (≥ 50 %) geen of verwaarloosbaar effect: volledig groenscherm

gering negatief effect: groenscherm bestaande uit niet-streekeigen beplanting geen of verwaarloosbaar effect: groenscherm bestaande uit streekeigen beplanting

12.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

12.4.1 Het landschap als relatiesysteem

In voorliggend project zal een nieuwe stal gebouwd worden in het verlengde van de bestaande stallen. Dit zal het uitzicht van het landschap beïnvloeden.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 111

12.4.2 Erfgoedaspecten

12.4.2.1 Landschap

Het bedrijf is gelegen in het traditionele landschap ‘Pajottenland’ (code 220141, Antrop et al., 2002). Dit gebied wordt gekenmerkt door een golvende topografie, asymmetrische valleien, bossen en kleine kerndorpen. In het kader van de versterking van de traditionele landschappen in Vlaanderen werden een aantal wenselijkheden voor de toekomstige ontwikkeling gedefinieerd (Antrop et al., 2002) voor het traditionele landschap, namelijk:

 maximaal behoud van het landelijk karakter door vermijden van nieuwe versnijdingen;  stoppen van nieuwe lintbebouwing;  vrijwaren en herstel van de groenconnectiviteit in de valleien;  weren van storende elementen op perceptief kwetsbare plaatsen (weren visuele vervuiling in een erg gaaf gebied).

Bijlage 9 toont de relictzones, ankerplaatsen, puntrelicten, lijnrelicten en beschermingen in de omgeving van de inrichting. Het bedrijf ligt binnen een relictzone en een ankerplaats. Door de bouw van de nieuwe stal kan de inrichting een (bijkomend) effect uitoefenen op deze gebieden. Een lichte verstoring van de landschappelijke erfgoedwaarde kan verwacht worden. Er dient echter vermeld te worden dat het hier niet gaat om beschermd onroerend erfgoed.

12.4.2.2 Bouwkundig erfgoed

In de ruime omgeving van de inrichting (binnen een straal van 1 km vanuit het bedrijfscentrum) bevinden zich 5 elementen die op de lijst van bouwkundig erfgoed zijn opgenomen:  “Hof ter Kammen”, gesloten hoeve op 895 m ten ZO;  “Smidse” op 656 m ten Z;  “Gemeentehuis” op 615 m ten Z;  “Parochiekerk Sint-Theodardus” op 640 m ten Z;  “Hof van Sergeantens”, gesloten hoeve op 720 m ten ZW.

Gezien de minimale afstand van 615 m tot een van deze elementen, zal het project hierop geen enkele invloed uitoefenen.

12.4.2.3 Archeologie

Om te onderzoeken of er mogelijkerwijs archeologische vondsten te verwachten zijn, werd de Centraal Archeologische Inventaris (http://cai.erfgoed.net/) geraadpleegd. Hieruit bleek dat er in Pepingen archeologisch erfgoed gekend is uit het Midden-Neolithicum (losse vondsten), de Vroege Middeleeuwen (bewoning), de Volle Middeleeuwen (kerk) en de Late Middeleeuwen (bewoning, versterking, kerk en abdij). Echter, het gekende archeologisch erfgoed is slechts een fractie van het bestaande archeologisch erfgoed. Het ongekende erfgoed is vele malen groter. Opdat geen archeologisch erfgoed verloren zou gaan, biedt het archeologiedecreet en bijhorende uitvoeringsbesluiten enige garantie. Het melden van archeologische vondsten is namelijk verplicht via artikel 8 van het decreet houdende de bescherming van het archeologisch patrimonium. Dit artikel bepaalt dat archeologische vondsten moeten gemeld worden binnen de drie dagen nadat ze zijn aangetroffen; en dat ze tot 10 dagen na het vinden moeten bewaard, beschermd en toegankelijk gesteld worden voor onderzoek. Archeologische vondsten dienen gemeld te

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 112 worden bij het agentschap Onroerend Erfgoed. Bij het indienen van de bouwvergunningsaanvraag zal er afhankelijk van de grootte en de impact van de geplande werken geoordeeld worden door het agentschap Onroerend erfgoed of een archeologisch vooronderzoek al dan niet noodzakelijk is.

12.4.3 Perceptieve aspecten

Belangrijk is om ook na te gaan in welke mate de inrichting een invloed heeft en zal hebben op zijn omgeving. De impact van een landbouwinrichting (met loodsen, stallen, voedersilo’s, ...) op het landschap kan immers groot zijn. De locatie van de inrichting in zijn ruimere omgeving wordt geïllustreerd aan de hand van foto’s (Bijlage 10).

In de huidige situatie staan alle stallen van het bedrijf vrij geordend opgesteld. De stallen staan allen evenwijdig aan elkaar. In de gewenste situatie zal er één nieuwe stal gebouwd worden. Deze zal in dezelfde richting en in het verlengde van de bestaande stallen worden geplaatst. Het bedrijf heeft momenteel reeds inspanningen geleverd om geïntegreerd te worden in het landschap. Het bedrijf is reeds voorzien van een groenscherm. Aan de achterzijde bevindt zich een aantal bomenrijen bestaande uit populier. Een deel hiervan zal evenwel moeten verdwijnen om de nieuwe vleesvarkensstal te kunnen bouwen. Aan de zijkant van het bedrijf bevindt zich een rij knotwilgen, en aan de voorzijde staat er een groenscherm bestaande uit populier en haagbeuk. Aan de kant van de biggenstal staan ook bomenrijen (populieren). Wanneer de biggenstal wordt gebouwd zal ook hiervan een deel moeten verwijderd worden. Na de bouw van de nieuwe stallen kunnen de verwijderde bomen eventueel gecompenseerd worden door een verdere uitbouw van het groenscherm met nieuwe streekeigen bomenrijen en/of struiken. Het bedrijf beschikt niet over omliggende gronden om ook daar maatregelen te treffen die het bedrijf beter kunnen implementeren in het landschap.

De nieuwe constructies zullen gebouwd worden volgens een aantal tips zoals beschreven in de brochure ‘Agrarische architectuur, technisch bekeken’ (Boussery et al., 2006):  streven naar gesloten, compact geheel: de nieuwe stal wordt aansluitend op de bestaande stallen, in het verlengde ervan, gebouwd;  geordende plaatsing van de gebouwen: dit zorgt voor rust en evenwicht in het ontwerp. Bovendien zorgt een overzichtelijke inplanting voor samenhorigheid van de gebouwen op de inrichting. De nieuwe stal komt in het verlengde van de bestaande stallen te staan;  torensilo’s binnen bebouwing houden: alle voedersilo’s staan tussen de stallen opgesteld.

Naast de inplantingsplaats kunnen ook de vormgeving en materialen van de gebouwen een voorname rol spelen in het visuele aspect. Op de inrichting worden een aantal ‘tips’ (Boussery et al., 2006) gebruikt:  gelijke dakhelling gebruiken: de nieuwe stal zal een gelijke dakhelling hebben;  gebruik van dezelfde materialen en kleuren: de nieuwe stal zal met dezelfde kleuren en materialen gebouwd worden;  donkere dakstructuur: de daken zullen bestaan uit donkere panelen;  neutraal kleurgebruik torensilo’s: de silo’s zullen uitgevoerd worden met een neutrale kleur;  versieringen vermijden: de nieuwe stallen zullen strak en zonder onnodige versieringen uitgevoerd worden.

Doordat de inrichting verder uitgebreid wordt met bovenstaande tips indachtig, en het groenscherm verder wordt uitgebouwd na de bouw van de nieuwe stallen, zal de inrichting goed geïntegreerd zijn in het landschap.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 113

12.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 12.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op het gebied van de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie. De effecten worden nog eens kort samengevat in Tabel 62.

Tabel 62 Samenvatting effecten voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie deelaspect omschrijving effectbeoordeling het landschap als relatiesysteem inschatting van effecten veroorzaakt door gering negatief effect aanwezigheid stallen (bedrijf) erfgoedaspecten bouwkundig erfgoed geen of verwaarloosbaar effect archeologie geen of verwaarloosbaar effect perceptieve aspecten inschatting effect groenscherm geen of verwaarloosbaar effect na verder uitbouwen groenscherm rondom de nieuw te bouwen stallen

12.6 Milderende maatregelen

Na het plaatsen van de nieuwe stallen dient rondom deze stallen het groenscherm verder uitgebouwd te worden. Dit compenseert ook het verdwijnen van enkele bomenrijen op de plaats waar de nieuwe vleesvarkensstal wordt voorzien. Dit groenscherm dient goed onderhouden te worden en indien nodig dienen afgestorven delen opnieuw aangeplant te worden. Er worden voorts geen te nemen maatregelen voorgesteld.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 114

13 Discipline mens

13.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie- situatie

Landbouwbedrijven oefenen een grote invloed uit op hun omgeving. Dit kan leiden tot hinder voor de omwonenden, zoals stofhinder, geluidshinder en transport.

Op basis van kaartmateriaal (topokaart, gewestplan, orthofoto, …), terreinbezoek en algemeen bekomen informatie wordt het antropogeen milieu in de nabijheid van het bedrijf beschreven. Hierbij wordt het bedrijf beschreven in de omgeving waarbij rekening gehouden wordt met de woonfunctie, recreatie, landbouw, overige bedrijven, voorname verkeersverbindingen en industrie. De voornaamste gegevensbronnen die hiervoor gebruikt zullen worden zijn:  Eigen terreinbezoek + informatie opgevraagd bij de gemeente en milieudienst;  Gewestplan;  Wegenatlas;  Orthofoto;  Topografische kaart.

Inzake de referentiesituatie dient voornamelijk de ligging van het bedrijf ten opzichte van zijn omgeving te worden beschreven: volgens het gewestplan is het bedrijf volledig gelegen in agrarisch gebied. Het dichtste woongebied (met landelijk karakter) bevindt zich op 370 m ten ZO van de inrichting. Er bevindt zich een recreatiegebied op 3 km ten O van de inrichting. De omgeving van het landbouwbedrijf wordt gekenmerkt door een agrarisch grondgebruik. Binnen een straal van 1 km rond de inrichting bevinden zich geen industriegebieden. De verkeersbewegingen gerelateerd aan activiteiten op de inrichting zelf zullen in detail bij de effectbespreking besproken worden.

13.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied wordt voornamelijk bepaald door de grens waar relevante geurwaarneming voorkomt. Effecten zoals geluids- of stofhinder reiken veelal minder ver. De effecten naar verkeer kunnen zich echter verder uitstrekken, zodat de voornaamste antropogene elementen in de ruimere omgeving (circa 1 km) worden beschreven (meest nabijgelegen woonkernen, recreatieve locaties en elementen, landbouwactiviteiten, verkeer en industriële activiteiten).

13.3 Methodiek en significantiekader

De discipline mens is meer een integrerende discipline. De effecten inzake geluidshinder, stofhinder en geurhinder werden al in de andere disciplines besproken en worden hier niet hernomen.

In deze discipline zullen wel eventuele klachten, die ooit tegen het bedrijf geuit zijn, besproken worden. Bij eventuele klachtenhistoriek, zal vermeld worden welke maatregelen er eventueel in het verleden getroffen zijn om deze op te lossen of te voorkomen. Deze historiek wordt opgevraagd bij het gemeentebestuur en eventueel bij milieu-inspectie. Naast de beoordeling van de klachtenregistratie, zal ingezoomd worden op de verkeershinder.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 115

De belangrijkste transporten op een landbouwbedrijf worden veroorzaakt door:  aan en afvoer dieren;  aanvoer grondstoffen;  afvoer eindproducten;  afvoer afvalstoffen (mest, kadavers, ...).

Er zal een inschatting en evaluatie gemaakt worden van het aantal transporten dat noodzakelijk is in het productieproces van het bedrijf. Hierbij wordt ook vermeld welk type transport er per vracht wordt gebruikt en wanneer deze transporten voorkomen.

De transportafstanden kunnen heel sterk variëren. Het is bijgevolg onmogelijk om alle aan- en afvoerroutes volledig te beschrijven. De nadruk ligt bijgevolg voornamelijk op de afstand tussen het bedrijf en de meest nabij gelegen grote afvoerroute (autostrade, gewestweg). Bij de bespreking van de weginfrastructuur van de voornaamste aan- en afvoerroute(s) wordt ook het wegtype (autosnelweg, gewestweg, ringweg, lokale ontsluitingsweg voor (niet-) doorgaand verkeer, etc.) vermeld.

Bij de bepaling van de invloed van de transportstromen op de verkeersleefbaarheid is de ligging van de inrichting ten opzichte van de omgeving (nabijheid woonwijken, nabijheid ontsluitingswegen, kanalen, …), alsook de staat van de gebruikte wegen en de capaciteit en geschiktheid van de gebruikte wegen bepalend. Ook worden eventuele bewegwijzerde wandel- en fietsroutes die langs het bedrijf of de voornaamste aan- en afvoerroutes liggen aangegeven. Bijgevolg wordt voor de beoordeling van de verkeershinder/verkeersleefbaarheid de ontsluitingsinfrastructuur in de nabijheid van de inrichting onder de loep genomen.

Tabel 63 Significantiekader voor de discipline mens deelaspect omschrijving beoordelingskader klachten klachtenregistratie gemeente negatief effect: gegronde klachten met betrekking tot hinder verwaarloosbaar effect: geen of ongegronde klachten met betrekking tot hinder transport verkeerssituatie (tot eerste negatief effect: transporten langsheen lokale, niet-aangepaste wegen en grote weg) doorheen gevoelig gebied (woongebied, ...) matig negatief effect: transporten langsheen lokale, niet-aangepaste wegen en niet doorheen gevoelig gebied gering negatief effect: transporten op grote wegen en doorheen gevoelig gebied geen of verwaarloosbaar effect: transporten op grote wegen en niet doorheen gevoelig gebied

verkeersleefbaarheid negatief effect: grote negatieve impact op de verkeersleefbaarheid matig negatief effect: matig negatieve impact op de verkeersleefbaarheid gering negatief effect: beperkte negatieve impact op de verkeersleefbaarheid geen of verwaarloosbaar effect: geen impact op de verkeersleefbaarheid geluidshinder zie discipline geluid geurhinder zie discipline lucht stofhinder zie discipline lucht

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 116

13.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

13.4.1 Klachtenregistratie

Navraag bij de gemeentelijke milieudienst leert ons dat er in het kader van eerdere aanvragen bij openbare onderzoeken bezwaren geuit zijn. Deze bezwaren gaan hoofdzakelijk over bezorgdheden over geurhinder en mobiliteit. Buiten de openbare onderzoeken werden echter geen klachten genoteerd bij de milieudienst, er zijn dus geen effectieve vaststellingen gedaan van hinder.

Uit navraag bij Milieu-inspectie Vlaams-Brabant wijst uit dat er bij deze dienst geen klachten genoteerd zijn met betrekking tot het bedrijf.

13.4.2 Verkeershinder

Op het bedrijf worden allerhande producten aan- en afgevoerd. Meestal gebeurt dit met vrachtwagens. De voornaamste route voor de transportbewegingen verloopt via Teleweidestraat (éénvaksbaan, dubbele rijrichting, geen fietspad) naar de Huttestraat (tweevaksbaan, twee richtingen, geen fietspad) richting Pepingen, naar de Ninoofsesteenweg (N28, tweevaksbaan, twee richtingen, gescheiden fietspaden). Hierbij kan niet vermeden worden dat woongebied met landelijk karakter, namelijk Bogaarden, voor een klein gedeelte ingereden wordt (ten N van Bogaarden, aansluiting van de Teleweidestraat op de Huttestraat). Hierdoor, en doordat gebruik gemaakt wordt van lokale, niet aangepaste wegen in het begin van de transportroute (startend vanaf het bedrijf), is er is sprake van een negatief effect. De route valt in de Teleweidestraat en de Huttestraat samen met de verbindingsweg tussen twee fietsknooppunten. De gebruikte transportroute is echter de meest aangewezen route om snel aansluiting te vinden op geschikte wegen voor zwaar transport. Een andere route is voor dit bedrijf niet aangewezen. Indien het verkeer ten NO van het bedrijf zou wegrijden, dan wordt over een langere afstand gebruik gemaakt van kleine niet aangepaste éénvaksbanen. Ook is de route, die momenteel gehanteerd wordt en verder zal gehanteerd worden, destijds met het gemeentebestuur overeengekomen. Deze overeenkomst en de aanduiding van de route zijn terug te vinden in Bijlage 26. Deze route wordt ook meegedeeld aan de leveranciers als te gebruiken route. Een verbinding maken tussen het bedrijf en de Huttestraat, dus een nieuwe weg aanleggen ten NO van het bedrijf, werd in het verleden onderzocht. Dit is echter niet mogelijk wegens de eigendomsstructuren van de gronden die hiervoor moeten aangesneden worden. Deze gronden zijn niet in bezit van de exploitant.

Tabel 64 geeft een inschatting van de jaarlijkse transportbewegingen die noodzakelijk zullen zijn ten behoeve van het bedrijf. Hierbij wordt een opsplitsing gemaakt tussen de uitrijperiode van de mest (periode van ongeveer 30 weken) en de periode hierbuiten (winterperiode). Aangezien alle mest uitgereden wordt, zullen deze transporten zich concentreren binnen de uitrijperiode. De overige transporten zijn gelijk verdeeld doorheen het jaar.

Tabel 64 Aantal verkeersbewegingen per jaar ten gevolge van de bedrijfsexploitatie huidige werkelijke situatie huidige vergunde situatie gewenste situatie aanvoer biggen 22* 10** 14** aanvoer voeder 170 185 397 aanvoer propaan 1 1 1 aanvoer stookolie 0 0 3 afvoer vleesvarkens 50 50 113 afvoer kadavers 104 104 104 afvoer mest 170 200 425

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 117 totaal 517 550 1.057 buiten uitrijperiode mest 6,7 transporten/week 6,7 transporten/week 12,2 transporten/week tijdens uitrijperiode mest 12,3 transporten/week 13,4 transporten/week 26,3 transporten/week * dit zijn biggen van 10 weken oud, die dadelijk in de vleesvarkensstallen ondergebracht worden ** dit zijn biggen van ongeveer 3 weken oud, die eerst in de biggenbatterij gehuisvest worden

Wordt gekeken naar het aantal transporten, dan kan vastgesteld worden dat het aantal wekelijkse transporten ongeveer verdubbelt. Nemen we de verdeling van de transporten doorheen de tijd per dag in beschouwing, dan kan vastgesteld worden dat alle transporten doorheen de dag verdeeld zijn. Uitzonderlijk zijn er ’s nachts leveringen en/of ophalingen, Er is aldus geen concentratie van bepaalde transporten op bepaalde tijdstippen doorheen de dag.

De verkeersleefbaarheid wordt bepaald aan de hand van de verschillende criteria, waaronder verkeersintensiteiten, voorzieningen, snelheidsregime, ongevallendichtheid, oversteekbaarheid…. De Teleweidestraat betreft volgens het mobiliteitsplan van Pepingen een lokale weg type III (erftoegangsweg). Lokale wegen type III hebben tot doel om woningen en landbouwgronden te ontsluiten. In het mobiliteitsplan van Pepingen wordt voorgesteld om ter hoogte van deze wegen een maximaal snelheidsregime van 50 km/u op te leggen. Overdreven snelheid is namelijk één van de knelpunten inzake mobiliteit in Pepingen. De Huttestraat/Hoesnaeck wordt aangeduid als een lokale ontsluitingsweg type II. Hier geldt een snelheidsregime van 70 km/u. Wat voorzieningen betreft is de Teleweidestraat een smalle straat zonder fiets- of voetpaden, waar moeilijk gekruist kan worden. Er zijn geen aparte oversteekvoorzieningen voor zwakke weggebruikers. De Huttestraat/Hoesnaek bestaan uit een 2- vaksbaan, waar auto’s gemakkelijk kunnen kruisen. In het mobiliteitsplan worden fietspaden voorzien langsheen deze baan. Hoewel de Teleweidestraat geen onderdeel is van een functioneel fietsroutenetwerk, maakt het wel onderdeel uit van een recreatief fietsroutenetwerk. De Huttenstraat/Hoesnaeck maken deel uit van zowel een recreatief als functioneel fietsroutenetwerk. De verkeersintensiteiten ter hoogte van de Teleweidestraat worden als relatief laag ingeschat. Naast het transport van het veeteeltbedrijf Bovarpo wordt geen ander zwaar verkeer langsheen deze baan verwacht. Zowel langsheen de Teleweidestraat als langsheen de Huttestraat/Hoesnaeck zijn geen ongevallenlocaties gekend.

Langsheen de Teleweidestraat is er slechts beperkte bewoning aanwezig. Ook langsheen de Huttestraat/Hoesnaeck is tevens slechts beperkte bewoning aanwezig, met uitzondering ter hoogte van het woongebied en woongebied met landelijk karakter.

Hoewel de voorzieningen in de Teleweidestraat onaangepast zijn voor zwaar verkeer, wordt de invloed van het bedrijf op verkeersleefbaarheid langsheen deze straat als beperkt beschouwd in de huidige situatie (matig negatief effect) door de relatief lage verkeersintensiteit, het aangepast snelheidsregime en de beperkte bewoning. In de gewenste situatie zal het aantal transporten verdubbelen. Dit zal een negatieve invloed hebben op de verkeersleefbaarheid. Op basis van voorgaande argumenten wordt echter nog steeds uitgegaan van een matig negatief effect ter hoogte van de Teleweidestraat. Omdat de Huttestraat/Hoesnaek iets beter uitgeruste wegen betreffen, maar daarentegen onderdeel uitmaken van het functioneel fietsroutenetwerk en op bepaalde stukken meer bebouwing omvatten, geldt ook voor deze wegen een matig negatief effect op de verkeersleefbaarheid ter hoogte van deze straten door het bedrijf in beide situaties.

13.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 13.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op het gebied van de discipline Mens. Tabel 65 geeft een samenvattend overzicht van deze effecten.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 118

Tabel 65 Samenvatting van de effecten voor de discipline mens deelaspect omschrijving beoordelingskader klachten klachtenregistratie geen of een verwaarloosbaar effect transport Verkeerssituatie negatief effect

Verkeersleefbaarheid matig negatief effect geluidshinder zie discipline geluid geur zie discipline lucht stof zie discipline lucht

13.6 Milderende maatregelen

In het verleden werden bezorgdheden geuit tijdens openbare onderzoeken, dit omtrent geurhinder en mobiliteit. Door een goede bedrijfsvoering en het toepassen van basismaatregelen zoals het zoveel mogelijk binnen of overdekt opstellen van mogelijke geurbronnen, kan al heel wat geurhinder vermeden worden. De exploitant neemt in de gewenste situatie verschillende maatregelen om de geurhinder in te perken. Zo worden luchtwassers geplaatst bij de nieuwe stal en wordt de helft van twee bestaande stallen hier eveneens op aangesloten.

Het maken van brijvoer gebeurt in een afgesloten loods, bij de samenstelling van brijvoer worden onaangenaam geurende bijproducten zoveel mogelijk vermeden.

Inzake het aantal transporten worden zoveel mogelijk nodeloze transporten vermeden. Voor de mogelijke milderende maatregelen inzake geur-, stof- en geluidshinder wordt verwezen naar de discipline lucht en de discipline geluid

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 119

14 Bedrijfsspecifieke toelichting in het kader van de Watertoets

14.1 Algemene toelichting Watertoets

Telkens wanneer er op beleidsterreinen andere dan water een beslissing wordt genomen, moet deze beslissing in het kader van het decreet ‘integraal waterbeheer’ aan een Watertoets worden onderworpen. De Watertoets omvat door de koppeling aan het begrip “schadelijke effecten” een reeks evaluatie-items, zoals veiligheid tegen overstromingen, (grond)wateroverlast, riolering, watervoorziening voor huishoudens en economische actoren, bodemdaling, volksgezondheid, oppervlakte– en grondwaterkwaliteit, verdroging en (natte) natuur. Enkel betekenisvolle nadelige effecten worden beoogd, om te vermijden dat de Watertoets wordt misbruikt als vrijgeleide om vergunningen te weigeren of de goedkeuring van plannen te obstrueren. Deze Watertoets kan in het algemeen opgevat worden als het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en uiteindelijk beoordelen van mogelijke schadelijke effecten van plannen op het watersysteem. Daarmee fungeert de Watertoets als een belangrijk preventief instrument.

De uitvoering van de Watertoets wordt geregeld in het besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van nadere regels voor de toepassing van de Watertoets, tot aanwijzing van de adviesinstantie en tot vaststelling van nadere regels voor de adviesprocedure bij de Watertoets, vermeld in artikel 8 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid (besluit van de Vlaamse Regering van 20 juli 2006 (B.S. 31/10/2006), in werking vanaf 1/11/06). Op 14 oktober 2011 werd een wijzigingsbesluit inzake de watertoets goedgekeurd. Deze trad in werking op 1 maart 2012. In het wijzigingsbesluit werd de aanbeveling om advies te vragen aan een waterbeheerder omgezet in adviesvraagplicht. Verder werd met een samenvattend artikel in het besluit zelf de beoordelingsschema’s sterk vereenvoudigd en werd de kaart van de overstromingsgevoelige gebieden geactualiseerd en uitgebreid. Er werd een aanvullende lijst met vergunningen en plannen die aan de watertoets moeten onderworpen worden opgenomen. De inhoud van de waterparagraaf en het wateradvies werden afgestemd op de wijzigingen aan het decreet Integraal Waterbeleid van 2007.

14.2 Bedrijfsspecifieke aandachtspunten met betrekking tot de Watertoets

Onderstaand worden de voornaamste bedrijfsspecifieke aandachtspunten aangegeven met betrekking tot de milieudoelstellingen zoals weergegeven in artikel 4 van de Kaderrichtlijn water. Deze aandachtspunten dienen door de vergunningverlenende overheid in rekening gebracht te worden bij de uitvoering van de Watertoets.

Bijlage I: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op het verkavelen van een stuk grond, het oprichten van een constructie, al dan niet gedeeltelijk of volledig ondergronds, of het aanleggen van een verharding. Het bedrijf wenst twee nieuwe stallen te bouwen.  gewijzigd overstromingsregime: volgens de overstromingskaarten (www.gisvlaanderen.be) ligt een deel van het bedrijf in een zone die mogelijk overstromingsgevoelig is, nl. overstroombaar is door afstromend water en vanuit een waterloop.  gewijzigde afstromingshoeveelheid: het regenwater dat op de nieuwe stallen terecht komt, zal opgevangen worden. Door het project neemt de verharde oppervlakte op het bedrijfsterrein toe met ongeveer 6.357 m² (nieuwe stallen). Deze toegenomen oppervlakte bedraagt meer dan 0,1 ha.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 120

 gewijzigde infiltratie naar het grondwater: de toegenomen verharde oppervlakte ligt tussen de 0,1 ha en 1 ha. Het bedrijf is gelegen op niet infiltratiegevoelige gronden (kaart met infiltratiegevoelige gronden: www.gisvlaanderen.be).  gewijzigd grondwaterstromingspatroon: het bedrijfsterrein ligt op de overgang tussen een zone die matig (type 2) en zeer gevoelig (type 1) is voor grondwaterstroming (gevoeligheidskaart voor grondwaterstroming: www.gisvlaanderen.be).

Bijlage II: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op de opslag van, het storten van bodemvreemd materiaal of de wijziging van de vegetatie.  niet van toepassing.

Bijlage III: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een reliëfwijziging.  niet van toepassing.

Bijlage IV: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op het aanleggen van een buffer- of infiltratievoorziening voor de opvang van oppervlakte- of hemelwater.  buffering en infiltratie van oppervlakte- en hemelwater: naar de toekomst toe zal het regenwater opgevangen en herbruikt worden;

Bijlage V: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een lozing op een rioleringsstelsel, het oppervlaktewater of het grondwater.  niet van toepassing.

Bijlage VI: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een grondwaterwinning.  niet van toepassing, er wordt geen hernieuwing van de grondwaterwinning aangevraagd.

Bijlage VII: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een wijziging van de bedding en de structuurkwaliteit van de waterloop.  niet van toepassing.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 121

15 Natura 2000-toets

Er bevinden zich geen Natura 2000-gebieden binnen een straal van 1,5 km rondom de inrichting.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 122

16 Overzicht en toetsing van de Best Beschikbare Technieken

Strikt genomen dienen op voorliggend bedrijf de relevante BBT’s toegepast te worden (want GPBV- inrichting). In Tabel 66 wordt een overzicht gegeven van de mogelijke BBT die voor de veeteeltsector gekend zijn. Ook wordt getoetst of het al dan niet op het voorliggend bedrijf gebruikt zal worden.

Tabel 66 Overzicht Best Beschikbare technieken voor de veeteeltsector discipline omschrijving wanneer BBT op bedrijf toegepast? water opstellen van een nieuwe en bestaande installaties ja, zie figuur 1 waterbalansschema grof vuil verwijderen door droog nieuwe en bestaande installaties neen, de varkensstallen worden nat reinigen gereinigd goed gebruik van de nieuwe en bestaande installaties ja, past in een goede bedrijfsvoering drinkwatervoorziening optimaliseren van de melkveebedrijven niet van toepassing spoelwaterhuishouding van de melkinstallatie gebruik maken van alternatieve nieuwe en bestaande installaties in de toekomst zal om te reinigen zo waterbronnen veel mogelijk regenwater aangewend worden afvalwater beperken van sapverliezen nieuw en bestaand, niet van toepassing veeteeltbedrijven die gebruik maken van kuilvoeder vervuiling van de run-off van de BBT voor alle veeteeltbedrijven niet van toepassing kuilplaat beperken die een nieuwe kuilplaat aanleggen het proper houden van de kuilplaat door schoonvegen en het goed afsluiten van de kuil na gebruik is BBT voor alle veeteeltbedrijven met een kuilplaat perssappen en first flush van de BBT bij nieuwbouw kuilplaten niet van toepassing kuilplaat opvangen en uitrijden BBT bij bestaande kuilplaten, op het land tenzij kan worden aangetoond dat het scheidingssysteem in het concrete geval niet economisch haalbaar is afvalwater dat mestdeeltjes nieuwe en bestaande installaties reinigingswater van de stallen wordt bevat opvangen en uitrijden op opgevangen en mee met de mest het land afgevoerd melkspoelwater opvangen in de nieuwe en bestaande installaties niet van toepassing mestkelder bij melkveebedrijven afvalwater dat geen mestdeeltjes BBT indien aansluiting op riool er wordt geen bedrijfsafvalwater bevat, lozen op riool technisch haalbaar is en geloosd toegestaan is door de bevoegde overheid verdunde fractie van de run-off nieuwe en bestaande installaties water stroomt af en infiltreert in de van de kuilplaat en run-off van omliggende gronden niet met mest bevuilde

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 123 discipline omschrijving wanneer BBT op bedrijf toegepast? materialen beregenen op de weide verdunde fractie van de run-off nieuwe en bestaande installaties water stroomt af en infiltreert in de van de kuilplaat en run-off van omliggende gronden niet met mest bevuilde materialen vertraagd afvoeren naar het oppervlaktewater emissie van nutriënten naar water, bodem en lucht opstellen van een nieuwe en bestaande installaties het moet mogelijk zijn om de nutriëntenbalans opdracht te geven om een nutriëntenbalans op te stellen toepassen van precisievoeding nieuwe en bestaande installaties het bedrijf maakt gebruik van brijvoer vloerbevuiling zoveel mogelijk nieuwe en bestaande installaties mestresten worden zo veel mogelijk voorkomen opgeruimd, na iedere ronde wordt gereinigd toepassen van BBT bij nieuwbouwstallen, ja ammoniakemissiearme volgens de specificaties gegeven stalsystemen varkens/pluimvee in bijlage I van het Ministerieel Besluit van 19/03/2004 voldoende mestopslagcapaciteit nieuwe en bestaande installaties ja voorzien afvloeiing van mest en/of nieuwe en bestaande installaties ja, de mestopslag is en zal afgesloten mestsappen voorkomen bij zijn externe mestopslag – optimalisatie van de mestopslag mestaanwending afstemmen op nieuwe en bestaande installaties ja de betrokken landbouwgrond, gewasbehoefte en klimatologische omstandigheden mest emissiearm aanwenden, nieuwe en bestaande installaties ja nauwkeurig doseren en gelijkmatig verspreiden stof optimaliseren van stallen en/of BBT voor nieuwe stallen en/of ja mestopslagplaatsen binnen de nieuwe opslagplaatsen bedrijfslocatie stallucht afzuigen en behandelen BBT bij mechanisch geventileerde ja, er worden luchtwassers voorzien met een gaswasser nieuwbouwstallen voor op de nieuwe stal diercategorieën waarvoor nog geen AEA-stalsystemen in bijlage I van het Ministerieel Besluit van 19/03/2004 zijn opgenomen en indien naast de emissie vanuit de stal nog bijkomende emissiebronnen aangepakt worden energie opstellen van nieuwe en bestaande installaties het uitvoeren van een energieaudit energiebalans/uitvoeren van een wordt aangeraden energieaudit optimaliseren van het ontwerp bij nieuwbouwstallen ja van het ventilatiesysteem in mechanisch geventileerde stallen

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 124 discipline omschrijving wanneer BBT op bedrijf toegepast?

regelmatige controle en reiniging nieuwe en bestaande installaties ja, periodieke controles zullen van leidingen en ventilatoren in uitgevoerd worden mechanisch geventileerde stallen

gebruik maken van een melkbedrijven met een nieuwe niet van toepassing melkpomp/vacuümpomp met een melkinstallatie toerentalregeling gebruik maken van een melkbedrijven met een nieuwe niet van toepassing voorkoeler melkinstallatie warmte recupereren uit de nieuwe en bestaande installaties niet van toepassing melkkoeler bij melkveebedrijven afval afvalstromen minimaliseren en nieuwe en bestaande ja, het is in ieders voordeel dat de volgens de meest aangewezen installaties afvalstroom zo minimaal mogelijk opties afvoeren gehouden wordt, en zo optimaal mogelijk afgevoerd wordt

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 125

17 Monitoring en evaluatie

17.1 Controle

Door de overheid en door de geldende wetgevingen zijn er verschillende maatregelen opgelegd en gegevens opgemeten en/of gerapporteerd, die het (gedeeltelijk) mogelijk maken om op te volgen hoe het bedrijf ten opzichte van bepaalde milieu-effecten evolueert. Hier worden verschillende relevante elementen aangehaald en bondig toegelicht.

17.2 Geurhinder – klachtenopvolging op gemeentelijk niveau

Met betrekking tot geurhinder worden eventuele klachten geregistreerd op de gemeentelijke milieudienst te Pepingen. Indien noodzakelijk worden de klachten doorgegeven aan de milieu-inspectie, die deze klachten verder onderzoekt.

17.3 Verzuring – sectorale opvolging op gewestelijk niveau

Voor de opvolging van de verzuringsproblematiek wordt er specifiek op bedrijfsniveau geen monitoring voorgesteld. De verzuringsproblematiek dient eerder sectoraal en op gewestelijk niveau opgevolgd te worden (MINA-plan 2011-2015).

17.4 Verstoring van de waterhuishouding – debietsmeter grondwater

Sinds 1 juli 1997 moet iedere heffingsplichtige grondwaterwinning uitgerust zijn met een debietsmeter, die het opgepompte volume grondwater bepaalt. De teller moet geplaatst worden vóór het eerste aftappunt van het gewonnen grondwater. Vlarem II bepaalt de voorwaarden waaraan deze meetinrichting moet voldoen (afd. 5.53.3). Deze maatregel en de vergunningsplicht hebben tot doel de kwaliteit en de kwantiteit van de grondwaterreserves en de omgeving van de waterwinning (waterpomp) voor schade te behoeden.

17.5 Bodemverontreiniging – controle petroleum- en stookolietanks

In de gewenste situatie worden twee nieuwe stookolietanks van 5.000 l voorzien. De tank zullen voldoen aan de nodige veiligheidsvoorschriften en zullen periodiek gecontroleerd worden. Ook wordt propaan opgeslagen op het bedrijf, dit wordt echter niet aanzien als een risico-stof inzake bodem. Volgens Vlarebo Artikel 61 en 62 dient al dan niet, rekening houdend met de categorie waarin de inrichting wordt ingedeeld, een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Op het bedrijf zijn evenwel geen rubrieken aanwezig de bodemonderzoeksplichtig zijn.

17.6 Vermesting en oppervlaktewaterverontreiniging – MAP-meetpunten

Dit meetnet laat toe de nitraatconcentratie in het oppervlaktewater te monitoren. Voor ieder deelbekken waarvoor een representatief meetpunt bestaat kan globaal een conclusie gesteld worden met

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 126 betrekking tot de gemeten concentraties. Deze conclusie geldt echter voor het gehele deelbekken. - Enerzijds kan bij een eventuele overschrijding van de nitraatnorm (50 mg NO3 /l) niet specifiek aangegeven worden welke percelen of bedrijven verantwoordelijk zijn, anderzijds wil het niet overschrijden van de norm in het meetpunt ook niet zeggen dat de bemesting op al de percelen reglementair is verlopen. Ze geven echter een richtinggevend beeld voor het gehele deelbekken. In de omgeving van het bedrijf zijn echter geen representatieve MAP-meetpunten gelegen.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 127

18 Grensoverschrijdende effecten

Rekening houdend met de ligging van het bedrijf wordt niet verwacht dat het bedrijf grensoverschrijdende effecten zal veroorzaken. De kortste afstand tot het Waalse Gewest bedraagt maar 2 km, maar bevindt zich in zuidelijke richting. Dit is de windrichting waar het minst effecten van het bedrijf te verwachten zijn. De geuremissies, die van alle effecten de grootste invloedsstraal hebben, zullen geen hinder veroorzaken op het grondgebied Wallonië. Bijgevolg worden ook voor de andere disciplines geen effecten op het grondgebied van Wallonië verwacht.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 128

19 Leemten in de kennis

Over de gehanteerde emissiecoëfficiënten van zowel geur, ammoniak als stof bestaat nog wetenschappelijke onzekerheid. De emissiefactoren die gebruikt worden om de situatie op het bedrijf te bepalen zijn algemene waarden. Bedrijfsspecifieke metingen zijn niet beschikbaar. Ook inzake kadaveropslag zijn geen kwantitatieve geuremissiecijfers bekend. Daarnaast is er nog onzekerheid over het werkelijk rendement van de wassystemen. Verder is het moeilijk om de bijdrage van brijvoer in te schatten aan de totale geuremissie van het bedrijf. Er zijn namelijk geen cijfers beschikbaar omtrent de geuremissie afkomstig van brijvoer.

De geluidsniveaus van de geluidsbronnen op het bedrijf zelf zijn niet gemeten, maar zijn gebaseerd op literatuurgegevens, technische brochures en eerdere metingen (op gelijkaardige bedrijven). In combinatie met de mathematische wetmatigheden zal zo een vrij realistisch beeld van de geluidsniveaus bekomen worden.

Om de mogelijke effecten te kunnen voorspellen, wordt gebruik gemaakt van het verspreidingsmodel IFDM. De resultaten die dit model genereert, kunnen als indicatie gebruikt worden om aan te duiden of er al dan niet (bijkomende) hindereffecten zullen optreden, maar kunnen niet als absoluut geïnterpreteerd worden. Het betreft hier namelijk een model, waarbij diverse aannames gehanteerd worden om tot een zo correct mogelijke inschatting te komen van de te verwachten effecten, maar waarbij de nodige voorzichtigheid gehanteerd moet worden bij de interpretatie van de bekomen resultaten.

Samenvattend kan echter gesteld worden dat, hoewel er een aantal leemten en onzekerheden zijn, deze geen wezenlijke invloed hebben gespeeld op de besluitvorming van de verschillende milieu-effecten.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 129

20 Tewerkstelling- en investeringsrapport

20.1 Tewerkstelling

Momenteel wordt het bedrijf uitgebaat door één persoon. In de gewenste situatie zal dit niet veranderen.

20.2 Investeringen

Doordat er een nieuwe stal, twee luchtwassystemen gebouwd zullen worden en daarnaast een aantal nieuwe silo’s geplaatst zullen worden, zal een aanzienlijke investering noodzakelijk zijn.

20.3 Duurzaam gebruik van grondstoffen en goederen

Het bedrijf evalueert zelf de productie en de hiervoor gebruikte methodes aan de hand van een technische boekhouding en op basis van ervaring. De resultaten hiervan laten de bedrijfsleider toe om zijn productiemethode en de keuze van de grondstoffen (dieren en voeders) te evalueren.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 130

21 Conclusie

Het varkensbedrijf Bovarpo bvba, gelegen in de Teleweidestraat 5 te Pepingen is momenteel vergund voor het houden van 4.240 vleesvarkens. In het verleden werd ook een vergunning verleend voor het bouwen van een biggenstal. Deze biggenstal werd echter nog niet gebouwd. Het voorliggende project omvat de uitbreiding tot een totale diercapaciteit van 9.220 vleesvarkens. Om deze uitbreiding te kunnen realiseren, wordt één nieuwe vleesvarkensstal voorzien, die zal voorzien worden van combineerde luchtwassystemen. Twee delen van bestaande stallen zullen eveneens op deze luchtwassers aangesloten worden. Daarnaast zal ook de reeds vergunde biggenstal gebouwd en in gebruik genomen worden. Deze stal zal eveneens ammoniakemissiearm uitgerust zijn.

Het hoofddoel is de uitbreiding in dierplaatsen. Er wordt ook een uitbreiding van de mestopslagcapaciteit aangevraagd. Omdat de uitbreiding van het bedrijf met een aanzienlijke investering gepaard gaat, wordt ook een vroegtijdige hernieuwing van de milieuvergunning aangevraagd (niet van de grondwaterwinning).

In het MER worden drie situaties besproken, aangezien de huidig vergunde situatie verschilt van de huidige werkelijke situatie. De reeds vergunde biggenstal werd immers nog niet gebouwd. In het MER zullen dus de huidig werkelijke situatie (HW), de huidig vergunde situatie (HV) en de gewenste situatie (G) besproken worden.

Bij uitbreiding van het bedrijf dient er met de volgende effecten rekening gehouden te worden:

 door de gewenste uitbreiding zal de geuremissie toenemen van 123.808 ouE/s (HW) of 142.624

ouE/s (HV) tot 175.290 ouE/s (G). Door de uitbreiding zal de geuremissie met 23 % toenemen ten opzichte van de huidig vergunde situatie;  het voorliggend bedrijf maakt inzake geur geen deel uit van een bronnenluster. Nemen we de aftoetsing van de veroorzaakte geurconcentratie in beschouwing, dan kan vastgesteld worden dat zowel in de huidige situatie als in de gewenste situatie binnen hoog geurgevoelig gebied geen woningen een negatief effect ondervinden door het bedrijf. In matig geurgevoelig gebied is er een toename van het aantal woningen dat een effect ondervindt. Ook in laag geurgevoelig gebied neemt het aantal gehinderde woningen toe. Het totaal aantal gehinderde woningen zal dus globaal gezien toenemen door de uitbreiding;  nemen we de geurconcentraties ter hoogte van de woningen in de onmiddellijke omgeving van het bedrijf in beschouwing, dan kunnen we vaststellen dat, indien de huidig vergunde situatie vergeleken wordt met de gewenste situatie, de geurconcentratie ter hoogte van de omliggende woningen afneemt, behalve ter hoogte van woning 2, dit ondanks de stijging van de geuremissie;  door de gewenste uitbreiding zal de ammoniakemissie uit de stallen afnemen van 10.600 kg/jaar (HW) of 11.048 kg.j (HV) naar 10.430 kg/jaar. Dit is een daling van 6 % ten opzichte van de huidig vergunde situatie;

 nemen we de verzurende en vermestende effecten in beschouwing door de emissie van NH 3 dan kan vastgesteld worden dat de bijdragen aan de relevante kritische lasten van omliggende relevante vegetatie gelijk blijven of afnemen. Inzake verzuring is er in de huidig vergunde en huidig werkelijke situatie sprake van een sterk significant negatief effect. In de toekomst is er sprake van een significant negatief effect. Inzake vermesting is er in de huidig werkelijke en huidig vergunde situatie sprake van een negatief effect, dit wijzigt in de toekomst naar een matig negatief effect. Dit is echter niet ter hoogte van beschermde natuur, in de omgeving van het bedrijf is namelijk geen Natura 2000-, VEN- of reservaatsgebied gelegen;

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 131

 door de gewenste uitbreiding zal de PM10-stofemissie uit de stallen toenemen van 648,7 kg/jaar (HW) of 774,2 kg/j (HV) naar 872,6 kg/jaar (G). Dit is een stijging van 13 % ten opzichte van de huidig vergunde situatie;

 Bij de toetsing van de bedrijfsbijdrage aan de PM10-stofconcentratie blijkt dat zowel in de huidige werkelijke en de huidige vergunde als in de gewenste situatie er een zone aanwezig is waar een gering negatief effect wordt verwacht. Binnen deze zone liggen de bedrijfswoning en één andere woning. Er worden ook zones verwacht waar een matig negatief of negatief effect

geldt, maar hierin liggen geen woningen. Ook inzake de PM2,5-concentratie wordt eenzelfde scenario verwacht: er is een zone met een gering negatief effect en een zone met een matig negatief effect. Deze zones zijn echter zeer klein en omvatten geen woningen. In de gewenste situatie is enkel een zone waarbinnen een gering negatief effect van toepassing is aanwezig. Er wordt geen zone met een negatief effect verwacht;

 tijdens de aanlegfase zal bronbemalig nodig zijn. Dit is een tijdelijk effect. De invloedsstraal van de bemaling ingeschat kan worden op 3,1 m. Binnen deze zone zijn geen bedrijfsvreemde grondwaterwinningen gelegen. De gronden waarover de bemalingskegel zich uitstrekt worden omschreven als weinig kwetsbaar, kwetsbaar of kwetsbaar met zeer kwetsbare elementen voor verdroging, dit betreft echter een tijdelijk effect (enkel tijdens bouwfase);  op het bedrijf wordt grondwater aangewend. Er wordt geen uitbreiding of hernieuwing van de huidige winning aangevraagd, aangezien uit een kritische laag gepompt wordt. Deze winning heeft geen invloed op andere grondwaterwinningen en op bovenliggende vegetatie;  uit de toetsing van de continue geluidsbronnen, zijnde de ventilatoren, blijkt dat in de huidig vergunde situatie de score t.h.v. de dichtstbijzijnde woning en op 200 m altijd – 1 bedraagt (matig negatief effect). In de gewenste situatie zullen de bijkomende bronnen een verwaarloosbaar effect hebben gedurende elke periode, zowel t.h.v. de dichtstbijzijnde woning als op 200 m van de perceelgrens. De bijkomende effectscore is hier steeds 0;  uit de toetsing van de incidentele geluidsbronnen blijkt dat de richtwaarde tijdens bepaalde perioden overschreden wordt. Vergelijken we de huidige en gewenste situatie, dan blijkt dat er bijkomende overschrijdingen van de normen zullen optreden tijdens de avond- en nachtperiode door het laden van de dieren. Het laden en lossen van dieren overdag lijkt praktisch minder haalbaar, omdat de dieren ’s avonds en ’s nachts rustiger zijn;  wordt gekeken naar het aantal transporten, dan kan vastgesteld worden dat het aantal wekelijkse transporten toeneemt van 10 in de huidige situatie naar 20 in de gewenste situatier;  het bedrijf is gelegen binnen een relictzone en ankerplaats. Door de bouw van de nieuwe stal kan de inrichting een (bijkomend) effect uitoefenen op deze gebieden. Een lichte verstoring van de landschappelijke erfgoedwaarde kan verwacht worden.

Door toepassing van een aantal milderende maatregelen worden de mogelijke effecten gekoppeld aan de gewenste situatie te Pepingen zo goed als mogelijk volgens de best beschikbare technieken beperkt tot de aanvaardbare hinder door zulke inrichtingen teweeg gebracht.

De belangrijkste maatregelen die voorzien zijn, zijn de volgende:  De nieuwe stal zal voorzien worden van twee bio-combiwassers. Door het gebruik van deze wassystemen kan een geurreductie van 70 % , een ammoniakreductie van 85 % en een stofreductie van 80 % in rekening gebracht worden;  De helft van twee bestaande, traditionele en momenteel natuurlijk geventileerde stallen zal eveneens aangesloten worden op deze luchtwassystemen;  De mestput, die momenteel achter de stallen gelegen is, zal niet langer gebruikt worden;

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 132

 De biggenstal, die momenteel nog niet gebouwd is, zal ammoniakemissiearm uitgerust worden met een systeem dat zowel ammoniak- als geuremissies zal reduceren.  Het brijvoer wordt aangemaakt in een gesloten loods. Bij de samenstelling van het brijvoer worden onaangenaam geurende bijproducten zoveel mogelijk vermeden;  Mogelijke grondwaterverontreiniging kan opgespoord worden door de aanwezige peilbuizen;  Regenwater zal in de toekomst opgevangen en hergebruikt worden voor laagwaardige toepassingen (kuisen en luchtwassers);  Er zijn en worden een aantal maatregelen getroffen om de geluidshinder voor omwonenden zo veel mogelijk te beperkten. Zo worden voedersilo’s overdag gevuld;  De nieuwe stal zal voorzien worden van laag-frequente ventilatoren, die een lager geluidsdrukniveau hebben dan gewone ventlatoren.

Volgende bijkomende maatregelen worden voorts nog voorgesteld:  Een kadaverkoeling voorzien zal de geuremissie vanuit deze bron beperken. Indien de kadaveropslag geurhinder veroorzaakt, dan moet dit voorzien worden.

Met de volledige uitwerking van dit dossier werd getracht om voldoende en volledige informatie aan te reiken om het aspect milieu een volwaardige plaats te geven bij de besluitvorming.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 133

22 Literatuurlijst

Albers, R., Beck, J., Bleeker, A., van Bree, L., van Dam, J., van den Eerden, L., Freijer, J., van Hinsberg, A., Marra, M., Van de Salm, C., Tonneijck, A., de Vries, W., Wesselink, L. & Wortelboer, F. (2001). Evaluatie van de verzuringsdoelstellingen: de onderbouwing. RIVM Rapport 725501001.

Antrop M., Van Eetvelde V., Janssens J., Martens I. & Van Damme S. (2002). Traditionele landschappen van het Vlaamse Gewest, Universiteit Gent, Vakgroep Geografie.

Bongers, M., Vossen, F., van Harreveld, T. (2001). Geurhinderonderzoek stallen intensieve veehouderij. Onderzoek uitgevoerd in opdracht van het ministerie VROM. Eindrapport, maart 2001.

Boussery, K., Calus, A., Cocquyt, M., Degloire, T., Demeulemeester, M., Desmet, K., Desmyter, L., Mahieu, J., Martens, I., Masquelin, B., Storme, K., Vanbecelaere, D., Van Winghem, J., Verhoest, K., & Wauters, E. (2006). Agrarische architectuur, technisch bekeken. Provincie West-Vlaanderen. 71 pp.

De Bruyn, G., Hendriks, J., Baron, M., Van Langenhove, H. Andries, A., Saevels, P., Leribaux, C., Vranken, E., Vinckier, C. & Berckmans, D. (2001). Ontwikkeling van een eenvoudige procedure voor de bepaling van stof- en ammoniakemissies van agrarische constructies ten behoeve van een aangepaste milieureglementering in Vlaanderen. Onderzoeksproject uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.

Derden, A., Meynaerts, E., Vercaemst, P. & Vrancken K. (2006). Beste Beschikbare Technieken (BBT) voor de veeteeltsector. Gent, Academia Press. 289 pp.

Dermaux, D., Vervaet, C., Arts, P., Lefebre, F. (2012). Geactualiseerd richtlijnenboek Lucht. 212 pp.

Janssen, L. & Mensink, C. (2002). Aanpassing van de GIS User Interface voor het berekenen van de overschrijdingen van kritische lasten op basis van gevoeligheidskaarten en OPS-depositieberekeningen, Rapport 2002/TAP/R044. VITO Mol.

Langouche, D., Wiedemann, T., Van Ranst, E., Neirynck, J. & Langohr, R. (2002). Berekening en kartering van kritische lasten en overschrijdingen voor verzuring en eutrofiëring in bosecosystemen in Vlaanderen. In: Neirynck, J. et al. Bepaling van de verzuring- en vermestingsgevoeligheid van Vlaamse bossen met gemodelleerde depositiefluxen, eindverslag van project VLINA 98/01, INBO, Geraardsbergen, Studie uitgevoerd voor rekening van de Vlaamse Gemeenschap binnen het kader van het Vlaams Impulsprogramma Natuurontwikkeling.

LNE (2008). Visiedocument voor administratief overleg “De weg naar een duurzaam geurbeleid”, versie 6.7.

Meykens, J. & Vereecken, H. (2001). Ontwikkeling en integratie van gevoeligheidskaarten voor verzuring en vermesting van ecosystemen in Vlaanderen, BDB, KULeuven, VMM.

Milieubeleidsplan 2011-2015 (2011), 167 pp.

MIRA (2006). Milieurapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2006, Verzuring, Van Avermaet, P., Van Hooste H. & Overloop, S. Vlaamse Milieumaatschappij, www.milieurapport.be. 74 pp.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 134

MIRA (2010) Milieurapport Vlaanderen, MIRA Achtergronddocument 2010, Kwaliteit oppervlaktewater, Peeters B., De Cooman W., Theuns I., Vos G., Lammens S., Pelicaen J., Maeckelberghe H., Gabriels W., Kestens S., Debbaudt W., Timmermans G., Barrez I., Van den Broeck S., D’Heygere T., Soetaert H., Martens K., Baten I., Haustraete K., Breine J., Van Thuyne G., Smis A., Vlaamse Milieumaatschappij, http://www.milieurapport.be. 121 pp

MIRA (2011) Milieu- en natuurrapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2011 Vermesting. Overloop S., Bossuyt M., , Claeys D., Elsen A., Eppinger R., Wustenberghs H., D’hooghe J., Vlaamse Milieumaatschappij, www.milieurapport.be. 111 pp.

MIRA (2012). Milieurapport Vlaanderen, Indicatorrapport 2011. Marleen Van Steertegem (eindred.), , Vlaamse Milieumaatschappij, 171 pp.

MIRA-T (2004). Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen. 456 pp.

MIRA-T (2006). Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen. 271 pp.

MIRA-T (2007). Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen. 274 pp.

PRG Odournet nv, Universiteit Gent, PRA Odournet nv (2004). Voorstellen van een aanpak om beschermingsniveaus voor stofhinder vast te stellen rondom bronnencomplexen en bronnenclusters. Studie uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport mei 2004. 93 pp.

Schrooten et al. (2006). Richtlijnenboek lucht, 127 pp.

Schute et al., 2006 Schute, I., Vansina, F. & Wauters, E. (2006). Geactualiseerd project-MER- richtlijnenboek Landschap, Bouwkundig Erfgoed en Archeologie. 188 pp.

Staelens, J., Neirynck, J., Genouw, G., Roskams, P. (2006). Dynamische modellering van streeflasten voor bossen in Vlaanderen. [INBO.R.2006.12]. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, 2006 (12). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. 156 pp.

Sterckx, G. & Paelinckx, D. (2004). Beschrijving van de habitattypes van Bijlage I van de Europese Habitatrichtlijn. 108 pp.

Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002a). Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van stofhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren. Deel I: Evaluatie van het Nederlandse normeringsstelsel. Studie uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport november 2001.

Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002b). Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van stofhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren. Deel II: Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie. Studie uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport juni 2002.

Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002c). Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van stofhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren. Deel III: Formulering voorstel voor de 5 pilootsectoren. Studie uitgevoerd in opdracht van

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 135 het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport juni 2002.

Van den Broeck, S., Heirman, S., Van Haecke, K., Goessens, X., Antierens, A. (2011). Geacualiseerd richtlijnenboek voor de discipline water. 175 pp. van Dobben, H., Bobbink, R., Bal, DK, van Hinsberg, A. (2012). Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en leefgebieden van Natura 2000. Alterra-rapport 2397. Alterra Wageningen UR. Wageningen, 2012.

Van Hooydonk, D., De Winter, S., Claes, S., Putzeys, G. & Busschots, C. (2011). Richtlijnenboek discipline geluid en trillingen. 118 pp.

Van Langenhove, H. & Defoer, N. (2002). Valideren van de meetprocedure voor de bepaling van stof-en ammoniakemissies van referentieveestallen als voorbereiding op de implementatie van de beoordelingsrichtlijn voor emissiearme stalsystemen.

VMM (2004). Water. Elke druppel telt. Varkenshouderij, 25 pp.

VMM (2006). Grondwaterbeheer in Vlaanderen: het onzichtbare water doorgrond. Vlaamse Milieumaatschappij. Aalst. 150 p.

VMM (2010). Zwevend stof in Vlaanderen, periode 2007 en 2008. Vlaamse Milieumaatschappij. 176 pp. + bijlagen.

VMM (2012a). Lozingen in de lucht 1990-2011 (+ bijlagen). Vlaamse Milieumaatschappij, Aalst.

VMM (2012b). Luchtkwaliteit in het Vlaamse Gewest 2011. Vlaamse Milieumaatschappij, Aalst.

VMM (2013), ‘Zure regen’ in Vlaanderen, Depositiemeetnet verzuring 2011

VROM (2002a). Regeling ammoniak en veehouderij.

VROM (2002b). Wet ammoniak en veehouderij.

VROM (2006a). Regeling geurhinder en veehouderij.

VROM (2006b). Wet geurhinder en veehouderij.

Willems, E., Monseré, T., Dierckx, J. (2011). Geactualiseerd richtlijnenboek milieueffectrapportage ‘Basisrichtlijnen per activiteitengroep – Landbouwdieren’. Uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Milieu-, Natuur- en Energiebeleid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, Dienst Mer. Eindrapport juni 2011, 162 pp.

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 136

23 Bijlagen

Bijlage 1 Kopie van het kadasteruittreksel Bijlage 2 Topografische kaart van België Bijlage 3 Stratenplan Bijlage 4 a) Luchtfoto van de inrichting b) Luchtfoto van de omgeving van de inrichting Bijlage 5 Gewestplan Bijlage 6 Waterlopen in de omgeving van de inrichting, MAP en VMM meetpunten Bijlage 7 Ligging VEN-gebieden en Natura-2000 gebieden Bijlage 8 Bouwkundig erfgoed Bijlage 9 Landschapsatlas Bijlage 10 Foto’s van het bedrijf en zijn omgeving Bijlage 11 a) grondplan van de huidige werkelijke situatie b) grondplan van de huidig vergunde situatie c) grondplan van de gewenste situatie Bijlage 12 Uittreksel inputparameters modellering IFDM a) huidige werkelijke situatie b) huidig vergunde situatie c) gewenste situatie Bijlage 13 Stalwaarderingspunten Bijlage 14 Weergave cumulatieve geurconcentratie a) huidige werkelijke situatie b) huidig vergunde situatie c) gewenste situatie Bijlage 15 a) Aanduiding woningen in de omgeving van het bedrijf b) Aanduiding geurgevoelige gebieden

Bijlage 16 Weergave stofconcentratie – PM10 a) huidige werkelijke situatie b) huidig vergunde situatie c) gewenste situatie

Bijlage 17 Weergave stofconcentratie – PM2,5 a) huidige werkelijke situatie b) huidig vergunde situatie c) gewenste situatie Bijlage 18 Quartaire bodemkaart Bijlage 19 Verslag grondwateronderzoek Bijlage 20 Grondwaterwinningen binnen 1 km rond het bedrijf Bijlage 21 Gewestelijke stedenbouwkundige verordening hemelwateropvang

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 137

Bijlage 22 Biologische waarderingskaart Bijlage 23 Habitatkaart met aanduiding habitattypes en regionaal belangrijke biotopen Bijlage 24 Weergave verzurende depositie a) huidige werkelijke situatie b) huidig vergunde situatie c) gewenste situatie Bijlage 25 Weergave vermestende depositie a) huidige werkelijke situatie b) huidig vergunde situatie c) gewenste situatie Bijlage 26 Aanduiding transportroute en overeenkomst gemeente

eco-scan bvba  M14BOVA1_MER 138