BODEMKAART VAN BELGIË

CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

ZOMERGEM 39 E

Uitgegeven onder de auspiciën Edité sous les auspices de van het Instituut tot aanmoe- l'Institut poijr l'encouragement diging van het Wetenschappe- de la Recherche Scientifique lijk Onderzoek in Nijverheid dans l'Industrie et l'Agricul- en Landbouw (I. W. O. N. L.) ture (I. R. S. I. A.)

1971 De bodemkaarten, schaal 1/20 000, met verklarende tekst, zijn te verkrijgen bij het secretariaat van het Comité voor het opnemen van de Bodemkaart en de Vegetatiekaart van België, Rozier 6 9000 Gent.- Normale prijs: 300 F (min. 200 F). Behalve de bodemkaarten met verklarende tekst publiceerde het Comité eveneens verhandelingen : Moormann F. K. — De bodemgeaieldheid van het Oudland van Veume-Ambacht 124 hlz., 27 jig., 34 tab., 3 pl. huiten tekst. Gent, 1951 .... 125 F Maréchal R. — Contribution à l'étude des terrains superficiels de la région condruaienne - 320 p., 84 fig: (fig. + phot.), 3 cartes. Gand, 1958 300 F Deckers J. — Contribution à l'étude de la composition et de la capacité de production des sols de VArdenne centrale et de la Famenne orientole 296 p., 21 fig. (2 en couleurs), 41 tahl Gand, 1966 .... 300 F

Les cartes des sois, à l'échelle de 1/20 000, avec texte explicatif, peuvent être obtenues au secrétariat du Comité pour l'établissement de la Cafte des Sols et de la Végétation de la Belgique, Rozier 6 9000 Gand. Prix normal: 300 F (min. 200 F). Outre les cartes des sols avec texte explicatif, le Comité a édité également des, mémoires : "* . Moormann F. B. — De bodemgesteldheid van het Oudland van Veurne-Ambacht 124 blz., 27 fig., 34 tab., 3 pl. huiten tekst. Gent, 1951 .... 125 F Maréchal R. — Contribution à l'étude des terrains superficiels de la région condrusienne 320 p., 84 fig. (fig. + phot.), 3 cartes. Gand, 1958 300 F Deckers J. — Contribution à l'étude de la composition et de la capacité de production des sols de VArdenne centrale et de la Famenne orientale 296 p., 21 fig. (2 en couleurs), 41 tabl. Gand, 1966 .... 300 F VERKLARENDE TEKST BIJ DE BODEMKAART VAN BELGIË

TEXTE EXPLICATIF DE LA CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

ZOMERGEM 39 E

Uitgegeven onder de auspiciën Edité sous les auspices de van het Instituut tot aanmoe- l'Institut pour l'encouragement diging van het Wetenschappe- de la Recherche Scientifique lijk Onderzoek in Nijverheid dans l'Industrie et l'Agricul- en Landbouw (I.W.O.N.L.) ture (I.R.S.I.A.)

1971 De publikaties van het Comité voor Het opnemen van de Bodemkaart en de Vegetatiekaart van België omvatten :

— kaartbladen op schaal 1/20 000 — verklarende teksten bij de kaartbladen — verhandelingen over de bodem- en de vegetatiegesteldheid van de natuurlijke streken van België.

Les publications du Comité pour l'établissement de la Carte des Sols et de la Végétation de la Belgique comportent :

— des planchettes à l'échelle de 1/20 000 — des textes explicatifs des planchettes — des mémoires sur la constitution des sols et de la végéta• tion des régions naturelles de la Belgique. B.O DEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

2AW 24 E 25W

r Sleföinge 40W

39W

P evie

54W 55W

VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD TEXTE EXPLICATIF DE LA PLANCHETTE DE

ZOMEBGEM 39 E

door — par H. VANDENHOUDT, C. SYS & K. LEYS

Centrum voor Bodemkartering Centre de Cartographie des Sols Dir. R. TAVERNIER

INHOUDSOPGAVE

Biz.

1. INLEIDING 9 11. Enkele algemene gegevens 9 12. Uitvoering van de kaartopname 10

2. FYSIOGRAFIE 11 21. Geologische opbouw 11 22. Reliëf en hydrografie 14 23. Landschapsbeeld . 16 231. De Vlaamse Zandstreek .... 17 232. Het associatiegebied van het lemig zand . 17 24. Klimaat 18

3. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW .... 19 31. Lithologie van de bodemvormende sedimenten 19 311. Kwartair 20 312. Tertiair 22 32. Waterhuishouding 23 321. Permanent grondwater . . . . 23 322. Tijdelijk grondwater 23 323. Natuurlijke-draineringsklassen ... 24 33. Bodemgenese 24 331. Regosol 26 332. « Sol brun » 26 333. « Gray Brown Podzolic soils » en gedegra• deerde varianten ...... 27 334. Podzol 29 335. Postpodzol .30 336. Gronden met plaggendek .... 30' 337. Gronden met niet bepaalde profielontwik• keling 32 34. Bodemklassifikatie ...... 32 341. Kernserie 32 342. Afgeleide serie 34 343. Type 35 Biz. 35. Bondig overzicht van de bodemgesteldheid . 36 351. Verspreiding van de bodems ... 36 352. Landbouwwaarde 38 36. Bodemeenheden en hun landbouweigenschappen 40 361. Zandgronden 40 362. Lemig-zandgronden 49 363. Licht-zandleemgronden .... 58 364. Zandleemgronden . . . . . 63 365. Kleigronden ...... 65 366. Complex 67 367. Niet gedifferentieerde terreinen ... 68 368. Kunstmatige gronden 68

4. DIVERSE GEGEVENS IN VERBAND MET DE BODEMGESTELD• HEID 70 41. Landbouwkundig bodemgebruik .... 70 42. Ontwatering 73 43. Bewoning en bedrijf s grootte .... 74 44. Geschiktheidsklassifikatie 74 441. Landbouwkundige geschiktheid ... 74 442. Geschiktheid voor diverse doeleinden . 78 Bibliografie 79 Legende — Légende ...... 80 Résumé ...... 88 VERKLARENDE TEKST BIJ HET KAARTBLAD ZOMERGEM 39 E

I. INLEIDING II. ENKELE ALGEMENE GEGEVENS Het kaartblad Zomergem beslaat 8000 ha, waarvan het grootste gedeelte tot de Vlaamse Zandstreek behoort. Een rug• zone, ter hoogte van Zomergem-dorp, maakt deel uit van de bodemassociatie van het lemig zand. Het kaartblad omvat de gemeenten Zomergem, Oostwinkel en Ronsele, evenals de dorpskom en een deel van het grond• gebied van en . Gedeeltehjk op het kaartblad, maar met de kom op een aangrenzende kaart, liggen de gemeenten Adegem (kom op 24 W), (kom op Eeklo 24 E), Lembeke (kom op Bassevelde 25 W), Meren- dree en Hansbeke (kom op 54 E), Bellem (kom op 54 W) en Ursel (kom op 39 W). De belangrijkste agglomeratie is Zomergem dat, samen met Ronsele, één gemeente uitmaakt. Overigens hebben de dorpen een uitgesproken landelijk karakter; gedeeltelijk zijn het forenzenplaatsen van Deinze en Gent. Als hoofdverkeerswegen dienen vermeld de wegen Gent- Eeklo en Tielt-Eeklo. Het sekundair wegennet is in het noor• den minder ontwikkeld dan in het zuiden. In het noordoosten doorkruist de spoorlijn Gent-Eekio het gebied; een station in Waarschoot maakt pendelbeweging mogelijk. Sinds de buurt• spoorwegen overal in onbruik geraakten, vèrzekeren autobus• diensten de verbinding tussen de meeste dorpen. Het kanaal van Gent naar Brugge vormt ongeveer de zuid• grens; het afleidingskanaal van de Leie doorsnijdt het kaart• blad van zuid naar noord. 10

12. UITVOERING VAN DE KAARTOPNAME De opname van de bodemkaart had plaats per gemeente, met de kadastrale Popp-kaart (schaal 1/5000) als basis. De bodem• profielen werden bestudeerd door middel van boringen (ca. 2 per ha) en enkele profielkuilen tot op ca. 125 cm diepte. De bodemkaart van een deel van Zomergem werd opge• nomen in 1960 door C. Sys. Adegem werd op kaart gebracht door G. Coolman, onder leiding van J. Ameryckx. De syste• matische opname* van het kaartblad werd uitgevoerd in 1964 en 1965, door de karteerder C. Thys, onder het toezicht van R. Leys. De algemene leiding van de werkzaamheden berustte bij Prof. Dr. R. Tavernier, direkteur van het Centrum voor Bodemkartering. In 1962 werden 15 profielen morfologisch onderzocht door F. Appelmans, assistent bij het Laboratorium voor Grond• onderzoek van de Rijksfakulteit voor Landbouwwetenschappen te Gent (direkteur: Prof. Dr. L. De Leenheer). Volgende laboratoriumanalysen werden uitgevoerd (kontrole door M. Van Ruymbeke): granulometrische samenstelling, humus- en CaCOs-gehalte, pH/KCl en PH/H2O, sorptievermogen, en mineralogisch onderzoek van de zandfraktie (50 ^-2 mm). De morfologische profielbeschrijvingen en fysiko-chemische ana• lyseresultaten van de bodemmonsters werden samengebracht en gekommentarieerd in een verslag (L. DE LEENHEER & F. APPELMANS, 1964), waaraan de meeste analysecijfers ontleend werden. 11

2. FYSIOGRAFIE

21. GEOLOGISCHE OPBOUW (fig. 1, tab. 1) In het gehele gebied rusten jong-kwartaire afzettingen op een tertiair substraat bestaande uit mariene sedimenten die in subhorizontale lagen zacht naar het noord-noordoosten afhellen. Het bestudeerd gebied ligt in het Eoceen-bekken. De lagen die er dagzomen omvatten van onder naar boven : het Panise- liaan, het Lediaan en het Bartoon. Het grootste gedeelte bestaat uit het Bartoon. Het Lediaan en het Boven-Paniseliaan (zanden van Aalter) zijn vermoedelijk aanwezig in een smalle gordel op de S en SO flank van de rugzone van Zomergem en in een iets bredere gordel ten zuiden van Waarschoot. Het zuidelijk deel van het kaartblad wordt ingenomen door het Onder-Paniseliaan. Met uitzondering van de rugzone van Zomergem ligt het kaartblad in de Vlaamse Vallei (R. TA VERNIER, 1943), die vóór de Eemtransgressie tot diep beneden de huidige zeespiegel uitgeschuurd werd. Tijdens het Riss-Würm-interglaciaal (Eemiaan) begon de opvulling van de Vlaamse Vallei vanaf de zee met estuarium• sedimenten (assise van Oostende). Gedurende het Würmgla- ciaal werd ze verder gekolmateerd met niveo-fiuviale en niveo-eolische zandige en- lemige materialen, die ook buiten de vallei op het tertiair erosie-oppervlak werden afgezet (R. TA VERNIER, 1948-1954). Wat de dikte van het pleistoceen dek (Würm) betreft, kunnen op het kaartblad verschillende zones worden onder• scheiden. Een eerste, met dikke deklaag (10-20 m), stemt overeen met de opvulling van de diepste uitschuring van de Vlaamse Vallei : het oostelijk deel van het kaartblad en de aanshiiting van de kanaaldepressie Gent-Brugge. Een tweede gebied, met matig dikke deklaag (5-10 m), vormt de overgang naar de rugzone van Zomergem. Op de rugzone van Zomergem is de dikte van het Kwartair in het algemeen gering. Over grote oppervlakten bevindt het 12

iEI3 3^ 5

Fig. 1

Stratigrafisch-lithologische en hydrografische schetskaart. Carte schématique litho-stratigTophique et hydrographique. 13

Fig. 1 Stratigrafisch-Uthologische en hydrografische schetskaart. Carte schématique litho-stratigraphique et hydrographique.

1. Hoogte in m. Hauteur en m. 2. Hydrografisch net. Réseau hydrographique. 3. Recent alluvium. Alluvions récentes. 4. Bartoonklei. Argile hartonienne. 5. Lediaans zand, eventueel met kalkzandsteenniveaus. Sable lédien, éventuellement avec niveaux calcaro-gréseux. 6. Boven-Paniseliaan, kleiig zand met kalksteenbanken. Panisélien supérieur, sable argileux avec bancs calcaires. 7. Onder-Paniseliaan, zand met zandsteenbanken. Pc-JiisélieTi. inférieur, sable avec bancs gréseux. 8. Onder-Paniseliaan, zandige klei met zandsteenbanken. Panisélien inférieur, argile sableuse avec bancs gréseux.

tertiair substraat er zich op slechts enkele decimeters of dag- zoomt het en worden de morfologische trekken in hoofdzaak bepaald door het reliëf van de tertiaire ondergrond. Na de Würmijstijd had, in het Laatglaciaal, lokaal nog een hernieuwde eolische aktie plaats tijdens de koude Dryasfasen. Het betreft uitsluitend lokale verplaatsingen van dekzand, dat in en nabij de valleien werd opgenomen en op de flanken ervan weer afgezet, zodat kouters ontstonden waarvan de lengte-as getrouw de richting van het hydrografisch net volgt. Ook tijdens het Holoceen grepen nog zandverstuivingen plaats, waarbij bodemprofielen onder een relatief dunne laag stuifzand bedolven werden (Boreaal). Uit die periode dag• tekent eveneens de vorming van veen en de sedimentatie van zandlemige en kleiige oppervlakte-afzettingen in de depressies en op de hellingen (recent alluvium en kolluvium). 14

Tabel 1 Geologische opbouw Constitution géologique

K wa r t a ir Holoceeen Recent : alluvium en kolluvium Boreaal ; stuifzand Pleistoceen Epi-Pleistoceen : Laatglaciaal : lokale dekzanden Bo-Deu-Pletstocccn ; niveo-eolische dekzanden en zandleem (Würmglaciaal) Tertiair Eocecn Bartoon : grijsgroene, glaukoniethoudende klei (klei van Asse) en zand (zand van Wemmei) (B) Lediaan : kalkrijk, glaukoniethoudend zand, fossielrijk (Le) Pcniseliaan Bouen-Paniseliaan : zandig faciës (Po) Onder-Pamseïiaoïi : zandig facies (P^s) kleiig en zandig faciës (P^k)

22. RELIEF EN HYDROGRAFIE

Het grootste gedeelte van het kaartblad omvat een nagenoeg vlak gebied, met moeilijk waar te nemen algemene terrein• helling en een matig uitgesproken mikroreliëf. De hoogte schommelt tussen 7 en 12 m. Ten westen van het Schipdonkkanaal ligt een zwak golvend gebied tussen 15 en 28 m : de cuesta van Zomergem. Enkele afgevlakte heuveltjes vonnen er de hoogste punten van het kaartblad (27-28 m). De natuurlijke ontwatering van het beeksysteem wordt onderschept door de kanalen Gent-Brugge en Gent-Terneuzen, alsook door het afleidingskanaal van de Leie. Het afleidingskanaal van de Leie, ook Schipdonksevaart 15

6 km

Fig. 2 Geologische doorsnede volgens een NW-SE-richting, Coupe géologique en sens NW-SE. B Bartoon. Bartonien. Le Lediaan. Lédien. P2 Boven-Paniseliaan. Panisélien supérieur. Pis Onder-Paniseliaan, zandig facies. Panisélien inférieur, facies sableux. Pik Onder-Paniseliaan, kleiig facies. Panisélien inférieur, facies argileux. genoemd, neemt het in onbruik geraakte Lievekanaal op, als• ook een dicht net van beken, waarvan de voornaamste zijn : — de Hollebeek in de NW-hoek van het kaartblad, — de Wagemakerstroom, op de grens van Adegem en Oost• winkel, en haar bijbeek de Vijverloop, — de Diepenbeekstroom, die op de NO-helling van de cuesta ontspringt en Oostwinkel alsmede het voormalige Ronsele ontwatert, — het Eekloos Leiken, dat samen met de Burggravenstroom Eeklo en het noorden vian Waarschoot ontwatert, 16

— de Kwadeveldwaterioop, het Kleine Brakeleiken (boven• loop) en twee minder gekende waterloopjes, die alle in het Lievekanaal uitmonden en Zomergem alsmede een deel van Waarschoot draineren. Tot het kunstmatig stroomgebied van het kanaal Gent- Brugge behoren : — de Kouterloop, die ten zuiden van de cuestahelling ont• springt en Zomergem en Hellem ontwatert, — de Lijkstraatwaterloop, die eveneens op de zuideUjke cuestahelling ontspringt en Zomergem ontwatert, — de Center- en Tweede Centerloop, in Lovendegem, — het Vaardeken, te Merendree. Tot het stroomgebied van het kanaal Gent-Temeuzen behoren : — de Burggravenstroom, stroomafwaarts van het gehucht De Koude Keuken (Waarschoot), — de Brakeleiken, op de grens van Oostwinkel en Waarschoot, — de Kalebeek, in de uiterste SO-hoek van het kaartblad. Op het kaartblad hebben de meeste beken een gering debiet. Vaak is de beekbedding uitgegraven en het verloop willekeurig hoekig.

23. LANDSCHAPSBEELD Het kaartblad strekt zich uit over Binnen-Vlaanderen. Het landschap wordt door G. DE MOOR (1963) als volgt geken• merkt : « In wezen kunnen twee grote groepen landschappen onderscheiden worden ; enerzijds gebieden met een domine• rend dunne kwartaire bedekking die de randgebieden van Zandig-Vlaanderen vormen en waar uiteraard de invloed van de tertiaire ondergrond duidelijk in het huidig reliëf merkbaar is, en anderzijds gebieden met een dik kwartair dek. Deze laatste vormen het kerngedeelte van Zandig-Vlaanderen en zijn als het « Vlaamse Vallei-landschap » gekend. »

In hetzelfde gebied hebben R. TAVERNIEH & R. MARÉCHAL (1958) twee bodemassociaties onderscheiden, die mede aan een zeker aantal fysisch-geografische kenmerken zijn gebonden : 17

— de Vlaamse Zandstreek, — het associatiegebied van het lemig zand.

231. De Vlaamse Zandstreek Deze streek behoort tot de kern van Zandig Vlaanderen, het zgn. Vlaamse Vallei-landschap. Het is een vlak en matig sterk gesloten gebied met dikke kwartaire deklagen en een mikroreliëf dat sterk aan het hydro• grafisch net is gebonden. In verband met de historisch-geografische evolutie kan dit gebied tot een oud-kultuurlandschap worden gerekend. De percelering vertoont een mozaïekachtig patroon met over• wegend rechthoekige, blokvormige percelen. Het ontbreken van uitgerekte vormen en de zeldzaamheid van grote percelen verlenen aan het perceelspatroon een homogeen karakter. Vroeger werden de meeste kavels omsloten door hagen, struik• gewas of bomen, zodat het zicht niet ver in het landschap kon doordringen. De aanblik van het geheel is tegenwoordig half• open, ten gevolge van het wegnemen van de perceelsbegroeiing langs de kavels. Er kan een verband gelegd worden tussen de bodemontwik• keling enerzijds, de ontginningsmethodiek en het kuituurland• schap anderzijds (J. AMERYCKX, 1960). In deze zin wijst het idominerend voorkomen van postpodzolen op zeer oude kul- 'tuurgronden. In het noorden komen nog enkele bossen voor. De landelijke bewoning houdt zich in de Vlaamse Zand• streek aan het wegennet, dat buitengewoon dicht is. Ejikele dorpen en gehuchten vertonen een typische lintbouw.

232. Het associatiegebied van het lemig zand De rugzone waaruit dit bodemassociatiegebied bestaat ver• toont een duidelijke assymetrie; de sterkst hellende vlakken (5 %) zijn steeds aan de zuidkant te vinden, wat aan het gebied een cuesta-aehtig uitzicht geeft. De top van de rugzone is nagenoeg vlak. 18

In het landschap, dat zeer zwak golvend is, wisselen open- veldgebieden af met sterk gesloten gedeelten. In het laatste geval wordt het zicht belemmerd door de bewoning, de levende afsluitingen, maar vooral door de bossen, die grote oppervlak• ten innemen op ondiep Tertiair. Plaatselijk komen op de hel• lingen taludbegrenzingen voor. De weg Ursel-Zomergem volgt getrouw de lengte-as van de cuesta. Op het uiteinde ervan vestigde zich de dorpskom van Zomergem.

24. KLIMAAT Het kaartblad Zomergem heeft een gematigd, vochtig klimaat. Temperatuur van de lucht : — jaargemiddelde : 9,5-10<'C, — gemiddelde temperatuur van de koudste maand (januari): 2-40C, — gemiddelde temperatuur van de warmste maand (juli) ; I6-I80C, — gemiddelde temperatuur van de periode mei-juli : 15,5°C. Vorst : — gemiddeld aantal vorstdagen per jaar : 55, — gemiddelde duur van de vorstvrije periode : 210 dagen, — gemiddelde datum van de eerste vorst : tussen 5 november en 20 december, — gemiddelde datum van de laatste vorst : 15 april. Neerslag : — jaargemiddelde: 800 mm, — gemiddelde mei-juni-juli : 210 mm, — gemiddelde januari: 65 mm, april : 60 mm, juh : 75-80 mm, oktober : 80-85 mm. 19

3. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW

31. LITHOLOGIE VAN DE BODEMVORMENDE SEDIMENTEN De bodemvormende sedimenten worden onderverdeeld vol• gens .hun korrelgrootteverdeling of textuur. De textuur wordt door de onderlinge verhouding van de drie kenmerkende korrelgroottefrakties, nl. klei (<2 leem (2-50 |x) en zand (50 [i-2 mm), bepaald (fig. 3).

t 10 B 20 30 IS 40 so SI 60 ti 70 1 80 *i 30 n lOOVt leemftdctic - fraction limonsutï H- I-SO>i Fig. 3 Textuurdriehoeksgrafiek. Diagram.me triangulaire des textures.

In tabel 2 geven de analysedj fers een beeld van de gemid• delde granulometrische samenstelling van de verschillende materialen. 20

Tabel 2 Gemiddelde giaiiulometrische samenstelling van de deklaag Composition granulométrique moyenne de la couche superficielle

Textuur Korrelgrootteverdeling in gewichtsprocent (fracties in |i)

0-2 2-20 20-50 50-JOO 100-200 200-500 500-1000

Zand 4,4 3,8 5,9 26,2 45,8 13,2 0,7 Lemig zand •5.9 5,3 10,4 29,5 37,4 11,2 0,3 Licht zandlecm 10,4 7,8 19,2 29,6 29,4 3,4 0,2 Zwaar zandleem 15,7 8,7 15,1 28,6 28,0 3,7 0,2 Zandige klei 20,8 8,5 12,2 15,7 32,9 9,3 0,5

311. Kwartair Boven-Pleistoceen (Würmglaciaal) De pleistocene sedimenten zijn veruit de voornaamste moe• dermaterialen. In de Vlaamse Zandstreek domineren zand en lemig zand. Het zanid is er goed uitgesorteerd, kwartsrijk en matig fijn (27 % van de fraktie 50-100 \i en 46 % van de fraktie 100- 200 Het mediaancijfer ligt bij 106 [i. Zonder dat de relatieve hoogteligging hierbij een rol speelt, zijn de zandige sedimenten in het noorden (Eeklo, Waarschoot) iets grover (M : 117 [A). Het lemig zand ligt in de lagere terreinsgedeelten, waar men ook licht zandleem en zandleem aantreft, hoewel in mindere mate. Het wordt gekenmerkt door 29 % van de fraktie 50-100 \i en 37 % van de fraktie 100-200 \i; het mediaancijfer bedraagt 92 ]i. Op verscheidene pla^'tsen komen op geringe of matige diepte lemige, bleekgrijze leembandjes voor. Ze zijn vaak kalkhou- dend. In het associatiegebied van het lemig zand zijn de pleisto• cene sedimenten betrekkelijk dun (1-2 m) en bevatten een zekere bijmenging voortkomend van de onderliggende tertiaire substraten. Hierdoor vertoont het gebied een grotere hetero• geniteit in textuur opbouw; naast lemig zand vindt men even• eens zand, licht zandleem, zandleem en Uchte klei. Deze laatste 21 zijn ontsluitingen van de klei van Asse. Bovendien zijn zand en lemig zand er niet zo goed uitgesorteerd als in de Vlaamse Zandstreek. Het mediaan cijfer van het lemig zand, dat het meest voorkomend sediment is, ligt gevoelig hoger en overtreft zelfs dat van het zand uit de Vlaamse Zandstreek: 109 (i. Uitzonderlijk, nl. ten noordwesten van het dorp Zomergem, wordt zand aan de oppervlakte aangetroffen; de fraktie 200- 500 n is er de belangrijkste (33,5 %; M : 179

Epi-Pleistoceen (lokaal dekzand) De epi-pleistocene of laat-glaciale sedimenten vormen meest• al een rugvormig miikroreliëf langs de voornaamste val• leien. Soms beslaan zij, zoals tegenaan de cuesta van Zomer- gem, belangrijke kou teroppervlakten. Langs de valleien neemt •de dikte van de afzetting snel toe, vandaar een kleine steilrand; naar het achterland neemt zij geleidelijk af. De materialen worden ook steeds zatidiger naar de hoogste punten toe. De texturen zijn uitgesproken zandig en doorgaans grover dan die van de overeenstemmende volglaciale materialen. Hoewel een typisch kouterachtig uitzicht en het bedolven hxmieus vege• tatielaagje uit de AUerodperiode vaak ontbreken, is het duidelijk dat het mikroreliëf op het kaartblad, in grote trekken, door de laatglaciale sedimenten werd vastgelegd.

Holoceen Het Holoceen is vooral van belang in en nabij de beekval• leien en de depressies. In de valleien en depressies bestaat de oppervlaktelaag uit alluviale of semi-alluviale sedimenten, ter• wijl op de randen lokale afzettingen van boreale dekzanden kunnen voorkomen. De alluviale sedimenten zijn overwegend zandlemig of licht- zandlemig, vaak niet meer dan 1 m dik, en rusten op een zandige of venige ondergrond. Veen dagzoomt slechts zeer plaatselijk, maar oppervlakkige, lichte vervening treedt in de natste delen op. De semi-allu)viale sedimenten worden doorgaans aangetroffen 22 op de plaatsen waar de waterlopen geen duideliike vallei heli- ben ingesneden. Ze zijn zandig of lemig-zandig. De meeste gronden op lemig zand verlichten in de diepte. In de vallei van het Eekloos Leiken en de Burggravenstroom rust de zandige oppervlaktelaag plaatselijk op veen binnen boorbereik van 125 cm. Als bijna algemene regel zijn de beekalluvia ijzerrijk. De ondergrond is vaak kalkhoudend.

312. Tertiair Het Bartoon omvat het zand van Wemmel (Wemmeliaan) en de klei van Asse (Assiaan). Het wemmeliaans zand is groen en kleiachtig. In de klei van Asse komt duidelijk een lager niveau voor, de zgn. « bande noire », die donkergroen is en soms bijna zwart door het hoog glaukonietgehalte. Af en toe werd even• eens een zeer dunne laag van grove kwartskorrels of grint aangetroffen. De klei van Asse, die als weerstandbiedende laag zo belangrijk is geweest, bestaat uit zware, kompakte klei, 'grijsgroen in de diepte, geelachtig bruin gevlekt nabij de oppervlakte. De kleilaag dagzoomt op de hoogste zones. Het Lediaan bestaat uit een dunne laag fijne, zachte, ge• woonlijk kalkrijke zanden, die glaukoniethoudend en dikwijls fossielrijk zijn. Het Boven-Paniseliaan, bekend als zanden van Aalter, be• staat uit kleiige, zeer fossielrijke en glaukoniethoudende zan• den. Verschillende zachte mergelbanken komen er in voor. Vooral het fossiel Megacardita planicosta, in de volksmond « wannekens » genoemd, is buitengewoon goed vertegenwoor• digd. Het Onder-Paniseliaan heeft een zeer sterk uiteenlopende textuur, die op korte afstand, zowel vertikaal als horizontaal, kan wisselen van zand tot klei. De basis ervan bestaat uit een laag kompakte, plastische klei (Pim). Boven de Pim klei is 'het materiaal meestal groenachtig en rijk aan glaukoniet en glimmer. Typisch is de vorming van veldsteenbanken, die soms als een steenvloer voorkomen. 23

32. WATERHUISHOUDING 321. Permanent grondwater In de vlakke gebieden, gelegen beneden het 12-15 m peil, komt permanent grondwater voor tussen O en 3 m. De vallei- gronden ondergaan de grondwaterinvloed uiteraard het sterkst, hoewel ook buiten de valleien de grondwater taf el ondiep kan voorkomen. Slechts op de hoogste welvingen is de rechtstreekse invloed van het grondwater gering. Hier zijn de textuur en de struktuur van het moedermateriaal de doorslaggevende fak- toren van de waterhuishouding; doorlatendheid en waterop- houdingsvermogen zijn dan determinerend. Het grondwater is permanent in die zin, dat hoewel de stand ervan in de loop van het jaar wisselt, steeds op relatief geringe diepte een grondwatertafel voorhanden is (fig. 4, 5). Eens dat de bodem tot veldkapaciteit verzadigd is, perkoleert het overblijvende neerslagwater om de grondwatertafel te voe• den. Dat verklaart waarom de stand in het voorjaar het hoogst is. In het najaar is de grondwaterstand het laagst (normaal 1-2 m beneden de voorjaarsstand) wegens de hoge evapotrans- piratie tijdens de zomermaanden. Geringe hoogteverschillen volstaan dus opdat in sommige profielen het grondwater de tovenste horizonten nooit zou bereiken. Het gedeelte van de bodem tussen de hoogste en de laagste grondwaterstand vertoont bruinachtige roestvlekken in een (geel) grijze matrix (gley s.l.). Onder de benedengrens van die roestverschijnselen (gegleyificeerde zone) is de bodem permanent met grondwater verzadigd en meestal gereduceerd met grijs- of blauwachtige tinten (gley s.S.).

322. Tijdelijk stuwwater In de zwak golvende gebieden (boven 12-15 m hoogte) ligt de grondwatertafei op grotere diepte. Wanneer echter een weinig doorlatende laag, zoals een tertiair kleiig substraat, in het profiel voorkomt, kan zich daarop in het natte seizoen tijdelijk een watertafel vormen, die in de zomer en in de 24 herfst volledig verdwijnt. Het gaat hier dus niet om een schom• meling, zoals bij het permanent grondwater, maar om een tijdelijk aanwezig zijn van stuwwater (in de Duitse literatuur « Staunässe »), dat oorzaak is van grote variaties in de water• huishouding : watertekort in de zomer en wateroverlast in de winter.

De tijdelijke watertafel veroorzaakt eveneens gleyverschijn• selen. Een gereduceerde ondergrond ontbreekt uiteraard (fig. 4, 5).

323. Natuurlij ke-draineringsklassen De draineringsklassen worden gedefinieerd volgens de diepte waarop de gleyverschijnselen en de reduktieverschijnselen voorkomen, rekening houdend met de textuur van het moeder• materiaal en met de relatieve hoogteligging (zie tabel 3). De waterhuishouding wordt overwegend bepaald door de draineringsklasse en de textuur, verder ook door de struktuur, het humusgehalte, de morfologie van de humus of/en ijzer B horizont, enz.

33. BODEMGENESE In de hoger beschreven moedermaterialen hebben zich onder de invloed van bodemgenetische faktoren horizonten ontwik• keld, waardoor een bodemprofiel ontstond. De variatie in de profielontwikkeling moet worden toegeschreven aan het feit dat sommige bodemgenetische faktoren plaatselijk sterk ver• schillen. Die faktoren zijn, behalve het moedermateriaal zelf, voornamelijk het klimaat, de tijd, de topografie en de biolo• gische faktoren (vegetatie en mens). Bodems met gelijke profiel opbouw, herkenbaar aan een identieke horizontenopeenvolging, behoren tot dezelfde pro• fielontwikkelingsgroep. De voornaamste ontwikkelingsgroepen worden hierna met hun hoofdkenmerken beschreven (J. AMERYCKX, 1960). 25

niet gegleyif ieerde zone donkergrijs donkergrijs winterwalerstand \\\\ '.'V'

grijs+bruine gegleyifieerde J vlekken grijs •brui• zone ne vlekken

\"] 1 geelgrijs* 100 •zomerwaterstand 100 ^klei' cm gereduceerde cm bruine vlekken blauwgrijs zone verzadigd ® met water 32£

Fig. 4 Nat profiel met — Profil hydromorphe à 1) permanente grondwatertafel. 2) tijdelijke stuwwatertafel. nappe phréatique permanente. Tiöppe phréatique temporaire.

Koog heuvelig gebied

Bronniveau stu«w.ter

Laag gebied met grondwater

GRONDWATER STUW WATER Zand ^ _| Hoogste waierstana(winler) | .j

Zandleem I I Laagste waterslandUomer)

Klei Permanent grondwater

Fig. 5 Permanent grondwater en tijdelijk stuwwater in de bodem. Nappe phréatique permanente et temporaire dans Ie sol. 26

331. Regosol Gronden zonder profielontwikkeling De « Regosol » is de eerste f aze in de pedogenetische ont• wikkeling van een los sediment. Behalve de vorming van een oppervlakte humus A horizont hebben zich nog geen andere genetische horizonten ontwikkeld. Noch verwering, noch mi• gratie van bodembestanddelen hebben het moedermateriaal aangetast. De beperkende faktoren die oorzaak zijn van de afwezigheid van deze differentiatie zijn enerzijds de tijd en anderzijds een te hoge grondwaterstand. Daarom vindt men de meeste regosols op recente boreale verstuivingsmaterialen, op alluvia of in natte gebieden met eutroof grondwater. Op de stuifzanden wordt de profielopbouw gekenmerkt door een A-C horizontensekwentie. Een zwak ontwikkelde, donker• bruine (10 YR 4/2) tot donker bruingrijze (10 YR 3/2) humus A horizont (ochric epipedon) rust op een bruin los zand, zodat dit profiel als een Psamment (Soil Survey Staff, U.S.D.A., 1960) kan beschouwd worden. De hydromorfe regosols zijn in hoofdzaak Humaquepts (U.S. D.A., 1960). Ze vertonen volgend profiel: Ap : humushoudende bovengrond, zeer donker grijsbruin (10 YR 3/2), soms roestig, ca. 20 cm dik, Cg : moedermateriaal, grijsachtig met roodbruine roestvlek• ken, 10-100 cm dik, G : grijsblauwe gereduceerde horizont. In de niet hydromorfe regosols op alluvium is de stratifikatie nog grotendeels bewaard en neemt het humusgehalte onregel• matig met de diepte af. Daarom behoren deze gronden in het aktuele Amerikaanse klassifikatiesysteem tot de Udifluvents.

332. « Sol brun »

Gronden met weinig duidelijke kleur B horizont oj met struk- tuur B horizont De bruine gronden zijn een tweede faze in de bodemontwik- 27 keling. Naast akkumulatie van organisch materiaal in de bovengrond, heeft onder de invloed van de vegetatie, een ont• kalking plaats gehad van de oppervlaktelaag, een verwering van primaire mineralen, de vorming van kleimineralen en vrije ijzeroxyden. Er kan echter nog geen migratie van deze elementen worden vastgesteld. Morfologisch komt deze gene• tische evolutietrap tot uiting door de vorming van een horizont met een typische bruine kleur. In fijner materiaal noteert men tevens een sterk uitgesproken struktuur. Deze horizont wordt kleur B horizont of struktuur B horizont genoemd. In de meeste gevallen echter is de kleur B horizont weinig duidelijk. Onder kuituur krijgt het profiel volgend uitzicht :

Ap : humeuze bovengrond, donker grijsbruin (10 YR 3/2), kruimelig, 25-35 cm dik, (B): kleur B horizont, bruin (10-7.5 YR 5/4), in fijne mate• rialen typische blokstruktuur, soms zijn gleyverschijn• selen aanwezig, 30-50 cm dik, Cg : moedermateriaal, olijfkleurig (2.5 Y 5/4), met gleyver- schijnselen. Meestal vertoont het profiel een neutrale of licht alkalische reaktie. Men treft deze gronden aan in lage terreingedeelten op recent beekalluvium in de zandige gebieden.

333. « Gray Brown Podzolic soil » en gedegradeerde varianten Gronden met sterk gevlekte of verbrokkelde textuur B hori• zont en variante met ijzerkonkreties De « Gray Brown Podzolic soils », of « sols bruns lessivés » van de Franse auteurs, vormen onder hun gedegradeerde varianten, GlossudaH en Ferrudalf (U.S.D.A., 1960), een be• langrijke bodemgroep op het kaartblad. De meer gevorderde evolutie van deze profielen (in ver• gelijking met de bruine gronden) kenmerkt zich door de vertikale migratie van minerale bodembestanddelen. De klei• mineralen zijn in dit migratieproces betrokken; ze verdwijnen gedeeltelijk uit de oppervlaktelaag en akkumuleren in het 28 onderliggende materiaal, om daar een klei-aanrijkingshorizont of textuur B horizont te vormen. In zandige materialen vormt de klei-aanrijkingshorizont een reeks subhorizontale, dunne banden, onderling gescheiden door zandig moedermateriaal. In de meeste gevallen werd de klei-aanrijkingshorizont, in een sterk gedesatureerd milieu, gedegradeerd, hetgeen zich uit in een afbraak van een deel der kleimineralen. De afbraak- produkten Al^+ en Si^+ ionen, elementaire bouwstenen van het kleirooster, .verdwijnen door oplossing in het grondwater. De ijzeroxyden, die uniform de kleifraktie bedekten, vormen in het profiel bruine banden en strepen. Morfologisch noteert men in een eerste stadium enkele bleke vlekken in de Et horizont; in een meer gevorderd stadium heeft deze horizont talrijke bleke, zandige vlekken en strepen, meestal geaccentueerd door een roodbruine rand van enkele mm, aangerijkt met ijzeroxyden. De textuur B horizont krijgt hierdoor een verbrokkeld uitzicht. In deze profielen, gevormd onder een natuurlijk bosbestand, noteert men onder kuituur een verbruining van het materiaal, onmiddellijk beneden de oppervlakkige humus A horizont. Een typisch « Gray Brown Podzolic » profiel vertoont vol• gend algemeen uitzicht : Ap : humeuze bovengrond, donkerbruin (10 YR 4/3) tot don• ker grijsbruin (10 YR 4/2), zwak ontwikkelde fijne blok- struktuur, 25-35 cm dik, A3 : overgangshorizont, typisch geelbruin (10 YR 5/4) in het bovenste gedeelte (10-20 cm), daarna bleekgeel (2.5 Y 7/4), meer op A2 materiaal gelijkend, in totaal 60-80 cm dik, Bt : textuur B horizont, sterk gevlekt, geelbruin (10 YR 5/5), met 30-60 % licht bruingeel (10 YR 6/3), 25-40 cm dik, C : moedermateriaal. In sommige gevallen is de degradatie van de textuur B horizont nog verder gevorderd. Het grootste gedeelte van de kleimineralen werd afgebroken en hun komponenten zijn uit- 29 gespoeld. De ijzeroxyden zijn volledig verkit in kleine « spots » en grotere konkreties. Deze profielontwikkelingsvarlante wordt «prepodzol» genoemd (J. AMERYCKX, 1960).

334. Podzol

Gronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont Ten gevolge van de verdwijning van het bos, hetzij op natuurlijke, hetzij op kunstmatige wijze, ontstonden belang• rijke heidevelden. Het sterk verzurend karakter van deze vegetatie veroorzaakte belangrijke migratieverschijnselen in de uitlogingshorizont van het « Gray Brown Podzollc » profiel. Humuskolloïden en ijzeroxyden werden uit de oppervlakkige grondlaag gespoeld en akkumuleerden in het onderliggend materiaal. Deze akkumulatiezone van humus en ijzer situeert zich meestal boven de textuur B horizont van het « Gray Brown Podzolic » profiel. Het standaardprofiel beantwoordt aan de definitie van de Humod {U.S.D.A., 1960) en heeft de volgende algemene hori• zontenopeen volging : Aj ; humushoudende bovengrond, zeer donker bruingrijs (10 YR 3/2), A2 ; sterk gebleekte uitlogingshorizont, bruingrijs (10 YR 5/2), Bsh] : humusaanrijkingshorizont, zeer donker bruin tot zwart (10YR2/1), B2h2 : humus (ijzer) aanrijkingshorizont, zeer donker bruin (10 YR 2/2), C : moedermateriaal, bleekgeel (2.5 Y 7/4). Het oorspronkelijk profiel heeft belangrijke wijzigingen ondergaan na de ontginning van de heide. Ten gevolge van de grondbewerkingen, vroeger regelmatig tot op 30-60 cm diepte uitgevoerd, werd de A2 en soms het bovenste gedeelte van de B horizont met de bovengrond vermengd. De A2 is meestal verdwenen en er is een gehomogeniseerde Ap horizont van 25-40 cm dikte ontstaan. 30

Depodzolen van het gebied zijn overwegend humuspodzolen; in de podzol B horizont kan men gewoonlijk twee delen onder• scheiden : een zwart bovenste deel met daaronder een rood• bruine subhorizont. De dikte van de Bo, die dikwijls uitge• sproken verkit is, schommelt tussen 20 en 40 cm. Onder de podzol B horizont komt plaatselijk een verbrokkelde textuur B horizont voor. Deze laatste profielen kunnen met de Alfic Humod (U.S.D.A., 1960) vergeleken worden.

335. Postpodzol Gronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont Op de oude kultuurgronden is, ten gevolge van de diepe grondbewerkingen en de intense scheikundige bemesting, de B horizont verbrokkeld en gedeeltelijk opgelost (R. TAVERNIER & J. AMERYCKX, 1957). De donkerbruine grondmassa is loskor- relig en bevat nog min of meer verharde, zwartachtige en rood• bruine brokstukken. Uiteindelijk blijft een bruinachtige B horizont met enkele konkreties over; soms is de B horizont volledig opgelost. De bovengrond is meestal donker bruingrijs. Het profiel heeft volgende horizontensekwentie : Ap : humeuze bovengrond, donker bruingrijs (10 YR 2/1- 2/3), 30-60 cm dik, B2h : verbrokkelde podzol B horizont, donkerbruin (10 YR 4/3), gevlekt, 10-40 cm dik, C : moedermateriaal, geelbruin (10 YR 6/4).

336. Gronden met plaggendek Gronden met diepe antropogene humus A horizont Bij de vestiging van het kul tuur landschap werden sommige percelen in de onmiddellijke nabijheid van de hoeven regel• matig voorzien van stalmest uit de schaapstal (potstal). Deze mest was samengesteld op basis van strooisel of plaggen, af• komstig van de heide of het bos. Dat humeuze materiaal be• vatte belangrijke hoeveelheden minerale bodembestanddelen. Ten gevolge van de plaggenbemesting werden de percelen Tabel 3 Natuurlijk e-draineringsklassen Classes de drainage naturel

Symbool Definitie (•) Natuurlijke drainering Diepte in cm waarop roest- of reduk tie verschijnselen beginnend)

leem~klei zand leem-klei zand leem-klei zand roest reduktie roest reduktie

Zeer droog — (niet gleyig) droog goed iets te sterk >125 — 90-125 — t.,c. zwak ulcvic iTiïiti^ droog matig 80-125 60-90 .d, matig gleyig matig nat onvoldoende 50-80 40-60 .11. n^t I3.nielijlc slecht .1. zeer sterk jjleyig zeer nat slecht 0-30 0-20 sterk glevig met .e. r#*fiiilfri^n/\Ti7mir nat tamelijk slecht 30-50 > 80 20-40 > 80 i Un LIC JJUJ IZiUlli zeer steric gleyig ti^ct .f. redukttchorizont zcci nat slecht 0-30 40-80 0-2Û •R- • , zeer slecht < -10 < 40 \ TU niet tot (zeer) droog tot goed tot' •A.= {.z,)+:o.+.c.+.d. >50 >40 — matig glcyig matig nat onvoldoende zeer droog goed te sterk en .B.=.a,+.b. (niet glcyig) en droog iets te sterk > 90 .D.=.c.+.tl. zwak en matig matig droog cn matig tot 50-125 40-90 glcyig matig nat onvoldoende sterk en zeer .r.=.h.+.i. nat cn zeer nat tamelijk slecht <50 <40 sterk glcyig en slecht sterk en zeer tamelijk slecht < 40 > 40 .P. = .C.+.f. sterk gleyig met nat en zeer nat en slecht <50 > 40 reduktiehoriznnt sterk cn zeer nerk gleyig met nat tot tamelijk slecht lot 0-50 < 125 0-40 < 125 .G.=,e.+.f.+.g. rcduktiehorizont, tot uiterst nat zeer slecht voliffl'c ;rrrenu';??'i! r

De definitie cn de diepte waarop dc roestverschiiDSclen voorkomen verichilien volgens de textuurklassen. Er wordt een onder• scheid gemaakt mssen Icmig of kleiig materiaal (I-.- A.., E..) cn zandig materiaal (Z.., S,., P,.). 32 regelmatig met humusrijk materiaal opgehoogd en vormde zich een difcke antropogene humus A horizont. De antropogene humus A horizont vertoont volgende ken• merken : hij is dikker dan 60 cm en heeft een humusgehalte van ten minste 1,2 % bij een kleurwaarde van 3/2 op de Munsell Soil Color Charts; 0,8 % indien de kleurintensiteit 4/2 is. Naar onder toe rust de diepe, humeuze, antropogene horizont op een podzol B.

337. Gronden met niet bepaalde profielontwikkeling Sommige gronden met ondiep tertiair substraat waren plaat• selijk sterk aan erosie onderhevig, zodat geen duidelijk afge• tekende horizonten konden ontstaan. De profielontwikkeling is zeer oppervlakkig. Indien de profielontwikkeling niet bij een van de vorige groepen kon worden ondergebracht, werd ze bestempeld als «niet bepaald ».

34. BODEMKLASSIFIKATIE 341. Kernserie Het Centrum voor Bodemkartering heeft een morfogenetisch klassifikatiesysteem uitgewerkt, waarbij de bodemeenheden voorgesteld worden door een symbool bestaande uit letters, die steeds in een zelfde orde elkaar opvolgen en elk een vaste 'betekenis hebben (mnemotechnisch). De voornaamste klassi- fikatie-eenheid is de kernserie, waarvan de drie hoofdkenmer• ken — textuur, draineringsklasse, profielontwikkeling — weer• gegeven worden in een symbool van drie letters : — de eerste, een hoofdletter, geeft de textuurklasse van de bovenlaag aan, — de tweede, een kleine letter, geeft de natuurlijke draine- ringsklasse aan, — de derde, een kleine letter, in tweede positie na de textuur• hoofdletter, geeft de profielontwikkelingsgroep aan. 33

U-Zware Mä 'U-Argile lourds E-Wei E-Argile A-Leem A-Limon L-Zandleem L-Ümon sableux P-Licht zandleem P-ümon saUeux kêger S-Lemig zand S-Sable limoneux Z-Zand « '^^i Z-Sable

Fig. 6

Textuurklassendriehoeksgrafiek. Diagramme triangulaire des classes texturales.

1. Volgende textuurklassen worden onderscheiden (fig. 6): Z.. : zand, S.. : lemig zand, P.. : licht zandleem, L.. : zandleern, E.. : klei. Een bijzonder moedermateriaal is : V : veen. 34

2. De natuurlijke draineringsklassen hebben als kenletter en definitie (zie ook tabel 3): .a. : zeer droge gronden, .b. ; droge gronden, .c. : zwak gleyig; matig droog(*), .d. : matig gleyig; matig nat, .e. : sterk gleyig met reduktiehorizont; nat, .f. : zeer sterk gleyig met reduktiehorizont; zeer nat, .h. : sterk gleyig; nat, met relatief hoge ligging.

3. De onderscheiden profielontwikkelingsgroepen zijn : .b : met weinig duidelijke kleur B horizont of met struktuur B horizont, •c ; met sterk gevlekte of verbrokkelde textuur B horizont, .g : met duidelijke humus of/en ijzer B horizont, .h : met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont, .m ; met diepe antropogene humus A horizont, .p : zonder profielontwikkeling, .X : met niet bepaalde profielontwikkeling.

342. Afgeleide serie(**) Bodems die nauw verwant zijn met de kernserie, maar er anderzijds toch in zekere mate van verschillen, hetzij door sterke textuur af wij kingen in de diepte (substraat), hetzij door een variante van het moedermateriaal of van de profielont• wikkeling, worden in afgeleide series geklasseerd.

(*) Voor de meeste draineringsklassen worden twee definities gegeven; de eerste heeft betrekking op de fijne materialen (L-, E.., U..)i de tweede op de grovere (P.., S.., Z.,). {*•) Om druktechnische redenen hebben gewoonlijk slechts de kemseries een eigen kleur. De substraten en de varianten worden aangegeven door overdrukken, resp. in kleur en in zwart, op de kernseriekleur; in de legende van de bodemkaart worden ze aangegeven door één vakje, dat kan slaan op al de kernseries. Deze wijze van voorstellen noemt men met een vakterm « faseren », wat echter niets te maken heeft met de fase als klassifikatie-eenheid. 35

Een vierde kleine letter aan het kernseriesymbool toege• voegd duidt de afgeleide serie aan.

Suhstraatserie Een van de bovenlaag textureel sterk afwijkende laag op minder dan 125 cm diepte wordt substraat genoemd; ze wordt aangegeven door een kleine letter vóór het kernseriesymbool : 1... : 'leemsubstraat beginnend op geringe diepte, s... : zandsubstraat beginnend op geringe diepte, u... : kleisubstraat beginnend op geringe diepte, U-... : kleisubstraat beginnend op geringe of matige diepte, v... : veensubstraat beginnend op geringe diepte, (w)... : klei-zandsubstraat beginnend op matige diepte.

Varianteserie Men onderscheidt twee varianten : — de ontwikkelingsvariante, aangegeven door een kleine letter tussen haakjes na het kernseriesymbool: ...(h) : met ijzerkonkreties, ...(v) : venige bovengrond, ...(s) : bedolven bodemprofiel, ...(z) : humusarme bovengrond, ...(o) : sterke antropogene invloed. — de moedermateriaalvariante, aangegeven door een kleine letter na het kernseriesymbool : ...z : lichter wordend in de diepte, ...y : zwaarder wordend in de diepte, ...d : geelachtig of groenachtig materiaal.

343. Type De indeling van de series van de textuurklassen Z.., S.. en P.. in typen is gebaseerd op de dikte van de humeuze boven• grond. Over het algemeen bestaat er een verband tussen de profielontwikkeling en de dikte van de Ap : de podzolen heb- 36 ben een dunne (<25 cm), de postpodzolen een dikke (30- 60 cm) en de overige gronden meestal een matig dikke (25- 40 cm) Ap. Het type wordt derhalve niet op de 1/20 ODO bodemkaart aangegeven, wel op de 1/5000 kaarten, om de uitzonderingen op de regel aan te duiden.

35. BONDÏG OVERZICHT VAN DE BODEMGESTELDHEID 351. Verspreiding van de bodems

1. De zandgronden beslaan het grootste deel van de Vlaamse Zandstreek, hoewel ze eveneens een niet onbelangrijk gedeelte •innemen op de randen van het bodem associa tiegebied van het lemig zand. In deze laatste streek is de textuur vaak grover en komt plaatselijk op geringe of matige diepte een klei-zandig of kleiig tertiair substraat voor. De podzolen, die kenmerkend zijn voor enkele jong ontgonnen gebieden, vindt men in. de ge• huchten Plassohendale (Adegem), Veldhoek (Oostwinkel), 'Schaperije (Eeklo), Weststraat (Waarschoot), ten westen van Roo (Bellem) en ten noorden van Lovendegem-dorp; ze zijn overwegend droog tot matig droog. In het oud kultuurlandschap van de Vlaamse Zandstreek domineren matig droge tot matig natte postpodzolen, naast matig droge tot matig natte grijsbruine podzolachtige gronden met ij zerkonkreties (prepodzolen), Matig natte bruine gronden of gronden zonder profielont• wikkeling vormen kleine vlekken en slierten in gans het gebied van de Vlaamse Zandstreek, maar hebben een grote ver• breiding in de lage, strookvormige depressies te Eeklo. en Waarschoot. Ze wisselen vaak af met bodems waarvan de prdfielöntwikkeling zwak is (postpodzolen, prepodzolen). In enkele geïsoleerde kommen liggen natte gronden op zand en komt op geringe diepte veen voor. Zandgronden met diepe antropogene humus A horizont vindt men in de omgeving van de oude hoeven of langs de oude wegen. 37

2. De. lemig-zandgronden beslaan grote oppervlakten. In ver- 'band met de relatieve hoogteligging treden binnen deze tex• tuurklasse belangrijke verschillen op. Zo ontstonden in het zwak golvend landschap van het associatiegebied van het lemig zand weinig diepe stuwwatergronden op een kleiige of klei- zandige ondergrond. De natte lemig-zandgronden hebben geen of een niet bepaalde profielontwikkeling; bij de matig natte komen daarenboven postpodzolen voor. Ten zuiden van Zomer- gem-dorp liggen matig natte lemig-zandgronden op zandig tertiair materiaal.

In de Vlaamse Zandstreek daarentegen staan de lemig-zand• gronden onder invloed van permanent grondwater. De meeste profielen worden lichter in de diepte; plaatselijk komt een zandlemig substraat voor. De meest voorkomende bodemseries zijn matig droge tot matig natte postpodzolen of grijsbruine podzolachtige bodems waarvan een goed deel met ijzerkon- kreties. De podzolen (matig droog tot nat) vormen slechts insluit-- seien in Merendree en in Zomergem (een gedeelte van het « Ei van Zomergem», gelegen ter hoogte van het gehucht Bosch). Matig natte tot natte lemig-zandgronden met kleur B hori• zont of zonder profielontwikkeling vindt men in de zwakke depressies en langs de beken. Evenals voor de zandgronden komen de zgn. plaggengronden in de nabijheid van de oude bewoning voor; ze zijn voornameUjk matig droog. 3. De licht-zandleemgronden nemen een veel kleinere opper• vlakte in dan de zand- en lemig-zandgronden. Ze zijn represen• tatief in het bodemassociatiegebied van het lemig zand, waar ze in associatie voorkomen met zandleemgronden. Wegens het ondiep tertiair substraat is het niet te verwonderen dat de licht-zandleemgronden nat tot matig nat zijn en zich geen bepaalde profielontwikkeling voordoet. In de Vlaamse Zandstreek liggen deze gronden verspreid over het (zuid-)oosteUjk deel. Ten westen van het afleidings• kanaal van de Leie worden tamelijk veel matig droge tot matig natte grijsbruine podzolachtige gronden aangetroffen, alsook 38 matig natte bruine gronden. Plaatselijk rusten ze op een zand- leem substraat. Matig natte licht-zandleemgronden zonder profielontwikke• ling vormen op het kaartblad smalle stroken; zowat overal verspreid in de kernen van de depressies en in de valleien, treft men natte gronden zonder profielontwikkeling aan op licht zandleem. 4. De zandleemgronden liggen ten oosten van het Schipdonk- kanaal (matig gleyige grijsbruine podzolachtige gronden), in de beekvalleien (sterk gleyige tot zeer sterk gleyige gronden op zandleem) vaak rustend op veen of met verveende boven• grond, en ten slotte op de rugzone van Zomergem, waar ze op een zware-kleisubstraat rusten (sterk gleyige zandleemgronden met niet bepaalde profielontwikkeling). In het laatste geval is de verbreiding zeer gering. Elders vormen de zandleemgronden kleine of middelmatig grote vlekken en stroken. 5. Met uitzondering van kleine natte vlekken in enkele valleien komen de kleigronden vooral op de rugzone van Zomergem voor, waar ze gebonden zijn aan de opduikingen van de klei van Asse. 6. Gronden op veen worden aangetroffen in de vallei van de Centerloopbeek en in twee kleine vlekken in de noordwest• hoek van het kaartblad.

352. Landbouwwaarde 1. Alhoewel de zandgronden globaal genomen als arme gron• den mogen aangezien worden, vertonen ze nochtans een grote variatie in hun landbouwwaarde, die in hoofdzaak afhangt van de volgende faktoren : — het vastleggingsvermogen voor water en meststoffen, dat in de eerste plaats zelf afhangt van het humusgehalte; gunstig is een dücke bovengrond met hoog humusgehalte; — de waterhuishouding, vooral bepaald door de diepte en de schommeling van de grondwater taf el; de beste zijn de matig natte gronden; de nattere lijden van wateroverlast, de drogere van watertekort; 39

— de profielopbouw, vooral voor wat betreft de morfologie van de B horizont; een harde B horizont (veel voorkomend bij de podzolen) is veel ongunstiger dan een verbrokkelde B horizont (postpodzolen). Een kombinatie van deze faktoren kan zeer slechte (b.v. een zeer droge zandgrond met dunne, humusarme bovengrond en eventueel met sterk verkitte B horizont) of goede (b.v. een matig natte zandgrond met dikke, humusrijke bovengrond en met een textuur B horizont) gronden geven. Al deze gronden —• maar vooral de droge — hebben een hoge meststofbehoefte, zowel organische als anorganische. Regelmatige bekalking met het oog op een gunstige pH is doorgaans gewenst. Vermelden we ten slotte nog het gevaar voor winderosie dat toeneemt met de hoogteligging en de droogte van de bodem. 2. De lemig-zandgronden kunnen als een betere variante van de zandgronden aangezien worden. Ze laten een rijkere vrucht• afwisseling toe. Op de matig natte vochttrappen wint men zelfs veeleisende gewassen : tarwe, voederbeten, gerst. 3. De licht-zandleemgronden zijn reeds potentieel hoogwaar• dige landbouwgronden. Het zijn doorgaans vroege gronden en daarom geschikt tot zeer geschikt voor tuinbouw. De beper• kende faktor is meestal wateroverlast, hoewel de droge series tijdens aanhoudende droge perioden verdrogend zijn voor béten en weide. De meststofbehoefte hgt lager dan in lemig- zandgronden, maar blijft evenwel hoog. 4. Op de zandleemgronden kunnen alle landbouwteelten met succes verbouwd worden. Alleen wateroverlast is te vrezen op de sterk gleyige draineringsklassen. 5. De kleigronden zijn uiteraard nat en moeilijk te bewerken. ZR lenen zich dus slechts voor weidebouw. 6. De veengronden komen slechts in aanmerking voor hooi- weiden. 40

36. BODEMEENHEDEN EN HUN LANDBOUWEIGENSCHAPPEN(*) 361. Zandgronden Serie Zag : zeer droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont Zag(o) : sterke antropogene invloed Zag(z) : humusarme bovengrond Profiel : podzol. De Ap (bouwvoor) is minder dan 20 cm dik, donkergrijs, met talrijke afgeloogde korrels en loodzandvlek- ken. De is vergraven en bruingrijs (10 YR 5/3). Meestal werd bij herhaalde ontbossingen en herbebossingen van het (gebied de humus en ijzer B horizont sterk omgewoeld. De humus-ijzer-akkumulatiehorizont is zeer donker bruin (7.5 YR 3/4) tot donker roodachtig bruin (5 YR 3/3) met harde kon- sistentie. Op veel plaatsen is deze horizont verkit en vormt aldus een sterk storende laag. De C is geelbruin. Ondieper dan 125 cm komen geen roestverschijnselen voor. Waterhuishouding. Steeds watergebrek. Landbouw. Zeer slechte gronden. Verbreiding. Uiterste noordoosthoek; langs de Weststraat in Waarschoot.

Serie Zbg : droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont Zbg(o) : sterke antropogene invloed Zbg(z) : humusarme bovengrond Profiel : podzol. De zeer donker (bruin) grijze (10 YR 3-2/1-2) Ap wisselt zeer sterk in dikte (10-50 cm) en rust op een restant van een A2. De B is dikwijls verkit en reikt tot 70-90 cm diepte. Wanneer de gronden diep vergraven zijn ten gevolge van de bosexploitatie, zijn de horizonten sterk vermengd en is de Ap

(*) De kernseries worden samen met de afgeleide series {substraatseries, varianteseries) en fasen beschreven. De kernserie wordt gedefinieerd; van de afgeleide serie en fase wordt slechts de definitie van het sub• straat of van de variante gegeven. 41 bont gevlekt. Onder bos is de Ap niet alleen heterogeen maar ook humusarm. Roestverschijnselen beginnen tussen 90 en 120 cm. Waterhuishouding. De interne drainering wordt sterk gestoord in regenrijke perioden door de aanwezigheid van een verkitte B. Hierdoor kan tijdelijk wateroverlast optreden. Meestal is er echter watergebrek. Landbouw. Zbg gronden laten slechts een zeer beperkte vruchtafwisseling toe, met als hoofdteelten ; rogge, haver en aardappelen. De meststofbehoefte is buitengewoon hoog. Be• bossing is doorgaans aan te bevelen. Verbreiding. Eeklo (Schaperije) en Waarschoot (Weststraat); kleine vlekken te Zomergem en Bellem.

Serie Zeg ; matig droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont Zcg(o) : sierde antropogene invloed Zcg(z) : humusarme bovengrond Profiel : podzol. De Ap is donker bruingrijs en humeuzer dan in vorige serie. De dikte wisselt sterk (20-45 cm); het onderste deel van de Ap bevat vlekken van loodzand uit de A2. De B 'horizonten zijn zeer donker bruin tot donker roodbruin, verkit en reiken tot 70-80 cm diepte. Hoewel de roestverschijnselen beginnen tussen 60 en 90 cm diepte, zijn ze pas duidelijk in de C merkbaar. Waterhuishouding. Goed in de winter, te droog in de zomer Landbouw. Naast.rogge en haver verbouwt men op Zeg reeds een belangrijke hoeveelheid gerst; als hakvruchten komen naast aardappelen eveneens voederbeten voor. Voor weiland zijn deze gronden te verdrogend in de nazomer. Hoge mest• stofbehoefte. Verbreiding. Relatief belangrijke oppervlakten ten westen van' Zomergem-Roo en in het gehucht Plasschendale te Adegem; komt algemeen voor in de gebieden waar Zbg wordt aange• troffen. 42

Serie Zdg : matig natte zandgronden met duidelijke humus of/en ijzüT B h(/nzont U'Zdg : \leisubstraat beginnend op geringe of matige diepte Zdg(o) : sterke antropogene invloed

Profiel ; podzol. Deze serie verschilt van de voorgaande hoofd• zakelijk door de morfologie van de B, die hier minder diep werd ontwikkeld. Plaatselijk ontbreekt de verkitte akkumula- tiehorizont. Wegens de aanwezigheid van de B2h zijn de roest- verschij nselen, die tussen 40 en 60 cm beginnen, meestal onduidelijk. De C horizonten zijn daarentegen duidelijker ge- gleyificeerd dan in de voorgaande serie. De kleur varieert van hcht geelbruin (2.5 Y 6/4) met roestvlekken (10 YR 6/5) naar licht bruingrijs (10 YR 6/2) met roodbruine vlekken. 'Waterhuishouding. Goed in de zomer, iets te nat in de winter. Landbouw. Reeds goede zandgronden wanneer de B2h2 horizon• ten niet al te sterk verkit zijn. Naast de hoofdteelten uit de Zandstreek wint men er regelmatig beten en gerst. Ook voor weiland is Zdg matig goed. De meststofbehoefte is iets lager dan op de drogere gronden. Verhreiding. Enkele verspreide vlekken.

Serie Zbh : droge zandgronden met verbrokkelde Humus oj/en ijzer B horizont

Profiel : postpodzol. De Ap is 40-50 cm dik, goed gehomogeni• seerd en donker bruingrijs (10 YR 3/2). Ten gevolge van de aktuele grondbewerkingen uitgevoerd tot op 25-30 cm kan men twee subhorizonten onderscheiden : de Api of de huidige ploeg- voor, los en met gemiddeld meer dan 2,5 % humus, de onder• liggende Ap2 met grotere konsistentie en lager humusgehalte. De A2 ontbreekt, zodat de humeuze bovengrond onmiddellijk in een verbrokkelde B overgaat. Deze horizont bevat konkre- tie-achtige, grote brokken van de humus- en ijzerakkumulatie- horizonten. Tussen 90 en 120 cm beginnen roestverschij nselen. Waterhuishoiiding. Dikwijls watergebrek. Landbouw. Iets gunstiger dan Zbg. Zeer hoge meststofbehoef• te. Bebossing is dikwijls aan te bevelen. 43

Verbreiding. Kleine vlekken en slierten te midden van Zch; •belan'grijk oppervlak ten zuiden van de gemeente Waarschoot.

Serie Zch : matig droge zandgronden met verbrokkelde humus oj/en ijzer B horizont

Profiel : postpodzol. De Ap is donker bruingrijs en 40 tot 50 cm dik. De Api heeft, tot 25-30 cm diepte, een losse kon- sistentie en bevat gemiddeld meer dan 2,5 % humus. In de Ap2 daalt het humusgehalte tot 1,5 %. De B2 is sterk verbrokkeld. Tussen 60 en 90 cm beginnen de roestverschijnselen. Waterhuishouding. Goed in de winter, te droog in de zomer. Landbouw. Zch wordt nog bij de slechte landbouwgronden ge• klasseerd. Draagt vooral rogge, haver, aardappelen en gerst. Weinig geschikt voor weiland. Hoge meststofbehoefte. Verbreiding. Zeer belangrijk in de Vlaamse Zandstreek.

Serie Zdh : matig natte zandgronden met verbrokkelde humus oj/en ijzer B horizont IZdh : leemsubstraat beginnend op geringe diepte uZdh : ^leisubsiraat beginnend op geringe diepte U'Zdh : \leisubstraat beginnend op geringe of matige diepte (w)Zdh : \lei'Zandsubstraat beginnend op matige diepte

Profiel : postpodzol. De Ap bevat 3-5 % humus en is 40-50 cm dik. De B is gedeeltelijk of volledig vermengd met de Ap; mede ten gevolge van de oplossingsverschijnselen blijft er dikwijls van de B weinig over. De hoogste grondwaterstand reikt tot in het onderste gedeelte van de B, zodat de roestverschijnselen in veel gevallen moeilijk of niet zijn waar te nemen; zij beginnen tussen 40 en 60 cm. In de Cg zijn de glej^erschijn- selen daarentegen zeer duidelijk. Waterhuishouding. Goed in de zomer, iets te nat in de winter. Landbouw, Goede zandgronden. Naast de hoofdteelten rogge, haver en aardappelen, die allen goede opbrengsten geven, vindt men er tamelijk regelmatig voederbeten, gerst, enz. Ook voor weiland is Zdh matig goed. De meststofbehoefte is iets lager dan op de drogere zandgronden. 44

Verbreiding. Algemeen voorkomend in matig grote vlekken en slierten; in het zuiden is de verbreiding minder belangrijk.

Serie Zhc : droge zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont Zbc(h) : met iizer\onf(reties

Profiel : gedegradeerde grijsbruine podzolachtige gronden. De Ap is ca. 25 cm dik, donker grijsbruin (10 YR 3/2) en minder humeus dan in de voorgaande series. Onder de Ap wordt het materiaal dikwijls bruin door humusinzijpeling; hel humusge- gehalte bedraagt er" ca. 0,4 %; de dikte wisselt van 40 tot 50 cm. Tussen 80 en 100 cm begint een zeer zwak ontwikkelde textuur B waarin belangrijke insluipingen van A2 materiaal voorkomen. Doorgaans bestaat deze horizont uit enkele grote brokken bruin kleiig zand in een grijsachtige zandige matrix. In het bovenste gedeelte treft men losse, bruinrode ijzerkon- kreties aan (afbraakprodukten van de kleimineralen). Gley- verschijnselen beginnen op 90-120 cm. Waterhuishouding. Goed in de winter, te droog in de zomer. handhouvo. De droge prepodzolen met hun zwak ontwikkelde humus A horizont zijn slechte landbouwgronden. Er worden alleen haver, aardappelen, rogge en wat groenvoeder op ver• bouwd. De huisweiden op Zbc zijn zeer gevoelig aan droogte. Verbreiding. Kleine vlekjes te midden van Zcc; een tamelijk grote vlek op de oostflank van de rugzone van Zomergem en ten zuiden van de Bredestraat te Lovendegem.

Serie Zcc : matig droge zandgronden met verbrokkelde tex• tuur B horizont Zcc(h) : met i]zer\on\retics

Profiel. Een grijsbruine (10 YR 4/2) Ap van 20-30 cm dikte rust op een dikke, bruingele A2, waarvan het bovenste gedeelte door humusinfiltratie iets donkerder is. De textuur B begint meestal op 90 cm, is weinig ontwikkeld en veelal sterk aan• getast door oplossing. In vele gevallen is de oplossing bijna 45 volledig, zodat alleen nog ijzeroxydekonkreties overblijven. De roestv er schijnsel en beginnen tussen 60 en 90 cm. Waterhuishouding. Algemeen goed in de winter, te droog in de zomer. Landbouw. Matig tot weinig geschikt voor rogge, aardappelen, haver en gerst; uitzonderlijk worden op Zcc(h) tarwe en beten verbouwd. De meststofïenbehoefte ligt zeer hoog. Verbreiding. Algemeen verspreid in de Vlaamse Zandstreek; vormt op sommige plaatsen aaneengesloten gebieden, o.a. ten noorden van Lovendegem-dorp en aan de voet van de cuesta van Zomergem.

Serie Zdc : matig natte zandgronden met verbrokkelde tex• tuur B horizont u-Zdc : f(leisubsiraat beginnend op geringe of matige diepte Zdc(h) : met ijzer\onl{reties Profiel : gedegradeerde grijsbruine podzolachtige gronden. De Ap is donker grijsbruin (10 YR 4/2) bij Zdc en iets grijzer (10 YR 3-4/2) bij Zdc(h); hij is goed humeus, ca. 30 cm dik en rust veelal op een 10-20 cm dikke, iets bruinere overgangs• horizont. Hieronder komt een sterk gevlekte textuur B voor met talrijke (zeer) bleekbruine instulpingen van A2 materiaal, vooral in het bovendeel. Het onderste gedeelte is sterk ge- gleyifieerd. In Zdc(h) komen onder de overgangshorizont enkele harde, kleinere ijzeroxydekonkreties voor. De resten van de verbrok• kelde textuur B worden in de diepte aangetroffen. Roestver- schijnselen beginnen op 40-50 cm. Waterhuishouding-handhouw. Zie Zdh. Verbreiding. Lokaal in kleine slierten of vlekken op de randen van Zcc gebieden; een belangrijk oppervlak ten zuiden van de Weststraat te Waarschoot en in het gehucht Lege Noorden.

Serie Zbm : droge zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Profiel: plaggenbodem. De humus A horizont is meer dan^ 46

60 cm dik en donkerbruin (10 YR 4/2). De Api is gemiddeld 25 cm dik met een humusgehalte van 2,4 tot 3,5 %. De Ap2 •houdt ca. 1,2 % humus in. Onder de diepe antropogene A horizont komt een weinig verbrokkelde podzol B horizont voor. Roestverschijnselen beginnen tussen 90 en 120 cm. Waterhuishouding. Zie Zbc. Landbouw. Iets hogere opbrengsten dan op Zbh; hoge mest- stofEenbehoefte. Verbreiding. Enkele verspreide kleine percelen langs oude wegen en hoeven.

Serie Zcm : matig droge zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Profiel : plaggenbodem, zie Zbm. Roestverschijnselen beginnen op 60-90 cm. Waterhuishouding-Landbouw. Iets gunstiger dan Zch wegens de dikke humeuze bovengrond. Verbreiding. Meest voorkomende plaggenbodem op zand; tal• rijke verspreide percelen nabij oude hoeven.

Serie Zbb : droge zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont Zbb(s) : met bedolven bodemprofiel Profiel : bruine gronden. De Ap is ca. 25 cm dik en heeft een donker grijsbruine kleur; hij rust op een zwak humeuze, bruine (10 YR 4/3-4) kleur B horizont, die op 90-120 cm over• gaat in een bruingele, met roest gevlekte C. Bij Zbb(s) treft men onder de kleur B horizont een podzolprofiel aan, waarvan een gedeelte van de A2 bewaard bleef. Waterhuishouding. Goed in de winter, te droog in de zomer. Landbouw. Slechte bodems; aUeen rogge gedijt er. De andere gewassen geven slechte opbrengsten. Zware bemesting is nodig om een middelmatige oogst te bekomen. Verbreiding. Een kleine vlek ten noorden van Zomergem-dorp. 47

Serie Zeh : matig droge zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont Profiel : bruine gronden. De Ap is ca. 25 cm dik en donker grijsbruin (10 YR 4/2); hij is minder humeus dan die van de podzolen. Hij rust op een zwak humeuze, bruine (10 YR 4/3-4) kleur B horizont van 30-40 cm dikte. Onmiddellijk daaronder, tussen 60 en 90 cm, beginnen de roestverschijnselen. Plaatselijk komt er op 80-100 cm een oude begroeiingslaag van loofbos voor. Waterhuishouding. Goed in de winter, iets te droog in de zomer. Landbouw. Zie Zch. Verbreiding. Voornamelijk ten noorden van Stokkevijver (Oostwinkel) en ten noordoosten van Waarschoot-dorp.

Serie Zdh : matig natte zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont u-Zdb : kjeisubstraat beginnend op geringe of matige diepte Profiel : bruine gronden. De Ap is meestal grijsbruin (10 YR 4/2), soms bruingrijs (10 YR 3/2), en humeuzer dan bij Zcb. De (B) horizont reikt gemiddeld tot een diepte van 50 cm. De roestverschijnselen beginnen tussen 40 en 60 cm. Waterhuishouding. Goed in de zomer, dikwijls wateroverlast in de winter. Landbouw. Zdb behoort tot de beste zandgronden; mits zware bemesting verbouwt men er met succes voederbeten en zomer- tarwe. Verbreiding. Komt veel voor in de depressie van de Brakelei• kenbeek en in het gehucht « Hoeksken » te Waarschoot; elders kleine, verspreide vlekjes.

Serie Zdx ; matig natte zandgronden met niet bepaalde pro- jielontwikkeling uZdx : \leisubstraat beginnend op geringe diepte Profiel. De humeuze bovengrond is grijsbruin, 30-50 cm dik en 48 rust op een zware-kleilaag; duidelijke roestverschijnselen. be• ginnen tussen 40 en 60 cm. Waterhiiishouding. Te nat in de winter, te droog in de zomer (stuwwatergronden). Landbouw. Mits goede ontwatering geschikt voor de meeste zandgrondteelten. Verbreiding. Elnkele zeer kleine vlekken ten westen van het gehucht Leiesehoot (grens Oostwinkel-Zomergem).

SeT-ie ZbP : droge zandgronden ZbP(o) : sier\e antropogene invloed ZbP(z) : humusarme bovengrond Profiel : complex van overwegend gronden zonder profielont• wikkeling (..p) en gronden met profielontwikkeling (..h). Tus• sen 90 en 120 cm beginnen roestverschijnselen. Waterhuishouding. Het profiel is zeer doorlatend en de grond• watertafel ligt diep. De waterhuishouding is goed in de winter; in de zomer zijn deze gronden te droog. Landbouw. Arme landbouwgronden. Weinigeisende teelten — rogge, haver, aardappelen — geven er nog lage opbrengsten. Verbreiding. Enkele zeer kleine percelen (Schaperije-Eeklo).

Serie ZcP : matig droge zandgronden ZcP(o) : sterke antropogene invloed Profiel : zie ZbP. De gleyverschijnselen beginnen tussen 60 en 90 cm. Waterhuishouding. Goed in de winter, te droog in de zomer. Landbouw. Dank zij de gunstigere waterhuishouding iets beter dan ZbP. Verbreiding. Nieuwen do rp-Eeklo en enkele kleine vlekken te midden van ZdP-gronden.

Serie ZdP : matig natte zandgronden IZdP : leemsubstraat beginnend op geringe diepte vZdP : veensubstraat beginnend op geringe diepte 49

ZdP(o) : ster\e antropogene invloed

Profiel : zie ZbP. De roestverschijnselen beginnen tussen 40 en 60 cm. Waterhuishouding. Gunstig in de zomer, iets te nat in de winter. ^ i ; Landbouw. Matig goede zandgronden; mits zware bemesting verbouwt men er beten, gerst en tarwe; matig geschikt voor weide. Verbreiding. Belangrijk in langgerekte, lage terreinsgedeelten.

Serie Zep : natte gronden op zand vZeP : veensubstraat beginnend op geringe diepte

Profiel : natte regosol, meestal met Ap(g)-Cg-G horizontenop- eenvolging. De Ap is 30-40 cm dik en (donker) bruingrijs (10 YR 3/2) (wanneer deze gronden omringd zijn door (post)- podzolen) tot donker grijsbruin (10 YR 4/2), met kleine roest• vlekken in het onderste gedeelte. De reduktiehorizont G begint rond 100 cm. Waterhuishouding. Te nat in de winter en in de lente, fris in de zomer. Landbouw. Matig goede akker- en weidegronden, mits drai• nering.

Verbreiding. Enkele vlekken ten zuiden van Eeklo.

362. Lemig-zandgronden Serie Scg : matig droge lemig-zandgronden met duidelijke humïts oj/en ijzer B horizont Profiel : podzol. Het onderste gedeelte van de Ap (Ap2) is sterk vermengd met loodgrijze A^ resten en materiaal. De over• gang naar de podzol B is scherp. De podzol B is 20 tot 40 cm d'ik, donkerbruin (10 YR 2/1) in het bovenuit; gedeelte en donker roodbruin in het onderste gedeelte. Deze laatste hori• zont reikt tot in de gegleyificeerde zone, die op 60-90 cm begint, maar pas duidelijk is waar te nemen in de Cg. 50

Waterhuishouding. Goed in de winter, iets te drnng in dc /nnier. Landbouw. Geschikt voor weinigeisende teelten (rogge, haver, aardappelen), minder voor voederbeten en weide. Hoge mest- stofïenbehoef te. Verbreiding. Enkele kleine vlekken.

Serie Sdg : matig natte lemig-zandgronden met duidelijke humus oj/en ijzer B horizont Profiel : podzol. Door het ondiep voorkomen van de podzol B zijn de A2 resten beter in de Ap verwerkt dan in de vorige series. De B is 20-30 cm dik, kontinu, maar niet verkit. Tussen 40 en 60 cm beginnen de gleyverschijnselen, maar ze zijn pas duidelijk in de Cg. Waterhuishouding. Goed in de zomer, dikwijls te nat in de winter. Landbouw. Geschikt voor de meeste akkerteelten en weiland. Verbreiding. Enkele vlekken.

Serie Seg : natte lemig-zandgronden met duidelijke humus oj/en ijzer B horizont Profiel .•• hydromorfe podzol. De Ap is donkergrijs (10 YR 3/2) en dunner dan 25 cm; hij rust onmiddellijk op een niet ver• brokkelde humusaanrijkingshorizont, waarvan de dikte zelden 20-30 cm overschrijdt. De C is grijs met duidelijke roestvlek• ken. In de diepte gaat het materiaal over naar zand en komen weiniig of geen roestvlekken meer voor (reduktiehorizont CG). De hoogste grondwaterstand reikt tot in het onderste gedeelte van de Ap, zodat de roestverschijnselen, die tussen 20 en 40 cm beginnen, in veel gevallen moeilijk of niet waar te nemen zijn, •tenzij in de C. Waterhuishouding. Te nat in de winter, fris in de zomer. Landbouw. Te nat voor winterbezaaüngen. Na drainering ge• schikt voor weide. Verbreiding. Vlek tegenaan de Kwadeveldwaterloop (Zomer- 'gem-Waarschoot). 51

Serie Sch : matig droge lemig-zandgronden met verbrokkelde humus oj/en ijzer B horizont Profiel ; postpodzol. De humeuze bovengrond is 35-50 cm dik en donkergrijs. Op ca. 50 cm vangt een verbrokkelde B aan. Roestversohijnselen beginnen tussen 60 en 90 cm. Waterhuishouding. Goed in de winter, iets te droog in de zomer. Landbouw. Rogge, gerst, haver en aardappelen zijn de meest voorkomende teelten; soms worden op Sch voederbeten ge• teeld. Sch is matig geschikt voor de landbouwteelten uit de Zandstreek. Hoge meststofbehoefte. Verbreiding. Relatief belangrijke spreiding; vlekken en sHerten over het gehele kaartblad.

Serie Sdh : matig natte lemig-zandgronden met verbrokkelde humus oj/en ijzer B horizont ISdk : leemsubstraat beginnend op geringe diepte uSdh : /(leisubstraat beginnend op geringe diepte u-Sdh : /(leisubstraat beginnend op geringe of matige diepte (w)Sdk : i^lei-zandsubstraat beginnend op matige diepte Profiel : postpodzol. De Ap is goed humeus, gehomogeniseerd en 30-50 cm dik. Ten gevolge van de sterk uitgesproken oplos• singsverschijnselen in deze nattere gronden is de podzol B op veel plaatsen bijna volledig verdwenen. De hoogste grond• waterstand reikt tot in het onderste gedeelte van de B2, zodat de roestverschijnselen, die normaal tussen 40 en 60 cm begin• nen, soms moeilijk waarneembaar zijn. Waterhuishouding. Gunstig in de zomer, iets te nat in de winter. Landbouw. Staan als goede landbouwgronden bekend in de zandige gebieden. In vergelijking met de droge gronden komen er minder rogge en aardappelen voor, maar meer voederbeten, haver en tarwe. Ze worden in de Zandstreek bij voorkeur voor veeleisende kuituren gebruikt. Verbreiding. Algemeen verspreid, doch in mindere mate in de noordoosthoek van het kaartblad. 52

Serie Seh : natte îemig-zandgronden met verbrokkelde hu-mus oj/en ijaer B horizont Profiel : hydromorfe postpodzol. De dikte van de Ap (ca. 25- 30 cm) en het vroeger beginnen van de roestverschijnselen (20-40 cm) versdiHt van de Sdh serie. De gegleyifieerde Cg gaat geleidelijk in de diepte over naar een horizont zonder (Toest (reduktiehorizont CG). Waterhuishouding. Te nat in de winter, fris in de zomer. Landbouw. Mits drainering geschikt voor weide. Verbreiding. Vlek tegenaan de Kwadeveldwaterloop (zie Seg).

Serie Shh : natte lemig-zandgronden met verbrokkelde humus oj/en ijzer B horizont; relatief hoge ligging u-Shh : }{leisubsiraaï beginnend op geringe of matige diepte Profiel : zie Seh. Waterhuishouding, Gronden met wateroverlast in de winter en niet steeds goede vochttoestand in de zomer. Landbouw. Best geschikt voor weide; voor akkerbouw is dred- nering volstrekt noodzakelijk. Verbreiding. Twee vlekjes op de rugzone van Zomergem.

Serie Sec : matig droge lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont Scc(h ) : met ijzer\on\reties Profiel : gedegradeerde grijsbruine podzolachtige grond (Gray Brown Podzolic soil). De Ap is 25 cm (soms 30 cm) dik, don• ker grijsbruin en rust in sommige gevallen op een .weinig duidelijke kleur B horizont. De textuur B begint tussen 70 en 100 cm, uitzonderlijk dieper. Hij is bruin (7.5 YR 5/8) tot geelbruin (10 YR 4/4) in het bovenste gedeelte en vertoont zeer bleek bruine zandige strepen en vlekken; in het onderste gedeelte komen gleyverschijnselen voor (beginnend tussen 60 en 90 cm). Scc(h) is een prepodzol. De overgangshorizont is iets grijzer dan in Sec en rust op een textuur B, waarin losse, roodbruine ijzerkonkreties voorkomen. Enkele bruine kleiige 53 brokken wijzen nog op de vroegere aanwezigheid van een textuur B. Waterhuishouding. Iets te droog in de zomer. Landbouw. Goede gronden voor rogge, zomergerst, haver en aardappelen; ook geschikt voor intensieve tuinbouw; weinig geschikt voor weiland, alhoewel iets beter dan de vorige serie. Verbreiding. Algemeen verspreid in de Vlaamse Zandstreek; grote, aaneengesloten oppervlakte te Langeboeken-Zomergem.

Serie Sdc : matig natte lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont ISdc : leemsubstraat beginnend op geringe diepte Sdc(h) : met ijzer^on^reties

Profiel : hydromorfe gedegradeerde grijsbruine podzolachtige gronden. De Ap is donker grijsbruin (10 YR 4/2) of grijsbruin (10 YR 4/3). De textuur B begint meestal op 70-90 cm; hij is sterk opgelost. In het prepodzolstadium houdt deze horizont ijzeroxydekonkreties in. De gl ey verschijnsel en beginnen tus• sen 40 en 60 cm. Waterhuishouding. Voldoende vochtig in de zomer, iets te nat in de winter. Landbouw. Goede gronden. Geschikt voor alle teelten, ook voor weiland. Verbreiding. Belangrijk (grote platen, vlekken of stroken) in de Vlaamse Zandstreek.

Serie Sbm : droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont

Profiel : plaggenbodem. De humus A horizont, meer dan 60 cm dik en donkerbruin (10 YR 4/2), kan in twee subhorizonten verdeeld worden: een bovenste (Api) van 25-30 cm dik met 2-2,5 % humus en een onderste (Aps) met ca. 1,2 % humus. Onder de humeuze A komt een verbrokkelde podzol B hori• zont voor. De roestverschijnselen beginnen tussen 90 en 120 cm. 54

Waterhuishouding, Goed in de winter, droogtegevoeÜg in de zomer. handhouw. Matig geschikt voor rogge, gerst, haver, aardap• pelen en weide; weinig geschikt voor tarwe; geschikt voor azalea, asperge en intensieve tuinixiuw. Verbreiding. Enkele perceeltjes in de nabijheid van oude hoeven.

Serie Scm : matig droge lemig-zandgronden met diepe antro• pogene humus A horizont Profiel : plaggenbodem, zie Sbm. De roestverschijnselen begin• nen tussen 60 en 90 cm. Waterhuishouding. Goed in de winter, iets te droog in de zomer. Landbouw. Ingevolge de ligging in de onmiddellijke omgeving van de hoeven bevindt deze serie zich meestal onder boom• gaard of weiland. Goede rogge-, haver- en aard appel gronden. Verbreiding. Meest voorkomende gronden met diepe antropo• gene humus A horizont in de oude kultuurgebieden.

Serie Shb : droge lemig-zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont Profiel : bruine gronden. De Ap is ca. 25 cm dik en donker bruingrijs (10 YR 4/2). Onder de bouwvoor heeft zich een zwak humeuze, bruinachtige (10 YR 4/3-4) kleur B horizont van 20-30 cm dikte ontwikkeld. Roestverschijnselen beginnen tussen 90 en 120 cm. Waterhuishouding. Te droog in de zomer. Landbouw. Matig geschikt voor weinigeisende gewassen (rog• ge, haver, aardappelen); weinig geschikt voor weiland. Hoge meststofbehoefte. Verbreiding. Een vlek in het gehucht Langeboeken (Zomer- •gem).

Serie Scb : matig droge lemig-zandgronden met weinig duide• lijke kleur B horizont 55

Profiel : brume gronden. Het profiel is meestal ontwikkeld op recent beekalluvium. De homogene humus Ap, 20-25 cm dik, is donker grijsbruin (10 YR 4/2); het humusgehalte varieert tussen 1,5 en 2 %. De Ap gaat over in een kleur B horizont, waarvan de kleur varieert van 10 YR 6/4 tot 7.5 YR 4/4 voor de typische profielen; het bovenste gedeelte ervan is door humusinfiitratie iets donkerder. De dikte wisselt van 30 tot 40 cm. Dit bruine solum rust op een gevlekt, niet gedifferen• tieerd materiaal. De roest begint tussen" 60 en 90 cm.

Waterhuishouding. Gunstig, tenzij in droge zomers. Landbouw. Geschikt voor weinigeisende teelten. Verbreiding. Enkele zeer kleine vlekken of slierten.

Serie Sdb : matig natte lemig-zandgronden met weinig duide• lijke kleur B horizont ISdb : leemsubstraat beginnend op geringe diepte

Profiel : zie Scb. De roestverschijnselen beginnen tussen 40 en 60 cm. Waterhuishouding. Te nat in de winter, gunstig in de zomer. iMndbouw. Goede landbouwgrond voor de Zandstreek. Verbreiding. Belangrijk in de lage gedeelten van de Vlaamse Zandstreek.

Serie Sdx : matig natte lemig-zandgronden met niet bepaalde profielontwikkeling uSdx : ^leisubstraat beginnend op geringe diepte Profiel. Er zijn geen duidelijk afgetekende horizonten waar• neembaar, tenzij de vorming van een humeuze bovengrond, die 30-50 cm dik is. De kernserie komt niet voor, wel de afgeleide substraatserie, Het substraat, een zware-kleilaag uit het Bar- toon, begint meestal tussen 40 en 70 cm. Gleyverschijnselen treden op tussen 40 en 60 cm. Waterhuishouding. In de winter te nat (stuwwater), in de zomer te droog. 56

Landbouw. In gunstige jaren lukken de meeste ^andgrondteel• ten gueJ; meestal te verdrogend voor weide. Verbreiding. Veel voorkomend op de rugzone van Zomergem.

Serie Shx : natte lemig-zandgronden met niet bepaalde pro• fielontwikkeling; relatief hoge ligging uShx : {{leisubstraat beginnend op geringe diepte Profiel. Deze gronden hebben dezelfde profielopbouw als de Sdx gronden, met dit verschil dat de roestverschijn seien reeds vanaf 20 cm voorkomen en de humeuze bovengrond minder diep is ontwikkeld. Waterhuishouding. Veel te nat tijdens de winter en het voor• jaar; goed in een niet te droge zomer. handhouw. Zie Shh. Verbreiding. Zeer veel voorkomend op de rugzone van Zomer• gem.

Serie' ScP : matig droge lemig-zandgronden ScP(o) : sterile antropogene inidoed ScPd : geelachtig of groenachtig materiaal Profiel : complex van overwegend gronden zonder profielont• wikkeling (..p) en gronden met zwakke profielontwikkeling (..h, ..c(h)). De Ap is meestal donker grijsbruin (10 YR 4/2), goed humeus, 20-30 cm dik en rust op een zwak humeuze overgangshorizont van sterk wisselende dikte. De roestver- schijnselen beginnen tussen 60 en 90 cm. Waterkuishouding-Landhouw. Zie Scb. Verbreiding. Gering (o.a. op de uiterste zuidoosthoek van het kaartblad).

Serie SdP : matig natte lemig-zandgronden ISdP : leemsubsiraat beginnend op geringe diepte u-SdP : \leisubstraat beginnend op geringe of matige diepte SdPd : geelachtig of groenachtig materiaal Profiel : complex van overwegend gronden zonder profielont- 57 wikkeling (..p) en gronden met zwakke profielontwikkeling (..b, ..h). De Ap is (zeer) donker grijsbruin (10 YR 4-3/2), 30-40 cm dik, goed humeus en rust meestal op een dunne (ca. 10-15 cm), zwak humeuze overgangshorizont. Tussen 40 en 60 cm beginnen de roestverschijnselen.

Waterhuishouding-Landhouw. Zie Sdb. Verbreiding. Belangrijk in de beekvalleien en depressies.

Serie Sep : natte gronden op lemig zand vSep : veensubstraat beginnend op geringe diepte

Profiel : natte alluviale gronden. Onmiddellijk onder de Ap, die 25 cm dik en zeer donker grijsbruin (10 YR 3/2) is, ligt een sterk gegleyificeerde Cg. Op matige diepte is de kleur overwegend grijs. Op ca. 100 cm komt er geen of slechts zeer weinig roest voor. Waterhuishouding. Te nat in de winter en in de lente, fris in de zomer. Drainering is noodzakelijk. Landbouw. Deze gronden liggen voor het grootste gedeelte onder weiden die van goede tot matige kwaliteit zijn; bij slechte verzorging treedt gemakkelijk onkruidgroei op. Het akkerland draagt aardappelen, haver en voederbeten; winter• gewassen worden niet verbouwd. Verbreiding. In de beekvalleien van de Vlaamse Zandstreek.

Serie Shp ; natte gronden op lemig zand; relatief hoge ligging u-Shp : \leisubstrattt beginnend op geringe of matige diepte Profiel : natte regosol (stuwwatergronden). De Ap is 20-30 cm dik en donker bruingrijs tot grijsbruin (10 YR 3-4/2). Roest- verschijnselen beginnen juist onder de Ap. Waterhuishouding. Te nat in de winter en in het voorjaar; in de zomer uitdrogend. Drainering is noodzakelijk. Landbouw. Wisselvallige opbrengsten; gevaar voor mislukkin• gen bij winterbezaaiingen wegens het dichtslempen. Matig geschikt voor weiland (verdroging in de nazomer). Verbreiding. Veel voorkomend op de rugzone te Zomergem. 58

Serie Sfp : zeer natte gronden op lemig zand Profiel : zeer natte regosol, met A-Cg-G profiel. De roestver- sehijnselen zijn aanwezig in de Ap; de reduktiehorizont begint meestal op 70 cm.

Waterhuishouding. Tijdelijk geïnundeerd in de winter, te nat in de zomer. Landbouw. Slechte hooiweiden. Na oppervlakkige ontwatering behoudt men nog een minderwaardig grasbestand. Verbreiding. Lokaal in sommige beekvalleien van de Vlaamse Zandstreek.

363. Licht-zandlcemgronden

Serie Pce : matig droge licht-zandleemgronden met verbrok• kelde textuur B Horizont (w)Pcc : \ïei-zandsubstraat beginnend op matige diepte Pcc(h) : met ijzer\on\ret}es

Profiel : gedegradeerde grijsbruine podzolachtige gronden. De Ap is 25-30 cm dik, donker grijsbruin (10 YR 4/2). De over• gangshorizont naar de Bt is iets bruiner (10 YR 4-5/3) en kan in sommige gevallen als een zwakke kleur B horizont be• schouwd worden. De Bt is bruin (7.5 YR 5/6-8) met talrijke (zeer) bleek bruine insluipingen van A2 materiaal, vooral in het bovendeel. Meestal bestaat hij uit verschillende subhori• zontale banden, telkens gescheiden door zandig moedermate• riaal. De bovenste Bt band bevindt zich tussen 50 en 90 cm. De C is bleekbruin (10 YR 7/3) of licht grijsbruin met roest• vlekken. Waar zand of lemig zand ondiep voorkomt, ontwik• kelde de Bt zich geheel of gedeeltelijk in dat materiaal. Pcc(h) is een prepodzol. Onder akkerland zijn de algemene morfolo• gische kenmerken : Ap : humeuze bovengrond, donker grijsbruin (10 YR 3-4/2), A3 ; overgangshorizont, (donker) grijsbruin tot donkerbruin (10 YR 4/2-4/3), Bt-ir : diskontinue textuur B horizont met helbruine of don• kerder, matig, harde ijzerkonkreties (7.5 YR 4/3-5/8 - 59

5 YR 3/3-4), met A2 materiaal instulpingen (10 YR 7/4), B2t : verbrokkelde textuur B horizont, bruin tot bleekbruin (7.5 YR 4/6-6/3) met meer dan 20 % zandige vlekken en strepen die (zeer) heibruin zijn (10 YR 6/5-7/4), Cg : moedermateriaal; gegleyifieerd. Waterhuishouding. Goed. Landbouw. Iets beter dan Pbc; matig geschikt voor tarwe, voederbeten en weide; geschikt tot zeer geschikt voor aard• appelen, geschikt voor rogge en haver. Verbreiding. Een tamelijk belangrijke vlek ten zuidwesten van het gehucht Kruisstraat (Zomergem); enkele slierten nabij Zomergem-dorp.

Serie Pdc : matig natte Ucht-zandleemgronden met verbrok• keld textuur B horizont IPdc : leemsubstraat beginnend op geringe diepte Pdcz : lichter wordend in de diepte

Profiel : gedegradeerde grijsbruine podzolachtige gronden. De Ap is donkerbruin (10 YR 4/3) en heeft een dikte van 25- 30 cm. Daaronder rust een overgangshorizont die iets grijzer is dan in de drogere series. Een sterk gevlekte en verbrokkelde textuur B komt voor vanaf ca. 60-70 cm. In enkele gevallen is de klei-aanrijkingshorizont bijna volledig verdwenen door oplossing en blijven talrijke ijzérkonkreties over. Tussen 40 en 60 cm beginnen de roestverschijnselen. Waterhuishouding. Te nat in de winter; gunstig in de zomer. Landbouw. Bij de akkerteelten komen veel voederbeten voor. Als graangewassen verbouwt men op Pdc vooral gerst en tarwe. Goede weidegronden. Verbreiding. Belangrijke bodemserie ten oosten van het af• leidingskanaal van de Leie (Zomergem-Waarschoot).

Serie Pdh : matig natte Ucht-zandleemgronden met verbrok• kelde humus of/en ijzer B horizont 60

Profiel : postpodzol. De Ap is 30-40 cm dik en rust op een donkerbruine humus-ijzer B horizont van 20-30 cm dikte. De C is sterk gleyig en lichtgrijs op matige diepte.

Waterhuishouding. Zie Pàc. Landbouw. Zie Pdc. Verbreiding. Zeer lokaal (Zomergem).

Serie Peg : natte licht-zandleemgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont

Profiel : hydromorfe podzol. De profielontwikkeling is deselfde als bij Pdh, met dit verschil dat de Ap 20-30 cm dik is en de humus-ijzer B horizont duidelijk ontwikkeld is. De gleyver- schijriselen beginnen vanaf de Ap, maar worden pas duidelijk waarneembaar in de C horizont. In natte toestand vertoont de B horizont een kaasachtig aspekt. Op matige diepte treedt een reduktiehorizont op. Waterhuishouding. Cfr. Pep. Landbouw. Goed weiland wanneer de ontwatering verzorgd is. Verbreiding. Twee kleine vlekken ten westen van het gehucht Bosch (Zomergem).

Serie Pdb : matig natte licht-zandleemgronden met weinig duidelijke kleur B horizont IPdb : leem substraat beginnend op geringe diepte sPdb : zandsubsiraat beginnend op geringe diepte

Profiel : bruine gronden. De Ap is ca. 25 cm dik, donker grijs• bruin (10 YR 4/2), matig humeus en rust op een bruinachtige (10 YR 4/3-4) kileur B horizont van 20-30 cm. Het materiaal verlicht geleidelijk naar onder toe, maar kan ook plots tot zand overgaan (substraatserie). Roestverschijnselen beginnen op 40-60 cm. Waterhuishouding. Te nat in de winter, goed in de zomer. Landbouw. Geschikt voor alle teelten mits drainering; goed voor weide. 61

Verbreiding. Veel voorkomend, behalve op de rugzone van Zomergem en in de noordoosthoek van het kaartblad.

Serie Pdx : matig natte licht-zandleemgronden met niet be• paalde 'projielontwïkheling uPdx : /(leisubstraat beginnend op geringe diepte Profiel. De bovengrond is 20-50 cm dik, bruingrijs of grijsbruin; enkele Pdx gronden hebben een humusarme bovengrond. Op 40-60 cm komt een kleisubstraat voor. Waterhuishouding. Stuwwatergronden; in de winter te nat en in de zomer te droog. Landbouw. Mits goede ontwatering geschikt voor tarwe en beten; het lukken van de teelten hangt veel af van het voor• jaarsweder. Verbreiding. Rugzone van Zomergem (benoorden de cuesta).

Serie Phx : natte licht-zandleemgronden met niet bepaalde profielontwikkeling; relatief hoge ligging uPhx : }{leisubstraat beginnend op geringe diepte Profiel : zie Pdx. De roestverschijnseien beginnen vanaf 20 cm. De bovengrond is minder diep ontwikkeld en soms humusarm. Waterhuishouding. Tijdens de winter en in het voorjaar veel te nat; goed in een niet te droge zomer. Landbouw. Komen overwegend onder weiland voor. Verbreiding. Zie Pdx.

Serie PdP : matig natte licht-zandleemgronden IPdP : îeemsubstraaaî beginnend op geringe diepte sPdP : zandsubstraat beginnend op geringe diepte PdPz : lichter wordend in de diepte PdP(o) : ster\e antropogene invloed Profiel : complex van overwegend gronden zonder prüllelont- wikkeling (..p) en gronden met profielontwikkeling (..b, ..c). Een donker bruingrijze, goed ontwikkelde humus A horizont (30-40 cm) rust op het moedermateriaal. Dit materiaal is bruin 62

tot grijsbruin. De Cg horizonten zijn lioht bruingrijs tot geel• grijs HieL duidelijke roestverschijnselen. Vanaf 100 cm zijn •deze profielen zeer sterk gleyig. Het materiaal verlicht gelei• delijk naar onder toe, maar kan ook plots tot zand overgaan.

WateThuishouding. Te nat in de winter, goed in de zomer. Landbouw. Geschikt voor akkerteelten, mits drainering. Goed voor weiland. Verbreiding. In de beekvalleien en depressies van de Vlaamse Zandstreek.

Serie Pep : natte gronden op licht zandleem IPcp : leemsubstraat beginnend op geringe diepte sPep : zandsubsiraat beginnend op geringe diepte Pep(o) : sterl(^e anlropogene invloed Projiel: natte alluviale gronden met Ap(g)-Cg-CG horizon• tenopeenvolging. De Ap is 20-30 cm dik, donker grijsbruin (10 YR 4-3/2) met kleine roestvlekken. De overgang in het onderste deel naar de Cg is scherp. Op 100 cm diepte treedt vaak reduktie op. Boven de reduktiehorizont is de kleur over• wegend grijs en komt er nog slechts weinig roest voor. Waterhuishouding. Veel te nat in de winter en in de lente; fris in de zomer. Drainering is noodzakelijk. Landbouw. Geschikt voor weiland. Veel hangt van de verzor• ging af. Goede gronden voor akkerteelten, mits drainering. Verbreiding. Gesiloten depressies in de beekvalleien.

Serie Pfp : zeer natte gronden op licht zandleem sPfp : zandsubstraai beginnend op geringe diepte vPjp : veensubsiraat beginnend op geringe diepte Pfp(O) : sterke antropogene invloed Pfpz : lichter wordend in de diepte Pfp( V) : venige bovengrond

Profiel : natte alluviale gronden. De bovengrond is sterk hu- meus en de roestverschïjnselen beginnen in de bouwvoor. Een volledig gereduceerde horizont komt ondiep voor. 63

Waterhuishouding. Vaak geïnundeerd in de winter; blijven in het voorjaar zeer lang nat; in de zomer vochtig. Landbouw. Te nat om te beweiden in het voor- en het najaar. Het grasbestand is van minderwaardige kwahteit. Verbreiding. Enkele belangrijke vlekken in de beekvalleien van de Vlaamse Zandstreek.

364. Zandleemgronden Serie Ldc : matig gleyige zandleemgronden met sterk gevlek• te textuur B horizont Profiel : gedegradeerde grijsbruine podzolachtige gronden, overgang naar hydromorfe gronden. De Ap is 20-30 cm dik, donker grijsbruin (10 YR 4/2) en bevat 1-1,5 % humus. De A3 is meestal niet meer dan 30 cm dik en rust op een sterk gevlekte Bt, waarvan het bovenste deel nog een bruine basis- kleur kan hebben. Dieper dan 60-65 cm vertoont deze horizont grijze kleuren en grote, helbruine roestvlekken. De degrada- tievlekken zijn nog moeilijk van de gleyvlekken te onderschei- -den, aangezien de gleyverschijnselen tussen 50 en 80 cm beginnen. Waterhuishouding. Te nat in de winter, fris in de zomer. Drai• nering is noodzakelijk voor akkerbouw. Landbouw. Hoge landbouwwaarde in^dien gedraineerd; ge• schikt voor weiland. Bij verzuring slempt de bovengrond gemakkelijk dicht. Verbreiding. Enkele vlelcken langs het afleidingskanaal van de„ Leie; in het zuiden van het kaartblad.

Serie Ldb : matig gleyige zandleemgronden met struktuur B horizont sLdb : zandsubstraat beginnend op geringe diepte Profiel : bruine gronden. Een grijsbruine Ap van 20-25 cm dik rust op een ca. 30 cm dikke kleur B horizont. In de onderHg- gende C komen duidelijke gleyverschijnselen voor. Waterhuishouding. Goed in de zomer, te nat in de winter. 64

Landbouw. Cfr. Ldp. Verbreiding. Belangrijk in de vallei van de Kleine Brakeleiken te Waarschoot.

Serie Lhx : sterk gleyige zandleemgronden met niet bepaalde projielontwikkeling uLhx : kleisubstraat beginnend op geringe diepte Lhx(o) : ster\e antropogene invloed

Profiel : zeer heterogeen. Plaatselijk bevat het zandleemdek een hoog kleigehalte, afkomstig van het onderliggend sub• straat. De Ap, doorgaans donker bruingrijs en 20-25 cm dik, rust op een sterk gegleyifieerde Cg. Het tertiair substraat, nl. de klei van Asse, begint tussen 40 en 60 cm. Waterhuishouding. Ongunstig. Het substraat laat het water moeilijk door; het bovenliggend dek droogt vlug uit. Landbouw. Moeilijk te bewerken gronden, omdat ze kleverig zijn in vochtige toestand en harde kluiten vormen bij het uit• drogen. Matig geschikt voor weide (uitdrogend in de nazomer). Verbreiding. Enkele kleine vlekken in het zwak golvend gebied (Ronsele-Zomergem, Oostwinkel en Adegem).

Serie Ldp : matig gleyige gronden op zandleem sLdp : zandsubstraat beginnend op geringe diepte Profiel : alluviale gronden of regosol. De Ap is donkerbruin tot donker grijsbruin en 25 cm dik. De C is grijsbruin. De Cg maar vooral de Dg horizonten zijn licht bruingrijs tot geelgrijs, met duidelijke roestver schijnsel en. Doorgaans zijn de zuiver allu• viale profielen zwaar zandlemig (15-17 % klei). Waterhuishouding. Goed in de zomer, te nat in de winter. Landbouw. In nat voorjaar komen nogal teeltmislukkingen voor; zonder drainering valt de bewerkbaarheid te laat uit. Ze zijn te nat voor wintergewassen, maar geschikt tot zeer ge• schikt voor weüand. Verbreiding. Lokaal in de beekvalleien. 65

Serie Lep : sterk gleyige gronden op zandleem met reduktie- horizont sLep : zand substraat beginnend op geringe diepte Lep(o) : st.er\e antropogene invloed Lep(v) : venige bovengrond Profiel : natte alluviale gronden. De Ap is donker bruingrijs tot zwartgrijs, meestal niet dikker dan 20 cm, met roestvlekken aan de basis. Onmiddellijk onder de Ap ligt een sterk gleyige Cg, licht bruingrijs met roestvlekken. Op ca. 100 cm overwegen lichtgrijze of soms blauwgrijze kleuren (CG). Waterhuishouding. Nat en soms geïnundeerd in de winter, vochtig in de zomer; drainering is noodzakelijk voor een ratio• nele uitbating. Landbouw. Na drainering is Lep geschikt voor de meeste akkerteelten en voor weide. Verbreiding. Veel voorkomende serie in de voornaamste beek• valleien.

Serie Lfp : zeer sterk gleyige gronden op zandleem met reduk- tiehorizont sLfp : zandsubstraat beginnend op geringe diepte vLfp : veensubstraat beginnend op geringe diepte Ljp(v) : venige bovengrond Profiel : zie Lep. De grijsblauwe reduktiehorizont begint op ca. 80 cm of ondieper. Waterhuishouding. Geïnundeerd in de winter; nat in de zomer. Landbouw. Slechte hooiweiden; te nat in voor- en najaar om te beweiden, tenzij men de ontwatering verbetert. Verbreiding. Zeer geringe oppervlakte in de beekvalleien.

365. Klftigropden Serie Edxy : matig gleyige kleigronden met niet bepaalde pre fielontwikkeling, die zwaarder worden in de diepte Edx(z) : humusarme bovengrond 66

Profiel. In deze serie worden de kleiige ontsluitingen van aangetroffen. In deze serie worden de kleiige ontsluitingen van •het Bartoon gegroepeerd. De Ap is gewoonlijk minder kleiig dan de onderliggende horizonten, doordat het kleiig materiaal vaak met niveo-eolisch materiaal werd bijgemengd. Ondiep komt een geelgroene, kompakte kleilaag voor. Waterhuishouding. Te nat in de winter, te droog in de nazomer 'bij aanhoudende droogte. Drainering is noodzakelijk. Landbouw. Zie Lhx. Verbreiding. Geringe verbreiding (rugzone van Zomergem).

Serie Ehxy : sterk gleyige kleigronden met niet bepaalde pro• fielontwikkeling, die zwaarder worden in de diepte Ehx(z) : humusarme bovengrond Profiel : zie Edx. De roestverschijnselen beginnen reeds in de bouwvoor. Waterhuishouding-Landbouw. Zie Lhx. Verbreiding. Op de rugzone van Zomergem.

Serie Eexy : sterk gleyige kleigronden met niet bepaalde pro• fielontwikkeling, met reduktiehorizont, die zwaarder worden in de diepte Profiel : analoog aan dat van de Ehx serie, met dit verschil, dat de Eex gronden onder invloed van een permanente grond• watertafel staan. Waterhuishouding. Te nat in de winter en in het voorjaar; fris in de zomer. handhouw. Geschikt voor weiland. Mits ontwatering geven beten en tarwe goede opbrengsten. Verbreiding. Een vlekje op de rugzone van Zomergem.

Serie Eep : sterk gleyige gronden op klei met reductiehorizont sEep : zandsubstraat beginnend op geringe diepte Profiel : hydromorfe alluviale grond. De Ap is goed ontwik- 67 keld, zeer donker grijsbruin (10 YR 3/2) en vertoont duide• lijke roestvlekken. Het gehalte aan organisch materiaal is hoog (5-8 %) onder weiland. Een A3 vormt de geleidelijke overgang naar de Cg. Plaatselijk rust het kleiig moedermateriaal op een klei-zandsubstraat en in de beekvalleien op zand. In de diepte wordt het materiaal grijs met enkele blauwe vlekken. Waterhuishouding. Kortstondig geïnundeerd in de winter, vochtig in de zomer.

Landbouw. Weiland van goede tot matig goede kwaliteit (zie Lep). Verbreiding. Vlekje te Merendree, nl. ten oosten van het gehucht Durmen.

Serie Ejp : zeer sterk gleyige gronden op klei met reduktie- horizont Ejp(v) : venige bovengrond Profiel : hydromorfe alluviale grond. De Ap is zwart (10 YR 2/1), sterk roestig en 20-30 cm dik. Het gehalte aan organisch materiaal ligt iets hoger dan bij Eep. Waterhuishouding. In de winter staan deze gronden periodiek onder water; in de zomer zijn ze te nat, zodat de weide-uitba• ting een drainering impliceert. Landbouw. Veelal gebruikt als hooiweide, geeft echter hooi van slechte kwaliteit (zie Lfp). Geschikt voor waterminnende houtsoorten. Verbreiding. Twee laag gelegen vlekjes in de noordwesthoek van het kaartblad.

366. Complex Serie S-P-Ehx : complex van natte lemig-zandgronden, natte licht-zandleemgronden en sterk gleyige klei• gronden met niet bepaalde projielontwikhe- ling Profiel. De textuur van deze gronden wisselt over zeer korte afstand, zowel vertikaal als horizontaal. Gemeenschappelijke 68 kenmerken zijn : de uitgesproken hs^dromorfie ala gevolg van een opgehouden watertafel, de humusarme bovengrond en het vergraven karakter. Waterhuishouding. Te nat in de winter en het voorjaar; uit• drogend in de zomer. Landbouw. Weinig oogstzekere gronden. Worden hest als weide benut. Verbreiding. Een perceel ten zuiden van Oostwinkel (rugzone van Zomergem).

367. Niet gedifferentieerde terreinen V : gronden op venig materiaal Profiel, Deze groep omvat uiterst natte gronden op veen. De totale dikte van het veen overschrijdt zelden 60 cm. Het is bijna nooit zuiver, maar kleiig of zandig. Onder het veen komt een zandsubstraat voor. Waterhuishouding. Veel te nat in de winter, nat in de zomer. Landbouw, Het grootste deel bevindt zich onder populieren en slecht hooiland. Verbreiding. Een plaat in de vallei van de Centerloopbeek te Zomergem en twee kleine vlekken in de noordwesthoek.

368. Kunstmatige gronden OB ; bebouwde zone Onder deze benaming worden gegroepeerd : de dorpsagglo• meraties en de belangrijkste oppervlakten ingenomen door de bewoning.

OT : vergraven terreinen Dat zijn de sterk omgewoelde en oneffen terreinen, waarvan noch de textuur, noch de waterhuishouding kunnen bepaald worden. Ze komen vooral in de nabijheid van de bebouwde zones voor, rond kastelen, spoorlijnen, e.d. Ze beslaan een geringe oppervlakte. 69

ON : opgehoogde terreinen ON gronden zijn kunstmatig opgehoogd. Ze beslaan een zeer geringe oppervlakte in de alluviale valleien of vormen stroken 'langs het afwateringskanaal van de Leie.

OE : groeven OE omvat een verlaten kleigroeve te Ronsele. 70

4. DIVERSE GEGEVENS IN VERBAND MET DE BODEMGESTELDHEID

41. LANDBOUWKUNDIG BODEMGEBRUIK (tabel 4) Het kaartblad Zomergem vertoont met zijn sterke verschei• denheid in bodemgesteldheid ook een grote variatie in het bodemgebruik. De bewoning, met o.a. de tuinwijken, de wegen, de pleinen en de kleine kastelen met bijhorende parken, beslaan gemiddeld 1/4 van het totale kaartbladoppervlak. Akkerland en weiland, in een 1/1 verhouding, nemen 66 % van de oppervlakte in, de bossen gemiddeld 6,5 %.

Tabel 4 Landbouwkundig bodemgebruik Afjectation agricole des sols

Gemeente Kadastrale Relatieve opp, Relatieve opp. Tuinb. oppervlakte in % van de in % van de onder glas in ha kadastrale land-en in ha opp. tuinbouwopp.

O P. N a •S CU O S3 5o 1 O o s O 1 Ü S w '5 u a "2 "S 11 CQ O CQ tn o Lovcncicgem 1582 36 61 3 46,8 46,5 6,4 2,20 Oost winkel 836 20 64 16 46,6 53,1 0,1 0,25 Ron SC Ie 251 23 70,5 6,5 45,1 53,2 1,6 0,01 Waarschoot 219! 29,5 63,5 7 46.8 4,6 0,71 Zomcrgcni 271)2 25 74 1 46,7 49.7 3,4 1,47

Totaal 7652 27 66,5 6,5 46.8 49,9 3,3 4.64

De oppervlakte intensieve teelten is niet onaanzienlijk : 3,3 % van het land- en tuinbouwareaal. Het verbouwen van groenten in open lucht heeft, vooral in Lovendegem, een grote uitbreiding genomen. Benevens de tuinbouwteelten in open lucht, komen op het kaartblad 4,64ha onder-glas-kulturen voor, 71

waarvan 2,20 ha te Loverudegem en 1,47 ha te Zomergem. De intensieve fruitteelt en de boomkwekerijen zijn weinig belang• rijk. Het weilaod, dat gemiddeld 50 % van de land- en tuinbouw- gronden inneemt, komt hoofdzakelijk voor op de natte gron• den en in de valleien en depressies. De natste weiden zijn hooiweiden. Bij de aanleg van huisweiden waren andere fak- toren dan de bodemgesteldheid van belang, zodat geen land• schappelijke spreiding tot uiting komt. Soms liggen ze op droge gronden nabij het bedrijf en beantwoordt de lokalisatie niet aan de minimale vereisten. Tijdelijk grasland wordt slechts •sporadisch aangelegd. De akkerteelten, die ongeveer 47 % van de land- en tuin- 'bouwgronden innemen, komen voor op de droge tot matig natte gronden (matig gleyig wanneer het zandleem betreft). Doorgaans komen weiden en akkerland nauw geassocieerd voor en wisselen in het patroon akkerland, huisweiden (vooral nabij de hoeve) en georiënteerde stroken of vlekken weiland •langs de beken, elkaar af.

Tabel 5 Oppervlakte van de voornaamste teelten in % van het akkerlandareaal Superficie des cultures principales en % de la superficie des terres de labour

Gemeente Totaal Totaal

U 00 .-O n I3J « O^^Q^>3

1 2 3 4 1,2,3, 4 5 6 7 8 5,6,7,3

Lovendegcm 1,3 27,2 22 16,6 67 I5,'> 13,1 3,3 33 Oostvvinkel 2:1 20,8 18,1 30,8 72 12,4 14,1 1,2 28 Ronscle 0.5 21,9 21,5 26.;> 7i 13,4 14 1,5 28 Waarschoot " 2.4 19 17 32.2 70 15 12 2 0,3 30 Zomergem 2,9 203 19,6 25,8 69 15 12,4 3,1 0,2 31 72

Onder de akkerteelten nemen de graongewassen de grootste oppervlakte in (69 %). Samen met de aardappelen beslaan zij meer dan 8/10 van de teeltgronden. Men treft ze op alle grond• soorten aan : rogge en haver op de droge zandgronden, tarwe meestal op de goede zahdleemgronden. In tabel 5 wordt voor iedere gemeente de spreiding van de verschillende teelten, binnen het akkerlandareaal, weerge• geven. Hieruit blijkt dat de onderlinge verhouding van de akkerteelten niet sterk afwijkt volgens de streek. Gerst is veruit het belangrijkste graangewas in Oost• winkel en Waarschoot (in iets mindere ma-te in Ronsele en Zomergem), terwijl rogge de grootste verbreiding heeft in Lovendegem. Als tweede graansoort volgt rogge, behalve te Lovendegem, waar na rogge meer haver wordt verbouwd. Globaal berekend komt gerst op de eerste plaats met 26 %. Rogge en haver zijn eveneens typische teelten met resp. 22 en 19 %. Van merkelijk kleinere ordegrootte is de oppervlakte ingenomen door tarwe (1,84 %). De oppervlakte in gebruik voor aardappelen bedraagt iets meer dan 14 % van het akkerlandareaal. Aardappelen worden verbouwd op alle grondsoorten, vandaar een gehjkmatige spreiding over het ganse gebied. Voederbeten beslaan 13 %. Evenals voor tarwe treft men ze op de meest lemige of meest vochthoudende gronden aan. De suikerbieten nemen een zeer geringe oppervlakte in te Waarschoot en Zomergem (0,3 en 0,1%). Groenvoedergewassen (0,6 %) zijn Italiaans raaigras, klaver• soorten, voeder- en melkmaïs, voeder- en mergkool. De vruchtwisseling wordt gekenmerkt door de verhouding graangewassen/hakvruchtén + groenvoeder. De gemiddelde waarde van deze verhouding is 1,5, zodat men mag spreken van een rationele vruchtwisseling, waarin de hakvruchten gevolgd worden door 1 of 2 graanteelten. Na de graanstoppel komt meestal een nateelt van rapen. De hoogstamboomgaarden worden niet rationeel uitgebaat. Meestal staan zij op het erf, binnen de haagafsluitingen, op een grasbestand. Hun oppervlakte is steeds klein. De ruimte 73 wordt o.a. gebruikt voor het beweiden van jong- en kleinvee. Op weinig uitzonderingen na hebben de hoogstamboomgaarden geen ekonomische betekenis. De bosbouw heeft een zeker ekonomisch belang in Zomer- gem-Ronsele, Oostwinkel en Waarschoot. De bossen bestaan voor 1/3 uit loofhout en 2/3 uit naaldhout. Het loofbos, waarin eik, berk en beuk domineren, geeft nog de indruk van een natuurlijke vegetatie, alhoewel bekend is dat door jarenlange bosbouw daarin een selektie is gebeurd. Het naaldhout is integendeel een aanplanting, waar de bomen op rijen zijn geplant en die volgens rechtlijnige perceelsgrenzen wordt afgezoomd.

42. ONTWATERING De droge tot matig droge koutergronden stellen geen proble• men voor de ontwatering. De afvoerbeken en de hoofdwater- gan,gen, die het overtollig water van het grachtenstelsel op• vangen, zijn doorgaans in goede staat en worden regelmatig uitgediept. Het grachtenstelsel verkeert daarentegen in slechte staat. Sommige grachten werden zelfs gedempt ten behoeve van de mecharasatie, waardoor het water opgehouden wordt en de aanpalende percelen periodiek van wateroverlast lijden. Dit euvel brengt mee dat in een nat najaar de winterbezaaiingen niet tijdig kunaien uitgevoerd worden ofwel gedeeltelijk of volledig mislukken. De verbetering van de ontwatering van het zandgebied ligt in een normaal onderhoud van de bestaande grachten. Bij het dempen van grachten ten behoeve van de mecïhanisatie zou elke gracht door een voldoende aantal drain- reeksen moeten vervangen worden.

Grotere moeilijkheden stelt de ontwatering van de laagste delen in de beekvalleien en in de geïsoleerde kommen, die wegens hun lage ligging het overtollig water niet naar de beek of gracht kunnen lozen. Meestal zijn deze kommen te klein opdat een bemalingssysteem zou kunnen v err echt vaardigd worden. Een beplanting met waterminnende houtsoorten is in de huidige toestand de enige vorm van rationeel bodemgebruik 74 voor deze gronden. Met uitzondering van de lage knmgronden is de ontwatering van het grootste gedeelte van de alluviale gebieden door een goed onderhoud der grachten te verwezen• lijken. Bij een normaal onderhoud van het grachtenstelsel is rationele uitbating als weiland mogelijk. Buizendrainering van de ondiepe stuwwatergronden met zwaar kleisubstraat is meestal weinig doeltreffend, gezien de ondiep voorkomende kleilaag. Een andere oplossing ter ver• betering van de afwatering is het graven van ondiepe geulen om de afvloei van het overtolhg oppervlaktewater naar grach• ten te bevorderen.

43. BEWONING EN BEDRIJFSGROOTTE Het kaartblad telt, behalve een deel van de stadsbewoning van Eeklo, vijf dorpskernen en talrijke gehuchten die vooral op de hoogste gedeelten voorkomen. De meeste dorpen zijn rond een wegenkruispunt ontstaan. Waarschoot heeft zich tot een typisch straatdorp ontwikkeld. De ontwikkeling die zich vooral sedert de laatste wereld• oorlog voordoet is er een van geweldige toename van de huizenbouw aan de randen van de dorpen en de gehuchten, alsook langs de wegen waar reeds een vrij dichte bewoning gevestigd is. De geïsoleerde boerderijen zijn meestal middelgrote be• drijven. De woningen, die rond of in de gehuchten liggen, bestaan uit kleine bedrijven of arbeiderswoningen. De landbouwbedrijven zijn van het gemengde type (akker• en weidebouw). Meer dan 42% hebben een bedrijfsopper- vlakte van minder dan 5 ha en 40 % tussen 5 en 10 ha. Veel kleine bedrijven van minder dan 5 ha verdwijnen en worden opgeslorpt door andere, zodat de bedrijfsoppervlakte aan het vergroten is.

44. GESCHIKTHEIDSKLASSIFIKATIE 441. Landbouwkundige geschiktheid De gekarteerde bodemeenheden kunnen geklasseerd wor- 75 den volgens hun potentiële produktiekapaciteit voor elke teelt in zgn. geschiktheidsklassen. Een maatstaf voor de produktie• kapaciteit zijn de opbrengsten die bij goede, ekonomisch ver• antwoorde uitba tings voorwaarden (dit veronderstelt o.a. een goede vakkennis van de uitbater) en onder normale omstan• digheden (o.a. voor wat het klimaat betreft) kunnen bekomen worden. Het zijn dus niet noodzakelijk de gemiddelde opbreng• sten op dit ogenblik van een bepaalde bodem in een bepaalde streek.

Door het Centrum voor Bodemkartering werd, voor het ganse land, een geschiktheidsklassifikatie voor de voornaamste bodems opgesteld. Deze klassifikatie is absoluut en dus niet streeksgewijze opgevat. Dat betekent dat b.v. de beste grond voor tarwe uit de Zandstreek tot een mindere geschiktheids• klasse kan behoren dan de beste grond voor tarwe uit de Leemstreek, indien de laatste hogere opbrengsten geeft. Vijf geschiktheidsklassen worden onderscheiden. Klasse 1. Zeer geschikt : gronden met zeer hoge opbrengsten (gemiddeld 90-100 % van de optimale opbrengst). Klasse 2. Geschikt : gronden met hoge opbrengsten (gemid• deld 75-90 % van de optimale opbrengst); iets lagere opbrengsten in ongunstige omstandigheden of hogere kostprijs dan in klasse 1. Klasse 3. Matig geschikt : gronden met matige opbrengsten (gemiddeld 55-75 % van de optimale opbrengsten). Klasse 4. Weinig geschikt : gronden met lage opbrengsten (ge• middeld 30-55 % van de optimale opbrengst). Klasse 5. Ongeschikt : gronden met zeer lage opbrengsten (ge• middeld minder dan 30 % van de optimale op• brengst) . Bij klassen 1 en 2 ig de teelt voor de beschouwde grond (zeer) winstgevend; bij klasse 3 komt de teelt nog in aanmer• king, maar is minder winstgevend; bij klasse 4 is de teelt zelden of nooit winstgevend en bij klasse 5 is zij besUst af te raden. 76

Tabel 6 Geschiktheîdskiassen Classes d'aptitude

Serie Rogge Haver Aard• Voeder• Winter• Weide Gerst appelen beten tarwe

Zandgronden Zag 5 5 5 5 5 5 Zbg 5—4 5 5--4 5 5 5 Zeg 4 4—5 4 5—4 5 5 Zdg 3 4 4—3 4 5 4 Zbh 4 5—4 4 5 5 5 Zch 3—4 4—3 4—3 4 5—4 4 Zdh 3—2 3 3 3 4 j—^ Zbc 4—5 5—4 5—4 5 5 5 Zcc 3 4—3 4 4 5—4 4—5 Zdc 3—2 3 3 3 4 3—4 Zbb-ZbP 5—4 5—4 5—4 5 5 5 Zcb-ZcP 4 4 4 5 5 5 Zdb-ZdP 3—2 3 3 3 4 3 Zbm 4—3 4 4—3 5 5 5 Zern 3 3 3 3 5—4 3—4 Zdx 3—2 3 3 3 4 3—4 Zep 4—5 3 4 3—4 5 3

Lemig-zandgronden Scg 3 3 3 4—5 4—5 5—4 Sdg 2—3 3—2 3 4—5 4 4 Seg (3) 3 3 4 (3) 3 Sch 3—2 2—3 3 4 4—5 4—3 Sdb 2 2 2 3 3—4 3 Sch (3) 3 3 4 (3) 3 Sec (3) 3 3 4 (3) 4—3 Shh 3—2 2—3 3—2 3—4 4—5 4—3 Sdc 2 2 2 2 3 3 Sbb 3 3—4 3 4 4—5 5—4 Scb, ScP 3—2 2-3 3—2 3—4 4—5 4—3 Sdb, SHP 2 2 2 2 3 3 Sbm 3 3 3—2 4—5 5 '5 Scm 2 2 2 3 4 4 Sdx 2 2 2 2 3 3 Shx (3) 3 3 3 (3) 4—3 Sep, Shp 3 2 3 2 3 3 Sfp 5 4 3—4 3—4 5 4 77

Haver Voeder- TIT ' J. Weiae Serie Rogge Aard• Winter• Gerst appelen beten tarwe

Licfit-zaTtdIeemgTOTiden 2 Pdh 2 1 7 i. J 'i Peg (3) 3 2—3 2 (3) 2 Pec 2 2 2 3 3 3 Pdc 2 1 2 2 2 2 Pdb, PdP 2 I 2 2 2 2 Pdx 3 3 3 4 4 4 Pfp 3 3 3 3 4 3 Phs (3) 3 2—3 2 (3) 2 5 4 % 3 Pep J J Zandleemgronden Ldc 2 1 ] 2 2 2 Ldb, Ldp 2 1 1 2 2 2 Lhx 3—4 3—4 3 2—3 5—4 2—3 Lep 3—4 3—4 3 2—3 3—4 2 L£p 5 4—5 5—4 3—4 5 3

Kleigronden Edx 2—3 2 2 2—1 2—3 2—1 Ehx 4—5 4 3—4 3 4 2—3 Ecjc 5 4 3—4 3 4 2 Ecp 5 4 3—4 3 4 2 EEp 5 4—5 4—5 4 5 3—4

In tabel 6 is de geschiktheid van de bijzonderste bodemseries voor de hoofdteelten weergegeven. De cijfers hebben volgende betekenis : 1 : zeer geschikt (très apte), 2 : geschikt (apte), 3 : matig geschikt (assez apte), 4 : weinig geschikt (peu apte), 5: ongeschikt (inapte). Bij de interpretatie van tabel 6 moet nog o.a. op de volgende punten gelet worden. 1. De gronden van de Zandstreek eisen uiteraard een zware bemesting. 78

2. Talrijke zandgronden kunnen twee teelten dragen (b.v. vroege aardappelen als voorteelt en rapen, groenvoeder enz. als nateelt). 3. Een betere ontwatering (b.v. door buizendrainering) kan de geschiktheid van een natte grond in gunstige zin beïn• vloeden. De geschiktheid van kunstmatig gedraineerde bodems wordt aangegeven door een cijfer tussen haakjes. 4. Voor sommige series ligt de geschiktheidsklasse tussen twee waarden (b.v. 2,5, d.w.z. tussen 2 en 3) of hangt de geschikt• heidsklasse sterk af van de weersomstandigheden (b.v. 3 tot 4 voor de droogtegevoelige Zch-Zcg gronden); in beide ge• vallen wordt dat aangegeven door twee cijfers, gescheiden door een streepje (2—3 en 3—4). 5. De geschiktheidsklassen houden geen rekening met de kwaliteit van de Produkten, hetgeen soms van zeer groot be• lang kan zijn, zo b.v. voor aardappelen, die op bruine gronden (..p, ...b) van goede kwaliteit en voor konsumptie geschikt zijn, hetgeen nauwelijks het geval is voor die op (post) podzolen (..h, ..g). 442. Geschiktheid voor diverse doeleinden Konstruktie Aanleg of uitbreiding van agglomeraties dient zoveel moge• lijk beperkt te blijven tot de droge, hoge zandgronden, o.a. om de volgende redenen. 1. De droge zandgronden (.a., .b.) zijn over het algemeen goed geschikt voor huizenbouw en hebben een lage landbouw- waarde- 2. De nattere zandgronden hebben een hogere landbouwwaar- de en stellen problemen bij het waterdicht maken van de kelders. Nuttige materialen De droge zandgronden (.a., .b.) zijn aangewezen plaatsen voor het winnen van zand, waarbij hun landbouwwaarde kan toenemen. 79

BIBLIOGRAFIE

Ameryckx, J. La pédogenèse en Flandre sablonneuse — Une chrono-bioséquence sur matériaux sableux. Pédologie, t. X,l, pp. 124-190, 3 fig., 10 phot. Gand, 1960. Daéls, L. Landschapsontwikkeling in en rond het voormalige Bulskampveld. Proefschrift Gent, 1962. De Moor, G. Bijdrage tot de kermis van de fysische landschapsvorming in Binnen- Vlaanderen. Verhandeling nr. 13. Gent, 1963. Poncelet, L. & Martin, H. Hoofdtrekken van het Belgisch klimaat. Kon. Meteorologisch hist. van België, verh., dl. XXVI. Brussel, 1947. Soil Survey Staff. Soil Survey Manual. U.S. Dept. Agricult. Handbook n" IS. Washington D.C, 1951. Soil Survey Staff. Soil Classification. A comprehensive system — 7th Approximation. U.S.D.A., Washington D.C, 1960. Tavernier, R. Les formations quaternaires de la Belgique en rapport avec l'évolu• tion morphologique du pays. Bull. Soc. belge géol, t. LVII. Bruxelles, 1948. Tavernier, R. & Ameryckx, J. Le postpodzol en Flandre sablonneuse. Pédologie, t. VH, pp. 89-96, 4 phot. Gand, 1957. Tavernier, R. & Maréchal, R. Carte des associations de sols de la Belgique. ' ^ Pe'dologie, t. VIII, pp. 134-182, 1 fig., 1 carte. Gand, 1958. Gestencilde teksten en niet gepubliceerde kaarten De Leenheer, L. & Appelmans, F. Systematisch profieîonderzoek van de bodemtypen van het kaartblad 39 E, met Addendum. Centrum voor Grondonderzoek — Rijkslandbouwhogeschool, Gent, 1964. Maréchal, R. Geologische kaart bij het streekplan Gent. Kwartair-geologisclit; kaart bij het [jtroGkplan Gent. Isopachenkaart bij het streekplan Gent. Geologisch Instituut, Rijksuniversiteit. Gent, 1961. Nationaal Instituut voor de Statistiek (Ministerie van Ekon. Zaken). Algemene landbomvtelling 15 mei 1967. Prov. Oost-Vlaanderen. 80

LEGENDE

ZANDGRONDEN SOLS SABLEUX Blz.-P. Zag Zeer droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont ' . . 40 Sols sahleux très secs à horizon B humique ou/et ferrique distinct ZagCo), ZagCz) Zbg Droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 40 Sols sableitx secs à horizon B humique ou/et ferrique distinct Zbg(D), ZbgCz) Zeg Matig droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 41 Sols sahleux modérément secs à horizon B h-umtque oufet ferrique distinct Zcg(o), Zcg(z) Zdg Matig natte zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 42 Sols sableux modérément humides à horizon B humique ou/et ferrique distinct u-Zdg, Zdg(û) Zbh Droge zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 42 Sols ^sableux secs à horizon B humique ou/et ferrique morcelé Zeh Matig droge zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 43 Sols sahleux modérément secs à Horizon B humique ou/et ferrique morcelé Zdh Matig natte zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 43 Sols sableux modérément ft-umides d horizon B humique ou/et ferrique morcelé IZdh, uZdh, u-Zdh, (w)Zdh Zbc Droge zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 44 Sols sableux secs à horizon B textural morcelé ZbcCh) 81

Blz.-P. Zee Matig droge zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 44 Sols sableux modérément secs à horizon B textural morcelé Zcc(h) Zdc Matig natte zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 45 Sols sableiix modérément humides à horizon B textural morcelé u-Zdc, Zdc(h) Zbm Droge zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 45 Sols sableux secs à horizon A humijère anthropogène épais Zcm Matig droge zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 46 Sols sableux modérément secs à horizon A humifère anthropogène épais Zbb Droge zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont 46 Sols sableux secs à horizon B de couleur peu distinct Zbb(s) Zcb Matig droge zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont 47 Sols sableux modérément secs à horizon B de couleur peu distinct Zdb Matig natte zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont 47 Sols sableux modérément humides à horizon B de couleur peu distinct u-Zdb Zdx Matig natte zandgronden met niet bepaalde profielont• wikkeling 47 Sols sableux modérément humides à développement de profil non défini uZdx ZbP Droge zandgronden 48 Sols sableux secs ZbP(o), ZbP(z) ZcP Matig droge zandgronden 48 Sols sableux modérément secs ZcP(o) 82

Biz.-P. ZdP Matig natte zandgronden 48 Sols sableux modérément humides IZdP, vZdP, ZdP(«>) Zep Natte gronden op zand 49 Sols humides sur sable vZep

LEMIG-ZANDGRONDEN SOLS LIMONO-SABLEUX

Scg Matig droge lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 49 Sols limono'sableux modérément secs à horizon B hu- mique oui et ferrique distmet Sdg Matig natte lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 50 Sois limono'Sableux modérément humides à horizon B humique oui et ferrique distinct Seg Natte lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 50 Sols Umono-sableux humides à horizon B humique oui et ferrique distinct Sch Matig droge lemig-zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 51 Sols limono'sableux modérément secs à horizon B hu• mique oui et ferrique .morcelé Sdh Matig natte lemig-zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 51 Sols Umono-sableux modérément humides à horizon B humique oui et ferrique morcelé ISdh, uSdh, u-Sdh, (w)Sdh Seh Natte lemig-zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont 52 Sols limono-sableux humides à horizon B humique ou/et ferrique morcelé Shh Natte lemig-zandgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer B horizont; relatief hoge ligging 52 Sols limono-sableux humides à horizon B humique oulet ferrique morcelé; position relûti-wernent élevée u-Shh 83

Blz.-P. Sec Matig droge lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont - . . . 52 Sols limono-sableux modéTément secs à horizon B tex- tural morcelé Scc(h) Sdc Matig natte lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont 53 Sols limono-sableux modérément humides à horizon B textural morcelé ISdc, Sdc (h) Sbm Droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 53 • Sols limono-sableux secs à horizon A humifère anthropo- gène épais Sern Matig droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 54 Sols limono-sableux modérément secs à horizon A humi• fère anthropogène épais Sbb Droge lemig-zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont 54 Sols limono-sableux secs à horizon B de couleur peu distinct Scb Matig droge lemig-zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont 54 Sols limono-sableux modérément secs à horizon B de couleur peu distinct Sdb Matig natte lemig-zandgronden met weinig duidelijke kleur B horizont 55 Sols limono-sableux modérément humides à horizon B de couleur peu distinct , ISdb Sdx Matig natte lemig-zandgronden met niet bepaalde profiel• ontwikkeling 55 Sois Umono-sableux modérément humides à développe• ment de profil non défini nSdx Shx Natte lemig-zandgronden met niet bepaalde profielontwik• keling; relatief hoge ligging 56 Sols limono-sableux humides à développement de profil non défini; position relativement élevée uShx 84

Dlz.-P. GcP Matig droge lemig-zandgronden 56 Sols limono-sabletLx modérément secs ScP(o), ScPd SdP Matig natte lemig-zandgronden 56 Sols limono-sahleux modérément humides ISdP, u-SdP, SdPd Sep Natte gronden op lemig zand 57 Sols humides SUT sable limoneux vSep Shp Natte gronden op lemig zand; relatief hoge ligging . 57 Sols humides sur sable limoneux; position relativement éleuée u-Shp Sfp Zeer natte gronden op lemig zand 58 Sols très humides sur sable limoneux

LICHT- Z ANDLEEMGRONDEN SOLS SABLO-LIMONEVX LEGERS Pce Matig droge licht-zandleemgronden met verbrokkelde tex- jtuur B horizont 58 Sols sablo-limoneux légers modérément secs à horizon B texturaï morcelé (w)Pcc, PccCh) Pdc Matig natte licht-zandleemgronden met verbrokkelde tex• tuur B horizont 59 Sols sablo'limoneux légers modérément humides à horizon B textural morcelé IPdc, Pdcz Pdh Matig natte licht-zandleemgronden met verbrokkelde humus of/en ijzer E horizont 59 Sols sablo-limoneux légers modérément humides à horizon B humique ou/et jerrique morcelé Peg Natte licht-zandleemgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 60 Sols sablo-limoneux légers humides à horizon B humique oui et jerrique distinct Pdb Matig natte licht-zandleemgronden met weinig duidelijke kleur B horizont 60 Sols sablo-limoneux légers modérément humides à horizon B de couleur peu distinct IPdb, sPdb 85

Blz.-P. Pdx Matig natte licht-zandleemgronden met niet bepaalde profielontwikkeling Gl Sols sablo-limoneux légers modéTement humides à déve• loppement de projil non défini uPdx Phx Natte licht-zandleemgronden met niet bepaalde profiel• ontwikkeling; relatief hoge ligging 61 Sols sahlo-limoneux légers humides à développement de profil non défini; position relativement élevée uPhx PdP Matig natte licht-zandleemgronden 61 Sols sablo-limoneux légers modérément humides IPdP, sPdP, PdPz, PdP(o) Pep Natte gronden op licht zandieem 62 Sols humides sur limon sableux léger IPep, sPep, Pep(o) Pfp Zeer natte gronden op licht zandieem 62 Sols très humides sur limon sableux léger sPfp, vPfp, Pfp(o), Pfp(v), Pfpz

ZANDLEEMGRONDEN SOLS SABLO-LIMONEUX

Ldc Matig gleyige zandleemgronden met sterk gevlekte tex• tuur B horizont 63 Sots sablo-Umoneux modérément gleyifiés à horizon B textural fortement tacheté Ldb Matig gleyige zandleemgronden met struktuur B horizont 63 Sols sablo-limoneux modérément gleyifiés à horizon B structural sLdb Lhx Sterk gleyige zandleemgronden met niet bepaalde profiel• ontwikkeling 64 Sols sablo-limoneux fortement gleyifiés à développement de profil non défini uLhx, Lhx(o) Ldp Matig gleyige gronden op zandieem 64 Sols modérément gleyifiés sur limon aableux sLdp Lep Sterk gleyige gronden op zandieem met reduktiehorizont 65 Sols fortement gleyifiés à horizon réduit sur limon sableux sLep, Lep(o), Lep(v) 86

Blz.-P. Up Zeer sterk gieyige gronden op zandleem met reduktie- horizont 65 Sols très fortement gleyifiés à horizon réduit sur limon sableux sLfp, vLfp, Lfp(v)

KLEIGRONDEN SOLS ARGILEUX

Edxy Matig gleyige kleigronden met niet bepaalde profielont• wikkeling, die zwaarder worden in de diepte ... 65 Sols argileux modérément gleyifiés à développement de profil non défini, devenant plus lourds en profondeur Edx(z)

Ehxy Sterk gleyige kleigronden met niet bepaalde profielont- wUtkeling, die zwaarder worden in de diepte ... 66 Sots argileux fortement gleyifiés à développement de profil non défini, devenant plus lourds en profondeur Ehx(z) Eexy Sterk gleyige kleigronden met niet bepaalde profielont• wikkeling, met reduktiehorizont, die zwaarder worden in de diepte 66 Sols argileux fortement gleyifiés à développement de profil non défini, à horizon réduit, deveriant plus lourds en profondeur Eep Sterk gleyige gronden op klei met reduktiehorizont . . 66 Sols fortement gleyifiés à horizon réduit sur argile sEep Efp Zeer sterk gleyige gronden op kJei met reduktiehorizont 67 Sols très fortement gleyifiés à horizon réduit sur argile EfpCv)

COMPLEX COMPLEXE

S-P-Ehx Complex van natte lemig-zandgronden, natte licht-zand- leemgronden en sterk gleyige kleigronden met niet be• paalde profielontwikkeling 67 Complexe de sols limono-sableux humides, sablo-Iimo- neui légers h-umides et rtrgiieur fortement gleyifiés à développement de profil non défini 87

NIET GEDIFFERENTIEERDE TERREINEN TERRAINS NON DIFFERENCIES B1Z.-P. V Gronden, op venig materiaal 68 Sols sur matériaux tourbeux

KUNSTMATIGE GRONDEN SOLS ARTIFICIELS OB Bebouwde zone 68 ZoTie bâtie OT Vergraven terreinen 68 TerraÏTis remaniés ON Opgehoogde terreinen 69 Remblais OE Groeven 69 Fosses d'extraction SS

IIESUME

I. INTRODUCTION

II. QUELQUES DONNEES GENERALES La planchette de Zomergem couvre 8000 ha répartis sur deux unités morphologiques : — •rassociation de la Flandre sablonneuse, — l'association de la région limono-sableuse. La planchette comprend la totalité des communes de Zomer• gem, Oostwinkel et Ronsele, de même que le centre des communes de Waarschoot et Lovendegem, dont le territoire en déborde largement les limites. En outre, elle couvre une partie du territoire des communes suivantes, dont le centre se localise sur une planchette voisine: Adegem, Eeklo, Lembeke, Meren- dree, Hansbeke, Bellem et Ursel. Le caractère de la' région est nettement agricole, excepté dans le nord, où se locahse une partie de l'agglomération de la ville d'Eeklo. Le réseau des grandes voies de communication comporte le chemin de fer Gand-Eeklo, dans l'angle nord-est de la plan• chette. De la ville d'Eeklo bifurquent les routes Eeklo-Gand et Eeklo-Tielt. La planchette est en outre traversée par le canal Gand-Bruges et le canal de dérivation de la Lys. Des routes secondaires complètent le réseau de communication.

12. EXECUTION DE L'ETUDE PEDOLOGIQUE Les observations résultent de sondages poussés jusqu'à 1,25 m de profondeur et dont la densité est de l'ordre de 2 par ha. Le « Laboratorium voor Grondonderzoek » de l'Institut agro• nomique de l'Etat à Gand a étudié 15 profils et effectué de nombreux échantillonnages de surface. Les analyses suivantes ont été effectuées : granulométrie, humus, CaCOs, pH, capacité de sorption, minéralogie de la fraction >50 \i. 89

2. PHYSIOGRAPHIE

21. CONSTITUTION GEOLOGIQUE (fig. 1, tab. 1) Le substrat géologique est formé de couches tertiaires éocènes. Ces formations sont situées en couches subhorizonta• les, à faible pente vers le nord et le nord-est, et diffèrent par Heur degré de résistance à l'érosion. Actuellement l'argile barto- nienne couvre la majeure partie de la planchette et couronne par sa résistance une cuesta, située à Zomergem. La majeure partie de la planchette s'étend dans la «Vallée Flamande» (R. TA VERNIER, 1946), Urstromtal du Bas-Escaut, qui a été érodée lors du Pléistocène inférieur et moyen sur une profondeur de 20-30 m dans le substrat tertiaire. Au cours de la glaciation wiirmienne (Pléistocène supé• rieur), la Vallée Flamande a été colmatée par des couches sableuses atteignant parfois 15-20 m d'épaisseur, alors que le relief tertiaire en dehors de .la vallée a été recouvert d'un manteau plus ou moins continu mais de puissance très variable. Les sables de couverture locaux aux abords des vallées sont d'âge post-glaciaire. Les couches würmiennes ensevelies n'ap• paraissent que très rarement en profondeur. Les vallées actuelles sont partiellement colmatées par des alluvions récentes holocènes. Les dépôts éoliens boréaux, également de l'Holocène, ne sont que très peu distincts.

22. RELIEF ET HYDROGRAPHIE La région sablonneuse flamande est une basse plaine située entre 7 et 12 m. La région faiblement ondulée à l'ouest du canal de dérivation de la Lys {Zomergem, Ronsele, Oost- winkel) fait partie de la région limono-sableuse. L'altitude moyenne y est de 20-25 m; les points culminants atteignent 27-28 m. La majeure partie de la planchette est drainée vers le canal de dérivation de la Lys. Le sud est drainé vers le canal de Gand à Bruges, sauf l'extrême sud-est, qui se rattache au 90 bassin artificiel du canal de Gand-Temeuzen, par le ruisseau dénommé Kale. Une partie de Waarschoot est également drai• née vers ce canal.

23. PAYSAGE La Flandre sablonneuse occupe l'entièreté de la Vallée Flamande. Elle offre un paysage moyennement clos. L'habitat y est assez dispersé et le dessin parcellaire y est plus morcelé et plus irrégulier en région de terres de cultures anciennes, qu'en région plus récemment mise en culture. La superficie boisée est insignifiante en Flandre sablonneuse, mais le paysage est clos en maints endroits par des ceintures de vergers et de_ haies autours des hameaux et par des arbustes ou des arbres clôturant les prairies ou bordant les routes et les chemins. La surélévation qui forme la région limono-sableuse est caractérisée par une assymétrie assez distincte, les pentes fai• bles étant orientées uniquement vers le nord, les pentes plus prononcées vers le sud. Dans cette région l'habitat est égale• ment dispersé, sauf dans la partie ouest où les bois et les plantations de résineux forment un élément important du paysage. De nombreuses parcelles ont cependant été converties récemment en terres de cultures. De ce fait apparaissent par endroits des horizons ouverts en abord de zones boisées. En dehors de cette zone hétérogène s'étendent des terres de cul• tures anciennes ouvertes ou closes d'après l'état hydrique des sols.

24. CLIMAT Le climat est doux et humide. La température moyenne atteint 9,5-10'*C. La précipitation annuelle est de 800 mm.

3. CONSTITUTION DES SOLS ET AGRICULTtJRE

31. LITHOLOGIE Depuis le sable plus ou moins grossier jusqu'aux dépôts d'argile lourde, la planchette de Zomergem offre une assez grande variété de terrains. 91

Les sables et les sables limoneux ont la plus grande exten• sion; dans ces sables la fraction de 100-200 \L prédominé (47 et 38%). Les limons sableux légers sont de moindre importance dans la partie nord, mais ne sont pas négligeables dans la région faiblement ondulée de Zomergem, ainsi que dans la région sablonneuse flamande à Test du canal de dérivation de la Lys. Les limons sableux recouvrent les argiles bartoniennes d'une couche mince à Zomergem et Ronsele et forment quelques plages à l'est du canal de dérivation. Les sols argileux, peu nombreux, se confinent aux affleure• ments de l'argile bartonienne et à quelques alluvions humides. Signalons également quelques plages tourbeuses.

32. HYDROLOGIE Dans les terrains situés au-dessous de la courbe de niveau de 12 à 15 m on trouve une nappe d'eau phréatique perma• nente à moins de 2 m de profondeur, sujette à une oscillation périodique saisonnière avec une amplitude d'environ 1 m. Dans les sols situés au-dessus de 12 à 15 m et présentant une couche argileuse à faible profondeur, ü se forme une nappe phréatique temporaire ou suspendue. D'après la profondeur moyenne minima de la nappe, traduite par la limite supérieure de la gleyification (taches de rouille), on distingue les classes de drainage suivantes : très sec (.a.), sec (.b.), modérément sec (-c), modérément humide (.d.), humide (.e., .h.) et très humide (.f.).

33. PEDOGENESE Les développements de profil avec leur séquence d'horizons typiques qui ont été distingués sont les suivants : ..p ; régosol Ap-C ..b : sol brun Ap-(B)-C „0 : sol (brun) lessivé Ap-B2t morcelé-C et/ou D et variante avec concrétions ferrugineuses (prépodzol) 92

..g : podzol Ap-A2-Bh/ir-C ..h : postpodzol Ap-Bh/ir morcelé-C ..m: sol à «plaggen» ..X : sol à développement de profil non défini Sur les dépôts sableux et limono-sableux du Pléistocène supérieur, on observe normalement des podzols et des post• podzols, tandis que les formations plus lourdes (limon sableux et limon sableux léger), déposées au cours de cette même période, sont caractérisées par des sols (bruns) lessivés à hori• zon B textural. Le podzol s'est développé sous une végétation de bruyère, après le défrichement de la forêt primitive. Les horizons les plus caractéristiques sont l'horizon A2 blanchi et le B humifère ou/et ferrique, souvent induré (alios). Suite à une culture séculaire, le podzol a subi des change• ments morphologiques et physico-chimiques tellement impor• tants qu'un nouveau type de sol s'est formé, lé postpodzol. Il présente un horizon Ap épais de 30-60 cm reposant sur un B humique ou/et ferrique morcelé. Dans cette zone d'ancienne culture on note aux environs immédiats des vieilles fermes des parcelles caractérisées par des sols à « plaggen », avec un horizon A humifère très épais (>40cm ou >60cm), qui s'est formé par suite d'un apport considérable de terreau. La plupart des dépôts tardiglaciaires se caractérisent par des sols (bruns) lessivés à horizon B textural morcelé, présentant des concrétions ferrugineuses (prépodzol). Un régosol hydromorphe caractérise les alluvions. L'action de l'homme est à l'origine des sols artificiels.

34. CLASSIFICATION DES SOLS La légende de la carte est basée sur un système de classifi• cation morphogénétique, dont l'unité principale est la série de sols, distinguée d'après trois critères majeurs — la texture, la classe de drainage et le développement de profil — exprimés dans une formule composée de trois lettres : 93

— une majuscule pour la texture (Z.., S.., P.., L.., E.., U..), — une minuscule pour la classe de drainage (.a., .b., .c, .d., .e., .f., .g., .h., .i.), — une minuscule pour le développement de profil (..a, ..b, ..c, ..g, ..h, ..m, ..p, ..x). Des critères secondaires permettent de distinguer des séries dérivées (séries à substrat, séries à variantes de développement de profil et de roche-mère).

35. APERÇU DE LA CONSTITUTION DES SOLS Sur les dépôts sableux et limono-sableux du Pléistocène supérieur et de l'Epi-Pléistocène on observe généralement des podzols et des postpodzols, de même que des sols lessivés et en moindre mesure des sols bruns. Les sols lessivés sont pour la plupart à concrétions ferrugineuses (prépodzols). Là où le substrat tertiaire apparaît à faible profondeur, dominent des sols humides à développement âe profil non défini. Les matériaux plus lourds (limon sableux, limon sableux léger) déposés au cours de ces mêmes périodes sont surtout caractérisés par des sols lessivés (à concrétions ferrugineuses), •des régosols et des sols à développement non défini. Les sols argileux d'affleurement du Bartonien appartiennent au groupe des sols à développement de profil non défini. Le podzol s'est développé sous une végétation de bruyère, après la disparition de la forêt primitive. Actuellement il marque les régions converties assez récemment en terres de culture. Suite à une culture séculaire, le podzol a subi des change• ments morphologiques et physico-chimiques très importants et caractérise par ce fait les anciennes terres de culture (post• podzol) . C'est dans cette zone d'anciennes cultures que l'on note aux environs immédiats des vieilles fermes des parcelles de sols à « plaggen » avec un horizon A humif ère très épais. Les alluvions et dépôts holocènes se caractérisent par des sols sans développement de profü : régosol sec ou humide. 94

Les sols tourbeux occupent quelques dépressions très humides.

36. DESCRIPTION ET VALEm AGRICOLE DES SOLS 361. Sols sableux Parmi les sols sableux prédominent les posîpodzols et pod• zols secs à moyennement humides, puis les sols lessivés à concrétions ferrugineuses. Dans les vallées et dépressions on trouve des sols moyennement humides à très humides sans développement de profil. La valeur agricole des sols sableux est souvent très médio• cre, car s'ils sont secs toutes les cultures y souffrent de la sécheresse. Pour la plupart d'entre-éux la teneur en humus est insuffisante, la réaction acide et le pouvoir de rétention très limité. Les postpodzols se prêtent néanmoins encore relativement bien à la culture du seigle, de la pomme de terre et de l'avoine. Parmi eux les sols moyennement humides sont les meilleurs. La valeur des podzols est nettement inférieure à celle des postpodzols. Celle des prépodzols est légèrement plus favorable. La vocation des séries Zag, Zbg et Zbp se limite à l'établis• sement de centres de récréation (enrésinement) et de zones résidentielles.

362. Sols limono-sableux Ces sols sont très répandus- Dans la région légèrement ondulée Us se composent souvent d'une couche peu profonde, formée d éléments lœssiques et remaniée à partir du substrat. La présence d'un substrat argileux se reflète au niveau de la série, par l'absence d'un développement de profil bien défini et par l'influence évidente d'une nappe phréatique temporaire. Les postpodzols moyennement humides que l'on rencontre dans cette région sont généralement plus profonds. En Flandre sablonneuse le groupement des sols limono- 95 sableux comprend des postpodzols moyennement secs à moyen• nement 'humides et des sols podzoliques dont une part impor• tante avec concrétions ferrugineuses. Les podzols forment une inclusion mineure. Comme pour le groupement précédent, les sols à plaggen sont relativement peu présents. Dans les vallées et dépressions on trouve des sols bruns et des sols sans déve• loppement de profil à drainage modérément sec à humide. Bien qu'encore faible, la valeur agricole des terres limono- sableuses est plus élevée que celle des terres sableuses. L'aptitude pour le seigle, l'avoine et la pomme de terre est en moyenne bonne. La série Sdp passe déjà pour fertile; elle fournit de belles pâtures et permet la culture de l'orge, des betteraves et du froment. A condition d'en assurer le drainage, la série Sep convient également à la culture. Les cultivateurs préfèrent les sols limono-sableux aux sols sablo-limoneux pour les cultures horticoles et fourragères, car ils sont précoces et faciles à travailler.

363. Sols sablo-limoneux légers La plupart de ceux-ci sont des sols à développement de profil (non défini ou sans développement de profil, souvent à hydro- morphie très poussée. Des sols podzoliques moyennement secs à moyennement humides se rencontrent surtout en Flandre sablonneuse. Les sols sablo-limoneux légers jouissent d'une valeur agri• cole relativement élevée. Cependant, les sols à nappe phréa• tique temporaire, due à la présence d'un substrat argileux à faible profondeur, ont tendance à ce damer par suite d'une mauvaise structure. Les sols moyennement humides et humides, avec ou sans développement de prnfi.1, permettent toutes les cultures après drainage. Les plus humides ne se prêtent qu'à la praticulture.

364. Sols sablo-limoneux Dans les dépressions les sols sablo-limoneux ne sont affectés 96 d'aucun développement He profil; ils sont hydiomorphes. En dehors des vallées existent des sols podzoliques et des sols à développement de profil non défini. Les sols sablo-limoneux sont les meilleurs de la région au point de vue agriculture. Ils conviennent à toutes les cultures de la région limoneuse à condition d'en assurer le drainage. Les plus humides conviennent mieux à la praticultuxe.

365. Sols argileux Les sols argileux n'ont généralement pas de développement de profil bien défini. Quelques petites plages sont sans déve• loppement de profil. Tous sont humides. Leur valeur agricole est variable et fortement influencée par les conditions météoro• logiques. Drainés artificiellement, ils portent de bonnes prairies et sont parfois aptes à la culture du froment et de la betterave.

366. Complexe Il s'agit surtout de sols peu profonds et hydromorphiques à fortes variations de texture sur de très courtes distances. Une estimation précise est pratiquement impossible. Le facteur 'humidité indique l'affectation de ces sols ; prairies et peu- pleraies.

367. Terrains non différenciés Les sols tourbeux sont extrêmement humides et ne portent que des prés à faucher et des bois à essences hydrophiles.

368. Sols artificiels Ce groupe comprend: les zones bâties (OB), les remblais (ON), les terrains remaniés (OT) et les fosses d'extraction (OE).

4. DONNEES DIVERSES 41. UTIUSATION DES SOLS (tabl. 4) Dans l'ensemble de la planchette, 66,5 % de la superficie est 97 occupée par l'agriculture. Les cultures horticoles couvrent 3,3 % et les zones bâties 27 %. Le rapport labours/pâtures (1/1) reste constant dans les diverses régions. Dans l'ensemble du territoire les cultures les plus fréquentes sont l'orge, le seigle et l'avoine; elles occupent 67 % des terres de labour.

42. EVACUATION DES EAUX Les sols secs et modérément secs ne posent aucun problème en ce qui concerne l'évacuation des eaux. Par contre, le réseau des fossés qui assurent l'écoulement des eaux dans le paysage des sables de couverture est en général déficient, parce qu'en mauvais état. Une remise en état est nécessaire mais suffisante pour assurer un régime hydrique favorable. La majeure partie des vallées humides convient pour la praticulture, à condition que l'entretien normal des fossés soit assuré. Les parties les plus basses souffrent d'un manque d'écoulement des eaux en périodes de fortes pluies.

43. HABITAT En dehors des villages on retrouve le long des cours d'eau naturels et du réseau routier un habitat assez dense. Depuis lia dernière guerre une expension considérable de la zone urbaine s'est faite le long des routes. Le nombre des exploitations d'une superficie de moins de 10 ha dépasse 80 %.

44. AmTUDE DES SOLS (tabl. 6) L'aptitude des sols est exprimée au moyen de 5 classes pour les cultures principales de la région.

Drukkerij AD. HOSTE. N. V. Geot