Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930

Léon Hanssen

bron Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930. Balans, [Amsterdam] 2000.

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hans017want01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl / Léon Hanssen 5

Voor Sandra, Jeroen en Rudy

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 6

Wie de weg volgt, over puin klimt groeit met de berg bij elke stap. Wie afdaalt van de kraterrand zeult met gemis aan binnenkant. Kom waar wind stil ligt: ik laat mijn stenen waaien.

Anneke Brassinga

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 9

Deel I Idealisme 1902-1921

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 11

I Het kind dat nooit kind was

Werelden... wentelende werelden... elk in zijn dampkring van schaamte... Carry van Bruggen, Eva

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 13

Hoofdstuk 1 Eilandjes van herinnering

Is hij ooit wel kind geweest? Met leven begonnen? Sporen van het kind Menno zijn in zijn werk nauwelijks te vinden. Van zijn eigen jeugd kende Ter Braak voornamelijk de blinde vlekken. Om zich iets concreets over zijn verleden voor de geest te halen moest hij zich altijd ‘geweld aandoen’. Dit gebrek aan authentieke herinneringen hoorde bij hem, vond hij. Hij had nu eenmaal de neiging alles in zijn leven te ‘vermoraliseren’:

...en in mijn kindertijd natuurlijk volgens de moraal der ouderen, zoodat de eigenlijke kinderfeiten alleen als geïsoleerde eilandjes in mijn herinneringen terugkomen.1

Alle levensfeiten gingen bij Ter Braak op in een theorie over zijn persoonlijkheid. En ongewild nam hij als kind die theorie van volwassenen over. ‘Niemand die begint,’ heeft Canetti gezegd, ‘kan weten wat hij in zichzelf zal vinden.’2 Maar bij Ter Braak is het alsof hij alles reeds in een vroeg levensstadium ‘gevonden’ heeft. Vrijwel onmiddellijk doet hij zich voor als een volgroeide in een jongenslijfje. Het kind in hem lijkt als zodanig volkomen vervluchtigd. Toch heeft Ter Braak in verscheidene werken de status van ‘het kind’ ontzaglijk opgewaardeerd tot een wezen van oorspronkelijkheid en ware ‘vreugde’. Geen mens is in staat, schreef hij in het eerste artikel dat hij als journalist voor Het Vaderland maakte, ‘het kind in zich te dooden, ook al weet hij het in het algemeen zeer handig te maskeeren door een officieele houding; het kind blijft wachten, en dient zich zoo nu en dan vrijmoedig aan.’

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 14

Vanuit een zekere compensatiedrang heeft Ter Braak later steeds weer geprobeerd het kind terug te roepen dat hij op het eerste gezicht nooit is geweest. Telkens wilde hij een kinderlijke vreugde evoceren en een logica bedenken die haaks staat op de rechttoe-rechtaan logica van volwassenen:

Waar het kind sterk genoeg is, daar sterft de vreugde niet uit en heeft de oude aarde steeds weer nieuwe geheimen, die ons aan de logica van den goochelaar herinneren.3

Over de dichter Van Nijlen merkte hij eens op dat deze ‘de herinnering aan zijn kindsheid [heeft] behouden als een teken van een zuiverder en oorspronkelijker wereld dan die der volwassen cliché-wezens’.4 Die ‘zuiverder en oorspronkelijker wereld’ draagt bij Ter Braak echter altijd het karakter van een fata morgana, alsof hij haar nooit uit eigen ervaring heeft gekend. In zijn jeugd lijkt hij te zijn volgepropt met alle stereotypen en clichés van volwassenen. Zij prikkelden hem later tot tegenreacties van hoon en zelfhaat en deden hem zoeken naar ‘de logica van den goochelaar’. De grote verheerlijking van de kindertijd begint bij Ter Braak met zijn volwassenwording. Het kind wordt de tegenpool van alles wat hij verfoeit, van burgerlijkheid. Voor de burgers, redeneert hij, geldt het kind als een zigeuner, een nomade, ‘die tot een gezeten bestaan in de gemeenschap van dorpen en steden moet worden gedwongen’.5 De burgers, dat zijn de pedagogen, die het kind in ons met geweld smoren.6 In zijn woeste essay Het carnaval der burgers uit 1930 zou Ter Braak een heel hoofdstuk aan ‘Het carnaval der kinderen’ wijden.7 Daar is het schema, zoals het werd voorbereid in vroegere opstellen uit Man tegen man en Afscheid van domineesland, helemaal uitgewerkt: het kind als de kleine wilde in al zijn paradijselijkheid, de volwassene als de superburger, de knevelaar, de dwangmens, de systeemgek. De maatschappij is een abstract monster. De ouders zijn uitsluitend met zichzelf bezig en zoeken in hun afstammeling slechts de overtreffende trap van zichzelf. Het kind in het kind moet worden geliquideerd! Het onzekere tasten van het kind naar enige bestaanszekerheid, moet kost wat kost worden ‘omgezet in een mannelijk bewustzijn van een te vervullen taak, een dure plicht, een heilige roeping’.8 Zo gezien legt het kind een weg af van het paradijs naar de hel, waar het zich met alle macht tegen verzet door bur-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 15 gerlijkheid na burgerlijkheid te verwerpen, totdat het uiteindelijk, aldus Ter Braak, ‘de volkomen geijkte burgerlijkheid heeft bereikt’ en arrivé is.9 Alles wat ‘des kinds’ is zal in de gang door de burgerlijke samenleving zijn verwoesting meemaken. Zo ziet het schrikbeeld eruit dat het kind te wachten staat, in de woorden van Ter Braak, die daarmee tegelijkertijd het leven in de Nederlandse burgerlijke samenleving van de twintigste eeuw karakteriseert:

In de ‘officieele’ samenleving der burgers wordt het domein van het pathos voortdurend verengd door de noodzakelijkheid doelmatig, met succes, te leven. De taal wordt in den hoogst mogelijken graad afgeslepen tot verkeersmiddel; de gebaren worden zooveel mogelijk in een conventioneelen ritus gestyleerd; de hartstochten worden terstond genummerd volgens dien onbedrieglijken maatstaf: liefdehaat. Op deze wijze wordt het leven veilig gesteld; het neemt dien vertrouwden, egalen toon aan, waarin ook de verrassingen hun nummer hebben.10

Opvoeding is dril, is vernietiging, is vernieuwing van de zondeval. Ter Braak, de antichristelijke schrijver, gebruikt in dit verband zelfs het woord ‘kruisiging’.11 Hoeveel boosheid spreekt hier niet uit tegen de opvoeders van Menno ter Braak zelf? Wat heeft hij een voorbeeldkind in de ogen van de ouders willen - en moeten! - zijn. En de wrevel daarover hebben opgespaard, totdat de bom barstte: afscheid van domineesland! Vanaf dan staat kind-zijn voor hem gelijk aan oorspronkelijkheid, aan alleen in de wereld zijn, aan eenzaamheid, waar burgerlijkheid clichématigheid en gemeenschappelijkheid betekent.12 De stap van eenzaamheid naar gemeenschappelijkheid of familiariteit heeft Menno ter Braak moeilijk kunnen maken. In die zin bleef hij altijd een gemankeerd burger, een burger met een zelfverzonnen kind in zich, dat voor hem een object van cultus werd. Herinnering voltrekt zich bij Ter Braak in eenzaamheid: eenzaamheid is het medium en het doel van alle herinnering, herinnering die steeds gevoed wordt door de idylle van de kindertijd als paradijs van leegte, van een gedroomd verleden, als tijdperk van verzwegenheid en zwijgzaamheid - ‘...wij mogen niet stilstaan dan in de herinnering, in den weemoed, in de eenzaamheid.’13 Ter Braak trok zich terug in wat hij aanduidde als een ‘speels zwijgen’.14 Dit was zijn reactie op het ‘sluitende systeem’ van het burger-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 16 lijke bestaan. Hij vervloekte het systeem waarvoor hij was opgevoed en gedresseerd, maar waarin hij zich nooit goed wist te voegen, ook niet als kind. Overal in zijn werk staan verwijzingen naar een moment in iemands leven waarin hij in één klap vervreemdt van de dingen om hem heen, waarin hij om zo te zeggen uit het verband valt - in de eenzaamheid. Een moment waarop de levensvreugde compleet verbleekt, zonder dat zij haar oude glans ooit nog helemaal zal terugwinnen. Het hoofdstuk over ‘Het carnaval der kinderen’ bevat een beklemmende beschrijving van zo'n moment:

In den stikdonkeren nacht wordt een kind wakker. Alle dingen zijn aanwezig, alle gewone, doodgewone dingen: de vader snurkt, de klok slaat, de spijlen van het bed zijn koud. ‘Maar waarom is het niet doodgewoon? Waarom weet ik met dit alles geen raad? Waarom hang ik los tusschen al het bekende? Is doodgaan zooiets? Heeft alles wel een begin en een einde...?’15

In een brief uit 1930 duidt Ter Braak deze ervaring aan als de ‘duw van het leven’: ‘Die duw krijgt iedereen, die “dichterlijk” is aangelegd, die niet bij leugens zweert [...] vroeg of laat, de schok, die je zoo kaal achterlaat in deze gewichtige wereld als een pasgeboren kind.’16 Het werd zijn levensopdracht deze ervaring van verlies positief te maken. Een citaat uit Démasqué der schoonheid, dat hij op dertigjarige leeftijd publiceerde, laat zien hoe zeker hij toen reeds was van de winst van alle verlies:

Wie eenmaal verloren heeft, en wie bovendien het talent heeft, om te kunnen verliezen, die zal nooit meer geheel aan de bekoring van het verlies ontkomen, die zal nooit meer geheel opgaan in de tallooze maatschappelijke natuurlijkheden, die hem tusschen zijn achttiende en tachtigste jaar worden geboden.17

Ter Braak verbindt dit ‘verlies’ aan de periode van de puberteit. Toen moet hem iets zijn ontvallen wat hij vanuit zijn vroegste kinderjaren als een ‘natuurlijke’ structuur was gaan ervaren, en toen dit verlies er eenmaal was, in alle onverbiddelijkheid, onderging hij het als een bekoring. Hij vond ‘zichzelf’ in het verlies. Volgens een aantekening van Ter Braak uit zijn laatste levensjaar moet deze ‘blik in den afgrond, plotseling,

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 17 zonder eenige voorbereiding’ gezien worden als de reden ‘van het altijd gebleven non-conformisme’: ‘...men kan geen conformist worden, als men dit eenmaal reëel heeft meegemaakt.’18 In het zicht van deze afgrond wist hij zich verlost van de ‘zwaartekracht van het bestaan’ - en schrijvend aan het Carnaval kwam er een herinnering in hem op:

‘Toen ik nog een kind was, toen ik nog een kind was... ik streek lucifers af voor mijn genoegen, ondanks de vermaningen van de keukenmeid... het krakend in- en uitschuiven van het doosje drong tot mij door...’ En verder, en verder. Naar een afgrond.19

Het motief van de levenskwetsuur is vanzelfsprekend ook bij andere schrijvers te vinden. Zo schreef Gustave Flaubert dat hij uitsluitend door de kracht van zijn werk in staat was zijn aangeboren melancholie tot zwijgen te brengen: ‘Maar de oude aard komt steeds weer naar boven; de oude aard die niemand kent, de diepe wond die altijd verborgen blijft.’20 Net als Flaubert - en Jean-Paul Sartre, die deze woorden in zijn monumentale Flaubert-biografie citeert - was Ter Braak iemand die leefde bij en voor het schrijven. En schrijven is pas mogelijk als men ééns voor de afgrond is komen te staan - anders kan men ook niet filosoferen. Dit was voor hem een ‘werkelijke en volstrekt niet altijd van buitenaf zichtbare levenservaring’.21 Schrijven is communiceren, is overbruggen van de afgrond en de eenzaamheid, een weg zoeken naar het leven. Maar het schrijven leidt ook weer daar vandaan, van het leven weg. Hoopten we niet door middel van woorden ons hart te kunnen uitstorten? De taal kan die belofte niet waarmaken. Zij fluistert iemand in dat hij met alle woorden die hem ter beschikking staan niet bij zijn oorsprong - geboorte, kindertijd - uitkomt, maar in een gebied waar de dood heerst en de gedachte wordt uitgedoofd. De oude wond zal inderdaad verborgen blijven en kan niet genezen. Tussen de laatste aantekeningen van Menno ter Braak komt een notitie voor waarin hij het vermoeden uitspreekt, ‘dat men eigenlijk dat boek, dat werkelijk tragisch zou zijn, niet kan schrijven, nooit kan schrijven’.22 Wie probeert het essentiële van een leven uit te drukken, zal uiteindelijk merken de gedachte te hebben vermoord.

Eindnoten:

1 Menno ter Braak, E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940 II, 183. Ter Braak gaf zijn romanheld Andreas Laan dezelfde psychische structuur mee: ‘Andreas' jeugdherinneringen waren altijd weinig talrijk geweest; natuurlijk had hij er, maar ze zeiden hem niets. Het waren anecdoten, behoorlijk geordend volgens den regel toen-was-ik-zóó-oud-en-toen-deed-ik-dit, aardig, om eens in een gesprek te pas te brengen en dan te denken: “Zulke dwaasheden nam ik toen maar zoo op mijn verantwoording en kijk eens, hoe prachtig ik daar bovenuit ben gekomen, ha ha!”’ (Hampton Court, 39; Vw II, 27). 2 Elias Canetti, ‘Karl Kraus, school van verzet’, Raster 78 (1997) 135-144.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 3 N.N., ‘Morgensterns betooverde wereld. De geest van Hiëronymus Bosch’, n.a.v. Christian Morgenstern, Alle Galgenlieder (Berlijn 1933), Het Vaderland, 24 september 1933 (Vw V, 7-11). 4 Menno ter Braak, ‘Nieuwe poëzie’, Het Vaderland, 6 mei 1934 (Vw V, 171-177); letterlijk ook in: dez., ‘Aanvaardend pessimisme. Het complete dichtwerk van Jan van Nijlen in één bundel. Een dichter van den eersten rang’, n.a.v. Jan van Nijlen, Gedichten 1904-1938 (Maastricht 1938), Het Vaderland, 20 november 1938 (Vw VII, 104-109). 5 Menno ter Braak, Van oude en nieuwe Christenen, 24 (Vw III, 207). 6 Idem, 39 (Vw III, 216). 2 7 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers , 45-65 (Vw I, 32-45). 8 Idem, 128 (Vw I, 87). 9 Idem, 58 (Vw I, 41). 10 Idem, 69 (Vw I, 48). 11 Idem, 63 (Vw I, 44). 12 Idem, 55 (Vw I, 39). 13 Menno ter Braak, Man tegen man, 157 (Vw I, 363). 14 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 31-32 (Vw III, 22-23). 2 15 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers , 63-64 (Vw I, 44). 16 Menno ter Braak aan W.C. Stolte-Hartog, 10 juni 1930 (Amsterdam, mevrouw J.M.B. Starreveld-Stolte). 17 Menno ter Braak, Démasqué der schoonheid, 29 (Vw II, 579). 18 Aantekeningen voor een onvoltooide roman Het plagiaat, gedateerd ‘Maart '40’. 2 19 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers , 160-161 (Vw I, 108-109). 20 Jean-Paul Sartre, L'Idiot de la famille (3 dln. Parijs 1988) I, 8 (brief van Flaubert van 6 oktober 1864). 21 Menno ter Braak, ‘Met eigen oogen. Philosophie tegen philosophie. Pascals “afgrond”’, n.a.v. Leo Sjestow, Crisis der zekerheden. Drie Essays: Pascal, Dostojewsky, Husserl (Hilversum 1934), Het Vaderland, 3 februari 1935 (Vw V, 424-430). 22 Aantekeningen voor Het plagiaat.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 18

Hoofdstuk 2 Het Ter Braak-huis

Menno ter Braak was een zondagskind,1 merkwaardige beschikking, want een ‘zondagskind des fortuins’ kan hij toch bezwaarlijk worden genoemd. Vroeg in de dag, om zeven uur 's ochtends, moet hij geboren zijn in het ouderlijk huis ‘te Eibergendorp no 47 onder deze Gemeente’. Dit historische pand, oorspronkelijk genoemd het Whemererve (‘weeme’ betekent pastorie) is later de plek geworden van een bescheiden Ter Braak-cultus en kreeg van lieverlee de naam van Menno ter Braak-huis. Niet geheel terecht. Want anders dan overlevering en geboorteakte zeggen, is Menno ter Braak niet in dit huis geboren.2 Toen zijn ouders net getrouwd waren, werd het Whemererve naar hun wensen verbouwd en moesten zij voor enige tijd elders onderdak vinden. Hendrik Ernst Gerrit ter Braak, de vader, was op 9 december 1900 uit Bathmen gekomen als verlofganger van de Nationale Militie. Hij gaf de gemeenteraad van te kennen dat hij voornemens was zich als opvolger van de naar Transvaal vertrekkende arts Scheffelaar Klots te vestigen ‘om zich aan de geneeskundige praktijk in deze Gemeente te wijden’. Zijn belofte ‘die betrekking met dezelfde nauwgezetheid, als zijn vader zoo vele jaren heeft gedaan, te zullen waarnemen’,3 geeft aan dat hij in de voetsporen wilde treden van zijn vader, Jan Willem Gijsbertus ter Braak, die ruim dertig jaar arts te Eibergen was geweest.4 Op 25 maart 1901 werd H.E.G. ter Braak ingeschreven op het adres Eibergendorp A72, een voormalige bierbrouwerij op de kruising van de Dorpsstraat (thans Grotestraat) en de Groenlosestraat (nu J.W. Hagemanstraat). Hier vond de 26-jarige arts tijdelijk onderdak, samen met de vier jaar jongere vrouw met wie hij op 29 maart 1901 te 's-Gravenhage in het huwelijk was getreden: Geertruida Alida (‘Trui’) Huizinga. Het pand, dat de naam van pension nog moest verdienen,5 werd

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 19 omzoomd door een stoep waarin met veldkeitjes een kunstig mozaïek was gemaakt met een uitsparing voor een fraaie Wilhelmina-linde. Hier huisden de ouders van Menno ter Braak nog steeds toen hun oudste kind Menno werd geboren. Voor enige Ter Braak-cultus is het hier overigens te laat: het oude pension Ledeboer werd in 1930 afgebroken.6 Al spoedig na de geboorte verhuisde het jonge gezin met de dienstbode Anna Maretha Warburg naar het Whemererve, dat gelegen was in de schaduw van de hervormde kerk. De dokter was erg gehecht aan dit huis, omdat hij er zelf in was opgegroeid: zijn vader had het historische pand reeds in 1866 betrokken. Vandaar dat er in de geboorteakte gesproken wordt van ‘ten [sic] zijnen huize’: dit was het huis waar Hendrik ter Braak geboren was en dat hij ook als het geboortehuis van zijn oudste zoon vermeld wenste te zien. Het Whemererve was vóór de Reformatie de woning van de ‘Priester Kerckher der heiligen Kercken tho Eybergen’ geweest, waarbij ‘weeme’ zoveel betekent als een boerenerf met landerijen, verkregen uit schenkingen tot instandhouding van de parochie en ten dienste van de pastoor.7 De daartegenover gelegen gotische kerk stamt eveneens uit de late Middeleeuwen en was gewijd aan Sint-Mattheus, wiens beeltenis, door een vakman in Baumberger zandsteen gebeiteld, nog steeds boven in het gewelf van het godshuis troont. De kerk is gelegen op een hoogte die een prachtig uitzicht biedt op het Berkeldal. Vroeger liep er een kerkpad naar de tussen de hoge beukenhagen van de aangrenzende tuinen door. De pastorie werd in 1616 ondergebracht in de ‘geestelijke goederen’ van de hervormde kerk, waarna ze gedurende een lange reeks van jaren bewoond werd door predikanten. Maar op 16 mei 1866 was het een arts die het historische Whemererve betrok: J.W.G. ter Braak en zijn vrouw Katharina Hendrika Joziene Martens.8 Zij waren Menno ter Braaks grootouders. Beiden stierven hier ook, zij reeds op 39-jarige leeftijd, toen haar jongste zoon, de vader van Menno ter Braak, nog maar drie jaar oud was. Zij liet haar man vijf kinderen na in de leeftijd van drie tot elf jaar, ‘nog te jong hun groot verlies te beseffen’, zoals hij in een rouwannonce treurde.9 Eén jaar later hertrouwde de weduwnaar met de Bemmelse predikantendochter Jacoba Maria Kobus, wier 85-jarige vader meteen bij zijn dochter, haar man en vijf stiefkinderen in het Ter Braak-huis kwam inwonen. Zij moet een heel sobere en strenge stiefmoeder zijn geweest: 's ochtends was er voor de kinderen niet meer dan

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 20 een droge boterham met appelstroop.10 Het verhaal gaat dat J.W.G. ter Braak in een stal bij het huis een varken hield ter preparatie van inentingsstof. Van zijn zoon Hendrik is dit niet bekend, wel dat hij in een grote schuur een paard - ‘Vos’ - en een koe had staan; een koetshuis bood aanvankelijk beschutting aan de sjees en werd later een garage - uitgesproken met een Franse ‘g’ aan het begin. Na het overlijden van grootvader Ter Braak in december 1898 werd het pand in februari 1900 het domicilie van de directeur van de Eibergsche Stoombleekerij, Ten Cate. Vervolgens werd formeel op 7 november 1901, maar in werkelijkheid na de geboorte van Menno ter Braak, het roer weer overgenomen door de Ter Braak-clan. Het huis had een grote achtertuin die oorspronkelijk tot aan het riviertje de Berkel doorliep met mooi uitzicht over water, weiden en bouwterreinen. Aan de Whemerdijk was ook een zogenaamde ‘melkvonder’ - een losse brug -, waarover de bewoners van het Whemererve de overkant van de Berkel konden bereiken om de daar grazende koeien te melken.11 Schuin vóór het huis stond een heel bijzondere boom: een Ginkgo biloba, een prehistorische boomsoort die in het Verre Oosten bewaard gebleven was als tempelboom. De bladeren van de boom hebben een fraaie waaiervorm en schijnen geneeskrachtige stoffen te bezitten die de geest helder houden. Hoe de Ginkgo voor het Ter Braak-huis terecht kwam, is in ruwe trekken bekend: grootvader J.W.G. ter Braak zou een stek hebben meegenomen van een reis naar Weimar, waar de boom sinds de tijd van Goethe wordt gekweekt.12 De naam van deze boom brengt ook het prachtige gedicht in herinnering van Goethe uit de West-Östlicher Divan, getiteld Ginkgo Biloba:13

Deze boom, uit de oost gezonden, aan mijn tuin hier toevertrouwd, geeft een blad om te doorgronden aan wie als wijze wordt beschouwd.

Is dit blad één levend wezen, dat in wezen is verdeeld? of twee, die elkaar verkozen tot één samenhangend beeld?

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 21

Zo'n mysterie te verlichten is het mooiste wat ik ken: voel je niet aan mijn gedichten dat ik één en dubbel ben?

Het gedicht zou goed als motto kunnen dienen bij de levensbeschrijving van Ter Braak, omdat het zoveel belangrijke thema's daarvan bevat: de komst uit het oosten, de koestering van de besloten tuin, de dubbelheid en geheimzinnigheid van elke betekenis, de noties van stichting en verheffing, de zelfsplitsing: tweeheid in eenheid en daarmee een formidabele paradox. Bij Goethe is de onderliggende gedachte dat de mens als tragisch gevolg van de zondeval gespleten is, en dat hij of zij eigenlijk altijd slechts één helft vormt, wachtend op hereniging met de eigen wederhelft die pas mogelijk wordt gemaakt door de eenwording met het goddelijke principe of de oerkracht. Ginkgo's kunnen zeer oud worden: de oudste in Nederland in de Leidse Hortus schijnt ruim 275 jaar oud te zijn. Maar de Ginkgo voor het Ter Braak-huis bestaat helaas niet meer; hij werd in januari 1990, vijftig jaar na Ter Braaks overlijden, geveld door een winterstorm, op de avond dat de gemeenteraad het besluit nam tot het verlenen van een opdracht voor een klein boekwerk over de persoon en het werk van de beroemdste Eibergenaar.14 Wel heeft zich uit de afgebroken stam een nieuw boompje ontwikkeld. De familie Ter Braak zou het Whemererve niet langer bewonen dan tot september 1934, toen het oude doktersechtpaar naar een aangrenzend, comfortabeler, pand verhuisde. In het ouderlijk huis vestigde zich toen weer een evangelist, wat Ter Braak de nuchtere opmerking ontlokte: ‘Het kan verkeeren.’15 Het historische Ter Braak-huis kwam in de loop der jaren steeds meer te vervallen en werd, na verscheidene vergeefse acties tot behoud, in 1977 in opdracht van de Hervormde Kerk afgebroken om plaats te maken voor de nieuwbouw van de gemeentelijke bibliotheek.16

Eindnoten:

1 Over plaats en uur van Menno ter Braaks geboorte verschaft het bevolkingsregister van de gemeente Eibergen enige duidelijkheid (Gemeente Eibergen, bevolkingsregister, geboorteakten 1902, nr.13; cursief gedrukt zijn de passages die in de gedrukte tekst met de hand zijn ingevuld door burgemeester W.H. Smits): ‘Heden den zevenentwintigsten der maand Januari negentien honderd en twee, is voor ons Willem Hermanus Smits Burgemeester Ambtenaar van den Burgerlijken Stand der Gemeente Eibergen, Provincie , verschenen, Hendrik Ernst Gerrit ter Braak van beroep arts oud achtentwintig jaren, wonende te Eibergendorp no 47 onder deze Gemeente, dewelke ons verzocht heeft op te maken acte van Geboorte van een kind van het mannelijk geslacht, hetwelk Geertruida Alida Huizinga zijne huisvrouw van beroep zonder op Zondag den zesentwintigsten der maand Januari dezes jaars des voormiddags ten zeven uren, ten zijnen huize, ter wereld heeft gebracht, en aan hetwelk hij verklaard heeft, de voornaam te willen geven van Menno.’ 2 Vraaggesprek van Nel van Dijk met Tine ter Braak, 21 en 22 augustus 1988, waaruit: ‘er staat overal: “het geboortehuis van Menno ter Braak”, maar Menno is de enige van ons die daar niet geboren is. Mijn ouders waren toen pas kort getrouwd en woonden zo lang in een ander huis, want het hunne was nog niet klaar.’ Ik dank Nel van Dijk voor het ter beschikking stellen van de geluidsopnamen. Verg. ook een aantekening van een onderhoud met mevrouw E.H. Hoeffelman-de Waal, een studievriendin van Tine ter Braak, op 20 oktober 1975: ‘Doktershuis

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 in Eibergen niet geb. huis v. T.Br. [...] Menno is daar niet geboren, vader woonde eerst ergens anders. Overige kinderen daar wel geboren’ (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra, doos 27). 3 H.E.G. ter Braak aan de gemeenteraad van Eibergen, 9 december 1900 (Gemeentearchief Eibergen). 4 Opmerkelijk is dat het gemeentebestuur bij de benoeming van H.E.G. ter Braak - de eedaflegging vond plaats op 17 december 1900 - een door Scheffelaar Klots voorgedragen Eibergse collega-arts passeerde: de naam ‘Ter Braak’ wekte kennelijk meer vertrouwen. 5 Het pension was eigendom van de Rotterdamse firmant Paul Dirk Ledeboer. Omdat hij leed aan epilepsie was hij uit het handelsbedrijf van de familie (‘F.W.C. Ledeboer en L.V. Ledeboer & Zoonen’) gestapt en had zich met de zijnen als pensionhouder gevestigd te Eibergen, waar zijn vader nog als hervormd predikant had ‘gestaan’. 6 F.J. de Leeuw, Eibergen in oude ansichten (Zaltbommel 1970) 9; schriftelijke mededeling Gemeente Eibergen, 24 mei 1991. 7 E.H. Wesselink, ‘Van pastorieën, herders en heren’, 33. 8 De ‘weeme’ was in 1625 voor dertig daalder verpacht aan particulieren, maar werd in de Franse tijd geseculariseerd en in de jaren 1812-1815 samen met andere geestelijke goederen publiekelijk verkocht. Het pand kwam toen in verschillende handen. Eerst een blauwververij annex herberg, werd het later de ambtswoning van Christiaan Hendrik Koentz, een oud-militair, van 1835 tot 1879 burgemeester van Eibergen. Op zijn wens werd er veel aan de woning veranderd; hij liet onder andere het grote voorhuis bouwen eer hij er zijn intrek nam. Dit was niet alleen noodzakelijk omdat het burgemeestersgezin een behoorlijke woning verlangde, maar ook omdat de gemeentelijke administratie er werd ondergebracht, terwijl het tevens als raadhuis fungeerde. Dit veranderde in 1855 toen Koentz zich elders een nieuw onderkomen liet bouwen. Hierna hebben nog twee artsen en een orgelbouwer het Ter Braak-huis bewoond. 9 's-Gravenhage, Algemeen Rijks Archief, Bureau voor de Genealogie, knipselarchief. 10 Mondelinge informatie mevrouw B.H.P. ter Braak, Rotterdam, 1 maart 1990. 11 H. Odink aan Henri A. Ett, 16 december 1959; F.J. de Leeuw, Eibergen in oude ansichten, 23; Hendrik Odink, Land en volk van de Achterhoek, 65, 120-121. 12 Vriendelijke mededeling van dr. Harry G.M. Prick, die deze kennis ontleent aan Ter Braaks, en later Van Deyssels vriendin Jo Planten-Koch. Naar verluidt zou Ter Braaks grootvader een arboretum rond de hervormde kerk hebben aangelegd, waarvan nu onder andere een grote koningslinde is overgebleven. 13 Vertaling van Peter van Zonneveld, geciteerd uit: Ginkgo Biloba en andere vertalingen voor Pim Lukkenaer (Leiden 1996) 70. De originele tekst van het gedicht, met de titel Gingo Biloba [sic] luidt: ‘Dieses Baums Blatt, der von Osten / Meinem Garten anvertraut, / Gibt geheimen Sinn zu kosten, / Wie's den Wissenden erbaut. // Ist es ein lebendig Wesen, / Das sich in sich selbst getrennt? / Sind es zwei, die sich erlesen, / Daß man sie als eines kennt? // Solche Frage zu erwidern / Fand ich wohl den rechten Sinn: / Fühlst du nicht an meinen Liedern, / Daß ich eins und doppelt bin?’ 14 Léon Hanssen, Leven in geleende tijd. Over Menno ter Braak. 15 Menno ter Braak aan J. Greshoff, 13 september 1934. 16 N.N., ‘Gaat geboortehuis Menno ter Braak verdwijnen?’, Onze Gids 35 (1974) 201 ([11] juli); Jac. Leisz, ‘Actie om geboortehuis van Menno ter Braak in Eibergen te behouden. Met restauratie van bouwval zijn tonnen gemoeid’, Trouw, 25 juli 1975; N.N., ‘Menno ter Braakhuis’, Heemschut 52 (1975) 9 (september) 190; N.N. [= F.J. de Leeuw], ‘Menno ter Braak-huis wordt gesloopt’, Dagblad Tubantia, 5 mei 1977; F.J. de Leeuw, ‘Het huis van de dokter bij de kerk’ (‘Straat in beeld’), Dagblad Tubantia, 5 november 1983.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 22

Hoofdstuk 3 Melancholische mannen

Als een naam een mens is, zoals Nijhoff ergens zegt,1 dan moet het omgekeerde ook waar zijn: dat een mens een naam is. Sedert eeuwen is de naam Ter Braak met Eibergen verbonden. Reeds een oorkonde uit de veertiende eeuw maakt gewag van een hofstede ‘to Braack in Mallande, parochia Eckberghe’.2 Naar deze stamboerderij, eertijds aangeduid als ‘nr. 142 onder het Loo’ (= buurschap Het Loo), nu Looweg 10 te Eibergen, is de familie genoemd. Het woord ‘Braak’ is de Saksische vorm van ‘broek’ en betekent zoveel als ‘braakland’ - onbebouwd, woest, aan zijn lot overgelaten land -, wiel of waal, plas; misschien mag men uit de geslachtsnamen Te (Ter, Ten) Brake (Braak), die in de oostelijke provincies voorkomen, afleiden dat ‘braak’ daar ook bekend is geweest in de betekenis van kreupelhout, struikgewas, gebroken takken en boomstronken.3 Het werkwoord ‘braken’ wil in dit verband zoveel zeggen als: een terrein braak laten liggen; het laten begroeien met wilde planten en bloemen - phacelia, klaver, boekweit en gele mosterd - teneinde het weer vruchtbaar te maken. ‘De vrolijk ogende akkers fleuren het landschap op.’4 Het woord ‘braak’ bevat dus ook een onmiskenbaar positieve connotatie. In de naam Ter Braak zijn zo de elementen van ‘vernietigen’ en ‘maken’ op een intieme manier verbonden - een combinatie die, zoals wel is opgemerkt,5 een groot gevoel van euforie teweeg kan brengen. Onder de Ter Braaks die geregistreerd staan in de bevolkingsregisters van Eibergen, kunnen veel boeren en dagloners worden geturfd. De meer ‘intellectuele’ tak kent als stamvader ene Garrit ter Braak, geboren in bovengenoemde hofstede en gedoopt te Eibergen op 22 februari 1756. Het verhaal gaat dat Garrit wegens een jachtdelict moest uitwijken naar Amsterdam, wat hem niet belette aldaar de Hermandad te dienen, aan-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 23 gezien hij ‘opziender der nagtwagt in 's lants lijnbaan’ werd.6 Uit zijn huwelijk met Geesje Hassels werd op 29 december 1793 in de hoofdstad een zoon Gerrit geboren, die een week later gedoopt werd in de Oude Kerk. In 1812 keerde deze Gerrit, de overgrootvader van Menno ter Braak, terug naar het dorp van zijn voorvaderen. Er is een brief van zijn hand bewaard gebleven, daterend van oudejaarsavond 1813, waarin hij de inkwartiering te Eibergen beschrijft van Kozakken en Saksische grenadiers, die in november een einde hadden gemaakt aan de Franse overheersing. Gerrit had zich op de dag van aankomst van de geallieerde troepen na een verblijf op het ‘bureau’ van de gemeente, tevens de woning van de ‘maire’ van Eibergen, weer naar huis begeven -

Teruggekeerd vond ik reeds de drie Cosakken, die [...] ingekwartierd waren, bij ons. Een derzelve beduidde vrouw Niessink [bij wie G.t.B. in de kost was; LH], dat hij een oven wilde hebben, die wij echter niet hadden. Ik trachtte hem te doen begrijpen, dat hier niet ver af een kagchel was, waar nog anderen van hun volk zich ook bevonden, dan kreeg ik van twee hunner een frissche oorvijg ten antwoord, zoodat ik mij hiermede tevreden moest houden. Den volgenden dag brachten deze Cosakken in hunne onderscheiden kwartieren door en vertrokken den derden dag des morgens tusschen acht en negen uren. Hun gedrag in deze plaats was juist niet zeer te prijzen. Zij deden den ganschen dag genoegzaam niets dan eeten en drinken, voornamelijk genever, die zij woadka (ook snaps) noemden en daar zij veel van hielden.7

Eerder in datzelfde gedenkwaardige jaar 1813 was Gerrit ter Braak door de ‘maire’ van Eibergen - mr. van Heeckeren van Nettelhorst - benoemd tot onderwijzer van de derde rang in de Franse taal. De vaardigheid in de Franse taal kwam hem in deze tijd natuurlijk zeer van pas, omdat het onderwijs in die taal door Napoleon bevolen was. Het einde van de Franse overheersing betekende echter geen breuk in zijn carrière: hij klom op tot schrijver-schoolmeester en bracht het negen jaar later zelfs tot notaris. Tevens was hij houder van het plaatselijke postkantoor, wat hem in een plaats als Eibergen enig aanzien verschafte. Van Gerrit wordt gezegd dat hij in de herberg uit Franse kranten simultaan vertalend placht voor te lezen.8 Vanwege zijn grote welsprekendheid op

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 24 vergaderingen en lezingen werd hij wel de ‘Cicero van de Achterhoek’ genoemd.9 In 1859 was hij medeoprichter van de NV Deposito Voorschot en Effectenbank van Eibergen, en Omstreken. Elk van de drie oprichters, onder wie burgemeester W.H. Smits, stortte f 333,33 als beginkapitaal, waarmee de eerste Eibergse spaarbank in het leven was geroepen.10 De eigenlijke reden voor de oprichting was dat de heren zichzelf wilden beschermen tegen de schommelingen van de geldmarkt.11 Het dorpje Eibergen12 was destijds als onderdeel van de heerlijkheid een open ‘stadje’ zonder muren, wallen, toegangspoorten of grachten. Het telde in die periode zeker niet meer dan 130 huizen met nauwelijks duizend zielen, waarbij de verschillende buur- of boerschappen, zoals Mallem en Loo, niet zijn meegerekend. De wegen waren onverhard en lang zonder verlichting. Het plaatsje lag zes uur oostelijk van Zutphen aan het riviertje de Berkel, dat, op de route van het Munsterland naar Zutphen bevaren werd door een zeventigtal Berkelschuiten - ‘zompen’ genaamd. De meeste inwoners vonden hun bestaan echter in de landbouw. Meermalen en zelfs bij geringe toename van de waterstand stroomde de Berkel, een zeer kronkelend riviertje vol zandbanken, over de laag gelegen landerijen, wat de vruchtbaarheid van de weilanden ten goede kwam. Als de Berkel hoog stond, kon het water wel tot in de straten van Eibergen komen. De meeste woningen in het plaatsje waren ook in gebruik als boerderij, met de grote inrijdeuren, zogenaamde end-deuren, geplaatst aan de straatkant. De Eibergenaren waren meestal ‘zelf-verzorgers’, kleine boertjes, met een of enkele koeien en wat mestvarkens. Op de plaatselijke meimarkt kochten zij gewoonlijk een töwkes-keuken, een biggetje dat aan een touw kon worden meegevoerd. Tegen november moest het vet gemeste varken eraan geloven en werd het geslacht; de beste stukken, zoals de hammen, werden verkocht, waarna er niet veel meer overbleef dan het spek en de botten.13 Op zijn voetreis van Doetinchem naar , deed de onderwijzer J.A. Klokman in 1851 ook Eibergen aan. In zijn Schetsen en tafereelen uit den Achterhoek geeft hij van het dorp een romantiserende indruk:

De spitse toren, tusschen den bergachtigen grondslag zich verheffende, de schoone kronkeling der rivier, om een bevallig aangelegd kerkhof, ziedaar, wat aan dit dorp een waarlijk schilderachtig voorkomen geeft. Als van eenen heuvel komt men

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 25

het dezerzijds binnen. Eene bijna regtlijnige, vrij lange en eenigszins hellende straat maakt de hoofdstraat van dit dorp uit. Omstreeks ter helft dezer straat bevindt zich de vrij groote Hervormde kerk, terwijl zij over het algemeen van aanzienlijke huizen is voorzien.14

Deze vlek in de oostelijke Achterhoek, vlak tegen de Duitse grens, vormde het levenshart van verscheidene generaties Ter Braak. Zoals er drie generaties Ter Braak een artsenpraktijk te Eibergen zouden uitoefenen - J.W.G. ter Braak, de grootvader, H.E.G. ter Braak, de vader, en J.G. ter Braak, de jongste broer van Menno -, zo zouden hier ook drie generaties Ter Braak het ambt van notaris bekleden. Gerrit ter Braak werd in 1859 als notaris opvolgd door zijn zoon Gerrit Ernst Hendrik, die deze functie combineerde met het advocaatschap; voorts kreeg hij de functie van plaatsvervangend kantonrechter te Groenlo. Een grapjas ter secretarie vermeldde als zijn beroep in het bevolkingsregister: ‘Pennelikkertje’, zoals hij bij diens broer, de arts J.W.G. ter Braak - Menno's grootvader - aantekende: ‘Pilledraayertje’.15 Ambtenarenhumor ten koste van de lokale notabelen?16 Want notabelen waren de broers zonder twijfel. Naast zijn genoemde functies onderscheidde G.E.H. ter Braak zich ook op maatschappelijk-cultureel vlak: zo was hij secretaris-kerkvoogd van de Hervormde Kerk tot hij in 1889 mede aan de wieg stond van de afdeling Eibergen van de Nederlandsche Protestantenbond, een vrijzinnige afsplitsing van de Hervormde Kerk. Het witte notaris- annex bankkantoor en aangrenzende woonhuis waren gelegen aan het begin van de Grotestraat, schuin tegenover het huis waar Menno ter Braak geboren is. Tussen de notarisfamilie en de artsenfamilie Ter Braak was de verstandhouding hartelijk. Het huis van ‘Oom en Tante’ moet voor Menno's ouders ‘het middenpunt der gezelligheid’ zijn geweest.17 De oudste zoon van oom Gerrit, Gerhard Pieter ter Braak, volgde zijn vader in 1904 op als notaris.18 Medio juli 1921 herdacht hij dat het notariaat te Eibergen honderd jaar door zijn grootvader, vader en hemzelf was waargenomen. In het plaatselijke verenigingsleven vervulde hij de gebruikelijke voortrekkersrol.19 Deze Gerhard ter Braak was getrouwd met Johanna Wijnanda Ledeboer, een zuster van de eigenaar van het pension waar Menno ter Braak geboren werd.20 Het was een kleine wereld van ‘ons-kent-ons’ die er door middel van onderlinge huwelijken voor zorgde dat de eigen kring zo gesloten mogelijk bleef. Het maatschappelijke leven in de kleine gemeente werd gedomineerd door

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 26 een keurkorps van bevoorrechte burgers uit een beperkt aantal families, die samen een oligarchie vormden.21 In die zin waren de Ter Braaks ware meritocraten, die door middel van juridische, medische of kerkelijke carrières en door uitgekiende huwelijken de maatschappelijke ladder bestegen. Zo ontstond er een heel circuit van zogenaamd ‘koude’, dat wil zeggen aangetrouwde familie, waarbij de verschillende families gemeenschappelijke ooms en tantes hadden. Zij bewoonden de meest kapitale, aanzienlijke panden in het dorp, gebouwd langs de lange Grotestraat en ook wel langs de daarop haaks staande Groenlosestraat. Menno ter Braak had duidelijk niet veel met zijn ‘koude’ familie op. Over de Ledeboers bijvoorbeeld had hij zijn oordeel klaar: ‘alle gekkigheid in de familie komt daar vandaan’. Naar feestjes en partijtjes in die kring was hij niet heen te slepen, zeker niet als het diner zoals wel voorkwam begon met een diep bord rijstebrij.22 Iets anders is het als Ter Braak de ‘melancholie’ die hem bij tijd en wijle parten speelde, benoemt als een ‘erfdeel der familie ter Braak’.23 De tak waar hij van afstamt loopt rechtstreeks naar de bovengenoemde notaris Gerrit ter Braak. Deze had, behalve een vroeg gestorven dochtertje, twee zoons, van wie de jongste arts werd: Jan Willem Gijsbertus, geboren op 24 september 1829. Deze grootvader van Menno ter Braak vertrok geheel volgens familietraditie uit Eibergen naar Amsterdam, waar hij in 1848 medicijnen ging studeren, om in 1860 weer terug te keren. Op 35-jarige leeftijd trad de genees-, heel- en verloskundige in het huwelijk met de acht jaar jongere Catharina Hendrika Josine Martens, dochter van een winkelier uit Borculo. Deze laatste, Gerhard Martens, Menno ter Braaks overgrootvader, behoorde als ouderling en later kerkvoogd tot de voorname burgers en stond te boek als een geletterd en bespiegelend man, die in het Borculose A,B,C van 1862 dan ook werd geboekstaafd als denker: ‘M is Martens, die filosofeert.’24 Op 15 juni 1877 overleed zijn dochter (Menno ter Braaks grootmoeder) in haar 39ste levensjaar te Eibergen. Dokter J.W.G. ter Braak bleef met vijf jonge kinderen achter en keek, alleen al om die reden, spoedig uit naar een nieuwe huwelijkskandidate, die hij zoals gezegd vond in Jacoba Maria Kobus. Haar vader, dominee Jan Christiaan Kobus,25 telg uit een oude, vooraanstaande familie van winkeliers en kooplieden, verwierf enige bekendheid als medewerker van de Navorscher, de Geldersche volksalmanak en andere periodieken en als medeauteur van een biografisch woordenboek van Nederland.26 Hij had de naam van een boekenwurm. De spullen die

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 27

Jacoba Maria Kobus bij haar trouwen meebracht, werden per ‘Berkelzomp’ vanaf Lochem over de Berkel vervoerd, naar de losplaats achter het Whemerhof. Omdat de Berkel toen nog veel dichter langs Eibergen stroomde dan nu, was deze slechts enkele tientallen meters van de achterzijde van de woning van Ter Braak verwijderd.27 Van de vijf kinderen van J.W.G. ter Braak genoot de oudste, Jan Gerrit, eveneens een opleiding tot arts te Amsterdam, waar hij in 1899 cum laude promoveerde op Eene bijdrage tot de pathogenese en therapie der etterige nierontsteking. Hij had zich toen reeds als huisarts gevestigd te Tiel, waar hij in 1900 in het huwelijk trad met Anna Elisabeth Viëtor, dochter van de plaatselijke postdirecteur. ‘Oom Jan’ en ‘tante Lize’ zouden een belangrijke rol spelen in het leven van Menno ter Braak: niet alleen waren zij diens liefdevolle ‘pleegouders’ toen hij van 1915 tot 1921 et gymnasium in Tiel bezocht, ook zou dokter J.G. ter Braak als de spreekwoordelijke ‘suikeroom’ Menno's studie en promotieonderzoek bekostigen. Hierna kwam in de volgorde van kinderen tante Cato, gehuwd met een leraar Nederlands in het middelbaar onderwijs, N.P. van Regteren Altena (‘oom Nico’), die later een zeer geducht discussiepartner voor Menno ter Braak zou worden. Tante Leida, de volgende in de rij, koos wederom een arts als huwelijkspartner, J.A. ten Bokkel Huinink uit Lochem. Tante Anna bleef als enige van de kinderen ongehuwd; zij werkte als apothekersassistente in de bij de artsenpraktijk horende apotheek, eerst bij haar vader, dan bij haar broer.

Waarde Anna! Wees als de vogel, die, op een te zwakke loot, Zich wiegt in loof van berken. Hij gevoelt, hoe 't twijgje buigt, en zingt nogtans. Geen nood! Hij weet het: hij heeft vlerken!

Zo gaf haar liefhebbende vader haar op een briefje mee, toen zij in juni 1890 voor een jaar naar Osnabrück vertrok om daar te werken.28 Het leven van dit vogeltje, zich wiegende op een te zwakke loot, zou vroeg uitdoven in droevige dementie, tot grote schrik van haar jongere broer, Hendrik (Menno's vader), die zich toch al in toenemende mate geplaagd wist door hypochondrie. Zo bekende deze in zijn latere jaren:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 28

Mijn vader's laatste ziekte maakte ik mee: tussenvaatverkalking en nu kom ik opgescheept met vrees voor een dergelijke aandoening. Bij tante Anna deed zich ook iets dergelijks voor. Zo vaak al heb ik mij carcinoom ingedacht en gelukkig hebben zich dergelijke kwalen nog nooit gemanifesteerd bij mij.29

‘Mijn melancholie (erfdeel der familie Ter Braak)’ - daarmee heeft Menno ter Braak het begrip ‘melancholie’ ongetwijfeld bedoeld in de oude betekenis van ‘zwarte gal’, van de hang naar depressiviteit. De Ter Braaks waren allesbehalve flamboyante mensen, levensgenieters. Ze stonden in de regel wat nurks aan de kant, stilletjes grübelnd, waardoor men niet goed wist wat men aan hen had. In gezelschap moesten ze er echt bij gehaald worden. Maar het waren voortreffelijke artsen, vol overgave, als bezeten bezig met hun werk, in hun vrije tijd echter bekaf en tot niets meer in staat. Vader Ter Braak heeft een moeilijk leven gehad, teruggetrokken en in zichzelf gekeerd. De depressies kwamen bij hem in golven, dan volgden perioden van manie en euforie. Het manisch-depressieve zat bij de Ter Braaks in de aanleg, werd niet ‘losgemaakt’ naar aanleiding van iets. Als artsen hadden ze veel belangstelling voor de psychische kant van de geneeskunde: Hendrik ter Braak had zich als arts ook in de psychiatrie verdiept; Menno's broer Wim kende grote belangstelling voor de psychiatrie, al specialiseerde hij zich tot neuroloog, omdat hij de psychiatrie te onzeker, te onwetenschappelijk en hypothetisch vond.30 Het manisch-depressieve element in vader Ter Braak nam in de loop van de jaren hand over hand toe. Hij werd ‘zonderling’ en moest verscheidene keren in inrichtingen en sanatoria worden opgenomen. In Eibergen liep hij, tot grote schrik van zijn echtgenote, nu eens luid orerend in het Achterhoekse dialect over straat, dan weer was hij onbenaderbaar en liep hij wat in zichzelf te mompelen. Net als in zijn dokterstijd - hij deed zijn praktijk in het begin van de jaren dertig over aan zijn jongste zoon - stond hij steevast heel vroeg op, alleen spoedde hij zich nu niet naar patiënten, maar liep hij heftig gesticulerend ongevraagd bij de buren binnen met een doosje frambozen of aardbeien.31 In de regel was hij een gemoedelijk en - vooral door zijn patiënten - bemind mens, met een eigenaardige humor. Vóór het Ter Braak-huis lag bijvoorbeeld een grote steen, die de aandacht trok van een overbuurjongetje. De dokter wees naar de steen: ‘...als je er een speld in

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 29 steekt, stroomt er bloed uit.’32 Hendrik ter Braak wist van zijn ziekte en hij vreesde haar: ‘...ik heb de neiging tot zwaarmoedigheid. Zelfmoord komt bij ons in de familie voor en ik ben bang dat het mij ook overkomt.’33 De neurasthenie, een toestand van grote geestelijke en lichamelijke vermoeidheid en prikkelbaarheid, uitte zich bij de Ter Braaks nooit rechtstreeks in hun werk, daarvoor waren zij ook te veel Leistungsethiker, vol plichtsbesef en prestatiedwang. Zij waren echte Achterhoekers, lijdend aan wat D.A.M. Binnendijk eens kostelijk definieerde als de ‘Saksische paralyse’: het moeilijk kunnen uiten van gevoelens en zichzelf blootgeven, de trage, secundaire reactie, het in zichzelf gesloten zijn.34 De Ter Braaks waren langzaam bewegende mensen, die er als het ware steeds om vroegen te worden ‘opgeduwd’. Als weinig ‘gezellige’ wezens, leefden zij conform het adagium van Schopenhauer dat je alleen daar ‘vrij’ bent waar je ‘alleen’ bent. Om zich te ontspannen maakten zij graag lange eenzame wandelingen langs de Berkel (‘Ik min de beemden en 't geboomt, Waar 't klare water lief'lijk stroomt’ had Willem Sluiter eens over het riviertje gedicht), maar uiteindelijk vonden ze daarin ook hun dood. Zowel grootvader J.W.G. ter Braak als vader Hendrik ter Braak maakte een eind aan zijn leven door in de Berkel te springen.35 Stond Menno ter Braaks leven in het teken van Saturnus? Volgens Vestdijk moet ‘Saturnus’ worden beschouwd als een element dat bevorderlijk is voor contactstoornissen ‘en dus voor het individualisme, geremde erotiek en opgeven van geluk, voor scepsis, pessimisme en afzijdigheid’.36 Saturnijnse temperamenten - waaronder veel dichters - lijden aan de wereld en aan de tijd, hun blik gefixeerd op de schaduwkant van de dingen, geobsedeerd als zij zijn door rampspoed en destructie. Ook Menno ter Braak was iemand die moeilijk achter zijn muurtje vandaan kwam, een ‘afwezige’, geremd en zonder het vermogen zich over te geven, vol zelfbeheersing om de angst te bedwingen voor wat er zou kunnen gebeuren. Soms werd hij zo weerspannig dat hij zichzelf in de weg zat, met zichzelf overhoop kwam te liggen.37 Of hij de vrees kende voor (wat Arthur van Schendel eens heeft genoemd) het ‘zichzelf de dood geven’38, valt niet meteen te zeggen. Suïcide was voor hem niet het probate middel om afscheid te nemen van een misschien verachtelijke, want onnozele wereld:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 30

Zich van kant maken... is misschien grootsch... maar daarom minder imbeciel dan het andere?...39

‘De gedachte aan een spel,’ schreef hij in zijn laatste grote werk over de volwassen mens, ‘dat niets dan spel is, en toch ernstig moet worden gespeeld, maakt hem misselijk, wanhopig, drijft hem, onder bepaalde omstandigheden, tot zelfmoord.’40

Eindnoten:

1 Martinus Nijhoff, Verzameld werk II, 1167. 2 H. Odink, ‘Een historische Nieuwjaarsbrief’, Geldersch-Overijsselsche courant, 30 december 1938; dez., ‘Nieuwjaarsbrief - Anno Domini 1813’, Tubantia, 30 november 1958; herdrukt in: dez., Uit kroniek en volksmond van de Gelderse Achterhoek, 78-84. 3 Woordenboek der Nederlandsche taal III 1, 954; A. Huizinga, Encyclopedie van namen (Amsterdam 1955) 121. 4 Remco Campert, ‘Buiig’ (‘Camu’), de Volkskrant, 20 november 1997. 5 Rem Koolhaas in Het Parool, 7 oktober 1995. 6 Hendrik Odink, Land en volk van de Achterhoek, 265; L.A. van Dijk, ‘Menno ter Braak’, 102. 7 Geciteerd uit: Hendrik Odink, ‘Een historische Nieuwjaarsbrief’; dez., ‘Nieuwjaarsbrief - Anno Domini 1813’. 8 Schriftelijke informatie prof.mr. J. Wiarda, 5 november 1990. 9 H. Odink aan Henri A. Ett, 16 december 1959. 10 E.H. Wesselink, ‘Van fabrikanten, notarissen, dokters en heren van de bank’, 31. 11 Mondelinge informatie Herman ter Braak, Eibergen, 15 februari 1990. 12 Verg. ‘Eibergen’, in: A.J. van der Aa, Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden. Vierde deel (Gorinchem 1843) 92-93; B.H.M. te Vaarwerk, e.a. eds., Acht eeuwen heerlijk Eibergen, passim. 13 F.J. de Leeuw, Eibergen in oude ansichten (Zaltbommel 1970) 8. 14 J.A. Klokman, Schetsen en tafereelen uit den Achterhoek (Doetinchem 1856) 17-18. Dit romantiserende en wat clichématige beeld werd later bijgesteld door de streekhistoricus H.A. Huender, eigenaar van een cementfabriek te Eibergen en oudoom van Menno ter Braak. Hem kwam de impressie van Klokman ‘wat zonderling’ voor, als men bedenkt, hoe het dorp er zelfs in 1865 nog uitzag met mestputten aan de straat ‘en slechts enkele meer royale steenen gebouwen’. Verg. B.H.M. te Vaarwerk e.a. eds., Acht eeuwen heerlijk Eibergen, 73. 15 Bevolkingsregister Eibergen, 1840-1850, huisnr. 135. 16 E.H. Wesselink, ‘Van fabrikanten, notarissen, dokters en heren van de bank’, 29. 17 J. Menno Huizinga aan Charlotte Avéres-Huizinga en J.A. Avéres, 4 juli 1907 (familiebezit). 18 Verg. Gerhard Pieter ter Braak, Het rechtskarakter van den legitimaris naar het Nederlandsche recht (Amsterdam 1888 [diss. Universiteit van Amsterdam]). 19 Necrologie in plaatselijke krant, 's-Gravenhage, Algemeen Rijks Archief, Bureau voor de Genealogie. 20 Hierover schriftelijke informatie mevrouw G.H. Vrij-Ledeboer, 8 januari 1993. 21 Verg. E.H. Wesselink, ‘Van fabrikanten, notarissen, dokters en heren van de bank’, 27. 22 Mondelinge informatie mevrouw A. ter Braak-Faber, Epe, 22 augustus 1990. 23 Briefwisseling 1930-1940 II, 452. 24 Op zijn oude dag gaf Gerhard Martens in 1880 een bundeltje gedichten uit, getiteld Najaarsbloemen (‘niet in den handel’), waarvan het voorbericht in nederige, maar hoogdravende woorden was gesteld: ‘Mijne stille uren nu en dan aan de Poézie gewijd hebbende, heb ik besloten wat mijne Muze alzoo heeft voortgebracht voor engeren kring te laten drukken. Mijne nabestaanden, vrienden of bekenden die nevengaande Gedichten van mij zullen ontvangen, gelieven ze, bij mijn diep besef van het edele en hoge der dichtkunst en haren grooten invloed

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 op de beschaving, door alle tijden heen, als eene zwakke poging aan te merken, om aan het groote levensdoel mede te werken: bevordering van het ware, schoone en goede’ (geciteerd bij: L.A. van Dijk, ‘Menno ter Braak’, 104). 25 Verg. [E.] Zuidema, ‘Kobus (Jan Christiaan)’, in: L. Knappert, P.J. Blok eds., Nieuw Nederlandsch biographisch woordenboek v (Leiden 1921) 301; ‘Kobus (Jan Christiaan)’, in: J.P. de Bie ed., Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Vijfde deel ('s-Gravenhage 1943) 72. 26 J.C. Kobus, W.G.H. de Rivecourt, Biographisch woordenboek van Nederland, bevattende de levensbeschrijvingen van personen, die zich in Nederland op het gebied van kunst, wetenschap en letteren; uitvindingen, ontdekkingen en belangrijke daden hebben bekend gemaakt (3 dln. nieuwe uitgave Nijmegen 1886 [Zutphen 11852-1862]). 27 Schriftelijke informatie F.J. de Leeuw, 9 maart 1990. 28 Aantekening H.E.G. ter Braak, familiebezit. 29 H.E.G. ter Braak aan Ant ter Braak-Faber, ‘Dinsdagmiddag’ [1946], familiebezit. 30 Mondelinge informatie prof.dr. H. van Crevel, Amstelveen, 18 maart 1990. 31 Mondelinge informatie mevrouw H.A. de Leeuw-Leppink, Eibergen, 15 februari 1990. 32 Mondelinge informatie Herman ter Braak, Eibergen, 15 februari 1990. 33 Mondelinge informatie mr. W.F. Huizinga, Buitenveldert, 20 maart 1990. 34 Mondelinge informatie mevrouw H.J. ter Braak-Faber, 's-Gravenhage, 19 september 1989. 35 Mondelinge informatie mevrouw H.J. ter Braak-Faber, 's-Gravenhage, 9 februari 1990, 28 augustus 1996; idem, Herman ter Braak, Eibergen, 15 februari 1990; idem, Sj. Heringa, Hengelo, 21 juni 1993 en 25 september 1997; verg. N.N., ‘Eibergen. Dokter Ter Braak verdronk in de Berkel’, Onze Gids, 29 augustus 1952; N.N., ‘Eibergen. Dokter ter Braak overleden’, krantenknipsel zonder bronvermelding; collectie mevrouw F.M. Avéres-Witteveen, Hengelo; N.N., ‘Begrafenis Dr. Ter Braak’, Onze Gids, 5 september 1952. 36 Wim Hazeu, Slauerhoff, 25-27, 745-746. 37 Mondelinge informatie mevrouw F.H. van Katwijk-Knapp, Zutphen, 16 maart 1990. 38 Geciteerd in: Menno ter Braak, ‘Van Schendels rhythme. Aan gene zijde van het “abnormale”. Een intermezzo’, n.a.v. Arthur van Schendel, De zomerreis ('s-Gravenhage 1938), Het Vaderland, 22 mei 1938 (Vw VI, 641-645). 39 Menno ter Braak, Hampton Court, 172 (Vw II, 110). 40 Menno ter Braak, Van oude en nieuwe Christenen, 22 (Vw III, 205).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 31

II De vreugde sterft niet uit (Eerste jaren)

Je moet als de anderen zijn... denk eraan, dat je als de anderen bent... Carry van Bruggen, Eva

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 33

Hoofdstuk 4 Het is een grote tuin waar zulke bloemen bloeien

Ook de gevreesde intellectueel Menno ter Braak, Nederlands numero één egghead,1 is een baby geweest. Wie zoekt naar bronnen omtrent de piepjonge Ter Braak, is aangewezen op correspondentie gevoerd door de familie van moederskant: opa en oma Huizinga-Koekebakker, een tante in Hengelo, zijn moeder (‘Trui’). Verder is er niets bewaard gebleven. Bij de schildering van een en ander is het goed concreet te blijven en zich niet te laten leiden door de wens van het ogenblik. Du Perron merkte in dit verband eens op: ‘De reconstructie van kinderleven heb ik altijd gevoeld als iets willekeurigs en onwaars.’2 Het kind Ter Braak kende dezelfde ‘aanloopproblemen’ en charmes als ieder ander gezond Nederlands kind met niet onbemiddelde ouders. De eerste verkoudheid na enkele maanden, waarover oma schrijft:

Van Trui gisteren een gezellige brief; ik had een nachtjaponnetje gestuurd om te passen en dat was heelemaal naar genoegen, zoodat ik nu met veel ijver aan de anderen bezig ben. Kleine Menno was nog wat aan het hoesten, zoodat hij niet naar buiten mocht, maar overigens fleurig en gezond; met uitkleeden was hij zoo schattig, dat Trui wel wou dat wij hem ook eens zagen.3

Het gezinsleven in het dorpse Eibergen werd beheerst door veel zorg voor het lichamelijke welzijn. Allerlei ziekten hadden een veel grotere kans toe te slaan dan vandaag de dag door het besmettingsgevaar en het ontbreken van adequate medicijnen. Het welzijn van het kind en daarmee ook de welstand van het gezin was af te lezen aan zijn ‘spekkigheid’. In dat opzicht voldeed de kleine Ter Braak geheel aan de wensen van zijn ouders: hij was jarenlang, zeg tot zijn achtste, een echte ‘spekkie’ met een bolle toet.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 34

In juli 1902 was vader Ter Braak aan de beurt om ziek te worden. Hij had een vriend uit Amsterdam - de anesthesist Theodor Hammes, bijgenaamd de ‘stadsbedwelmer’, die later nog in dit verhaal terugkomt - laten overkomen om voor hem waar te nemen; moeder Trui maakte de drankjes klaar en van kleine Menno viel louter goeds te melden: ‘de jongen is heerlijk, een tevreden dikkert’.4 Naar hartelust werden er foto's van de kleine geschoten en in de familie rondgestuurd; opa en oma Huizinga in Amsterdam, die druk bezig waren een wieg voor het kleinkind te construeren,5 keken er verlekkerd naar:

Gisteren kregen we een allerleukst portretje van Hendrik met kleine Menno, wat is het toch een lekker dikkertje! ik heb zoo'n verbazende zin om hem hier te hebben! Het eerste tandje is er door schreef Trui, misschien was hij daarvan wel eens lastig.6

De eerste kerst van Menno's jonge leven kwam opa J. Menno Huizinga, ‘de man met de golvende baard’ zoals hij te boek staat,7 voor een dag op visite in Eibergen. Moeder Ter Braak rapporteerde die dag onmiddellijk aan haar zuster in Hengelo:

Pa is vanmiddag gekomen en amuseert zich op 't oogenblik met de mooie prentenboeken. [...] Hendrik is gelukkig vanavond thuis, het is anders nog erg druk maar hij is vanmorgen om 7 uur al begonnen. Kleine Menno was eerst wat bang voor pa, maar is er gauw aan gewend; pa had een mooie schellewagen voor hem meegebracht. Hij is vanavond ook zoet gaan slapen. Wim [Huizinga] heeft zeker wel verteld, hoe hij [= Menno] van de week aan den gang geweest is. Met zijn eetlust is het nog het rechte niet, maar vandaag toch weer beter dan gisteren; het schijnt dat er nu aan de onderkant weer een tandje komt.8

Op dat moment was moeder Ter Braak reeds in verwachting van een tweede kind, dat op 9 juli 1903, nog geen anderhalf jaar na Menno, geboren werd: Jan Willem Gijsbertus, met de roepnaam Wim, genoemd naar zijn grootvader van vaders kant. De ‘dikke roodwangige Menno’ wordt in die warme zomer door zijn oma beschreven als ‘lief en vrolijk, een schattig kereltje, hij zat veel op een dekentje in het gras en wij onder den boom’.9 Het kind werd grootgemest met dagelijks één liter melk,

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 35

één of meer eieren en verder nog pap en beschuit. In het tweede halfjaar van 1903 vertoefde oma Guurtje Huizinga-Koekebakker regelmatig in Eibergen om haar dochter bij te staan, waaraan een aantal berichten over het wel en wee van de kleinkinderen te danken zijn. In oktober ging een carte naar haar, inmiddels met de industrieel Johan Adam Avéres gehuwde, jongere dochter Charlotte in Hengelo:

Lieve Lot en Johan. Het gaat hier gelukkig naar omstandigheden goed, Mennotje heeft weinig koorts en wordt al weêr aardig fleurig. De groote zwarigheid is om kleine Wim uit de besmetting te houden, wij hebben het nu zóó geschikt: Trui is beneden voor kleine Wim en de huishouding, Hendrik en Trui slapen in de eetkamer en ik ben boven bij Mennotje, wij slapen in de kamer van Trui en Hendrik. Met eten en 's avonds kom ik beneden, na de handen ontsmet te hebben en ik houd mij op een eerbiedige afstand van Wim.10

Menno, die aan difterie leed, moest in quarantaine blijven zelfs toen hij weer aan de beterende hand was. De ontsmetting hield onder andere in dat veel van zijn speelgoed en prentenboeken vernietigd werd. Al spoedig was de kleine patiënt gelukkig weer op de been - voor zover hij daar toen al toe in staat kon zijn; zijn moeder zou later opmerken dat haar kinderen eerder konden praten dan ‘heen en weer draven’.11 De ‘dikke baas’ had zijn eerste ernstige kinderziekte keurig doorstaan en mocht na een maandje met vader en moeder een dag mee naar tante Lotte in Hengelo. Grootmoeder hield de wacht in Eibergen:

Trui, Hendrik en Kleine Menno zijn goed weêr thuis gekomen en zeer voldaan over hun uitstapje; het was aardig om te zien hoe blij Mennotje was, toen hij broêr en omoê weêr zag, hij had zich tot het laatst toe best gehouden, maar hij was blijkbaar wel wat vermoeid, zoodat we hem om zes uur al in zijn bedje stopten; den volgenden dag wist hij nog van alles te vertellen, wat is het een vermakelijke jongen, hè?12

Zo vormt de jubel van de trotse grootmoeder over haar ‘kleine dikke vriend’ een rode draad door haar correspondentie. Het sprak natuurlijk

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 36 vanzelf dat ze op de tweede jaardag van de ‘dikke blozende Menno’ feestelijk acte de présence zou geven! Een paar weken later bleek Trui alweer in verwachting van het derde kind, en grootmoeder kon niet nalaten haar zorgen over deze procreatieve ijver uit te spreken:

Ja, hoe vindt je? dat daar nu al weêr wat te wachten is? het gaat mij al te snel, het is zoo jammer voor kleine Wim, die dan al weêr achter staan moet en zóó sterk is Trui niet, dat dàt goed kan zijn. Als No3 weêr zooveel minder wordt als Wim in vergelijk van Menno, dan blijft er niet veel over.13

In vergelijking met de oudste in de rij zullen alle volgende kinderen moeten achterblijven, dat is bijna een wet in een familiaal regime, waardoor de druk onvermijdelijk op de oudste komt te liggen die in de ogen van de ouders altijd het - onovertrefbare - voorbeeld heeft te vormen. En voor de jongere kinderen is er de druk dit voorbeeld te moeten evenaren en zo mogelijk zelfs overtreffen. In het gezin Ter Braak werd dit een bron van conflicten en spanningen. Intussen bleef Guurtje Huizinga-Koekebakker bij haar opvatting dat het allemaal te veel van het goede was, bijvoorbeeld eind april 1904: ‘...wat akelig, hè? dat kleine Menno zich zoo gebrand heeft; het wordt een bijdehandje en moeder Trui zal geen oogen genoeg hebben, als ze op zooveel kinderen tegelijk moet letten!’14 In juni 1904 logeerden zij een week in Amsterdam bij de grootouders, omdat omoe op tien juni haar 54ste verjaardag vierde. Dezen woonden aan de Kloveniersburgwal 76, een dienstwoning van J. Menno Huizinga als directeur van de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst te Amsterdam; het pand grensde aan de achterzijde aan de Oudemanhuispoort. De Ter Braaks werden van het station afgehaald met de ‘vigilant’ (een huurrijtuig) waar de gezinskoffer bovenop kon; de kinderwagen was zo groot dat hij apart moest worden vervoerd.15 Het zouden ‘heerlijke dagen’ worden; het weer werkte mee en zelfs de slechts moeizaam inpasbare schoonzoon Hendrik scheen tevreden over het genotene - hij verwaardigde zich met zijn echtgenote zowaar tot een dagje naar Zandvoort, al waren ze vóór het eten weer thuis: ‘En Mennotje was hier ook zeer op zijn gemak en genoot van allerlei; vooral als hij in de tram mocht; hij vertelde dan deftig dat hij in het “Oosterpark” geweest was met omoe, of in het “wandelpark” zooals hij het Vondelpark noemt.’16

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 37

Het waren drukke tijden voor Guurtje Huizinga-Koekebakker; in het najaar van 1904 moest zij haar dochters in Hengelo en Eibergen bijstaan bij de bevalling. Op 9 oktober werd het eerste meisje in het gezin Ter Braak geboren, Catharine, met de roepnaam ‘Tineke’, genoemd naar de grootmoeder van vaders kant. Eén dag later al ging de brief de deur uit, die een goed beeld geeft van wat een geboorte in huize Ter Braak teweegbracht:

Hoe vindt je nu toch zoo'n heugelijk feit, dat Trui en Hendrik een meisje hebben?! [...] Zaterdagmorgen kwam ze mij roepen, maar ik was nog niet aangekleed, toen ze mij boven ontbood, Hendrik was om zeven uur uitgereden. Wij kwamen overeen dat ze boven zou blijven en Hendrik bevestigde dat; er was feitelijk nog niets te doen, maar we telegrafeerden de zuster en onder opzicht van Trui maakte ik de bedden en allerlei in orde. Trui zat kalm en genoegelijk op een gemakkelijke stoel, later in haar gewone bed, at en dronk op zijn tijd en babbelde over alles en nog wat. Ze voelde niets, eindelijk 's avonds tien uur zei ze: nu heb ik kramp (hè, gelukkig! zei ik) even daarna ging ze op het andere bed en toen zuster om elf uur kwam, was het al aardig aan den gang en kwart over 12 was het er, dus 9 october. En zoo blij als ze toch waren met hun meiske! het is ook buitengewoon heerlijk en het zal wel weêr een snoepje worden. [...] Zondag om half twaalf ben ik met Mennotje hier heen [Amsterdam] gegaan, hij [...] gedroeg zich best op reis. Van daag is hij ook alleraardigst geweest, maar hij vergeet zijn tehuis toch niet; hij wou vader en moeder ook hier hebben, maar begrijpt toch wel dat moeder ziek is en zusje gekomen is. Vanmiddag hebben we hem een jongenspak gekocht, het staat aardig; we deden allerlei boodschappen, Wim,17 Mennotje en ik en tenslotte in de tram, wat het jongemensch verrukkelijk vond.

Alle dagen moest er van grootmoeder een berichtje naar Eibergen over de jongen en gelukkig kon het altijd goed zijn. Op opa was Mennootje overigens niet bijster gesteld; ‘de vent’ sloot zich altijd weer bij omoe aan, die volstrekt geen last of moeite met hem had. Hij at en sliep met lust, wandelde, tramde en speelde met grote ambitie en was altijd in voor een grapje. Tjerkje, de hulp in de huishouding, was helemaal gek met hem; met mooi weer ging ze met de kleine Ter Braak 's ochtends

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 38 wandelen in het Oosterpark en 's middags boodschappen doen of trammen.

Van middag zijn we de Kalverstraat doorgeweest, maar dat was hem haast te kras; hij zegt: ‘zóóveel menschen in de Kalverstraat, Menno wordt er bang van!’ Hij kan al aardig loopen, van hier naar den Dam en door Kalverstraat en Doelenstraat weêr naar huis. [...] Wat denk je dat een keer in een winkel [iemand] van Menno zei? dat is een groote tuin, waar zulke bloempjes bloeien! en met welgevallen keek hij hem aan. Trouwens hij heeft veel bekijks, het is ook zoo heerlijk om te zien.18

Mennootje oefende zich intussen op oma's hoge stoelen in de acrobatiek: ...van middag wipte hij er af en toen zei hij met een verheugd gezicht: ‘Menno is zeffel van de stoel gespringt knappe Menno.’19

Na verloop van een kleine drie weken ging het met moeder Ter Braak-Huizinga voorspoedig: ‘Tineke drinkt goed en de last aan de borst is veel minder dan de vorige keer.’20 Moeder hoefde niet meer het bed te houden en bleek zelfs al in de tuin geweest. Destijds was het zeker niet ongebruikelijk dat een kraamvrouw wel veertien dagen het kraambed hield. Meer dan nu werd de moeder ook geacht zich als een patiënt te voelen en gedragen, zoals bijna het hele bestaan geritmiseerd werd door het voorkomen en behandelen van ziekten en aandoeningen. De ouders begonnen nu echt naar Menno te verlangen en Hendrik zou hem in Amsterdam komen halen, maar, schreef omoe, ‘ik zal hem erg missen; het is zoo'n gezelligheid in huis! en last heb ik heelemaal niet van hem, integendeel, hij voelt zich hier recht op zijn gemak en is zeer genoegelijk. En zoo gezond! altijd goede eetlust en goed slapen en pleizier met alles. Jacob H.21 at hier van middag en had ook veel schik aan hem; “oom Jaap kan zóó mooi teekenen”, zou Menno zeggen!’22

Het daaropvolgende jaar kreeg de vierjarige in de lente de mazelen, op een moment dat deze gevreesde kinderziekte de Achterhoek teisterde. Toen Mennootje 's zomers klachten aan zijn benen kreeg, in de brieven niet gespecificeerd, maar waarschijnlijk verband houdend met verlammings- of ontstekingsverschijnselen, werden deze opgevat als een gevolg van de hoge koorts die hij door de mazelen lang bleef hebben. Oma

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 39 vond het verschrikkelijk jammer: ‘het kind was zoo mooi gebouwd’.23 In september 1905 was er van deze ongerustheid geen sprake meer; de familie Ter Braak kon ongehinderd weer voor een logeerpartij naar Amsterdam komen. Uit Eibergen werden de kinderwagen en zowaar een sportkar meegenomen, waar niet in de laatste plaats grootmoeder veel plezier aan beleefde. Begin juni 1906 was Trui ter Braak-Huizinga ‘uitgerekend’ voor de geboorte van haar vierde kind; ze bleef daarmee het schema van één per anderhalf jaar trouw. Vanzelfsprekend zou grootmoeder Huizinga, ook al ‘zag ze er wat tegen aan’, in Eibergen hulp komen verlenen. Ze arriveerde op 21 mei.

Hendrik was aan de trein, Trui wachtte ons met een kopje thee. Trui is nog goed, naar omstandigheden gewoon, maar niet bepaald vlug ter been. De kinderen allemaal dik, roodwangig en fleurig, we waren al veel in den tuin. Ik heb mijn busje pepermunt bij je vergeten, je moogt je wel eens bedienen, maar graag houd ik een paar voor de terugreis. Het négligétje kan je nog wel een paar weken houden. Groeten van ons allen; je moeder.24

Dit is de laatste bewaard gebleven brief van Guurtje Huizinga-Koekebakker. De daaropvolgende dagen voltrok zich een drama waarvan weinig bijzonderheden bekend zijn. Grootmoeder werd ernstig ziek, kreeg longontsteking, en terwijl zij gekomen was om haar hoogzwangere dochter te helpen, moest deze zich over haar ontfermen. Tevergeefs. Op de dag na de geboorte van Jan Gerrit (‘Jan’) ter Braak (9 juni 1906) kwam in hetzelfde huis omoe Huizinga-Koekebakker op slechts 55-jarige leeftijd te overlijden. De vreugde om de komst van een gezonde vierde telg moet wel volkomen teniet zijn gegaan door de droefenis over het plotselinge heengaan van de geliefde Guurtje! Uitgerekend op zijn eigen verjaardag moest vader Ter Braak aangifte doen van geboorte en dood, op maandag 11 juni toen hij 32 werd. Hoeveel oma's hartenkind van deze jammerlijke interferentie van leven en dood heeft meegekregen, valt niet te zeggen. Waarschijnlijk was de kleine Menno in deze periode bij tante Cato en oom Nico in Lochem ondergebracht. In een brief aan Du Perron zou Ter Braak later een keer opmerken: ‘Merkwaardigerwijze heb ik nog nooit serieus met den dood te maken gehad.’25 Hoe lang heeft hij bij die opmerking stilgestaan? Hij wist veel méér van de dood dan hij wel voorgaf.26

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 40

‘De dood’ en de creatieve band tussen leven en dood behoren tot de belangrijkste thema's in Ter Braaks werk. Er moet zo redeneerde hij, een superieure, onburgerlijke, wijze van leven bestaan waarin de dood haar angstwekkende gedaante verliest en een creatieve kracht wordt. Deze kracht formuleerde hij als een ‘scheppend vernietigen’: de verbinding tussen dood en liefde, met andere woorden, een demonische liefde. Het is deze ‘demonische liefde’ die aan de basis staat van Ter Braaks vaak zeer paradoxale, naar het mystieke neigende manier van denken. Hij wilde starre schema's overwinnen en de traditionele, ‘burgerlijke’ rede achter zich laten, omdat hij dacht dat op het punt ‘dat alle verstand te boven gaat’ het werkelijke denken eerst echt begint.27 De formule van ‘scheppend vernietigen’ moet in haar uiterste consequentie als een paradox worden opgevat. Scheppen is vernietigen, vernietigen is scheppen; leven is sterven, sterven is leven - en op de as van deze uitersten balanceert de mens, zonder houvast, maar object van een adembenemende schoonheid. De mens die de dood als creatief beginsel in zijn leven heeft opgenomen, zal zich bevrijd weten van alle burgerlijke banden en begrenzingen; hij zal overgeleverd zijn aan het volstrekte avontuur dat de natuur in haar eindeloze proces van neergang en opgang aan alle schepselen opdringt. Wat wist hij eigenlijk van de dood? In de roman Hampton Court beschrijft Ter Braak het slachten door de slager van een varken achter zijn winkel, onmiskenbaar een jeugdherinnering: ‘Hij was altijd blijven kijken, omdat het zoo hoorde en omdat het een dier was; maar iederen keer opnieuw had hij den moord gevoeld en pas weer rust gehad, als de stuiptrekkingen ophielden.’ Toch had dit niets met de ‘werkelijke dood’ te maken, bedenkt de hoofdpersoon van het boek; het was een van die incidenten, ‘die iedereen op ieder oogenblik van den dag onverwacht konden overkomen’. Er volgt dan een fantasie waarin het thema van de dood in het leven als een vorm van extatische ontgrenzing wordt uiteengezet:

Er moest een heel andere dood zijn, iets veel geweldigers, iets afdoends, dat millimeter voor millimeter, bij volledig bewustzijn, bezit van een mensch kon nemen, zoodat hij sidderend begreep: Nu ga ik dood, nu ben ik bijna niet meer. Die dood kon dus met zijn eerste millimeter beginnen midden in het volle zonlicht, zonder eenige waarschuwing, door ziekte, met een kleinen steek, die toch

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 41

regelrecht tot het hart doordrong, om aan te kondigen: Jij bent niet meer jij, want nu ben Ik er...28

Dit was de dood die een leven tot een werkelijk leven maakte. Menno ter Braak werd er voor het eerst mee geconfronteerd toen zijn grootmoeder plotseling in de zomer van 1906 in zijn ouderlijk huis kwam te sterven, slechts één dag na de geboorte van zijn jongste broer Jan. Uit de talloze blijken van medeleven bij het overlijden van Guurtje Huizinga-Koekebakker sprak alom waardering voor deze vrouw, die leefde voor het welzijn van anderen en zich gaf aan het geluk van haar naasten. Met name werd geroemd ‘hoezeer zij zich in het kinderleven verplaatste en hoe goed zij daardoor wist te vinden wat hun goed en aangenaam kan zijn’.29 Zij was dan ook geen Huizinga, maar een Koekebakker. De Huizinga's kenmerkten zich veeleer door koelheid en onplooibaarheid.

Eindnoten:

1 Een enkele keer in de literatuur letterlijk vertaald als eierhoofd - een associatie die behalve tot Ter Braaks uiterlijk ongetwijfeld ook te herleiden valt tot zijn afkomst uit Eibergen, een gemeente die in haar wapen drie eieren van goud op een schild van azuur heeft. Verg. Martin van Amerongen, ‘Menno ter Braak. Een volwassen vent met natte dromen’, De Groene Amsterdammer, 10 januari 1990; Hendrik Odink, ‘Het wapen van de gemeente Eibergen’, in: dez., Land en volk van de Achterhoek, 226-227. 2 E. du Perron, Brieven V, 405. 3 Guurtje Huizinga-Koekebakker aan Charlotte Huizinga, 20 juni 1902 (collectie mevrouw F.M. Avéres-Witteveen, Hengelo, evenals de volgende in dit hoofdstuk geciteerde brieven). 4 Guurtje Huizinga-Koekebakker aan Charlotte Huizinga, 6 juli 1902. 5 Dit in afwachting van zijn eerste logeerpartij; verg. Guurtje Huizinga-Koekebakker aan Charlotte Huizinga, 4 september 1902: ‘Met de wieg voor de jongen ben ik nu klaar; een losse witte voering, een nieuw bedje en kussentje, hospitaallinnen, molton onderdekentjes, lakentjes, spreitjes en nu koop ik nog een wollen dekentje. Wat zal het toch leuk zijn het lieve kind hier te hebben, ik heb er kolossale zin aan.’ 6 Idem, 21 augustus 1902. 7 W.F. Huizinga, ‘Herinneringen aan de eerste directeur’, 1. 8 G.A. ter Braak-Huizinga aan Charlotte Huizinga, 25 december 1902. 9 Guurtje Huizinga-Koekebakker aan Charlotte Huizinga, 2 juni 1903. 10 Guurtje Huizinga-Koekebakker aan Charlotte Avéres-Huizinga en J.A. Avéres, vóór 20 oktober 1903. 11 G.A. ter Braak-Huizinga aan Charlotte Avéres-Huizinga, 7 september 1909. 12 Guurtje Huizinga-Koekebakker aan Charlotte Avéres-Huizinga, 25 november 1903. 13 Idem, 6 maart 1904. 14 Idem, 27 april 1904. 15 Idem, 27 mei en 7 juni 1904. 16 Idem, 17 juni 1904. 17 Wim Huizinga. 18 Guurtje Huizinga-Koekebakker aan Charlotte Avéres-Huizinga, 13 oktober 1904. 19 Idem, 18 oktober 1904. 20 Het ongemak waarvan sprake is, moet betrekking hebben gehad op kloven aan de tepel en tepelhof, veroorzaakt door het gulzige zuigen van het kind, mogelijk ook op stuwingen in de borst na het voeden van het kind.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 21 Jakob Huizinga, de oudere broer van de historicus Johan. 22 Guurtje Huizinga-Koekebakker aan Charlotte Avéres-Huizinga, 26 oktober 1904. 23 J. Menno Huizinga aan Charlotte Avéres-Huizinga en J.A. Avéres, 17 april 1905; Guurtje Huizinga-Koekebakker aan Charlotte Avéres-Huizinga, 31 augustus 1905. 24 Guurtje Huizinga-Koekebakker aan Charlotte Avéres-Huizinga, 22 mei 1906. 25 Briefwisseling 1930-1940 I, 70. 26 Menno ter Braak, Hampton Court, 32 (Vw II, 23). 2 27 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers , 109-110, 120 (Vw I, 75, 85). 28 Menno ter Braak, Hampton Court, 33 (Vw II, 23-24). 29 J. Menno Huizinga aan Charlotte Avéres-Huizinga en J.A. Avéres, 15 juni en 19 september 1906.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 42

Hoofdstuk 5 De Huizinga's

De Huizinga's1 waren een geslacht van landbouwers en doopsgezinde predikanten, die beide functies aanvankelijk in één persoon verenigden. Zij hadden allen voorgangersneigingen en waren, in hun streven naar een eenvoudig christelijk leven, zeer sober, zuinig en degelijk. Het waren steevast ook zeer principiële mensen: zoals zij weigerden sieraden te dragen, zo weigerden zij ook wapens te dragen en de eed te zweren. De stamboerderij, Melkema, een kapitale hoeve op een stenen fundament, staat in het noorden van Groningen, voorbij het vlekje Huizinge. De eerste bekende bewoners van Melkema zijn de zestiende-eeuwers Derk Pieters en Katrina Tomas; aan het eind van de negentiende eeuw werd de stamboerderij meer dan drie eeuwen door leden van dezelfde familie bewoond. In 1811, met de invoering van de burgerlijke stand onder Napoleon, nam Jacob Tietesz. van Gaaikemaweerd, woonachtig op Melkema, de naam van zijn vrouw Trijntje Huisinga aan en schreef zich voortaan Huizinga. Hun zoon Dirk werd als eerste in de familie geen landbouwer, maar volgde de theologische studie aan het Doopsgezind Seminarie te Amsterdam. Uit zijn huwelijk met Trijntje Coolman werden acht kinderen geboren, van wie de zoon Jakob2 ook het predikambt koos en vijfendertig jaar te Den Burg op Texel ‘stond’ (1844-1879). Over hem schreef zijn achterkleinzoon Menno ter Braak in Afscheid van domineesland:

De onverbiddelijke erfelijkheid bestemde mij, bijna, tot dominee. Mijn overgrootvader was niet de eerste, die het ambt in mijn familie bracht; maar hij was een dominee, wiens ijzeren gehechtheid aan het moraliseeren alleen reeds een gansch nageslacht zou kunnen

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 43

bestemmen tot volmaakte ethici. Hij schreef dag in dag uit dagboek na dagboek vol en hield aan zijn oude doopsgezinde geloof vast, terwijl zijn zoons hem in den steek lieten. De overtuiging, dat er iets Hoogers was, gaf hem voldoende steun, om het Evangelie op één der waddeneilanden te blijven verkondigen.3

Te Den Burg en Waal werd in 1871 een tweede predikant beroepen, Hendrik (‘Hein’) Koekebakker,4 zoon van een effectenhandelaar te Wormerveer en telg uit een geslacht met een sterk doopsgezinde inslag. Hij werd de jongere collega van Jakob Huizinga, die er hoognodig iemand naast moest hebben. Aanvankelijk was Jakob sceptisch over de zich aandienende proponent: ‘Niet zeer vurig van geest, niet veel vragen over de gemeente en wat haar betrof. Zoo 't mij voorkwam niet de man om licht in belangrijke zaleen een krachtig initiatief te nemen.’5 Maar al spoedig kreeg hij een veel gunstiger indruk van hem. Hein Koekebakker was dan ook een ernstig, gemoedelijk, innig godvruchtig man, beschikkend over een verbazingwekkende werkkracht en bedreven in de kunst om met zijn tijd te woekeren. Daardoor heeft hij op uiteenlopende gebieden - maatschappelijk werk, de publicistiek - kunnen werken en toch veel voor zijn gezin en kinderen betekend. Op Texel engageerde hij zich namelijk al spoedig met een dochter van Jakob Huizinga: Sina (‘Sien’). Deze verbintenis leidde weer tot een andere: via Hein en Sina leerde Jakobs zoon Jurriaan Menno Huizinga zijn toekomstige vrouw Guurtje Koekebakker kennen. Zij zijn, zoals bekend, de grootouders van moederskant van Menno ter Braak. Broer en zus Koekebakker trouwden dus met zus en broer Huizinga, een kruishuwelijk dat veel in deze kringen voorkwam. Later zouden ook Menno ter Braak en zijn broer Wim met twee (half) zusjes trouwen. Verlegenheid speelde daarbij een grote rol: men maakte niet gemakkelijk contact met een mogelijke partner en zocht die het liefst zo dicht mogelijk ‘bij huis’, in een naaste en vertrouwde omgeving. Vaak werd men daarbij door een derde op de huwelijkskandidaat geattendeerd en zonodig ook door een postillon d'amour geassisteerd. Om de wereld van de Huizinga's beter te leren kennen, is het goed even terug te keren naar de vader van Jurriaan Menno, de doopsgezinde predikant Jakob. Hij had zich na zijn emeritaat in 1879 te Groningen gevestigd, waar hij op 3 juni 1884 in familiekring zijn 75ste verjaardag vierde. Bij de aanvang van de tafel stelde Jakob Huizinga voor hun blij en

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 44 dankbaar gevoel uit te spreken met het zingen van Psalm 68-10. Hieraan werd voldaan, zij het, zoals de jarige wat wrokkig in zijn dagboek vermeldde, ‘niet met die hartelijk algemeene instemming, die ik gewenscht, zoo dan al niet verwacht had’. Er waren spanningen in de familie: zoon Dirk liet wederom zijn afstand blijken tot het geloof van zijn vader, zoon Jurriaan Menno, die zich bij de feestvierenden had vervoegd met zijn vrouw Guurt en kleine dochter Geertruida - de latere moeder van Menno ter Braak -, droeg nog steeds de last van zijn financiële schulden ten opzichte van vader Jakob. Voor het eerste probleem was er geen oplossing en hielp alleen gelatenheid, voor het tweede probleem, meer praktisch, werd een regeling overeengekomen, waarvoor Jurriaan Menno tegenover de aanwezigen zijn dankbaarheid uitsprak. Alle kinderen van Jakob kregen een gedenkpenning met afzonderlijke bijschriften ten geschenke, met voor Jurriaan Menno de volgende tekst:

Gedenkstuk. De eerste wet voor eiken voorstander van het goede is: Vorm u zelven, en ten tweede: Werk op anderen door hetgeen gij zelf zijt. Stel nimmer de achting die anderen u toedragen boven de achting die gij uzelven verschuldigd zijt. De mensch die alles te gelijk wil doen of beginnen brengt òf niets ten uitvoer, of doet alles slecht. Wij hebben niet te weinig tijd; maar wij hebben veel tijd dien wij niet nuttig besteden. Het vrouwelijk gemoed is als 't ware door God uitverkoren om de hemelsche bloemen van echte Godsdienstigheid ook in het hart van den man te doen ontluiken. Een levensdoel is het geheim van een nuttig en waardig leven. Ter Herinnering aan mijnen Vijf en Zeventigsten Verjaardag, gevierd te Groningen op den derden Juny des jaars 1884 voor mijn Zoon Jurriaan Menno Huizinga en mijne aangehuwde dochter Guurte Koekebakker J. Huizinga.

De penning zelf droeg het opschrift: ‘Vraag naar de waarde niet, maar acht het doel alleen.’6 Zijn de kinderen Huizinga onder deze - goedbedoelde - stichtelijkheden niet zozeer bedolven dat het hun de adem afsneed? Het lijkt waarschijnlijk en zou de nukkigheden bij verscheide-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 45 ne kinderen kunnen verklaren, al mag daarbij nooit verzwegen worden dat ze allemaal gekenmerkt werden door een sterke ethische, sociale gezindheid - voortkomend uit de doopsgezinde traditie. Precies hetzelfde - nukkige, weerbarstige gedrag zou een generatie later ook Menno ter Braak tegenover zijn moeder Geertruida tentoonspreiden. Dirk Huizinga maakte het van Jakobs kinderen 't bontst. Vlak voor zijn examen als proponent besloot hij te breken met de Doopsgezinde Sociëteit en nam de benen naar het buitenland. Hij bleek schulden te hebben gemaakt in ‘bierhuizen en salons’, was verward geraakt in de ‘strikken des twijfels’, ja hij had zelfs gezegd ‘Religie is illusie’. Nu stond hij op het punt - zo dreigde hij in een brief- zich moedwillig van het leven te beroven. Had hij daarvoor die ‘geslepen dolk’ meegenomen of was hij voornemens zich van een brug in de Rijn te storten? Zo ver kwam het niet. Jakob Huizinga wist met hulp van anderen zijn zoon in de Elzas op te sporen en te Mannheim kwam het de volgende dag tot een gedachtewisseling tussen vader en zoon: ‘Gesprek met Dirk in het eenzame der lanen. Zijne woorden wonden mij. Stemmen mij zeer droevig, benemen mij de lust tot spreken.’7 Hierna kwam Dirk Huizinga gelukkig weer op het rechte pad. Hij studeerde medicijnen te Groningen en spoedig na zijn promotie werd hij reeds benoemd tot hoogleraar in de fysiologie aldaar. Zijn werk was doordrongen van de optimistische geest van een liberaal vooruitgangsgeloof en wijsgerig materialisme. Hij zag de natuurwetenschappen in staat tot wat de theologie niet lukte: het wereldraadsel oplossen. Maar over zijn eigen leven lag de schaduw van langdurig lijden. Er ontwikkelde zich bij Dirk Huizinga een aanvankelijk niet als zodanig herkende luetische aandoening, die hem jarenlang helse pijnen bezorgde en hem het werken vaak moeilijk maakte. Zijn jongste zoon Herman raakte bezeten van de idee-fixe dat ook hij aan deze kwaal leed, en deed op oudjaarsavond 1902 een poging zich van het leven te beroven. Hij overleed na een vergeefse operatie. Nog geen vijf maanden later stierf ook Dirk Huizinga. De benoeming van zijn middelste zoon tot hoogleraar in de geschiedenis te Groningen in 1905 mocht hij niet meer meemaken. Deze zoon, Johan Huizinga, de auteur van Herfsttij der middeleeuwen (1919), zou een belangrijke rol in het leven van zijn jonge achterneef Menno ter Braak spelen als toetssteen in culturele, wetenschappelijke en ideologische zaken. Ook Ter Braaks grootvader Jurriaan Menno, geboren op 11 januari 1850, was in zijn jonge jaren een lastig portret. Zou het komen doordat

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 46 hij zijn moeder reeds op éénjarige leeftijd verloren had, toen zij 34 jaar oud na de bevalling van een dood kind het leven liet? Roerend is de passage in het dagboek van vader Jakob Huizinga waarin de jonge Jurriaan Menno vol ontzaglijk verdriet opziet naar haar portret, herhaaldelijk schreiend en uitroepend: ‘Moe is gestorven, Moe is gestorven!’8 Als schooljongen was hij niet de gemakkelijkste; hij werd zelfs door de rneester weggestuurd en moest voortaan dagelijks een reisje naar een andere school in De Waal maken. Later, als praktiserend geneesheer en lid van de Geneeskundige Raad voor Friesland en Groningen, zou hij een diatribe schrijven tegen het Nederlandse schoolsysteem en ervoor pleiten dat het onderwijs moest terugvallen aan de macht van de natuurlijke opvoeders van het kind, van de ouders: ‘Slechts van uit het huisgezin kan de harmonische ontwikkeling van het geheele kind worden geleid.’9 Het pamflet droeg, nauwelijks toevallig, de titel En toch lijden wij. Vijftien jaar oud had hij voor zichzelf vastgesteld dat hij, om naar de Oost te kunnen, ‘officier van gezondheid’ wilde worden, een ‘medisch militair’. Hij schreef zich in aan de Kweekschool voor Officieren van Gezondheid te Utrecht. Toen deze school in 1868 naar Amsterdam werd verplaatst, volgde hij de gewone universitaire colleges in de geneeskunde, maar met extra militair toezicht op vlijt, gedrag en vorderingen. Praktisch gezien was het in vergelijking met de ‘normale’ studie medicijnen een goedkopere en snellere opleiding. De studie van Jurriaan Menno verliep niet zonder rimpelingen; ook hij was een centenverteerder. Een interessante brief van zijn hand uit 1873, toen hij 23 jaar oud was, geeft een beeld van wat er in zijn hoofd omging:

Met een bepaalden naam kan ik eigenlijk de dwaasheden, die mij eigen zijn niet noemen; maar als ik hier zit en weet wat ik doen moet, en weet dat ik het noodig doen moet, is daarmêe nog volstrekt niet gezegd, dat het gebeurt. [... ] De reden dat ik met zoo weinig volharding werk zit hem geloof ik voornamelijk daarin, dat ik niet goed weet, wat ik, al ben ik arts, beginnen zal. Er zijn drie begeerten, die mijne toekomst bevredigen moet, wil ze voor mij een ideaal zijn; en een ideaal dient men toch voor oogen te hebben. De drie voorwaarden dier begeerte zijn: een vrouw, geld en eene onafgebrokene stijgende beweging van mijne positie in de

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 47

maatschappij. Ik bedoel met het tweede niet een zak geld om op te zitten, en een portefeuille met bankjes om met de punt van mijn hart tegenaan te slaan; maar onafhankelijkheid tegenover iedereen. Als ik tegen mij zelf zeg, werk om arts te worden, dan zegt ‘mijzelf’ tegen ‘ik’: ja maar wat heb je dan nog? Dan ga je, want je moet ten spoedigste geld verdienen, zoo gauw je klaar bent, naar een flink boerendorp, weest beleefd jegens den burgemeester, en zegt niet dat 'i een uil is, houdt je buiten alle partijkwesties of praat met beide partijen mêe [...]. Die ‘mijzelf’ heeft wel ongelijk, of kan het ten minste hebben; maar hij verdeelt me toch met die praatjes; schoon een rustig, bedaard leven in een huisgezin mij soms heel mooi toelijkt, is het toch een ideaal van mij om naderhand nog eens datzelfde gevoel te hebben, dat ik vroeger had, als ik op paard zat, dat ik het was, die macht had over zoo'n groot ding, dat ik dat bestuurde.10

Drie zaken springen in de brief naar voren; ten eerste de betekenis van de klievende introspectie die veroorzaakt dat het ego zich ten slotte in tweeën splitst in een ‘ik’ en ‘mijzelf’; ten tweede de principiële vrijheidsdrang (‘onafhankelijkheid tegenover iedereen’) en ten derde de ambitie, ‘dat ik het was, die macht had over zoo'n groot ding, dat ik dat bestuurde’. Deze elementen van bespiegeling, vrijheid en macht, zijn kenmerkende Huizinga-eigenschappen en kunnen ook bij Menno ter Braak worden aangewezen. Vader Jakob had dus een waar zorgenkind aan hem. Hij maakte exorbitante schulden en de voortgang van zijn studie baarde grote zorgen; tijden lang liet hij niets van zich horen. Jakob Huizinga - de zuinigheid zelve - voelde hierover vaak een zeer hevige droefheid; op 11 januari 1871, de eenentwintigste verjaardag van zijn zoon, sprak hij zelfs van ‘een mijner treurigste dagen vol kommer en zorg’. Jurriaan Menno zakte met regelmaat voor tentamens, vroeg voor een half jaar verlof en speelde met het idee om naar Amerika te emigreren, maar zwaaide uiteindelijk toch af als arts, overigens zonder officier te worden, - hij had ontslag gevraagd uit de dienst. Inmiddels had hij de gewoonte aangenomen om de J. van zijn naam als voorletter te gebruiken en ‘Menno’ als surrogaat voor een ‘dure’ dubbele naam: J. Menno Huizinga, zo noemde hij zich voortaan, al dient vermeld te worden dat hij in geschrifte altijd een streep onder Huizinga zette, ten teken dat dit de achternaam was.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 48

In juni 1874 zwaaide J. Menno Huizinga eindelijk af en nam het besluit zich in Harlingen te vestigen. In september verloofde hij zich met Guurtje Koekebakker, die in mei van het volgende jaar zijn vrouw werd. Vanwege de schulden van Huizinga had zijn schoonvader - de effectenhandelaar - erop aangedrongen dat er getrouwd zou worden op huwelijkse voorwaarden. Zijn praktijk bestond allereerst uit een groep minder draagkrachtigen - mensen van een kwartje per visite -, vervolgens een groep minst draagkrachtigen, die hij met zijn sociale betrokkenheid gratis en voor niets behandelde, en ten slotte uit een minimaal, maar wel vermogend groepje, de zes reders en houtkopers van het ‘Nieuwjaarsbezoek’. Op 1 januari ging de dokter namelijk, als vandaag de dag de krantenjongens, deze rijke zes zijn beste wensen aanbieden waarna bij het afscheid al naargelang de weldadigheid van de gever de jaarrekening van omstreeks duizend gulden werd voldaan. Daarvan leefde het doktersgezin aan de Noorderhaven dan weer een jaar.11 Slecht hadden zij het zeker niet. De Noorderhaven te Harlingen was in de Gouden Eeuw de ankerplaats van de zeilschepen die op de landen rond de Oostzee voeren. Wonen aan de Noorderhaven getuigde, ook aan het einde van de negentiende eeuw, van weelde en welstand. Te Harlingen aan de Noorderhaven zagen ook de vier kinderen van J. Menno Huizinga en Guurtje Koekebakker het levenslicht: Menno in 1876, Geertruida Alida in 1878, Charlotte in 1879 en Willem in 1881. Ofschoon zakelijk gezien in het bezit van een goedlopende praktijk (waarvan hij de verdiensten nog trachtte aan te vullen met inkomsten uit uitvinderij en het mede-eigenaarschap van een fabriek van ‘minerale wateren’), had Huizinga na vijftien jaar toch verstrekkender ambities. Thorbecke was tijdens zijn derde ministerie (1870-1872) begonnen met een wetgeving die het geneeskundig staatstoezicht regelde; de gezondheidszorg werd hiermee geïnstitutionaliseerd. Een ambtelijke positie trok Huizinga aan en in 1890 zag hij zich benoemd tot inspecteur van de volksgezondheid in Groningen, Friesland en Drenthe. Hij behoorde tot de nog niet zo talrijke geneeskundigen die een open oog hadden voor de sociale kant van hun werk en voor de noodzaak om bij de uitoefening van de op traditionele leest geschoeide praktijk toch ook het belang van de gemeenschap te laten meewegen.12 Huizinga vestigde zich metterwoon te Groningen; de beide dochters, Trui en Lotte, bleven echter in Harlingen waar zij de HBS volgden. Met paard en rijkoets trok Huizinga door de provincies met als

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 49 voornaamste taak de opsporing van onbevoegd uitoefenen van de geneeskunde en de uitvoering van maatregelen tegen besmettelijke ziekten, bijvoorbeeld cholera, waaraan velen - in het taalgebruik van die dagen - succombeerden. Uitgerekend tijdens zo'n epidemie viel een bezoek van Hare Majesteit de Regentes Emma aan de noordelijke provincies. ‘En, dokter,’ was haar vraag aan de nijgende Huizinga, ‘hoe is het met de gezondheidstoestand in het rayon?’ Waarop de inspecteur naar eer en geweten antwoordde: ‘Die laat te wensen over, Majesteit.’ Emma draaide zich om en gunde Huizinga geen blik meer. Na afloop van het bezoek werd hem te verstaan gegeven dat het protocol vereiste dat hij zou hebben gereageerd: ‘De gezondheidstoestand in Uw provincie is uitstekend, Majesteit; er zijn enige gevallen van cholera, maar Uw inspectie heeft de situatie volledig onder controle.’13 Het incident verhinderde niet dat Huizinga in 1893 op 43-jarige leeftijd werd benoemd tot inspecteur in Zuid-Holland met als standplaats 's-Gravenhage. Dit gold als een promotie en leek een eindbestemming: hoog ambtenaar in Haagse kring; de sociëteit, madeira, port, een spelletje whist. In 1898 werd Huizinga als zeer actief lid bovendien gekozen tot president van de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst,14 wellicht de kroon op zijn carrière. Het blijft onduidelijk waarom hij in 1900-1901 de benoeming accepteerde tot de eerste directeur van de pas opgerichte Gemeentelijke Geneeskundige Dienst te Amsterdam.15 Mogelijk vloeide dit voort uit zijn belangstelling voor sociale geneeskunde, maar er kleefde toch iets van een degradatie aan. Zijn taak was het om de geneeskundige dienst te organiseren naar de grote lijnen die hij in samenspraak met het gemeentebestuur had getrokken. Dit betekende onder andere de instelling van een systeem van gemeenteartsen in wijklokalen, wijkverpleging, geneeskundig schooltoezicht en eerste hulp bij ongevallen. De geneeskundige armenverzorging was tot dusver nog geregeld volgens de Armenwet uit 1854. Het ziekenvervoer bij ongevallen werd verzorgd door de politie, die heen en weer draafde met rijwielbrancards. Amsterdam was weliswaar nog niet de wereldstad van thans, maar in volle draf met een fractuur over de kinderkopjes naar het Binnen Gasthuis was beslist geen pretje en stemde niet meer overeen met nieuwe medische en verpleegkundige inzichten. Er kwamen broeders in plaats van politiemannen en in 1908 wist Huizinga B en w te motiveren tot de aanschaf van de eerste elektrische ziekenauto. De wagen reed nog proef toen Huizinga's dochter Trui uit

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 50

Eibergen met haar zoontjes Menno en Wim bij opa zou komen logeren. ‘Haal ze maar op bij het Centraal Station,’ had de directeur verordonneerd. Een en ander veroorzaakte een oploop van Amsterdammers, nieuwsgierig naar het treinongeluk waarvan de slachtoffers met de ambulance vervoerd zouden worden. De jonge moeder met haar twee gezonde zoons veroorzaakten de nodige hilariteit. Op politiek gebied was Huizinga geen progressief man, en hield hij zich op de vlakte, wat bijvoorbeeld blijkt uit een opmerking aan de vooravond van de Kamerverkiezingen van 19 juni 1909:

Vele menschen maken zich hier ook druk over de politiek. Ik houd mij er bij voorkeur geheel buiten en weet eigenlijk nog niet recht wien ik morgen stemmen moet. Het blijft toch grootendeels bij het oude, wie het ook winnen moge.16

In zoverre had Huizinga het bij het rechte eind dat het kabinet van antirevolutionairen en katholieken onder de antirevolutionair Heemskerk ongeschonden en zelfs versterkt uit de strijd te voorschijn kwam. Vermeldenswaard is ook J. Menno Huizinga's intensieve deelneming aan het verenigingsleven, in het bijzonder zijn lidmaatschap van de vrijmetselarij. Hierin betoonde hij zich, ten slotte als voorzitter van de Haagse loge ‘L'Union Royale’, zeer actief en ambitieus, maar ook wel conservatief. Zo sprak hij zich principieel uit tegen vrouwen in de Vrijmetselarij.17 De laatste jaren van Huizinga werden getekend door een slechte verhouding met het gemeentebestuur, met name wethouder N.M. Josephus Jitta, die van tijd tot tijd escaleerde tot heftige ruzie. De wethouder verzocht hem in 1909 zijn pensioen te vragen, wat het hoofd van de GD mede om financiële redenen weigerde. Het spel werd hoog en vuil gespeeld: Huizinga werd door zijn tegenstanders zelfs beschuldigd van drankmisbruik. Huizinga's laatste brieven getuigen van agitatie, vermoeienissen en ziekte, zonder dat hij wilde weten van stoppen: ‘Zooals echter mijn vader placht te zeggen: heb ik er de verkoudheid wêer mede uitgepreekt.’ Op 11 januari 1913 vierde hij zijn verjaardag voor het eerst sedert tien jaar met alle kinderen (en kleinkinderen) bijeen. Drie dagen later kwam hij met de wethouder ‘in goede harmonie’, ofschoon in een zeer emotioneel gesprek, overeen zijn ontslag op 1 april van dat jaar te doen ingaan;

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 51 hij hoopte zijn krachten te kunnen gaan wijden aan de Vrijmetselarij,18 waarvan het Logegebouw in de Vondelstraat op loopafstand van zijn huis op nummer 81 aan de Jacob Obrechtstraat lag. In de nacht van 15 op 16 januari was het ineens voorbij, hij werd 's ochtends dood op bed gevonden. Het heet dat hij gestorven is aan een hartverlamming, al gaven de conflicten met het gemeentebestuur en de betrokkenheid met de Vrijmetselarij ook stof tot speculaties over een opzettelijke doodsoorzaak, moord of zelfmoord (er werd gefluisterd over ‘een gaskraan, verborgen achter het behang’)19. Huizinga, die als wens te kennen had gegeven dat zijn stoffelijk overschot in het graf van zijn vrouw te Eibergen zou worden bijgezet,20 werd vanuit het ouderlijk huis van Menno ter Braak begraven.

De dood van zijn grootvader was meer een feest geweest; hij had een hooge ridderorde gehad en daarom waren er massa's bloemen en veel menschen; zijn doodkist, die in de zijkamer had gestaan, was niet eens zwart geweest, zooals dat toch bij den dood hoorde, maar van lichtbruin, glanzend hout...21

Verscheidene autoriteiten en vrienden van J. Menno Huizinga waren samen uit Amsterdam met de trein naar Eibergen gekomen. Wethouder Josephus Jitta, met wie hij zulke hooglopende conflicten had gehad, sprak ‘in diepen weemoed’ roerende woorden aan de groeve: ‘deze man, met zijn hooge idealen, zijn scherp verstand, zijn groote gaven des geestes en zijn warm hart, is niet meer.’ De Logevoorzitter roemde de kwaliteiten in de geesteshouding van de overledene:

Zijn bezielend woord kan zoo noode gemist worden in deze dagen van zoeken naar verzoening tusschen materialisten en idealisten. Zijn philosophische poëtische aanleg is ons schier onontbeerlijk in den strijd tegen het proza, dat onze maatschappelijke samenleving, zoo hoogst bedenkelijk tiranniseert.22

De oudste zoon van de overledene, ds. Menno Huizinga, dankte alle aanwezigen voor de eer, zijn vader bewezen. Dit is de Menno Huizinga die op 18 mei 1940 aan het graf van zijn neef Menno ter Braak zou staan.

Eindnoten:

1 Verg. J.[akob] Huizinga, Stamboek of geslachtregister der nakomelingen van Derk Pieters en Katrina Tomas, gewoond hebbende te Huizinge op de landhoeve Melkema, opgemaakt van het jaar 1555 tot en met 1883 (Groningen 1883); dez., Stamboek of geslachtregister der nakomelingen van Samuel Peter (Meihuizen) en Barbara Fry, van Gontenschwyl (Aargau - Zwitserland), omvattende de jaren (1671) 1741 tot en met 1889 (Groningen 1890); Anton van der Lem, Johan Huizinga, 1 vlgg.; Jan Samuelszoon Meihuizen, Het geslacht Meihuizen 1622-1922. Met gebruikmaking van het ‘Stamboek der nakomelingen van Samuel Peter (Meihuizen) en Barbara Fry’ opnieuw samengesteld en aangevuld door Jan Samuelszoon Meihuizen. (z.p. [Santpoort] z.j. [1922]); J. Meihuizen, Stamboek van het geslacht Meihuizen

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 1400-1945. Opnieuw samengesteld en aangevuld door Mr. J. Meihuizen XVII 5.3. (z.p. [1946] z.j. [Laren (N.H.)]). 2 Verg. ‘Huizinga (Jakob (Dirks))’, in: J.P. de Bie, J. Loosjes eds., Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Vierde deel ('s-Gravenhage 1931) 405-406. 3 Menno ter Braak, Afscheid van domineesland, 5-6 (Vw I, 163). 4 Verg. [F.S.] Knipscheer, ‘Koekebakker (Hendrik)’, in: P.C. Molhuysen, Fr.K.H. Kossmann, Nieuw Nederlandsch biographisch woordenboek. Tiende deel (Leiden 1937) 474-475; ‘Koekebakker (Hendrik)’, in: J.P. de Bie ed., Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Vijfde deel ('s-Gravenhage 1943) 89-90. 5 Dagboekaantekening, 29 april 1871 (Amsterdam, Gemeentearchief, archief Doopsgezinde Gemeente). 6 Origineel: Buitenveldert, mr. W.F. Huizinga. 7 Jakob Huizinga, dagboekaantekeningen, 5-17 juni 1862; verg. Anton van der Lem, Johan Huizinga, 4-5. 8 Dagboekaantekening, 12 maart 1852. 9 J. Menno Huizinga, En toch lijden wij. Critiek van het rapport der Commissie uit den Geneeskundigen Raad voor Friesland en Groningen omtrent geestesoverlading (Amsterdam 1883) 29. 10 J. Menno Huizinga aan N.N., 5 maart 1873 (bezit mr. W.F. Huizinga, Buitenveldert). 11 W.F. Huizinga, ‘Herinneringen aan de eerste directeur’, ongepubliceerd typoscript, 5 blz. (bezit mr. W.F. Huizinga, Buitenveldert). 12 Redactie, ‘In memoriam [J. Menno Huizinga]’ (‘Personalia’), Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde, 25 januari 1913; Red., ‘J. Menno Huizinga †’, Gemeentebelangen. Tijdschrift voor gemeentebesturen en gemeenteraadsleden, 1 februari 1913. 13 W.F. Huizinga, ‘Herinneringen aan de eerste directeur’; mondelinge informatie mr. W.F. Huizinga, 20 maart 1990, 20 maart 1992. 14 Verg. Gedenkboek der Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst bij haar vijf-en-zeventig jarig bestaan den leden aangeboden 8 Juli 1924 (z.p. 1924) 202 (foto). 15 ‘Huizinga, Jurriaan Menno’, in: G.A. Lindeboom, Dutch Medical Biography. A Biographical Dictionary of Dutch Physicians and Surgeons 1475-1975 (Amsterdam 1984). 16 J. Menno Huizinga aan Charlotte Avéres-Huizinga en J.A. Avéres, 18 juni 1909. 17 J. Menno Huizinga aan Charlotte Avéres-Huizinga en J.A. Avéres, 17 januari 1909, waaruit: ‘Ik ben tegenwoordig druk aan het speechen over het feminisme, in verband met de al-of-niet-toelating der vrouw in de Vrijmetselarij, waar ik tegen ben en anderen voor.’ 18 J. Menno Huizinga aan N.N., 15 januari 1913 (bezit mr. W.F. Huizinga, Buitenveldert). 19 Mondelinge informatie mr. W.F. Huizinga, Buitenveldert, 20 maart 1992. 20 Bij, het meer fouten tellende, G.A. Lindeboom, Dutch Medical Biography, 937, staat abusievelijk vermeld: Driebergen. 21 Menno ter Braak, Hampton Court, 32 (Vw II, 23). 22 Diverse krantenknipsels met Amsterdams ‘Stadsnieuws’ uit deze dagen.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 52

Hoofdstuk 6 De voornaam Menno

Onder het lemma ‘omineus’ in de dikke Van Dale staat een uitspraak van de jezuïet J. van Heugten, bedoeld om de betekenis van het woord te illustreren: ‘Menno ter Braak had geen omineuzer voornaam kunnen hebben.’ Daarmee wordt vanzelfsprekend verwezen naar Menno Simons (1496-1561), de laat-middeleeuwer met zijn apocalyptische nachtmerries, de man die de ‘ware penitentie’ leerde: een levenslang boetvaardig bestaan als dankbaar antwoord op de geloften en beloften van God. Zijn oproepen tot weerloosheid en vredelievendheid, zijn drang tot zuivering en boetedoening, kunnen als een ‘martelaarstheologie’ worden gekarakteriseerd.1 Vergelijk wat Van Heugten over Ter Braak zegt (overigens zonder het rooms-katholicisme als object van Ter Braaks toorn te noemen):

In den naam Menno ligt veel opgesloten van wat hij sinds zijn universiteitsjaren met ongebroken felheid meende te moeten bestrijden, het zoogenaamd halfzachte en over-vredelievende, het al te humane, slappe en geadapteerde van het vrijzinnige Christendom. Al de verwrongen Christelijke complexen, die dezen verdoolden ridder naar het zwaard deden grijpen en hem zijn rust ontstalen, laten zich onder dien naam vangen.2

De oude idealen van apostolische vroomheid werden door Menno Simons (Minne,3 de zoon van Symen; Simons is dus een patroniem) vertaald in een sober en deugdzaam, burgerlijk leven in onmiddellijke gehoorzaamheid aan het oorspronkelijke woord van God. Het doel van zijn leer was niet een hemel op aarde te realiseren, maar zich in het zware en korte aardse bestaan zo goed mogelijk voor te bereiden op het

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 53 hiernamaals. Zijn volgelingen, de ‘mennonieten’, noemden zich in Nederland bij voorkeur doopsgezinden en werden ook wel als ‘wederdopers’ aangeduid. Omdat de in het Friese Witmarsum geboren Menno in zijn geboorteland werd vervolgd, leidde hij een rondtrekkend leven met Oost-Friesland als basis. Minne - Menno: de associatie met ‘liefde’ is terug te vinden in een vierregelig Latijns gedicht van Martinus Hamconius, dat hier in modern Nederlands vertaald is:4

Menno, pastor uit Witmarsum, de oudste der wederdopers, na enige nederlagen veroordeelde het geweld, en een voorteken ontlenend aan zijn naam, ried hij aan de liefde te volgen: faam gaf hij zijn volgelingen in de Duitse kuststreken.

De geest van Menno Simons spookte door de families Huizinga en Koekebakker, soms letterlijk. Op de vooravond van het huwelijk tussen J. Menno Huizinga en Guurtje Koekebakker in 1875 was er een feestelijke maaltijd, in de pauze waarvan Hein Koekebakker optrad als geestverschijning van Menno Simons; Dirk Huizinga (J. Menno's broer) verscheen als spiritist en liet het niet aan wijze lessen voor bruid en bruidegom ontbreken.5 Zou de voornaam van J. Menno Huizinga en van de naar hem genoemde (klein)kind(eren) rechtstreeks aan de boeteprediker van Witmarsum zijn ontleend? Op zijn reeds eerder gememoreerde 75ste verjaardag, op 3 juni 1884, gaf dominee Jakob Huizinga aan zijn zoon Jurriaan Menno nog een tweede gedenkpenning ten geschenke. Bij de penning hoorde ook een briefje in fraai handschrift: ‘Gedenkstuk voor Mentje van den vijf en twintig jarigen Trouwdag van Vader en Moeder.’ Er was nog een ander briefje bijgevoegd in het kriebelige handschrift van Jakob:

Dit gedenkstuk van den 25 jarigen huwelijksdag mijner ouders 17 Oktober 1822 door mij medegevierd, waar bij in den spaarpot aller zes kinderen eene gelijke herinnering werd nedergelegd - vroeger het eigendom eener reeds lang gestorvene zuster - bestem ik thans gaarne tot een gedenkstuk van mijn bereikten leeftijd, juist voor mijn zoon Jurriaan Menno, omdat hij den hem blijkbaar geliefden naam Menno ontleent aan de vroegere eigenaresse van

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 54

dit stuk, zijne voormalige tante Mentje Dirks Huizinga, wier herinnering ik juist door den naam Menno levendig wenschte te houden. J.H.

De naam Menno is dus oorspronkelijk gekozen ter nagedachtenis van een jong gestorven zuster van Jakob Huizinga, Mentje Huizinga, geboren op 16 juli 1812, overleden negentien jaar later te Westzaan op 13 augustus 1831. Via haar neef Jurriaan Menno Huizinga6 is de naam ‘overgesprongen’ op een volgende generatie. Want de arts gaf zijn eerste zoon, geboren op 21 februari 1876, ook weer de naam die hem zo bijzonder beviel: Menno. Deze Menno, een dominee, zou tot op hoge leeftijd doorgaan als Menno Huizinga Jr. Ook hij noemde zijn zoon weer Menno; deze zou fotograaf worden van beroep.7 Last but not least is daar Menno ter Braak, kleinzoon van J. Menno Huizinga, die met zijn 38 jaar precies twee keer zo oud werd als de oorspronkelijke naamgeefster, Mentje Huizinga. Dat Menno ter Braak trots was op zijn voornaam, lijdt geen twijfel, ook al deed hij er nergens concrete uitspraken over. Hij gebruikte hem, in een tijd waarin het de gewoonte was alleen de initialen van de voornamen te vermelden, nagenoeg steeds voluit. De uitgever Doeke Zijlstra sprak de voornaam van Ter Braak uit als ‘Mais-non’, waarmee hij bedoelde dat hij Ter Braak zag als een geest was die ‘stets verneinte’, als Mefisto:

Ich bin der Geist der stets verneint! Und das mit Recht; denn alles, was entsteht, Ist wert, daß es zugrunde geht; Drum besser wars, daß nichts entstünde.

Het negatieve heeft echter, op dialectische wijze, altijd ook een positief aspect: ook Mefisto was een ‘Kraft, die stets das Böse will und stets das Gute schafft’.8 Op een Hegeliaanse wijze die hem niet had mishaagd, zou Ter Braak betiteld kunnen worden als een Widerspruchsgeist: iemand die steeds moest tegenspreken en in de contramine was, maar die de negativiteit (de ‘afbraak’) gebruikte om het goede en positieve te kunnen herstellen. Menno ter Braak liet zich de vergelijking met Mefistofeles graag welgevallen. Het was in zijn dagen al min of meer tot een gemeenplaats geworden. De jeugdige criticus Theun de Vries constateerde in ja-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 55 nuari 1933 verontwaardigd een ‘soort mefistofelische wraakzucht’ in Ter Braaks Démasqué der schoonheid:

Ik geloof niet, dat er één psychopaath, één cynicus of zwartgallig geteisterde onder de zon leeft, die zijn omgeving zoozeer van het natuurlijk pigment heeft ontdaan, als Ter Braak met de bijtende zuren van zijn hoon en twijfel de wereld tot een grauwe kleurlooze chaos wenscht te reduceeren.9

Ook de jury van de ‘Dr. Wijnaendts Franckenprijs’ van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde verwees in 1937 naar Ter Braaks ‘mefistofelische houding’ als reden voor haar beslissing om Ter Braak de prijs niet toe te kennen voor zijn essaybundel Het tweede gezicht:

Met volle erkenning der zeer bijzondere schrijfkwaliteiten van Menno ter Braak, welke zij bij alle leden der Maatschappij als bekend mag veronderstellen, met erkenning ook van 's schrijvers eruditie, scherp analytisch vermogen en zelfstandig oordeel, met erkenning ten slotte van het heilzame gelegen in een niets ontziend blootleggen van schijn en leugen in iederen vorm, meende zij toch dit boek niet voor een bekroning te moeten voordragen. Reden daarvoor was, voor de grootst mogelijke meerderheid der Commissie, het felle en aprioristische wantrouwen, waarmee de schrijver zich voortdurend bepaalt tot eenzijdige critiek, welke steeds het negatieve naar voren brengt en vrijwel nooit oog heeft voor het positieve dat, ondanks tekorten, meestal toch wel degelijk aanwezig is. Door deze mephistophelische houding is de schrijver niet alleen vaak onvolledig en dus onbillijk in zijn oordeel, maar ook mist hij daardoor de kans tot werkelijk opbouwende cultureele werkzaamheid, welke zonder de facultas amandi et aestimandi onbestaanbaar mag heeten.10

Van de weeromstuit doopte Ter Braak zijn volgende uitgave, een reeks fragmenten en aforismen, genomen uit zijn zondagse krantenkronieken: Mephistophelisch. Slechts een enkele criticus begreep dat er aan Ter Braaks neiging tot negativiteit een positief streven ten grondslag lag, zoals mystieke denkers zich alleen maar zekerheid kunnen verschaffen over de meest positieve levensinhoud die zij kennen, namelijk ‘God’,

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 56 door middel van een consequent neen-zeggen. Wat overigens de positieve levensinhoud was waarop Ter Braaks stelselmatige loocheningen zich concentreerden, vermocht ook deze anonieme criticus - vermoedelijk Vestdijk - niet te zeggen. Maar geen nood, want is juist iemand die over het beste in zichzelf alleen maar weet te stamelen en zelfs te vloeken, niet een Mefistofeles bij uitstek?

Daarmee kiest hij de wijste partij. In sommige kringen is de naam ter Braak, zij het wellicht ook hoofdzakelijk krachtens den phonetischen indruk van de rollende r's, een soort vloekwoord; dus ook als hij zijn facultas amandi et aestimandi (vermogen om te beminnen en te waardeeren) in werking stelt, hoort men hem vloeken.11

Zo gezien, was Ter Braak misschien iemand die iets onzegbaar positiefs te berde bracht, waarnaar wij echter alleen maar kunnen gissen omdat het verhuld is in felle negaties, die men nooit in hun tegendeel kan doen verkeren zonder ze krachteloos te maken. ‘Af-breken’ wil bij Ter Braak zeggen: creatieve destructie, productieve ontluistering. In een vroeg opstel, getiteld ‘Het opium der vormen’, heeft Ter Braak dit principe in een levensformule proberen weer te geven, zonder daar overigens nog de volledige paradoxale kracht van het scheppend vernietigen in onder te brengen (want hij spreekt van drie afzonderlijke concepten en niet van één):

Scheppen, het geschapene liefhebben en het toch vernietigen; deze drie noemen wij leven; het zwaarste is deze drie gelijkelijk te aanvaarden.12

‘Een naam is een mens,’13 zei de dichter Nijhoff al. En hoeveel gelijk had niet die andere dichter, Hendrik de Vries, toen hij een keer in een brief de gedachte uitsprak:

Het is toch geen toeval dat zooveel dichters namen hebben die men nooit door betere zou kunnen vervangen.14

Alle vormen, zegt Ter Braak, die getekend zijn door het principe van scheppen-liefhebben-vernietigen (en alle vormen zijn naar zijn mening daardoor getekend), zijn onderhevig aan een wezenlijke tragiek en moeten daarom gedefinieerd worden als ‘tragische tekens’. Ook het le-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 57 ven van Menno ter Braak kan als zo'n vorm worden opgevat: als een tragisch teken. Zo gezien klopt het, dat Ter Braak geen omineuzer naam had kunnen hebben, voornaam en achternaam.

Eindnoten:

1 Sjouke Voolstra, Menno Simons (1496-1561). Leven, beeld en boodschap (Heiloo 1996) 40. 2 J. van Heugten S.J., ‘Het ontvallen drietal’ [1946], in: dez., De menselijke geest, 42-53; 42. 3 Minne is een gewone Friese jongensnaam. Gelatiniseerd wordt dat meestal Martinus of Meinardus. Maar Menno was eveneens een geaccepteerde latinisering, omdat deze naam zich ook liet verbuigen tot Mennonis enzovoort (met dank aan de redactie van de Doopsgezinde bijdragen). 4 Geciteerd bij (en vertaald door): Anton van der Lem, ‘Menno Simons in de Nederlandse geschiedschrijving’, in: dez., ed, Menno Simons 500 (Amsterdam 1996 = Doopsgezinde bijdragen. Nieuwe reeks 22) 9-19; 11. 5 Dagboekaantekening, 14 mei 1875. 6 De eerste voornaam Jurriaan is ontleend aan Jakobs jongere broer de houtvester Juriaan Huizinga; deze was weer genoemd naar zijn op vierjarige leeftijd overleden broer Jurjen (1802-1807). De oorspronkelijke naamgever was hier de grootvader van moederskant: Jurjen Coolman. 7 Verg. Evelyne C.M. de Regt, ‘Menno Huizinga 1907-1947, fotograaf van de bezetting in Den Haag’, Jaarboek Die Haghe 1983 ('s-Gravenhage 1983) 100-173; dez., ‘De hongerwinter in Den Haag. Gefotografeerd door Menno Huizinga’, Vrij Nederland [bijlage], 4 februari 1984. 8 Goethe, Faust I, ‘Studierzimmer’, in: dez., Sämtliche Werke 5, 184; verg. Harry Mulisch, ‘De verkeerde Mefistofeles. Filosofisch-literaire fantasie over de wereldtoestand’, de Volkskrant, 19 december 1989. 9 Theun de Vries, ‘De keerzij van het vernuft’ (‘Kantteekeningen’), n.a.v. Menno ter Braak, Démasqué der schoonheid (Rotterdam 1932), De Stem 13 (1933) 1 (januari) 33-36. 10 Geciteerd in: Briefwisseling 1930-1940IV, 503-504. 11 N.N., ‘Als men over den duivel spreekt’, n.a.v. Menno ter Braak, Mephistophelisch (Maastricht z.j. [1938]), Nieuwe Rotterdamsche Courant, 30 juli 1938. 12 Menno ter Braak, Man tegen man, 157 (Vw I, 363). 13 Martinus Nijhoff, Verzameld werk II, 1167. 14 Geciteerd bij: Wim Hazeu, Slauerhoff, 14.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 59

III Langs welbekende paden (Schooltijd)

Waar las ik het eens, dat de aanraking met andermans leven ons tegenstaat, en dat we daarom zoo hard zijn jegens elkaar? Carry van Bruggen, Eva

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 61

Hoofdstuk 7 Ik heb een goed rapport gekregen

In 1907 kwam de vijf jaar oude Menno ter Braak - de bewaarschool had hij overgeslagen1 - op de Openbare Lagere School in Eibergen, die sedert 1869 gevestigd was in een gebouw op ‘de Bulten aan den Hagen’. Die laatste naam verwees naar de hagen die vroeger rond de oude dorpskern waren geplant.2 In de periode waarvan hier sprake is, behoorde de Hagen tot de eigendommen van de Marke3 van Eibergen. Er waren in 1890 aan weerszijden van de straat iepen geplant, die in Ter Braaks tijd keurige rijen voor het schoolgebouw vormden. Pas in 1912 ging de Hagen in handen van de gemeente over. Na de sloop van het schoolgebouw, dat als zodanig dienst deed tot 1928, is er in de jaren zeventig een winkelcentrum aangelegd.4 De school moet ongeveer midden op het plein vóór de huidige HEMA hebben gestaan. Nu draagt deze openbare school de naam Menno ter Braakschool,5 maar in het begin van de eeuw was hij nog naamloos. Ver hoefde de kleine Ter Braak overigens niet naar de Hagen te lopen, integendeel, de Dorpsstraat oversteken, een stukje dat de Klungel Steeg heette, links de hoek om - rechts stond een Israëlitisch kerkje - en hij was er. Omstreeks 1900 kende Eibergen nog niet zoveel ‘harde weg’: in de achttiende eeuw waren verschillende uitvalswegen verhard tot grindweg en in het dorp zelf waren de belangrijkste straten begaanbaar gemaakt met al dan niet fantasierijk gelegde keien. Verder was het veel modder, slik, stof en gruis, al naargelang de weersomstandigheden, waartegen de kinderen gewapend werden met stevige houten klompen. Alleen de dokterszoon niet, die staat op foto's vast verankerd in halfhoge leren schoenen met lange rijgveters; hij draagt ook steevast lange, tot vlak onder de knie reikende, kousen waaroverheen een halflange broek valt. De kleding is van stevig zwaar katoen, solide doch elegant; in de hoogste klassen

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 62 krijgt hij geknoopte jasjes, een beetje lijkend op werkmanskleding, maar steeds versierd met een geknoopte das; in de lagere klassen zijn het spullen die hij gemakkelijk over het hoofd kan aantrekken, maar ook dan al een geheel vormend met de broek. Alleen als zesjarige is het nog echt een grote kleuter, met uitstaande benen en schuingeplaatste voetjes, een zwarte knickerbocker daarboven en gestoken in een witte trui met een zo te zien los opgelegde matrozenkraag, die uitloopt in een lange, tot over de navel vallende strik. Hij is dan nog helemaal een bol, rond ventje, met appelwangetjes en gemillimeterd stekeltjeshaar, dat in het zonlicht extra blond wordt. Wat nu al opvalt zijn het rijzige en massale voorhoofd, de omlaag getrokken monduiteinden en vooral: de brede, maar zeer nauwe oogleden, waaruit een starre en wat stuurse blik te voorschijn komt; het is geen gemakkelijk kind, dat is duidelijk, trots, eigenzinnig, zelfbewust, maar in zijn isolement ook overheersend en weinig geduldig tegenover anderen, bokkig en knorrig. Ongetwijfeld was hij vroegbegaafd en ook zeer verlangend de wereld te ontdekken en alle dingen een plaats en rang te geven. Zeven jaar oud, schrijft hij in mei 1909 een briefje6 aan zijn voor enige tijd in Amsterdam verblijvende tante. Deze pennenoefening - die bepaald weinig voorlijk is - laat zien dat Menno nog veel oog had voor de vermakelijke kanten van het leven:

lieve tante lot.7 we heben met hemelvaart doterbloemen geplukt. opa8 komt met pingsteren hier. ik wil met de groot vacantie graag in Amsterdam komen, dan gaan we naar artes en in de trem. maar in hengelo9 is het ook wel pretig en in logem10 is het ook pretig want daar is een ezelwagen en een ezel. de groeten van Wim en Tiene en Jan en Truida. Van Menno

Zijn schoolleven komt ter sprake in een bewaard gebleven kattebelletje,11 dat hij bijna anderhalf jaar later (29 september 1910) stuurde aan zijn neef en klasgenoot Pim ter Braak,12 die vanwege een halsoperatie ‘om zijn hoofd recht te laten zetten’ in het Prinsengracht Ziekenhuis te Amsterdam verbleef.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 63

Beste Pim. Wanneer kom je weer in Eibergen. Vader is vandaag naar Enschede om Olislagers13 te zien vliegen. De meester heeft ons gisteren van een vlinderpop vertelt. Morgen hebben ze bij Meester Hoiting vakatie. De groeten van Vader en Moeder Wim, Tineke Jan en Truida. van Menno

Op huisnummer A 126 te Eibergen stond het zogeheten meistershoes. Hier woonde meester Arnoldus Wilhelm Hoitink, geregistreerd als ‘hoofd ener school’, namelijk van de openbare lagere school die recht tegenover het meistershoes gelegen was. Hoitink zwaaide de scepter over de school in de jaren 1906-1911, dus precies in de periode dat Menno ter Braak er leerling was. Behalve de hoofdonderwijzer waren er op school nog twee andere leerkrachten: de socialist Jannes Vos, van wie later nog sprake zal zijn, en de meester die in de brief genoemd is, Jan Leppink. Deze Leppink, oorspronkelijk een Haaksbergenaar, was een algemeen geacht man wiens liefde uitging naar het landbouwonderwijs.14 Weer of geen weer, meester Leppink stapte op zijn fiets om toekomstige boeren te leren hoe ze later hun bedrijf moesten runnen. Hij nam daartoe in 1902 ook het initiatief tot oprichting van een Coöperatieve Landbouwvereniging. Voorts was hij tientallen jaren als leraar verbonden aan de plaatselijke Tekenschool. Zijn praktisch dubbele taak als onderwijzer en agrarisch bestuurder verhinderde hem niet vaak met zijn leerlingen de natuur in te trekken en hun allerlei bijzonderheden uit te leggen over de in het wild groeiende planten en bloemen.15 Blijmoedig, maar bescheiden hechtte deze ‘stille in den lande’ grote waarde aan vermeerdering van kennis, liefde voor de wetenschap en de natuur en aan karaktervorming. Het getuigt van affiniteit met de ‘Nieuwe schoolbeweging’ van de onderwijzer en pedagoog Jan Ligthart.16 Leppinks regime was er allerminst een van de straffe hand; in een laudatio bij gelegenheid van zijn veertigjarig onderwijzersjubileum heet het:

Hij heeft het geluk gehad hier met zijn eenvoudige dorpskinderen van rijk en arm te kunnen samenwerken en samen leven zonder plak of roede en toch steeds zonder ordeverstoring.17

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 64

Overigens, wat men van Menno ter Braak ook moge denken, een ‘eenvoudig dorpskind’ was hij in geen geval. Maar aan ‘de meester’ zou hij altijd vol dankbaarheid voor het genotene blijven denken, en toen hij in 1928 promoveerde op een studie over de Duitse keizer Otto III, deed hij Leppink een exemplaar toekomen met de opdracht:

Bij het einde mijner studiën met gevoelens van erkentelijkheid aan mijn eersten leermeester.18

Meester Leppink was trouwens de overbuurman van de Ter Braaks: links van het ‘Ter Braak-huis’ kwam eerst een schuur annex garage, vervolgens het arbeidershuisje van Bartelink, de knecht van 'n dokter met zijn grote gezin, en dan kwam aan het Kerkplein de woning van Leppink, die hier met vrouw en twee dochters leefde.19 Op straat vóór Leppinks huis stond een, doorgaans met kleine aankondigingsbiljetten beplakte, dorpspomp, zoals gebruikelijk een piek waar men samenkwam en alles en iedereen over de tong liet gaan. De meester had een boek in de kast waar hij geheimzinnig over deed en dat hij één keer aan zijn dochters toonde: Darwin! - ‘Maar pas op dat je dat niet verder vertelt!’20 Vader Leppink bewaarde het speelgoed van zijn kinderen in een kist waarover een lap met de naam Menno, met allemaal kruisjes eromheen, was gespreid. Deze lap was door het overbuurjongetje zelf geborduurd als dank voor het genoten onderwijs.21 Toch was er een duidelijk standsverschil, althans zo werd het door de meisjes Leppink gevoeld. Ze herinneren zich vooral de afstandelijkheid die door de oudste dokterszoon werd tentoongespreid. In de woorden van de oudste: ‘hij hoorde in deze contreien niet thuis’. Hij ‘liep met de neus in de wind’.22 Tegen mevrouw de dokter, de grote manager van de ‘firma’ Ter Braak, werd opgekeken; met Sinterklaas had zij iets klaargelegd voor de buurkinderen en met oud en nieuw kregen ze een glaasje ‘rood’ - ‘wat het was heb ik nooit geweten’.23 Vaker kwamen ze er niet. Bij de Bartelinks was de stemming overigens duidelijk veel meer pro-Ter Braak: ‘zoals zij, zulke goede mensen moetje zoeken’. Lief en leed werden gedeeld en méér dan dat. ‘Wat ze geven konden, gaven ze weg.’ De baas spelen deden ze niet, ‘al hadden ze het gekund’. De samen gedeelde tijd was ‘mooi, heel mooi’.24 Uit de belangstelling die meester Leppink had gewekt voor de natuur, ontwikkelde zich bij de jonge Ter Braak een opmerkelijke voorkeur

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 65 voor de systematiek van de planten- en dierenwereld.25 Wat de natuur hem rechtstreeks bood interesseerde hem minder, al moet men zich hem ook weer niet voorstellen als een studeerkamergeleerde in de dop. Aan deze interesse hield hij, op nog geen negenjarige leeftijd, een contact met een beroemde Nederlander over, de gedreven natuurvorser Jac. P. Thijsse. Deze Amsterdamse schoolmeester, in feite een self-made bioloog, vormde met Eli Heimans - eveneens een onderwijzer - het befaamde duo dat zorgde voor de popularisering van de natuurstudie en -bescherming in Nederland sedert het laatste decennium van de negentiende eeuw. Rond de eeuwwisseling was er zelfs sprake van wat wel genoemd is een ‘biologisch reveil’.26 Zo werd in april 1905 op initiatief van Thijsse in de Kleine Restauratie van Artis de ‘Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten’ opgericht, een kleine eeuw later de grootste natuurorganisatie van Nederland.27 Het was voor de biologie het tijdperk van Darwin. Diens opvattingen dat de mens een product van evolutionaire ontwikkeling zou zijn en geen eendagsschepping van God, stuitten in Nederland op grote weerstand. Vandaar dat een onderwijzer als Leppink zijn exemplaar van Darwin angstvallig verborgen hield. Maar wel gaf Darwins evolutietheorie in deze periode de stoot tot een grote wetenschappelijke interesse in de genetica en de systematiek van de plantenwereld. Terzelfder tijd, tegen het einde van de negentiende eeuw, kwam in Nederland een proces op gang dat enigszins dramatisch is betiteld als ‘de ondergang van het landschap’: het verloren gaan van de ongerepte natuur, die voorheen bijna overal de mens in zijn woonplaatsen omringde.28 Al dit natuurverlies deed de gedachte postvatten dat God de natuur heeft geschapen, maar de mens de woestijn. Tegen die achtergrond moeten de activiteiten en het succes van Jac. R Thijsse worden geplaatst. Deze joyeuze, beminnelijke meester, die er graag met zijn kinderen als met een ‘wilde bende’ op uit trok, zag zichzelf overigens graag als een flierefluiter en een flaneur, niet als een ‘stijf’ wetenschapsman. Hij geloofde dat de studie van de levende natuur iemand tot een beter mens zou maken: ‘Zij die leven voor wat groeit, bloeit, kruipt, ademt moeten wel beter en rijker worden’, - wat overigens niet zo begrepen moet worden dat hij de natuur misbruikte om te moraliseren.29 Aan een kritisch vermogen ontbrak het hem niet: in zijn laatste levensfase stelde hij vast dat minder dan één procent van de Nederlandse bevolking belangstelling voor de natuur toonde en dat ‘van de tien Nederlanders er nog niet

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 66

één was die een eik van een beuk kon onderscheiden’.30 Of Menno ter Braak tot die minderheidsgroep behoorde, valt te betwijfelen. Na zijn jeugdige natuurvorserij heeft hij zich er niet meer mee beziggehouden. Als volwassene wist hij ook nimmer plantennamen te noemen, en toen zijn latere vrouw, Ant Faber, bij een fietstocht door de tarwevelden met de hoge wolkenluchten in het noorden van Groningen verrukt tegen hem riep: ‘Wat is 't hier prachtig’, was zijn commentaar nuchterder dan nuchter: ‘Waar is 't hier prachtig?’31 Het belangrijkste popularisatiemiddel van de natuur zijn in de decennia na de eeuwwisseling de Verkade-albums geweest. De Zaanse koekfabrikant was begonnen met het uitbrengen van albums om het publiek in de gelegenheid te stellen de bij de artikelen meegeleverde losse plaatjes in te plakken. In april 1906 verscheen het album Lente., het eerste van de vier jaargetijdenalbums (1906-1909) die samen één ode aan de Nederlandse natuur vormen. In een artikel met de titel ‘Het eetbare landschap’32 uit 1937 memoreerde Ter Braak de onuitwisbare indruk - hij spreekt zelfs van mystiek gevoel en een eersterangssensatie! - van de Verkade-albums uit zijn kindertijd:

Voor de jeugd van een generatie, waar ook schrijver dezes toe behoort, is de koek van meer dan gewone geestelijke beteekenis geweest. Ik bedoel n.l. de koek van Verkade, die door ons niet zoozeer werd gewaardeerd om de qualiteit van het materiaal, dat in het eetbare deel verwerkt was, als wel om de plaatjes, die er in papiertjes gewikkeld bij werden verpakt. Deze plaatjes kon men ruilen, zoodat een album van Verkade de koek automatisch in geestelijke acrobatiek omzette. Maar deze reclame alleen zou de Verkades-albums niet tot zulk een evenement in het kinderleven dezer generatie hebben gemaakt. Het was voor alles de schrijver Jac. P Thijsse, die door zijn onnavolgbare manier van vertellen een school van duizenden koek-consumenten heeft weten te vormen. Een tijdlang ben ik evenzeer afhankelijk geweest van de werken van Jac. P. Thijsse als tien jaar later van die van Multatuli; Thijsse was mijn afgod, hij vormde voor mij de natuur, hij dramatiseerde de planten, waarover hij schreef, tot geheimzinnige mysteriën, en later, toen hij lente, zomer, herfst en winter had afgewerkt, dramatiseerde hij ook het landschap: bosch en hei, blonde duinen, bonte wei. Zelfs waagde ik het met den

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 67

schepper dezer wereld in correspondentie te treden; en hij had de goedheid, te antwoorden, terwijl hij zelfs plaatjes insloot! Het hoogtepunt van ontroering, tevens het eerste ‘plaisir de se voir imprimé’, was het moment, toen ik in ‘Bonte Wei’ mijn naam ontdekte, die de groote en onbereikbare Thijsse in den tekst had neergeschreven naast een zekeren Tjeerd en een zekere Guurtje, de een uit Aarlanderveen, de ander uit Heilo; het mystieke gevoel tot de officieele Thijsse-gemeente te behooren, met Thijsse te hebben mogen communieeren in de bonte wei, was voor mij een sensatie van den eersten rang.

De verleidelijkheid van de Verkade-producten, juist om de bijgevoegde plaatjes, is uitgegroeid tot een waar motief in de Nederlandse herinne-ringsliteratuur. Zo publiceerde Jan Wolkers in 1995 een hommage aan Jac.R Thijsse bij gelegenheid van diens vijftigste sterfdag, waarin hij memoreert hoe hij een hele rol beschuit offerde voor het onmiddellijke bezit van een vlinderplaatje en hij in het plantsoen aan de rand van de vijver de beschuitjes één voor één over het water naar de eenden frisbeede.33 Menno ter Braak had zijn artikel ‘Het eetbare landschap’ genoemd omdat Thijsse het landschap zo smakelijk wist te schilderen, ‘dat men er honger van krijgt’, wat wel niet uitsluitend te maken zal hebben met Thijsses beschrijvingskunst, maar ook met de Verkade-koek die in het gezin Ter Braak ongetwijfeld met gretigheid zal zijn verorberd. Frappant is overigens de opmerking van Ter Braaks latere vrouw Ant ter Braak-Faber dat haar man het landschap vooral aanschouwde ‘met een door schilderijen en prenten gevormde blik’:34 hij trok er bij wijze van spreken een lijst omheen waardoor het geziene de expressie kreeg van klassieke, zeventiende-eeuwse Hollandse werken - het landschap als een levend schilderij. Een zekere parallel met zijn vader is hierbij onmiskenbaar, immers over Hendrik ter Braak zegt een necrologie:

Ja, hoe intens genoot hij van ons landschap, van z'n bloemen en bomen, van de sterrenhemel, die zich over dit alles welfde. Maar ook hoe genoot hij van de grote meesters onzer schilderkunst, ook zij gaven hem, die zo weinig voor zichzelf opeiste, een rein genot.35

De ‘oude dokter’ onderging de natuur en de beeldende kunsten beide als een haast therapeutische genieting. Esthetisch ‘kijkgenot’ en natuurbeleving

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 68 werden hem tot één grote ondeelbare vreugde voor zijn melancholische ziel. Verschillende uitlatingen van Menno ter Braak in de vroegere fase van zijn schrijverschap duiden erop dat hij zich tegen deze romantiserend-esthetische natuurcultus heeft verzet, wellicht als reactie op zijn idolate vereenzelviging met de Thijsse-gemeente in zijn jeugd: ‘De “natuur”, die de burger aandoet en bedwelmt, is de natuur der prentbriefkaarten,’ heet het in Het carnaval der burgers.36 Maar als zijn weduwe over hem zegt dat hij de natuur ‘zag’ als door de lijst van zeventiendeeeuwse schilderijen, dan lijkt dat toch op vrijwel hetzelfde neer te komen. In de roman Hampton Court zegt hij over zijn alter ego Andreas Laan, dat deze van bloemen niets wist en er altijd aan voorbij was gegaan:37

Andreas had nooit innig om de natuur gegeven; van de natuur hield hij als van zijn ouders, zonder persoonlijke aanraking, zooals men van vloerkleeden en meubels houdt, die men altijd heeft gezien en wier afwezigheid onaangename gewaarwordingen verschaft. Op het gymnasium had hij gehoord, dat Socrates van de boomen niets kon leeren, en dat gezegde had hij geregeld te pas gebracht, wanneer sentimenteele menschen uit zijn omgeving in verrukking geraakten over een bloem of een uitzicht. [...] Het was zoo: de natuur [...] was voor hem een vervelende wetmatigheid van lente-zomerherfst-winter, die er nu eenmaal zijn moest.

Dit past helemaal bij het antiromantische persoonlijkheidsideaal dat Ter Braak rond zijn dertigste jaar creëerde: een schrijver moest een ‘vent’ zijn. De natuur een warm hart toedragen en ervan genieten staat voor hem dan gelijk aan seniliteit, aan terugval. En het is vooral provinciaal! Ter Braak was hier duidelijk met zichzelf en zijn verleden in conflict, waardoor hij het nodig achtte zich van zijn betrokkenheid bij het werk van Thijsse en zijn jeugdige liefde voor de natuur te distantiëren. Van de brieven die Ter Braak met Jac. P. Thijsse gewisseld heeft, is er helaas slechts één teruggevonden tussen de nagelaten papieren van de ‘dramaticus van het landschap’. Het is een briefje van 28 december 1910, waaruit onder andere blijkt dat Thijsse Menno's ouders kende en waarschijnlijk bij zijn omzwervingen, of voor een van zijn spreekbeurten in het land, ook Eibergen heeft aangedaan en bij de Ter Braaks thuis is ge-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 69 weest. Behalve de hierna volgende tekst bevat het papier - voorzien van het briefhoofd van de ‘Tuinbouw-Maatschappij “Gelderland” te Neede’ - een stempel van Sneeuwwitje, drie kindertekeningen en drie rekensommen. Apart bijgevoegd was ook nog een tekening in (kleur)potlood: ‘Bessen van Geldersche roos. Kerstfeest 1910’, op de achterzijde waarvan geschreven staat: ‘Voor Meneer Thijsse’.

Deze Geldersche roos stuur ik u om te kijken of hij goed is. Op de weg naar Haarloo hebben we hem gevonden. We hebben hem in het Winteralbum opgezocht. We hebben nu ook een kokosnoot aan het voedertafeltje hangen. Daar komen vooral de meesjes op. Wim heeft gisteren een dood meesje gevonden. 25 December, de eerste kerstdag, zijn ik, Wim, en Tineke naar de Zondschool* geweest. Er was een mooie kerstboom. Op Kerstavond hadden we een klein boompje in huis. Ik heb een goed rapport gekregen. Hoor maar: Gedrag: 9 Vlijt: 9 Ned. taal: 8+ Rekenen:8 Lezen: 8+ Schrijven: 8 Teekenen: 7+ De groeten van: Wim, Jan en Truida en nog van Vader en Moeder. Menno

Achter dit alles, heel deze vreugde om wat er groeit en bloeit en zich beweegt in de natuur, heel dit pastorale idealisme en natuurromantisme, gaat een tweede scenario schuil: de bezorgdheid en verontwaardiging om het verlies aan natuur sedert de industrialisatie. De achtjarige Menno was zich daar allicht nog niet van bewust, maar uit de passage waarin hij in Thijsses Bonte wei uit september 1911 genoemd wordt, blijkt deze tendens des te meer:

Tegenwoordig ken ik wel de namen van de meeste planten en dieren, die je in ons land zoo gewoon zonder microscoop te zien

* Zondagsschool

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 70

kunt krijgen, maar 't lijkt wel, of ik er lang zoo veel niet van zie, als in de dagen, voor dat ik naar school ging. Zou er tegenwoordig minder wild gedierte zijn dan vroeger, of ligt het soms aan mij? De album-vriendjes op het platte land moesten mij daar eens iets van vertellen: Menno voor de Achterhoek, Tjeert uit Zevenwoude, Guurtje van Heilo of Dirk van Aarlanderveen.38

In later jaren zou het ‘album-vriendje’ uit de Achterhoek ook een zorgelijke, cultuurpessimistische toon aanslaan waar het de stand van de natuur en het cultuurhistorische erfgoed van Nederland betrof. Bijvoorbeeld toen hij op 23 maart 1937 de zomerresidentie van Constantijn Huygens, Hofwyck te Voorburg, bezocht en de daaropvolgende zondag in de krant zijn beklag deed over wat er nog over was gebleven van Huygens' in de jaren 1640 aangelegde lusthof met laatrenaissancistische tuin:

Er is niet al te veel meer over van Huygens' vluchtheuvel. Aan alle kanten dringt de moderne civilisatie op Hofwyck aan. Ik bekijk de oude kaart van ‘Vitaulium’, en ik kijk tegelijk in de twintigsteeeuwsche werkelijkheid; het kost mij aanvankelijk moeite die twee in mijn gedachten te combineeren. Een ordinaire, uit een fabriekscultuur willekeurig weggesmeten diagonaal van 90 graden, waarvan de heerschappij in de tuinconceptie van Huygens eens almachtig was. De treinen razen door het oude, deftige Hofwyck; zij respecteeren den vluchtheuvel van den Grooten Ambtenaar niet, zij respecteeren ook niet de zuivere spelregels van de gouden eeuw. Als een schurftige gletscher schuift de civilisatie half over Hofwyck heen, dat door een paar kunstvrienden in 1913 nog juist is gered; maar aan het rumoer, aan den indruk van rommel en afval, zooals alleen de zelfkant van een hedendaagsche stadssamenleving dien kan bieden, ontkom ik op het eerste gezicht niet. Beangstigend is deze klem bijna; alleen een zeer late gril wist het te behoeden voor een anonieme dood onder het morenenpuin. Ja, de allesoverheerschende eerste indruk is die van een gril; waar de secretaris van drie Oranjes wilde wijken voor het hof, daar heeft een plebejische beschaving wraak genomen en zijn wiskundig zuiver bouwproduct niet eens vernietigd, maar in de gedaante der caricatuur doen voortbestaan.39

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 71

Deze passage doet denken aan een schilderij van Willink: de resten van een classicistisch aangelegd landgoed, vervreemdend gesitueerd in een moderne industriële omgeving, zó geschilderd dat de toeschouwer wordt getroffen door een sfeer van onheil. ‘De gletscher dreigt’, luidt in de krant de kop boven deze alinea. Heel de wanverhouding was ontstaan in de ‘eeuw van de techniek’, de negentiende, en de heerschappij van de mens over de natuur en van de machine over het leven had zulke proporties aangenomen, dat de natuur zich bij monde van zijn ‘hoogste’ representant, de homo sapiens, ernstig moest gaan afvragen of dit bestaan niet eigenlijk de naam van dood verdiende.40 Tot slot dit: in februari 1929 solliciteerde Ter Braak als leraar aan het Kennemer Lyceum te Overveen. Kreeg hij deze functie, dan zou hij een collega worden van Jac.P. Thijsse, die namelijk sedert 1921 de ‘kennis der natuur’ aan deze school onderwees. Het heeft niet zo mogen zijn. In de vergadering van Curatoren van 18 februari 1929 werd Ter Braak ‘na zeer uitvoerige discussie’ als nummer twee op de aanbeveling geplaatst.41 Niets wijst erop dat het ‘album-vriendje’ bij zijn ‘afgod’ van weleer heeft aangedlopt om in zijn voordeel te pleiten. Eén jaar later nam Thijsse op 65-jarige leeftijd afscheid te Overveen; Menno ter Braak kreeg toen zijn eerste vaste aanstelling als leraar geschiedenis en Nederlands aan het Rotterdamsch Lyceum.

Eindnoten:

1 Zoals blijkt uit: Menno ter Braak aan Victor Varangot, 7 september 1936 (Amsterdam, Universiteitsbibliotheek). 2 Hendrik Odink, Land en volk van de Achterhoek, 60. 3 Een ‘marke’ was oorspronkelijk een organisatie van gerechtigden of eigenaren van de woeste grond in een buurtschap; verg. B.H.M. te Vaarwerk e.a., Acht eeuwen heerlijk Eibergen, 42, 57-58, 67-69; Bennie te Vaarwerk, Uit de geschiedenis van de Marken uit Eibergen en (Eibergen 1991). 4 F.[J.] de L.[eeuw], ‘De oude school op den Hagen’, Dagblad Tubantia, 4 mei 1985. 5 Thans gelegen aan de Koningin Wilhelminastraat/Meergaardenweg. 6 Gedateerd ‘22 mei’; geschreven bij een ongedateerde brief van G.A. ter Braak-Huizinga aan Charlotte Avéres-Huizinga. 7 Charlotte Avéres-Huizinga. 8 J. Menno Huizinga. 9 De woonplaats van tante Lot. 10 Bij tante Leida en de huisarts oom Jan ten Bokkel Huinink. 11 Origineel: Letterkundig Museum; afgedrukt in: F.J. de Leeuw, Eibergen in oude ansichten (Zaltbommel 1970) 28. Prentbriefkaart ‘Katholieke kerk te Eibergen’. 12 Willem Frederik Hendrik ter Braak studeerde theologie te Leiden en was Nederlands Hervormd predikant te Lobith 1928-1936 en Epe 1936-1967; hij zat samen met Menno ter Braak in Eibergen op de bewaar- en lagere school. 13 Jan Olieslagers, Belgisch motorrenner en sportvlieger; gaf in tal van plaatsen vliegdemonstraties en kreeg de bijnaam ‘Antwerpsche duivel’. Op 28, 29, 30 september, 1 en 2 oktober 1910 waren hij en zijn ‘vliegtoestel’ het middelpunt van een ‘vliegweek’ te Enschede. 14 Verg. L.A. van Dijk, ‘Meester Leppink, een leven voor lesgeven en landbouw’, in: B.H.M. te Vaarwerk, J. Baake, L.A. van Dijk, Boerenwerk. Honderd jaar Afdeling Eibergen van de Geldersche Maatschappij van Landbouw 1895-1995 (Eibergen 1995) 107-124.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 15 N.N., ‘Meester Leppink uit Eibergen wees Achterhoekse boeren de weg’ (knipsel zonder bronvermelding, Gemeentearchief Eibergen). 16 Verg. H. Nieuwenhuis, ‘Jan Ligthart’, in: H.A. Bergman ed., Onderwijskundigen van de twintigste eeuw (Amsterdam, Groningen 31983) 1-14; 2-3. 17 N.N., ‘Een stille in den lande en een jubileum’ (knipsel zonder bronvermelding, 1 februari [1926], Gemeentearchief Eibergen). 18 Exemplaar thans: Gemeente Eibergen, collectie Museum de Scheper. 19 Afgebeeld in: F.J. de Leeuw, Eibergen in oude ansichten deel 2 (Zaltbommel 1982) 21. 20 Mondelinge informatie mevrouw A. de Nie-Leppink, Buitenveldert, 4 juli 1990. 21 Mondelinge informatie F.J. de Leeuw en mevrouw H.A. de Leeuw-Leppink, Eibergen, 15 februari 1990. 22 Idem. 23 Mondelinge informatie mevrouw A. de Nie-Leppink, Buitenveldert, 4 juli 1990. 24 Telefonische informatie mevrouw J.B. Bartelink-Berends, 12 februari 1990. 25 Verg. J.W.G. ter Braak, ‘Enkele biographische aantekeningen’, 1. 26 Marga Coesèl, Zinkviooltjes en zoetwaterwieren. J. Heimans (1889-1978). Natuurstudie en natuurbescherming in Nederland (Hilversum 1993) 26 vlgg. 27 Piet van Seeters, ‘De popularisering van de natuur’, de Volkskrant, 22 april 1995. 28 J. Huizinga, Verzamelde werken VII, 545 vlgg. 29 Karin de Mik, ‘De wilde bende van meneer Jac.P. Thijsse’, NRC Handelsblad, 29 mei 1995; Marga Coesèl, Zinkviooltjes en zoetwaterwieren, 171; Jan-Paul Verkaik ed., Jac.P. Thijsse. Een leven in dienst van de natuur (Zutphen 1995). 30 Geciteerd in: Marga Coesèl, Zinkviooltjes en zoetwaterwieren, 129. 31 Mondelinge informatie mevrouw A. ter Braak-Faber, Epe, 10 oktober 1989, 11 november 1993. 32 Menno ter Braak, ‘Het eetbare landschap. Werumeus Buning in de voetsporen van Jac.P. Thijsse. Hoe men door woorden honger kan krijgen’, n.a.v. J.W.F. Werumeus Buning, Ik zie, ik zie, wat Gij niet ziet (Amsterdam 1937), Het Vaderland, 15 mei 1937 (Vw IV, 632-635). 33 Jan Wolkers, ‘Liever vermaand dan vervloekt. De vriendelijke strengheid van het genie Jac.P.Thijsse’, NRC Handelsblad, 2 juni 1995. 34 Mondelinge informatie mevrouw A. ter Braak-Faber, Epe, 10 oktober 1989. 35 N.N., ‘Eibergen. Dokter ter Braak overleden’. 2 36 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers , 182 (Vw I, 123). 37 Menno ter Braak, Hampton Court, 35-36, 30 (Vw II, 25, 22). 38 Jac.P. Thijsse, De bonte wei. Te illustreeren met Verkade's plaatjes naar teekeningen van Jan Voerman Jr en Jan van Oort (Zaandam: Bakkerij ‘De Ruijter’ der Firma Verkade & Comp., 1911) 2. 39 Menno ter Braak, ‘De paden van Hofwyck. Huygens' zomerresidentie en wat er van over is. De mensch beheerscht de natuur’, Het Vaderland, 28 maart 1937; opgenomen in: dez., In gesprek met de vorigen, 43-52; 44-45 (Vw IV, 33). 40 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 201, 236 (Vw III, 133, 155). 41 Verg. Dr. A. de Vletter, Rector van het Kennemer Lyceum, aan Menno ter Braak, 19 februari 1929; notulen vergadering van Curatoren van het Kennemer Lyceum, maandag 18 februari 1929 (archief scholengemeenschap Kennemer Lyceum, Overveen).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 72

Hoofdstuk 8 Moeder Ter Braak-Huizinga

Vóór 1889 behoorde iedere Eibergenaar die niet rooms-katholiek of joods was, tot de Nederlands-hervormde Kerk. Doopsgezinden, remonstranten of buitenkerkelijken waren er nagenoeg niet. Na de gereformeerden stapten op 1 november 1889 de ‘vrijzinnigen’ uit de Nederlands-hervormde Kerk. Zij verenigden zich in de afdeling Eibergen van de Nederlandsche Protestanten Bond en stelden zich conform de statuten ten doel in de geest van de landelijke bond ‘mede te werken om de vrije ontwikkeling van het godsdienstig leven te bevorderen, zo binnen de kring der kerkgenootschappen als op ieder ander gebied’.1 Zo'n afdeling werd vanuit de centrale Bond als een ‘gemeente in de verstrooiing’ gezien.2 De algemene Nederlandsche Protestantenbond3 was in 1870 te Utrecht op initiatief van een aantal Friese predikanten opgericht om een tegenwicht te bieden tegen het confessionalisme in de Hervormde Kerk. De Bond wilde een vereniging van alle vrijzinnige protestanten zijn, waarbij het streven erop was gericht deze keer niet weer een nieuwe kerkelijke richting, denominatie, in het leven te roepen. Maar er was geen ontkomen aan: juist door zijn anti-kerkelijkheid, zegt Lindeboom met schier onweerlegbare logica in zijn Geschiedenis van het vrijzinnig protestantisme, kwam de Protestantenbond toch weer in de kerkelijke sfeer.4 Inderdaad had de Protestantenbond zeker aanvankelijk een sterk anticonfessioneel karakter, wat samenhing met de wens het ware protestantisme in ere te herstellen: namelijk op polemische wijze te protesteren.5 De Protestantenbond ging van start, zoals blijkt uit zijn oude Liederenbundel, in een geest van optimistisch idealisme, natuurrechtelijk humanisme, blijde opgewektheid maar, in weerwil van alle polemisme, ook wel van brave burgerlijkheid. Later, na de Eerste Wereldoorlog, ver-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 73 dween deze lichte toets door de druk van een afnemend ledental: het ging nu om een dieper besef van zonde, van schuld en boete, meer eerbetoon aan God.6 Dat moeder Trui ter Braak-Huizinga tot de Protestantenbond toetrad, bewijst overigens dat ze het met haar mennonitische achtergrond niet al te nauw nam. Wat haar zeker in de Bond aantrok, was het sterke sociale verantwoordelijkheidsbesef: de inzet voor wijkverpleging, armenhulp, leerplicht, zondagsrust, leesbibliotheken, huisvesting en werkverschaffing; de strijd tegen alcohol, prostitutie, gokverslaving (‘loterijmanie’) enzovoort. De godsdienstoefeningen te Eibergen, steeds verzorgd door gastpredikanten, werden aanvankelijk gehouden in de Bewaarschool aan de Grotestraat, sedert 1903 in het plaatselijke hotel ‘De Kroon’. Het bleef echter behelpen. In 1905 werd daarom besloten tot de oprichting van een eigen gebouw dat, met een tuintje en een hek ervoor, reeds in het najaar kon worden opgeleverd. Na verloop van tijd kwam er boven de toegangsdeur een spreuk te hangen: 2 Korinthe 3:17: ‘Waar de geest des Heeren is, daar is vrijheid’, die later veranderd werd in: ‘Waar liefde woont, gebiedt de Heer Zijn zegen.’ Deze spreuk hing ook boven de deur naar het podium waar het orgel stond, dat later regelmatig bespeeld zou worden door Menno ter Braak. In de algemene vergadering van 28 oktober 1907 van de Protestantenbond werd op initiatief van mevrouw Ter Braak-Huizinga overeengekomen een zondagsschool op te richten ‘in vrijzinnigen geest’. Met behulp van de reglementen van andere zondagsscholen had zij een programma opgesteld. Het doel van de zondagsschool moest zijn het aankweken van godsdienstige gevoelens in vrijzinnige geest en kennis van de bijbelse geschiedenis. Mevrouw van 'n dokter trachtte dit te bereiken door het vertellen van verhalen met stichtelijke strekking en de uitvoering van geschikte liederen. De kinderen werden verdeeld in twee klassen: van zes tot tien jaar en de hoogste klas van tien tot dertien jaar. Werden in de laagste klasse slechts bij uitzondering bijbelse verhalen verteld, in de hoogste klasse was dit juist regel. Beide klassen moesten een vast hoofd hebben. De school was geheel in handen van de ‘Ter Braak-clan’: de ene klas werd geleid door Ter Braaks dichtende tante Bertha, gehuwd met de cementfabrikant en streekhistoricus H.A. Huender, de andere klas door zijn eigen moeder. Het instuderen, zingen en ‘accompagneren’ van de kerstliederen - de kerst gold als het onbetwiste hoogtepunt van het

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 74 jaar - werd verzorgd door een andere tante, een oudtante om preciezer te zijn, mevrouw Ter Braak-Prakke, beter bekend als ‘mevrouw Betsy’ (een typische stijlfiguur die destijds ook voor rijkeluiszonen werd gebruikt: ‘meneer Herman’, ‘meneer Menno’).7 Deze fabrikantendochter bewoonde met haar man, Willem ter Braak, die eerst boekhouder en vervolgens directeur was van de plaatselijke Deposito Voorschot en Effectenbank - kortom, de Ter Braak ‘van de bank’ -, een villa8 tegenover de hervormde kerk. Zo waren zij, met hun vier kinderen, in feite de overburen van de doktersfamilie. Vóór, tijdens en na de diensten van de Protestantenbond speelde mevrouw Betsy orgel, bij koud weer met dikke mantel aan en hoed op. Zij had haar hart op de goede plek: als lid van ‘Dorkas’, genoemd naar een vrouwenfiguur uit het bijbelboek Handelingen, deed ze talloze goede werken. Zo was zij 's zomers verzorgend aanwezig bij de jaarlijkse ‘vakantiekolonie’ voor Eibergse kinderen. Wat zulke goede daden betrof kon zij wedijveren met Menno's moeder, die echter wat zuinigjes reageerde op Betsy's gewoonte om 's winters pannetjes met eten naar de arme mensen te brengen. De doktersvrouw zag deze vorm van liefdadigheid graag meer principieel-politiek geregeld.9 ‘Tante Trui’ (zoals moeder Ter Braak door de ‘buitenwacht’ werd genoemd) was meer een vrouw van principes, geen gevoelsmens, maar buitengewoon cerebraal en kritisch van geest. Als het woord koel op iemand van toepassing leek, dan op deze vrouw. Wat vertelt haar verleden? Voorop gesteld: uiterlijke koelheid zegt niets over wat er in iemands innerlijk speelt. Trui Huizinga onderscheidde zich van jongs af aan door haar grote opofferingsgezindheid - ‘dat lieve kind wil zoo graag een ander een pleiziertje doen’, heet het in een brief van haar ouders uit 1888, als zij tien jaar oud is.10 Zij was de oogappel van haar overigens ook nogal afstandelijke vader. Na zijn vertrek van Harlingen naar Groningen bleef zij, zoals reeds gezegd, op de gemeentelijke driejarige HBS aan de Zuiderhaven. Deze school, ooit een pakhuis voor de walvisvaart, is de plek geweest waar die andere stille jongen die niet veel lachte, Simon Vestdijk, zijn Beatrzce-ervaring had, vereeuwigd in Terug tot Ina Damman.11 Na de HBS volgde zij een verpleegstersopleiding, waarna haar vader haar een plaats wist te bezorgen in het ziekenhuis te Loosduinen (Kijkduin). Wellicht in deze Haagse tijd raakte zij, bij de doopsgezinde gemeente, bevriend met haar leeftijdsgenote Maria (‘Rie’) Lens; in elk geval bracht zij deze Maria in contact met haar aanstaande

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 75 bruidegom: Jacob (‘Jaap’) Koekebakker, een volle neef van Trui Huizinga. Dit contact kwam tot stand toen Trui voor een baan in het oude Wilhelmina-Gasthuis (‘Westerhuis’) naar Amsterdam verhuisde en daarbij haar tante, de weduwe Sina Koekebakker-Huizinga en haar in de hoofdstad aan het Doopsgezind Seminarium theologie studerende zoon Jaap op kamers ging wonen. Jaap, een tot lichtvaardigheid neigende optimist, later een typische ‘rode dominee’,12 liet zijn oog vallen op Trui's vriendin Maria Lens. Dat draaide op een huwelijk uit, een dubbelhuwelijk zelfs, want later zou Jaaps jongere broer Hendrik Koekebakker in het huwelijksbootje stappen met een jongere zuster van Maria. Op zijn beurt bracht Jaap Koekebakker zijn nichtje Trui aan de man. Hij had in Amsterdam een uit de Achterhoek afkomstige vriend, die medicijnen studeerde. Deze vriend, wonende aan de Nieuwendijk 87, was Hendrik ter Braak. De verlegen Hendrik mocht zijn handen dichtknijpen dat hij via de vlotte Jaap kennis kon maken met Trui Huizinga. Hij maakte haar het hof met de voortvarendheid van de geboren aarzelaar en de jonggeliefden draaiden als tortelduifjes om elkaar heen. In de eerste maanden van de nieuwe eeuw dacht Hendrik aan niets anders dan bij Trui te zijn en uitstapjes met haar te maken. Blijkens een brief van de schoonouders Huizinga zagen ze wel wat in de toekomstige arts:

...het is een eenvoudige, goedaardige jongen en het is leuk om hun geluk te zien; wij vergeten wel eens dat wij de oudelui zijn, zoo zitten we met elkaar te praten en te lachen. Verleden week, de eerste dagen was het benauwd om hem aan te zien, hoe hij er meê in de maag zat, maar na Maandag is hij erg op zijn gemak en vind het prettig om in een huiselijke kring te zijn. Hij kwam er zoo aardig meê voor den dag! weinig woorden maar zoo begrijpelijk en waar. Ik vond Trui in Amsterdam dadelijk zoo ‘verbazend sympathiek’ zei hij. Dat Trui Hendrik sympathiek vond, wisten wij ook wel, hè? Het span is dan ook heel aardig, daar kan ik niets anders van zeggen.13

Toch was men in huize Huizinga ook wel ‘vol verbazing’ over de plotselinge manoeuvre van Trui: ‘Het is alles gauw in zijn werk gegaan, hè? maar ze behoeven ook nergens op te wachten.’ Vrijwel meteen daarna werd de dubbele verloving van het vriend(inn)enstel Koekebakker/ Lens en Ter Braak/Huizinga wereldkundig gemaakt. In september zou Hendrik als arts in militaire dienst naar Bathmen vertrekken en Trui's

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 76 moeder constateerde met voldoening dat ze allerlei praktische inkopen voor haar aanstaande had gedaan en nu ‘vol ijver en ambitie’ bezig was met het vouwen van zoompjes in de aangeschafte lakens en handdoeken.14 Na haar huwelijk zou mevrouw van de dokter zich als een perfecte bestuurder van het gezinsleven ontwikkelen; thuis in Eibergen was alles als in een klooster aan reglementen onderworpen: om half een eten, om half vier thee, om half elf naar bed. Op een lei schreef zij elke avond het programma en het menu voor de volgende dag uit. Praktisch ingesteld was zij echter allerminst: voor de dagelijkse gang van zaken werd zij bijgestaan door haar rechterhand, een als gevolg van Engelse ziekte gebocheld dwergachtig vrouwtje, Dina Haarman. In het ‘klooster’ bestierde Dina heel het huishouden. Zij maakte de lampen en kachels aan, bereidde het eten of serveerde de thee. Moeder Ter Braak was daarin volstrekt onhandig, zij presteerde het zelfs toen Dina een keer ziek was, de aardappelen in een ketel warm water op tafel te zetten!15 De kinderen gaven Dina de bijnaam ‘Gordijntje’. Er hoefde maar iemand bij de Ter Braaks aan te kloppen of aan te bellen, of onmiddellijk ging het gordijntje opzij, waarachter dan het gezicht te voorschijn kwam van de nieuwsgierige Dina.16 Trui ter Braak-Huizinga is nooit gedoopt.17 De doopsgezinden van de zestiende eeuw wezen de kinderdoop en daarmee de katholieke dooppraktijk principieel af. De doopsgezinden hadden en hebben de overtuiging dat alleen diegene gedoopt moet worden die ook daadwerkelijk belijdt. Voor deze ‘doop op belijdenis’ moe(s)t je ten minste achttien jaar of ouder zijn. Ook van J. Menno Huizinga, Trui's vader, is het onwaarschijnlijk dat hij gedoopt is; hij stond los van een kerkelijk verband en van enige kerkelijke gedachte en bezocht de Vrije Gemeente in Amsterdam (het huidige ‘Paradiso’). Bij de Protestantenbond kwam de ceremonie van de doop in principe niet voor; uit de aard der zaak werd er ook geen belijdenis gedaan - omdat de Bond zich er juist op liet voorstaan geen kerkgenootschap te zijn. Na haar komst te Eibergen had Trui ter Braak-Huizinga de hand in de oprichting van een geheelonthoudersvereniging, waarvan zij jarenlang penningmeester was en het secretariaat voerde. Zij was op zedelijk geïnspireerde wijze ‘van de blauwe knoop’; alcohol werd er in huize Ter Braak dan ook niet geschonken, te meer daar de dokter er altijd opgewonden van werd. De kinderen Ter Braak hadden later evenmin een re-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 77 putatie van dranklust, maar anti-alcohol waren zij ook weer niet. Menno's broer Wim stond, herinnert een familielid zich,18 een keer op een warme zomeravond voor de boekenkast en deed, zwijgzaam als hij was, een bekentenis: ‘Moeder, het enige waarin ik nu zin heb is een glas koud bier.’ Haar antwoord: ‘Ach Wim, doe niet zo gek.’ Of mevrouw de dokter in Eibergen op haar plaats was, is de vraag. Het liefst had zij in een bovenwoning midden in de stad gehuisd.19 Ze was bang voor dieren en van modder en stank had zij grote afkeer. In Eibergen wemelde het natuurlijk van de vliegen en andere insecten. Tante Trui had daar de volgende oplossing voor: ze sloeg ze eerst halfdood, veegde ze dan bijeen en gaf ze vervolgens de vrijheid in de tuin; later bood de stofzuiger hierbij handige assistentie.20 Zo zelfverzekerd en fel als ze kon kijken door haar, in de loop van haar leven steeds nauwer wordende en omlaagbuigende oogspleten - ze had een bepaald Aziatische oogopslag - zo snel was ze uit het evenwicht gebracht. Misschien had ze daarom een heel secundaire vorm van reageren ontwikkeld: onderkoeld, indirect, onverstoord - ‘Ach Wim, doe niet zo gek’. Ze kon dan ook niet anders dan op indirecte wijze haar gevoelens uiten; het beste lukte haar dat nog op papier, in de literaire vorm van een kerstvertelling, een sprookje, een gedicht. Hoe werkzaam haar geest ook was, haar lichaam had er geen deel aan. Ze bleef altijd kaars- en kaarsrecht. Trui ter Braak was uitermate bedreven in ontwijkend gedrag, in wat de katholieke moraaltheologen wel aanduiden als reservatio mentalis. Ze hield vaak iets achter of gebruikte woorden in een andere betekenis dan ze gewoonlijk hebben. Het kon haar zoon Menno tot razernij brengen. Zo gauw hij bij haar in de buurt was, kreeg hij de neiging de zaak op scherp te zetten, waardoor de spanning soms hoog opliep. Vader Ter Braak hield zich in zulke situaties altijd afzijdig, want ook hij had een karakter dat zich inhoudt. Er heerste dus geen warmte, wel scherpte in het gezin Ter Braak. Op gevoelsniveau ging men schichtig met elkaar om, op verstandsniveau strijdbaar; men lag op de loer de ander te corrigeren op fouten. Het accent was op het negatieve. ‘Wij slaan elkaar niet echt,’ zei tante Trui dan, ‘we slaan elkaar met woorden.’21 Ze was ook altijd aan het woord en praatte dóór, terwijl haar man, in wezen een lief mens, stil was en bedeesd en teruggetrokken; hij kréég de ruimte niet en veroverde die niet. Zijn zoon Menno zou echter steeds weer de strijd met haar aangaan. Moeder Ter Braak was altijd een beetje bang voor hem: ze had het idee dat ze van Menno alles kon verwachten.22 Maar

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 78 voor beiden was het zeggen oneindig veel belangrijker dan het voelen. Tot haar levenseinde ging mevrouw de dokter gekleed in de stijl van omstreeks 1900, waarbij ze voor haar jurken steevast donkere tinten koos. Het haar was strak tegen het hoofd gekamd en samengebonden in een dikke knot, waardoor haar flaporen extra opvielen - misschien is het daarom dat zij op veel foto's het hoofd een beetje schuin naar de camera gericht houdt. Haar oogopslag had niet alleen iets Aziatisch, ze loenste ook een beetje. Omdat een van haar bruine pupillen niet meebewoog met haar blik werd van haar gezegd dat ze ‘een oog kapot gelezen’ had.23 Thuis liep ze altijd in een hoog huishoudschort, een boezelaar (ofschoon Dina het huishouden deed), waarboven nog net een guimpe zichtbaar werd: een halsbedekking en hoge boord van tule, gestijfd door baleintjes, de typische v-halsmode van de jaren 1900.24 De hoge rijglaarzen waarmee zij naar bed leek te gaan en op te staan, bevestigden het beeld van onverzettelijkheid, maar ook van pantsering, stijfheid en koppigheid. Hoe Menno ter Braak over het huwelijk van zijn ouders dacht, valt misschien af te leiden uit een essay dat hij in 1930 publiceerde, ‘Het onvolkomen huwelijk’. Hij werd hiertoe geïnspireerd door de in die tijd immens populaire Haarlemse vrouwenarts Th.H. van de Velde, die boeken publiceerde over ‘Het volkomen huwelijk’ en ‘De volmaakte vrouw’. Ter Braak zag deze seksuoloog als een kruising tussen een apostel en een gymnastiekleraar en poneerde dat de verhouding tussen man en vrouw juist gegrondvest is op ‘het mysterie der noodzakelijke onvolmaaktheid’. Elke bespiegeling van een man over ‘de’ ideale, moderne vrouw komt neer op een kolossale zelfprojectie, een mannelijkheidsfantasie.25 Het feit dat hij de onvolkomenheid als condition humaine van het huwelijk begreep, lijkt erop te wijzen dat zijn beeld van het huwelijk van zijn ouders niet zo florissant was als Van de Velde voor de mensheid in het algemeen verhoopte. En bovendien dat Menno ter Braak als de huwelijkskandidaat die hij in 1930 was, na enkele bittere ervaringen weinig illusies meer koesterde omtrent een werkelijk ideale verbintenis met een vrouwelijke partner. Heel de fotografische uitstraling van Trui ter Braak is die van een gevoelsmatig gesloten, strenge en gereserveerde vrouw. Het lijdt geen twijfel dat zij veel affiniteit koesterde met de Rein Leven-ideeën van haar oudste broer Menno Jr., een man die volgens de overlevering ‘stonk naar de geest’.26 Alleen al het feit dat zij zich na de dood van haar man

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 79 voor de resterende drie maanden van haar leven in de nabijheid van Menno Huizinga Jr. te Velp vestigde, duidt op enige zielsverwantschap. Over deze Menno Huizinga Jr. moet nog het een en ander gezegd worden om tot het wezen van de Huizinga's door te dringen. Hij was het type dat aan alle nieuwe bewegingen meedeed en zich door ingevingen van de meest verschillende aard liet leiden. Na zijn studie theologie was hij ‘herder en leeraar’ te Nes op Ameland, maar na enkele jaren hield hij het op het ‘dorre eiland’ voor gezien. Hij vond in 1909 een betrekking als chef de bureau bij een levensverzekeringsmaatschappij te Utrecht, doch dit duurde niet lang aangezien Huizinga steevast oordeelde dat de levensverzekering aan gedupeerden méér moest uitbetalen dan zijn superieuren wenselijk achtten. Hij stelde zich opnieuw beroepbaar en werd doopsgezind predikant, achtereenvolgens te Zwartsluis (1910) en Schagerbrug in de kop van Noord-Holland (1914). Tijdens deze laatste ambtsperiode bracht hij, in september 1916, ruim twee weken door achter de tralies vanwege de ondertekening van het ‘Dienstweigeringsmanifest’ en een ‘Manifest tegen de Oorlog’, uitgebracht door verscheidene linkse groepen in september/oktober 1915.27 Hij zou de onhandige marechaussee zelfs hebben geholpen met het opstellen van een klacht tegen de vredelievende dominees.28 Uitgerekend in de Alkmaarse gevangenis ontving hij een koninklijke onderscheiding voor zijn inzet en doortastend optreden tijdens de watersnood in januari 1916, de inbraak van de Zuiderzee in het Noord-Hollandse Waterland. Na diverse andere functies vestigde hij zich in 1923 als verzekeringsagent te 's-Gravenhage, een beroep dat hij tot zijn wachtgeld in 1937 uitoefende. Tijdens de oorlog verhuisde hij naar Velp waar hij zijn laatste jaren in verzorgingstehuis ‘Avondzon’ sleet. Menno Huizinga Jr. was een overtuigd christen-socialist, een aanhanger van de ideeën van Leo Tolstoj, die een hernieuwd, gezuiverd christendom had gepredikt, berustend op het beginsel van de liefde, zoals verkondigd in de Bergrede. De verbetering van de mensheid moest beginnen met een verandering van ieder mens persoonlijk. Niet de maatschappij moest worden omvergeworpen, maar de mens diende zijn deugden te vermeerderen en door zelfdiscipline en naastenliefde een beter mens te worden. Zulke ideeën vond Menno Huizinga Jr. uitgedrukt in de Nederlandse Rein Leven-beweging,29 die een gelijknamig orgaan uitgaf waarvan hij vanaf het eerste nummer in juli 1901 mederedacteur was. Als ‘niets dan een groep eenswillende jonge mannen’

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 80 afficheerden de initiatiefnemers van Rein Leven zich. Maar zij wisten zich gedreven door een ‘heilige roeping’, namelijk te steunen wie zwak is, te helpen wie tracht te ontkomen en te redden wie vergaat:

Aan zichzelf overgelaten, zonder iemand om hen bij te staan met raad en daad, gaan velen verloren, eigen lichaam en ziel verwoestend door openlijke en geheime zonden.30

Het streven van de in sommige opzichten zeer progressieve, in andere weer reactionaire en sektarische Rein Leven-beweging, concentreerde zich in feite geheel op problemen rond de seksualiteit en moet worden gerangschikt onder wat genoemd is het ‘antiseksueel syndroom’ en de ‘verpreutsing’31 van de westerse cultuur in de late negentiende eeuw. De kwaden waartegen deze groep zich richtte, waren seksualiteit vóór en buiten het huwelijk, de ‘geheime zonde’ van de onanie oftewel zelfbevlekking, en de prostitutie. Een rein leven wordt niet beheerst door zinnelijk-seksuele neigingen. Geslachtsgemeenschap kan alleen dan ‘volkomen rein’ en toelaatbaar zijn,

...wanneer deze plaats vindt tusschen man en vrouw in hoogste liefdeseenheid, en wanneer in de bedoeling van de betrokken personen, de mogelijkheid van voortplanting niet is buitengesloten.32

Is daarvan geen sprake, dan geldt als ‘hoogste heiligheids-ideaal’ de absolute onthouding van geslachtsverkeer. Wie zich zelfs maar in gedachten bezighoudt met een vorm van onkuisheid, verontreinigt zichzelf. Om de zuiverheid van het eigen verlangen te tonen, onthielden de Rein Leven-gelovigen zich in de huwelijksnacht van geslachtsgemeenschap; op deze abstinentie liet althans Menno Huizinga Jr. zich voorstaan.33 Homoseksualiteit, alhoewel een punt van discussie binnen de beweging, was uit den boze. In het algemeen werd seksualiteit beschouwd als een drift die de mens met behulp van verstand en oefening kan overwinnen. De relatie tussen vormen van onzedelijkheid en drankmisbruik gold als een uitgemaakte zaak, een reden waarom Huizinga ook in kringen van de drankbestrijdingsbeweging verkeerde.34 Of dat allemaal niet genoeg was, trad de ‘zeer puriteinse’35 Huizinga, man met een ascetisch, dostojevskiaans uiterlijk, ook toe tot het ‘Nationaal Comité tot

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 81 bestrijding van de handel in Vrouwen’ en nam hij kinderen van aan lager wal geraakte vrouwen en alcoholisten bij zich in huis. Overigens was Huizinga niet gekeerd tegen ‘zinnelijke genieting’ als zodanig; in volle dankbaarheid jegens Hem die ons het lichaam gaf vreesde hij niet ‘ook in het lijfsleven hooge en reine Vreugde te vinden’.36 Net als voor haar broer Menno Huizinga Jr. gold voor Trui ter Braak-Huizinga het adagium dat geslachtsgemeenschap alleen volkomen zuiver is in de context van liefdeseenheid en met het oog op voortplanting. Trui ter Braak kreeg kinderen in een haast ongebroken reeks en zij moest nog haar dertigste verjaardag vieren toen zij op 15 april 1908 de vijfde en laatste kreeg, een dochtertje, dat zij haar eigen naam gaf: Geertruida. Haar houding tegenover dit meisje had iets eigenaardigs: Truida kreeg een wat assepoester-achtige status onder de kinderen. Hoewel ze in verstandelijk vermogen waarschijnlijk niet onderdeed voor de anderen, was ze de enige die geen gymnasium of een hbs mocht volgen, laat staan een universitaire opleiding. Truida ‘viel er een beetje af’.37 Het lijkt wel alsof zij net te veel was; zij ‘lag’ altijd wat moeilijk, al was zij ook weer niet te min en te lastig om voor haar nog alleenstaande broer Menno in zijn Rotterdamse leraarstijd een poos het huishouden op te knappen en door hem bedisseld te worden. Met haar partnerkeuzes bracht zij haar verwanten af en toe tot ontzetting en waar zij in haar carrière zeker niet onsuccesvol was, zag zij zich met persoonlijk geluk niet overbedeeld. Haar leven in de schaduw van grotere, ongenaakbare broers en een met meer aanzien en respect bejegende zuster, eindigde in een kwellende ziekte die moest worden afgebroken met euthanasie. Na de geboorte van Geertruida zal haar moeder hebben vastgesteld dat nu voldoende was voldaan aan de eis tot voortplanting. Hoe het sedertdien gesteld was met de zaak van de ‘liefdeseenheid’ tussen haar en haar Hendrik, valt natuurlijk niet precies uit te maken, maar van de dokter is wel gezegd dat hij een ‘echte’ man was met zijn normale viriele aandriften en dat het op dat punt in het huwelijk ‘allemaal niet zo eenvoudig’ voor hem was.38 Maar een macho was Hendrik Ter Braak beslist niet. Hij was een mensenschuwe man, voor wie het leven als zodanig vaak al te veel was. Na zijn werkdag kon hij geen boe of ba meer zeggen en lag hij uitgeteld op de bank. Alles wat boven de loutere uitoefening van zijn dokterspraktijk uitging - waarvan men zich overigens zeker geen geringe voorstelling moet maken39 -, werd hem uit handen genomen, of liet hij zich uit handen nemen. Rekeningen uitschrijven deed hij

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 82 niet, deels uit solidariteit met de armsten, deels omdat hij er eenvoudigweg geen puf in had.40 De zakelijke kant van zijn praktijk werd daarom behartigd door zijn zuster Anna, die het beheer over de apotheek had, soms door een diaconessenvrouw, maar geregeld ook door zijn echtgenote, waarover zij zich dan in brieven aan haar zuster in Hengelo beklaagde: ‘Nu moet ik aan de rekeningen werken, die bederven nog steeds onze vrije uren.’41 Het mocht op de kalender als er een lach op haar gezicht verscheen. Bij haar man was dat anders; Hendrik ter Braak kon op zijn goede momenten vol grapjes zitten, maar zijn vrouw hield daar niet zo van: zij zag hem liever in zijn teruggetrokken rol. In Eibergen heerste het matriarchaat. Hendrik ter Braak vluchtte weg in de natuur, waar hij van terugkeerde met een veldboeketje, of in zijn fraaie kunstboeken - hij hield in het bijzonder van Vincent van Gogh -, die hij op een schildersezel geopend had liggen. Op het gebied van genotmiddelen veroorloofde hij zich alleen af en toe een pijp of sigaar, waarvoor hij dan bij zijn vrouw om geld moest aankloppen: ‘Hier, Hendrik, heb je wat voor een pakje tabak.’42 Hendrik ter Braak was van huis uit Nederlands-hervormd, maar zijn persoonskaart bij de burgerlijke stand vermeldt als kerkelijke gezindheid: ‘Geen’.43 Hij kon zich niet eens herinneren wanneer hij voor het laatst ter kerke was gegaan,44 waarmee hij aangaf dat hij van die kant het heil niet meer verwachtte. ‘Misschien stond hij daarom wat ver van alle kerkelijk leven,’ sprak de voorganger van de Protestantenbond in september 1952 aan zijn graf, ‘omdat hij de liefde kende en wist dat Gods wegen ondoorgrondelijk zijn.’45 Het lijkt er meer op dat hij het spoor van God en van de liefde geheel bijster was geraakt. Hij overleed in 1952, nadat hij zich nabij Eibergen van de brug achter de boerderij van Groot Obbink, die een lage leuning heeft, in het water van de Berkel had gestort waarbij hij zijn nek brak. Mogelijk was het de wrevel over de bedilzucht en dominantie van zijn vrouw die de dokter ertoe bracht om haar, als zij lichamelijke Machten had waarover zij hem wilde consulteren, net als alle andere patiënten in de wachtkamer plaats te laten nemen - anders werd ze niet geholpen.46 Maar misschien was dat wel haar initiatief, omdat het paste bij haar hang om alle dagelijkse dingen op een kloosterachtig-formele wijze te regelen en in te delen. Alles moest precies en voor honderd procent worden afgepast. Wim, haar tweede zoon, stelde die orde op prijs en koesterde haar; Menno daarentegen, overigens allesbehalve een chaoti-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 83 sche geest, werd er stuurs van en obstinaat. Daarom lag hij regelmatig, zo niet voortdurend overhoop met zijn moeder.47 Lichamelijk contact tussen moeder en kind, in de zin van affectief contact, wat men toen net zo goed als nu aanduidde als knuffelen, kwam in het gezin Ter Braak niet voor. Evenmin sprak er warmte uit de wijze waarop de ouders met elkaar omgingen.48 Dat Menno ter Braak geen hechte emotionele en affectieve band met zijn moeder had,49 zou een verklaring kunnen zijn voor zijn latere diepe verlangen naar een warme, moederlijke vrouw, die hij vond in de elf jaar oudere, reeds getrouwde doktersvrouw (!) Jo Planten-Koch. Er valt veel voor te zeggen dat zij de vrouw werd van zijn leven. De Zwitserse psychoanalytica Alice Miller, auteur van onder andere Het drama van het begaafde kind en In den beginne was er opvoeding, heeft de term ‘zwarte pedagogie’ gemunt voor een opvoeding die meer weg heeft van dressuur.50 De opvoeders hebben een heel scala van technieken ontwikkeld om het kind aan te passen aan hun voorstelling van ‘de wereld’. Het kind krijgt een plaats in een wereld van kilte en willekeur. Volgens Miller komt een dergelijke ‘opvoeding’ neer op kindermishandeling. Omdat het kind zich zo gladjes lijkt te plooien naar die wrede situatie, denken de opvoeders dat ze het heel goed doen. De zogenaamde aanpassing van het kind is echter niets anders dan de verdringing van de pijn. Als volwassene zou Ter Braak de permanente onzekerheid, de angstige spanning beklemtonen waarin hij als kind steeds verkeerde in de nabijheid van volwassenen:

Hoe lang heb ik niet een kleur gekregen, als ik in een gezelschap van volwassenen binnenkwam... Ze waren zoo zeker van zichzelf, ze schenen alles als vanzelfsprekend op te vatten...51

Over de door Ter Braak zo geliefde filosoof Nietzsche schreef Alice Miller in De gemeden sleutel dat hij bij zijn biografen weliswaar te boek staat als een modelkind en een modelleerling, maar dat daarbij steeds de prijs onvermeld blijft die hij in zijn latere leven moest betalen. Haar stelling is ‘dat Nietzsches werken de ongeleefde gevoelens, behoeften en tragedies van zijn kindertijd weerspiegelen’ en wat zij in met name diens geschrift de Antichrist hoort, is de voorheen nog ‘nooit vernomen kreet van het woedende kind Nietzsche’: ‘...de stilzwijgende, vertwijfelde, maar toch tevens gigantische strijd van het gekwetste, expressieve kind met

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 84 de leugenachtigheid, botheid, levenloosheid, onduidelijkheid, domheid, tegenstrijdigheid, krachteloosheid van zijn opvoeders.’52 ‘Naar het kind vraagt niemand,’ zou Ter Braak in Het carnaval der burgers schrijven, ‘men [= de ouder] vraagt slechts naar zichzelf en naar eigen superlatief.’53 Opvoeding is liquidatie, is moord. Er wordt iets kapot gemaakt. En wat kapot is gemaakt verdwijnt uit het zicht van het geheugen. Hieruit verklaarde Ter Braak ook zijn slechte bekendheid met zijn kindertijd:

Ik heb een slecht geheugen, vooral t.a.v. de realiteiten van mijn jeugd (contrast met Stendhal, du Perron). Nevelen; enkele plotselinge filmpjes (eerste schooldag, nacht in Nunspeet, gas uitdr. [aaien] Winterswijk, [-],54 ‘rooie kool’,55 wond aan knie, ridderorde etc). Reden slecht geheugen: paedagogie richt zich met succes op een onwerkelijke schijn wereld, die mij meer bezighield dan de rest.56

Er ontstaat een wond, een eeuwige kwetsuur. Waaraan Ter Braak echter niet getornd heeft, is de mythe van de moederlijkheid. De moeder blijft in zijn werk overeind. Dat mag opmerkelijk heten. Niet de moeder, maar ‘de maatschappij’ is de boosdoener. Vertegenwoordiger van die verafschuwde maatschappij is de vader: hij is degene die het kind ‘uitlevert’ aan de wereld van het conformisme en de burgerlijkheid. Deze gedachten zijn met enkele korte citaten te illustreren:

De persoonlijke verhouding van baby tot moeder, wellicht de persoonlijkste verhouding, die op aarde tusschen menschen mogelijk is, de verhouding, die aanvankelijk aan een minimum van abstracta genoeg heeft, wordt door de maatschappij haastig bestreden en door de opvoeding vernietigd; het latere omlijnde begrip ‘moeder’ bewaart nog slechts resten van de oorspronkelijke magische betrekking tusschen het kind en het onbenoemde, ongequalificeerde object, dat zijn voedingsbron was.57

Hier is sprake van een opmerkelijke idealisering, namelijk van de vóórtalige band tussen het kind en de moeder in de eerste negen levensmaanden. De eerste woorden die een baby na ongeveer driekwart jaar begint te brabbelen, komen nog helemaal voort uit wat Ter Braak noemt ‘de oorspronkelijke magische betrekking’ tussen het kind en de

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 85 moeder en alle andere onbenoemde objecten. De taal is in die periode, zo leert de psychotherapeute Selma H. Fraiberg,58 geheel een schepping van de magie; de ‘eerste woorden’ zijn magische bezweringen om een gebeurtenis uit te lokken. Het woordje ‘mamma’ roept wel een reactie op in de omgeving, maar de baby is nog niet in staat het verband tussen het woord en de persoon te leggen. Binnen niet al te lange tijd zal hij ontdekken dat het woordje ‘mamma’ op magische wijze de onvervangbare persoon te voorschijn lokt. Het kind begrijpt niet hoe dit komt, maar schrijft het toe aan zijn eigen toverkrachten. Als alle tovenaars onderzoekt het niet het wezen van zijn eigen krachten. De toverformule luidt in wezen: abracadabra. Wanneer het kind, zegt Ter Braak, eenmaal de kunst krijgt onderwezen om aan de objecten vaste, regelmatige waarden toe te kennen, ontstaat er hiërarchie, ontstaat er gezag en krijgen de woorden het karakter van een ‘commando’. Door de opvoeding wordt de ‘paradijsstaat’ van de pasgeborene voorgoed ‘verstoord’. In dit proces van ‘drillen’ heeft de taal een essentiële functie.

De vormen, waarin het kind wordt opgevoed, zijn niet de persoonlijke creaties der verbeelding, maar de ‘beschaafde omgangsvormen’. De taal, waarin het wordt onderwezen, is niet de klankenreeks, die zijn stemmingen moet uitdrukken [het abracadabra, LH], maar de conventie der verstaanbaarheid. Het doen van vaste dingen, het geven van vaste namen, het vergelijken van kenmerken en eigenschappen, om tot algemeener namen te geraken: daarin vindt de burger zijn eigenlijke bestemming, daarin wordt het bestaan der velen naast elkaar mogelijk. Het kind, dat zich later zal hebben te handhaven, moet zich inleven in cliché's, moet steeds meer doelmatige abstracties over reeds verworven abstracties schuiven.59

Het mag bizar heten dat de schrijver Ter Braak, die men zich nauwelijks anders dan schrijvende kan voorstellen, zoveel diepe haat voelde voor het medium waarvan hij zich voortdurend bediende: de taal. Door middel van het woord wordt het jonge, stamelende kind uit het paradijs gelokt. Als er iets is wat Ter Braak - overigens in navolging van kerkvader Augustinus60 - in verband brengt met de zondeval, dan is het de listige slang van de taal. Een woord is ‘tot alles’ in staat, zou hij later in

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 86

Van oude en nieuwe Christenen zeggen.61 Het meest vreesde hij het Medusa-effect van het woord.62 Van de drie Gorgonen uit de Griekse mythologie was alleen Medusa sterfelijk (of dat een straf was of een gunst, daarover valt te twisten). Perseus doodde haar, maar ieder die haar afgehakte hoofd met boven de kruin een kluwen van sissende slangen aanschouwde, trof het lot van de verstening. Dat bedoelde Ter Braak: woorden zijn de verstening van een oorspronkelijke gedachte, van een oorspronkelijk gevoel. En altijd hebben woorden de neiging het gedachte, het ervarene, hoezeer ook erop gericht de bestaande orde te ontwrichten, in te passen in de normaliteit van het algemeen-maatschappelijke.

Woorden zijn teekenen des behouds; zij ontstaan in den dienst der burgers en zij vervullen dien dienst tot het einde toe.63

Of Menno ter Braak zich de Perseus waande die de woorden, ‘die vreeselijkste attributen van het geheimzinnige spook’,64 van hun Medusa-effect zou kunnen bevrijden? Nee, hoe zou hij dat ook kunnen - zelfs Nietzsche moest voor Medusa uitwijken, waar deze filosoof alleen in slaagde door genuanceerd te schrijven.65 Maar Ter Braak was wel bereid het ‘grootste risico’ met het woord aan te gaan, namelijk het zodanig te gebruiken dat het zowel een wijsgerige als een kunstzinnige betekenis had, waardoor het een dubbelzinnig, paradoxaal karakter kreeg. Dit zou het verstenende en verstarrende effect teniet moeten doen.66 Zijn grote voorbeelden in deze schrijfstijl waren de romancier Stendhal en de reeds genoemde filosoof Nietzsche. Ter Braak had dus net als de schrijver Flaubert, een ‘slechte verhouding tot woorden’, zoals diens biograaf Sartre het uitdrukte.67 De auteur van beruchte werken als Politicus zonder partij vreesde woorden en voelde zich tot grote risico's gedwongen (bijvoorbeeld het risico onverstaanbaar of onleesbaar te worden) om verstening te voorkomen. Van Flaubert is bekend dat hij in zijn kinderjaren helemaal niet wilde lezen; zijn ouders ‘martelden’ hem erom en pas na ‘jarenlange dwang’ gaf hij zich gedwongen, maar echt genezen voelde hij zich nooit. Vandaar, meende hij zelf, dat hij later zo adembenemend veel is gaan lezen en zelfs is gaan schrijven. ‘Zo zit het allemaal in elkaar.’ Overigens is de opvatting van het lezen als de ‘gesel van de kindertijd’ afkomstig van Jean-Jacques Rousseau. In zijn Emile ou de l'éduca-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 87 tion uit 1762 beklaagde Rousseau de kinderen die omwille van het Verlichtingsideaal in recordtijd aan allerlei overspannen verwachtingen van volwassenen moesten voldoen. Laat een kind eerst stoeien en spelen en zijn natuurlijke ontwikkeling volgen. Als het met vijftien jaar begint te lezen, is het vroeg genoeg.68 Laat het kind kind zijn! Sartre presenteerde zelfs de hele schrijversloopbaan van Flaubert als het resultaat van een traumatische verhouding tot de taal. Zonder deze in de kinderjaren opgelopen ‘neurose’ zou Flaubert niet voorstelbaar zijn als de schrijver die hij was. Het duurde bij de kleine Gustave zo schrikbarend lang eer hij kon praten, dat er in de familie het verhaal ging dat hij misschien wel achterlijk was (‘L'Idiot de la familie’). Het lezen was al evenzeer een ramp. Dikke tranen huilde hij toen hij de letters en tekens maar niet onder de knie kon krijgen. De these van Sartre is dat Gustave voor zijn leesverzet een heel plausibel argument had: waarom zou hij moeten lezen als zijn vader het al kon? De taal behoort toe aan de wereld van de vaders (de burgers), die de dokterszoon Flaubert afwees. Vandaar dat de taal zich aan hem voordeed als een ‘klinkend geruis’, betekenisloos geluid dat hem grote afschuw en angst inboezemde. De eigenlijk schuldige - als men in dit verband van schuld kan spreken - aan het kinderdrama van Flaubert is volgens Sartre de moeder van de schrijver. Haar koele over bescherming en -betutteling zou ten grondslag liggen aan het eeuwige querulantisme van de zoon. Niettemin heeft Gustave Flaubert nooit zijn moeder aangeklaagd, maar was altijd de vader het doelwit van zijn kritiek. Deze sprong van de pre-oedipale twee-eenheid van moeder en kind naar het vader-zoon-conflict mag betekenisvol genoemd worden (dezelfde sprong maakt Ter Braak ook). Het autoanalytische proces van het schrijven was bij Flaubert een voortdurende wraakoefening op de gehate pater familias, en heel dit wraakvertoog kreeg bij hem, in uitbreiding, het karakter van algemene mensenhaat met wereldbrand-achtige fantasieën. Net als bij Flaubert is het bij Ter Braak niet de, bij al haar oprechte bezorgdheid, koele-bedilzieke moeder die zijn verzet oproept, maar de vader. Het volgende citaat uit Het carnaval der burgers is van een huiveringwekkende agressiviteit jegens de vader, als degene die het kind dwingend de wereld van de burgers inloodst. Omdat de tamelijk abstracte vader hier schijnbaar geheel ten overvloede een ontgoochelde wordt genoemd, ligt het voor de hand hem te identificeren met Menno ter Braaks eigen vader, de melancholieke dorpsarts Hendrik ter Braak:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 88

De vader moge zelf een ontgoochelde zijn, hij moge overtuigd zijn, dat deze ontgoocheling geen toevallige tegenspoed, maar een fataal en niet te ontvluchten symptoom is: zonder nadenken, zonder schaamte, levert hij zijn kind uit aan de eerste en ongeneeslijkste gemeenplaatsen. Het is de hoop op een betere ‘carrière’ voor het kind, die ook hen, die zelf nooit een carrière verlangden, van nature tot opvoeders maakt. Ook de ontgoochelde wil voor alles zijn kind als gelukkig burger.69

Vader ter Braak zal er niet de man naar geweest zijn om in de relatie tot zijn zoon dwang uit te oefenen of slaafsheid te eisen, en de zoon voelde die verhouding ook niet als zodanig.70 Maar het is een literair feit dat Ter Braak zijn alter ego Andreas Laan in de roman Hampton Court reeds als kind de dood van zijn vader laat dromen! De vader in deze roman is geen arts, maar notaris in een provinciedorp (dit beroep ligt voor de hand, aangezien de Ter Braaken zich in een artsen- en een notaristak hadden uitgesplitst); verder beantwoordt het portret helemaal aan het beeld van de tobberige, vroegoude vader Ter Braak die niets liever deed dan in zijn oude stoel zijn sigaar roken:

Terwijl Andreas naast zijn vader naar huis liep, keek hij hem van terzijde aan; hij zag er oud uit voor zijn leeftijd en slofte wat. Het schoot hem te binnen, dat hij eens als kind had gedroomd, dat zijn vader werd begraven. Aan het einde van het dorp was hij den stoet tegengekomen. Hij had in een weide gespeeld met witte bloemen en was buitengewoon nieuwsgierig geweest wie er in de kist zou liggen. Maar een aantal heeren had de glimmende parapluies voor den lijkwagen gehouden, die zij in een voortdurende draaiende beweging hielden, zoodat hij de kist niet kon zien. Toen was hij met een vroolijken duiksprong tusschen de parapluies gedrongen en had ze opzij geslagen. Plotseling was hij met zijn hoofd vlak voor den lijkwagen, terwijl de heeren zich ernstig terugtrokken. Zijn vader lag er, roerloos en bleek, niet in een kist, maar in zijn gewone pak op den bodem van den wagen.71

Andreas was daarna zwetend van angst wakker geworden en had de hele wereld zo leeg gevonden als onlangs, toen hij bij Londen het kasteel had bezocht van de Engelse koning die, het kan nauwelijks toeval zijn, de-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 89 zelfde naam droeg als de vader van Ter Braak: Hendrik VIII. Overigens, wat een navrante passage uit Ter Braaks eerste roman! Het kind, onschuldig en vrolijk als het is, spelend in de wei met witte bloemen, weet de als wapens blinkende paraplu's te ontwijken en opzij te slaan om zijn vader maar dood te zien! Dat de vader niet in een kist, maar in zijn gewone pak op de bodem van een lijkwagen ligt, lijkt aan te geven dat deze dode niet de wijding verdient die een normaal (gelovig) mens toekomt, misschien om reden van een liquidatie, een misdaad, of van zelfmoord. Het kind mag dit van de ‘heeren’ niet weten. In de roman tracht de schrijver een ‘zwarte’ lezing van het verhaal schijnbaar te voorkomen door de witte bloemen in de wei (de wereld van het kind) in verband te brengen met de witte haren in de snor van de vader, zonder overigens voor dat verband een oplossing te geven, maar daarmee beklemtoont hij in feite alleen maar het thema dat hier aan de orde is: het verlies van de kinderlijke onschuld door toedoen van de doodse vader. In psychoanalytische termen zou de notie van een met de vader verbonden doodsprincipe tegenover een met de moeder verbonden lustprincipe, tot verschillende speculaties kunnen leiden. Freud heeft daar zeker met zijn Jenseits des Lustprinzips stof toe bijgedragen.72 De zuigeling leeft nog in afhankelijkheid; hij wordt omgeven door moederlijke toewijding en zijn lichaam wordt beheerst door het proces van voeding en ontlasting. Het lustprincipe is volop werkzaam, maar wordt gecomplementeerd door een doodsdrift die wel geassocieerd wordt met de fallus die de moeder niet bezit. De bloei van het kinderlijke seksuele leven is gedoemd tot ondergang als gevolg van het feit dat zijn wensen niet met de realiteit verzoenbaar zijn.73 De schuld van de moederlijke ‘castratie’ wordt toegeschreven aan de vader, wiens aanwezigheid een bijzonder traumatisch karakter krijgt. In deze oedipale constructie is de vader een zekere moordenaar, omdat alleen hij de angstwekkende moeder kan hebben gecastreerd. Het kinderlijke lustprincipe wordt doordrongen van een doodswens; tenslotte construeert het op metaforische wijze een vader die gedood moet worden. Met deze freudiaanse theorie kunnen onder andere Ter Braaks verheerlijking van de pre-oedipale verbondenheid met de moeder en zijn agressieve uitval jegens de vader begrijpelijker worden. Dat het bij zo'n algemene theorie noodzakelijk blijft steeds weer terug te keren naar de concrete werkelijkheid, spreekt vanzelf. Een aardig voorbeeld van de reële opvoedingspraktijk van die dagen

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 90 wordt gegeven door een verslag van een ouderavond van de Openbare Lagere School te Eibergen op 14 december 1908, dus toen Menno ruim zes, bijna zeven jaar oud was. Vanwege het regenachtige weer en de slechte wegen waren de opvoeders en verzorgers slechts in geringen getale komen opdagen, maar wie er wel bij waren: de ouders van Menno ter Braak. Het hoofd van de school, Hoitink, opende de discussie met een uiteenzetting over ‘het liegen van kinderen’. Volgens hem was de oorzaak van die ondeugd vaak te vinden bij de ouders zelf, bij liegende ouders dus, een verschijnsel dat Hoitink met vele voorbeelden wist te staven. In antwoord daarop vroeg Hendrik ter Braak hoe de spreker dan oordeelde over de legende van Sint-Nicolaas en over de vraag hoe de kinderen ter wereld komen? Wat Sinterklaas betreft zouden de ouders zich volgens de dokter schuldig maken aan een leugen; het tweede punt vond hij ‘van dien aard, dat kinderen tot hun veertiende jaar ongeveer onwetend daaromtrent moeten blijven. Ouders zijn dus verplicht te liegen, als hun kroost er naar vraagt.’ Hoitink tilde niet zo zwaar aan de Sinterklaas-leugen: kinderen zouden het hun vader nooit kwalijk nemen dat hij ooit voor Sint had gespeeld en er later alleen maar nostalgisch aan terugdenken.74 Interessant is zijn repliek inzake de geboorte van de kinderen. Het schoolhoofd voelde in het minst geen bezwaar,

...den kinderen de waarheid te zeggen, doch zóo, dat deze het proces geheel natuurlijk vinden. Zij zullen het wellicht zelfs mooi vinden. Anders hooren zij het toch - echter slechts ten halve - van hunne kameraden. En dit geeft vaak aanleiding tot onzedelijke gesprekken.

Vervolgens kwam meester Leppink aan de beurt met het thema van de verveling. Als het kind in huis geen spel, studie of ander werk kon vinden, zou het zijn vermaak zoeken in het slenteren op straat. De onderwijzers gaven de kinderen op school voldoende bezigheid met de vereiste afwisseling: ‘Het is de plicht der ouders voor hen werk in huis te vinden, hetzij geestelijke of lichamelijke arbeid. Beide is bij een goede opvoeding een vereischte.’ Hierop kwam mevrouw Ter Braak-Huizinga direct overeind en vroeg, met haar rustige, ofschoon wat monotone stem, daarbij strikt ter zake en zonder opsmuk formulerend,75 of de jongens op school geen slöjd konden leren in de tijd die meisjes aan het

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 91 handwerken besteedden en of er anders in het dorp geen slöjd-cursus kon worden gestart. Slöjd was een Zweedse onderwijsmethode die de alzijdige ontwikkeling van het kind ten doel had en deze trachtte te bevorderen door het te laten werken met karton, klei en hout; het woord slöjd is na de Tweede Wereldoorlog vervangen door handenarbeid. Na een uiteenzetting van de heer Vos over een besmettelijke huidziekte, de zogenaamde ‘krentenbaarden’ en over de ‘onreine hoofden’ van verscheidene kinderen, nam nog één keer de heer Ter Braak het woord, namelijk om met kracht te onderstrepen ‘dat ouders den kinderen steeds eerbied moeten inboezemen voor hun onderwijzer’.76 Het verslag in de Zutphense courant maakt geen gewag van de interventie van enige andere ouder in de discussie; batig saldo: de Ter Braaks scoorden numero 1 op het punt van ouderlijke belangstelling. Voor Geertruida ter Braak-Huizinga waren zulke avonden een pleziertje. Ruim een maand eerder had zij in november 1908 in een brief aan haar zuster Lotte in Hengelo geschreven: ‘Maandagavond ben ik naar eene vergadering van het leesgezelschap geweest, die liefhebberij voor vergaderingen zal ik wel van pa hebben, maar ik heb geen tijd om mij er aan te buiten te gaan.’77 Het ‘Eibergsch Leesgezelschap’78 stamde uit 1860 en was bijeen geroepen door dominee Bernard Christiaan Ledeboer; hij werd in 1865 bij zijn vertrek naar Loenen aan de Vecht als voorzitter opgevolgd door de arts J.W.G. ter Braak, de grootvader van Menno ter Braak; G.E.H. ter Braak, de notaris, was voorzitter tot 1905. Onder de leden rouleerden aanvankelijk één, later drie leesportefeuilles, die zij gedurende een week in hun bezit mochten houden; voor geleende boeken gold de termijn van twee weken. Vrouwen werden in de vereniging oogluikend toegestaan en in 1906 viel het besluit dat echtgenotes hun man ter vergadering mochten vergezellen. Stemrecht hadden zij niet. Een jaar later staat in de notulen geschreven: ‘Mevrouw Ter Braak-Huizinga concludeert uit het feit dat de heeren op de vergadering hebben gerookt, dat zij nog niet gewoon zijn met dames te vergaderen.’ De zaak werd in overweging genomen, maar er werd niet op teruggekomen. Bij het aanschafbeleid van het Leesgezelschap stond het ‘elk wat wils’ voorop, maar er werd hartstochtelijk over vergaderd, want de boeken en tijdschriften mochten niet te geleerd, maar ook niet te onbeduidend zijn, niet té christelijk, maar zeker niet zedeloos, ze moesten op een hoog peil staan, maar mochten ook weer niet te moeilijk zijn. Een voorbeeld uit de notulen van maart 1931:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 92

Gebruik makend van het recht des bestuurs om romans aan te schaffen, wordt besloten 2 exemplaren te doen circuleeren van ‘Klop op de deur’ en 1 exemplaar van het Carnaval der Burgers van dr. Menno ter Braak, welke laatste van wege zijn philosophische richting, echter bij rondzending vergezeld zal zijn van een tweede kleiner boek, opdat de romanlezer, wien het Carnaval te geleerd is, in elk geval iets van zijne gading vinde in de 14-daagsche portefeuille.

Menno ter Braak in een thuiswedstrijd verslagen door Ina Boudier-Bakker met 1-2, waarbij hij een waarschuwing kreeg ook! Tijdens de ledenvergadering van 10 april 1928 had dokter Ter Braak het bestuur geadviseerd de roman Eva van Carry van Bruggen aan te schaffen.79 In het januari-nummer van De Vrije Bladen had zijn zoon Menno een zeer lovende recensie aan dit boek gewijd, als de eerste serieus te nemen vrouwenroman in de moderne Nederlandse literatuur:80

...de vrouwenziel, die dit boek als een klacht en een meditatie tegelijk gejaagd vertelt, alsof er geen beelden teveel waren, alsof er geen menschen genoeg voorbij konden trekken, heeft zich aan geen consequentie van het denken onttrokken.

Dit was het eerste boek dat hem had kunnen overtuigen van iets waar hij met verlangen naar had uitgezien: de bestaansmogelijkheid van een eigen vrouwelijk bewustzijn. De traditionele boeken van Nederlandse romanschrijfsters gaven volgens Ter Braak alleen maar het negatieve beeld van de mannenliteratuur, namelijk het beeld van een eeuwige ontgoocheling in de afhankelijkheid van de mannelijke partner. Zulke boeken gingen door voor ‘damesromans’.81 Toch is het niet de hang naar bewustzijn, dat dit boek zo bij uitstek vrouwelijk maakt - want bewustzijn als zodanig is iets onzijdigs -, maar het vermogen van Carry van Bruggen om die intellectuele drift te doen aansluiten bij het zinnelijke leven. Dit is een specifiek vrouwelijke synthese, een van verbeelding en rede. Het zinnelijke leven: dat betekent hier in eerste instantie zoveel als de zintuiglijke wereld, de wereld van de dagelijkse dingen en verschijnselen. Ter Braak, dan nog sterk neo-Hegeliaans redenerend, gebruikte het woord ‘zinnelijk’ vaak als een germanisme, zoals dat in die tijd wel meer

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 93 gebeurde. Het feit dat deze dagelijkse verschijnselen in Eva door een vrouwelijk bewustzijn ‘doorlicht’ worden, geeft hun een ‘wonderlijk’ en voor mannen zelfs ‘raadselachtig’ karakter. Overigens zegt Ter Braak ook het een en ander over het zinnelijke in de gangbare betekenis van het woord. Man en vrouw zijn seksueel aan elkaar gebonden, is zijn mening, en wat hij bovenal aan de schrijfster prijst is dat zij haar seksualiteit creatief weet in te zetten zonder er horig aan te zijn; integendeel zelfs, het lukt Van Bruggen juist haar seksuele ‘gebondenheid’ tot een zodanig niveau van bewustzijn te sublimeren, dat alle zintuiglijke indrukken, gefilterd door dat bewustzijn, het aura van de verwondering krijgen. Verwondering ontstaat alleen wanneer men komt te staan tegenover iets dat men niet of althans anders had verwacht.82 Ter Braak geeft daarmee te kennen dat hij in Eva werkelijk geconfronteerd meent te zijn geworden met het vrouwelijke andere. Bij alle begripsverwarring waartoe het vroege opstel - de recensent is dan nog geen 26 jaar oud - aanleiding kan geven, bij alle stereotiepe mannelijke opvattingen over vrouwelijkheid waarvan het, in weerwil van zijn vooruitstrevende bedoelingen (namelijk de emancipatie van de ‘vrouwenroman’), bovendien getuigt,83 biedt het een opmerkelijke schets van Ter Braaks beeld van een ideale vrouw:

Zij [Carry van Bruggen] bewijst de bestaansmogelijkheid van een vrouwelijke bewustheid in een zelfstandige synthese met de aarde, van een vrouwelijk wijsgeer in een zelfstandige synthese met de minnares en de moeder.

Het ‘hoogste’, het ideaal, is voor hem dus niet de moeder of de minnares, het ideaal is evenmin de vrouwelijke filosoof, maar is een vrouw die beide polen - geest en lichaam - in een unio mystica samenbrengt tot een specifiek feminiene verbeeldingsvorm. Het is deze vorm die, bij de man, verwondering oproept: confrontatie met een vreemde categorie. Zeker, we zijn in hogere sferen beland. Dit is geen nuchtere werkelijkheid meer, maar idealisering - wat niet wegneemt dat Menno ter Braak einde 1927 met Carry van Bruggen in correspondentie trad en haar op vrijdag 20 januari 1928 opzocht in Laren, ongetwijfeld om zijn idealisering te toetsen aan de werkelijkheid. Ruim twee maanden later viel zij ten prooi aan een depressie die haar uiteindelijk fataal werd, zodat verdere bezoeken onmogelijk waren. Maar het mag opmerkelijk

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 94 heten hoezeer Ter Braak in deze recensie beklemtoont dat er aan een oud sprookje een einde is gekomen, namelijk dat vrouwelijk bewustzijn en vrouwelijke zinnelijkheid zich niet met elkaar laten verenigen, alsof hijzelf lang ook nog aan dat sprookje heeft geloofd, en bovendien: hoezeer hij geneigd is de synthese van die twee schijnbare uitersten te idealiseren. Wat hij als ideaal ervaart laat zich in een driehoek vertalen: de beide hoeken van de liggende lijn zijn de polen van het lichamelijke (erotische) en het intellectuele, de derde hoek, de bovenste, is de pool van de vrouwelijke verbeelding, die hij wonderlijk noemt, of als verwondering beschrijft. Door de triangulaire vorm van deze polen wil hij zich omhullen en laten ‘doorlichten’. Wat hij dus zoekt is een herleving van de oorspronkelijke, magische verhouding die het pre-oedipale en nog niet sprekende kind met de moeder had, maar gerevitaliseerd nu in een bewuste en bovendien zinnelijke vrouw. De moeder voorbij! Wat moet dit kind oneindig hebben geworsteld met de moeder die hem haar bewuste gedachten dicteerde maar haar zinnelijkheid ontzegde, met een moeder die voortdurend opriep tot ‘stichting’ en ‘christelijk gedrag’. Het woord ‘stichting’ heeft hier meerdere betekenissen. Voor haar aandeel in het sociale werk te Eibergen verdiende Trui ter Braak-Huizinga waarlijk een medaille, al kreeg zij er geen. Over de mede door haar initiatief tot stand gekomen Geheelonthouders Vereeniging in 1913 - men begon ook met dertien leden84 -, gelieerd aan de Nederlandsch Christelijke Geheelonthouders Bond, is reeds gesproken. Al in de jaren 1900 kwam zij op voor vrouwenkiesrecht, zoals blijkt uit een brief waarin zij schrijft de enige vrouw te zijn geweest die aan een vergadering over dat onderwerp deelnam, wat zij trouwens ook niet anders verwacht had.85 Voorts maakte zij zich verdienstelijk in het reclasseringswerk en stond zij in de meimaand steeds paraat om de jaarlijkse nationale reclasseringsdag te Eibergen vorm te geven. Toen haar broer dominee Menno Huizinga Jr. op de meiviering van 1922 in Eibergen had gesproken, gaf dit de doorslag tot haar aansluiting bij de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij. Ook deze toetreding ging met hart en ziel: van meet af aan was zij voor de zwakke plaatselijke afdeling een stuwende kracht, die echter nooit op de voorgrond trad. De grote man van de afdeling Eibergen van de SDAP sedert de oprichting in 1905 was zonder twijfel meester Vos, onderwijzer aan de Openbare Lagere School - die in deze hoedanigheid ook Menno ter Braak onder zijn discipelen zal hebben gehad. De politieke overtuiging van Jannes Vos wortelde in zijn

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 95 dagelijkse praktijk. Volgens een in memoriam werd hij met bitterheid gewaar hoeveel de peuters die aan zijn zorg waren toevertrouwd, doorgaans te kort kwamen. ‘Het leed zijner leerlingen maakte Vos, zooals zoovele meesters tot een goed mens.’86 Jannes Vos was in 1913 ook medeoprichter van de Geheelonthouders Vereeniging en vond dus in mevrouw Ter Braak een zuster in de strijd tegen het alcoholgevaar. Ook deze man was iemand die er alles aan deed om iets van het plaatselijke openbare leven te maken: van Sinterklaas en van zwemvereniging tot VVV. Hoe geliefd hij hierdoor was geworden, bleek na zijn overlijden op 22 november 1934. Zijn begrafenis werd bijgewoond door honderden mensen, onder wie het Tweede-Kamerlid J.L. Faber. Deze ‘rode dominee’, die op dat moment al meer dan een jaar de schoonvader van Menno ter Braak was, hield bij de uitvaart een plechtige redevoering, waarin hij Vos vergeleek met een mosterdzaadje: klein, maar van grote betekenis. Menno ter Braak zelf was niet aanwezig bij de plechtigheid, maar hij had door geboorte en opvoeding veel verbinding met de ideële wereld waarvan hier een pionier ten grave gedragen werd. De SDAP ondervond overigens ook in Eibergen de nodige tegenwerking. Zo bleken de plaatselijke zaalhouders vaak, als gevolg van druk door fabrikanten of geestelijkheid, kopschuw om aan deze partij of de vakbonden ruimte te verhuren. Om die reden had Trui ter Braak-Huizinga in 1920 samen met enkele lokale ‘rode’ voorlieden, een ‘N.V. tot Aankoop en exploitatie van gebouwen en vergaderlokalen’ opgericht. Vanaf datzelfde jaar fungeerde het gebouw ‘Ons Huis’ aan de Kerkstraat als het rode bolwerk van Eibergen, waarin de SDAP, verscheidene vakbonden en de Geheelonthouders Vereeniging een onderdak vonden. Het hier ondergebrachte geheelonthouderscafé floreerde echter niet goed en werd na enkele jaren ontbonden. Mevrouw Ter Braak-Huizinga, de penningmeester van de NV, had van de 250 uitgebrachte aandelen van twintig gulden per stuk er veertien gekocht; de moeilijke taak om de voortdurend aan geldgebrek laborerende NV door de crisisjaren heen te loodsen, schijnt zij als de beste kapitaliste te hebben verricht.87 Trui ter Braak nam ook het initiatief tot de oprichting van de vrouwengroep in de SDAP; daarnaast trad zij, ofschoon slechts met tegenzin, wel als spreekster voor de partij op, speciaal op meivergaderingen omdat er juist dan moeilijk sprekers te vinden waren.88 Dit lijkt kenmerkend voor haar: op principiële momenten was zij bereid haar scrupules geheel te laten varen. Goedheid en edelmoedigheid behoorden zozeer

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 96 tot de grondtrekken van haar karakter, dat haar oudste zoon er recalcitrant van werd en zich verstoutte ‘afscheid van domineesland’ te nemen - waarmee heel de moederlijke wereld onder één noemer gebracht werd. Zeker waren er ook onder Menno ter Braaks verwanten van vaderszijde enkele predikanten,89 maar de term ‘talrijk’ die hij in zijn Afscheid van domineesland gebruikt is bepaald overdreven:

Onder mijn verwanten van vaders- en moederszijde zijn de predikanten talrijk; er zijn er in bloei en opkomst, in verschillende nuanceeringen, in alle deelen des lands.90

De legende die Ter Braak in een domineesland deed opgroeien, strookt niet met de feiten.91 Het accent ligt op het afscheid nemen en dat gold de wereld van de moeder. Het blijft daarbij de vraag of hij, al afscheidnemend, ooit daadwerkelijk vertrok.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 *1

1. Dorpsstraat te Eibergen, met achter de Wilhelmina-linde het geboortehuis van Menno ter Braak.

2. Het ‘doktershuis’ te Eibergen op een oude prentbriefkaart.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 3. Gezicht vanaf de dorpsbleek op de Nederlands-hervormde kerk en de zijkant van het doktershuis.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 *2

4. Het echtpaar Ter Braak-Huizinga met hun kinderen Wim en Menno (rechts), eind 1903.

5. In de tuin te Eibergen, van links naar rechts: Wim, Jan, Tine en Menno ter Braak, juni 1907.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 *3

6. Schoolfoto uit april 1908, met op de tweede rij vooraan, geheel links: Menno en Wim ter Braak. De man met snor: ‘meister’ Leppink.

7. Het gezin Ter Braak in de zomer van 1909: Menno, vader Ter Braak, Tine, Jan, Truida, moeder Ter Braak-Huizinga, Wim.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 *4

8. ‘De vier Menno's’, op zondag 14 augustus 1910 te Eibergen. Van links naar rechts: Menno Huizinga Jr. (1876-1959), diens zoon Menno Huizinga (1907-1947), Menno ter Braak (1902-1940) en (groot)vader J. Menno Huizinga (1850-1913).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 9. April 1915, 13 jaar oud, leerling aan de ULO te Winterswijk.

10. Als gymnasiast bij oom Jan en tante Lize te Tiel, op een warme oktoberdag in 1916. De twee meisjes waren enige tijd huisgenoten. Links vooraan: de hond van de dokter, een keurig geknipte poedel.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 *5

11. Met viool, 18 juni 1919 in Tiel.

12. Menno ter Braak en zijn gymnasiumvriend Maas Holleman in Ter Braaks studeerkamer te Tiel, 8 september 1919.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 *6

Linkerpagina: 13. Aantekening van Ter Braak in de Mei van Gorter, 4 februari 1920, met zijn later ingeplakte ex libris, ontworpen door Wybo Meyer.

14. Ter Braaks ‘Ina Damman’, maart 1920, Tiel.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 *7

15. Menno ter Braak (staand in het midden, met pijp) als deelnemer aan de vierde zomerconferentie van de VCSB te Diever, 19 tot 25 augustus 1921.

16. Vader en moeder Ter Braak in de jaren twintig.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 *8

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 17. De ‘twee Dioscuren’ Ter Braak en Binnendijk, portretfoto's uit januari 1524, gemaakt door de Zutphense fotograaf H.A. Trijssenaar.

18. Ine Sjoukes, december 1923.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 19. De Berlijnse zusjes Hilde en Gerda Geissel op vakantie in Eibergen, juli 1924. Verder op de foto: Dick Binnendijk (links) en Wim en Menno ter Braak.

Eindnoten:

1 B. Meulenkamp, Honderd jaren Ned. Prot. Bond Eibergen 1889-1989. 2 H.U. Meyboom, De Nederlandsche Protestantenbond van 1870 tot 1920. Rede uitgesproken te Utrecht den 26sten October 1920 ter gelegenheid van het gouden feest van den Bond (Groningen 1921) 7. 3 Verg. J. Herderscheê, De modern-godsdienstige richting in Nederland (Amsterdam 1904) 293-300; H.U. Meyboom, De Nederlandsche Protestantenbond van 1870 tot 1920; J. Lindeboom, Geschiedenis van het vrijzinnig protestantisme. Deel III. Het vrijzinnig protestantisme sedert 1870 (Assen 1935) 49-56, 98-101. 4 J. Lindeboom, Geschiedenis van het vrijzinnig protestantisme. Deel III, 98. 5 H.U. Meyboom, De Nederlandsche Protestantenbond van 1870 tot 1920, 12-13. 6 Tussen 1914-1918 telde de Protestantenbond tussen de 21.000 en 22.000 leden. 7 Verg. E.H. Wesselink, ‘Van fabrikanten, notarissen, dokters en heren van de bank’, 25-26. 8 Het huis dat inmiddels vanwege zijn ligging en architectuur is opgenomen in de gemeentelijke monumentenlijst, werd door ‘mevrouw Betsy’ testamentair geschonken aan de gemeente Eibergen op voorwaarde dat het een culturele bestemming zou krijgen. Sinds 1999 is er het historisch museum De Scheper gevestigd. 9 Mondelinge informatie mevrouw B.H.P. ter Braak, Rotterdam, 1 maart 1990. 10 J. Menno Huizinga en Guurtje Huizinga-Koekebakker aan N.N., 14 juni 1888 (Hengelo, mevrouw F.M. Avéres-Witteveen). 11 Hans Visser, Simon Vestdijk, 38-53. 12 Verg. S.H.N. Gorter, ‘Jacob Koekebakker (22 juli 1875-6 augustus 1963)’, Doopsgezind jaarboekje 58 (1964) 19-20. 13 Guurtje Huizinga-Koekebakker aan Charlotte Huizinga, 14 juni 1900. 14 Guurtje Huizinga-Koekebakker aan Charlotte Huizinga, 28 september 1900. Linnengoed werd destijds van ‘de rol’ gekocht, dus als lappen stof die nog gezoomd moesten worden. 15 Mondelinge informatie mevrouw B.H.P. ter Braak, Rotterdam, 1 maart 1990. 16 Telefonische informatie mevrouw J.B. Bartelink-Berends, 12 februari 1990. 17 Mondelinge informatie mr. W.F. Huizinga, Buitenveldert, 20 maart 1992. 18 Mondelinge informatie mr. W.F. Huizinga, Buitenveldert, 1 maart 1993. 19 Mondelinge informatie mevrouw A. ter Braak-Faber, Epe, 8 april 1991. 20 Telefonische informatie mevrouw G. Avéres, 21 juni 1993. 21 Mondelinge informatie mevrouw B.H.P. ter Braak, Rotterdam, 1 maart 1990. 22 Mondelinge informatie mevrouw A. ter Braak-Faber, Epe, 10 oktober 1989, 20 februari 1990, 8 april 1991. 23 Mondelinge informatie mr. W.F. Huizinga, Buitenveldert, 20 maart 1992.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 24 Winkler Prins voor de vrouw 1952. 25 Menno ter Braak, ‘Het onvolkomen huwelijk. Een reisherinnering’, De Vrije Bladen 7 (1930) 8/9 (augustus/september) 252-258; opgenomen in: dez, Man tegen man, 91-102 (Vw I, 325-331); verg. Menno ter Braak, Tegen Van der [sic!] Velde. Het aphorisme en het persoonlijk avontuur. ‘Het geluk is streng persoonlijk, zoolang men leeft’, n.a.v. Henri Bruning, Het onvolkomen huwelijk (Utrecht z.j.), Het Vaderland, 25 februari 1940 (Vw VII, 325-331). 26 Mondelinge informatie mevrouw A. ter Braak-Faber, Epe, 28 november 1989. 27 Verg. J. Giesen, Nieuwe geschiedenis. Het antimilitarisme van de daad in Nederland (Utrecht z.j.) 41-42, 81-90; Guus Termeer e.a., Dienstweigeraars over dienstweigering en verzet tegen het militarisme vanaf de eeuwwisseling tot nu (Amsterdam 1984) 51-60, 235. 28 Evelyn de Regt, ‘De hongerwinter in Den Haag’, 4. 29 Verg. A. de Groot, ‘De weg tot de kuisheid voert door de nuchterheid’. De Rein Leven Beweging in Nederland, 1901-1930 (Scriptie M.O.-B Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, december 1983 [ongepubliceerd]); dez., ‘De lust tot last. De Rein Leven Beweging als pionier in de strijd om de nieuwe mens’, Groniek 26 (1993) 120 (maart) 55-64; H.Q. Röling, ‘De tragedie van het geslachtsleven’. Dr. J. Rutgers (1850-1924) en de Nieuw-Malthusiaansche Bond (opgericht 1881) (Amsterdam 1987) 149-152; Leony van der Splinter, Dertig jaar streven naar rein leven. De Rein Leven Beweging in Nederland (1901-1931) (Doctoraalscriptie algemene/vaderlandse geschiedenis R.U. Leiden, november 1986 [ongepubliceerd]). 30 N.N., ‘Wie wij zijn en wat wij willen’, Rein leven 1 (1901-1902) 1 (juli) 1. 31 J.M.W. van Ussel, Geschiedenis van het seksuele probleem (Meppel 1968) 13 vlgg., 306 vlgg. 32 N.N., ‘Beginselverklaring’, Rein leven 4 (1904-1905) 4 (oktober) 22. 33 Mondelinge informatie mr. W.F. Huizinga, Buitenveldert, 20 maart 1992. 34 Zo was Menno Huizinga Jr. vanaf de oprichting in 1897 door de christen-anarchist Jacob van Rees betrokken bij de Algemeene Nederlandsche Geheel-Onthoudersbond; verg. A. Martinus, De historie van den Algemeenen Nederlandschen Geheel-Onthoudersbond (z.p. z.j.). 35 Mondelinge informatie mr. W.F. Huizinga, Buitenveldert, 20 maart 1992. In 1906 legde Menno Huizinga Jr. het redacteurschap van Rein Leven neer, naar zijn zeggen omdat hij te veel hooi op zijn vork genomen had en omdat zijn woonplaats, Nes op Ameland, ongunstig gelegen was voor het redigeren van een landelijk tijdschrift. Het achterliggende motief was echter zijn bezwaar tegen het ‘vrije huwelijk’ van het brein achter de Rein Leven-beweging, Felix Louis Ortt, gesloten zonder wettelijke formaliteiten. 36 Rein leven 7 (1907-1908) 4 (oktober) 29. Met de kinderen die hij bij zijn vrouw Arnolda Sannes (tante ‘Nolly’) had verwekt, had Menno Huizinga Jr. niet het meeste geluk. Op 20 oktober 1905 was er een zoontje geboren, Menno genaamd, maar dit overleed nog dezelfde dag, waarna de diepbedroefde vader ongeveer zijn leven waagde door het kinderlijkje tegen alle waarschuwingen in over een stormachtige Waddenzee naar Groningen te brengen, om het daar te laten begraven. Twee jaar later kwam een tweeling ter wereld, geestelijk onevenwichtig, ofschoon ‘geen van beiden achterlijk’. Het jongetje, wederom met de naam Menno bedeeld, zou later zijn emplooi in de technische- en bedrijfsfotografie vinden en - postuum - naam maken als ‘fotograaf van de Hongerwinter’. Op 14 september kwam hij, zoals het in meer officiële termen heet, op 39-jarige leeftijd ‘zeer plotseling’ te overlijden aan ‘een vergiftiging van het zenuwstelsel’. Het is zeer wel mogelijk dat hij in de Alexander van der Leeuw-Kliniek tegen Vallende Ziekte aan de Amsterdamse Overtoom, waar hij verbleef, in een aanval van wanen een overdosis medicijnen heeft kunnen bemachtigen; een andere lezing omtrent de toedracht van zijn overlijden wekt de suggestie van een afrekening door kringen uit het voormalige communistische verzet. 37 Mondelinge informatie mevrouw H.J. ter Braak-Faber, 's-Gravenhage, 19 september 1989. 38 Mondelinge informatie mr. W.F. Huizinga, Buitenveldert, 20 maart 1992. 39 Verg. J. Menno Huizinga aan Charlotte Avéres-Huizinga en J.A. Avéres, 25 februari 1907, waaruit: ‘Hendrik's werk lijkt mij [...] tegenwoordig ook wéér zwaar. Goed dat hij er zoo tegen kan. Zóó zwaar als zijne praktijk was de mijne nooit.’ 40 Mondelinge informatie mevrouw H.J. ter Braak-Faber, 's-Gravenhage, 9 februari 1990. 41 G.A. ter Braak-Huizinga aan Charlotte Avéres-Huizinga, 19 juli 1909. 42 Mondelinge informatie mr. W.F. Huizinga, Buitenveldert, 20 maart 1992. 43 In het kadastraal inschrijvingsregister van de gemeente Eibergen is als zijn kerkgenootschap nog genoteerd ‘N.H.’. 44 Mondelinge informatie mr. W.F. Huizinga, Buitenveldert, 20 maart 1990, 1 maart 1993. 45 N.N., ‘Begrafenis Dr. Ter Braak’. 46 Telefonische informatie mevrouw G. Lemstra van Beusekom-Avéres, 21 juni 1993.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 47 Mondelinge informatie mevrouw A. ter Braak-Faber, Epe, 10 oktober 1989, 20 februari 1990, 8 april 1991. 48 Mondelinge informatie mevrouw A. ter Braak-Faber, Epe, 10 oktober 1989. 49 Mondelinge informatie mevrouw B.H.P. ter Braak, Rotterdam, 1 maart 1990. 50 Alice Miller, Het drama van het begaafde kind. Op zoek naar het ware zelf. Nederlandse vertaling: Tinke Davids (Houten 201997 [1981]); dez., In den beginne was er opvoeding. Vertaald uit het Duits door Tinke Davids (Houten 101997 [1983]) 17 vlgg. 51 Het betreft hier overigens een fictionalisering, maar die wel strookt met Ter Braaks uitlatingen in brieven en essays: Menno ter Braak, Hampton Court, 139 (Vw II, 88-89). Het citaat komt uit de mond van de hoofdpersoon, Andreas Laan. 52 Alice Miller, De gemeden sleutel. De kindertijd en onze cultuur. Uit het Duits vertaald door Tinke Davids (Houten 1989) 12, 63. 2 53 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers , 45 (Vw I, 32). 54 Onleesbaar woord. 55 Verg. Menno ter Braak aan Ant Faber, 11 maart 1932, waaruit: ‘De critiek, die mij getroffen heeft in mijn leven, was altijd de juiste critiek op een idiote (schijnbaar idiote) uiterlijkheid. 12 jaar: ik zei “roode kool” i.p.v. “rooie kool”, iemand maakte mij daarop attent en ik herinner me nog, dat ik me schaamde; allerlei “innerlijke” schamenswaardigheden ben ik allang vergeten. De roode kool was blijkbaar iets, dat er toe deed.’ (Origineel: Muiderberg, Krijn ter Braak.) 56 Menno ter Braak, ‘Notities voor V.[an] O.[oude] en N.[ieuwe] Chr.[istenen]’. 2 57 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers , 52 (Vw I, 37). 58 Selma H. Fraiberg, De magische wereld van het kind. Vertaling Perine Wellen-Leeuwenberg (Houten 181988) 106-107; verg. ook Jean Piaget, De psychologie van de intelligentie. Met een inleiding van Dr. N.H. Frijda. Vertaling: J.A. Meijers (Amsterdam 1970 [Parijs 1947]) 126 vlgg.; Jean Piaget, Bärbel Inhelder, De psychologie van het kind. Vertaling: Frank de Graaff (Rotterdam 1972 [Parijs 1966]) 10 vlgg. 2 59 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers , 50 (Vw I, 35). 60 Patrizia Lombardo ed., The End of Childhood? (Oxford, Malden USA: Blackwell Publishers, 1997 = Critical Quarterly 39 (1997) 3) 3. 61 Menno ter Braak, Van oude en nieuwe Christenen, 116 (Vw III, 268). 62 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 139 (Vw III, 92). 2 63 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers , 223 (Vw I, 149). 64 Menno ter Braak, Het tweede gezicht, 127 (Vw III, 477). 65 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 139 (Vw III, 92). 66 Menno ter Braak, Démasqué der schoonheid, 99-103 (Vw II, 641-645). 67 Jean-Paul Sartre, L'Idiot de la famille, 11 vlgg. 68 Jean-Jacques Rousseau, Emile of over de opvoeding. Keuze, aantekeningen en inleiding van Jeanne-Marie Noël. Vertaling van Anneke Brassinga (Boom, Meppel 1980) 128-131. 2 69 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers , 48-49 (Vw I, 34). 70 Verg. M.t.B., ‘Holl. Schouwburg. Gastspiel Paul Wegener. Walter Hasenclever, Der Sohn’ (‘Scaenica. Week-kroniek’), Propria Cures, 16 februari 1924, waaruit: ‘Wij verbinden niet meer onmiddellijk de categorieën “dwang” en “slaafschheid” aan de verhouding van vader tot zoon’ (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 48). 71 Menno ter Braak, Hampton Court, 25-26 (Vw II, 19). 72 Voor het volgende: Gérard Pommier, ‘The psychoanalytic concept of childhood’, in: Patrizia Lombardo ed., The End of Childhood?, 8-15. 73 Sigmund Freud, Studienausgabe III, 230. 74 Uit het in 1911 geschreven ‘jongensboek’ Jan en zijn vrienden blijkt dat Menno ter Braak ten minste op negenjarige leeftijd niet meer in Sinterklaas geloofde. 75 Schriftelijke informatie prof. mr. J. Wiarda, 5 november 1990. 76 N.N., ‘Eibergen, 15 Dec.’, Zutphensche courant, 18 december 1908; gedeeltelijk geciteerd in: L.A. van Dijk, ‘Meester Leppink, een leven voor lesgeven en landbouw’, 113, met vriendelijk dank aan de auteur voor het ter beschikking stellen van een kopie van het krantenartikel. 77 G.A. ter Braak-Huizinga aan Charlotte Avéres-Huizinga, 11 november 1908. 78 Verg. L.A. van Dijk, ‘Het Eibergsch Leesgezelschap. 1860-1986’, Old ni-js. Kroniek van Eibergen, Beltrum, en Zwolle 9 (1994) 24 (december) 30-52. 79 Notulen ledenvergaderingen, archief Eibergsch Leesgezelschap, Museum de Scheper, Eibergen.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 80 Menno ter Braak, (‘Kroniek van het proza’), n.a.v. Carry van Bruggen, Eva (Amsterdam 1927), De Vrije Bladen 5 (1928) 1 (januari) 24-31; opgenomen onder de titel ‘De bewuste vrouw en haar roman’ in: dez., Man tegen man, 31-41 (Vw I, 292-298). 81 Verg. Erica van Boven, Een hoofdstuk apart. ‘Vrouwenromans’ in de literaire kritiek 1898-1930; Maaike Meijer, ‘16 juni 1937: Annie Romein-Verschoor krijgt de dr. Wijnaendts Francken-prijs voor Vrouwenspiegel’, in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen ed., Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, 682-689; Jane Fenoulhet, ‘Menno ter Braak en de “Vrouw in de literatuur”’. 82 Woordenboek der Nederlandsche taal. Twintigste deel, tweede stuk, 2114. 83 Erica van Boven, Een hoofdstuk apart, o.a. 244-245, 270-274. 84 Ger Dijkstra, 80 jaar socialisme in Eibergen, 29, lijkt een vergissing te maken: ‘maar liefst 131 leden’! Het getal 13 ontleen ik aan een handschrift van G.A. ter Braak-Huizinga, ‘Lief en Leed van 25 jaar’, gedateerd 12 februari 1939 met verscheidene wederwaardigheden over de strijd tegen de alcohol in Eibergen (familiebezit). 85 G.A. ter Braak-Huizinga aan Charlotte Avéres-Huizinga, 19 september 1908. 86 N.N., ‘Indrukwekkende uitvaart van pionier der Eibergse beweging’, Volksblad voor Twente, 27 november 1934; gedeeltelijk afgedrukt in: Ger Dijkstra, 80 jaar socialisme in Eibergen, 35. 87 Ger Dijkstra, 80 jaar socialisme in Eibergen, 44 vlgg. 88 N.N., ‘In memoriam mevr. Ter Braak-Huizinga’, Gelders-Overijselse Courant, 5 december 1952. 89 Te denken valt aan: Jan Christiaan Kobus (1793-1881; stiefovergrootvader), Bernard Christiaan Ledeboer (1825-1904; eigenlijk geen familie); Martinus Adrianus van Regteren Altena (1841-1909; vader van een aangetrouwde oom); Willem Frederik Hendrik (‘Pim’) ter Braak (1902-1985; neef). 90 Menno ter Braak, Afscheid van domineesland, 6 (Vw I, 163-164). 91 J.W.G. ter Braak, ‘Enkele biographische aantekeningen’.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 97

Hoofdstuk 9 Domineesland

Het eerste product van Menno ter Braaks verbeelding dat bewaard is gebleven, stamt uit 1909. Broer Wim maakte de tekeningen en Menno schreef de tekst van twee sprookjes over De Dwergjes: ‘Bij de reus’ en ‘Bij de spooken’. De twee dwergen Piet en Klaas nemen zich voor over een berg te wandelen, een heel eind, en de jonge auteur greep dit gegeven aan om zijn kennis van de klok en de rekenkunde te demonstreren:

Klaas zei, we moeten een uur loopen. Klaas keek op zijn horloge. Het was juist 7 uur. Piet zei, om 8 uur zijn we weer, een uur is niet gou om, zei Piet. 2 halve uuren nog, zei Klaas. Nog 4 kwartier. Toen zei, Klaas, Het is niet ver meer. neen, zij Piet. Het is niet ver meer. Hoe lang moeten we nu nog loopen. Klaas keek weer op zijn horloge. Het is nu half 8. Nog een half uur, zei Piet. Klaas zei nog 2 kwartier. Nog 30 minuten, zei Piet. En nog 60 halve minuten, zei Klaas, het is nu kwart voor 8.

Boven op de berg vallen de dwergen, ‘pof’, in een gat en komen in een grote kamer terecht. De kamer van de reus. Deze, mensenvlees ruikend, krijgt appetijt en laat zijn vrouw een pannenkoek bakken, wat de dwergen de kans geeft te ontsnappen: de reus was zo dom geweest het hok ‘los’ te laten ‘staan’ (een streekgebonden zegswijze - ‘de deur staat los’ - die de kinderen gegarandeerd niet van hun moeder geleerd zullen hebben). Op de vlucht voor de reus komen de dwergen in het donker in een bos terecht. Het was al acht uur! Lucifers brengen uitkomst. In de verte een hol met spoken. ‘Piet zei, laaten wij maar weer terug gaan, anders vertooveren ze ons’. Maar het bleken zoete spoken. Erger was het gesteld met de wilde mensen, die vier minuten verderop woonden. Piet nam

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 98

Klaas in een zak op zijn schouder en ging het gevecht met de wilde mensen aan, die hem in de gaten hadden gekregen:

En, één, twee, drie, vielen ze Piet an. Piet nam zijn speer. En, stook er 1 dood. En toen, nog één, en nog 1, en nog 1, enzoovoort. Toen ging Piet weer verder. Een eind verder wert het bosch diep...

Uit het jaar 1908-1909 zijn meer gegevens over het leven van Menno ter Braak overgeleverd dan uit de andere jaren van zijn jeugd. Ze geven een goed beeld van een jongensleven in de Achterhoek. In juli 1908 werd het schooljaar afgesloten met een groot feest, waar Menno tot het eind toe flink en vrolijk bij aanwezig was, ‘ofschoon het een heele tijd was tot 's avonds half 10’. Een draaimolen en lampions droegen bij tot de feestvreugde, evenals het uitgezochte weer.1 In de zomervakantie logeerde hij met zijn broers Wim en Jan één week lang te Amsterdam bij grootvader J. Menno Huizinga en zijn huishoudster Tjerkje. Als kind was Menno nog wat bang geweest voor de bebaarde man, maar daar was nu geen sprake meer van. Voor het eerste weekend van oktober had zijn moeder het plan meteen na school, om half vier, met hem naar Hengelo te gaan, naar de rijke familie Avéres, bij wie zij samen in het grote logeerbed zouden slapen. Voor de zaterdagochtend stonden boodschappen op het programma, 's middags terug naar Eibergen.2 Op het laatste moment moest het plan echter worden uitgesteld omdat Menno niet goed in orde was: ‘Hij klaagt over hoofdpijn en oorpijn en had vanavond 39.2.’3 Even werd er gevreesd voor tyfus, maar dat viel gelukkig mee: ‘De laatste dagen is er echter eene gunstige wending gekomen, eene plotselinge daling van 40.1 op 37.1. Nu mag hij morgen een uurtje opzitten en hopen wij dat hij over een week weer naar school kan.’4 Pas op maandag 26 oktober was hij daartoe weer in staat; hij was toen zo'n drieënhalve week niet op de Hagen geweest. Voor de winter, constateerde zijn moeder bezorgd, had hij een overjas nodig en ‘winterpantoffels’.5 Hoogtepunt van het jaar was zoals altijd het kerstfeest. Grootvader J. Menno Huizinga gaf acte de présence in Eibergen en moeder Ter Braak organiseerde een ‘schoolfeest’: ‘...het zingen ging goed en volgens de algemeene opinie het vertellen ook, ik sprak tenminste met pleizier. De tractatie vooraf was alleraardigst, een tafel gedekt met hulst

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 99 voor 24 kinderen en daartusschen de schalen met krentenbroodjes en koekjes en er omheen zooveel vroolijke gezichtjes.’6 Op dinsdag 26 januari 1909 viel Menno's zevende verjaardag, 's Zondags was er ‘groote jongensvisite’: ‘Hij heeft een lijstje gemaakt, waar 9 jongens op staan en dan ons eigen viertal, want Truida zal nog wel niet meedoen.’7 Van grootvader uit Amsterdam kwam per post een knip-enplakboek, ook wilde Menno graag een album voor de ansichten die hij verzamelde. Moeder Ter Braak was in het algemeen reuze inventief als het erom ging de kinderen te amuseren. Vooral op de zondagmiddag werd er uitgepakt, zoals blijkt uit een brief van ruim een week eerder:

Weet je wat wij gistermiddag met de kinderen gedaan hebben? Op een stuk bordpapier een landschapje gemaakt van plasticine: een geel huisje met rood dak, groen gras en heesters, een blauwe vijver en tot opluistering een boom en mannetje en zwaan.8

Was er niet zo'n vermaak in huis, dan was er wel een of ander feest in het dorp, zoals eind februari de koperen bruiloft van tante Bertha en oom Huender, de cement-man. Het echtpaar ging eerst een paar dagen op reis, maar zou bij thuiskomst ‘befeest’ worden. Menno en Tineke vervulden een rol in een kinderkomedie, een stukje voor zeven kabouters die de dagen van de week voorstelden, Wim en Jan mochten achteraan komen om een versje op te zeggen.9 Kabouter Menno werd zo moe en prikkelbaar van al het gefeest, dat zijn moeder hem een aantal dagen na school een uurtje te rusten moest leggen. Vader Ter Braak kwam in de chronologie tot nog toe niet ter sprake. De goede man had het weer stervensdruk in deze tijd, wat uit een brief van zijn vrouw van 10 maart 1909 aan haar zuster Lotte blijkt:

't Zal jou wel niet vaak gebeuren, datje 's avonds om half 11 thee gaat zetten, zooals ik op 't oogenblik doe, of dat je om half 12 nog boterham moet eten zooals wij gisteravond. Zooals het tegenwoordig is, is het eigenlijk geen leven, tenminste voor Hendrik niet, die nauwelijks tijd heeft om te eten. De wegen zijn verregaand slecht [door sneeuwval, LH] en er zijn ernstige zieken. Ons arme paard was langzamerhand zoo afgewerkt dat Hendrik gistermorgen met een ander paard gereden heeft, zodat Felora eens kon uitrusten; kon de dokter ook maar eens zoo'n halven dag vervangen worden!10

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 100

In september moest er een plaatsvervanger komen, ‘want Hendrik gaat een dag of negen uit, hij heeft er behoefte aan eens geheel vrij te zijn; dus wij zullen er maar toe overgaan, al is het een heele uitgaaf’.11 Hoeveel vermoeidheid en overspannenheid kon de dokter zich permitteren, met het oog op de kassa? Zijn toestand moet op dat moment bepaald crisisachtig zijn geweest, ook al wist zijn vrouw dat fraai te camoufleren. De arme Felora zou het trouwens niet redden; in december kwam er een nieuw paard, groot, donkerbruin, ‘dat lijkt voorloopig heel goed’.12 Begin april kreeg Menno de waterpokken en toen hij daarvan goed en wel hersteld was, liep hij op de meimarkt en vervolgens het ‘prinsefeest’ ter gelegenheid van de geboorte van prinses Juliana een verkoudheid op. Elke ziekte kwam bij de Ter Braaks trouwens in vijfvoud, want het ene kind infecteerde weer het andere: ‘Er schijnt altijd wat te moeten zijn.’13 Van 22 mei 1909, tussen Hemelvaart en Pinksteren, dateert het eerste briefje van Menno dat hierboven in extenso is geciteerd. De hoop om met de grote vakantie naar Amsterdam te komen - ‘dan gaan we naar artes en in de trem’ -, ging op maandag 26 juli in vervulling. Grootvader Huizinga slaakte anders een opgeluchte zucht toen zijn dochter en haar twee oudste zoontjes na een week weer de koffers hadden gepakt:

Onze logés uit Eibergen zijn gisteren weder vertrokken, wat wel bevorderlijk is aan de rust hier in huis. Zij hebben zich anders wel behoorlijk gehouden; maar ik heb toch eenigszins den indruk dat het logeeren op een bovenhuis in een groote stad voor kinderen, die het buiten ruim gewend zijn, vooral in den zomer maar een geduldig genoegen is. Hendrik kwam Zondag morgen vroeg hier, na des nachts zoowat niets te hebben geslapen. Hij moest toen eerst hier nog wat rusten. Het wêer was voor uitgaan niet overmatig gunstig. Toch zaten zij des middags nog even in het Vondelpark na de stad te zijn doorgetramd. Maandag brachten zij den dag door in Artis, in gezelschap van een neefje van Tjerkje, die al eenigen tijd hier logeert.14

Inderdaad, de kinderen waren het buiten ruim gewend. In de grote tuin in Eibergen was plaats voor wel tien of nog méér vriendjes! Na schooltijd kon het flink druk worden bij de Ter Braaks: ‘Gisteren,’ schreef Trui ter Braak in de week van haar mans afwezigheid, ‘twaalf kinderen in den

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 101 tuin met de karren! Op straat wou ik ze niet hebben, want ze waren zoo woest, dat ik bang was voor ongelukken.’15 De eerste week van november was het weer raak, alle kinderen ziek - mazelenbesmetting. Moeder had alleraardigste kleurplaten gekocht, die nu goed te pas kwamen. ‘Menno doet het bepaald mooi.’16 Met Sinterklaas zouden de jongens een schoolbord krijgen om te tekenen. Op 5 december ging er van Trui ter Braak een hartelijke bedankbrief naar haar zuster in Hengelo, die voor de kindertjes Ter Braak voor sinterklaas had gespeeld. Charlotte Avéres-Huizinga kende door haar huwelijk met een leidend figuur van machinefabriek Stork geen financiële zorgen, al boterde het in het geheel niet tussen de vrijdenkende en sociaal bewogen Lotte en de conservatieve zakenman ‘Piem’ Avéres - het was een ‘kwestieus’ huwelijk.17

Nu kom ik jullie meteen bedanken voor het aardige pak, gewoonlijk verdeelt zooiets zichzelf: de jongens vielen dadelijk op de drukkerij aan, Tineke op de bouwdoos en Jan maakte zich meester van den ruiter. Jullie pakje werd Zaterdag vast opengemaakt als begin van het feest, verder gingen zij toen om half 5 naar Pim [ter Braak], waar Sinterklaas verscheen. Zondagmorgen vonden zij de schoenen hier en om 4 uur 's middags eene kleinigheid van ieder op de uitgestalde tafel voor kleine Bartelinks en Haarmans en toen waren er nog eenige pakken en gelukkig kon vader toch een uurtje bij het uitpakken zijn. Ze hebben leuke dingen gekregen. Tineke uit Tiel o.a. een droogrekje, zoodat zij hare wasscherij nu vrij compleet heeft. De jongens een spoortrein met rails en Jan een wachthuisje met soldaten, dus een heel pak van oom Janus en tante Lize. Truus18 stuurde ook al zoo'n aardig pak, ik kreeg van haar een boek, van Hendrik een warmwaterbord en van Bertha een fleschje eau de cologne; ik had in jaren niet zooveel gehad. De jongens hebben van Truus prachtige kleurplaten van Hoeksema, Menno kleurt ze met zorg.

Trui moest haar brief plotseling beëindigen omdat de lamp uitging, ‘die kan niet langer dan 7 uur branden’.19 Het jaar werd geheel in traditie besloten met ziekte van alle kinderen; ze kregen opnieuw de mazelen, wat des te sneuer was omdat zij nu de kerstviering in het gebouw van de Protestantenbond moesten missen. Daar zou Trui ter Braak een van

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 102 haar eigen kerstverhalen voordragen, die ze later onder de titel Stille nacht bij uitgeverij Van Gorcum te Assen publiceerde:20

Ik hoop, dat ik er mijn hoofd bij kan houden, want het zal wel aardig zijn, wij hebben een Kerstsprookje met lichtbeelden, daarvoor is in het midden een scherm en aan weerskanten twee middelmatig groote kerstboomen, éen met zilver en éen met goud versiering. 't Is voor de jongens zoo sneu, zij hebben de kerstversjes geleerd en kunnen er nu niet heen, maar het Kerstsprookje zal ik hier nog een keer vertoonen, wij hebben de tooverlantaarn van pa, want de onze was te klein voor de platen. Morgen, met Kerstavond, zou ons kleine boompje branden.21

Aan de zieke kinderen Ter Braak ging de kerstvertelling voorbij, maar tot grote tevredenheid van de jongens bracht moeder van alles van de viering voor hen mee - vader was zoals gebruikelijk thuis gebleven -, voor ieder een plaat en een boekje, twee krentenbroodjes, iets van chocola en zelfs een kannetje koffie met kaneel en suiker, ‘want die tractatie mis te loopen vonden zij al heel erg’.22 Domineesland te Eibergen: die wereld is ook geschetst in het aan Ter Braak gewijde hoofdstuk in Het land van herkomst van zijn latere vriend E. du Perron. Wijdenes, het alter ego van Ter Braak, bevestigt in de betreffende passage dat zijn geheugen niet erg rijk is. Dan volgt een relaas, dat om de hele sfeer expres te ironiseren en belachelijk te maken nog net niet eindigt in de wc. Moeder Ter Braak zou deze passage na lezing als ‘kwetsend’ ervaren en afwijzen:

Bij ons aan tafel werd uit een stichtelik boek voorgelezen, niet uit de Bijbel, want dat is te ‘steil’ voor het vrijzinnig gemoed, dus uit het nagebazel van de een of andere dominee; iedere dag een beschouwing van één of twee pagina's en wij kinderen mochten dan natuurlik zeggen wat we ervan dachten, want we moesten mééleven, het werd ons niet opgelegd! Mijn moeder was heel sterk in de vrijzinnige opvoeding, en waarachtig, daaraan dank ik nu waarschijnlik mijn liberale opstandigheid. Mijn vader, die dokter was, zat er bij als om de rust niet te verstoren. Mijn jongste broertje Otje [Jan ter Braak]23 kon zich van kleins af niet rustig houden en werd in de badkamer opgesloten - niet in de W.C., vanwege de

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 103

hygiëne, - hij begon daar dan te zingen en kwam er stralend uit: ‘O, zo heerlik! morgen wil ik er weer in, als ik niet hoef!’ Mijn moeder was radeloos en mijn vader durfde niet lachen, ik geloof vooral voor mijn moeder niet.24

Hoeveel moeite Menno ter Braak al van jongs af had met heel deze stichtelijke en (voor hem) benauwend positieve geest en sfeer, heeft hij in zijn Afscheid van domineesland beschreven. De dominee gold als symbool van het hogere, waarover met eerbied gesproken diende te worden. Het kind voelde daartegen allerlei bezwaren, maar wist die niet te benoemen. ‘Heimelijke eerbied en angst vermengden zich daarom met neiging tot onhebbelijke opmerkingen.’ Soms kreeg de dominee die in de Protestantenbond kwam preken, de gelegenheid zich in huize Ter Braak een halfuurtje af te zonderen om zijn preek te overdenken. De kinderen moesten hun havermout dan in het andere, aangrenzende vertrek muisstil opeten. Wat zou die dominee in dat half uur uitspoken?

Toen ik later den dominee, die pas nog aan onze tafel had gezeten als een gewoon mensch, zelf zag preeken, werd mijn onzekerheid nog grooter. Ik ergerde mij over zijn uiterlijk, over de ridicule combinatie van half-deftige kleedingstukken, die zijn uniform uitmaakten, maar ik zag veel volwassen menschen ernstig luisteren en begreep, dat het een hoogst ernstig geval was, dat het minderwaardig was, aan zulke kleine uiterlijkheden te hechten. Eens zag ik een dominee over de terugkeerende lente en de Paaschgedachte preeken, waarbij een waschbare gummimanchet telkens uit zijn mouw dreigde te schieten, zoodat zijn jaegertje zichtbaar werd; en toch waagde ik het niet, mijn eerbied prijs te geven.

De dominees, die hij op deze manier als ‘potsierlijk geklede toneelspelers’ had leren kennen, brachten hem in de zondagsschool van de Protestantenbond op het spoor van Jezus. Als klein kind, herinnerde Ter Braak zich later, had hij in een liederenboekje de regels gelezen:

Van Jezus kun je leeren, Wat edel is en goed...

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 104

Maar het jongetje begreep niet wat er bedoeld was en dacht dat met die vijf letters ‘je zus(ter)’ bedoeld was. Een grap, blasfemie of werkelijke herinnering? Zijn vriend Eddy du Perron vond de passage in elk geval ‘zéér aardig’, al gaf hij als gratis advies: ‘Zou je bij “Jezus: je zus(ter)”... die “(ter)” niet schrappen, die de grap een tikje te veel aandikt. “Je zus” is bovendien juist zoo aardig, vooral omdat je een klein jongetje was toen je die heerlijke regelen las.’25 Maar Menno ter Braak liet het ter staan.26 ‘Afscheid van domineesland’: de titel is een vaste uitdrukking in de Nederlandse taalschat geworden.27 Ter Braak bedacht hem op een januari-maandag in 1931 in de trein van Rotterdam naar Hoorn, waar hij zoals hij in een brief rapporteerde ‘voor 600 gapende imbecielen een lezing moest houden’.28 Dit afscheid heeft hij van kinds af genomen, en zoals geliefden vaak jarenlang bezig zijn een relatie te verbreken die zij op die wijze eigenlijk in stand houden, zo verrichtte Ter Braak alle rituele handelingen die bij een afscheid horen, maar bleef hij zitten waar hij zat. Bovendien zou hij lang na dat afscheid ook nog eens trouwen met de dochter van... een rode dominee. Zo haalde hij het net waarin hij zich gevangen voelde, zelf steeds weer aan. De Nederlandse cultuur, óók die van Ter Braaks tijd, is wel gedefinieerd als een geïnstitutionaliseerd conflictmodel:29 een naast elkaar bestaan van onverenigbaarheden (denk bijvoorbeeld aan het fenomeen van de ‘verzuiling’), waarbij tolerantie als een van de voornaamste culturele factoren geldt. In dit model zal elke vorm van tegenspraak uiteindelijk tot in- of overeenstemming leiden: door tegen te spreken maakt men juist duidelijk dat men de idee van orde onderschrijft en steunen wil. Conflicten hebben voornamelijk ten doel de consensus te bevorderen. Wie afscheid neemt, geeft daarmee als het ware te kennen dat hij er - met een te respecteren voorbehoud en veranderingsgezindheid - werkelijk thuishoort en terug zal keren. Symbolisch gezien draait het bij een afscheid dus om geestelijke vernieuwing op een hoger niveau, een regeneratie. Het is als een initiatierite, waarmee men bewijst er echt bij te horen en positief aan een betere wereld te willen (mee)werken. Lastig zijn zoals Menno ter Braak het was, had een onmiskenbaar doperse en calvinistische achtergrond, omdat het uiting gaf aan de diepe ‘verontrusting’ over de loop van de wereld. Al vroeg heeft dit ‘afscheid’ zich bij Menno ter Braak aangekondigd en, beetje bij beetje, voltrokken, als om de volstrekte pijn van een werkelijk tragisch afscheid later niet te hoeven ervaren. Het was een noodza-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 105 kelijkheid voor deze man-van-zijn-gedachten dat alles door te maken, noodzakelijk om tot zichzelf te komen en een leidende plaats in de Nederlandse cultuur te veroveren. Ook in Ter Braaks roman Hampton Court komt het thema afscheid ter sprake, in een dialoog tussen Andreas Laan en Otto van Haaften. Deze Van Haaften is een schaamteloze figuur, die door Andreas als een ‘vlerk’ gezien wordt. In wezen is het echter een demonische afsplitsing van Andreas Laan zelf, een ‘Derde, die uit de stoelen komt’, zoals hij raadselachtig wordt aangeduid.30 Volgens deze Van Haaften is het jeugdige afscheid van de domineesmentaliteit een absolute voorwaarde als je in het leven echt vrij en onafhankelijk, dat wil zeggen een vent wilt worden. Van Haaften laat zijn cynisme de vrije teugel, sprekend over hoofdletterwoorden als Openbaring en Genade waar zijn vader hem vroeger mee doodgooide. Het kost niet geweldig veel moeite hierin autobiografische elementen van de schrijver Menno ter Braak te herkennen, die overigens, door ze op een ‘vlerk’ te projecteren, zichzelf van onbeschoftheid ten opzichte van zijn ouders en zijn land van herkomst distantieert - alsof de auteur op deze wijze zijn geweten ontlast. Opmerkelijk is dat (ook hier weer) de vader de zwarte piet krijgt toegespeeld; bovendien wordt er een krankzinnig geworden predikant-oom bij verzonnen, die een manische uitgave van Ter Braaks oom Menno Huizinga Jr. lijkt voor te stellen (het artistieke gevecht met de werkelijkheid gaat hier hard tegen hard, dus weinig subtiel):

Alleen, het is een verduiveld gemeen woord: openbaring. Zooiets als: de Genade. Daar heb ik vroeger van de oude heer wat over moeten hooren! Lieve god, als ik nog aan dat hemelsche Jeruzalem denk, waar hij vaak uit voorlas! Bij al die weelderigheden zaten mijn broer en ik om het hardst te gapen, achter de hand natuurlijk... [... ] Ik dacht, dat er achter die Openbaring van mijn vader heel wat stak, hoewel er nooit iets bijzonders van kwam... Zonderling, eigenlijk, dat je dat niet eerder door hebt. Ik was bovendien gewaarschuwd. Mijn oom, mijn vaders broer dus, was dominee in een kleine Friesche gemeente.31 Wij logeerden32 er zomers en moesten dan naar de kerk bij hem. Ik was bang voor hem, sedert hij mij een draai om mijn ooren had gegeven, toen ik hem had gevraagd, waarom ze God God en niet Jan hadden genoemd!33 Hij was een beetje opvliegend en te dom voor iets anders, daarom was hij maar

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 106

theologie gaan studeren. Maar dat zag je toen niet, vooral niet als hij preekte, over de intocht van Jezus en zoo. Toen ik veertien was, gingen we er plotseling niet meer logeeren.34 De reden werd ons niet gezegd, maar mijn broer wist al heel gauw, dat hij in het gekkenhuis zat! Hij schijnt aan het malen te zijn geraakt door de Apocalyps en praatte voortdurend over de palmtakken, waarmee de straten zouden bestrooid worden, als hij zijn intocht in Leeuwarden deed... Was ik gewaarschuwd of niet? Maar toch, ze hebben het je zoo geheid ingestampt, dat je ziendeblind verder gaat... ik moet altijd denken aan de gemeenteleden, die zijn laatste preek hebben gehoord. Hij was toen al gek, maar ze wisten het nog niet, en omdat hij over de Openbaring preekte, kregen ze het niet toen, maar pas den Maandag daarop in de gaten, toen hij op straat liep te zingen! O sinte Franciscus!35

Andreas Laan en Van Haaften vertegenwoordigen twee kanten van Menno ter Braak: de eerste is iemand die moeite heeft met afscheidnemen en het liefst, bij elke rimpeling van het leven, terugkruipt in de moederschoot, een doetje, een ei; de ander een soort Über-Ich, onverschrokken en hoogmoedig, die echter niet de scherpe toets van Andreas' rancuneuze achterdocht kan doorstaan en uiteindelijk als een ‘imbeciel’ door de mand valt. Maar dat neemt niet weg dat Van Haaften zonder enig voorbehoud zijn hart kan luchten over zijn ouders en zijn opvoeding. Van Haaftens ouders predikten goedheid en gewoonheid (doen wat ‘ieder mens behoorde te doen’) en vader en moeder vormden daarin één front. Maar later ontdekte Van Haaften de levensleugen achter dit alles, hoe vijandig zijn moeder tegenover zijn vader stond, die haar uit liefde had getrouwd, maar ‘er niets van terecht had gebracht’, en hoe haar geloof de moeder had geholpen de schone schijn op te houden: dáár was het tenminste goed voor geweest. Zo wordt via Van Haaften het verleden zonder barmhartigheid teruggeketst. Het kwam niet in Andreas op Van Haaften met zijn voornaam Otto aan te spreken, wat duidt op afstand en superioriteit. Pas als hij beseft dat Van Haaften slechts een fase vertegenwoordigt in de emancipatie van zijn eigen angsten, komt hij vrijer tegenover hem te staan. Andreas heeft het cynisme van ‘Otto’ nodig om zich los te maken van wat hij als zijn eigen provincialisme ervaart (zoals Ter Braak zelf een proefschrift over een Otto - keizer Otto III - moest schrijven om zich van de chaos in zijn studen-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 107 tenhoofd te bevrijden). Daarom kan Van Haaften zonder blikken of blozen uitkramen nooit in de goedheid van zijn ouders te hebben geloofd. De gewoonheid, de goedheid, ze worden hier uitgespuugd, en het uitspugen heeft hier de functie van een moment in een ziekte waarvan men moet genezen. Het is goed er in dit verband aan te herinneren dat Menno ter Braak zich tot zijn dertigste jaar als een ‘ingebeelde zieke’ heeft ervaren; het boek dat deze titel moest krijgen, verscheen uiteindelijk onder de titel Politicus zonder partij.36 ‘Alles was gewoon,’ ergert Van Haaften zich over zijn ouders,

Alles was gewoon, zooals zij het deden: aan tafel zitten, eerbied hebben voor den dominee, als hij op huisbezoek kwam, boeken met een goede strekking lezen. Gewoon, gewoon, en nog eens gewoon. Ze prezen het niet eens buitensporig aan, ze constateerden eenvoudig, dat de wereld anders niet mogelijk, denkbaar, bestaanbaar was!... Je ziet aan mij, dat ze hun troeven thuis hebben gekregen. Mijn broer is in de koopvaardij gegaan en zuipt en vloekt als de beste.37 Wij liepen daar niet in, al heel vroeg niet. We stookten elkaar op, we hadden teekens uitgedacht, om onder de bijbellezing aan het ontbijt elkaar moppen te vertellen, met onze vingers onder de tafel...38

Van Haaften had een heel systeem bedacht om zijn ouders te bestrijden. Hij las veel, al was het alleen maar om zijn vader schaakmat te kunnen zetten met beweringen waarop deze geen antwoord wist. De arme man werd er spinnijdig van. Alles wat afwijkend was, werd tegen de ‘gewoonheid’ van de vader ingezet, tot moord, krankzinnigheid en overspel aan toe. Dat herinnert aan de grote leergierigheid en de ‘merkwaardige voorkeur voor systematische feitenkennis’ die Menno ter Braak zelf aan de dag legde:39 Had deze leergierigheid niet (ook) de functie het ‘systeem’ van de ouders te ondermijnen? En het herinnert wederom aan Flaubert, die ‘uit wraak’ op zijn ouders zo ‘adembenemend veel’ was gaan lezen en schrijven! Geen wonder, dat Andreas Laan op een gegeven moment verzucht: ‘Wat een waanzin eigenlijk, dat lezen.’40 Toch heeft het lezen en het schrijven, het in de geest opnemen en het vertellen van verhalen, ook een persoonlijkheid-constituerende functie. Een kind wordt pas echt mens als het verhalen kan vertellen, verschillende verhalen - en de kracht van de persoonlijkheid schuilt in het

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 108 vermogen om deze verschillende verhalen naast elkaar te laten bestaan én te kunnen integreren. Dit vermogen getuigt van egoflexibiliteit.41 Sartre maakt in dat verband de opmerking: ‘Een kind dat zich vroegtijdig met Don Quichote vereenzelvigt, neemt onbewust het algemene principe van de identificatie over: het leert zichzelf in het leven van een ander terug te vinden, zijn eigen leven te leven als dat van een ander.’42 Met andere woorden, het komt door de aanraking met de ander tot zichzelf (per slot heeft de confrontatie met de ouders geen ander doel). Hetzelfde principe is werkzaam bij het schrijven: door zichzelf in diverse ego's en werkelijkheden uit te drukken en te verplaatsen, definieert het subject zichzelf als een ander, als een onafhankelijke, geïntegreerde persoonlijkheid die flexibel de beschikking heeft over talloos verschillende verhalen zonder zich daarin te verliezen. ‘Schrijven,’ herinnerde Wim ter Braak zich over zijn oudste broer Menno, ‘en wel voornamelijk met als doel: het vervaardigen van boeken, met alles wat daar uiterlijk bij hoorde, was reeds vroeg een geliefkoosde bezigheid; de inspiratie ontsproot daarbij aanvankelijk aan kinder- en jongensboeken, later aan de historische roman.’ En hij tekende daarbij aan dat deze producten weliswaar een toekomstig talent voorspelden, maar allerminst de gaven van een wonderkind verraadden.43 Het maken van boeken wijst op een vroeg verlangen zichzelf gedrukt en zich daarmee gesymboliseerd te zien - als een schrijver, niet een wonderkind misschien, maar zeker ook geen total loss. Een aardig voorbeeld van zo'n jeugdig product is het in 1911 door Menno ter Braak met medewerking van zijn broer Wim vervaardigde ‘jongensboek’ Jan en zijn vrienden, voorzien van ‘illusstraatsiën’ door Menno (die geoordeeld naar deze bijzonder aardige verluchtingen toch meer tekentalent bezat dan hij later voorgaf). Het verhaal, dat maar liefst zes hoofdstukken, vierenvijftig paragrafen en in totaal tachtig bladzijden omvat, beschrijft het levensverhaal van de dokterszoon Jan Groen, die kennelijk een soort ideaal-ik van de schrijver is. Jans jeugd speelt zich af in een landelijke, dorpse omgeving en de negenjarige auteur ziet de kans schoon zijn door de lectuur van Jac.P. Thijsse gevoede kennis van de natuur te etaleren. Hoe de Amsterdamse schoolmeester echter over de volgende scène zou hebben geoordeeld, hoe begripvol hij ook stond tegenover de vermeende baldadigheid in de natuur,44 valt niet moeilijk te raden. Wandelend door het bos ontdekken Jan en zijn vrienden een vossenhol. Het dier moet gegrepen worden! Fluks gaan zij

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 109 naar huis om een stuk gaas, een malse kippenpoot en een touw met een lus te halen. In een mum van tijd zit de vos gevangen. Het arme beest zal het, anders dan dappere Jan, niet kunnen navertellen:

Daar kwamen de honden van de boer ook al aan, en spoedig was de vos afgemaakt. De drie jonge vosjes, die ook in het hol zaten werden door Jan Stokker [= vriend van Jan Groen] meegenomen, want deze had een groot hok. Toen ze groot werden, en een prachtig vel hadden, werden ze dood gemaakt. Van het vel werden 4 kussens gemaakt.

Daar staat tegenover dat een ‘straatjongen’ door Jan gekapitteld wordt, omdat hij de euvele moed heeft fluitend een nest met drie jonge vogeltjes uit de boom te gooien. In het levensverhaal van Jan Groen regent het verjaardagen, feestjes, uitstapjes en grote geschenken (een elektrische trein, een mooie fiets, een stoommachine, een ‘dikke’ atlas, een ‘prachtige’ hond). Niet dat Jan een verwend en lusteloos ventje is, geen sprake van, hij onderneemt van alles. Zo richt hij een heus MEUSEEM (museum) op, organiseert hij een kampeervakantie met z'n vrienden op de Hekkersheide - waar die ook gedacht moge zijn -, en slaagt hij er zowaar in een weggelopen kind, dat met zijn voetje was komen vast te zitten in de treinrails, te redden van een wisse dood. Van al deze avonturen doet Jan verslag in zijn dagboek. De kroon op zijn werk wordt hem bezorgd door zijn grootvader, die hem voor zijn verjaardag een pak stuurt met daarin een fraai gebonden boek. Wat voor boek?

Zijn eigen dagboek. Maar nu keurig gedrukt en geteekend. ‘Vader, kijk eens’, riep hij, ‘het is hetzelfde dagboek. Hoe heeft Grootvader dat gekregen?’ ‘Ja, dat is een geheim’, zei vader.

De wens zichzelf gedrukt te zien, was dus al bij de negenjarige Menno ter Braak het onderwerp van prille, literaire verbeelding! Overigens lijkt deze passage een uitspraak van de auteur te bevestigen - aangenomen dat Jan Groen zijn alter ego is - dat hij in 1912 ‘of dienomtrent’ (lees: 1911) zelf een dagboek bijhield.45 Hoe de toekomstdroom van de jonge Menno ter Braak er verder uitzag, laat zich kort samenvatten. Het lot had Jan Groen bestemd tot na-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 110 tuurkundige en schrijver van boeken over planten en dieren. Hij wordt de trotse vader van een zoon, Willem Hendrik (dat hij ook een vrouw had, wordt slechts terloops medegedeeld) en als hij er ook nog in slaagt de eigenaar van het plaatselijke kasteel te worden, kan zijn geluk niet meer stuk. Wat mag daar nog aan ontbreken? De journalistiek! Jan gaat een krant maken, een courant voor kinderen, met berichten over planten en dieren en fraaie, door de hoofdredacteur eigenhandig gemaakte, ‘illusstraatsiën’. Eén hoofdstuk van Jans biografie verklapt een onvermoed aspect van de dromen van de jonge Menno ter Braak. Jan wordt soldaat en gaat in Oost-Indië de ‘Atjehnezen’ bevechten. Het zijn vreselijke confrontaties, maar Jans soldaten - hij was tot kapitein benoemd - strijden met heldenmoed en weten wel duizend vijanden voorgoed uit te schakelen. Als Jan weer terugkeert met de vrouw die hij in het ‘vijandige leven’ veroverd heeft, op zijn manke paard met een houten poot, duurt het enige tijd voordat zijn vader hem herkent. Alles loopt in zijn leven gelukkig goed af.

‘Nu wij dit weten zeggen wij hem maar vaarwel,’ besluit het verhaal.

Eindnoten:

1 G.A. ter Braak-Huizinga aan Charlotte Avéres-Huizinga, 24 juli 1908. 2 G.A. ter Braak-Huizinga aan Charlotte Avéres-Huizinga, 29 september 1908. 3 Idem, 1 oktober 1908. 4 Idem, 10 oktober 1908. 5 Idem, 26 oktober 1908. 6 J. Menno Huizinga aan Charlotte Avéres-Huizinga en J.A. Avéres, 9 december 1908; G.A. ter Braak-Huizinga aan Charlotte Avéres-Huizinga, 28 december 1908. 7 G.A. ter Braak-Huizinga aan Charlotte Avéres-Huizinga, 18 januari 1909. 8 Idem. 9 Idem, 21 februari 1909. 10 Idem, 10 maart 1909. 11 Idem, 16 september 1909. 12 Idem, 11 december 1909. 13 Idem, 24 juli 1909. 14 J. Menno Huizinga aan Charlotte Avéres-Huizinga en J.A. Avéres, 4 augustus 1909. 15 G.A. ter Braak-Huizinga aan Charlotte Avéres-Huizinga, 28 september 1909. 16 Idem, 2 november 1909. 17 Mondelinge informatie mevrouw F.M. Avéres-Witteveen, Hengelo, 21 juni 1993. 18 Niet geïdentificeerd. 19 Idem, 8 december 1909. 20 G.A. ter Braak-Huizinga, Stille nacht. Met prenten van Mies Blomsma (Assen z.j.). In: Vrij en vroom. Orgaan van de Vereeniging van Vrijzinnige Zondagscholen in Nederland 30 (1915) 3 [= 351] ([1] november) 14-18, deed G.A. ter Braak-Huizinga in 1915 een vertelling het licht zien met de titel ‘Kerstroosje’, duidelijk meer autobiografisch getint, maar met dezelfde teneur als Stille nacht: elk jong kind van nu is de reïncarnatie van het Kerstkind van toen. Verg. ook G.A. ter Braak-Huizinga, De beste. Kerstvacantie in den Achterhoek. Met teekeningen van W. Hardenberg (Hillegom z.j.); Ster van het oosten. Uit Nellie's volks-kinderbibliotheek. Vrij naverteld door G.A. ter Braak-Huizinga met zwartjes van Ans Mulder-Idzerda (Assen z.j.). 21 Idem, 24 december 1909. 22 Idem, 25 december 1909.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 23 In de geannoteerde uitgave van Het land van herkomst, 835, staat abusievelijk vermeld: J.W.G. (Wim) ter Braak. 24 Later noteerde Du Perron, in het zogenaamde ‘Greshoff-exemplaar’ van zijn roman: ‘Dit alles komt niet uit de familie Ter Braak’, een terugneming omdat hij moeder Ter Braak gekwetst had. E. du Perron, Het land van herkomst, 290-291, 475; verg. Briefwisseling 1930-1940 III, 163-164. 25 Briefwisseling 1930-1940 I, 51-52. 26 Menno ter Braak, Afscheid van domineesland, 6-8 (Vw I, 164-165). 27 Het Woordenboek der Nederlandsche taal III, 2 uit 1916, kent het woord ‘domineesland’ nog niet. Pas vijftig jaar na Ter Braaks dood verschijnt het in de Van Dale: ‘(iron.) kleinburgerlijke, provincialistische gemeenschap (naar Ter Braaks Afscheid van domineesland)’. 28 Briefwisseling 1930-1940 I, 31. 29 Ernest Zahn, Das unbekannte Holland, 41 vlgg. 30 Menno ter Braak, Hampton Court, 62, 68-70, 76, 104, 220 (Vw II, 41, 45-46, 50, 67, 140). 31 Menno Huizinga Jr. was dominee in de West-Friese gemeente Schagerbrug. 32 Van het logeren 's zomers bij Menno Huizinga Jr. getuigt een tekening ‘Van Menno voor Vader/ Planten uit Zwartsluis./ 1911 4 Augustus’. 33 Een grap van hetzelfde niveau als de lezing van het woord Jezus: ‘je zuster’. 34 Toen Menno ter Braak veertien was, in 1916, deed zich rond Menno Huizinga Jr. onder andere het incident met het dienstweigeringsmanifest voor, waarna hij in zijn West-Friese gemeente niet meer te handhaven bleek. 35 Menno ter Braak, Hampton Court, 114-115 (Vw II, 73-74). 36 Briefwisseling 1930-1940 I, 290, 321, 338; II, 68, 84. 37 Ter Braak had geen broer die in de koopvaardij was gegaan en zoop en vloekte als de beste, integendeel, het waren heel deugdzame lieden; maar hier wordt een levensscenario geschetst, dat volgens de schrijver, gezien de genoten opvoeding, wellicht méér in de lijn der verwachtingen had gelegen. 38 Menno ter Braak, Hampton Court, 136-137 (Vw II, 87). 39 J.W.G. ter Braak, ‘Enkele biographische aantekeningen’. 40 Menno ter Braak, Hampton Court, 95 (Vw II, 61). 41 Joost Baneke, ‘Allemaal meervoudige persoonlijkheden. Over de klinische biografie’, Biografie bulletin 8 (1998) 1, 47-54. 42 Jean-Paul Sartre, L'Idiot de la famille, 15. 43 J.W.G. ter Braak, ‘Enkele biographische aantekeningen’. 44 Jan-Paul Verkaik ed., Jac.P. Thijsse, 90. 45 Menno ter Braak, Journaal 1939, 3 (Vw IV, 855).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 111

Hoofdstuk 10 Opmaat tot de Grote Oorlog

Vanaf januari 1913 bezocht Menno ter Braak voor het zesde en zevende leerjaar een school voor Uitgebreid Lager Onderwijs (ULO) te Winterswijk, gevestigd in schoolgebouw A-B op de hoek van de Sleeswijk- en de Tuinstraat. In januari 1914 kwam zijn broer Wim op dezelfde school, maar dan een klas lager.1 De ULO leidde op tot een diploma dat kans gaf op een zogenaamd ‘witte-boordenbaantje’. Wie extra klassen volgde, kon een eindexamendiploma MULO behalen dat toegang verschafte tot voortgezet onderwijs.2 Door een gunstige subsidieregeling van de overheid en een goed geregelde wettelijke status was dit een favoriet schooltype, niet alleen voor het kroost van vele arbeiders en kleine middenstanders, maar ook voor talentvolle onderwijzers die een stapje hogerop kwamen als ze op een (M)ULO konden lesgeven. Voor Menno ter Braak betekende de ULO de springplank naar een gymnasiumopleiding. De afstand van de meeste lagere scholen tot HBS of gymnasium was bijzonder groot, wat ook gold voor de Openbare Lagere School te Eibergen. In een Raadsvergadering van 2 juni 1911 te Eibergen had H.A. Huender, oom van Menno ter Braak, het woord gevraagd omdat hem ‘ongunstige geruchten’ ter ore waren gekomen over het onderwijs op de openbare school in het dorp. Voor tien procent van de leerlingen achtte hij het onderwijs onvoldoende, namelijk voor hen die zich wilden bekwamen voor allerlei betrekkingen waarvoor een klein examen werd verlangd. De voorzitter, burgemeester G.H. Smits, kon niet anders dan zich hiermee verenigen: ‘De leerlingen worden er overgeplaatst in hoogere leerjaren niet naar hun kunde doch naar de ruimte der lokalen.’3 Daarom moest Menno ter Braak op de (M)ULO-school te Winterswijk klaargestoomd worden voor het toelatingsexamen tot het gymnasium.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 112

Tussen Eibergen en het op achttien kilometer afstand naar het zuiden gelegen Winterswijk was een spoorverbinding die van het nabijgelegen Neede via Groenlo liep. De schoolkinderen moesten plaats nemen in een zogenaamde ‘boevenwagen’, een aparte wagon voor de toenmalige hooligans. Het gebeurde namelijk wel eens dat de baldadige jeugd de planken uit de vloer trok en vervolgens uit de open ramen tegen de telefoonpalen smeet. Een aparte conducteur moest ervoor waken dat het zo ver niet kwam.4 In 1938 werd het onrendabele personenvervoer op dit lijntje definitief gestaakt.5 Nog tijdens zijn Eibergse leerjaren kreeg Menno ter Braak pianoles van Jakob Cöllen,6 die van 1885 tot aan zijn dood in 1919 gemeentelijk muziekonderwijzer te Winterswijk was, tevens dirigent van het Winterswijks Mannenkoor, het fanfarekorps Euphonia en de Zangvereeniging Caecilia. Hoe groot de ervaring en de capaciteiten van deze ‘muziekdirecteur’ ook waren, zijn pianolessen (die aan huis werden gegeven) leidden bij Menno ter Braak tot een ‘échec’ - in de biografische aantekeningen van broer Wim staat zelfs: een ‘volledig échec’. Het gefnuikte talent zou nadien echter zelf een akkoordenstelsel bedenken en zijn hele leven met groot genoegen piano blijven spelen. Want een muzikaal talent bezat hij, hoe eigenaardig ook: Ter Braak was bedreven in het improviseren, een gave die hij gemeen had met zijn grote voorbeeld, de filosoof Nietzsche. Ook was hij in staat een in de bioscoop gehoord populair wijsje thuis op de piano noot voor noot na te spelen. Later schijnt hij eens te hebben gezegd dat, als hij voor niets had willen deugen of als het allemaal niets geworden was, hij nog altijd pianist in een kroeg had kunnen worden.7 Het pianotalent kwam trouwens van moederskant: grootmoeder Guurtje Huizinga-Koekebakker was een goed pianiste, evenals tante Lotte; oom Menno, de dominee, speelde voortreffelijk orgel. Met dit laatste instrument kon Menno ook wel overweg. Toen hij wat ouder was, mocht hij wel eens diensten van de Protestantenbond op het Seraphier-orgel begeleiden. Dan kon het gebeuren dat hij tijdens de preek in slaap sukkelde en met zijn volle gewicht op het klavier neerzeeg8 - zelfs in dromenland wist hij de dominees te verschrikken! Van wie hij heeft leren vioolspelen, is onbekend, maar dat hij ook dit instrument redelijk beheerste, blijkt uit het feit dat hij geregeld duetten speelde met zijn tante Betsy. Er zijn diverse foto's bewaard gebleven waarop hij een viool vasthoudt, en zelfs één waarop hij met een mandoline is afgebeeld - al heeft hij met dit instrument geen blijvende

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 113 relatie onderhouden.9 De viool is hij echter tot in zijn vrijgezellentijd blijven koesteren en de piano was hem zelfs een levensbehoefte: 's ochtends bij het opstaan moest hij altijd even spelen, zelfs de binnengekomen post werd aan het klavier gelezen en muzikaal van commentaar voorzien. Wat het improviseren betreft: de meeste mensen die van het blad spelen (wat Ter Braak weer niet kon), kunnen dat niet omdat improviseren een vorm van componeren is, met dien verstande dat een componist de noten vastlegt, waar men ze bij het improviseren de vrije loop laat. Simon Vestdijk, die echt wat van muziek wist, herinnert zich van Ter Braak dat zijn schichtigheid (lees: zijn verlegenheid in gezelschappen) hem op gezette tijden naar de piano dreef,

...om daar uiterst soepel en elegant jazz te improviseren. Volgens [de componist Willem] Pijper, die hem in Rotterdam had gekend, had hij een uitgesproken muzikale aanleg, onontwikkeld natuurlijk, maar wanneer de hyperkritische Pijper zoiets zei, was het gewoonlijk ook waar. Hij had iets lenigs en golvends in zijn bewegingen; in zijn lichaam zat meer muziek dan in dat van menig beroepsmusicus.10

Trouwens, Vestdijk was zelf ook bepaald het prototype van een ‘stijve Hollander’!11 De eerste grote ULO-vakantie werd met moeder en verscheidene andere kinderen eind juli - begin augustus 1913 doorgebracht bij oom Jaap Koekebakker, dominee te Aardenburg, en diens vrouw Rie. Daar maakte het hele gezelschap een uitstapje naar Knokke via de rechtstreekse buurtspoorweg: ‘Wij hebben heerlijk genoten in Knokke, je ziet hier het achttal in strandcostuum. Over halen of brengen van de jongens schrijf ik nog wel.’12 Aldus de krabbel van Trui ter Braak aan haar zuster Lot in Hengelo, op de achterkant van een foto waarop Menno en zeven andere kinderen tegen een kunststranddecor poseren. Tante Lotte zou de kinderen Ter Braak enkele dagen later onder haar hoede krijgen. Een jaar later bracht Menno een regenachtige vakantie door bij zijn oom en tante Ter Braak-Viëtor te Tiel, het Betuwestadje waar zijn moeder hem na beëindiging van de ULO graag op het plaatselijke gymnasium terecht zag komen. Er hing een dreigende spanning in de lucht. Op 28 juni 1914 was de aartshertog Franz Ferdinand van Oostenrijk met

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 114 zijn gemalin in Serajevo door Servische kogels om het leven gekomen. Vrij spoedig nadat de ‘groote oorlog’ van 1914-1918 was uitgebroken, schreef Ter Braak een Kort overzicht van den Europeeschen oorlog 1914 in negen hoofdstukken,13 dat begint met de volgende herinnering:

's Morgens zaten we aan het ontbijt, toen mijn oom, die de courant zat te lezen, zeide: ‘Tusschen Oostenrijk-Hongarije en Servië staat het gespannen. Een oorlog zal wel onvermijdelijk zijn.’ Verder werd er niet meer over gesproken, want och, de haat tusschen de dubbelmonarchie en Servië was wel bekend.

In Tiel was de spanning in 1914 goed te voelen. Vooral 's avonds waren de straten vol mensen die de laatste krantenbulletins lazen. De onrust vermeerderde nog toen een detachement infanterie het inundatiekanaal van de Hollandse waterlinie kwam bewaken: de sluizen konden zo nodig onmiddellijk worden opengezet. Op 31 juli stond de terugreis naar Eibergen gepland. Om drie uur die dag in Zutphen aangekomen, zag Menno dat er opeens groene en witte biljetten werden aangeplakt: ‘Allen opkomen! Militie, Landweer, allen.’ In een mum van tijd was alles vol militairen - grenadiers, wielrijders, infanterie en wat dies meer zij. Na de algemene mobilisatie, waarvan de eerste dag bepaald was op 1 augustus, waren er tweehonderdduizend14 soldaten onder de wapenen, die onder andere in allerlei populaire tentoonstellingshallen moesten worden ondergebracht, zoals in het Amsterdamse Paleis voor Volksvlijt. De jeugdige geschiedschrijver in zijn Overzicht: ‘Deze mobilisatie is schitterend geweest. In één dag waren alle soldaten op hun post. Zelfs vreemden getuigen er van.’ In september 1939, enkele weken na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, was Ter Braak opnieuw in Tiel, waar een tochtje langs de dijk in westelijke richting naar Ophemert een sterke herinnering in hem opriep.

Daar woonde een visscher, Jeebe genaamd, van wien wij paling moesten meenemen naar Eibergen, toen wij in Tiel logeerden, Juli 1914. Dat heeft dieperen indruk op mij gemaakt dan de mobilisatie zelf; als ik dit huisje weer zie en den naam Jeebe hoor noemen, ruik ik de kindersfeer van 1914 weer. Paling is: spanning en vage angst. Zoo ontstaan de meeste herinneringen, althans bij mij. Muziek.15

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 115

Na de verspreiding van het bericht van de mobilisatie gonsde het in 1914 door het hele land van de geruchten. Veel burgers waren in die eerste uren totaal van streek.16 De overal beierende torenklokken gaven de indruk dat er groot gevaar dreigde, dat het land in nood verkeerde. Velen werden door een panische schrik bevangen, zij vreesden dat hun bankbiljetten geen waarde meer zouden hebben. Voor De Nederlandsche Bank te Amsterdam verdrong zich een grote menigte om papiergeld te wisselen tegen edelmetaal. In de winkels werd soms alleen zilvergeld in betaling aangenomen. Op 29 juli bleef de Amsterdamse effectenbeurs vanwege het onbekookt handelen en verhandelen zelfs voor het eerst sinds 1848 gesloten. Een grote angst bij het gezin Ter Braak was aanvankelijk of vader in dienst zou moeten gaan als officier van gezondheid. Toen dat niet het geval bleek, raakte de oorlog iets meer op de achtergrond. Tegelijkertijd bleef hij steeds in directe nabijheid. In Eibergen trok de jeugd naar de grenspost om de wachthoudende Duitse soldaten gade te slaan. De dokterszoon Ter Braak verstoutte zich zelfs tot een voorzichtige conversatie. Wat dachten de Duitsers van hun oorlogskansen? Op dat moment stonden Duitsland en Oostenrijk tegenover Rusland, Frankrijk en Servië. Slechts één grote mogendheid, Engeland, deed nog niet mee omdat het haar positie verbonden had aan de onafhankelijkheid van België en Nederland. Duitsland leek eerst Frankrijk te willen verpletteren om vervolgens met Rusland af te rekenen. Er bestond dan ook grote vrees dat de Duitsers de neutraliteit van Nederland zouden schenden om in Frankrijk te komen. Op 2 augustus bezetten zij het Luxemburgse grensplaatsje Troisvierges, waardoor de onzijdigheid van het groothertogdom geschonden werd. De teerling was geworpen. Overal in het Westen ging een kreet van verontwaardiging op tegen de Duitsers, die ook nog eens een ultimatum aan België hadden uitgereikt waarin ze vrije doortocht van de troepen naar Frankrijk eisten. Voor de Duitse generale staf liep de kortste weg naar Parijs nu eenmaal dwars door België. De onvervaarde koning Albert I weigerde en gaf zijn soldaten in een proclamatie te kennen: ‘Caesar heeft tot uwe voorouders gezegd: Van al de volkeren van Gallië zijn de Belgen de dappersten.’ Maar de Belgische vorst zal zeker ook bekend zijn geweest met het spottende woord van Napoleon, dat de neutraliteit een voortreffelijk iets is, maar alleen in tijden van vrede. Spoedig daarna kwam de oorlogsverklaring en vielen de Duitse troepen op 4 augustus België

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 116 binnen bij Visé, vlak bij de Nederlandse grens. De jonge Ter Braak hield de ontwikkelingen elke dag bij door vlaggetjes op de landkaart te prikken. Tijdens hun opmars lieten de ‘Alboches’ - zoals de scheldnaam voor de Duitsers luidde - een spoor van dood en verwoesting achter. Maastrichtenaren en andere Nederlanders verdrongen zich op de heuvels langs de Maasvallei om als ramptoeristen het ‘losgebroken monster’ gade te slaan. Veel Belgische dorpen en steden, zoals Visé, Dinant en Leuven, werden met de grond gelijkgemaakt. In Leuven ging ook de Universiteitsbibliotheek in vlammen op, omdat de Duitse troepen instructies hadden ook de intellectuele hulpbronnen van de vijand te vernietigen. In totaal lieten ongeveer vijfduizend burgers in het ‘doortochtsland’ het leven. In het geval van (al dan niet vermeende) provocaties, bijvoorbeeld door het optreden van francs-tireurs, werden argeloze burgers bij wijze van represaillemaatregel zonder enige vorm van proces terechtgesteld.17 Vooral de Ulanen, het autonome elitekorps van de cavalerie, waren berucht om de terreur die zij uitoefenden. De moordpartijen zoals die in Leuven, Aarschot en Dendermonde wekten in Nederland grote afschuw. Massaal vluchtten Belgische soldaten en burgers in paniek naar het neutrale Nederland. Want neutraal was Nederland - de Duitse troepen hadden er angstvallig op gelet de Nederlandse afzijdigheid te waarborgen - neutraal zou het ook blijven.18 De exodus bereikte een hoogtepunt tijdens het beleg en het aansluitende bombardement met Krupp- en Skoda-kanonnen van Antwerpen begin oktober 1914. Een groot deel van de bevolking verliet de stad in dolle, onberaden angst.19 De veertigduizend achtergebleven soldaten volgden hun voorbeeld en weken uit naar het noorden. In de periode augustus-oktober zochten ruim één miljoen Belgen een veilig heenkomen in Nederland; de meerderheid keerde weliswaar binnen enkele maanden terug, maar ruim honderdduizend Belgen wachtten het einde van de ‘groote oorlog’ af in Nederland, waar de opvang van al deze vluchtelingen de nodige problemen met zich meebracht. De twaalfjarige historicus Menno ter Braak schrijft in zijn Kort overzicht van den Europeeschen oorlog dat zij hier ‘uitstekend werden ontvangen’, maar van deze opmerking dient men de nodige percentages chauvinisme af te trekken.20 Dat de Belgen bij de vredesonderhandelingen van november 1918 Zeeuws-Vlaanderen en Zuid-Limburg voor zich zouden opeisen, werd overigens door vele Nederlanders als het toppunt van ondankbaarheid ervaren.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 117

Dit alles is hier zo uitvoerig gememoreerd omdat het niet denkbeeldig is dat er een verband bestaat tussen de paniekstemming in Nederland in mei 1940 en die in België in de maanden augustus-oktober 1914. Het is heel goed voorstelbaar - concrete uitspraken hierover ontbreken helaas - dat de achteraf wellicht als overdreven te beoordelen angst van Ter Braak voor het optreden van de Duitse troepen en het lot dat hem onmiddellijk te wachten stond, hem ingegeven was door zijn kennis van de gruwelen die de Duitse troepen bij hun opmars in de Eerste Wereldoorlog in België op hun geweten hadden. Ook zal hij door krantenberichten en anderszins al vroeg in zijn leven een beeld hebben gekregen van de beproevingen van het vluchtelingschap. Later werd deze indruk versterkt door de verhalen van Duitse emigranten die, al dan niet gedwongen, voor het nazi-regime waren uitgeweken. Van de historicus H.W. von der Dunk, die zelf op jeugdige leeftijd met zijn ouders uit Duitsland naar Nederland moest emigreren, is de opmerking:

Vluchtelingen worden gehalveerde mensen. De vluchteling verliest de basis voor zijn gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen, de zekerheid die voortvloeit uit de natuurlijke vertrouwdheid met zijn omgeving, de zelfstandigheid en vrijheid die berusten op dat vertrouwen namelijk dat wat men geleerd heeft, dat de eigen waarden en normen geldige pasmunt zijn.21

Het ligt voor de hand dat zulke overwegingen ertoe bijgedragen hebben dat Menno ter Braak in mei 1940 naliet al de nodige stappen te zetten om zelf te emigreren. In 1914 besteedde de jonge historicus in zijn Kort overzicht van den Europeeschen oorlog, dat overigens niet verder reikte dan september van dat jaar en ongetwijfeld ook in die maand geconcipieerd is, ook enige aandacht aan het Nederlandse spoorwegwezen in oorlogstijd. Dit onderwerp kreeg natuurlijk zijn speciale aandacht omdat hijzelf elke dag heen en weer naar Winterswijk moest ‘sporen’.

De verschillende spoorwegmaatschappijen in ons land staakten tegen 1 Augustus den dienst bijna geheel, zoodat de verbinding tusschen de steden en dorpen bijna geheel werd verbroken. Alle treinen werden voor militairen beschikbaar gesteld. 2 September werd een belangrijke uitbreiding verkregen. Midden September

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 118

werd den dienst weer uitgebreid, doch veel verbeterde hier de toestand niet door.

Uit november 1917 stamt een gymnasiumopstel van de dan vijftienjarige Ter Braak, getiteld ‘Het reizen voorheen en thans’.22 Het geeft een vergelijking tussen het reizen per trein in 1913 en in 1917, waardoor de schrijver duidelijk wil maken wat de oorlog in Nederland heeft aangericht; het instituut ‘trein’ staat als het ware voor het grote geheel van het maatschappelijke verkeer. Opmerkelijk is de pointe tegen het oostelijke buurland, dat kennelijk schuldig wordt geacht aan de malaise: ‘Wanneer, o Duitschland, zult ge niet meer onhebbelijk zijn?’ Het reizen anno 1917 betekent eindeloos wachten aan het loket om inlichtingen, betekent prijsstijgingen van vijftig procent, betekent stampvolle treinen die slechts zeer sporadisch rijden, en als ze rijden staan ze om de haverklap stil omdat de steenkolen het water van de stoommachine niet aan de kook kunnen houden (‘dat is de schuld van Duitschland’); het reizen in oorlogstijd betekent ook de tweedeklaswagen te moeten delen met sociale uitersten: de aristocratie en O.W. (‘dat beteekent oorlogswinst!’), kortom, hier zitten de rechtsgeleerde en de boer broederlijk naast elkaar. Het opstel eindigt met de verzuchting:

Wanneer o spoorboekje zult ge weer lijvig en gevuld worden? Wanneer, o vereenigde spoorwegmaatschappijen, zult ge weer een fatsoenlijken prijs laten betalen? Wanneer zult ge rechtsgeleerden weer weigeren naast uw geringere clientèle plaats te nemen? Wanneer, o Duitschland, zult ge niet meer onhebbelijk zijn?23 [...] Wanneer o toerist zult ge uw fiets weer met fatsoen kunnen vervoeren? Verdere klachten zullen in broodbonnetjes en koffiekaarten gesmoord worden.

In 1933, het jaar van Hitlers machtsovername, zou Ter Braak de moderne mens beklagen ‘die zich zelfs betrekkelijk gemakkelijk over een zoo lijfelijk feit als een wereldoorlog heen kan zetten’. Dit Europese optimisme was voor hem voorgoed verleden tijd. Ter Braaks kritiek doet sterk denken aan de boutades van Karl Kraus naar aanleiding van de toeristische uitstapjes naar de slagvelden van Verdun die een Bazelse krant organiseerde. Kraus sprak van ‘het ontluisterende debâcle van de cul-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 119 tuurleugen der volkeren’, waarmee de Europeanen overtuigend hadden aangetoond dat heel hun geestelijke pretentie ‘gebaseerd was op een van de meest schaamteloze vormen van oplichting’.24

Eindnoten:

1 Gemeentearchief Winterswijk, lijst van ‘Leerlingen der dagschool op 15 Januari 1913 [resp. 1914], behoorende tot de bevolking eener andere Gemeente, gelegen binnen of buiten de Provincie of in een ander Rijk’. Het schoolarchief is nagenoeg geheel verloren gegaan, vermoedelijk voorafgaand aan de sloop van het oude gebouw in 1976, of reeds na de verhuizing van de school naar een nieuw onderkomen in 1952. 2 P.Th.F.M. Boekholt, E.P. de Booy, Geschiedenis van de school in Nederland. Vanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd (Assen, Maastricht 1987) 265-266. 3 Notulen Raadsvergadering, Gemeentearchief Eibergen. 4 Mondelinge informatie Herman ter Braak, Eibergen, 15 februari 1990. 5 F.J. de Leeuw, Eibergen in oude ansichten, 37; dez., Eibergen in oude ansichten deel 2, 36. 6 D.A.M. Binnendijk e.a., Menno ter Braak. Schrijvers prentenboek, 7, geeft een fout gespelde naam: Kölln uit Winterswijk. 7 Mondelinge informatie mr. W.F. Huizinga, Buitenveldert, 20 maart 1990. 8 Mondelinge informatie mevrouw A. ter Braak-Faber, Epe, 20 februari 1990. 9 D.A.M. Binnendijk e.a., Menno ter Braak. Schrijvers prentenboek, 8, foto 12. 10 S. Vestdijk, Gestalten tegenover mij, 69. 11 Mondelinge informatie van de Pijper-leerlinge en -vriendin mevrouw Saar Bessem, Rotterdam, 24 januari 1990. 12 G.A. ter Braak-Huizinga aan Charlotte Avéres-Huizinga, 3 augustus 1913. 13 Dit is het ‘verhaal’ over de vorige oorlog, dat Ter Braak zich herinnert in zijn Journaal 1939, 16 (Vw IV, 863). 14 C. Smit, Nederland in de Eerste Wereldoorlog (1899-1919) (3 dln. Groningen 1971-1973) Tweede deel: 1914-1917, 22; de twaalfjarige Menno ter Braak spreekt in zijn Overzicht van 250.000 soldaten. 15 Menno ter Braak, Journaal 1939, 49-50 (Vw IV, 883). 16 Gedenkboek van den Europeeschen oorlog in 1914. Onder toezicht en met een voorwoord van W.A.T. de Meester (Leiden z.j. [1915]) 18. 17 M. de Waele, ‘België en Nederland in augustus 1914’, in: H.W. von der Dunk e.a., Vluchten voor de Groote Oorlog. Belgen in Nederland 1914-1918 (Amsterdam 1988) 11-21; Sophie de Schaepdrijver, De Groote Oorlog. Het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog (Amsterdam, Antwerpen 1997) 88 vlgg. 18 Verg. C. Smit, Nederland in de Eerste Wereldoorlog (1899-1919). Tweede deel: 1914-1917, 12 vlgg.; dez., ‘Waarom bleef Nederland buiten de eerste wereldoorlog?’, in: dez., Tien studiën betreffende Nederland in de Eerste Wereldoorlog (Groningen 1975) 15-26. 19 Gedenkboek van den Europeeschen oorlog in 1914, 221 vlgg. 20 H.W. von der Dunk e.a., Vluchten voor de groote oorlog, 22 vlgg.; Martin Bossenbroek, Julienne Kruishoop, ‘Een woestijn van zand en bajonetten’, de Volkskrant, 12 november 1988; Fred Lammers, ‘Een miljoen Belgen in Nederland’, Trouw, 12 november 1988; Sophie de Schaepdrijver, De Groote Oorlog, 104. 21 H.W. von der Dunk e.a., Vluchten voor de Groote Oorlog, 7. 22 Opstel afkomstig uit de nalatenschap van Menno ter Braaks gymnasiumlerares Nederlands, mevrouw J.M. (de Vreese-) van de Poll. 23 Deze zin is in tweede instantie doorgestreept. 24 Karl Kraus, ‘Reclameuitstapje naar de hel’ (‘Twee teksten uit Die Fackel’), Raster 78 (1997) 145-151; 145.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 121

IV Gymnasiast te Tiel

Je kunt nauwelijks zoo ver teruggaan in de jaren, of het was er, het fluisteren op school, waarbij je moest blozen, waarbij je niet je oogen knipperen moest, je werd warm en verward... je voorhoofd besloeg. Waarom slaat elk woord als bliksem bij je in... waarom heb je ooit naar de deuren gekeken, waarom schroeit er iets in je, gloeit er iets in je, terwijl je walgt...? Carry van Bruggen, Eva

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 123

Hoofdstuk 11 Het koekoeksjong en zijn pleegouders

De kinderen Ter Braak brachten hun middelbareschooltijd allemaal elders door. Het was vooral op wens van hun moeder dat ze uit huis werden geplaatst: Trui ter Braak-Huizinga vond het voor de kinderen niet goed om elke dag vanuit Eibergen naar school heen en weer te moeten reizen - de dichtstbijzijnde gymnasia waren in Hengelo, Zutphen en Doetinchem, dus op tientallen kilometers afstand. Bovendien achtte zij het voor de persoonlijke ontwikkeling van de kinderen gewenst dat ze deze cruciale levensfase in een andere omgeving, ver en los van ouders en broers en zussen, zouden doormaken. Zo werden Menno en zijn jongste broer Jan ‘uitbesteed’ aan oom Jan en tante Lize in Tiel; voor Wim werd een advertentie geplaatst, waarna hij terechtkwam bij een doktersgezin in Oegstgeest en het gymnasium te Leiden volgde. Tine werd ‘geparkeerd’ in Utrecht, waar zij ook haar universitaire studie zou volgen - zij behoorde daar tot de eerste vrouwelijke studenten chemie, overigens niet de eersten in Nederland1 -; Truida ten slotte moest genoegen nemen met een MULO-opleiding en werd ondergebracht bij tante Lei en oom Jan ten Bokkel Huinink te Lochem. Achter de principiële redenen die Trui ter Braak aanvoerde, scholen ook financiële overwegingen: ‘mijn familie hier is zelf als de ratten’, moest Menno ter Braak tot zijn spijt een keer constateren, ze ‘vreten bij wijze van spreken stroo’.2 Een voor een verlieten de kinderen op jeugdige leeftijd het ouderlijke nest om alleen in de lange vakanties naar huis terug te keren. Oom Jan nam volgaarne de rol op zich van Menno's suikeroom en bekostigde niet alleen zijn gymnasiumopleiding maar ook zijn universitaire studie, tot zijn promotie in 1928 aan toe! Dat ook toen niet iedereen overtuigd was van de uitsluitend pedagogische bedoelingen achter de uitbesteding van de kinderen blijkt uit de wat schampere

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 124 woorden van een nicht van de Ten Bokkel Huininks over Trui ter Braak: ze is als een koekoek, want ze legt haar eieren steeds in het nest van een ander.3 Zijn proefschrift over Kaiser Otto III zou Menno ter Braak laten voorafgaan door de opdracht ‘Aan mijn Ouders en “Pleegouders”’. Deze laatsten waren oom Jan Gerrit ter Braak en tante Anna Elisabeth Viëtor wier op 16 juli 1900 gesloten huwelijk tot hun grote spijt kinderloos was gebleven. Zij namen het neefje uit Eibergen op alsof het hun eigen kind was. Vooral van zijn tante, een lieve vrouw die zo druk was dat zij soms over haar woorden viel, kon Menno alles gedaan krijgen. Dokter Jan ter Braak was net als zijn acht jaar jongere broer in de Achterhoek een wat stille en in zichzelf gekeerde man. Hij sprak minder makkelijk en was, voor wie aan zijn tongval niet gewend was, lastig verstaanbaar.4 Zij bewoonden een machtig groot, uit twee huizen samengesteld, pand aan de Korenmarkt 55, waar zij wel een mud neefjes en nichtjes hadden kunnen onderbrengen; nadien hebben er wel drie families tegelijk gewoond en later vormde het een tehuis voor meisjes werkzaam in de gezinszorg. Menno kreeg hier een grote slaap- en werkkamer met balkon, aan de achterkant van het huis. Op de Korenmarkt werd in vroeger tijden graan verhandeld; in 1850 was er een later overkapte Beurs gebouwd met in Korinthische stijl opgetrokken gaanderijen. Het reglement van de Korenbeurs bepaalde dat het luiden van het beursklokje om half tien 's ochtends het moment aangaf waarop de hekken gesloten moesten worden, waarna ze bij het luiden van half twaalf weer werden geopend. In de tussenliggende tijd mochten er geen zakken graan meer worden aangevoerd, behalve door zakkendragers, die met één of anderhalve cent beloond werden.5 Aan het pleintje tegenover het doktershuis lag ook het bekende hotel-café De Beurs, met een bijbehorend zaaltje waar de Tielenaars eens per maand hun artistieke gaven mochten tentoonspreiden. Voor Menno ter Braak moet Tiel de mondaniteit ten top zijn geweest. Het was een stad met veel vertier, waar geen zaterdag voorbij ging of er viel wel iets te feesten. Dit had zeker te maken met de overwegend vrijzinnig-liberale inslag6 van de bevolking van dit Betuwestadje. J.G. ter Braak en zijn vrouw - dochter van de plaatselijke, nadien Nijmeegse, postdirecteur Willem Frederik Viëtor - behoorden tot de Tielse society, al timmerde de dokter niet geweldig aan de weg. Het waren twee verschillende werelden, de dokterspraktijk diep in de provin-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 125 cie van vader Ter Braak in Eibergen en oom Jans praktijk in een vooruitstrevende stad als Tiel. Op het platteland was het ploeteren, sjouwen en weinig verdienen, met weinig voorzieningen en gemakken; in het relatief welvarende Tiel was het natuurlijk ook hard werken, maar met aanzienlijk meer comfort en vooral meer ‘kassa’, te meer daar dokter J.G. ter Braak ook heelkundige ingrepen verrichtte, dus als chirurg optrad. Zijn broer Hendrik in Eibergen deed dat overigens ook wel, alleen bracht het hem veel minder geld in het laatje. Ook wat kleding betrof sprongen de verschillen in het oog: waar tante Lize bij een feestelijke gelegenheid een liberty-jurk droeg met een open hals, waarin precies een gouden ketting met medaillon paste, daar was de open hals in het donkere pij-achtige gewaad van Trui ter Braak bedekt met een witte col die bijna tot haar oren reikte: zo bleef zij altijd iets houden van een op een feestje verdwaalde diaconesse. Dan oom Jan: een werelds man, zijn armen los ontspannen op de leuningen van de stoel, een witte hoed op het hoofd, een elegante lorgnet op de neus (zijn neef Menno, bijziend, zou hem daarin tot het einde van zijn levensdagen navolgen). Het voornaam ogende gelaat, dat zich quasi-onverschillig maar zeker niet hooghartig, niet verwaardigt in de richting van de lens te blikken, afgewerkt met een fijn geknipt, spits snorbaardje - daaronder een krijtstreeppak met een wit vestje en een zwierige gestrikte das. In contrast daarmee was de uiterlijke verschijning van zijn jongere broer Hendrik weer het summum van eenvoud: foto's laten Hendrik zien met een soort schipperspet op het hoofd, terwijl hij zich zo smal mogelijk probeert te maken op de bank waar hij tussen anderen ingeklemd zit. Ook hij draagt als veel oudere mannen in die tijd een baard en een snor, maar bij hem bedekken ze een groot deel van zijn gezicht; ook hij kijkt niet in de camera, maar waar oom Jan als notabel stadsmens de routine van het poseren beheerst, daar heeft de blik van Menno's vader iets onrustigs en eufoors, zo van was ik maar ginds waar de vogels opvliegen en de rivier stroomt en stroomt. Waar zit Menno, gymnasiast dan nog, op de foto? Hij zit naast oom Jan en tante Lize - en niet naast zijn vader en moeder. De gehechtheid aan een zekere luxe en de voorkeur voor verzorgde, opvallende en chique kleding zou hij van zijn oom en tante overnemen. Zeker in zijn studietijd te Amsterdam, toen hij op eigen benen kwam te staan, kreeg zijn verschijning een bijna dandy-achtige allure. De praktijk van dokter Ter Braak in Tiel strekte zich uit tot de overzijde van de Waal, waar een aantal kleine, maar rijke katholieke dorpen

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 126 gelegen was, te beginnen met het plaatsje Wamel. Een stalen gierpont - de Zeldenrust (‘de rode vlek tussen Rotterdam en Bazel’ voor de scheepvaart)7 - en een schroefstoombootje, de Gijsbert Stout II, voorzagen dag en nacht in de verbinding tussen beide oevers. Van huis uit was J.G. ter Braak Nederlands-hervormd, maar hij dacht zeer vrijzinnig, wat alleen al blijkt uit zijn oude, ‘onafscheidelijke’ vriendschap met de Haarlemse doopsgezinde predikant Arjen Binnerts Sz. Ook was dokter Ter Braak sociaal voelend: dit spreekt bijvoorbeeld uit zijn ijveren in de Tielse kerkenraad, na een eclatante gemeentelijke verkiezingswinst voor de SDAP in 1919, voor een sterk met de arbeiders meelevende predikant - wat overigens zonder resultaat bleef. Tante Lize was van remonstrantse afkomst en ook haar optreden getuigde van maatschappelijke betrokkenheid. Toen er tijdens de Eerste Wereldoorlog behoefte ontstond aan een gaarkeuken waar minderbedeelden een maaltijd konden halen, was mevrouw Ter Braak-Viëtor degene die deze keuken inrichtte. Het lijdt nauwelijks twijfel dat Menno ter Braak van zijn oom en tante veel directe affectie en warmte heeft ontvangen; misschien zelfs was de beschermende en koesterende drang van deze ‘pleegouders’ zo groot dat hij, in de kern een hoogstgevoelige, maar emotioneel geremde en met zijn compenserende verstand worstelende jongen, vooralsnog niet de juiste discipline en tactiek ontwikkelde om zich voldoende te wapenen tegen de tegenslagen in zijn leven. In wat voor omgeving kwam hij in september 1915 terecht?8 Tiel was een kleine handelsstad van ruim 11.500 inwoners, met een verzorgende functie voor het omringende platteland, de Neder-Betuwe, de Tielerwaard en het Land van Maas en Waal. De aanwezigheid van een arrondissementsrechtbank - opgedoekt in 1933 -, een kantongerecht, een gymnasium, een HBS, een gevangenis en twee ziekenhuizen (protestants en r.-k.), ‘beide ingericht naar de nieuwste eischen der medische wetenschap’,9 zorgden voor een grootstedelijke dienstenstructuur. Het merendeel van de Tielenaren was vrijzinnig-protestant, de katholieken maakten als grote minderheid bijna een derde van de bevolking uit; joden, gereformeerden en protestantse dissentergemeenten, zoals de Protestantenbond, vormden kleine tot zeer kleine groepen. Dominant was de cultuur van de hogere middengroepen, die als vrijzinnig-liberaal bestempeld kan worden. De elite kwam samen in enkele genootschappen en sociëteiten - een zogenaamde Groote Sociëteit en een minder besloten Buitensociëteit op de Waaldijk. Met het, doorgaans aan ballotage en

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 127 hoge contributie gebonden, lidmaatschap daarvan verzekerde de sociaal ambitieuze Tielenaar zich van de nodige standing en respectabiliteit. Toen Tiel nog een garnizoensstad was, plachten de officieren elke dag in de Groote Sociëteit, opgericht in 1790, de krant te lezen; tegen het einde van de middag verscheen de volledige rechterlijke macht om de afgelopen dag door te nemen, en iedere middag gingen de deuren van het gymnasium uiterlijk om halfvier dicht, omdat de rector, Le Grom, geen minuut later dan vier uur op de sociëteit wilde aankomen. Verscheidene Tielse families zijn tweehonderd jaar onafgebroken lid geweest; geen moment dat er niet een jonkheer Van Lidth de Jeude lid was of een Van Rappard.10 De gymnasiumleerling Menno ter Braak was voor zulk grotemensengedoe natuurlijk nog veel te jong en te groen. Deze sociale structuur moet wel een stempel op hem hebben gedrukt. Zelfbewust als hij wilde zijn en weinig spontaan als hij was, was het hem al in Eibergen moeilijk gevallen onbevangen met de dorpskinderen om te gaan. Nu kwam hij thuis bij de kinderen van een stedelijke elite die zich hecht aaneensloot om zich te onderscheiden van de lagere sociale klassen. Dit versterkte in hem een elitaire neiging, die hem later soms kwalijk is genomen. In de jaren dat Menno ter Braak in Tiel verbleef, spitste zich ook hier de arbeiderskwestie toe. Er ontstond vijandschap tussen kapitaal en arbeid, ‘talrijker dan de behuisden in kastelen waren de beluisden als kamelen’.11 De vroeger harmonieuze standsverhoudingen kwamen onder druk te staan door een groeiend zelfbewustzijn en toenemende politisering van de arbeiders. Zij organiseerden zich in vakverbonden en werkliedenverenigingen en zagen het zetelaantal van de SDAP aan het einde van de oorlog vermenigvuldigd van één tot vijf. Liberalen, orthodoxprotestanten en katholieken sloegen de handen ineen om zich tegen het rode gevaar te beschermen. Gezamenlijk cultiveerden zij het ideaal van Nederlands eenheid onder het Oranje-koningshuis als propagandamiddel tegen de socialisten. Het hoogtepunt van deze actie werd bereikt in november 1918, toen Troelstra de machtsovername door de arbeidersklasse aankondigde - een revolutie die hij echter binnen de kortste keren weer affloot. De liberalen reageerden als gebeten. Er werd een fakkeloptocht georganiseerd en op zaterdag 30 november hield de Oranjevereniging een feestdag waarop de Tielse bevolking massaal haar loyaliteit aan regering en koningshuis betuigde. Massaal, want slechts een kleine minderheid van de plaatselijke sdap-leden had zich achter

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 128

Troelstra geschaard. Ongetwijfeld hebben die dag ook in het ‘stiefouderlijk’ huis aan de Korenmarkt de vlaggen en wimpels uitgehangen, ongetwijfeld heeft ook de zestienjarige Menno zich die dag met vrienden en vriendinnen in het feestgedruis begeven en zich 's avonds op de dansvloer uitgeleefd. Het zou nog verscheidene jaren duren voordat hij door de ideologische achtergronden van de oranjeviering heen prikte en er zelfs van ging walgen, zoals bijvoorbeeld tot uiting komt in het hoofdstuk ‘Oranje boven!’ van de roman Hampton Court:

Bah, hij haatte dat oranjegespuis met al die gelijke verschillende smoelen. Alle jezus, wat loopen die kerels statig in de rij! [...] Met zijn hoevelen zijn ze wel op straat vandaag! Meer dan op 1 Mei? Tellen, en wie met het grootste getal uit de bus komt, die heeft het recht om gelijk te hebben.12

Voor hem gold toen alleen nog maar het recht en het gelijk van het kleinste, ondeelbare getal: de enkeling, de persoonlijkheid. Ofschoon Tiel aan de in 1882 geopende Betuwespoorlijn Rotterdam-Arnhem/Nijmegen lag (de verbinding waarvan Ter Braak dankbaar gebruik maakte), werd en wordt zijn karakter toch vooral bepaald door de majestueuze rivier de Waal, rustig voortstromend in haar 320 meter brede zomerbed, kolkend in haar 1100 meter brede winterbed. In de jaren tien van de twintigste eeuw was het water nog helder en weerkaatste het als een staalblauwe spiegel het licht van de hemel; het kon echter ook vaal en grijs zijn en overdekt met donderende of krakende ijsschotsen. Steeds leverde de Waal een machtige aanblik op, steeds boeide zij het oog (en het oor) en steeds verscheen zij voor de toeschouwer in een ander licht. Nergens, wisten de Tielenaren, was het riviergezicht op de Waal zo groots als vanuit het op de noordoever gelegen Tiel: stroomopwaarts en -afwaarts overzag men de rivier kilometers ver en door het drukke scheepvaartverkeer was het aanzien van de stroom steeds wisselend.13 Menno ter Braak moet in zijn gymnasiumperiode te Tiel wekelijks een epistel naar het ouderlijk huis in de Achterhoek hebben verzonden, waar deze almaar groeiende stapel correspondentie door moeder Ter Braak als een schat werd bewaard, onder meer om de brieven te zijner tijd aan de toekomstige vrouw van haar zoon te kunnen laten lezen zodat deze een goed beeld zou krijgen van zijn jeugd. Bij dit voornemen

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 129 bleef het; Ter Braaks latere echtgenote werd de lectuur wel aanbevolen, maar zij kreeg het pak om onopgehelderde redenen nooit onder ogen. Wellicht zijn de brieven in de meidagen van 1940 door de overangstige moeder vernietigd, of na het overlijden van de beide ouders in 1952 opgeruimd door een ten aanzien van de waarde van deze stukken wat onverschilliger schoondochter, de vrouw van Ter Braaks jongste broer Jan. Wie van de nagelaten papieren van Menno ter Braak enigszins een overzicht heeft, zou het nodige van wat daarin uitsluitend secretariële of literatencorrespondentie is graag willen missen voor deze juvenilia, waarin de schrijver ongetwijfeld zijn grote waarnemingsvermogen, zijn frisse humor en ironie, zijn ontwakend hart en misschien ook zijn eerste twijfel aan de zin en waarde van veel dingen heeft laten spreken. In later jaren zou ‘Tiel’ voor hem geheel en al tot een sfeer worden, een muzisch beeld, waarin noties van dreiging (de oorlog, de toekomst) en verwachting en verlangen (het leven, de liefde) met elkaar om voorrang vochten. Altijd bleef in hem het heimwee sluimeren ‘naar gras en primitieve geluiden, naar langzame schepen op bochtige rivieren’,14 altijd ook bleef dit verlangen overschaduwd door de vrees voor oorlogsgeweld en zelfs de ondergang van de gehele wereld. Toen hij tijdens zijn vakantie in september 1939 weer eens enkele dagen te Tiel was, als vanouds logerend bij zijn ‘pleegouders’, zag hij de lijn van zijn leven als het ware getrokken tussen de twee aankondigingen van een wereldbrand en drong de gedachte zich aan hem op dat alles in wezen onveranderlijk en statisch is en elke schijn van verandering bedrieglijk. Op 21 september 1939 noteerde hij in zijn gelegenheidsdagboek, nadat hij de vorige dag in Tiel was aangekomen:

Gefietst langs Opheusden-Ochten, met het prachtigste landschap vol herinneringen aan 17e eeuwsche meesters. Dit landschap pas leeren zien door die meesters. Weinig ‘contact’ met den oorlog; het apocalyptische ondier heeft te Dantzig gebruld,15 maar ik heb het niet gehoord en alleen de conclusies in de kranten gelezen. Zijn stem moet ‘mat’ hebben geklonken. Ik liep vanmorgen door dit stadje rond, waar ik den vorigen oorlog meemaakte (meemaakte is veel gezegd). Voor sommige mensen is het verbazingwekkend, als er veel inwoners blijken verdwenen te zijn, veel huizen blijken te zijn opgeruimd na 25 jaar etc. Ik voor mij ben zoo gewoon in de kategorieën van het ‘vloeiende’ te denken,

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 130

dat ik mij telkens verbaas, als er nog ergens eenzelfde naambordje is, als ik nog dezelfde wezens tegenkom van vroeger, en soms niet eens erg veranderd. Het semi-permanente karakter van dit alles (de eleatische ‘schijn’ boven de heraclitische ‘werkelijkheid’) is het eigenlijk-bekoorlijke van deze wandelingen. Panta rei: maar de heer Stolk woont nog precies waar hij vroeger woonde. Hij is nog, hoewel hij wordt gestroomd. En ook dit huis is nog het huis van den vorigen oorlog; het is, alsof het in twintig jaar niets gedaan heeft dan wachten, tot ‘het’ opnieuw zou beginnen. Mijn tante breit weer sokken voor militairen; alleen de radio, waaruit alle nieuwsberichten worden getapt, is een novum.16

Een radio zou Ter Braak zich in de meidagen van 1940 ook als een ‘novum’ aanschaffen, maar wat hij, antropomorfiserend, zei over het huis van zijn oom en tante, namelijk dat het in twintig jaar niets gedaan had ‘dan wachten tot "het" opnieuw zou beginnen’ - was dat niet een projectie van zijn eigen melancholie en machteloosheid?

Eindnoten:

1 Ada Prins, de geliefde van Herman Gorter, één generatie ouder dan Tine ter Braak, studeerde natuur- en scheikunde te Amsterdam en was ook de eerste vrouwelijke doctor in de chemie in Nederland. 2 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 23 augustus 1927. 3 Mondelinge informatie mevrouw A.A. ten Bokkel Huinink-Haanstra, Tiel, 18 januari 1991. 4 Mondelinge informatie mevrouw mr. E.C.H.A. van der Brugh, Amsterdam, 31 januari 1990. 5 A. Houtkoop, N.M.F. Lathouwers, Oud Tiel in beeld (Tiel 21977) 86. 6 Jan van Miert, Wars van clubgeest & partijzucht, 3, 11. 7 H. van Heiningen, Tiel in oude ansichten (Zaltbommel 1968) 11 vlgg. 8 Voor het navolgende verg. de prijzenswaardige studie van Jan van Miert, Wars van clubgeest & partijzucht. 9 Gids voor Tiel en omgeving. Uitgave der Vereeniging voor Vreemdelingenverkeer Tiel en Omstreken (Tiel z.j. [± 1919]) 4. 10 Ageeth Scherphuis, ‘Er worden dames toegelaten, maar het grote gebeuren gaat via de heren’, Vrij Nederland, 23 december 1989. 11 H. van Heiningen, Tiel in oude ansichten, 6. 12 Menno ter Braak, Hampton Court, 67-68 (Vw II, 44-45). 13 Gids voor Tiel en omgeving, 10. 14 K.[urt] B.[rennema], ‘Een zotte lentetragedie. Opgedragen aan den grootsten gemeenen deler en het kleinste gemeene veelvoud’, Propria Cures, 29 maart 1924 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 73). 15 Op 19 september 1939 hield Hitler te Danzig een rede waarin hij het voor Duitsland succesvolle einde van de achttiendaagse Poolse veldtocht verkondigde en verzekerde dat Polen nooit meer in de gestalte van het Verdrag van Versailles zou verrijzen. 16 Menno ter Braak, Journaal 1939, 47 (Vw IV, 881).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 131

Hoofdstuk 12 Het Tiels gymnasium

Al eeuwen lang bestond er een Latijnse school te Tiel.1 Het was een van de weinige middeleeuwse kloosterscholen in Nederland die zich ontwikkelden tot gymnasium. De Latijnse school werd in 1562 eigendom van de stad Tiel, zodat dit jaar als het ‘officiële’ begin geboekstaafd staat, en was gehuisvest in de Sint-Agnietenkapel, behorende tot het gelijknamige klooster. In de periode 1850-1876 telde de school gemiddeld tien leerlingen. De Nederlandse grondwet van 1815 had het Latijn als academische omgangstaal heringevoerd.2 De bedoeling van de Latijnse school was het bijbrengen van praktische beheersing van deze taal, als een eerste stap naar de universiteit. De Wet op het Hoger Onderwijs van 1876 betekende het einde van de Latijnse scholen en een start of doorstart van de gymnasia. Leden uit de Tielse elite dienden in 1887 met succes een verzoekschrift in om de gemeenteraad tot de oprichting van een volledig gymnasium te bewegen.3 Het gymnasium was in theorie niet bedoeld als een elitaire instelling. Misschien wel op nationaal vlak: het ultieme streven was om de Nederlandse wetenschap iets terug te geven van haar internationale roem uit de Gouden Eeuw. Het humanistische gymnasium kende het ideaal van de volledige ontplooiing van de vrije persoonlijkheid. Dit getuigde, tenminste op papier, van een meritocratisch principe - de bepaling van sociale status door eigen prestaties en capaciteiten -, maar in de praktijk was er sprake van een veel hooghartiger en meer elitaire opstelling, die verscherpt werd door de instelling in 1863, als gevolg van de middelbaaronderwijswet van Thorbecke, van de goed ingerichte Hogere Burgerschool (HBS). Dit moderne, intellectuele schooltype met zijn wortels in de Franse school gaf toegang tot het hoger onderwijs ‘op eigen kracht’, waar het gymnasium, zoals wel beweerd is,4 niet uitsluitend

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 132 de geleerde stand, maar veeleer de hoogste inkomensgroepen diende. Was het ideaal van het gymnasium van oorsprong een echte klassieke opleiding voor iedereen, in de praktijk kwam daar weinig van terecht, zodat men kan spreken van een ‘regelrecht verraad’ aan de utopie.5 Deze ontwikkeling veroorzaakte een spanning tussen gymnasium en HBS, waarin sociale, economische en ideologische elementen vaak moeilijk van elkaar te onderscheiden waren. Deze spanning zou voor de gymnasiast Menno ter Braak later rechtstreekse consequenties hebben. Vanwege de verandering in een volledig gymnasium werd de school in Tiel in 1888 verplaatst naar de hoek van de Westluidensestraat en de Huf. van Burenstraat, vlak bij de gevangenis, op de plaats van een afgebroken garancine- en meekrapfabriek.6 De specifieke ligging van de school gaf aanleiding tot de volgende regels in het ‘Tielsch Gymnasiastenlied 1919’ (wijs: Die Wacht am Rhein):

Bij kerker, rechtszaal, gasfabriek, Voel ik mij door en door klassiek!

Sedert de hogeronderwijswet van 1876 was de instroom van leerlingen aan de gymnasia aan strenge regels onderworpen en afhankelijk gemaakt van de uitslag van een toelatingsexamen. Dat gold ook voor de kandidaten die in juni 1915 hoopten te worden toegelaten tot het Tiels gymnasium.7 Zeven jongens werden onvoorwaardelijk geaccepteerd voor de eerste klas, onder wie F.H. (lees: M.) ter Braak; één jongen en één meisje kregen een herexamen.8 Van dit gezelschap zouden er slechts drie de rit in één keer succesvol afmaken, onder wie de hoofdpersoon van dit boek; de anderen vlogen voortijdig uit de bocht. Menno's roem was hem overigens reeds vooruitgesneld: dokter Ter Braak had her en der aangekondigd dat er een bijzonder knap neefje van hem op het gym zou komen. Het gymnasium te Tiel had echter geen beste reputatie. Het gerucht ging dat de rector telkens vlak voor de examens de sleutel van de kast met opgaven placht te verliezen!9 Ook zou een jongen die voor het toelatingsexamen van de plaatselijke HBS was gezakt, het op 't gym wel hebben gehaald! Laten dit fabeltjes zijn, een feit is dat hier veel leerlingen terecht kwamen die elders in het land waren gezakt of dreigden te zakken. Het heette dat zij het in Tiel zonder twijfel wel zouden halen. Maar zij verdwenen vaak even onverwacht als zij gekomen waren. Dit gaf aan het gymnasium ter stede wel enigszins het karakter van een

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 133 doorgangshuis, maar het zorgde ook voor nieuw leven en afwisseling, waarvan ook Menno ter Braak zou profiteren. Aan de kwaliteit van de door hem genoten opleiding hoeft intussen niet getwijfeld te worden. In de eerste klas waren er 28 lesuren vastgelegd met een buitenproportioneel deel Latijn. In het schooljaar 1915-1916 had Ter Braak de hoogste scores uit zijn gymnasiumtijd: tweemaal 4, tweemaal 4+ en liefst driemaal een 5, het hoogst haalbare cijfer. Beste van de klas! In de tweede klas kreeg hij als nieuw vak Grieks, iedere week acht uur. Het Latijn werd nu gegeven door een nieuwe leraar: dr. Levie (‘Louis’) Hillesum, de vader van de in 1914 geboren Etty Hillesum; wegens doofheid aan één oor en gezichtsproblemen had hij aan het Hilversumse gymnasium ordeproblemen gekregen, waarom hij deze school verruilde voor het kleinere gymnasium te Tiel. In september 1918 kreeg deze stille kamergeleerde eervol ontslag na een benoeming als leraar en conrector te Winschoten, te spoedig om een dieper spoor na te laten in het leven van Menno ter Braak. Voor godsdienst kregen de leerlingen geen cijfer, gelukkig voor Ter Braak, want, zou hij zich later voor de geest halen:

In de lagere klassen van het gymnasium was de katechisatie voor mij een uur van verveling, een luxe-uur, ‘vrijgelaten voor godsdienstonderwijs’. De dominee intrigeerde mij zelden, tusschen dertien en zestien. Het was de pauze der vroege puberteit.10

Een vroegpuberaal intermezzo wordt geschilderd in een verhaal van moeder G.A. ter Braak-Huizinga, Kerstvacantie in den Achterhoek. De duidelijk autobiografische vertelling is gedateerd 23 december 1916, een datum die in fictie en in werkelijkheid op een zaterdag viel. De vijf kinderen Ter Braak heten hier respectievelijk Marinus (Menno), Wouter (Wim), Cato/Toos (Catharine/Tine), Johan (Jan) en Bertha (Truida). Twee keer wordt die dag, eerst door moeder en dan vader, vergeefs aan de trein op Marinus gewacht. Waar kan hij toch zijn blijven steken? Buiten giert de wind.

Plotseling een ander geluid, het lijkt wel een auto. De voordeur vliegt open en Marinus holt naar binnen. 't Is 10 uur, dus dat is eene verrassing. Hij vertelt zijn wedervaren: veel te laat vertrokken, tweemaal de aansluiting gemist. De laatste keer had hij er over

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 134

gedacht met de vele soldaten, die in 't zelfde geval waren, het dorp in te gaan, maar het slechte weer hield hem terug en daardoor ontmoette hij een bekende van zijn vader, die ook verder moest en om zijn auto had getelefoneerd. Zoo is hij nu thuis en hongerig, want vanaf 12 uur heeft hij niets gehad dan een broodje. Er wordt boerekool warm gemaakt en hij smult er van. Dan eindelijk kruipt hij doodmoe in bed en moeder en vader zitten beneden met het gelukkige gevoel, dat alle vijf nu weer onder hun dak slapen en dat het morgen Kerstavond zal zijn.

De vredige kerstavond wordt enigszins verstoord doordat er gebeld wordt voor vader, die men graag dadelijk wil hebben. Het is een uur afstand, maar vader zal gaan. Even nog blijft hij om naar het zingen te luisteren.

Marinus speelt op de viool ‘Stille Nacht’, en allen zingen mee, al doet moeder het maar zachtjes, omdat zij niet best zingen kan.

Vader zit nog het ‘Daar is uit 's werelds duistre wolken’ uit, maar durft dan niet langer te wachten. ‘Ik word nooit dokter,’ weet Marinus zeker; Wouter is het met hem eens, alleen Johan ‘zou het wel willen en dan buiten, net als vader’. Om tien uur stuurt moeder het kroost naar boven en nestelt zich in een gemakkelijke stoel, in afwachting van vaders thuiskomst. Zij verheugt zich omdat het gezin nog veertien dagen bij elkaar zal zijn.11 Ja, deze moeder had nog voldoende greep op haar oudste zoon, om hem op 2 januari 1916 de rol van koning in een, door haar geschreven en gepubliceerd, kindertoneelspel De zomerprinses te laten spelen.12 Aan het eind van de tweede klas had Ter Braak, zoals in de notulen van de lerarenvergaderingen vermeld staat, een ‘mooi rapport’, waarop een 3 voor wiskunde enigszins detoneerde. De leerling kreeg de wenk ‘wat meer ijver [te] betonen bij 't leeren van zijn lessen’. De drie goede leerlingen in de klas waren in vergelijking met de drie zwakken te spoedig tevreden met hun cijfers. ‘Dit zal in de volgende klas wel veranderen.’13 Zoals verwacht, het werd in de derde klas méér ploeteren. Onder leiding van Hillesum werden voor Grieks zes uur per week stukken uit Xenophon gelezen en verklaard, voor Latijn uit Caesar en Phaedrus. Tot spijt van Menno ter Braak bleek de geschiedenisleraar H.F.M. Huijbers

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 135 vertrokken voor een eervoller baan naar de R.K. Leergangen te Tilburg. In 1923 werd Huijbers de eerste hoogleraar in de algemene en vaderlandse geschiedenis der nieuwere tijden aan de pas opgerichte R.K. Universiteit te Nijmegen. Er is één brief, gedateerd 3 juli 1928, van hem aan zijn oud-leerling Menno ter Braak bewaard gebleven, waarin hij dankt voor toezending van diens proefschrift over Otto III:

Amice, Nog alle dagen ligt op mijn werktafel de papier snijder, die St. Nicolaas mij heeft gebracht uit de tweede klasse van het Tielse gymnasium, het portret van alle leerlingen siert nog steeds als herinnering mijn studeerkamer. Het waren in Tiel gelukkige en gezellige jaren. De beste uit die tweede klasse verovert vandaag de hoogste academiese onderscheiding en wel in de geschiedenis. Mij heeft het veel genoegen gedaan, dat je daarop je keuze hebt laten vallen, vooral in een tijd, nu bij het onderwijs, de Geschiedenis in bedenkelike mate is achteruit gezet. Een hartelike handdruk op deze feestelike dag! 't Is een dag van voldoening over het bereikte en van beloften voor de toekomst. Ik wens je toe, dat je in de strijd tussen maatschappij en wetenschap, de gelegenheid zult blijven vinden om wetenschappelik werkzaam te blijven, een vraagstuk, dat er niet gemakkeliker op geworden is.

Huijbers' opvolger was de in 1906 gepromoveerde Christoffel van Schoonneveldt, die met zijn leerlingen verder ging waar zijn voorganger geëindigd was: vaderlandse geschiedenis 1672-1815, algemene geschiedenis tot 1713. Ook Schoonneveldt, toen nog steeds werkzaam en woonachtig te Tiel, zou een exemplaar van Ter Braaks proefschrift krijgen. Op 2 juli 1928 stuurde hij een hartelijke en wijze bedankbrief met een vaderlijke les die Ter Braak maar half ter harte nam:

Solliciteer dadelijk naar een of ander (liefst klein) gymnasium en begin met allereerst een eerzaam leeraar te worden. Heusch, het werk is niet zoo moeilijk en het tractement is vrij goed en vast. Begeef je niet in de journalistiek of andere broodschrijverij en verkoop je lijf en vooral je ziel en je talenten niet aan de een of andere kapitalistische kliek. Want daar geldt van vroeg tot laat:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 136

wiens brood men eet, diens woord men spreekt en schrijft. Dagelijks walg ik (en jij zeker ook) van den onzin en de leugens in onze kranten en de schrijvers daarvan weten drommels goed, dat ze onzin debiteeren en liegen; en 't ergste is, dat er zooveel knappe lui bij zijn: wat een rampzalig bestaan! Onlangs las ik een uitval van je tegen de moderne dominees.14 Ik gaf je gelijk, maar vergeet niet, dat die menschen ook broodsprekers zijn, geduld als reactionnairen, verder overal geminacht. Word denzulken niet gelijkvormig!

In het leerjaar 1917-1918 brak Menno ter Braak zich vooralsnog het hoofd: drie uur per week zat hij in de klas en minstens zoveel uur thuis gebogen over de berekening van lijnen in een driehoek of vergelijkingen met twee en meer onbekenden.15 De vakanties in Eibergen vormden een welkome afleiding en vooral de tochten die hij daar ondernam, of althans zich voornam te ondernemen, met de Fietsclub Alle Drie. De club was opgericht in 1912 door de broers Menno en Wim ter Braak en hun neef Pim; het ledental was in de volgende jaren met ruim dertig procent toegenomen door de aanmelding van neef Jan ten Bokkel Huinink, evenals Pim ter Braak leerling aan het gymnasium te Hengelo, Overijssel (hij zou later, in 1929, hun gemeenschappelijke oom Jan opvolgen als huisarts te Tiel). De club was zelfs aangesloten bij de ANWB, als Bondslid 39405! Was 1916 nog een ‘zeer slap jaar’ geweest voor de fietsfanaten, in 1917 werden oude, avontuurlijke plannen opgepakt: een tocht van vijf a zes dagen in de richting van Drenthe-Friesland. Op advies van de supervisor, de heer N.P. van Regteren Altena, werd besloten tot de huur van één grote tent. Wel moest deze oom Nico in een interpellatie op de vergadering van 9 april 1917 (tweede paasdag) tot zijn spijt verklaren niet als leider te kunnen optreden ‘daar hij te spoedig vermoeid werd’.16 Een andere oom, dominee Menno Huizinga, werd bereid gevonden de leiding op zich te nemen. Het in de notulen17 aangekondigde ‘uitgebreide dagjournaal’ van de fietstocht is helaas niet tussen de nagelaten papieren van betrokken partijen aangetroffen, zodat over de onderneming, alsook hoe het de Fietsclub verder verging, geen nadere mededelingen kunnen worden gedaan. Sportieve voornemens, maar als een echte sportman gold Menno ter Braak in die tijd zeker niet. Als de andere jongens 's zomers gingen roeien, zwemmen of fietsen, was hij nooit van de partij. De enige sport die

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 137 hij met redelijk succes beoefende was de schaaksport. Ter Braak had méér iets van wat wij nu een nerd noemen: een onhandige bebrilde jongen die dankzij z'n bovenmatige intelligentie, handicap en genade tegelijk, door het leven struikelt en veel moeite heeft zijn lot te bepalen.18 In de eerste drie klassen van het gymnasium wist Ter Braak zich heel laag geplaatst op de ladder des aanziens, die vooral werd bepaald door het vuistrecht. Als knapste of bijna-knapste jongetje van de klas - elk rapport twistte hij om het primaat met Pieter Bomli, de zoon van de leraar Frans, E.J. Bomli (bijgenaamd ‘de mongool’, vanwege zijn kromme benen) - kon hij met zijn geestelijk overwicht in de praktijk totaal niet uit de voeten. Zo was het ook op de lagere school geweest:

Van geestelijk overwicht was, afgezien, van de als cliché overgehevelde ‘trouw’, ‘liefde’ en ‘moed’ uit mijn jongensboeken, in mijn kinderwereld geen sprake. Nu nog herinner ik mij niet zonder een duidelijk gevoel van weerzin de barbaarsche maatstaven, waaraan onze waarde door de vrienden van de dorpsschool gemeten werd; ik herinner mij, hoe ik, physiek middelmatig als ik was, mijn overwicht slechts wist te behouden door tegenover de boerenjongens op mijn kaste te steunen (de ‘mijnheer’, die heerscht door zijn slaven de klokhuizen toe te werpen van de uit eigen tuin meegebrachte appels); als ik vocht, was het met de vertwijfelde lafheid van iemand, die weet, dat er volstrekt geen andere uitweg mogelijk is; liever liet ik de proletariërs voor mij vechten, want het gaf mij een wonderlijk gemengde sensatie, boeren in het stofte zien rollen en zelf door het mijnheerschap veel langer werkeloos te kunnen blijven.19

De jonge Ter Braak beheerste in het klein de kunst die de Europese kapitalistische bourgeoisie in het groot had ontwikkeld! Maar zijn kaste kon hem toch niet geheel beschermen voor het gevaar onder de modder en met een blauw oog thuis te komen. Hij ontwikkelde een stille haat tegen fysieke kracht en cultiveerde het lezen, zij het met een gevoel van schaamte, want ‘een jongen, die las, wanneer hij de mogelijkheid had om te voetballen, was een brave hendrik, een moreel wangedrocht’.20 Zo kreeg hij, die naar zijn grootvader van moederskant was genoemd, ongewild de naam van zijn vader, Hendrik, toegespeeld - en ook nog een brave Hendrik! Zonder de martelaar uit te hangen a la Bilderdijk (en

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 138 zonder zich op die manier tenminste af te reageren en te protesteren), voelde hij zich vernederd en minachtte hij zichzelf als een bleke, verlegen en bebrilde outcast. Hij vereenzelvigde zich met zijn onderwijzers en leraren, wier rust en kennis hen verhieven boven vele anderen, maar de werkelijk subliemen, dat waren voor hem toch de sportgoden - waarbij hun voortreffelijkheid was af te lezen aan de omvang van hun biceps en de bekoorlijkheid van hun kuitspieren. Toen hij al boven de dertig was, drongen deze gevoelens en ervaringen zich aan Ter Braak op alsof het allemaal gisteren gebeurd was:

Hoe intens proef ik nog de schande van de achterafstelling bij wedstrijden, in de eerste klassen van het gymnasium, die, alle saus van klassieke opleiding ten spijt, het vuistrecht nog ten volle handhaafden!21

Opmerkelijk is de scherpe grens die Ter Braak in deze herinneringen uit Politicus zonder partij trekt tussen de eerste drie klassen van het gymnasium en de vierde klas:

Hoe lijfelijk herinner ik mij die groote verandering in mijn leven, omstreeks de vierde klasse van het gymnasium, toen ik die subliemen van weleer langzaam overstag zag gaan naar dat gebied, waarop ik als gelijke met hen kon omgaan, hen evenaren en beheerschen zelfs!22

Het was het gebied van de geest. En zie: de bleke, bebrilde jongen bloeide helemaal op. Zijn laatste gymnasiumjaren waren naar eigen zeggen gelukkig; het liefdesverdriet en de Weltschmerz die op zijn weg kwamen, wogen niet op tegen het gelukkige feit dat het vuistrecht plaats had gemaakt voor het overwicht van de geest. Maar hoe knap en gevierd ook, de gymnasiumleerling Ter Braak kende in de hogere klassen zijn moeilijke momenten, zoals blijkt uit een ongedateerd opstel De leerling. De hij-persoon wordt door drie kloppen op de deur gewekt uit een boze droom (‘er dreigt een groot gevaar uit zwarte pijnbosschen’) en eenmaal wakker beseft hij dat hij zijn wiskundesommen niet kent. ‘Nu zou hij door willen slapen en droomen en misschien zelfs wel doodgaan. Zij zouden om hem huilen en zeggen, dat hij goed was in talen, ook de wiskundeleeraar.’ Alle dingen staan hem te-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 139 gen, ‘de morgen is hem vijandig’. Op weg naar school voelt hij de jaloezie jegens de slagersjongens en dienstmeisjes die onbekommerd en fluitend aan het werk zijn. In de klas gaat hij door met piekeren en dromen, totdat een scherpe stem hem een vraag stelt. Geen antwoord, boek en schrift glijden nog gesloten op de stoffige vloer. ‘Was je afwezig, jongen?’ ‘Ja, meneer, ik was afwezig.’

Eindnoten:

1 Over de geschiedenis van het gymnasium te Tiel: Lustrum Stedelijk Gymnasium Tiel 1562-1962, 8-40; K. Zandberg, Inventaris van de archieven van de latijnse school te Tiel, 1. 2 W.E. Krul, ‘De Nederlandse gymnasia in de negentiende eeuw’, in: M.A. Wes ed., Van Parthenon tot Maagdenhuis. Moet het gymnasium blijven? (Amsterdam z.j.) 36-59. 3 Jan van Miert, Wars van clubgeest & partijzucht, 69-70. 4 Kees Mandemakers, HBS en gymnasium. Ontwikkeling, structuur, sociale achtergrond en schoolprestaties, Nederland ca. 1800-1968 (Amsterdam 1996). 5 M.A. Wes, ‘De verlossing van de klassieken: ideologie versus utopie?’, in: dez., ed., Van Parthenon tot Maagdenhuis. Moet het gymnasium blijven? (Amsterdam z.j.) 11-35; 21. 6 K. Zandberg, Inventaris van de archieven van de latijnse school te Tiel, 1; een kaart in: Gids voor Tiel en omgeving, situeert het gymnasium overigens op de hoek van De Hucht en de Rechtbankstraat. 7 Programma van het onderwijs aan het Gymnasium te Tiel 1915-1916 (Tiel 1915) 4: ‘Rekenkunde. Rekenen met geheele en gebroken getallen. Kennis van het metrieke stelsel. Oplossing van gemakkelijke vraagstukken. Lezen. Nauwkeurig en natuurlijk lezen van bevattelijk proza en van eenvoudige poëzie. De examinandus moet daarbij blijk geven, dat hij het gelezene verstaat. Schrijven. Het schrijven van duidelijk leesbaar lopend schrift. Nederlandsch. Bekendheid met het rededeelen en met het voornaamste wat hunnen vorm en hunne vormverandering betreft. Bedrevenheid in het taalkundig en in de beginselen van het redekundig ontleden. Geschiedenis. Overzicht der vaderlandsche geschiedenis. Hoofdgebeurtenissen der algemeene geschiedenis, voor zoover zij in verband met de vaderlandsche staan. Aardrijkskunde. Aardrijkskunde van Europa in hoofdzaken en van Nederland meer in het bijzonder Fransch. Nauwkeurig lezen met behoorlijke uitspraak. [...] Eenige bedrevenheid in het vertalen uit het Fransch in het Nederlandsch.’ 8 Tiel, Gemeentearchief, gymnasiumarchief 16,4: ‘Notulen van het college van curatoren 11 dec. 1905-1918’, vergadering 6 juli 1915. 9 Mondelinge informatie mevrouw S.A.E. Bessem, Rotterdam, 24 januari 1990. 10 Menno ter Braak, Afscheid van domineesland, 9 (Vw I, 165). 11 G.A. ter Braak-Huizinga, De beste. Kerstvacantie in den Achterhoek; het verhaal is met afbeelding van dezelfde prenten in 1919 herdrukt in: C.E. Hooykaas ed., Negende Kerstboek voor Jong-Holland. 12 G.A. ter Braak-Huizinga, De zomerprinses. Kindertooneelspel. Bewerkt naar een oud sprookje, met zang op bekende wijzen, in 4 bedrijven (Maassluis z.j.). De koning en koningin moeten in het uitgebeelde sprookje meemaken dat hun dochtertje door de Winter (gespeeld door neef Pim) in een eeuwige slaap is gebracht, als straf voor hun vervloeking van dit ruwe en koude jaargetijde. De Zomerfee (Tine ter Braak) weet de Winter echter te vermurwen en hij laat het prinsesje vrij. Eind goed, al goed, wordt er luid en blij een vrolijk lied gezongen, de tijd van zorg en angst is voorgoed voorbij: ‘Want of de Zomerfee hier heerscht / Of Winterkoning troont / Wij houden vast aan het geluk / Dat in ons midden woont.’ 13 Tiel, Gemeentearchief, gymnasiumarchief 16, 172: ‘Notulen der leraarsvergaderingen van het Gymnasium te Tiel 12 Juli 1895-18 December 1919’, vergadering 13 juli 1917.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 14 Menno ter Braak, ‘De haat des positieven en des negatieven’, De Vrije Bladen 4 (1927) 8/9 (augustus-september) 230-233; opgenomen in: dez., Afscheid van domineesland, 197-202 (Vw I, 270-272). 15 Programma van het Onderwijs aan het Gymnasium te Tiel 1917-1918 (Tiel 1917). 16 Menno ter Braak, ‘Verslag van de handelingen der “F.A.D.” over 1916, 1917 tot April’. 17 Menno ter Braak, ‘Verslag over de Pinksterdagen e.v.v. tot de gr. vacantie’. 18 Verg. Max de Bruyn, Handboek voor de nerd (Amsterdam 1997). 19 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 179-180 (Vw III, 119). 20 Idem, 181 (Vw III, 120). 21 Idem, 182 (Vw III, 120). 22 Idem, 183 (Vw III, 121).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 140

Hoofdstuk 13 Puberteit

Aan het einde van de oorlog veroorzaakten de kolennood en de talrijke ziektegevallen veel problemen in het onderwijs.1 De kachels mochten slechts met gietcokes gestookt worden en niet warmer dan 13oC! De Spaanse griep2 kwam in golven over Nederland: één kleine griepgolf aan het einde van de zomer van 1918, een zeer hevige in de herfst van dat jaar. Er werd al snel gesproken van de grootste plaag die de mensheid sedert de Zwarte Dood van 1348 had getroffen. In november bereikte de griep zijn hoogtepunt en vergde zeventienduizend slachtoffers: gemiddeld méér dan vijfhonderd per dag. Verscheidene artsen pleitten voor de sluiting van scholen, maar vonden geen gehoor: gebrek aan onderwijs zou de kinderen onnodig duperen, temeer daar de maatregel onvoldoende garantie op succes bood. Het onderlinge geruzie van de artsen, de machteloosheid van de geneeskunde, de verlamming van het openbare leven en de verschrikkelijke indruk van de ziektegevallen - de griep sloeg soms zo snel toe dat ogenschijnlijk gezonde mensen in enkele uren tijd konden overlijden -, veroorzaakten een irrationele, apocalyptische angst onder de bevolking. Even plotseling als hij gekomen was, verdween de griep ook weer, als een spook. In de notulen van de lerarenvergaderingen van december 1918 staat opgetekend: ‘ter Braak is heel goed. Van Wiskunde houdt hij niet. Nederlandsch heel goed.’ Vier maanden later een kritische noot: ‘ter Braak Engelsch 2. Hij doet niet voldoende zijn best vooral niet voor grammatica.’3 De beste cijfers op zijn eindrapport waren voor Nederlands en geschiedenis: beide een 4+, maar daar stond een 3- voor wiskunde tegenover. Pieter Bomli maakte hiervan gebruik om de koppositie in te nemen en naar het schijnt definitief. Voor vader Bomli was dit nog niet genoeg: hij noopte zoonlief tot extra repeteren.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 141

In de vierde klas veranderde er voor Ter Braak veel. Zestien, zeventien jaar oud, bereikte hij de jaren van kritische bewustwording. Het was de definitieve doorbraak van de puberteit. De schande waarvan in de hierboven geciteerde herinnering van Ter Braak sprake was, heeft te maken met een in de puberteit dominerende emotie: schaamte. Schaamte veronderstelt dat iemand zich blootgesteld voelt en zich ervan bewust is dat hij bekeken wordt. Wie beschaamd is, zou de wereld willen bidden niet te kijken en aan hem voorbij te gaan. Hij zou, zegt de psycholoog Erik H. Erikson,4 de ogen van de wereld willen vernietigen. Maar in plaats daarvan moet hij zijn eigen onzichtbaarheid wensen en zal hij zoeken naar manieren om ‘het gezicht te redden’. Twijfel is de broeder van de schaamte. Waar schaamte samenhangt met het bewustzijn rechtop te staan en blootgesteld te zijn aan de blikken van de superieure anderen, staat twijfel in verband met het bewustzijn dat men een vóóren een achterkant heeft. De keerzijde van het lichaam kan slechts door anderen gezien - en door hun wil beheerst worden. In Ter Braaks roman Dr Dumay verliest... komt, helemaal in het begin,5 een heel wonderlijke passage voor, die in het perspectief van dit themacomplex geïnterpreteerd kan worden. De leraar oude talen staat voor de klas en corrigeert thema's. Plotseling schrikt hij omdat hij een lichte klap op zijn achterste voelt. Het is als een ‘alarmsignaal’. De dader, tussen aanhalingstekens, is een nieuwe Indische jongen op de eerste bank, Jean Wood genaamd. Dumay is geheel en al ontdaan en kan zich nauwelijks meer concentreren:

...telkens dwaalde zijn aandacht af naar het onverklaarbare feit. Hij voelde zijn achterste als een uitdaging, als een afzonderlijkheid aan zijn lichaam. Wat kon dien jongen in vredesnaam bewogen hebben, om...

Jean Wood wordt na de les ter verantwoording geroepen en kan geen ander argument - misschien is het ook wel het beste argument (Dumay vindt het zelf ‘schitterend’) - geven dan: ‘Ja meneer... u... eh... u stond daar zoo... verleidelijk.’ Interessant is dat de schrijver ook enige informatie geeft over de geestestoestand van de leerling en hij op die wijze verraadt welk psychisch effect hij van het optreden van de onbarmhartig ironische Dumay - een duidelijk zelfportret - verwacht. Vanaf het begin was de jongen bang geweest voor Dumays ironie: ‘Hij voelde zich

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 142 zoo zwak, dat iedere ironische opmerking hem een ontkleedpartij leek.’ Dumay draait de schroeven nog wat verder aan en is op dat moment geen leraar meer, ‘maar inquisiteur of dierentemmer, sportsman’. Sportsman! Zelfs in 1933, vijftien jaar na dato, worstelt Ter Braak nog met het ideaalbeeld uit zijn jeugd, en probeert hij een constructie tot stand te brengen waarin hij, of althans zijn papieren alter ego, het wapen van de ironie gebruikt om op gelijk niveau te komen met de sportman, de figuur die altijd schaamte in hem heeft opgeroepen. Het mag niet baten. Dumay moet uiteindelijk toch het onderspit delven; nog steeds in de war verlaat hij het gymnasium en komt op straat in botsing met een fietsende slagersjongen (ook al weer zo'n representant van lichamelijke kracht). De klap is zo hevig dat hij even bang is dat hij nooit meer op kan staan. Maar dan komt hij toch van onder de slagersmand overeind en welt er een satanse woede in hem op: ‘Wel godverdomme, kun je niet uit je oogen kijken, stuk idioot?’ De woede is van korte duur, want tussen de omstanders ontwaart hij zijn leerling Jean Wood, die zich over zijn hoed, tas en wandelstok ontfermd heeft. Nieuwe vernedering! Op hetzelfde ogenblik voelt Dumay een venijnige pijn in zijn knie. Hompelend onderneemt hij met behulp van zijn wandelstok de tocht naar huis:

De pijn in de knie stak hem, maar zijn woede lag begraven onder een drukkend gevoel van malaise.

De woede (zij het in gesublimeerde zin, als polemische aandrift) en de ervaring van malaise, deze beide in de kern puberale stemmingen, zouden Ter Braak tot het allerlaatst blijven vergezellen. Hij zou de puberteit ook blijven huldigen als de levensfase en het levenssymbool waarin hij veel, zo niet het meeste van zichzelf terugvond. In die zin valt Ter Braaks denken volledig in wat genoemd is The fin-de-siècle culture of adolescence,6 de opvatting dat de korte, voorbijgaande fase van de adolescentie het ware levensmodel vormt van de moderne westerse mens. De puberteit heeft de aard van een grenssituatie, tussen twee verschillende identiteiten in. De basis van de depressie, het gevoel van malaise, is het gevoel van verlies van de oude identiteit. De woede richt zich op allerlei mogelijk nieuwe identiteiten, die door de omgeving worden opgedrongen, maar als vals worden aangemerkt. Tegelijkertijd is er een sterke afhankelijkheid van de normen en waarden van leeftijdgenoten:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 143 om uitstoting uit de groep te voorkomen neemt de puber vaak grote risico's om te bewijzen dat hij niet bang is (de term ‘het grootste risico’7 zou later een van Ter Braaks favoriete begrippen worden). Niet alleen in zijn jeugd, maar ook later heeft Ter Braak steeds moeten bewijzen dat hij geen zacht ei (in het Amerikaans: geen chicken) was, dus niet bang en laf. Wordt bij de puber het gevoel van autonomie en zelfrespect ondermijnd, dan kan hij negativistisch worden en zijn denken antithetisch. Wil hij zich niet conformeren dan zal hij zoeken naar ideaalfiguren met wie hij zich kan identificeren - Ter Braak zal die, zoals nog zal blijken, onder anderen vinden in de schrijver Ibsen, vooral in diens toneelfiguur Brand uit het gelijknamige stuk. Wat Ter Braak bovenal tegenstond waren traditionele, ‘seniele’ noties van mannelijkheid en volwassenheid. Hij ruilde deze in voor zijn persoonlijke ideaal van de kruising van een grijsaard en een vlerk, van oude man en puber: een combinatie van wijsheid en rebellie. Onder de verschillende typen van de puber, zoals conformisten, weerspannigen, idealisten en hedonisten, vertegenwoordigt Ter Braak het type van de idealist. De idealist maakt zijn diepste afkeuring over de toestand in de wereld kenbaar en geeft het beste om deze te veranderen, óf hij trekt zich terug in zijn eigen kleine wereld die hij rondom zijn idealistische noties opbouwt. Hij verlangt oprechtheid en in dit verlangen schuilt een sterk moreel element. De reeds genoemde Erikson heeft in zijn studie Levensgang en historisch moment8 gesproken over moreel leren als een aspect van de kindertijd; over ideologische experimenten als een onderdeel van de adolescentie; en over ethische consolidatie als een taak van de volwassenheid. Waar het kind leert moreel te zijn, door het internaliseren van vroege verboden, zetten zijn morele conflicten zich voort in de adolescentie, maar komen dan onder het primaat van ideologisch denken te staan. Ideologie wil in dit verband zeggen een systeem van overheersende ideeën dat door een religieus, filosofisch of utopistisch bewustzijn als het ware geheiligd wordt. In de derde, ethische fase moet er een stelsel van waarden ontstaan die voor de cultuur algemeen geldig zijn en waarvoor men verantwoordelijkheid wil dragen. Nu is er evenwel de mogelijkheid van een geïntensiveerde adolescentie, dat wil zeggen een kritieke fase door een wederzijdse verheviging van innerlijke conflicten en van maatschappelijke chaos. Puberteitscrisis en cultuurcrisis vloeien dan in elkaar over. Bij het ontbreken van een ideologische synthese kan het zeer wel ge-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 144 beuren dat de adolescent terugvalt op de logica van de morele houding. Zijn protesten keren zich hypermoralistisch en hyperidealistisch tegen de als schijnheilig ontmaskerde moraal van de gevestigde orde. De kritische argwaan van de jonge Ter Braak jegens zijn cultuur is het wantrouwen van een humanistische naoorlogse jeugd jegens een generatie ouders die een cultuur met een volstrekt onvoorspelbaar en onoplosbaar karakter op haar geweten heeft. Die bovendien een oorlog heeft veroorzaakt waarin allerlei oude noties van eervol en humaan gedrag ten onder zijn gegaan. Eeuwenoude ideeën over heidendom en martelaarschap, voorheen verbonden met het krijgsbedrijf, hebben voortaan alleen nog maar bestaansrecht als zij worden overgedragen op interne, morele kwesties, zoals persoonlijke zuiverheid, onomkoopbaarheid en fatsoenlijkheid - Ter Braak zou hiervoor later de oude Franse term honnêteté van stal halen. Zijn idealisme maakte dat Ter Braak alles behalve a rebel without a cause was. In de eerste plaats een neen-zegger en tegenspreker, gold voor hem niettemin wat Albert Camus9 over de rebel in het algemeen heeft gezegd, namelijk dat telkens wanneer hij Nee zegt, hij ook een rebel is die Ja zegt. Wanneer hij een lijn trekt waarbuiten hij alles loochent, bevestigt hij de waarden aan de andere, eigen kant van de lijn - en roept hij het geloochende op tot overweging en zo mogelijk tot bevestiging van het eigen standpunt. Dit mechanisme heeft ook te maken met het, in het vorige hoofdstuk aangestipte, geïnstitutionaliseerde conflictmodel van de Nederlandse cultuur. Tegenspraak of loochening hebben de bedoeling van samenspraak en wederzijdse erkenning en komen voort uit bezorgdheid, uit betrokkenheid - uit idealisme. In de volwassenheid, zegt Erikson,10 zal er sprake zijn van ego-integriteit. Het ‘ik’ weet zich op één lijn met zijn cultuur of beschaving en kan zich op grond van deze identificatie verzoenen met zijn eigen eindigheid. In het aangezicht van deze oplossing verliest de dood zijn angel. Het is de aanvaarding van de eigen, unieke levenscyclus als een noodzakelijkheid waarvoor geen alternatief bestaat. Ego-integriteit betekent zowel deelneming door navolging als aanvaarding van de verantwoordelijkheid door zelf nieuwe maatschappelijke en culturele lijnen te trekken. Juist het ontbreken of het verlies van deze ego-integriteit wordt gekenmerkt door angst voor de dood. De eigen levenscyclus kan niet langer worden aanvaard als de enige en uiterste mogelijkheid. Wanhoop is het woord voor het gevoel te leven in geleende tijd, te kort om een nieuw leven te beginnen, te lang om het huidige te verzaken. Walging

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 145 over de onvolkomenheid van het bestaande verbergt de wanhoop over het onvermogen met zichzelf en de wereld in het reine te komen. In die zin is Menno ter Braak lange tijd, zo niet altijd, een puber gebleven - dit volstrekt niet pejoratief bedoeld -, in die zin ook zou men het grootste deel van zijn schrijverschap kunnen kenmerken als een uitgestelde of verlate puberteit. De eerste paragrafen van Ter Braaks Démasqué der schoonheid vormen zonder meer een ode aan de puberteit. Het verlies in deze levensfase van oude vanzelfsprekendheden en gewoonheden, beweert hij, kan een ‘onvergetelijke handleiding voor het leven’ vormen.11 Dat de doorsneemens dit heel anders ziet, is logisch: hij wil immers niet verliezen, hij wil winnen. Elk kind is in wezen een dichter - maar het wordt gedrild in een wereld van opgelegde vormen en normen, waar het zich nooit tegen kan verweren. De puberteit maakt echter een eind aan deze gehoorzaamheid: de knaap revolteert - en ervaart een enorme behoefte aan schoonheid als zijn oorspronkelijke element. Over de schoonheid zegt Ter Braak:

Zij is de onmiddellijke begeleidster van het verzet en de conflicten; zij is het symbool van een mogelijke andere wereld dan die, waarin men is grootgebracht; zij is het verzet en het conflict, zij is de noodzakelijkheid en de revolutie, de rhetorische eigenwaan en de versleten beeldspraak inbegrepen.12

Er zit veel autobiografie in deze bladzijden. Ook voor Ter Braak is de ‘schoonheid’ in zijn puberjaren welhaast een afgod geweest en de herinnering hieraan deed de schaamte in hem omhoogkomen, omdat ook hij eens een pur sang estheet geweest was:

Misschien herinnert zich de aestheet, hoe hij, zestien jaar oud, dat heftige conflict had met zijn vader, die hem wilde dwingen, een waarde te erkennen, die hij niet erkennen kon: een jeugdliefde te laten loopen, een boek mooi te vinden, naar de kerk te gaan. Misschien herinnert hij zich, dat hij toen, getergd, vernederd, geëxcommuniceerd, kwatrijnen schreef. Misschien heeft hij nog zooveel nonchalance, dat hij de herinnering aandurft, de lade opentrekt en de kwatrijnen herleest. Misschien heeft hij nog de naïeveteit, te blozen... en niet over zijn glorierijk overwonnen jeugd, maar over zichzelf!13

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 146

Deze om zichzelf blozende estheet, het is Menno ter Braak zelf; deze puber die na strijd met zijn vader (alweer de vader als opponent!) zijn boosheid ventileert - en te boven komt in kwatrijnen, het is Menno ter Braak zelf geweest. Enkele van deze kwatrijnen uit zijn gymnasium tijd zijn bewaard gebleven. Als voorbeeld volgt er hier een uit januari 1920; het gedicht is zonder titel en wordt geciteerd uit een cahier dat de auteur niet zonder zelfrelativering voorzag van een opschrift: ‘Verzameling van Vergeefelijke Dwaasheden’.14

Als vale schemer daalt over de landen zoo zinkt berusting in de harten der menschen stillend hun hevig-brandende wenschen gezegd met verlangend gevouwen handen

Maar de juichende vloed van mooie gedachten wordt niet bedwongen door menschen-verlangen om loome, onwezenlijke rust te ontvangen... maar breekt weer uit met matelooze krachten

en wekt op, om den levensstrijd te wachten.

Démasqué der schoonheid, geschreven in 1931, opent met een tirade tegen Jacques Perk, de dichter van de Mathilde-sonnetten, wiens vijftigste sterfdag dat jaar herdacht werd. Wat Ter Braak de jong overleden dichter verweet, is dat hij de Schoonheid tot een zelfstandigheid, een afgod, verhief: dat hij er een hoofdletterwoord van gemaakt had! Waar de schoonheid eigenlijk de functie heeft van bevrijder (uit de kluisters van traditie en opgelegde normen), daar werd zij bij Perk - en de Tachtigers in het algemeen - tot een rattenvanger van Hamelen. De Schoonheid ontaardde in een religie. Hoe was het toch mogelijk dat een jonge generatie in het fin de siècle in deze val trapte en en masse de bekende terzine van Perk als kreet gebruikte: ‘Schoonheid, o Gij, Wier naam geheiligd zij, Uw wil geschiede’? Ter Braak zag maar één oplossing: de Nederlandse jeugd was nog dermate geborneerd en bekrompen, dat zij als het ware bevrijd moest worden ‘uit een provincie des geestes in het quadraat’.15 Ook dit is autobiografie. Ter Braak distantieert zich hier van een stuk eigen verleden. In 1917 had hij zich van een exemplaar van de veertiende editie van Perks Gedichten verzekerd, en toen in 1920 een nieuwe editie

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 147 verscheen, voegde hij ook daarvan een exemplaar aan zijn boekenbezit toe.16 In datzelfde jaar, hij was toen net achttien, schafte hij zich tevens Gorters Mei17 aan, plakte er zijn ex libris in en schreef daarnaast de woorden:

M. ter Braak / den vierden Februari / anno 1920 / Schoonheid, o, Gij, Wier naam geheiligd zij, / Uw wil geschiede; kóme Uw heerschappij. Jac. Perk Deinè Theos18

Later meende hij dat deze verheerlijking van de schoonheid, de neiging haar op een altaar te plaatsen, slechts één moment was geweest in een proces van zelfbevrijding. Dankzij de schoonheid wist hij, de nerd, zich een plaats te veroveren in de ivoren toren, hoog boven de voetballende kameraden die hem altijd als een povere bijfiguur hadden behandeld!19 Maar dit was van korte duur geweest. Ter Braak had niet de fout willen maken van de talloze estheten die in de ivoren toren op hun lauweren gingen rusten. Staat puberteit gelijk aan rebellie, dan staat schoonheid gelijk aan verlies - aan bevrijding. Het getuigt derhalve alleen maar van innerlijke consequentie, als de estheet zich van zijn Olympus weer omlaag laat tuimelen en de vrije val maakt in het bodemloze, die Ter Braak als wezenlijk voor de puberale levenssituatie beschouwde. Puberteit mag nooit een noodzakelijk kwaad zijn, mag nooit een leeftijdsverschijnsel van voorbijgaande aard zijn. Ter Braak begreep de puberteit als de meest essentiële levenssituatie: die van bevrijding, van verlies, van de trap die iemand omlaag doet storten, telkens weer. Zo gezien is hij nooit over de puberteit heen gekomen. Hij heeft het geweten en gewild, en wellicht ook niet anders gekund, en heeft voor de extase van de voortdurende zelfbevrijding veel gevoelens van onzekerheid en angst op de koop toe moeten nemen. Ter Braak was de eeuwige afscheidnemer, verrukt van het loslaten; verward en onzeker bij het betreden van nieuw, onbekend terrein. Maar als puber wist hij zich ook eeuwig jong en putte hij daaruit de moed en energie om de confrontaties met de toekomst aan te gaan. In de vierde klas beleefde hij ook het einde en de nasleep van de Wereldoorlog, die op hem zo'n indruk gemaakt had en, juist in deze cruciale levensfase, de ernstige trekken in zijn karakter zeker versterkt zal hebben. Een jongere leerling, W.A.P. (‘Pierre’) Smit,20 later een

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 148 vooraanstaand neerlandicus, heeft hierover een tastbare herinnering te boek gesteld.21 In het vroege voorjaar van 1919 verschijnt er plotseling een jongen uit de vierde in zijn klas. Het is Menno ter Braak. Hij is een en al opwinding: ‘De Duitse vloot vaart voorbij! De rector geeft vrij om te gaan kijken!’ - en zonder een reactie af te wachten holt hij naar een volgend lokaal om zijn boodschap verder te verspreiden. Langs de blinde muur van de gevangenis rennen de leerlingen naar de Waal, bij het veer. De toeschouwers daar zijn voor het merendeel Belgen en Noord-Fransen, in Tiel ondergebracht vanwege de oorlog. Op de voorbij varende rijnaken en speelboten ontwaren zij kleine figuren in uniform; niet véél, want de meeste geïnterneerde Duitsers die naar Duitsland worden teruggevoerd wagen zich niet op het bovendek. Maar voor de verbitterde vluchtelingen zijn die paar lieden in uniform voldoende: ‘Brigands! Assassins! Voleurs!’ Op het water blijft het stil. Maar dan wordt het een van de Duitsers te veel. Met een trompet in de hand klautert hij boven op een dekluik. En dan schettert het, opnieuw en opnieuw totdat het schip ver voorbij de stad is: ‘Deutschland, Deutschland über alles!’

Eindnoten:

1 Tiel, Gemeentearchief, gymnasiumarchief 16, 172: ‘Notulen der leeraarsvergaderingen van het Gymnasium te Tiel 12 Juli 1895-18 December 1919’, vergadering 11 juli 1919. 2 Verg. A.C. de Gooijer, De Spaanse griep van '18. De epidemie die meer dan 20.000 levens eiste (Amsterdam 1978); Peter Brusse, ‘De grootste plaag sinds de pest’, de Volkskrant, 19 januari 1998. 3 Het vak Engels werd gegeven door P.M. de Raadt. 4 Erik H. Erikson, Het kind en de samenleving. Vertaald door C. Németh-Linnebank (Utrecht, Antwerpen 81977) 238 vlgg; 243-245; verg. ook A.P. Timmer, ‘Puberteit’, Winkler Prins encyclopaedie. Zesde geheel nieuwe druk (19 dln. Amsterdam, Brussel 1947-1955) 15, 678-679; Gordon R. Lowe, De groei van de persoonlijkheid. Praktische psychologie om onszelf en anderen beter te begrijpen. Vertaling: Caspar Hendriks (Bilthoven 1975) 141-167. 5 Menno ter Braak, Dr. Dumay verliest..., 9-16 (Vw II, 149-156). 6 John Neubauer, The Fin-de-Siècle Culture of Adolescence (New Haven, Londen: Yale University Press, 1992). 7 Menno ter Braak, Démasqué der schoonheid, 99 vlgg. (Vw II, 641 vlgg.). 8 Erik H. Erikson, Levensgang en historisch moment. Vertaald door Marina Kroon (Utrecht, Antwerpen 1977) 177-206. 9 Albert Camus, L'Homme révolté (Parijs 1951, 1977) 25; Erik H. Erikson, Levensgang en historisch moment, 191; voorts dez., Identiteit, jeugd en crisis. Vertaald door A.A. Wagenaar-Cornelissen (Utrecht, Antwerpen 81972). 10 Erik H. Erikson, Het kind en de samenleving, 257-258. 11 Menno ter Braak, Démasqué der schoonheid, 29 (Vw II, 579). 12 Idem, 19 (Vw II, 570). 13 Idem, 18 (Vw II, 569-570). 14 Menno ter Braak, ‘Verzameling van Vergeefelijke Dwaasheden’. 15 Menno ter Braak, Démasqué der schoonheid, 16 (Vw II, 568). 16 Jacques Perk, Gedichten. Vijftiende, met een slotwoord vermeerderde druk, bezorgd door Willem Kloos (Amsterdam 1920); Ter Braaks exemplaren: Muiderberg, Krijn ter Braak. 17 Herman Gorter, Mei. Een gedicht (Amsterdam: W. Versluys, 51916). 18 Origineel: Leusden, Mels de Jong. 19 Menno ter Braak, Démasqué der schoonheid, 21 (Vw II, 572-573).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 20 Verg. W. Vermeer, ‘Wisse Alfred Pierre Smit. Heumen 6 december 1903 - Utrecht 20 juni 1986’, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1987-1988 (Leiden 1989) 240-248; Hans Werkman, ‘Inleiding’, bij: W.A.P. Smit, Feesten van 't jaar en andere gedichten. Samengesteld en ingeleid door Hans Werkman (Kampen 1991) 7-36. 21 W.A.P. Smit, ‘Een herinnering uit mijn Gymnasium-tijd’.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 149

Hoofdstuk 14 De verovering van een levensvisie

Een kenmerk van de puber is zijn sterke interesse voor wetenschappelijke, filosofische, politieke en sociale kwesties. Hij wil zich oriënteren en zijn standpunten bepalen. Hij zoekt een mentor die hem helpt zijn weg te banen. Zo ook Menno ter Braak. In de tweede helft van zijn gymnasiumperiode worstelde hij met de geestelijke erfenis en verwachtingen van zijn ouders; hij was als het ware voorbeschikt om dominee te worden en zeker zijn moeder had niets liever gezien dan dat. Een toekomst als arts ambieerde hij niet, zoals al bleek uit het geciteerde kerstverhaal van moeder Ter Braak uit 1916. Zijn vakkenkeuze op het gymnasium was dan ook zeer alfa gericht: geen natuur- en/of scheikunde, geen natuurlijke historie. De ‘dominee’ hield hem in zijn greep. Hij had het land aan Jezus, althans aan de superdominee Jezus die hij bij de catechisatie had leren kennen. Toen hij door kreeg dat deze figuur niets anders was dan een hellenistisch-alexandrijnse mysteriegodheid, niet een reële persoon, voelde hij zich opgelucht. Toch vermeerderde dit tevens zijn angst, omdat er nu een bres geschoten was in de domineesmuren waarachter hij het Heilige Land had vermoed. Bestond het Hogere wel? De puberteit werd zo voor hem ook de tijd van een intens doorleefde geloofscrisis, die echter pas in zijn studententijd leidde tot de loochening van God. Gelukkig vond hij in deze levensfase de gids en raadsman die hij nodig had. In Afscheid van domineesland schreef Ter Braak over deze persoon, zonder zijn naam te noemen:

Eens op een avond begaf ik mij naar een predikant, die mij boeide door zijn sarcastische uitlatingen; ik moet instinctief geloofd hebben, dat hij mijn tweeslachtige houding tegenover

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 150

het domineeschap zou kunnen oplossen. Ik vroeg hem verlegen, of hij mij alleen katechisatie zou willen geven. Wat hij gedacht heeft vermoed ik alleen; maar hij ontfermde zich over mij. Drie jaar heb ik naar hem geluisterd; ik heb hem niet begrepen, maar ik ben hem dankbaar, dat hij mij dwong naar dingen te luisteren, die ik niet begreep. Hij was een hartstochtelijk en verstandelijk philosoof, die mij naar Hegel leidde; dat ik nooit Hegel bereikte, ligt niet aan hem, maar aan het leven, dat er iets op tegen schijnt te hebben, van alle Hegel-discipelen ook werkelijk Hegelianen te maken.1

Deze persoon was de vrijzinnig-hervormde predikant Emmanuel Johannes van der Brugh, die, geboren in 1877, van de leeftijd van Ter Braaks ouders was. Deze zoon van een kostschoolhouder te Den Haag was na de lagere school meteen in de tweede klas van het gymnasium beland. Hij studeerde theologie te Leiden, destijds het bolwerk van de moderne richting (het ‘modernisme’), deed in 1899 zijn ‘Voorstel’, werd in 1900 hervormd predikant te Nieuw Heivoet en kwam in 1905 te Westwoud, vanwaar hij de colleges van de filosoof Bolland2 in Leiden bezocht. Van der Brugh was niet de enige vrijzinnige dominee die zich onder invloed van Bolland ‘verdronk’ in Hegel en mede luister gaf aan het neo-Hegelianisme in Nederland. Er zijn bekendere voorbeelden, zoals de radicale broers Henri en Gustaaf van den Bergh van Eysinga en de anarchist Bart de Ligt. De reden dat Hegel in deze kringen meer aansloeg dan de tot dusver gevierde Kant, ligt enigszins voor de hand. Hegel gaf met zijn dialectische methode - waarbij geen enkele gedachte definitief is, maar als het ware door zijn tegendeel opgeheven wordt in een synthese, enzovoort - ruimte voor een vruchtbaar, ofschoon vaak oeverloos filosoferen; bovendien hield hij, veel meer dan de redekritische Kant, een deur open naar het Hogere en naar God. (Volgens Kant is het immers uitgesloten om God als een werkelijkheid of zelfs maar als een mogelijkheid te kennen.) Maar de oude dogma's klakkeloos aanvaarden en verspreiden, dat weigerden deze moderne dominees. In een Gedachtenisrede, uitgesproken ter gelegenheid van zijn zilveren jubileum als predikant te Tiel, waar hij in 1910 beroepen was, lichtte Van der Brugh dit als volgt toe:

Men doet de eeuwige waarheid geen dienst, als men ze hardnekkig vastkoppelt aan onhoudbare beweringen. Om daarover het juiste

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 151

oordeel te kunnen vellen, was wijsgeerige bezinning noodig, die de betrekkelijke waarde en onwaarde der verstandsbezwaren kon doorzien. De verachting der intellectueelen moest worden overwonnen, doordat men de problemen dieper peilde en beter oploste, dan zij met hunne vooroordeelen vermochten te doen.3

Deze benadering gaf Van der Brugh de naam een studeerkamerpredikant te zijn, wat hij grif erkende - hij gebruikte nu eenmaal niet de gemakkelijkste taal. Zijn filosofische belangstelling blijkt ook wel uit zijn werk als secretaris van het Bolland Genootschap en als redacteur van het Nieuw Theologisch Tijdschrift. Deze kleine, wat gezette man met zijn kalende, ronde hoofd droeg onder de forse knevel een fijn, driekantig geschoren baardje: kenmerk van stadse elegantie, ook al was hij altijd krap bij kas, aangezien hij de inkomsten te Tiel moest delen met een collega-dominee. Om er een centje bij te verdienen gaf hij lezingen voor de Volksuniversiteit en de Vrijmetselarij, waarvan hij lid was; bovendien verzorgde hij ook de catechisatie in de hogere klassen van het gymnasium: lezen van de bijbel. Maar Menno ter Braak genoot het voorrecht van privé-catechisatie, waarin hij overigens niet de enige was: later werd bijvoorbeeld ook de ‘rechtse Provo’ Ridder van Rappard door Van der Brugh in de bijbel onderwezen.4 Het verzoek was inderdaad van Menno ter Braak zelf uitgegaan en zeker niet van zijn ‘stiefvader’, die volgens gebruik enige afstand tot de dominee betrachtte, want: ‘Latijn vraagt niet van Latijn’ - de dokter vraagt niet aan de dominee. Het privé-onderricht kreeg Ter Braak in de studeerkamer van Van der Brugh's woning op de walmuur (de Tolhuiswal, met uitzicht over de Waal): een primitief ingerichte ruimte met veel boeken en een waanzinnig groot bureau, te groot voor de activiteiten die hier bedreven werden. Van der Brugh mag zijn pupil dan wel naar Hegel geleid hebben, maar gedurende zijn Tielse jaren heeft Ter Braak hoogstens een beetje aan Hegel geroken en hem zeker niet gelezen. Dat laatste gebeurde niet eerder dan in zijn eerste studiejaar te Amsterdam, zoals valt op te maken uit een brief van Van der Brugh aan Ter Braak van 20 maart 1922,5 waarin hij hem wegwijs maakt in de literatuur van en over Hegel:

Hegel zelf is moeilijk. Misschien een Religionsphilosophie met de commentaar van Bolland, waarvan het 1ste deel maar verschenen is.6 Beter nog is eerst Gabler,7 Kritik des Bewusstseins8

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 152

en J.E. Erdmann9 Leib und Seele10 door te werken. Dan 't Collegium Logicum11 van Bolland en dan Hegel zelf. Misschien is ook de Geschichte der Philosophie van Hegel12 wel te begrijpen, al zal juist de finesse 't dialectisch verband dat hij legt je wel voorloopig ontgaan. Het beste is natuurlijk een cursus in de logica, d.w.z. in de ware logica, mondeling voorgedragen. Maar het is waar ook, daar heb je al iets van gehoord. Erdmann is een klein boekje, Gabler ook nog al bescheiden. Bolland gaf ze beide opnieuw uit bij Adriani. Ook Het Verstand en zijne Verlegenheden13 van Bolland, is interessant. En dan Zuivere Rede14 het standaardwerk, dat in kleinere stukken uiteenvalt, en dus niet aan een stuk behoeft gelezen te worden... Maar ik stop. Hartel. groet. Er is gevaar in wijsheid, die alles, alles laat recht wedervaren!

In zijn Journaal 1939 heeft Ter Braak de indruk beschreven van een bezoek van zijn ‘leermeester in den hegelschen wijsheid’ op 22 september van dat jaar te Tiel.15 In de oorspronkelijke uitgave van deze dagboekachtige aantekeningen (De Bezige Bij, 1945) is dit gehele stuk van twee bladzijden handschrift weggelaten; in Ter Braaks Verzameld werk heeft de redactie uit kiesheid de naam van Van der Brugh - door Ter Braak al steeds tot ‘v.d. Br.’ afgekort - door drie puntjes tussen haakjes (...) vervangen.16 Een lange zin van acht regels, over de vrouw van de dominee is om destijds begrijpelijke redenen (zij was bij publicatie van het Verzameld werk nog in leven) in zijn geheel geschrapt. Uit kiesheid: de passage is op verschillende punten niet zonder kritiek. De aantekeningen laten zich lezen als een aanvulling op de reeds geciteerde ontboezeming over Van der Brugh in Afscheid van domineesland. Ter Braak schetst 's mans charme en onbevangenheid en zijn talent tot converseren, waarbij hij een anekdote steeds perfect tot zijn recht wist te laten komen. Met zijn gezicht van een sater behoorde hij méér thuis in de achttiende eeuw, bij de Franse aforismeschrijvers, dan op een preekstoel in de twintigste eeuw. Dat hij Hegeliaan geworden was, vond Ter Braak na ruim twintig jaar nog steeds een wonder, dat hij alleen maar kon verklaren door een ‘breuk in deze persoonlijkheid’. Een sater - en toch een dominee; een sceptische, spirituele prater - en toch een Hegeliaan. Wanneer Van der Brugh die tweede kant demonstreerde, ontdekte Ter Braak ‘hetzelfde faciele en altijd verbale samenstel van listigheidjes, dat

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 153 dienen moet om andere dominees en Hegelianen tegen het nadenken over de “laatste dingen” te beveiligen’. Hoe die breuk te verklaren? Vastgeroest? Eerzucht? Huwelijk?

Zijn vrouw is, wat haar theorieën betreft, de caricatuur van hem, en zij werd dus ook ijlings lid van de N.S.B.; type van de tekortgekomen, kwebbelende, verzuurde vrouw van een intellectualist, met desondanks groote bewondering voor haar man; hun gemeenschap is zeker vooral het zich gemeenschappelijk miskend voelen, zich achtergelaten voelen in Tiel, terwijl zij beter verdienden. Inderdaad, hij verdiende beter, maar niet om het beetje hegelarij, dat hij weet af te scheiden volgens de clubregels!

Er volgen dan verschillende tamelijk bitse opmerkingen over de man die zich, méér in zijn schrijfprestaties dan in zijn conversatie, had vastgelegd aan de ketting van Hegel en die zich om zijn ‘hegelarij’ miskend voelde in de domineeswereld, maar zich tegelijk superieur achtte aan de niet-hegelende dominees. De conclusie heeft na al deze gal iets van een overwaardering, een foute optelsom, alsof Ter Braak deze - als we het Journaal mogen geloven - wat wrokkige en mislukte figuur niet het belang wilde ontnemen dat hij in zijn levensgeschiedenis had gespeeld:

Alles bij elkaar: een van de inspireerendste figuren, die ik in mijn jeugd ontmoet heb; aan v.d. Br. dank ik mijn eerste arrogantie, maar ook mijn eerste vorming.

Rond diezelfde tijd, in het vierde gymnasiumjaar, werd het domineeschap hem op een andere wijze tot een obsessie. Ook dit was een teken van puberteit: zoeken naar de zin van het leven; zoeken naar de eigen identiteit, uitgedrukt in een beroepsvervulling. Want inderdaad speelde de middelbare scholier ernstig met de gedachte later het ambt van dominee te gaan uitoefenen. Hij oriënteerde zich, zocht naar een voorbeeld, controleerde allerlei mogelijkheden:

Met een gymnasiumvriend ging ik iederen Zondagmorgen dominees hooren, in en buiten de stad, modern, links-ethisch, rechts-ethisch, evangelisch, orthodox-hervormd, gereformeerd. Wel moet ons een sterke drift naar het Hoogere bezeten hebben,

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 154

dat wij het klokgebeier niet als gewoonlijk in ons.bed beluisterden! Wij waren op dien leeftijd, waarin men zich met geweld een levensbeschouwing wil gaan veroveren; en dus meenden wij de verschillende standpunten tegenover de Opstanding des Vleesches te moeten kennen. Wij hoorden preeken en nog eens preeken, zaten tusschen boeren en winkeliers, vernamen de hatelijkheden, die de secten voor elkaar in bedekte termen overhadden, voelden, dat wij ons verdienstelijk maakten door zooveel ijver voor het Hoogere, maar hielden er tenslotte maar mee op. De laatste preek, die wij op dezen kruistocht hoorden, duurde twee volle uren, en de predikant, die hem uitsprak was links-gereformeerd, links, omdat hij zich op een Zondag met een stroohoed durfde vertoonen. Ik geloof, dat deze twee uur ons te machtig zijn geweest; althans ik herinner mij niets van verdere pogingen in deze richting.17

Als Menno ter Braak al ooit afscheid van domineesland heeft genomen, dan is het ook goed te constateren dat hij in domineesland nooit echt thuis is geweest, ook al was hij er geboren; hij heeft het land in al zijn provincies en uithoeken bezocht, maar geen plek gevonden waar hij kon aarden. Het geeft hem, vanuit het perspectief van de geloofsgemeenschap, de status van een ontheemde. Toch staat dit ook voor een algemener model; Menno ter Braak was geen uitzondering, maar bevestigde veeleer een regel. Het kostte de protestantse kerken, met name de vrijzinnige stroming erin, in de jaren na 1900 steeds meer moeite de (vermeende) gelovigen aan zich te binden en richting te geven aan het geestelijke en maatschappelijke leven. Er was veel geloofsafval en onverschilligheid te constateren. De Tielse predikanten mopperden er graag over dat de jeugd de voorkeur gaf aan dansfeestjes, flaneren in de Waterstraat of de beruchte najaarskermis boven het volgen van catechisatie. Zij wezen met nadruk op de eenheid van christendom en cultuur: zonder godsdienst zou de mens nooit werkelijk gelukkig worden. Dominee Van der Brugh pleitte ook voor méér kerkelijke invloed op het maatschappelijk werk, de Kerk was immers van grote ‘idealistische beteekenis’ en een middel ‘tot verband en samenwerking van menschen met onmacht’. Het hielp aan de onderkant noch aan de bovenkant van de stedelijke samenleving. Vooral de vrijzinnig-liberale bovenlaag in een gemeente als Tiel bleek weinig gevoelig voor het kerkelijk appel.18 Dit betekende echter niet dat er sprake was van een samenleving van

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 155 ontheemden: daarvoor was de vrijzinnig-liberale cultuur in deze gemeente veel te coherent. Als men al niet kan spreken van een liberale zuil, dan toch van een liberaal-vrijzinnige sfeer,19 en in deze sfeer kon Menno ter Braak zeer wel gedijen.

Eindnoten:

1 Menno ter Braak, Afscheid van domineesland, 9-10 (Vw I, 165-166). 2 Verg. Willem Otterspeer, Bolland. Een biografie (Amsterdam 1995) 544. 3 E.J. van der Brugh, Gedachtenisrede ter gelegenheid van zijn 25-jarige ambtsvervulling in de Ned. Herv. Gemeente te Tiel uitgesproken door Ds. E.J. van der Brugh op 3 November 1935 in de St. Maartenskerk aldaar (Tiel 1935) 7-8. 4 Mondelinge informatie mevrouw mr. E.C.H.A. van der Brugh, Amsterdam, 31 januari 1990; telefonische informatie mr.L.R.J. Ridder van Rappard, 19 februari 1990. 5 Door de afzender abusievelijk gedateerd 13 maart 1922. De Hegel-editie uit Ter Braaks bezit draagt ook het opschrift 1922 (Muiderberg, Krijn ter Braak). 6 Georg Wilhelm Friedrich Hegel's Vorlesungen über die Philosophie der Religion. Herausgegeben von G.J.P.J. Bolland. I: Text (Leiden: A.H. Adriani, 1901). 7 Georg Andres Gabler, Duits filosoof, gouverneur van Schillers zonen, sedert 1835 hoogleraar te Berlijn als opvolger van Hegel. 8 G.A. Gabler's Kritik des Bewusstseins: eine Vorschule zu Hegel's Wissenschaft der Logik. Neue Ausgabe (Leiden: A.H. Adriani, 1901) 160 p.; oorspronkelijke uitgave 1827. 9 Johann Eduard Erdmann, Duits filosoof uit de hegeliaanse school, sedert 1836 hoogleraar te Halle. 10 Johann Eduard Erdmann's Abhandlung über Leib und Seele: eine Vorschule zu Hegel's Philosophie des Geistes. Neue Ausgabe (Leiden: A.H. Adriani, 1902) 128 p.; oorspronkelijke uitgave 1837. 11 G.J.P.J. Bolland, Collegium logicum. Stenographisch verslag van eenen cursus in zuivere rede, gedurende het academisch studiejaar 1904-1905 te Leiden gegeven, en uitgegeven door eenige leerlingen (2 dln. Leiden 1905). 12 Doorgestreept ‘Bolland’. 13 G.J.P.J. Bolland, Het verstand en zijne verlegenheden. Proeve van inleiding eener leer van zuivere rede (Leiden 1903). 14 G.J.P.J. Bolland, Zuivere Rede en hare werkelijkheid. Een boek voor vrienden der wijsheid (Leiden 31912 [11904). 15 Hier geciteerd uit het oorspronkelijke manuscript. 16 Vw IV, 883-885. 17 Menno ter Braak, Afscheid van domineesland, 10-11 (Vw I, 166-167). 18 Jan van Miert, Wars van clubgeest & partijzucht, 30 vlgg., 140 vlgg., 208 vlgg. 19 Idem, 209.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 156

Hoofdstuk 15 Idealisme

In de winter van 1918-1919 lag gedurende een aantal weken de zoon van een bankroete Italiaanse officier in het protestantse ziekenhuis Bethesda te Tiel. Zijn moeder, stammend uit een Amsterdamse regentenfamilie, had in de Betuwestad het directoraat van ‘Bethesda’ op zich genomen. Giacomo Antonini1 was in het hospitaal helemaal alleen en verlangde naar enige aanspraak. De behandelende dokter Ter Braak bracht hem daarom in contact met zijn ‘pleegzoon’ Menno. De vriendschap duurde slechts enkele weken, totdat de jonge graaf het ziekenhuis weer kon verlaten en terugkeerde naar zijn kostschool in de Achterhoek. Hij was derhalve niet de gymnasiumvriend met wie Ter Braak iedere zondag dominees ging horen. Menno ter Braak en Giacomo Antonini werden door een andere ervaring gebonden. Bij hun eerste ontmoeting ontstond, zo herinnerde Antonini zich vele jaren na Ter Braaks dood,2 een onmiddellijke, wederzijdse sympathie omdat zij beiden afschuw voelden voor de politieke moord op Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht, gepleegd te Berlijn op 15 januari 1919. Interessant is een bewaard gebleven, onmiddellijke reactie van Ter Braak op deze moord. Dat Liebknecht een gek, een fantast of zelfs een misdadiger zou zijn, zoals de burgerlijke pers hem neerzette, begreep hij, maar hij wilde dat niet accepteren. Allicht vreesde de bourgeoisie de revolutie als een spook; de zittende klasse had geen behoefte aan een grote sociale omwenteling. Maar, schreef Ter Braak in zijn opstel,

...is het niet even begrijpelijk, dat een andere partij, weinig ontwikkeld, daardoor nog niet verslapt door verfijnde litteraire genieting en een pessimistische wereldbeschouwing, zijn ellebogen uitzet en kracht, ongetemde kracht, als beginsel neemt?

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 157

Over een eeuw, dacht hij, zou wellicht de gehele wereld de in Berlijn gevallenen als martelaars van de nieuwe Idee herdenken. Een definitief oordeel uitspreken kon hij echter niet, daarvoor waren de gebeurtenissen nog veel te recent. Ruim een jaar later, in februari 1920, herlas Ter Braak dit opstel nog eens en viel zijn waardering voor de revolutionairen anders uit. Onderaan de bladzijde noteerde hij: ‘Tegenwoordig heb ik voor die moderniteiten minder respect. Maar: “l'histoire ne retourne pas en arrière” zegt Zola in Lourdes en daarin heeft hij wel gelijk’.3 Na 1933, in de tijd van het nationaal-socialisme, zou Liebknecht voor Ter Braak echter uitgroeien tot een symbool van het afnemende respect in de twintigste eeuw van staten voor intellectuele tegenstanders.4 Een belangrijke bron van informatie over de gedachtewereld van de jeugdige Menno ter Braak wordt gevormd door een aantal gymnasiumopstellen die hij in de jaren 1918-1920 schreef en nadien tussen zijn papieren bewaarde. Ze getuigen zowel van een ernstig cultuurpessimisme als van een sterk idealisme om iets beters van de wereld te maken. Hij was toen al ten zeerste begaan met het wel en wee van de beschaving en zag voor zichzelf een zelfstandige, sturende rol weggelegd. Twee opstellen, ‘Hoe ik over mijn gymnasiumtijd denk’ en ‘De klassieke opleiding’, stellen de positie van de gymnasiast in het algemeen aan de orde. Die positie zou gewoonlijk onderschat worden, ook door de leraren: ‘wij staan geestelijk te afhankelijk. Wij nemen aan, stampen in, kauwen na. Wij zijn te vaak stomme dieren, die gevoerd - verontschuldig het woord - gevoerd worden met geestelijk voedsel. En als een koe herkauwen we... de proefwerken en repetities.’ De gymnasiast zou zich onbevangener tegenover de leraar moeten opstellen; ‘van ons zelf moet het idealisme uitgaan; het kan meewerken tot den wederopbouw van een nieuwe wereld’.

Goed, laat de wereld één machine worden, laten de ingenieurs haar tot een draaiende kast van allerlei mechaniek maken, zonder de denkers, de dichters en de fijne geesten, komt men er ook niet.

Deze laatste gedachte, de verwording van de wereld tot een machine, is uitgewerkt in een opstel ‘Gedachten van een telegrafist’ dat door de lerares Nederlands, mejuffrouw J.M. van de Poll,5 gehonoreerd werd met het hoogste cijfer, een 5. De ik-persoon is tot de conclusie gekomen ‘dat we onderdeden zijn van een machine, die gesmeerd wordt door het ge-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 158 raffineerdste imperialisme en de gemeenste belangenpolitiek’. Hij is geen individu, maar een onderdeel en voelt zich ‘gedegradeerd tot een schroef, een wieltje van een razende wereldmachine’:

Ik zou willen, dat ik nog op school zat, kleintjes in de bank en dan den meester hooren vertellen van de vooruitgang der beschaving; en als hij dan aan het eind was gekomen van zijn verheerlijkende beschouwing, dan zou ik mijn vinger opsteken en zeggen: ‘U liegt!’ Dan zou ik de triomf voelen een persoonlijkheid te zijn geweest.

Bijzonder pessimistisch is een opstel met de titel ‘De Moderne Beschaving’ dat Ter Braak, duidelijk nog diep onder de indruk van de Wereldoorlog, in juli 1919 onderbracht in zijn ‘Verzameling van Vergeefelijke Dwaasheden’. Rijzig tegen de diepe heldere hemel staat op een zwarte sokkel het bijna voltooide, witmarmeren standbeeld van de Moderne Beschaving. Het is gemaakt door de beeldhouwer Mens. Trots kijkt hij naar zijn werk en beseft dat het voor de eeuwigheid bestemd is, want het materiaal dat hij gebruikte is het marmer van het Leven. Het beeld staart onbestemd in de verte, de avond valt en de beeldhouwer en zijn vrouw begeven zich te ruste. Dan gebeurt er iets ontzettends:

Aan den horizon, die eerst in duister was gehuld, vertoonde zich een gloed van vlammen en de wind woei een geur van brand en vernietiging aan. De Menschelijke Beeldhouwer en zijn vrouw bemerkten het niet; zij sliepen. Nader kwam het vuur, nader de rook en de verpestende walm van het verderf. Daartusschen, verhuld door zijn haat-laaiend en uitdagend vlammenkleed Mars, in zijn klauwige hand het Zwaard van den oorlog. Met een spotlach van grenzelooze minachting hief hij zijn wapen en deed het met kracht neerdalen op het zoo juist voltooide beeld der Beschaving. Met een donderend gekraak, dat wijd uitrolde over de nevel gesluîerde velden, stortte het neer, rood beschenen door den gloed van Mars.

Toch tracht de opstelschrijver, koste wat het wil, positief te blijven en een idealistisch geluid te laten horen - al heet het opstel waarin hij dit doet ‘Verloren ideaal’. Hierin wordt de idealist Gösta Berling uit de ge-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 159 lijknamige saga (1891) van de Zweedse schrijfster Selma Lagerlöf,6 afgezet tegen de vrekkige grijsaard Scrooge uit Charles Dickens' Christmas Carol (1843). De moderne, materialistische wereld maakt dat de mens zijn idealen verliest. Het gouden tijdperk, ooit zo dichterlijk door Ovidius geschilderd, is voorgoed voorbij; de mens verhardt in zijn strijd om het bestaan en reageert niet meer op zijn mooiste en diepste gevoelens. Hij verliest zijn idealen. Maar zie, daar verschijnt het beeld van Gösta Berling, de ‘ver-reikende idealist, een beeld van zonnegoud en licht...’ Hém moet de jeugd tot voorbeeld kiezen!

Een nieuw geslacht zal de taak hebben, de wereld te veranderen. Wat een materialisme van een halve eeuw tenslotte in een oorlog, als de laatste tot stand heeft gebracht, namelijk het idee, dat wij niet leven voor geld, voor nuchter en dood bestaan, laten wij dat behouden en verspreiden. Dan komt misschien de wereld eens de gouden hal van haar eigen Ideaal binnen.

Ook dit werkstuk kreeg het hoogste cijfer, een 5. De verzameling opstellen sluit met een bespiegeling over het thema van de ‘Journalistiek’, dat gezien de latere beroepskeuze van Ter Braak bepaald een prospectieve, op de toekomst gerichte waarde heeft. In tegenstelling tot vroeger tijden, zo betoogt de schrijver, behoeft men ‘tegenwoordig de neus niet meer op te trekken voor een “journalist”’. Er kan niet meer van de oppervlakkigheid gesproken worden die voorheen zo dikwijls de journalistiek werd aangewreven. Wel geeft Ter Braak uiting aan zijn verontwaardiging over de ‘partijzucht en dwaze oorlogshaat’ die door de dagbladen wordt gezaaid. Het opstel vindt zijn apotheose in een ‘eerbiedige hulde aan de journalistiek’. Het leverde hem een 4+ op. Het vormt in ieder geval een duidelijke aanwijzing dat de gymnasiast toen al aan een loopbaan als journalist dacht, overigens nadat hij eerst een studie theologie zou hebben voltooid - maar predikant wilde hij niet worden.7 De zomervakantie in het mooie, maar eentonige Eibergen werd in 1919 onderbroken door een uitstapje met zijn ‘pleegouders’ naar het Zeeuwse Walcheren. Op verzoek van zijn oom en tante legde Menno ter Braak zijn indrukken vast in een ‘Reisverslag (geen Reisgids) bevattende de voornaamste voorvallen tijdens het verblijf in het “Grand-Hôtel” te Vlissingen en de dingen, die daarmee in verband staan. Juli - Augustus 1919’. Vlissingen maakte op hem geen aangename indruk: een vervuilde

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 160 en vervallen handelsstad. Een geluk dat oom Jan, eerwaardig man met sneeuwwitte haren, zijn intrek genomen had in ‘het chicqste (hoe wordt dat gespeld) hôtel’, het Grand Hôtel.

Zij, die van het hotel gebruik maken, zijn, volgens de laatste statistieken voor de helft Joden, voor ¼ O.W.ers en voor ¼ beschaafde en niet-al-te-rijke menschen (waarbij wij ons maar gerekend hebben).

Het verslag is nogal oubollig en pedant, zoals het citaat al laat zien, en verdient geen bijzondere aandacht, ware het niet dat de onvriendelijke opmerking over joden (niet behorend tot de beschaafde mensen, maar impliciet op een lijn gesteld met oorlogswinstmakers) een van de eerste is uit de reeks die in Ter Braaks geschriften kan worden aangetroffen. Dergelijke uitlatingen moeten gemeengoed zijn geweest onder de liberale elite waar hij uit voortkwam, want Ter Braak maakte het aperçu immers niet om zijn oom en tante te provoceren, maar om hen aangenaam te stemmen. De vijfde klas van het Tiels gymnasium telde in het cursusjaar 1919-1920 in de alfa-afdeling zes leerlingen, van wie vier jongens (voor de bèta-afdeling stond slechts één leerling ingeschreven, een meisje); de school als geheel had vierenvijftig leerlingen. De alfa's hielden zich in deze klas voor het eerst bezig met het Hebreeuws, gegeven door de gereformeerde predikant G. Keizer. Menno ter Braak scoorde voor dit vak steeds een 4; het zwakst bleef hij in de wiskunde. De verzuchting ‘ter Braak heeft te weinig vlijt’ is zowel in de notulen van de lerarenvergadering als op zijn rapport terug te vinden; in december 1920, dus in de zesde klas, zakte zijn wiskunde van 3- zelfs tot 2+, ‘doch hij kan het best’.8 Even leek het erop dat dit studiehoofd de aangename dingen des levens hoger waardeerde dan de nuttige. Op een eerder rapport was hem onder de neus gewreven: ‘De Leeraren zijn van oordeel dat er te veel is uitgegaan in dezen winter, wat invloed oefent op de cijfers.’9 Verscheidene bewaard gebleven balboekjes getuigen daarvan. Het eerste dateert van 20 januari 1917 - Menno was toen nog geen vijftien jaar oud - en het feest werd door de Tielse H.B.S. Club gehouden in de grote zaal van het Spaarbankgebouw. Met liefst tien verschillende meisjes danste hij de polonaise, de boston, de cotillon, de schrikkeldans plus enkele walsen. Zijn trouwste danspartner was de ruim één jaar oudere

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 161

Annie van den Heuvell, dochter van de huisarts te Beesd, die het gymnasium in hetzelfde jaar zou verlaten als hij. Menno ter Braak had de reputatie van de beste leerling van het gym, een kleine professor - al was hij het niet. Met zijn deukhoed, lorgnet en driedelig kostuum zag hij er wel vreselijk ouwelijk uit, niet als een puber maar eerder als een opa, al was zo'n outfit destijds in deze kringen tamelijk gebruikelijk. Van zijn danskunst moet hij niet erg zeker geweest zijn (de kinderen in Tiel hadden al vanaf hun achtste dansles genoten), want de gespannen, met zijn schouders hoog opgetrokken, houding die hij bijvoorbeeld tijdens de one-step aannam, wordt door een waarneemster gekarakteriseerd als die van een kurkentrekker.10 Bovendien schrokken de meisjes van zijn kleffe handen.11 Zo'n veertig jaar na dato zou Annie van den Heuvell zich Menno ter Braak in zijn Tielse tijd als volgt herinneren:

...een zéér knappe leerling, die vooral in de oude talen hoge cijfers behaalde. Al op jeugdige leeftijd gebruikte hij graag vreemde woorden waarvan hij toen misschien de betekenis niet begreep; wat een keer aan zijn Oom, Dr. ter Braak, bij wie hij in huis was de woorden ontlokte ('t was in 't begin van de eerste wereldoorlog): ‘Menno, gebruik toch niet steeds vreemde woorden; zo dadelijk ga je nog zeggen, dat de Duitschers zò-en-zòveel geallieerden naar Duitschland “getranspireerd” hebben.’ De Heer [Menno] ter Braak was zeer muzikaal, speelde niet onverdienstelijk viool en als hij voor de piano ging zitten, speelde hij alles uit zijn hoofd zonder hierin les gehad te hebben. Hij had een gevoelige natuur; ik zou haast zeggen, dat hij vrouwelijk gevoelig kon zijn.12

De laatste uitspraak wijst op een kant van Ter Braak die vaak onbelicht is gebleven. Mogelijk is het deze Annie geweest die hem een drakerig en boeketachtig opstel in de pen gaf met de titel ‘Er zijn verhalen...’ Het schildert een jonge predikant die zijn bruid de eerste keer zijn oude, kleine pastorie binnenleidt. Het is een pril geluk met de belofte van eeuwigheid.

Eindelijk, eindelijk heb ik je, kindje... m'n Annie... Zij gaf geen antwoord, maar lag stil in z'n spontane omarming, die haar een diep besef van veiligheid gaf... Nevelsluiers plooiden op het land om hen geluidloos neer,... de boomtakken rilden even.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 162

Zoo, terwijl een sfeer van harmonie zich om hen weefde, gingen ze samen naar binnen...

Een andere herinnering - nu van Menno ter Braak zelf- waarin de ‘gevoelige natuur’ wederom aan het woord komt, wordt gevormd door de laatste aantekening in het Journaal 1939, gedateerd zondag 24 september. De avond daarvoor had Ter Braak afscheid genomen van een bewogen, want door de aanvang van een nieuwe oorlog getekende, vakantie. Nog één keer had hij een wandeling gemaakt door Tiel,

...dat voor mij na twintig jaar nog altijd in de eerste plaats is de stad van ‘Ina Damman’; iedere hoek, iedere straat een ‘erotisch perspectief’, een stuk verwachting, teleurstelling, onzekerheid etc. Ik voel mij volwassen, maar ook oud, ver weg van dit alles, dit onnoozele, en toch vol verlangen om deze ‘mythe’ vast te houden, om nog iets te begrijpen van dit stuk leven. Dit was toch al na den vorigen oorlog...13

‘Ina Damman’ - met verwijzing naar de roman van Simon Vestdijk uit 1934 - staat voor een hele sfeer, een complex van ‘erotische perspectieven’, maar uiteindelijk kan de geschiedenis van een jeugdliefde maar tot één figuur teruggaan. Wie was zij? Of doet dat er niet toe? Is het nodig de sfeer te concretiseren en op die manier misschien kapot te maken? Neen, Vestdijk hoopte in zijn roman ‘tot in het hart van haar werkelijkheid’ door te dringen, ‘maar met de vloeiende beweeglijkheid van de droom!’14 Een biograaf zou niets liever doen dan dat. Met enige zekerheid valt te zeggen wie Ter Braaks ‘Ina Damman’ was - want in Tiel kende hij verschillende ongelukkige liefdes, maar slechts één die voor hem de puberliefde verpersoonlijkte: Ankie Daalderop,15 dochter uit een katholiek fabrikantengeslacht. Haar vader J.W. Daalderop had zich opgewerkt van draaier tot directeur van een metaalwarenfabriek en bezat een groot woonhuis aan het Kalverbosch. Ankie of Anke, een bijzonder knap, frêle meisje had in september 1912 Tiel verlaten voor een kostschool te Roermond, een lot dat ook haar vier jongere zussen en broers ten deel zou vallen. De katholieken in Tiel beschermden hun kinderen het liefst zoveel mogelijk tegen de ongebonden protestantse sfeer op de HBS en het gymnasium. De katholieken leefden strenger en geïsoleerd; ze maakten wel deel uit van de stadselite, maar waren daarin zo weinig

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 163 geïntegreerd, bijvoorbeeld door het lidmaatschap van de Sociëteit, dat ze zich aan het begin van de eeuw in een eigen Kring (en voor de jeugd een Patronaat) gingen verenigen. Van Menno ter Braak was het geen bijzonder tactische manoeuvre om op een katholiek meisje verliefd te worden! In september 1918 was de zestienjarige Ankie Daalderop als toehoorster in de nieuwe talen toegelaten tot de derde klas van het Tiels gymnasium (Menno zat toen in de vierde), maar ze kwam er niet doorheen en moest in juli 1919 de school verlaten. Het was een kalverliefde. Menno had weliswaar de naam van professor in spe, van reuzeknappe jongen, maar hij was ook verlegen en stond er altijd een beetje buiten. Hij ontmoette Ankie veelal op de plaatselijke tennisclub (die hij, amoureus als hij was, uitsluitend bezocht om meisjes te ontmoeten) en ging dan met haar een eindje wandelen - hand in hand als niemand het zag. Tot meer lichamelijk contact zal het niet gekomen zijn, of het moet al een voorzichtig kusje zijn geweest. En dat was het dan. Is het belangrijk? Voor Ter Braak belangrijk genoeg om de mythe tot aan het eind van zijn leven in stand te houden. Het maakt onder meer duidelijk dat hij ook toen nog, of juist toén, sterk met zichzelf bezig was. Want een jeugdliefde is, zoals Ter Braak zelf elders gesteld heeft, louter een mogelijkheid tot zelfprojectie:16

...de ander is slechts een voorwendsel om zichzelf, buiten zich, te kunnen terugvinden.

En misschien was deze jeugdliefde daarom zo belangrijk omdat de amoureuze kant in hem in conflict was met de kant die hij naar buiten toe liet zien: de verfijning en vergeestelijking, alsof hij altijd in hogere sferen was, schijnbaar wars van spontane emotie en lichamelijkheid en erg in zichzelf gekeerd. Was dit het schild voor de vrouwelijke gevoeligheid in hem? Voor verscheidenen die hem vanuit zijn jeugd of vroege volwassenheid nog kenden, kwam het later als een verrassing dat hij voornemens was te gaan trouwen. Hij, de degelijke, de typische vrijgezel! De gedachte dat hij met een vrouw naar bed zou gaan! Met Ankie Daalderop is het natuurlijk niets geworden. Van psychologische zijde is er wel eens op gewezen dat er uit de ontmoeting van de geslachten in de puberteit zelden een duurzaam en bevredigend huwelijk voortkomt. Destijds werd zo'n verbintenis zelfs beschouwd als een gevaar, dat de jeugd niet vroeg genoeg kon inzien.17 Een meisje dat twee

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 164 keer met dezelfde jongen danste, kon erop rekenen door haar chaperonnerende broer op de vingers te worden getikt. In het geval van Menno ter Braak en zijn jeugdliefde vormde haar geloofsovertuiging meteen al een zodanige barrière dat een werkelijke relatie op voorhand uitgesloten was. Hij koos zijn partner niet erg gelukkig en misschien deed hij dat wel onbewust-bewust, om de liefde al bij voorbaat te frustreren - en zich tegelijkertijd een mythe te scheppen die een leven lang werkzaam bleef. Een fotootje van Ankie Daalderop koesterde hij al die tijd in het album van zijn studietijd. ‘Ina Damman’, aldus Ter Braak in zijn recensie van Vestdijks boek,18 was de erotische toverformule die de scheppende verbeelding van de schrijver activeerde. Nadat Anton Wachter zijn jeugdliefde aan de nuchtere werkelijkheid van de ‘anderen’ had verloren (zij is niets anders dan een onnozel nest), hervond hij haar voorgoed; zij zou hem voortaan vergezellen in de geest, in de verbeelding. De volwassen schrijver Vestdijk gaf met deze roman een diepe zin aan zijn ‘tusschen erotiek en wetenschappelijke abstractie schommelend leven’. De jeugdliefde voor Ina Damman verenigt immers in een synthese de ‘erotische betoovering en de wetenschappelijke afzijdigheid, de twee componenten van zijn leven’. Benoemde Ter Braak, zelf behept met een Ina Damman-complex, daarmee niet ook twee belangrijke - en moeilijk met elkaar in evenwicht te brengen - componenten van zijn eigen persoonlijkheid: passie en distantie; grote gevoeligheid en koele nuchterheid?

Als men iets aan zijn roman als essentieel ondergaat, dan is het de betoovering van de wereld door Ina Damman; een betoovering, die ieder zal navoelen, voor wien de jeugdliefde eens meer was dan een opleiding in het flirten.19

Toen Menno ter Braak naar de zesde klas overging, kwam in de tweede klas van het gymnasium de dochter van een rijke Tielse sigarenfabrikant, Mary Dresselhuys. Terugdenkend aan Ter Braak noemt zij als eerste zijn afstandelijkheid en hooghartigheid: ‘Hij vond mij het minste van het minste.’20 Of spreekt hier de tweedeklasser die levenslang blijft opzien tegen de rijzige en onbereikbare eindexamenkandidaat? Anderzijds is het heel goed mogelijk dat Ter Braak in al zijn verlegenheid en onhandigheid verstrikt raakte in een pose die menigeen voor zijn ware persoonlijkheid hield. Hij leek blasé, een aansteller, arrogant. Hij ‘voel-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 165 de zich’ en liet zich graag gelden. Met zijn drieën op straat, wilde Ter Braak altijd in het midden lopen om met beiden te kunnen praten. Het kon niet anders dan dat sommige scholieren zich aan de schijnbaar superieure houding van Ter Braak onttrokken of er zelfs aanstoot aan namen, zoals de jonge Ridder van Rappard, die ‘weinig behoefte had in dienstbaarheid van Ter Braak met zijn wat rooie opvattingen te verkeren’.21 Ter Braak was in klas vijf en zes van het gymnasium preses van de Tielsche Gymnasiasten Club (T.G.C.) en in die hoedanigheid hield hij toezicht op de voorbereidingen van een voorstelling met bal op 18 december 1920. Kennelijk had hij het niet nodig gevonden het uit te voeren toneelstuk, Een slaaf der eubiothiek van Davidofsky22 uitgebreid te repeteren, maar daar had hij buiten Mary Dresselhuys gerekend. In het romantiserende boekje dat haar derde echtgenoot, de vlieger Adriaan Viruly, over haar schreef,23 wordt de preses van de Gymnasiastenclub geportretteerd als een lange jongen in een keurig blauw pak: een ‘rustige, toch opvallende gestalte met hoog voorhoofd, een fijnbesneden gezicht en vlugge, wat ironische ogen achter zijn lorgnetglazen’. Toen Mary - in de wandelgang ‘Meer’ geheten, what's in a name - zich in een bakkerswinkeltje in de Westluidensestraat, waar elke ochtend om half elf, zo gauw als de pedel het vrij kwartier had ingeluid, de schooljeugd haar krentenbrood en warme bollen kwam halen, verstoutte het woord te nemen tegen deze hoogwaardigheidsbekleder en te protesteren tegen de magere repetitieplannen, kreeg zij van hem terug: ‘En waarom is mejuffrouw Dresselhuys daar dan tegen?’ Bij de eerste serieuze repetitie die er op haar verzoek dan toch kwam, nam Mary haar rol van boos, bordenbrekend dienstmeisje zodanig serieus, dat er meteen geen serviesgoed meer over was. Ter Braak verzocht haar daarop beleefd alle verdere repetities maar over te slaan en alleen op de generale en de uitvoering te komen. Pas jaren later drong het tot Mary Dresselhuys door dat dit misschien niet uitsluitend als compliment aan haar adres bedoeld was. De uitvoering mocht geslaagd heten. De avond opende met de traditionele toespraak van de preses, die vervolgens de viool ter hand nam voor een twee-violen-en-piano-nummer (de T.G.C. bezat namelijk geen eigen orkestje). Na het blijspel van Davidofsky, waarin Ter Braak de rol van Henri vertolkte, volgde een kort stukje van Frans Goldenberg, de abactis (secretaris) van de T.G.C. en klasgenoot van Ter Braak: De moderne Olympus, met Menno als Her-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 166 mes. De pauzes tussen de nummers werden gevuld met mimiek, imitatie en een korte telepathische seance. Een bal met souper besloot de avond. Voor de vele moeite mocht Menno een ‘boekwerk’ als geschenk mee naar huis nemen.24 De eerder genoemde W.A.P. Smit, zoon van een geleerde Nederlands-hervormde dominee te Wamel en Dreumel aan de Waal tegenover Tiel, haalde in 1932 in een bespreking van Ter Braaks roman Hampton Court een aantal jeugdherinneringen aan de schrijver op.25 Ter Braak zat een klas hoger en aangezien ‘nog allerlei andere omstandigheden ons ver uit elkaar deden staan’, had Smit in eerste instantie slechts de herinnering aan een ‘wat hooghartig-ironische figuur, die in de vergaderingen van onze Gymnasiastenclub scherpe, zeer positieve denkbeelden en inzichten verdedigde’. Zeer positieve! Ook hier wordt bevestigd wat boven reeds aan de orde kwam, namelijk dat Menno ter Braak in zijn jonge jaren een echte idealist was. Het zal nog explicieter blijken. Smit en Ter Braak kwamen in nader contact op het moment dat beiden in het bestuur van de Gymnasiastenclub waren gekozen en toen kort daarop besloten werd tot uitgave van een eigen orgaan, lag het voor de hand dat beide heren daarvan de redacteuren werden (Smit trad echter na het derde nummer wegens verhuizing weer af). Ter Braaks eerste daad was het vinden van een gepaste titel voor het blad.

Die naam moest natuurlijk klassiek zijn, maar tevens karakteristiek voor den inhoud, die niet al te belangrijk zou kunnen wezen. Halfironisch, half in ernst gaf Ter Braak de oplossing: ‘Nugae’. Dit Latijnsche woord was in onzen zin aan Horatius ontleend en beteekende daar: ‘letterkundige kleinigheden’, maar het kan ook de beteekenis hebben van: beuzelingen, grapjes, onzin. De naam was een vondst, en als zoodanig de voorlooper van andere karakteristieke namen: ‘Afscheid van domineesland’, ‘Het carnaval der burgers’.

Met het gymnasiastenblaadje begon de literaire werkzaamheid van Ter Braak. De ‘poovere’ eerste en enige jaargang van Nugae herlezend, viel het Smit op hoe Ter Braak daarin ‘toen al in wezen geheel dezelfde was als nu. In zijn eenvoudige bijdragen herkennen we stijl, woordkeus, de liefde voor paradoxen, de voorkeur voor theoretiseeren.’ In de nalatenschap van Ter Braak bevindt zich inderdaad een typo-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 167 grafisch ontwerp voor het proefnummer van Nugae van november 1919, dat overigens niet meer dan twee bladzijden omvatte. Door grote steun van diverse zijden bleek het mogelijk voortaan elke maand een nummer te doen verschijnen. Voor het eerst verscheen er een opvallende bijdrage van Ter Braak in het decembernummer van 1919, in januari 1920 vervolgd met een bewonderende bespreking van Frederik van Eedens vertaling van de Wijzangen van Rabindranath Tagore.26 Niet toevallig was het Van Eeden die Tagore overbracht in een eigenaardig, ‘uitheemsch klinkend’ Nederlands, want er is sterke geestelijke verwantschap tussen beide figuren. In hun streven naar zuivere ideale liefde zijn zij mystici in de volste zin van het woord. Groot is hun smachtend verlangen te komen tot een eenheid met het Eeuwige en daarmee de aardse vormenwereld achter zich te laten. ‘Ik duik needer,’ zegt Tagore,

...in de diepte van den Oceaan der vormen, in de hoop de volmaakte parel des Vormeloozen te winnen.

Is dit de dood? Ja, het is een schone belofte. Slechts de mysticus vermag het onuitsprekelijke te naderen:

Daar is dag noch nacht, vorm noch kleur en geen woord, geen woord-.

In een niet gepubliceerd en onvoltooid gebleven opstel, ‘Kunst en religie’ uit de tweede helft van 1920, heeft Ter Braak zijn visie op Van Eeden nader uiteengezet. De beweging van Tachtig was er debet aan geweest dat kunst en religie in Nederland op een hoop werden gegooid. Tachtig had zich gekenmerkt door een ‘absolute aanbidding van de kunst als het Goddelijke’. Heel deze benadering richtte zich van het gewone leven af, omhoog naar de Schoonheid toe, en had noodlottigerwijs geleid tot onverschilligheid en zelfs haat jegens al de gebrekkigheden van het alledaagse. Ter Braak prefereerde daarom de oplossing van Van Eeden, die niet de kunst als een Godheid diende, maar de Godheid door zijn kunst. Hierdoor viel de God van de ‘officieele geloovigheid’ niet van de troon, zoals bij de andere Tachtigers, maar werd Hij alleen maar van zijn ‘somber-zwarte karakter’ bevrijd. Dat deze kritiek geen verwerping van Tachtig als zodanig inhield, bleek reeds uit het feit dat hij zich in februari 1920 nog vol schoonheidsjubel een exemplaar van de gedichten van

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 168

Jacques Perk had aangeschaft. Het kon deze jaren nog verschillende kanten bij hem op. In diezelfde maand februari 1920 bijvoorbeeld, had Ter Braak op een bijeenkomst van de T.G.C. de beginselen van het bolsjewisme uiteengezet en wel op zodanig idealiserende wijze dat er een storm van verontwaardiging over het hoofd van deze rampzalige losbarstte en het hem niet meer mogelijk bleek alle vragen en tegenwerpingen tegelijk te beantwoorden.27 Het maart-nummer van Nugae bracht vervolgens een tweede interessant opstel van zijn hand, getiteld ‘Multatuli en het opgroeiend geslacht’.28 De betekenis van de schrijver van de Max Havelaar voor de nieuwe generatie is niet meer wat zij voor het oude geslacht was. Het materialisme dat hij predikte is thans niet meer dan een klank, is overwonnen en dood. Hij was een geniaal vernieler, maar de dingen die hij afbrak, liggen in puin en hoeven niet opnieuw afgebroken. Een zaligmakend evangelie draagt hij niet meer uit. Wat hem overeind houdt is zijn stijl, zijn spot, zijn literaire klasse: Multatuli was niet de drager van de ‘volmaakte idee van een nieuwe wereld’, hoogstens was hij een ‘strijder voor die idee’, zonder dat hij haar ooit vond. Het idealisme dat Ter Braak bij Multatuli kennelijk miste (en bij Van Eeden en Tagore wel vond), droeg hij nog eenmaal ten volle uit in een artikel dat hij niet in Nugae publiceerde, dat trouwens in januari 1921 zijn laatste editie beleefde, maar in het landelijke gymnasiastenblad Rostra Gymnasiorum van februari van dat jaar.29 De ingezonden bijdrage draagt het opschrift ‘Idealisme’. De auteur vond het noodzakelijk de aandacht te vestigen op het allerbeste wat ‘wij’ - de gymnasiasten - bezitten en waarvoor zij nochtans te weinig durven uitkomen. De middelbareschooljaren zijn van groot gewicht voor het leven. Iedere stoot die het leven nu krijgt zal tot aan het eind toe doorwerken.

Wij moeten ons bewust worden, dat wij ons leven gekregen hebben om het te gebruiken en niet, om er zoo gauw en gemakkelijk mogelijk door te komen. Wij moeten onderscheiden wat het belangrijkste is en het onvergankelijke. En dat is: onze ziel, ons zieleleven. Laat ik hierbij dat mooie woord mogen aanhalen, dat eens Christus gesproken heeft: ‘Want wat baat het eenen mensch, zoo hij de geheele waereld gewint en lijdt schade aan zijne ziel?’

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 169

De spelling van ‘waereld’ in plaats van ‘wereld’ getuigt overigens van een rechtstreekse invloed van Frederik van Eeden, uit wiens koker deze exclusieve schrijfwijze kwam.30 Gedurende de Wereldoorlog heeft iedereen zich verbaasd dat de medemens tot zulke vreselijke daden in staat was. Allen waren blij toen de oorlog voorbij was.

En als nu een nieuwe oorlog uitbreekt, zullen wij weer verbaasd staan. Maar moeten wij dan lijdelijk blijven toezien? Neen!

De zalvende toon die hier onmiskenbaar meeklinkt, wordt nog luider aan het slot waar de auteur ter geruststelling van degenen die vertwijfelen als zij niet dadelijk de vruchten van hun arbeid zien, te bedenken geeft:

...dat wij werken onder de leidingvan Eén, die ons en onzen arbeid bestuurt, en die deze zal voortzetten, wanneer wij niet meer kunnen, ten einde toe.

De gymnasiast Ter Braak had wis en waarachtig nog geen afscheid van domineesland genomen. Zijn moeder zal met vreugde kennis hebben genomen van de artikelen die hij in zijn puberjaren schreef. Ze getuigen weliswaar van een ernstige cultuurschok als gevolg vooral van de ervaring van de wereldoorlog, ze getuigen ook van pessimisme over de voortschrijdende mechanisering van de wereld, van geobsedeerdheid door de doem van de dood - hoeveel burgers kenden deze vrees en dit onbehagen destijds niet, was het geen gemeengoed? -, maar stellen daar een groot en vitaal idealisme tegenover. Daarbij verraadt het opstel over Tagore bovendien een mystieke hang naar een wereld voorbij het woord en voorbij alle aardse vormen, die in Ter Braaks denken tot in zijn laatste geschriften aanwezig zal blijven, soms latent, soms heel manifest. Heel zijn idealisme en zijn besef van geroepen-zijn, heel zijn opofferingsgezindheid, komen tot uitdrukking in enkele opstellen die hij in het eindexamenjaar of vlak daarvóór wijdde aan de - destijds ongemeen gevierde - toneelschrijver Henrik Ibsen31 en in het bijzonder diens toneelstuk Brand, waarvan hij de hoofdpersoon in hoge mate idealiseerde, ook al besefte hij dat de Brand-figuur met al zijn onverzoenlijkheid uiteindelijk een onbestaanbaar wezen is. Deze opstellen, geschreven als

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 170 privé-ontboezeming, zijn te beschouwen als het credo - een puberaal credo! - van Ter Braaks gymnasiumtijd. ‘Meermalen zag ik zijn gestalte,’ begint de beschouwing over de strenge zwarte dominee Brand, ‘wanneer ik weifelde in de keuze van mijn weg... meermalen voelde ik iets van zijn onverzettelijkheid, wanneer ik mijn idealen door een compromis met de werkelijkheid had verkleind. En dikwijls trof mij in uren van geluk het troostelooze van zijn hoekige persoonlijkheid...’ Brand, wiens devies het ‘niets of alles’ was, gaat ten onder in het besef van zijn mislukking - ‘en dat is waarlijk groot...’ Alles, maar dan ook alles, heeft hij voor zijn idealen geofferd. Wars van alle halfheden en compromissen, is deze onbegrepen heros in zijn laatste seconden ook door God verloochend. Maar wat voor God was dat? Het was de slappe, lieve, liberale God waarmee de kinderen worden zoetgehouden, de Deus caritatis. Dié heeft hij versmaad. Brands geweldige betekenis is zeker niet aan zijn volmaaktheid te danken. Doch in zijn streven de zonde van de wereld weg te nemen is hij als een tweede Christus geweest. Zijn tragedie eindigt met een nederlaag - Brand wordt door een lawine bedolven -, maar ook met een overwinning van de held: hij bleef immers trouw aan zichzelf, trouw aan het ‘niets of alles’.

Brand wil de menschheid voeren hoog boven het alledaagsche uit, op de bergen... en zij gaan visch vangen. Christus beklimt een berg en zegt de hoogste waarheden... in 1914 wordt een oorlog op de geraffineerdste wijze in elkaar gezet. Zoo is het gegaan, zoo zal het gaan. Het Goddelijke in deze wereld wordt niet verstaan. Maar daarom wordt het niet minder in waarde. En Brand lijkt ons troosteloos, want hij begrijpt de wereld niet en de dingen die deze wereld lief zijn [...]. En daarom... Brand heb ik lief, niet als Ueber-Mensch, maar als één, die althans getracht heeft eigen idealen te geven aan de zondige menschheid.

Aan het eindexamen, dat op 9, 10 en 11 juni 1921 werd afgenomen ten overstaan van de heren gecommitteerden, de professoren C.G.N, de Vooys, taal- en letterkundige, en de wiskundige J. Wolff, namen zeven leerlingen van de zesde klas deel. Twee werden afgewezen. Ter Braak had de volgende cijfers: een 4 voor Grieks, 3½ voor Latijn, 4 voor Nederlands/geschiedenis, 3 voor wiskunde - eindcijfer een 3; niet grandioos, eerder gemiddeld.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 171

Ruim zeventien jaar later, op 12 november 1938, vierde het gymnasium te Tiel zijn vijftigjarig bestaan. Menno ter Braak liet op dit jubileum niet verstek gaan. Bovendien leverde hij een bijdrage aan een speciaal feestnummer van het maandblad van de Tielse gymnasiasten.32 Het is een bijzonder curieus stuk. Zijn ‘Biecht van een volwassene’ leest als een spot der volwassenheid. Sterker, een vervloeking van de volwassenheid - uit de mond van hem die zo graag onveranderlijk jong en vol vuur had willen zijn. Terugdenkend aan zijn gymnasiumtijd, schetst Ter Braak hoe hij weer binnentreedt in een sfeer van verwachting, die tegelijk al een vervulling was. Een mens zal nooit meer zo volwassen zijn als op zijn achttiende, negentiende jaar. Want de adolescent verwacht iets van het leven, maar ‘zou voor geen geld alleen met die verwachting genoegen willen nemen’. Daarom grijpt hij in één adem ook naar oplossingen, voor wat die - vanuit later perspectief - waard zijn. Gelukkig waren het slechts voorbarige oplossingen. Later zal de gymnasiast, als het goed is, merken dat volwassenheid een ‘zonderlinge pretentie’ is en gelijkstaat met ‘dichtgroeien’:

Neen, laten wij liever eerlijk zijn, voor zoover dat mogelijk is: men kan nooit vòl wassen, in dien zin, dat er een moment komt, waarop de mensch van onder tot boven vol is, zoodat er niets meer bij kan. Als dat moment komt, dan is de mensch niet volwassen, maar hij is bourgeois satisfait; hij kan dan gaan rentenieren op zijn geestelijke goederen, van tijd tot tijd een redevoering houden over zijn verworven principes en na verloop van meer of minder jaren ten grave dalen, zooals het geheele menschdom, principieel of niet, moet doen.

Hoewel een overtuigd voorstander van een klassieke opleiding, althans voor hen die er aanleg voor hebben, bespotte Ter Braak in later jaren ook graag de bittere ernst en het gebrek aan humor van classici.33 De klassieke opleiding werkt naar zijn smaak met een volstrekt vals geworden humaniteitsideaal, met het dwaze vooroordeel bovendien dat jongelui tussen de twaalf en negentien jaar werkelijk zouden kunnen worden bevrucht door de geest van de Antieken.34 Hij vroeg zich af of de klassieken nog wel echt gelezen en begrepen kunnen worden. Een gymnasiast die jaren na het eindexamen zijn Homerus-uitgave weer in handen neemt, als zijn vrouw aan de eerste grote schoonmaak begint, zal

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 172 het Grieks nauwelijks meer kunnen lezen. Ter Braak, die zelf toch meisjes onder zijn medeleerlingen had gehad, ging er nog automatisch van uit dat de man het gymnasium heeft gevolgd, en dat zijn vrouw de grote schoonmaak doet. Hij constateerde ‘dat de philologische (en krachtens de eischen van het eindexamen noodzakelijke) muggenzifterij, waarmee men de gymnasiale jeugd Homerus heeft laten benaderen, alle werkelijke begrip voor den dichter buiten de deur heeft gehouden’. De filologie viert hoogtij, ‘waar de cultuurhistorische en aesthetische interpretatie het had moeten doen’. Ter Braaks punt: Homerus is voor een gymnasiast te moeilijk om zonder vertaling bij de hand te begrijpen - terwijl de leraren-classici een vertaling bij de hand iets minderwaardigs, iets voor HBS-leerlingen, beschouwden. Ter Braak raakte daarmee aan een manco van de klassieke opleiding: zij biedt geen inzicht in de Griekse beschaving, is geen inwijding in de ‘geest’ van die cultuur.35 De eigenaardige manier van populariseren en toegankelijk maken van de antieke wereld, bijvoorbeeld Julius Caesar binnen handbereik te brengen door hem te presenteren in een telefoongesprek met Pompejus, vond hij vanuit dat perspectief ook verwerpelijk.36 Om te begrijpen wat er nu precies in Homerus stond, las Ter Braak overigens zelf op het gymnasium de complete vertaling van Vosmaer. Ofschoon er in juni 1921 geen indicaties waren dat hij zich zorgen hoefde te maken over de goede afloop van het eindexamen, deed hij dat toch, zoals blijkt uit enkele brieven aan een inmiddels in Amsterdam wonende vriend, Maas Holleman. Ter Braak had grote behoefte aan diens aanwezigheid gedurende de examendagen, ‘hetzij’, zoals hij schreef, ‘“om blijde te zijn met de blijden”,37 hetzij om zelfmoord te voorkomen’.38 Het was niet zomaar dat hij hem bij zich wenste: Maas Holleman is als dé vriend van Ter Braaks gymnasiumjaren te beschouwen. Hij was degene met wie Menno de dominees in Tiel en wijde omgeving had afgesjouwd. Het waren in zekere zin congeniale geesten. Holleman, zoon van een hoogleraar in de scheikunde aan de Universiteit van Amsterdam,39 was in 1916 in de derde klas van het gymnasium te Tiel geplaatst omdat hij in de hoofdstad niet verder kwam. Hij vond Tiel een ramp, zat daar opgesloten en kon maar vier keer per jaar naar huis. Zijn strenge vader wilde hem niet vaker zien. Maas kende veel twijfels en depressieve stemmingen, was geneigd zichzelf weg te cijferen, en vreesde net als Menno ter Braak de sterke stoere jongens in zijn omgeving. Zo vonden zij elkaar.40 Hij had ook zijn gekke kanten: Holle-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 173 man kwam in zijn studententijd bekend te staan als een schoenenfetisjist41 - in een tijd waarin de meeste mensen één hooguit twee paar schoenen bezaten, had hij er tientallen. Illustratief voor de geestverwantschap tussen Ter Braak (overigens geen fetisjist, misschien alleen een boekenfetisjist) en Holleman is een brief die laatstgenoemde na Ter Braaks zelfdoding aan diens weduwe stuurde en waarin hij zijn rouw betuigde.

Hij was mijn eerste vriend in Tiel en hij bleef daar mijn grootste vriend, zoo een, die je eigenlijk alleen maar in je schooljaren hebt. Wij waren veel samen in die jaren en tallooze malen zocht ik hem op in het gastvrije huis aan de Korenmarkt. Ik zie hem nog duidelijk voor me zooals hij in dien tijd was. Hij was in vele opzichten verre mijn meerdere en ik had groote bewondering voor hem. Ik zei hem eens - zooals knapen, die de moeilijkheden van 't leven vreezen wel meer zullen doen - dat ik dacht niet oud te zullen worden. Hij zei, dat voor zich ook te denken. Helaas is dat bij hem uitgekomen. Wat een groot intellect is met hem heengegaan.42

Nadat Maas in juni 1920 eindexamen had gedaan, dus één jaar eerder dan zijn vriend, en naar Amsterdam was vertrokken (hij zou tien jaar over zijn studie rechten doen), had Ter Braak in de stad waar hij zelf ook zou gaan studeren om zo te zeggen reeds een vooruitgeschoven pion. De succesvolle afloop van het eindexamen werd ten huize van oom Jan en tante Lize gevierd met, door de dokter geschonken, bowl en wijn. Menno bleef zijn serieuze reputatie getrouw en ging zich niet te buiten aan de drank. Tweemaal ging hij in de daaropvolgende tijd naar Holleman in Amsterdam om een kamer te zoeken, telkens op de dertiende van de maand - kwaad omen? -; de eerste keer meteen de maandag na zijn examen, de tweede keer in juli. Zijn moeder kwam over om een definitief besluit over de geziene kamers te nemen. Ter Braaks nieuwe adres werd in september 1921: Overtoom 3371 hoog.43 Maar eerst werd van 3 tot 17 augustus met oom Jan en tante Lize nog een reis naar de Harz gemaakt. Menno en Wim vervaardigden vol dankbaarheid een verslag44 dat, niet onvermakelijk en instructief, een aardig beeld schetst van de vakantieperikelen van een in welstand verkerende burgerlijke familie in die tijd. Bijvoorbeeld de onwennigheid in het buitenland: de heren wilden naar

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 174 een nieuwe scheerkwast omzien, maar kwamen niet op het Duitse woord voor dat gereedschap, ‘zoodat de betrokkenen in verband met hun principes er voorloopig niet toe konden overgaan een dusdanig voorwerp aan te schaffen’. Regelmatig werd, met name door oom Jan, de oorlogszuchtigheid van de Duitsers gepolst; een koetsier bleek niet in te gaan op de opwekking tot een nieuwe oorlog, maar in een berghotel vond dokter Ter Braak zijn zoveelste slachtoffer ‘werkelijk bereid met hem opnieuw tegen de Franschen op te rukken’. Dat laatste is mogelijk ironie; van Menno ter Braak bevat het reisverslag alleen maar sarcastische of veroordelende uitlatingen over getuigenissen van vermeend Duits chauvinisme of zelfbewustzijn. Over het Bismarck-gedenkteken op de top van de Burgberg bij Bad Harzburg merkte hij bijvoorbeeld op ‘dat [het] in zijn opschrift een troostelooze onwaarheid demonstreert’.45 Andere stereotypen: het toeristische koopgedrag - banken en souvenirwinkels worden stelselmatig schier ‘leeggedragen’ - en het bioscoopbezoek op de onvermijdbaar verregende dag. Zij zagen de film Der Graf von Cagliostro (1920) van de regisseur Reinhold Schünzel, met in de schurkenrol Conrad Veidt:

Op het eind werd iemand gedood en hoewel ik niet weet, wie het was en wie de moordenaar, geloof ik toch, dat de moordenaar in zijn recht was, want hij had iets rechtvaardigs in zijn manier van dooden.

In de Kursaal van Bad Harzburg woonden zij op de voorlaatste avond een concert bij met het -voortijdig uitgebloeide - wonderdirigentje Rio Gebhardt en zijn negenjarig broertje:

Afgezien van het voor mij onsympathieke van dergelijke circusnummers, waren hun prestatie's bewonderenswaardig. Het is te hopen, dat het publiek daarom enthousiast was; de hysterische kreten van een Semietische dame achter mij deden echter aan toejuichingen bij gladiatorenspelen denken.

De Harzreis werd afgesloten met een dansavond in smoking. Menno danste met een burggravin, die hij heimelijk al een tijdje aanbad. ‘Van zijn Duitsche conversatie gaf hij,’ noteerde zijn broer Wim licht-kritisch of wellicht licht-jaloers, ‘dunkt mij, te hoog op.’ Er restte Ter Braak toen

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 175 nog een kleine maand tot de groentijd, die op donderdag 15 september van dat jaar begon. Het weekeinde daaraan voorafgaand wilde hij met zijn moeder in Amsterdam doorbrengen, om zijn kamer op orde te brengen en nog een paar dingen te regelen. Hij ging daarna nog enkele dagen naar Tiel, om met alvast een kaalgeknipt hoofd naar de hoofdstad terug te keren.46 Het zou een vreselijke teleurstelling worden.

Eindnoten:

1 Verg. Ronald Spoor, ‘Antonini, graaf Jacob Antonio (Giacomo)’, in: J. Charité ed., Biografisch woordenboek van Nederland. Derde deel ('s-Gravenhage 1989) 11-13. 2 Geciteerd in de annotatie bij Briefwisseling 1930-1940 II, 498. 3 Menno ter Braak, ‘Verzameling van Vergeefelijke Dwaasheden’. 4 Verg. Briefwisseling 1930-1940 IV, 478. 5 Johanna Maria van de Poll, neerlandica, lerares Nederlands aan het gymnasium te Tiel van maart 1916 tot oktober 1922; oprichtster van de in 1920 aldaar geopende Openbare Leeszaal en Bibliotheek; huwde op 8 augustus 1922 met de Vlaamse filoloog Willem de Vreese, sedert 1911 hoogleraar en hoofdbibliothecaris aan de universiteit te Gent, 1919-1934 directeur van de bibliotheek en leeszalen der gemeente Rotterdam. 6 Gösta Berling. Naar het Zweedsch van Selma Lagerlöf door Margaretha Meijboom (Amsterdam 1898). 7 ‘Gesprek met mevrouw W. de Vreese-van de Poll, Wilgenlaan 12 Voorschoten’ (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra). 8 Tiel, Gemeentearchief, gymnasiumarchief 16, 172: ‘Notulen der leraarsvergaderingen van het Gymnasium te Tiel 12 Juli 1895-18 December 1919’, vergaderingen 18 december 1919, 16 december 1920. De rapportcijfers staan alle vermeld in het gymnasiumarchief 16, 418-424 (jaren 1914-1915 tot en met 1920-1921). 9 Gymnasium te Tiel, rapport 4de klasse, Menno ter Braak, ‘van de Kerstvacantie tot aan de Paaschvacantie 1919’, 15 april 1919. 10 Mondelinge informatie mevrouw S.A.E. Bessem, Rotterdam, 24 januari 1990. 11 Telefonische informatie mevrouw Th.C. Murman, 12 januari 1990. 12 A.S. Mijnlieff-van den Heuvell aan Henri A. Ett, z.d. [1959]. 13 Menno ter Braak, Journaal 1939, 52 (Vw IV, 886). 14 S. Vestdijk, Terug tot Ina Damman. De geschiedenis van een jeugdliefde ('s-Gravenhage, Rotterdam 1981 = Verzamelde romans 3) 191. 15 De identificatie van Anke Daalderop als Ter Braaks Ina Damman: mondelinge informatie mevrouw S.A.E. Bessem, Rotterdam, 24 januari 1990; telefonische informatie mevrouw J.A. Daalderop-van Odijk, 25 januari, 22 februari en 14 oktober 1990; mondelinge informatie mevrouw drs. G.B.M. van Etten-Sjoukes, Naarden, 29 maart 1990. 16 Menno ter Braak, Afscheid van domineesland, 97 (Vw I, 215). 17 F.J.J. Buytendijk, Ontmoeting der sexen in de puberteit (Utrecht, Antwerpen 1954) 10-11. 18 Menno ter Braak, ‘Realiteit der jeugdliefde. Waardebepaling van het “platonische”. Vormen van vrouwendienst’, n.a.v. S. Vestdijk, Terug tot Ina Damman. De geschiedenis van een jeugdliefde (Rotterdam 1934); dez., Vrouwendienst (Rotterdam 1934), Het Vaderland, 2 december 1934; gedeeltelijk opgenomen in: Menno ter Braak, De duivelskunstenaar, 15, 24 vlgg. (Vw IV, 212, 216 vlgg.). 19 Niet in Vw, verg. ¾ V, 218-219. 20 Telefonische informatie Mary Dresselhuys, 22 januari 1990. 21 Telefonische informatie mr. L.R.J. Ridder van Rappard, 19 februari 1990. 22 Davidofsky, Een slaaf der eubiotiek. Scherts in één bedrijf (Amsterdam z.j. [1902]). 23 A. Viruly, Mary Dresselhuys (Maastricht 21950) 28-33, 72.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 24 Een verslag van de avond in: N.N. [= Menno ter Braak], ‘Tielsche Gymnasiasten Club’, Rostra Gymnasiorum 13 (1920-1921) 8 (29 januari) 68 (niet in Vw). 25 W.A.P. Smit, ‘Menno ter Braak en zijn eerste roman’. 26 [Menno] t.[er] B.[raak], ‘Rabindra-nath Tagore, Wijzangen door Frederik van Eeden’, Nugae. Orgaan van de Tielsche Gymnasiasten-club 1 (1919-1920) 2 (december); 3 (januari) (niet in Vw). Ter Braak was in september 1919 in het bezit gekomen van de vertaling (Muiderberg, Krijn ter Braak). 27 N.N. [= Menno ter Braak], (‘Gymnasium- en Vereenigingsnieuws’), Nugae 1 (1919-1920) 4 (februari) (niet in Vw). 28 [Menno] t.[er] B.[raak], ‘Multatuli en het opgroeiend geslacht’, Nugae 1 (1919-1920) 5 (maart) (niet in Vw). 29 [Menno] t.[er] B.[raak], ‘Idealisme’, Rostra Gymnasiorum 13 (1920-1921) 9 (12 februari) 74-75 (niet in Vw). 30 Jan Fontijn, Trots verbrijzeld. Het leven van Frederik van Eeden vanaf 1901 (Amsterdam 1996) 263. 31 Verg. Bernardus Anthony Meuleman, Ibsen en Nederland. Critische en bibliographische gegevens in chronologische volgorde bijeengebracht ('s-Gravenhage 1931). 32 Menno ter Braak, ‘Biecht van een volwassene’, 50 jaar Gymnasium in Tiel 1888-1938. Feestnummer van Coppe, Maandblad der Tielse gymnasiasten (niet in Vw). 33 Verg. M.t.B., ‘Première van Willem Tell. Een verdienstelijke vertooning van een problematisch stuk’, Het Vaderland, 4 februari 1934 (Vw IV, 734-736). 34 Menno ter Braak, Van oude en nieuwe Christenen, 41 vlgg. (Vw III, 218 vlgg.). 35 M.t.B., ‘Homerus en wij. Kantteekeningen bij de Homerus-vertaling van dr Timmerman’, n.a.v. Ilias en Odyssee. Vertaald door Dr Aegidius W. Timmerman (Amsterdam 1931, 1934), Het Vaderland, 10 en 11 april 1934 (Vw IV, 275-283). 36 Verg. M.t.B., ‘Tobias en de Engel. Groot-Nederlandsch Tooneel. Kon. Schouwburg’, Het Vaderland, 24 januari 1934 (niet in Vw). 37 Verg. Romeinen 12:15: ‘Verblijdt u met de blijden; en weent met de wenenden.’ 38 Menno ter Braak aan M.J.W. Holleman, 5 mei 1921 (particuliere collectie). 39 Arnold Frederik Holleman, hoogleraar in de organische scheikunde te Amsterdam 1904-1924. 40 Telefonische informatie mr. M.J.W. Holleman, 13 september 1990; mondelinge informatie mevrouw E.A. Holleman, Zutphen, 10 maart 1991. 41 Mondelinge informatie mr. J.A. Bletz, Amsterdam, 14 oktober 1991. 42 M.J.W. Holleman aan Ant ter Braak-Faber, 20 mei 1940. 43 Bij de burgerlijke stand te Amsterdam werd Menno ter Braak op 21 oktober 1921 opgenomen. 44 Menno en J.W.G. ter Braak, Harzreise Augustus 1921. 45 Dit is de zogenaamde Canossazuil van twintig meter hoogte, met het opschrift ‘Nach Canossa gehen wir nicht’; uitspraak van Bismarck tijdens zijn toespraak van 14 mei 1872. De burcht bij Harzburg was in de winter van 1076-1077 het vertrekpunt voor Hendrik IV voor zijn reis naar Canossa. 46 Menno ter Braak aan M.J.W. Holleman, 31 augustus en 5 september 1921 (particuliere collectie).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 177

Deel II Nihilisme 1921-1930

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 179

V Het verlies van het absolute (1921-1925)

Zit niet, voortijdig seniel, in je eentje te kniezen: je bent niet volwassen voor je meedraait op de carrousel! Rabindranath Tagore

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 181

Hoofdstuk l6 Ontgroening

Alles was duidelijk. Allereerst de keuze voor Amsterdam: de familietraditie1 verplichtte immers tot studeren in de hoofdstad en wel aan de stedelijke universiteit - in 1877 voortgekomen uit het aloude Athenaeum Illustre - omdat deze immers een band had met het Seminarium der Doopsgezinden. Ter Braak had ook bijna voor de theologie als studierichting gekozen, maar de geschiedenis won het. In de opstellen uit zijn gymnasiumtijd had hij zich al veel meer een historicus betoond dan een toekomstig theoloog.2 Zijn hart lag bij de historie, al had hij - zoals gebleken is - ook wel eens een knipoogje gemaakt naar de journalistiek. Een vanzelfsprekendheid was ook dat hij lid zou worden van het Studentencorps, óók een vaste familietraditie. Deze keuze was geen impulsieve daad, maar kwam voort uit een oprechte wens, die behalve door de vanzelfsprekendheid van de traditie werd gevoed door de redenering dat hij langs deze weg een netwerk van vrienden voor zijn studententijd en misschien wel voor heel zijn leven zou kunnen winnen. Voor een aspirant-lid was de afkomst uit een gegoed milieu wel een vereiste; Ter Braak als armlastig dokterszoontje uit het diep-provinciale Eibergen stond wat dat betreft niet hoog aangeschreven. Hoewel hij veel voor het corpslidmaatschap voelde, was hij van tevoren ‘bepaald niet gefleurd’ (de studentikoze term ‘fleuren’ betekende zoveel als iemand overhalen tot een lidmaatschap).3 Er waren in die tijd overigens vrij veel studenten die het corpslidmaatschap niet ambieerden, bijvoorbeeld omdat ze het Corps associeerden met exclusiviteit en bekrompenheid. De corpsleden vormden dan ook een kleine minderheid van om en nabij tien procent van alle studenten.4 Het initiatieritueel dat de aspirant-leden moesten ondergaan, de ontgroening, was zeker niet onomstreden. Menno ter Braak was ten-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 182 minste blij dat hij het flink druk had in de aanloop naar de groentijd; ‘veel tijd,’ schreef hij in een brief, ‘om over het wezen van dezelve te philosopheeren schiet er dus niet meer over.’5 In de laatste Rostra Gymnasiorum van het schooljaar 1920-1921 was een bijdrage verschenen van de hand van een latere vriend van Ter Braak, Henrik Scholte, met als titel ‘Caveant Consules!’, waarmee zoveel bedoeld was als: ‘Wees op je hoede!’6 De groentijd, wist Scholte, bezat stellig goede elementen (het erkennen van gezag boven onze eigen individualiteit en een welkome introductie in een vreemd milieu), maar in de praktijk kwam daarvan weinig terecht. De tweedejaarsstudenten, met nog verse herinneringen aan de zelf doorstane beproevingen, zouden niet nalaten hun woede te koelen op de aankomenden. Bovendien: ‘persoonlijke antipathieën spelen bij het ontgroenen maar al te vaak een rol.’ Alles wat er in de ouderejaars aan idealisme leefde, werd opgeofferd om de nieuwkomers te koeioneren. Op de vingers van één hand te tellen waren de studenten die het vereiste kamerbezoek van de groenen aangrijpen om hen door vriendschappelijke en intieme gesprekken daadwerkelijk in te wijden ‘in de heilige idealen van een nieuwe en jonge maatschappij’. Neen, de groen werd uitsluitend beoordeeld op zijn gave voor vuilbekken. Als voorbeeld van de schade die de pas aangekomen studenten konden oplopen, verwees Scholte naar het geval - hoe exceptioneel ook - van een groen in Utrecht die door de ondergane schok zenuwziek geworden was. De groentijd eiste van de aankomende student ‘een ontzettende moreele en psychische sterkte’ en wie daar niet geheel zeker van was, kon beter zijn heil zoeken bij een van de kleinere studentenverenigingen die in elk geval trachtten hun idealisme te bewaren, zoals de Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond. Wees dus op je hoede, waarschuwde hij, en laat je je heiligste goed, je idealisme, niet door de corpsgeest afnemen. Was het een wonder dat Scholte het zelf vertikte zich als aspirant-lid van het Corps aan te melden? Zijn waarschuwende artikel paste overigens helemaal bij de geest van de hervormingsbeweging die in het studentenleven omstreeks 1920 overheersend werd: als reactie op de onthutsende ervaring van de grote oorlog was er bij de toekomstige leiders van de Nederlandse samenleving, zoals de studenten zich voelden, grote behoefte aan een nieuw idealisme en saamhorigheidsgevoel.7 De ontgroeningsexcessen van vroeger zouden spoedig uit den boze zijn. Helaas kon Ter Braak van deze nieuwe houding ten aanzien van de groentijd nog niet profiteren.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 183

De groentijd begon in 1921 op donderdag 15 september. In vroeger tijden moesten de nieuwelingen een pak met hoorntjes dragen dat aangaf dat ze gelijkstonden aan beesten. Hun gezichten werden zwart geverfd en in de mond werden zwijnentanden gestoken, waardoor hun spraak knorrend en onverstaanbaar werd. Hun kop werd kaalgeschoren, zodat zij elk uiterlijk teken van gevoeligheid en zelfbewustzijn zouden verliezen. Hun oren werden leeggelepeld met een ijzeren soeplepel, waardoor zij ontvankelijk werden voor een nieuwe moraal.8 In 1921 ging het er nog niet veel anders aan toe. Het jaar van Ter Braak was klein, een veertigtal novicii, kandidaten voor het Amsterdamsen Studentencorps en een even groot aantal noviciae, kandidaten voor de zustervereniging, de Amsterdamsche Vrouwelijke Studenten Vereeniging. De eerste avond verliep direct al uiterst ruw: het was eigenlijk te erg geweest, vonden de corpsleden zelf achteraf.9 Zo was er een lange, magere, bebrilde jongen bij geweest, geldeed in groenentenue en met een kaalgeschoren hoofd, die samen met enige tientallen lotgenoten over de vloer moest kruipen van de Amsterdamsche Studenten-Sociëteit NIA (‘Nos Iungit Amicitia’) in de Marnixstraat, uitgejoeld en gejend door een luidruchtige massa studenten.10 Het ritueel bleef deze keer niet beperkt tot het traditionele ‘biggen’: dringen en duwen. De foeten moesten onder stoelen en tafels doorkruipen, werden met bier en spuitwater nat gegooid. Er werd geschopt, geslagen, gevloekt. De bebrilde jongeling uit de Achterhoek moest het speciaal ontgelden. Ter Braak ging onmiddellijk door voor een ‘verd... eigenwijs foet’, die extra ‘te grazen’ moest worden genomen. Er werd namelijk een oude rekening vereffend, onder de ontgroeners was iemand die de foet nog kende uit Tiel.11 Deze oude bekende was Jacob Borst uit Tiel, die precies even oud was als Ter Braak, maar een jaar eerder aangekomen omdat Borst de vijf-jarige HBS had gedaan. Terwijl Menno ter Braak voorzitter van de afdeling Tiel van de Gymnasiastenbond was geweest, had Borst, zoon van een huisarts te Lienden, de Tielsche H.B.S. Club gepresideerd. Beiden waren ook redacteur van een eigen schoolkrant geweest. Tussen de HBS en het gymnasium bestond een werkelijke vete en deze vete werd gepersonifieerd door de letterlijk boven iedereen uitstekende Ter Braak en Jacob Borst, een jongeman met een kaarsrechte maar kleine gestalte en een steile haardos. De laatstgenoemde wreef Ter Braak vooral diens pose van zelfverzekerdheid aan, diens hooghartigheid. Toen Ter Braak zich als kandidaat-lid van het A.S.C. aanmeldde, zag Borst zijn kans

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 184 schoon de verhoudingen recht te zetten en hij stookte de corpsleden op met het argument dat er nu iemand kwam die eens goed aangepakt moest worden. Borst was lid van het dispuut PALLAS. Waarschijnlijk is Ter Braak, die opteerde voor het letterkundige dispuut HEBE, door leden van dat genootschap extra onderhanden genomen. In feite is hij in Amsterdam dus meteen de eerste avond over Tielse kwesties geattaqueerd.12 De kleren werden hem van het natte lijf getrokken en toen men hem ook nog in zijn onderbroek voor een open raam liet poseren en vervolgens door het trappenhuis joeg,13 werd het hem allemaal te veel. Weg, weg, naar huis. Zijn vriend Holleman moest te hulp komen om hem naar zijn kamer op de Overtoom te brengen. De volgende ochtend vertrok Ter Braak met 38o koorts uit Amsterdam en sprong in de eerste de beste trein, zodat hij drieënhalf uur in Zutphen moest wachten op een verbinding. Hij maakte een aantal uiterst beroerde dagen door. Tot zondag 18 september ‘heb ik moreel en lichamelijk ongeveer tegen de vlakte gelegen, zoodat m'n vader het niet goed kon keuren, dat ik Maandag weer onder het mes ging’, schreef hij uit Eibergen aan Holleman, die hem met een troostrijke brief had bedacht.

De beginervaring[en] van het novitiaat zijn dus voor mij niet zeer aangenaam. Ik wil het toch nog eens probeeren en als me nog een heel pak kleeren overblijft en een goede gezondheid, hoop ik het door te zetten. De kans, dat ik in het strijkje kom, is zeker verkeken?14

Hij hoopte dinsdag naar de hoofdstad terug te keren om zich woensdagochtend weer aan de ontgroening te onderwerpen. Maar het ging niet; hij was kapot, had praktisch een longontsteking opgelopen en kon en mocht geen poging meer wagen. Zijn vader moest hem in een brief aan het bestuur van het Studentencorps verontschuldigen:

Ondergeteekende, arts te Eibergen, verklaart, dat door ziekte zijn zoon M. ter Braak zich aan den groentijd heeft moeten onttrekken; en verzoekt den Senaat eenige rekening te houden met zijn minder goede gezondheidstoestand. Hoogachtend H.E.G. ter Braak.15

Zijn persoonlijke rol in de hier geschetste gang van zaken is later door Jacob Borst overigens met klem weersproken; hij zou zich in het geheel

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 185 niet met Ter Braak hebben beziggehouden, in malam noch in bonam partem.16 J.G.G. Borst, destijds student medicijnen, later vermaard hoogleraar interne ziekten aan de Universiteit van Amsterdam,17 beweerde voorts Ter Braak de volgende ochtend uit bezorgdheid in diens woning aan de Frans van Mierisstraat te hebben opgezocht, wat hij ook bij de andere drie weglopers zou hebben gedaan. Behalve dat dit onbedoeld op een centrale rol van Borst in de ontgroening lijkt te wijzen en ook in tegenspraak is met de verklaring dat hij zich in het geheel niet met Ter Braak zou hebben beziggehouden, maakt zijn gebaar jegens de voormalige gymnasiast geen overtuigende indruk. Deze woonde immers niet aan de Van Mierisstraat maar op de Overtoom en was bovendien de volgende ochtend helemaal niet meer in zijn woning te vinden. Oom Jan en tante Lize waren het maar half met de beslissing van Menno's vader eens. Op 29 september schreef tante Lize een carte aan Maas Holleman in Amsterdam waarin zij haar ‘ontzettend medelijden’ met Menno uitsprak, ‘nu hij daar zoo eenzaam in Amsterdam zit en buiten alles gesloten is’. Was er geen kans dat hij alsnog corpslid werd zonder verder groenen?

De behandeling die hij ondervonden heeft is toch wel heel onaangenaam geweest, en is het corps toch tegenover hem te ver gegaan, moet nu zoo'n jongen alleen om het zwakke lichaam, buiten alles staan? Wat is jou oordeel over de heele geschiedenis? Vindt je het lafheid van Menno of begrijp jij wel dat zijn lichaam niet mee kon?

Menno's pleegouders vreesden dat hij geïsoleerd zou raken, terwijl hij juist zoveel eigenschappen bezat die hem tot een ‘getapt lid’ hadden kunnen maken. Dat hun gevoelens jegens Borst bepaald niet liefelijk waren, begreep Maas zonder twijfel. Hoe slecht had Menno eruit gezien toen hij na het debacle een weekeinde in Tiel had gelogeerd en hoe gedeprimeerd was hij door het verloop! Helaas, Holleman kon niets meer voor zijn vriend doen. Tante Lize zou het Borst altijd blijven nadragen. Toen deze cum laude voor zijn kandidaatsexamen was geslaagd, stuurde ze zijn moeder een gelukwens met de aantekening dat hij voor zijn karakter geen cum laude verdiende, want zoals hij Menno behandeld had, kon er bij hen niet mee door. De artsen Ter Braak en Borst waren hiermee voorgoed gebrouilleerd.18

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 186

Down, down, down - de smaak van bloed; de eerste ervaring van een onneembare hindernis; het besef van tekortschieten en versagen; gegrepen worden door een oncontroleerbare angst ten overstaan van het beest in de mens - hoe kwam hij ooit uit deze put, uit deze depressie? De kaalgeschoren kop werd het uiterlijke teken niet van ‘erbij horen’, bij de corpselite, maar van falen, van afvallen. Outsider. Hij schaamde zich: weggelopen van de insmijt! Slechts twee studenten hadden de proef dat jaar uiteindelijk niet doorstaan. Hij hoorde daarbij. Het heeft hem maandenlang, tot het begin van 1922, gekost om uit zijn isolement te treden. Elk aspirant-corpslid moest na het eerste weekeinde van de groentijd een autobiografie inleveren. De levensschetsen van alle aankomende leden van het jaar 1921 zijn in het archief van het A.S.C. bewaard met een nummer dat correspondeert met de alfabetische volgorde van de achternamen. Nummer drie, dat het nummer van Menno ter Braak moet zijn geweest, ontbreekt evenwel. Het typeert Ter Braaks situatie in het eerste semester van het collegejaar 1921-1922. Henrik Scholte had het zeer goed gezien. Zijn waarschuwing was op zijn plaats geweest. Ter Braaks idealisme heeft door de ruw verstoorde aansluiting bij het Studentencorps een knauw gekregen. Voortaan wist hij dat er een barbaarse realiteit bestaat die de stabiliteit van het cultuurleven in één klap kan ondermijnen. Duidelijk was ook dat deze voortdurend dreigende catastrofe verband hield met zijn fysieke inferioriteit. Deze verontrustende gedachte, deze angst, liet hem nooit werkelijk meer met rust. De beproevingen van de ontgroening, maar ook voorvallen van veel minder ernstige aard, zoals botsingen op straat, gilscènes van prostituees, de politie die de menigte ‘verspreidt’, stonden steeds

...zoo scherp afgeteekend in het mistige herinneringsbeeld van mijn verleden, dat ik soms niet weet, hoe ik een onbekend, dierlijk portret, dat onverwacht in mij opduikt, in dien mist moet localiseeren.19

Zulke scènes, die hem heftiger wondden dan hij wilde bekennen, konden zich eensklaps weer aan hem opdringen als beelden zonder omgeving, als directe beestachtige situaties, waarbij er altijd een klamme weerzin in hem opkwam. Hij was onderuit gehaald, eerst moest hij zien te overleven, overeind

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 187 te komen. Het niet aankunnen van een situatie als de ontgroening kan bij een persoon een traumatische neurose veroorzaken. Het psychische en intellectuele apparaat moet alle beschikbare krachten mobiliseren om, zoals het in psychoanalytisch jargon heet,20 Gegenbesetzungen op te richten, om weerstand te ontwikkelen. Er loert het gevaar van herhalingsdwang, om het trauma aan zich te kunnen ‘binden’ en het zodoende af te reageren. De betreffende persoon kan psychisch in een vicieuze cirkel geraken: in de poging ‘af te reageren’ zal hij steeds weer nieuwe traumatische ervaringen opzoeken, of gaat situaties als traumatisch beleven die voor iemand anders gemakkelijk te overwinnen zijn. Altijd broeit er diep van binnen een angst - de verwachting van een gevaar, bekend of onbekend, en altijd moet hij goed zijn voorbereid op dat gevaar. Nu wist Ter Braak, door deze ingrijpende gebeurtenis, dat het leven op de meest onverhoedse momenten ‘plotseling een cynische grap kan schijnen’. Hij had verloren, hij voelde zich verloren en dacht dat het leven hem altijd weer verraden kon. De schil was van de wereld gevallen, hij zag de mens, de dingen in hun naaktheid en hij huiverde. Het was op persoonlijk vlak een herhaling van de ervaring van de Wereldoorlog die hem zo had doen schrikken: er bestaat geen verschrikkelijke daad waartoe de mens niet in staat is. Deze huivering doortrekt heel zijn verdere leven, zijn werk, soms zeer duidelijk, soms nauwelijks merkbaar. Bovendien wist hij dat hij te veel innerlijke weerstand en hoogmoed bezat om zich te laten ‘pakken’. Zijn acceptatiegrens om met zich te laten sollen was laag: kom me niet te nabij. Bewonderenswaardig is dat Ter Braak weer overeind wist te komen en deze traumatische ervaring op productieve wijze een plaats wist te geven in zijn levens- en cultuurbeschouwing, niet in de vorm van een doemscenario, maar als een uiterste poging om het verlies te definiëren als winst: is er een toekomst mogelijk zonder een laatste beschermende zekerheid en illusie, zonder een permanent evenwicht - een toekomst voor een cultuur, getekend door het verlies? Ter Braak, zo zal blijken, heeft de nederlaag die hij in zijn groentijd leed, aangegrepen om een belangwekkender denker te worden dan hij ongetwijfeld zonder deze ervaring was geweest. In zijn rede (jaarverslag) over het corpsjaar 1920-1921 besteedde de rector van de senaat van het A.S.C., Jan den Tex, enige woorden aan de ontgroening. Hij sprak van ‘een zeker pittig karakter’, maar stelde gerust: ‘de groentijd verliep dit jaar zonder noemenswaardige inciden-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 188 ten’.21 Ter Braak zou de komende jaren echter nog regelmatig worden herinnerd aan de wijze waarop hij tot de studentenwereld toetrad. Steeds zou dat de herinnering zijn ‘aan een nederlaag’ en hij zocht de fout niet bij de groentijd of bij het A.S.C., maar bij zichzelf. Achteraf gezien kan men misschien zeggen dat het A.S.C. door dit incident nog de grootste verliezer was,22 maar het Corps zat er niet mee: Ter Braak had moeten slikken. Toen hij in februari 1924 als ‘nihilist’ - iemand die geen lid is van een studentenvereniging - zijn intrede deed als redacteur van Propria Cures, voelde hij, de geboren polemist, zich geroepen op tamelijk brave en nederige wijze zijn afzijdigheid en dus ook niet-polemische houding jegens het Corps te beklemtonen:

Het schijnt mij overbodig terug te komen op den samenloop van omstandigheden, die mijn verhouding tot het Corps tot een andere gemaakt hebben, dan degene welke ik gewenscht had. Maar wel acht ik mij hierdoor in vraagstukken van studentenpolitiek in het algemeen aan een strikte neutraliteit tegenover het Corps gebonden.23

Een enkele keer zou een vertegenwoordiger van het Corps hem in een debat in Propria Cures voorhouden dat een drietal weken groenlopen zijn karakter alsnog ‘enorm veel goed’ zou doen. Dergelijke slagen onder de gordel kwamen echter maar sporadisch voor.24 De verkiezing tot redacteur van Propria Cures bewees voldoende dat de Corpsleden hem als een gelijke beschouwden. Het dispuut BREERO schijnt nog wel geprobeerd te hebben hem er weer in te halen, namelijk in september 1922 toen zijn broer Wim lid van dit gezelschap werd, maar daar is Ter Braak niet meer op ingegaan. Wel schoof hij gewoontegetrouw om een uur of half elf 's avonds in café Américain graag aan de tafel van een van de disputen aan. Rancune koesterde hij niet - en het is in het algemeen merkwaardig dat hij die aan de rancune zo'n belangrijke rol zou toekennen, zelf zo weinig rancuneus was.25 Achteraf kan men zich hem nauwelijks als corpslid voorstellen; de status van ongebondenheid die de ongelukkige gang van zaken van september 1921 noodzakelijkerwijze met zich meebracht, lijkt veel meer bij Ter Braak te horen dan het corpslidmaatschap met zijn conventies en groepscodes. In die zin gebeurde hier het onvermijdelijke en noodzakelijke en was het zeker geen ongerijmdheid.

Eindnoten:

1 Verg. ‘Onderhoud Dr. J.W.G. ter Braak’ (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra): ‘alle Ter Braken studeerden er of hadden er gestudeerd.’ 2 Uit de eerste helft van 1915, dus nog vóór zijn gymnasiumtijd, stamt een cahier met het manuscript van Een harde les: ‘Geschiedkundig verhaal uit den tijd van den laatsten Stadhouder tot den eersten Koning. Geillustreerd met silhouetten tusschen den tekst. Uit een naijverige statenbond ontstond één land.’ 3 ‘Onderhoud Dr. J.W.G. ter Braak’. De ‘fleurtijd’ is ook wel te zien als de tweede fase van de groentijd, waarin de ‘foeten’ voor het lidmaatschap worden gepord door de diverse disputen, verg. A.B., ‘Aan de groenen’, Propria Cures, 17 september 1921. 4 Telefonische informatie mr. J.A. Bletz, 15 maart 1991.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 5 Menno ter Braak aan M.J.W. Holleman, 29 augustus 1921 (particuliere collectie). 6 H. Scholte, ‘Caveant Consules!’, Rostra Gymnasiorum, 1 juli 1921. Op dit artikel kwamen protesten vanuit de Gymnasiastenbond, verg. J.C.Th. Pull ter Gunne, Friede Knapp, ‘Notulen van de C.v.A. vergadering, gehouden op 18 Juli, in hotel “Riche”, Arnhem’, Rostra Gymnasiorum, 24 september 1921. 7 Verg. P.A.J. Caljé, ‘“De omkeer in 't studentenleven”: De pogingen tot hervorming van het studentenleven rond 1920’, Groniek 25 (1992) 118 (september) 75-93. 8 A., ‘Groentijd’ (‘Kroniek’), Propria Cures, 24 september 1921. 9 ‘Onderhoud met Prof. Borst’ (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra). 10 H.A. Gomperts, ‘Menno ter Braak als student’. 11 J.H.H. Hülsmann aan H.J. Boukema, 20 maart 1959 (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra). 12 Verg. ‘Verslag onderhoud Prof. Mr. H. de la Fontaine Verwey’ (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra). 13 Mondelinge informatie mevrouw G.B.M. van Etten-Sjoukes, 29 maart 1990. 14 Menno ter Braak aan M.J.W. Holleman, 19 september 1921. Holleman was aangesloten bij het dispuutgezelschap HEBE. 15 Archief Amsterdams Studenten Corps, map ‘Ingekomen Stukken 1918-1921’. 16 ‘Onderhoud met Prof. Borst’. 17 Verg. J.K. van der Korst, ‘Borst, Jacobus Gerardus Gerbrant’, in: J. Charité, A.J.C.M. Gabriëls eds., Biografisch woordenboek van Nederland. Vierde deel ('s-Gravenhage 1994) 59-60. 18 Mondelinge informatie mevrouw A.A. ten Bokkel Huining-Haanstra, Tiel, 18 januari 1991. 19 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 185 (Vw III, 123). 20 L. Laplanche, J.-B. Pontalis, Das Vokabular der Psychoanalyse. Aus dem Französischen von 4 Emma Moersch (2 dln. Frankfurt am Main 1980) II, 513 vlgg. 21 Propria Cures, 22 november 1921. In zijn op band ingesproken herinneringen vertelt Den Tex dat hij Ter Braak had aangeraden af te zien van het lidmaatschap van het corps, want hij zou zich er doodongelukkig in hebben gevoeld. Verg. het levensbericht van Jan den Tex in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1986-1987 (Leiden 1987) 164-170; Ali ton ed., Herinneringen. Jan den Tex aan het woord (2 dln. 1985-1986 z.p.). 22 H.A. Gomperts, ‘Menno ter Braak als student’. 23 M. ter Braak, ‘Ter intrede’, Propria Cures, 2 februari 1924 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 44). 24 P. Westerdijk, ‘Aan Polly A. Lukas, Jur. Canda’ (‘Ingezonden stukken’), Propria Cures, 28 maart 1925; P.W.[esterdijk], ‘Een tweede liefhebber’ (‘Ingezonden stukken’) en M.t.B., ‘Antwoord aan P.W.’, Propria Cures, 4 april 1925 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 245-247, 258-259). 25 Verg. ‘Onderhoud Dr. J.W.G. ter Braak.’

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 189

Hoofdstuk 17 Dandy in Amsterdam

Tijdens de eerste oriënterende colleges liep Ter Braak met zijn gemillimeterde kapsel door de gangen van de Oudemanhuispoort. Over wat er gebeurd was, hield hij zijn mond dicht, zoals hij in het algemeen over persoonlijke zaken de geslotenheid zelve was. Voor wie hem niet kenden, leek hij daardoor hooghartig, maar het gedrag dat als zodanig werd uitgelegd, kwam vooral voort uit verlegenheid en was zeker niet altijd zo bedoeld. Dat neemt niet weg dat hij door dat misverstand in een isolement dreigde te raken. In de beginmaanden van zijn studie was hij zwervende en zoekende. Hij zocht aanspraak bij een wat oudere neef, Ben Ledeboer, die in Amsterdam medicijnen studeerde en zich in de psychiatrie bekwaamde; ook vond hij de deur steeds open bij een vriend van zijn vader en oom Jan, de anesthesist Theodor Hammes, die met zijn gezin aan de Koninginneweg 178 woonde, in een huis vol met moderne kunst en boeken. Hier kon Ter Braak zijn hart ophalen aan de gesprekken met de zeer belezen en eloquente ‘stadsbedwelmer’ en als hij wilde stond hier 's avonds ook altijd een maaltijd voor hem klaar. Weldra werd deze mogelijkheid vrijwel afgesneden door een gezinsdrama bij de familie Hammes: mevrouw Hammes verliet haar man en twee jonge kinderen, waarna haar verbitterde echtgenoot alle contacten met haar verbrak en zich isoleerde. Een nieuw Academisch Statuut van 1921 maakte het mogelijk geschiedenis als hoofdvak te studeren; voorheen waren Nederlandse taaien letterkunde samen met geschiedenis ondergebracht in één overkoepelende studie: Nederlandse letteren. In het jaar van Ter Braak was er dus voor het eerst sprake van een splitsing van geschiedenis en neerlandistiek, maar de invloed van de vroegere integratie bleef nog duidelijk merkbaar. Als voordeel bracht dit met zich mee dat het afstuderen recht

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 190 gaf tot het geven van onderwijs in verschillende valeken: geschiedenis, Nederlands, geschiedenis van de wijsbegeerte en kunstgeschiedenis. Onder de grote paraplu van de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte bestreek de geschiedenisstudie een bijzonder breed terrein. Zo voorzag het curriculum in het bestuderen van het Middelnederlands en het zeventiende-eeuwse Nederlands, vakken die door de recent benoemde F.A. Stoett werden gedoceerd. Voor het kandidaatsexamen moesten de studenten het bijvak kunstgeschiedenis volgen bij jhr. Jan Six. Ter Braak ergerde zich altijd buitengewoon als deze grijze geleerde tergend lang stilstond bij de heiligenbeelden tijdens het practicum dat hij op zaterdagochtend in het Rijksmuseum gaf. Voor het doctoraal stonden ook Nederlandse taal en geschiedenis der wijsbegeerte op het programma. Het laatste vak werd gegeven door professor Tjitze de Boer, die het allerminst waardeerde als er iemand op college verscheen en Ter Braak kwam er dan ook nooit. Het Nederlands Seminarium bevond zich driehoog in de Oudemanhuispoort en beschikte over een nieuwe, lila geverfde zaal waar in de regel twintig studenten samenhokten. De hoogleraar taal- en letterkunde Jacob Prinsen J. Lzn. ging door voor een ‘rare man’; hij vond vies wel leuk en sprak een vrouwelijke studente die hij voor de katheder ontbood doodgemoedereerd aan als ‘wurmpje’.1 Het Gotisch werd onderwezen door R.C. Boer, een Ibsen-kenner trouwens, maar ondanks dit aanknopingspunt liep Ter Braak in het geheel niet warm voor dit vak, het was een corvee. De centrale figuur voor de geschiedenisstudenten was de hoogleraar Hajo Brugmans,2 centraal alleen al omdat hij voor de ontzagwekkende, ja meelijwekkende taak stond in zijn eentje de gehele geschiedenis van de oudheid tot de moderne tijd te doceren en niet te vergeten de theoretische aspecten van het vak, ‘Methode en kritiek’ in de geschiedwetenschap. Hiervoor interesseerde Ter Braak zich in het bijzonder. Van de door Brugmans gegeven hoorcolleges is in Ter Braalks nalatenschap een hele reeks aantekenschriften bewaard gebleven, want een college van Brugmans betekende ‘je dood schrijven’.3 Het axioma van de hooggeleerde luidde (Ter Braak heeft het in zijn collegedictaat goed onderstreept):

Geschiedenis is de wetenschap, die de ontwikkeling der menschen als sociale individuen in causaal verband onderzoekt.4

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 191

Onderzoeken de natuurwetenschappen hoe de objecten zijn en de filosofie hoe zij zich onderling verhouden, de historische methode onderzoekt hoe de objecten geworden zijn. Als object van historisch onderzoek kunnen uitsluitend die daden in aanmerking komen, ‘die beteekenis hebben voor grootere sociale groepen’. Want: ‘Alleen in de groep heeft de mensch beteekenis.’ Het individu, hoe groot en daadkrachtig ook, is als zodanig nog niets; zijn denkbeelden en handelingen hebben alleen historische waarde wanneer ze ook werkelijk betekenis hebben voor grotere sociale groepen en door de massa worden geabsorbeerd. Met dat voorbehoud was Ter Braak het niet geheel eens en hij noteerde als eigen gedachte:

De practijk is het ventje.

Een ‘vent’ van top tot teen was de student geschiedenis die de boezemvriend van Ter Braak in de jaren twintig zou worden: Dirk Adrianus Michel Binnendijk uit Zutphen. Binnendijk noemde zich Dick omdat de ‘boerenpummelnaam’ Dirk hem niet beviel en zo werd hij door zijn vrienden ook aangesproken. Alleen Ter Braak zou consequent blijven vasthouden aan het oer-Nederlandse Dirk, en Binnendijk gunde hem dat privilege. Ze hadden elkaar al ontmoet tijdens de eerste colleges, om precies te zijn op 28 september 1921 voor het college van Brugmans, maar door zijn depressieve stemming stond Ter Braak toen nog niet open voor nieuwe contacten. Vanaf januari 1922 werd het contact met Binnendijk intensiever en via hem geleidelijk ook met anderen. Voor de jonge Binnendijk wees alles op een toekomstige vooraanstaande plaats in het literaire leven van Nederland. Hij was een naarstig ‘netwerker’ en een bevlogen publicist. Dat bleek al tijdens zijn gymnasiumjaren te Zutphen, waar zijn vader directeur was van het respectabele, in een historisch pand gevestigde hotel Du Soleil aan de Zaadmarkt. Binnendijk was zowel bestuurlijk als creatief betrokken geweest bij de Gymnasiastenbond. In de Rostra Gymnasiorum, die kweekvijver van publicistisch talent, waren al diverse gedichten van zijn hand verschenen, die een bewogen gemoedsexpressie combineerden met een uiterst precies, zelfs ouderwets vormbewustzijn. Tijdens bijeenkomsten van de Gymnasiastenbond kwam hij in contact met latere literaire ‘sparringpartners’ als Henrik Scholte en Nico Donkersloot, die ook vrienden of althans goede bekenden van Ter Braak zouden worden. Uit Zutphen -

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 192

Binnendijk schreef de naam van het IJsselstadje overigens consequent met een f, Ter Braak volgde hem daarin - had hij zijn vriendin, zijn ‘verloofde’ meegetroond: Friede Knapp, dochter van een accountant, die zich in zijn kielzog voor de studie Nederlands had ingeschreven. Een verloofde! - Binnendijk was in alles een of meer stappen vóór op Ter Braak. Binnendijk haakte op geen enkele wijze naar het Studentencorps, hij haatte die ‘ballen’, vond ze elitair. Hij gedroeg zich ook veel te artistiek voor zulke kringen; veelmeer een bohémien, aanbad hij het volle leven en bezat de gave dat hij zich ook echt kon laten ‘gaan’. In contrast daarmee was Ter Braak de voorzichtigheid en distantiëring zelve, wat de indruk van achtergebleven te zijn, die hij wilde bestrijden, alleen maar versterkte. Hij bleef lang de in zichzelf gekeerde verstandsmens, met zijn uitgestreken gezicht en glad gekamde haar, vol uiterlijke koelte, iemand die zich niet leek te kunnen geven en zich quasi-afwezig op de achtergrond hield. Binnendijk moest om die façadehouding wel lachen en gebruikte er, zoals vermeld, de term ‘Saksische paralyse’ voor, maar aan de andere kant bewonderde hij het verstand en de stijl van zijn vriend, die het intellectuele kompas en de ‘solide genius’ van beiden was. Waar Binnendijk sportief, vlammend en een knappe verschijning was, die de vrouwen het hoofd op hol joeg, was Ter Braak eerder een stijve hark, met een bleek papgezicht, die zijn onzekerheid verborg achter vormelijkheid en uitgezochte kleding. Witte slobkousen, driedeligdonker, wandelstok, grijszwarte gleufhoed; hij peinsde er niet over op het balkon van zijn woning te verschijnen om te kijken wie er had aangebeld zonder dat hij zijn hoed op had. Ter Braak had iets hyperverzorgds, inderdaad iets dandy-achtigs, maar anderzijds ook iets ouwelijks en afgetrokkens. Onafscheidelijk, óók om er tijdens het gesprek aan te frunniken en mee te spelen, was zijn knijpbrilletje dat toen al hopeloos passé en daarom ook bijzonder opvallend was. Het schreef, zoals Henrik Scholte, zelf slordig en groezelig, zich herinnert, een:

...soort vragende hiëroglief dwars over zijn groot bloot hoofd en maakte hem tot het prototype van de ‘egghead’ (if ever there was!)5

Ter Braak een egghead, die vergelijking werd vaker gemaakt, bijna tot vervelens toe! Niet voor niets zegt Humpty Dumpty in Lewis Carrolls Through the Looking-Glass:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 193

Het is buitengewoon onaangenaam om een ei genoemd te worden, - buitengewoon.

Maar Ter Braak heeft zeker wat gemeen, innerlijk en uiterlijk, met die raadselgestalte Humpty Dumpty, waar zo lastig vat op te krijgen is en die zozeer in paradoxen spreekt, dat hij voor Alice tot de ‘onaanvaardbare mensen’ behoort.6 Binnendijk zat zo vol lyriek, dat het uit hem spatte, al in zijn eerste studiejaar, terwijl Ter Braak zich van meet af aan hard, consciëntieus en vooral regelmatig op zijn studie concentreerde (wat ook nodig was, omdat zijn oom uit Tiel de studie betaalde). De gedichten van Binnendijk uit deze tijd zijn enerzijds gekweld en pathetisch, anderzijds vol stuwende levenskracht, vol drift - en hoe expressionistisch dat ook moge klinken (Binnendijk was inderdaad sterk beïnvloed door het Duitse expressionisme),7 in zijn behandeling van het woordmateriaal was hij eerder een volgeling van Albert Verwey of Gossaert, eerder een traditionalist van de vorm, een neoclassicist en -romanticus, dan een aanhanger van de vormverbrokkeling der expressionisten. Hij opende zijn bijdragen aan Propria Cures met verscheidene ‘Strofen aan Dionysos’, waarvan de laatste een postcoïtale geest ademt. De bacchanalen zijn voorbij, de zorgen om het dagelijks bestaan doemen weer op - en de twee laatste strofen spreken:

Zou nú dan 't eind van een verdwaasd bestaan genaken aan god-verzwolgen en zwaar-ontzinde levens? -

Er klom in hun doorbroken oogen pril ontwaken - en wankle glans van naderend bezinnen steeg aan de leeg-gewaaide einders der gedachten...8

Bacchanalen, daar stond Ter Braaks hoed niet naar. Van expressionisme moest hij trouwens ook niet veel hebben: ‘Lees liever Dante,’ schijnt hij Binnendijk te hebben gezegd toen deze hem een bundel expressionistische poëzie voorhield, ‘dat is voor de eeuwigheid geschreven’.9 Zijn hang naar het eeuwige verhinderde Ter Braak niet zich tamelijk intensief in het uitgaanscircuit te begeven. De avond begon doorgaans met een gemeenschappelijke maaltijd in De Vroolijke Koolraap, een goedkope eetgelegenheid aan de Spuistraat, maar niet te goedkoop voor

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 194 bijvoorbeeld een inspecteur van politie om er zijn honger te stillen. Koken, dat deden de heren studenten niet, de dames trouwens evenmin. Het culinaire talent van Ter Braak reikte niet verder dan het zetten van een kopje thee, wat hij vreeswekkend onhandig deed; voor een ‘warme hap’ moest hij altijd de deur uit. Ook was de bestemming wel eens het ATVA aan de Marnixstraat, een afkorting voor het Amsterdamsch Tehuis voor Arbeiders (later: voor Alleenstaanden), waar voor de prijs van ƒ 0,25 aardappels met jus werden geserveerd. Regelmatig at hij met de aankomende psychiater Ben Ledeboer mee in de Valeriuskliniek, maar wanneer de assistenten elkaar na of zelfs reeds tijdens de maaltijd met sifons spuitwater gingen natspuiten, wist Ter Braak niet meer wie personeel was en wie patiënt en nam hij de benen. Het kwam ook geregeld voor dat psychiaters verliefd werden op een ‘geval’, voor Ter Braak het bewijs dat ze zelf ook een klap van de molen hadden gehad. Nee, Ter Braak en de psychiatrie, die kregen nooit wat met elkaar. In zijn beginjaren bezocht Ter Braak graag het Leesmuseum aan het Rokin, het pand waar later de kunsthandel Van Waay zetelde. De Universiteitsbibliotheek aan het Singel 421 was destijds nog een zeer ontoegankelijke vesting en het Leesmuseum bezat alles wat de UB niet had: het vervulde namelijk ook de rol van sociëteit. De eerstejaars werden tot het lidmaatschap van dit instituut verleid met het aanbod van een ‘sterk gereduceerden prijs’ van ƒ 25,- per jaar (het bleef een heel fors bedrag voor die tijd, toen het abonnement op het studentenweekblad Propria Cures bijvoorbeeld ƒ 5,- bedroeg). Het Leesmuseum kende drie zalen: een leeszaal met de belangrijkste bladen uit binnen- en buitenland (‘hier is de klassieke plaats voor de siësta met intellectueel cachet’), een correspondentiekamer (‘er zijn studenten, die nog nooit schrijfpapier hebben gekocht’) en, voor de ‘ernstige enkeling’, een studiezaal op de tweede etage:

Hier kan hij zich in een behagelijke temperatuur aan een tafeltje installeeren en te midden van star-zwijgende lotgenooten eventueele inopportune werklusten botvieren. Hij kan er genieten van de uitgebreide collectie handboeken voor alle studierichtingen, die vereend met de vele encyclopaedieën en dictionnaires voor 't grijpen staan. Zoo is 't Leesmuseum een kostelijke kooi voor vogels van de meest diverse intellectueele pluimage en geheele dissertaties zijn in deze ruimte uitgebroed!10

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 195

De late avond - na eventueel toneelbezoek of samenkomst bij iemand thuis - was gereserveerd voor Américain, waar ‘iedereen’ kwam, dat wil zeggen studenten, bohémiens en journalisten, want de rest (beursheren, advocaten en burgermannen) leek niet te bestaan. Men vond elkaar meestal in de artiestenhoek achter de leestafel, waaraan men 's middags eventueel nog een kop koffie had genuttigd en een boterham met kaas en roggebrood. Maar nu: rumoer, sigarenwalm, bier- en oudejeneverlucht. Nergens in Amsterdam kon het publiek zijn kunstenaars zo in vrijheid bewonderen als in dit op een stationswachtkamer lijkend café.11 Wie Américain binnentrad, verblind door tranen vanwege de rook, hoorde vrijwel onmiddellijk een opgewekt blatend geluid, veroorzaakt door de joodse dichter J.K. Rensburg, een aanhanger van het ‘interasteraal communisme’, die luidkeels declameerde uit de documenten die hij uit zijn zware aktetas had opgediept. Bij gelegenheid van de zeventigste verjaardag van deze graalzoeker, een soort new age-goeroe avant la lettre, schreef Ter Braak in maart 1940:

Ik herinner mij, hoe ik nu bijna twintig jaar geleden voor het eerst met Rensburg een debat aanging (in Americain op het Leidsche Plein natuurlijk), over Hegel. Al spoedig merkte ik, dat hij in een hoogere wereld leefde, dat hij ons, gewone stervelingen, ver vooruit was, want dat zijn wereldbeeld opgebouwd was uit materiaal, dat niemand van ons, behalve ‘Rens’, beheerschte. En voortaan begreep ik, dat wij daar rekening mee moesten houden.12

Bij de kunstenaars van Américain zou de jonge Ter Braak geen naam verwerven als artiest, als literator, maar als een student die daarnaast ook wat aan journalistiek deed en filosofeerde. Kunst en intelligentie konden in hun optiek eigenlijk niet samengaan: een cerebraal iemand bezat per definitie geen gevoel voor poëzie, voor echte kunst. In die zin stond Binnendijk in deze groep veel hoger aangeschreven. Het vooroordeel over Ter Braak als een onpoëtische persoonlijkheid stamt dus al uit de vroege jaren twintig. In andere landen, Frankrijk bijvoorbeeld, zou zo'n merkwaardig idee - namelijk dat een essayist een minder soort, want gevoellozer, schrijver zou zijn dan een dichter - als een absurditeit gevoeld worden.13 Toen de Groene-journalist Kees van Dam eind jaren twintig in het boekje Wat niet in Baedeker staat een bijdrage over ‘Kunstenaars in Amsterdam’ voor zijn rekening nam, rangschikte hij alle ar-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 196 tiesten naar hun stamkroeg en rekende hij Ter Braak inderdaad tot de club van café Américain. Over iedereen had Van Dam wel een anekdote en een bon-mot paraat, maar na de naam van Ter Braak, op dat moment tussen alle schilders, dichters en filmers de enige met een doctorstitel, volgen de woorden: ‘van wien mij niets kwaads te binnen wil schieten.’14 Heel aardig gevonden, want slechts van een kunstenaar zal men, volgens het cliché dat hier op humoristische wijze wordt ingezet, verwachten dat hij een snoodaard of een fielt is - en aan dat beeld kwam de onberispelijke Ter Braak totaal niet tegemoet. Daarom moest hij óf een burgerman zijn, verdwaald onder de artiesten, óf een hybride gestalte die noch burger noch kunstenaar wilde zijn, maar het liefst beide tegelijk, wat een onherkenbaar nieuwe en originele figuur opleverde. In zijn Politicus zonder partij keek Ter Braak op die vroege Amsterdamse jaren terug:

Met de kunstenaars verbond mij een sterke afkeer van de deftige afgemetenheid van het burgerdom, met de intellectueelen verbond mij een even sterke afkeer van de door kunstenaars geëtaleerde bohème.

Hij wilde scheppen met de kunstenaars en studeren met de intellectuelen en bracht daarom, naar eigen zeggen, een groot deel van zijn tijd op het terras in ‘werkeloosheid’ door: ‘plichtmatig college lopend en vol chaotische belangstellingen sleet ik mijn studententijd’.15 Het beeld van de werkeloosheid is beslist vertekend. Hij zocht naar een vorm en voorlopig was hij het meest in zijn element als een tamelijk non-descripte figuur, laverend tussen burgerschap en kunstenaarschap, maar die desondanks nimmer onopgemerkt bleef omdat hij uitstraling had, zij het niet ‘interasteraal’. Rond sluitingstijd, om een uur 's nachts, begaf het gezelschap zich van het Leidseplein in de richting van het Rembrandtplein met als bestemming De Kring. Ter Braak kwam er beslist ook, hij stond als lid geregistreerd, al behoorde hij niet tot de vaste clientèle, want hij was geen nachtbraker. ‘Er wordt gedanst en gesmoesd om den nacht te vergruizelen,’ schreef Van Dam, ‘want de meeste leden zien graag de zon opkomen’16 - Ter Braak was nu juist een persoonlijkheid die de zon liever zag ondergaan. De Kring17 was als sociëteit ‘voor kunstenaars en intellectu-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 197 eelen’ opgericht in september 1922 en vond aanvankelijk onderdak in een oude garage aan de Binnen Amstel 188 (vervolgens, toen geen pachter meer zo gek bleek zich over de soos te ontfermen, in het souterrain van het Rembrandttheater en ten minste sedert 192618 boven café Former aan het Kleine Gartmanplantsoen bij het Leidseplein, waar de sociëteit nu nog steeds verwoede pogingen doet ‘kunstenaars en intellectuelen’ onder één dak te brengen) - en het heeft er alle schijn van dat de jonge studenten bezoekers van het eerste uur waren, met Binnendijk en vriendin voorop en Ter Braak schoorvoetend achter hen aan. Een avond in De Kring begon vaak zeer cultureel, bijvoorbeeld met een lezing van Martinus Nijhoff over ‘Nieuwe geluiden in de letteren’ of van Rensburg over de ‘Graal in de litteratuur en de architectuur voorheen, thans en in de toekomst, toegelicht met schetsen’, maar eindigde even vaak als een halve orgie, omdat er volop gelegenheid was tot dansen. Een groot bal masqué behoorde eveneens tot de mogelijkheden.

Op feesten dreef hij altijd wat vrouwloos rond, niet verveeld, maar een beetje afzijdig, geamuseerd, vivisectie plegend op de mens. Hij ging ook nooit vroeger weg. Ten opzichte van vrouwen gedroeg hij zich wat stijf en houterig. Hij lachte nooit voluit, maar hield altijd de mondhoeken naar beneden. Ter Braak was ‘ons geweten’. Hij prikte altijd onze ballonnetjes van enthousiasme met een aforistische, nuchtere opmerking door. Door zijn nuchterheid maakte hij vaak een droog-komieke indruk. Hij was de enige introvert, tegenover ons extraverten.19

Aldus Henrik Scholte, die bij alle hele en halve onwaarheden in zijn herinneringen aan Ter Braak - hij vertelt bijvoorbeeld dat Ter Braak bewust ‘verkoos’ niet door het juk van de groentijd te willen - in zijn eeuwig opgewonden, filmisch-wervelende uitdrukkingswijze heel wat scherpe observaties over de Achterhoeker weet te verkopen.20 Scholte, voor intimi Henny, had een geniale streep door zijn bol. Hij was de zoon van een Duitse schrijfster en een uit Groningen afkomstige hoogleraar germanistiek, een combinatie die in Henny een bizar product opleverde. Bijna een jaar jonger dan Ter Braak, was hij een jaar eerder gaan studeren - hij had na 5 gymnasium het staatsexamen gedaan en gehaald. Zelfingenomen als hij was, bezat deze aankomende meester in de rechten als geen ander de gave zichzelf te pousseren, waardoor hij een cen-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 198 trale plaats in allerlei besturen, redacties en gremia kon veroveren, onder andere in het bestuur van De Kring. Zo kende hij Binnendijk reeds van een congres van de Nederlandse Gymnasiasten Bond uit 1919. Een half hoofd kleiner dan Ter Braak, wist hij met zijn brede gezicht, volle brillenglazen en overheersende stem bepaald op te vallen, niet in de laatste plaats doordat hij over een geweldige flux de paroles beschikte (wat van Ter Braak, die dikwijls naar een juiste formulering moest zoeken, niet gezegd kan worden). Met zijn meestertitel zou Scholte weinig uitrichten; hij noemde zich zijn leven lang journalist en letterkundige en paste zijn uiterlijk - vettig haar, fluwelen jasje - meteen in zijn studententijd aan die begeerde status aan. Ook daarin botste hij met Ter Braak, die qua kleding onberispelijk oogde. Er lagen nog tal van botsingen tussen Ter Braak en Scholte in het verschiet, maar door zijn kwalijke houding tijdens de oorlog verspeelde Scholte datgene waar hij het meest aan hechtte: zijn reputatie.21 Na 1945 had hij geen schijn van kans meer tegen Ter Braak, ook al was die dood.

Eindnoten:

1 Mondelinge informatie mevrouw F.H. van Katwijk-Knapp, Zutphen, 16 maart 1990. 2 Verg. H. van der Hoeven, ‘Brugmans, Hajo’, in: J. Charité ed., Biografisch woordenboek van Nederland. Eerste deel ('s-Gravenhage 1979) 97-98; P.B.M. Blaas, ‘Hajo Brugmans (1868-1939). De vlucht in de historische parallel’, in: J.C.H. Blom e.a. eds., Een brandpunt van geleerdheid in de hoofdstad. De Universiteit van Amsterdam rond 1900 in vijftien portretten (Hilversum, Amsterdam 1992) 267-285. 3 Mondelinge informatie mevrouw F.H. van Katwijk-Knapp, Zutphen, 16 maart 1990. 4 Cahier ‘Brugmans Methode en kritiek’ (1). 5 Henrik Scholte, ‘Na een halve eeuw’, 21. 6 Lewis Carroll, De avonturen van Alice in Wonderland & Achter de spiegel. Vertaald door Nicolaas Matsier (Amsterdam 21994) 201 vlgg.; over Humpty Dumpty verg. Iona and Peter Opie, The Oxford Dictionary of Nursery Rhymes (Oxford University Press 1983 [11955]) 215-216. 7 ‘Verslag onderhoud D.A.M. Binnendijk’ (Letterkundig Museum, coll. J.H.W. Veenstra). 8 Dick Binnendijk, ‘Strofen aan Dionysos. I Wijding. II Het wilde feest. III Intermezzo’, Propria Cures, resp. 21 en 28 januari, 8 april 1922. 9 ‘Verslag onderhoud D.A.M. Binnendijk’ (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra). Ter Braak las Dante in het Duits. Hij kwam in augustus 1921, dus vlak voor het begin van zijn studie, in het bezit van de Göttliche Komödie (origineel: Muiderberg, Krijn ter Braak). 10 H.M.W.[ertheim], ‘Het Leesmuseum’ (‘Alg. Studentenbelangen’), Proria Cures, 11 oktober 1924. 11 Verg. C.F. van Dam, ‘Kunstenaars in Amsterdam’, in: Henri van Wermeskerken e.a., Wat niet in Baedeker staat. Het boek van Amsterdam (Amsterdam z.j.) 45-62. 12 M.t.B., ‘J.K. Rensburg 70 jaar. Dichter en denker van het interasterale communisme. Maar ook bekende Amsterdamsche figuur’, Het Vaderland, 23 maart 1940 (niet in Vw); verg. ook Sc.[issor] [=Menno ter Braak], (‘Boekbespreking’), n.a.v. J.K. Rensburg, Sonetten van Piet Lut (Een interasteraal-communistische satyre) (Amsterdam 1925), Propria Cures, 4 april 1925 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 256-258). 13 Verg. ‘Onderhoud met Mevr. Dr. E. du Perron-de Roos’ (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra). 14 C.F. van Dam, ‘Kunstenaars in Amsterdam’, 55. 15 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 54-56 (Vw III, 37-38).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 16 C.F. van Dam, ‘Kunstenaars in Amsterdam’, 59. 17 Verg. Jan van Gestel ed., Op de Kring. Zeventig jaren kunstenaarsleven in beslotenheid (Amsterdam 1992); Birgit Donker, ‘“Elk spoor van glamour ontbrak”. Zeventig jaar Amsterdamse kunstenaarssociëteit de Kring’, NRC Handelsblad, 22 september 1992; Frenk der Nederlanden, ‘De Kring: sjieke en gezellige versie van Huize Avondrood’, Het Parool, 31 oktober 1992. 18 Dit blijkt uit de in Ter Braaks nalatenschap bewaard gebleven correspondentie van De Kring; de in de vorige noot genoemde publicaties geven ten onrechte het jaartal 1930. 19 ‘Onderhoud met Mr. Henrik Scholte’ (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra). 20 Henrik Scholte, ‘Na een halve eeuw’, 22; Lucas Ligtenberg, ‘Zwarthemd ná! Scholte klapt uit de oude doos’, Propria Cures, 21 januari 1990 [‘Eeuwnummer 1890-1990’]. 21 Verg. Adriaan Venema, Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie. Deel 3a: De kleine collaboratie (Amsterdam 1990) 146-152.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 199

Hoofdstuk l8 Het wapen van de haat

Merkwaardige tegenstelling bij Ter Braak: aan de ene kant de drang naar de bohème en het Amsterdamse nachtleven, aan de andere kant nog het (laatste) zoeken naar zedelijke en godsdienstige verheffing. In zijn vakantie bezocht hij nog heel vanzelfsprekend en tamelijk makjes de zomerkampen van de Vrijzinnig Christelijke Studentenbond (VCSB). In alle activiteiten van de VCSB stonden de geestelijke waarden van het christendom centraal, zonder dat hieraan uitdrukkelijk het geloof in Jezus Christus verbonden was.1 Evenmin werd de autoriteit van de bijbel als een vanzelfsprekendheid aangenomen. Maar verder was het toch vroomheid troef en strekte het domineesland zich hier uit zover als het geestesoog reikte. De VCSB, opgericht in 1915, was wezenlijk een geloofsgemeenschap van studenten, verbonden in hun vrijzinnige, antikerkelijke opvatting van het protestantisme, dus geheel conform de geestelijke traditie die Ter Braak van huis uit had meegekregen. Het ledenaantal groeide van 480 in 1916 tot 824 in 1922. De VCSB had bovendien zijn wortels in een romantisch-sociale oppositie tegen liberalisme, rationalisme en industrialisme, kortom tegen het beschavingsoffensief van de oudere generaties, en vertoonde daarin tal van overeenkomsten met de zogenaamde ‘Vrije jeugdbeweging’, waarvan de geschiedenis door Ger Harmsen in kaart is gebracht in zijn klassieke Blauwe en rode jeugd. Een van die overeenkomsten was het ontvluchten van de ‘burgerlijke’ beschaving in de vrije natuur. Ter Braak kende uit zijn jeugd de sfeer van de rituele Paasvuren in de Achterhoek, waarin de magische kracht van het vuur werd gevierd: zowel vernietigend als scheppend tegelijk. Deze vuursensatie2 was hier in een studentenorganisatie ondergebracht. In Du Perrons Het land van herkomst brengt Ter Braaks alter ego Wijdenes - hij beschikt niet over een

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 200 voornaam - een herinnering aan een VCSB-kamp. ter sprake, waarin het ‘terug naar de natuur’ en het ‘spelen met vuur’ getransponeerd is in een confrontatie met de seksualiteit. Ter Braak sprak in dit verband van ‘pijnlijke sexueele lessen’:3 ze kunnen alleen maar pijnlijk zijn geweest omdat hij onvoorbereid was. De herinnering gaat overigens niet terug naar een VCSB-kamp voor studenten, maar voor middelbare scholieren, een zogenaamd ‘jongenskamp’ met veel sport, spel en stichting in een tentenkamp op de hei bij het Drentse Sleen. Reeds na het voltooien van het derde gymnasiumjaar in 1918 had hij aan zo'n kamp deelgenomen.4 Hier is de ervaring van Wijdenes, de Ter Braak à la Du Perron:

Het vrijzinnig kamperen is mooier [dan de padvinderij, LH], vooral als de leider, meestal een student, zijn meisje mee heeft. Een paar volwassen meisjes, liefst zelf lerares werden dan nuttig geacht vanwege de verzorging. Eigenlik een hollandse editie van de duitse jeugdbewegingen van voor de oorlog, genre ‘Geist und Sonne’: Wandervogel en zo. En op een avond, bij het kampvuur, komt het tot bekentenissen. Jaja, ongelooflik, zoiets, als je het niet zelf hebt meegemaakt! De leider begon opeens te vertellen, alsof we aan onze eigen broeierigheidjes niet genoeg hadden, wat het leven ons alzo nog brengen kon. We zaten in een kring, met onze handen om onze knieën, en de leider stond rechtop in ons midden en sprak van de gevaren die hij zelf achter zich had. Ik heb nooit goed begrepen wat hij bedoelde, en of hij eigenlik syfilis had opgelopen of niet. Maar op een gegeven ogenblik, toen hij bijna niet meer uit zijn woorden kon, kwam zijn meisje achter hem staan - ze had haar bril afgezet - en legde eerst haar handen op zijn schouder, toen haar hoofd tegen zijn wang, en opeens, voor je erop verdacht was, hevig snikken. Het was ontzettend. We hadden er geen van allen het ware van gesnapt, maar we hebben de hele verdere avond rondgelopen met een gevoel van rottigheid, alsof je in geen jaar je tanden had gepoetst. We kropen 's avonds bij elkaar, zo ontzaglik gesticht dat we voor ons hielden wat we allemaal dachten; zoiets als: ‘Op deze wereld is gewoon niet te ademen...’5

Deze zwarte gevolgtrekking uit een wel heel vage allusie op liefde en verderf, getuigt van een bijzonder sterke ontvankelijkheid van Ter Braak voor zondebesef waar het seksualiteit betreft, zozeer dat hij, wan-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 201 neer dit zondebesef hoe indirect ook getriggerd werd, meteen bevangen raakte door een gevoel van benauwing. Kort na zijn Harzreis en kort voor zijn komst naar Amsterdam nam Ter Braak van vrijdag 19 tot donderdag 25 augustus 1921 deel aan de vierde studenten-zomerconferentie te Diever (Drenthe), de nieuwe thuisbasis van de VCSB. De organisatie had zich dat jaar bijzonder geïnteresseerd getoond in ‘de vraag naar de persoonlijkheid in de verschillende groepen van het menschelijk zijn’. Wat is het grootse, het fascinerende, het heroïsche in de persoonlijkheid, en aan de andere kant: ‘Wat is de noodzakelijke schaduwzijde in den mensch, die een persoonlijkheid wil wezen?’ Het was een bijzonder actueel thema in de periode na de Eerste Wereldoorlog, toen de persoonlijkheidscultus opgang maakte als tegenhanger van vermeende vervlakking en nivellering in de massamaatschappij. Persoonlijkheid kwam te staan tegenover individualiteit: inhoud versus vorm, geest versus verstand, vitaliteit versus conformiteit, diepte versus oppervlakte, cultuur versus civilisatie - alle tegenstellingen die in het levensfilosofisch denken van die jaren aan de orde van de dag waren en ook in het werk van Ter Braak hun sporen hebben nagelaten. Steeds was de pointe deze: de mens moet zich niet tot een ding laten terugbrengen (bijvoorbeeld tot een gevechtsmachine, zoals in de oorlog, of tot een automaat, zoals in de fabriek); het zou een schande zijn, want hij is het enige wezen dat boven zichzelf kan uitstijgen. Dit boven zichzelf uitstijgen moest geschieden langs de weg van de theologie, daarover waren alle aanwezigen in die derde augustusweek het wel eens en ook Ter Braak zal nog hebben verondersteld dat het langs die weg moest. Het streven van de conferentie was dan ook ‘het hoogere geestelijke leven wakker te roepen, dat in het geroes van alledag opgehouden heeft zijn stem te laten hooren’. De chroniqueur van deze dagen spitste een en ander in het Jaarboekje van de VCSB als volgt toe:

Dat hoogere geestelijke laat zich niet beter formuleeren, dan met de oude termen, dat men in Diever komt om God te zoeken. Dat is het eenig doel.6

Het enig doel, maar zeker is dat Ter Braak eraan voorbijschoot en niet gesticht, doch ernstig twijfelend zijn pad naar Amsterdam moest kiezen, waar hem een nog ernstiger fiasco te wachten stond. Daar konden lezingen van coryfeeën als de dominees A. Binnerts, Van den Brugh en

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 202 professor J. Lindeboom, die de religie beschouwden in haar verhouding tot respectievelijk de moraal, de wijsbegeerte en de cultuur, niets aan veranderen. De conferenties in Diever werden door de leiders graag vergeleken met een klooster, waar de studenten dan in één adem aan toevoegden: ‘maar aan den anderen kant een kermis’. Daarmee is de tegenstelling in Ter Braaks leven gedurende deze periode, zoals boven ter sprake gebracht, zelfs in deze stichtelijke omgeving bewezen. Alleen zou hij heel de vrijzinnig-christelijke kermis spoedig ten zeerste verachten. In 1922 zou hij van 11 tot 17 juli nog een volgende zomerconferentie van de VCSB bijwonen, waarbij de linkse leden in de gelegenheid werden gesteld ‘tot meerdere bewustheid van hun positief geloofsbezit te komen’, echter zonder veel succes; de conferentie werd in het jaarboekverslag ‘niet in alle opzichten geslaagd genoemd’, wat wel een eufemisme zal zijn geweest: ‘het kameraadschappelike ontbrak hier vaak, misschien te wijten aan het sterke individualisme van enige sprekers en studenten’.7 Ongetwijfeld zal Ter Braak onder deze individualisten gerekend zijn. De definitieve omslag viel samen met het moment dat hij letterlijk volwassen werd. Hij had in datzelfde jaar 1922 een aantal publicaties van de wijsgeer Bolland gelezen, in het bijzonder diens bijbelkritiek en bestrijding van het dogmatische christendom, en voor zijn eenentwintigste verjaardag op 26 januari 1923 vroeg hij van zijn gymnasiumvriend Maas Holleman een exemplaar van Die Christusmythe van de Duitse filosoof Arthur Drews, een bestrijding van de historiciteit van Jezus.8 Nu deze niet meer bleek te zijn dan een afgetakelde zondagsschoolheld, viel in 1923 definitief het doek. In zijn Propria Cures-tijd toonde Ter Braak zich een verklaard tegenstander van het naïeve utopisme van de VCSB en nam hij het programma van de zomerconferenties geweldig op de hak. Hij hekelde de geestelijke malaise van de bond met zijn overheersende domineesgeest, zijn exploitatie van gevoeligheden en zijn ‘gemeenschappelijk gedelibereer over problemen, die alleen in een persoonlijke en dus eenzame strijd kunnen worden beslist’. In een discussie met de VCSB-bestuurder Joh. Went vatte hij zijn argumenten samen. Vrijzinnigheid en religie, zo stelde hij, gaan onmogelijk samen. Het ontbrak de vrijzinnigen naar zijn oordeel aan een rationeel fundament, aan dogmatiek, voor hun overtuiging. Zodra religie geen overtuiging meer is maar slechts een gevoel, wordt zij niet meer zaak van een vereniging van mensen maar uitsluitend van de enkeling. De tijd van gemeenschapsidealen is in het algemeen voorbij:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 203

...voor den ‘geestelijke onbehuisde’ is het beter moeizaam zijn eigen woning te zoeken dan een toevlucht te vinden in dit schijnbaar zoo gezellige geestelijk pension-met-huiselijk-verkeer.9

Veel belangrijker dan de polemiek met de vrijzinnige studenten was dat Ter Braak zich met deze verlating, die in 1923 nog vóór zijn toetreding als ‘nihilist’ tot de redactie van Propria Cures haar beslag kreeg, ook volledig distantieerde van zijn eigen land van herkomst, het domineesland. De vraag is natuurlijk hoe zijn naasten hierop reageerden. Van zijn moeder is bekend dat zij het eenvoudig negeerde. Wanneer haar zoon haar maatschappelijke besognes die voortkwamen uit haar religieuze overtuiging, ridiculiseerde, dan glimlachte ze wat en ging onverstoorbaar door.10 Ter Braaks vader zal er eveneens niet op zijn ingegaan, wat de verlatingswoede van zijn zoon alleen maar versterkt moet hebben. De felheid van zijn afscheid is omgekeerd evenredig aan de uiterlijke onverschilligheid waarmee zijn ouders erop reageerden. Wel reageerden andere familieleden. Zijn oom Nico van Regteren Altena hield hem voor dat de vrijzinnigen geen Menno ter Braak nodig hadden om te beseffen dat hun richting een leerstellig fundament nodig had, al was het maar een negatieve dogmatiek, en hij verweet hem een gebrek aan begrip voor de geweldige problemen waarvoor de vrijzinnigheid zich geplaatst zag:

Dat de vrijzinnigheid in haar idealisme misschien wat hoog heeft gemikt en daardoor vaak de caricatuur vertoont van zijn eigen principieele bedoeling, wie zal het ontkennen? Maar dat het gemakkelijk valt elk hooger streven te caricaturiseeren, omdat hooger streven altijd te hoog heeft gemikt, dat had jij niet nog eens weer behoeven aan te toonen.11

Een andere oom, Menno Huizinga Jr., de dominee-verzekeringsman, zag een gevaar in de geringschatting van het gevoel en hij sprak zijn angst uit voor te ver gedreven intellectuele kritiek zoals hij die bij zijn neef bemerkte. Zou dit alles niet ontaarden in verlies van het gevoel zelf en, daarmee samenhangend, van ontvankelijkheid voor het goddelijke?

En dat is de kiem van wat ik altijd beschouw als ‘de zonde tegen den heiligen geest’, die onvergeefelijk is; van de scepsis n.l., die het

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 204

ondefinieerbare en ongrijpbare en toch alleen-waarachtige leven van onze diepste persoonlijkheid niet meer vermag te zien als de eenige direct ‘Gods’-openbaring waarvan wij zeker zijn.12

Het mocht allemaal niet baten. Het verlies aan gevoel, aan idealisme en, anderzijds, de dwingende dominantie van het intellect en de teloorgang van alle zekerheden, is de centrale, niet te stoppen ontwikkeling in Ter Braaks studentenleven geweest en zij zette zich door totdat hij nagenoeg niets meer in handen had: alles liet hij vallen wat hem vroeger dierbaar was. Hij hield zichzelf alleen staande door te verwijzen naar het verheven woord van Christus: ‘Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard’13 en wat hij zou gaan verkondigen was niet langer de onverzoenlijke liefdesgedachte à la Brand, de toneelheld van Ibsen, maar: de haat. Wat hij bijna het ergst haatte, althans in de jaren twintig, was het vrijzinnige christendom.14 Hij haatte het omdat de dominees alles wel wilden omarmen, als het maar niet prikte of beet.15 Hij haatte het omdat de dominees klakkeloos alle vooroordelen over de mensen en de wereld lieten bestaan.16 Wat hij echter naliet te citeren toen hij naar de metafoor van het zwaard uit de bijbeltekst van Mattheus verwees, was de vervolgzin waarin Jezus spreekt: ‘Ik ben gekomen om tweedracht te brengen tussen een man en zijn vader.’ Uit deze tweedracht vloeide de diepste haat van Ter Braak voort, de haat tegen de burgerlijke wereld van opvoeding, aanpassing en melancholische verstarring. Prikken en bijten, dat is wat de Ter Braak van de jaren twintig steeds meer zou gaan doen - zoals hij ook alle vooroordelen zou gaan bestrijden met zijn wapen: het woord.

Eindnoten:

1 Over de VCSB verg. Ger Harmsen, Blauwe en rode jeugd. Een bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandse jeugdbeweging tussen 1853 en 1940 (Assen 1961, Nijmegen 1973) 250-253; A.J. van den Berg, De Nederlandse Christen-Studenten Vereniging 1896-1985 ('s-Gravenhage 1991) 82-90; C. Boer e.a. eds., Het jonge hart, 20-105. 2 Verg. Menno ter Braak, ‘Vuurtjes stoken. De symboliek van Prometheus en Herostratus. Een verdediging van den Duitschen boekenbrandstapel’, n.a.v. Werner Schlegel, Dichter auf dem Scheiterhaufen (Berlijn 1934), Het Vaderland, 17 februari 1935 (Vw V, 438-444). 3 Briefwisseling 1930-1940 I 472. 4 Verg. Menno ter Braak aan J. Siebinga, 2 december 1918 (Leeuwarden, Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaasjesintrum). 5 E. du Perron, Het land van herkomst, 291. 6 H. Hoogendijk, ‘Verslag van de 4de Zomerconferentie gehouden van 19-25 Augustus 1921 te Diever’, Jaarboekje Vrijzinnig-Christelijke Studentenbond voor 1922, 71-74; verg. ook W. Mesdag, ‘Verslag van de Tweede Conferentie gehouden van 8-14 Juli te Diever’, Idem, 65-67. 7 Jaarboekje Vrijzinnig-Christelijke Studentenbond voor 1923, 15, 32. 8 Menno ter Braak aan M.J.W. Holleman, 3 januari 1923 (particuliere collectie). 9 M.t.B., ‘Juridisch en ethisch utopisme’, Propria Cures, 9 mei 1925; Murena, (‘P.C.-Coctail’), Idem, 18 augustus; Jéwé [Joh. Went], ‘Interview met Christiaan’ (‘Ingezonden stukken’) met commentaar van Murena, Idem, 19 september 1925; Joh. Went, ‘Oppositie tegen suppositie’ en M.t.B., ‘Naschrift’, Idem, 10 oktober 1925 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 264-266, 306-309, 314-317). 10 ‘Verslag onderhoud D.A.M. Binnendijk’ (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 11 N.P. van Regteren Altena aan Menno ter Braak, 16 september 1927. 12 Menno Huizinga Jr. aan Menno ter Braak, 24 oktober 1927. 2 13 Mattheus 10:34; verg. Menno ter Braak, Het carnaval der burgers , 219 (Vw I, 146). 14 Menno ter Braak, ‘De haat des positieven en des negatieven’, in: dez., Afscheid van domineesland, 197-202 (Vw I, 270-272). 15 G.H.'s-Gravesande, Sprekende schrijvers, 163. 16 Briefwisseling 1930-1940 I, 10.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 205

Hoofdstuk 19 Amor fati

Als Ter Braaks leven en denken moet worden ontleed aan de hand van één uitspraak, waaraan alle andere gedachten stilzwijgend refereren en waarnaar zij terugkeren, een uitspraak ook die zijn leven plaatst in de algemene, diepgrijpende problematiek van de moderne cultuur, dan is het de volgende:

Je ziet, ook ik heb het contact met het algemeen geldende, het absolute, verloren.

Het is tekenend voor Ter Braak, voor de altijd aanwijsbare dubbelheid van vreugde en ernst in hem, dat deze gedachte op het eerste gezicht schertsend bedoeld lijkt. De uitspraak is te vinden op een briefkaart aan zijn studievriend Dirk Binnendijk op 21 juni 1923 te Eibergen. Verder staan er kriskras allerlei mededelingen op, verwijzingen naar de studie (‘Pf, ffs, sst hij werkt aan het Reg(ch)tsboek! Niet stooren!!’,1 ‘Wat was die PRESSER knap!’),2 de filosofie (‘Heb ik wel eens gehoord van HEGEL’, ‘Zuivere Rede 0,5 ct.’), de poëzie (‘Het ruischen van het blanke zweet’), zuivere flauwekul (‘Ik wou zoo graag naar Bim bam Beieren’) en ten slotte een concrete afspraak: ‘Dit staat dunkt mij heel vast. Ik kom Zondag 5.25.’ Deze kaart is het eerste bewaard gebleven stuk van Ter Braak uit zijn jarenlange briefwisseling met Binnendijk. De geciteerde openingszin klinkt als een programma. Verlies van het absolute betekent overgeleverd zijn aan het relatieve, aan eindigheden. Dat is het probleem waar Ter Braak almaar mee worstelde en waarvoor hij steeds nieuwe, maar nooit afdoende oplossingen bedacht, omdat zij in het teken bleven staan van het probleem dat zij moesten verhelpen. De vorm van het

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 206 essay gaf hem de mogelijkheid alle routes te verkennen naar een waarheid die die naam alleen verdiende als ze zich als probleem voordeed. Natuurlijk waren het voor het grootste deel problemen waar ieder levend en weldenkend individu mee te maken kreeg en krijgt. Maar ze zijn ook aan een specifieke culturele situatie verbonden, die enige toelichting behoeft om het leven en het werk van Ter Braak beter te kunnen verstaan. De hoofdfiguur uit Shakespeares Hamlet bracht de beroemde woorden over zijn lippen:

De tijd heeft zich verstuikt. Vervloekte kwelling, Dat ik moet leven om hem recht te zetten.3

Dit werd het centrale en kwellende probleem voor vele denkers sinds het begin van de nieuwste tijd: de tijd weer te moeten ‘rechtzetten’. De filosoof Hegel was er absoluut van overtuigd ‘dat onze tijd een tijd van geboorte en van overgang naar een nieuwe periode is’. Hij voorzag de opgang van een nieuwe wereld die zich eensklaps ‘als in een flits’ aan ons zou presenteren.4 Onder Europese intellectuelen groeide in de negentiende eeuw een besef van crisis: de zekerheid van een ommekeer zonder de zekerheid waar die ommekeer naar toe zou leiden. ‘Onzekerheid’ werd een sleutelwoord dat gelezen moet worden in het kader van angsten omtrent het einde van de cultuur, ja van het avondland. Onder de oppervlakte van het georganiseerde burgerlijke bestaan heersten angst en verwarring. De moderne kunst die opkwam rond het jaar van Ter Braaks geboorte - 1902 - brak door dit vernis van rationaliteit.5 Zeker sedert 1914 heerste er in Europa het gevoel van praktisch een permanente crisis. Het was de ervaring dat de Europese genius nooit tevreden is met zichzelf, altijd tegenstrijdige doelen nastreeft, zowel geluk als waarheid, macht als rechtschapenheid. Dit streven lijkt op het werk van Penelope, die 's nachts ontrafelde wat zij overdag geweven had. Over de crisis van de moderne wereld hebben tal van intellectuelen de staf gebroken - hun kritiek op de cultuur moet in wezen begrepen worden als een logica van de crisis, als de bezinning en zelfbezinning van een geest die zich in principe negatief tot de wereld verhoudt: een mefistofelische ‘Geist, der stets verneint’. Modern-zijn werd identiek aan crisisbeleving en kritiekbeoefening.6 De notie van ‘crisis’ is echter nooit een eigenschap van een tijd zelf: het is een vorm van nadenken over de

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 207 eigen tijd. De uil van Minerva begint immers pas met de aanbrekende schemering zijn vlucht.7 Crisis dwingt tot bezinning. Het begrip crisis werd in de moderne filosofie een thema van fundamentele filosofische bespiegeling: Kierkegaard, Nietzsche, Husserl, Heidegger, Sjestov. Definitieve antwoorden, oplossingen, waren van deze denkers echter niet te verwachten. Want de notie van ‘oplossing’ verdraagt zich nu eenmaal niet met het nieuwe, tragische levensbesef dat zich zo krachtig opdrong. In de moderne benadering van de werkelijkheid en de geschiedenis eiste de tragiek onherroepelijk haar tol. Georg Trakl, de Duitse expressionist, verwoordde de algemene ontzetting met de dichtregels:

's Avonds klinken de herfstige bossen Van dodelijke wapens, de gouden vlakten En blauwe meren, daarboven rolt de zon Duisterder voort, omsluit de nacht Stervende strijders, de wilde klacht Van hun gebroken monden.8

Het vreselijkste element in het crisisbewustzijn was nog de stilzwijgende veronderstelling dat er een grote zuivering, een offering, een massaal bloedvergieten, noodzakelijk zou zijn om de tijd en de moraal en de mensheid weer op het rechte spoor te krijgen. Toch ontdeed de ‘Europese geest’ zich met het nieuwe zelfkritische bewustzijn ook van veel arrogantie en machtspretentie. Talrijke intellectuelen kwamen tot het inzicht dat verschillende tendensen in de Europese geschiedenis zoals religieuze intolerantie of de mythe van de ongebreidelde groei - dat zulke tendensen de vernietiging van andere culturen, van tal van waarden in de eigen cultuur en van milieu en natuur tot gevolg hebben gehad. Pas met dat kritische besef konden er nieuwe positieve waarden ontstaan die tegenwoordig als bouwstenen van de nieuwe, zelfkritische Europese geest worden gezien: dialoog, reflectie, innovatie, gastvrijheid, enzovoort. Dit zijn ook de nieuwe waarden die Menno ter Braak heeft gezocht, vanuit een ervaring van crisis. Steeds weer gingen de Europese intellectuelen ervan uit dat we sinds het eind van de negentiende eeuw ‘in een spirituele leegte’ leven, dat ‘al het metafysische denken op losse schroeven is gezet en we naar een onleefbaar relativisme zijn afgegleden’.9 Toch schuilt hier ook de creatieve paradox. Als God dood is en alles relatief, wordt het feit dat de aarde een

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 208 tranendal is ineens tot een absurditeit. Er is geen domein van tijdeloosheid of transcendentie meer om de mens in zijn historische val te stuiten, maar ook niet om hem te verdoemen.10 Het alternatief wordt zodoende het vertrekpunt te kiezen in wat Walter Benjamin genoemd heeft het ‘slechte nieuwe’ en daarvan dan maar het beste te maken.11 De dingen accepteren zoals ze zijn, conform het amor fati-principe:

Niets is wat het zou kunnen zijn Alles is wat het zijn moet.12

Wil de moderne intellectueel de crisis van de cultuur kunnen begrijpen, dan ziet hij zich genoodzaakt de ideologie van het veilige ‘midden’ te wantrouwen en zich met meer extreme standpunten vertrouwd te maken. De ‘modernist’, als de intellectueel die de problematiek van zijn cultuur uitdraagt, is bijna per definitie een radicalist, hoezeer zijn heimwee ook naar het verloren midden mag uitgaan. Daniil Charms, de Russische schrijver die bij zijn overlijden onder het Stalin-regime zelfs de jonge leeftijd van Ter Braak niet mocht halen, heeft de hang naar het uiterste, naar de grens - en daarmee naar het ‘oorspronkelijke’ - eens heel kernachtig geformuleerd in het fragment:

Alles wat extreem is, komt heel moeilijk tot stand. Gemakkelijker is het om dingen van de middelmaat te maken. Een centrum verlangt op zichzelf geen enkele inspanning. Het centrum is evenwicht. Daar vindt geen enkele strijd plaats. Moet men dus uit zijn evenwicht raken?13

Wie zijn oorspronkelijkheid wil bewaren moet uit zijn evenwicht raken. Dat is het fatum van de moderne cultuur. Het verlies van het absolute is te beschouwen als een tragische val, maar ook als een wonder: een inbreuk op de fysische structuur van de wereld.14 De pijn van de uitzonderlijkheid wordt vergoed door een grootse, maar stille extase aan de uiterste grens voorbij alle middelmaat. Om de modernistische geest waaruit Ter Braak begrepen moet worden beter te verstaan, is het goed te rade te gaan bij een opstel van een zeer verwant denker, Walter Benjamin, over ‘Het destructieve karakter’ uit 1931:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 209

Het destructieve karakter kent maar één parool: plaats maken, maar één bezigheid: opruimen. Zijn behoefte aan frisse lucht en vrije ruimte is sterker dan elke haat. Het destructieve karakter is jong en blijmoedig. Want verwoesten maakt jong, omdat het de sporen van onze eigen leeftijd uit de weg ruimt; het maakt vrolijk, omdat elk wegruimen voor de verwoester neerkomt op een volkomen reductie, ja de worteltrekking van zijn eigen toestand. [... ] Sommigen geven aan het nageslacht de dingen door, door deze onaantastbaar te maken en te conserveren, anderen de situaties, door deze gemakkelijk hanteerbaar te maken en te liquideren. De laatsten noemt men de destructieven. Het destructieve karakter heeft het bewustzijn van de historische mens, wiens grondaffect een onbedwingbaar wantrouwen in de gang van de dingen en de bereidwilligheid is, waarmee hij er te allen tijde notitie van neemt dat alles mislukken kan. Daarom is het destructieve karakter de betrouwbaarheid zelve. Het destructieve karakter ziet niets duurzaams. Maar juist daarom ziet hij overal wegen. Waar anderen op muren of zelfs bergen stuiten, ook daar ziet hij een weg. Omdat hij echter overal een weg ziet, moet hij ook overal uit de weg ruimen. Niet altijd met ruw geweld, soms met veredeld geweld. Omdat hij overal wegen ziet, staat hij zelf altijd op een kruising. Geen ogenblik kan hij weten wat het volgende brengt. Het bestaande legt hij in puin, niet omwille van het puin, maar omwille van de weg die er doorheen voert. Het destructieve karakter leeft niet vanuit het gevoel dat het leven waard is om te leven, maar dat de zelfmoord de moeite niet loont.15

Zowel Walter Benjamin als Menno ter Braak pleegde zelfmoord onder de druk van omstandigheden die het leven niet langer waard maakten om te leven: Benjamin in de nacht van 26 op 27 september 1940 in het Spaanse Port Bou door het slikken van morfinetabletten, toen hij in de veronderstelling verkeerde dat de Spaanse douane hem, op de vlucht voor de nazi's, naar de Franse grenspost zou terugbrengen. Er is een weg tussen de ruïnes door. Ook de destructieve natuur zoekt die weg. Maar hoe ziet deze route eruit? Van de moderne tijd is boven gezegd dat het een era van ‘permanente verandering’ is, die steeds nieuwe aanpassingsmethoden en strategieën zal eisen. In die situatie

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 210 kan het de modernist er niet meer om te doen zijn het verleden wetenschappelijk te conserveren, of om de toekomst langs wegen van geleidelijkheid tegemoet te treden, maar om door middel van een crisislogica hypothesen uit te werken over de creatieve benutting van verwarring en wanorde.16 De socioloog en econoom Joseph A. Schumpeter ontwikkelde een model van de dynamiek van het kapitalisme. In zijn Capitalism, Socialism and Democracy (1943) beschreef hij die dynamiek als productieve vernietiging3 - creatieve destructie.17 Het kapitalisme groeit en bloeit omdat er op basis van de vernietiging van het oude voortdurend iets nieuws wordt geschapen. Hij gaf daarmee ook een model voor het functioneren van de moderne kunst. Zij werkt als een creatieve vernietigingsmachine. De grote manifesten van de moderne kunst keren zich met een verwoestende kracht tegen het verleden. Er wordt voor eens en altijd ‘gebroken’. De Italiaanse futurist Marinetti voelde nog éénmaal weemoedig de ‘immense bedwelming van de oude Europese zon, die heen en weer schommelde tussen wijnkleurige wolken...’, maar:

Die zon nu smeet ons haar grote toorts van witgloeiend purper in het gezicht, barstte toen uit elkaar en braakte zichzelf geheel in het oneindige uit.18

Ironisch genoeg meende Schumpeter dat het kapitalisme ten onder zou gaan: niet door zijn gebreken, maar door zijn prestaties. De machine zou door haar eigen succes de sociale en institutionele fundamenten vernietigen waarop zij rust. De waarheid over het programma van de cultuur heeft zodoende niet langer meer één betekenis. De diepere betekenis wordt de onzekerheid van de betekenis zelf. Het programma laat zich veeleer definiëren als een zwerftocht tijdens welke de identiteit nergens bevestigd kan worden en waarvan het slot meerduidig blijft.19 Menno ter Braak was zich ervan bewust dat het moraliseren over de cultuur op basis van persoonlijke vooroordelen weinig zinnigs en positiefs opleverde. In Erts 1930 schreef hij:

...een verwijt schijnt in het algemeen, waar het cultureele manifestaties betreft, niet zeer redelijk, daar het programma eener cultuur zich nu eenmaal niet laat opmaken volgens particuliere wenschen van ongeduldige stervelingen.20

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 211

Afstand te doen van de melancholie omtrent het verlies van absolute waarden en waarheden is Ter Braak moeilijk gevallen. Veel intellectuelen hadden het er moeilijk mee:

De mensen moeten hun leven inzetten voor vrijheid, democratie en de natie: is een dergelijke eis niet absurd, wanneer er geen bindende waarden bestaan?21

Maar een herstel van het oude geloof en de traditionele metafysica, ook waar dat de strijd tegen de nieuwe barbarij gemakkelijker leek te maken, was voor Ter Braak uit den boze. Verscheidene liberale intellectuelen uit Ter Braaks tijd, zoals zijn oudere familielid de historicus J. Huizinga, bleven verbonden met een achterwaarts gericht mensbeeld. Zij hielden vast aan de aristocratische verbintenis van individu en cultuur op een ogenblik dat het er niet meer om ging het geïsoleerde individu te aristocratiseren, maar traditionele cirkels van geloof en moraal en verbondenheid te verleggen, te vergroten of te openen.22 Als er een discrepantie bestaat tussen mijzelf en de wereld als zodanig, heeft Wittgenstein eens gezegd, dan moeten we het ongeluk dat daaruit voortkomt niet zozeer op het conto schrijven van de wereld als zodanig, maar van onszelf. De persoon die naar dit inzicht tracht te leven is in laatste instantie een religieus mens.23 Ter Braak, in deze zin een religieus mens in een goddeloos tijdperk, deed veel moeite het cultuurpessimisme, zeker als vorm, van zich af te wentelen en pragmatisch en opportunistisch en nuchter naar zichzelf en de bewegingen in het ruwe veld - het ‘leven als zodanig’ - te kijken. Het begrip van de ‘tactiek’ werd voor hem:

...de ‘hoogste’ bereikbaarheid, nu wij afgeleerd hebben in ‘de’ Waarheid of ‘het’ Absolute te geloven.

Dit is niets anders dan het uit de cirkel treden van het geloof in eigen absolute bindende waarden en de ongelooflijke eigendunk die daaruit resulteert.

Tactiek en opportunisme veronderstellen een mensch, die met veel groote woorden heeft afgedaan.24

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 212

Ter Braak heeft met veel grote woorden afgerekend en heeft erover nagedacht wat dit moeten ‘afrekenen’ voor betekenis heeft voor de moderne cultuur. Dit laatste brengt hem in de buurt van grote contemporaine sociologen als Karl Mannheim, die eens als zijn mening uitsprak:

Het louter bewaren van de oude traditie is nauwelijks méér dan het in veiligheid brengen van een paar waarden in een algemene ineenstorting, terwijl de specifieke taak van ons tijdperk gelegen moet zijn in het creëren van ruimere banen en leefruimte.25

Dat is de dualiteit van elke crisissituatie: het oude moeten zien vergaan en het nieuwe zien opkomen. Tussen deze uitersten beweegt zich, als een brandende lijn van vuur, een smartelijke grens van nostalgie, hoop en wanhoop. Op deze grens en in deze intellectuele situatie zal de figuur van Menno ter Braak geplaatst moeten worden. Het zal blijken dat deze Nederlandse denker in de Europese cultuur van tussen de wereldoorlogen niet zozeer nieuwe projecten begon of entameerde, maar welbewust haar oude werk, haar eeuwenoude opgaven en doeleinden doordacht en voortzette, vol oog voor de relativiteit en eindigheid van zijn eigen positie en standpunten in een bloeiende crisis van diezelfde cultuur.

Eindnoten:

1 Een opdracht over het Rechtsboek van Den Briel, waaraan Ter Braak, D.A.M. Binnendijk en diens vriendin Friede Knapp vaak gezamenlijk werkten. 2 Jacques Presser, historicus en schrijver; studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij op 15 maart 1923 cum laude het kandidaatsexamen had gehaald. Mogelijk was hij zo ‘knap’ tijdens een zogenaamd responsiecollege, waarop door de hoogleraar aan de studenten vragen werden gesteld ter mondelinge beantwoording. 3 William Shakespeare, Hamlet Act I, Scene 5: ‘the time is out of joint: O cursed spite, / That ever I was born to set it right!’; in het Nederlands: William Shakespeare, Hamlet. Vertaald door Gerrit Komrij (Amsterdam 1986). 4 G.W.F. Hegel, Werke III, 18-19. 5 Verg. Max Horkheimer, ‘Nieuwe kunst en massakultuur’, in: J.F. Vogelaar ed., Kunst als kritiek. Voorbeelden van een materialistiese kunstopvatting (Amsterdam 11972 = Raster-reeks 1/2) 304-325; 311. 6 Verg. Reinhart Koselleck, Kritik und Krise. Ein Beitrag zur Pathogenese der bürgerlichen Welt (Freiburg, München 1959); Frank Kermode, The Sense of an Ending. Studies in the Theory of Fiction (New York 1967); Reinhart Koselleck, ‘Krise’, in: Geschichtliche Grundbegriffe. Historisches Lexikon zur politisch-sozialen Sprache in Deutschland. Otto Brunner, Werner Conze, Reinhart Koselleck ed. (7 dln. 1972-1992) III, 617-650; Kurt Röttgers, ‘Kritik’, in: Geschichtliche Grundbegriff III, 651-675; R. Koselleck, Nelly Tsouyopoulos, U. Schönpflug, ‘Krise’, in: Historisches Wörterbuch der Philosophie. Joachim Ritter, Karlfried Gründer eds. (Bazel, Stuttgart 1976) IV, 1235-1245; C. v. Bormann, ‘Kritik’, in: Historisches Wörterbuch der Philosophie IV, 1249-1282; Reinhart Koselleck, Paul Widmer eds., Niedergang. Studien zu einem geschichtlichen Thema (Stuttgart 1980 = Sprache und Geschichte, 2); Jean Baudrillard, ‘Modernité’, in: Encyclopaedia universalis. XII (Parijs 1985) 424-426; G. Guest, J.-M. Noyer, F. Giroux, P. Grou, ‘Crise’, in: Les notions philosophiques. Sylvian Auroux ed. (Parijs 1990) I, 509-514; 509-511; G. Arache, J.-M. Schaeffer, P. Caspar, P.-L. Assoun, ‘Critique’, in: Idem, 517-521; Lars Lambrecht, ‘Kritik der Moderne - Krise Europas? Überlegungen im Anschluß

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 an Nietzsche, Husserl und Derrida’, Dialektik. Enzyklopädische Zeitschrift für Philosophie und Wissenschaften 1996/1, 57-72; 58. 7 G.W.F. Hegel, Werke VII, 28. 8 Uit: Georg Trakl, ‘Grodek’, in: dez., Het zwijgen in de steen. Gedichten. Vertaling en selectie door Huub Beurskens (Amsterdam 1981) 57. 9 Hier verwoord door de schrijver Oek de Jong, in: Mary Ann Lindo, ‘Hoe word je iemand?’, Het Parool, 8 april 1994. 10 Malcolm Bradbury, James McFarlane eds., Modernism, 344. 11 Terry Eagleton, Marxisme en literatuurkritiek. Vertaling: Lieke van Duin en Henk Hoeks (Nijmegen 1980 [1976]) 70. 12 Pé Hawinkels, geciteerd in: Hugues C. Boekraad e.a. eds., Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Van en over Pé Hawinkels (Nijmegen 1979) 502. 13 Daniil Charms e.a., Bam en ander proza. Uit het Russisch vertaald en van een nawoord voorzien door Charles B. Timmer (Amsterdam 1978) 25. 14 Daniil Charms, Brieven en dagboeken. Vertaling Jan Jasper Zijlstra. Samenstelling en nawoord Thomas Langerak (Amsterdam 1993) 144. 15 Walter Benjamin, Gesammelte Schriften IV 1, 396-398. 16 Umberto Eco, De alledaagse werkelijkheid. Essays. Vertaald door Frans Denissen, Gerda Plas, Annie van Rest en Mimi van Rhijn (Amsterdam 1985) 98-99; Léon Hanssen, ‘Historicus en boeteprediker. Nieuwe belangstelling voor Johan Huizinga’, Kunst en wetenschap 6 (1997) 1, 15-16. 17 Joseph A. Schumpeter, Capitalism, Socialism and Democracy (Londen: George Allen & Unwin Ltd, 1943) 81-86; dez., Kapitalisme, socialisme en democratie. Nederlandse vertaling H. Daudt (Hilversum 1963) 68-72. 18 Filippo Tommaso Marinetti, ‘Laten wij het maanlicht doden’ [1909], in: F. Drijkoningen, J. Fontijn e.a., Historische avantgarde. Programmatische teksten van het Italiaans futurisme, het Russisch futurisme, dada, het constructivisme, het surrealisme, het Tsjechisch poëtisme (Amsterdam 31991) 71-81; 71. 19 Verg. een brief van Roland Barthes aan Michelangelo Antonioni over diens film Il grido: ‘De diepere betekenis van Il grido is de onzekerheid van de betekenis zelf. De zwerftocht van iemand die nergens zijn identiteit bevestigd kan zien en de meerduidigheid van het slot (zelfmoord of ongeluk) laat de toeschouwer aan de betekenis van de boodschap twijfelen’; geciteerd in: Peter van Bueren, ‘Voor Antonioni bestaan er geen afgeronde verhalen’, de Volkskrant, 7 november 1996. 20 Menno ter Braak, ‘Het essay als litteraire vorm’, in: D.A.M. Binnendijk, Menno ter Braak, C.J. Kelk, Lou Lichtveld, Henrik Scholte eds., Letterkundig jaarboek Erts 1930 (Amsterdam 1930) 141-143; 143 (niet in Vw). 21 Max Horkheimer, ‘Nieuwe kunst en massakultuur’, 317. 22 Idem, 323; Léon Hanssen, Huizinga en de troost van de geschiedenis, 128-132. 23 Geciteerd in: Arpad Kadarkay, Georg Lukács. Life, Thought, and Politics (Cambridge Mass., Oxford: Basil Blackwell, 1991) 58. 24 Menno ter Braak, Van oude en nieuwe Christenen, 10-11 (Vw III, 198). 25 Geciteerd in: Arpad Kadarkay, Georg Lukács, 77.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 213

Hoofdstuk 20 Propria Cures

In de redactie van het orgaan van het Amsterdamsch Studentencorps, Propria Cures, bestond in de jaren twintig de min of meer democratische gewoonte dat telkens één lid afkomstig mocht zijn van buiten de kring van studentenverenigingen (van de zes redacteuren kwamen er verder meestal twee uit de zogenaamde kroegdisputen, twee uit de meer literaire disputen - BREERO, PALLAS -, terwijl de AVSV één vertegenwoordiger mocht leveren). Zo'n lid van buiten werd een ‘nihilist’ of een ‘knor’ genoemd, wat verwees naar de ‘rebelse’ geest van de weigeraar. Maar het maakte ook duidelijk dat Propria Cures ernaar streefde zich als een algemeen studentenweekblad te profileren. De redactie koos volgens een coöptatiesysteem haar eigen leden en omdat een redacteurschap zelden langer dan tweeënhalf jaar duurde, was er sprake van een voortdurende roulatie waarbij toch een zekere continuïteit gewaarborgd kon blijven. In de jaren twintig kende het blad een sterke opleving en toonde het veel belangstelling voor bloeiende en nieuwe kunstvormen als toneel, dans en film. Het was gedurende een aantal jaren een volwaardig cultureel weekblad.1 Propria Cures werd in een oplage van twee- à driehonderd exemplaren hoofdzakelijk verspreid onder corpsleden, die in de groentijd tot een abonnement waren geprest. Henrik Scholte was Ter Braaks voorganger in de redactie en ook degene die hem erin haalde. Op 10 december 1923 schreef hij hem dit briefje:

Cher Manon, Als je je geroepen voelt om na de Kerstvacantie mij in de Redactie van P.C. op te volgen, wil je me dan morgen (Dinsdag) in de loop van de ochtend eens opbellen uit het holst eener Conferentie?

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 214

Die Conferentie, let op de hoofdletter, was overigens niets anders dan een ongetwijfeld rumoerige, chaotische redactievergadering, waarop over van alles geconfereerd werd, behalve over redactiezaken. Scholte had tactische redenen om Ter Braak te vragen als zijn opvolger. Want binnen de redactie werd niet Ter Braak, maar diens vriend Dick Binnendijk, die over meer aantoonbare schrijfervaring en contacten beschikte, beschouwd als gedoodverfd PC-redacteur. Maar Scholte zag in Binnendijk een dreigend concurrent voor de toekomst en gunde hem niet de opstap via Propria Cures. Door de ‘lichte’ Ter Braak te pousseren, dacht hij Binnendijk de weg af te snijden. Dat Binnendijk al zoveel contacten had met de ‘officiële’ literatuur legde hij niet uit als een pre, maar juist als een bezwaar: de Zutphenaar zou immers zijn publicaties voor de gevestigde literaire bladen van meer gewicht kunnen achten dan zijn redactiewerk voor PC. Had men met Nijhoff destijds niet ook die ervaring gehad?2 Tegen deze argumentatie had de PC-redactie geen weerwoord: Ter Braak kreeg het groene licht. In terugblik beschreef Scholte de geest van De jaren des overvloeds 1920-1925 als een ‘losbandig, anarchistisch individualisme’. Hij legde dat in een ongepubliceerd manuscript als volgt uit:

Als algemeene, typisch studentikooze kenmerken van dien tijd gelden: reactionaire gilde-geest en een ietwat uiterlijke poging om in de hoofdstad weer een studentenkaste te zijn; uitbundige fervente litteraire en scaenische belangstelling op Freudiaanschen ondergrond; onverflauwde voorliefde voor het persoonlijk conflict en de ‘rel’; ongemotiveerde overschatting van het eigen individu, dat ‘alle kanten uit’ kon en noch in geestelijk, noch in maatschappelijk opzicht weerstand scheen te ontmoeten, ergo geen normen voor een eigen discipline vond.3

Propria Cures ging in die situatie door voor ‘ons kladschrift’. En geklad werd er. Scholte, propagandist van de cultuur in PC, kon niet nalaten zich ook over politieke zaken uit te spreken en schreef een tamelijk geruchtmakend artikel met de titel ‘Zwarthemden voor!’. De achtergrond is deze. Op 30 oktober 1922 was Mussolini na zijn geslaagde mars naar Rome aan de macht gekomen in Italië. Propria Cures berichtte op 15 december van een ‘luisterrijk slotfestijn’ in de studentensociëteit NIA. De zwarthemd Benito Mussolini was zogenaamd ‘in eigen persoon’ aanwe-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 215 zig om zich van het jeugdig enthousiasme van zijn straalbezopen trawanten te overtuigen. Scholte reageerde met zijn ‘Zwarthemden voor!’ en hij opteerde voor een typisch studentikoos fascisme:

Moeten wij ons dan laten tutoyeeren door verpooierde socialisten en knoeierige kleine luyden, moeten wij ons dan nog langer laten uitjouwen door ontwrichte en onnatuurlijke wereldverbeteraars? En dus, moest met ons fascisme, dat zich richt tegen de verburgerlijking in het algemeen, van den student in 't bijzonder, dan niet in allen ernst ons sociaal besef ontwaken, voor het behoud onzer individualiteit, óók na onze studie, voor de gelding onzer levensbeschouwingen in en tégenover de gemeenschap der profanen?4

Scholte zette in op het fascisme omdat hij van deze politieke stroming een ondersteuning van zijn idealen verwachtte: tegen de burgerlijkheid, voor het individualisme, voor de natie, tegen de democratie. H.A. Gomperts heeft dergelijke uitlatingen verklaard als reactie tegen het weggeëbde socialistische elan van een vorige generatie. In Propria Cures kwam, zoals Gomperts het formuleert, vlak voor het intreden van Ter Braak ‘het anti-democratisch sentiment, de verachting van de massa en een zelfvoldane verheerlijking van artistiek of intellectueel isolement herhaaldelijk tot uiting’.5 In 1923, het jaar van de opkomst van Hitler en Ludendorff, pleitte Scholte nog steeds voor de ‘fascistische beperking’.6 Kort na de mislukte putsch van Hitler te München op 9 november 1923 ontaardde een kroegjool rond de 82e Dies van de societeit NIA op 17 november: in het holst van de nacht verstoorde een zatte stoet onder leiding van ‘Piet Hitler’ de rust van de Amsterdamse burgerij. Hitler viel in handen van twee agenten die bij de Stadsschouwburg op wacht stonden, werd vervolgens ontzet en verloor daarbij zijn broek.

Tenslotte werd Piet Hitler met zonder [sic] ‘Hose’ in triomf rondgezeuld onder het zingen van het Nialied. Hierna nam de orgie in hevigheid toe.7

Op 26 januari 1924 - Ter Braaks 22ste verjaardag - werd vertrekkend PC-redacteur Scholte uitgeluid door zijn collega H.M. Wertheim. Kon elke willekeurige redacteur van Propria Cures met een hemellichaam vergeleken worden, bij Scholte ging deze vergelijking niet op: nu was het

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 216 een compleet sterrenbeeld, een complex van lichtpunten, dat de gelederen zou verlaten. Over Scholtes fascistische oriëntatie heette het, geheel in de geest van de hemellichaam-beeldspraak, dat zij de onzichtbare kracht bezat van ‘ultraviolette stralen’.8 Menno ter Braak stond inmiddels te popelen om de Grote Beer op te volgen en hij stuurde hem nog diezelfde dag het volgende briefje:

Vanavond las ik je roemruchte aftocht in P.C. Wil je me misschien even meedeelen, hoe thans de officieele redactieplannen zijn aangaande het nihilistenredacteurschap? Mondeling ben ik 's avonds in Americain na 10 1/2 meestal te bereiken.9

Het ging door. Menno ter Braak maakte deel uit van de redactie van Propria Cures van 2 februari 1924 tot 24 oktober 1925. Nu was hij iemand. Kort voor zijn kandidaatsexamen was hij in september 1923 weliswaar voor een jaar benoemd tot preses van de ‘Literarische Faculteit’, maar als voorzitter geneerde hij zich niet om de faculteitsvereniging in een artikeltje in Propria Cures neer te zetten als een onvermijdelijk maar schimmig instituut dat permanent in een ‘verkwikkende doodslaap’ zou zijn.10 Neen, dan Propria Cures. De naam betekent zoveel als: ‘Zorg voor je eigen zaken’ en precies dat standpunt heeft Ter Braak in zijn artikelen ook uitgedragen. Student-zijn hield naar zijn opvatting het recht van een uitzonderingspositie in. Krachtens zijn status wil de student nog niet de slaaf zijn van de maatschappij waarvan hij het product is.11 De student, zo redeneerde hij, is een overgangswezen dat zich met brandende interesse in de maatschappelijke problemen verdiept en zich met hart en ziel aan de cultuur overgeeft, terwijl het toch steeds in de sfeer van de overgang blijft. Deze sfeer benoemde hij als een ‘onmaatschappelijke hartstocht’ en hij behield aan de student het recht en de vrijheid van de herhaalde vergissing voor, die de maatschappij aan haar burgers nimmer zou toestaan. Een student moest zich naar zijn oordeel niet haastig op één standpunt vastleggen - en misschien moest hij of zij het wel nooit doen. Want door elk voortijdig partijkiezen zou de eigen gezichtskring beperkt worden.12 Hoe goed vond hij hier reeds een vorm voor zijn, later volledig ontwikkelde, theorie van de ‘eeuwige puber’ - de adolescentie als levensideaal! De student blijft, net als de adolescent, de nog niet vastgelegde mens en het was niet voor niets dat hij daarbij meteen het woord vrijheid in de mond nam. Hij meende dat vrijheid al-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 217 leen tot stand komt in oppositie tot gebondenheid, want absolute vrijheid bestaat niet, is leeg en irreëel.13 Wie vrijheid nastreeft, zijn vrijheid, is automatisch een oppositiefiguur. Zo kende Ter Braak zichzelf, of beter, zo zou hij zichzelf leren kennen:

Zoo partijloos, zoo karakterloos ben ik, waar het de aangelegenheden der politiek betreft: voortdurend in de oppositie, zelfs tegen hen, die juist meenen, mij als partijgenoot op den schouder te kunnen kloppen!14

En daarmee is geen ‘politiek’ bedoeld in de engere zin (bijvoorbeeld het reilen en zeilen in de Tweede Kamer), maar politiek veeleer als manier van optreden, van doen; als tactiek, met de gedachte van min of meer berekenend te werk gaan in een openbare kring.15 De student Ter Braak behield zich het recht voor van vrijblijvendheid, niet met de gedachte van zich nergens mee te willen bemoeien, maar van zich met zoveel mogelijk willen bemoeien, zonder zich vast te zetten, zonder een ‘burger’ te worden en dus satisfait. Zijn ideaal was flexibel te zijn en te blijven, weerbaar, altijd jong en vol ambitie, waarbij hij alleen maar voor zichzelf garant hoefde te staan. Het was een goede PC-traditie. Ook de dichter J. Slauerhoff - die eveneens als ‘knor’ redacteur was geweest, zij het maar een blauwe maandag - had in zijn ‘Intree’-artikel van 11 oktober 1919 dezelfde toon aangeslagen:

En nog eens, ten eerste ten langste ten laatste, laten wij hen die zich op publieke plaatsen vertoonen en hunne nietswaardigheid omhullen met geleende of gestolen prachtgewaden en plagiaten, laten wij hen aanwijzen met onzen kritische zin, hun de zware hand van onze verachting op de schouder leggen, hen sluiten in het blok van onze spot, hen aan den schandpaal stellen van onze eerlijken hoon en verontwaardiging. Laten wij van geen partij zijn.

Propria Cures moest het ‘vrije woord’ dienen, het moest een ‘schendblad’ durven zijn.16 Dat was allemaal koren op de molen van Ter Braak. Het schenden in de zin van afbreuk doen aan de vermeende gaafheid of compleetheid van een zaak, dus het ter discussie stellen daarvan - met andere woorden het polemiseren, was voor hem een methode om vrijheid te verwerven, was een strijd om de rechtvaardiging van eigen voor-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 218 keuren.17 Tot de beste tradities van de Nederlandse studentenwereld rekende hij haar onpolitieke houding (Slauerhoff: ‘Laten wij van geen partij zijn’). Onpolitiek betekent in dat verband niet hetzelfde als struisvogelpolitiek. Wanneer een student zich door middel van satire of polemiek tegen de onderdrukkers van de vrijheid richt (met zijn middelen en zijn stijl) is dat geen bemoeizucht, maar vrijheidsdrang en het getuigenis van een onpolitieke gezindheid.18 Onpolitiek zijn betekende ook het opkomen voor de cultuur. En dat laatste begrip omschreef hij in de stelling:

Cultuur is geen beschaving alleen, zij is de gegroeide en daardoor met het individu vergroeide beschaving.19

Cultuur en politiek moesten zijns inziens van elkaar gescheiden blijven. Zag hij een politiek mens bovenal als een concreet handelend en beslissend wezen, de definitie van een cultureel mens gaf hij met de woorden dat deze ‘zich bij het Laatste Oordeel niet op zijn daden, maar op zijn gedachten zou beroepen’.20 Honderd procent Ter Braak! En omdat de cultuur zichzelf alleen in stand houdt door zich onophoudelijk te vernieuwen, beschouwde hij het als taak van de culturele mens de cultuur op alle mogelijke wijzen te beproeven; blijkt zij bestand tegen de scherpste kritiek, dan is zij levende cultuur, geen dode rest van cultuur.

Cultuur is niet een quantum, maar een qualiteit; en de qualiteit blijkt alleen door de vuurproef van het scherpste oordeel.21

Zo kreeg hij de verbindende cirkel tussen de termen: student - individualiteit - onmaatschappelijkheid - oppositie - vrijheid - vernieuwing - kritiek - kwaliteit - cultuur. Voor de politiek was in dit schema geen plaats: Ter Braak verklaarde zich ook nadrukkelijk onbevoegd op dat terrein. Dit was, zo verzekerde hij, zeker geen symptoom van onverschilligheid.22 Maar later heeft hij ruiterlijk toegegeven in zijn studententijd de politiek te hebben veracht; zij gold voor hem als de ‘onzindelijkste vorm van beschavingscorruptie’ en de politicus als de ‘hypocriet par excellence’ die louter zwendel met woorden bedrijft.23 Het enige ware standpunt van de student was, naar zijn mening, dat van een veelzijdige neutraliteit, een standpunt dat het flirten met iedere politieke partij uitsloot.24 Daarbij is het goed te be-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 219 denken dat het wezen van de politiek in Ter Braaks opvatting vloekte met nagenoeg alle termen van bovengenoemde cirkel. De politiek heeft immers als eigenschap dat haar verloop zich onttrekt aan de individuen die actief in haar participeren. De tragedie van de politiek is dat zij, als fantasie in de hoofden van politici, altijd geheel of gedeeltelijk op de praktijk zal stuklopen. Politiek is niet geworteld in de werkelijkheid, maar behoort veeleer tot het domein van de fantasmagorie.25 Tot aan zijn laatste dag zou hij Nietzsche gelijk blijven geven die had geadviseerd nooit aan de politiek deel te nemen.26 De politiek stootte hem vooral als cultuurmens af; zijn bezwaren tegen de nieuwe beweging van het fascisme en de voorloper daarvan, het actualisme, waren bovenal van kunstzinnige aard. Kenmerkend is dat hij de actualisten uitschold voor ‘smaakbedervers’.27 Hij waarschuwde dat de neutraliteit van de studenten nooit in pseudo-fascistische excessen zou mogen uitmonden - wat echter wel gebeurde.28 De nasleep van de Eerste Wereldoorlog en de mislukte revolutie van Troelstra in november 1918 hadden in de Amsterdamse studentenwereld tegelijkertijd een ruk naar uiterst links en naar uiterst rechts teweeggebracht. Links stond de revolutionair-socialistische studentenbeweging, rechts de zogenaamde burgerwachtbeweging, die werd afgewisseld door het jong conservatisme en fascisme.29 Deze vleugel vond zijn ‘voltooiing’ in de individualistisch-esthetische levenshouding die enkele jaren vooral in Propria Cures overheersend was en in Menno ter Braak haar belangrijkste apologeet vond. Henrik Scholte sprak van een ‘weelde-periode uit het Amsterdamsch-Studentenleven’; de geest was die van een losbandig, anarchistisch individualisme en in zijn herinneringen gaf hij Ter Braak misschien meer lof dan deze op grond van zijn concrete uitspraken verdiende:

Het ging de toenmalige jeugd te goed, uit gemis aan ieder maatschappelijk interesse was men naar den vorm liberaal, in wezen heulde men met een aesthetisch fascisme en een oppervlakkige afkeer van alle vormen van het ‘plebs’. [...] Eerst met de intrede van Menno ter Braak in Februari 1924 richtte zich deze energie althans op overwogener tijdskritiek en deugdelijker sociaal besef.30

De onpolitieke houding van de student Ter Braak moet, zoals terecht is opgemerkt, in wezen ook als een politiek standpunt worden opgevat. In

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 220 meer principiële zaken stelde hij zich inderdaad achter de rechtse studentenvleugel op.31 Ter Braak heeft zich daar later zelf ook over verwonderd. In een artikel ‘Student en anti-fascisme’ uit 1935 constateerde hij dat de afkeer van de politiek tot de bijna gewijde tradities van de Nederlandse studenten behoort. Hij verklaarde deze houding als een ‘gezonde reactie’ op de ‘sterk verdemocratiseerde samenleving’ van na de oorlog, waarbij hij onder andere dacht aan de invloed van het algemeen kiesrecht. Hij wees ook op het paradoxale karakter van de democratie: zij komt op voor de rechten van elke afzonderlijke burger, maar ‘schakelt’ tegelijkertijd alle burgers aan elkaar ‘gelijk’. Waarom keerden de studenten zich tussen 1920 en 1925 van de democratie af? Waarom verdedigden zij allerlei elite-idealen en koketteerden zij met Spengler en andere machtsfilosofen, in plaats van zich met hart en ziel voor de democratie in te spannen?

Waarom zonderden zij zich gedeeltelijk af in hun eigen maatschappij en stelden zij die maatschappij tegenover de maatschappij der volwassenen?

Ter Braak had als opmerkelijke verklaring dat de democratie dit toeliet: de studenten profiteerden gretig van de rebelsheid waarvoor de democratische naoorlogse samenleving hun de ruimte liet. Wat in 1925 negatief was, de democratie, werd in 1935 positief gewaardeerd - anders kan de conclusie niet luiden. Maar het schema bleef hetzelfde: de democratie is een paradoxaal wezen, want zij vreet de vrijheid op die zij zelf voortbrengt. En daarom stond de vroege Ter Braak op gespannen voet met de democratie. Werd zij om deze reden in de jaren twintig veracht, om diezelfde reden werd zij een decennium later bewonderd en verdedigd. Toch is het ook dan bij ter Braak een liefde à contrecoeur. De rebelsheid die de studenten zich konden permitteren, gold voor hem in de jaren twintig als een verdienste van de studenten in een nivellerende maatschappij. Later gaf hij er een draai aan door de verdienste bij de maatschappij te leggen als een vrijheid die zij de studenten toestond, zonder dat hij echter bereid was haar nivellerende karakter te weerspreken. In 1935 ging er een directe dreiging uit van het fascisme en op dat cruciale ogenblik riep Ter Braak de studenten op democratisch te worden. Maar ook in 1935 gold zijn bezorgdheid in eerste instantie het voortbestaan van de cultuur:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 221

Nu de fascistische aanval gewaagd wordt op de waarden der democratie zelf (en dat nog wel met het schamele argument van haar inconsequentie), hebben de studenten te beseffen, dat de democratie de eenige mogelijkheid van cultuur vertegenwoordigt en dat anti-fascisme dus beteekent: opkomen voor het eerste privilege van het studentzijn.32

Dit citaat laat zien dat de termen dezelfde gebleven zijn, zozeer dat Ter Braak zichzelf in de wielen dreigt te rijden, namelijk waar hij het argument van de inconsequentie der democratie als schamel terzijde schuift. Het was zijn eigen argument geweest! Hij had er net ruim een halve bladzijde over zitten raisonneren! Het duidt erop hoeveel moeite hij had om een semi- of proto-fascistisch bestanddeel uit zijn denken te bannen. Ter Braak begreep de politiek als een corrumperend element op het moment dat hij de cultuur op de afgrond zag afstevenen. Dat inzicht kon hem depressief maken omdat hij diep in zijn hart, vanuit de domineeswortels van het doopsgezinde denken, geloofde in de verbondenheid van het goede, het zuivere en het schone, in een goddelijke harmonie die door de mensen hersteld zou moeten worden. Politiek was in zijn ogen een aantasting van dat alles, bezoedeling en misleiding; de politiek was de verkeerde weg. De ellendigheid van Ter Braak in zijn depressieve periodes, die meer en meer door politieke gebeurtenissen werden uitgelokt - in de jaren dertig vooral door de fascistoïsering van Europa - bewijst dat hij in de kern een religieus mens was. ‘De hele aardbol kan niet in groter nood zitten dan één ziel,’ heeft Wittgenstein eens gezegd.33 Dat gold zeker voor Ter Braak: zijn persoonlijke nood was steeds evenredig aan de nood waarin hij de aardbol dacht. Zijn ellendig voelen wijst op een religieuze natuur. Maar gelukkig beschikte hij over humor, waarmee hij zich wapende. Elisabeth de Roos, studente Frans en inspiratrice van verscheidene dichters - zij werd de muze van de Vrije Bladen genoemd, het in 1924 opgerichte tijdschrift waaraan Menno ter Braak spoedig zou meewerken -, kende Ter Braak van afstand al uit het eerste studiejaar. Door zijn schuchtere karakter zou het nog lange tijd duren - waarschijnlijk tot voorjaar 1925 - eer uit het contact met deze halfjoodse dochter van een advocaat uit Voorburg zoiets ontstond als een vriendschap.34 Over Ter Braaks ‘stemgedrag’ in die periode merkte De Roos later op: ‘Politiek was

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 222 hij misschien ongeveer Vrijzinnig Democraat’ - waarmee de hele discussie tot twee woorden is teruggebracht. De Vrijzinnig-Democratische Bond wenste gelijkstelling van het openbaar en bijzonder onderwijs, ijverde voor sociale wetgeving, voor de handhaving van particulier eigendomsrecht en voor vrijheid en gelijkheid, met verwerping echter van extreem individualisme, maar ook van het socialisme; in de jaren 1924-1936 was de partij voorstander van nationale ontwapening. In wezen was het de vrijzinnig-democraten erom te doen de organisatie van de nieuwe democratische maatschappij in goede banen te leiden. Een van de kernideeën daarbij betrof de ontwikkeling van elke afzonderlijke persoonlijkheid, een ‘individu in gemeenschap’ die verantwoording schuldig was aan de gemeenschap en volgens vaste waarden leefde. Aan dit ‘personalistische’ denken, hoe vernieuwend ook bedoeld, kleefde zodoende een bijna antimodern moralisme dat naar een somber cultuurpessimisme neigde waar het ging om het lot van de persoonlijkheid in de massamaatschappij.35 Het is in het licht van het bovenstaande ondenkbaar dat Ter Braak ooit, zoals Scholte en ook wel zijn beste vriend Binnendijk deden, ostentatief in een zwart hemd op straat gelopen heeft als teken van fascistische sympathieën.36 Tegenover Binnendijk spotte hij er mee. Op 31 augustus 1923 werd in Eibergen ter gelegenheid van Koninginnedag (de verjaardag van koningin Wilhelmina) een optocht gehouden van praalwagens, onder andere voorstellende ‘De zeven Gratien’, de ‘Twintig Muzen’, en ‘De achtereenvolgende prinsen van Oranje elkaar de hand reikend’.

Ik heb er over gedacht, Mussolini voor te stellen en daartoe het zwarte overhemd van jou ter leen te vragen of wel ‘de Zelfverwerkelijking der Idee’ in nationale kleuren.37

Zo'n ‘afsplitsing’ van Ter Braak zou misschien wonderwel gepast hebben in het rollenspel dat hij als scribent bij Propria Cures in de praktijk bracht - ware het niet dat geen haar op zijn nog redelijk begroeide hoofd erover gepiekerd zal hebben daadwerkelijk de Italiaanse duce na te spelen. Binnendijk verklapte de reden waarom hij zich af en toe in een zwart hemd hulde, toen hij in 1925 een boekje over het fascisme recenseerde. Provocerend verwees hij naar: ‘Een gezwel, dat burgerlijkheid heet, zatheid, gezelligheid. Dat “cent” heet, dat Holland heet.’38 Op

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 223 maatschappelijk gebied prefereerde hij alles boven de ‘burgerlijkheid’: hij was nog liever een fascist dan een burgerman. De burgers beschouwde hij als filisters waar je alleen maar op neer kon kijken. Liever een levende leugen dan een dode waarheid!

Er zijn nog vrijen. D.w.z. ‘menschen’. Menschen, die niet door de cent geknecht zijn, die denken zooals zij zelf willen denken en niet als hun heer; die nog durven omdat zij niets te verliezen hebben dan zichzelf, en dit eigen leven willen inzetten.

Binnendijk wilde niet langer passief toezien: eindelijk moesten de studenten beseffen ‘dat het beter is iets te beproeven, dat bijna zeker verkeerd is, dan niets te doen’. Fascisme betekende hier zoveel als een zeer hooghartig individualisme, een esthetisch levensideaal met als doel de ontplooiing van alle culturele mogelijkheden. Van de actualisten moest Binnendijk om hun perverse politieke ideaal en hun culturele wansmaak niets hebben en als hij zich ‘fascistisch’ (tussen aanhalingstekens) noemde dan was het in de zin: ‘...dat wij gelooven in de “Vrije” geboorte van een geestesrichting; in 't algemeen in het leiderschap van de subliemen geest, die een cultuur schept naar den wil van zijn hart!’39 Ruim een halve eeuw later definieerde Binnendijk zijn toenmalig standpunt desgevraagd als ‘anti-anti-cultureel’. De democratie zei hij, ‘accepteerde men als de vorm waarin zoveel mogelijk ondemocratische dingen mogelijk waren’.40 (Over paradoxen gesproken!) Daarmee herhaalde hij in feite Ter Braaks standpunt uit 1935. De democratie deugt omdat zij je vrijheid gunt, maar dat moet je haar betalen door een brave burger te worden. Bejegen haar dus als een rebel. In PC heeft Ter Braak zich in tal van verschillende auteurs weten op te splitsen. Onder zijn eigen naam of met de afkorting M.t.B., waarmee hij later ook zijn kortere stukjes voor Het Vaderland zou signeren, schreef hij ‘hoofdartikelen’ of toneel- en soms filmrecensies in de rubriek ‘Scaenica’. Het pseudoniem Kurt Brennema (of K.B.) was gereserveerd voor proza en poëzie van eigen hand - dat laatste zeer sporadisch -, terwijl hij onder de naam Scissor persiflages of boutades en een enkel scheldrijm het licht deed zien. Ook de schuilnaam Priktol deed daartoe dienst. Voor de rubriek ‘Litteraire kroniek’ bedacht hij de naam Murena; een enkel feuilleton ondertekende hij met het wel erg doorzichtige Baron zur Wüste - maar het geeft in ieder geval aan dat hij zich

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 224 realiseerde wat zijn naam in feite betekende. Trouwens alle pseudoniemen staan in verband met zijn persoonsnaam en de daarmee verbonden associaties omtrent zijn identiteit: in Brennema zit het woord branden - hoewel de stukjes die Ter Braak achter dit raadselachtige masker schreef heel gevoelig en romantisch van inhoud zijn -,41 Scissor staat voor openscheuren, afbreken (en ook wel: ondervragen, te weten willen komen). Murena verwijst naar de Romeinse legaat Lucius Licinius Murena, die, hoewel misschien schuldig, werd vrijgesproken van het bemachtigen van het consulaat door omkoping dankzij een pleidooi van Cicero. Vermoedelijk koos Ter Braak deze naam omdat Cicero's verdediging van Murena aan het ontoelaatbare grensde vanwege de manier waarop hij de aanklagers belachelijk maakte.42 Een priktol ten slotte is een van een ijzeren punt voorziene speelgoedtol die niet wordt voortgezweept maar geworpen. Ter Braak gebruikte deze bijnaam overigens ook voor zijn lange en magere huisgenoot aan de Den Texstraat 31b - waar hij sedert januari 1923 woonde -: de student rechten Henri Boudewijn Tutein Nolthenius. Nu was het wel gebruikelijk dat de redacteuren van PC er een hele reeks van pseudoniemen op na hielden, alleen al om niet de indruk te wekken dat het blaadje elke week door hetzelfde handjevol mensen werd volgeschreven, maar in verband met Ter Braak kunnen aan dit maskerspel enige overwegingen verbonden worden. Een fraai essay van de romanist en literatuurwetenschapper S. Dresden met de titel ‘Aspecten der pseudonymiteit’43 kan daarbij als steun dienen. Wie een pseudoniem kiest, heeft ongetwijfeld iets van zichzelf te verbergen, maar wil tegelijkertijd iets prijsgeven. Een persoon wordt volledig geabsorbeerd in de eigen naam. Hij (of zij) kan echter geen genoegen nemen met de beperkingen van persoonlijkheid en karakter en tracht zich in verschillende exemplaren met verschillende stemmen uit te drukken. Het is een streven naar volheid en komt voort uit de behoefte aan vrijheid. Om volheid en vrijheid te realiseren wordt een masker voorgezet, waardoor een nieuwe persoon in het leven treedt die er in zekere zin toch reeds was. Dit vroom bedrog, deze leugen om bestwil moet een zo groot mogelijke veelzijdigheid en beeldende kracht garanderen binnen de diverse mogelijkheden van welbespraaktheid. Steeds is het streven een maximale beweeglijkheid van geest. De pseudonymus is dan ook niet tot een faculté maîtresse te herleiden, of wil dat althans niet, maar droomt steeds ervan het absolute, de volheid te realiseren - ook al moet hij

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 225 doorgaans erkennen hard in de sfeer van het relatieve te zijn teruggevallen. Heel dit verlangen komt voort uit het feitelijke besef van verbrokkeling, van verscheurdheid en disharmonie en in verband met Ter Braak kan men zeker stellen dat hij geen harmoniemens was, geen klassieke persoonlijkheid, maar eerder een romantisch type - hoe weinig romantisch, hoe cerebraal hij vaak ook overkomt - vergeefs op zoek naar het louterende slot zoals de tragedie dat kent. De pseudonymus houdt zich op in het domein van de indirectheid en de ironie, zonder ooit in de sfeer van het absolute kunstwerk te geraken. Hij neemt als een beschouwer deel aan het caleidoscopische spel van zijn mogelijkheden zonder deze tot een organisch geheel te kunnen bundelen. Dit constant beschouwende deelnemen maakt hem tot een levende paradox. Zijn literaire vorm bij uitstek is het essay, omdat daarin de vervloeiing en de voortdurende wisseling van de aspecten gerechtvaardigd zijn, als er tenminste maar een volledige indruk van het onderwerp gewekt wordt. Na zijn vertrek bij Propria Cures zou Ter Braak geen pseudoniemen meer nodig hebben.44 Maar als typische Waterman, die het heraclitische ‘alles stroomt’ hoog in zijn vaandel had geschreven, voelde hij zich in deze pseudonymische polymorfie thuis als in zijn eigenste domein. Ruim tien jaar later zou hij in zijn Van oude en nieuwe Christenen de krachttoer uithalen door het geschetste persoonlijkheidstype te veralgemeniseren tot de moderne democratische mens op en top, namelijk als de paradox van iemand en Niemand (dat laatste is het pseudoniem dat Odysseus gebruikt om op sluwe wijze aan de cycloop Polyfemus te kunnen ontkomen). Zijn democratie definieerde hij toen als ‘één stuk tegenstrijdigheid’ en de democratische Niemand, de pseudonymus, als ‘iemand, die handelt naar den eisch van het oogenblik zonder zich vast te leggen aan een sacrosanct beginsel’.45 In die democratie zag hij zijn geliefde vrijheid op de meest consequente wijze uitgedrukt en gewaarborgd, vrijheid immers in de vorm van labiel evenwicht en van opportunisme. Ook hier geldt weer: de begrippen en termen die hij in de eerste helft van de jaren twintig muntte, bleef hij tot aan het einde trouw, en het persoonlijkheidstype waarin hij zichzelf ‘gevonden’ had, dit Terbraakiaanse zelfbeeld, werd in de tweede helft van de jaren dertig zijn projectie van de toekomstige democratische mens van een nieuwe Europese cultuur na een waarschijnlijk onontkoombare wereldoorlog. In januari 1940, bij het vijftigjarige bestaan van Propria Cures, was Ter Braak bereid te bekennen dat hij in dit studentenblad ‘de kunst

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 226 van het schrijven’ had geleerd - schrijven ‘over alles en nog wat’. Maar schrijven leren, onderwees hij, is schrijven afleren, is de kunst verstaan om de pen zo gemakkelijk, los en vulgair mogelijk te hanteren. De ‘diepste zelfbevrediging’ (sic! alsof het een seksuele handeling is) onderging de schrijver Ter Braak:

...als zijn pen bij tijd en wijle zelf gaat schrijven, en hij er achter zit te kijken naar het huppelen van dat onzegbaar banale kantoorvoorwerp, dat elke klerk in zijn vestjeszak draagt. Groter bevrediging heeft deze kunst mij nooit kunnen geven; het is wellicht de vreugde van de schilder, die zijn penseel voelt scheppen, maar bij de schrijver is ook deze vreugde... zonder atelier.46

De redactie van Propria Cures kende overigens wel degelijk een ‘atelier’, namelijk het pijpenlaatje van de drukker-uitgever van het orgaan, H.E. Clausen (tevens de officiële drukker van het Amsterdamsen Studentencorps). Hier kwam zij éénmaal per week op de woensdag rond het middaguur met koffie en een broodje bijeen. Deze drukkerij was reeds zestig jaar gevestigd in een van de oudste steegjes van Amsterdam, de Sint-Jansstraat 38-40, het eerste zijstraatje rechts van de Warmoesstraat als men van de Bijenkorf komt. (Het pandje heeft later plaats moeten maken voor de parkeergarage van datzelfde grootwinkelbedrijf.) Clausen, een unieke figuur in de oude, eerwaardige Amsterdamse drukkerswereld, een godvruchtig mens bovendien, was voor de redacteuren van Propria Cures als een tweede vader. De kleine man toonde zich altijd uiterst discreet, greep nooit in (ook niet in de inhoud van het blad) en liet de rauwdouwers in het kleine kantoortje hun gang gaan als hij gebogen over zijn cilinderbureau zat en veinsde niets te horen of te zien. Zakelijk gezien was dit verstandig: Propria Cures was de vlag op zijn zaak. Later zou hij nieuwe betekenis voor Ter Braak krijgen door onder andere diens proefschrift uit te geven.

Eindnoten:

1 Hk. Brugmans, ‘De Amsterdamsche studentenpers’, in: Geschiedenis van het Amsterdamsch studentenleven 1632-1932, 548 vlgg,; Lucas Ligtenberg, Bob Polak, Een geschiedenis van Propria Cures 1890-1990, 9 vlgg., 81 vlgg. 2 M. Nijhoff was redacteur van Propria Cures van 14 november 1914 tot 28 augustus 1915. 3 H. Scholte, ‘De jaren des overvloeds. 1920-1925’, typoscript (origineel: Amsterdam, Gemeentearchief; kopie: Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra). 4 Henrik Scholte, ‘Zwarthemden voor!’, Propria Cures, 16 december 1922. 5 H.A. Gomperts, ‘Menno ter Braak als student’. 6 Henrik Scholte, ‘De omkeer in het studenteleven?’ (III), Propria Cures, 3 november 1923. 7 V., ‘Hoogfeest van N.I.A.’ (‘Kroniek’), Propria Cures, 24 november 1923. 8 H.M. Wertheim, ‘Henny Scholte’, Propria Cures, 26 januari 1924. 9 Afschrift: Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra. 10 M.t.B., ‘Week-kroniek. Cercle français de la Faculté des Lettres. Soirée Artistique et Littéraire’ (‘Scaenica’), Propria Cures, 31 mei 1924 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 100-101). 11 M.t.B., ‘“Aan de studenten”’, Propria Cures, 22 maart 1924 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 66-68).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 12 Menno ter Braak, ‘Naar aanleiding van vijf jaar studentencultuur’, Propria Cures, 27 juni 1927 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 394-399). 13 Verg. Menno ter Braak, ‘Geest’ en ‘vrijheid’, in: dez., Het tweede gezicht, 123-135 (Vw III, 475-484); dez., ‘Discours sur la liberté. Rede gehouden op het Congres van Schrijvers te Parijs op 22 Juni 1935’, Forum 4 (1935) 7 (juli) 649-654 (niet in Vw). 14 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 281-282 (Vw III, 185-186). 15 Verg. het lemma ‘politiek’ (II), II, 3 in: Woordenboek der Nederlandsche taal. Twaalfde deel, tweede stuk, 3164. 16 J. Slauerhoff, ‘Intree’, Propria Cures, 11 oktober 1919. 17 Verg. E. du Perron, ‘Voorrede’, in: Menno ter Braak, Démasqué der schoonheid, 9-12 (Vw II, 561-564). 18 Verg. M.t.B., ‘Mallemolen. Een satyre van Maurits Dekker. Lustrumspel van het Wageningsch Studentencorps’, Het Vaderland, 28 juni 1938 (niet in Vw). 19 M.t.B., ‘Hoe de cultuur “kentert”’, Propria Cures, 6 december 1924 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 178-184). 20 Menno ter Braak, ‘Naar aanleiding van vijf jaar studentencultuur’. 21 M.t.B., ‘De objectieve critiek. Repliek van dr P.H. Ritter in het U.[trechtsch] D.[agblad]. Edouard Bouquin weet het beter’, Het Vaderland, 18 september 1934 (Vw IV, 299-303). 22 Scissor, ‘De smaakbedervers’ (‘Algemeene studentenbelangen’), Propria Cures, 23 februari 1924; M.t.B., (‘Boekbespreking’) n.a.v. F.A.F.C. Went, Het universitaire leven in Nederland ('s-Gravenhage 1924), Propria Cures, 13 september 1924 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 51-54, 117-119). 23 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 275 (Vw III, 181). 24 M.t.B., ‘“Propria Cures” en de roeisport. (Een niet-sportieve apologie)’, Propria Cures, 25 oktober 1924 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 141-143). 25 Menno ter Braak, Kaiser Otto III., 86 (Vw I 456). 26 Briefwisseling 1930-1940 II, 314. 27 Scissor, ‘De smaakbedervers’; verg. H.A. Gomperts, ‘Menno ter Braak als student’; J.L. van der Pauw, De actualisten. De kinderjaren van het georganiseerde fascisme in Nederland 1923-1924. Met een bijdrage van W. Haighton (Amsterdam 1987). 28 M.t.B., ‘Aan de studenten’. 29 J.H.H. Hülsman, ‘Student en maatschappij’, in: Geschiedenis van het Amsterdamsch studentenleven 1632-1932, 655 vlgg. 30 H. Scholte, ‘De jaren des overvloeds. 1920-1925’. 31 Henk Hoeks, ‘Ter Braak keek over de rand van de twintigste eeuw’. 32 Menno ter Braak, ‘Student en anti-fascisme’, De sleutel. Orgaan van het Antifascistisch studenten-comité te Leiden 1 (1935) 1 (oktober) 2-4 (Vw IV, 344-348). 33 Ludwig Wittgenstein, Losse opmerkingen. Vertaling Willem de Ruiter en Wim Stange (Amsterdam 1992) 84. 34 ‘Onderhoud met Mevr. Dr. E. du Perron-de Roos’ (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra); verg. Petra Mars, Elisabeth de Roos. Schrijfster in de schaduw, 3 vlgg. 35 Nijhoffs geschiedenislexicon Nederland en België. H.W.J. Volmuller ed. ('s-Gravenhage, Antwerpen 1981) 607; Henk te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en nationalisme in Nederland, 1870-1918 ('s-Gravenhage 1992) 195 vlgg. 36 Dit wordt bevestigd door mevrouw F.H. van Katwijk-Knapp, Zutphen, 16 maart 37 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 22 augustus 1923. 38 D.A.M.B., (‘Boekbespreking’), n.a.v. Het fascisme in Nederland. Pro en contra (Baarn 1925), Propria Cures, 30 mei 1925. 39 D.A.M. Binnendijk, ‘Over eilandjes en een zwart-geworden hemd’, Propria Cures, 11 oktober 1924. Binnendijk polemiseerde in zijn artikel tegen J. Eilkema de Roo, pseudoniem van Johan Tersteeg, schrijver, kunsthandelaar en uitgever, naar aanleiding van diens artikelen in De vaderlander, ‘Weekblad voor nationaal-staatkundigen en -economischen opbouw. Orgaan van het verbond van actualisten’. Eilkema de Roo had daarin gepleit voor volksliteratuur als vervanging van de kleine persoonlijke problemen en zielsconflicten in de bestaande burgerlijke literatuur. Binnendijk wees de verbinding tussen literatuur en volk echter resoluut af. Hij beriep zich daarbij op een uitspraak van de kunstenaar Erich Wichman: ‘Die Kunst für die Künstler’, waarmee hij bedoelde dat het ware (kunstenaars) fascisme elitair van karakter is. 40 Carel Peeters, ‘Scherpzinnigheid achter lorgnetglazen’, 3.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 41 Verg. Aad Nuis, ‘Een vroegwijze student’, n.a.v. Menno ter Braak, De Propria Curesartikelen 1923-1925 ('s-Gravenhage 1978), Haagse Post, 29 april 1978. 42 Verg. Paulys Real-Enzyclopädie der classischen Altertumswissenschaft XIII (Stuttgart 1927) 446-449. 43 S. Dresden, ‘Aspecten der pseudonymiteit’, in: dez., Bezonken avonturen. Essays (Amsterdam 1949) 69-86. 44 Een uitzondering is de recensie die hij onder het pseudoniem Thea Poortman van zijn eigen boek Politicus zonder partij schreef. Voorts ondertekende hij een keer een bijdrage in Forum met de letters A.P., publiceerde hij een artikel uit 1933 over ‘De film en haar publiek’ in De nieuwe pers onder de naam ‘Palmström’ en had hij in 1935 gedurende een tiental maanden een rubriek ‘Schietschijven’ in Het Vaderland waarvoor hij het pseudoniem ‘Saggitarius’ gebruikte. 45 Menno ter Braak, Van oude en nieuwe Christenen, 268 vlgg. (Vw III, 369 vlgg.) 46 Menno ter Braak, ‘De kunst van het schrijven’, Propria Cures, januari 1940 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 399-401).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 227

Hoofdstuk 21 Een weggeschoven foto

Ter Braak was nu een echte Amsterdammer. Groot Mokum is geen provinciestad! Amsterdam is,

...in één woord, de stad van Nederland; wat daarachter ligt is de provincie.

[...] Zij heeft onze harten gewonnen, voorgoed. Wie eens op haar asphalt ronddoolde, blijft Amsterdammer tot in Winschoten en Aljaska.1 Laat het haar dus gegeven zijn voort te gaan op haar glorierijken weg; moge zij het centrum blijven van alles, wat leven is.2

Dit schreef Ter Braak bij gelegenheid van ‘Amsterdam 650 jaar’. Wat daarachter ligt is de provincie: Ter Braak had het domineesland achter zich gelaten, vond hij. Dat was ideologisch. In alle opzichten beschouwde hij het gebied waar hij vandaan kwam als provincie, als platteland, als achterland. Het werd een schrikbeeld, waar hij een afkeer van bleef houden.3 Was hij door de vakantie en de patria potestas, de vaderlijke macht, naar Eibergen ‘gedwongen’ of ‘gedreven’, dan werd het hem daar al spoedig te dorpsch en lokten hem de klanken van de ‘King of Jazz’, Paul Whiteman, die in het Amsterdamse Concertgebouw zou optreden.4 De woning aan de Overtoom had hij per 1 februari 1923 op last van de hospita, de traditionele weduwe, moeten verlaten. Het was een relatief kort verblijf geweest aan die onaantrekkelijke, lange, eindeloze boulevard - de Overtoom was pas in het begin van de twintigste eeuw in zijn volle lengte gedempt en had altijd buiten de stad gelegen - die elke begrenzing miste en waar alles onrustig voor de ogen dwarrelde.5 Na

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 228 herhaaldelijk adverteren vond hij voor de niet-geringe huurprijs van honderd gulden en een dubbeltje per maand een bovenwoning aan de Den Texstraat 31, een parallelstraat tussen de Weteringschans en de Stadhouderskade, maar nog binnen de oude omgrenzing van de Singelgracht. De straat, genoemd naar de Amsterdamse burgemeester die het ambt bekleedde in de jaren 1868-1879, maakt deel uit van de nieuwe woonwijken die na 1865 werden aangelegd rond het kort tevoren klaargekomen Paleis van Volksvlijt aan het Frederiksplein. Amsterdam had zich in de late negentiende eeuw uitgebreid zoals sedert twee eeuwen niet was gebeurd. Langs de lijn van de oude verdedigingswallen was een stadsring aangelegd met grootstedelijk karakter: de Weteringschans en de Sarphatistraat, omzoomd met statige woonhuizen en grote hotels als het Amstelhotel en het American Hotel. Vanaf de Weteringschans, waar je van de Den Texstraat op uitkomt, loopt de route stadinwaarts rechtstreeks uit op de Stadsschouwburg, gebouwd in 1894. Américain en de Schouwburg waren vaste trekpleisters voor Ter Braak. Het was het Amsterdam, waar Ter Braak als student woonde, van vrijwel direct na de Eerste Wereldoorlog: jaren van crisis en depressie in handel en scheepvaart, met een opleving sedert 1924. In 1925 toen Amsterdam zijn zeshonderdvijftigste verjaardag herdacht, neigde de toestand naar verbetering, maar het algemeen gevoel van onzekerheid en onveiligheid, van maatschappelijke druk, waarvoor de bevolking ‘vluchtte’ in verstrooiing en berusting, de jansaliegeest, kon hier nog niet door verdwijnen. Amsterdam was geen ‘rode’, socialistische stad, ook niet na de invoering van het algemeen kiesrecht voor mannen in 1917 en in 1919 voor vrouwen, al hadden de sociaal-democraten wel altijd minstens het dubbele aantal vertegenwoordigers in de raad in vergelijking met de afzonderlijke andere partijen, waarvan de katholieken weer het hoogst scoorden. Telde Amsterdam in 1900, toen Ter Braaks grootouders er woonden, ruim een half miljoen inwoners, in het begin van de jaren twintig liep dat aantal op tot over de zevenhonderdduizend. In 1929, het jaar waarin Ter Braak de hoofdstad definitief verliet, werd de geboorte van de 750.000ste Amsterdammer gevierd.6 De enorme bevolkingsgroei in geheel Nederland was niet alleen een van de hoofdoorzaken van de economische crisis die in datzelfde jaar 1929 uitbrak,7 maar gaf aan de zogenaamde generatie van 1900, waarvan Ter Braak en zijn vrienden allen deel uitmaakten, een sterk gevoel van sociale druk en van competitieve dwang. Men moest, malaise of niet.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 229

Het was een tragisch feit waardoor Ter Braak de gemeubelde vertrekken aan de Den Texstraat kon huren. Ze werden namelijk oorspronkelijk bewoond door een ‘beroemde Amsterdammer’, Jacob Batavier, een rijke joodse diamantair, die veel belang stelde en geld investeerde in letterkunde, toneel en schilderkunst. Batavier verkeerde in de kringen van de Nieuwe Gidsers en hun nasleep; Jacobus van Looy heeft een monumentaal schilderij van hem gemaakt - het bevindt zich thans in de collectie van het Haags Gemeentemuseum8 - waarop hij poseert ‘als een Jan Klaassen die dandy geworden is’. Deze lange, magere man was een goede vriend van de publicist en SDAP-ideoloog Frank van der Goes, met wie hij zoveel affiniteit voelde dat hij diens voorkomen probeerde te imiteren. De literator Arnold Aletrino droeg de novellen Doodsnacht en Eenzaamheid aan Jacob Batavier op: schetsen waarin deze schrijvende arts en criminoloog zijn opvatting van het ellendige karakter van het leven in fictie omzette. Batavier bracht zijn laatste levensjaren door in een krankzinnigengesticht. Hij stierf in april 1923 te Amersfoort en dankzij die omstandigheid kon Ter Braak zijn vertrekken huren. Of hij Jacob Batavier ooit ontmoet heeft, is uiterst onwaarschijnlijk, wel vroeg hij zijn latere vriend Jan Greshoff, die Batavier nog goed had gekend, dikwijls uit om bijzonderheden over deze kleurrijke bohémien te vernemen.9 Henrik Scholte, de grootste carrièrist maar ook de grootste schertsfiguur van alle vrienden van Ter Braak, kon zich slechts met dédain over Ter Braaks studentenhuisvesting uitlaten: ‘een kleurloos hok in een kleurloze huizenrij aan de kleurloze den Texstraat’.10 Overal waar Scholte zich niet het middelpunt van de wereld kon wanen, miste hij glans. In de Den Texstraat woonden bovendien veel joden - het was een ‘nette’ jodenbuurt, in de woorden van Binnendijks vriendin Friede en Ter Braaks broer Wim, die zich als student medicijnen na een kort verblijf elders in de stad ook in de Den Texstraat vestigde.11 Op de eerste verdieping hadden ze samen een suite, Wim aan de straatkant, Menno achter, waar meer plaatsruimte voor boeken was. Het was een traditioneel gemeubileerde, grote kamer met hoge plafonds. Aan de wand waartegen het bureau stond, hingen gebatikte Indische doeken, kaïns; verder had Ter Braak overal waar het maar kon foto's en plaatjes, onder andere van Vlaamse Primitieven, met punaises vastgeprikt. Verschillende Perzische kleedjes dienden als vloerbedekking. Overal lagen boeken. Er was geen strenge lijn in meubels of versiering; iedere hardheid werd

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 230 gemaskeerd door een draperie.12 Ter Braak zat, rustte en sliep op een divan. Behalve een grote tafel waar hij ook met vrienden aan kon werken, beschikte hij in dit huis over een piano waarop hij improviserend zijn populaire wijsjes - genre Tea for Two en Kitten on the Keys - speelde. Had hij 's avonds bezoek tussen maaltijd en Américain, dan was de piano vaste prik. De meisjes van Scholte en Binnendijk en later zijn eigen meisje gingen dansen terwijl Ter Braak speelde. Was hij in een goede stemming dan imiteerde hij graag het Groningse accent van professor Brugmans, wat hem vrij goed afging. Maar in het algemeen kwam de jool steeds van zijn broer Wim, met wie hij meer en meer een symbiotische relatie kreeg; Wims high-brow humor kon hem in een onbedaarlijke, voor omstanders overdreven, bijna hysterische lachbui doen uitbarsten. Die vaak wat zwarte humor is ook te vinden in de fotografie waarmee Wim zich amuseerde: Menno die op één en dezelfde foto viool speelt en zich op de mandoline begeleidt13 (wat mogelijk is door een negatief twee maal te belichten), Menno musicerend met een geraamte, Menno's studeerkamer volgestouwd met doodskoppen. De broers kregen er geen genoeg van. Een andere, heel wat ingetogener herinnering aan de student Ter Braak is overgeleverd door Jan Greshoff, die met hem in contact kwam door bemiddeling van Binnendijk. Het bleef vooralsnog bij een sporadische ontmoeting (in de jaren dertig werd Greshoff echter na Du Perron Ter Braaks beste vriend), maar de indruk die Greshoff bewaarde van de student, wiens wezen hij als ‘onopvallend’ en ‘terughoudend’ kenschetste, is te aardig om niet te citeren:

Reeds als jongeling toonde hij in al zijn doen en laten het afgemetene, dat door oppervlakkige, kwaadwillige beoordelaars voor hooghartigheid versleten werd, doch in werkelijkheid bestond uit een mengeling van verlegenheid en verweer. Het lag niet in Ter Braaks aard zich bij de eerste de beste bezoeker aangenaam te maken. Hij was behaagziek noch ijdel en het liet hem onverschillig wat de gaande en komende man van hem, zijn optreden en zijn meningen mocht denken. De onverschilligheid was zo natuurlijk, rustig en bescheiden, dat de student Ter Braak, ongeveer vijftien jaar jonger dan ik, nooit de indruk maakte van eigengereid, aanmatigend of betweterig te zijn. Integendeel. Ik werd ingenomen door zijn schuchterheid, welke zich openbaarde in een ietwat deftige ingetogenheid, welke hem ouder deed schijnen dan hij was.14

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 231

Een vriendin van Ter Braaks zuster Tine die, in 1923 of kort daarna, ook foto's maakte in zijn studentenkamer, herinnerde zich later een klein detail:

Op de schoorsteenmantel stond een ingelijste foto van een jonge vrouw. Wie het was, weet ik niet. Menno vond blijkbaar niet nodig dat hieraan bekendheid gegeven werd en schoof de foto, voor ik kon afdrukken, in de schaduw.15

In de collegebanken kun je achterhoofden bekijken. Eén bepaalde vrouw viel op het achterhoofd van Menno ter Braak. Dicht ingeplant haar, het leek wel een hondenvachtje; een achterhoofd te mooi om ooit te vergeten. Ine Sjoukes, een katholiek meisje uit het Gooi, was een jaar na Ter Braak in september 1922 aangekomen als studente Nederlands. Al spoedig was het aan: ‘Vind je niet dat hij zo'n enig achterhoofd heeft?’ zei ze tegen haar vriendin Friede Knapp, die weer met Ter Braaks vriend Binnendijk ging (maar die ‘vreeën’ al toen ze zeventien waren en samen op het gymnasium zaten).16 Door Friede was ze in het clubje opgenomen. Twee vrienden, twee vriendinnen, over en weer. Gesina Bernardina Maria Sjoukes woonde nog bij haar ouders thuis aan de Amersfoortseweg 14 te Bussum. Een gewild meisje met een lief en boeiend gezicht, maar zij was ook maatschappelijk een partij voor Ter Braak. Zij op haar beurt vond Menno reuze interessant en reuze intellectueel; vers van het gymnasium afkomstig was zij nog helemaal een schaap, zoals ze het later zelf uitdrukte.17 Haar vader bezat als importeur van aardewerk, glas en porselein een grote firma te Amsterdam: Sjoukes & Co. aan de Warmoesstraat. Met een groot reclamebord aan de waterkant van het Damrak, zichtbaar voor het publiek van en naar het Centraal Station, prees hij zijn waar aan. Een partij, zeker. Hoe waren de seksuele mores? Menno bleef met Ine steken op het niveau van kusjes geven. Friede Knapp werd door Binnendijk geïnstrueerd om haar vriendin Ine enige seksuele voorlichting te geven en haar van haar remming af te praten, maar dat mocht niet baten. Ter Braak is met Ine nooit werkelijk naar bed geweest, tussen Binnendijk en zijn vriendin is het wel ‘ver’ gekomen, seksueel. Ongetwijfeld was Ter Braak in deze jaren nog maagd; dat hij als student naar de hoeren ging, wordt door de toenmalige vriendinnen bijna onmogelijk geacht. ‘Dan zouden wij het wel geweten hebben.’ Waarschijnlijk was Ter Braak veel te

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 232 schuchter en timide voor een bezoekje aan de Wallen. Sommige heren gooien de remmen los door zich eerst een stuk in de kraag te drinken, maar ook daar was Ter Braak de man niet naar. Zulke zinloze zuippartijen tastten hem naar zijn eigen gevoel aan en toen het toch één keer gebeurde, vond hij niet voldoende woorden om zich tegenover Binnendijk te verontschuldigen. Hij distantieerde zich door zijn gedrag buiten zich te plaatsen:

...een op zichzelf onverantwoordelijke ‘platitude’ als mijn bacchushouding te Zutfen deed een ander ik in me. Of, met jouw elegantere woorden: de erotiek diende zich een oogenblik dwingend, te dwingend pro situatione, aan. - In ieder geval, afgezien daarvan, het systematisch erotiseerend zat worden, zooals dat in zekere kringen meer en meer usance schijnt te worden, verruil ik niet voor de eenzaamheid.18

Hij had door zijn opvoeding een werkelijke tegenzin tegen het ‘hoerenbedrijf’ aangekweekt. Daarbij beschikte Ter Braak ook niet over een ‘erg primair seksueel temperament’, zoals de bed-en-sofa held Binnendijk, waardoor hij niet werkelijk hoefde te lijden onder zijn ascese. Met prostituees had hij uitsluitend omgang, dat wil bij Ter Braak zeggen conversaties, in kroegen en in De Kring, al deden de zogenaamde dames in die laatste gelegenheid zich naar zijn oordeel te kunstgevoelig voor om een hoer genoemd te worden. Mocht dit laatdunkend klinken, dit alles is zo gezien door de bril van Ter Braak en van Du Perron, die in zijn roman Het land van herkomst uit 1935 ook enige aspecten van Ter Braaks beeld van de vrouw aan de orde stelde (overigens op basis van een originele brief van Ter Braak). In de jaren dertig golden Ter Braak en Du Perron als de heren die de leer van het ‘ventisme’ hadden uitgevonden; de persoonlijkheid als het enige echte criterium: is iemand een vent, ja of nee? Maar in hun vrouwbeeld bleven ze zo macho en ouderwets als maar kan, op het benepene af. Een vrouw die zich in het openbaar, zeker in het nachtleven, vrijelijk manifesteerde ging als snel door voor een snol en daar wilde Menno ter Braak vooral niets mee te maken hebben. In Het land van herkomst maakt Wijdenes, alias Ter Braak, in verband met zijn ervaringen met vrouwen uit de Put (lees: De Kring) de volgende opmerking:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 233

De Put-moraal brengt mee dat je een ‘lijst’ hebt, en mijn lijst lag buiten de Put en was klein. Ik heb met bewondering geluisterd naar een bed-en-sofa-held die dromerig zei: ‘En die vrouwtjes,... ach, ze zijn zo lief, zeg!... ze komen naast je liggen, hè kerel,... en dan tappen ze je fosfor af.’ Ik ben ééns beetgenomen door een van de Put-dames, die natuurlik voor de benaming hoer veel te... kunstgevoelig was, en ik heb me als verslagen erkend en de les ter harte genomen; verre van leuk en toch heb ik misschien zelfs dat omgezet in ijdelheid.19

Met Henrik Scholte had hij in de zomer van 1925 een conflict omdat hij en Binnendijk zich in de ‘Orion-Bar’ zonder respect zouden hebben gedragen tegenover het ‘damesgezelschap’ van Scholte. Ter Braak wees het verwijt van de hand met het dodelijke argument:

Overigens, je scholastische scheiding van meisjes, waar men zich niet dan wel alles tegen kan permitteeren, wensch ik niet te aanvaarden. Ik onderscheid alleen beduidende en onbeduidende vrouwen. De eerste respecteer ik zoo, dat ik me heel wat tegenover hen kan permitteeren.20

Toen hij met zijn latere vrouw Ant Faber een keer in de Amsterdamse hoerenbuurt wezen moest, mogelijk om nog eens een bezoekje te brengen aan het redactielokaal van Propria Cures aan de Sint-Jansstraat, een muizenhok tussen de hoerenkasten in de buurt van de Oude Kerk, droeg hij zijn geliefde op toch vooral niet naar links en naar rechts te kijken. En toen haar gymnastiekvereniging een openbare uitvoering op het programma zette, verbood hij haar daaraan mee te doen, omdat het geen pas gaf dat de hele buurt mevrouw Ter Braak in haar blote billen zou kunnen zien sporten. (Dat ze natuurlijk een gymnastiekbroek zou dragen, zag hij daarbij over het hoofd.)21 Slechts één keer is hij in zijn studententijd met een ‘juffrouw’ meegegaan, toen hij dronken was:

...twee kameraden trokken me aan mijn mouwen, maar ik wilde absoluut met die juffrouw de taxi in. De kameraden waren erg ongerust, omdat ik het was; toen zij thuiskwamen - ik woonde met hen samen - zagen ze mij op de trap zitten, zo goed als nuchter al.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 234

Het was achteraf komies, maar toen erg fnuikend voor mijn gevoel van eigenwaarde, omdat ik zelfs geen poging tot toenadering had gewaagd, en vol afschuw weggelopen was na ƒ 10 te hebben achtergelaten op een antimakassar.22

Twee kameraden: hoezo? Het waren zijn beide broers! Want ook de jongste, Jan ter Braak, had zich als student medicijnen spoedig bij de Ter Braak-clan aan de Den Texstraat in Amsterdam gevoegd (namelijk meteen nadat Tutein Nolthenius vertrokken was). Zijn beide broers moesten in actie komen om Menno op het rechte pad te houden. Vooral Wim, de broederlijke wederhelft, had ten opzichte van Menno een positie van arts, psychiater, moreel geweten en politieagent tegelijk. Als Menno onverhoeds op een avond van kroeg naar kroeg ging, reed Wim in een taxi achter hem aan, oplettend of er niets mis ging.23 En ging het mis, zoals die ene keer, dan bleek Menno bij thuiskomst op de trap te zitten, zo goed als nuchter reeds. Ter Braak heeft in Propria Cures slechts enkele gedichten gepubliceerd. De ‘Kwatrijnen der liefde’,24 die hij in het nummer van 1 maart 1924 wereldkundig maakte, laten zien dat hij, behalve een zondagsdichter, in liefdesaangelegenheden een uiterst bedachtzame persoonlijkheid was. De kwatrijnen zijn geschreven in een moeizame mix van expressionistische beeldspraak en traditionele vormtaal, alsof hij de lyriek van de aanstormende Marsman wilde verzoenen met de zelfbeperking van J.H. Leopold, de dichter die hij in deze jaren naast Dèr Mouw bovenal bewonderde. Maar waar het hier om gaat, is het element van de bezinningna een liefdeservaring (ontzinning), die reeds is besmet met zondebesef:

KWATRIJNEN DER LIEFDE I. De nacht bestormt den berg en vreet het dal; Het sluike oog der maan, dat door den schemer waarde, Zonk schuchter toe; dank zij den zondeval Minnen in God de groezelige slaven dezer aarde.

II. Toen een verborgen schoon bewustheid won Verdronk de grijns in een ontzinden lach -

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 235

Totdat een hersenkronkel zich bezon En zich bereidde tot den sluipgang van den dag.

Ter Braak en Ine Sjoukes sliepen weliswaar niet met elkaar, maar toch hadden ze samen iets; ze waren zelfs ‘verloofd’, althans zo zag Ter Braak dat.25 Verloofd was je als je aldoor samen was, met of zonder verlovingsfeest. Officieel waren ze het echter niet. Stel je ook voor, Menno ter Braak verloofd met een katholiek meisje uit het Gooi. Haar katholiciteit leek het grote formele struikelblok in de relatie (afgezien van het feit dat ze in wezen helemaal niet bij elkaar pasten). Om te beginnen: Ter Braaks moeder was vreselijk anti-katholiek, dat wist Ine van een gemeenschappelijke kennis. Ze heeft dan ook nooit een voet over de drempel bij de Ter Braaks in Eibergen gezet. Niet dat zij zo streng religieus was, het was eerder een kwestie van de vorm - een kruisje slaan: katholiek uit gewoonte. Wel probeerde hij haar met argumenten van haar geloof te brengen - ‘Christus heeft nooit bestaan’ en dergelijke. Dat was een favoriete topos van hem, zoals hij ook placht te zeggen dat het geen haar had gescheeld of Mithras en niet Christus was uit de bus gekomen als onderwerp van goddelijke verering over de gehele wereld26 (hij schreef bovendien in 1923 een werkstuk waarin hij De Mithras-Cultus onder de loep nam). Het zat hem dwars dat hij haar niet kon overtuigen. Zij duwde hem brochures van paters in de handen om hem te overtuigen. Allebei stijfkoppen. Jaren later, toen de relatie allang voorbij was, las de toen ook allang met een andere man getrouwde Ine van Etten-Sjoukes een passage in Ter Braaks roman Hampton Court. Daarin wordt de draak gestoken met de imbeciele gelovigen die volgens een bericht in het avondblad het in hun hoofd hadden gehaald de paus een gouden telefoontoestel aan te bieden. De vertegenwoordiger van Christus op aarde was voortaan voor iedereen bereikbaar die de moeite nam het telefoonboek op te slaan:

Stel je even voor, dat Christus in den hof van Gethsemane de beschikking had gehad over zoo'n chique apparaat! Hallo, hallo! Ja Vader, U spreekt met uw Zoon... hallo... Kunt U mij ook zeggen, moet ik dezen drinkbeker voorbij laten gaan of niet?...27

Eddy van Etten bracht tijdens een ontmoeting voorzichtig naar voren dat de paus het ook niet kon helpen als hij van de gelovigen een gouden

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 236 telefoon kreeg. Ter Braak, onvermurwbaar: ‘Dat is me van 't hart geschreven.’ Hij vond het met één woord waardeloos om in de tegenwoordige tijd nog katholiek te zijn.28 Het katholicisme beleefde in de jaren twintig een reveil, onder andere geïnspireerd door het neothomisme van de Franse filosoof Jacques Maritain. Vrienden van Ter Braak als de dichter Hennie Marsman en kennissen en collega's uit de groep van het tijdschrift De gemeenschap, zoals de dichter Jan Engelman, gaven op meer of minder artistieke wijze uiting aan de rooms-katholieke boodschap of droegen haar tenminste een warm hart toe, maar met Ter Braak viel over dit punt niet te marchanderen. Nu niet, nooit niet. Toen Jan Engelman in 1925 voor de literaire kring ‘De Distelvinck’ een lezing hield over het thema ‘Katholieke poëzie’, liet Ter Braak aan het slot niet na een principieel protest in te dienen. Het Nieuws van de dag berichtte op 30 november:

In het volgende debat werd door M. ter Brake [sic!] aangevoerd, dat de lezing voor niet-katholieken in zekeren zin waardeloos was, daar men de theologische grondslag waarop zij gebouwd was, moet aannemen of verwerpen.

Eenjaar later probeerde hij met een bijna apostolisch fanatisme de ziel van Marsman te redden, die aan de katholieke Kerk verloren dreigde te gaan:

Gisteren liet Dick me je In Memoriam Gerard Bruning29 lezen; voor eenige dagen las ik fragmenten van je stuk over Rilke.30 Conclusie: Je kunt nu voor je latere biografen niet anders meer doen dan ten spoedigste zitting nemen in de Heilige Vesting, waarvan je je tegenwoordig openlijk als Verdediger, Apostel, etc. opwerpt. Tenzij je flink inconsequent bent. Mijn paganistisch hart treurt en hoopt, dat je als wijlen Radboud je voet nog op het laatste moment uit het doopvont zult terugtrekken. Bedenk toch in godsnaam wat het botte complex Ecclesia is en keer tot ons terug!31

In een brief aan Du Perron zou Ter Braak eens schrijven:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 237

Het met gemak accepteeren van intellectueele halfheden en zelfs leugens, eenvoudig door gemis aan hygiëne, noem ik katholiek.32

En dan toch als student een katholiek meisje uitzoeken! Haar ouders waren zelfs streng katholiek en zij hadden een verloving nooit goedgevonden. Ter Braak is zich een keer aan hen gaan voorstellen, maar dat had hij beter niet kunnen doen, want het air van minachting dat hij uitstraalde wekte geen vertrouwen. Ook al was hij niet met haar verloofd, dan toch in elk geval aangeleund. Het was geen flirt, Ter Braak sprak met grote vertedering over Ine. En toch kon het niets worden. Dat besefte iedereen, toen het eenmaal uit was (zoals het meestal gaat). De liefdesbrieven die Ine van Etten-Sjoukes tientallen jaren uit haar studententijd bewaarde in pakjes met lintjes eromheen, heeft ze een halve eeuw later allemaal verscheurd. Ergernissen over en weer. De doorzichtigheid waarmee hij een man van de wereld probeerde te zijn, dwars tegen de wat kneuterige en bekrompen stijl van zijn ouderlijke wereld, was zo doorzichtig dat hij zich in haar ogen verried. Menno was altijd en costume. Had hij zich een nieuwe jas laten aanmeten bij kleermaker W. van Droffelaar aan de Overtoom 299 - om duistere redenen bijgenaamd de ‘Droffel kloot’ -, dan konden de mussen van de hitte van het dak vallen, Ter Braak zou en moest die nieuwe jas aantrekken. Hij sliep er bij wijze van spreken in. Andersom kwam ook voor: had hij voor het bedrag van zo'n honderd gulden een nieuw pak gekocht, dan vertikte hij het een overjas aan te trekken, weer of geen weer. Het herinnert een beetje aan een anekdote uit zijn Tielse gymnasiumtijd: Menno had met pakjesavond een nieuwe pyjama gekregen, trok dat kledingstuk onmiddellijk over zijn gewone kleren aan en bleef de gehele avond daarmee rondbanjeren.33 Veel kleine geneugten wilde hij uit zuinigheid niet betalen. En hij deed dan, zo beleefde Ine Sjoukes het tenminste, alsof hij er zijn neus voor optrok. Een toetje van aardbeien met slagroom bekeek hij watertandend, walgelijk lekker mompelde hij dan, maar liet het toch staan, uit angst ook om gewoon te zijn. De volgende middag veroorloofde hij zich vreemd genoeg weer een moorkop in de American lunchroom aan het begin van de Kalverstraat, maar dan hadden ze ook handje in handje door het Vondelpark gestruind - ook toen al een tuin van Eden. Als redacteur van Propria Cures beschikte Ter Braak over een perskaart, die hem toegang verschafte tot alle Amsterdamse podia. Hij

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 238 maakte er gretig gebruik van. Elke keer nam hij op de perskaart iemand mee, het liefst vrouwelijk gezelschap, het liefst ‘zijn’ vriendinnetje. Een recensie wist hij daarna in een oogwenk te schrijven (‘je schrijft toch wel een mooi stukje!’ wenkte Ine Sjoukes als ze een aardige voorstelling hadden bezocht). Met Ine zag hij bijvoorbeeld in het Rembrandttheater het Nibelungen-tweeluik van Fritz Lang waarover hij, onder andere vanwege de cinematografische uitbeelding, laaiend enthousiast was:

...dit werk is een geniale confessie van een volk, dat vergroeid is met zijn verleden en nu de nieuwe materie, de film, aangrijpt om dit verleden om te zetten tot een epos van gestalten.

De film verleidde hem tot een staaltje van volkspsychologie waaruit zijn aanhankelijkheid aan de Duitse cultuurwereld blijkt. De hele recensie was tegelijk een spuwen op de Amerikaanse film en cultuur, die hij als zeer oppervlakkig en a-historisch beschouwde. Maar ook wees Die Nibelungen hem op een demonisch oerprincipe met een onverbiddelijke primitieve logica: de wijze waarop liefde plotsklaps kan omslaan in haat.34 Intussen was het tussen Binnendijk en zijn vriendin Friede uitgeraakt. Dirk, de dichter van Les amours fatales,35 had het in zijn kop gekregen. Of beter gezegd, zij had het hem aangedaan. Zij: ‘Leny’ (Magdalena) Zürcher, een onderwijzeres aan de lagere school, bijna tien jaar ouder dan Binnendijk, een van twee zusters die voor bijslapen van de kunstenaar Erich Wichman doorgingen. Ze was enkele jaren gehuwd geweest met de beeldhouwer Jan Willem Havermans, die in 1921 met Wichman betrokken was bij de oprichting van de ‘Rapaille Partij’ te Amsterdam. Enfin, voor de buitenwacht een typisch bohémien-milieu, een liederlijke wilde commune. Magdalena zag er buitengewoon artistiek uit. Binnendijk had haar in De Kring ontmoet en hij viel voor haar zonder dat hij het kon tegenhouden. Een belangrijke kwaliteit van hun relatie was voor hem de erotiek, de vrijheid daarvan, die hij in zijn relatie met zijn ‘verloofde’ Friede niet kende. In 1924 maakte hij het met Friede uit. Voor haar was het als uit het liedje van Benatzky, dat ze in Gaité, het chique cabaret boven in Tuschinski waar ze vaak kwamen, gehoord had:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 239

Einmal kommt der Tag, da wirst du mich verlassen. Einmal kommt der Tag, da irr' ich durch die Gassen.

Friede was om Binnendijk naar Amsterdam gegaan. Zij was om hem Nederlands gaan studeren. Nu kwam hij naar De Steeg bij Arnhem, waar haar ouders sedert enige jaren woonden, om haar te vertellen dat het uitwas. Zij viel kilo's af en het bezorgde haar een maagzweer. Zij wilde hem niet meer zien; voortzetting van de verhouding als een vriendschap zou voor haar een kwelling zijn. Binnendijk schreef aan Ter Braak: ‘Ik begrijp, wat ik verloren heb. En niettemin is het mij onmogelijk anders te doen, dan wat ik doe.’36 Het was de tweesprong van wegen; zij had hem ‘tot de verste rand geleid’. Voor Ter Braak kwam dit bericht totaal onverwacht:

Ik was langzamerhand in den waan gekomen, dat tot zekere hoogte voor jou een dualistische ‘liefde’ mogelijk was. Iets, waarover ik me heimelijk steeds ben blijven verwonderen. Zoodat het me nu volkomen zuiver voorkomt, dat je een oplossing naar één kant hebt gezocht. Dat het me voor Friede meer dan ontzettend spijt en, haar kennend, ook voor jou, behoeft geen verder betoog, maar dat heeft met de quaestie zelf niets uitstaande. Je continueert een verloving nu eenmaal niet om deugdelijke eigenschappen en intellectueele waardeering. Magdalena is mij, behalve van een vluchtige passage op het Damrak en als idee-vrouw uit ‘les Amours fatales’ onbekend. Ik weet bovendien niets van haar, dan wat uiterlijke bijzonderheden. Over die dingen dus liever mondeling. Alleen één raad, ondanks mijn voornemen geen raad te geven: Gooi je niet onbedacht weg, totaal, aan iemand, die ongetwijfeld tot de fataliteit van je leven behoort, maar misschien alleen moment was in de lijn van je zelferkenning. Mijn bedoeling zal wel door deze afschuwelijke wijsgeerigheidswoorden heenschemeren.37

Dat zou Ter Braak nooit doen: zich onbedacht totaal ‘weggooien’ - een vallende lijn, waar hijzelf wilde leven langs de lijn van zelferkenning - een stijgende lijn. Een jaar later was Friede alweer verloofd en zat Binnendijk (even) ‘zonder’. Het was een kort maar hevig vuur geweest met Magdalena. Hij voelde bitterheden:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 240

...nu ik zoo alleen ben en veel over allerlei denk, leeft toch nog heel sterk het verdriet om het gemis, het verlangen waarvan ik mij vroeger misschien te weinig bewust was, althans te weinig heb laten blijken.38

De breuk in de relatie tussen Ter Braak en Ine Sjoukes kwam veel minder onverwacht, maar ontstond ook geleidelijker. Geen woord erover in zijn brieven. Alles bij elkaar genomen duurde het een paar jaar, ongeveer van eind 1922 tot ergens in 1925. Waarschijnlijk was hij degene die het uitmaakte. Het verbaasde hem in elk geval dat zij er zo vrolijk bij bleef en veel op stap ging: ‘Je haalt je schade wel in.’ Hij vond dat ze verdriet moest hebben. De laatste brief van Ine Sjoukes, dan reeds jaren als mevrouw Van Etten woonachtig te Balikpapan op Borneo, in Ter Braaks nalatenschap is van jaren later, 24 september 1930 om precies te zijn.39 Zij spreekt hem daarin bemoedigend toe na zijn volgende mislukte verloving. Hij had nu wel verdriet. Ine hield hem voor dat de houwelicke staat' niet alleenzaligmakend is, net zo min als ongetrouwd zijn zielig is. Maar dan kende ze Ter Braak niet. Hij bleef een huwelijkskandidaat.

Eindnoten:

1 Aljaska bestaat niet; waarschijnlijk is bedoeld Alas(j)ka. 2 M.t.B., ‘Amsterdam 650 jaar’, Propria Cures, 19 september 1925 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 309-310). 3 Verg. Ine Sjoukes-van Etten aan Menno ter Braak, 16 mei 1929. 4 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 7 januari 1924; dez. aan L.J. Jordaan, 12 december 1924. 5 H. Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam. Deel VIII, 411. 6 Idem, 636 vlgg., 713 vlgg. 7 Verg. J.W. Drukker, Waarom de crisis hier langer duurde. Over de Nederlandse economische ontwikkeling in de jaren dertig (z.p.z.j. [diss. Groningen 1990]). 8 Het portret van Jacobus Batavier (1890) door Jacobus van Looy is in kleur afgebeeld en staat beschreven in: Joyce van der Smit-Meijer, Chris Will eds., Jacobus van Looy 1855-1930. Niets is zoo mooi als zien... (Zwolle, Haarlem 1998) 98-99. 9 J. Greshoff, Volière, 81-83. Verg. ook Charles Vergeer, Willem Witsen en zijn vriendenkring. De Amsterdamse bohème van de jaren negentig (Amsterdam, Brussel 1985) 145-146; Kees Joosse, Arnold Aletrino. Pessimist met perspectief (Amsterdam, Brussel 1986) 368-370 (met op 369 een zwartwitfoto van Van Looys schilderij van Batavier), 389. 10 Henrik Scholte, ‘Na een halve eeuw’, 22. 11 ‘Onderhoud Dr. J.W.G. ter Braak’ (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra); mondelinge informatie mevrouw F.H. van Katwijk-Knapp, Zutphen, 11 januari 1994. 12 Verg. de foto's in: D.A.M. Binnendijk e.a., Menno ter Braak. Schrijvers prentenboek, 9; Sjoerd van Faassen ed., Menno ter Braak, 42; verg. voorts de interieurbeschrijving in: Menno ter Braak, Het typographisch noodlot (metamorphose). Zorgelijke comedie in drie bedrijven (handschrift: Muiderberg, Krijn ter Braak). 13 Afgebeeld in: D.A.M. Binnendijk e.a., Menno ter Braak. Schrijvers prentenboek, 8. 14 J. Greshoff, Volière, 81; eerder ook in diens ‘Enkele herinneringen aan Ter Braak’, 23. 15 E.H. Hoeffelman-de Waal, ‘Menno ter Braak, zoals ik hem leerde kennen in het begin van de jaren '20’, 44. 16 Mondelinge informatie mevrouw F.H. van Katwijk-Knapp, Zutphen, 16 maart 1990, 18 september 1990, 24 februari 1993.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 17 Mondeling informatie mevrouw G.B.M. van Etten-Sjoukes, Naarden, 29 maart 1990. 18 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 18 juni 1926. 19 E. du Perron, Het land van herkomst, 295. 20 Menno ter Braak aan H. Scholte, 1 mei 1925; afschrift van het fragment: Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra; origineel: onbekend); H. Scholte aan D.A.M. Binnendijk, ongedateerd, vóór 1 mei 1925. 21 Mondelinge informatie mevrouw A. ter Braak-Faber, Epe, 20 februari 1990. 22 E. du Perron, Het land van herkomst, 295. 23 Mondelinge informatie prof. dr. H. van Crevel, Amstelveen, 18 maart 1990. 24 K.[urt] B.[rennema], ‘Kwatrijnen der liefde’ (‘Proza en poëzie’), Propria Cures, 1 maart 1924 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 57). 25 Verg. Menno ter Braak aan J.M.B. Stolte, 17 mei 1929, waarin hij dit expliciet zegt (Amsterdam, mevrouw J.M.B. Starreveld-Stolte). 26 Mondelinge informatie mevrouw A. ter Braak-Faber, Epe, 17 april 1990. 27 Menno ter Braak, Hampton Court, 167 (Vw II, 107). 28 Verg. Menno ter Braak, ‘Waarom ketters?’, in: dez., Man tegen man, 145-154; 150 (Vw I, 356-361; 358). 29 H. Marsman, ‘In memoriam Gerard Bruning’, De gemeenschap 2 (1926) 10 (oktober) 281-283. 30 H. Marsman, ‘Les deux Rilke's’, in: Reconaissance à Rilke (= Les cahiers du mois, 23/24) 89-90; mogelijk las Ter Braak de oorspronkelijke Nederlandse tekst, ‘Twee Rilke's’, opgenomen in: Jaap Goedegebuure, Op zoek naar een bezield verband II, 135-137. 31 Menno ter Braak aan H. Marsman, 21 oktober 1926 ('s-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek). 32 Briefwisseling 1930-1940 III, 17. 33 Telefonische informatie mevrouw A. ten Bokkel Huinink-Haanstra, 26 februari 1990. 34 M.t.B., ‘Cinema. Rembrandt-Theater: De Nibelungen. (Siegfried)’, ‘Cinema. Rembrandtheater. De Nibelungen (De wraak van Kriemhilde)’ (‘Scaenica. Weekkroniek’), Propria Cures, 18 oktober en 13 december 1924 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 140-141, 191-193). 35 D.A.M. Binnendijk, ‘Les amours fatales’, De Vrije Bladen 1 (1924) 4 (juli-augustus) 192. 36 D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 21 juni en 8 juli 1924. In zijn gedicht ‘De wandeling’, Propria Cures, 19 augustus 1924, heeft Binnendijk het einde van de relatie op poëtische wijze geëvoceerd. 37 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 23 juni 1924. 38 D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 21 juni 1925. 39 In 1931 keerden Ine van Etten-Sjoukes en haar man voor verlof terug naar Nederland, waar zij vanwege haar gezondheid besloten te blijven. Te Rotterdam hadden zij nog regelmatig contact met Ter Braak.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 241

VI In de golfslag van de tijd

(1925-1927)

Opperste dwaas Prometheus, die zich laat vastketenen aan een rots, waar hem de winden teisteren, waar hem een adelaar de lever ontvreet, terwijl het zoete leven lacht in bloeiende dalen. Carry van Bruggen, Prometheus

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 243

Hoofdstuk 22 De Vrije Bladen

Hoe stond hij ervoor, Ter Braak, in zijn vierentwintigste levensjaar, toen hij - achteraf gezien - praktisch drie vijfde van zijn leven erop had zitten? Wat hadden zijn studiejaren in Amsterdam hem gebracht? Allereerst het echec van de ontgroening met de daaropvolgende depressie. Maar ook waren er nieuwe vriendschappen, met Binnendijk, met Scholte, met Marsman en vele anderen; verder waren er goede, zo niet voortreffelijke studieresultaten, al had hij voor zijn kandidaatsexamen geschiedenis op 18 december 1923 (met als tweede vak: kunstgeschiedenis) geen cum laude gehaald - niet dat hij daar overigens bijzonder naar getaald had. Positief was ook zijn toetreding op uitnodiging tot de redactie van het studentenblad Propria Cures, waar hij het gebied begon te markeren dat voortaan het zijne zou zijn en waaronder verscheidene disciplines en kunsten ressorteerden: de literatuur, de film, het toneel, de wijsbegeerte, heel het culturele en geestelijke leven. Verlies was daarentegen wat hij noemde het verlies van het absolute. Hij verloor het geloof in algemeen geldende waarden, verloor definitief het geloof in god. Ter Braak voelde zich verlicht dat hij van 'die dominee uit Nazareth' verlost was. Maar ook was er angst, angst voor het wat dan?1 Hij had een liefde gekend, maar niet de ware - en Ter Braak was romanticus genoeg om het niet voor minder te doen, en te puriteins en anständig bovendien om de kat in het donker te knijpen. Met Ine was het voorbij. Maar het belangrijkste van alles was: hij werd schrijver. Publicist. Hij vond erkenning en kreeg gezag. Op 5 november 1924 bereikte hem ter redactie van Propria Cures een brief van de Zeistenaar Roel Houwink, student rechten, die samen met H. Marsman, een andere Zeistenaar en aanstormend jurist, de redactie vormde van het jonge tijdschrift De Vrije Bladen:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 244

Geachte ‘Scissor’ Wij weten niet of zich achter uw pseudoniem reeds een medewerker aan ‘De Vrije Bladen’ verbergt. Mocht dit niet het geval zijn dan noodigt de Redactie van ‘De Vrije Bladen’ u hierbij uit met haar omtrent eventueele medewerking in relatie te treden. Gaarne ontvangt zij, indien u voor haar streven in het algemeen voelt, opgave op welke wijze u het liefst uw medewerking zoudt willen verlenen. Met de meeste hoogachting, Namens de Redactie: Roei Houwink.2

De redactie van De Vrije Bladen was op dat moment bezig de ‘meest belovende onder de jongeren’ te benaderen voor medewerking.3 Houwink richtte zich expliciet tot Scissor. Welk artikel van Scissors hand kan hem tot deze invitatie hebben geïnspireerd? Op 1 november 1924 was in Propria Cures het artikel ‘Een tijdgenoot over tijdgenooten’ verschenen, inderdaad een niet-onbelangrijk artikel: een bespreking van Nieuwe geluiden. Een keuze uit de poëzie van na den oorlog (1918-1923), bijeengebracht en ingeleid door Dirk Coster. In een breed tijdsbeeld had Scissor-Ter Braak eerst gewezen op de culturele reactie in Duitsland op de Wereldoorlog. De jonge dichters aldaar waren tot een nieuw besef van de waarde van de mens gekomen en stelden de gemeenschap boven de enkeling. Zij openbaarden een hartstochtelijk kosmisch gevoel, waar geen enkel nationalisme (of fascisme) tegenop kon boksen. Ter Braak refereerde daarbij natuurlijk aan de succesvolle publicatie waarvan Dirk Coster de zijne in feite had afgekeken: de bundel Menschheitsdämmerung. Symphonie jüngster Dichtung, samengesteld door Kurt Pinthus (Berlijn 1920).

In deze pioniers openbaarde zich voor het eerst de groote waarheid, die voorwaar geen theorietje is van bleekzuchtige femelaars: een Westeuropeesche cultuur is bezig zich te vormen.4

Ter Braak constateerde een analoge, ‘schoon minder wreed geaccentueerde’ - dat wil zeggen: minder expressionistisch getinte - ontwikkeling - in Nederland. Hij prees Coster als een ‘geniaal essayist’ die met zijn inleiding op de anthologie een ‘meesterstuk’ had geleverd. Daarop volg-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 245 de enige kritiek die in hoofdzaak details betrof, behalve op één punt: Dirk Coster had een te strak verband gelegd tussen menselijkheid en poëzie. Voor Coster leek in laatste instantie alleen die poëzie van waarde die de waarde van de menselijkheid verkondigde. Ter Braak beschouwde dit, in navolging overigens van Martinus Nijhoff,5 als een principiële denkfout en een miskenning van de eigen, autonome wetten van het vers, die zich immers niet door ‘menselijkheid’ of wat voor ‘...heid’ dan ook laten dirigeren. Later zou Ter Braak van standpunt veranderen en stellen dat de persoonlijkheid de dirigerende factor in de letterkunde is - waarmee hij ook het laatste restje 'autonomisme' in zijn literatuuropvatting overboord zette. De omslag die hij ten opzichte van Coster maakte was dus die van menselijkheid naar persoonlijkheid. Maar, en dat is hier het het centrale punt, Ter Braak beaamde wat Coster in één zin voor de nieuwe levenshouding van de Europese jongeren van na 1918 hield:

Fel en sterk te zijn in den sterken golfslag van den tijd.6

Zo vond hij in 1924 nog een bevestiging van het idealisme dat hem in zijn gymnasiumjaren zo bezield had, hij herkende het, en stemde onmiddellijk in: fel en sterk zijn in de sterke golfslag van de tijd. Op de uitnodiging van Roel Houwink ging hij intussen gretig in, zij het met een voorbehoud waaruit blijkt dat hij reeds nu al wist welke kant hij als literator op zou gaan, namelijk die van de essayistiek:

Wanneer U aan het pseudoniem ‘Scissor’ den naam van ondergetekende verbindt, behoef ik U verder niet meer te betoogen, welk standpunt ik tegenover ‘De Vrije Bladen’ inneem. Als Scissor schrijf ik geregeld Litt. Kronieken voor ‘Propria Cures’, welles Scaenicarubriek ik verder verzorg. Maar waarschijnlijk zult U door Marsman via Binnendijk een objectiever beeld van mijn pennevruchten kunnen opstellen, dan dat ik dit zelf zou vermogen. In beginsel ben ik natuurlijk zeer gaarne bereid mede te werken aan ‘De Vrije Bladen’ en voorloopig acht ik de essay daartoe de geschikte vorm.7

Ter Braaks standpunt ten aanzien van De Vrije Bladen was inderdaad reeds duidelijk: in hetzelfde nummer van PC van 1 november 1924 had

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 246 hij samen met Hans Ivens, een jongere broer van de filmer Joris, uitgebreid reclame gemaakt voor het blad.8 De Vrije Bladen beoogden het orgaan van de Jonge Hollandsche Litteratuur te zijn. Opleving en vernieuwing waren de slogans en de redactie spiegelde zich uitdrukkelijk aan De Nieuwe Gids, het tijdschrift waarmee de groep van de Tachtigers veertig jaar eerder de door haar teweeggebrachte renaissance van de Nederlandse letteren had gevierd. Het nieuwe tijdschrift was trouwens ook bedoeld als ‘falanx tegen de vermolmde Tachtigers’.9 Daarenboven moest het een ‘reactie op 1910’ zijn, waarmee bedoeld is de neoromantische dichtersgeneratie van J.C. Bloem, Geerten Gossaert en A. Roland Holst - de dichters van het ‘verlangen’.10 De medewerkers van De Vrije Bladen leefden in het besef de eerste schrijvende generatie van de nieuwe, twintigste eeuw te vormen. De meesten van hen waren inderdaad geboren in de jaren rond 1900. Dat besef moest het blad uitstralen. In het PC-artikel werd de gehele beginselverklaring van de redactie overgenomen - opgesteld door H. Marsman -, waaruit dit kernfragment:

Wij laten uitsluitend de waarde van het werk onze keuze bepalen. - Wij zullen ons keeren, blijven keeren tegen de vele bestrijdenswaardigheden, die van onze litteratuur een dorpssociëteit willen maken; tegen alle epigonisme en alle modernisme-à-tort-et-à- travers.11

Het ging de redactie van De Vrije Bladen kennelijk niet om het werk als zodanig, maar om de waarde, de betekenis ervan in vergelijking met andere werken, waarbij als criteria genoemd werden: ruimheid van geest en grenzen, oorspronkelijkheid en bedachtzaamheid bij vernieuwingsdrang. Het zou een levenslang programma voor Ter Braak worden. Ter Braaks eerste bijdrage voor het tijdschrift, op verzoek geschreven, had nog niet zo veel om het lijf: een review artikeltje over de fabelachtige veelschrijver Herman de Man, die te horen kreeg dat hij wel voortdurend romans afscheidde, maar toch hoogst zelden werkelijk proza.12 Toch is de Ter Braak hier reeds goed herkenbaar. Zonder veel erbarmen legde hij het werk van De Man, chroniqueur van het calvinistische boerenleven dat hij in de Openbare Leeszaal van Zutphen bestudeerd had, in een fel koel licht op de snijtafel en maakte de zieke plekken zichtbaar. (Aan Ter Braaks recensies is vaak goed te merken dat hij uit een geslacht van artsen en chirurgen stamde.) Dit gebeurde niet dan na-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 247 dat hij een algemene inleiding had gehouden, waarin hij betoogde dat de romankunst anno 1925 alle mogelijke richtingen opging, behalve de goede, en een onoverzichtelijke stijlverwildering te zien gaf. Van het algemene ging hij vervolgens naar het bijzondere: het besproken werk als illustratie van de these; de proef op de som: kijk, het klopt. Een beetje triomfantelijk houdt de snijmeester het gezwel in de lucht, voor de zieke zelf heeft hij nauwelijks meer aandacht. De algemene filosoferende inleidingen, soms op het zweverige af, maar met doorgaans zeer rake observaties en oordelen (het oordeel komt bij Menno ter Braak vóór de analyse), wijzen onmiskenbaar ook op de domineesafkomst van Ter Braak. Een kruising van een predikant en een arts, maar dan in de schone letteren, kan dat? Ter Braak bewees het. Het hoogtepunt van zijn eerste bijdragen aan De Vrije Bladen, een van zijn betere, zo niet beste publicaties überhaupt, was een vanwege de lengte in twee afleveringen geplaatst essay over de dichter-filosoof Johan Andreas dèr Mouw.13 Dit artikel was Ter Braaks vuurdoop en meesterproef tegelijk en is alleen al daarom wat uitgebreider aandacht waard. Waarom juist deze wereldvreemde figuur? Wat verbond de ‘rationalist’ Ter Braak met de ‘mysticus’ Dèr Mouw? Er liep een lijn via Ter Braaks oom Nico van Regteren Altena. Deze had in 1891 eindexamen gedaan aan het stedelijk gymnasium te Doetinchem, waar Dèr Mouw zijn leraar klassieke talen was, en bleef nadien met hem in vriendschappelijk contact. Toen de rector van hetzelfde gymnasium in 1903 een lastercampagne tegen Dèr Mouw begon, in hoofdzaak vanwege diens ‘ziekelijke voorliefde’ voor een pupil - uitgerekend de zoon van de rector -, legde Van Regteren Altena verklaringen af ten nadele van de lasteraar. Bovendien nam Nico's vader, dominee M.A. van Regteren Altena, uit protest ontslag als lid van het college van curatoren op het moment dat er een commissie werd benoemd om onregelmatigheden te onderzoeken. Het groeide uit tot een nationaal schandaal.14 De aanklacht tegen zijn persoon, gevolgd door een rechtszaak, maakte van Dèr Mouw een ontredderd man; hij deed tot twee keer toe tevergeefs een poging tot zelfmoord - waarmee hij voor de toekomst zijn gezondheid aantastte. (Dèr Mouw leed zijn gehele leven aan periodieke depressies die hem zozeer van het bestaan deden walgen, dat hij - met medeweten van zijn vrouw, zijn platonische geliefde - altijd een flesje met het gif chloraal in huis en binnen handbereik had.)15 De eerste inspiratie van Ter Braak voor Dèr Mouw kwam dus via Van

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 248

Regteren Altena. Hij schreef ook een deel van het essay in diens ‘volledige en smaakvolle philosophische bibliotheek, met litterairen aanhang!’16 te Tiel, maar oom Nico heeft hem toch nooit werkelijk voor de dichter Dèr Mouw (die zoals bekend onder het pseudoniem Adwaita schreef) warm gemaakt. Integendeel, Van Regteren Altena stond kritisch ten aanzien van Dèr Mouws poëzie - wat de dichter zelf ook niet ontgaan was, zoals blijkt uit het volgende brieffragment:

Nico Altena vond m'n verzen zoo cerebraal, zoo verstandelijk: 'k begrijp dat niet; 'k zou eerder et tegendeel zeggen; maar hij heeft niet de emotie gevoeld, die er bij mij achter et nuchtere denken ligt. Je moet je 'n middeleeuwer voorstellen, 'n Franciscus van Assici [...] of 'n fantastische monnik; of 'n oud-testamentair schrijver. Zoo iets ben ik.17

In deze combinatie van nuchterheid en emotionaliteit moet Ter Braak zeker iets hebben herkend. Sterker nog, er moet een vorm van identificatie of projectie hebben meegespeeld in zijn verhouding tot deze gedreven man met zijn lange grauwe baard, een zeer gevoelig mens vol goedheid maar ook vol trots, altijd op zoek naar het absolute. Dèr Mouw was de vaderlijke wijze die de weg had gevonden uit de chaos waarin Ter Braak zich op dat moment nog helemaal bevond. Hij kreeg in het magistrale essay van de jonge student - pas 23 jaar oud - iets van een verlosser. Ter Braak heeft Dèr Mouw, die in 1919 te Den Haag was overleden, overigens nooit in levenden lijve ontmoet. Als filosoof moet Dèr Mouw geplaatst worden in de traditie van het neo-Hegelianisme, en ook daarin heeft Ter Braak, die zelf door dominee Van der Brugh volledig in het neo-Hegelianisme ondergedompeld was, natuurlijk veel herkend. De bedoeling van zijn studie was een confrontatie van de denker met de dichter.18 Hij liet zien dat die twee eigenlijk één waren, met dien verstande dat de denker nog de rups was in zijn cocon, en de dichter de vlinder die de vrijheid had gevonden (zo begreep Dèr Mouw het zelf ook). Elk filosofisch stelsel, stelde Ter Braak in zijn essay, is de intellectuele vertaling van een temperament. In de ‘geestdriftige koelbloedigheid’ van Dèr Mouws denken bespeurde hij de passie van iemand die filosofeert uit ‘levensnoodzaak’. En juist omdat Dèr Mouw filosofeerde uit levensnoodzaak, was hij terechtgekomen op het punt waartoe elk werke-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 249 lijk denken leidt: de absolute impasse. De wereld kwam hem voor als een fantasmagorie van het bewustzijn, een spookfestijn, gruwelcinema van de eigen geest: ‘...ik ben alleen, gevangen in de bewustzijnscel, waarin het spookt van wereldhallucinatie, te voorschijn gekoortst door de onbegrijpelijke ziekte, die ik leven noem.’19 Dèr Mouw ervoer zijn ‘levensbankroet’ omtrent zijn 48ste jaar. Hij stond met lege handen. Alles openbaarde zich aan hem in verbrokkeling en ‘smartelijke gescheidenheid’. Het was wat Ter Braak noemde het ‘gericht der individualiteit’: langs de weg van de logica en de ken theorie is het ‘ik’ gedoemd zichzelf te isoleren en te veroordelen tot levenslange opsluiting in de cel van het bewustzijn. Dit is het lot van de denkende mens:

Waar de kindsheid eindigt, begint de vertwijfeling en de strijd; wat misschien reeds in het kind-zijn bewust geweten was, maar als een ver, theoretisch belangwekkend probleem, tast nu het eigen bestaan in den wortel aan; het denkspel wordt een fatale ernst.20

Ook hier weer, nu in aansluiting bij Dèr Mouw: het idealiseren van de tijd van de vroege kinderjaren! Volwassenwording is een tragedie. Wanhopig zocht Dèr Mouw naar bevrijding van angst en opheffing van de benauwende eenzaamheid. Hoop putte hij alleen uit de gedachte dat slechts wie in de afgrond gestaard heeft ook de hoogten zal kennen. Op dat ultieme moment maakte hij een complete volte face. Hij maakte een sprong naar een tweede fase van kind-zijn en ontpopte zich plotseling als een mysticus die zijn wijsheid uit de Indische veda's haalde.

De wijsgeer, gedreven langs de fascineerende verlokkingen van philosophie, wiskunde, linguïstiek en muziek, een tocht vol afzonderlijke genietingen, maar zonder de bevrediging de laatste en diepste waarheid ontgonnen te hebben, hij was plotseling ‘terugvergoddelijkt’, een grijs kind geworden, spelend met de verworven kennis in de verzekerdheid van een geborgen zijn. En in ditzelfde moment werd de dichter Adwaita gewekt.21

Adwaita is een pseudoniem en betekent in het Sanskrit ‘tweeheidsloos’, ofwel: van de tweespalt genezen. Opgeheven was de wanhoop in het oude bewustzijnshuis, met zijn doffe blik van vensters, koud en hard! De

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 250 dichter bereikt zijn doel in een toestand van extatische meditatie, maar keert op aarde terug omdat hij alleen daar zijn taak als dichter kan vervullen. Het is immers zijn taak de gevonden waarheid te verkondigen.22 De gedichten die Dèr Mouw nu in een gigantische stroom van productiviteit schreef, bracht hij tezamen onder de titel Brahman. ‘Het alles in het ik en het ik in het alles.’ Heel de natuur is oorspronkelijk geest geweest - en dat verklaart de identiteit van alle dingen en wezens. Het ‘ik’ herkent zich in de wereld en verbaast zich bij het zien van een mathematische figuur, een langstaartige komeet, een tropische vlinder, een stuk barnsteen, het geeft niet wat, telkens en telkens weer: ‘dat ben jij’. Deze formulering uit de Chândogya-Upanishad gebruikte Ter Braak later als titel voor het essay - dat eerst ‘Over Adwaita’ heette - bij de opname ervan in de bundel Afscheid van domineesland. De wending die Dèr Mouw had gemaakt naar de oosterse filosofie stond overigens niet apart, maar was sinds het midden van de achttiende eeuw bijna een modeverschijnsel geworden onder westerse filosofen en schrijvers. Er ontstond een ware indomanie. Schopenhauer was een van de eersten die serieuze belangstelling toonden voor het oosterse denken - de oeroude Indische filosofie vormde de beste voorbereiding op zijn filosofie die men maar denken kon, meende hij in de inleiding van zijn Die "Welt als Wille und Vorstellung -; Goethe schreef zijn West-Östlicher Divan met het eerder geciteerde gedicht ‘Ginkgo biloba’; Nietzsche schiep zijn Zarathustra (Zoroaster) en - om de opsomming tot deze voorbeelden te beperken - Frederik van Eeden ontdekte Rabindranath Tagore. En Dèr Mouw werd Adwaita. Zonder afbreuk te willen doen aan de mystieke tweeheidsoverwinning van Dèr Mouw, moest Ter Braak reeds aan het begin van zijn verhandeling bekennen: ‘Dèr Mouw was reeds Adwaita en Adwaita bleef Dèr Mouw’. Het kind in hem was altijd levend gebleven en had zich met de grijsaard verzoend: ‘...een tweede kindsheid, maar heerlijker, omdat een leven van verloren gewaande worsteling daardoor tot een zekere victorie wordt geleid.’23 Hoe aansprekend voor Ter Braak! Hij besloot zijn essay met de apotheose:

‘Brahman’ geeft den mensch, zooals hij overwint: triomf roepend in een verlaten vlakte tegen den genadigen hemel.24

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 251

Een overwinning - de uitkomst is zonder meer positief en dat is in het geval van een identificatie niet onbelangrijk. Ter Braak had hier iets te halen! Natuurlijk waardeerde hij in Dèr Mouw het alledaagse taalgebruik, de ‘vruchtbare, familjare natuurlijkheid, die in de Nederlandsche litteratuur van die dagen een bijna onbekend verschijnsel is’. Met die opmerking creëerde Ter Braak een duidelijke scheiding tussen Dèr Mouw en Tachtig.25 Ook waardeerde hij de filosofische poëzie van Dèr Mouw als een zelden bereikt en veel hoger stadium dan de poëzie die hij later denigrerend sierpoëzie zou noemen, namelijk poëzie die in een toestand van roes en ‘dronkenschap’ verwekt wordt.26 Vanuit dat perspectief kan men zelfs, zoals Oversteegen in Vorm of vent heeft gedaan, Ter Braaks poëtica tot ver in de jaren dertig als één grote verdediging van Dèr Mouw opvatten.27 Dat is allemaal waar. Maar in het bestek van een biografie is het identificatiemoment van aanzienlijk groter belang: de verheerlijking van het kind-zijn, de kindertijd, de tragiek van individualiteit en rationaliteit, de verlokking van de mystiek, de vereniging van denker- en dichterschap, de sprong naar de tweede ‘kindsheid’, de uiteindelijke triomf. Aan heel die triomf kleeft echter een ‘maar’. Want omdat het de taak van de mysticus is om naar aarde terug te keren en te getuigen, en wel in woorden, zal hij toch weer overgeleverd zijn aan heel de betrekkelijkheid van het aardse, gewone leven. In het woord immers wordt de mystieke ervaring, die in principe vloeiend en onzegbaar is, ‘vastgelegd’ en daarmee ontheiligd. Wie het eeuwige en absolute wil uitdrukken in een woord, veroordeelt het daarmee tot betrekkelijkheid. Tot die tragedie was Dèr Mouw veroordeeld en daarom, wist Ter Braak, is hij ook eenzaam gebleven. Vandaar de verlatenheid van de vlakte waarin de mens uit zijn poëzie triomf roept. Het was een tragedie die Ter Braak, woordmens in hart en nieren, zonder twijfel voor zichzelf in het verschiet zag. Alleen de hemel is genadig. Dat is de laatste troost. Ter Braak droeg zijn essay op Aan N.P.v.R.A. en had ‘oom Nico’ het manuscript ter beoordeling doen toekomen. Met een ‘zware plof’ viel de zending met de avondpost in de bus van diens huis in Tiel, waar Van Regteren Altena sedert 1922 werkzaam was als leraar Nederlands aan de HBS en het gymnasium. Hij onderbrak zijn werkzaamheden en zette zich meteen aan de lectuur.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 252

Je hebt me een avond bezorgd van zeer bijzonder genot. Eigenlijk was ik in mijn hart een beetje ongerust over je plan om over Dèr Mouw te schrijven. Ik vreesde dat je je krachten had overschat en ik had me in stilte voorgenomen om als je beoordeeling niet voldeed, met alle kracht de publicatie er van zoo mogelijk tegen te houden. Hoe anders is dit nu uitgevallen! Ik vind dat je met deze beschouwingen het beste hebt geleverd wat je tot nu toe schreef.28

‘Natuurlijk’ was Menno's kijk niet in alle opzichten gelijk aan de zijne. Oom Nico had de naam een opgewonden en fel debater te zijn, op het querulanteske af; later zou hij zijn neef bestoken met steeds fellere, soms genadeloze kritiek en tegenwerpingen. Van Regteren Altena hechtte een veel tragischer en negatiever waarde aan de catastrophe bij Dèr Mouw - namelijk de omslag van het denkerschap naar het dichterschap - dan Ter Braak. De leraar Nederlands kon er niets anders in zien dan een nederlaag, een opgave van de sfeer van het denken en een overgave aan zelfbegoocheling, waar zijn neef juist sprak van een overwinning. Ook voor de ‘familjare natuurlijkheid’ van Adwaita's dichtertaai kon Van Regteren Altena weinig waardering opbrengen; hij gebruikte in dat verband de term ‘egocentrisch’. Niettemin was hij ‘zéér blij’ met het artikel en hij aanvaardde de opdracht met groot plezier. Eveneens bijzonder lovend betoonde zich de weduwe Dèr Mouw na de lectuur van het eerste deel: ‘Zoover ik er over kan oordeelen lijkt dit mij het beste wat er over hem en zijn werk werd geschreven.’29 Intussen vond er een ingrijpende verandering plaats in de redactie van De Vrije Bladen. Het zal zeker niet aan Ter Braaks artikel hebben gelegen, integendeel.30 Aan het einde van de tweede jaargang trad H. Marsman af als redacteur van het tijdschrift (en enkele nummers later ook Roel Houwink). Marsman miste in De Vrije Bladen een werkelijke eenheid en een leidende idee. Door het ontbreken daarvan kwam het slechte van het tijdschriftenwezen naar boven: beunhazerij, epigonisme, onderlinge kift en kliekvorming. ‘De talenten zijn schaars en het leven is schraal.’31 Marsman zocht in deze jaren de weg naar een vitalistische literatuur- en levensopvatting, maar vond er geen goede geestelijke constructie voor. Spengleriaans ondergangsbesef en cultuurpessimisme enerzijds en de hoop op een algehele vernieuwing van de beschaving anderzijds - waarbij hij het ideaalbeeld van de katholieke gemeenschapscultuur der middeleeuwen voor ogen had -, streden met

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 253 elkaar om de hegemonie. Hij voelde zich de afsluiter van de orthodoxe, liberaal-burgerlijke cultuur en als zodanig alleen staan, afzijdig. In een artikel met de programmatische titel ‘Thesen’ probeerde hij in november 1925 zijn gedachten te ordenen, althans hij voegde ze samen.32 De vertwijfelde levenslust die hieruit sprak, de ideologische verwarring ook, leidde tot onmiddellijke reacties van Marsmans vriend Arthur Müller Lehning in De Stem en van Menno ter Braak in De Vrije Bladen van februari 1926. Beiden droegen ze, zonder dat het was afgesproken,33 de titel ‘Anti-thesen’.34 Lehning, toen al sterk socialistisch (om preciezer te zijn: anarcho-syndicalistisch) georiënteerd, richtte zich vooral tegen Marsmans uitwegloze individualisme. Dat vervloekte hij als de filosofie van het kapitalisme. De enige oplossing uit de crisis waarin de burgerlijke cultuur na de wereldoorlog was beland, zag hij in een bewuste menselijke solidariteit, waardoor welstand, rechtvaardigheid en vrijheid vanzelf zouden volgen. Menno ter Braak plaatste de accenten geheel anders. Hij toonde zich nu net verheugd over het bloeiende individualisme van de jaren twintig. Het gebrek aan systeem, het ontbreken van allesbeheersende symbolen: dat prees hij juist. Hij treurde ook niet om de vergankelijkheid van alle dingen, want pas wie de vergankelijkheid erkent, vindt de weg om de duurzaamheid van alles te ervaren. Denkend aan Dèr Mouw had hij gesteld dat er durf voor nodig is om de geest te aanvaarden ‘als een domein van meerdere en gelijkwaardige mogelijkheden’.35 Aan die durf ontbrak het Marsman en in die zin zat de dichter ook nog helemaal gevangen in ‘domineesland’. Marsmans flirt met het oplevende katholicisme was Ter Braak zoals bekend een gruwel. Hij beschimpte de pseudo-gemeenzaamheid en het decorgedrag van de zogenaamde jong-katholieken die zich in het tijdschrift De Gemeenschap verenigd hadden (Marsman leek zich toen in de armen van dit gezelschap te storten) en hij fulmineerde:

Neemt de proef! Sluit hen op in hun gemeenschappelijke kathedralen en zet een jazzband voor de gegrendelde deur. Zij zullen de schemerende vensters stukslaan, al waren die van Joep Nicolas, om de wereld van borrel en negermuziek te herwinnen! (volstrekt zonder apostolische bedoelingen).

In een bijdrage naar aanleiding van Arthur Schnitzlers Fräulein Else uit 192436 moest echter ook Ter Braak tot een negatieve bepaling van de

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 254 moderne Europese cultuur komen. Fräulein Else is het verhaal van een joodse advocatendochter die haar vader van het bankroet probeert te redden door de lening van een grote geldsom van een bevriend kunsthandelaar. Deze stelt één voorwaarde: hij zal zich een kwartier lang op haar slechts door het ‘sterrenlicht’ beklede schoonheid mogen concentreren. Dan komt er een ouderlijk telegram: het geldbedrag moet omhoog. Spoed! Onder druk van de aflopende termijn dwaalt de slechts in een zwarte avondmantel geklede Else door het hotel waar de kunsthandelaar verblijft. In de muzieksalon ontbloot zij zich voor alle verzamelde gasten en krijgt een hysterische zenuwcrisis. Ze wordt naar haar kamer gebracht, maar in een onbewaakt ogenblik vergiftigt zij zich met een reeds klaargemaakte dosis Veronal. Terwijl haar naasten zich om haar bed scharen, glijdt zij steeds verder weg in gelukkige kindheidsfasen tot zij sterft. Door de consequent doorgevoerde monologue intérieur ervaart ook de lezer van binnenuit hoe de negentienjarige de dood wordt ingedreven. Ter Braaks bespreking verscheen in het meinummer van 1926 van De Vrije Bladen en droeg de titel ‘Het groote ledige’.37 Het blijft ook na herhaalde lezing een tamelijk raadselachtig artikel en heeft nog helemaal de typische zweverige, cryptische redeneertrant van die tijd. Eén thema keert in deze rêverie telkens terug: de grote leegte van de Europese cultuur, waarvoor het tragische lot van de jonge Else model staat. De vrouw als metafoor van het nihilisme! ‘Fräulein Else’ vertegenwoordigt volgens Ter Braak een generatie ‘die al niet meer leven kon, voor zij nog geleefd had’. Trefwoorden die met de ervaring van ‘ledigheid’ verbonden worden zijn: machteloosheid, verlies van levenslust en spontaniteit, materialisme. Zag Ter Braak nog een weg uit de impasse? Ja, door de confrontatie met het leven aan te gaan en grote wijsheden te veroveren. Door uit de leegte de kracht tot een nieuw gevoel van vitaliteit te scheppen. Door rusteloosheid te accepteren, mits voortkomend uit een bestendige bodem van rust. Het uur was gekomen, bezwoer hij met weer een nieuwe paradox aan het slot, ‘om weer blind te zijn’, zodat de blik zich eindelijk kan vullen.

Maar in dezen tijd was het mogelijk een zoo verbleekt leven te leven en een zoo verdwaasden dood te sterven; zoo leeg te zijn aan daden en zoo overspannen vermetel in de laatste daad, waaraan geen evangelie zich meer kan sterken.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 255

De heren van De Vrije Bladen, in casu Henny Scholte, Dick Binnendijk en diens vriend de bankbediende en aankomend journalist Jan Campert, leken het door Ter Braak geopperde programma reeds in praktijk te hebben willen brengen toen zij eind 1924 besloten tot de oprichting van een vriendenkring voor letterkunde, die zij de naam de Distelvinck38 gaven. Een vogeltje fluitend op een dorre tak om een beetje leven in de dorre wereld te brengen. Dit treurige beestje moest symbool staan, zoals het in een circulaire van december 1924 heet, voor ‘de boodschapper van een nieuwe schoonheid in onze kunst’.39 Aan hun verwachtingen daaromtrent wilden zij uiting geven door het houden van lezingen ‘in daarvoor in aanmerking komende milieu's’. In totaal heeft De Distelvinck nooit meer dan 223 leden geteld. Veel bijeenkomsten werden gehouden in de zaal van De Kring, waar, zoals Scholte klaagde, ‘allerlei kantoorprollen en burgerjuffrouwen bruiloft vieren’.40 Ter Braak heeft in deze minne ruimte overigens nooit het woord gevoerd. Wel liet hij zich in juli 1925 door Scholte overhalen tot de functie van tweede secretaris van De Distelvinck. Wat was het geval? Jan Campert, verwikkeld in een affaire met Enny de Graaff-Paauw (de echtgenote van Handelsblad- journalist Chris de Graaff, maar spoedig weer verwikkeld in een affaire met Binnendijk: de promiscuïteit vierde hoogtij in deze kunstzinnige kring), had halsoverkop zijn vaste vriendin te Amsterdam verlaten, zijn bezit verkocht en was spoorloos naar Brussel vertrokken. Om die reden moest Ter Braak bijspringen. Marsman reageerde intussen negatief op het verzoek de voorzittershamer te hanteren - hij vond het een ‘lamlendige, snobistische, sectarische rotzooi’.41 Wat als voorlopig hoogtepunt van de activiteiten van De Distelvinck had moeten gelden, een lezing door de ‘Prinz von Theben’, alias de Duitse dichteres Else Lasker-Schüler, was in mei en juni 1925 tot twee keer niet doorgegaan omdat zij bij een val van een paard haar arm gebroken had. Menno ter Braak had als ‘bewonderaar dezer dichteres’ in een anonieme bijdrage aan het Algemeen Handelsblad nog de aandacht op de voordracht proberen te vestigen:42

Else Lasker-Schüler is in haar land een merkwaardige en zeer bizarre figuur. Haar dichterlijke arbeid wordt bepaald door haar Joodsche afkomst; want al is zij zich bewust, dat haar kunst de begrenzing van een nationaliteit heeft overstegen, het gevoel van saamhoorigheid met het Oosten is in haar achter gebleven.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 256

Haar poëzie werd geheel geboren uit de zinnelijke allegorieën van het Hooglied. De schoonheden der natuur zijn voor haar kostbare symbolen, religieuze beelden. Menschelijke verlangens worden verruimd tot goddelijke krachten; maar mensch en God zijn geen gescheiden grootheden.

Het ‘drama’ van haar niet-verschijnen luidde meteen de neergang van De Distelvinck in. Een volgend hoogtepunt, of dieptepunt, het is maar hoe men het zien wil, was het - uiteindelijk legendarisch geworden - Midzomernachtfeest, gehouden in de nacht van 4 op 5 juli 1925 als ‘Soirée Littéraire’ op de deel van de oude en befaamde hofstede ‘De Zeven Linden’ te Blaricum. Het programma ervan laat zich lezen als de aankondiging van een klucht:

Het volk zal zich verzamelen des Zaterdagsavonds om 12 uur klokslag, op de deel. - Nadien zullen de poorten gesloten worden. - Het feest zal bestaan uit: Soirée Intime: prologos - verzen - muziek - schimmenspel; voorrijden van bekende dressuurpaardjes en bezichtiging van de Chinese stallen; Bal Banal - Jazz Band; arcadisch ontbijt te Oud-Naarden aan Zee. Op de deel zal een bar getimmerd worden, waar gedurende het geheele feest groote voorraden sandwiches, verschillende Rijn- en Moezelwijnen, witte Bordeaux, whiskey-soda; en menthe glacier tegen zeer lage prijzen verkrijgbaar zijn. - Vriendelijk verzoek geen avond-toilet.43

Henrik Scholte - de enige van de circa zestig deelnemers aan het feest die naar eigen zeggen nuchter bleef- heeft voor het Distelvinck-archief een korte kroniek gemaakt wat er van kwartier tot kwartier zoal gebeurd is: ‘werkelijk een historische notitie waard’.44 Als ‘fuifje’ vond hij het after all niet onaardig, maar de oorspronkelijke opzet een solide groepsgeest te kweken, was in het geheel niet verwezenlijkt, integendeel zelfs. Ter Braak vond het ‘wel geslaagd’, maar of hij zich werkelijk geamuseerd had bleef voor de anderen een vraagteken, al was het maar omdat zij 's nachts allen in de granen waren.45 De naam van Menno ter Braak komt in het verslag van Scholte dan ook niet één keer voor!46 Het fuifje werd de volgende dag na het arcadische ontbijt door enkelen, Binnendijk voorop omdat er vier vrouwen bij waren, voortgezet met een dansmarathon in het artistieke hotel Hamdorff te Laren - het feest be-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 257 gon op dat moment pas echt goed -,47 maar Ter Braak had toen al lang afgehaakt en was met de eerste trein weer naar het ouderlijk huis in Eibergen teruggekeerd. Het distelvinkje was daarmee wel uitgefloten. Marsman, die kennelijk walgde van het liederlijk gedrag van de ‘vriendenkring’ (waar hij overigens getuige zijn delirium tremens op die bewuste avond - aldus Scholte - het nodige toe had bijgedragen), distantieerde zich van het gezelschap en weigerde het voorzitterschap: ‘Ik vind de geest van dat gezelschap allang onuitstaanbaar: leeg, snobistisch, - literair - in de beroerdste beteekenis. Ik doe niet meer mee.’48 Scholte reageerde: ‘Wij zijn in een cirkel naar binnen gedraaid in plaats van naar buiten.’49 In Propria Cures publiceerden Scholte, Binnendijk, Ter Braak en Constant van Wessem, een al wat ouder publicist met een fijne neus voor het nieuwe in de literatuur en bovendien iemand die van redactie naar redactie hopte, enige tijd later een Uitvaart-manifest, waarin ze het opdoeken van het genootschap uitlegden als een ‘ostentatieve zelfmoord’.

In dezen voor eiken jongen dichter zoo ernstigen tijd, waarin alles eerder op het tegendeel van eensgezindheid en het tegendeel van een opbloei schijnt te duiden, beseffen wij, dat wij voor alles alleen en recht tegenover een moeilijken toekomst moeten staan. Ook de schijn van het gezamenlijke willen wij daarbij vermijden.50

Binnen de cirkel waarover Scholte sprak, heerste: chaos. In Ter Braaks latere autobiografische geschrift Politicus zonder partij komt het woord, als hij de ‘geschiedenis van zijn intelligentie’ reconstrueert en over zijn studententijd spreekt, wel tientallen keren voor.51 ‘De geschiedenis van mijn intelligentie begint dus,’ zegt hij, ‘met den completen chaos.’ Dat klinkt nogal dramatisch. Chaos is immers een toestand van ongeordendheid of verwarring, chaos is de ordeloze massa voor de schepping, chaos is desorganisatie. In zijn brieven uit de tijd zelf ontbreekt het woord echter geheel. Wel staat er pardoes in een briefkaart aan Binnendijk in hoofdletters: LABYRINTH.52 Dezelfde Binnendijk bediende zich wel een keer van de term, in een betekenis die voor zich spreekt (de context zal later nog duidelijker worden):

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 258

Waar gaan wij heen? Inderdaad. Ook mij schijnt het hoe langer hoe onoplosbaarder toe een bevredigend perspectief te vinden in de chaos van gevoelens en gebeurtenissen die ons belegeren.53

Kernachtig geformuleerd: de chaos is de geestelijke structuur van iemand die tot nihilisme is vervallen, die zoals Nietzsche het uitdrukte niet meer weet: waartoe.54 Ter Braak stond daarin als student zeker niet alleen. Oppervlakkig beschouwd is er aan zijn levenswandel zelfs helemaal niets chaotisch te merken. Hij verstond de kunst zijn chaos te verbergen achter een pose van ironie: ‘Ik was een aarzelend nihil, dat zich den schijn wist te geven, van alle markten thuis te zijn.’55 Tussen de uitersten van burger en kunstenaar, van intellectueel en dichter kon hij zodoende een wankel evenwicht bewaren. Dat betaalde hij echter met een groot verlies aan jeugdigheid: ‘Afgedaan te hebben met het leven, voor men er nog aan begonnen is: dat was mijn scepticisme, of liever het was een verlegen pedanterie, die zichzelf gaarne zoo noemde.’56 Zo ontzettend ouwelijk en ironisch was hij intussen geworden dat hij in retrospectief kon schrijven:

Mijn temperament was gemakkelijk; ik leed niet aan kwalen, vergat liefdesleed na twee dagen zonder dat wroeging optrad, begoot de dagelijksche gebeurtenissen met een gematigde romantiek, waardoor ik met het heden spoedig genoegen kon nemen, en was nooit geneigd mijn eigen conflicten al te tragisch op te vatten; de tragiek was er dikwijls wel, maar bijna altijd zoozeer aan den buitenkant, dat mijn houding er niet door geschokt werd.57

Over pedanterie gesproken! Ter Braak houdt zijn lezers hier voor de gek. Er zijn heel weinig autobiografische passages waarin dat zo duidelijk het geval is. Dat is gemakkelijk bewijsbaar. Het leven liet hem geen gelegenheid zijn verwaande pose tot in het oneindige te cultiveren.

Eindnoten:

1 Menno ter Braak, Afscheid van domineesland, 8-9; dez., Van oude en nieuwe Christenen, 118-119 (Vw I, 165; III, 270). 2 Roel Houwink aan Scissor [= Menno ter Braak], 2 november 1924. 3 Trudy Sas, De geschiedenis van De Vrije Bladen (1924-1931), 10, waar ook de namen van de andere benaderde jongeren staan. 4 Scissor, ‘Een tijdgenoot over tijdgenooten’, n.a.v. Nieuwe geluiden. Een keuze uit de poëzie van na den oorlog (1918-1923). Bijeengebracht en ingeleid door Dirk Coster (Arnhem 1924), Propria Cures, 1 november 1924 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 151-155). 5 Martinus Nijhoff, ‘Nieuwe geluiden I, II’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 27 oktober en 4 november 1924 (op het moment van Ter Braaks kritiek was alleen het eerste deel verschenen); herdrukt in: dez., Verzameld werk II, 191-201.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 6 Nieuwe geluiden, [51941] xxxvi; de geciteerde zin ontbreekt overigens nog in de eerste druk (xxviii vlgg.) die Ter Braak in september 1924 in zijn bezit kreeg, maar de strekking van de eerste versie is precies dezelfde (origineel: Muiderberg, Krijn ter Braak). 7 Menno ter Braak aan Roel Houwink, 6 november 1924. 8 M. ter Braak, H. Ivens, ‘De Vrije Bladen’ (‘Litteraire kroniek’), Propria Cures, 1 november 1924 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 148-150). 9 Henrik Scholte, ‘Na een halve eeuw’, 24. 10 Trudy Sas, De geschiedenis van De Vrije Bladen (1924-1931), 23; Ton Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985, 104 vlgg. 11 De verklaring is overgenomen uit een prospectus van vlak vóór het verschijnen van de tweede jaargang, verg. J.F. Geerds, J.M.J. Sicking, De Vrije Bladen, 22-23. 12 M. ter Braak, ‘Over Herman de Man’ (‘Boekbespreking’), De Vrije Bladen 2 (1925) 4 (april) 108-111 (niet in Vw). 13 Menno ter Braak, ‘Over Adwaita’, De Vrije Bladen 2 (1925) 11 (november) 299-311, 12 (december) 327-338; opgenomen onder de titel ‘Dat ben jij’ in: dez., Afscheid van domineesland, 105-148 (Vw I, 219-243) en in: Over J.A. Dèr Mouw. Beschouwingen. Marcel Fresco ed. ('s-Gravenhage 1984) 22-38. De literatuurlijst die Ter Braak aan de oorspronkelijke publicatie in De Vrije Bladen had toegevoegd, ontbreekt in de herdrukken van het artikel. 14 Verg. Dèr Mouw in Doetinchem. Inleiding J.B.W. Polak (Zutphen 1986). 15 Verg. A.M. Cram-Magré, ‘Biografische aantekeningen’, in: J.A. Dèr Mouw, Volledig dichtwerk, 799-823; 806. 16 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 25 augustus 1925. 17 Geciteerd in: A.M. Cram-Magré, Dèr Mouw-Adwaita, 100, 223. 18 Verg. Menno ter Braak aan Victor E. van Vriesland, 30 juni 1925; Van Vriesland was een pupil van Dèr Mouw en beheerder van diens schriftelijke nalatenschap. 19 Dèr Mouw geciteerd in: A.M. Cram-Magré, Dèr Mouw-Adwaita, 71. 20 Menno ter Braak, Afscheid van domineesland, 121 (Vw I, 228). 21 Idem, 127 (1, 231). 22 Verg. H. van den Bergh, ‘De heilige eenvoud van J.A. dèr Mouw. Zijn plaats binnen de poetica van zijn tijd’, Tirade 22 (1978) 238 (september) 398-447; 406-407. 23 Menno ter Braak, Afscheid van domineesland, 120 (Vw I, 227). 24 Idem, 148 (I, 243). 25 Idem, 132 (I, 234); H. van den Bergh, ‘De heilige eenvoud van J.A. dèr Mouw’, 400. 26 Menno ter Braak, ‘Poëzie als roes. Afleiding van het dichterlijke uit het biologische. “Vertaalde” dronkenschap’, n.a.v. Jan Engelman, Tuin van eros en andere gedichten (Amsterdam 1934), M. Nijhoff, Nieuwe gedichten (Amsterdam 1934), Het Vaderland, 16 december 1934 (Vw V, 368-375). 27 J.J. Oversteegen, Vorm of vent, 429 n.3, 430. 28 N.P. van Regteren Altena aan Menno ter Braak, 15 september 1925. 29 H.W. dèr Mouw-van Enst aan Menno ter Braak, 13 december 1925; verg. Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 15 december 1925, waaruit: ‘Vandaag ontving ik een aandoenlijk briefje van mevr. Dèr Mouw. Daarom alleen heb ik lol in het stuk.’ Verg. ook Victor E. van Vriesland aan Menno ter Braak, 15 september 1925; waaruit: ‘Mijn besten dank voor de toezending van je opstel. Ik vind het buitengewoon interessant en scherpzinnig. Met dat van Verwey is het verreweg het beste, dat over Adwaita werd geschreven, maar jouw opzet is methodologisch juister. Mij is het een persoonlijke voldoening dat eindelijk een studie als deze, die op de hoogte van haar onderwerp staat, over d.M. geschreven is.’ (Het door Van Vriesland bedoelde artikel: Albert Verwey, ‘Johan Andreas dèr Mouw: Brahman’, De Beweging 15 (1919) 10 (oktober) 244-250.) 30 In een brief wenste Marsman ‘jou en ons geluk met je capitale Adwaïta-studie’; verg. H. Marsman aan Menno ter Braak, 14 oktober 1925. 31 Geciteerd in: Arthur Lehning, H. Marsman, de vriend van mijn jeugd, 83; verg. Jaap Goedegebuure, Op zoek naar een bezield verband I, 161 vlgg., II 128 vlgg.; Trudy Sas, De geschiedenis van De Vrije Bladen (1924-1931), 22 vlgg. 32 H. Marsman, ‘Thesen’, De Vrije Bladen 2 (1925) 11 (november) 289-292; herdrukt in: Arthur Lehning, H. Marsman, de vriend van mijn jeugd, 141-142; Jaap Goedegebuure, Op zoek naar een bezield verband II, 128-131. 33 Verg. Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 13 januari 1926.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 34 Menno ter Braak, ‘Anti-thesen’, De Vrije Bladen 3 (1926) 2 (februari) 50-52 (niet in Vw). De ‘Anti-thesen’ van Arthur Lehning zijn herdrukt in diens H. Marsman, de vriend van mijn jeugd, 143-147. 35 Menno ter Braak, Afscheid van domineesland, 119 (Vw I, 226). 36 Ter Braak kocht (of kreeg) Fräulein Else in april 1925 (Muiderberg, Krijn ter Braak). 37 Menno ter Braak, ‘Het groote ledige’, De Vrije Bladen 3 (1926) 5 (mei) 141-143 (niet in Vw). 38 Over deze ‘Kring van Vrienden van De Vrije Bladen’: Trudy Sas, De geschiedenis van De Vrije Bladen (1924-1931), 13 vlgg.; Salma Chen, ‘Geboorte en sterven van De Distelvinck’. De oprichting van De Distelvinck wordt reeds vermeld in: M. ter Braak, H. Ivens, ‘De Vrije Bladen’ (‘Litt. kroniek’), Propria Cures, 1 november 1924 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 148-150); verg. ook: D.A.M. Binnendijk, ‘De Distelvinck’, Propria Cures, 24 januari 1925. 39 Volledig geciteerd in: J.F. Geerds, J.M.J. Sicking, De Vrije Bladen, 40-41. 40 Geciteerd in: Salma Chen, ‘Geboorte en sterven van De Distelvinck’, 49. 41 Geciteerd in: Trudy Sas, De geschiedenis van De Vrije Bladen (1924-1931), 19. 42 N.N. [= Menno ter Braak], ‘Else Lasker[-]Schüler’, Algemeen Handelsblad, 5 juni 1925 [avondblad] (niet in Vw); het auteurschap van Ter Braak blijkt uit: D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, na 13 juni 1925 en Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 20 juni 1925. Ook Ter Braaks vriend schreef een introductie: D.A.M. Binnendijk, ‘Else Lasker-Schüler’, Boek en kunst 2 (1924-1925) 8 ([1] juni) 182-183. 43 De uitnodiging in het Ter Braak-archief, map ‘Distelvink’. 44 H. Scholte, ‘Waarom er geen verslag van het “Midzomernachtfeest” in de kranten verscheen. Incidenten en feiten’ (Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, collectie Distelvinck); gepubliceerd in Salma Chen, ‘Geboorte en sterven van De Distelvinck’, 43-62; het citaat uit: H. Scholte aan Menno ter Braak, 6 juli 1925 (doorslag: Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, collectie Distelvinck). 45 Menno ter Braak aan H. Scholte, 9 juli 1925 (Amsterdam, Universiteitsbibliotheek); D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 17 juli 1925. 46 Evenmin wordt Ter Braak vermeld in: N.N., ‘Het feest’ (‘Marginalia’), De Vrije Bladen 2 (1925) 12 (december) 343-344; verg. Henrik Scholte, ‘Na een halve eeuw’, 24-25. 47 Verg. D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 17 juli 1925. 48 H. Marsman aan H. Scholte, 5 oktober 1925, geciteerd in: Salma Chen, ‘Geboorte en sterven van De Distelvinck’, 57. 49 H. Scholte aan H. Marsman, 8 oktober 1925, geciteerd in: Salma Chen, ‘Geboorte en sterven van De Distelvinck’, 57. 50 Henrik Scholte, D.A.M. Binnendijk, Menno ter Braak, Constant van Wessem, ‘De Distelvinck. Januari 1925 - Januari 1926. Uitvaart-manifest’ (‘Algemeene studentenbelangen’), Propria Cures, 13 maart 1926 (niet in De Propria Curesartikelen 1923-1925). 51 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 56 vlgg. (Vw III, 38 vlgg.). 52 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 6 april 1926. 53 D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 12 september 1927; antwoord op Ter Braaks brief van 11 september 1927. 54 Friedrich Nietzsche, Der Wille zur Macht, 19. 55 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 58-59 (Vw III, 40). 56 Idem, 57 (III, 39). 57 Idem, 58 (III, 39-40).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 259

Hoofdstuk 23 Naar Cambridge en terug

In Propria Cures van 30 mei 1925 stond de volgende annonce:

Men verzoekt ons opneming van het volgende: UNIVERSITY OF CAMBRIDGE BOARD OF EXTRA-MURAL STUDIES. Vacation course for foreign students July 31 to August 20, 1925. A Vacation Course in English Language and Literature for Foreign Students will be held in Cambridge in 1925. It will open on July 31 and will close on the evening of August 20, and for the convenience of those who cannot remain for the whole Course it will be divided into two equal parts: (i) July 31 - August 11 inclusive; (ii) August 11-20 inclusive. The subject of the Lectures will be Modern England: its Language, Literature, History and Art. The Time Table of the Lectures and Classes will be obtainable at the beginning of the Course, but will not be published beforehand. The first lecture will be delivered on Friday, July 31 at 8.30 p.m.

Ter Braak had spoedig de benodigde aanmeldingsformulieren voor de cursus in zijn bezit. De inschrijving moest vóór 1 juli de deur uit. Hij hoopte nu dat Binnendijk mee zou gaan naar Cambridge, anders ‘zou het me spijten op mijn eentje te moeten engelsch kwaken’.1 Helaas, Binnendijk moest afhaken omdat zijn ouders andere dingen met hem voorhadden - hier is de discipel van ‘Dr Naaigraag’2 ineens weer het inschikkelijke hotelierszoontje! Hennie Marsman ging ook niet mee, want hij had voor Engeland geen geld.3 Dan maar alleen. Op vrijdag

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 260

7 augustus arriveerde Ter Braak vanuit Eibergen om twee uur 's middags bij Binnendijk in diens kamer op de bovenste verdieping van hotel Du Soleil te Zutphen. Veel te vertellen - het was literatuur wat de klok sloeg. Plannen smeden voor het nieuwe Distelvinck-seizoen om de onverzadigbare Scholte tegemoet te komen. Waarmee zou Henny hen nu weer gek maken? Eerder dat jaar had hij het voorstel gelanceerd voor een veertiendaagse krant met korte, actueel-literaire journalistiek, waarvan Scholte zelf, Campert, Binnendijk en Ter Braak de redactie zouden moeten vormen. De laatste twee wimpelden het echter af: er werd in Nederland al genoeg over literatuur geluld.4 Nu zaten ze het zelf toch weer te doen. Bijvoorbeeld over Scholtes invitatie aan Binnendijk om samen een letterkundige almanak te publiceren.5 Het was oorspronkelijk een plan van Scholte en Jan Campert geweest, maar aangezien de laatste de benen genomen had naar Brussel, was Binnendijk in beeld gekomen. Deze moest de avant-garde ‘nemen’, Scholte wilde zich tot het ‘behoudende deel’ bepalen. De uitgever van De Vrije Bladen, Van Looy, had reeds principieel toegezegd de almanak uit te geven. Deze keer zei Binnendijk ja: het jaarboek Erts was geboren. En Ter Braak had er weer een publicatiemogelijkheid bij, als het hem daaraan al ontbroken had. Gesprekspunt twee: de liefde. Ook daarover spraken ze bij elke gelegenheid. Binnendijk merkte later op dat Ter Braak ‘altijd zeer kies in erotische zaken’ was; zelfs tegenover hem liet hij nooit het achterste van zijn tong zien.6 Waarschijnlijk was Binnendijk de meeste tijd aan het woord en was Ter Braak de luisterende, begrijpende en licht radende partij. Veel spraakwater had Ter Braak toch al nooit gehad. Maar er broedde iets in hem; hij was verliefd - op een getrouwde oudere vrouw, al een moeder met kinderen! Zijn gevoelens lagen hem zwaar op de maag. Hij kon ze vooralsnog niet uiten. De volgende dag, 8 augustus, stak hij de IJssel over om 's middags om twee uur de redactievergadering van Propria Cures in de Cruyshoeve te Laag-Soeren, het zomerverblijf van de familie De la Fontaine Verwey, bij te wonen. Behalve Herman de la Fontaine Verwey - in de wandeling Fonteintje geheten -, de latere directeur van de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, was er van de PC-redactie alleen de student rechten Rego Korthals Artes aanwezig. Het was warm, ontzaglijk warm die zaterdag. In het vakantienummer van PC, dat op deze middag in elkaar geknutseld werd, kwam daarom, getekend door de redactie, de volgende vetgedrukte ‘opdracht’ te staan:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 261

Laag-Soeren heeft met zijn beroemde koudwater-behandeling getracht uwe redactie, door de hitte in het derde stadium van ontbinding, te genezen van haar hevige vacantiekwaal. Met de vermelding dat onze gezamenlijke koortsthermometer 80 graden in de schaduw aanwees, kunnen wij U misschien het trage ritselen van deze zomersche bladen verklaren.7

's Avonds door naar Amsterdam. De boot van Vlissingen naar Harwich zou maandagnacht vertrekken. Tevergeefs probeerde hij Scholte telefonisch te bereiken. De stad was verlaten. Wel kwam die maandag Binnendijk helemaal uit Zutphen om hem uit te zwaaien. Ook Ine en Friede stonden aan de boottrein. Off you go! Op 11 augustus had hij 's morgens om half negen in Cambridge moeten aankomen, want op dat tijdstip begon de tweede reeks van de Summer School for Foreign Students. In het totaal waren er elf studenten uit Nederland toegelaten, veel minder dan zich hadden aangemeld.8 Het was dus een eer hierbij aanwezig te zijn. Ter Braak heeft echter geen collegelokaal van binnen gezien. Op de boot was hij absoluut vrij van zeeziekte, daar kan niets mis zijn gegaan. Nauwelijks in Engeland kreeg hij echter een vrij heftige aanval van ‘nervositeit met fysieke bijverschijnselen’, waardoor hij weer terug naar Holland gedreven werd. Intussen had hij in Engeland een aantal ‘penarievolle uren’ doorgebracht: lichaam en geest gaven het plotseling op en hij was erbij neergevallen als hij niet juist in de trein gezeten had. Hij heeft Cambridge na veel overstappen, kaartjes wisselen en grilled mutton - wat zijn maag, gevoelig als die van nature was, geen goed zal hebben gedaan! - in elk geval nog bereikt. Maar toen ging het compleet mis. Hij ontmoette er een ‘erge’ Nederduitse onderwijzer, wat de maat blijkbaar deed overlopen. Terug! Meteen terug! ‘Ik kan je zeggen,’ schreef hij later aan Binnendijk, ‘dat je je niet bepaald lekker voelt, wanneer je op het reusachtige Liverpool Station in Londen je beenen onder je voelt zwikken.’ Het zat hem niet mee. Op de terugreis kon hij in Amsterdam niet op zijn kamer komen, omdat de deur op geheimzinnige wijze gesloten bleek. Twee keer bellen naar Henrik Scholte, maar daar kreeg hij geen gehoor. Hij moest van acht uur 's ochtends tot twee uur 's middags op straat wachten en was dankbaar, dat hij de tekenaar en journalist Wybo Meyer tegenkwam die hem, ‘allemachtig aardig, trouw gezelschap hield’ (wat Meyer, die hem eerder dat jaar een flinke poets had gebakken,9

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 262 hem ook wel verschuldigd was). Toen onmiddellijk door naar Eibergen. Eerst nog een telegram naar zijn ouders dat hij eraan kwam. Hij was in volle aftocht. Op zijn reis passeerde hij het nabij Eibergen gelegen Borculo, dat tot zijn verbijstering in een ruïne was veranderd. Op 10 augustus 1925, de dag van Ter Braaks vertrek, was de gemeente zwaar geteisterd en zo goed als verwoest door een cycloon. Vergeleken daarbij was er in Eibergen weinig aan de hand: er waren alleen ettelijke bomen geveld. Het telegram van zijn overhaaste terugkomst had in Eibergen natuurlijk de nodige bevreemding gewekt. Vader Ter Braak stond aan het station alsof hij hem van iets verdacht, zonder goed te weten waarvan. Het viel Menno op hoe oud zijn vader eruit zag. Op dat moment kwam de droom van de overleden vader weer naar boven: hoe hij in zijn gewone pak niet in een kist, maar op de bodem van de lijkwagen lag, afgeschermd door een aantal heren met glimmende paraplu's die zij in een voortdurende draaiende beweging voor de wagen hielden. Althans zo wil de literaire reconstructie van deze episode het, zoals Ter Braak die in zijn roman Hampton Court heeft gegeven.10 Maar ook de ontmoeting met zijn moeder prikkelde hem ten zeerste; het geruststellende en troostende effect dat hij wellicht ervan gehoopt had bleef achterwege (weer op basis van de fictionalisering in de roman middels de hoofdpersoon Andreas Laan):

Alle vreugde was uit hem verdwenen, toen hij zijn moeder begroette; niets anders dan een landerige zekerheid, dat déze omgeving hem ten minste niet zou beetnemen, was er meer van over. Een provinciaal, een min mannetje, een dorpeling, zoo voelde hij zich, terwijl hij machinaal aan het eten begon, dat hem werd voorgezet. Andreas werd prikkelbaar; hij wilde er zich tegen verzetten, maar de afkeer, dien hij tegen zichzelf had uitgedaagd, bracht hem tot een snauw, toen zijn moeder hem voorzichtig iets vroeg, waarin hij een vernederende bezorgdheid meende te ontdekken. Ook zij had geen poging gedaan, iets te weten te komen, maar aan een vleug van angst in haar oogen bemerkte hij, dat zij hem eveneens verdacht, van iets onbepaalds, iets ongewoons. Dat ergerde hem nu mateloos; het verbitterde hem, dat zij daar zoo rustig bij elkaar waren geweest, terwijl hij zijn ervaringen opdeed, het stond hem tegen, dat zij zoo zeker schenen, terwijl hij in de

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 263

zonderlinge verwarring verkeerde, waarvan hij niet eens uitleg kon geven.11

Zijn vader onderzocht hem, nadat hij een beetje op verhaal gekomen was, ‘ijselijk nauwkeurig’. Conclusie: een gezonde fysieke toestand, maar ‘nerveuze reflexen’. Hij schreef hem enige dagen rust voor, waarvan Ter Braak er een paar in Den Haag bij zijn oom Menno Huizinga Jr. hoopte door te brengen. Dan wilde hij zien of hij alsnog een reisje naar Londen aandurfde - aan de slimmer school in Cambridge had hij namelijk een verblijf in de Engelse hoofdstad willen koppelen. Zijn vader was van mening dat het zijn geschokte zelfvertrouwen ten goede zou komen, als hij het na een paar dagen ontspanning nog eens waagde. ‘Ik kan niet anders veronderstellen,’ schreef Ter Braak aan Binnendijk, aan wiens brieven de meeste gegevens over het ‘ziektebeeld’ ontleend zijn,12 ‘dan dat de drukte vóór en tijdens de reis, tegenover mijn psychische eenzaamheid, de oorzaak van het geval was.’ De indruk van de mislukte reis met zijn soms werkelijk verschrikkelijke momenten bleef hem levendig voor de geest staan. Hij wist niet hoe hij er vanaf moest komen. Als voorschrift had hij van zijn vader gekregen niet of weinig te roken, wat hem zwaar viel want hij merkte nu pas, dat hij er, om zo te zeggen, aan ‘gewend’ - dus verslaafd - was. Verder gebruikte hij slaap- en kalmeringsmiddelen: bromural en corieplannen. Ook had zijn vader voorzichtig geïnformeerd of hij wel voortdurend ‘geregeld’ leefde (wat een eerste vereiste voor zijn lichaam zou zijn): weer zo'n eufemisme waarmee eigenlijk bedoeld was of hij niet zoop en naar de hoeren ging. Hoe had hij dat kunnen denken! Van zaterdag 15 tot woensdag 19 augustus verbleef Ter Braak bij zijn oom Menno Huizinga aan de Irisstraat 10 te Den Haag. Het was schitterend weer en hij genoot van het flaneren op de pier in Scheveningen. Binnendijk had hem immers tegen de ‘ongesteldheid’ dit aanbevolen: ‘Kijk naar de zee, kerel, dat geeft je de eeuwigheid terug!’13 Hij kwam er 's avonds zijn vroegere natuurkundeleraar uit Tiel tegen, starnakel dronken, pierewaaiend achter de vrouwen aan. Ter Braak groette diep, ‘maar hij was te ver heen om zich te gêneeren voor de Tielsche praatjes, die komen’. Hij reserveerde intussen een kamer in een hotel bij Piccadilly Circus te Londen - ‘in geen geval een Christelijk jonckelingentehuis!’ - en was van plan er een week te blijven. Woensdagavond zou hij vertrekken.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 264

Maar waarheen hij ook vertrok, niet naar Londen. Hij ging opnieuw terug naar de provincie, terug naar het nest, hij ging naar Tiel. Hij was nog steeds te lamlendig en had er volstrekt geen behoefte aan wereldsteden in zijn eentje te ontdekken. Zeker een soloreis naar ‘Angelsaksië’ lokte hem niet meer aan: ‘Deze doorsneekevers maken je niet beter.’ Na het besluit het buitenland voorlopig maar uit zijn hoofd te zetten en nadat hij van de plotselinge ‘temperis’ wat bekomen was, viel de gedeprimeerdheid beetje bij beetje van hem af. Niettemin: ‘Zenuwen zijn een zonderling bezit, dat ervoer ik helaas; als je er het minst op verdacht bent.’ Op dinsdag 25 augustus maakte hij het kringetje rond en keerde terug te Eibergen. Meteen schreef hij een brief aan Binnendijk, om de voorstelling die deze mogelijk had gekregen, namelijk dat hij ‘een soort Willem Mertens’ zou zijn, weg te nemen.

De heele kwestie is, naar ik uit de artsen14 opmaak, alleen deze: ik heb me voor mijn reis overwerkt, teveel heen en weer gedenderd, zonder me behoorlijk op de komende geestelijke eenzaamheid voor te bereiden. Vandaar, dat, toen ik plotseling voor alle initiatief alleen stond mijn zenuwen en, dientengevolge, mijn corpus, het opgaven en ik er a.h.w. plotseling bij neer viel [...]. Tot nu toe reisde ik altijd in gezelschap (mijn reis naar Berlijn15 was, zooals je weet, niet bepaald ‘alleen’ te noemen), had me dus niet geprepareerd voor dit.

Hoe simpel de conclusie: ‘De zaak is voor mij, dat ik mijn uithoudingsvermogen niet overschat en daarnaar leef.’ Uit de toevoeging dat hij zich aan dit vaderlijke voorschrift toch niet wenste te houden, blijkt dat hier de oorzaak van de problemen ook niet werkelijk zal hebben gelegen. Maar waar dan wel? Omstreeks 1950 schreef J.W.G. ter Braak (broer Wim), toen hoogleraar neurologie, ‘enkele biographische aantekeningen’, bedoeld als toevoeging aan het Verzameld werk van Menno ter Braak dat in die jaren in zeven delen op de markt kwam. Uiteindelijk besloot hij deze niet te publiceren vanwege een aantal bezwaren, waaronder het gevoel van ‘wat gaat het ze aan?’ Tot wat de lezer mogelijk niet aangaat, behoort de observatie dat Menno ter Braak op voor hem onaanvaardbare situaties kon reageren met kortdurende, doch vrij ernstige depressietoestanden. De tegenslag van de ontgroening, aldus Wim ter Braak, was de eerste van een reeks geweest:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 265

Zo ook enige jaren later, toen hij voor een vacantiecursus naar Engeland gereisd was, en nauwelijks daar aangekomen overvallen werd door iets, dat waarschijnlijk een intensieve heimwee-beleving genoemd moet worden, waarna hij overhaast naar Holland terugreisde en daar een tijdlang in een depressie bleef.16

Bovendien wees J.W.G. ter Braak op de ‘rationalisatie’ van deze episode in de roman Hampton Court, overigens niet zonder te beklemtonen dat het boek de werkelijkheid waarschijnlijk niet op de voet volgt. Dat laatste is zeer aannemelijk: anders had Menno ter Braak wel een autobiografie geschreven en niet een roman. Veel opmerkelijker is echter het woord rationalisatie. Want in verband met een roman zou men toch geneigd zijn te spreken van ‘fictionalisering’ of ‘verbeelding’. Maar het rationaliseren was de Ter Braaks zozeer aan het hart gebakken, dat de in- nerlijke tegenspraak hier kennelijk niet begrepen werd en de Fehlleistung zodoende bleef staan. Wie meent dat de romankunst er is om levensproblemen te rationaliseren, lijkt immers niet zoveel van die kunst te hebben begrepen. Mocht J.W.G. ter Braak echter wel gelijk hebben gehad met zijn observatie, dan zag hij blijkbaar scherp dat zijn broer in zijn romans persoonlijke emotionele ervaringen probeerde te verwerken door ze in de redelijke sfeer te trekken en aannemelijk en zelfs doelmatig te maken. Maar dan moet hij ook hebben gezien dat Ter Braak geen werkelijke romanschrijver was. Uit het tweede hoofdstuk van Hampton Court komt een aantal dingen naar voren: het misverstand tussen de hoofdpersoon Andreas Laan - die net is teruggekeerd van een afgebroken reis naar Engeland - en zijn wantrouwende ouders; vervolgens Andreas' besef niet werkelijk van zijn ouders te houden (dacht hij aan hen, ‘dan bespeurde hij nergens persoonlijke genegenheid’); ten slotte ook zijn verzet tegen hun provincialiteit, waarvan hij zich maar niet kan losmaken: het is ook zijn provincialiteit. Hij, met zijn grote mond over eng nationalisme en beperkte horizonnen, blijkt zelf niets anders dan een doodgewone provinciaal, met een moordend heimwee als hij toevallig een week van honk is. Dit ene bitter beledigende woord sleurt hem compleet van zijn voetstuk.

Donkerrood sloeg het hem over zijn gezicht; de leegte greep hem bij den strot en hij walgde van zichzelf. Provinciaal!17

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 266

De literaire vorm die Ter Braak aan zijn Engeland-avontuur gegeven heeft, is zodanig dat hij twee Engelse belevenissen uit respectievelijk 1925 en 1930 liet samenvloeien in één verhaal. Want het kasteel Hampton Court bij Londen - waar het begin van de roman zich afspeelt - heeft hij op zijn hachelijke tocht in 1925 zelf niet bezocht. Daar kwam hij pas op een zomers uitstapje in juli 1930, kort voordat hij aan de roman zou beginnen. Maar de complexe verbeelding van al die ervaringen in de roman Hampton Court geeft aan dat de ervaring van 1925 zeker méér is geweest dan een uitwisbaar incident in het leven van de jonge student Menno ter Braak. Het was de traumatische ervaring van een ontstellende angst, die hij in zijn roman heeft proberen te herscheppen in een gebeurtenis vol diepe waarde en zin. Wellicht zou zo'n ‘depressie’ in een traditionele interpretatie zijn opgevat als het uitglijden van de held op het glibberige levenspad. De geruststellende diagnose van vader Ter Braak gaat in die richting, trouwens ook het bagatelliseren van zijn zoon zelf, onmiddellijk erna: zeker wilde hij niet de indruk wekken, had hij immers aan Binnendijk geschreven, ‘als ware ik thans een soort Willem Mertens’. In Willem Mertens' levensspiegel uit 1914 heeft J. van Oudshoorn het portret geschetst van een man van een jaar of dertig die de balans van zijn leven opmaakt. Hij lijkt tot eenzaamheid veroordeeld, want met de liefde van een hoer weet hij geen raad en verder durft hij geen betrekkingen aan te knopen. Sociaal is hij een niets, hij heeft een min baantje als bankbediende. Drie dagen resten hem nog en dan pleegt hij zelfmoord. Mertens springt uit een raam. Later, in een artikel in Het Vaderland uit 1935, zou Ter Braak opmerken dat Van Oudshoorn was blijven steken in het beschrijven ‘van slijmerige wezens in rottingstoestand’.18 De indruk dringt zich op dat Ter Braak vocht met zichzelf, met zijn ouderlijk milieu en met het beeld dat hij bij anderen meent op te roepen. De belangrijkste rol speelde hierbij de vader. Deze bagatelliseerde de depressie door haar af te doen als een geval van overwerkt zijn (zoals hij zijn eigen depressies ook ‘verklaarde’). Hij adviseerde een regelmatig en gestructureerd leven, niet beseffende dat hijzelf zo beangstigend regelmatig leefde dat de geringste doorbreking van die structuur hem ondersteboven haalde. Als arts onderzocht hij de zoon ‘ijselijk nauwkeurig’ - het woord ‘ijselijk’ roept hier de associatie op met kilte -, maar hij hield zich verre van diens innerlijke roerselen. Depressie wordt opgeroepen door vervreemding, afstand, koelheid, door afgesneden zijn

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 267 van liefde en warmte, door isolatie, en ook door ontworteling.19 Juist daarmee was Ter Braak op zijn eerste buitenlandse reis, helemaal alleen bovendien, geconfronteerd. En thuisgekomen stuitte hij weer op die muur: hij was overgeleverd aan zichzelf, terwijl hij in een ‘klagend heimwee naar zijn kindsheid’ had willen terugkruipen in het kind dat hij nooit had kunnen zijn. Vol schuldbesef voelde hij zich weer een verschrikkelijke provinciaal - en hij moest en zou het opnieuw proberen, wat hem weer niet zou lukken. Zijn aftocht was een complete afgang. Pas vijf jaar later was Ter Braak in staat de distantie en agressie te uiten die destijds nog onbewust in hem aanwezig waren. Bij Andreas Laan, de hoofdpersoon van de roman, is de afweer gebroken en komen er bloederige doodsfantasieën naar boven: over de dood van de vader, zijn eigen dood; een dood die millimeter voor millimeter bezit neemt van de mens, zonder enige waarschuwing, met één steek regelrecht doordringend tot het hart, waarna hij - de dood - fluistert:

Jij bent niet meer jij, want nu ben Ik er....20

De associatie met de titel van zijn Dèr Mouw-opstel ligt hier voor het oprapen: ‘Dat ben jij.’ Wat ben jij? De geheel afdoende, machtige dood. Het eerste hoofdstuk van de roman Hampton Court laat zich hierna lezen als de evocatie van een regelrechte bewustzijnscrisis, die moeiteloos uitbreidbaar is tot een cultuurcrisis, verwoord in een uiterst modernistische stijl en codetaai en verbeeld met modernistische topoi.21 Andreas Laan rijdt in de boottrein door Zuid-Beveland en fantaseert dat een baanwachter na het passeren van zijn trein vergeet het sein op onveilig te stellen. Een andere, snellere D-trein zal door het veilige signaal slippen en met duivelse vaart op zijn voorganger inrijden. Een verschrikkelijk ongeluk is onvermijdelijk. De gedachtestroom in Andreas' hoofd wordt tot een draaikolk, die alle beelden opslorpt in een vormloze leegte. De crisissituatie spreekt uit korte zinnetjes als ‘Alles op onveilig!’ en ‘Onze race nadert de beslissing.’ Op bewustzijnsniveau is er een trapsgewijs proces van observatie, onthechting/vervreemding (mensen worden gezien als dieren; de natuur stroomt leeg) naar angst: ‘Gek. Was hij misschien gek?’ De aanwijzing om dit alles te lezen als de fenomenologie van een acute depressie, wordt opgeroepen door een zinnetje als: ‘De signalen kijken nu zonder onderscheid op hun neus’, althans wanneer men bedenkt dat ‘op zijn neus kijken’ zoveel betekent als: beteu-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 268 terd, erg teleurgesteld, somber zijn. Ook verwijst het naar schaamte: niet recht voor zich uit durven kijken. Dit openingshoofdstuk bevat een zin die raakt aan een kernmotief van de filosofie van Heidegger en van het Sartreaanse existentialisme: dat van de ‘geworpenheid’22 of ‘contingentie’. Paul Rodenko heeft Hampton Court zelfs getypeerd als een ‘zuiver existentialistische roman’ en gewezen op de ‘treffende overeenkomsten’ met Sartres zeven jaar later verschenen debuutroman La nausée (‘De walging’).23 Het betreft onder andere deze zin:

Had hij eigenlijk wel met iets te maken van wat er om hem heen gebeurde? Waarom was hij op reis? Had dat eenig belang? En onderwijl stroomde alles maar leeg op de melodie van de fontein, hem achterlatend zonder hulp, die daar in een willekeurige wereld ruw was neergekwakt en niet meer denken kon over dat zotte waarom, dat zich zonder aflaten aan hem bleef opdringen.24

De geëvoceerde crisissituatie bevat ook duidelijke uitingen van cultuurkritiek. De seinwachter (de mens) heeft immers de machinerie niet meer in de hand. Tegenover de dominerende techniek verwordt de mens tot een ‘vogelvrij’ en ‘stom’ wezen. Niemand, behalve de hoofdpersoon, die kennelijk als het gewetensvolle bewustzijn van de gehele treinbevolking figureert, merkt er verder iets van ‘hoe wij racen om ons leven’. De ‘moderniteit’ (hier gesymboliseerd door de spoorwegen, die sedert de negentiende eeuw vaak als embleem van de vooruitgang dienden) is in een duivelse vaart geraakt en zal in een catastrofe eindigen. Het meest opvallende is nog dat al die angstfantasieën over een onvermijdelijk treinongeluk tot doel hebben iets veel ergers te bezweren: zij moeten namelijk de ervaring van de totale leegte en de volkomen doelloosheid op afstand houden, zij moeten, als beelden van gruwelijkheid, voorkomen dat er helemaal geen beeld meer is, een nihil. Het is niet verwonderlijk dat Ter Braak in zijn roman uit 1931 inspiratie zocht bij een gebeurtenis uit 1925. Juist in dat sleuteljaar had hij plannen gemaakt om zich, behalve als essayist, als prozaïst te ontplooien. Ruim vijf jaar later, met zijn dertigste levensjaar in het vooruitzicht, had Ter Braak grote behoefte zijn leven als een eenheid te begrijpen. Die eenheid was te realiseren door werkelijkheid en fictie, door 1925 en 1930 met elkaar te verbinden. Door zijn prozadebuut te baseren op de problematiek die hem beheerste toen de prozaschrijver in hem ontwaakte.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 269

Een fictionalist, zijns ondanks, omdat de neiging tot rationaliseren hem zozeer in de weg zat. Op 6 juli 1925 had Ter Braak aan de Mathijssenhoutweg te Blaricum een bezoek gebracht aan Victor E. van Vriesland, de beheerder van het Dèr Mouw-archief, om met deze van gedachten te wisselen over zijn Adwaita-opstel. Bij die gelegenheid kwam het gesprek ook op de prozaoefeningen die hem de afgelopen maanden uit de pen waren gevloeid. Thuisgekomen stuurde hij Van Vriesland onmiddellijk twee proeven van zijn kunnen, de verhalen De handelsreiziger en De amateurfotograaf, die hij eerder onder het pseudoniem Kurt Brennema in Propria Cures had gepubliceerd.25 Het zijn twee niemendalletjes, geschreven in een stijl die zich laat omschrijven als prille Nieuwe Zakelijkheid, met schijnbaar koele observaties en een korte, ritmische zinsbouw. In De handelsreiziger komt meteen het treinmotief26 van Hampton Court naar voren (‘De wagon gaat zich kreunend verzetten tegen den dollen ren langs de groene seinen’). Ook is er het motief van de dood van de vader, die deze keer gestorven blijkt aan een ‘vreemde ziekte’. Er is nog een derde motief te herkennen, dat in Ter Braaks andere roman, Dr. Dumay verliest... zal terugkeren. De hoofdpersoon laat zijn oog namelijk vallen op een meisje in de donkere trein als een ‘buit voor den nacht’. ‘De struikroover staat in hem op.’ Achter de zakelijke en registrerende toon van het verhaal verbergt zich een meer existentiële boodschap - een overigens wat zwaar woord voor de strekking van een vertelling van tweeënhalve bladzijde -: die van het vernietigende karakter van het bestaan, zonder dat al het gedoe iets méér oplevert dan louter monotonie. Want: ‘Thuis wacht hem [de handelsreiziger] de versleten fauteuil. En tevreden proeft hij een oude zoen van zijn vrouw’; het meisje in de trein blijft dan ook onaangeroerd. De handelsreiziger is het symbool voor het eeuwig wisselende, maar in de grond onveranderlijke leven. Het tweede verhaal, De amateurfotograaf, neigt zoals Van Vriesland terecht opmerkte, te veel naar het anekdotische: een aaneenschakeling van aardige vondsten (en clichés), zonder dat er een echte vertelling ontstaat. Een opmerkelijker verhaal uit zijn PC-productie stuurde Ter Braak gek genoeg niet naar Van Vriesland - ofschoon hij het weldra voor een ander doel weer uit de la zou halen. De reporter en het asphalt27 is gebaseerd op een metaforische vergelijking. Immers zowel de journalist als het straatplaveisel, wanneer dat vet van de regen is, spiegelen de werke-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 270 lijkheid en kunnen zodoende met elkaar vergeleken worden. Beide zijn ‘doode tusschenstations, die registreeren, maar niet scheppen’. Desondanks was er eens een reporter met wie de verbeelding aan de haal ging. Het liep vanzelfsprekend verkeerd af en zijn fantasie spatte in stukken uiteen over het natte asfalt, hijzelf incluis. Moraal: een journalist moet zich niet aan creatief werk wagen. Zelf heeft Ter Braak zich echter weinig van deze boodschap aangetrokken. Van Vrieslands reactie op het proza - dat kwalitatief nog niet ver boven Ter Braaks beste gymnasiumopstellen uitging - was serieuzer dan het materiaal misschien verdiende. Waarschijnlijk voelde hij zich daartoe verplicht tegenover de auteur.

Naar mijn meening is, wat je me gezonden hebt, wel van belang en ook wel van dezen tijd. Dit laatste wil zeggen dat ik er ook voor de toekomst mogelijkheden in voel. [...] Het werk is sterk, maar heeft misschien het zwak, sterk te willen zijn.

Onder andere deed het hem denken aan Jules Renards Histoires naturelles. ‘Ongetwijfeld zou het goed zijn als je de Duitsche expressionisten bestudeerde’; en hij dacht daarbij aan de jongsten: Bertolt Brecht (Trommeln in der Nacht), Arnolt Bronnen en Franz Kafka (Der Heizer). ‘Modern is je werk omdat het niet lyrisch is en naar concentratie streeft.’28 De verhalen De handelsreiziger en De reporter en het asphalt liet Ter Braak nogmaals afdrukken in de door Binnendijk en Scholte geredigeerde almanak Erts, jaargang 1926 (verschenen in december 1925).29 In de wintermaanden van 1925 werkte Ter Braak aan een verhaal dat eerder onder de titel ‘De gedachte’30 in Propria Cures was verschenen en dat hij nu in bewerking en onder de titel ‘Martyrium’ in De Vrije Bladen wilde publiceren. Het verschil in toon en vooral in afloop tussen de Dèr Mouw-studie en het ‘Martyrium’-verhaal is opmerkelijk. In het essay kwam Ter Braak tot een positieve identificatie met Dèr Mouw, de denker die zich in een uitzichtloos isolement had gemanoeuvreerd, maar door een ‘sprong’ bevrijding had gevonden in de pantheïstische poëzie van zijn Brahman-sonnetten. De ‘tweede kindsheid’ die Dèr Mouw in deze gedichten had bereikt, gold voor Ter Braak als een zege. Bij Dèr Mouw vond Ter Braak het voorbeeld van een geslaagde oplossing voor een denk- en levenscrisis. In ‘Martyrium’ is er van triomf echter geen

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 271 sprake. Er bestaan verschillende versies van het verhaal, één gepubliceerde van mei 1924, twee handschriften en een typoscript van eind 1925. Dit laatste begint met een zin waarin heel het noodlotskarakter van het verhaal in vier woorden tot uitdrukking komt: ‘Er is geen uitweg.’ De schrijver schildert een dorpsgemeenschap die iedere halve eeuw een zonderling ‘uitstoot’; dit zijn eenzamen die, zo heet het, ‘voor allen de zware last der gedachte op zich’ genomen hebben.31 De een trekt, zichzelf kastijdend, met de flagellanten rond door Europa, een ander belandt op de brandstapel en nog een ander, eeuwen later, sterft op de barricaden. Als laatste wordt genoemd een man die men de wijsgeer gedoopt heeft omdat hij almaar zwijgt. Op zijn vertwijfelde vragen vindt hij geen antwoord. ‘Hij was slechts een ambteloos burger,’ besluit het verhaal,

...die het eenzame kruis had opgenomen; daarom slikte hij vergif, bij een apotheker bemachtigd. De hemel brak. Een ster werd tot een lichtfontein. En hij verging.32

Op 11 december ging het manuscript naar Binnendijk. Deze vond het ‘nerveus’ en wellicht niet ‘modern’ genoeg voor De Vrije Bladen. De kwaliteit inschattend sprak hij van een ‘zwakke Houwink’.33 Ter Braak stemde met de bezwaren in, al wees hij de kritiek van het epigonisme (een ‘zwakke Houwink’, dat moet hem gebeten hebben!) van de hand. Maar hij erkende: ‘Ik heb echter weinig zelfcritiek op “creatief” werk.’34 ‘Martyrium’ werd inderdaad afgewezen. Men kan zich voorstellen dat de loodzware sfeer het incasseringsvermogen van de (naar modern flitsend proza hunkerende) lezer te boven zou zijn gegaan. De redactiesecretaris Constant van Wessem velde het laatste vonnis:

De Redactie van de Vrije Bladen meent dat uw ‘Martyrium’, hoewel het zeker goede gedeelten bevat, als geheel niet zoo geslaagd is. Zij moet te meer u de plaatsing af raden omdat dit proza onder uw essayistisch werk blijft en u als essayist een naam heeft te verliezen. Misschien heeft u eens iets anders voor ons, een gelukkiger worp?35

Hoe weinig geslaagd in zijn expressie, inhoudelijk bevat het verhaal een aantal interessante punten: de eenzaamheid van de enkeling ten opzichte van de gemeenschap, de uitzichtloosheid op geestelijk vlak, en

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 272 het noodlot van de dood, met andere woorden de ‘oplossing’ van Willem Mertens. De vertelling ‘Martyrium’ zou kunnen worden gezien als een (poging tot) literaire verwerking of verbeelding van de problematiek die in Ter Braaks leven tot uiting was gekomen in het Engelse reisdebacle. Geconfronteerd met deze crisis had hij zich moeten terugtrekken in het ouderlijke Eibergen, waar juist de wortel van de problemen zat. Hoe na de thematiek van het ‘Martyrium’-verhaal hem intussen aan het hart lag, blijkt uit zijn notities voor Politicus zonder partij uit de nazomer van 1932, een boek dat toen overigens nog de voorlopige titel ‘De ingebeelde zieke’ droeg. Onder het trefwoord ‘Dorp’ staat er opgetekend: ‘In dit dorp is misschien niemand, die mij begrijpt, zelfs bij gebruik van eenvoudigste termen. De consequentie?’36 Zeven jaar eerder had hij in ‘Martyrium’ aangegeven wat die consequentie zou kunnen zijn. Het is verleidelijk en ook niet misplaatst als naam van het dorp het geboortedorp Eibergen in te vullen. Een deel van de problematiek kan immers begrepen worden uit de communicatiestoornis die de jonge Ter Braak met zijn leeftijdgenoten ervoer. Het beeld is herkenbaar: het bevoorrechte dokterszoontje compenseert zijn lichamelijke zwakte tegenover de ruwe dorps- en boerenjeugd met een pose van geestelijke en sociale superioriteit, de houding van een kind dat aan het kind-zijn ontstegen was. Zijns ondanks! Toen Ter Braak helemaal alleen in Cambridge was, brak het beschermingsmechanisme dat hem normaliter goed deed functioneren en ging hij, bijna letterlijk, door de knieën. Een van de dochters van zijn ‘meester’ Leppink schreef tientallen jaren later een gedichtje, dat treffend onder woorden brengt hoezeer Ter Braak buiten de kleine dorpsgemeenschap stond.37

Herinneringen aan M.

Hij draaide zijn wandelstokje rond ter ere en vreugde van zijn hond. Het was't spel van de stok en de hond Laelaps die hem als geen ander verstond. Maar wij, wij zagen dit alles aan en bleven met open monden staan, want tegen ons sprak hij Frans en Duits, en dan geven boerenkinderen niet thuis.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 273

Stokje tot steun, hondje tot vrind, zo liep Menno met de neus in de wind.

Waarmee we met Ter Braak uit Cambridge naar Eibergen zijn teruggekeerd.

Eindnoten:

1 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 13 juni en 20 juni 1925. 2 Verg. D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 16 augustus 1925. 3 H. Marsman aan D.A.M. Binnendijk, 15 juni 1925. 4 Verg. H. Scholte aan D.A.M. Binnendijk, 11 juni 1925; D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 13 juni 1925; Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 13 juni 1925; D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, na 13 juni 1925, waaruit: ‘niet meedoen met de 3-regel-kritiek en verdere grootdoenerige beunhazerij en litteraire arrivisten-politiek’. 5 H. Scholte aan D.A.M. Binnendijk, 23 juli 1925. 6 ‘Verslag onderhoud D.A.M. Binnendijk’ (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra). 7 De redactie, ‘Opdracht’, Propria Cures, 18 augustus 1925. 8 Verg. University of Cambridge. Board of Extra-Mural Studies. First annual report (Cambridge at the University Press 1925) 4-7. 9 Deze poets wordt verklapt in het hoofdstuk ‘Ondergangsstemmingen’. 10 Menno ter Braak, Hampton Court, 24-26 (Vw II, 18-19). 11 Idem, 28 (Vw II, 20-21). 12 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, resp. 14, 18 en 25 augustus 1925. 13 D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 16 augustus 1925. 14 Ter Braak was ook door zijn oom te Tiel, de arts J.G. ter Braak, onderzocht. 15 In 1922; deze reis komt in 1927 nog ter sprake, als Ter Braak opnieuw naar Berlijn gaat. 16 J.W.G. ter Braak, ‘Enkele biographische aantekeningen’. Ook in D.A.M. Binnendijk e.a., Menno ter Braak. Schrijvers Prentenboek 5, 12, wordt gesproken van een ‘depressie’. 17 Menno ter Braak, Hampton Court, 27-28 (Vw II, 20). 18 Menno ter Braak, ‘Tien maal gehoorzaamheid. Een roman “tegen den geest der eeuw”. Leeraren- en leerlingenmoraal’, n.a.v.F. Bordewijk, Bint. Roman van een zender (Utrecht 1934), Het Vaderland, 27 januari 1935 (Vw V, 417-423). 19 Verg. Yoeri Albrecht, ‘Oek de Jong vindt de helderheid terug. Aandacht is de basis voor alles’ [interview], Vrij Nederland, 29 maart 1997. 20 Menno ter Braak, Hampton Court, 30 (Vw II, 24). 21 Over de literaire, syntactische en semantische componenten van de modernistische code, verg. Douwe Fokkema, Elrud Ibsch, Het Modernisme in de Europese letterkunde, 9-49. 22 Verg. Martin Heidegger, Sein und Zeit, §§ 29, 31, 38, 58, 68b. 23 Paul Rodenko, ‘Soldaten, dichters en paradoxen’, Podium 4 (1947-1948) 5 (februari) 299-309; opgenomen in: dez., Literaire essays. Verzamelde essays en kritieken 3. Koen Hilberdink ed. (Amsterdam 1992) 67-77; verg. Peter Tuynen [= Victor Varangot], ‘Ter Braak en het existentialisme’, De vrije katheder 6 (1946) 3 (mei) 44; Hanneke Eggels, Menno ter Braak: een existentialist? (Doctoraalscriptie Moderne Letterkunde, Rijksuniversiteit Leiden, Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde, juli 1984); J.J. Oversteegen, In het schuim van grauwe wolken. Het leven van Cola Debrot (Amsterdam 1994) 411; Ton Anbeek, ‘Existentialisme in de Nederlandse literatuur: een absurd probleem?’, Literatuur 1 (1984) 1, 4-8; waaruit: ‘Ik ken in feite maar één Nederlandse roman waarin sensaties worden beschreven die echt als twee druppels water lijken op de gevoelens van peilloze wanhoop die Roquentin, de hoofdfiguur van La nausée, overvallen.’ Anbeek doelt op Ter Braaks Hampton Court. Een voortreffelijke analyse van Ter Braaks romanwerk bevat: Em. Kummer, Literatuur en ideologie. Proust en Ter Braak, 187 vlgg., waar ook een vergelijking met Sartres La nausée. 24 Cursivering door mij.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 25 K.[urt] B.[rennema], ‘De handelsreiziger’ (‘Proza en poëzie’) Propria Cures, 7 februari 1925; K.B., ‘De amateurfotograaf’, idem, 23 mei 1925 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 119-120, 282-283). 26 Over Ter Braaks voorkeur voor het treinmotief: Michel van Nieustadt, ‘Menno ter Braak 1930-1932’, 34-35. 27 Murena, ‘De reporter en het asphalt’ (‘Proza en poëzie’), Propria Cures, 20 september 1924 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 119-120). 28 Victor E. van Vriesland aan Menno ter Braak, 17 juli 1925. 29 Erts. Letterkundige almanak 1926 (Amsterdam [1926]). 30 K.[urt] B.[rennema], ‘De gedachte’ (‘Proza en poëzie’), Propria Cures, 17 mei 1924 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 85-89). 31 Zo in de versie K.B., ‘De gedachte’. 32 De versie in Propria Cures heeft de variant: ‘[...] een ambteloos burger, die het kruis van de gedachte op zich had genomen [...]’. In het typoscript - waarschijnlijk de laatste versie van het verhaal - is de zin ‘die het eenzame kruis had opgenomen’ doorgestreept voor: ‘die eenzaam was geworden’. 33 D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 13 december 1925. 34 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 15 december 1925. 35 Constant van Wessem aan Menno ter Braak, 27 januari 1926. 36 Notitieboekje met opschrift ‘Rangorde. De ingebeelde zieke’. 37 Mevrouw J. de Nie-Leppink, dochter van Ter Braaks onderwijzer aan de lagere school te Eibergen, die het versje uit het niets had opgeschreven de ochtend voordat zij vernam van mijn onderzoek naar Ter Braak (telefonische informatie, 25 mei 1990); de herinnering voor het eerst in: Herman Haverkate, ‘De stille liefde van de schrijver Menno ter Braak voor zijn geboorteplaats Eibergen’, Tubantia, 12 mei 1990. Naar mij later in Eibergen werd ingefluisterd, zou het gedichtje een verwoording zijn van de verliefdheid van het meisje Annie Leppink op de oudere dokterszoon Ter Braak (over ‘stille liefde’ gesproken).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 274

Hoofdstuk 24 Dit is pas een vrouw! - Jo Planten-Koch

Op maandag 20 april 1925 zou Ter Braaks leven onherroepelijk voor een reeks van jaren veranderen. In het gezelschap van Dick Binnendijk, die enkele dagen bij hem in het ouderlijk huis te Eibergen logeerde, had hij gehoor gegeven aan de uitnodiging voor een partijtje, gegeven ter gelegenheid van een kinderverjaardag. De trein zette hen af in wat hij noemde een ‘hideus’ dorp, niet verder dan vierenhalve kilometer van Eibergen vandaan: Neede. Zonder enig vermoeden van wat er uit worden zou, betrad hij het grote doktershuis, De Haverij, aan de Stationsweg. De deur werd geopend door een dienstbode en daar trad zij hem tegemoet. Hij kon niet over haar heenkijken, ook al was zij niet groter dan een meter vijfenvijftig, ruim dertig centimeter kleiner dan hij! Want wat was zij elegant en verzorgd gekleed, het dametje met de voile,1 zoals zij in het dorp wel genoemd werd, met haar regelmatige trekken en innemende gezicht. Een beeldige verschijning. Door haar kleine gestalte zag ze er misschien jonger uit dan ze was - namelijk tien jaar ouder dan Menno ter Braak. Maar het belangrijkste was: zij wist hem op zijn gemak te stellen in het grote gezelschap. Er was contact, onmiddellijk. Voor de jonge feesteling, de tienjarige Frits, had hij nauwelijks aandacht. Allicht, de jeugd werd beziggehouden met hardloopwedstrijden en dergelijke, met kleine prijsjes voor de winnaars, en natuurlijk ranja in de bekers. Grote mensen kwamen daar niet bij te pas. Johanna Maria Margaretha (‘Jo’, ‘Jopie’) Planten-Koch was de middelste van drie dochters van P.F.C. Koch, huisarts in het dorp Beek ten oosten van Nijmegen.2 Zoals zij haar jeugd had beleefd, harmonieus, gelukkig, idyllisch, zo had zij zich ook haar toekomst voorgesteld: als een voortzetting van haar leven in Mignon, de naam van het doktershuis te Beek. Bij haar geboorte had zij slechts drie pond gewogen en zij

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 275 bleef altijd klein en frêle van gestalte, net als haar vader. Tot kort voor haar overlijden op 94-jarige leeftijd is ze echter niet één dag ziek geweest. Toch was het vanwege haar vermeende zwakheid dat haar ouders haar niet naar het gymnasium te Nijmegen lieten gaan, ook al had zij dat graag gewild. Hoewel ze in 1910 de onderwijzersopleiding voltooide, heeft zij nooit voor de klas gestaan: zij werd apothekersassistente in de praktijk van haar vader. Haar toekomstige man, Theo Planten, telg uit een Achterhoeks geslacht van artsen en dominees (een onafscheidelijke combinatie zoals al eerder gebleken is), was gedurende een vakantieperiode waarnemer in deze praktijk. Zij had hem een keer ‘voor een feest nodig’ en zo werd het iets tussen hen. Daar mocht hij blij mee zijn, want zij had veel aanbidders, ongehuwd en gehuwd. Haar zwager de psychiater August Stärcke, de begaafdste Freud-kenner van Nederland3 - in 1910 getrouwd met de oudste dochter Koch - liep bijvoorbeeld helemaal met haar weg. Theo Planten was weer acht jaar ouder dan Jo Koch, zodat hij in jaren de vader van Menno ter Braak had kunnen zijn. Aan de andere kant had Jo een jonger broertje, een nakomertje, dat qua leeftijd slechts een halfjaar met Ter Braak scheelde: de kunstschilder Pieter Frans Christiaan Koch, beter bekend onder de naam Pyke Koch (met wie Ter Braak op enige afstand bevriend zoui raken). Misschien trok dat de verhoudingen weer enigszins recht. Het huwelijk tussen Jo Koch en Theo Planten vond plaats op 22 april 1914 te Beek. Het leek een schitterende verbintenis: zij hadden dezelfde godsdienstige overtuiging - Nederlands-hervormd -, zij waren streekgenoten, kwamen uit dezelfde gegoede milieus en waren beiden intellectueel en sociaal begaafd. Uit wederzijds verlangen hadden zij ook sterk naar de trouwerij uitgezien, maar de huwelijksnacht was een grote teleurstelling geweest. Reeds na een week betreurde zij haar stap: ‘Van één keer ja zeggen kan je je hele leven spijt hebben.’ Het lag aan de karakters. Theo Planten was een gesloten, zich moeilijk uitende man die zijn privé-leven zorgvuldig binnenskamers hield. Hij bedankte als lid van de Rotary toen hem om een overzicht van zijn leven gevraagd werd: dat ging geen mens wat aan. Als huisarts van zo'n zevenduizend patiënten was hij bovendien zelden of nooit thuis (van welke gelegenheid Menno ter Braak dankbaar gebruik zou maken). Hij had een forse stem en kon heel goed spreken in het openbaar - als het moest ook in het plaatselijke dialect. Daarom en vanwege zijn notabele

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 276 positie werd hij gevraagd als voorzitter of bestuurslid van welke nieuwe vereniging dan ook, ‘Volksvermaak’, ‘Vreemdelingenverkeer’, ‘Comité Vredesmonument’ (1920). In politiek opzicht stond hij rechts-conservatief. Hij was een overtuigd lid geweest van het Utrechts Studentencorps en had aan zijn proefschrift, De prognose der aangeboren ontwrichtingvan de heup (1913)4 als veertiende stelling toegevoegd:

Van geneeskundig standpunt beschouwd is de groentijd, zooals hij in het Utrechtsch Studentencorps bestaat, nuttig en noodzakelijk.

Hieraan zal hij met Ter Braak, die de groentijd had moeten verzaken, zij het dan in het ASC, geen vruchtbaar gespreksonderwerp hebben gehad. Jo Planten-Koch was een idealistische vrouw met vaag-linkse sympathieën. Na de Eerste Wereldoorlog ontfermde zij zich over een hongerig artsenkind uit Duitsland, wat ook moeder Ter Braak deed: het Duitse meisje dat bij het doktersgezin te Eibergen onderdak vond, zou in Menno's leven nog een bijna catastrofale rol gaan spelen. In de jaren dertig werd Jo Planten-Koch een verdienstelijk lid van een Vredescomité, ook weer een overeenkomst met moeder Ter Braak. Geheel volgens familietraditie was zij zeer Duitsgezind, vooral het ‘goede’ Duitsland van Goethe, maar dat maakte haar ook enigszins blind voor Hitler (wat voor de Ter Braaken zeker niet gold). Hoe klein van stuk ook, ze was een overheersende vrouw - volgens sommigen té - die de boventoon in elk gesprek voerde. Behalve ad rem was ze hartelijk, lief, spiritueel, in één woord: romantisch, wat haar er niet van weerhield zeer extravert en uitbundig te zijn. Jo moest haar enthousiasme altijd delen; in de bioscoop kon zij niet nalaten het gebodene hardop voor haar vrienden te becommentariëren. Zij ging erg op in de literatuur. Op haar verzoek had de boekhandelaar te Neede aan de leesportefeuille een aantal literaire tijdschriften toegevoegd, waaronder De Vrije Bladen. Die letterkundige belangstelling kon zij zich ondanks haar drie kinderen ook wel veroorloven: er werkten twee dienstbodes in huis en er was een hulp in de praktijk. Ook al liep haar huishouden op rolletjes, zij had een groot schuldgevoel als ze weer eens in haar boeken zat te neuzen. Daarom had ze altijd een naaimandje bij de hand dat ze kon pakken als er toevallig iemand binnenkwam. Het tekent tegelijkertijd haar isolement in deze situatie. Ze zou een levenslange afkeer ontwikkelen tegen de geur van de

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 277 chrysanten die voor het venster stonden. Terwijl zij naar buiten tuurde, spookte het voortdurend door haar hoofd: ‘Is dit nu mijn leven? Moet dit altijd zo verder gaan?’ Toen Menno ter Braak in april 1925 voor het eerst haar woning betrad, had Jo Planten-Koch al langere tijd vriendschappelijk contact met zijn moeder Trui ter Braak-Huizinga, de ‘collega’-doktersvrouw uit het naburige Eibergen. Als vriendin van zijn moeder, zal zij voor Ter Braak allesbehalve een potentiële geliefde zijn geweest. Bovendien was zij de moeder van drie kinderen, van wie de jongste, een nakomertje, geboren uit de verzoening na een dreigende scheiding, nog vier jaar oud moest worden. Dat maakte haar zeker niet tot een voor de hand liggende partij voor de jeugdige student. Of was zij voor hem juist de belichaming van een geïdealiseerd moederbeeld? Op zeldzame wijze verenigde zij twee tegengestelde kanten, vertrouwde hij haar een keer toe:

Je hebt sterke inspiratieve en anregende talenten, terwijl je toch ook weer een echte moeder bent. (Iets, wat ik buiten jou nog ongeveer nooit zoo gezien heb.)5

Zij werd voor hem een ver en toch dichtbij ideaal, waar hij in wezen ‘erg schutterig en benauwd’ tegenover stond,

...en toch was ik met al die schutterigheid zoo aan je verbonden, dat ik er haast nooit over kon spreken en altijd maar brieven moest schrijven en nog eens brieven. Esprit de l'escalier als teeken van verwarring.

Zijn gevoelens voor haar waren voor een deel romantisch van aard - later zou hij ze beschrijven als ‘...een tusschenvorm tusschen twee manieren van voelen, en als zoodanig misschien naar beide kanten (de “vriendschappelijke” en de “amoureuse”) maar half reëel; maar juist daarom, denk ik, voor mij van des te meer beteekenis.’ Hij wilde haar leren kennen, maar op voorwaarde haar niet te zullen kennen. Op die manier hield hij de idealisering in stand. ‘Het kennen was voor mij even noodzakelijk als het niet-kennen.’ Het feit dat zij getrouwd was en ouder dan hij, maakte hem soms razend, terwijl hij eigenlijk blij was dat het zo was, al durfde hij dit pas ronduit te bekennen toen de zaken reeds lang een andere wending hadden genomen. In

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 278 zijn spoedig ontwikkelde liefde voor haar zat dan ook een romantische eenheid van tegendelen: ‘kennen en niet-kennen’.6 Misschien juist door zijn dubbele en niet rechtstreekse opstelling jegens haar, kon zij voor hem tot ‘mijn noodlot’ worden. Geleidelijk nam heel haar persoonlijk- heid bezit van hem, hoewel zij daar helemaal niet op uit was. Neen, ze hield hem eerder af. Voor haar was hij immers een jonge knul, geen serieuze liefdespartner, hoeveel duidelijke signalen hij haar ook als een verlangend minnaar gaf. Tegelijkertijd wilde ze hem niet kwetsen en nam zij hem tegen zichzelf in bescherming, maar met een averechts effect, want zo bond zij hem weer (begreep hij naderhand):

Vaak had ik het gevoel, dat jij bezig was mij tegen jezelf te verdedigen, waardoor je, krachtens die verdediging, mij steeds weer nieuwe stof gaf, om me aan je te hechten.7

Maar bovenal had hij met haar een communicatie zoals hij die met niemand anders had gekend en wellicht nog zou kennen; de resonantie van hun gesprekken reikte tot diep in zijn hart, wat hij eigenlijk nog nooit had meegemaakt. Op een los papiertje schreef hij voor haar een citaat over uit een brief van Goethe aan Charlotte von Stein (uit een totaal van zeventienhonderd brieven die hij haar stuurde!), met de volgende woorden:

Wenn ich mit andren, selbst vernünftigen Menschen spreche, wieviel Mitteltöne fehlen, die bei dir alle anschlagen.8

De vergelijking met de relatie tussen Goethe en de hofdame Charlotte von Stein was niet uit de lucht gegrepen. Tijdens zijn eerste decennium te Weimar was de zesentwintig jaar oude Goethe zeer onder de indruk geraakt van de zeven jaar oudere, onder een liefdeloos huwelijk lijdende, sensibele Charlotte. Hij voelde een zielsverwantschap met haar, waarvan hij het raadsel in verzen vol ‘onophoudelijke resignatie’ bezong. Vooral onder haar invloed voltrok zich een innerlijke verandering bij Goethe, een afscheid van de grillen en verwarring van zijn jeugd. Zijn bewustzijn was als dat van een zieke die zich rekenschap geeft van zijn herstel. Met heel zijn streven naar reinheid legde hij zich echter zulke zware verplichtingen op, dat hij in een zware psychische crisis geraakte. Op 3 september 1786 vertrok hij om drie uur 's nachts met stille

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 279 trom naar Italië, wat zij hem nooit zou vergeven. Bij alles wat zij hem gegeven had - een complete leerschool van liefde en van levenskunst - bezat de relatie van het begin af ook een tragische ondertoon; het was uitzichtloos, een te laat, en dat elke maand, elk jaar méér.9 Er is uit de jaren twintig een verhaal van Ter Braak in manuscript gebleven, waarin hij in literaire vorm verslag doet van een bezoek aan Jo Planten-Koch te Neede vóór zijn vertrek naar Cambridge. Het draagt de titel Sentimentaliteiten - een categorie die in het denken van de toen doorbrekende Nieuwe Zakelijkheid als de bastaard van het gevoelsleven gold: Ter Braak moet zich hebben geschaamd voor zijn overdreven gevoeligheid vis-à-vis de schone dame in het hol van de leeuw.10 Een jongeman wordt als gast in een woonkamer binnengelaten. Hij heeft drie weken lang naar deze ontmoeting met de vrouw des huizes uitgezien en keer op keer gedroomd hoe zij de deur zal binnenkomen. Zenuwachtig probeert hij een aanvaardbare houding te vinden.

Ik draai mij inmiddels vijfentwintig maal om mijn eigen as. Ik bezie mijzelf in den spiegel; wellicht tienmaal. Ik ontdek onbekende voorwerpen (van haar, van hem?) in een overbekende atmosfeer; één tot vijf, dat hangt van den tijd af. Ik ga herhaaldelijk ergens zitten en sta na een seconde weer op; tien tot vijftien maal. Zelfs tast ik een onberekenbaar aantal keeren naar een onvindbaar zakkammetje. Mijn God.

Waar was het eenvoudige geluk van het weerzien dat hem gisteren nog vanzelfsprekend had geleken? Of had hij niets anders gedaan dan de geluksmomenten programmatisch vooruit berekenen? Als zij nu maar niet meteen naar binnen kwam:

...hij was immers pas begonnen een oneindig lange keten van gedachten af te wildcelen en kon daar hoogstens in een half uur mee klaar zijn. Zooveel tijd moest zij hem geven, om zich voor te bereiden, zoodat hij haar met een koninklijk en overlegd programma welkom kon heeten; een korte introductie, niets dan een belofte van het vervolg, dan een steeds rijker en gemakkelijker vloeiend gesprek, een langzaam elkaar vinden van de oogen, een enkele aanraking der handen... en dan, plotseling, het vernietigend geluk van elkaar weer geheel te kennen, niets meer te wenschen, dan

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 280

maar zwijgend bij elkaar te zijn, alles te vergeten voor een rij van droppelende seconden...

Die avond moest hij per trein en boot vertrekken: hij zou drie maanden wegblijven. ‘Gelukkig weinig kans op storm,’ peinst de ik-figuur als een ervaren reiziger: ‘Op de boot iets eten eerst, dan met een whisky en een pijp een uur suffen en dan maar eens naar die kooi, die soms zinkt, of je in het graf gaat...’ En weer probeert hij zijn houding te bepalen:

Zakelijk zijn was het beste, aan niets denken. Mijn God, dat echtbreken. Daarvoor was hij niet in de wieg gelegd. Daarvoor wordt men geboren of niet. Het is een vak, waarvoor bepaalde factoren onmisbaar zijn: een onbevredigde vrouw met een teveel aan verlangens is toch wel de eerste en één Don Juan mag er waarachtig ook wel bij zijn. Niets van dat alles hier. Alleen een vreemde klaarheid tusschen een man en een vrouw. Een ontmoeting. Is het liefde? is het hulpeloosheid aan twee kanten? In ieder geval: elkaar willen doorgronden... En toch echtbreken.

Hem bekruipt het beeld van arbeiders draaiend aan een groot houten rad, waarvan een zwarte kabel in de aarde glijdt. ‘Zoo draai ik mijn gedachten dus af, dacht hij bitter.’ Dan wordt hij ruw gestoord in zijn zwerven tussen onmogelijke dingen, ZIJmoet/hi rend="i"> hij zich vermannen:

...het programma, het programma! Geen oogenblik laten ontsnappen, de omgeving veroveren! Iets doen, iets teeders doen of zeggen. Geen tijd verloren laten gaan met phrasen...

Een kwartier gaat voorbij zonder dat hij werkelijk bij bewustzijn is; dan ziet hij haar eigenlijk pas voor het eerst. Haar stem en gebaar krijgen glans en mildheid.

Dit was een genade; en sidderend stond hij op, verlost van zijn belachelijke neutraliteit. De omgeving was vergaan, voor haar...

Maar hij loopt tegen haar kind aan, dat binnen was gekomen en ‘zijn vreugde zonk neer en zijn lach verdraaide zich tot een mismaakte va-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 281 derlijkheid, die hem zelf als een bespotting klonk. Hij en dit kind!...’ Het kind brengt hem ook de afwezige vader in gedachten. ‘Zonder dit kind zouden wij al lang...?’ Of streden zij (de twee echtgenoten) beiden alleen maar om het kind, in een onuitgesproken worsteling? Of: hadden zij elkaar nog, door het kind heen, op een wonderlijke wijze lief? Hij denkt: ‘In dit huis heb ik geen wil meer en geen verlangen.’ En weer is daar ‘het houten rad met den zwarten, gladden kabel. Draaien maar, jongens!’ Hij vertrekt, komt buiten tot bezinning en keert weer terug: ‘in den stoel, den huwelijkskoop, huilden zij samen om niets...’ Dan moet hij echt gaan en neemt haar voor de laatste keer in zijn armen:

Precies om half twaalf zal ik deze nacht vijf minuten alleen maar aan jou denken. Denk dan ook aan mij, wees bij me, of ik verga van eenzaamheid. Wil je me dat beloven?

Zij blijft met het kind achter ‘als een kleine vijand’. Ook zij lijkt op te lossen in gedachten en stilte. Als zij haar zoontje uitkleedt voor het slapen gaan, voelt zij ‘nauwelijks te weten, wien zij liefkoosde’. Die avond gaat de klok langzaam naar half twaalf en ongemerkt wordt haar geluk stuk geknaagd. Het was beter geweest alles in een damp van vaagheden te laten, ‘maar scherpe beelden sprongen op; het wachten joeg ze achter elkaar aan in een cirkel. Het belangrijke vloeide samen met het onbelangrijke. Dreigende gedachtenspinsels kregen den schijn van gewichtige waarheden’. Einde verhaal. Op een envelop waarin zij een schaars aantal brieven en kaarten van Ter Braak bewaarde, staat in het handschrift van Jo Planten-Koch genoteerd: ‘...honderden brieven v. Menno verbrand uit angst voor event. represailles na de D. bezetting...’ Welke literaire schat hiermee verloren ging blijft een raadsel. Maar gezien Ter Braaks esprit de l'escalier, zijn altijd secundaire reactie, is met deze verbranding in de meidagen van 1940 de eigenlijke dialoog tussen hem en ‘Jo’ definitief verloren gegaan. Vermoedelijk zijn toen ook in overeenstemming met zijn laatste wil de brieven van haar hand vernietigd.11 Pas op 11 december 1925, acht maanden na zijn eerste bezoek aan het doktershuis te Neede, ondernam hij opnieuw een tocht in het hol van de leeuw. Zijn moeder had hem zuinigjes laten weten dat ‘mevrouw’ Planten gevraagd had of hij vooral gauw eens aankwam. Dit verwonderde hem: hij had een brief van haar tegoed waarin zij zich eindelijk

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 282 zou uitspreken. Die brief was uitgebleven. Hoewel hij ook de beledigde had kunnen uithangen, had hij zich opgemaakt om naar haar toe te gaan, over modderige wegen en met allerlei smoesjes tegen zijn ouders, die hem aanrieden te wachten tot beter weer. Mooi weer!

Enfin, met eenige sidderingen onder de hartstreek en compleet bevuild door het achterhoeksch slik, belde ik aan bij de sfinx. Thuis? Binnen. Weerzien en ontroering, beiderzijds kunstmatig verborgen.

Geen woord over het uitblijven van de brief. Maar het was absoluut goed. Ter Braak drong niet aan en liet zich de sfeer aanleunen. Een paar keer gaf hij een duidelijke hint, maar kreeg geen reactie. Na een half uur verscheen de heer Planten. Gewoon, even opnemend. Zijn onwetendheid op literair gebied werd door zijn vrouw enigszins korzelig rechtgezet. Hij deed alsof hij zich opvallend met de kinderen bemoeide. Ter Braak intussen zat op hete kolen, maar bleef correct tegen hem, zoals hij onmiddellijk na zijn bezoek aan zijn vriend Binnendijk rapporteerde:

Het geheel: heerlijk. Zoodat ik lichtelijk verdwaasd in de duisternis terugkeerde, in het carbidlicht van een arbeider, die mij over ‘organisatie’ onderhield. Een wonderlijk praeludium. Er zit natuurlijk ‘iets’ achter. Als het uitblijven van de brieven een gewone, mathematische oorzaak had gehad, was er niet de minste reden geweest erover te zwijgen. Wat het nu juist is, kan ik me voorloopig alleen met verschillende hypotheses verklaren, maar ik vertrouw, dat jouw beproefd inzicht mij, in dit oogenblik geenszins objectieve, een sleutel zal verstrekken. Overigens: dit is pas een vrouw!12

De brief was geschreven op het briefpapier van De Distelvinck. Uit de snavel van dit vogeltje had Ter Braak een ballonnetje getekend, met daarin de woorden: ‘Vrouwen zijn komieke poppen. Die geen mannen konden worden. Nita Esser.’ Ze stammen uit een onder pseudoniem gepubliceerd gedicht van Henrik Scholte in Propria Cures van 5 april 1924 (op dat moment dus bijna twee jaar geleden; de bijzonder vrouw-on-vriendelijke tekst was Ter Braak kennelijk goed bijgebleven):

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 283

Vrouwen, man, zijn teere knoppen, gauw ontbloeiden, gauw verdorden, vrouwen zijn komieke poppen die geen mannen konden worden.

Vrouwen: 't is Uw eigen offer, dat Gij in toeristen-rage meeneemt in Uw levens-koffer, vrouwen - zijn toch maar bagage. En toch wennen vrouwen innig als de schapen aan hun herder, denk daarom niet te diepzinnig: trouw een vrouw, en reis dan verder.13

Ter Braak smeekte Binnendijk bijna om goede raad. Maar was Binnendijk de aangewezen man hiervoor? Zijn reactie kwam op 13 december:

Wapenbroeder met het prikzwaard!... ik geloof, dat als je nú, d.w.z., nu de tijd rijp is blijkbaar, doortast, een zeker ‘Heer’ cocu wordt. Wat je me over het optreden, over de sfeer e.d. schreef, lijkt mij onbedrieglijk te wijzen op ‘welwillendheid’. Toch vind ik het raadzaam niet krachtdadig in te grijpen, alvorens er over ‘de kwestie v/d brief die niet kwam’ is gesproken. Ik begrijp niet, waarom je dat niet meteen hebt gedaan. Maar blijf op je qui-vive, want zooals jij, met andere intonatie, zegt: het is een vrouw!; wees onder deze omstandigheden en juist omdat ‘dit pas een vrouw is’ uiterst behoedzaam. Doe geen dwaze dingen in je nervositeit.14

Naar de mening van Binnendijk liep hij om de hete brij heen. Dat was ook de reden of anders het gevolg van zijn ‘nervositeit’. Na het mislukte Engeland-avontuur eerder, in augustus van datzelfde jaar, had hij Ter Braak geadviseerd zich niet meteen weer op studieus of letterkundig gebied uit te sloven.

Ga liever eens met een ‘pruimedant’ uit. Dat doe je te weinig. ‘Al die inleggerij strekt tot niets en is hoogst ongezond’. (Dr Naaigraag).15

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 284

Een pruimedant is de ruwe benaming voor een vrouw wier identiteit in haar ‘pruim’ gefixeerd is, een hoer dus. Alsof Ter Braak dat nog niet begrepen had, voegde hij er in een volgende brief aan toe: ‘Naai eens gauw! Want bij “geregeld leven” behoort ook geregeld keezen!’16 Om op Scholtes gedicht te variëren, luidde het advies van Binnendijk in feite (want het ‘plamuren’ van een vrouw moest ertoe dienen dat Ter Braak weer meester van zichzelf werd en dóór kon naar Engeland): ‘Neuk een vrouw en reis verder.’ Maar zijn vriend werd er alleen maar verder door in verwarring gebracht, zoals blijkt uit diens antwoord, waarin hij zijn gedachten liet gaan over hoe hij zijn zenuwen de baas kon worden. Aan de passage is met moeite een touw vast te knopen, zo hoog zat hem dit onderwerp kennelijk:

Ik veronderstel, met jou, dat de ‘plemuurderij’ hiervoor zijn betekenis heeft; maar waarschijnlijk dan in den vorm van den echtelijken staat van ‘in het vertrouwelijke gedag zeggen’, zooals je een hors d'oeuvre consumeert. De verrukkingen, die wij bedoelen (waarvan ik trouwens vlak voor mijn reis, in Amsterdam, ook in het geheel niet gespeend was) zullen misschien voor een zelfopvreter des vleesches ‘deugdzaam’ zijn, voor mij zijn ze alleen... verrukkelijk. (Ik sprak hierover ook met mijn vader, natuurlijk in andere, algemeenere termen.) Een andere dan juist ‘erschütterende’ werking verwacht ik er niet van.17

Naar de hoeren gaan, of een dame snaaien uit De Kring, dat was misschien iets voor een heer in een geeuwerig huwelijk, maar Ter Braak verwachtte er behalve het genotzuchtige effect geen innerlijke meerwaarde van, geen tweezaamheid, geen oplossing. En daar was het hem om te doen. Volgens Binnendijk maakte hij het zich met Jo Planten-Koch weer eens veel te lastig. Hij was bang dat Ter Braak zou aarzelen óf zou doortasten op precies het verkeerde moment. Hij vreesde ook een nieuwe zenuwinzinking. Zoveel moest Ter Braak bekennen: ‘Ik ben nog niet weer normaal.’ Meteen een dag na zijn brief over de tocht in het hol van de leeuw, kon hij het toch niet nalaten Binnendijk verslag te doen van een anekdote, waaraan hijzelf ongetwijfeld het meeste plezier beleefd heeft:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 285

Toneel: etend gezin aan tafel. Willekeurig gesprek. Zoon: Ik wil me mijn heele leven gratis medisch laten behandelen. Moeder: Dan moet je zien, dat je de vrouw van een dokter trouwt... Och, ik bedoel natuurlijk de dochter. Zoon (brutaal): Een aerdige freudiaansche verspreking? Moeder (zwijgt en bloost).18

De maandag na zijn bezoek aan Neede was Jo in Eibergen, natuurlijk zogenaamd ‘maar zoo’. Ter Braaks familieleden, vooral tante Anna, gromden als cerberussen toen zij hoorden dat Menno ‘mevrouw’ Planten tutoyeerde! De vlucht naar zijn eenzame werkvertrek mocht niet baten; de achtervolgende bewaking werd niet opgegeven. Gelukkig kon hij in de duisternis een fiets vinden en meerijden naar Neede.

Ik behoef je niet te vertellen, dat op die tocht zich talrijke hartsgeheimen onthuld hebben, aarzelend van haar kant, maar heel duidelijk. De heele tocht in het stikdonker in de sneeuw achter de lantarens had iets onvergetelijks. - De brief bleef, zooals ik heimelijk vermoedde, uit, omdat zij bang was voor zichzelf. (Een getrouwde vrouw is nu eenmaal iets gecompliceerds en acht zich verplicht, tijdelijk, ‘bang voor zichzelf’ te zijn.) De vele merkwaardige woorden van haar pleidooi vertel ik je later wel uitvoerig. Ik ga nu Zaterdag weer naar Neede. Alles gaat met die geremde tempo's, die in gevallen als deze volstrekt niet onaangenaam zijn. Iedere overhaasting kan hier schaden. Het (on) geluk is, dat ik dermate ‘weg’ ben, dat ik de ‘zaak’ vrij wil houden van alle dilettantisme en alleen met iets ‘volledigs’ genoegen zal nemen. Er is nog ontzaglijk veel onopgelost. - Je kunt je overigens voorstellen, hoe bedonderd mijn positie is. Hier talrijke familieleden met ethische blikken, die ik voorloopig wel voor den gek kan houden, maar hoelang; daar de echtgenoot, de ‘heer des huizes’, een man, die ik op zekere hoogte apprecieer, al is hij nu al, wat de zonde der gedachte betreft, de cocu. God weet wat er van dit alles terecht moet komen; maar een grapje is het niet meer. Eén ding weet ik nu tenminste: dat ik in dezen niet ‘eenzijdig’ ben.19

De volgende zaterdagmiddag bracht hij inderdaad in Neede door; de heer Planten was dan ook niet thuis. Omdat het elektrisch licht weiger-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 286 de, zaten ze ongeveer een uur in het donker bij de haard. En nu kon hij zich, althans tegenover zijn beste vriend, niet langer inhouden:

Ik ben absoluut vernietigd door deze vrouw.20

In januari 1926 waagde hij voor een tweede keer een poging tot een reis. Hij moest er hoognodig even tussenuit. Deze keer ging hij echter niet alleen. In het gezelschap, beter gezegd onder escorte van de buitenland-journalist van De Telegraaf Rients Dijkstra en diens vrouw Netty bracht hij een bezoek aan Parijs. Als brave toeristen maakten ze het rondje Louvre (dat hij ‘horribel’ vond), Sainte-Chapelle, Sacré Coeur en Arc de Triomphe. 's Avonds werd er, zoals onder andere uit een verslag in Propria Cures blijkt, het ene theater na het andere bezocht. Hij vond het een ‘betooverende metropool’, zozeer dat hij geen enkel bezwaar had deze stad in een komende aere parisienne tot zijn tweede vaderland te maken. En weer had hij de ervaring van vernietiging: nu door het tempo van deze stad, die de indruk maakte aan alle kanten in vuur te staan, als in één grote uitslaande brand.21

Eindnoten:

1 Telefonische informatie W.D.C. ter Haar, 23 oktober 1990. 2 Bijzonderheden over Jo Planten-Koch, haar familieachtergrond enzovoort, dank ik aan gesprekken met haar zoon mr. E.G. Planten, Bloemendaal, 19 januari en 17 september 1990, voorts aan schriftelijke informatie van zijn hand. 3 Over August Stärcke verg. Ilse N. Bulhof, Freud en Nederland, 176 vlgg. 4 A.Th. Planten, De prognose der aangeboren ontwrichting van de heup. Proefschrift ter verkrijging van den graad van doctor in de geneeskunde, 8 April 1913, door Albertus Theorodus Planten geboren te Geesteren, Gem. Borculo (Amsterdam 1913); opgedragen ‘Aan mijne ouders en aan mijne aanstaande vrouw’. 5 Menno ter Braak aan J.M.M. Planten-Koch, brieffragment, ongedateerd (Bloemendaal, mr. E.G. Planten). 6 Menno ter Braak aan J.M.M. Planten-Koch, 27 mei 1934 (Bloemendaal, mr. E.G. Planten). 7 Menno ter Braak aan J.M.M. Planten-Koch, brieffragment, ongedateerd (Bloemendaal, mr. E.G. Planten). 8 Knipsel mij toegezonden door mr. E.G. Planten, 3 mei 1994. 9 Over Goethe en Charlotte von Stein, indrukwekkend: Richard Friedenthal, Goethe. Sein Leben und seine Zeit (Frankfurt am Main, Berlijn, Wenen 1978 [11963]) 255-271. 10 Handschrift, 10 p.; voor de moderne gevoeligheid in de Nieuwe Zakelijkheid verg. Hans Anten, Van realisme naar zakelijkheid, 38-39. 11 Er zijn twee brieven van Jo Planten-Koch aan Ter Braak bewaard gebleven, uit mei en juli 1935. 12 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 11 december 1925, abusievelijk gedateerd: vrijdag 13 (!) december. 13 Nita Esser [ps. van Henrik Scholte], ‘Così fan tutte!’ (‘Hippocreen’), Propria Cures, 5 april 1924. 14 D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 13 december 1925. 15 D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 16 augustus 1925. 16 D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, vóór 25 augustus 1925. 17 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 25 augustus 1925. 18 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 12 december 1925, abusievelijk gedateerd 14 december.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 19 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 15 december 1925. 20 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 22 december 1925. 21 M.t.B., ‘Tooneel te Parijs’ (‘Scaenica’), Propria Cures, 23 januari 1926 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 354-357).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 287

Hoofdstuk 25 Prometheus: een sensatie van de eerste rang

Ter Braak heeft in zijn Politicus zonder partij geschreven dat hij precies de maand en het jaar kon noemen waarin hij het boek las dat hem in zijn studententijd uit zijn kwellende chaos verloste; een boek zonder welk hij niet geworden zou zijn wie hij was. Hij wist dat hij tegenover dit boek nooit ondankbaar zou mogen zijn:

De sensatie ligt mij nog zoo op de tong, dat ik den stoel, de schemerlamp en de verwondering om deze ontdekking nog bijna zintuigelijk kan benaderen; het was een sensatie van den eersten rang, zooals men die maar bij uitzondering beleeft.

Nog kernachtiger schreef hij in 1931 in een van zijn eerste brieven aan Du Perron, alsof hij zijn geloofspapieren aanbood: ‘Aan dit boek heb ik mezelf ontdekt, ademloos.’ Uit diezelfde briefwisseling blijkt dat hij het boek destijds van Jo Planten-Koch (‘wij kennen elkaar lang en op een bepaalde “eeuwige” manier’) had geleend.1 In de secundaire literatuur is vaker gespeculeerd over de vraag in welke maand, in welk jaar Ter Braak het boek gelezen heeft, en uit concreet onderzoek volgde de conclusie dat dit ‘reeds in de loop van 1926’ geweest moet zijn.2 Maar het is nog vroeger - Ter Braak heeft het in zijn aantekeningen voor Politicus zonder partij verklapt -: namelijk in die duivelse maand december 1925, toen hij niet die innig verwachte brief van Jo Planten-Koch in de hand gespeeld kreeg, maar haar exemplaar van Carry van Bruggens Prometheus.3 Ter Braaks nieuwsgierigheid naar deze in 1919 verschenen tweedelige studie over de ontwikkeling van het individualisme in de literatuur, had ook reeds gewekt kunnen zijn door een in Propria Cures verschenen

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 288 verslag van een lezing van Van Bruggen te Amsterdam op 15 mei 1925.4 Nauwelijks twintig leden van de Amsterdamsche Vrouwelijke Studenten Vereeniging hadden zich door het thema van deze bloedhete avond, ‘de Grondgedachte van Prometheus’, aangetrokken gevoeld; de helft ervan had zelfs op het allerlaatste moment opgetrommeld moeten worden. De spreekster had verteld hoe ze langzaam het vermoeden had gekregen dat er een samenhang moest zijn in de wereld, ‘geen legkaart met duizenden stukken alles los van elkaar’. Om die eenheid te kunnen gewaarworden moet het menselijk Ik eerst zichzelf durven wegstrepen en afscheid nemen van de gedachte dat hij de motor van alle dingen is. Want zoals een boom wordt bewogen door de wind, staat er boven de mens een geest die hem in beweging brengt. Om een beeld te geven van de eenheid van alle losse verschijnselen gebruikte Van Bruggen een vergelijking van Augustinus: de spons zelf is het Vele, het water dat er doorheen sijpelt het Ene. Vervolgens kwam zij tot de uitspraak: ‘Er is geen ander zijn dan anders zijn.’ De dingen bestaan alleen door het contrast dat ze vormen met iets anders. Al het menselijk streven zou er op gericht zijn anders te zijn: ‘levensdrift is distinctiedrift’. Tegenover de distinctiedrift staat de drang naar eenheid en daaruit vloeit het grote conflict voort van de ene mens tegenover de andere en in de mens tegenover zichzelf. Prometheus is echter veel meer dan een abstracte bespiegeling over de dualiteit tussen eenheid en veelheid. Het geeft ook een indringende behandeling van het probleem van het moderne nihilisme, veroorzaakt door het wegvallen van de metafysica en het daarmee verbonden geloof.5 Het besef van de eenheid van alle dingen wordt het grootst op het moment dat men voelt dat alle dingen uit elkaar vallen. Dat is de tragedie van de moderniteit. De negentiende-eeuwse cultuur was een verstarde eenheid geweest: een cultuur die zichzelf niet wilde opheffen. Men hield nog tegen beter weten vast aan eens gecreëerde zekerheden. Maar zie, daar brak de schaal en de overtuiging won veld dat elke waarheid betrekkelijk is en dat elke mens zijn eigen vergankelijke werkelijkheid moet scheppen. Pas in de moderniteit heeft het denken zijn ware aard onthuld: namelijk dat het onmaatschappelijk, afbrekend en individualistisch is. Het drama van de bewuste mens nadert daarmee zijn ontknoping. Bij het besef dat er nooit een grotere individuele vrijheid zal komen, bij het besef ook dat het zuiverste idealisme gedoemd is ten onder te gaan, lijkt hem nog slechts één keuze te resten, die ‘tussen ster-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 289 ven en bederven’.6 Beide mogelijkheden zijn echter oplossingen van niets. Alleen in activiteit ligt volgens Van Bruggen de bevrijding. De moderne Prometheus, oppositiefiguur bij uitstek, kan en mag zich niet onpartijdig houden:

En wat nog geen geslacht was opgelegd, werd ons geslacht opgelegd: te moeten leven met het dubbele besef, dat de tegenstrevende daad nutteloos en onvermijdelijk, ijdel en onontkoombaar, misdadig en noodwendig is - alles te moeten doorzien en zich aan niets te kunnen onttrekken.7

Dit bracht bij Ter Braak een schok der herkenning teweeg. Van Bruggen raakte de kern van het probleem waar hijzelf mee worstelde. Haar boek vormde voor hem de rozevingerige dageraad van een geleidelijke, maar volledige zelfaanvaarding, zonder begoocheling, zonder bedrog, zonder beklag. Terecht is Carry - spreek uit: Kerrie8 - van Bruggen wel beschreven als een intellectueel die haar geestelijke en maatschappelijke onafhankelijkheid alleen wist te bewaren door als een ‘grensfiguur’ tussen verschillende culturen te pendelen, gemakkelijk wisselend van positie, uiterst kritisch ten opzichte van zichzelf, uiterst kritisch ten opzichte van de ander, maar ook moeilijk in staat tot intimiteit en binding, afstandelijk en onzeker tot aan frigiditeit toe.9 Hoe sterk had Ter Braak zich met deze ‘bewuste vrouw’ kunnen identificeren, ware het niet dat zij een vrouw was: en daarmee voor hem een wereld te ver, waardoor hij haar in laatste instantie ook weer moest ‘afwijzen’. Naast de identificatie met de intellectueel Van Bruggen, is er namelijk een tweede belangrijk aspect aan Ter Braaks beeld van de auteur van Prometheus. Vooral uit zijn recensie van haar roman Eva uit 1927 wordt duidelijk hoe er een overdracht van Ter Braaks gevoelens voor Jo Planten-Koch heeft plaatsgehad op de joodse schrijfster en filosofe Carry van Bruggen.10 Het was Jo Planten-Koch geweest die het werk van Van Bruggen bij hem had geïntroduceerd. Zij maakte een keer een lezing van de schrijfster van Eva te Enschede mee vanaf de voorste rij;11 er was oogcontact geweest en symbolisch gaf zij de oogopslag van Van Bruggen weer verder aan Ter Braak, die daarin echter de blik van Jo Planten-Koch weerspiegeld zag. Diens artikel over Eva opent met een sneer naar het gros der Nederlandse romanschrijfsters die, in weerwil van alle

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 290 vrouwenemancipatie, in hun boeken waren blijven steken in een eeuwige ontgoocheling, veroorzaakt door de als negatief ervaren gebondenheid aan hun ‘natuurlijke partner’ (die voor Ter Braak nog per definitie een man was). Ter Braak hanteerde hier een retorische strategie met een typisch misogyn karakter, door namelijk de ene uitzondering van Carry van Bruggen te verheffen boven een algemene regel. Welke schrijfster slaagde er eindelijk in de ervaring van de gebondenheid uit te tillen boven het niveau van de stemmingen naar dat van het bewustzijn? Inderdaad, Carry van Bruggen. Hij prees haar als een bewuste vrouw (wat hij ook zo in Jo Planten-Koch waardeerde). Maar hij prees haar in het bijzonder omdat zij dit bewustzijn in een vrouwelijke synthese wist te verbinden met het leven der zinnen. Zelf kon Ter Braak - naar hij maar al te goed besefte - het prangende bewustzijn slechts ontstijgen door de sprong naar de mystiek, niet door de rede te laten vervloeien met de verbeelding. Carry van Bruggen was aan de desillusie voorbij; haar schrijven hoefde geen tragische aftocht van het levenstoneel te dekken, neen: zij wist ja te zeggen tegen het leven door er met een nooit eindigende verwondering naar te kijken. En omdat de verwondering de bewegende kracht van dit boek was, moest het in wezen een boek zonder oplossing, met een open einde blijven. Het wekt nauwelijks verbazing dat Ter Braak voortaan ook zijn eigen boeken stuk voor stuk in een open einde zou laten uitmonden.12 Eva markeerde voor Ter Braak een tweesprong die ook voor hemzelf van levensbelang was. Pessimisme kan óf omslaan in ontgoocheling en negativiteit, óf de bron zijn van een voortdurende verwondering, waarin het leven verheerlijkt wordt. In dit boek koos Carry van Bruggen de tweede weg en in zijn soms extatische recensie zei Ter Braak, die de problematiek van het pessimisme door en door kende: dat moet en zal ook mijn weg zijn. Hij zou daarmee een uitweg uit de impasse zoeken via de vrouwelijke, moederlijke pool; dat punt waarin de geest eindelijk verzoend is met het gevoel, met de aarde. Deze verzoening, deze positiviteit was de les die hij gaandeweg zou leren van Jo Planten-Koch en die zij hem onder andere leerde door hem het boek te lenen van een vrouw die een mateloze uitvergroting van haarzelf was, Carry van Bruggen. Over haar schreef Ter Braak in zijn bespreking van Eva een zin, die zich tegelijkertijd laat lezen als een idealisering van de moeder-geliefde Jo Planten-Koch:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 291

Zij bewijst de bestaansmogelijkheid van een vrouwelijke bewustheid in een zelfstandige synthese met de aarde, van een vrouwelijk wijsgeer in een zelfstandige synthese met de minnares en de moeder.

In december 1927 zocht Ter Braak enige malen schriftelijk contact met Carry van Bruggen en deed haar zijn recensie van Eva toekomen, waarop zij ook reageerde.13 Hij wilde haar, schreef hij op verlegen, bijna stamelende wijze, graag persoonlijk ontmoeten, doch waarschuwde reeds bij voorbaat dat hij niet al te best van de tongriem gesneden was en zijn beste argumenten in de regel pas in tweede instantie per brief volgden. Hij vreesde dan ook dat een onderhoud voor haar leerzaam noch gezellig zou zijn. Maar hij wilde zijn best doen en pedagogisch zou het bovendien heel nuttig zijn, ‘als ik mij aan uw mondelinge slagvaardigheid waag’:

Zelf heb ik alleen het vage gevoel, dat het lot mij zal toebedeelen in der eeuwigheid commentaren en desnoods commentaren-opcommentaren te schrijven, vanwege de secundaire reactie.14

Enkele weken later wendde Ter Braak zich opnieuw tot haar om zijn ‘belofte gestand te doen’. Haar briefkaartje draagt het poststempel 16 januari 1928 en is karakteristiek voor haar korte maar (volgens Ter Braak) ‘prettig-agressieve’15 stijl van reageren:

Poor boy -, ik bedoel: Waarde heer ter Braak -, is het heusch zóó'n corvee? ‘Om mijn belofte gestand te doen’. O neen, ik lees al beter: de aankondiging is het gestand-doen der belofte. Alzoo: Morgen Dinsdag. Woensdag kunt u niet. Donderdag kan ik niet. Kunnen we Vrijdag beiden? Kom dan Vrijdag koffiedrinken. Schrijf mij hoe laat aan het Larensch stationnetje - elk kwartier een trammetje uit Hilversum, (spoorweg oversteken, vlak bij station) - dan haal ik U even af. Goed?

Zo arriveerde Ter Braak op vrijdag 20 januari 1928 met de ‘Gooische Moordenaar’ te Laren waar hij de middag met de schrijfster doorbracht in haar huis ‘De Veldmuis’ aan de Engweg 13. Carry van Bruggen, de

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 292

‘stormwindachtige’ zoals ze wel eens genoemd is,16 was geheel in tegenstelling tot de gesloten Ter Braak bijzonder spraakzaam en exuberant in haar uitingen. Een interviewer kon er destijds nauwelijks over uit: ‘De woorden golven haar uit den mond gelijk water uit een stroom, en toch niet ordeloos: elke zin, die van haar radde tong valt, staat evenwichtig.’17 De herinnering die Ter Braak later optekende in zijn ‘In memoriam Carry van Bruggen’ doet hier sterk aan denken. Zij zou zich bij de persoonlijke ontmoeting precies zo hebben geuit als in haar hoofdwerk Prometheus:

...spontaan, agressief, polemisch en vol humor: geen aristocrate en met iets van de ‘algemeene ontwikkeling’ in haar optreden, maar vol aanstekelijke levendigheid, die mijn academische vooroordeelen destijds in heftige beroering bracht. Het element ‘gezond verstand’, dat in haar beste werken zoo duidelijk aan het licht komt, maakte ook een gesprek met haar tot een stimuleerende gebeurtenis; zij koos geen omwegen, maar viel met de deur in huis en ontzag geen enkelen deftigen term, dien men haar wilde voorhouden.18

Nog geen vier maanden na Ter Braaks bezoek te Laren werd Carry van Bruggen ziek tijdens een lezing te Bussum; het begin van een jarenlange, vernietigende depressie waaraan zij in november 1932 een eind maakte door een overdosis slaapmiddel in te nemen. ‘Hoorde je, dat Carry van Bruggen dood is? (men zegt: suicide). Ik schreef een klein panopticum in Memoriam,’ berichtte Ter Braak de dag na haar overlijden aan Du Perron.19 Het is Ter Braak nadien - door Boudewijn Büch in hoogsteigen persoon - verweten dat hij niet naar de begrafenis van Carry van Bruggen is geweest.20 In een allervriendelijkste verdediging van Ter Braak heeft Hans van Straten vervolgens betoogd dat deze als leraar aan het Rotterdamsch Lyceum die plechtigheid alleen maar had kunnen bijwonen op straffe van ontslag op staande voet. Carry van Bruggen was immers geen naaste familie en het schoolbestuur zou hem daarom toestemming hebben geweigerd. ‘In die tijd werd nog de hand gehouden aan de voorschriften!’21 Dat argument strookt echter niet met Ter Braaks lesrooster. De begrafenis vond plaats op een nevelige zaterdag te Laren, waarbij alleen een aantal vrienden van de schrijfster aanwezig was. Mede onder invloed van E. du Perron, die in Prometheus vooral een

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 293

‘juffrouw op de avondcursus’ aan het woord hoorde, had Ter Braak op dat moment al afstand genomen van Carry van Bruggen. Hij stond te ver van haar af, na één bezoekje jaren geleden, om zich te scharen tussen de intimi die haar op een natte nevelige herfstdag de laatste eer bewezen door tegenwoordig te zijn bij haar begrafenis.22 Hij had haar bovendien nooit in haar lange ziekteperiode bezocht, als zij dat al op prijs had gesteld. Ter Braak deed zijn vriendenplicht door het schrijven van een in memoriam. Maar het was kenmerkend dat hij een brief van Du Perron met bezwaren tegen het boek had doorgestuurd naar Jo Planten-Koch en daarmee, in januari 1931, Prometheus als het ware weer ‘teruggaf’ aan degene die hem het boek destijds deed ontdekken.23 Toch wenste hij met de schrijfster van Prometheus niet zijn eigen verleden te verloochenen. In zijn Politicus zonder partij bewees hij haar alle reverentie die zij verdiende, in woorden bovendien die de beeldvorming van Carry van Bruggen tot de dag van vandaag zijn blijven beheersen:24

Met al zijn coquetterie naar den philosophischen katheder blijft Prometheus het levenswerk van een mensch, niet van een specialiste; het is in laatste instantie een pamflet, dat scherp partij kiest en langademig uitspint, omdat het één ding tot het bittere einde moet zeggen; het legt getuigenis af van een belezenheid, die tot iets gediend heeft. Ik zag hier een koppige streep door mijn philosophisch kasboek getrokken, die persoonlijk groepeerde, wat in mijn academische hersens dooreenlag; hier organiseerde iemand, hier deden de parolen ‘individu’ en ‘collectiviteit’ den eenigen plicht dien men van parolen kan vergen: zij waarschuwden den lezer, dat hij van het begin tot het eind partij moest zijn. En zoo was ik partij, zonder restrictie. Mijn philosophisch kasboek verloor zijn sphinxen-gezicht; ik had mij voor de eerste maal in mijn leven gevangen laten nemen.25

De ‘boodschap’ van Politicus zonder partij, geschreven ten tijde van het naar de macht grijpende nationaal-socialisme, is inderdaad reeds in Prometheus verweven: het is een oude dwaling dat het individu zich glimlachend afzijdig kan houden bij het verzet tegen een gevaarlijk collectief. Elk mens is aansprakelijk, onpartijdigheid is schijn.26 Vanuit dit perspectief krijgt Ter Braaks lectuur van Prometheus, hem aangereikt door Jo Planten-Koch in december 1925, behalve een wezenlijk belang

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 294 voor zijn intieme levensgeschiedenis, ook een sleutelfunctie binnen zijn geestelijke ontwikkeling. De analyse die Annie Romein-Verschoor in haar Vrouwenspiegel van Carry van Bruggen gaf,27 laat zich met omzetting van enkele begrippen zeer wel toepassen op de intellectuele figuur van Ter Braak. De ervaring niet in de gemeenschap geïntegreerd te zijn en het hartstochtelijk beleden individualisme tegenover de mentaliteit van de ‘kudde’, moeten zeker niet als vormen van pathologische fijngevoeligheid worden uitgelegd. Integendeel, ze moeten positief worden gewaardeerd, omdat ze een sociale basis hebben. De uitzonderingspositie wordt niet gezocht omdat het van daaruit zo goed neerkijken is op de massa, maar is de scherpe en consequente ervaring van hoe de verhoudingen in de maatschappij in elkaar steken. Deze intellectuelen laten zich niets wijsmaken. De onvolkomenheden van maatschappelijke vooruitgang hebben zij aan den lijve ondervonden. De Ter Braakiaanse notie van het ‘Martyrium’ (‘hij was slechts een ambteloos burger, die het eenzame kruis had opgenomen; daarom slikte hij vergif’) kan hier in die zin worden toegepast dat intellectuelen van het type Van Bruggen en Ter Braak zich hebben willen onderscheiden als geloofsgetuigen aan het kruis van de vooruitgang.

Eindnoten:

1 Briefwisseling 1930-1940 I, 25, 32. 2 J.M.J. Sicking, ‘Menno ter Braak & Carry van Bruggen’, 60; op de daar verzamelde gegevens zijn gebaseerd: Ruth Wolf, Van alles het middelpunt, 187-188; Michel van Nieuwstadt, De verschrikkingen van het denken, 295. D.A.M. Binnendijk e.a., Menno ter Braak. Schrijvers Prentenboek 5, 14, geeft nog als jaartal 1927. 3 Letterkundig Museum, collectie Ter Braak, map ‘Aantekeningen (uiteenlopend) I’, opschrift ‘Intelligentie’ I, 9/12: ‘Prometheus Dec. 1925’. 4 A.[W.] K[ersbergen], ‘A.V.S.V. Lezing Carry van Bruggen - 15 Mei 1925’, Propria Cures, 23 mei 1925. 5 H.A. Gomperts, ‘De moderne Prometheus. Inleiding bij een herdruk’, in: dez., Jagen om te leven, 76-92; 87. 6 Carry van Bruggen, Prometheus I, 323. 7 Idem II, 707. 8 Zo althans werd zij in haar familie aangesproken (telefonische informatie K. Lekkerkerker, 9 augustus 1999). 9 Jan Fontijn, ‘Prometheus en de allumeuse. Carry van Bruggen als grensfiguur’; verg. ook M. van Amerongen, ‘“Sterven mogen we, maar bederven mogen we niet”. Het uitzichtloze individualisme van Carry van Bruggen’, Vrij Nederland, 12 augustus 1978, die haar outsiderpositie wel erg sterk aanzet: ‘In welk organisatorisch kader had een lone wolf als zij de arena moeten betreden?’ 10 Menno ter Braak, (‘Kroniek van het proza’), n.a.v. Carry van Bruggen, Eva (Amsterdam 1927), De Vrije Bladen 5 (1928) 1 (januari) 24-31; opgenomen onder de titel ‘De bewuste vrouw en haar roman’ in: dez., Man tegen man, 31-41 (Vw I, 292-298). 11 Deze lezing van Carry van Bruggen voor de Volksuniversiteit te Enschede vond plaats op 3 november 1927 en had, naar aanleiding van haar nieuwe boek Eva, als onderwerp ‘Een nieuw (psychisch) realisme’. Verg. W.L.M.E. van Leeuwen, ‘Over Carry van Bruggen’, in: dez., Lezende onder de lamp. Studies over nieuwe Nederlandse literatuur (Enschede 1947) 106-123; 120-122.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 12 Verg. Ter Braak na het voltooien van zijn Van oude en nieuwe Christenen: ‘Ook hier weer een “open einde”; zal ik ooit een boek schrijven met een “batig slot”? Ik denk wel van niet’ (Briefwisseling 1930-1940 IV, 62). 13 Bij J.M.J. Sicking, ‘Menno ter Braak & Carry van Bruggen’, 65, n. 12, staat nog abusievelijk vermeld dat de correspondentie van Carry van Bruggen aan Ter Braak bij diens dood vernietigd zou zijn; verg. echter dez., Overgave en verzet. De levens- en wereldbeschouwing van Carry van Bruggen, 320, n. 56. De reactie op Ter Braaks bespreking van Eva in: Carry van Bruggen aan Menno ter Braak, 24 december 1927, waaruit: ‘Waarde heer ter Braak. Het was óók wel omdat ik geen tijd had (heb!) maar niet daarom alleen, dat ik U geen commentaar op Uw beschouwing over “Eva” schreef -, het was ook hierom, dat ik altijd precies Uw bedoeling begreep (begrijp!), waarschijnlijk omdat ik niet volkomen vertrouwd ben met Uw terminologie, en met Uw interpretatie van de mijne. [...] Weet U wel, dat ik altijd, van lang vóór “Heleen” af, heb geweten dat ik “anders dan de anderen” was, dan de andere schrijfsters, en dat ik altijd ook heb gehoopt, dit anders-zijn te kunnen uiten op een wijze, die in de eerste plaats mijzelf bevredigen zou? Daarom ben ik zoo gelukkig met “Eva” -, met het mensch, omdat ik er geen einde, doch een begin in zie.’ 14 Menno ter Braak aan Carry van Bruggen, 29 december 1927. 15 Idem. 16 Typering van H.P.L. Wiessing, geciteerd in: Lien Heyting, De wereld in een dorp. Schilders, schrijvers en wereldverbeteraars in Laren en Blaricum 1880-1920 (Amsterdam 1994) 184. Is het toeval dat Ter Braak zijn hond in het ouderlijk huis te Eibergen de naam Laelaps (een van de honden van Actaeon, een jager uit de Griekse mythologie) gaf: ‘Stormwind’? 17 André de Ridder, ‘Bij Carry van Bruggen’, Den Gulden Winckel 14 (1915) 7 ([15] juli) 97-102; geciteerd in: Jan, Diny Schouten eds., Carry van Bruggen. Een documentatie, 7-17. 18 M.t.B., ‘In memoriam Carry van Bruggen’ (‘Panopticum’), Forum 1 (1932) 12 (december) 808-809; opgenomen in: Menno ter Braak, Het tweede gezicht, 208-209 (Vw III, 537-538). 19 Briefwisseling 1930-1940 I, 352. 20 Het Parool, 17 januari 1986. 21 Hans van Straten, ‘De omgevallen boekenkast’, Het oog in 't zeil 6 (1988-1989) 2 (december) 14-15. 22 Over de begrafenis: Ruth Wolf, Van alles het middelpunt, 241. 23 Briefwisseling 1930-1940 I, 25 vlgg. 24 Verg. Nel van Dijk, ‘Hernieuwde aandacht voor Carry van Bruggen: over de levensduur van een literair oordeel’, Literatuur 8 (1991) 3 (mei-juni) 166-172. 25 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 60-61 (Vw III, 41). 26 Carry van Bruggen, Prometheus II, 704-705. 27 Annie Romein-Verschoor, Vrouwenspiegel. Een literair-sociologische studie over de Nederlandsche romanschrijfster na 1880 (Utrecht 1935, reprint Nijmegen 1977) 108-116; 113.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 295

Hoofdstuk 26 Ondergangsstemmingen

In de zomer van 1926 droeg Ter Braak, wat nooit eerder gebeurde en wat nooit meer gebeuren zou, een baard: teken van een versomberend en vermoeiend definiëren en peinzen, hoe hij zijn leven verder moest inrichten.1 Hij voelde zich een ‘halve gare’ in de komedie met Jo Planten-Koch en haar man, en de mogelijkheid zich bij tijd en wijle op diens wijnvoorraad te wreken gaf hem weinig genoegdoening: ‘Dit moet zich maar niet herhalen.’2 Maar hij bleef gevangen in de vicieuze cirkel. Natuurlijk, hij wist het: ‘Het kan niet eenvoudig.’3 Hij zou nog ontelbare keren de vierenhalve kilometer naar Neede afleggen - de afstand werd een soort absolute maat voor hem, waaraan hij alle andere afstanden in de toekomst zou afmeten -, waarbij regen, modder en duisternis hem minder kwelden dan de argwanende blikken van familie of kennissen, tot het moment waarop zij en haar gezin de Achterhoek zouden verlaten. Geluk en ongeluk gingen op wonderlijke wijze in elkaar over; het ene moment was hij himmelhoch jauchzend, ‘het andere verknijp ik me van pestilentie’.4 En op zijn meest sombere momenten kwam hij tot verzuchtingen als deze:

Het leven is droevig. Ik weet er niets meer van, weet alleen, dat ik geen andere mogelijkheid heb, dan deze, die me niets dan herhaalde ellende brengt. Een ellende, die altijd nog te verkiezen is boven een middelmaatstuk. Dat is ook het eeuwige conflict. Maar g.v.d., we weten er nu beiden al te veel van. Naieve oplossingen als ‘weggaan’, ‘huwen’, ‘wat anders’ zijn onzinnig.5

En toch bleef hij steeds het gevoel houden dat er tussen Jo en hem dingen gebeurden, waarvan hij de draagkracht niet kende en waarover hij

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 296 moeilijk kon schrijven en nog moeilijker kon praten - ‘beiden hebben we de neiging, al schrijven we fervent, om meer in brieven te verhullen dan te openbaren’.6 Op 11 juli 1926 begon hij aan wat hij op dat moment nog cryptisch aanduidde als ‘het’ stuk. De titel had hij vanaf het eerste moment klaar: Ondergang. Over persoonlijkheid en woord.7 Hij schreef het essay in de eenzaamheid van Eibergen, maar in een voortdurende tweespraak met Jo Planten-Koch, wie de vele echo's van Prometheus in het stuk zeker niet ontgaan zullen zijn. Dick Binnendijk vernam van een en ander in de verte. Gereed om met H. Marsman in het Franse Montigny-sur-Loing (Seine-et-Marne) een studieuze vakantie te houden (van de studie kwam niets terecht, van het brassen des te meer), was voor hem alleen al de titel van het essay aanleiding tot de volgende reactie:

Verder veel sterkte bij het schrijven over den ‘ondergang’. Wanneer vestigt zich eindelijk eens bij jou de overtuiging dat er althans geschreven moet worden over Opgang, al dan niet aanwezig, maar stellig te wenschen en dus te provoceeren, o scepticus!8

In dit expressionistisch geladen werk schetst Ter Braak een naamloze ‘persoonlijkheid’, die enigszins doet denken aan de knielende of neerzijgende figuren die de Duitse beeldhouwer Wilhelm Lehmbruck tijdens de Eerste Wereldoorlog maakte. Reeds in de vierde alinea van het stuk komt deze ‘persoonlijkheid’ tot de bekentenis:

Ik ben voorgoed alleen. Iedere gemeenschap die ik zal dienen, zal mij uitstooten. Ieder wezen, dat ik zal liefhebben, zal van mij vervreemden. Iedere gedachte, die ik zal uitspreken, zal verkeerd verstaan worden. Iedere daad, die ik zal volbrengen, zal onevenredig zijn aan de volheid der bedoeling. De diepte is de eenzaamheid...

Hier is een ‘late mens’ aan het woord, een scepticus vermoeid door de daden. Hij heeft ontdekt dat het wezen van de persoonlijkheid bestaat in een volslagen eenzaamheid. De enige manier waarop deze mens zich kan revitaliseren is zich telkens weer uit een gemeenschap losrukken, ook al betekent dat zijn ondergang; iedere poging tot liefde is tot onvolkomenheid voorbestemd: ‘Er is geen bestendige binding, er is een steeds zich herhalend gebonden worden en weer tot ontbinding overgaan.’ De

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 297 persoonlijkheid moet zich in de afgrond storten om tot zichzelf te komen, om wedergeboren te worden. Een late mens, is hij tegelijk een nieuwe mens die afrekent met de traditie. Want vasthouden aan het verleden betekent stilstand en verstarring. Als scepticus is hij een verzetsfiguur die opstaat tegen de moderne massamaatschappij, want: ‘De maatschappij stoot den vernieuwer uit, omdat hij storend werkt op de productie’; de massa neemt slechts op wat bruikbaar is. Daaruit mag echter niet worden geconcludeerd dat deze mens ‘een hautaine minachting voor de sociale problemen, voor de toekomst der maatschappij’ heeft, zoals Ter Braak korte tijd later beklemtoonde in het opstel ‘Waarheen gaan wij?’, een antwoord op Dirk Costers verontruste De Stem-enquête over de ‘stijgende, beklemmende, bijna lugubere onzekerheid in de wereld’ anno 1926.9 Ook al was het door Ter Braak beleden meditatieve persoonlijkheidstype - anders dan productieve figuren als de politicus, de dominee, de ondernemer - niet gefixeerd op het nastreven van concrete oplossingen in het maatschappelijke veld, deze meditatieve mens volgde wel degelijk ademloos de caleidoscoop der verschijnselen. Zijn levensdrift kan hem zelfs aanzetten tot een daadwerkelijk deelnemen, al zal hij zich er altijd tegen verzetten helemaal in die verschijnselen op te gaan. We stuiten hier op wat kernachtig geformuleerd is als de paradox van Ter Braaks antimaatschappelijk gefundeerd engagement.10 Zijn bemoeienis met maatschappelijke ontwikkelingen komt altijd voort uit een verdediging van het principe van de individualiteit. De persoonlijkheid moet altijd in staat blijven tot ‘onproductieve’ meditatie, moet altijd uit het gareel kunnen blijven lopen, tot zijn ondergang aan toe. Zoals de persoonlijkheid op gespannen voet staat met de gemeenschap, zo heeft hij ook een haat-liefderelatie met het woord. Het woord is er om de levensspanning (‘intensiteit’) tot uitdrukking te brengen en te celebreren, maar heeft tegelijkertijd de neiging die spanning te fixeren en daarmee te verstikken.11 Elke literaire vorm is daarmee ook een vorm van dood, een cocon waaruit de persoonlijkheid zich spoedig weer zal terugtrekken, ontgoocheld, omdat het woord niet in staat bleek de levende realiteit te onthullen. Elk woord is in principe een onwaarheid. Ter Braak, veelschrijver, was in wezen een woordhater. Dat wil echter niet zeggen dat hij als schrijver versaagde: integendeel, de schrijver moet steeds opnieuw proberen tot de essentie te geraken, moet zich voortdurend in een nieuwe kameleontische vorm kunnen vastleggen

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 298 die hij een volgend moment weer zal verloochenen. Want de oneindige stilte, het sprakeloze en geruchtloze waarnaar de meditatieve mens neigt, is niets anders dan het einde van het leven. Een zwijgend mens is een onbestaanbaarheid, een theoretisch eindpunt. In zijn derde grote essay uit zijn academische jaren, ‘Het schoone masker’,12 probeerde Ter Braak, zoals hij bijna verontschuldigend bij Binnendijk aankondigde, tot een positievere levensbeschouwing te komen.13 De persoonlijkheid bevestigt zijn betekenis in het erkennen van zijn nietigheid tegenover leven en dood. Daarin schuilt zijn oorspronkelijkheid:

...leven en dood beide onder oogen te hebben gezien, in het leven te kunnen sterven, in den dood te kunnen leven.

Wie in de dood de verlossing meent te vinden, blameert zich en vergeet dat alleen het leven die verlossing kan brengen. De oorspronkelijke mens weet ook dat hij zichzelf tegenspreekt zodra hij zijn gedachten gaat vastleggen. Toch betekent dit nog niet dat hij daarmee ook onwaar is geworden. Het gevoel van onvolledigheid, van onwaarheid ligt aan de oorsprong van elke schepping, is inherent aan het leven zelf. Om te leven heeft de mens maskers nodig. Zonder de beschermende functie van maskers zou de intensiteit van het leven verschroeiend zijn. Om zijn hoop en wanhoop beheersbaar te maken heeft de mens maskers nodig: woorden. Daarvan zijn er oneindig vele. Achter elk masker gaat een kloppend hart, een ziel verborgen. Het is ieders taak die ziel te ontdekken, om het leven als het ware te verlossen uit de dood. Het Ondergang-essay geeft een bijna koel-zakelijke bepaling van deze Ter Braakiaanse figuur, waakzaam, mobiel, steeds bereid zich uit bindingen los te maken, een ‘...in woorden ordenende oneindig variabele persoonlijkheid.’14 Zijn baard, of wat daarvoor door moest gaan, had Ter Braak in de zomer van 1926 misschien ook laten staan omdat hij zich afbeulde voor zijn studie. Er werd druk op hem uitgeoefend financieel zo gauw mogelijk onafhankelijk te worden. Bovendien zat hij vol van vrouwengeschiedenissen die onvoltooid bleven - zo had hij, toen de affaire met Jo Planten-Koch in het slop raakte, voor heel even zijn aspiraties gevestigd op weer een veel (ruim twaalf jaar) oudere vrouw: ‘Pop’ Ensink, de temperamentvolle echtgenote van Telegraaf-journalist en schrijver J.W.F.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 299

Werumeus Buning en voormalig geliefde van A. Roland Holst, een vrouw op wie trouwens meer jongere schrijvers verliefd raakten.15 Maar ‘Pop’, die Ter Braak uit de Kring kende, zag hem al snel niet meer staan, waarna hij haar voor ‘zenuwziek’ schold.16 Om zijn beurs te spekken had hij voor de pagina ‘Voor de vrouw’ van De Telegraaf een ongesigneerd ‘entrefiletje’ - tegenwoordig een column genaamd - afgescheiden met de bizarre titel ‘Ik en de vrouw. Door een man’. Het was de schrijfster Emmy van Lokhorst geweest, op dat moment de geliefde van Binnendijk, die hem als medewerkster van De Telegraaf bij die krant binnengeloodst had. Zij zag nog graag méér van zulke stukjes van zijn hand tegemoet. Ook al had hij er weinig of geen tijd voor, het honorarium van tien gulden lokte - maar toen kon hij de juiste toon niet meer vinden voor zo'n kort verhaaltje met ‘vriendelijke spanning of humoristische ontknooping’.17 Dat maakt het stukje ‘Ik en de vrouw’ voor juist deze krant des te curieuzer en waard om kort te bespreken. Opvallend is dat Ter Braak in zo'n wegwerpproduct een heleboel persoonlijke en intellectuele preoccupaties wist te verwerken. ‘Het leven biedt ons,’ begint het verhaal, ‘één gave, die het ons mogelijk maakt, niet onder te gaan: verdraagzaamheid.’ Verdraagzaamheid, zelfs tussen man en vrouw. De natuur plaatste hen tegenover elkaar om voortdurend op zelfhandhaving bedacht te zijn (optimisten noemen dit: ‘elkaar aanvullen’). Het toernooi-instinct werd de basis waarop de maatschappij zich vormde. Gelukkig wisten man en vrouw veel van hun instincten te matigen en soms werden zij zelfs kameraden.

De man is niet zoo veeleischend meer. Hij heeft geleerd zachtmoedig te blijven tegenover vrouwen van allerlei figuur en temperament; hij heeft geleerd zich bij de meest uiteenloopende parfums neer te leggen. Het is hem mogelijk te gaan tea-en met juno-gestalten en met frêle poppetjes, met diepzinnige en met oppervlakkige vrouwen. Hij is gewend geraakt aan vrouwen met sociale lage hakken en aan vrouwen met smokings. Niets is hem te veel. Alles is denkbaar, omdat wij van roofdieren verdraagzame halfgoden werden.

Grenzen werden uitgewist. ‘Wij’ - de ik-persoon van het stukje spreekt steeds in de eerste persoon meervoud - kunnen de Franse vrouw liefhebben met haar grote hoeveelheden poeder en rouge; ‘wij’ kunnen met

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 300 de Duitse vrouw een Wagner-opera bezoeken en na afloop met haar Kalbsleber met pikante saus eten in een bierrestaurant; naast de Engelse vrouw kunnen ‘wij’ zwijgend een weemoedige pijp roken en zwijgend haar onvergelijkelijke koelheid beminnen. Zo internationaal verdraagzaam werden ‘wij’, dat wij in de Hollandse vrouw de deugdzaamheid van Lucretia en de loszinnigheid van Dubarry verenigd zien. Opeens gaat het verhaal dan over in de eerste persoon enkelvoud:

Ik zonder geen vrouw op aarde uit van mijn verdraagzaamheid. Maar toch, er is één vrouw, met wie ik zonder eenigen twijfel in conflict zou geraken: dat is de Amerikaansche. Aan haar vermag ik niet de mogelijkheden te ontdekken, die de mannelijke ziel zoo voorspoedig weten te kluisteren. Als ik haar zonderlinge schoenen zie, voel ik de neiging haar op haar tenen te trappen. Voor de monsterlijke glazen van haar bril deins ik terug. En als ik haar in Europa's musea Rembrandts en Goya's zie adoreeren, keeren mijn oude roofdierinstincten in hun volle kracht terug.

Wat valt er in het stukje op? Eerst en vooral natuurlijk de obsessie voor vrouwen en hun attributen; de vreselijke stereotypering naar land van herkomst (waar Ter Braak altijd een handje van heeft gehad; de nationale clichés maken duidelijk dat het hem nog niet gemakkelijk viel ‘internationaal verdraagzaam’ te denken) en ten slotte de boutade jegens ‘Amerika’. Dit laatste nu, het anti-amerikanisme, was bon ton onder de Europese culturele elite van na de Eerste Wereldoorlog.18 De Verenigde Staten hebben zowel in positieve als negatieve zin altijd tot de verbeelding van Europa gesproken: ofwel als het land van de onbegrensde mogelijkheden en de lege open ruimte, het land van de kapitalistische utopie à la Henry Ford en het ‘witte socialisme’, ofwel als de lichtzinnige prostituee die schaamteloos de Europese markt exploiteert. De Vrede van Versailles werd als tragisch begrepen omdat een Amerikaanse president Europa moest komen mededelen wat Europa betekende én omdat deze Woodrow Wilson een onpraktische idealist was: een totaal gemiste kans.19 ‘Amerika’ en ‘Europa’ werden in de beeldvorming steevast als tegenpolen voorgesteld. ‘Amerika’ stond voor oppervlakkigheid, moderniteit, vluchtigheid, massaliteit, kwantiteit; ‘Europa’ voor diepgang, traditie, traagheid, individualiteit, kwaliteit. Het economisch overwicht

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 301 van de Verenigde Staten na de oorlog manifesteerde zich niet alleen in het feit dat heel Europa schulden had aan Amerika, maar vooral in de richtinggevende industriële ontwikkeling van de Verenigde Staten, waarbij rationalisatie van de productiemethoden en wetenschappelijk management de toon aangaven. Volgens de grondlegger van de rationalisatie- en efficiency-gedachte, de Amerikaanse ingenieur F.W. Taylor, zou er een mentale revolutie moeten plaatsvinden waardoor eenheid en orde in een zich snel moderniserende maatschappij gewaarborgd konden blijven. De ideeën over de kapitalistische marktrationaliteit, de formele bureaucratisering van de staat, de functionalisering van de sociale verhoudingen en de verzakelijking van het wereldbeeld gaan in deze conceptie van modernisering harmonieus samen en werden in Nederland uitgedragen via het platform van het ‘Nederlandsch Instituut voor Efficiency’, opgericht in 1925.20 Vanuit de liberale cultuurelite werden er in Europa echter tegenkrachten gemobiliseerd die als een anti-moderniseringsbeweging gezien kunnen worden en waarin Ter Braak zijn stem geducht liet meeklinken. Het betrof een ideologisch tegenoffensief, waarbij de aloude gerespecteerde waarden van de Europese cultuur werden ingezet tegen het vulgaire, stijlloze materialisme van de Amerikaanse civilisatie. Bij Ter Braak ging dit veel verder dan een afkeer van de platte Amerikaanse film of een griezelen van ‘The American Way of Life’.21 Het raakt in het midden van de jaren twintig de kern van zijn levensovertuiging. Bij zijn personalia in het register van de letterkundige almanak Erts 1926 had hij laten vermelden:

Is principieel en radicaal anti-amerikanist!

In dit anti-amerikanisme betoonde Ter Braak zich even fel en fundamentalistisch als de communisten (of zelfs als de nationaal-socialisten die voortdurend de Amerikaanse ‘plutocratie’ hekelden). Het Amerikaanse machtsmiddel bij uitstek, de dollar, was voor Ter Braak een even grote steen des aanstoots als voor de communist Jan Romein. Diens uitval in De Groene Amsterdammer van 31 juli 1926 had dan ook net zo goed door Ter Braak geschreven kunnen zijn:

Als daalder is het geld van de Republiek der Vereenigde Nederlanden in de 18de eeuw naar de opgestane Engelsche koloniën

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 302

gegaan om hen te steunen bij hun politieke bevrijding, als dollar keert hij na anderhalve eeuw terug naar Europa; de brenger, gewenscht en verwenscht tevens, van economische onderwerping, als de ‘almighty dollar’ inderdaad, waar buiten geen heil meer schijnt.22

Het anti-amerikanisme kenmerkte de Nederlandse en Europese cultuurelite van links tot rechts, van Jan Romein tot Johan Huizinga. De zelf-verklaring van culturele superioriteit was de typische reactie van een leidende maatschappelijke klasse bij de ervaring van minderwaardigheid en achterstand ten opzichte van machtiger buitenlandse concurrenten.23 Er is een duidelijke analogie met de ideologische tegenstelling die de politiek gefrustreerde Duitse burgerij in de achttiende eeuw creëerde tussen de ‘diepe’ en authentieke Duitse cultuur versus de ‘oppervlakkige’ en onechte Franse civilisatie.24 Deze typische reactie is door de socioloog en amerikanist A.N.J. den Hollander ook wel gekarakteriseerd als ‘het Atheense complex’: geconfronteerd met de opmars van het politiek onstuitbare Rome, pronkte het oude Athene met zijn overwicht op cultureel gebied, artistiek en intellectueel.25 De verdringing van kunst door kitsch: dat was wat de Europese cultuurdragers van het amerikanisme vreesden. De term kitsch duidt op een grote onzekerheid in de vormgeving binnen de nieuwe geïndustrialiseerde, gemechaniseerde maatschappij.26 Iets ‘verkitschen’ betekende aanvankelijk zoveel als iets wansmakelijks verkopen aan een Amerikaan, die geen smaak heeft, maar goed betaalt. Maar in het moderne ‘kitschtijdperk’ - de term is van Norbert Elias - zou de culturele elite uit economische noodzaak zelf de minderwaardige producten moeten maken die ze vroeger verachtte: ‘kitsch’ als uitvloeisel van The American Way of Life. Reeds in Propria Cures had Ter Braak voortdurend zijn giftige pijlen afgeschoten op de Yankeeitis. Van de Stille Zuidzee tot de Atlantische Oceaan bindt hen, de ‘Amerikanen’, die ene band: efficiency. Als een doelloze machine raasde het Amerikaanse vooruitgangsideaal nu ook over het door de oorlog uitgeputte Europese continent. Het bontst maakte Ter Braak het in een hoofdartikel met de vetgedrukte titel EUROPA VOOR DE EUROPEANEN! in PC van 21 februari 1925.27 Amerika werd hierin tot bastaardkind van de aloude moeder Europa uitgeroepen. Een opmerkelijke beeldspraak. In zijn Telegraaf-column had Ter Braak Amerika gepersonifieerd als een idioot geschoeide vrouw met

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 303 brillen als borrelglazen. Dat was een omkering van het - door Ter Braak óók gekoesterde - stereotiepe beeld van de Amerikaanse vrouw als een superzinnelijke mannequin die de charleston danst op waanzinnig hoge hakken (maatje vijfendertig).28 In deze stereotiepe visie vertegenwoordigde Amerika een valse vorm van matriarchaat,29 waartegen de Europese zonen met een metafoor van Ter Braak als ‘roofdieren’ in verzet kwamen. In het opstel ‘Europa voor de Europeanen’ zijn de rollen omgedraaid. Nu is het de zoon die zijn moeder voor dertig zilverlingen tegen dollarkoers heeft verkocht aan Hare Majesteit de Efficiency. Er zijn dus goede zonen (de roofdieren) en slechte zonen (die hun moeder verkwanselen). Wat in de beeldspraak bij Ter Braak steeds opvalt is het ontbreken van een vader. Wie zal dan de stervende moeder Europa redden?

Genezing kan slechts brengen het defensief van den gesloten phalanx harer echte kinderen. Er zal onophoudelijk en onverbiddelijk gestreden moeten worden. Tegenover het Amerikanisme moet men een ‘Europeesche moraal’ kunnen stellen, die wortelt in het trotsch besef van een steeds opnieuw bevruchtend verleden.

Bizar genoeg zou Ter Braak in een later, bijzonder agressief, Vrije Bladen-artikel, ‘De haat des positieven en des negatieven’,30 het amerikanisme in Nederland volledig laten samenvallen met het vrijzinnig protestantisme - de geestelijke wereld van zijn eigen moeder! Hiermee wilde hij kennelijk op indirecte wijze bewijzen dat het zieke moedertje Europa in wezen niemand anders dan zijn eigen moeder was, en dat zij door haar eigen zoon militant genezen moest worden als zijn vader het niet deed. Het artikel opent met een ode aan de haat, die vooral gericht blijkt op de vrijzinnig protestantse dominees die tegen beter weten in nog steeds de eeuwige liefde prediken. Ten tweede richt de haat zich op de Amerikaanse president Calvin Coolidge, die onder het mom van de godsdienst zijn verslavende dollarmentaliteit over Europa verspreidt. Het vrijzinnig protestantisme beschouwde hij als de vervulling van Coolidges sluwe opzet. Ter Braaks nihilisme in dezen kan begrepen worden als een ‘geest’ die zich, om trouw te blijven aan de Europese overlevering, onmiskenbaar negatief en agressief, zelfs vernietigend opstelt. Machtig wordt die geest

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 304 alleen als hij de kilte van het negatieve volledig beaamt en er niet voor terugdeinst.31 Het was de logica van het extreme in een situatie van culturele en economische bedreiging, ook van sociaal-maatschappelijke destabilisatie. Bovendien kan de cultus van de haat als een compensatie van de vaderloosheid worden beschouwd. Het trefwoord is illusie in desillusie: erkenning van neergang, samen met de wil weer te verrijzen, want:

De weg naar boven en naar beneden is één en dezelfde,

zei Heraclitus en met hem Carry van Bruggen.32 Alles wentelt daarbij schijnbaar doelloos om ‘het grote ledige’, rond een groot nihil. Tegen deze ledigheid kwam het agressieve vitalisme van Ter Braak in opstand, als in een ultieme poging het bedreigde Europa van de vernietiging te redden. Ter Braaks laatste grote anti-Amerika-artikel verscheen in het maartnummer van 1928 van De Vrije Bladen en was geïnspireerd door een Amerikaans reisverslag van zijn achterneef J. Huizinga, Amerika levend en denkend.33 De titel laat geen ruimte voor misverstanden: ‘Waarom ik “Amerika” afwijs’.34 Toch plaatste hij aanhalingstekens om uit te drukken dat het om de idee ‘Amerika’ ging, niet om het reële Amerika, dat hij immers in het geheel niet kende. Als vertegenwoordiger van ‘Europa’ voerde hij een krantenjongetje ten tonele, dat op het voorbalkon van een tramwagen aandachtig in een muziekpartituur zit te neuzen. In deze ‘aristocratie van het verdiept-zijn, van de afwezigheid’ te midden van het razende verkeer, wordt het bleke ventje tot ‘een gestalte met iets prinselijks en ongenaakbaars’. ‘Toen hij het balcon verliet,’ besluit de passage, ‘zag ik, dat hij een bochel had, de koningsmensch. Het papier, dat hij met zorg wegstopte, droeg aan de buitenzijde den titel “Serenade van Toselli”.’ Een in muziek verzonken prins met een bochel, ziedaar hoe Ter Braak zijn geliefde wereld - Europa - uitbeeldde! Maar het feit dat de jonge musicus om zijn muziekles te bekostigen als krantenjongetje moest werken, duidt aan dat ook deze bleke prins moest gehoorzamen aan de wetten van ‘Amerika’. De titel ‘Waarom ik “Amerika” afwijs’ lokte vanzelfsprekend verontwaardigde reacties uit in de trant van: ‘Dat zal de Amerikanen een zorg zijn!’35 Amerika liet zich, zo werd Ter Braak nog jarenlang verzekerd, in het geheel niet afwijzen en al zeker niet door losstaande jongeren of ver-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 305 waande studenten.36 De amusantste reactie kwam echter op het PC-artikel ‘Europa voor de Europeanen!’ Een week na de verschijning daarvan ontving Ter Braak een brief van C.S.A. Masston D.B.B., Secretary of the Board of Lectureship, Holland Section. In een Amerikaans waar de honden geen brood van lusten, maakte deze hem uit voor een malloot en gaf het advies contact aan te knopen met een groep Amerikaanse christenjongeren. Bijgevoegd was een toegangsbewijs voor een ‘Free Lecture’ van de ‘Christian Society Amsterdam’ op 10 maart 1925, om acht uur in de Zendingskapel aan de Keizersgracht 676 te Amsterdam. Wel bevatte de brief nog een compliment:

As seen from the view of journalists, your article was not so very bad. We dare say, if you would have some desire for it, we can send you a tip for one of our leading weekly's, and you'll make a great deal of money with it.

Ter Braak tuinde erin. Hij was op het afgesproken tijdstip present aan de Zendingskapel, maar deze bleek potdicht te zijn. In het volgende nummer van Propria Cures verzocht hij met Europese groeten de pseudo-Amerikaan zijn ware naam te onthullen. Deze had zich inmiddels al bekend gemaakt: de tekenaar Wybo Meyer sprak in een briefje de vrees uit ‘te vèr te gaan met m'n verlakkerij’. Dat was ongegrond: Ter Braak kon er goed tegen te worden gefopt en hij speelde het spelletje mee.37

Eindnoten:

1 Verg. Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 29 juli 1926. 2 Idem, 26 augustus 1926. 3 Idem, 17 december 1926. 4 Idem, 6 juli 1927. 5 Idem, 29 november 1927. 6 Idem, 25 maart 1927. 7 Menno ter Braak, ‘Ondergang. Over persoonlijkheid en woord’, De Stem 7 (1927) 3 (maart) 169-178, 4 (april) 291-309; opgenomen in: dez., Afscheid van domineesland, 23-62 (Vw I, 173-195). 8 D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 12 juli 1926. Een principiëler polemiek over Ter Braaks negatieve geschiedopvatting begon de chemicus en dichter Gerard van Klinkenberg, een vriend van Marsman uit Zeist: Gerard van Klinkenberg, ‘Het touw-kluwen in de war’ (‘Marginalia’), De Vrije Bladen 4 (1927) 6 (juni) 189-191; dez., ‘Terug naar de werkelijkheid’ (‘Marginalia’), Idem 4 (1927) 7 (juli) 220-224, met achter beide artikelen een reactie van Ter Braak. 9 Menno ter Braak, ‘Waarheen gaan wij? Een antwoord op de “Stem”-enquête’, De Stem 7 (1927) 5 (mei) 407-410; opgenomen in: dez., Afscheid van domineesland, 17-21 (Vw I, 170-172). 10 Paul de Wispelaere, ‘Ter Braak & De Stem’, 111. 11 Verg. J.J. Oversteegen, Vorm of vent, 418. 12 Menno ter Braak, ‘Het schoone masker’, De Vrije Bladen 4 (1927) 6 (juni) 161-169, 7 (juli) 204-216, opgenomen in: dez., Afscheid van domineesland, 63-103 (Vw I, 196-218). 13 Verg. Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, [30 april] 1927.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 14 Menno ter Braak, Afscheid van domineesland, 55 (Vw I, 191); Ter Braak spreekt hier, identificerend, over ‘de dichter’. Over het Nieuwe-Zakelijkheidskarakter van dit persoonlijkheidsconcept: Helmuth Lethen, Verhaltenslehre der Kälte. 15 Verg. Pieter Hijmans, Johan Willem Frederik Werumeus Buning 4 mei 1891-16 november 1958. Aantekeningen over werk en leven, met brieven en documenten (Groningen 1969) 15-17; Jan van der Vegt, Adriaan Roland Holst. Een beknopte biografie (Baarn 1988) 33-34; A. den Doolaard, Ogen op de rug. Terugkijkend naar boeken en tijdgenoten (Amsterdam 1971) 18-19. 16 D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 26 juni 1926; Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 26 augustus 1926. 17 Verg. Emmy van Lokhorst aan Menno ter Braak, 2 juni 1926; W.A. Kramers, redactie De Telegraaf, aan Menno ter Braak, 8 augustus 1926. 18 Verg. Helmut Lethen, Neue Sachlichkeit 1924-1932, 19-57. 19 Menno ter Braak, ‘Veertig jaar. Een getuigenis van de oorlogsgeneratie. En een resultaat van te veel schrijven’, n.a.v. Jean Guéhenno, Journal d'un homme de 40 ans (Parijs 1934), Albert Helman, Orkaan bij nacht (Rotterdam 1934), Het Vaderland, 6 januari 1935 (Vw V, 395-402). 20 Voor deze problematiek: E.S.A. Bloemen, Scientific Management in Nederland 1900-1930 (Amsterdam 1988); Cita Hartveld, Moderne zakelijkheid. Efficiency in wonen en werken in Nederland 1918-1940 (Amsterdam 1994). 21 Verg. M.L. Mooijweer, ‘Menno ter Braak en de filmbeelden van Europa’; Jan Blokker, ‘America, America’, de Volkskrant, 27 oktober 1990. 22 Jan Romein, ‘Union Sacrée’, De Groene Amsterdammer, 31 juli 1926. 23 Verg. Rob Kroes, ‘De Verenigde Satan van Amerika: anti-Amerikanisme in Nederland’, Maatstaf 33 (1985) 2 (februari) 71-79. 24 Verg. Norbert Elias, Über den Prozeß der Zivilisation. Soziogenetische und psychogenetische Untersuchungen (2 dln. Bazel 11929, Bern 21969, Frankfurt am Main 31977). 25 A.N.J. den Hollander, Visie en verwoording. Sociologische essays over het eigene en het andere (Assen 1968) 32; Marianne Mooijweer, ‘Het Atheens complex’; K. van Berkel, ‘Amerika als spiegel van de Europese cultuurgeschiedenis’, in: dez., ed., Amerika in Europese ogen, 9-28, 24; A. Lammers, ‘Amerikanist van het eerste uur: A.N.J. den Hollander’, in: idem, 181-192. 26 M.t.B., ‘Het Kitsch-tijdvak. Onze cultuur gezien als een periode van vormonzekerheid. Kunst en Kitsch geen tegenstellingen’, Het Vaderland, 8 januari 1935; n.a.v. Norbert Elias, ‘Kitschstil und Kitschzeitalter’, Die Sammlung, 2 (1935) 5 (mei) 252-263. 27 M.t.B., ‘Europa voor de Europeanen!’, Propria Cures, 21 februari 1925 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 216-218). 28 Verg. M.t.B., ‘Cinema. Union, De man met de wassen beelden’ (Week-kroniek ‘Scaenica’), Propria Cures, 31 januari 1925 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 202-204). 29 Verg. Helmut Lethen, Neue Sachlichkeit 1924-1932, 32 vlgg. 30 Menno ter Braak, ‘De haat des positieven en des negatieven’, De Vrije Bladen 4 (1927) 8/9 (augustus-september) 230-233; opgenomen in: dez., Afscheid van domineesland, 197-202 (Vw I, 270-272). 31 Helmuth Lethen, Verhaltenslehre der Kälte, 12. 32 Heraclitus, Spreuken. Vertaald, ingeleid en toegelicht door Cornelis Verhoeven (Baarn 1993) 23. 33 J. Huizinga, Amerika levend en denkend. Losse opmerkingen (Haarlem 1927), door Ter Braak gelezen tijdens zijn studieverblijf te Berlijn; verg. Menno ter Braak aan zijn ouders, 27 januari 1927. Het artikel ‘Waarom ik “Amerika” afwijs’ was bovendien een stille polemiek tegen: L.M.G. Arntzenius, Amerikaansche kunstindrukken (Amsterdam 1927). 34 Menno ter Braak, ‘Waarom ik “Amerika” afwijs’, De Vrije Bladen 5 (1928) 3 (maart) 72-83; opgenomen in: dez., Afscheid van domineesland, 169-185 (Vw I, 355-264). 35 Adriaan van der Veen, Vriendelijke vreemdeling (Amsterdam 1969) 55, uitspraak van Hendrik Willem van Loon, toentertijd de bekendste Nederlander van Amerika. 36 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 167 (Vw III, III); Henrik Scholte, ‘Na een halve eeuw’, 26. 37 C.S.A. Masston D.B.B. aan Menno ter Braak, 27 februari 1925; Wybo Meyer aan Menno ter Braak, 10 maart 1925; M.t.B., ‘Het geheimzinnige document of de vermomde Amerikaan’ (‘Ingezonden stukken’), Propria Cures, 14 maart 1925; Masston, ‘Aan M.t.B., In antwoord op een vraag’ (‘Ingezonden stukken’), Propria Cures, 21 maart 1925 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 234-236, 243-244).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 306

Hoofdstuk 27 Berlijn, een zondig Sodom

Op 6 december 1926 had Ter Braak zijn doctoraalexamen gedaan met als hoofdvak geschiedenis der Middeleeuwen, wat hem de bevoegdheid gaf voor het middelbaar onderwijs in de vakken geschiedenis, Nederlandse taal en letterkunde, geschiedenis van de wijsbegeerte en kunstgeschiedenis. Hij had zijn studie in minder dan vijfenhalf jaar voltooid, met speels gemak bijna. In zijn brieven staat geen woord over feestelijkheden. Geen woord over het ontbreken van een cum laude: hij geloofde het wel. Wel had hij bij oom Jan en tante Lize in Tiel vijfentwintig gulden ‘losgemaakt’ voor het doctoraal. Maar welke trivialiteiten! Want Faust spookte door zijn ziel. Zijn opstel ‘Ondergang. Over persoonlijkheid en woord’ was eindelijk door Dirk Coster (‘Ik bewonder dit opstel zeer, het gaat op sommige plaatsen zeer ver en zeer diep’)1 geaccepteerd voor diens tijdschrift De Stem, waarin het overigens pas in maart en april 1927 zou verschijnen. Ter Braak keerde uit Amsterdam terug naar Eibergen en verslond met grote hartstocht Oswald Spengler, Der Untergang des Abendlandes:

Ze mogen zeggen wat ze willen, maar het is een enorm stylist en een kranig denker, al ben ik het met zijn beroemde morphologie ten eenenmale oneens. Verder echter vind ik dingen, die bijna letterlijk in mijn Opium-2 en Ondergangstukken staan, wat niet voor S., maar wel voor mij beroerd is, omdat ik de latere ben.3

Om de zoveel dagen karde hij weer op de ‘bekende half gelukkige, half pest-in-hebbende wijze’ door het ‘verrotte nachtelijk duister, dat nu al om drie uur aanvangt’ naar Neede om Jo Planten-Koch te bezoeken. Vaak deed hij dat onaangekondigd en met het meest onbenullige ex-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 307 cuus, waardoor hij soms alleen haar echtgenoot aantrof, die nog steeds geen nattigheid voelde, áls er tenminste nattigheid te voelen was - want we kennen het verhaal alleen uit de vulpen van Ter Braak. Volgens haar zoons heeft Jo Planten-Koch de jonge student uit Eibergen/Amsterdam nooit als een liefdespartner beschouwd, maar wat merkt een kind van de amoureuze conflicten bij de moeder? Dat er wel degelijk liefde in het spel was, bewijst echter een opdracht van Jo in een boek van Joseph Delteil, Choléra:

C'est toujours l'amour qui nous tourmente et c'est notre seule joie 6 December 1926 Amsterdam Aan Menno bij een afscheid JPK.4

Ter Braak voelde 1926 als een afsluiting, maar wat er zou komen wist hij en dat stemde hem huiverig. In zijn eerste brief van 1927 noemde hij zichzelf zo down, dat hij bang was te gaan schrijven en daardoor alles nog eens te verhevigen. Ook vriend Binnendijk was die dagen allerminst in de stemming. Zijn voormalige verloofde Friede Knapp had, inmiddels getrouwd, haar eerste kind gekregen en dit bericht emotioneerde de schuinsmarcheerder Dirk op buitenproportionele wijze: het kostte hem, bekende hij, ongelooflijke inspanning ‘het wreed bewustzijn van dit onmogelijke en het onherstelbare te overwinnen’.5 Ter Braak kon deze sombere stemming alleen maar aandikken:

Ja, 't is bedonderd met ons. We loopen in het stikdonker op den Needschen weg te scharrelen en zien geen hand voor de oogen. Vanmorgen kwam Jo onverwachts, z.g. nieuwjaarwenschen. (O ja, g.v.d., alle goeds voor 1927, dat is waar ook.) Ik bracht haar terug tot Neede. Zij is er ook beroerd aan toe, maakt zich bovendien nog ziek door het lezen van Weininger,6 waar ze bepaald onder lijdt. Weet jij niet iemand, die een goede, zakelijke critiek op dien fluim heeft geschreven, die ik haar kan geven? Ik voel me werkelijk als een onverantwoordelijke, nu ik het land uitga, zóó was haar stemming vanmorgen. Maar hier kan ik ook al niet veel doen. Alles is mis, mis, mis. Zoowel jij, als zij, als ik voelden blijkbaar de avond van 30 Dec.7 als een soort laatste zorgeloosheid; nu volgt het bordeel of zoo iets.8

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 308

Ter Braak ging inderdaad het land uit. Ruim een maand na zijn afstuderen vertrok hij medio januari 1927 naar Berlijn om onderzoek te doen voor zijn proefschrift over keizer Otto III. Deze jonggestorven keizer, die duizend jaar geleden tijdens de vorige millenniumwisseling de scepter zwaaide over het Heilige Roomse Rijk (der Duitse Natie), had hem al tijdens zijn studie danig geïntrigeerd en was ook het onderwerp van zijn scriptie geweest: Over de Persoonlijkheid van Otto III.9 De ‘tragische kosmopoliet’10 Otto III was de verpersoonlijking van conflicten waarin Ter Braak ongetwijfeld veel van zichzelf heeft herkend. Geen figuur uit de vroege Middeleeuwen heeft, zoals Ter Braak in de inleiding van deze scriptie opmerkte, ‘door de tragische romantiek van zijn nog onrijp leven’ zozeer de aandacht getrokken van niet-geschiedkundigen. In de bekende ballade van de Duitse romantische dichter graaf August von Platen is Otto de onbegrepen figuur die aan zijn eigen idealen ten gronde gaat en in eenzaamheid sterft in een land - Italië - dat niet het zijne is.11 De taaiheid van deze Otto-romantisering was eens te meer gebleken uit een toneelstuk van P.H. van Moerkerken Jr. uit 1910, De dood van Keizer Otto III, waarin de droom van Otto's schone leven strandt op de rots van Rome.

Al wat wij doen gaan is nu maatloos-droef En zwaar van tranen om gebroken hoop. Vader, wij zullen hem in stilte dragen Over de bergen naar het vaderland, Waar hij zal rusten ver van trouwloos Rome.12

In zijn onderzoek wilde Ter Braak deze romantische visie op deze ‘krankzinnige’ held aanvechten. Bovendien nam hij zich voor een tweede vooroordeel uit de wereld te helpen. Veel Duitse geschiedschrijvers uit de moderne tijd waren er naar zijn mening onvoldoende van doordrongen hoe groot de problematiek rond Otto III was. Zij zouden zich voor het merendeel hebben laten leiden door een ‘onbewust Darwinisme’, dat onwillekeurig de idee van de Duitse eenheidsstaat tot historische maatstaf van alles maakte. Zo kon in de literatuur en de geschiedschrijving het beeld verrijzen van een romantische jongeling, een pathologische fantast, gedreven door hersenschimmige idealen: een van de slechtste Duitse keizers, die Italië liefhad boven zijn vaderland. Zo was wat Ter Braak noemde een ‘poëtische karikatuur’ ontstaan,

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 309 waarin de onrijpe Otto de belichaming is van het tragische noodlot van het Duitse volk, van de eeuwige Sehnsucht van de Duitse ziel naar vreemde landen en zeden. Deze tragiek móést haar afsluiting vinden in een roemloze dood, ver weg van de Heimat. Zelfs de moderne positivistische Duitse historicus Karl Lamprecht bleef schatplichtig aan de nationaal-Duitse beeldvorming van Otto III en beschouwde hem als de ‘Euphorion des zehnten Jahrhunderts’.13 Maar, bracht Ter Braak hier tegenin,14 men hield daarbij totaal geen rekening met het nog nauwelijks ontwikkelde vaderlandsbegrip van die dagen en met de toenmalige wereldbeschouwing, die beheerst werd door het augustinische ideaal van de universele aardse godsstaat waarvoor geen grenzen bestaan. Wat bijdroeg tot de romantiserende beeldvorming rond Otto III was het bijzondere karakter van zijn tijd: de overgang naar een nieuw millennium waarin chiliastische verwachtingen hoogtij vierden en al het ongewone gezien werd als een waarschuwing voor de komst van de antichrist, als de aankondiging ook van een aetas ferrea, een ijzeren tijdperk dat het bestaande gouden tijdperk zou aflossen. De negentiende-eeuwse Duitse historicus Wilhelm von Giesebrecht ging helemaal in dat verhaal mee en schetste Otto als een verwijfde en onpraktische (en dus: homoseksuele) figuur, die zich tijdens zijn oponthoud in Rome te buiten was gegaan aan sybaritische uitspattingen, die echter net zo snel ‘verrauscht’ - vervlogen - waren als de lucht van het jaarlijkse carnaval. Voor die uitspattingen zou hij van de weeromstuit boete hebben gedaan in een alweer buitensporige ascese. Zo kon Otto worden gezien als slachtoffer van de listen van Satan, maar ook als de transformatie van een engel die het oordeel Gods over de westerse cultuur probeerde af te wenden. De verering van Maria zou eigenlijk ook niet de moeder van Jezus betreffen, maar de figuur van Otto III.15 Zonder veel twijfel kreeg Ter Braak de directe inspiratie voor zijn proefschrift van de colleges van zijn leermeester Hajo Brugmans, die bovendien over Otto III een aantal intrigerende uitspraken had gedaan in zijn handboek over De Middeleeuwen.16 Brugmans schetste de keizer als ‘een rijk begaafd man, fijn van geest, hoog van karakter, vervuld van verheven idealen’. Otto's bewondering voor de antieke beschaving, die hij meekreeg van zijn moeder en grootmoeder, deed hem laag neerzien op de Duitsers en hij voelde zich meer een Romeins dan een Duits keizer. Maar anderzijds werd hij sterk gedreven door de streng-zedelijke, ascetische idealen van de orde van Cluny, zodat

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 310 hij een keizer én een paus, een vorst én een monnik tegelijk wilde zijn.

Voegen wij daarbij een hoog zelfgevoel, een grenzenloozen vorstentrots, een soort fatalistisch geloof aan zich zelf, een levendig verantwoordelijkheidsgevoel, dan hebben wij Otto III geteekend als het hoofd van een wereldrijk, dat hij niet begreep, maar dat hij plotseling naar zijn hoog gestemde idealen wilde hervormen, een zonderlinge, wel bewonderenswaardige en toch niet aantrekkelijke, eerder beangstigende figuur, ondergaande in het conflict tusschen een onbeperkt willen en een uiterst beperkt kunnen.

Deze man paste in Duitsland noch in Italië. De Duitse bisschoppen wensten zich niet aan zijn theocratische eisen te onderwerpen - en Rome sloot hem buiten zijn muren. In het jaar 1001 snelde Otto naar het geliefde Zuiden terug en het was toen dat hij zijn beroemde pelgrimsbezoek aan het graf van Karel de Grote in de dom te Aken bracht, waarbij hij volgens de overlevering de tombe liet openen en Karels schedel in zijn handen nam. Toen zijn gezag overal wankelde is hij, pas 22 jaar oud, in 1002 plotseling te Paterna gestorven, ‘met brekend oog starende naar de Eeuwige Stad, die hij groot had willen maken, maar die hem had uitgeworpen’. - Was dit geen schitterend onderwerp voor een proefschrift? Ter Braak wilde teruggaan tot de bronnen uit de tijd van Otto III zelf en verwachtte dat de figuur van de keizer bij nader onderzoek veel minder fantastisch, dat wil zeggen buiten zijn tijd staand, zou blijken dan werd aangenomen. Geen verscheurde ziel, maar iemand met weloverwogen en met de tijdgeest strokende ideeën. Geen excentriekeling, maar een vorst die vanuit kosmopolitisch oogpunt de apotheose van heel het Duitse keizerdom vertegenwoordigde.17 Ter Braaks inzet was dus antinationalistisch en antiromantisch en, zeker ook waar hij Otto wilde begrijpen vanuit zijn eigen tijd, zonder meer modern wetenschappelijk. Hij had niet de ambitie een biografie te schrijven, zoals hij opmerkte in een memorandum ‘Over het karakter van Keizer Otto III’, mogelijk een oriëntatie op de problematiek rond de middeleeuwse heerser ter voorbereiding van zijn onderzoek in Berlijn. Om een compleet en samenhangend beeld te scheppen was namelijk de overlevering te schaars - ‘wat de tijdgenooten ons meedeelen, is niet van dien aard,

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 311 dat het de psychologische reconstructie gemakkelijk maakt’.18 Des te gemakkelijker kon hij zijn held, met zijn zwakke lichaam, zijn sierlijk-tere gestalte, zijn baardloze, lang ovale gezicht en donkere ogen,19 neerzetten als iemand die gedreven werd door het absolute en het ideële. Het lijdt weinig twijfel dat Ter Braak in deze slecht begrepen strijder voor de Idee en Gods rijk op aarde, die vroegtijdig stierf nog vóór hij de Byzantijnse prinses kon ontmoeten met wie hij zou trouwen, een ideaal-ik had gevonden. Ter Braak bleef zijn hele leven aan deze middeleeuwse cultfiguur verslingerd en dacht later nog eens een vie romancée over hem te schrijven.20 Hij had zelfs in zijn studententijd reeds een poging gedaan dit onderwerp te ‘litterariseeren’. Deze letterkundige proeve, die ongesigneerd en ongepubliceerd bleef, maar wellicht was bedoeld voor Propria Cures of De Vrije Bladen, handelde echter niet zozeer over Otto III, maar over diens grootmoeder en moeder: Adelheid en Theophano. Het bestaan van deze vrouwen was een ‘aaneenschakeling van romantische avonturen en zware beproevingen’:

Zij zijn zeldzame voorbeelden van vrouwelijke geestkracht in een milieu, dat den bruidskoop nog als een doodgewone zaak beschouwde.

Ook hieruit blijkt weer hoe matriarchaal Ter Braak eigenlijk georiënteerd was! Vader Otto II verdween door overlijden van het podium in het ‘rampjaar’ 983, toen zijn zoon nog maar drie jaar oud was. Het rijk werd bedreigd door Slaven en Saracenen en hertog Hendrik van Beieren nam de kleine Otto gevangen. Dankzij een pact met de Kerk wisten zijn grootmoeder en moeder het kind vrij te krijgen. Toen Theophano in 991 stierf, moest Adelheid, de grootmoeder, nog enkele jaren de regering voor het kleinkind waarnemen.

Noch de grootmoeder, noch de moeder zag het rampzalig einde van den jongen keizer, waarvoor zij hun beste krachten hadden gegeven. Want de bijna vrouwelijk teere Otto III, droomend van een wereldrijk, dat Duitschland en Byzantium zou omvatten, vervuld van de Grieksche beschaving, die hij van Theophano erfde, trok, een kind nog, over de Alpen, om in het verraderlijke Italië onder te gaan. Al deed hij in een zonderlinge aanval van eerzuchtige nieuwsgierigheid het graf van Karel den Grooten te Aken openen,

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 312

om er in te kunnen afdalen, het mocht hem niet helpen. Hem wachtte geen lang en groot leven. Op de eenzame Mons Paterno, ver van zijn land, dat hij nauwelijks gekend had, is hij gestorven aan een vulgaire ziekte, door het klimaat gebroken. Maar de legende heeft ook zijn dood met een vrouw willen verbinden; men verhaalde, dat hij door een Italiaansche, Stephania, vergiftigd werd. De geschiedenis kent echter alleen Adelheid en Theophano, die over zijn jeugd waakten en niet geweten hebben, dat al hun opofferingen een vluchtige illusie dienden...21

Op zaterdag 15 januari 1927 arriveerde Ter Braak na een diner in de Speisewagen te hebben genuttigd, uitgerust in Berlijn om definitief alles te weten te komen van deze vluchtige illusie. Op zondagmiddag zat hij al... niet in de Universiteitsbibliotheek, maar in het Theater am Kurfürstendamm voor een optreden van de danseres Valeska Gert (van wie hij via Binnendijk ook het Berlijnse privé-adres op zak had).22 De eerste notitie die hij maakte ging dan ook niet over de onvatbare keizersknaap, maar over dezelfde Valeska Gert, bij wie, zo schreef hij, ‘de dans zuiver tot parodie geworden [is]; tot een onbeschaamde, indecente, bijna vlegelachtige, maar steeds knappe parodie op het hedendaagsche stadsleven’. Het citaat stamt uit het eerste van twee artikelen die hij vanuit Berlijn voor De Groene Amsterdammer schreef en waarin hij veel van zijn indrukken op dans- en toneelgebied kwijt kon.23 Bovendien mocht hij bij De Groene zijn entreekaartjes declareren, wat hem bijzonder goed uitkwam omdat de theaters in Berlijn ‘horribel duur’ bleken (voor Valeska Gert betaalde hij inclusief garderobe 17 mark, een bedrag waarvoor hij in Berlijn een week lang de lunch kon gebruiken). Meteen, het is karakteristiek voor Ter Braak, moest hij zich rekenschap geven van wáár hij was en van het moment dat hij er was. ‘Wie na een afwezigheid van eenige jaren ergens terugkeert, verwacht verandering,’ zo hief hij zijn artikel aan. In de zomer van 1922 had hij immers zijn toetreding tot de christelijke Gemeente laten schieten voor een bezoek aan ‘de meest mondaine van alle hoofdsteden’. Daarvan is echter weinig meer bekend dan dat zijn (wederom veel oudere) Berlijnse gastvrouw - over wie straks meer - veel erotische aantrekkingskracht op hem uitoefende. Nu, vijf jaar later, verwachtte hij inderdaad veranderingen. Hij hoopte ‘op een nieuw en onbekend leven, dat zich op de oude plaats is gaan voltrekken’:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 313

Wie in Berlijn terugkeert, vindt de oude stad terug; zonder waardeloos papiergeld weliswaar, maar onveranderd in haar wezenlijke trekken. Nog steeds draagt Berlijn, het oude Hohenzollernverblijf, zonder Hohenzollernverguldsel, de teekenen van een vloek; nog steeds heeft het de tragische sporen van oorlog en inflatie niet kunnen uitwisschen; nog steeds is deze huizenzee een verleden, dat zich moeilijk in het heden schikt, één groot brok negentiende eeuw zonder de werkelijke waarheid tot de twintigste. Het blijkt een zware taak het moderne leven met gratie te ondergaan, de moderne impulsen te verwerken en niet slechts als oppervlakteverschijnselen te dragen. Is dit niet het verrukkelijke geheim van het luchthartige Parijs, dat het zelfs met de zakelijkste symptomen van het Amerikanisme weet te tooveren en de ellende voor den argeloozen reiziger met een hoffelijk gebaar weet te verbergen? De atmosfeer omspoelt daar de afzonderlijke dingen en neemt ze op in één stroom van schijnlicht en schijngeluk...24

Hij wist het meteen: Berlijn haalde het niet bij Parijs. Berlijn was hem te zwaar en te massief; de schrijnende tegenstellingen en somberheid van de naoorlogse jaren werden er niet, zoals in de Lichtstad, op handige en kokette wijze gecamoufleerd. Nog steeds danste het leven hier op de rand van de vulkaan, zonder na te denken over een opening naar de toekomst.

Zelfs de oppervlakkige romantiek, die de Parijsche armoede nog als een traditie bezit, mist men hier; nergens ziet men zooveel arrogante bontkragen en zooveel verongelukte wrakken van krantenverkoopers naast elkaar als juist hier. De sfeer is als de moderne Duitsche reclameletter: brutaal, zakelijk, toch decoratief en voor alles economisch gespannen; het ‘Geschäft’ gaat voor.

Als Berlijn niet danste, zat zij in de problemen - en daarom danste zij! Berlijn werd destijds niet voor niets als de hoer van Babylon beschouwd. Maar Ter Braak wilde zich geen zand in de ogen laten strooien door het verblindende nachtelijke amusement van de stad aan de Spree. ‘Hoe zullen wij leven, om niet te sterven? Wat zullen wij dansen: charleston of black-bottom?’25 De stad maakte op hem de indruk van een ‘absoluut zondig Sodom’, schreef hij enkele dagen na zijn aankomst aan Binnendijk:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 314

De revue ‘An und Aus’26 zegt al genoeg! Ik wil dat ook eens zien, verwacht echter geen erotisch genot van die zwijnderij.27

De moralist in Ter Braak kreeg meteen de overhand boven de estheet en vitalist die ook in hem schuilden, want in dezelfde brief kon hij, getraind in het vrouwenavontuur als hij dacht te zijn, niet nalaten en passant te melden:‘...gisteren charlestonde ik hier, alleen, met vijf vrouwen van de meest verschillende leeftijden (waaronder bliksemsch aardige, echter nog met het consigne: afblijven!).’ Typisch Ter Braak, typisch toeschouwer en deelnemer tegelijk: hij danste wel mee, zoals iedereen danste in Berlijn, maar hij kon zijn vingers thuishouden, hij deed niet mee aan die ‘zwijnderij’. Hiermee leek hij impliciet te willen bewijzen geestelijk en moreel superieur te zijn, ook aan Binnendijk, die van het ene bedavontuur naar het volgende jakkerde. Dat alles neemt niet weg dat Ter Braak volledig in zijn element was in de kenteringscultuur van het naoorlogse Berlijn: deze episode behoort ontegenzeglijk tot de finest hours van zijn leven. Berlijn bleek ook een machtige inspiratiebron voor de denker Ter Braak:

Niets is hier van zelfsprekend, alles is problematisch: de staatsorde, de veiligheid, de moraliteit. De republiek leidt het heimelijk getolereerde en nergens geïdealiseerd bestaan van een kleinen burgerman; wanneer men des nachts een ‘Grüne’ tegenkomt, verwondert men zich, dat de politie nog niet naar bed is; en op het bal masqué in het enorme Sportpalast, waar de teekenaar der volkstypen, Heinrich Zille, ‘geëerd’ wordt door de Berlijnsche élite in apachencostuum, ziet men de rest... En daar tegenover de Daad, het rücksichtslose leven, de strijd om het bestaan, die geen oogenblik aflaat, nauwelijks den tijd gunt tot deze kakelbonte carnavalsvermaken, laat staan tot een nieuw... wereldbeeld.28

Om in de Duitse hoofdstad te mogen verblijven, moest Ter Braak zich melden bij de politie. Die bleek er nog zonderlinge bureaucratische begrippen op na te houden, zo schreef hij in een van zijn wekelijkse rapportages aan zijn ouders, brieven die ter informatie over zijn wel en wee de hele familie rondgingen.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 315

‘Waren Sie schon früher in Berlin?’ ‘Ja, vor 5 Jahren, Adm. str. 18A.’ ‘Sind Sie damals angemeldet worden?’ ‘Ja’. (Zoeken in allerlei archieven en documenten ± een kwartier. Ik was niet te vinden.) Also, Sie waren nicht in Berlin. Füllen Sie bitte ein: ‘Nein.’ Ik ben dus nooit eerder hier geweest, omdat ik op papier onvindbaar ben.29

Men wist hem in goede handen. De familie bij wie hij reeds vijf jaar eerder had gelogeerd aan de Admiralstraße 18A, was het vaderloze gezin van de ‘verwitwete Stabsartz’ Elsbeth Geissel-Schulz. Haar man, dr. Heinrich Geissel,30 was als staf- en bataljonsarts van het 79ste infanterieregiment in 1914 overleden te Straatsburg, niet door oorlogsgeweld, maar als gevolg van een nierziekte. Daarop keerde Else Geissel terug naar Berlijn waar zij ging wonen in het pand in zuidoost-Berlijn dat haar vader, een fabrikant met de bijnaam ‘der Millionenschulze’, als enige kapitaal aan de inflatie had overgehouden. Het pensioen dat zij van de oude keizer Wilhelm ontving, was onvoldoende om haar beide kinderen, Hilde en Gerda, gezond genoeg door de oorlog heen te slepen. Daarom gingen beide meisjes als ‘Erholungskinder’ - hier eufemistisch ‘vakantiekinderen’ genoemd - naar Holland om daar aan te sterken bij gezinnen die zich een extra kostgangertje zonder betaling konden veroorloven. Hilde en Gerda waren bepaald geen uitzondering: in de zomer van 1919 kwamen er maandelijks tweeduizend kinderen uit Duitsland de grens over; in de paasvakantie van 1922 verbleven er niet minder dan 22.400 buitenlandse kinderen in Nederland.31 Hilde kwam in Eibergen terecht bij het gezin van de sociaal voelende bankier J.W.C. ter Braak en zijn vrouw tante Betsy, die met hun eigen vier kinderen vlak bij het doktershuis, namelijk aan de overzijde van de straat, woonden. Haar zusje Gerda werd een regelmatige vakantieganger bij het doktersgezin Ter Braak. Er zijn verscheidene foto's32 bewaard gebleven waarop zij te zien is als een geheel ingeburgerde, vaste huisgenote, die opvallend vaak om de nek hangt van de door haar geadoreerde Menno. Op zijn beurt had deze een groot zwak voor het mooie, speelse maar zeer breekbare meisje dat op gezette tijden geplaagd werd door dolle Kopfschmerzen. Als Gerda voor de camera een keer niet om zijn nek hangt, dan heeft hij, gleufhoed op zijn hoofd, rechterhand stoer in de zij, wel liefdevol zijn linker op haar hoofd gelegd, wat voor de onaanraakbare Ter Braak een daad van opperste intimiteit moet zijn geweest. Ook Gerda's moeder, Else Geissel-Schulz was een goede bekende, zo

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 316 niet vriendin van de familie Ter Braak geworden. Toen Menno dan ook in 1922 in zijn eentje naar Berlijn spoorde, kwam hij om zo te zeggen in zijn derde ‘thuis’ (het tweede lag in Tiel) terecht, en liep hij ook niet het gevaar van een zenuwcrisis omdat hij geen moment ‘alleen’ was.33 Als er al zo'n crisis had gedreigd, dan door de erotische aantrekkingskracht van de vrouwe des huizes. Maar nu, in 1927 te Berlijn, werden zijn gedachten voortdurend geabsorbeerd door die ene vrouw in het nietige Neede: Jo Planten-Koch. Zij was de eerste die hij vanuit Berlijn een levensteken stuurde. Maar intussen bekende hij aan Dirk Binnendijk dat hij ‘al vellen vol aan haar had kunnen schrijven’:

Ik moet voortdurend aan haar gevangenschap in Neede denken, als ik hier door de straten loop. Zij houdt me, met Leopold, in portretvorm op mijn bureau gezelschap; maar het is wel een schamele vergoeding voor wat, in een wereld buiten deze ruimte en deze tijd, had kunnen zijn.34

Zijn vriend reageerde op de voor hem typische wijze:

Je hebt het alzoo naar je zin, en naait de vrouw des huizes vlijtig. Want al beweer je nog zooveel over erotische onaandoenlijkheid - daar geloof ik absoluut niets van. Je blijft niet rustig als je [Valeska] Gert's middags gezien hebt.

Het viel Binnendijk niet gemakkelijk ‘om over werkelijke waarden te schrijven’, en als hij het deed werd hij gauw clichématig en quasifilosofisch:

Ik begrijp ten volle, hoe het je te moede is nu je Jo eenzaam weet in Neede bij dien heihond. Er zijn in deze wereld geen wegen tot geluk. Er is enkel vechten om seconden van verzaliging die maanden en jaren van ellende na zich slepen. Aanvaarden of afwijzen? Ik weet het niet. Alles gaat voort.35

Intussen was Jo Planten-Koch elk moment van de dag in Ter Braaks hoofd.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 317

Gelukkig geeft de stad een an sich secundair-erotische afleiding; want, geloof me, (dit is dan waarschijnlijk een temperaments-onderscheid tusschen ons), het is me godsonmogelijk, daarbij nog iets met de vrouw des huizes te ‘doen’. Daarvoor zou noodig zijn dronkenschap en liefst nog een andere, veel willekeuriger vrouw. Misschien overkomt me dat in deze maanden nog, daarvoor sta ik niet in.

Ook vermaande hij Binnendijk over de ‘vrijblijvendheid’ van diens erotische contacten:

‘Vrijblijvend’ is, althans voor mij, nog nooit iets geweest in dezen. Maar ja, hierin moet je tenslotte alles zelf regelen en is zelfs het advies van de beste vriend overbodig. We kunnen alleen steeds weer constateeren, dat geen vrouw, in één bepaald opzicht dan, de vriendschap kan vergoeden, de beproefde en ongegêneerde mannenvriendschap.36

Deze cultivering van de vriendschap onder mannen zou bij Ter Braak in later jaren tot een vast topos worden, en moet ongetwijfeld mede beoordeeld worden als de tegenhanger van zijn onvermogen om met de vrouw van zijn dromen, of überhaupt met het vrouwelijk geslacht tot een alle verlangens inlossend verbond te komen. Op 26 januari 1927 vierde Ter Braak in Berlijn zijn vijfentwintigste verjaardag. Hij kreeg pakken post uit Nederland, maar van Jo was er alleen een kiekje van haar in de sneeuw. Eindelijk stuurde zij na enkele dagen een pakje, met daarin een ‘mietersche leeren cigarettendoos’ en:

...een lange brief,37 die me een paar dagen totaal kapot heeft gemaakt. Het is niet precies te schrijven, daarvoor is het alles te gecompliceerd. Het is ook eigenlijk niet erg, maar het heeft me niettemin zeer geschokt, omdat ik er niets van wist. Ik kan het je wel kort zeggen: er was, voordat ik ‘optrad’, nog een ander. Ik kan je er dadelijk bij zeggen, dat ik hem, om het primitief uit te drukken, overwonnen heb en dat ik dus eigenlijk mezelf geluk mag wenschen. Maar er zit zooveel aan vast (zooals je begrijpt b.v. al, dat ze het mij nog nooit verteld had!), dat ik haar zien en spreken moet! En ik, godbetert, schrijf briefkaartjes!! Begrijp je de toestand van

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 318

slavernij, waarin ik me hier die dagen voelde? Niemand, om er over te praten, schrijven aan haar gaat niet, om gek te worden. Ik voelde deze heele stad als een rotzooi.38

Hij kon het soms niet uithouden en de onmogelijkheid rechtstreeks het woord tot haar te richten in lange brieven - al haar post kwam ook onder de ogen van de eerder genoemde ‘helhond’ -, wakkerde zijn verlangen alleen maar aan. Verscheidene jaren later herinnerde hij zich, zoals hij in een brief aan Jo Planten-Koch schreef,

...nog heel goed, dat ik de vier maanden, die ik in Berlijn passeerde, voortdurend beleefde met de bijgedachte, dat ik alles aan jou zou kunnen vertellen (wat ik waarschijnlijk, zooals meestal, niet gedaan heb).

Zijn gevoelens voor haar waren, meende hij achteraf, voor een deel romantisch van aard:

...het was een tusschenvorm tusschen twee manieren van voelen, en als zoodanig misschien naar beide kanten (de ‘vriendschappelijke’ en de ‘amoureuse’) maar half reëel; maar juist daarom, denk ik, voor mij van des te meer beteekenis.

Een romanticus, zo redeneerde hij, is iemand die behoefte heeft aan iemand, die hij kent en toch niet kent.

Het kennen was voor mij even noodzakelijk als het niet-kennen. Het feit, dat jij getrouwd was en ouder dan ik, maakte mij daarom soms razend, terwijl ik officieus soms blij was, dat het zoo was. Dit laatste durf ik mezelf en jou nu wel ronduit toegeven. Eenheid van tegendeelen: kennen en niet-kennen.39

Toen hij dit opschreef, ter gelegenheid van haar verjaardag in mei 1934, verontschuldigde hij zich aan het einde van zijn brief voor al deze ‘verwarde stamelingen’, waarmee hij onbedoeld toegaf dat hij ook op dat moment, toen hij zelf al keurig getrouwd was, de schutterigheid en de verliefde verwarring ten aanzien van Jo Planten-Koch nog steeds niet kwijt was. Zij was en bleef voor hem de ideale vrouw. ‘Er is niets ge-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 319 beurd,’ zou hij aan het einde van zijn verblijf te Berlijn aan Binnendijk bekennen, ‘dat in beteekenis vergeleken kan worden bij mijn ontmoeting met Jo.’40 Naar aanleiding van enkele stukken van de ‘probleemdramaturg par excellence’ Shaw en in het bijzonder een uitvoering van Le tombeau sous l'Arc de Triomphe van Paul Raynal, formuleerde Ter Braak een aantal gedachten over het dramatische die in het licht van zijn persoonlijke problematiek een sterk autobiografische lading krijgen. Als er al een oplossing wordt gevonden in de dramatische situatie, zo filosofeerde hij somber in een artikel voor De Vrije Bladen,41 dan ligt daarin altijd ook weer de kiem tot het nieuwe conflict:

Het waarachtig-dramatische heeft daarom geen oplossing; want het hier in één klein moment gegrepen conflict is geen willekeurig aan te vangen of af te sluiten feit; het bepaalt, integendeel, het gansche verleden en de gansche toekomst. Geen deus ex machina heft ons boven de eens bedreven handeling uit; geen oplossing maakt vrij van de ruimte, waarin de mensch afmeting werd of van den tijd, die hem ‘duurzaam’ maakte. Want ook de dood, die de ware oplossing schijnt, teistert het leven; het leven der anderen. Wij vluchten niet spoorloos weg, maar wij veranderen het leven wezenlijk door den dood.

In Berlijn vatte hij ook het plan op voor het essay met de titel ‘Het schoone masker’, dat hij nu eens als een ‘studie over genialiteit en schoonheid’ typeerde, dan weer als een ‘stuk over de bewuste angst voor het verleden’.42 Het omvatte een onwaarschijnlijk breed themacomplex, steeds cirkelend om de tegenstelling tussen dood en leven - het artikel over Raynals toneelstuk was in feite alleen maar een klein stekje van dit grotere essay. Het lijdt geen twijfel: voor Ter Braak was dit het centrale thema van elke waarachtige filosofische beschouwing. Met zijn broer Wim had hij als kind al gemoedelijke brieven aan de Dood geschreven, waarvan hij de voorstelling ontleende aan het ganzenbord,43 en er valt iets voor te zeggen dat hij later met zijn vele essays nooit iets anders heeft geschreven dan telkens weer brieven aan de dood. In de getuigenis van nietigheid tegenover leven en dood, stelde hij in ‘Het schoone masker’, vindt de persoonlijkheid zijn onverwisselbare vorm en oorspronkelijkheid.44 Het is niet zonder reden dat Ter Braak het in deze fase van

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 320 zijn leven - hij was vijfentwintig geworden en student-af - noodzakelijk vond zijn houding te bepalen ten opzichte van de zelfmoord, die kennelijk aantrekkingskracht op hem uitoefende. ‘De ontsnapping in de dood is een ontsnapping van niets’, luidt een van de aanteekingen voor ‘Het schoone masker’, die hij verzamelde achter in het kasboek dat hij op verzoek van tante Lize in Berlijn bijhield. In ‘Het schoone masker’ formuleerde hij deze gedachte als volgt:

...wie in den dood de verlossing meent te vinden, vergeet, dat alleen de gesmade levenservaringen die verlossing mogelijk maken.

Waar hij de dood beschouwde als een einde waarop niets meer volgt - wat destijds veel minder vanzelfsprekend klonk dan nu -, zag hij het leven als louter een reeks van relatieve doelen. De doodsgedachte dwong hem als het ware tot een volledig relativisme. Alle handelen in dit leven kan nooit méér zijn dan een schipperen.45 Ter Braak deinsde er zelfs niet voor terug het menselijk levensproces te kwalificeren als de omslachtigste vorm van dood-zijn.46 Wat Berlijn zo bijzonder maakte, was dat hij hier geleefd werd. Zijn voortdurende zelfreflectie had altijd een rem gezet op zijn levensritme, maar hier ging alles zo snel, dat zelfs de zo secundair reagerende Ter Braak er in een hogere versnelling raasde. Ook Ter Braak danste in Berlijn. Aan zijn eigenlijke roeping begon hij de woensdag na zijn aankomst, namelijk het onderzoek in de Preußische Staatsbibliothek, waar hij door een nicht van Frau Geissel die daar in de incunabelenafdeling werkzaam was, werd geïntroduceerd.47 ‘Het is een enorm, prachtig ingericht gebouw,’ berichtte hij naar Eibergen, ‘ik heb zooiets nog niet gezien op dit gebied.’48 Voor Jo Planten-Koch verpakte hij dezelfde boodschap een stuk ironischer: ‘De bibliotheek is hier bijna een dom, gevuld met talloze peuterende moffen. Al maar stapelen aan de wetenschap, om wanhopig te worden!’ Ook was het hem opgevallen dat de Reichswehr hier iedere dag voorbij paradeerde: de oude liefde voor parades was nog zeer levend, alleen Wilhelmus Imperator Rex ontbrak er nog aan.49 Nog een slag doller maakte hij het in een brief aan Binnendijk, waarin hij zelfs zijn geringe tekentalent botvierde om een voorstelling te geven van het heiligste der heiligen:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 *9

20. De redactie van Propria Cures bij de ‘intrede’ van Ter Braak in februari 1924. Vanaf links: Piet Clausen (zoon), Henrik Scholte, Menno ter Braak, Mies Veegens (zittend), uitgever H.E. Clausen (met snor), Jan Bletz (staand), Henk Wertheim (zittend), Herman de la Fontaine Verwey (staand), Ada Kersbergen (zittend), Harry Hülsmann, René Strauss (staand), Piet van der Esch, Nanne van der Zijpp (zittend).

21. Jo Planten-Koch met drie zoons, van rechts naar links: Joost, Frits, Kees, en haar man Theo Planten, eind 1921.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 *10

22. Carry van Bruggen, pasteltekening door Herman Hana, 17 juli 1925.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 24. Ter Braak en Binnendijk, ‘Voor het tentamten’, 6 juli 1926.

23. De viering van de zilveren bruiloft van Ter Braaks ouders op 29 maart 1926. Van links naar rechts: broer Jan ter Braak, neef Piem Avéres, onder oom Jan ter Braak (met witte snor en sigaar), tante Anna ter Braak (met zwart halslint), tante Lot Avéres-Huizinga, boven haar oom Willem Huizinga (met donkere baard), moeder Ter Braak-Huizinga (zittend in stoel), zuster Tine ter Braak (zittend op de grond), tante Nollie Huizinga-Sannes (met kralenketting), oom Jan ten Bokkel Huinink (met menukaart), onder hem tante Leida ten Bokkel Huinink-ter Braak, tante Cato van Regteren Altena-ter Braak (met halslint en collier), onder haar vader Ter Braak (zittend op stoel), zuster Truida ter Braak (zittend op de grond), oom Menno Huizinga Jr. (geheel boven), met onder zich oom Johan Avéres, rechts naast hem tante Lize ter Braak-Viëtor, Menno ter Braak, oom Nico van Resteren Altena, broer

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 *11

25. ‘Gisteren voltooide Jo Spier mijn portret; het is verdomd goed, moet ik zeggen, maar op zijn allerongunstigst, wat techniek betreft bijna Japansch geteekend. [...] Ik een wereldverachtend, sensueel-gelipt beursprol, niet vrij van gelijkendheid, maar overwegend lip en daarom onjuist’ (aan D.A.M. Binnendijk, resp. 4 november 1926 en 30 april 1927). Uit: Erts. Letterkundige almanak voor het jaar 1927.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 26. Binnendijk getekend door Valentijn van Uytvanck, 12 november 1926. ‘Jij heel slecht, voorzoover ik zie, de mond lijkt naar niets, de oogen zijn dilettantisch in het hoofd gezwabberd. Geef mij dan nog maar liever Wybo's toevallig geslaagd dilettantisme!’ (aan D.A.M. Binnendijk, 30 april 1927). Uit: Erts. Letterkundige almanak voor het jaar 1927.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 27. D.A.M. Binnendijk, karikatuur door Wybo Meyer. Uit: Den Gulden Winckel, 20 november 1926.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 28. Henrik Scholte, tekening door Wybo Meyer. Uit: Den Gulden Winckel, 20 november 1926.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 *12

29. Tjerk Bottema, ‘Actie tegen “Nu”. Beroemd moeten wij worden, “Nu” of nooit!’ Uit: De Notenkraker, 4 februari 1928.

30. Keizer Otto III met zijn hofhouding. Miniatuur in een handschrift van de Evangeliën in de Bayerische Nationalbibliothek te München. Uit: H. Brugmans, De Middeleeuwen, 217.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 *13

31. Promotiefoto, gemaakt tijdens het diner in Americain te Amsterdam, 3 juli 1928. Van links naar rechts: dr. Th. Hammes, N.P. van Regteren Altena (staand), dr. J.G. ter Braak, prof. dr. H. Brugmans, Menno Huizinga Jr., J.W.G. (broer Wim) ter Braak ir. W. Huizinga, C.J. Kelk (staand), H.G.J. (Hans) Ivens, J.G. (broer Jan) ter Braak, Joris Ivens, Menno ter Braak, Lou Lichtveld (= Albert Heiman, staand), M.J.W. Holleman, Mannus Franken (staand), D.A.M. Binnendijk, Eduard Pelster (staand), Arthur Müller Lehning, H. Marsman (staand).

32. Het lerarencorps van de 4e vijfjarige HBS te Amsterdam, gefotografeerd in het gymnastieklokaal, september 1928. In het midden de directeur dr. Andries Verschuur; aan de rechterhoek van de tafel zit Ter Braak.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 *14

33. Hanneke Stolte (midden) in de strenge winter van 1928-1929 op het ijs van de Waal, met rechts van haar een zoon en dochter van dominee Van der Brugh: Hans en Emmy.

34. De aankomst van Poedovkin in de avond van 9 januari 1929 op het Centraal Station te Amsterdam, met van links naar rechts: Jo de Wind (directeur FIM -Film), diens vrouw, Joris Ivens, A.P. Prins (Genootschap Nederland-Nieuw Rusland), Poedovkin, L.J. Jordaan, Ter Braak en Ed. Pelster. Uit: Charles Boost, Van ciné-club tot filmhuis 71

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 *15

35. Menno ter Braak, de auteur van Cinema Militans, getekend door L.J. Jordaan. Uit: De Groene Amsterdammer, 2 maart 1929.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 36. ‘Zeg, wat vond je van de foto, die Wim, op speciaal verzoek van jou - van mij wilde maken?’ (aan Hanneke Stolte, 8 september 1929).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 *16

37. Elisabeth de Roos; ongedateerde foto, beginjaren dertig, gemaakt te Brussel.

38. Ter Braak met leerlingen van het Rotterdamsch Lyceum tijdens een bezoek aan de internationale tentoonstelling te Antwerpen op 17 juni 1930, voor het beeld van St. Michel bij de ingang van het Franse paviljoen.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Herkomst illustraties: familie Ter Braak; familie Huizinga; Gemeente Eibergen; mevrouw E.A. Holleman; Mels de Jong; Letterkundig Museum; Museum de Scheper, Eibergen; mr. A.E. du Perron; mr. E.G. Planten; mevrouw J.M.B. Starreveld-Stolte; collectie auteur.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 321

De bibliotheek heb ik nu al rijkelijk betreden; het is een enorme tempel vol moffen. Van een dergelijke leeszaal heb je geen idee; een geweldige, religieuze, belachelijke-want-wetenschappelijke gemeente van vossende menschen, allen emaneerend uit een allerminst goddelijk middelpunt, werkend aan een miniem vakje natuurlijk; de vorm is ongeveer zooiets

waarbij de streepjes alle bureaux ministres zijn, waaraan men werkt. En dat ter grootte van een dom! Een koepeldak etc. Maar de zaak is voor Otto III compleet, tot op heden. Soms kan ik me zelfs voor hem enthousiasmeeren, als ik me daar bevind; maar ben ik 's avonds weer uitgeweest, dan denk ik er niet meer aan. Ware wetenschapsindividuen zijn we niet!50

Daarmee is meteen duidelijk dat Ter Braak met het schrijven van het proefschrift wilde bewijzen dat hij het kunstje verstond, maar dan ook nooit weer. De man van de wetenschap, zo zag hij het, is de man van de oplossing;51 zelf was hij echter veel meer de man van het raadsel en van de paradox, die innerlijke tegenstrijdigheid, waarmee de rede zichzelf als het ware opblaast. Hij hechtte te weinig aan het weten in het algemeen, om nog in de wetenschap te kunnen geloven. Het ongelijk van de wetenschap begon voor hem dan ook daar, waar de hypothese van het weten zelf wordt ondergraven. Vroeger, ten tijde van Erasmus, zo redeneerde hij, was de wetenschap geen vak, maar bracht zij verlossing van geborneerdheid. Zij had nog contact met het algemene publiek en geneerde zich niet voor een zekere mate van artisticiteit. Vooral legde zij zich niet vast op het criterium van die ene onverwisselbare waarheid, de objectiviteit. In de moderne tijd, zo meende hij, is de wetenschap onbereikbaar geworden voor het lekendom, waar zij ook nog eens met minachting op neerkijkt, en is zij niets anders dan het permissiebiljet voor barbarij op ieder ander gebied dan het specialisme dat zij toevallig bestrijkt. Nu legt de wetenschap zich vast op het enge principe van bewijsbaarheid en toont zij haar gebrek aan ‘stijl’ door zich te lenen voor de

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 322 meest banale popularisering die niets anders is dan valse, pretentieuze schijn in plaats van werkelijke verlossing van geborneerdheid.52

Een groot deel van het wetenschappelijk ‘bedrijf’ bestaat uit het napraten van opinies, en het zal iedereen, die wel eens aan wetenschappelijk détailonderzoek heeft gedaan, zijn opgevallen, dat door de ‘overerving’ van bloote opinies van grootvader op vader op zoon op kleinzoon de bedrieglijke illusie van objectieve, onaantastbare zekerheid ontstaat. Tot één onderzoeker, met wat meer belangstelling voor de oorspronkelijke bronnen, en wat minder respect voor de handboeken en encyclopedieën, zulk een aangeslibde zekerheidsbank plotseling weer laat wegspoelen door het water van zijn eigen visie (dit is geen mooi beeld, maar de lezer zal het wel aanvaarden, hoop ik).53

Het fundament voor deze opvattingen, die Ter Braak in zijn Van oude en nieuwe Christenen uitwerkte en die hij ook in tal van krantenartikelen ventileerde, legde hij reeds tijdens zijn verblijf te Berlijn. De wetenschap kwam hem, toen hij daar tussen de boekenwurmen alle bronnen over Otto III zat uit te vorsen, voor als iets verschrikkelijk vulgairs, en bij alle onzekerheid of hij zijn onderwerp wel de baas zou kunnen worden, bedacht hij dat een genie met één feit meer kan uitrichten dan een gewone ‘weter’ met tienduizend.54 Hij was veroordeeld tot tienduizend en nog méér data, wanhopig worstelend met zijn eigen visie. Maar ondanks Ter Braaks ambivalentie ten opzichte van het ‘weten’ en de ‘wetenschap’, blijft het een feit dat hij de wetenschap vereerde waar zij door haar methodiek en soliditeit uitmuntte. Hij kon de streng onpersoonlijke stijl van de wetenschappelijke verhandeling wel waarderen en behield er later altijd wel een zeker heimwee naar.55 Maar als deskundige in de wetenschap had hij ontdekt dat negentig procent van de wetenschappelijke leveranties in de regel van ‘fatsoenlijke’ diefstallen aan elkaar hangt; in enkele gevallen wordt de naam van de bestolene genoemd, doch in het merendeel van de gevallen niet.56 Dat alles behoorde voor hem tot de mores van het ‘klooster der intellectuelen’, dat hij snakte te kunnen verlaten na voltooiing van zijn dissertatie. Daar kwam nog bij dat hij zijn moedertaal miste: hij sprak in Berlijn met geen mens een woord Nederlands en hij kreeg het gevoel in het Duits te denken, zodat hij regelmatig in zijn moedertaal moest ‘terug vertalen’.57 Merkwaardig ge-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 323 noeg versleet men hem in de Preußische Staatsbibliothek hardnekkig voor een Tsjech, waar hij niet gelukkig mee was.58 Wel genoot hij met volle teugen van het culturele leven van de stad. Hij bezocht de solodansvoorstellingen van Valeska Gert en Anna Pavlova, die hij in het ‘Theater des Westens’ haar beroemde ‘Stervende zwaan’ zag dansen (op muziek van Camille Saint-Saëns) en hij vond het werkelijk ‘betooverend’. ‘Deze nerveuse rillingen,’ berichtte hij in De Groene Amsterdammer,

waarin het verzet, het steeds mattere verzet tegen den dood doortrilt, dit gebroken sterven van een hoop blanke, verwaaiende veeren, zij zijn bijna onstoffelijk licht en teeder; het is een laatste groote illusie van den romantischen dood, die in deze veramerikaniseerde tijden niet meer gestorven wordt...59

Twee weken later vond hij Valeska Gert als prinses terug in de Duitse première van L'Histoire du soldat, het melodrama van Igor Strawinsky naar een tekst van Charles-Ferdinand Ramuz, maar zij voldeed hem niet, flegmatisch als hij was: ‘zij is een te geil dier,’ oordeelde hij in een brief aan Binnendijk, ‘om hier de noodige eenvoud te vinden’.60 Alles wat naar het erotische zweemde negeerde hij niet om redenen van onfatsoen, maar het pakte hem niet. Van de grote revue ‘An und Aus’ schafte hij zich een fraai album aan, maar hoofdzakelijk om in Eibergen de gemoederen te choqueren. Zelf vond hij het ‘echter doodelijk vervelend en al het naakt is etalage, waarbij je ijskoud blijft’.61 Deze beeldenwereld van erotische fantasie, zo karakteristiek voor de jaren twintig, waarin romantische verlangens naar seksuele anarchie, de hoerenwereld en de wide open city een tegenstroom vormden tegen een volgens industriële normen gerationaliseerde cultuur,62 zij maakte op Ter Braak niet de minste indruk. Hij gaapte bij deze cultuur van de oppervlakte. Berlijn was drie dingen: tempo, tempo, tempo63 - en belichaamde daarmee een van de belangrijkste karakteristieken van de literatuur van de jaren twintig. De mensen leefden jachtig en nerveus en zo werd ook de literaire expressie van die jaren. Alleen wie snel schreef kwam echt vooruit. De metropool, meende een Duitse collega van Ter Braak, Siegfried Kracauer, is in wezen een montage voor provincialen - de meeste Berlijners waren provincialen, zoals de meeste Amsterdammers dat zijn - die zich vergapen aan repeterende beelden van flitsende licht-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 324 reclames, verlichte etalages, mensenmassa's, stampende machines en voorbijrazend verkeer. Dit alles om die ene indruk te maken: tempo. Daarmee leek de stad permanent haar eigen geheugen en nagedachtenis te vernietigen. De fixatie op het heden ging gepaard met een verlies aan historisch bewustzijn. Voor menig kritische beschouwer - zoals Ter Braak zich onmiddellijk deed kennen - had Berlijn iets van de koloniale steden die in de negentiende eeuw diep in de wildernis van Amerika en Australië waren ontstaan. Overigens was Berlijn allesbehalve jong: in het jaar van Ter Braaks verblijf vierde de stad haar 690ste verjaardag. Maar omdat het pas werkelijk groot geworden was tijdens de industrieboom in de tweede helft van de negentiende eeuw, werd Berlijn wel het ‘Chicago aan de Spree’ genoemd (Mark Twain), anderen spraken van ‘Parvenupolis’.64 Tussen 1871 en 1919 verviervoudigde het bevolkingsaantal van Berlijn van 907.000 naar 3.700.000. In deze stad leerde Ter Braak het moderne levensritme. Hij moest wel. Samen met een Berlijnse vriend van Arthur Lehning, de boekhandelaar Fritz Picard, die hem wegwijs had gemaakt in het beroemde Romanische Café en hem daar de diverse plaatselijke beroemdheden aanwees - Ter Braak vond het er ‘niet veel anders dan Kring en Americain’65 -, bezocht hij een zogenaamd ‘Goldrauschfest’, een babylonisch carnavalsfestijn in het Sportpalast waarbij vergeleken de feesten van de Kring kinderspel waren. ‘Maar het is vergulde barbarij, die ik na één keer wel geloof.’66 Voor verdere omgang met Picard deed hij daarna geen moeite meer: ‘Ik mag hem graag, maar toch, hij is een duitscher. En dit zegt heel veel.’67 Als Ter Braak te maken had met een persoon van een andere nationaliteit, zeker met een Duitser, ging bij hem al snel een slagboom omlaag. Enige indruk maakte op hem wel het bal in de Marmorsaal am Zoo van de Berlijnse Burschenschaft (het studentencorps), dat hij als begeleider van Frau Geissel en haar dochter Hilde bezocht. Hij was vooraf ‘zeer benieuwd, hoe men daar als slappe, buigzame Hollander, die in een hoek van 70 tot 80% over de straat loopt, ontvangen zal worden’,68 waaruit toch enig ontzag sprak voor de stramme Duitse corpsleden, die, zo was hem verzekerd, nog steeds aan ‘Mensur’ deden - het traditionele studentenduel, dat werd ‘afgerond’ met het adelsteken op een van beide wangen. Het kostte hem een paar lakschoenen en champagne, maar Ter Braak was van de partij. Het mooiste van alles vond hij ‘Einzug der Chargierten’, de praesides en bestuursleden van de verenigingen:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 325

...zooiets als een verzopen schuttersmaaltijd. En daarbij moet je, beleefdheidshalve, ernstig blijven; want het is alles zeer ceremonieel en plechtig; daarbij leeft dit volk. Oude heeren met

‘Kouleurbänder’, en ‘Mütze’ op het kale hoofd, worden weer levend bij dit schouwspel. Ik weet niet, of bovenstaand beeld duidelijk genoeg is, om dezelfde misselijkheid bij je wakker te roepen als bij mij! Iets voor Erich Wichmann; ze moeten allemaal in mijn maskers!69 Ja, moffen zijn wonderlijke menschen.

De praeses van de presiderende Burschenschaft hield de zogenaamde ‘Damenrede’, waarin uitvoerig de verschillende kwaliteiten van het vrouwelijk geslacht werden opgesomd. De onnozelheid van 's mans eerbetoon ontlokte Ter Braak de verzuchting:

O, Otto Weininger en Sigmund Freud! Mijn God! Waar zijn de verhoudingen der sexen nog zoo geitig, bij alle heersende perversiteit, als hier!70

Daarmee bedoelde Ter Braak natuurlijk dat het ideeëngoed van beide denkers hier nog lang niet was doorgedrongen, maar door de antisemiet en vrouwenhater Weininger op één lijn te stellen met Freud, bewees hij dat hij van laatstgenoemde het fijne nog helemaal niet wist.71 Na sluiting van het officiële deel triomfeerde de twintigste eeuw en mocht de charleston gedanst worden. Het werd zo laat dat Hilde de dag na haar eerste bal tot 's middags half zes doorsliep. De veelheid aan toneelindrukken die Ter Braak in Berlijn opdeed - onder andere de premières van Bonaparte van Fritz von Unruh en van Walter Hasenclevers komedie Ein besserer Herr -, viel in het niet bij de onuitwisbare ervaring van een aantal Russische films die hij begin

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 326 maart in een korte reeks van dagen zag. Deze verlosten hem in één slag van alle cultuurpessimisme en gaven hem weer vertrouwen in de toekomst van de wereld. De film Die Mutter van V.I. Poedovkin, die op 25 februari 1927 in het Phoebus-Palast aan de Anhalter-Bahnhof te Berlijn in première ging, bracht hem zelfs tot werkelijke euforie. Waar hij anders bij alle verschijnselen altijd ook de schaduwkanten méézag, was dit een lichtende en richtinggevende ervaring zoals hij in zijn leven misschien nooit meer heeft gehad, behalve dan de schok die de lectuur van Nietzsche hem later nog zou bereiden. Die Mutter motiveerde hem tot zijn inzet voor de ‘Nederlandsche Filmliga’, die hij later in het jaar 1927 mee zou oprichten. De film zal bij behandeling van dat onderwerp nog aan de orde komen. Doorgaans had Ter Braak in Berlijn echter veel van een flaneur, die overal zijn ogen de kost gaf en bij veel evenementen aanwezig was, maar zich altijd wat afzijdig hield, vol afkeer van de hectiek van het moderne leven dat zich aan hem opdrong tot in het huis aan de Admiralstraße, gelegen in Kreuzberg.72 Deze arbeiderswijk was een product van burgerlijke bodemspeculatie in de jaren zestig van de negentiende eeuw, en kwam nooit meer helemaal van deze oorsprong los.73 Terwijl in de achterhuizen van de nummers 18, 18A-E en 19 van de Admiralstraße timmermanswerkplaatsen en metaalbedrijven gevestigd waren, golden de voorhuizen als ‘officierswoningen’, zelfs als er helemaal geen officieren in woonden. Zij waren destijds ook nog opgetrokken in de stijl van de ‘meestermetselaararchitectuur’ en niet volgens de rationele bebouwingsvorm van volledig gelijkvormige plattegronden en façaden die later in deze buurt in zwang kwam. Vale schijn! Het leven hier, berichtte hij naar huis, ‘is betrekkelijk drukkend en openbaar verrot’.

Iederen dag een moord of wat; j.l. Zaterdag hier in de straat een overval door straatroovers, juist een uur nadat ik thuis gekomen was van een z.g. ‘Goldrausch’ fest; eergisteren poging tot inbraak bij de ‘Reinemachefrau’ etc. De buurt geeft daarbij geen opwekkend panorama; vaak relletjes en wat dies meer zij; j.1. Zondag paradeerden de communisten met toetertjes en trommen voorbij, zeer vals de Internationale blazend, begeleid door een wachtauto met Schupo's (Schutzpolizei), aangezien het nog bijna altijd tot conflicten met rechts komt. De politie ziet men verder nooit; 's nachts is er nergens een agent te zien en na éénen is het dus

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 327

ook zeer onveilig; het is beter dan maar met een taxi naar huis te komen.74

De vrouw des huizes dreef elders in de stad, in de Alexandrinenstraße, een ‘Konfitürengeschäft’, een winkel voor ‘fijne chocoladewerken’. Hier ging Ter Braak regelmatig naartoe om de maaltijd te gebruiken. De twee dochters moesten thuis de zaak draaiende houden, daarbij geholpen door een poetsvrouw. Het lukte allemaal maar net: als een van de meisjes of de hulp ziek was - wat nogal eens voorkwam - liep de boel meteen in het honderd. Er heerste een gespannen, nerveuze sfeer, wat weinig verwonderlijk was na alles wat het gezin tijdens en na de wereldoorlog had meegemaakt. De sinistere indruk die Ter Braak van de stad en haar omgeving kreeg, werd nog versterkt doordat het dagenlang mistig en koud was, zodat hij 's ochtends het licht aan moest doen om het republikeinse Berliner Tageblatt te lezen, waarop hij voor vijfenhalve mark per maand een abonnement had genomen. Om van het wel en wee in Nederland op de hoogte te blijven liet hij zich dagelijks De Telegraaf toesturen; ook ontving hij iedere week De Groene Amsterdammer vanwege zijn Berlijns correspondentschap. Op een van die dagen stormde de werkvrouw - door Ter Braak ook wel de ‘afstoffende gratie’ genoemd - zijn werkkamer binnen om mee te delen:

...dat er beneden is ingebroken, ‘Laden ausgeräumt, Geldschrank aufgeknabbert’; het is hier zoo schering en inslag, met als afwisseling om den dag een moord. Ik schreef je, geloof ik, al over deze prettige toestanden. Er heerscht hier een fabelachtige armoede, in deze buurt ook in het bijzonder. En als de burgerman arm is, is hij nog onaangenamer, dan wanneer hij Zaterdagavond in Americain kan zitten. De burgerman is, in alle schakeeringen der nationaliteiten, toch overal dezelfde, dat valt me steeds meer op. Overal dezelfde heimelijke koppelinstincten, kletsneigingen etc. Het creatief surplus ontbreekt hun en dat is hun deficit, wanneer wij met hen in aanraking komen.75

Elke nacht vonden er wel gewelddadigheden plaats: ‘Verleden week werd hier zelfs een meisje vermoord, naar de kranten zeggen, om 50 Mark. Dat is toch nauwelijks de moeite waard, dunkt me.’76 Hij miste Amsterdam en besloot bij zijn terugkeer in Nederland acuut weer naar

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 328 de hoofdstad terug te verhuizen - na zijn afstuderen had hij zich namelijk op 23 december 1926 officieel uit Amsterdam laten uitschrijven naar Eibergen.77 Waren het niet de communisten die de trom roerden, dan wel de agigatoren van uiterst rechts. Regelmatig kwam het tot confrontaties tussen de ‘Rote Frontkampfer’ en de veelal in de meerderheid zijnde ‘Hakenkreuzler’. Volgens de berichten in het Berliner Tageblatt zouden de ‘Faschisten’ bescherming genieten van de politie, terwijl zwaargewonde communisten juist werden gearresteerd. Ook vreedzame wandelaars werden slachtoffer van de ‘völkische Terror’ en moesten zware mishandelingen met knuppels, boksbeugels en ander wapentuig ondergaan. Deze ‘schandalige voorvallen’ wekten volgens de krant ‘begrijpelijkerwijze overal grote verontwaardiging’. Zo ook bij Menno ter Braak-

Gisteren was het andere element, de Haken-Kreuzler, hier weer in actie; op het Rembrandtplein, bij wijze van spreken, beestachtige mishandelingen.78

Toch hield hij zich in Berlijn niet werkelijk met de politiek bezig. Wel signaleerde hij dat er een ‘vrijwel onbeperkte geestelijke vrijheid’ heerste, ‘die, gegeven het Duitsche volkskarakter, soms bijzonder veel op anarchie leek’. Deze toestand van anarchie, redeneerde hij, móést voor de Duitse bevolking een doorn in het oog zijn: ‘...een volk, dat jaren achtereen gehoorzaamd heeft, is niet rijp voor een vrijheidsbegrip, dat den Franschman in het bloed is overgegaan.’ De onbeperkte vrijheid van Berlijn werd volgens Ter Braak door de bevolking, inclusief het overgrote deel van de Duitse intellectuelen, gezien als een verwerpelijk soort ‘verbod om te gehoorzamen’. Hij voorzag daarom dat de Berlijnse vrijheid moest ontaarden in terreur en dictatuur.79 Om de Duitsers in de chaotische tijden van de wereldoorlog een hart onder de riem te steken, had de freelance publicist Karl Scheffler in 1917 zijn boek Der Geist der Gotik op de markt gebracht.80 Zijn stelling luidde dat zijn volk reeds honderdvijftig jaar lang verblind was door een verkeerd ‘volmaaktheidsideaal’: namelijk het klassieke Griekse ideaal van elegante stijl en harmonie. Het nastreven van dit valse esthetische ideaal had geleid tot epigonendom en een flauw idealisme. Hier tegenover plaatste Scheffler de typisch Duitse stijl van de gotiek met zijn ruwe, krachtige vormen ‘waaruit een oerklank lijkt op te stijgen’: een ‘ontzag-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 329 lijke schreeuw van de wil’. Uiteindelijk was Schefflers boek een eerbetoon aan de creatieve, wilskrachtige en expressieve persoonlijkheid. Hoeveel Ter Braak in dit ideaal herkend heeft, zal een vraag blijven - maar het moet hem gefascineerd hebben. Want zeker is dat hij deze ruim dertig jaar oudere Scheffler in Berlijn heeft opgezocht op het kantoor van de uitgever Bruno Cassirer, waar de pleitbezorger van gotiek en expressionisme een bureau had als hoofdredacteur van het blad Kunst und Künstler. Hoe de ontmoeting met deze, wat Ter Braak noemde, ‘zeer merkwaardig selfmade kunsthistoricus met een inslag van genialiteit’81 verliep, is helaas niet bekend. De kennismaking kreeg ook geen vervolg. In 1930 zou Scheffler een boek publiceren over Nederland, maar bij zijn bezoeken aan ons land had hij Ter Braak niet op de agenda staan.82 Het was jammer van het contact. Want in politiek opzicht was Scheffler veel ‘correcter’ dan een - wat betreft cultuurinterpretatie - vergelijkbaar figuur als Spengler, die immers de Republiek van Weimar een aberratie vond en pleitte voor de komst van een nieuwe caesar in Duitsland. Toen Hitler aan de macht gekomen was in Duitsland, duurde het slechts enkele maanden voordat Scheffler zijn Kunst und Künstler, eens een van de belangrijkste kunsttijdschriften van Europa, vol walging opdoekte. Al met al moet dus worden geconcludeerd dat Ter Braak uit zijn Berlijnse tijd geen langdurige contacten overhield. Teleurgesteld schreef hij over zijn Berlijnse ervaringen aan Binnendijk:

Veel menschen heb ik hier gezien, maar nog geen, bij wien de intimiteit primair en de nationale slagboom secundair was; het is altijd andersom.83

Hij had echter laten merken dat ook bij hem de ‘nationale slagboom’ vaak op de eerste plaats kwam! Ter Braak leerde in Berlijn ‘de zonderlingste lieden kennen, physiologen, kunsthistorici, garçonnes, journalisten, ambtenaren, god weet wat’,84 maar het waren allen mensen met wie hij (in)direct via Arthur Müller Lehning of via de Geissels in contact kwam. Vooral de nicht van Frau Geissel, Gertrud Schilf - ongehuwd en twaalf jaar ouder dan Ter Braak, maar hij vond haar ‘al te Duitsch’85 -, zorgde ervoor dat hij in het Berlijnse niet vereenzaamde. Zij arrangeerde de ontmoeting met Karl Scheffler, en het was ook via haar dat hij kennismaakte met haar kosmopolitisch ingestelde en daar-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 330 door voor Ter Braak sympathiekere broer, de fysioloog Erich Schilf, met de bibliothecaris Rudolf Juchhoff, en later met diens collega Carl Wehmer, die Ter Braaks in het Duits geschreven proefschrift op taal- en zetfouten zou doorspitten en door hem met misplaatste minachting tot ‘correctiemof’ gebombardeerd werd.86 Maar met geen van allen was het een contact van lange duur; het waren passanten in het leven van Ter Braak, waarin slechts plaats was voor een beperkt aantal ‘intimi’. Vóór zijn vertrek bracht hij op de valreep een bezoek aan László Moholy-Nagy te Dessau op donderdag 31 maart. Deze Hongaarse kunstenaar was de film- en fotoredacteur van een nieuw, door Arthur Müller Lehning opgezet internationaal tijdschrift i10, en had ook het omslag en de lay-out daarvan ontworpen (door Ter Braak als ‘keurig’ beoordeeld, terwijl hij de inhoud van het tijdschrift ‘iets te duitsch’ vond).87 Moholy had via Müller Lehning de wens uitgesproken Ter Braak, die de filmrubriek van het blad voor zijn rekening zou nemen, te ontmoeten.88 Eerder was een afspraak in Berlijn in het water gevallen, waarna Ter Braak werd uitgenodigd naar Dessau te komen. ‘Waarschijnlijk doe ik dat ook,’ schreef Ter Braak aan zijn ouders, die de naam Moholy-Nagy voor een pseudoniem hielden, ‘hij is getrouwd en ik kan dan bij hem een nacht logeeren’.89 Het getrouwd-zijn betekende kennelijk dat de woning groot genoeg moest zijn, en dat er iemand was om voor het ontbijt te zorgen. László Moholy-Nagy en zijn vrouw Lucia - die spoedig hierna zouden scheiden - bewoonden te Dessau een helft van een zogenaamd Meisterhaus, een dubbelwoning waarvan de andere helft in gebruik was van Lyonel Feininger. Op de door Lucia Moholy gemaakte foto's90 ziet het interieur eruit alsof ze in hun eigen museum leefden. Het huis maakte deel uit van een kunstenaarswijk die bij Ter Braaks bezoek juist afgebouwd was. De tussen de dennen gelegen woningen moesten tot een ‘synthese van arbeid en leven’ leiden. Een bezoekster gaf haar indrukken als volgt weer:

Overal dezelfde doelmatige horizontale gelaagdheid, dezelfde platte daken en scherpe rechte lijnen van de kozijnloze deur- en raamopeningen, steeds opnieuw overtroffen door de glazen wand van een atelier: een woonmachine-zakelijkheid, waarvan de uniformiteit op weldadige wijze door het licht- en schaduwspel van de nog niet gekapte boomgroepen eromheen als kunstzinnige component aangevuld wordt.91

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 331

De inrichting van de huizen was royaal en licht, met een groot terras, een balkon op de eerste verdieping en een zonnedek op het platte dak. Voor sommige kunstenaars was dit te veel van het goede, zoals voor de schilder Oskar Schlemmer:

Ik schrok toen ik de huizen [...] zag! Stelde me voor dat hier op een zekere dag de daklozen staan, terwijl de heren kunstenaars in de zon liggen op de daken van hun villa's.92

Of Ter Braak zich thuis voelde in het voor een buitenstaander wat klinische Bauhaus-interieur, valt helaas niet na te gaan, maar het staat vast dat hij in deze jaren de nodige affiniteit voelde met de modernistische bouw- en interieurstijl. In Nederland kwam hij later wel eens in het in 1928 verbouwde huis te Utrecht van de boekenminnaar jonkheer M.R. Radermacher Schorer - dat om zijn toegepaste rose, gele, groene en blauwe pasteltinten en gebogen vormen overigens al niet meer echt functionalistisch was en zelfs als ‘feminijn’ werd ervaren.93 Die keer dat Ter Braak hier op bezoek was bleef hij steeds maar ronddraaien als een hond die zijn plekje niet vindt. Het was voor hem een ideaalinterieur, waar hij uit geldgebrek alleen maar verlekkerd naar kon kijken, maar niet zelf in zou kunnen wonen. Van zijn bezoek aan het Bauhaus en Moholy-Nagy heeft Ter Braak later niet meer gerept, laat staan dat er nog vriendelijkheden werden uitgewisseld. Wel perste hij er voor i10 nog een bespreking uit van het Bauhausboek Malerei, Fotografie, Film van zijn gastheer. Hij prees het als een ‘ernstig werk’, dat het failliet uitsprak over het gangbare beeld van de kunstenaar als herschepper van de uiterlijke werkelijkheid (‘geen andere reproductie heeft meer zin’, dicteerde Ter Braak, ‘dan die van het innerlijk’). Kritiek had hij daarentegen op het feit dat Moholy-Nagy zijn voorliefde voor de abstractie tot een algemene, mathematische wet verhief:

Wanneer men echter de schilderkunst principieel en quasi-wetmatig tot het ontvlieden van de ‘realiteit’ wil veroordelen, komt men tot dat vervelende ideaal, dat ‘Gesamtkunstwerk’ genoemd wordt.94

Ter Braak had geen begrip voor de schilderkunst die afstand deed van de figuratie: zij moet, meende hij, altijd een band onderhouden met de

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 332 herkenbare werkelijkheid, die immers haar belangrijkste voedingsbron is. Hierin was hij, die meestal toch liever niet voor ouderwets doorging, eigenaardig antimodernistisch, een punt dat in verband met Ter Braaks filmesthetica later nog aan de orde zal komen. Het meesterhuis van Moholy te Dessau was trouwens juist bedoeld geweest als een Gesamtkunstwerk.95 Ongetwijfeld heeft Ter Braak van Moholy-Nagy een rondleiding gekregen in het nabijgelegen Bauhaus-instituut, een schepping van Walter Gropius. Oog in oog met dit reusachtige gebouw, dat geldt als een van de belangrijkste architectonische scheppingen van de twintigste eeuw, ondergingen veel bezoekers de onvergetelijke sensatie van een enorme zwevende, doorzichtige lichtkubus. Zo niet Ter Braak: hij hield zijn mond erover. Vond hij het vervelend? Nadat hij 10 mark reiskosten in zijn Berlijnse kasboek had bijgeschreven en 1,35 mark aan constructivistische briefkaarten, aangeschaft te Dessau (geen daarvan is helaas bewaard gebleven),96 hield Ter Braak het voor gezien. Op 5 april reisde hij met een snelle F-trein via Hengelo terug naar Eibergen. Daar gunde hij zich geen tijd om bij te komen. Hij had namelijk al in Berlijn de uitnodiging gekregen een hoofdlezing te verzorgen over de ‘Grondslagen der Filmaesthetiek’ voor een op 22 april te houden bioscoopconferentie te Arnhem. Dit wilde zoveel zeggen als dat Ter Braak erkend werd als autoriteit inzake de filmtheorie in Nederland. Dat de conferentie uiteindelijk geen doorgang vond, doet daar niets aan af: de lezing werd gepubliceerd in i1097 en kreeg een centrale plaats in Ter Braaks eerste zelfstandige boekpublicatie ná zijn proefschrift: Cinema Militans. De kunstfilm werd een belangrijk onderdeel van zijn nieuwe leven, naast het werk aan zijn dissertatie, die hij zo verbluffend snel in elkaar knutselde dat geen tegenwoordige aio of andere promovendus het hem zal nadoen. Ook vond hij nog tijd om zich te wijden aan zijn studie over genialiteit, ‘Het schoone masker’, al moest hij daarover bekennen:

Ik wanhoop soms en zweer me zelf, dat dit, voor een lange tijd, de laatste philosophie zal zijn!98

Het was een voornemen waar hij zich natuurlijk weer niet aan hield. Dat hij dit allemaal voor elkaar kreeg, was vooral te danken aan zijn ontzettend gedisciplineerde levenswijze. Ook in Berlijn had hij die volgehouden: hij pikte mee wat hij mee wilde pikken, maar concentreerde

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 333 zich vooral op zijn dissertatie. Daarom is het alleen achteraf jammer te noemen dat hij uit het enorme aanbod aan theater, dans, muziek, films in de Duitse hoofdstad niet nóg meer heeft gekozen - zo sloeg hij er consequent de muziek over, bijvoorbeeld Bruno Walter en het Philharmonische Orchester met de eerste symfonie van Mahler; miste hij er Artur Schnabel in een eeuwfeest-serie met alle pianosonates van Beethoven, maar dat zou hij in Amsterdam ook allemaal achteloos hebben laten schieten (klassieke muziek deed hem bij wijze van spreken gapen). Zo miste hij ook het optreden van Mary Wigman en haar dansgroep in het Scala -, en kwam het niet tot een inspirerende ontmoeting met, om maar eens een naam te noemen, de filosoof Walter Benjamin, wiens bundel Einbahnstraße hij ondanks herhaald aandringen van Arthur Müller Lehning zou nalaten te bespreken (een gemiste historische kans).99 Ondanks dit alles was zijn verblijf in de stad aan de Spree bijzonder productief en intensief geweest. En hij moest ook wel hard werken, want het geld dat hij van oom Jan had ontvangen om zijn promotie te bekostigen raakte zienderogen op: aan het eind van zijn Berlijnse tijd had hij nog maar zo'n zeshonderd gulden over. In de loop van mei 1927 keerde hij terug in de hoofdstad om zich daar aan het schrijven te wijden. Op een avond tegen elven uit de Schouwburg in Américain komend, las Henrik Scholte op een publicatiebord: ‘Cycloon treft Neede en Eibergen!’ Iemand haalde spoorslags de drie broers Ter Braak, die lijkbleek kwamen aandraven uit de Den Texstraat. Daarop togen zij naar De Kring, waar Scholte de schilder Wout Schram - het kan ook de uitgever Theo Moussault zijn geweest - bereid vond hen naar Eibergen te rijden. Vertrek omstreeks half één 's nacht: drie Ter Braaks, de heer en mevrouw Schram (of Moussault en zijn vriendin Mies Veegens, die Ter Braak kende als mederedacteur van Propria Cures en als ex-verloofde van Scholte) en Scholte zelf. Er volgde een lange rit in een propvolle auto over de onverlichte Veluwe; de inzittenden grauw van drank, commotie en zuurstofgebrek. Aankomst te Eibergen tegen vier uur. Ouders in nachtgewaad; verbaasde maar op het eerste gezicht broodnuchtere ontvangst: ‘De cycloon? O, dat was gisteren!’ De baan van de windhoos was hoogstens vijfhonderd meter breed geweest. Dit stukje Eibergen had totaal niet geleden, want niets is zo plaatselijk als een windhoos! Overigens zou de ramp, die in en rond Eibergen zeven mensen het leven kostte en grote schade aanrichtte, psychologisch een levenslange nawerking op de ouders van Ter Braak heb-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 334 ben. Het maakte vooral zijn vader nog angstiger dan hij al was. Allicht had Ter Braak de reis ook ondernomen om te kijken of met Jo Planten-Koch alles goed was. Na het nuttigen van een kop koffie en een boterham, vertrok het gezelschap in het besef dat het allemaal misschien lichtelijk dwaas was geweest, weer naar Amsterdam, waar het op donderdag 2 juni tegen half negen 's ochtends arriveerde.100 Diezelfde avond bracht Het Volk een artikel ‘De Film-Liga’,101 ondertekend door Menno ter Braak. Hij had zich in de wereld van een nieuw medium begeven.

Eindnoten:

1 Dirk Coster aan Menno ter Braak, [?] oktober 1926. 2 Menno ter Braak, ‘Het opium der vormen’, n.a.v. Jean Cocteau, Lettre à Jacques Maritain (Parijs 1926) en Jacques Maritain, Réponse à Jean Cocteau (Parijs 1926), De Vrije Bladen 4 (1927) 1 (januari) 10-17; opgenomen in: dez., Man tegen man, 155-169 (Vw I, 362-370). 3 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 17 december 1926. Hij kreeg de twee delen van Der Untergang des Abendlandes in november 1926 in zijn bezit (Muiderberg, Krijn ter Braak). 4 Muiderberg, Krijn ter Braak. 5 D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 1 januari 1927. 6 Otto Weininger, Oostenrijks filosoof; Geschlecht und Charakter. Eine prinzipielle Untersuchung (Wenen, Leipzig 1903). 7 Op donderdag 30 december 1926 had de Eibergsche Tooneelvereeniging ‘Entre Nous’ een openbare uitvoering gegeven in hotel De Kroon, met onder andere het toneelspel De graaf van Felix Salten, waarin Ter Braak de hoofdrol speelde. Na afloop was er, wat Ter Braak noemde, een ‘koud vreten’ bij de fabrikantenfamilie Prakke en gelegenheid tot dansen (aan D.A.M. Binnendijk, 22 december 1926). 8 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 1 januari 1927. 9 Over de Persoonlijkheid van Otto III; handschrift, 75 p., voltooid eind december 1924. 10 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 63-64 (Vw III, 43). 11 August von Platen, ‘Klaglied Kaiser Otto des Dritten’ (1833), in: dez., Werke. Band I. Lyrik. Kurt Wölfel, Jürgen Link eds. (München 1982) 22-24. 12 P.H. van Moerkerken Jr, Twee drama's. De dood van Keizer Otto III en Christus op de Alpen (Amsterdam 1910) 36. 13 Karl Lamprecht, Deutsche Geschichte II (Berlijn 1895), Kap. 3: ‘Die politischen und geistigen Strömungen des zehnten Jahrhunderts und das Kaiserthum Ottos III.’; 92. 14 Menno ter Braak, ‘Over het karakter van Keizer Otto III’, handschrift, 6 p., mogelijk een oriëntatie op de problematiek rond de middeleeuwse heerser ter voorbereiding van zijn onderzoek in Berlijn. 15 Verg. Mirjam Schöttelndreier, ‘“Dwaalleer” brengt Evangelische Hogeschool in crisis. Theorie over engel in gedaante van keizer Otto III inzet van broedertwist’, de Volkskrant, 21 december 1990. 16 H. Brugmans, G.W. Kernkamp, Algemeene geschiedenis (4 dln. Leiden 1902-1908): H. Brugmans, De Middeleeuwen (Leiden z.j.) 217 vlgg. 17 Menno ter Braak, Kaiser Otto III., 27 (Vw I, 414). 18 Menno ter Braak, ‘Over het karakter van Keizer Otto III’. 19 Menno ter Braak, Kaiser Otto III., 237 (Vw I, 561-562). 20 Mondelinge mededeling mevrouw A. ter Braak-Faber, Epe, 11 november 1993. 21 ‘Twee Zelfstandige Vrouwen in de Vroege Middeleeuwen’, handschrift, 5 p. 22 Valeska Gert had in december 1926 te Amsterdam opgetreden; verg. D.A.M. Binnendijk, ‘Valeska Gert’, De Vrije Bladen 4 (1927) 1 (januari) 30-32. Over Gert: Frank-Manuel Peter, Valeska Gert. Tänzerin, Schauspielerin, Kabarettistin. Eine dokumentarische Biographie. Mit

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 einem Vorwort von Volker Schlöndorff (Berlijn 1987), waarin haar Nederlandse contacten echter niet aan de orde komen. 23 Menno ter Braak, ‘Berlijnsche phaenomenen. “Dansen op een vulkaan”. Van Anna Pavlova tot Valeska Gert’, De Groene Amsterdammer, 19 februari 1927; dez., ‘Berlijnsche phaenomenen. Drie Shaw's en twee dictatoren in één seizoen. De daad als probleem’, Idem, 19 maart 1927 (niet in Vw). 24 Menno ter Braak, ‘Berlijnsche phaenomenen. “Dansen op een vulkaan”’. 25 Menno ter Braak, ‘Berlijnsche phaenomenen. Drie Shaw's en twee dictatoren in één seizoen’. 26 In het theater Admiralspalast bij Bahnhof Friedrichstrasse, thans het Metropol-Theater, speelde sedert een halfjaar de revue ‘An und Aus’, gebracht door de regisseur Herman Haller. 27 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 17 januari 1927. 28 Menno ter Braak, ‘Berlijnsche phaenomenen. Drie Shaw's en twee dictatoren in één seizoen’. 29 Menno ter Braak aan zijn ouders, 27 januari 1927. 30 Over Heinrich Geissel, verg. Stammliste der Kaiser Wilhelms-Akademie für das militärärztliche Bildungswesen. Im Auftrage der Medizinal-Abteilung des Königl. Kriegsministeriums unter Benutzung amtlicher Quellen bearbeitet von Dr. Wätzold (Berlijn 1910) 550; Geissel schreef een medische dissertatie: Über die Gefässnaht (Berlijn 1909), waarin ook nog enkele biografische gegevens staan. 31 Over de aanwezigheid van buitenlandse kinderen in Nederland tijdens en na de Eerste Wereldoorlog: 's-Gravenhage, Algemeen Rijksarchief, Tweede afdeling, archief van het ministerie van Justitie, rijksvreemdelingendienst, inventaris 2.09.45: correspondentie betreffende transporten naar Nederland 1920-1926; archief van het ministerie van Binnenlandse Zaken, afdeling Volksgezondheid en Armwezen 1910-1918, inventaris 2.04.54, nrs. 181-186; idem, afdeling Armwezen 1918-1947, inventaris 2.04.55: stukken betreffende regeling van overbrenging, huisvesting en ondersteuning van Belgische, Duitse, Oostenrijkse, Hongaarse en Spaanse kinderen 1918-1938. 32 Verg. de foto van Menno ter Braak en Gerda Geissel in: Lezen & schrijvers. Foto's van lezende schrijvers. Met een voorwoord van Willem Frederik Hermans (Amsterdam 1992) 18 en omslag. 33 Verg. Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 25 augustus 1925. 34 Idem, 17 januari 1927. 35 D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 21 januari 1927. 36 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 28 januari 1927. 37 Niet bewaard gebleven. 38 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 9 februari 1927. 39 Menno ter Braak aan Jo Planten-Koch, 27 mei 1934 (Bloemendaal, mr. E.G. Planten). 40 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 25 maart 1927. 41 Menno ter Braak, ‘Das Grabmal des unbekannten Soldaten’, De Vrije Bladen 4 (1927) 3 (maart) 90-93 (niet in Vw). 42 Verg. Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, resp. 25 maart en 30 april 1927. 43 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 178 (Vw III, 118). 44 Menno ter Braak, ‘Het schoone masker’, De Vrije Bladen 4 (1927) 6 (juni) 161-169, 7 (juli) 204-216; opgenomen in: dez., Afscheid van domineesland (Brussel 1931) 63-103 (Vw I, 196-218). 45 Menno ter Braak, De nieuwe elite, 30 (Vw III, 658). 46 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 239 (Vw III, 158). 47 De bibliothecaresse Gertrud Schilf. 48 Menno ter Braak aan zijn ouders, 19 januari 1927. 49 Menno ter Braak aan Jo Planten-Koch, resp. 20 en 26 januari 1927 (Bloemendaal, mr. E.G. Planten). 50 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 28 januari 1927. 2 51 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers , 236 (Vw I, 157). 52 Menno ter Braak, Van oude en nieuwe Christenen, 104-106 (Vw III, 260-261). 53 M.t.B., ‘Hooft als geschiedschrijver. Zijn verhouding tot Tacitus critisch geïnterpreteerd’, n.a.v. J.D.M. Cornelissen, Hooft en Tacitus (Nijmegen 1938), Het Vaderland, 24 mei 1938 (niet in Vw). 54 Verg. Briefwisseling 1930-1940 I, 450. 55 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 286 (Vw III, 189); dez., Van oude en nieuwe Christenen, 72-73 (Vw III, 239). 56 Menno ter Braak, ‘Sancta simplicitas’ (‘Panopticum’), Forum 2 (1933) 2 (februari) 157; opgenomen in: dez., Het tweede gezicht, 210-211 (Vw III, 538-539).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 57 Briefwisseling 1930-1940 III, 161. 58 Verg. M.t.B., ‘De Koninklijke Bibliotheek. “Een centrale instelling, een waarlijk nationale bibliotheek”. Achter de schermen van een geestelijk “bedrijf”’, Het Vaderland, 5 november 1938 (Vw IV, 656-662) 59 Menno ter Braak, ‘Berlijnsche phaenomenen. “Dansen op een vulkaan”’. 60 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 9 februari 1927. 61 Idem. 62 Verg. Theodor W. Adorno, ‘Die jaren twintig’ [1962], in: dez., Kritische modellen. Essays over de veranderende samenleving. Vertaling: Cyrille Offermans en Frits Prior (Amsterdam 21977) 71-78; 72. 63 Verg. Nicolaas Matsier e.a. eds., Berlijn, Praag, Wenen (Amsterdam 1997 = Raster 78) 5-64. 64 Verg. Karl Scheffler, Berlin. Ein Stadtschicksal (Berlijn 1910); dez., Berlin. Wandlungen einer Stadt (Berlijn 1931); Jochen Boberg, Tilman Fichter, Eckhart Gillen eds., Die Metropole. Industriekultur in Berlin im 20. Jahrhundert (München 1986); Gottfried Korff, Reinhard Rürup eds., Berlin, Berlin. Die Ausstellung zur Geschichte der Stadt (Berlijn 1987); Charles W. Haxthausen, Heidrun Suhr eds., Berlin. Culture and Metropolis (Minneapolis enz. 1990); Jürgen Schebera, Damals im Romanischen Café... Künstler und ihre Lokale im Berlin der zwanziger Jahre (Leipzig 1990); Peter Alter ed., Im Banne der Metropolen. Berlin und London in den zwanziger Jahren (Göttingen, Zürich 1993); Anthony Read, David Fisher, Berlin. The Biography of a City (Londen enz. 1994); over Nederland(ers) en Berlijn: Kathinka Dittrich, Paul Blom, Flip Bool eds., Berlijn-Amsterdam 1920-1940; Diedericke M. Oudesluijs, Holländer an der Havel. Flamen und Niederländer in Berlin (Berlijn 21992). 65 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 4 februari 1927. 66 Idem, 9 februari 1927. 67 Idem, 22 februari 1927. 68 Menno ter Braak aan zijn ouders, 16 februari 1927. 69 Menno ter Braak, ‘Het schoone masker’. 70 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 22 februari 1927. 71 Overigens bevat Ter Braaks exemplaar van Weiningers Geschlecht und Charakter de datering ‘Mei '30’; mogelijk kende hij Weininger in 1927 ook alleen maar van ‘horen zeggen’ (origineel: Muiderberg, Krijn ter Braak). 72 De wijk Kreuzberg draagt die naam sinds 1920, toen de administratieve en bestuurlijke eenheidsgemeente Groot-Berlijn ontstond. 73 Over de Admiralstraße verg. het schitterende cultuurhistorische werk van Dieter Hoffmann-Axthelm, Straßenschlachtung. Geschichte, Abriß und gebrochenes Weiterleben der Admiralstraße (Berlijn 1984). 74 Menno ter Braak aan zijn ouders, 2 februari 1927. 75 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 22 februari 1927. 76 Menno ter Braak aan zijn ouders, 22 februari 1927. 77 Op 8 september 1927 werd Ter Braak van Eibergen weer opgenomen op het oude adres te Amsterdam, Den Texstraat 31 bovenhuis. 78 Menno ter Braak aan Jo Planten-Koch, 22 maart 1927 (Bloemendaal, mr. E.G. Planten). 79 Verg. Menno ter Braak, ‘Vuurtjes stoken. De symboliek van Prometheus en Herostratus. Een verdediging van den Duitschen boekenbrandstapel’, n.a.v. Werner Schlegel, Dichter auf dem Scheiterhaufen (Berlijn 1934), Het Vaderland, 17 februari 1935 (Vw V, 438-444). 80 Karl Scheffler, Der Geist der Gotik (Leipzig 11917 [21919]). 81 Menno ter Braak aan zijn ouders, 24 maart 1927. 82 Karl Scheffler, Holland (Leipzig 1930). De naam van Ter Braak ontbreekt ook in Schefflers autobiografie: Die fetten und die mageren Jahre. Ein Arbeits- und Lebensbericht (München, Leipzig 21948). 83 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 8 maart 1927. 84 Idem, 25 maart 1927. 85 Menno ter Braak aan zijn ouders, 2 maart 1927. 86 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 24 mei 1928. 87 Menno ter Braak aan zijn ouders, 27 januari 1927. 88 Verg. Arthur Müller Lehning aan Menno ter Braak, 21 februari 1927. 89 Menno ter Braak aan zijn ouders, 7 maart 1927.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 90 Afgebeeld in: Magdalena Droste, Bauhaus 1919-1933. Vertaling: Antoon Berentsen (Keulen 1990) 126-127; Rolf Schachsse, Lucia Moholy. Bauhaus Fotografin (Berlijn 1995) 60-62, 64, 66-68. 91 Geciteerd uit: Magdalena Droste, Bauhaus 1919-1933, 127; met een kleine verandering in de Nederlandse vertaling. 92 Geciteerd uit: Idem, 126. 93 Verg. Tanja de Boer, Ton Brandenbarg eds., M.R. Radermacher Schorer 1898-1956. Minnaar van het ‘schoone’ boek (Amsterdam, Den Haag 1998) 52-53. Het interieur, ontworpen door Sybold van Ravesteyn, afgebeeld in: 110 2 (1928-1929) 21/22 (juni [1929]) 174-175. 94 Menno ter Braak, (‘Boekbespreking’), n.a.v.L. Moholy-Nagy, Malerei, Photografie, Film (München 1927), i10 2 (1928-1929) 13 (juli [1928]) 22-23 (niet in Vw); verg. Menno ter Braak, Cinema militans, 27 (Vw II, 452). In stelling 15 van zijn proefschrift over Kaiser Otto III. viel Ter Braak de Bauhaus-docent en -kunstenaar nogmaals aan op zijn pleidooi voor de abstractie: ‘Moholy-Nagy (Malerei, Photographie, Film, 2e Aufl. München 1927) heeft een “mathematische” en derhalve onpsychologische opvatting van het “Gegenstandslose”’. 95 Over het Bauhaus, Gropius, Moholy-Nagy en het ideaal van het Gesamtkunstwerk: Harald Szeemann e.a., Der Hang zum Gesamtkunstwerk. Europäische Utopien seit 1800 (Aarau, Frankfurt am Main 21983) 369-394. 96 Een van de kaarten ging naar D.A.M. Binnendijk; verg. dez. aan Menno ter Braak, 4 april 1927, waaruit: ‘Hartelijk welkom weer in ons kikkerland! Hoe gaat het? Je kaart - mooi, dat koele heldere evenwicht van vlakken! zoo winnen ze me nog voor het constructivisme! - uit Dessau ontving ik eergisteren.’ 97 Menno ter Braak, ‘Grondslagen der filmaesthetiek’ (‘Lezing oorspronkelijk bestemd voor de Bioscoopconferentie 1927’), i10 1 (1927) 5 (mei) 193-200, 6 (juni) 201-203. 98 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 27 april 1927. 99 Verg. Arthur Müller Lehning aan Menno ter Braak, resp. 19 mei, 1 augustus en 17 augustus 1928; verg. Michel van Nieuwstadt, ‘Doortocht’ (‘Nawoord’), in: Walter Benjamin, Eenrichtingstraat. Nederlandse vertaling: Paul Koopman (Groningen 1994) 86-113; m.n. 107-113. 100 ‘Onderhoud Dr. J.W.G. ter Braak’; ‘Onderhoud met Mr. Henrik Scholte’ (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra); Henrik Scholte, ‘Na een halve eeuw’, 25, die de autorit naar Eibergen - naar alle waarschijnlijkheid - abusievelijk dateert in de nacht van 10 op 11 augustus 1925, dus na de eerste windhoos die Borculo trof. De getuigenissen stemmen niet op alle punten (datum, de naam van de chauffeur) overeen. Voor de gebeurtenissen in de Achterhoek, verg. B.H.M. te Vaarwerk, J. Baake, De cycloon van 1 juni 1927 (Historische Kring Eibergen, themanummer Old Ni-js, 6/7). 101 ‘De Film-Liga’ (‘Kunst en letteren’), Het Volk, 2 juni 1927 [avondblad, stadseditie Amsterdam] (niet in Vw).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 335

Hoofdstuk 28 De strijd voor de filmkunst

Ter Braaks belangstelling voor de film gaat terug tot zijn Propria Cures-tijd. Net als zijn voorganger Henrik Scholte produceerde hij voor de toneelrubriek ‘Scaenica’ ettelijke filmrecensies. Dit mocht destijds als een noviteit gelden, want de film was het karakter van een kermisattractie nauwelijks ontgroeid. Geïnspireerd door de eerste specimina van werkelijke filmkunst - Das Kabinett des Dr. Caligari en Raskolnikow uit 1919, respectievelijk 1923, beide van Robert Wiene, en Die Nibelungen uit 1924 van Fritz Lang - kwam Ter Braak in zijn artikelen tot een aantal filmesthetische en cultuurideologische uitspraken, die hem spoedig de reputatie van prominent filmtheoreticus gaven. Maar ook zijn appreciatie van de nieuwe kunst - waarbij het ging om de stomme, geluidloze film - werd gekleurd door een fel anti-amerikanisme, zoals trouwens bij veel aanhangers van deze jonge kunstvorm het geval was, bijvoorbeeld bij Scholte. Ter Braak zag een principiële tegenstelling tussen de Amerikaanse en de Duitse filmschool. De eerste werd zijns inziens gedirigeerd door het kapitaal en schiep louter een slechte imitatie van toneel met veel (onhoorbaar) geschreeuw. Deze cinema was slechts een fotografische reproductie die tegemoetkwam aan de ‘barbaarsche of phallische behoeften’ van de massa. De Duitse school daarentegen ging de ‘diepte’ in, dacht niet vanuit het toneel maar vanuit de ‘gestalte’, de filmische vorm.1 ‘Dit werk,’ schreef hij over de filmische verbeelding van de middeleeuwse Nibelungen-stof,

...is een geniale confessie van een volk, dat vergroeid is met zijn verleden en nu de nieuwe materie, de film, aangrijpt, om dit verleden om te zetten in een epos van gestalten.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 336

Hoe anders en sterk antisemitisch gekleurd was zijn oordeel over de Hollywood-verfilming van De tien geboden door de Amerikaanse regisseur Cecil B. DeMille. Dit was een ‘monster van afzichtelijke en technisch toegespitste smakeloosheid’:

Gaat dat zien, gaat dat zien! De Tien Geboden als lichtreclame en vuurwerk met kanonnades van Max Tak! De Roode Zee loopt leeg en formeert een Jodenbreestraat! Groote attractie, vlammende muur in de woestijn! Wagenrennen, bliksemstralen en verbetering van de zeden! Reuzeregie, alles met levendige kleuren! Als dat niet trekt, trekt niks!

Langzaam maar zeker werd Nederland verpest door de Paramount en de Superfilms. Wat deed de dagbladpers hiertegen? Niets. Ter Braak verfoeide de Nederlandse journalistiek om haar weke opstelling. Bovendien hekelde hij de ‘unio mystica’ tussen de paginagrote bioscoopadvertenties en de zaterdags daarop volgende femelachtigheid van de recensies.2 Wat hij miste in de filmjournalistiek was polemisch instinct:

Het verhaaltje wordt verteld, eenige liefkoozende opmerkingen, en daarmee is het uit! De dagbladpers helpt stelselmatig mee aan de smaakvergiftiging door haar karakterlooze en halfslachtige houding. De eenige journalist in Nederland, die systematisch en met kennis van zaken de film als kunstvorm uit de dollarsfeer tracht te redden, is Jordaan in de ‘Amsterdammer’. Zal zijn strijd gewonnen worden? Het lijkt twijfelachtig, zoolang hem alle medewerking wordt onthouden, zoolang alle verdere perscritiek onbetrouwbaar geflodder blijft.

In het slot van het artikel balde zijn haat zich op ongehoord felle wijze samen in een ademloze opsomming van wat hem tegenstond:

Techniek en nog eens techniek schijnt het wachtwoord van de Yankee-filmfabrikanten te zijn. Spel komt in de tweede plaats, d.w.z. meestal zijn het slechts clichéreuzenzwaaien, die deze geschminkte gentlemen vermogen voort te brengen. Wie sprak daar over stijl? Zoo iets moet in Amerika nog uitgevonden worden! Versleten

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 337

godsdienst en vunze burgermoraal kunt u hier echter naar believen slikken en dit wordt in het algemeen, met de regisseurstrucs, als surrogaat gaarne geaccepteerd. Gaat dat zien, deze schijnheiligheid, dit opgepoetste circus met oude joden en moderne Amerikanen [sic! ], en weet, waar de vijand van alle beschaving te vinden is!

O wat prikkelde de ontwikkeling van de filmkunst zijn strijdbaarheid! Behalve de journalisten noemde hij een tweede partij die schuldig was aan de victorie van de Amerikaanse film en daarmee van het ‘Amerikanisme’ in Nederland: de bioscopen. Een volgende filmrecensie hief hij aan met de woorden: ‘De Amsterdamsche bioscoopwereld is helaas nog een allerzonderlingste hutspot van burgermanssmaaklikkerij en commercieele relaties, natuurlijk meestal met Amerika.’ Hij hoonde Tuschinski als een heidense tempel, waar hij graag de tollenaars met hun dollars uitgeranseld zou hebben.3 Naar aanleiding van het lustrum van het Tuschinski-theater in 1926 gaf hij toe dat hij Tuschinski vaak in de PC-kolommen had uitgescholden, maar dat hij meneer Tuschinski's salaris maar al te graag zou opstrijken:

En dat dan het heele theater Tuschinsky (behalve ‘Gaîté’) tot den grond afbrandde. En dat meneer Tuschinsky een zaakje in tweedehands meubelen ging opzetten. Want nog nooit heeft iemand zoo weinig benul gehad van een film als deze meneer Tuschinsky.4

Het artikel leverde hem bijna een rechtszaak op, zoals Ter Braak vaker in zijn leven, tot vlak voor zijn dood, ternauwernood ontkwam aan een rechtszaak. In februari 1925 had het Openbaar Ministerie een zaak tegen hem overwogen na de publicatie van een hekeldicht bij gelegenheid van het eredoctoraat van koningin Wilhelmina, waarin hij er zijn ergernis over uitsprak dat hij voor zijn promotie vele proffen moest likken, duizend boeken moest slikken en bij alle gevaren z'n goed humeur moest bewaren, terwijl zij om de doctorsgraad te krijgen niets hoefde te doen dan zwijgen. De zaak werd door het O.M. echter niet ernstig genoeg bevonden.5 Abraham Tuschinski eiste in november 1926 per advocaat dat de beledigingen aan zijn adres werden ingetrokken. Dan had hij buiten de waard gerekend. De redactie verklaarde weliswaar dat het niet de

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 338 bedoeling was geweest Tuschinski's persoon te grieven of te beledigen,6 maar Ter Braak zelf was niet in het geringste geïntimideerd:

Ik denk er niet aan één syllabe van mijn artikel te zijnen pleziere terug te nemen; integendeel, als ik tijd van leven heb en de heer Tuschinski ‘meneer Tuschinski’ blijft, zal ik niet nalaten elders voort te gaan de richting van zijn filmbranche aan de scherpste critiek te onderwerpen. Dit laat den heer Tuschinski waarschijnlijk koud; welnu, dat laat mij weer koud.

Tuschinski had nu eenmaal ‘als publieke persoonlijkheid alle notities over zijn publieke gedragingen’ te accepteren. Als exploitant van het ‘grootste, duurste, protserigste theater van Amsterdam’ vertegenwoordigde hij op zijn best de gulden middelmaat, ‘op zijn slechtst de Amerikaansche schoensmeermoraal in filmland’. Ter Braak verwachtte intussen weinig verandering in deze toestand: ‘Ik ben ook wel eenigszins op de hoogte van de machinaties der filmtrusts!’ Een verandering meende hij, moest langs andere weg tot stand komen. In november 1924 had hij, zoals reeds gebleken is, in Propria Cures zijn adhesie betuigd aan L.J. Jordaan als de enige journalist in Nederland die voor de kunstfilm en tegen het amerikanisme opkwam. Nadat Jordaan met een hint in een artikel tegen Rudolph Valentino en het ‘Amerikaanse barbarisme’ in De Groene Amsterdammer had laten merken deze steunbetuiging te waarderen, deed Ter Braak er een brief bovenop met het volgende voorstel:

Gaarne zou ik, naar aanleiding van deze schriftuurlijke aanknoopingspunten, eens persoonlijk kennis met U maken. Misschien is het mogelijk een fluitbrigade bij Paramount premières te fourneeren (ik kan voor een aantal vurige strijders zorgen). Of is het doeltreffender een Anti-Amerikanisme-organisatie op te richten? De Monroeleer7 kan als zinspreuk dienst doen, zij het met eenigszins gewijzigde beteekenis. Mocht U iets voor nadere kennismaking voelen, dan ben ik in mijn dagelijksch leven steeds in ‘Américain’ te bereiken.8

Tot een persoonlijke kennismaking kwam het vooralsnog niet. Op 23 maart 1926 hield Jordaan een lezing ‘Van film tot filmkunst’ voor de Amsterdamsche Studenten Vereeniging voor Sociale Lezingen en Socia-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 339 le Studie in café Parkzicht aan de Hobbemastraat. Op de film rustte, meende hij, nog steeds een odium van minderwaardigheid. Ten onrechte: cinematografie betekende allereerst democratisering van de cultuur; bovendien deed nu eindelijk het machinale element zijn intrede in het rijk van de kunst. De film was daarmee een cultuurfactor van de eerste orde geworden. Als het axioma van zijn filmesthetica bracht Jordaan naar voren: film is beeldende kunst. ‘Film is geen stom tooneel, doch eerder een levende ets of litho’; de filmregisseur moet ‘vóór alles beeldend kunstenaar zijn’.9 In de pauze van de lezing verscheen ineens een lange gestalte voor de spreker: Menno ter Braak. Hij stond daar niet om Jordaan opnieuw zijn steun te betuigen - één keer was genoeg -, maar om met hem te debatteren. Typisch Ter Braak: polemist. Jordaan bood hem vervolgens met bijna vaderlijke grootmoedigheid zijn rubriek in de Groene aan om het meningsverschil publiekelijk te maken, een hoffelijke geste waardoor de student ten diepste getroffen was. Deze ‘buitengewone gevoeligheid voor goede manieren’ achtte Jordaan dan ook karakteristiek voor de Ter Braak van die dagen. Alle verschillen in hun filmopvatting ten spijt, valt er veel voor te zeggen Leo Jordaan als de ‘onerkende mentor’ van Menno ter Braak op filmgebied te beschouwen.10 Zijn eerste impressie legde de zeventien jaar oudere Jordaan vast in de woorden: ‘... een mager jongmens met antieke “knijper” - wat stroef en bevangen - maar uiterst hoffelijk en vriendelijk.’11 ‘Menno ter Braak...,’ herinnerde Jordaan zich decennia later in Het Parool, - ‘ik benader hem met een begrijpelijke huiverigheid.’

Hij was toen een lange schrale jongeman, opvallend hoog op de benen en met de huidskleur van een kamergeleerde. Door een (destijds reeds) ouderwetse knijper keken mij een paar ernstige ogen aan, in open conflict met de geprononceerde lachrimpel, die de onderste oogleden markeerde en met de steeds naar een humoristische lach neigende mond. Het meest echter frappeerde mij een voorhoofd, zo hoog als ik het nog nooit gezien had en dat Cyrano's woord ‘U overdrijft, meneer!’ onweerstaanbaar in mij deed opwellen.

Eén ding had Jordaan geleerd: Ter Braak dook in de filmdiscussie als een ‘welkome gelegenheid om zijn scherp verstand in een felle meningsstrijd op de proef te stellen’. Maar ‘men moet in Ter Braak ook de be-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 340 minnelijke jongeman willen zien’.12 Het mager jongmens legde zijn bezwaren tegen de visie van Jordaan vast in twee vervolgartikelen onder de titel ‘Problemen eener filmaesthetiek’.13 Het geloof in de democratisering van de cultuur kwam voor de jonge criticus neer op een contradictio in terminis. Hij ontkende dat de film een tendens vertoonde naar ‘gemeenschapskunst’ - een veel gebruikte term in die jaren van collectivisatie op velerlei gebied, dus ook op dat van de kunst. Wat de film bij de massa prikkelde waren louter de ‘phallische driften’, de ‘kleverige erotiek’, zonder de ‘goede kern’ daarvan. De film speelde uitsluitend in op de onderbuik en niet op het intellect. De pedagogische verwachtingen van Jordaan waren dan ook gedoemd volkomen speculatief te blijven:

De massa, qua talis, is immers onkunstzinnig en vindt het simplistisch schema harer zielsconflicten in de pastorale van de amerikaansche production volkomen bevredigd.

Aan het einde van de negentiende eeuw was onder de links-liberale elite van Nederland de behoefte ontstaan de volksmassa te verheffen op cultureel vlak, teneinde de sociale kloof niet nodeloos en gevaarlijk te laten groeien. In dit emancipatorisch streven school tegelijkertijd een sterk bevoogdend en elitair element, want de onderliggende gedachte was dat de massa niet wist wat zij deed en daarom ‘opgevoed’ moest worden. Tot schrik van de cultuurelite was het echter de vermaaksindustrie die van de cultuurspreiding leek te profiteren. De populariteit van de Amerikaanse amusementsfilm leek een teken aan de wand en werd gezien als een bedreiging van het streven de massa op een hoger peil te brengen. Ter Braaks scepsis over het optimisme van Jordaan14 inzake de pedagogische waarde van de film en zijn verontrusting over het verval van de zedelijkheid moeten tegen deze achtergrond worden gezien. Van de weeromstuit verwierp hij nu zelfs elke gedachte omtrent de culturele verheffing van de massa. De idealen van volksopvoeding en cultuurspreiding die hij van huis uit had meegekregen - men denke alleen al aan de inzet van zijn (voor)ouders voor de Zondagsschool, leesgezelschappen en wat dies meer zij - wees hij nu van de hand. Als de essentiële, steeds blijvende tegenstelling zag hij twee polen: de producerende mens, die nooit tot de bron van de cultuurverschijnselen zal doordringen, en de mediterende mens, die nooit in productie zal kunnen opgaan

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 341 en daarom door de massa als onpraktisch wordt uitgestoten. De producerende mens behoort tot de massa, de mediterende mens tot de culturele elite - en die twee zullen elkaar nimmer vinden.15 Vervolgens richtte Ter Braak zijn pijlen op Jordaans opvatting van de film als beeldende kunst. Film is volgens Ter Braak méér dan slechts reproductie van de werkelijkheid: film biedt een op zichzelf staande, nieuwe esthetische werkelijkheid. Het essentiële kenmerk daarvan: de ‘dramatische bewogenheid’, vloeit voort uit het feit dat de filmkunst (in tegenstelling tot de fotografie) bestaat op basis van beweging. En beweging is dramatiek. Film is dus een dramatische kunst. In de eerste helft van de jaren twintig had de filmindustrie een ontwikkeling doorgemaakt die voor de intellectuelen van die tijd niet onopgemerkt kon blijven. Was dit medium sedert de opkomst van de Duitse expressionistische film nog steeds af te doen als plat entertainment voor de massa? De redactie van het tijdschrift De Stem - gebrand op het houden van enquêtes - legde het probleem begin 1925 voor aan een aantal culturele kopstukken. Nog zonder de antwoorden af te wachten wees zij op het grote gewicht van het filmvraagstuk ‘voor het algemeene schoonheidsbewustzijn, voor het collectief-moreele leven, voor bijna iedere functie van den menschelijken geest’.16 De meeste respondenten lieten echter weten dit ‘grote gewicht’ nooit te hebben ervaren. Regisseur Eduard Verkade gaf te kennen: ‘Intellectueel gesproken bood nooit eenige film mij voldoening.’ ‘Schoonheidsindrukken?’ vroeg de journalist en toneelschrijver Jan Fabricius. ‘Ik heb ze in de film nooit ontvangen, of ik had er den bijsmaak bij: er mankeert iets aan!’ Voor de dichter J.J. Slauerhoff kwam het gevaar uit Amerika: ‘Al te grove moreele en aesthetische defecten kunnen ondervangen worden door voorloopig (25 jaar b.v.) iedre film-import uit de U.S.A. te verbieden.’ De romanschrijver en voordrachtskunstenaar Henri Dekking ging het verst in zijn veroordeling van het nieuwe fenomeen:

In hare uitingen en in hare resultaten is de film een der meest leugenachtige en verderfelijke dingen van onze dagen, meê een symbool in een tijd van versch gekamde blueband, revues, confectie-woningbouw en politiek.17

Deze toon en miskenning van de film als kunstvorm wekten bij Menno ter Braak grote irritatie op. Als reactie schreef hij in het juni-nummer

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 342 van 1925 van De Vrije Bladen een artikel ‘De film als dramatisch verschijnsel’, een titel die in de inhoudsopgave bleek te zijn verhaspeld tot: ‘De trein als dramatisch verschijnsel’. Ter Braaks betoog was vooral gekant tegen Verkades opvatting van de film als ‘gefotografeerd tooneel’. Met toneel heeft de film uitsluitend het dramatische element gemeen. Maar waar in het toneel deze dramatiek tot stand komt door de interactie van beweging en gesproken woord, daar wordt de cinematografie juist gekenmerkt door haar woordloze karakter. Bij films horen geen statische woorden, maar hoort dynamische muziek. De filmesthetica van Menno ter Braak was helemaal gebaseerd op de stomme film; de geluidsfilm zou pas omstreeks 1930 op grote schaal zijn intrede doen.18 In de stomme film moet het drama worden begrepen als een zuiver ‘handelen’, door Ter Braak ook wel gedefinieerd als een ‘visueele’ of ‘picturale dramatiek’.19 Volgens hem bezat de film door het ‘goddelijk beginsel’ van de beweging het vermogen om te ontsnappen aan het lot van de literatuur: de verstening van de vitale impuls in het woord. De letter doodt, staat reeds in de bijbel geschreven: verstarring is de tragedie van elke woordkunst. Ter Braaks voorliefde voor het bewegende beeld vindt haar oorsprong in zijn vijandschap jegens het woord. En die vijandschap jegens het woord vond haar oorsprong, zoals eerder duidelijk werd, in zijn animositeit jegens opvoeding en burgerlijkheid, jegens alle vaderlijke coderingen in de cultuur, terwijl zijn voorkeur voor het beeld in verband staat met zijn verheerlijking van de pre-oedipale, associatieve, moedergebonden staat van het prille kind. Ter Braak koesterde geheel en al een faustiaanse opvatting van het levensprincipe: niet het woord, maar de daad staat aan de oorsprong van het leven.20 Het dynamische karakter van de film leek aan de geest de mogelijkheid te geven om ‘levend’ en vloeiend te blijven. Ter Braaks filmesthetica bevat verscheidene zeer modernistische elementen. De film, zo stelde hij bij zijn debuut als filmrecensent, is de kunstvorm bij uitstek van het verblindende, verrassende moment, het dadelijk-treffende, het gespannene en compacte.21 Zou deze nieuwe kunstvorm niet het verst in de ‘onvoorstelbaarheid’ en het ‘mysterie’ van het ‘levensgevoel’ kunnen doordringen? In zijn baanbrekende studie Cinema Militans - een in 1929 door de katholieke uitgeverij De Gemeenschap met een omslag van Sybold van Ravesteyn uitgegeven boekje waarin Ter Braak zijn voornaamste filmopstellen samenvoegde - sprak hij van een specifieke eigenschap van de film: ‘het surplus van de grens’. De film kan aan de

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 343 verstarring ontkomen omdat het de kunst van de ‘uitgebreidheid’ is. Het ‘nieuwe criterium’ dat Ter Braak introduceerde om de film te waarderen, probeerde hij in drie woorden samen te vatten: ‘licht, beweging, conflict’ (aldus de wervende tekst van een aanbiedingsfolder van Cinema Militans). Het woord geluid past daar niet bij. De geluidsfilm stond gelijk aan een innerlijke tegenspraak. D.A.M. Binnendijk drukte dat een keer heel plastisch uit: het koppelen van geluid aan een filmbeeld is even belachelijk als het afdraaien van een grammofoonplaat bij een beeld van Rädecker, of bij een schilderij van een koe iemand neerzetten die steeds boe zegt.22 De stomme film vroeg om inkleuring en ritmisering door muziek, wat meestal door een begeleidend pianist of door een orkest gedaan werd. De pianobegeleiding werd, bij afwezigheid van een vakman, regelmatig door Ter Braak voor zijn rekening genomen. De pianist moest naar de film kijken en kon nauwelijks op zijn vingers letten; bovendien moest hij ervoor waken door de spanning van de film niet zozeer te worden meegesleept dat hij ophield met spelen. In het beste geval was het alsof de muziek uit de persoon aan het klavier stroomde.23 Als de taak bij uitstek van de kunsten zag Ter Braak het uitdrukking geven aan een primair levensgevoel, een intensiteit, een ‘zielsbeeld’ (en dus niet een intellectueel inzicht!) van de persoonlijkheid. Maar wezenlijk voor elk levensgevoel is dat het per definitie een ‘onvoorstelbare ondeelbaarheid’ is en zodoende in wezen ook onuitdrukbaar. De kunstenaar ziet zich daarmee voor een bijna onmogelijke opgave geplaatst. Toch heeft hij één mogelijkheid om uitdrukking te geven aan het innerlijke ‘zielsbeeld’: langs de weg van beelden en gelijkenissen. Van alle kunsten slaagde de cinematografie daar naar Ter Braaks mening het beste in dankzij haar associatieve en dynamisch-dramatische karakter. Hij zocht de essentie van film in het ‘associatieve gehalte der schoonheidsaandoening’.24 Zijn vitalistische esthetica bevat zodoende in de kern een volkomen irrationeel en mystagogisch element, omdat zij toegang moet bieden tot de onvoorstelbare (!) ondeelbaarheid van een levensgevoel.25 De intensiteit van dat levensgevoel moet door de toeschouwer bij elke vertoning weer opnieuw tot leven worden gebracht.26 Zowel de kunstenaar als de toeschouwer zijn in wezen imitatoren van God, omdat zij aan de dode stof allerlei persoonlijke relaties verbinden en er orde, eenheid en schoonheid aan opleggen.27 Zonder actieve receptie blijft de kunst wat zij in wezen is, dode materie.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 344

De dynamische eenheid ligt achter de verschijningen en moet door den toeschouwer zelf opnieuw opgeroepen worden uit het rhythme der beelden.

De eenheid is, creatief, in den geest van de ‘cinéaste’ en moet, receptief, in den toeschouwer herboren worden. Het is duidelijk, dat dit proces gecompliceerder is dan het opnemen van een uitwendig rhythme alleen. Een film zien is niet een successie van beelden aanschouwen, maar een drama ervaren, al spreekt het drama slechts uit de successie der beelden.28

Ter Braak verwierp het stereotiepe beeld van de film als een mechanische kunst. In zijn opvatting was film juist identiek aan ritme, aan associatie, aan verbeelding. Evenmin identificeerde hij de film klakkeloos met al het slechte van Amerika, zoals bijvoorbeeld Johan Huizinga deed in zijn verslag van een reis door de Verenigde Staten in 1926.29 Huizinga constateerde een ‘gewichtig verschuivingsproces in onze beschaving’: de verplaatsing van het lezen naar het kijken, mogelijk gemaakt door de technische vooruitgang op het gebied van beeldreproductie. De historicus waardeerde deze ontwikkeling negatief: in de moderne stadsomgeving zou de menselijke geest zich niet meer kunnen concentreren en naar een vluchtige wijze van ‘opneming’ verlangen. Dit proces bracht een onvermijdelijk verdorren van de rede met zich mee. Ter Braak daarentegen zag in de film de mogelijkheid van een ongekende revitalisering van het moederlijke Europa; de mogelijkheid ook van een positief en creatief gebruik van de techniek. Na zijn verwerping van een op metafysische grondslag gebaseerde esthetica (het verlies van het ‘contact met het absolute’), kwam Ter Braak nu tot een esthetica die op modernistische concepties als dramatiek, overweldiging en (ont)maskering was gebaseerd, en die bovendien zo nauw mogelijk was verbonden aan de ervaring van de kleinste culturele entiteit: de persoonlijkheid, de enkeling.30 Hij legde een geweldig probleem van de vooruitgang bloot door erop te wijzen dat democratisering nog niet automatisch een verspreiding van de oude liberale cultuur over de massa betekent: vooruitgang is een proces van toenemende complexiteit, niet een vanzelfsprekende geestelijke groei.31 Als Ter Braak, vanuit hedendaags perspectief gezien, op schijnbaar denigrerende wijze over de ‘massa’ spreekt, is het goed te bedenken dat hij daarmee in wezen een abstractum bedoelde, een anonimiteit (en niet bijvoor-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 345 beeld Jan met de Pet), waaruit in principe talloos vele persoonlijkheden, meditatieve mensen, kunnen voortkomen. Door de cultuur terug te verwijzen naar het ondeelbare individu, confronteerde hij de democratie met een uitdaging: namelijk om er niet alleen voor velen, maar ook voor de enkelen te zijn, voor de meerderen en de minderen, om een democratie te zijn die het surplus van de verschillen erkent en het levensgevoel van alle afzonderlijke persoonlijkheden respecteert. In een recente studie over Literatuur en moderniteit in Nederland wordt over literatoren als Ter Braak opgemerkt dat zij zich, vanwege hun cultuurpessimisme en angst voor de massa, terugtrokken in individualisme en autonomie en slechts voor een ontwikkeld publiek van gelijkgezinden schreven.32 Hoeveel daarvan waar moge zijn, een cultuurpessimist in de strikte zin van het woord kan Ter Braak bezwaarlijk worden genoemd, al was het alleen maar omdat hij, naïef optimistisch bijna, van de kunstfilm een werkelijke regeneratie van de Europese cultuur verwachtte. Individualist was hij niet waar hij bijvoorbeeld concrete organisatorische stappen zette om voor de kunstfilm een zo breed mogelijk geïnteresseerd publiek te creëren (ware individualisten en autonomisten zoals eertijds de symbolisten, zouden daar nooit aan begonnen zijn). Ook later, in de jaren dertig, in zijn oproepen voor waakzaamheid tegen het nationaal-socialisme, had Ter Braak iets van een zendeling die zoveel mogelijk zieltjes probeerde te winnen. In die tijd scholen de werkelijke problemen van de kunst voor hem ook niet meer in wat hij noemde ‘abstract getheoretiseer’, maar: ‘midden in het publiek, dat de kunsten mogelijk maakt’. Hij begreep de filmkunst nu als een cultuurvorm waar geen enkele maatschappelijke groep van is uitgesloten. De film gold voor hem voortaan als de metafoor bij uitstek voor de moderne democratische, geïndustrialiseerde samenleving.33 Wel zag hij scherper dan de meeste liberale intellectuelen van zijn slag, dat de ‘massa’ een tamelijk labiele en manipuleerbare factor was in het moderniseringsproces. Ter Braak redeneerde in zoverre nog steeds vanuit een ‘idealistische esthetica’,34 dat traditionele noties over de harmonie van subject en wereld en over de identiteit van het schone, ware en goede, bij hem nog steeds een rol spelen als een nostalgisch referentiepunt, maar toch ook niet meer dan dat. Hem het verwijt maken dat hij het modernisme in de Nederlandse cultuur heeft afgeremd of zelfs tegengehouden35 klinkt enigszins absurd en geeft hem te veel autoriteit, aangezien een of enkele

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 346 personen lang niet bij machte zijn de introductie van een nieuwe kunststroming te verijdelen. Bovendien wordt in die visie het avant-gardisme tot de maat van alle dingen gemaakt. Zoals het geen pas geeft de geschiedenis te verwijten dat zij is gegaan zoals zij is gegaan, zo geeft het geen pas haar protagonisten voor te houden dat zij hun rol verkeerd hebben gespeeld. Dat is een onhistorische houding. Bovendien worden daarbij, doorgaans vanuit een betrekkelijk smalle modernisme-opvatting, enkele wezenlijk avant-gardistische elementen in bijvoorbeeld Ter Braaks filmtheorie gemakshalve over het hoofd gezien. Zijn voorkeur lag bij cineasten - het toneelwoord ‘regisseur’ wees hij af- die zoveel mogelijk afzagen van psychologische en naturalistische elementen in hun werk, dat wil zeggen van de werkelijkheidsaspecten die toch al door de toneelkunst en de literatuur worden bediend. De film moet de kijker niet vastleggen op één realiteit, maar moet een ‘vloeiend en wisselend’ gehalte van ‘associaties’ aanbieden, waarmee tal van werkelijkheden worden geëvoceerd (hier refereert Ter Braak weer aan ‘het surplus van de grens’) - in principe voor elke kijker een andere. Films die daartoe in staat waren bracht hij samen onder de categorie van De absolute film, de titel van een door Piet Zwart36 fraai vormgegeven boekje van Ter Braak in de gezochte serie ‘Monografieën over filmkunst’.37 Hij publiceerde het op een moment (november 1931) dat de avant-garde in de film reeds over haar hoogtepunt heen was. De ‘beeldende revolutie’, zoals hij de opkomst van de kunstfilm had begroet, was van korte duur geweest. Het boekje is dan ook geschreven met een afscheidstoon - Ter Braak had het enigszins tegen zijn zin op bestelling geproduceerd - die niettemin plaats maakt voor een uitdrukkelijk enthousiasme Waar Ter Braak aan de ‘koele fantasie’ en de ‘romantische zakelijkheid’ van de absolute films (Opus I-IV, 1921-1924) van de Duitser Walter Ruttmann herinnert.38 De filmwerken van hedendaagse kunstenaars als Peter Struycken, met zijn associatieve kleurrijk-abstracte vormentaal, of Peter Greenaway, met zijn verlangen naar vloeibaarheid en zijn verzet tegen de eenduidige vertelling, liggen in het verlengde van wat Ter Braak als ideaal voor ogen had. Heel curieus is hoe Ter Braak op stellige wijze de absolute film uitspeelde tegen de absolute - we zouden nu zeggen: abstracte - schilderkunst. De laatste verwierp hij om haar ‘armelijke zuiverheid’: door het opzettelijk uitschakelen van de dramatiek van de ‘natuurlijke’ vorm zou zij hopeloos aan beeldende kracht verliezen. De absolute film daarente-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 347 gen behoudt het specifiek dramatiserende middel van het ritme. Bovendien roept hij allerlei associaties met de realiteit op (een stotend vlakkenritme doet denken aan de val van een heiblok) die aan de absolute schilderkunst geheel vreemd zijn.

De abstracte schilderkunst brengt een schijnoplossing in de stof en is daarom een schoone curiositeit; want het leven is het onopgeloste, waarvan de kunst noodzakelijkerwijze het onopgeloste beeld moet blijven.39

Misschien maakte Ter Braak hier inderdaad een grote vergissing. Of anders gezegd: kroop hij inderdaad terug in de schulp van het antimodernisme, door in laatste instantie te blijven zoeken naar analogieën met de realiteit. Schuilde hier niet de angst om de realiteit los te laten, bij al zijn lust om de uiterste grens van diezelfde realiteit te zoeken? De ‘aanvaarding der “realiteit”’ (hij plaatste het woord veiligheidshalve tussen aanhalingstekens als om aan te geven dat daar van alles onder te verstaan is, en waarschijnlijk ook wel omdat het een begrip uit een negentiendeeeuwse esthetica was) betekent een ‘verrijking’, meende hij, ‘omdat de "realiteit" een bijzonder voorrecht van het gezichtszintuig is’. Maar dat een abstracte schilderkunstige voorstelling van bijvoorbeeld de door hem gesmade Theo van Doesburg evengoed de onopgeloste verbeelding van een ‘realiteit’ en daarmee een verrijking is, kon er bij hem niet in. Immers:

...waar de schilderkunst bewust ‘gegenstandslos’ wordt, blijft nog de associatie met de realiteit over, die belangrijker is, dan de abstracte aestheet denkt.40

De kunst die zich doelbewust van de realiteit afwendt en naar abstractie streeft, was zijns inziens veroordeeld tot, wat hij pleonastisch noemde, ‘een eeuwige verveling, die voor alle tijden is’.41 Ter Braak toonde zich daarom verheugd dat Ruttmann in zijn Berlin. Die Sinfonie der Grossstadt (1927) weer realistisch te werk ging. Zo maakte de auteur van Cinema Militans en De absolute film als het ware een elliptische beweging - die trouwens kenmerkend is voor zijn gehele intellectuele ontwikkeling - waarbij hij na de exploratie van grensgebieden terugkeerde naar het standpunt van een solide realiteitszin. Misschien dat hij daarmee, al dan

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 348 niet bij vergissing, zijn gezichtskring beperkte: ook dat hoort bij Ter Braak. Zijn appreciatie van de film kreeg een nieuwe impuls toen hij tijdens de eerste drie maanden van 1927 te Berlijn verbleef en daar kennis maakte met tal van nieuwe films uit de Sovjet-Unie.

Een Europeaan, die zich in die Februariweek van 1927 tusschen Tauentzienpalast, Mozartsaal en Phoebuspalast als in een roes verplaatste, heeft zich althans eens in zijn leven voelen verdrinken, twijfelend aan de toekomst van het westen, dat tegenover deze stroom niets anders had te stellen dan bewondering.42

Praktisch in één adem had Berlijn - destijds door de grote aanwezigheid van Russische emigranten ook zoiets als een Moskou aan de Spree - in de laatste week van februari de premières van drie imposante Russische films beleefd: Matrosenregiment No. 17, Streik en Die Mutter.43 Ter Braak zag ze alle drie in twee dagen en was van de ene verbazing in de andere gestort. Vooral Poedovkins film vond hij ‘weergaloos goed’. Hij plaatste De moeder nog boven Eisensteins door de Duitse censuur streng gecontroleerde Pantserkruiser Potemkin en zeker ver boven Fritz Langs Metropolis (‘“Kitsch und Schaumschlagerei”! Een grandiose mislukking’),44 de UFA-film die in Berlijn als een spreekwoordelijke bom was ingeslagen en die hij daar kort na de première had gezien.45 Ter Braak trof het, want in Nederland zat men te springen om zijn impressies uit ‘de snelste stad ter wereld’. De tijdschriften smeekten om zijn gunsten: De Groene Amsterdammer, De Vrije Bladen, De Stem. En niet te vergeten de ‘internationale revue’ i10 onder hoofdredactie van Arthur Müller Lehning, die in dit blad een keur van medewerkers had verzameld: met de beeltenissen van deze coryfeeën zou men gemakkelijk een kwartetspel van het modernisme kunnen spelen (alleen Theo van Doesburg van De Stijl weigerde koppig zijn medewerking aan deze ‘tweedehandsch publicatie’).46 Arthur Müller Lehning en zijn toenmalige vrouw Annie Grimmer bestookten Ter Braak, de ‘onvermoeide en bekwaamste publicist van de avant-garde’, met verzoekjes om bijdragen over de film: ‘Als je wilt is er in ieder nummer voor je plaats.’47 De eigenlijke redacteur voor film en foto van i10, de Bauhaus-kunstenaar László Moholy-Nagy (door Lehning uitgesproken niet als ‘Notsj’ maar als ‘Naagie’)48 was als Duitssprekend Hongaar niet bij machte het toch al

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 349 niet zo gemakkelijke Nederlands van Ter Braak te lezen; maar hij verzette zich niet tegen publicatie. Ter Braak hapte gretig toe, te meer daar hij door de Russische premières definitief voor het nieuwe medium gewonnen was. Zijn indruk, in zeldzaam lyrische bewoordingen opgeschreven, is die van een overweldiging:

...zij onthullen, verrassend, verbluffend, het bestaan van een russische filmkunst met een zoo eigen, een zoo demonisch origineel karakter, dat men een oogenblik verblind is, verblind door deze plotselinge en onverwachte vleeschwording van zooveel gedroomde mogelijkheden.49

Met name de film De moeder - ‘een cinematographische mijlpaal’ - maakte alle teleurstellingen uit het verleden in één keer goed: ‘de russische film heeft de schoonste film ter wereld geschapen, ...’50 In het voorjaar van 1927 gingen de burgemeesters van de vier grote steden van Nederland over tot een verbod op de openbare vertoning van deze film om zijn kennelijk revolutionaire strekking. De communist David Wijnkoop had in de Amsterdamse gemeenteraad tegen het besluit van de anti-revolutionaire burgemeester De Vlugt geïnterpelleerd, maar de interpellatie werd verworpen. Drie SDAP-wethouders stemden tegen omdat zij vonden ‘dat de Raad geen rekenschap kan vorderen van de wijze waarop hij [de burgemeester] de hem bij art. 188 gegeven bevoegdheid toepast’. Het Volk commentarieerde: ‘Daarmee hebben deze partijgenooten geen roemvolle bladzijde aan de historie van hun bewind toegevoegd.’51 Enkele dagen na dit verbod organiseerden Binnendijk, Ter Braak, Hans Ivens (de jongere broer van de filmer Joris Ivens) en Scholte op woensdag 11 mei 1927 een privé-vertoning van de door Eduard Pelster geïmporteerde film in cinema De Munt te Amsterdam. Het verbod op De moeder werd bij die gelegenheid uitgebreid bediscussieerd. Henrik Scholte hield in de jaren 1926-1928 een dagboek52 bij, geschreven met een opgewonden pen, waarin de gebeurtenissen die leidden tot de oprichting van de Nederlandsche Filmliga op de voet te volgen zijn.

Ik kwam vanmiddag, onder de film, op het idee om een bond te stichten, waardoor het mogelijk zou zijn allerhand verboden films of sterke avant-garde producten voor een select publiek te

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 350

vertoonen. Het idee vond groote instemming bij de anderen en vanavond in Americain, zullen wij de club oprichten, om er Vrijdag, op de Kring, mededeeling van te kunnen doen.

Ere wie ere toekomt: de wens tot een cinefiel genootschap te komen had de ‘duvelstoejager’ Scholte reeds jaren eerder in Propria Cures geformuleerd. Zijn neiging zich onstuimig op de borst te slaan, was in dit geval niet ongerechtvaardigd: ‘Hoe aanlokkelijk zou een kleine cinema kunnen zijn, voor een streng geselecteerd publiek, afzijds van het geroezemoes van avond-stad en reclame-pleinen, enkel als samenkomst van kunstzinnigen en artisten, intellectueelen en society!’53 Diezelfde woensdagavond, noteerde Scholte (ongetwijfeld met het oog op de eeuwigheid),

...hebben wij in Americain de ‘Filmliga Amsterdam’ opgericht, met het doel Fransche avant-garde en Russische staatsfilms op te voeren op een 12-tal matinée's, het volgend seizoen, deels in een besloten lokaal (ev. de Kring) deels in de City-bioscoop - al naar gelang de film ‘verboden’ is of niet. We zullen dan telkens één groote film laten vertoonen en een bij-programma maken van een aardig filmexperiment, een oude Chaplin-film of, als contrast, een verfoeilijke acte uit een Amerikaansche rotfilm. Er was zeer veel animo voor deze Filmliga en er is een bestuur gevormd, bestaande uit Menno ter Braak, Dick Binnendijk, Hans Ivens, Bep de Roos en Joris Ivens en Ed. Pelster als technische adviseurs, terwijl ik tot voorzitter benoemd ben. Ik kan nu mijn project Vrijdagavond aan de menschen dadelijk overleggen en het ijzer smeden als het heet is. De belangstelling voor Vrijdag dreigt na alle vrijwillige en onvrijwillige reclame bizonder groot te worden. [...] Wij hebben nu de groote bovenzaal van Former er maar bijgenomen. Daar gaat dan de eerste voorstelling. De twee stromen menschen kunnen dan langs elkaar heen geleid worden en de regeling is een stuk makkelijker.

Op vrijdagavond 13 mei werd De moeder voor een besloten gezelschap inderdaad tweemaal gedraaid in sociëteit De Kring, gevestigd in de van Heineken gehuurde bovenzalen van café Former aan het Kleine Gartmanplantsoen te Amsterdam. Deze gebeurtenis, die in alle kranten was

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 351 aangekondigd - Het Volk wijdde er op een dag zelfs twee hoofdartikelen aan - kreeg de legendarische naam van de ‘Nacht van de Moeder’. Scholte, doorgaans een pokerface bij uitstek, was pas de daaropvolgende zondag in staat zijn indrukken en emoties aan het papier prijs te geven.

Natuurlijk is het Vrijdag in alle opzichten een ‘groote avond’ geworden en ik kan niet veel anders doen dan de gang van zaken chronologisch te vertellen. Ik kwam ruim een uur voor de voorstelling. Er zaten toen reeds een aantal menschen in de zaal en al gauw begon het te stroomen. Er werden een paar honderd menschen ingepropt, toen stond men mannetje aan mannetje (goed dat de brandweer het niet wist!) en 20 minuten voor de tijd moesten wij eenvoudig sluiten omdat de zaak gortvol was. Er stonden toen op het bovenportaal, langs de heele trap en verder de gang door en de straat op nog een file van zeker een paar honderd menschen die geen plaats gekregen hadden. Er waren verscheidene autoriteiten bij en anderen, die in vurige woede en, naar wij later zouden merken, ook met wraak in het hart wegliepen. Voor de pers was een heele rij plaatsen vrijgehouden, maar niet gerekend op de Joodsche onbeschoftheid [sic!] van het persbureau Vaz Dias, dat er met z'n geheele familie was komen opdagen. Dientengevolge moest de verslaggever van de Nieuwe Rotterdammer helaas afgewezen worden (hij kwam bovendien te laat), alsook de bioscoopredacteur van de Telegraaf, een zeldzaam onbeschoft iemand, van wie wij de volgende dag in de berichtgeving veel onaangenaamheden zouden ondervinden. [...] Bij het wegkrijgen van de menschen ontstond eenig gedrang en wanorde, maar met hulp van de kellners kregen we ze tenslotte buiten. We moesten echter voor a.s. Dinsdag een nieuwe voorstelling op de Kring beloven. [...] Wij begonnen dus ruim voor den afgesproken tijd, omdat het geen zin had, langer meer te wachten. Er was toen werkelijk een uitgelezen publiek: behalve de gewone leden o.a. drie wethouders, Wibaut, De Miranda en Polak. Een stuk of wat gemeenteraadsleden en eenige professoren. De zaak had daardoor - en door het verbod en de persstemming daarover - een eenigszins pikant tintje en er heerschte een geladen atmosfeer. Dat merkte ik toen ik m'n speech begon, die nogal uitvoerig was en met eenige zorg voorbereid. Ik

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 352 had hem echter, sprekende namens het bestuur, natuurlijk zeer mak en neutraal gesteld. Door de stemming in de zaal kreeg ik er echter plezier in en maakte de dingen weer een beetje dikker dan ze opgeschreven waren, zoodat ik er verscheidene keeren ‘open doekjes’ en bravo's had en na afloop zeer voldaan kon zijn. Daarop begon Joris Ivens met draaien. Ik ging intusschen naar de benedenzaal, waar het toen - om half tien - al aardig vol zat voor de voorstelling van half twaalf. Uitsluitend leden en eenige introducee's die binnengesmokkeld waren. Toen de pauze boven was werd er heel aardig op de lijsten van de Filmliga geteekend. Er was al dadelijk een gift van f. 50, Cees Laseur beloofde f. 25. Ik merkte dat de menschen zeer onder den indruk waren. Sommigen liepen gewoon te huilen en onder de jongeren was men enthousiast. [...] Tijdens de 5e acte gebeurde het incident van den avond. Ik hoorde ondanks het stt-geroep enkele keren mijn naam roepen en moest er wel uit, zoo goed en zoo kwaad als het ging. Buiten stonden de politie-inspecteur van het Leidscheplein en een paar bloedjonge, onaangename politiemannetjes.54 Hij eischte van mij het introductieboek, dat natuurlijk niet bijgevuld was en überhaupt slecht wordt bijgehouden. Ik had het bij het begin van de avond op een tafeltje, ter teekening gelegd, maar er verder niet op gelet en de meeste menschen waren er zonder meer voorbij gelopen. Gelukkig kreeg ik de inval om te zeggen, dat alle namen zonder datum (de laatste datum was het balmasqée in Februari!) van deze avond was. Ik kreeg daardoor althans gedaan dat de politie de zaal niet dadelijk liet ontruimen (wat gezien de stemming ook niet zoo gemakkelijk gegaan zou zijn), maar wilde volstaan met de zaak te controleeren. Dr van Raalte, de voorzitter [van de Kring, LH], was inmiddels gehaald, maar wond zich zoo op, dat het conflict verscherpte en de inspecteur hem verbaliseerde. Van Raalte ging toen weer naar binnen en hield een speech. Ik bleef bij de politie en wist daardoor niet, wat er binnen gebeurde. Van Raalte schijnt echter zeer fel tegen de politie gesproken te hebben en daarna de voorstelling afgelast te hebben. Het gevolg was een oorverdoovend foei-geroep en er dreigde met de politie aan de ingang een kleine herrie. Inmiddels hadden een mij onbekende advocaat en ik van de politie gedaan gekregen, dat de voorstelling kon doorgaan, als er alsnog op de lijsten geteekend werd. Ik verkondigde dat bericht vanaf een stoel,

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 353 het werd ook met rumoer ontvangen, maar men schikte zich althans. De uitgang langs de trap en de eene toegang tot de zaal werd door de politie afgezet. Door de andere moesten de personen een voor een circuleeren. Er ontstond een groot rumoer en verwarring. Menschen, die met de laatste trein wegmoesten, mochten ook na onderteekening niet eens het gebouw verlaten. Het was een herrie van je welste. Binnen in de zaal speechte A.B. Kleerekoper en bezorgde zich eenige successen. Het communistisch raadslid Wijnkoop stond zenuwachtig aan zijn baard te pulken, maar wist geen politieke munt uit de situatie te slaan. Ik voorzag dat de zaak toch wel ongeveer verloren was, daar de nieuwe introductielijsten natuurlijk niet klopten met die in het boek, die ik zoo maar aangewezen had. Bij een verboden film zou dat voor ons een bedenkelijke geschiedenis kunnen worden. Ik ging dus achter het doek en zette de ramen open. Ik kende de zaal en wist dat er vanuit de ramen een klein overloopje was naar een andere zaal met een aparte trapafgang, en wilde hierlangs de onregelmatig geïntroduceerden eventueel loozen. Zoo ver kwam het echter niet. Wethouder de Miranda, het kleine en wat nederige Joodje [sic! ], was intusschen stiekem de burgemeester op gaan bellen. Deze riep de inspecteur aan de telefoon en het resultaat was, dat ik onder daverende toejuichingen en gelach kon meedeelen, dat de burgemeester de politie gelast had in te rukken [‘aangezien het “maar voor artiesten” was’]55 en de voorstelling te laten doorgaan. De burgemeester moest dus de vertooning van de film toestaan die hij eerst zelf verboden had. De inspecteur stuurde zijn mannetjes weg. [...] Intusschen was de benedenzaal voor de tweede voorstelling natuurlijk ook al propvol, maar dankzij Guus Defresne was de ‘verkeersregeling’ hier beter. De van boven komende stroom en onze menschen ontmoetten elkaar niet, behoudens enkele uitzonderingen, waaronder de persman van ‘De Tribune’, een communistische vlegel, die in mij blijkbaar een p.g. [= partijgenoot] zag en mij maar dadelijk ging tutoyeeren. Wij scheidden gelukkig als vijanden.

Ook was inmiddels van de politie-inspecteur die gebleven was, bericht gekomen dat de burgemeester het ‘wenschelijk zou vinden als de tweede voorstelling niet doorging’. Dat konden wij, tegenover de paar honderd eigen leden, die thans beneden zaten natuurlijk niet doen. [...]

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 354

Om half een stak ik mijn speech beneden af, met minder succes dan boven, omdat ik moe was van alle herrie, doch wel met dezelfde applaussen en goedkeurende interrupties. Na afloop kwamen verschillende menschen, aan wier oordeel ik hecht, mij complimenteeren. [...] Tot tegen half drie draaide daarna de film, zonder verdere incidenten (voor de vorm kwam de politie nog eenmaal controleren). De aandoening onder deze eigenlijke Kringmenschen, was zoo mogelijk nog sterker dan boven. Iedereen was het er over eens, dat dit ten slotte de mooiste en de geweldigste film tot op heden is. Niemand ontbrak bij de tweede voorstelling op het appel. Het was vrijwel de heele Amsterdamsche kunstenaarswereld, die daar midden in de nacht, toen het al weer morgen begon te worden, naar deze film zat te kijken.

Nu de Filmliga over ten minste vijftig gulden en een eerste lijst met leden beschikte, stelde Scholte, de spil van het hele gebeuren, na enkele uren slaap het beroemd geworden manifest Filmliga Amsterdam op onder de titel Het gaat om de film.56 Overigens had men als naam voor de vereniging eerst aan ‘Willem de Zwijger’ gedacht,57 waarmee kennelijk ook het samenzweerderige karakter moest worden uitgedrukt.

HET GAAT OM DE FILM Eens op de honderd keer zien wij: de film. Voor de rest zien wij: bioscoop. De kudde, het commercieele regime, Amerika, Kitsch. Ons geloof in de zuivere, autonome film, de film als kunst en als toekomst, is nutteloos, als wij niet zelf de zaak ter hand nemen. Wij willen dat. Wij willen zien wat er in de werkplaatsen der Fransche, Duitsche en Russische avant-garde geëxperimenteerd en bereikt is. Voor de film willen wij naar ons vermogen werken, critisch, maar in beginsel opbouwend, instructief, onafhankelijk. Wij richten daarom op de FILMLIGA AMSTERDAM met het doel om in besloten kring te vertoonen, wat men in de bioscopen niet of bij vergissing te zien krijgt.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 355

Het was vooral Ter Braak die de kunstfilm bedreigd zag door de wetgevende macht. Hij raakte enkele malen in de clinch met het ambtelijke apparaat, dat maatregelen van censuur en inreisbeperkingen voor regisseurs uit de Sovjet-Unie had gelast. Het burgervaderlijke verbod tot vertoning van De moeder inspireerde hem tot een opmerkelijke theorie, waarin hij ‘bestuur’ en ‘kunst’ tegenover elkaar plaatste als de orde van de rust tegenover de orde van de beweging. Burgemeesters die de ‘beweging’ verboden, gaven volgens Ter Braak onwillekeurig hun innerlijke zwakte toe, namelijk dat hun ‘rust’ in feite niet tegen onrust bestand was.

De magistraten qualificeeren, terwijl zij het tegendeel bedoelen, hun eigen orde als iets stars en inférieurs, dat angstvallig behoed dient te worden voor dit innige, ontroerende symbool: de moeder.58

Voer voor psychologen! Wederom bereed Ter Braak hier zijn stokpaardje, door het vaderlijke, de tot starheid neigende rust, uit te spelen tegen het moederlijke: het beweeglijke en het opstandige. Het is duidelijk dat hij zichzelf met het moederlijke identificeerde. Opvallend in dat verband is dat hij de film De moeder niet als een uiting van communisme, maar van ‘een onpolitieke, opstandige menschelijkheid’ wenste te zien, waarmee hij de boodschap van de film in wezen naar zichzelf toetrok. Want het verhaal is ondubbelzinnig: spelend ten tijde van de mislukte revolutie van 1905, toont de film hoe een moeder zich door ervaringen van leed en onrechtvaardigheid onder het tsaristische regime bekeert tot het communisme. Het is haar revolutionaire zoon en niet haar drankzuchtige, verraderlijke man die haar daarbij de weg wijst. Op een druk bezochte vergadering werd op 25 mei 1927 in De Kring de ‘Filmliga Amsterdam’ geconstitueerd en formeel op 17 september een overkoepelende, landelijke organisatie: de ‘Nederlandsche Filmliga’. Deze laatste leunde sterk op de Amsterdamse afdeling omdat die over de meeste kennis, contacten en faciliteiten beschikte. Er zouden afdelingen in Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Groningen, Haarlem, Delft, Arnhem, Hilversum, Eindhoven en Leiden ontstaan, die echter niet alle een lang leven beschoren was. Scholte nam de taak van voorzitter op zich, Ter Braak die van secretaris-penningmeester. De Nederlandsche Filmliga stelde zich volgens haar statuten tot doel ‘de bevordering van de ontwikkeling van de filmkunst eenerzijds en de vorming van een kunst-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 356 zinnig bioscoop-publiek anderzijds’. Om dit te bereiken moest er propaganda worden gemaakt in woord en geschrift. In september verscheen het eerste nummer van een tijdschrift dat eerst ‘De Explicateur’ zou heten, maar vervolgens de zakelijker naam kreeg van Orgaan der Nederlandsche Filmliga, later afgekort tot Filmliga, waarvan Ter Braak redacteur was tot april 1932. Aanvankelijk had hij het redacteurschap geweigerd vanwege tijdgebrek, maar Scholte wist hem te pressen deze taak toch op zich te nemen.59 Voor de uitgave van het blad werd H.E. Clausen bereid gevonden, die ook Propria Cures uitgaf, maar die als puriteins christen en diaken van de Oude Kerk nog nooit een voet in een bioscoop had gezet. In de ‘duistere loopgraaf’ van diens drukkerij in de St. Jansstraat, gelegen in de Amsterdamse rosse buurt, werd tevens het zittend bureau van het dagelijks bestuur van de Filmliga gevestigd, zodat Ter Braak, na een afwezigheid van enkele jaren, hier weer gedurende enige tijd kind aan huis zou zijn. Op 27 september 1927 werd in het Centraal Theater in de Amstelstraat (waar veel later de discotheek It gevestigd werd)60 de eerste in een reeks van tientallen matinees gehouden, een programma met voordracht en vertoning van films van de in Frankrijk werkende Braziliaan Alberto Cavalcanti. Er zouden jaren volgen van vreugdevol ontdekken en experimenteren, met soms komische accenten zoals in het geval van een wiskundestudent die het hoofdbestuur in heilige ernst voorstelde eens een stuk film achteruit af te draaien.

Het zou m.i. zeer interessant zijn den tijd eens in omgekeerden zin te doen verloopen, wat nu niet juist een alledaagsch verschijnsel voor ons is.61

Menno ter Braak was als secretaris-penningmeester bij vele van de activiteiten ten nauwste betrokken. Het bewaard gebleven gedeelte van het archief van de Nederlandsche Filmliga uit het eerste halve jaar van haar bestaan bevat enkele honderden brieven van en aan zijn persoon. Deze correspondentie werd gevoerd met de diverse plaatselijke afdelingen van de Filmliga, met filmdistributiebedrijven, met regisseurs, met autoriteiten, met bestuurs- en redactieleden, met belangstellenden en alle nieuwe leden. Daarbij had Ter Braak het op dat moment ook bijzonder druk met zijn proefschrift over keizer Otto III. Op 22 mei 1927 schreef hij aan de regisseur Mannus Franken, een stille, eenzame en wereld-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 357 vreemde jongeman, maar tegelijkertijd ‘een der zuiverste en meest integere figuren, die de Ligatijd heeft voortgebracht’62 en daarom iemand met wie Ter Braak zich kon identificeren: ‘Ik ben enigszins promoveerende, d.i. bezig me te rangeeren, en tracht intusschen half en half van mijn pen te leven, wat natuurlijk absoluut niet gelukt.’63 Negen maanden later had hij voor dezelfde Franken, inmiddels correspondent voor de Nederlandsche Filmliga te Parijs, geen ander nieuws: ‘Wij leven deze laatste Ligamaanden onzakelijk, maar het moet. Ik laat er mijn dissertatie voor verloopen, maar ik wil dit wankele schip in behouden haven hebben.’64 Ter Braaks dadendrang was, zeker in deze periode van zijn leven, ongehoord groot. De strijd voor de kunstfilm was voor Ter Braak van meet af aan verbonden met een pennenstrijd tegen de Bioscoopbond, tegen grote bioscoopbedrijven als Tuschinski en tegen de monopoliserende filmindustrie, kortom tegen het ‘kapitaal’. Het waren deze machten die naar zijn mening de ontplooiing en de vertoning van de avant-gardefilm belemmerden, al was het alleen maar omdat zij er geen commercieel belang bij hadden. Ter Braak meende dat zijn filmesthetica in die zin ‘niets anders was dan een polemische drift tegen een bepaalde vorm van maatschappelijke botheid (het bioscoopbedrijf)’65 en hij trok een dikke scheidslijn tussen de commerciële film en de kunstfilm. Een reden waarom hij later afscheid zou nemen van de Filmliga, was de deceptie dat er tegen de macht van het geld nauwelijks viel te vechten. Zijn strijd richtte zich ook tegen de filmkeuringspraktijken van de overheid, zoals neergelegd in de Bioscoopwet van 14 mei 1926. Deze had de bestrijding van de zedelijke en maatschappelijke gevaren van de bioscoop tot doel. Haar hoofdbeginselen waren het verbod tot het geven van openbare voorstellingen zonder vergunning van B. en W. en de instelling van een rijkskeuring door een Centrale Filmcommissie (deze commissie aanvaardde haar taak in april 1928).66 In de Filmliga bracht Ter Braak naar voren dat ‘kunst een gevaar [is] voor een ieder, die haar aan den lijve ondergaat, voor een ieder, die haar niet maar keurt, maar ook beleeft’. Kunst kan nooit aan een zedelijke of maatschappelijke norm worden gemeten. Toch wordt in Nederland de filmkunst beoordeeld naar de ‘dikhuidigheid van den lompsten boerenjongen!’ De Keuringscommissie zou moeten begrijpen:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 358

...dat de kunst noodzakelijk gevaarlijk is, dat alle kunst, wanneer zij den mensch aangrijpt, revolutioneerend werkt op zijn innerlijk, dat men dus geen revolutie moet gaan verbieden, omdat zij en passant gevaarlijker wordt door haar kunstzinnigheid, maar moet schiften het ernstige gevaar der kunstzinnigheid en het giftige gevaar der Schund.

De ‘platvoersche normen der Bioscoopwet’ hadden zijns inziens geen geldigheid voor de ‘hoogste menschelijke waarden’.67 Dit weerhield hem er echter niet van zich bij een eventuele vacature in de Keuringscommissie als kandidaat namens de Filmliga beschikbaar te stellen. Zijn argument was dat de Bioscoopwet, hoewel op een onjuist principe gebaseerd, door een zo loyaal mogelijke toepassing in praktijk moest worden gebracht.68 Door haar contacten met Russische filmregisseurs en haar protesterende houding tegen overheidsbemoeiing, kreeg de Filmliga (en in het bijzonder Ter Braak) al spoedig het odium van communistisch te zijn, ja deel uit te maken van communistische organisaties. Ter Braak was er veel aan gelegen dit misverstand uit de wereld te helpen. In een Filmliga-artikel maakte hij een onderscheid tussen ‘communisme’ en ‘kommenisme’. ‘Communist is iemand die lid is van de (een) communistische partij.’ ‘Kommenist’ daarentegen

...is, in één woord, elkeen, die zich schuldig maakt aan nietvolkomen-onopvallende handelingen of gedachten, zoodat hij geacht kan worden zich te vergrijpen aan de rust, aan de orde, aan de veiligheid. Het genoemd worden is de eerste zonde, die aan den paradijsvloek ontsprong.

Ter Braak onderstreepte ten slotte dat ‘in het geheele Hoofdbestuur der Liga geen enkele communist zitting heeft, en de schrijver van deze regelen nooit in eenige relatie stond met welke communistische partij ook!’69 In de volgende jaren zou de Filmliga het aan de stok krijgen met de overheid na uitnodigingen aan respectievelijk Poedovkin en Eisenstein. Beide regisseurs werden van regeringswege slechts toegelaten als ongewenste vreemdelingen onder de volgens Ter Braak ‘vernederende voorwaarden’ dat zij zich moesten onthouden van politieke uitlatingen, terwijl de schepper van De moeder bovendien het woord alleen in beslo-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 359 ten kring mocht richten tot de leden van de Filmliga. Eisenstein, die er in het geheel niet gevaarlijk bleek uit te zien en hier onmiddellijk versleten werd voor ‘professor Einstein’, zou op 14 januari 1930 twee lezingen geven te Rotterdam nadat hij 's middags het obligate tochtje door de havens had gemaakt.70 De cerebrale, koele, ja koude Eisenstein leek een verwante natuur van Ter Braak te zijn, maar deze koesterde een ‘opvallende animositeit’ jegens de regisseur van Pantserkruiser Potemkin. Ter Braak was tijdens Eisensteins lezing voortdurend in de oppositie en liet niet na herhaaldelijk te interrumperen en zelfs te klieren. Toen Ter Braak hem ook nog eens nadrukkelijk vroeg of hij Potemkin gemaakt had als een vorm van propaganda, ontweek Eisenstein het antwoord door quasi-schertsend op te merken: ‘Op dergelijke vragen antwoord ik niet met woorden, maar met daden. Iemand die zo iets vraagt, kan ik alleen maar van zijn stoel halen.’ De kleine, kortaangebonden Rus, wellicht toch al geprikkeld nadat hij van alle kanten gesommeerd was zijn mond niet voorbij te praten, liep rood aan en zou op het punt hebben gestaan zijn opponent een zetel naar het hoofd te werpen. Slechts een tijdig ingrijpen van de andere Liga-leden zou hebben verhinderd dat de discussie in een handgemeen ontaardde (wat voor de absolute niet-vechter Ter Braak desastreus was geweest). Maar het is niet meer dan een legende die een eigen leven ging leiden.71 Hoe anders verliep het bezoek van Poedovkin, die op de gure avond van 9 januari 1929 op het Centraal Station te Amsterdam arriveerde, opgewacht door slechts enkele journalisten en een paar Liga-heren, onder wie de boven allen uittorenende Ter Braak met de avondkrant in de jaszak en de wandelstok in de hand! In het gezelschap van Joris Ivens, die Poedovkin tot de Duitse grens tegemoet was gereisd, ‘...stapte uit den Berlijnschen trein de beminlijkste, eenvoudigste en meest timide man, die ooit de wereld door zijn kunst had verbaasd.’72 De Nederlandse regering had Poedovkin slechts een verblijfsvergunning toegestaan voor 48 uur, maar zelden had men iemand zo blij gezien om de schamelste blijk van waardering en zo weerloos tegenover iedereen die beslag op hem wilde leggen. Op donderdag 10 januari 1929 gaf Poedovkin in het gebouw van de AMVJ bij het Leidseplein een Vortrag in het Duits, waarbij hij zijn credo formuleerde in de zin: ‘Grundlage der Kino-Kunst ist die Montage’ Ook al zou Ter Braak de waarheid van deze stelling later ten principieelste aanvechten - de bewondering voor de montagekunst van de Russen sloeg bij hem om in verveling, nadat hij eenmaal de truc

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 360 achter deze kunst meende te doorzien73 - nu was hij nog helemaal in Poedovkin en zijn verwelkoming van de Russische cineast was velen tot aangename en grote verrassing. Leo Jordaan besteedde er in zijn officieuze geschiedenis van de Filmliga de volgende woorden aan:

Voor het eerst week zijn speech af van de luchtige, studentikoze toon, die in onze kring gebruikelijk was. Met een bewogenheid en een warmte, die men van hem wel in de laatste plaats verwachtte, gaf hij uiting aan de bewondering en genegenheid, die hem en ons allen jegens Poedowkin vervulden. En nooit stond Ter Braak mij nader dan op die onvergetelijke avond.

Het normaal zo kritische en gereserveerde Liga-publiek, dat de grote zaal van de A.M.V.J. geheel vulde, rees als één man omhoog ‘en bereidde den Meester’, zo schreef de chroniqueur van de Filmliga, ‘een ovatie, die evenzeer den kunstenaar als de persoonlijkheid gold’. Heel de bijeenkomst trouwens droeg dat cachet van eerbied en genegenheid. Poedovkin hield vervolgens de ‘hartstochtelijkste, spontaanste en belangwekkendste lezing, welke het Liga-publiek ooit bereid werd’. Jordaan sprak er zijn verbazing over uit dat Ter Braak met de communist Poedovkin, die ‘als lyrisch en gevoelig romanticus’ eigenlijk zijn ‘tegenvoeter’ was, zoveel affiniteit voelde.74 Het antwoord hierop had Ter Braak al gegeven in de Filmliga, waar hij in een artikel getiteld ‘Twee apostelen’ de twee communisten Eisenstein en Poedovkin tegen elkaar afzette. Hij publiceerde dit stuk na de lezing van Eisenstein, die chronologisch het laatst plaatsvond:

Armzalige gemeenzaamheid, hun beider communisme! Wat bij den één de vorm is van een middeleeuwsche, genadelooze, gewapende godsdienst, is bij den ander slechts strijdbare humaniteit; en deze twee zijn tegengestelden, ook al worden zij gedekt door den éénen naam. Wij hebben Poedowkin hooren spreken: een mensch, die zijn bezieling put uit een toevallige zekerheid. Wij hebben nu Eisenstein hooren spreken: een medicijnman, wiens bezieling staat of valt met een zekerheid, waaruit hij alle toevalligheid gewelddadig wegredeneert.75

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 361

Niet ten onrechte heeft Jan Blokker naar aanleiding van een reprint-uitgave van de Filmliga in 1982 geconstateerd dat Ter Braak in zijn filmgeschriften herhaaldelijk blijk geeft van ‘een uiterst smal en beperkt cultuurbegrip’, smal en beperkt omdat het hier alleen overeind blijft door ‘het wegselecteren van het politieke element bij Poedowkin en Eisenstein’.76 Dit wegselecteren bleek overigens al bij Ter Braaks interpretatie van De moeder: niet als een uiting van communisme, maar van ‘een onpolitieke, opstandige menschelijkheid’. Toen Ter Braak in 1927 door Henriette Roland Holst namens de Hollandse afdeling van de ‘Internationale Arbeiders Hulp’ verzocht werd als deskundige zijn gedachten over de Russische film op schrift te stellen, benaderde hij het onderwerp alleen als cultuursymbool en stelde hij dat de ervaring van schoonheid nooit een zaak van de massa, maar altijd van de enkeling, de individuele cultuurmens zou blijven. De massa mag dan aangesproken worden door de verbeelding van sociale, politieke en maatschappelijke problemen in de Russische films, de ‘cultuurmens’ waarvoor Ter Braak opteerde was bovenal geïnteresseerd in de kunstzinnige waarde ervan. De Russische filmkunstenaar, meende hij, is in de eerste plaats een mens, in de tweede plaats een vakman en pas in de derde plaats ‘communist’. Ware dat niet zo, dan hadden Poedovkin of Eisenstein hun films wel als een soort ‘journaal van een Hollandsche 1 Mei-betooging’ gerealiseerd. Een ‘verklaring’ van Nederlandse geleerden en kunstenaars waarin zij opriepen tot uitbreiding van de culturele en wetenschappelijke banden tussen de Sovjet-Unie en Nederland, wenste hij vervolgens ook niet te ondertekenen.77 Bij Ter Braaks bemoeienissen met de kunstfilm en de Filmliga hebben stellig ook strategisch-carrièristische motieven een rol gespeeld. Hier was voor hem een uitgelezen gelegenheid zich te profileren als baanbreker en ideoloog van een progressieve kunstvorm, een kunst van morgen. ‘Om dit wonder alleen, den jongen bloei van den geest uit een banaal procédé, zou de twintigste eeuw waard zijn om geleefd te worden,’ zei hij immers in Cinema Militans. Ter Braak zag de kans schoon zijn reputatie te vestigen als de bewerkstelliger van dit wonder en besteedde er ontzaglijk veel energie aan. Wat badinerend moet hij in de omgang zijn activiteiten hebben uitgelegd als: ‘de conjunctuur uitbuiten’.78 Henrik Scholte memoreerde in zijn dagboek de ‘vrij matelooze ambitie’ van Ter Braak, waarin steeds aanleiding zou schuilen voor botsingen. Het volgende citaat van 7 januari 1928 spreekt voor zich:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 362

Overigens had ik een nederlaag te verduren door de gespannen verhouding met Menno ter Braak, die net als ik, over een vrij matelooze ambitie (= gedeeltelijk ijdelheid) beschikt, die ons misschien nog in conflict zal brengen. Ik heb al geschreven, dat mijn lezing voor ‘Architectura’79 geen onverdeeld succes is geworden, evenmin als mijn inleiding op de Kring-nachtvoorstelling.80 Daarentegen heeft Menno dezer dagen met een lezing zeer veel succes gehad.81 Ongetwijfeld is Menno, die sinds jaar en dag met zijn scherp verstand en veel talent de film analyseert en bestudeert, mijn meerdere. Hij geldt onomstreden als de beste filmcriticus van ons land. Intusschen is hij secretaris-generaal van de Filmliga, en ik, als oprichter, voorzitter. Dit zit hem dwars. Ik begrijp echter volkomen, dat ik mijn eigen ijdelheid opzij moet schuiven en alleen kan trachten door werkelijk ernstige studie hem opzij te streven. Voorloopig heb ik moeten toelaten, dat hij op de volgende Ligamatinée een conférence over de nieuwe en zeer belangrijke Man Ray-film houdt.82 Het is volkomen gerechtvaardigd, ik heb zelfs geen reden om daar een désaveu tegen mij in te zien, maar dit zit mij innerlijk toch wel dwars. Ik kan nu voor een conférence in Den Haag het beste beentje voorzetten. Uit de pers, die Menno meebracht, las ik, dat mijn speech onlangs in Den Haag gehouden, daar wel ingeslagen is. Straks zal ik nog een uitvoerige uiteenzetting met Menno persoonlijk hebben.83 Ik waardeer hem meer en objectiever dan hij mij. Aan mij zal het niet liggen als er een conflict mocht ontstaan, dat dan uitsluitend in persoonlijke motieven zijn oorsprong vindt. Ik heb één groot bezwaar tegen Menno en dat is zijn Jezuïtisme.84

Met dat laatste bedoelde Scholte ‘het maniakale, het compromisloze, voortkomend uit een overmatige “geloofsijver”’. Tot zijn grote spijt moest hij Ter Braak als zijn meerdere erkennen, terwijl zijn dagboek als motto juist een in het Duits vertaalde spreuk van markies De Sade had: ‘Immer der Stärkere sein - das ist das ganze Geheimnis des Lebens.’ Zeer spoedig hierna brak Scholte het dagboek abrupt af. Resumerend kunnen Ter Braaks bemoeiingen met de kunstfilm worden herleid tot een zestal motieven. Esthetisch. Ter Braak geloofde dat de film een ‘revolutie’ betekent ‘in de gangbare symbolische beeldvermogens’85 en dat hij binnen het gehe-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 363 le spectrum van kunsten een centrale positie inneemt. Elke kunstvorm kent een spanning tussen gloeiende roes en ijskoud intellect. Bij de film zijn deze uitersten gelijktijdig aanwezig, waardoor onze kunstzinnige behoeften in een voortdurende opwinding gehouden worden.86 Alleen al hierom is de film een zelfstandige kunstvorm die serieus genomen dient te worden, om te beginnen door de kritiek en het bioscoopbedrijf. Innovatief. De kunstfilm is het domein bij uitstek waarin de avantgarde zich kan en moet manifesteren. Bij gebruikmaking van de nieuwste technische verworvenheden - de vooruitgang laat hier eindelijk haar menselijke gezicht zien -, is de film een medium met ‘onbeperkte mogelijkheden’: met de mogelijkheid vooral zich tot een absolute, voorstellingloze, kunstvorm te ontwikkelen van vloeiende en wisselende associaties, waarbij het contact met de realiteit toch nooit verloren gaat. Propagandistisch. Voor de filmkunst moet een nieuw publiek worden gemobiliseerd door het aanbieden van kwaliteitsfilms en het verschaffen van kritische informatie. Ter Braak voorzag dat dit publiek tot een selecte kring beperkt zou blijven. De kunstfilm prijsgeven aan de massa zou betekenen dat zij verslonden ging worden. Maar opzettelijke inperking van het publiek wees hij principieel af, want de kring van ware liefhebbers zou zich vanzelf selecteren. Strategisch. De film is de kunstvorm van morgen; wie zich met de film verbindt, verbindt zich met de toekomst. Dit was de conjunctuurgevoeligheid van Ter Braak: door zich als pleitbezorger van het nieuwe medium op te werpen, wist hij dat hij zichzelf zou overleven. Daarin is hij ook geslaagd: het Nederlandse Filmfestival te Utrecht gaat jaarlijks vergezeld van een Cinema Militans-lezing, met een stille reverentie aan het adres van Ter Braak. Institutioneel. De kunstfilm moet worden gered uit de handen van het ‘kapitaal’ (de filmtrusts) en de wettelijke censuur. Cultuur-ideologisch. De kunstfilm is het culturele antwoord van Europa op het gevaar van het ‘Amerikanisme’. Dit is ook politiek op te vatten. Ter Braak beschouwde de Amerikaanse film als de kunstvorm van een democratische nivellerende maatschappij, terwijl met name juist de Russische film het beeldvlak in dienst stelt van de eminentste individuen.87 Zijn de barrières voor de ontwikkeling van de kunstfilm eenmaal genomen, dan zal het publiek tot de erkenning komen ‘van de waarheid, dat alle kunstuiting een voorrecht is, voor bevoorrechten, en alle toe-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 364 wijding aan de kunst een vereenzaming’.88 Voor allen die bij de Filmliga betrokken waren gold Ter Braak als een purist en Prinzipienreiter. Hij wilde zijn opinies voor geen geld van de wereld prijsgeven en hield die vast, schreef Pelster aan Mannus Franken,

...met de vinnigheid van een jonge fox-terriër. Hij met zijn prachtige knappe hersens mag gerust zoo denken, doch weet nog niet, dat het groote publiek hem nooit zal kunnen volgen. Dat komt wel, maar daarom zijn bijvoorbeeld ook zijn meeste artikelen voor de menschen te zwaar en te moeilijk.89

Toen Menno ter Braak in april 1936 te Amsterdam, op een moment dat hij al lang afscheid had genomen van de Filmliga en van heel zijn idealistische filmesthetica, een lezing gaf over Filmliga, Geschiedenis van een Idee, beleed hij nog één keer zijn voorkeur voor de avant-garde en zijn minachting van de filmindustrie en de tot compromissen geneigde kritiek. Het belang van een film wilde hij ook tóén niet afmeten aan de hoeveelheid bezoekers ervan. De kritiek van de communistisch gezinde ex-Ligabestuurder Johan Huijts dat hij leek op de dwaze koning die een theater liet bouwen waarvan hijzelf de enige bezoeker was (bedoeld is de Beierse vorst Ludwig II), pareerde Ter Braak volgens een krantenverslag met de opmerking dat hij ‘niet meer dan strikt noodzakelijk is de dupe wenschte te worden van welke massa dan ook’.90 Filmproductie en filmreceptie bleven voor hem een hoogst individueel gebeuren.

Eindnoten:

1 M.t.B., ‘Cinema. Rembrandt-Theater: De Nibelungen (Siegfried)’, ‘Rembrand-Theater. De Nibelungen (De wraak van Kriemhilde)’, ‘Filmoverwegingen naar aanleiding van de U.F.A.-maand’ (‘Scaenica. Weekkroniek’), Propria Cures, 18 oktober en 13 december 1924, 4 april 1925 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 140-141, 191-193, 249-253). 2 N.N. [Menno ter Braak], ‘“De Telegraaf” en de Liga’, Filmliga 1 (1927-1928) 5 (januari) 1-3 (niet in Vw). 3 M.t.B, ‘Cinema. Union, De Man met de Wassen Beelden’ (‘Scaenica. Weekkroniek’), Propria Cures, 31 januari 1925 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 202-204; verg. Jan Blokker, ‘Film en vijgebomen’, de Volkskrant, 13 februari 1982. 4 M.t.B., ‘Het lustrum van meneer Tuschinsky’ (‘Scaenica’), Propria Cures, 13 november 1926 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 386-388); Ter Braak schreef de naam Tuschinski doorgaans abusievelijk met een y aan het eind, maar het filmbedrijf was zelf ook niet consequent in de schrijfwijze. Verg. voor de controverse: Henk van Gelder, Abraham Tuschinski (Amsterdam 1996) 81 vlgg. De opmerking aldaar dat Ter Braak ‘als werkstudent Nederlandstalige tussentitels maakte voor de films die bij Nöggerath draaiden’, blijkt volgens een schriftelijke mededeling van de auteur van 15 juli 1998 op één mondelinge bron te berusten en moet als apocrief gelden. 5 Priktol, ‘Tweeërlei promotie (Bij H.M.'s Eeredoctoraat)’, Propria Cures, 14 februari 1925 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 215); Lucas Ligtenberg, Bob Polak, Een geschiedenis van Propria Cures 1890-1990, 91; mondelinge informatie mr. J.A. Bletz, Amsterdam, 15 december 1992. 6 Redactie, ‘Mededeeling naar aanleiding van het artikel “Het Lustrum van Meneer Tuschinsky”’ (‘Scaenica’), Propria Cures, 20 november 1926 (niet in De Propria Curesartikelen 1923-1925).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 7 De Amerikaanse Monroe-doctrine, geformuleerd door president James Monroe in 1823, was gebaseerd op een strikte politieke scheiding tussen de oude en nieuwe wereld en berustte op twee gedachten: geen verdere kolonisatie van de Europese machten op het Amerikaanse continent en niet-inmenging van de Verenigde Staten in de interne aangelegenheden van Europa. 8 Menno ter Braak aan L.J. Jordaan, 12 december 1924. 9 De aankondigingen van de lezing in Propria Cures 13 en 20 maart 1926; een verslag: N.N., ‘Van film tot filmkunst. Lezing van L. Jordaan’, Het Volk, 24 maart 1926. 10 Mondelinge mededeling Lou Lichtveld, Hilversum, 29 december 1989. 11 ‘Aantekening zonder datum in het Jordaanarchief’, Amsterdam, Nederlands Filmmuseum; geciteerd in: Nico Brederoo, ‘De invloed van de Filmliga’, 186. (Na verscheidene mutaties in de collecties van het Nederlands Filmmuseum bestaat daar thans geen Jordaanarchief meer.) 12 L.J. Jordaan, ‘De woelige jaren van de Filmliga (2), “Ouder worden is een beetje sterven”’, Het Parool, 29 juni 1963. 13 Menno ter Braak, ‘Problemen eener filmaesthetiek’, De Groene Amsterdammer, 10 april en 15 mei 1926; L.J. Jordaan reageerde in het nummer van 1 mei 1926. 14 Verg. Joost Vermoolen, ‘De film als expressie van de moderne tijd. Het cultuuroptimisme van L.J. Jordaan’, Groniek 24 (1991) 114 (oktober) 81-91. 15 Deze dualiteit tussen de productieve en de meditatieve mens ook in: Menno ter Braak, ‘Antwoord op de enquête “Waarheen gaan wij?”’, De Stem 7 (1927) 5 (mei) 407-410; opgenomen in: dez., Afscheid van domineesland, 17-21 (Vw I, 170-172). 16 ‘De Redactie’ [Dirk Coster en Just Havelaar], ‘Enquête van “De Stem” over het filmvraagstuk. Toelichting’, De Stem 5 (1925) 1, 1-3. 17 Willem Royaards, Eduard Verkade, Simon Koster, Herman Teirlinck, J. Slauerhoff, A.J. Mussche, Just Havelaar, P.H. van Moerkerken, Jan Fabricius, Henri Dekking, ‘Antwoorden op de film-enquête van “De Stem”’, De Stem 5 (1925) 1, 363-369, 452-469. 18 Verg. Karel Dibbets, Sprekende films. 19 M. ter Braak, ‘De film als dramatisch verschijnsel’, De Vrije Bladen 2 (1925) 6 (juni) 164-167 (niet in Vw). 20 Goethe, Faust I, Studierzimmer, 1224-1237. 21 M.t.B., ‘Cinema. Rembrandt-Theater: Koenigsmark. Tuschinsky: Als de winter komt...’ (‘Scaenica. Weekkroniek’), Propria Cures, 20 september 1924 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 122-124). 22 D.A.M. Binnendijk, ‘De sprekende film. Het misverstand geprolongeerd’, Filmliga 1 (1927-1928) 4 (december 1927) 9; dez., ‘In Memoriam 1927’; verg. Charles Boost, ‘1929. Charles Boost versus Menno ter Braak’, Skoop 18 (1982) 2 (maart) 35. 23 Mondelinge informatie Lou Lichtveld (= Albert Helman), Hilversum, 29 december 1989. Helman was de vakman die onder andere films van Poedovkin en Eisenstein begeleidde. 24 Menno ter Braak, De absolute film, 25 (Vw II, 541). 25 Menno ter Braak, ‘Grondslagen der filmaesthetiek’ (‘Lezing oorspronkelijk bestemd voor de Bioscoopconferentie 1927’), i10 1 (1927) 5 (mei) 193-200, 6 (juni) 201-203; opgenomen in: dez., Cinema Militans, 22-41 (Vw II, 447-464). Terecht wijst ook Nancy van Asseldonk, Het kan ook anders, 59, 63, 80, verscheidene malen op het irrationele karakter van Ter Braaks filmesthetica. 26 Verg. Menno ter Braak, Cinema Militans, 29: ‘Wij gaan dus, ook bij de film, uit van het zoo algemeen mogelijk beginsel, dat de creatieve mensch geneigd is een schoone orde in de stof tot stand te brengen; dat de receptieve mensch geneigd is deze schoone orde in het geschapen kunstwerk, via hemzelf, te laten herboren worden’ (Vw II, 454). 27 Idem, 29-30 (Vw II, 454). 28 Menno ter Braak, ‘Cinema Militans’, De Vrije Bladen 3 (1926) 7/8/9 (juli-augustus-september) 183-192; opgenomen in: dez., Cinema Militans, 11-21; 17 (Vw II, 437-446; 442). 29 J. Huizinga, Amerika levend en denkend (Haarlem 1927) 46-47; opgenomen in: dez., Verzamelde werken V, 418-489; 433-434. Ter Braak attaqueerde Huizinga in: Cinema Militans, 23-24 (Vw II, 448-449). 30 Verg. Karl Heinz Bohrer, Die Ästhetik des Schreckens. Die pessimistische Romantik und Ernst Jüngers Frühwerk (Frankfurt am Main enz. 1983 [1978]); dez., Plötzlichkeit. Zum Augenblick des ästhetischen Scheins (Frankfurt am Main 1981). 31 Menno ter Braak, Cinema Militans, 46 (Vw II, 469). 32 Frans Ruiter, Wilbert Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland, hoofdstukken IX en X.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 33 Menno ter Braak, Van oude en nieuwe Christenen, 97-104 (Vw III, 255-260). 34 Ralf Grüttemeier, Hybride Welten, 24 vlgg., zet de idealistische en anti-modernistische achtergrond van Ter Braaks esthetica te sterk aan (wat in die studie noodzakelijk is om de modernistische aspecten van de - door Ter Braak bespotte - Nieuwe Zakelijkheid extra te laten uitkomen). Hans Schoots, ‘De geest maakt levend, het Amerikanisme doodt. De Nederlandsche Filmliga tussen hoge en lage cultuur’, in: Céline Linssen, Hans Schoots, Tom Gunning, Het gaat om de film!, 149-214, interpreteert Ter Braaks esthetica als elitair en ‘isolationistisch’. Dit stuk is echter dermate polemiserend en doorspekt met waardeoordelen dat het had kunnen heten: ‘Waarom ik “Ter Braak” afwijs’. Spijtig genoeg is Ter Braaks latere herwaardering van de film als een bij uitstek niet-elitaire kunst van de middenklasse (zoals uiteengezet in Van oude en nieuwe Christenen) geheel over het hoofd gezien. 35 Verg. August Hans den Boef, Musil? Ken ik niet. 36 Piet Zwart ontzag zich niet zijn bemoeienissen ook tot de inhoud van de monografieën te doen uitstrekken. Zo stelde hij in een autoritair terzijde de vraag of Ter Braak wel wist dat de absolute filmscheppingen van de Duitse regisseur Hans Richter waren ontstaan ‘onder onmiddellijke invloed van Mondriaan en Doesburg? Lijkt me wel billijk dit even te vermelden.’ Wellicht onbedoeld legde Zwart hier de vinger op een heikel punt in Ter Braaks betoog, namelijk dat de innerlijke band tussen absolute film en dito (lees: abstracte) schilderkunst veel groter was dan Ter Braak wilde toegeven. Het terzijde van Zwart geciteerd in: Sjoerd van Faassen, Hans Oldewarris, Kees Thomassen eds., W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij 1903-1965 (Rotterdam 1993) 47-48. 37 Verg. voor de ‘Monografieën over Filmkunst’ en Ter Braaks De absolute film: Sjoerd van Faassen, Hans Oldewarris, Kees Thomassen, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij 1903-1965 (Rotterdam 1993) 46-48, 205. 38 Menno ter Braak, Cinema Militans, 49-50; dez. De absolute film, 31-33 (Vw II, 472; 546-548). 39 Menno ter Braak, Cinema Militans, 50 (Vw II, 473). Nancy van Asseldonk, Het kan ook anders, 65, beoordeelt Ter Braaks afkeuring van de abstracte schilderkunst terecht als ‘raadselachtig’. 40 Idem, 56 (Vw II, 478). 41 Menno ter Braak, Afscheid van domineesland, 96 (Vw I, 214), alwaar ook een pointe tegen Van Doesburg. 42 Menno ter Braak, Cinema Militans, 65 (Vw II, 485). 43 Leo Schäffer (L. Šeffer) en C. Šabinskij, Matrosenregiment No. 17 (‘Vetr’, 1926), draaide te Berlijn twee weken in verscheidene theaters. Sergej M. Eisensteins Stačka (1925), werd in Berlijn als ‘Streik’ in het Tauentzien-Palast vertoond. De film van Vsevolod Illarionovitsj Poedovkin, Mjat (‘De moeder’ 1926), naar de gelijknamige roman van Maksim Gorki uit 1906, was op 25 februari 1927 in het Phoebus-Palast aan de Anhalter-Bahnhof te Berlijn in première gegaan. In een advertentie in het Berliner Tageblatt was Die Mutter aangekondigd als ‘Der Stärkste Film der Welt’. 44 Menno ter Braak aan Jo Planten-Koch, 20 januari 1927 (Bloemendaal, mr. E.G. Planten). 45 Verg. Menno ter Braak, ‘Pantserkruiser Potemkin’, ‘Geheimnisse einer Seele’ (‘Filmkroniek’), i10 1 (1927) 1 (januari) 39-40; dez., ‘Metropolis’ (‘Filmkroniek’), i10 1 (1927) 2 (februari) 78-79. Voor het filmleven in Berlijn in die tijd, verg. Ulrich Gregor, ‘Film’, in: Eberhard Roters ed., Berlin 1910-1933. Die visuellen Künste (Berlijn 1983) 181-218; Ulrich Gregor, Naum Klejman, ‘Deutscher und sowjetischer Film. Ein Dialog beider Filmkulturen’, in: Irina Antonowa, Jörn Merkert eds., Berlin-Moskau/Moskau-Berlin 1900-1950 (Berlijn 1995) 199-203. 46 Verg. K. Schippers, ‘Het aards paradijs’, n.a.v. i10. Internationale revue 1927-1929 (reprint Amsterdam 1979), NRC Handelsblad, 28 maart 1980; Lehnings reactie in: Rein Bloem, Jacques Kruithof, ‘“Als er revolutie is bloeit de poëzie”. Gesprek met Arthur Lehning over de vrijheid en het anarchisme van de dichter’, Vrij Nederland, 21 juni 1980. 47 A.M.[üller] L.[ehning], (‘Boekbespreking’), n.a.v. Menno ter Braak, Cinema Militans (Utrecht 1929), i10 2 (1928-1929) 19 (februari) 136; Arthur Müller Lehning aan Menno ter Braak, 1 maart 1927. Hun kennismaking, via H. Marsman, moet worden gedateerd mei dan wel augustus 1926; verg. Els van Daele, ‘Chronologische schets 1899-1979’, in: Maria Hunink, Jaap Kloosterman, Jan Rogier eds., Over Buonarroti, internationale avant-gardes, Max Nettlau en het verzamelen van boeken, anarchistische ministers, de algebra van de revolutie, schilders en schrijvers. Voor Arthur Lehning (Baarn 1979) 419-501; 445; Toke van Helmond ed., i10 sporen van de avant-garde, 19. Bij al zijn, in vraaggesprekken geuite, klachten dat de jongeren hem niet wisten te vinden en iedereen zou denken dat hij dood was, heeft Arthur Lehning aan mijn herhaalde verzoek tot een onderhoud over TerBraak helaas nooit gevolg gegeven.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 48 Lezing Arthur Lehning, Goethe Institut Amsterdam, 28 februari 1989. 49 Menno ter Braak, ‘Russische filmcultuur’, i10 1 (1927) 3 (maart) 118-120; 118. 50 Menno ter Braak, Cinema Militans, 67 (Vw II, 487); verg. dez., ‘De film “De Moeder”. Een cinematographische mijlpaal’, De Stem 7 (1927) 7/8 (juli-augustus) 653-656 (niet in Vw). Ofschoon Ter Braak de kwalificatie ‘de schoonste film ter wereld’ na het zien van La Passion de Jeanne d'Arc (1927) van Carl Theodor Dreyer voor deze film zou reserveren, bleef hij De moeder tegen haar critici verdedigen; verg. Willem Bon, ‘Een oordeel over Poedowkin's “De Moeder”’, Filmliga 3 (1929-1930) 1 (november) 7-11; M.t.B., ‘Kantteekening’, idem, 10-11 (niet in Vw). Verg. ook: N.N. [= Menno ter Braak], ‘De Moeder. Scala’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 16 november 1929 (niet in Vw). 51 Geciteerd in: N.N., ‘De film “Moeder”’, De Telegraaf, 13 mei 1927. 52 Amsterdam, Gemeentearchief, archief van mr. Henrik Scholte, toegangsnummer 1133, 1-2. 53 H.[enrik] S.[cholte], ‘Cinema’ (‘Scaenica. Weekkroniek’), Propria Cures, 29 september 1923. 54 L.J. Jordaan, ‘Zes jaar te wapen’, 245, noemt de naam van inspecteur Keyzer. 55 Idem, 244. 56 Het manifest afgedrukt in: Filmliga 1927-1931, 34. 57 N.N. (‘Van de redactie’), ‘Het eerste Ligajaar’, Filmliga 1 (1927-1928) 12 (augustus) 1-6. 58 Menno ter Braak, Cinema Militans, 81 (Vw II, 499-500). 59 Menno ter Braak aan H. Scholte, resp. 12 en 14 september 1927; H. Scholte aan Menno ter Braak, 13 september 1927 (Amsterdam, Nederlands Filmmuseum). 60 Het Centraal Theater werd in 1965 gesloten en in 1966 gesloopt. 61 W. Meijer, ‘wisk. stud.’, aan de secretaris van de Nederlandsche Filmliga, Menno ter Braak (Amsterdam, Nederlands Filmmuseum). De mogelijkheid dat dit een grap is van de tekenaar Wybo Meyer (ook wel: Meijer) valt niet helemaal uit te sluiten. 62 L.J. Jordaan, ‘De woelige jaren van de Filmliga (2)’. 63 Menno ter Braak aan Mannus Franken, 22 mei 1927 (afschrift: Letterkundig Museum, collectie J.H.W.Veenstra). 64 Menno ter Braak aan Mannus Franken, 20 februari 1928. 65 Briefwisseling 1930-1940 I, 83. Volgens Peter van Bueren, ‘Het filmisch denken van Menno ter Braak’, n.a.v. Menno ter Braak, Cinema Militans, (Utrecht 21980), de Volkskrant, 6 september 1980, zijn Ter Braaks argumenten tegen het bioscoopbedrijf decennia na dato nog steeds valide. Over Ter Braaks filmesthetica, die hem herinnerde aan de opvattingen van de Italiaanse regisseur Antonioni, meende deze criticus dat ze ‘nog steeds niet overleefd, niet overtroffen’ zijn. ‘Hij [Ter Braak] kan nog steeds gelden als een van de weinige Nederlanders die inzichtelijk doordenkend de Film [sic] in absolute zin en in zijn verschillende verschijningsvormen met de pen benaderde.’ 66 Over de filmkeuring verg. J. van der Burg en J.H.J. van den Heuvel, Film en overheidsbeleid. Van censuur naar zelfregulering ('s-Gravenhage 1991); Thomas Leeflang, ‘Geknip in opwaaiende klokrokken’, Het Parool, 30 januari 1993. 67 Menno ter Braak, ‘Het gevaar der filmkunst en de heer Van Staveren’, Filmliga 3 (1929-1930) 2 (december) 17-20 (niet in Vw). 68 Verg. N.N. [Menno ter Braak], ‘De keuringscommissie geïnstalleerd’ (‘Journaal’), Filmliga 1 (1927-1928) 8 (maart) 13 (niet in Vw); Menno ter Braak aan de Voorzitter van de Centrale Commissie Filmkeuring, D. van Staveren, 4 april 1928 ('s-Gravenhage, ministerie van Binnenlandse Zaken, archief van de Centrale Commissie voor de Filmkeuring). 69 M.t.B., ‘De Filmliga, “De Tijd”, en het kommenisme’, Filmliga 1 (1927-1928) 12 (augustus) 13-14 (niet in Vw). 70 Menno ter Braak, ‘Eisenstein’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 13 januari 1930 (niet in Vw); N.N., ‘Eisenstein te Rotterdam’ (‘Filmkunst’), Nieuwe Rotterdamsche Courant, 14 januari 1930. 71 H. Scholte, ‘Het gesol met Eisenstein’ (‘Eisenstein in ons land’), Filmliga 3 (1929-1930) 3/4 (januari) 37-39; L.J. Jordaan, ‘Zes jaar te wapen!’, 255; dez., ‘De woelige jaren van de Filmliga (2)’; H. Scholte, ‘Na een halve eeuw’, 27; Charles Boost, Van Cinéclub tot filmhuis. Tien jaren die de filmindustrie deden wankelen (Amsterdam 1979) 76. 72 L.J. Jordaan, ‘Zes jaar te wapen!’, 255. 73 Verg. Menno ter Braak, ‘Tien dagen, die de wereld deden wankelen’ (‘Filmkroniek’), i10 2 (1929) 21/22 (juni) 188-189 (niet in Vw). 74 L.J. Jordaan, ‘De woelige jaren van de Filmliga (2)’; verg. dez., ‘Zes jaar te wapen!’, 255; Menno ter Braak, ‘Wsewolod Pudowkin’, Filmliga 2 (1928-1929) 4 (januari) [ongepagineerd]

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 (niet in Vw); N.N. [= Menno ter Braak], ‘Het “geval” Poedowkin’, Filmliga 2 (1928-1929) 5 (februari) 51-53 (niet in Vw); Menno ter Braak, ‘Pudowkin dicht... Analyse-in-woorden van een “filmpoëem”’, Letterkundige almanak Erts (Amsterdam 1929) 153-157; opgenomen onder de titel ‘Poedowkin dicht...’ in: dez., Man tegen man, 13-22 (Vw I, 282-287). 75 Menno ter Braak, ‘Twee apostelen’, Filmliga 3 (1929-1930) 3/4 (januari) 39-40 (niet in Vw). 76 Jan Blokker, ‘Film en vijgebomen’, de Volkskrant, 13 februari 1982; voor zijn kritiek op Ter Braaks filmtheorie verg. ook Jan Blokker, ‘Film is het mooi maken van vulgaire dingen’, Hollands Maandblad 9 (1968) 244 (maart) 32-34: Ter Braak zou voor de ‘vulgaire’ kant van de cinema altijd hooghartig de neus hebben opgehaald Deze anti-Ter Braak-stemming vindt wellicht haar oorzaak in de afkeer van Blokker tegen de snelle beeldafwisseling (die hij beredeneerd vond in de Cahiers du cinéma), waar de ‘louter’ theoreticus Ter Braak juist een uitgesproken voorliefde voor snelle montage had. 77 Menno ter Braak, ‘De Russische film als cultuursymbool’, in: Henriette Roland Holst, J. Hoogcarspel, Peter Alma eds., Kultuur en wetenschap in het nieuwe Rusland. Artikelen door Nederlanders. Uitgegeven voor de Internationale Arbeidershulp door N.V.V.H. van Staal (Rotterdam z.j. [1928]) 64-68 (niet in Vw); dez., Cinema Militans, 78 (Vw II, 497). De ‘verklaring’ is opgenomen in de bundel Kultuur en wetenschap in het nieuwe Rusland, 179-180. 78 ‘Beoordeling van Dr. M. ter Braak door Drs. W.G. Schrijver, oud-rector van “Het Rotterdamsch Lyceum”’, 18 december 1959 (Letterkundig Museum, collectie Ter Braak). 79 Lezing van Henrik Scholte over ‘De moderne film’ voor het genootschap Architectura et Amicitia te Amsterdam op 25 december 1927. 80 Op 7 december 1927 gaf de Nederlandsche Filmliga een buitengewone nachtvoorstelling in de kunstenaarssociëteit De Kring te Amsterdam. H. Scholte commentarieerde in de rubriek ‘Officieele mededelingen’, Filmliga 1 (1927-1928) 4 (december) 15, als volgt: ‘De ervaring was zeer eigenaardig en teleurstellend. Een z.g. select kunstenaarspubliek bleek noch van René Clair noch van Ruttmann iets te begrijpen. In flagrante tegenstelling tot het Liga-publiek werden de absolute films hier deels met gejoel ontvangen. Een later op den nacht voor een publiek van meer overtuigde filmvrienden gegeven herhaling verliep uiteraard veel gunstiger.’ 81 Bij wijze van proef als ‘plattelandsvoorstelling’ leidde Menno ter Braak, technisch bijgestaan door Ed. Pelster, op 30 december 1927 in hotel De Kroon te Eibergen met een korte beschouwing ‘Waarom de film van industrie kunst geworden is’ een filmavond in met een bloemlezing uit de programma's van de Nederlandsche Filmliga. ‘Deze voorstelling,’ rapporteerde Ter Braak in de Filmliga 1 (1927-1928) 5 (januari) 18 (niet in Vw), ‘verliep tot groote voldoening van aanwezigen en inleider; het publiek volgde met interesse het voor het meerendeel der toeschouwers ongewone programma.’ 82 Op het programma van de vijfde matineevoorstelling van de Nederlandsche Filmliga stond een documentaire van Paramount, Grass, ‘Story of a Nation on the March’ en een ‘cinépoème’ van Man Ray, Emak Bakia uit 1927; verg. de aankondiging van M.t.B., ‘Vijfde voorstelling programma’, Filmliga 1 (1927-1928) 4 (december) z.p. (niet in Vw). 83 Verg. dagboek Henrik Scholte, ‘Zondag 8 Januari’: ‘het gesprek tusschen Menno en mij verliep in alle opzichten bevredigend’. 84 Amsterdam, Gemeentearchief, archief van mr. Henrik Scholte, toegangsnummer 1133, 2. 85 Menno ter Braak, Cinema Militans, 45 (Vw II, 468). 86 Verg. Menno ter Braak, ‘De filmkunst en hare problemen’, aantekeningen in handschrift, voor lezingen te Groningen en te Zutphen, resp. 31 oktober en 3 november 1931 (Letterkundig Museum). 87 Menno ter Braak, Cinema Militans, 77 (Vw II, 496). 88 Idem, 14 (Vw II, 440). 89 Ed. Pelster aan Mannus Franken, 26 februari 1928, geciteerd in: Nico Brederoo, ‘De invloed van de Filmliga’, 191; verg. ook Ed. Pelster aan Menno ter Braak, 18 februari 1928 (Amsterdam, Nederlands Filmmuseum). 90 Menno ter Braak, ‘Filmliga, Geschiedenis v.e. Idee’, aantekeningen in handschrift voor een lezing, georganiseerd door de Nieuwe Filmliga in samenwerking met de Amsterdamsche Studentenvereeniging voor Sociale Lezingen en de Smalfilmliga, in het Muzieklyceum te Amsterdam, 27 april 1936; N.N., ‘Filmliga, geschiedenis eener idee. Lezing van dr. Menno ter Braak te Amsterdam’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 29 april 1936.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 365

VII Een rooftocht naar schoonheid

(1928-1930)

Maar dit rukt je naar de verten, tot de grenzen... zóó tot het uiterste kom je nooit... tot de grenzen, waar de vergezichten zijn. Vergezichten van wat je ‘Ik’ noemt. Carry van Bruggen, Eva

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 367

Hoofdstuk 29 Brandende ogen

Op zaterdag 28 januari 1928 trekt een groep jonge schrijvers door hartje Amsterdam en biedt het winkelend publiek voor het bedrag van 25 cent een armzalig bedrukt blaadje aan, een schotschrift. Tussen de agitatoren bevindt zich de essayist Menno ter Braak. Het pamflet dat verspreid wordt, draagt de titel aNti-sch Und,1 wat zoveel betekent als ‘tegen literair vuilnis’. De hoofdletters in dat woord, de N en de U, verwijzen naar de naam van het maandblad Nu. Dit socialistische tijdschrift en zijn redacteuren Israël Querido en A.M. de Jong waren de ‘Schund’ die gehekeld moest worden. De auteurs van de aNti-sch Und brochure vormden een merkwaardig collectief. Niet alleen hadden Ter Braak en zijn vrienden Binnendijk en Marsman eraan bijgedragen, maar ook de (later) meer of minder fascistische pennenvoerders als Albert Kuyle - de directeur van uitgeverij De Gemeenschap -, Erich Wichman en Ernest Michel.2 Laatstgenoemde leverde in de brochure een niet onvermakelijk stukje in Jordanees volksdialect ‘oufer de simpetieke teejerieje van A.M. de Jong’. Toch was de samenstelling van het gezelschap niet zo eigenaardig als op het eerste gezicht misschien lijkt. Het ging om de redacties van de twee tijdschriften De Vrije Bladen (het blad van ‘onafhankelijken’) en De Gemeenschap3 (het ‘maandblad voor katholieke reconstructie’), die de handen ineengeslagen hadden om het rode varkentje te wassen. Enkele kameraden uit het culturele en kroegcircuit moesten meehelpen deze ‘hoogstnoodzakelijke’ afrekening te houden. Het eerste initiatief tot de samenwerking was ruim twee maanden eerder uitgegaan van Ter Braak zelf (en niet van Binnendijk of van Albert Kuyle, zoals wel verondersteld is).4 Wie op het ludieke idee gekomen is het pamflet op straat uit te venten, blijft vooralsnog onopgehelderd, zoals ook niet bekend is of het

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 368 zaterdagmiddagpubliek wel enige belangstelling had voor deze actie. Maar dat het om de actie, de happening als zodanig ging en niet om het slijten van zoveel mogelijk pamfletten, staat buiten kijf. Waarom werd ‘op een drukken dag in het drukste gedeelte van Amsterdam met eenige drukte’ het vlugschrift ‘aNti-sch Und’ verspreid? ‘Omdat,’ schreven de Gemeenschappers, ‘wij het socialistische en semitische schrikbewind [sic!] met gepaste minachting willen behandelen, maar hetzelve inmiddels niet uit het oog verliezen.’5 De toonzetting van deze verklaring is natuurlijk allesbehalve ludiek te noemen. Waarom gaf Ter Braak zich met dit gezelschap af? Voor een antwoord op deze vraag moet een al in 1925 begonnen polemiek worden gevolgd die in essentie handelde over de plaats en taak van de kunstenaar in de maatschappij. De dichter Geerten Gossaert - achter wie de historicus en zakenman F.C. Gerretson schuil ging - deed de discussie in januari 1925 ontbranden met een interview in het maandblad Den Gulden Winckel.6 Zijn uitlatingen kunnen worden begrepen als een geërgerde reactie op het nationaal rouwbeklag na de dood van Herman Heijermans enkele maanden daarvoor. Verdiende een schrijver zoveel maatschappelijk eerbetoon? Om de drommel niet, vond Gossaert: kunstenaar en maatschappij moeten gezworen vijanden zijn. ‘De oude Indiërs zagen het goed,’ lichtte hij zijn stelling toe:

Zij sloten den kunstenaar buiten de kasten. Evenals de hoeren behoorden de dichters tot de paria's. Outcast is, naar mijn overtuiging, onze natuurlijke rang. Slechts wanneer de dichter dien rang, welbewust, handhaaft, behoudt hij de geestelijke vrijheid, de edele onwereldschheid, die hij met bedelaars, aapjeskoetsiers, hannekemaaiers en dergelijke uitverkoren kinderen Gods gemeen heeft. Wanneer hij geacht en gevierd ‘letterkundige’ wil worden, brengt hij het hoogstens tot clown en nar eener zieke, karakterlooze samenleving en hij eindigt als geëerde jubilaris met staatsbedeeling en een ‘Nederlandschen leeuw’.

Daarmee was duidelijk Herman Heijermans in eigen persoon bedoeld en als om de onedelheid van Nederlands beroemdste toneelschrijver nog eens te onderstrepen noemde Gossaert hem ‘de dichter van het plebs...’ Het was droevig gesteld met de natie, wat volgens Gossaert te maken

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 369 had met het feit dat Nederland passief was gebleven tijdens de wereldoorlog. Als gevolg daarvan was de jonge generatie niet grootgebracht met ‘de reële idealen eener ijzeren jeugd’, maar ‘met thee van ethische vijgebladeren, getrokken op Leidsch grachtwater’. Van die jongeren kon volgens Gossaert dan ook niets goeds verwacht worden. In het laatste citaat polemiseerde Gossaert trouwens ook tegen de ‘zachte’ ethische inzichten die aan de Leidse universiteit werden gedoceerd inzake de Nederlandse koloniale kwestie en die ook de regeringspolitiek bepaalden. Gossaert (dat wil zeggen Gerretson) was daarentegen overtuigd van de strenge historische missie van Nederland in de beide Indiën. Deze opvatting zou hij vanaf oktober 1925 uitdragen als bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van Nederlands-Indië te Utrecht. Hij werd bovendien een drijvende kracht achter de rechtse Nationale Unie en verkondiger van een Groot-Nederlands volksfascisme.7 Voor iemand die sedert 1917 directiesecretaris van de Bataafsche Petroleum Maatschappij was, spreekt het voor zich dat hij weinig affiniteit had met grachtwater. Maar als goedbetaald hoogleraar annex zakenman had hij natuurlijk mooi praten om de dichters de rol van paria toe te denken! Een kwart jaar later pakte J.C. Bloem in een vraaggesprek, eveneens in Den Gulden Winckel,8 de draad van Gossaert weer op door nader in te gaan op diens thema van de ‘zieke, karakterlooze samenleving’. De ergste uitwassen daarvan waren intussen gelukkig achter de rug, meende Bloem:

Ik ben er absoluut van overtuigd dat, evenals de democratie in de politiek eindelijk begint te tanen, zoo ook het humanitarisme (de grootste onmenschelijkheid die er is) en de anarchie in de litteratuur den genadeslag zullen krijgen, en daarom doet het mij zoo'n innig pleizier, te zien, dat er onder de jongsten van beteekenis haast niemand meer is, die iets gevoelt voor al die ideeën, waar men tien jaar geleden nog geen kwaad woord over dorst te zeggen, uit angst om voor achterlijk, zoo niet voor gek te worden aangezien. [...] De democratie groeit overal nog wel in aantal, maar nergens meer in qualiteit. En dit beteekent, dat zij ten doode is opgeschreven. Ik juich dat van ganscher harte toe.

Het kon niet uitblijven: op de vraaggesprekken met Gossaert en Bloem volgde een commentaar van de linkse schrijver en journalist A.M. de

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 370

Jong in zijn krant Het Volk, die uiteraard voor Heijermans in de bres sprong.9 Hij betichtte de beide dichters van fascisme, dat hij gegrond achtte in hun gebrek aan talent en succes. Net als zij zou de bourgeoisklasse waartoe zij behoorden gedoemd zijn ten onder te gaan; het fascisme was het laatste bastion waaraan zij zich nog vasthielden. Bovendien nam hij in zijn tirade meteen een hele generatie van jonge café-poëten mee, die hij met verwijzing naar de hoofdstedelijke kunstenaarssociëteit verenigde onder de term ‘kakelende kringetjes-genieën’:

Deze krielhaantjes van dekadente dichters kraaien voor een zon, die toch niet opgaat. Ze zijn wat verzuurd. De dichtader is opgedroogd. De grootheid, de roem, waarop zij gehoopt hadden, de eerbied des volks, dat met den hoed in de hand tot de lichtende dichter-genius nadert, het is alles uitgebleven.

De artikelen van De Jong lokten op hun beurt weer evenzovele reacties uit van de 23 jaar oude student Menno ter Braak. Het eerste stuk van Ter Braak verscheen in Propria Cures;10 het tweede stuk betrof een ingezonden brief die door de hoofdredacteur van Het Volk, J.F. Ankersmit, met een kort maar spits commentaar geweigerd werd:

Het recht om krachtig te antwoorden op de patserige woorden des heeren B.[loem] over Heyermans kan den kritikus van een soc. dem. blad kwalijk ontzegd worden. Het lijkt mij dus al een heel slecht gekozen gelegenheid om over de Jong's schrijfwijze den staf te breken. De heer B. moge zich zeggen, dat wie kaatst, den bal moet verwachten.11

Het lukte Ter Braak daarna niet zijn repliek op De Jong elders ondergebracht te krijgen en het stuk bleef ongepubliceerd. De strijd die hij in beide artikelen voerde, maakt deel uit van zijn ‘afscheid van domineesland’. Bij het doktersgezin Ter Braak te Eibergen werd het ‘Dagblad voor de arbeiderspartij’, Het Volk, dagelijks gespeld. Het is ook niet onwaarschijnlijk dat Menno ter Braak de krant in zijn studentenwoning aan de Amsterdamse Den Texstraat kreeg bezorgd; mogelijk las hij de krant in het Leesmuseum of in Americain, in elk geval volgde hij de uitlatingen van A.M. de Jong op de voet. In Propria Cures had hij zich reeds uitdrukkelijk als ‘een niet-socialist’ geafficheerd. Want, vroeg hij zich af,

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 371

Is het socialisme, zooals wij het in Nederland thans waarnemen, de vormer en brenger van groote nieuwe cultureele waarden op elk gebied?

Omdat hij die vraag alleen met neen kon beantwoorden, kon hij zich met de beste wil geen socialist noemen.

Cultuur is geen beschaving alleen, zij is de gegroeide en daardoor met het individu vergroeide beschaving. En juist dit zoekt men vaak te vergeefs bij de socialistische beweging, die maar al te zeer het geestelijk substraat mist, waardoor een politieke beweging tevens een cultuurbeweging is.

Misschien had de bourgeoisie gebrek aan politieke idealen, dat wilde hij best erkennen, maar cultureel was zij nog steeds verreweg de meerdere van het socialisme.12 Bovendien hield de student Ter Braak ook in politicis vast aan het beginsel van ‘onzijdige kritiek’ en constateerde hij dat het socialisme voorlopig nog de kracht miste ‘ons’, dat wil zeggen de studenten, dat beginsel te doen verlaten. Uit het ‘voorlopig’ in deze zinsnede zou men kunnen opmaken dat hij verandering in die situatie voor de toekomst niet uitsloot.13 Nadat er tegen zijn geciteerde uitlatingen fel protest was gekomen vanuit het linkse studentenblad Kentering, kwam Ter Braak met een typerende reactie. Hoewel hij noch een salon bezat noch socialist was, zo verzekerde hij, stond hij toch niet onsympathiek tegenover het socialisme. Daarmee hield hij heel tactisch de discussie gaande, zonder overigens ook maar een duimbreed van zijn ‘schandalige’ opvattingen af te wijken. Ter Braaks angst voor collectivistische levensbeschouwingen als het socialisme was dat hij zou worden weggebezemd als ‘een schandalig individualistisch element’.14 In de jaren twintig koketteerden tal van creatieve jongeren met het ideeëngoed van het fascisme. Eerder is dat reeds ter sprake gekomen. Ter Braak liet zich echter nooit verleiden tot uitspraken als van zijn voorganger in de redactie van Propria Cures, Henrik Scholte (‘Moeten wij ons dan laten tutoyeeren door verpooierde socialisten en knoeierige kleine luyden?’) en verklaarde zich in 1925 faliekant tegen het antidemocratisme van Gossaert en Bloem. Hij onderstreepte dit in het begin van zijn - ongepubliceerde - brief aan Het Volk:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 372

Vooropgesteld zij, dat ik noch het standpunt van Geerten Gossaert, noch dat van Bloem billijk, omdat ik democratisch denk; met den heer de Jong aanvaard ik de democratie als levensbeginsel.

Toch was er een meningsverschil dat hem minstens evenzeer van de opvattingen van De Jong scheidde:

Ik wil echter opkomen tegen de democratiseering der litteratuur, die de heer de Jong wekelijks met zooveel onstuimigen ijver propageert. Juist in deze kroniek scheert Uw criticus weer volgens zijn gewone methode mensch en dichter over één kam. Nu verwacht men van den heer de Jong langzamerhand geen karakteristieken van dichterlijke eigenschappen meer, omdat hij zich steeds met de menschelijke tevreden stelt; hij acht blijkbaar het gebied van den scheppenden geest geen eigen wetten waard. Maar wanneer hij, zooals bij den dichter-fascist Bloem, den dichter en passant bezoedelt door zijn fascistische levenshouding, dan dient zulks niet zonder protest te worden voorbijgegaan.

Ziedaar het hoofdbezwaar van Ter Braak tegen ‘de simpetieke teejerieje van A.M. de Jong’. Hij vatte de kwestie heel principieel op. De wereld van de kunst vormt een apart, autonoom territorium waar de wetten van het dagelijks leven niet van toepassing zijn - althans naar de mening van Ter Braak niet mogen zijn. Deze autonomieopvatting was overigens het stokpaardje van zijn beste vriend, D.A.M. Binnendijk. In een programmatische bespreking van Nijhoffs dichtbundel Vormen (1924) had Binnendijk zijn ideeën hieromtrent in Propria Cures uiteengezet.15

In de zuivere dichtkunst mogen de berekeningen niet worden gemaakt naar de inhouden des menschelijken levens, het gebied der dichtkunst valt in geen enkel opzicht samen met eenig reëel levensgebied.

Dit geldt niet uitsluitend voor de muze van de Parnassos: ‘Er vigeeren in het rijk der kunst, in het algemeen, (want dit geldt ook voor schilderkunst en danskunst) eigen wetten.’ Aan deze wetten gaf hij de naam ‘vormen’: ‘Het rijk der kunst moet erkend worden als een rijk van vor-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 373 men: een tweede werkelijkheid, een tweede leven.’ Juist in deze opvatting van het autonome karakter van de kunst verschilden Ter Braak en Binnendijk fundamenteel met De Jong. Voor De Jong was dit een achterhaald standpunt. De tijden waarin de kunstenaars zich ‘in smartelike hooghartigheid’ van de maatschappij moesten afwenden, waren voorgoed voorbij. Want, schreef hij in oktober 1927 bij zijn ‘Ter inleiding’ van het eerste nummer van Nu:16

Niet langer nu behoeft de kunstenaar de eenzaamheid op te zoeken voor het beleven van zijn schone droom. Nù eist de grandioze gedachte van de nieuwe levensrechtvaardiging hem met volle overgave op.

Zonneklaar is dat deze nieuwe ‘levensrechtvaardiging’ het socialisme was. Tot de harten van Ter Braak en Binnendijk was dit rechtvaardigingsbesef evenwel nog niet doorgedrongen en het zou dat ook nooit doen. Wel hadden zij met De Jong gemeen de afkeer van de ‘burgerlijke’ geest van die dagen. Binnendijk sprak, zoals reeds werd geconstateerd, in 1925 vol rillende afschuw over het ‘gezwel, dat burgerlijkheid heet, zatheid, gezelligheid. Dat “cent” heet, dat Holland heet.’17 Voor hem was de ware tegenstelling op dat moment derhalve die - om op de naam van een latere discussie te variëren - tussen vorm of cent. Hij was nog liever een fascist of socialist, dan een brave burgerman. Het fatalisme dat hierin schuilde kon voor A.M. de Jong echter niets anders zijn dan de mentaliteit van een ‘ondergaande klasse’. In de eerder geciteerde Nu-inleiding brak hij de staf over:

...een uitgeput, ijl voor zich heen mummelend individualisme, dat de groote drift van onze tijd domweg ontkent en met zogenaamd ‘brandende ogen’ op z'n navel blijft zitten staren, al kraakt de wereld rondom van de verbijsterendste uitbarstingen, die ooit gezien of gehoord werden.

De brandende ogen had De Jong stilzwijgend aan Ter Braak ontleend, die immers in zijn essay over genialiteit en schoonheid van enkele maanden daarvóór het expressieve ‘schone masker’ van de kunst had geplaatst tegenover de ‘brandende en vermoeide’ ogen van de mens.18 Ter Braak zal ongetwijfeld hebben geweten dat hij de mummelende in-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 374 dividualist was, de navelstaarder, die model stond voor een heel geslacht waar De Jong zijn gal over spuwde. De literatuur leek volgens De Jong te zijn verworden tot het gebral van kliekerige kunstenaars die elkaar in nachtelijke uren onder het genot van te veel alcohol in de Amsterdamse sociëteit De Kring wederzijds genialiteit aanpraatten, waar zij eigenlijk stoere leiders voor hun tijdgenoten behoorden te zijn ‘op de verwarrende tocht door het leven’.19 Achter de verklaringen van Gossaert en Bloem vermoedde De Jong,20 volkomen uit de lucht gegrepen, een reactionair-fascistisch complot, vanuit een Arnhems café gesmeed door de schrijver J. Greshoff en de journalist Giacomo Antonini, die al eerder ter sprake kwam vanwege zijn korte vriendschap met Ter Braak in Tiel. In de visie van Ter Braak haalde De Jong op hopeloze wijze politiek en cultuur door elkaar. De verwarring lag dus bij De Jong zelf. ‘Een gevaarlijker vergissing laat zich bijna niet denken!’ merkte de student Ter Braak wat melodramatisch op.21 De Jong, meende hij, was verblind - Ter Braak was altijd dol op metaforen verband houdend met het gezicht en de ogen - door zijn ‘vizioen van het komende’, hij was de ‘evangelist van den Haat’. De Jongs letterkundige kronieken in Het Volk bewezen het week na week: ‘Er wordt meer op laag salaris dan op kunstvaardige behandeling gelet. Wie proletariër is, is welkom, van harte. Wie verfijnd is, moet pervers zijn.’22 De zuiverheid van de kunst werd ten onrechte afgemeten naar de politieke of sociale gezindheid van de maker, - een verwijt waarin opnieuw het autonomiebeginsel doorklinkt. Ter Braaks artikel in Propria Cures uit 1925 besluit met de zin:

De heer A.M. de Jong beseffe tenslotte, dat ook de meest ‘gezonde’ kunst nooit iets anders kan zijn dan het gestamel over een ontstelde ziel.

Waarin De Jong en Ter Braak weer met elkaar overeenstemden, was de overtuiging dat het christendom in bijna twintig eeuwen de mensen niet had kunnen opvoeden tot liefde. Eindelijk, zemelde De Jong in Nu, eindelijk ‘is het grote heimwee naar de daadwerkelike goedheid in de millioenen opgestaan en heeft het leven doordrongen van een nieuwe wil’.23 Ook Menno ter Braak zal een dergelijk heimwee hebben gekend, maar hij vreesde zich door een ‘gevaarlijke vergissing’ te laten leiden. Zijn kunstopvatting had aanvankelijk nog een geur van wierook: de

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 375 kunst als een heilige en heiligende sfeer, waar de maatschappij haar vuile vingers van af moest houden. Toch had de kunst uiteindelijk te weinig toverkracht om Ter Braak in haar ban te houden. Zijn ‘ontstelde ziel’ raakte vervuld van problemen die de wereld beheersten. Geloofde hij niet in de utopie van het socialisme, het kapitalistische alternatief kon hem nog veel minder overtuigen. De geesteshouding van Amerika, het ‘amerikanisme’, werd voor hem veel meer dan het socialisme een steen des aanstoots in deze jaren. Europa bevond zich in zijn ogen op een hellend vlak, maar Ter Braak probeerde aan deze neergaande beweging een positieve betekenis, een zin, te geven. Er zullen altijd wel nieuwe werelden verrijzen, maar alleen in de ondergang vindt de persoonlijkheid haar ware bestemming, alleen daarin is zij edel en onwerelds. Een dergelijke overtuiging beleed hij onder meer in het opstel ‘Ondergang. Over persoonlijkheid en woord’,24 dat hij na publicatie in De Stem in 1927 mede op aanraden van Dirk Coster25 met enkele andere opstellen voor uitgave in boekvorm had aangeboden aan Era. Querido, nota bene de uitgever van het gewraakte tijdschrift Nu. Op de laatste dag van 1927 liet Querido aan Ter Braak weten voor de in Ondergang vervatte ideeën ‘te weinig belangstelling’ bij het lezerspubliek te verwachten.26 Ter Braaks gedachten over het socialisme en de persoonlijkheid kunnen nader worden toegelicht aan zijn reactie op de dood van de socialistische schrijver C.S. Adama van Scheltema, die overleed op 6 mei 1924. Curieus hierbij is dat het bericht van Scheltema's onverwachte overlijden hem ter ore kwam nadat hij zojuist voor Propria Cures een fictief interview met de dichter had voltooid. Uit piëteit jegens deze ‘figuur van zuivere menschelijkheid in onze litteratuur’ hield hij de satire in portefeuille en schreef hij in allerijl een tamelijk bewogen in memoriam.27 Hier komen een zekere dubbelheid en gevoeligheid tot uitdrukking, die Ter Braaks houding tegen het socialistische erfgoed ook nadien wel zijn blijven kenmerken. In het gefingeerde vraaggesprek werd Adama van Scheltema voorgesteld als een verstokte optimist, iemand die het leven alleen maar van de meest rooskleurige kant wilde en kon zien:

Ik wil allen, die de dichtkunst aanvatten, den raad geven, te beginnen als ik. Loop eens als een sociaal-democraat over de heide! Luister in bed naar den regen! Van zelf komen dan woorden op, die zich tot een gemakkelijk vloeiend vers aaneehvoegen. En wees niet altijd somber en diepzinnig [... ].28

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 376

In het uiteindelijk gepubliceerde in memoriam werd deze kant van Scheltema's dichterschap goedgepraat als een ouderdomsverschijnsel en werd de schrijver geprezen om de standvastigheid waarmee hij zijn ‘eigen these handhaafde, hetgeen niet van iederen kunstenaar mag gezegd worden’. Het is best mogelijk, zegt Ter Braak, dat de jongeren (waartoe hijzelf natuurlijk te rekenen valt) dit uitgangspunt niet meer kunnen aanhangen, ‘toch zal steeds de toepassing van deze opvatting in den dichter zélf, onaantastbaar bewaard blijven’.29 Nu wenste Ter Braak ook een andere, diepere dimensie bij de dichter te zien, want ook deze ‘zanger van de verschijningswereld’, bleef ‘de ontgoocheling niet bespaard’. Om dit te illustreren citeerde hij uit een lied van Adama van Scheltema: ‘Wat is er dan gebleven, / Aan mijnen leegen schoot, / Wat rest mij van dit leven / Dan 't liedje van den dood?’ en hij besloot zijn stuk met de regel: ‘Voor nog grooter weemoed heeft de dood hem behoed.’30 Later zou Henrik Scholte deze regels citeren als een allerlaatste groet aan zijn oude makker Ter Braak, die hij om zijn ‘weifelende beslistheid’ - de typering is zo slecht nog niet - een ‘aristocraat’ noemde.31 De overtuigingen van de drie voornaamste protagonisten in de onderhavige polemiek kunnen worden benoemd als een kunstfilosofie (van Binnendijk), een maatschappelijk-socialistische filosofie (van De Jong) en een personalistische filosofie (van Ter Braak). Deze drie geesteshoudingen hadden elk een cultuurkritische en idealistische inslag; alleen die van A.M. de Jong kende de kunst geen autonome plaats toe. Toen De Jong in het najaar van 1927 samen met de schrijver Israël Querido het maandblad Nu oprichtte, waarin ze beiden de jongeren opnieuw de les lazen, kregen zij het hele gezelschap van ‘navelstaarders’ over zich heen. Wat waren de kwesties waardoor het conflict ontbrandde? Daar was allereerst de nogal belerende inleiding van A.M. de Jong, die hij begon met de opmerking het maar ‘een zoodje in onze litteratuur’ te vinden. Daar was in datzelfde eerste nummer een lijvig opstel van Is. Querido over de ‘Stand en bevoegdheid onzer tegenwoordige literatuur-critiek’,32 waarin hij zijn collega-critici stuk voor stuk over de hekel haalde en iedere bevoegdheid ontzegde. In het novembernummer van Nu maakte Is. Querido zich vervolgens in zijn zogenaamde ‘Zigzags’33 vrolijk over een, vond hij, ‘dom woord’ in een Couperus-essay van Menno ter Braak in de letterkundige almanak Erts.34 Bij nader inzien bleek dat Querido het gewraakte woord verkeerd had gelezen

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 377

(waar stond: ‘reisde hij’ las Querido: ‘rende hij’), waardoor hijzelf hier de domoor was. Dit neemt echter niet weg dat hij Ter Braak de oren gewassen had om zijn ‘beschuit-droge, korzelige, ertsige en harkerige eigenwaan’. De almanak Erts was toen al eens door A.M. de Jong in Het Volk gekraakt om de geest van l'art pour l'art en de minachting voor ‘het publiek’ die eruit sprak.35 Het had er alle schijn van dat de Nu-redacteuren een offensief tegen de jonge dichters en denkers uit het verfoeide bourgeoismilieu waren begonnen. Het ging allemaal ‘weinig subtiel’.36 Daarbij is het goed te bedenken dat De Jong en Querido een generatie ouder waren dan Ter Braak, Binnendijk, Marsman en de scribenten van De Gemeenschap: ze hadden hun vaders kunnen zijn. Wat De Jong en Querido in de jongeren irriteerde was dat zij niet de uitgestippelde weg naar een roodomrande toekomst wilden gaan. Voor Ter Braak en de zijnen belichaamden zij juist de doodlopende weg van een tot mislukken gedoemd verleden. Binnendijk wilde De Jong in het novembernummer van De Vrije Bladen onmiddellijk van repliek dienen op wat deze in de inleiding van Nu allemaal uitgebazuind had. In zijn ‘korte kroniek’ viel hij niet alleen de algemene strekking van de inleiding aan, maar trachtte hij bovendien ‘aan te toonen hoe verderflijk de daarin ontwikkelde stellingen voor het peil van ons artistieke en cultureele leven zijn’. Zijn bijdrage werd echter getroffen door een veto van de uitgever van het tijdschrift, de boven reeds genoemde Emanuel Querido, broer van Israël Querido37. Toen De Vrije Bladen begin 1926 in handen van Em. Querido overging, was de redactie namelijk zo onverstandig geweest hem te beloven geen van zijn auteurs persoonlijk in het tijdschrift aan te vallen. Met zijn veto verleende Querido nu rugdekking aan de door hem uitgegeven schrijver A.M. de Jong (het tijdschrift Nu verscheen overigens niet bij Querido, maar bij Scheltens & Giltay te Amsterdam). Dit gaf De Jong de gelegenheid om later in een ‘Woord van verweer’38 de draak te steken met de Vrije Bladers die met de eerste pennenstreek die ze voor hun uitgever zetten hun eigen naam hadden verloochend. In een andere publicatie loochende De Jong echter het feit dat Em. Querido ‘het stuk tegen mij geweigerd heeft uit vrees voor onaangenaamheden met mij, die niet tegen aanvallende kritiek zou kunnen. Want Q. heeft hem [= D.A.M. Binnendijk] zelf gezegd, dat ik voor zulke aanvallen de schouders ophaal.’39 Terwijl intussen al lang niemand meer de schouders ophaalde over wat er gebeurde - ook de bluffende De Jong niet.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 378

Querido's veto liep uit op een literaire rel. De Vrije Bladen, vertoornd om de ‘houdingloosheid’40 van hun uitgever, schakelden de landelijke pers in en stapten, nadat plannen tot een fusie met De Gemeenschap op niets waren uitgelopen, over op weer een andere uitgever - Uitgeversbedrijf De Spieghel. Op 28 januari 1928 begaven de redactieleden zich vervolgens naar de Amsterdamse binnenstad om daar vergezeld door de muze van De Vrije Bladen, Elisabeth de Roos, met het aNti-sch Und-pamflet te gaan leuren. Ook A. den Doolaard, aanstormend talent in de kringen van De Vrije Bladen, was van de partij bij deze wat hij noemde ‘eerste literaire ludieke happening in het toentertijd gezapige vaderland’:

We draafden op een drukke zaterdagmiddag in de Amsterdamse Kalverstraat op en neer en prezen luidkeels onze ‘geruchtmakende onthullingen’ aan. Na een uurtje werd de lol nog groter, want wegens het ontbreken van een ventvergunning ging de politie proberen ons op te pikken, wat niet gelukt is. De paar jongens van ‘De Gemeenschap’, Albert Kuyle en zijn broer Henk, deden bij het venten niet mee.41

De actie inspireerde een cartoonist van het ‘politiek-satiriek-weekblad’ De notenkraker, Tjerk Bottema, tot een tekening waarop een bijna schuimbekkende Ter Braak en Den Doolaard te zien zijn, die te midden van gebontjaste dames en schoffies met petten colporteren met nummers van aNti-sch Und. Het onderschrift:

Beroemd moeten wij worden, ‘Nu’ of nooit!42

Andere boze tongen fluisterden dat het ‘Wij Nu’ - wat al een foute toeschrijving was43 - van De Vrije Bladen eigenlijk zoveel betekende als ‘Ik Nou!’ De lilliputter Ter Braak zou de grote en wijze Gulliver-De Jong louter hebben geattaqueerd om diens positie te kunnen innemen. Zo werd de situatie ook uitgebeeld in een andere tekening in De notenkraker, nu van de hand van De Jongs sparring partner George van Raemdonck. Deze laat De Jong, met de lauwerkrans van Merijntje Gijzen in de ene hand, een lange smalle pijp in de andere, bij de machteloze aanvallen van Ter Braak cum suis smalend verzuchten: ‘Och arme!’44 De samenstellers van aNti-sch Und kregen in Het Volk trouwens keer op keer

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 379 van katoen; eind januari, begin februari 1928 besteedde de krant vrijwel om de dag aandacht aan de rel. Het pamflet werd overigens niet door A.M. de Jong zelf, maar door diens jeugdige collega Johan Winkler, de latere hoofdredacteur van Vrij Nederland, als een drekkig vod gerecenseerd. De bijdragen van Marsman, Engelman, Michel en met name Wichman achtte hij zozeer beneden alle niveau dat zij daarmee ook de andere stukken diskwalificeerden:

...de rest van het boeksken is [...] alleen al door de nabuurschap van het bij dezen gesignaleerde vuil medeveroordeeld: wie 's avonds na één in gezelschap van een lang-gezochten misdadiger op straat wordt aangetroffen, heeft niet het minste recht om zich te beklagen wanneer de dienders ook hem voor de veiligheid maar liever in 't cachot stoppen, al heet hij duizendmaal Menno ter Braak of D.A.M. Binnendijk.45

Was het socialistische ‘schrikbewind’ werkelijk zo verschrikkelijk dat het tot zulke drekwerperij moest leiden? Zozeer dat onafhankelijken als Ter Braak, Binnendijk en Van Wessem, protofascisten als Kuyle en Michel, katholieken als Engelman en Lichtveld en een sublieme zonderling als Erich Wichman - allen overigens met fascistoïde sympathieën, Wichman zelfs zeer uitgesproken46 - het noodzakelijk vonden een monsterverbond te vormen? Albert Heiman, die op achttienjarige leef- tijd met zijn onderwijzersakte uit Suriname naar Nederland was gekomen om hier Nederlands te studeren, en die onder het pseudoniem Lou Lichtveld als schrijver en redacteur onderdak vond bij uitgeverij De Gemeenschap, herinnert zich dat Ter Braak in het geheel niets fanatieks had, dat hij door en door nordique was, voorzichtig, keurig, redelijk, gedisciplineerd, burgerlijk, beschouwend, maar óók: ‘...ik had niet het gevoel dat hij echt in het leven stond’.47 Zou het daardoor komen dat Ter Braak zich toch telkens weer anders voordeed dan de burger die hij in feite was? Hij wilde de ‘burgers’ trouwens alleen maar als carnavalsvierders met een burgerlijk masker zien, zodat de literaire actie van 28 januari 1928 voor hem in wezen niets anders zal zijn geweest dan een gebeurtenis van carnavaleske aard. Ter Braak was ongetwijfeld door zijn kameraden op sleeptouw genomen; voor iemand als hij die nimmer uit de plooi wilde raken, was de straatventerij inderdaad iets zeldzaam losbandigs. Maar het belangrijkste is:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 380 hij deed mee, zelfs op het gevaar af te worden aangesproken op betrokkenheid bij een fascistische actie. En juist omdat híj het was die meedeed, trok hij meteen de meeste aandacht van allemaal. aNti-sch Und was niet de enige aanval die A.M. de Jong te verduren kreeg. Vooral vanuit de hoek van de fascisten en nationaal-socialisten werd er in deze periode verscheidene malen flink tegen deze ‘literatuurdictator’ en tegen Nu aangetrapt.48 Het tijdschrift ging overigens al na de tweede jaargang, in 1929, ter ziele, niet als gevolg van deze kritiek, maar van interne conflicten: De Jong vond dat Querido te moeilijk schreef, terwijl Querido op zijn beurt vond dat De Jong het grootse, geniale en magistrale in zijn werk miskende.49 De deelnemers aan het monsterverbond tegen het vermeende socialistische ‘schrikbewind’ wierpen zich op als beschermers van een laatste rest van vrijheid en autonomie in een verder benauwende wereld: als beschermers van de kunst. Gezien de ontwikkelingen in de jaren dertig, toen de autonomiegedachte in de kunst terrein verloor door de politisering van het bestaan, is dit een achterhoedegevecht geweest. Maar in 1928 wilden de jongeren deze illusie nog niet verliezen. Voor hen had de kunst geen positie midden in de wereld, maar los ervan, erboven. Zij zochten in de kunst een refugium, een houvast dat de maatschappij hun niet kon verschaffen. In die zin waren zij volbloedromantici. Binnendijk gaf dit in een artikel in De Vrije Bladen,50 dat zowel een verklaring als een aanklacht tegen de socialisten was, rondweg toe. Hij kon onmogelijk geloven dat A.M. de Jong zijn Merijntje uit een ander dan een romantisch motief zou hebben geschreven. ‘Zou het niet mogelijk zijn,’ schreef Binnendijk met een veeg naar de wancultuur van zijn tijd,

...dat wij, juist doordat wij zoo onherroepelijk er door worden meegesleurd zonder één oogenblik om te bezinnen, ons wegwenden van wat ons dag in dag uit tot meejagen dwingt en in de luttele momenten die ons gelaten worden verzinken in een vernederend heimwee?

De redactie van De Gemeenschap beleed in een ‘Verantwoording’51 van januari 1928 opnieuw haar ‘katholieke levensaanschouwing’ en verklaarde ‘liever te behooren tot het kleine getal van hen, die hun idealen zóó hoog stellen, dat deze mogelijk wel onverwezenlijkt blijven, maar ten minste beantwoorden aan de plicht welke aan allen gesteld is: te

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 381 streven naar volmaaktheid. Altijd en in alles.’ Menno ter Braak was op dat moment niet alleen bezig afscheid te nemen van de dominees, maar ook van de kunstverheerlijkers, katholieken, halve en hele fascisten en volmaaktheidsadepten die nog zijn bentgenoten waren. In zijn kritiek op Is. Querido in aNti-sch Und hekelde hij diens zwendelarij met grote maar inhoudsloze begrippen.52 Tegenover Querido's eis tot een kosmische objectiviteit stelde hij de onvermijdelijke ik-gebondenheid als ‘de groote vraag van alle wereldbeschouwing’. Kritiek begint pas waarde te krijgen ‘waar zij het zinnelooze van een objectiviteit onafhankelijk van den tijd heeft erkend...’ Zij komt nimmer boven het stamelen uit en moet dit ook niet proberen; de ware kunst zou zijn om het stamelen zelf tot een kunst of retorisch principe te verheffen. Voor de Ter Braak van de late jaren twintig was de persoonlijkheid, de ‘ontstelde ziel’, de maat van alle dingen, zonder dat hij haar daarbij, zoals Gossaert, zag als een ‘edele onwereldsche’. De adel van een persoonlijkheid lag niet in haar ‘onwereldschheid’, maar in haar marginaliteit, haar bedreigd zijn. In zijn essays uit deze jaren probeerde hij de persoonlijkheid uit te spelen tegen haar eigen tijdelijkheid. Hij leefde, om het anders te zeggen, niet zoals A.M. de Jong in het vooruitzicht van het eigen historische gelijk, maar in het vooruitzicht van zijn zekere dood. We kunnen niet objectief staan tegenover een literair werk, meende Ter Braak. Tijdens een lezing over het ‘jonge Nederlandsche proza’ voor de Rotterdamsche Kring op 20 oktober 1927, schoot hij nogmaals zijn gifpijlen af op de poëtica van De Jong:

De collectivistische beweringen van A.M. de Jong en zijn schildknaap C. de Dood zijn een botte karikatuur van het schoonheidsoordeel dat rekening wenscht te houden met de cultureele belangrijkheid. Zij willen den smaak van de groote meerderheid, van den oncontroleerbaren Jan, Piet of Klaas, kortom zooals een criticus heeft gezegd ‘zij willen het boek voor den verkooper en voor Boutens’.53

Overigens vond Ter Braak de vraag naar de schoonheid van een werk anno 1927 niet meer relevant; waar het hem nu om ging was of een werk ‘epochemachend’ was, ja of neen. De vitaliteit van een kunstwerk moest in aanraking komen met ‘onze tijd’, pas dan kon het grote kunstwerk ‘voor nu’ ontstaan.54

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 382

Met een principieel essay zou Ter Braak zich in 193155 distantiëren van de poëticale opvattingen van zijn vriend Binnendijk. Dit was het begin van de zogenaamde vorm of vent-discussie, die later uitgebreider aan de orde zal komen. In 1933 werd Menno ter Braak een interview afgenomen door G.H. 's-Gravesande, dezelfde die acht jaar eerder de geruchtmakende vraaggesprekken met Gossaert en Bloem had gepubliceerd.56 Ter Braak wees het autonomisme van de kunst toen uitdrukkelijk van de hand:

Ik ben mij in den loop der jaren steeds minder litterator in den exclusieven zin van het woord gaan voelen. Steeds meer zie ik de litteratuur als bedrijf naast andere (nuttige, zeer nuttige) bedrijven, en het schrijverschap, zooals het gemeenlijk wordt beoefend, als een handwerk, dat men zich tot op zekere hoogte eigen kan maken, waarin men routine kan krijgen.

Het exclusivisme van het schrijverschap had hij ingeruild voor dat van de persoonlijkheid, de ‘vent’, een exclusivisme waar hij zich niet meer van heeft willen losmaken. Hij werd dan ook nooit een socialist, ook al huwde hij in datzelfde jaar - 1933 - een dochter van de SDAP-dominee J.L. Faber. Voor A.M. de Jong bleef Ter Braak daarmee een ‘Apostel der puberteit’, zoals de kop luidt van zijn recensie van Dr. Dumay verliest... uit 1933.57 Het enige logische en noodzakelijke tegenover het verschijnsel van de Ter Braakiaanse verfijning, meende hij, was: glimlachen. Net als Marsman - die pas echt het bête noire van de socialistische literatuurkritiek was -, zou Ter Braak niet in staat zijn levende mensen te scheppen. Maar er gloorde licht voor hem: zou hij erin slagen zich door een gezonder levensgevoel te laten bevruchten, ‘dan mag men zeker goed en waardevol werk van hem verwachten’. Er is overigens geen enkele aanwijzing dat Ter Braak ook maar een klein beetje onder de indruk was van deze woorden. Over Politicus zonder partij, dat tegenwoordig als Ter Braaks hoofdwerk beschouwd wordt, wist Het Volk in een korte column te melden dat het geen voer voor de vierde stand was:

Geen arbeider zal zich door dezen rijstebrijberg van ingewikkeld- heden, die de schrijver voor zijn ontwikkeling noodig had, willen heen-eten ...

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 383 en de anonieme recensent adviseerde hem zijn essays eindelijk eens in het Nederlands te schrijven.58 Ze bleven op voet van oorlog staan, Ter Braak en de socialisten. Toen Ter Braak in 1935 samen met Du Perron plannen smeedde voor de oprichting van een anti-nationaal-socialistisch comité in Nederland, gingen zijn gedachten ook heel even uit naar A.M. de Jong, de man die volgens hem ‘dupe van Moskou’59 was. Het kwam er niet van; De Jong werd genegeerd. In 1935 nam E. du Perron de organisatie op zich van de Nederlandse bijdrage aan een congres van geëngageerde schrijvers in Parijs. Bij deze gelegenheid verzuimde hij andermaal de schrijver van Merijntje Gijzen te inviteren. Hij deed dit, zoals hij na protest van De Jong opmerkte, ‘wellicht uit een oude gewoonte niet aan hem te denken’.60 Iets ergers kan een schrijver nauwelijks overkomen. A.M. de Jong hield voortaan zijn mond over Ter Braak: hij had voorgoed zijn bekomst van de puberteitsapostel. Opmerkelijk genoeg werd Ter Braak na 1933 door andere socialistische scribenten dan De Jong, ondanks hun blijvende kritiek op zijn burgerlijke vooringenomenheid, meer en meer serieus genomen. Dit had alles te maken met Ter Braaks strijd tegen het nationaal-socialisme. De ‘goed-Hollandsche nuchterheid’ die men nu ineens achter zijn intellectuele capriolen gewaar werd, zou een heel goede afweer vormen tegen de ‘fascisering’ van de geesten.61 Maar zoals gezegd, de kritiek bleef. Men besefte dat Ter Braak antifascist was, niet uit sympathie voor de arbeiders, maar uit lijfsbehoud, uit het eigenbelang van de intellectueel. Hij zou het socialisme te veel als een nivellerende gelijkheidsbeweging inschatten en het democratische gehalte ervan over het hoofd zien.62 Ter Braak kwam in de jaren dertig inderdaad tussen twee stoelen te zitten. Als ‘bourgeois-zoontje’ had hij een diepe walging van de bourgeoisie ontwikkeld en men zou verwachten dat hij vanuit die walging alle sympathie zou kunnen opbrengen voor wat hij als het eigenlijke doel van het socialisme beschouwde: de vernietiging van het elitebesef van de burgerlijke klasse.63 Maar tijdens het Jordaan-oproer in juli 1934, een gevolg van de verlaging van de werklozensteun en door leger en politie onderdrukt ten koste van verscheidene doden en een groot aantal gewonden, voelde hij de absolute onmogelijkheid zich te identificeren met dat ‘gepeupel’ en hij ervoer eens te meer ‘de fatale realiteit, dat ik tot een klasse behoor’.64 Hieruit bleek dat hij het elitebesef niet zo eenvoudig van zich af kon schudden, net zo min als hij zich werkelijk los kon ma-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 384 ken van de wereld van zijn moeder. Die wereld moet hij voor ogen hebben gehad toen hij in Van oude en nieuwe Christenen stelde dat de eerste en echte aandrift tot socialistische activiteit, evenals haar laatste rechtvaardiging, van sentimentele aard is.65 Daarbij is het goed zich te realiseren dat sentimentaliteit destijds gelijkstond aan ‘weekheid van gevoel’. En men ziet tante Betsy en moeder Trui weer door Eibergen sjouwen met pannetjes soep en afgedankte winterkleding, terwijl ze de wantoestand dat de ‘huisknecht’ Bartelink met zijn gezin van vijf kinderen in een veel te klein arbeiderskrot naast het doktershuis woonde, voor de normaalste zaak van de wereld hielden. Dat dubbele - het woord is al eens gevallen - dat veel van Ter Braaks houding kenmerkt en dat eigenlijk verrassend is voor iemand die steeds de indruk wekt zo ondubbelzinnig en strijdvaardig voor zijn mening uit te komen, maakte het hem in januari 1928 ook mogelijk in één front te opereren met fascistoïde figuren die hem om hun overtuiging niet veel minder tegenstonden dan de socialisten van wie hij een gelijkschakeling van cultuur en politiek vreesde. Enkele jaren later zouden juist zij, de fascisten en nationaal-socialisten, de objecten van zijn haat worden.

Eindnoten:

1 H. Marsman, Menno ter Braak, e.a., aNti-sch Und (Utrecht: De Gemeenschap Uitgevers, z.j. [1928]). 2 aNti-sch Und (Utrecht z.j. [1928]), bevattende: N.N., ‘Voorbericht’, 1; H. Marsman, ‘“De vaalt wacht”’, 3; Menno ter Braak, ‘Stand en bevoegdheid van Is. Querido's litteratuurcritiek’, 4-14; C.J. Kelk, ‘Rouwbeklag’, 15-17; Lou Lichtveld, ‘Een drievuldigheid op sokken’, 18-19; Constant van Wessem, ‘“Zóó zijn onze manieren”’, 20; Jan Engelman, ‘Verjaarde revolutie’, 22-29; D.A.M. Binnendijk, ‘Mourik van Meersen, de Redactie van “Nu”, en de Waarheid’, 30-33; E. Michel, ‘Oufer wat “NU” jongt’, 34-36; E. Wichman, ‘Nounou’, 37-42; Albert Kuyle, ‘Merijntje de Bastaard’, 43-44; A. den Doolaard, ‘Mourik van Meersen: “Ontmoeting”’, 45-46. 3 Over De Gemeenschap, verg. Harrie Kapteijns, Het maandblad De Gemeenschap. Intenties en aspecten (Utrecht 1964); Harry Scholten, Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap (Baarn 1978); Th.A.P. Bijvoet e.a., De Gemeenschap. Schrijversprentenboek 24 ('s-Gravenhage 1986). 4 Verg. Dik van der Meulen, ‘Litteratoren als straatventers’, 37. Het initiatief van Ter Braak blijkt echter uit: Albert Kuyle aan Menno ter Braak, 15 november 1927 en Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, resp. 27 en 29 november 1927 en 29 november 1927. 5 N.N., ‘Waarom wij op een drukken dag in het drukste gedeelte van Amsterdam met eenige drukte het vlugschrift “aNti-sch Und” hebben gevent’, De Gemeenschap 4 (1928) 2 (februari) 99-100. 6 G.H. Pannekoek jr., ‘Al pratende met... Geerten Gossaert’, Den Gulden Winckel 24 (1925) 1 ([20] januari) 1-6. 7 Verg. A.A. de Jonge, Crisis en critiek der democratie, 146 vlgg.; Wim Zaal, De Nederlandse fascisten (Amsterdam 1973) 58 vlgg. 8 G.H. Pannekoek jr., ‘Al pratende met... Mr. J.C. Bloem’, Den Gulden Winckel 24 (1925) 5 ([20] mei) 98-102. 9 A.M. de Jong, ‘Dichter en samenleving in de verbeelding van een domme praatjesmaker’ (‘Letterkundige kroniek CLIV’), Het Volk, 21 februari 1925; dez., ‘Van grote namen en ignobele geesten. Geerten Gossaert overtroffen’ (‘Letterkundige kroniek CLXV’), Het Volk, 6 juni 1925. 10 Scissor, ‘Dichter en hazepeper’ (‘Litt. Kroniek’), n.a.v.A.M. de Jong, ‘Dichter en samenleving in de verbeelding van een domme praatjesmaker’, Propria Cures, 28 februari 1925. Ook D.A.M.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Binnendijk reageerde in PC kritisch op de artikelen van A.M. de Jong: ‘Letterkundig leven in Nederland (1924-1925)’, Propria Cures, 18 augustus 1925. 11 Menno ter Braak aan de redactie van Het Volk, vóór 8 juni 1925; J.F. Ankersmit aan Menno ter Braak, 8 juni 1925. 12 M.t.B., ‘Hoe de cultuur “kentert”’, Propria Cures, 6 december 1924. 13 M.t.B., ‘“Aan de studenten”’, Propria Cures, 22 maart 1924 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 66-69). 14 M.t.B., ‘Het Refrein: “U begrijpt er werkelijk geen snars van, M.t.B.”’ (‘Pers’), Propria Cures, 24 januari 1925. 15 D.A.M. Binnendijk, ‘M. Nijhoff’ (‘Litt. kroniek’), n.a.v. M. Nijhoff, Vormen (Bussum 1924), Propria Cures, 29 november en 6 december 1924. 16 A.M. de Jong, ‘Ter inleiding’, Nu 1 (1927-1928) 1 (oktober) 1-9. 17 D.A.M.B., (‘Boekbespreking’), n.a.v. Het fascisme in Nederland. Pro en contra (Baarn 1925), Propria Cures, 30 mei 1925. 18 Menno ter Braak, ‘Het schoone masker’, De Vrije Bladen 4 (1927) 6 (juni) 161-169, 7 (juli) 204-216; opgenomen in: dez., Afscheid van domineesland, 63-103; 99 (Vw I, 196-218; 216). 19 A.M. de Jong, ‘Ter inleiding’. 20 A.M. de Jong, ‘Van grote namen en ignobele geesten’. 21 M.t.B., ‘Hoe de cultuur “kentert”’. 22 Scissor, ‘Dichter en hazenpeper’. 23 A.M. de Jong, ‘Ter inleiding’. 24 Menno ter Braak, ‘Ondergang. Persoonlijkheid en woord’, De Stem 7 (1927), afl. 3 en 4, opgenomen in: Menno ter Braak, Afscheid van domineesland (Brussel 1931) 23-62. 25 Verg. Dirk Coster aan Menno ter Braak, vóór 30 april 1927. 26 Em. Querido aan Menno ter Braak, 31 december 1927. 27 Scissor, ‘In Memoriam. C.S. Adama van Scheltema’ (‘Litt. Kroniek’), Propria Cures, 10 mei 1924. 28 Scissor, ‘Een onderhoud met den dichter C.S. Adama van Scheltema’ (‘Litt. Kroniek’), manuscript in handschrift, ‘Niet gepubliceerd door plotseling overlijden’. 29 Curs. LH. 30 Verg. Ter Braaks latere oordeel: Menno ter Braak, ‘Terugblik op Adama van Scheltema. Het lyrische temperament bij uitnemendheid. Uitgave van zijn verzamelde lyriek’, n.a.v. C.S. Adama van Scheltema, Verzamelde gedichten (Rotterdam 1934), Het Vaderland, 15 april 1934 (Vw V, 151-156), waarin hij de schrijver van De grondslagen eener nieuwe poëzie weliswaar als een persoonlijkheid bestempelt, maar ook als iemand die niet bij machte was ‘een houdbare eigen leer’ te ontwikkelen. Bovendien zouden de jaren hem geen ernst, maar melancholie hebben gebracht: ‘een groeiende leegte [blijft] over als geschenk van den ouderdom’. 31 Henrik Scholte, ‘Na een halve eeuw’, 31. 32 Is. Querido, ‘Stand en bevoegdheid onzer tegenwoordige literatuur-kritiek’, Nu 1 (1927-1928) 1 (oktober) 78-95. 33 Is. Querido, ‘Zigzags. Meneer Menno ter Braak en Van Genderen Stort’, Nu 1 (1927-1928) 2 (november) 191-193. 34 Menno ter Braak, ‘Het verliefde heidendom’, n.a.v. Louis Couperus, Korte arabesken [Amsterdam 11911], Erts. Letterkundige almanak voor het jaar 1927 (Amsterdam [1927]) 126-129; opgenomen in: dez., Man tegen man, 7-11 (Vw I, 279-281). 35 A.M. de Jong, (‘Letterkundige kroniek’ CCXLIV), n.a.v. Erts. Letterkundige almanak 1927 (Amsterdam 1927), Het Volk, 13 juni 1927. Een ingezonden reactie van D.A.M. Binnendijk op deze kritiek werd niet in Het Volk geplaatst. 36 Margreet Schrevel, ‘Jong, Adrianus Michiel de’, in: P.J. Meertens e.a. eds., Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland. Deel 5 (Amsterdam 1992) 133-138. 37 Het veto werd in de publiciteit gebracht in: Cel 2, ‘Telefoontje’, De Groene Amsterdammer, 26 november 1927; verg. D.A.M. Binnendijk, ‘Een boekje open (Een verantwoording en een aanklacht)’, De Vrije Bladen 5 (1928) 1 (januari) 1-6. 38 A.M. de Jong, ‘Heibel in het straatje. Een woord van verweer’, Nu 1 (1927-1928) 6 (maart) 132-145. 39 A.M. de Jong, ‘“De Vrije Bladen” en A.M. de Jong. Een korte verklaring’, Het Volk, 3 februari 1928. 40 D.A.M. Binnendijk, ‘Een boekje open (Een verantwoording en een aanklacht)’.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 41 A. den Doolaard, geciteerd uit een brief aan de auteur, in: Dik van der Meulen, ‘Litteratoren als straatventers’, 37. 42 De notenkraker, 11 februari 1928. 43 ‘Wij Nu’ was een vereniging voor experimenteel toneel die in 1926 te 's-Gravenhage gedurende korte tijd actief was met matinees van avant-gardefilms. 44 De notenkraker, 4 februari 1928; mondelinge informatie mr. J.A. Bletz, Amsterdam, 15 februari 1992. 45 J.W., ‘Litteratoren als straatventers. Aktie tegen A.M. de Jong’, Het Volk, 30 januari 1928. Ook Ter Braak distantieerde zich van het artikel van Wichman als ‘helaas aantastbaar’, verg. dez. aan D.A.M. Binnendijk, 2 februari 1928; het blijkt ook uit een brief van Ine van Etten-Sjoukes aan Menno ter Braak, 15 maart 1928. 46 Verg. Wim Hazeu, Jaap Meijer, Harry Scholten, ‘Het socialistische en semitische schrikbewind’, Kentering 9 (1968) 2/3 (mei) 15-16; Wim Hazeu, ‘Over het socialistische en semitische schrikbewind in 1928’, Bzzlletin 8 (1980) 72 (januari) 18-22. 47 Mondelinge informatie Lou Lichtveld, Hilversum, 29 december 1989. 48 O.a. Ralph Springer, ‘Een literatuur-dictator’, Boek en kunst 5 (1928) 1/2 (januari/februari) 1-8; voorts literatuur genoemd in: Sjoerd van Faassen, ‘Jong, Adrianus Michiel de’, in: J. Charité ed., Biografisch woordenboek van Nederland. Derde deel ('s-Gravenhage 1989) 299-302; Margreet Schrevel, ‘Jong, Adrianus Michiel de’. 49 Verg. Sjoerd van Faassen, ‘Vier brieven van Is. Querido en A.M. de Jong over “Nu”’, Tirade 20 (1976) 215/216 (mei/juni) 361-376. 50 D.A.M. Binnendijk, ‘Een boekje open (Een verantwoording en een aanklacht)’, De Vrije Bladen 5 (1928) 1 (januari) 1-6. 51 De redactie, ‘Verantwoording 1928’, De Gemeenschap 4 (1928) 1 (januari) 4-5. 52 Menno ter Braak, ‘Stand en bevoegdheid van Is. Querido's literatuurkritiek’, aNtisch Und, 4-14; opgenomen in: dez., Man tegen man, 65-82 (Vw I, 311-320). 53 N.N., ‘Het jonge Nederlandsche proza. Lezing van Menno ter Braak’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 21 oktober 1927. 54 Verg. M.C. van Wijhe aan Menno ter Braak, na 20 oktober 1927. 55 Menno ter Braak, ‘Prisma of dogma?’, n.a.v. Prisma. Bloemlezing uit de Nederlandsche poëzie na 1918. Verzameld en ingeleid door D.A.M. Binnendijk (Blaricum 1930), De Vrije Bladen 8 (1931) 1 (januari) 15-23; opgenomen in: dez., Man tegen man, 131-144 (Vw I, 348-355). 56 G.H. 's-Gravesande, ‘Een onderhoud met Menno ter Braak’, Den Gulden Winckel 33 (1933) 6 (juni) 105-108; opgenomen in: dez., Sprekende schrijvers (Amsterdam 1935) 158-168. 57 A.M. de Jong, ‘Apostel der puberteit. Ook Menno ter Braak slaagt er niet in, levende menschen te scheppen. Beter dan Marsman’, n.a.v. Menno ter Braak, Dr. Dumay verliest... (Rotterdam 1933), Het Volk, 28 november 1933. 58 N.N., ‘Biecht van een opposant’, n.a.v. Menno ter Braak, Politicus zonder partij (Rotterdam 1934), Het Volk, 28 augustus 1934. 59 Briefwisseling 1930-1940 III, 234. 60 E. du Perron in een ingezonden brief in Het Vaderland, 13 juli 1935; opgenomen in: dez., Brieven IX, 170-171. 61 N.N., ‘Wat zich achter het masker verbergt’, n.a.v. Menno ter Braak, Het tweede gezicht ('s-Gravenhage 1935), Het Volk, 2 oktober 1935. 62 M.[ax] W.[olters], ‘Het Nationaal-socialisme als uiting van de pure wrok. Een vlugschrift van Menno ter Braak. Anti-fascisme leide [sic] niet tot schaduwboksen’, n.a.v. Menno ter Braak, Het nationaal-socialisme als rancuneleer (Assen 1937), Het Volk, 24 juli 1937. 63 Menno ter Braak, Van oude en nieuwe Christenen, hoofdstuk VI: ‘Socialistische gelijkheid’. 64 Briefwisseling 1930-1940 II, 469. 65 Menno ter Braak, Van oude en nieuwe Christenen, 250 (Vw III, 357-358).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 385

Hoofdstuk 30 Een proefschrift als spiegel

Dinsdag 3 juli 1928 was de grote dag: Ter Braak promoveerde tot doctor in de Letteren en Wijsbegeerte. Professor Hajo Brugmans, zijn leermeester en promotor, had in zoverre Ter Braaks belangen gediend, dat hij hem bij de totstandkoming van het proefschrift geen strobreed in de weg had gelegd. Dit hield echter ook in dat hij Ter Braak nauwelijks steun of advies had gegeven. Het was zelfs buitengewoon moeilijk geweest om van tijd tot tijd een afspraak te maken met deze ‘zeer druk bezette’ man, die in deze jaren overspoeld werd met promovendi. Wel erkende Ter Braak in een woord vooraf1 dat hij bij de behandeling van de problemen die het onderwerp met zich meebracht, steeds een vast uitgangspunt had gevonden in de colleges van Brugmans (waarvan hij trouw aantekeningen had bijgehouden). Vele jaren later, bij het afscheid in 1938 van Brugmans als hoogleraar te Amsterdam, bracht Ter Braak nog in herinnering:

Brugmans heeft alle goede karaktertrekken van den echten liberaal; hij was, ook als hoogleeraar, geenszins een leidersfiguur, die zijn leerlingen uniformeeren wilde, maar hij liet aan hun ambities opzettelijk vrij spel.2

Brugmans op zijn beurt had geen kind aan Ter Braak en bewaarde de aangenaamste herinneringen aan de dag van de promotie. In een brief benadrukte hij dat het hem een grote voldoening was geweest ‘U op zoo eervolle wijze te kunnen promoveeren’.3 Want Ter Braak scoorde cum laude, waar zijn mentor niet scheutig mee was. De laatste weken van mei had hij in Berlijn doorgebracht om er de drukproeven van zijn proefschrift te verbeteren. Hij had, zoals reeds

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 386 bleek, een ‘correctiemof’ op de kop getikt, van wie hij uitsluitend verlangde dat hij het karwei in elk geval ‘vlug en ondogmatisch’ zou klaren, wat hij voor een Duitser kennelijk geen vanzelfsprekendheid vond. Deze Carl Wehmer, een bibliothecaris en student geschiedenis die zijn loopbaan later bekroonde met het directeurschap van de universiteitsbibliotheek te Heidelberg, deed zijn werk meer dan voortreffelijk, en keek de proeven niet alleen na op spelfouten maar ook op stilistische blunders, terwijl hij er bovendien blijk van gaf het werk inhoudelijk op zijn merites te kunnen beoordelen. Zo kon hij Ter Braak nog enkele waardevolle literatuurverwijzingen doorgeven. De rijkelijke beloning van honderd mark voor de geleverde arbeid was dan ook zeker niet overdreven. Een van die literatuurverwijzingen betrof het boek van de Duitse mediëvist Fedor Schneider, Rom und Romgedanke im Mittelalter (1926),4 die op zijn beurt materiaal had mogen gebruiken van een nog te verschijnen grote studie van de kenner van deze periode, Percy Ernst Schramm, met als titel Kuiser, Rom und Renovatio (1929).5 In een Nachtrag, aanhangsel, van zijn proefschrift probeerde Ter Braak in drie bladzijden nog enigszins recht te doen aan de onderzoeksresultaten van Schneider en Schramm, maar de weinig gelukkige omstandigheid dat hij deze belangrijke resultaten van de jonge Duitse mediëvistiek over het hoofd had gezien of nog niet kon kennen, leidde ertoe dat hij zich met zijn studie buiten de toekomstige discussie plaatste. Hij werd dan ook door beide onderzoekers ofwel tamelijk geprikkeld besproken (door Schneider), ofwel zo goed als genegeerd (door Schramm, een van de grootste mediëvisten van de twintigste eeuw).6 In een studie Mittelalter bis zur Mitte des dreizehnten Jahrhunderts, verschenen in een serie handboeken voor geschiedenisleraren, zou Fedor Schneider twee jaar later het door Ter Braak in zijn proefschrift gewraakte beeld van Otto III nog eens glashard als een onomstotelijke waarheid neerzetten: Otto was een onevenwichtige geest, wiens absurde, op Rome gerichte ideeën bijna tot een catastrofe voor Duitsland en het keizerdom leidden.7 Vooral de interpretatie van Schramm, die een grotere diepgang en een sterkere bewijsvoering had, zou bepalend worden voor de moderne visie op Otto III. Schramm beoordeelde Otto vanuit de idealen die, van Karel de Grote tot in de twaalfde eeuw, zowel in Rome als bij de Franken leefden omtrent de renovatio imperii: het herstel van een Romeins Rijk, waarin in verschillende volkeren van Europa zouden samenleven. Ter

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 387

Braak daarentegen vond met zijn streven de keizer en zijn tijd volgens de schematische concepten van een augustinische Weltanschauung te duiden, nadien nauwelijks nog weerklank.8 Ter Braak schetste de keizer als een tot depressiviteit en ascese geneigde figuur in een somber tijdsgewricht, als een persoonlijkheid ook die in zichzelf de absolute tegenstelling van keizer en kluizenaar belichaamde. Heel de geest van de Ottonische millenniumwende begreep hij als het streven om in het doorgangshuis dat deze wereld is met zoveel eer te leven, dat men met des te meer eer uit de kerker van dit leven zou kunnen ontsnappen. De tragedie van Otto, concludeerde hij in een geliterariseerde Nederlandse samenvatting van zijn proefschrift, die hij op verzoek van Dirk Coster voor De Stem maakte,9 was de onverzoenbaarheid van contrasten, van de tegenstelling tussen middelpuntvliedende massa en middelpuntzoekende mens. Noties die in zijn studie over Otto III steeds weer opduiken zijn de depressieve grondtoon van de keizer, levend in een even depressief tijdsgewricht; het gecompliceerde karakter van dit eeuwig twijfelende kind van een Germaanse vader en een Byzantijnse moeder; zijn tragische lotsbestemming waarvan de kiemen waren gelegd in een ongelukkige jeugd; zijn falen om zijn individuele idealen te laten stroken met die van de massa; zijn onvervuld huwelijksvoornemen met een Byzantijnse prinses; zijn uiterst strenge plichtsbesef en ascetische houding, zijn gedreven-zijn door een bovenpersoonlijk ideaal; zijn opvatting dat dit leven het ware leven niet is, maar slechts het voorportaal ervan; zijn vroegtijdige dood zonder dat hij zijn hoge idealen gerealiseerd zag. Al deze noties wijzen erop dat hij met zijn proefschrift geen opening vond, maar dat hij zichzelf had opgesloten in een sinister spiegelkabinet. Het was een spiegel tot aan de lichamelijke beschrijving van Otto toe: het sierlijk slanke, juveniele, maar zwakke lichaam, het baardloze, lang ovale gezicht met de donkere ogen. Door H.A. Gomperts is later geopperd dat Ter Braak met zijn dissertatie in feite een verkapte autobiografie heeft geschreven.10 Met zijn suggesties over de homoseksuele aanleg van zijn ‘held’ Otto III, zou Ter Braak zelfs een glimp van zijn eigen homoseksuele ‘droom’ hebben laten zien. Ongetwijfeld heeft ook Ter Braak zijn homoseksuele fantasieën gehad - zonder dat zij overigens ooit realiteit zijn geworden -, maar zijn toespelingen op Otto's seksuele voorkeur berustten op een lange historiografische traditie en zijn geen eigen projectie. Bovendien gaat het niet aan iemands seksuele identiteit af te leiden uit die van zijn

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 388

‘held’, zeker niet waar het een proefschrift betreft. Maar in zoverre kan men Gomperts gelijk geven dat Ter Braaks ‘omzichtige’ behandeling van Otto's seksualiteit veel zegt over de vaagheid van zijn eigen seksuele identiteit destijds. Later beschouwde Ter Braak zijn proefschrift als het verslag van een echec. Het had hem, bij alle argwaan tegen de academische plichtplegingen die hij al koesterde, niet geleverd wat hij stilzwijgend toch gehoopt had. Bij alle materiaal dat hij voor zijn weerbarstige en complexe onderwerp aandroeg, bleef de ware figuur van Otto III voor hem en voor de lezer ‘onherkenbaar verborgen’. Hij bleef steken in abstracties en een ongenuanceerde schematisering. Geschiedenis, dat wist hij nu wel, kon met het woord van Novalis alleen maar geschiedenis zijn als zij tegelijkertijd ook als een fabel verteld kon worden.11 Langs wetenschappelijke weg is het laatste geheim niet meer aan het verleden te ontrukken, en juist omdat dit niet mogelijk is blijven de wetenschappers hun Sisyfusarbeid generatie na generatie voortzetten. Hij zag deze arbeid als een vorm van aanval waarvoor het verleden steeds verder terugweek. En terwijl het verleden zich voor hem terugtrok, kwam Ter Braak in zijn benadering van Otto III ten slotte weer bij zichzelf uit. In de wetenschap lag voor Ter Braak geen toekomst, althans psychologisch niet. ‘Er blijft een mens te zoeken,’ zo noemde hij zijn Stem-artikel over Otto III, waarmee hij tegelijkertijd aangaf dat hij nog steeds niet wist wie hij zelf was. Maar ook dit maakte hij positief: ‘Zich vergissen beteekent ook zich trainen,’ zo zou hij deze episode later samenvatten in zijn Politicus zonder partij.12 Om meer over zichzelf te weten te komen, zocht hij de confrontatie met andere werelden - wat vanouds een beproefde methode is. Het was voor hem noodzakelijk om lang op zijwegen te verkeren. Weer was daar de film, weer was daar de vrouw, die hem in verrukking bracht toen hij - zijn monnikenwerk onderbrekend - in Berlijn Anna Karenina13 had gezien met in de hoofdrol Greta Garbo, en hij kon niet nalaten onmiddellijk na de film een kaartje naar Jo Planten-Koch te sturen met een paar voor zijn doen bijzonder lyrische exclamaties: ‘...prachtig, buitengewoon!! Ben verrukt!’14 In een artikel voor de Filmliga liet hij zijn bewondering nogmaals de vrije teugel en karakteriseerde hij Garbo, de ‘ster, die toevallig eens niet van klatergoud is’, als ‘een vraagteken-vrouw, tusschen vampyr en madonna, met de eigenaardige weifelende beslistheid van een aristocrate’. Na het zien van Anna Karenina, waarvan hij overigens de Amerikaanse herkomst herkende aan de

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 389 papieren sneeuwstormen en kartonnen vergezichten aan de Côte d'Azur, wist hij het zeker: Greta Garbo verdiende voorgoed een plaats onder de weinige belangrijke vrouwen die voor de film iets betekenden:

Zooals Asta Nielsen de tragiek van het uitgestooten, reeds verloren leven dat nog naar resten menschelijkheid snakt, in haar beste oogenblikken onvergetelijk heeft gemaakt, zoo legt Greta Garbo als Anna Karenina door haar onfeilbaar reageeren, haar aristocratische sensibiliteit voor het gevoel onder de opperhuid, de vrouw vast, die al verloren was, voor zij het zelf begreep, out-cast in een wereld, die haar tegemoet kwam met een diplomaat als echtgenoot en een balzaal als huiskamer.15

De toevallige ontmoeting met de jonge officier graaf Vronski, op wie zij verliefd wordt, maakt Anna Karenina bewust van haar anders-zijn, van haar verlorenheid. Tegelijkertijd roept dit liefdesavontuur het conflict in haar wakker tussen moeder en minnares, en is het haar afhankelijkheid van het milieu waarin zij getrouwd is die haar noodlottig wordt. Anna werpt zich, nadat de begoocheling van haar avontuur geweken is, voor de trein (zodat de film, overeenkomstig het boek, ‘niet door een storend happy end wordt geschaad’). Het was een gevaarlijk onderwerp waarover Ter Braak hier zijn lof en betrokkenheid de vrije loop liet, want de analogie met zijn eigen verhouding tot Jo Planten-Koch is moeilijk over het hoofd te zien. Een foto van Greta Garbo koesterde hij zo lang aan de wand van zijn studeerkamer dat de punaises uiteindelijk roestplekken achterlieten. Dat Ter Braak een zwak koesterde voor deze vrouw die ‘van sneeuw’ en ‘de eenzaamheid zelve’ genoemd is, hoeft geen verwondering te weideen. Want tegelijkertijd was zij de lichaamloosheid zelve: een vrouw die, zoals een kenner van dit specifieke onderwerp heeft gezegd, ‘totaal geen enkele aanraakfantasie oproept’ en dus in feite louter bewegend licht was.16 Wat wilde Ter Braak nog meer dan de volstrekt veilige fascinatie van deze vraagtekenvrouw die geen onherroepelijklieden afdwong en het lichaam toeliet licht te zijn? Zij werd zodoende Ter Braaks soul image.17 Het proefschrift was voor een groot deel in de landelijke rust van Eibergen tot stand gebracht, al ging Ter Braak het Duits schrijven bepaald niet makkelijk af: ‘immerhin, nebenbei, folglich, fraglich en zoo...’ leken hem eeuwige herhalingsmotieven toe. Terwijl het zweet hem op het

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 390 hoofd parelde, bezwoer hij: ‘Dit nooit weer, nadat bul en promotiediner verorberd zijn!’18 Bij alle zorgvuldigheid waarmee Carl Wehmer de drukproeven op onrechtmatigheden had uitgevlooid, bleken er in het proefschrift vooral in het begin nog legio drukfouten te staan die de ‘vaderlijke vrienden’ bij uitgeverij Clausen óf niet uit de correctievellen hadden gehaald óf er in tweede instantie weer in moeten hebben gesmokkeld. Of waren het er zoveel geweest dat Wehmer geen ruimte meer in de marge vond voor nieuwe correcties?19 De in de Amsterdamse rosse buurt gevestigde uitgever van Propria Cures en de Filmliga had er zijn hand niet voor om gedraaid ook een acribische studie over een middeleeuwse keizer te laten verschijnen, maar bij alle welgemeende dank die Ter Braak tot Clausen en diens meesterzetter Hertel, een grote, stille en wat filosofische man met wie Ter Braak het goed kon vinden, voor hun ‘omvangrijke technische kennis’ uitsprak, vormden de talloze drukfouten in de toch al stijve, weinig tot lezen uitnodigende druk een smet op het cum laude-werk. Het proefschrift verscheen inclusief de recensie-exemplaren in een oplage van 315 stuks en kostte Ter Braak in het totaal ƒ 1.028,45, waarbij ook de kosten voor het drukken van de stellingen en receptie- (150) en visitekaartjes (100, met de nieuwe Dr.-titel!) zijn meegerekend. Een zelfstandige herdruk van het werk of een Nederlandse vertaling ervan, zoals Ter Braak zich die wenste, blijft een desideratum. Het proefschrift ging vergezeld van zestien stellingen, waarvan er verscheidene niets met Otto III te maken hadden. Ter Braak wilde natuurlijk ook zijn kennis op het gebied van de Nederlandse taal- en letterkunde, de wijsbegeerte en kunstgeschiedenis etaleren, waar hij krachtens zijn doctoraal examen lesbevoegdheid in bezat. De eerste stelling is zo apodictisch als ze hoort te zijn: iedere definitie van geschiedeniswetenschap moet ‘uitgaan van een bijzondere relatie tusschen de historicus en zijn object’. Met andere woorden: alle historie is gekleurd door de persoon die haar heeft opgetekend. Nauw verwant met deze eerste stelling was de tiende, waarover hij zelf de discussie ensceneerde:

Uit de wijze, waarop Oswald Spengler in zijn ‘Untergang des Abendlandes’ het woord ‘tief’ gebruikt (o.a. in zijn definitie van het begrip ‘geschiedenis’, I, p. 10), is de ontoereikendheid van zijn morphologie der wereldgeschiedenis af te leiden.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 391

Ter Braak had met Binnendijk afgesproken dat deze vanuit de zaal een ‘aanval’ op deze stelling zou openen - zijn vriend moest een zevental door Ter Braak opgestelde bladzijden oplezen en was daarmee minstens twintig minuten aan het woord -, waarna Ter Braak hem van repliek zou dienen met een verhaal dat hij ook al kant en klaar had liggen. Zo promoveert men in Amsterdam tot de dag van vandaag. Uit de zo vastgelegde ‘discussie’ blijkt opnieuw een zekere ‘dubbelheid’ van Ter Braak. De dubbelheid van Ter Braak zit hem in het feit dat hij Spengler erop aanviel een hoogstpersoonlijke verhouding tot zijn stof te onderhouden, waar hij dat in zijn eerste stelling zelf nog als een onbetwistbaar axioma had gebracht. Spenglers houding tot de stof zou niet historisch, noch wijsgerig, maar zuiver poëtisch zijn en Ter Braak demonstreerde dit aan de hand van het gebruik van het woordje ‘tief’ bij de schrijver van Der Untergang des Abendlandes. Het is bij uitstek een woord, meende Ter Braak, dat zich beroept op het gevoel, op de persoonlijke aanschouwing, maar dat verder geen verklaringswaarde bezit. Toch moet het woordje ‘tief’ bij Spengler steeds suggereren alsof er de ‘diepste’ waarheden worden gedebiteerd, terwijl er toch alleen maar sprake is van overdrachtelijk taalgebruik. ‘Natuur moet men wetenschappelijk behandelen, over geschiedenis moet men dichten,’ had de centrale these van Spengler geluid. Dat ging Ter Braak te ver. Hier vond hij de ‘bijzondere relatie van de historicus en zijn object’ door de Duitse geleerde al te bijzonder genomen. In wezen stelde Spengler de feiten daarmee ‘volkomen willekeurig in dienst van zijn morphologie’.20 Anderhalf jaar na zijn ‘stimulerende’ lectuur van de Untergang had Ter Braak reeds een principiële kritiek jegens de ‘Pruisische schoolmeester’ ontwikkeld en hij zou die nog eens beknopt formuleren toen Spengler in maart 1935 een lezing in het groot auditorium van de Leidse universiteit hield:

Deze man is geen historicus. Hij wil de geschiedenis de wet voorschrijven, en waarlijk niet alleen de geschiedenis der toekomst; en daarvoor bestaat maar één middel: de fantasie, die gedisciplineerd is tot een methode.21

Toch schreef hij na het overlijden van de Duitse publicist in mei 1936 een prijzend in memoriam, waarin hij Spengler huldigde als schepper van een ‘schitterend culturenpanorama’, wiens ‘originele conceptie’ be-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 392 wondering afdwingt en een krachtig tegengif vormt voor de versleten clichés over ‘de’ historische realiteit die wij tijdens onze opleiding hebben moeten leren.22 Terug naar Ter Braaks promotie. Opvallend is, dat hij in zijn stellingen na de klaroenstoot van de eerste gaandeweg inbond en zelfs steeds schoolmeesterachtiger werd, om als een frik af te sluiten met:

Het verdient uit paedagogische overwegingen afkeuring, dat aan het schoolopstel litterair-aesthetische eischen worden gesteld.

Dit was zelfs zijn leermeester Brugmans te machtig en deze opperde dan ook in een brief voorafgaand aan de plechtige gelegenheid:

Gebeurt dat eigenlijk wel? Mijn ervaring bij het eindexamen is, dat litterair-aesthetische hoedanigheden worden gewaardeerd en ook wel in het cijfer worden uitgedrukt. Maar bepaalde eischen in die richting worden niet gesteld. Maar mogelijk is Uw ervaring anders. In ieder geval is er tegen de stelling geen bezwaar.23

Zo schoolmeesterachtig was Brugmans niet om Ter Braak het cum laude te onthouden. Geëscorteerd door de paranimfen Joris Ivens, de filmer, en Maas Holleman, de gymnasiumvriend en schoenenfetisjist,24 ging Ter Brak na afloop van de promotie met de bul25 op zak het handjeschudden en het aansluitende promotiediner in het American Hotel tegemoet. De grote afwezige was zijn vader, die zich wederom door zijn vrees voor mensenmenigten had laten weerhouden, maar wel verzocht had onmiddellijk op de hoogte van de uitslag te worden gebracht. Het werd een gelukstelegram.26 Van de Oudemanhuispoort trok het mannelijk deel van het gezelschap - waar de vrouwen gebleven zijn, vertelt het verhaal niet, in elk geval werden zij verondersteld bij de feestviering niets meer te zoeken te hebben - naar het Leidseplein, waar op het terras van het American Hotel geweldig met stoelen en tafels geschoven moest worden om samen te kunnen zitten. Na de borrel ging het gezelschap naar het restaurant, waar een beredeneerde tafelschikking voor een geanimeerde avond moest zorgen: de oudere en (hoog) geleerde heren samen aan één kant en de aanstormende jongeren aan de overzijde. Brugmans, gezeten naast Menno's ‘pleegvader’, oom Jan ter Braak,

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 393 die hij nog kende uit zijn studietijd, begon het officiële gedeelte met een laudatio waarin hij opmerkte ‘dat dit de eerste keer was, dat hij het doctoraat verleende aan een bioscoopdirecteur’.27 Hij zag Ter Braak staan vóór een driesprong en vroeg zich af welke richting hij zou inslaan, met telkens evenveel kans op succes: de heuse geschiedwetenschap, de romanschrijverij (‘omringd door een Pleiade van Jongeren’) of de cinematografie. Nadat alle toespraken door de jonge doctor keurig en ad rem waren beantwoord, kreeg de avond een luidruchtig verloop, zodat Hennie Marsman en Kees Kelk eindelijk weer lekker plat konden praten. Men had Ter Braak graag wel eens uit de band zien springen, maar dat gebeurde niet. Hoewel hij graag met zijn mond profaneerde en op deftig Gelderse toon zijn drastische gedachten de vrije loop liet, zal hij het niet in zijn hoofd hebben gehaald die avond het Gronings accent van Brugmans te imiteren, wat hij bij tijd en wijle graag deed. Hij bleef voortdurend in de plooi, en gaf daardoor de indruk dat hij zich enigszins gegeneerd voelde. Eens Ter Braak, altijd Ter Braak.28 De enige die deze avond werkelijk dronken raakte was Ter Braaks jongste broer Jan, die op de bekende foto van het promotiediner,29 waarschijnlijk genomen vóórdat het Mesthoentje op z'n Brussels op tafel kwam, al helemaal kachel oogt. Albert Heiman, gekscherend ook wel pater Lichtveld O.P. genoemd,30 maar niet te beroerd om Ter Braak aan twee stellingen voor zijn proefschrift te helpen31 - hij zou Kaiser Otto III. als het ‘enig leesbare boek’ van Ter Braak blijven beschouwen32 -, vond tot zijn verbazing na afloop van het diner een deel van het gebruikte bestek in zijn zakken. De enige verklaring daarvoor kon zijn dat de verzilverde lepels en vorken ook de initialen AH droegen.

Eindnoten:

1 Menno ter Braak, Kaiser Otto III., 7-8 (niet in Vw). 2 N.N. (‘Men schrijft ons’) [=Menno ter Braak], ‘Prof. Brugmans, de leermeester’, Het Vaderland, 3 maart 1938 (niet in Vw). De veronderstelling in: J.W.G. ter Braak, ‘Enkele biografische aantekeningen’, dat Ter Braak in Brugmans niet de boeiende en inspirerende leermeester heeft gevonden die hij nodig had voor het volgen van een wetenschappelijke loopbaan, uitmondend in een hoogleraarschap, is alleen al gezien Ter Braaks lof voor Brugmans - ‘een humaan mensch, een uitstekend paedagoog, een goed vriend van zijn studenten en promovendi’ - niet overtuigend. 3 H. Brugmans aan Menno ter Braak, 7 juli 1928. 4 Fedor Schneider was sedert 1918 hoogleraar in de mediëvistiek te Frankfurt am Main; Rom und Romgedanke im Mittelalter. Die geistigen Grundlagen der Renaissance (München 1926). 5 Percy Ernst Schramm, 1924-1929 privaatdocent te Heidelberg, 1929-1963 hoogleraar geschiedenis aldaar; Kaiser, Rom und Renovatio. Studien und Texte zur Geschichte des Römischen Erneuerungsgedankens vom Ende des Karolingischen Reiches bis zum Investiturstreit (2 dln. Leipzig, Berlijn 1929). 6 Fedor Schneider, n.a.v. Menno ter Braak, Kaiser Otto III. Ideal und Praxis im frühen Mittelalter (Amsterdam 1928), Historische Zeitschrift 140 (1929) 132-135; Percy Ernst Schramm aan Menno ter Braak, 28 juni 1928; dez., Kaiser, Rom und Renovatio, I, viii; II, 16, n. 6. Voor Schramm (en diens ongelukkige nazi-verleden) verg.: Joist Grolle, ‘Suche nach der Wirklichkeit. Das zerrissene Leben des Historikers Percy Ernst Schramm: Selbsttäuschungen eines Großbürgers’, Die Zeit, 13 oktober 1989; Norman F. Cantor, Inventing the Middle Ages. The

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Lives, Works and Ideas of the Great Medievalists of the Twentieth Century (New York 1991) 79-117. 7 Fedor Schneider, Mittelalter bis zur Mitte des dreizehnten Jahrhunderts (Leipzig, Wenen 1929 = Handbuch für den Geschichtslehrer. Oskar Kende ed., Band 3) 193-210. Ter Braak wordt in de literatuuropgaven enkele keren genoemd. 8 Over de receptie en waardering van Ter Braaks proefschrift: P.[iet] Leupen, ‘“Er blijft een mens te zoeken”. Menno ter Braak als mediëvist’, 6 vlgg.; dez., (‘Korte besprekingen’), n.a.v. Gerd Althoff, Otto III. (Darmstadt 1996), Theoretische Geschiedenis 24 (1997) 4, 432-433. Daar nog onvermeld gebleven besprekingen: A.L.P.[oole], in: English Historical Review 45 (1930) 496-497; W.[alther] H.[oltzmann], (‘Nachrichten’), Neues Archiv der Gesellschaft für ältere Deutsche Geschichtskunde 48 (1930) 194-195. Verg. ook: Henri Baudet, ‘Ernst Bernheims “Unvollendete”. Een zwanenzang’, in: Jo Tollebeek, Georgi Verbeeck, Tom Verschaffel eds., De lectuur van het verleden. Opstellen over de geschiedenis van de geschiedschrijving aangeboden aan Reginald de Schryver (Leuven 1998) 313-330, n. 27 (Ter Braaks ‘uitstekende proefschrift’). 9 Menno ter Braak, ‘Een keizer van den Staat Gods’, De Stem 9 (1929) 2 (februari) 98-113 (Vw I, 613-626). Verg. Dirk Coster aan Menno ter Braak, resp. 28 november en vóór 17 december 1927. 10 H.A. Gomperts, Een kern van waarheid, 197-211. Gomperts steunt overigens expliciet op de behandeling van Ter Braaks proefschrift in mijn Leven in geleende tijd. 11 Aldus het motto van Novalis bij: Menno ter Braak, ‘Een keizer van den Staat Gods’; verg. Novalis, Schriften. Im Verein mit Richard Samuel herausgegeben von Paul Kluckhohn (4 dln. Leipzig 1929) III, 292. 12 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 64 (Vw III, 43-44); voor Ter Braaks ‘omslag’ na voltooiing van zijn proefschrift: P.F. Schmitz, ‘Afscheid van Kaiser Otto III. De objectiviteit van Ter Braak’, in: Sjoerd van Faassen ed., Menno ter Braak. Een verzameling artikelen, 7-12. 13 De film Love (‘Anna Karenina’) uit 1927-1928 van Edmund Goulding, met in de hoofdrollen Greta Garbo en John Gilbert. 14 Menno ter Braak aan Jo Planten-Koch, 29 mei 1928 (Bloemendaal, mr. E.G. Planten). 15 Menno ter Braak, ‘Greta Garbo als Anna Karenina’, Filmliga 2 (1928) 1 (oktober) 2-4 (niet in Vw). 16 Willem Jan Otten, ‘De ideale voeler. Zes films met Greta Garbo in het Filmmuseum’ (‘Herzien’), NRC Handelsblad, 26 oktober 1990. Voor de idealisering van Garbo door de toenmalige Nederlandse intellectuelen, verg. Dirk Coster, ‘Twee vrouwen’, De Stem 14 (1934) I, 274-277; besproken in: M.t.B., ‘De Stem. De strijd om de democratie. Garbo en Dietrich’ (‘Tijdschriften’), Het Vaderland, 28 maart 1934; Bibeb, ‘L.J. Jordaan: “Ik ben een man die met twee benen in de negentiende eeuw staat”’, Vrij Nederland, 27 maart 1976. 17 H. Scholte, ‘Na een halve eeuw’, 31. 18 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 6 juli 1927. 19 Verg. Carl Wehmer aan Menno ter Braak, 9 juli 1928. Van de drukproeven zijn twee verschillende gecorrigeerde exemplaren bewaard gebleven. 20 De teksten ‘Zeer geachte defendens!’ en ‘Stelling x: betoog tegen opponens’ zijn gepubliceerd in: Arie Pos, ‘Ter Braak en de ontoereikendheid van de geschiedfilosofie van Oswald Spengler’. 21 M.t.B., ‘Oswald Spengler spreekt. Pruisisch gedisciplineerde fantasie’, Het Vaderland, 7 maart 1935 (Vw IV, 565-567). 22 M.t.B., ‘Bij Spenglers dood. De aristocraat tegen de “Catilinariërs”. De beteekenis der cultuurmorphologie’, Het Vaderland, 9 mei 1936 (Vw IV, 376-371). 23 H. Brugmans aan Menno ter Braak, 18 juni 1928. 24 Informatie mevrouw Truida ter Braak (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra). Op de promotiefoto wordt Ter Braak inderdaad geflankeerd door Joris Ivens en Maas Holleman; zij dragen bovendien als enigen in het gezelschap witte strikjes. 25 Letterkundig Museum. 26 ‘“Dr. ter Braak Eibergen. Promotie cum laude aller gelukwenschen Wim”, ontvangen te Eibergen den 3/7 1928 18u.36’. Hierop in het handschrift van vader Ter Braak: ‘Wim zelf promoveerde 2 Nov. 1932’ (overigens niet cum laude). 27 H.A. Gomperts, ‘Menno ter Braak als student’. 28 C.J. Kelk, Ik keek alleen, 123-124. 29 Foto promotiediner afgedrukt in: Sjoerd van Faassen ed., Menno ter Braak, 9, overigens met een onvolledige opsomming van namen. Het origineel van de foto bevat in het handschrift van

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Menno ter Braak de juiste naamsvermelding: ‘Van links naar rechts: Th. Hammes/N.P. van Regteren Altena (staand)/ dr.J.G. ter Braak/ prof.dr. H. Brugmans/ Menno Huizinga jr./ J.W.G. ter Braak/ ir. W. Huizinga/ C.J. Kelk (staand)/ H.G.J. [= H.J.G.] Ivens/ J.G. ter Braak/ Joris Ivens/ Prom./ Lou Lichtveld (staand)/ M.J.W. Holleman/ M.H.K. Franken (staand)/ D.A.M. Binnendijk/ Ed. Pelster (staand)/ Arth. Müller Lehning/ mr. H. Marsman (staand)’. 30 D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 10 juni 1928. 31 Stelling XI: ‘Inversie na bijwoordelijke bijzinnen van tijd is zoowel van logische als van rhytmische invloeden afhankelijk’ en stelling XIII: ‘Rein.[aert], vs. 297: “Vrauwe Alenten goeden hane”, staat in verband met dezelfde overlevering, waaraan ook Georgius Macropedius den inhoud van zijn “Aluta” (1535) ontleende.’ 32 Mondelinge informatie Lou Lichtveld, Hilversum, 29 december 1989.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 394

Hoofdstuk 31 In het maatschappelijk gareel

Na zijn promotie zat er voor Ter Braak niets anders op dan in het ‘maatschappelijk gareel’ te gaan lopen.1 Hetzelfde gold voor Binnendijk, die op 4 juni 1928 zijn bul had binnengesleept, zij het niet van zijn doctoraat maar van zijn doctoraal - hij liep een ronde achter en haalde die niet meer in. Maar het betekende wel dat beide vrienden op de arbeidsmarkt eikaars concurrenten waren geworden. Binnendijk had in 1927 enige tijd deel uitgemaakt van de redactie van De Telegraaf, maar was op 1 juli van dat jaar ontslagen of zelf opgestapt nadat de directie hem had verboden het manifest van de Filmliga Amsterdam te ondertekenen en in juichende termen over de Filmliga te schrijven.2 Hierna besloot hij, de journalistiek beu, eerst maar zijn studie af te maken. Met ingang van het nieuwe schooljaar 1928-1929 bleek er aan de gymnasiumafdeling van het chique Baarnsch Lyceum een vacature te zijn, waarop zowel Binnendijk als Ter Braak onmiddellijk solliciteerden. Twee weken vóór zijn promotie had Ter Braak al een sollicitatie doen uitgaan naar een tijdelijke betrekking aan de 4e HBS met vijfjarige cursus te Amsterdam,3 waar de leraar Nederlands en geschiedenis vanwege uitzending naar Nederlands-Indië zijn functie tot december niet kon uitoefenen. In die periode waren Ter Braak en Binnendijk een avond aan het pierewaaien met C.J. Kelk. ‘Heel ordentlijk,’ herinnert de laatste zich, ‘want Menno dronk voornamelijk een kopje thee, Dirk en ik daarentegen wel eens meer dan één biertje’ (en ook wel meer dan twéé). Beide aspirant-leraren bleken zich geweldige zorgen te maken over hun optreden voor de klas. Van een pedagogische aantekening of de verplichting tot het halen van lesbevoegdheid had toen nog geen mens aan de academie gehoord: de verse doctorandussen werden zo voor de leeuwen gegooid en moesten maar zien wat ze er voor de klas

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 395 van maakten. Een van beide vrienden - het zal ongetwijfeld Ter Braak zijn geweest - moet tijdens dat avondje stappen hebben gestotterd:

Stel dat een jongen vervelend is en je wilt hem de klas uitsturen, maar hij gaat niet... wat moet je dan in Godsnaam doen? Met fysieke kracht hem eruit schoppen, maar stel je voor dat hij sterker is dan ik en mij eruit schopt!

Kees Kelk, toen al een ervaren leraar, herinnert zich dat ze hebben gebruld van het lachen, maar waarschijnlijk heeft een van drieën gelachen als een boer met kiespijn.4 In de procedure te Baarn ging het namelijk tussen Ter Braak en Binnendijk (Brugmans had een goed woordje voor beiden gedaan) en groot was de teleurstelling voor Ter Braak toen de voorkeur van de Baarnse rector - de kleurrijke maar gedisciplineerde J.A. vor der Hake, zelf een neerlandicus - bleek uit te gaan naar Binnendijk, van wie kennelijk meer resultaten bij de rijkeluiskinderen werden verwacht. Ter Braaks oom Nico van Regteren Altena, die zonder ophouden als Menno's kritische geweten meende te moeten fungeren, vermoedde:

...dat de keus op Binnendijk gevallen is vooral om zijn uiterlijk, dat een doortastende meer aggressieve indruk geeft dan jou meer afwachtende, beschouwende natuur die uit al je bewegingen, doen en laten spreekt.

Maar tegelijk kon hij Ter Braak feliciteren met zijn tijdelijke benoeming te Amsterdam:

Het deed me eigenlijk genoegen dat je niet in Baarn benoemd bent, want ik weet dat deze school toegewijde krachten zoekt, en van je toewijding ben ik in dezen niet overtuigd. Het is voor jou meer noodzakelijkheid om je brood te verdienen, die je drijft tot een betrekking, die je anders waarschijnlijk niet zoudt hebben gekozen. Daarom lijkt me die Amsterdamsche H.B.S. meer geschikt, en die Mach-philosoof met zijn positivistische kijk en, naar je vermoedt, strenge opvattingvan tucht, orde enz. is m.i. beter geschikt je eerste schreden op 't glibberig pad zoo noodig te leiden en te schragen.5

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 396

De filosoof uit deze brief was dr. Andries Verschuur; het hoofd van de 4e vijfjarige HBS. In het jaar van Ter Braaks geboorte was deze Zeeuw gepromoveerd op een studie over de Klankleer van het Noord-Bevelandsch.6 Méér dan een neerlandicus was Verschuur dus een foneticus. Op late leeftijd was hij getrouwd met een veel jongere vrouw, die hij ‘zo maar ergens langs de gracht had opgepikt’ en met wie hij twee kinderen had. Reeds bij hun eerste ontmoeting deed de inmiddels 64-jarige Verschuur, zoals Ter Braak opmerkte, zich kennen als een aanhanger van de antimetafysische filosofie van Ernst Mach. Nadat hij Ter Braak had ontvangen voor een sollicitatiegesprek en zijn keuze had bepaald, moet Verschuur in zijn bovenwoning aan het Oosterpark zijn thuisgekomen, terwijl hij de historische woorden sprak: ‘Nu heb ik toch een intelligente jonge vent uitgekozen.’7 Tussen hem en Ter Braak ontwikkelde zich al gauw een verhouding als van vader tot zoon, zoals een dochter van Verschuur bijna driekwart eeuw later vertelde.8 Dat Verschuur danig onder de indruk was van Ter Braaks intellectuele capaciteiten, blijkt ook uit de inhoud van zijn aanbevelingsbrief inzake de tijdelijke vacature aan B. en W. van Amsterdam:

Bij deze heb ik de eer bij U aan te bevelen voor de betrekking van tijdelijk leeraar in de Geschiedenis van de Nederlandsche taal en letterkunde den Heer Dr. M. ter Braak. Dr. ter Braak munt in wetenschappelijke beteekenis verre uit boven alle andere sollicitanten; hij beschikt over eene zeer breede ontwikkeling waarvan hij in publicatie's getuigenis heeft afgelegd; zijn optreden is beheerscht. Het komt mij voor, dat hij, met den noodigen steun mijnerzijds, zijne taak behoorlijk zal kunnen vervullen. De Directeur der 4e H.B.S.9

De steun van Verschuur zou Ter Braak tijdens de lessen zeker hoognodig hebben, waarbij het nog maar de vraag is of hij zijn taak echt behoorlijk heeft kunnen vervullen. De ‘4e Vijf’ was de in januari 1921 opgerichte nieuwste vijfjarige HBS, die in september van dat jaar tijdelijk werd gehuisvest in een houten onderkomen van één verdieping aan de Jozef Israëlskade in Amsterdam-Zuid. Het gebouw strekte zich uit over het terrein van een compleet huizenblok en liep dus van brug tot brug. Helemaal in het midden van dat

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 397 houten complex was de kamer gesitueerd van de zeer gerespecteerde, kaalhoofdige Verschuur, een man die zo ernstig werd genoemd ‘dat er nooit een luis over zijn lever liep’. Destijds waren er nog maar weinig huizen gebouwd in de buurt; vanuit de klas kon je de vliegtuigen zien opstijgen van Schiphol. Aan de noordelijke rand van dit schoolterrein is later het Okura-hotel opgetrokken. In dit wonderlijke houten complex had Verschuur zijn eigen lerarenkorps bijeengebracht: nagenoeg allen jonge mannen (er was in totaal één vrouwelijke leerkracht), van wie Ter Braak de jongste was. Als vervanger van dr. Enneus Rijpma,10 een uitstekend coach wiens lees- en leerboeken voor de Nederlandse literatuur en spraakkunst tientallen jaren in het hele voortgezet onderwijs werden gebruikt - hij moet daar een kleine goudmijn aan hebben gehad - kwam Ter Braak voor een zware taak te staan. Die werd er zeker niet lichter op toen hij door Verschuur in de klassen werd geïntroduceerd met de woorden: ‘Hier is dr. Ter Braak - hij is cum laude gepromoveerd en jullie mogen blij zijn met zo'n knappe kop.’ Die lusten we rauw, zullen de leerlingen gedacht hebben. Gewapend met de nodige instructies van oom Nico van Regteren Altena (‘de jongens moeten voelen dat je er meer van weet dan in hun boekje staat’)11 vatte Ter Braak zijn taak aan, op ‘eene jaarwedde van ƒ 205,- per wekelijksch lesuur’.12 Het moest maar. De herinneringen van de leerlingen laten over één ding geen misverstand bestaan: Ter Braak kon geen orde houden. De vaderlijke lessen van Verschuur in de beginselen van het lesgeven hadden vooralsnog hun uitwerking gemist. Nerveus als hij was, liep hij altijd te ijsberen over het podium, over de volle breedte van de klas. Hij had de voor leerlingen irriterende gewoonte telkens van het ene been op het andere te gaan staan, wat hem de bijnaam ‘Wiebelaar’ bezorgde. Toch bleef hij every inch a gentleman. Hij probeerde zo weinig mogelijk op tafel te slaan of zijn stem te verheffen. Hij was met zijn vrij hoge stem moeilijk te verstaan, waarbij ook nog eens kwam dat zijn trillende neusvleugels zijn onrust verrieden als hij probeerde te glimlachen. Zijn leerlingen deden na hoe hij als een konijntje zijn neus optrok. Ter Braak was natuurlijk nog ontzettend jong, ‘een blaag gewoon’, die al docerend vaak genoeg tegen banken stond te praten. Soms maakten ze er werkelijk een pan van bij hem in de les. Dan gingen de jongens rustig knikkeren of schoten ze het bord vol met natte witte propjes. Ineens liep hij naar de deur en drukte op de bel als teken voor de conciërge. ‘Neem die gast maar mee.’ De rest van de klas sprak

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 398 ondertussen af met z'n allen naar zijn das te kijken, waar hij dan in de kortste tijd aan zat te friemelen. Een leerlinge kwam hem eens tegen bij het Weteringplantsoen terwijl hij een kennis plastisch demonstreerde hoe hij met een liniaal boven het hoofd van een scholier had staan zwaaien. Toen hij haar zag: ‘Dag! Ik vertel net het verhaal van een van je klasgenoten.’ Hieruit bleek ook wel weer zijn gevoel voor humor, die vaak heel spits en zelfs sarcastisch kon zijn. Met zijn akelig kleine lorgnetje en hoge boord had hij iets hautains en afstandelijks, dat ook wel weer aantrekkelijk werkte. De vrouwelijke leerlingen bemerkten iets ‘onafs’ bij hem als man: niet verwijfd maar wel verfijnd, neigde hij naar het vrouwelijke en ze vonden het moeilijk zich deze lange, wonderlijk gebogen figuur voor te stellen als een getrouwd man. Voor sommige meisjes was dat genoeg reden om hem heimelijk te aanbidden. Zij namen het voor hem op tegen de jongens en gingen om de zoveel dagen voor zijn woning aan de Den Texstraat patrouilleren (‘kom, we gaan even kijken’). Op een goede dag stapten ze samen met hem uit de tram. De meisjes keken een keer om - en meneer Ter Braak deed hetzelfde. ‘Zag je dat ie keek?’ Als leraar Nederlands sloeg Ter Braak de predikant-dichters uit de negentiende eeuw met graagte over - ‘dat is zo vervelend, dat lezen jullie thuis maar’ -, om meteen bij de Tachtigers te beginnen, en hij liet voor allen de Mei van Gorter bestellen. Op een maandag of dinsdag kwam hij snuivend de klas binnen: hij had nog geen rapportcijfers klaar omdat hij vergeten was een opstel te laten schrijven. Als de leerlingen vrijdagavond een opstel bij hem thuis in de bus zouden gooien, kon hij zaterdag op tijd de cijfers inleveren - ‘en dan zal ik iets aardigs voor jullie bedenken’. Dat ‘aardigs’ was een vertoning van de films van Walter Ruttmann in het filmzaaltje achterin bij Capi in de Kalverstraat, waarbij ook Joris Ivens aanwezig was. Een andere keer nam Ter Braak de leerlingen mee naar het Centraal Theater en bezorgde ze zelfs lidmaatschapskaarten van de Filmliga, zodat hij ze lang nadat hij de 4e vijfjarige had verlaten nog steeds tegen het lijf liep in het nieuwe (in november 1929 geopende) Filmliga-theater De Uitkijk aan de Prinsengracht. Zo liet hij ze kennismaken met Het kabinet van Dr. Caligari, met De brug, met Potemkin. In de klas sprak hij tijdens de Nederlandse les of tijdens geschiedenis - ‘Maria Theresia heeft toch niets om het lijf’ - over de grote betekenis van de film, over het ritme van de beelden en het expressieve karakter van de begeleidende klanken ten opzichte van de figuren en motieven op het doek.13

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 399

Aan de tweede klas gaf Ter Braak een keer vier opsteltitels: ‘Mijn oude speelgoed’, ‘Kermis’, ‘Een bezoek aan de vliering’ en ‘Met oom Gerrit naar de grote stad’. Groot was zijn verbazing toen hij bij het nakijken van een van de resultaten met de volgende beginregels werd geconfronteerd:

‘Poep!’, riep oom Gerrit door het sleutelgat, waarop Rosalie tegen de kelderdeur trapte, haar voet met een vierkant stuk hout de donkerte binnensprong, de kleine man aan gene zijde achterover de trap aflazerde en zijn nek brak.

Oom Gerrit blijkt een achterlijke dwerg die op een dag aan het familietoezicht weet te ontsnappen en naar Amsterdam spoort om daar zijn lichaam ‘na de dood’ te verkopen aan de snijkamer van de universiteit. De opbrengst wordt tot de laatste cent aan de drank besteed. Laveloos thuis gekomen wordt Gerrit voor straf in de kelder opgesloten, van waaruit hij ‘poep!’ roept door het sleutelgat- met het geschetste fatale gevolg. Arme nicht Rosalie moet aan het contract voldoen en brengt het lijk van oom Gerrit per ambulance naar de hoofdstad. Geïnspireerd door het achterlijke ventje stelt ook zij haar lichaam ‘na de dood’ ter beschikking van de medische wetenschap. Waarna zij op haar beurt de bloemetjes buiten zet, een avontuur dat op de Walletjes eindigt. Auteur: Jan de Hartog, de latere schepper van Hollands glorie. Ter Braak, wist de domineeszoon De Hartog zich op latere leeftijd nog feilloos te herinneren,

...reageerde met ongewone felheid op dit robuuste proza. Hij werd wit van woede, kraste het opstel met een rood potlood aan flarden en schreef eronder: ‘Ik weiger, zelfs wanneer het mijn leerlingen betreft, om het Querido-iaanse Poep-jargon te accepteren!’

De Hartog: ‘Het interessante is dat Ter Braak me niet als jongetje behandelde, maar als vijand!’14 Na de HBS koos De Hartog voor de Zeevaartschool, waar hij echter na drie maanden werd weggestuurd. Hij meldde zich aan bij de zeesleepvaart, was stoker bij de Amsterdamse havenpolitie en begon in 1932 met het schrijven van detectives onder het pseudoniem F.R. Eckmar (uit te spreken: ferrekmar). Zijn eerste serieuze publicatie, Het huis met de handen, een mislukte roman, zou door Ter Braak, op dat moment literatuurcriticus van Het Vaderland, slechts

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 400 vluchtig worden aangekondigd.15 Aan De Hartogs daaropvolgende sociale roman Ave Caesar - het autobiografische verhaal van een werkloze zeeman - besteedde Ter Braak des te meer aandacht.16 Wat Ter Braak in deze recensie doet, is het schetsen van een generatieverschil en dat is niet toevallig: het lesgeven aan de Amsterdamse HBS-jeugd had hem er voor het eerst bewust van gemaakt niet meer tot de ‘jongeren’ te behoren. De jeugd die hij vanaf het schooljaar 1928-1929 onder zijn hoede had, stoomde hij klaar voor werkloosheid, zoals spoedig zou blijken. Alleen al daarin zat een belangrijk verschil met zijn generatie, die vlak vóór de crisis van 1929 nog net kon toehappen op de arbeidsmarkt. De werkloosheid zou het belangrijkste uiterlijke kenteken worden van het verschil tussen de generatie van 1900, waartoe Ter Braak behoort, en de generatie van 1914, waar zijn leerlingen deel van uitmaakten.

Mijn generatie heeft den oorlog half en half bewust meegemaakt (liever gezegd: als toeschouwer bijgewoond, want wij ervoeren als realiteit eigenlijk alleen de broodkaarten, de schijncroquetten en de dreunen van het kanon in Frankrijk, dat op stille zomeravonden ergens van den horizon scheen te komen, zonder dat het de stilte verstoorde); het had voor ons onwillekeurig toch nog iets van een bloedige operette, waaraan wij geen werkelijk deel hadden, want toen wij de puberteit instapten, kwam juist het einde.17 Volwassen werden wij in een tijd, die eerst daverde van expressionistische, dadaïstische en andere -istische leuzen; iets van de inflatie in Duitschland drong tot ons door, al begrepen wij nog niet, welk drama zich hier afspeelde en welk veel noodlottiger drama onder de billioenen papiergeld werd voorbereid; in ons land drong überhaupt niet al te veel door van wat in Europa aan de orde van den dag was. Daarop volgde de geleidelijke terugkeer, schijnterugkeer, in wat men euphemistisch als ‘normale banen’ pleegt te betitelen; het is de periode van voozen bloei en hoogconjunctuur, die aan de ineenstorting van 1929 vooraf is gegaan.

Voor de leerlingen gold Ter Braak eerder als een verademing na de saaie Rijpma en zij zagen deze typische schoolfrik dan ook met lede ogen terugkeren. Op zijn beurt moest Rijpma bij terugkomst constateren dat de leerlingen vreselijk achter waren geraakt onder het bewind van Ter Braak. Toch had deze ervan gemaakt wat hij ervan maken kon. Hij zal

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 401 enige tegenzin hebben moeten overwinnen, maar zoals hij de leerlingen enthousiasmeerde voor zijn levensvervulling van dat moment, de film, zo liet hij zich door zijn pupillen ook zo gek krijgen tijdens de maandelijkse feestavondjes die van acht tot twaalf's avonds in de school werden gehouden uit volle borst het refrein van het schoollied mee te zingen (marstempo!):

Van sinus en minus, syntaxis en praxis, van ferri, ferro en H 2 S Zij leve en streve, zij groeie en bloeie, zij leve, de vierde H.B.S.!

Het grote schoolfeest, georganiseerd door de vereniging O.D.I. (‘Ontspanning Door Inspanning’) in theater Bellevue op 21 december 1928, liet Ter Braak met een fijne smoes aan zich voorbij gaan.18 In zijn drie maanden frikkendom was hij er maar net in geslaagd niet in de spreekwoordelijke ‘put’ te geraken. ‘Het baantje,’ schreef hij aan de ook al somberende Mannus Franken in Parijs, ‘is me n.l. in de hoogste klassen uitstekend bevallen, maar het drillen van 30 kleuters in 1 en 2 is toch mijn toekomstige roeping niet, zoodat ik ernstig naar mutatie uitzie.’19 Vrijdag 30 november was gelukkig zijn laatste werkdag en tot zijn grote verrassing kreeg hij op die dag van twee meisjes een academische studie als afscheidsgeschenk - ‘... Partir c'est mourir un peu! (hm!)’ toegezonden,20 waarvan het onderwerp er minder toe deed (De invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende de negentiende eeuw).21 Wat er wel toe deed was het feit dat het boek een ‘peers lint’ had, waarvan de dames dachten dat Ter Braak daar sterk aan hechtte. Wat Ter Braak, de man met de mooie lippen, niet zal hebben geweten was dat Lydia en Tony het boek om beurten een nacht onder hun hoofdkussen hadden gekoesterd. Zij moesten zich voor dat genot een half jaar tompouces ontzeggen. De figuur van Andries Verschuur - ‘meneer Ter Braak, we zitten als twee zakken vlees tegenover elkaar’22 - zou tot het laatst toe een rol blijven spelen in Ter Braaks intellectuele leven. Als direct blijk van waardering droeg deze na het verlaten van de school het essay ‘Twee methoden’23 aan Verschuur op, een artikel waarin hij twee Amerikaanse romans tegenover elkaar had geplaatst: Theodore Dreisers An American Tragedy versus Sherwood Andersons Dark Laughter. Opvallend in Ter

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 402

Braaks behandeling van de koele realist Dreiser en de suggestieve romanticus Anderson, is dat hij hen beiden ten tonele voert als vijanden van het moderne, ook door Ter Braak verafschuwde ‘Amerika’:

Zij zijn beiden bezeten van de gedachte, dat deze cliché-wereld de dragers der verbeeldingsmogelijkheden met lamheid slaat. Zij ontmaskeren beiden de opgeblazen ideologie van de ‘group’, de legende der onbedorven levenslust, die slechts stand houden, zoolang geen individu de fictie der efficiente productiviteit door een overmaat van ‘fancy’ omverwerpt. Zij zijn, in dezen ideologischen zin, beiden anti-amerikaansch...

In deze passage zit de figuur van Verschuur ‘verborgen’: als het individu dat de fictie van de efficiënte productiviteit door zijn ‘fancy’ (fantasie, verbeelding) omverwerpt, maar tegelijkertijd het gevaar loopt door deze cliché-wereld met lamheid te worden geslagen. Dit laatste is het geval bij de fictionalisering van de figuur van Verschuur in een nagelaten romanwerk van Ter Braak, Het plagiaat,24 dat door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog slechts een fragment bleef. Hij heet daar Richard Dubois25 en is overigens ook als een zelfprojectie van Ter Braak op te vatten, zodat Verschuur en Ter Braak hier in één fictieve gestalte samenvallen. Deze Dubois, een oude leraar, is een gevreesd polemist (gevreesd om zijn ‘zeer eenzijdige en destructieve, maar toch in het geheel der cultuur onmisbare geest’), die na een groot succes in een debat onverhoeds tegen zichzelf oploopt, een blik in de afgrond werpt en van de ene dag op de andere er het zwijgen toe doet. Vanaf dat moment is hij een ‘levend lijk’. De angst die hem zo plotseling op het lijf viel en hem braakneigingen en het klamme zweet bezorgde, definieert hij als ‘angst voor de heilstaat’. Het is de angst voor een harmonie,

...waarin niets meer te denken zou zijn, niets meer te veranderen of aan te vullen of anders te denken.

Dubois visualiseert die angst met het beeld van lange zuilen die parallel de lucht in rijzen en ergens samenkomen waar ze niet mogen samenkomen. De leugen van deze zuilen van Heracles is dat ze een harmonie voorstellen die tot in de hemel reikt, maar die vals blijkt te zijn: vals om haar dwingende, sluitende karakter. Het is ongetwijfeld een beeld dat

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 403

Ter Braak heeft overgehouden aan de depressies die hem in de tweede helft van de jaren dertig teisterden. Zij hadden alles te maken met zijn bezorgdheid over de politiek-maatschappelijke ontwikkeling in Europa, waar de ene heilstaat na de andere aan de horizon verscheen. Europa werd in zijn ogen een ‘Amerika’ tot de zoveelste macht. Richard Dubois gaat deze totalitaire verleiding uit de weg en laat zich wegzinken in een vergetelheid waarin de heilstaat niet kan doordringen en hijzelf alles kan zijn en niets tegelijk. Het ‘plagiaat’-motief in dit werk gaat terug op de uitspraak van André Gide dat het voor de mens gemakkelijker is alles te imiteren, dan iets te bedenken.26 Ter Braak vreesde een ‘nieuwe’ maatschappij waarin de mensen voortdurend elkaar, zichzelf en hun eigen verleden zouden plagiëren. In deze vacuümwereld zou eenieder het geheim, datgene wat het meest karakteristiek voor hem of haar is, moeten verbergen, omdat hij anders niet meer is.27 Het depressieve karakter van de geciteerde passage komt overigens nog scherper naar voren, wanneer zij wordt gelegd naast het nagelaten stuk Dit is de gang waarin Carry van Bruggen verslag heeft gedaan van haar laatste fatale ziekte. Ter Braak heeft dit verslag beslist nooit onder ogen gehad. Het slot ervan beschrijft een afschuwelijke toestand van depersonalisatie. De overeenkomst met de braakwekkende angst van de romanfiguur Richard Dubois is werkelijk frappant, en geeft een bevestiging van de diepe en levenslange affiniteit tussen Ter Braak en de schrijfster van Prometheus:

Huidige toestand: de dood. Een overspannen lijk. Geen enkel contact met de wereld meer. Elke functie verdwenen. Alles kan gebeuren (sterven van de kinderen) zonder de minste reactie. Tot niets in staat. Latente gevoelens van onmacht en vertwijfeling. Laatste rest van gevoel: machteloos medelijden met hen, die haar eens bezaten en nu voor altijd verloren hebben. Ondraaglijk besef van als lijk tusschen levenden in ‘eigen milieu’ te zijn.28

In december 1928 logeerde Ter Braak met zijn broer Wim en Elisabeth de Roos enige dagen in Parijs - wellicht bij Beps jongere broer Robert, die hier zijn opleiding tot componist voltooide. Vanuit de hoofdstad brachten de drie een bezoek aan het slot van Joséphine de Beauharnais, La Malmaison (een Napoleonmuseum) en aan Chartres, waar Ter Braak een aha-erlebnis ten deel viel zoals hij er in zijn leven weinige

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 404 heeft gehad. Het was voor hem de aanraking met de gelovigheid van de hoge Middeleeuwen: het leek hem alsof hier een dichter in steen verdronken was. Hij zag in dit immense, vanuit de verte omhoogtorenende gebouw, omgeven door wat armzalige straatjes, huisjes, winkeltjes, dat geloof altijd een verlies betekent: een verlies aan bijzonderheid, aan dichterlijkheid. Wat had de dwazen destijds bezield om hun geestdrift, hun talent te offeren aan dit enorme zuigende centrum, waarin geen enkele individualiteit meer zichtbaar is? Aan de gezichten van de apostelen en heiligen op de gebrandschilderde ramen en gebeeldhouwde portalen las hij weliswaar een glimlach af, maar het was een gotische glimlach ‘die nooit tot lach wordt’. Hij huiverde en was tegelijkertijd tot in zijn botten geroerd. Kon hij deze ervaring met iemand delen? Misschien met Bep de Roos, de vrouw van wie iedereen dacht, zelfs haar ouders (trouwens ook Ter Braaks ouders), dat zij voorbestemd was met hem te trouwen?29 Hoe kwamen zij eigenlijk beiden, met Ter Braaks broer Wim als een soort chaperon van het stel, in Chartres terecht? Bep de Roos had zoals bekend de naam van muze der Vrije bladen. Na een mislukte relatie met Marsman en een kort intermezzo met de regisseur Johan de Meester Jr. Begon de begeerde doctoranda in de Franse taal- en letterkunde een leven van reizen en schrijven - over toneel en film, later over de Franse literatuur, waarin zij ook de doctorstitel verwierf.30 Als Ter Braak ooit een partner had verlangd die intellectueel, gevoelsmatig en qua levensinstelling zijn gelijke was, dan Elisabeth de Roos. Hij meende dat er in Nederland geen tweede vrouw was zoals Bep.31 Maar hij maakte geen enkele avance in haar richting, althans daar is niets van bekend. Hij hield haar een beetje op afstand - om haar af en toe weer te naderen. Misschien was zij toch te bedreigend voor hem, juist omdat zij zo aan hem gewaagd was. Ter Braak, zoveel is zeker, was bang voor de liefde:

Men begint een vrouw lief te hebben en men eindigt met haar te haten, tenzij zich daartusschen het compromis der kameraadschappelijkheid, der genegenheid schuift.32

Maar waarom zou je, waar je in alle dingen het absolute zoekt, in de liefde het compromis nastreven? In de liefde ging Ter Braak, de geboren polemist, de strijd uit de weg. Want liefde stond voor hem gelijk aan strijd en hij voorvoelde kennelijk dat hij die op den duur zou verliezen.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 405

Daarom schoof hij het compromis reeds bij aanvang als oplossing naar voren. Niet dat hij wilde heersen over de vrouw - hij was doordrongen van de vruchteloosheid van dit ‘miniatuur-heerschersdom’33 - maar hij was aan de andere kant zo bang door haar overheerst te worden dat hij zich pas veilig voelde met een compromis bij voorbaat. En die minnelijke schikking kreeg in het geval van Bep de Roos de vorm van een vriendschap. ‘Deze Elisabeth de Roos,’ zou hij enkele maanden na hun bezoek aan Chartres schrijven aan een andere vrouw, met wie hij op dat moment een korte, maar bijzonder ‘romantische geschiedenis’ had,

...is een merkwaardige vrouw, buitengewoon vrouwelijk en toch ongenadig intelligent. (Zij is de ‘toneelcritiek’ van de N.R.Ct.) Zij is de eenige vrouw, waarvan ik met de hand op het hart durf erkennen, dat ik bevriend met haar ben. Ik voel nooit neiging haar hulde te bewijzen: dat is het zekerste teken. Wij zijn, geloof ik, te gelijk, om elkaar te verbazen. Soms is het griezelig, dat deze vriendschap werkelijk kan bestaan. Het is maar ten deele prettig, een dergelijke onverschilligheid te voelen voor een vrouwelijke persoon.34

Besefte Ter Braak niet dat hij hier eigenlijk niets anders deed dan Elisabeth de Roos hulde bewijzen? En dat hij die hulde vervolgens neutraliseerde door een uit de lucht gegrepen onverschilligheid, teneinde op kameraadschappelijkheid uit te komen? Het lijkt erop dat hij een sluitend systeem ontwikkeld had om ongevoelig tegenover haar te blijven. Maaier speelde nog iets anders een rol. Wilde hij de dichter in zichzelf redden, dan moest hij de minnaar in zich ombrengen - die twee gingen bij Ter Braak niet samen. Daar lag ook de reden waarom hij zich in onmogelijke liefdesavonturen begaf. De ‘ervaring’ van Chartres zette hij intussen om in een van de lyrische stukken uit zijn oeuvre die hij werkelijk met ‘gloeiende wangen’ in één ruk op papier gebracht heeft.35 Het kwam terecht in een boek waaraan hij op dat moment zeer intensief werkte: Het carnaval der burgers.

Eindnoten:

1 Briefwisseling 1930-1940 II, 290. 2 Over D.A.M. Binnendijk en de Filmliga verg.: dez., ‘In Memoriam 1927’. 3 Menno ter Braak aan de Wethouder van Onderwijs van de Gemeente Amsterdam, 18 juni 1928 (het origineel oorspronkelijk: Amsterdam, Gemeentearchief, afdeling Onderwijs, 3/44, na archiefschoning thans niet meer aanwezig; afschrift: Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra). 4 C.J. Kelk, Wie ik tegen kwam, 60-62. 5 N.P. van Regteren Altena aan Menno ter Braak, 14 juli 1928. 6 Andries Verschuur, Klankleer van het Noord-Bevelandsch (diss. Universiteit van Amsterdam 1902). Later publiceerde hij nog Een Nederlandsche uitspraakleer der 17e eeuw. De Spreeckonst van Petrus Montanus van Delft (1635) (Amsterdam 1924). 7 ‘Dr. A. Verschuur: diens zoon A. Verschuur, arts, Weesperzijde 140’ (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra). 8 Telefonische informatie mevrouw Martina Verschuur, 18 augustus 1991.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 9 Het origineel oorspronkelijk: Amsterdam, Gemeentearchief, afdeling Onderwijs, 3/44, na archiefschoning thans niet meer aanwezig; afschrift: Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra. Het Gemeenteblad, 1928, eerste afdeling 2, nr. 881, 1818, vermeldt de voordracht van B. en W. van 29 augustus 1928 om te benoemen tot tijdelijk leraar Geschiedenis en Nederlandse taal- en letterkunde aan de 4e HBS met vijfjarige cursus ‘voor den cursus 1928/29, of zooveel korter als noodig mocht blijken’. Voorgedragen: ‘drs. [sic!] M. ter Braak, alhier’. De benoeming werd bekrachtigd in de Gemeenteraadsvergadering van 6 september 1928. 10 E. Rijpma was overigens op 8 mei 1924 te Amsterdam gepromoveerd op een historisch onderwerp, net als later Ter Braak bij Hajo Brugmans: De ontwikkelingsgang van Kampen tot omstreeks 1600, vooral in de laatste jaren der zestiende eeuw (Groningen, 's- Gravenhage 1924). Ter Braaks exemplaar van deze dissertatie, voorzien van zijn ex libris, is langs ondoorgrondelijke wegen terechtgekomen in de boekerij van de R.K. Handelshoogeschool Tilburg (thans Katholieke Universiteit Brabant). 11 N.P. van Regteren Altena aan Menno ter Braak, 2 september 1928. 12 Gemeente Amsterdam, B. en W. aan Menno ter Braak, 25 september 1928. 13 ‘Gesprek met Mevrouw van de Brug’; idem, F. Bonger (1ste klas); idem, Prof.dr. L.J.F. Broer (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra); mondelinge informatie mevrouw Lydia Schregardus, Amsterdam, 7 maart 1990; Menno ter Braak aan Lydia Schregardus, 10 januari 1929 (vindplaats thans onbekend); mondelinge informatie Wim Wilts, 's-Gravenhage, 22 maart 1990; schriftelijke informatie G.J. Levenbach, resp. 27 februari en 29 mei 1990; idem, Sam Waagenaar, 14 juli 1990; telefonische informatie mevrouw Ellen de Thouars, 5 maart 1990; mondelinge informatie prof. dr. A. Querido, mij verstrekt door mevrouw J.M.B. Starreveld-Stolte, 24 maart 1990; Andries Querido, De binnenkant van de geneeskunde. Een autobiografie. Opgetekend in samenwerking met Jacky Bax en Ruud Overdijk (Amsterdam 1990) 23. 14 Max van Rooy, ‘Jan de Hartog de beste leerling van Menno ter Braak’, Hollands Diep 2 (1976) 2 (17 januari) 12-15. 15 M.t.B., (‘Nieuwe uitgaven’), n.a.v.o.a. Jan de Hartog, Het huis met de handen (Bussum 1934), Het Vaderland, 27 november 1934 (niet in Vw). Over De Hartog: ‘onder al die pathetische en zwaar litteraire overdrijving van waarschijn lijk gedeeltelijk echte exaltatie bemerkt men talent. Wie weet, of het nog niet eens voor den dag komt.’ De recensent stoorde zich echter aan de frontispice: een portret van De Hartog, omringd door allerlei visioenen. ‘Dit vooruitloopen op de eeuwigheid (hoe vervelend ook) der litteratuurhistorie lijkt wat prematuur.’ 16 Menno ter Braak, ‘Werkeloosheid. Crisis der arbeidsmoraal. De generatie der oorlogskinderen’, n.a.v. Jan de Hartog, Ave Caesar (Bussum 1936), H.M. van Randwijk, Burgers in nood (Nijkerk 1936), Het Vaderland, 26 april 1936 (Vw VI, 119-125). 17 Ter Braak laat de puberteit dus beginnen tussen zijn zestiende en zeventiende levensjaar: merkwaardig laat, óók voor zijn tijd, waarin het begin van de puberteit in het algemeen ten minste twee jaar eerder werd gerekend, durend tot zeventien jaar. 18 Joop da Silva aan Menno ter Braak, 9 december 1928; Menno ter Braak aan Sam Waagenaar, 24 december 1928 (particuliere collectie). 19 Menno ter Braak aan Mannus Franken, 22 november 1928 (afschrift: Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra). 20 Lydia Schregardus en Tony van der Meer aan Menno ter Braak, 30 november 1928. 21 G. Dekker, De invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende de negentiende eeuw (Groningen 1926 [diss.]); Muiderberg, Krijn ter Braak. 22 Mondelinge informatie mevrouw A. ter Braak-Faber, Epe, 23 januari 1990. 23 Menno ter Braak, ‘Twee methoden’, n.a.v. Theodore Dreiser, An American Tragedy (1925), Sherwood Anderson, Dark Laughter (1925), De Vrije Bladen 6 (1929) 4 (april) 97-108, met de opdracht ‘Aan Dr. A.V.’; opgenomen in: dez., Afscheid van domineesland, 149-167 (Vw I, 244-245). 24 Vw IV, 831-851. 25 De identificatie van Dubois met Verschuur in: J.W.G. ter Braak, ‘Enkele biographische aantekeningen’. 26 André Gide, Dostoïevsky. Articles et causeries (Parijs 1923) 205. 27 Notities Plagiaat (‘Maart’ 40'). 28 Geciteerd in: J.M.J. Sicking, Overgave en verzet, 310. 29 ‘Onderhoud met Mevr. Dr. E. du Perron-de Roos’ (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 30 Elisabeth Geertruida de Roos, Het essayistisch werk van Jacques Rivière (Amsterdam 1931), waarop zij op 20 mei 1931 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde. 31 Petra Mars, Elisabeth de Roos, 16. 2 32 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers , 73 (Vw I, 51). 33 Menno ter Braak, ‘Triomf der beknoptheid. In den sobersten vorm de grootste spanning. De ondergang van een geslacht’, n.a.v. Gerard Walschap, Celibaat (Rotterdam 1934), Het Vaderland, 7 oktober 1934 (Vw V, 304-310). 34 Menno ter Braak aan N.N., na 14 april 1929 (familiebezit; de ontvangster wenste anoniem te blijven.) 2 35 Menno ter Braak, het carnaval der burgers , 93 vlgg. (Vw I, 64 vlgg.); Menno ter Braak aan Ant Faber, 25 december 1931 (Muiderberg, Krijn ter Braak).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 406

Hoofdstuk 32 Het carnaval der burgers

Het carnaval der burgers. Een gelijkenis in gelijkenissen markeert een belangrijke wending in Ter Braaks leven. Zoals zijn dissertatie zijn wetenschappelijke activiteiten afsloot, zo moest dit boek het (voorlopig) definitieve antwoord zijn op de existentiële dilemma's die hem als student hadden gekweld. Hij begon aan dit omvangrijke essay toen hij nog maar net zijn doctorstitel op zak had. Het tekent zijn vitaliteit en doorzettingskracht in deze levensfase: hij rustte niet op zijn lauweren, maar begon meteen aan een nieuw project dat hem naast zijn leraarsbaan en zijn Filmliga-werk geheel in beslag zou nemen. Het Carnaval markeert ook de achteruitgang van zijn vriendschap met Binnendijk. Deze had eindelijk een levenspartner gevonden, na eerst een lange, dolle relatie met de schrijfster Emmy van Lokhorst - echtgenote van de componist Willem Pijper - te hebben beëindigd. Een tijdlang leek zich daarna, tussen een hele rits van gelegenheidsflirts door, een hechte vriendschap, zo niet een relatie tussen Binnendijk en Bep de Roos te ontwikkelen, maar uiteindelijk viel de Zutphense Don Juan als een blok voor de vrouw van de journalist Chris de Graaff, Enny Paauw (men moet zijn brieven goed spellen om te weten over wie hij het heeft, want het scheelt maar twee pootjes tussen Emmy en Enny). Op 4 januari 1929 trouwde hij met haar in Londen - haar huwelijk met De Graaff was nog te kort ontbonden om voor de wet in Nederland te kunnen huwen. Uit haar vorige huwelijk bracht Enny Paauw een zevenjarig zoontje mee, wat destijds in die kringen als een hele ‘aanhang’ werd beschouwd. Het is tekenend dat Ter Braak niet halsoverkop naar de Engelse hoofdstad reisde om de huwelijksvoltrekking bij te wonen, maar Binnendijk zijn gang liet gaan. Deze was op het laatst gedwongen ‘huurlingen’ te charteren om als getuigen te fungeren.1 Ter Braak meende nu

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 407 weinig meer aan zijn oude vriend te hebben. De afstand die er tussen beiden gegroeid was, werd voor hem verpersoonlijkt door Binnendijks echtgenote Enny voor wie hij weinig sympathie kon opbrengen.2 Veel van de hoon die hij in het Carnaval over het burgerlijk huwelijk goot, houdt indirect verband met het verlies van zijn vriendschap met Binnendijk aan diens huwelijk. Daarmee markeert het Carnaval ook de onomkeerbare verwijdering van de Baarnse gymnasiumleraar, de kunstenaar die zich gecompromitteerd had met zijn burgerlijkheid, zelfs in zijn antiburgerlijkheid. Dat het huwelijk van Binnendijk op een fiasco uitliep en hij zijn vrouw bedroog op een manier waar alom schande van gesproken werd, moet voor Ter Braak een bevestiging zijn geweest van de onvastheid van Binnendijk op het levenspad. Zoals zijn vriend nauwelijks of niet gekend werd in het ontstaan van het boek over het ‘leven der laffe burgers’3 - Binnendijk dacht dat het dit ging worden -, zo gaf hij tegenover de buitenwereld van zijn boek in het algemeen niet meer prijs dan een glimp van de titel, om na ruim een jaar te voorschijn te komen met een werk dat veel meer is dan de markering van het debuterend schrijverschap van Ter Braak: het was meteen een meesterwerk. Alles waarmee hij zich tot dan toe had beziggehouden, de losse essays, de verhalen, de filmbeschouwingen, een zorgelijke komedie over een ‘huwelijksadvertentie’ getiteld Het typographisch noodlot waaraan hij maar geen einde kon breien (maar dat qua onderwerp interessant genoeg is om er op terug te komen), dat alles viel volkomen in het niet bij het werk dat hij onmiddellijk na zijn promotie ter hand nam. Later zou Ter Braak zijn Carnaval duiden als een poging om zijn gevoel van machteloosheid te overwinnen tegenover de ‘chaos’ waarin hij zich bevond.4 Hij bedoelde daarmee dat hij heen en weer geslingerd werd tussen uitersten (kunst en wetenschap, leven en dood, liefde en eenzaamheid) en dat het hem ontbrak aan overzicht over deze polariteiten die zijn leven beheersten. Het Carnaval is dus een poging greep te krijgen op een duizelingwekkende ervaring, en de fascinatie van het boek ligt ongetwijfeld in het feit dat de auteur er zeer wel in geslaagd is deze ervaring treffend uit te beelden, maar niet haar te overwinnen. Het motief van het carnaval zal Ter Braak ongetwijfeld hebben ontleend aan Thomas Manns Der Zauberberg, dat in het vijfde hoofdstuk - getiteld ‘Walpurgisnacht’ - de orgiastische vastenavondsgebeurtenissen in sanatorium Berghof schildert.5 Spijtig genoeg heeft Ter Braak

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 408 geen literaire kroniek aan de Toverberg gewijd, maar hij recenseerde voor Propria Cures wel de uitvoering van een toneelstuk van de Franse naturalist Saint-Georges de Bouhélier, getiteld Het carnaval der kinderen.6 Die titel wekte bij hem de associaties van een ‘bittere satyre van een dronken nacht’ en van een ‘maskerade’ die tot een kindersprookje werd. Een ‘verdediging van carnaval’ vond hij ten slotte in het gelijknamige werk van Anton van Duinkerken uit 1928,7 dat opende met de zin: ‘Het is een feest, dat nimmer kan vergaan dan met de mens.’ Het ‘carnaval’ hing destijds om zo te zeggen in de lucht. Bovendien zit in de titel Het carnaval der burgers de naam van Carry van Bruggen verborgen. Het Carnaval markeert daarmee ook zijn verwerking van Prometheus, het boek dat hij altijd dankbaar gezind zou blijven. En net als Carry van Bruggen koos hij het genre van de allegorie om vat te krijgen op de chaotische stof. Het carnaval der burgers bestaat uit zeven essays, waarvan het eerste heet ‘Wij carnavalsgangers’, gevolgd door hoofdstukken over respectievelijk het Carnaval der Kinderen, Minnaars, Gelovigen, Burgers en Dichters, waarna het wordt afgesloten met een ‘Carnavalsmoraal’. In dit zwarte, kolkende boek speelde Ter Braak twee archetypen tegen elkaar uit: de ‘burger’ en de ‘dichter’. De confrontatie van dit oppositiepaar liet hij plaatsvinden op het carnaval. Aan de dichter gaf hij iets goddelijksparadijselijks mee, aan de burger iets duivels. De moraal van het verhaal is dat het zuivere dichterschap niet meer bestaat. Het paradijs is ons ontzegd. Ook zij die zich ‘dichter’ noemen, zijn in wezen burgers die doen alsof ze dat niet zijn. Het Carnaval schetst daarmee het beeld van een met schuld beladen en gestrafte mensheid na de zondeval. Later erkende hij dat het een heel christelijk en pessimistisch boek is: zijn christelijke herkomst had hem dus toch nog een kool gestoofd. De literaire vorm van Het carnaval der burgers is die van de allegorie, de gelijkenis. Ter Braak was ervan doordrongen ‘dat woorden geen sleutel geven’.8 Hij koos daarom voor de ingang van de allegorie. Er wordt een mysterieuze waarheid uitgedrukt via grillige lijnen en in symbolische, vaak archaïsche woorden. Het boek heeft bepaald iets bijbels, zoals Nietzsches Also sprach Zarathustra - óók een lange allegorie - iets bijbels heeft. Later meende Ter Braak dat de gelijkenis een schrijver veronderstelt die nog niet op alledaagse woorden en beelden durft te vertrouwen en het ‘sprookje-met-bijbedoelingen nodig heeft om overtuigend te kunnen zijn’.9 Het merkwaardige effect van de gelijkenis is dat ze

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 409 voortdurend terugverwijst naar het mysterie, waarover ze duidelijkheid pretendeert te verschaffen. Het mysterie blijft daardoor in wezen intact en wordt niet volledig onthuld of opgelost. Het carnaval der burgers is zodoende tot aan de laatste regel een duister, maar ook bijzonder fascinerend boek. Want de gelijkenis kan ook iets verhelderen wat niet uit te drukken is in de wetenschappelijke taal van een betoog. Alle Ter-Braakiaanse thema's komen in dit boek aan bod: de idyllische wereld van het kind, die wreed verstoord wordt door de opvoeding - ‘het gedrild-worden tot burgerlijkheid’. Het thema van de puberteit, als een vergeefse poging om alsnog aan die burgerlijkheid te ontkomen: de mens zal burgerlijkheid na burgerlijkheid verwerpen, tot hij de volkomen geijkte burgerlijkheid heeft bereikt.10 Het contrast tussen dichter en burger wordt door Ter Braak beschreven in termen van schoonheid versus bezit. Voor de burger ligt de ware schoonheid alleen maar in het bezit. Burgers zijn berekenende producenten, die alles vrezen wat hun winstbejag en verlangen naar veiligheid doorbreekt. De dichters daarentegen koketteren met gevaar en met vernietiging. Zij zoeken niet de productiviteit van de winst, maar die van het verlies. Alles verliezen staat voor hen gelijk aan alles vergaren - scheppend vernietigen. De tegenstelling tussen dichter en burger lijkt even op te lossen in de roes van het carnaval, maar de vreugde wordt voor de burgerlijke feestgangers alweer verpest door het besef dat Aswoensdag erop volgt. Aan de burgerlijkheid valt in wezen niet te ontkomen, zo luidt de sombere moraal van het boek. Want de binaire oppositie tussen burger en dichter is in wezen een schijntegenstelling, omdat alleen de burger een realiteit is en de dichter slechts een paradijsgestalte en dus een idealiteit. De dichterlijke droom van schoonheid in vernietiging blijft uiteindelijk een ideefixe. Over het onderwerp van de liefde spreekt Ter Braak zich in Het carnaval der burgers in ongemeen harde termen uit, althans over de burgerlijke liefde. Volgens Ter Braak is de paringsdrift de enige vernietigingsdrift die de burger zichzelf toestaat. Hierbij gaat het immers om een vorm van vernietiging die geen failliet, maar een batig saldo oplevert: een kind, een nieuwe burger. Is het vreemd dat deze auteur zelf nooit een kind op de wereld zette, hij die de paring als de ‘nadrukkelijkste zelfhandhaving van de op voortbestaan beluste burger’ begreep?11 De liefde waarnaar Ter Braak verlangde, was een demonische liefde: de vereenzelviging met de dood, het toelaten van de dood in het

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 410 leven. Dit was zijn droom van een dichterlijke ontgrenzing: het loslaten van alle zekerheden en het doordringen tot het mysterie van het leven. Op ieder moment, meende hij, kan er onder de burgers een dichter opstaan, die alle verworvenheden waaraan ijverig is gewerkt, kan vermorzelen tot wat onaanzienlijk gruis.12 Maar Ter Braak besefte dat dit proces van ‘scheppend vernietigen’ wel eens zou kunnen uitmonden in krankzinnigheid. Ontgrenzing betekent immers een opheffing van alle onderscheid, van alle verschillen waarmee ‘wij’ burgers de wereld kenbaar en leefbaar hebben gemaakt. Daarvoor schrok de auteur van het Carnaval terug. Ter Braak probeerde daarom via de dood de weg naar het leven terug te vinden. Hij zocht steun voor zijn opvattingen bij Thomas Mann, die in Der Zauberberg had geschreven dat er naar het leven twee wegen leiden: de ene is de gewone, directe en brave - dus de ‘veilige’ weg; de andere is de ‘hachelijke’ weg (‘schlimm’), die via de dood leidt en door Mann wordt aangeduid als de geniale weg.13 Voor die tweede weg koos Ter Braak in zijn boek. Het was vooral de onopgeloste tegenstelling tussen twee figuren uit Der Zauberherg, Settembrini en Naphta (een verlichte optimist en een aartsromantische doodsapostel), die hem tot de antithese burgerdichter inspireerde. Behalve aan Carry van Bruggens Prometheus, met de tegenstelling tussen levensdrift en doodsdrift (distinctiedrift versus eenheidsdrift), is Ter Braak dus ook schatplichtig aan Settembrini en Naphta bij zijn behandeling van deze uitersten. Pas de kennismaking met Nietzsche in 1931 zou de indruk die Der Zauberberg op hem gemaakt had, naar de achtergrond dringen.14 Als men bedenkt dat Hans Castorp in Der Zauberberg als ‘middelaar’ tussen deze extremen fungeert, dan heeft Ter Braak in zijn Carnaval naar zoiets als een synthese a la Castorp gezocht. De ‘carnavalsmoraal’ die hij uit de tegenstelling tussen burger en dichter probeerde te destilleren, blijft typisch de moraal van Der Zauberberg, waarin het leven als ‘eine infektuöse Erkränkung der Materie’ gezien wordt. In Ter Braaks termen:

...de walgelijkste omweg, die de stof soms kiest om stof te zijn, heet ‘menselijk denken’.15

In zijn begrip ‘carnavalsmoraal’ probeerde Ter Braak de scherpste intellectualiteit en de diepste mystiek met elkaar te verenigen (Settembrini met Naphta).16 ‘Carnavalsmoraal’ wil zeggen dat men ieder moment

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 411 klaar moet zijn om het scherpste oordeel te geven, maar ook ieder moment bereid moet zijn dat oordeel weer in te trekken vanwege de betrekkelijkheid ervan. Het is de aanvaarding dat de volstrekte scherpte van oordeel en de volstrekte relativiteit daarvan elkaar kunnen aanvullen. Wat Ter Braak als hoogste ‘carnavalsmoraal’ voor ogen stond was een intellectualistische mystiek. Alleen daarmee, dacht hij, zou hij zowel grenzen kunnen slechten als grenzen kunnen stellen, zou hij het ‘burgerlijke’ denken kunnen vergruizen, maar tegelijk aan het dreigende nihilisme (het gevaar van het lokkende, zuigende ‘niets’ en de razernij) kunnen ontkomen. Dat was de moraal die hij trok uit zijn bespiegelingen over de verhouding tussen burger en dichter, leven en dood, Settembrini en Naphta. Zo presenteerde hij zich als een intellectualistisch mysticus, die de tegenstellingen in zichzelf niet heeft geëlimineerd, maar ze in de confrontatie met elkaar laat voortbestaan. Praktisch gezien trok hij uit het Carnaval nog een tweede les. Hij koos er bewust voor geen dichter, geen bohémien, geen outcast te zijn. De these dat Ter Braak in de loop van de jaren dertig de dichter in zich zou hebben omgebracht als zoenoffer aan de burgerlijke democratie, slaat derhalve de plank geheel mis.17 In feite had hij zijn ‘carnavalsmoraal’ altijd al in praktijk gebracht. Hij mocht in het Carnaval dan wel vol dédain afgeven op het burgerlijk kostuum (‘Straks [...] zal wellicht de gansche aarde het colbert dragen; en nog zal het een houding zijn, een uniforme houding, maar een houding’),18 toch leek hijzelf in dat burgerlijke kostuum te zijn geboren. De ‘carnavalsmoralist,’ zo luidde zijn definitie, ‘is burger zonder enig wonderbaarlijk privilege’:

Hij moet zich tevredenstellen met de groepeeringen en onderscheidingen, die de burgers als hoogste wet erkennen; hij heeft geen enkel magisch middel om zonder omwegen loodrecht door te dringen tot afgesloten mysteriën.19

Daarmee preludeert Ter Braak op zijn ‘anti-esthetica’ van het Démasqué der schoonheid uit 1932. Ook het levensideaal van Andreas Laan, de hoofdpersoon van Hampton Court, om gewoon te worden, is in het Carnaval al helemaal uitgedacht:

De menschen zullen niets meer aan mij merken, zoo gewoon zal mijn ongewoonheid zijn.20

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 412

Ter Braak hoefde niet meer bang te zijn dat hij geen dichter was onder de dichters, noch een burger onder de burgers. Hij wist dat hij zichzelf was en daarmee basta - en hij vierde die zelfherkenning in het bizarre carnavalsfeest. Het was bovendien een zelfherkenning waarvan hij geloofde dat die ook bij anderen uiteindelijk tot herkenning zou leiden. ‘Eén blik,’ schreef hij helemaal aan het slot van het Carnaval, in een passage waarnaar hij verwees als het meest intieme, meest persoonlijke, dat hij aan de gecompliceerde materie had weten te ontlokken,

Eén blik, die niet naar waarheid of onwaarheid vorscht, maar verwonderd en glimlachend de geheime verwantschap ondergaat, verovert iets van de dichterlijke werkelijkheid op het onafzienbaar kansspel der historie.

Het was een blik die verder reikte dan woorden en begrippen, een blik die door grenzen en barrières heendrong, los van alle burgerlijke ballast: Ter Braak had zijn vrijheid als denker gevonden. De mysterieuze allegorische toon van het slot van het Carnaval verraadt zijn trots en vreugde daarover. Een debuut is meestal een persoonlijk en noodzakelijk (en daarmee sympathiek) boek, een van-zich-af-geschreven voorraad persoonlijke ervaringen.21 Het Carnaval zou het enige boek van Ter Braak zijn dat tijdens zijn leven een nieuwe druk kreeg. In een woord vooraf ‘bij den tweeden druk’ karakteriseerde hij het boek in september 1934 als ‘de gedachtengang van een mensch, die zich bevrijdt van de gemeenplaatsen, waartusschen hij is opgegroeid’. Het Carnaval markeerde een zelfbevrijding - een vragen, zoeken en zich losmaken. Maar behalve iets sympathieks heeft het boek iets gekwelds, iets obsessiefs, omdat het met fugatische hevigheid thema's repeteert, die niet loskomen van het doemmotief waarvan zij proberen te vluchten. Het carnaval, heet het ergens,22 ‘waarin geen woord zijn zekerheid behoudt’: dat is uit te breiden tot de stelling, dat in het Ter Braakiaanse carnaval niets meer zijn zekerheid behoudt. Het is zijn nihilistische boek pur sang. Het is een woeste zwarte kolkende golf, waarin niets meer overeind blijft, behalve de notie dat er niets meer overeind blijft en dat ook dat er niet toe doet. De geest van dit boek wordt zodoende beheerst door een niet te stoppen vervalsprincipe. Het Carnaval getuigt ook van een bijna obsessionele aandacht voor het kwade, lelijke en valse. Op een bijna systematische wijze onderzocht

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 413

Ter Braak het extreme tegenbeeld van de idealen van de Verlichting. Niet voor niets bediende hij zich daarbij van het stijlmiddel van de allegorie. Walter Benjamin en Georg Lukács23 hebben aangetoond dat de allegorie te begrijpen is als de typische uitdrukking van een wereld-inverval, van een wereld die het ‘contact met het absolute’ verloren heeft. In dit verband kan worden gedacht aan de romanallegorieën van Franz Kafka: Der Prozeß en Das Schloß verschenen in 1925 en 1926. Alleen met behulp van ‘schijnbare paradoxen’ is er nog enig licht op een waarheid te werpen.24 Alle weten is gedoemd tot relativisme, want gebonden aan een oneindig aantal perspectieven. ‘Allegorieën,’ meende Benjamin, ‘zijn in het rijk der gedachten, wat ruïnes zijn in het rijk der dingen.’25 Wie zijn blik op juist dit desolate landschap laat rusten, moet wel een melancholicus, een kind van Saturnus zijn. ‘Indien er een waarheid ons uit tegenvaart,’ schreef een recensent over Het carnaval der burgers, nadat het in mei 1930 in een oplage van 750 exemplaren bij N.V. van Loghum Slaterus' Uitgevers Maatschappij te Arnhem was verschenen,

...dan hooren wij die minder in de redeneering, dan in den toon van den mensch Ter Braak, zooals hij, staande in den wervelwind van alle betrekkelijke waarheden, zich, in dit jaar 1930, aan ons voordoet: en zijn huidige waarheid dan, is niet reddend, noch troostend, maar van een moedige, onmeedoogend klare Wanhoop.

De lof van deze criticus ging zo ver dat hij Ter Braak met zijn debuut dadelijk tot de beste essayisten van Nederland rekende, - sterker nog:

Dit boek staat volkomen op Europeesch peil; dit is een der zeer weinige prozaboeken waarvoor een Hollander zich, wanneer het in een z.g. internationale taal werd overgezet, niet zou behoeven te schamen, waarop hij zelfs met recht trotsch zou kunnen zijn.26

De naam van de criticus: E. du Perron. Zijn kritiek had voor Ter Braak ‘de meeste waarde’ van allemaal, omdat hij volkomen had aangevoeld, ‘wat de kern van het boek is’.27 Deze toon van bijzondere waardering28 zou Ter Braaks eersteling in brede kring oproepen, al klonk er ook gemor over ‘dwingelandij van het intellect’ of ‘amateur-filosofie’ en gingen er stemmen op die Ter Braak voor ‘de grootste burger van ons alle-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 414 maal’ uitmaakten. Maar H. Marsman sprak later van een ‘unicum’ in ons land en prees het Carnaval als ‘een niet meer overtroffen of zelfs maar geëvenaard phenomeen’ - ook niet in het werk van Ter Braak zelf. Een lyrische reactie kwam er ook van Elisabeth de Roos. Haar indruk van het manuscript legde zij neer in één woord: prachtig.

Ik weet maar twee schrijvers, die me zoo ter harte gaan, Thomas Mann en Drieu la Rochelle, bien étonnés. Dat is natuurlijk geen vergelijking, die ik je opdring, maar mijn reactie, ik geloof om deze eigenschappen: rücksichtslos persoonlijk en tegelijk gesloten, en verslingerd aan ‘oprechtheid’ en toch hautain. Het is een aangrijpende lectuur, dat zul je je wel kunnen voorstellen. Het is zoo compleet.29

De anarchist Bart de Ligt riep jubelend uit: ‘Dit is hèt boek voor vandaag en voor morgen.’ Het is veelzeggend voor het diep burgerlijke karakter van de toenmalige Nederlandse cultuur dat juist een politiek activist zich zo positief over het Carnaval uitliet.30 Want bij alle woestheid en pathos die uit het boek spreken, is het toch de burger die in het Carnaval aan het langste eind trekt. In wezen had Ter Braak de notie van de ‘burger’ zozeer opgerekt dat ook het tegendeel daarvan, de ‘dichter’, er gemakkelijk in opging. Paul Rodenko zou later dan ook opmerken dat de hele tegenstelling daarmee overbodig was geworden.31 Ter Braak reduceerde Nederland tot een land van louter burgers, dat wil zeggen burgers die waren ‘bijgeladen’ met hun antipoden - de dichters. De zelfbeheersing en de aanpassingswil waarvan het einde van het Carnaval en spoedig ook het slot van Hampton Court (‘de menschen zullen niets meer aan mij merken, zoo gewoon zal mijn ongewoonheid zijn’) getuigen, waren in feite door en door Nederlandse burgerdeugden. De dichter J.C. Bloem merkte in De Gids op dat de onverschrokkenheid van Ter Braak nooit omslaat in roekeloosheid. ‘Dit scherpe boek is in zijn hart teeder.’32 Tegen die achtergrond is het Carnaval op te vatten als een soort initiatierite: de heftige, maar nooit roekeloze ceremonie waarmee de ‘puber’ Ter Braak zijn plaats innam in de burgerlijke samenleving van het Nederland van zijn tijd. Ter Braak besefte goed genoeg dat er niet viel te ontkomen aan, wat Carry van Bruggen noemde, de ‘wanhoopscirkel’ van toeschouwer en deelnemer tegelijk te moeten zijn. De historicus Huizinga zou in 1934 constateren: ‘De eenheid van

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 415 het Nederlandsche volk is bovenal gelegen in zijn burgerlijk karakter.’ Zijn achterneef Menno ter Braak noteerde in de marge van zijn exemplaar van het betreffende geschrift - Nederland's geestesmerk - twee woorden die woede en tevens acceptatie verraden: ‘zeer juist - merde!’ Huizinga vervolgde zijn tekst als volgt: ‘Of wij hoog of laag springen, wij Nederlanders zijn allen burgerlijk, van den notaris tot den dichter en van den baron tot den proletariër.’ Hierbij tekende Ter Braak aan:

Goddank zijn er nog Multatuli en Couperus, Gorter en wellicht nog een paar proleten.33

In die traditie van verzet tegen het ‘juste milieu’ van de burgerlijkheid en het verleggen of zelfs uitwissen van de grenzen ervan, wilde Ter Braak verder strijden.

Eindnoten:

1 D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, resp. 25 december 1928, 2 januari 1929. 2 Verg. Ine van Etten-Sjoukes aan Menno ter Braak, 16 mei 1929. 3 D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 5 augustus 1928. 4 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 65 vlgg. (Vw III, 44 vlgg.). 5 Er bestaat geen uitgebreide bespreking van Der Zauberberg door Ter Braak; na het verschijnen recenseerde niet hij, maar zijn collega-redacteur H. de la Fontaine Verwey de roman in Propria Cures - overigens tot veler enthousiasme - en Ter Braak moest toen nog erkennen ‘vrij slecht op de hoogte met Mann’ te zijn. Verg. H.F.V., ‘In den ban van den Tooverberg’ (‘Litteraire kroniek’), n.a.v. Thomas Mann, Der Zauberberg (Berlijn 1924), Propria Cures, 18 augustus 1925; Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 25 augustus 1925; D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 25 augustus 1925; Henrik Scholte aan Menno ter Braak, 9 september 1925. Niet al te lang hierna moet Ter Braak Der Zauberberg hebben gelezen. In augustus 1937 kon hij namelijk memoreren: ‘Thomas Mann was voor mij reeds tien jaar geleden de schrijver van “Der Zauberberg”, een roman waarin hij zichzelf vermomde als den toeschouwer en luisteraar, die bescheiden zijn amendementen indient, waar het gerucht van den dialoog der beginselen weerklinkt: Hans Castorp.’ Geciteerd uit: M.t.B., ‘Maat en waarde. Nieuw tijdschrift onder leiding van Thomas Mann. Voor een conservatieve revolutie’, Het Vaderland, 18 augustus 1937 (Vw IV, 637-642). Uit citaten en opmerkingen in opstellen uit 1927 en 1928 blijkt dat Ter Braak toen wel ‘zijn’ Thomas Mann kende (Vw I, 263, 303, 311). 6 M.t.B., ‘Het Vereenigd Tooneel. Saint Georges de Bouhélier, Het Carnaval der Kinderen’ (‘Scaenica. Weekkroniek’), Propria Cures, 25 oktober 1924 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 146-148). 7 Anton van Duinkerken, Verdediging van carnaval (Utrecht 1928); verg. Th.A.P. Bijvoet e.a., De gemeenschap. Schrijversprentenboek 24 ('s-Gravenhage 1986) 33. 2 8 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers , 171 (Vw I, 115). 9 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 65 vlgg. (Vw III, 44 vlgg.). 2 10 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers , 58 (Vw I, 41). 11 Idem, 78-82 (Vw I, 54-56). 12 Idem, 125 (Vw I, 85). 13 Thomas Mann, De toverberg. Roman. Vertaald door Pé Hawinkels (Amsterdam 31980) 774. Ter Braak heeft dit fragment uit Der Zauberberg overgeschreven achter in zijn agenda voor het jaar 1929. 14 Menno ter Braak aan H. Marsman, resp. 23 november 1937 en 6 december 1937 ('s-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek). Voor de Zauberberg-invloed op het Carnaval verg. H. Marsman, Menno ter Braak. Een studie, 18-25.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 15 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 239 (Vw III, 158). Het feit dat Ter Braak deze gedachte ook nog in zijn Politicus aanhangt, bewijst de bestendigheid van de carnavalsmoraal en het Zauberberg-motief bij hem. 2 16 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers , 205-206 (Vw I, 137-138). 17 Michel van Nieuwstadt, De verschrikkingen van het denken, passim. 2 18 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers , 83 (Vw I, 57). Impliciet spreekt Ter Braak alleen maar over de mannelijke mensheid. Vrouwen worden stilzwijgend buitengesloten. 19 Idem, 217 (Vw I, 145). 20 Menno ter Braak, Hampton Court, 226 (Vw II, 144). 21 Verg. Menno ter Braak, ‘Na het debuut. Het tweede boek is het kritieke moment. Waarom de eersteling sympathiek kan zijn’, Het Vaderland, 23 januari 1938 (Vw VI, 557-562). 2 22 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers , 183 (Vw I, 123). 23 Walter Benjamin, Ursprung des deutschen Trauerspiels [1925], in: dez., Gesammelte Schriften 1, 336 vlgg.; Georg Lukács, Die Gegenwartsbedeutung des kritischen Realismus [1957], in: dez., Essays über Realismus (Neuwied, Berlijn 1971) 492-499; verg. ook Frank Reijnders, Metamorfose van de barok (Amsterdam 1991) 16 vlgg. 24 Menno ter Braak, Cinema militans, 43 (Vw II, 466). 25 Walter Benjamin, Ursprung des deutschen Trauerspiels, 354. 26 E. du Perron, ‘Carnaval en aschwoensdag. Een levensbeschouwing van onzen tijd’, n.a.v. Menno ter Braak, Het carnaval der burgers (Arnhem 1930), Den Gulden Winckel 29 (1930) 9 (september) 201-203; opgenomen zonder titel in: dez., Tegenonderzoek (Cahiers van een lezer)*** (Brussel 1933) 9-16; dez., Verzameld werk II, 212-217. 27 Menno ter Braak aan N.V. van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij, 29 september 1930; verg. ook Menno ter Braak aan W.C. Stolte-Hartog, 16 oktober 1930 (Amsterdam, mevrouw J.M.B. Starreveld-Stolte), waaruit: ‘Het “Carnaval” heeft een buitensporig succes bij de critici en, dientengevolge, ook bij het publiek. Er is overigens één stuk over geschreven, dat voor mijn gevoel uitstekend is, n.l. van du Perron in ‘Den Gulden Winckel’ van September.’ Verg. Léon Hanssen, ‘“Moedige wanhoop” als cultuurkritiek. Achtergronden van een vriendschap: E. du Perron en Menno ter Braak’, Cahiers voor een lezer 1 (1994) 1, 4-18. 28 M.[aurits] K.[ann], in: De Groene Amsterdammer, 7 juni 1930; H.W. Meihuizen, ‘Menno ter Braak's carnavalfilosofie’, Propria Cures, 17 juni 1930; Jan R.Th. Campert, in: De nieuwsbron, 21 juni 1930; Anton van Duinkerken, in: Roeping 10 (1930) 9 (september) 529-533; Ton Kerssemakers, ‘De burger Menno ter Braak’, De paal 1930, 4 (september); B. de L.[igt], in: Bevrijding 2 (1930) 5 (september); Jan van Kasteel, in: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 13 november 1930; N.N., in: De Haagsche Post, 24 november 1930; Johannes Tielrooy, in: De Stem 10 (1930) 11 (november) 1149-1157; N.N., ‘De burger als symbool’, De Telegraaf, 28 december 1930; F.A. Brunklaus, ‘De Vasten der Heiligen’, Boekenschouw 24 (1930-1931) 149-152; Anthonie Donker, ‘De eerste uitspraak der jongere generatie’, Critisch Bulletin 1 (1930) 97-102; J.C. Bloem, in: De Gids 95 (1931) 4 (april) 140-141; Th.H. Schlichting, in: De Gemeenschap 6 (1930) 8, 290-296; W.S.[teenhof], ‘Het carnaval der geleerden. Een vergeten hoofdstuk’, Maasbode, 4 april 1931; J. Flentge, in: Denken en Leven. Tweemaandelijksch wijsgeerig tijdschrift 6 (1931) 44-54; Roel Houwink, in: Elsevier's geïllustreerd maandschrift 41 (1931) 81 (januari-juni) 230-232; N.N., ‘Vertalingen en herdrukken’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 16 november 1934; H. Marsman, in: dez., Menno ter Braak, 8-17; Andries Dhoeve, Greppels om een siepelbed. Vooroordelen, agressies & illusies uit eigenbelang (Galmaarden 1975) 25-29; W.[ilfried] Sch.[äfer], in: Walter Jens ed., Kindlers Neues Literatur Lexikon. Band 3 (München 1989) 3-4. (Deze opsomming heeft niet de pretentie volledig te zijn.) 29 Elisabeth de Roos aan Menno ter Braak, 7 oktober 1929. Ter Braak zou haar bij verschijnen een exemplaar van het boek schenken met de opdracht: ‘Mei 1930 voor Bep / omdat zij dit boek par- / tijdig gelezen heeft / Menno’ (Leeuwarden, A.E. du Perron). 30 Verg. hierover: Remieg Aerts, Henk te Velde eds., De stijl van de burger. Over Nederlandse burgerlijke cultuur vanaf de middeleeuwen (Kampen 1998). 31 Verg. Paul Rodenko, ‘Verzoening met de soldaat’, Podium 4 (1947-1948) 1 (oktober 1947) 3-14; opgenomen in: dez., Verzamelde essays en kritieken 1. Koen Hilberdink ed. (Amsterdam 1991) 425-436, 584-586; Paul Rodenko, ‘Soldaten, dichters en paradoxen’, Podium 4 (1947-1948) 5 (februari 1948) 299-309; opgenomen in: dez. Verzamelde essays en kritieken 3. Koen Hilberdink ed. (Amsterdam 1992) 67-77, 269-271. Rodenko's kritiek dat Ter Braak vastgelopen is in de polariteit van het begrippenpaar dichter-burger en verzuimd heeft daaraan

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 een derde term ‘soldaat’ toe te voegen (dat wil zeggen een strijdvaardig verdediger van de cultuur), is niet to the point. Gelijk heeft Rodenko weliswaar met zijn stelling dat Ter Braak ernaar streefde de traditionele tegenstellingen tussen burger en dichter op te heffen. Maar waarom zou hij dan nog een derde categorie hebben moeten invoeren? Ter Braak zou in de jaren dertig juist proberen om de ‘soldaat’ te integreren in zijn notie van de burger. 32 Herdrukt in: J.C. Bloem, Het onzegbare geheim. Verzamelde essays en kritieken 1911-1963. H.T.M. van Vliet ed. (Amsterdam 1995) 502-504. 33 J. Huizinga, Nederland's geestesmerk (Herziene uitgave Leiden 1935) 11; Ter Braaks exemplaar met het ‘v.d.S.’ van Huizinga: Muiderberg, Krijn ter Braak; j. Huizinga, Verzamelde werken VII, 287.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 416

Hoofdstuk 33 Sceptisch vitalist te Zaltbommel

Na december 1928 was Ter Braak als leraar werkloos en moest hij met het ‘zonderlinge bedrijf’ van de filmexploitatie aan de kost zien te komen. Hij hield lezingen voor Volksuniversiteiten, leesgroepen en dergelijke, wat hij voor ‘het meest nuttelooze werk’ hield dat er bestond, al was het vaak niet onamusant. Een voorstelling van de surrealistische film La Coquille et Ie clergyman, gemaakt door Germaine Dulac op basis van een scenario van Antonin Artaud, werd te Eindhoven in maart 1929 met tekenen van afkeuring ontvangen en verwekte bij de katholieke Filmliga-leden een ‘schandaal’.1 Ter Braak, die de voorstelling had ingeleid, hield het publiek voor een stelletje ‘verschrikte boeren’.2 In Amsterdam echter moest de film in de nieuwe collegezaal van professor K. Herman Bouman voor een groot aantal psychiaters tot tweemaal toe vertoond worden. Dat leidde tot een zo interessant debat, dat de film te Leiden nog eens gedraaid werd voor de Nederlandsche Vereeniging voor Psychiatrie en Psychoanalyse in de collegezaal van de hoogleraar Jelgersma.3 Ter Braak was bij deze laatste voorstelling aanwezig en zette enkele jaren later zijn herinneringen op papier toen hij in zijn Politicus de psychoanalyse van Freud aan een kritisch oordeel onderwierp. La Coquille móést, meende Ter Braak, voor dit publiek wel tot een evenement worden, want de scenarioschrijver Artaud, ‘doorkneed in de handgrepen der psychoanalyse’, was zo gewiekst geweest de film vol te stoppen met wellustige symbolen als schelpen, zwaarden, sleutels en deuren (die bovendien voortdurend open en dicht gaan):

Welke pen is dan ook in staat, het libidineuze debat te schilderen, dat na den terugkeer van het licht in deze zaal losbarstte! In mijn

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 417

herinnering leeft het voort als iets onbeschrijflijk verwards: een mengsel van geciviliseerde kinderkamer en sterk vergeestelijkte satansmis. Men wierp elkaar de symbolen toe als vangballen, men griste elkaar de beteekenissen af; het filmatelier van Germaine Dulac werd leeggeplunderd, om bij de ‘duiding’ harer persoonlijkheid argumenten te kunnen verschaffen; de beelden, die men nauwelijks gezien had, richtte men als projectielen tegen het onbewuste der kunstenares. Vooral de schelp werd twistobject; twee der voornaamste aanwezigen liepen elkaar onder den voet naar aanleiding van de vraag, of men deze schelp als een symbool van de libido dan wel als een libido-reservoir had te beschouwen; anderen weer zochten contact met de moederborst.4

In deze op het eerste gezicht hilarische getuigenis zijn twee afweerreacties van Ter Braak te zien: enerzijds tegen de surrealistische variant van het modernisme (door hem in verband gebracht met handigheid en berekening), anderzijds tegen het principe en de toepassingen van de psychoanalyse (die hij zag als de vrucht van een duivelspact tussen nuchtere wetenschap en volksverlakkerij). Het is typisch voor Ter Braak dat hij vooral niet de ‘dupe’ wilde worden van vermeend volksbedrog in La Coquille, maar zodra de Brabantse katholieken dezelfde film als een schandaal kwalificeerden, maakte hij ze uit voor ‘verschrikte boeren’! Deze inconsequentie wijst erop dat hijzelf ook niet helemaal vrij was van een zekere ‘boerenmentaliteit’. Wat Ter Braak vooral irriteerde in La Coquille was, dat hij zich gedirigeerd voelde. Zijn emoties werden één richting op gestuurd, terwijl hij van mening was dat een goed kunstwerk de emoties van het publiek volledig de vrije loop moest laten. Hoe rijker en hoe zuiverder de ‘aandoeningen’, des te beter. In zijn bespreking van La Coquille voor i10 pleitte hij er dan ook voor deze film, die hij subliem ‘gecomponeerd’ achtte, zoveel mogelijk als een zelfstandige reeks beelden te begrijpen, en niet, langs de geijkte rationele weg, als de verbeelding van een pathologisch geval.5 De laatste modernistische film die hem helemaal lyrisch kon stemmen was Dreyers Jeanne d'Arc, die wel eens treffend de ‘zwijgendste van alle films’ is genoemd.6 Dit werk bewees naar zijn mening ‘...dat de emoties die de kunst kan brengen, aan geen richtinggevend ideaal zijn gekoppeld. Men moet erkennen, en loyaal erkennen, dat uit de ‘onzuivere’ samenwerking van text en beeld een geheel is ontstaan, dat ‘zuiver’ aandoet, volkomen zuiver.’7

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 418

In zijn bespreking van de film haalde hij en passant andermaal uit naar de psychoanalyse die hem kennelijk meer en meer tot ergernis werd. De heiligheid, zoals uitgebeeld in het gelaat van hoofdrolspeelster Renée Falconetti, achtte hij onaantastbaar voor de ‘nauwgezette onttroning, waarmee de psychoanalyse alle romaansche, gothische en bourgondische romantiek bedreigt’. Als er überhaupt een vorm van heiligheid waarde heeft, meende hij, is dat heiligheid zoals deze: voortkomend uit verwarring.8 Deze keer liet hij overigens wijselijk na iets gemeens te zeggen over de surrealist Antonin Artaud, die in Jeanne d'Arc een beklemmende rol als geestelijke vertolkte. In januari 1929 was eindelijk Ter Braaks Cinema militans bij uitgeverij De Gemeenschap verschenen in een oplage van duizend stuks.9 De kritiek op het boekje kan positief worden genoemd, al werd Ter Braaks benadering tamelijk zwaar en verstandelijk gevonden.10 Elisabeth de Roos meende dat de Nederlandse filmbeschouwing met deze essays eindelijk een eigen weg was ingeslagen. Deze reacties lieten de auteur tamelijk onverschillig. Daarentegen beleefde hij veel genoegen, een ‘zeldzaam genoegen’ zelfs, aan de kritiek zoals geventileerd door zijn vriend Hennie Marsman, die zich meer en meer als de criticus van Ter Braak ging ontpoppen. De in juni 1928 afgestudeerde jurist Marsman was dan ook een van de eersten geweest die een exemplaar van het boek had gekregen, met als opdracht:

Jan. 1929 voor Henny M. den ahistorischen creator van den sceptischen vitalist.11

Marsman constateerde na lezing een gebrek aan ‘rhythme’ in de essays - dat wil zeggen een teveel aan wetenschap en een tekort aan dichterlijkheid. Hiermee was Ter Braak het volledig eens, zoals blijkt uit een programmatische brief van zijn hand:

Het is mijn ergernis, constant, dat ik nog niet boven de wetenschap uit ben. Ook in het Carnaval der Burgers niet. Daarin zijn stukken, die jij onverteerbaar zult vinden, en ik zal me daarbij aan moeten sluiten, hoewel ik die stukken toch niet kan missen uit andere overwegingen. Het is iets, dat mezelf dwars zit, maar dat (en dat is

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 419

het eenige, wat ik tegen je brief heb) niet door een programmatische aansporing tot ‘creatief proza’ kan worden weggenomen. Ik heb creatieve rotzooi genoeg geschreven, waarvan na de studententijd geen letter meer gedrukt is gelukkig. Dat is het niet, wat ik zoek. Maar ik ben, inderdaad, noch wetenschapsmensen, noch vakphilosoof, en ik heb gegronde hoop, dat dit los-schrijven van de bewustheid tot een toenemende prozaïsche vaardigheid zal kunnen leiden. Ik heb, van mijn zestiende jaar af, een roman willen schrijven, en heb het nooit verder gebracht dan slechte novellen, een onafgemaakt tooneelstuk... en de essays. Gelukkig vind ik daarin een zekere bevrediging, omdat ik voel, dat ik me er tegenwoordig persoonlijk in kan uiten; wat voor mij toch de hoofdzaak blijft, na de poesie-pure-periode, die ik van anderen geleend had!12

Het Carnaval waaraan Ter Braak op dat moment nog hard werkte, kostte hem soms wanhopig veel moeite. Van tijd tot tijd kon hij zijn gedachten niet verzamelen en wilde hij er mee ophouden; wat hij niet deed, want ‘uitscheiden zou me een depressie bezorgen van je welste’.13 Voor het geld hoefde hij het sowieso niet te doen, want van het schrijven ‘kan zelfs geen bedelaar leven’.14 Cinema militans werd geen succes en De Gemeenschap, hoewel geïnteresseerd, moest om economische redenen besluiten Ter Braaks nieuwe, veel dikkere boek niet uit te geven. Hij liet zich niet uit het veld slaan. In deze los-vaste situatie solliciteerde hij er flink op los, eerst naar een leraarsbetrekking aan het Kennemer Lyceum te Overveen, vervolgens aan het Nederlandsch Lyceum van de ‘profeet’ Rommert Casimir, ten slotte aan de gemeentelijke HBS te Dordrecht, maar hij eindigde bij de voordrachten telkens op de tweede plaats, achter een doctorandus met meer ervaring.15 Op 17 april 1929, toen hij het Carnaval op anderhalf hoofdstuk na voltooid had, ontving hij een schrijven van de Inspecteur van het middelbaar onderwijs, Gerrit Bolkestein, of hij bereid was een tijdelijke vacature geschiedenis waar te nemen aan de Rijks-HBS met vijfjarige cursus te Zaltbommel. Vijftien uur per week, ‘van heden af tot de groote vacantie’.16 Ter Braak meende het maar te moeten doen. Hij zou dan zolang weer in Tiel gaan wonen, want de ‘boerengemeente’ Bommel leek hem een ‘afgrijselijk oord’.17 Dat hij de laatste eindsprint van het Carnaval moest uitstellen speet hem, maar het was niet anders. Het was ook spijtig voor D.A.M. Binnendijk, die als redacteur van De Vrije Bladen om een voorpublicatie uit

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 420

Ter Braaks nieuwe boek zat te springen. Later dat jaar zou Binnendijk het manuscript tergend langzaam lezen en er vervolgens stevige kritiek op geven vanwege Ter Braaks ‘adoratie van het indifferente en vormlooze’.18 Het Carnaval stond Binnendijk, die als dichter juist van een delicate vormbewustheid getuigde, duidelijk tegen: een van de vele signalen dat de vrienden uit elkaar gegroeid waren.

Und jetzt - nach Bommel!19

Het briefpapier met de opdruk ‘Dr Menno ter Braak Amsterdam Den Texstraat 31b’ kon nu wel in de prullenmand. Hij liet zich uit de hoofdstad uitschrijven naar Tiel.20 De cirkel was rond, hij keerde terug naar het huis waar hij zijn middelbareschooltijd had doorgebracht: bij oom Jan en tante Lize. In Zaltbommel had hij overigens ook familie wonen: Frederik Johannes ter Braak, een volle neef van zijn vader, was er directeur van de gasfabriek en het waterleidingbedrijf, beide gelegen aan de De Virieusingel even buiten het plaatsje. Maar méér dan er een enkele keer aanwippen deed de jonge leraar niet, laat staan dat hij er zou gaan logeren. Op maandag 22 april 1929 moest hij meteen aan de slag - als plaatsvervanger van de zieke docente geschiedenis. De Bommelse HBS was gevestigd in een oud gebouw aan de haven schuin tegenover hotel Tivoli, tegen de wallen. Meestal reisde Ter Braak per trein en moest hij vanaf het station lopen, een enkele keer reed hij in de auto van oom Jan langs de noordelijke oever van de Waal naar Tuil-Waardenburg (Ter Braak beschikte sinds juli 1922 over een rijbewijs). De beroemde brug, die de eeuwenoude scheiding ‘tusschen Boven en Beneden de Rivieren’ tenietdeed, bestond op dat moment nog niet. Aan de bouw ervan werd pas in 1931 begonnen. Kort na de opening in 1933 vereeuwigde de dichter Nijhoff haar in het gedicht De moeder de vrouw: ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien. / Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden / die elkaar vroeger schenen te vermijden, / worden weer buren.’ Ter Braak moest het een paar jaar eerder nog doen met de veerpont. Hij was vanaf de aanlegsteiger in een paar tellen op school. Reeds spoedig informeerde Bolkestein, die Ter Braak immers had ‘aangeleverd’, bij de directeur van de Bommelse Rijks-HBS hoe de nieuwe leerkracht het deed:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 421

Gaat het goed met Dr. ter Braak?; hij is een zeer begaafde en artistieke jonge man; als zijn onderwijs maar eenvoudig genoeg is!21

Dat laatste bleek een vrome wens. De leerlingen kregen iemand die te knap was voor een leraar aan de HBS. Tweemaal per week gaf hij les aan de gecombineerde vijfde klassen. Languit zittend op de stoel tussen twee rijen, speelde hij graag met de horlogeketting over zijn buik. Ook manoeuvreerde hij voortdurend met een klein zilveren potloodje in zijn handen. Een boek had hij nooit bij zich: Ter Braak sprak uit zijn hoofd, vaak ‘over wat in de krant stond’. Lang wijdde hij uit over de Italiaanse vrijheidsstrijd in de negentiende eeuw. Oud-leerlingen herinneren zich dat zijn taalgebruik nogal blasfemisch was, hij gebruikte Gods naam veel - en ook dat hij de indruk wekte met minachting op de HBS neer te kijken. Het waren weinig sprankelende lessen. Wel permitteerde hij zich een grapje over de geslonken macht van Victor Emmanuel III onder minister-president Mussolini. De koning had nog maar één ding over om zijn neus in te steken: zijn zakdoek. Toch probeerde Ter Braak zich wel degelijk een beetje in te burgeren in Zaltbommel. Zo werd hij zelfs donateur van de Zalt-Bommelsche Voetbalvereeniging Voorwaarts, maar of hij ooit een wedstrijd van ‘Voorwaarts’ heeft bijgewoond valt ernstig te betwijfelen. Fiep Westendorp, de tekenares van Jip en Janneke, was een van zijn leerlingen. ‘Ter Braak, een beetje formeelstijf meneertje, zag er altijd uit of hij pas nieuw in het pak was gestoken. Ik ben hem altijd blijven zien in het grijs.’22 Op een van de toneelavonden met bal erna vroeg hij haar een enkele maal ten dans (‘een leraar danste nooit met je!’), ofschoon op school algemeen bekend was dat er een vrouw in zijn leven was, ja dat hij zich verloofd had. Ter Braak, zo geaffecteerd en dandy-achtig als hij overkwam, viel bij de meisjes nog steeds goed. Bij zijn collega's minder: hij leerde hen nooit goed uit elkaar houden. ‘Ik ben bezig een boek te schrijven,’ liet hij zich nonchalant ontvallen in het voorbijgaan. Op die school schreef geen mens een boek!23 Hoe keek Ter Braak zelf tegen de Bommelse HBS aan?

Ik vertel al weer mooie verhaaltjes in de eerste klas en jaag de vijfde op tot een beetje enthousiasme, dat na het eindexamen weer verdwijnt. Maar het is een gemoedelijk instituut. 's Morgens toer ik in de auto van mijn oom prachtig langs de Waal; het is, alsof ik er al

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 422

weer jaren was. Ik vind zelfs nog tijd, om aan mijn boek te werken, al is het hinderlijk, er telkens door dagen met les uit te raken.24

Dit fragment stamt uit een brief aan een vrouw met wie hij kort daarvoor ‘een zoo romantische geschiedenis’ had beleefd, dat hij er in zijn brieven aan Binnendijk niet over kon of wilde schrijven. Nee, deze vrouw was niet Jo Planten-Koch. De familie Planten was eind augustus 1928 van Neede verhuisd naar de Pieter de Hooghlaan te Hilversum, waar dokter Planten een benoeming tot directeur van de GGD had aanvaard. Hier hoopte hij met zijn vrouw en kinderen een nieuwe en gelukkiger toekomst te kunnen beginnen. IJdele hoop, want enkele jaren later zou zij, na lange innerlijke strijd en veel conflicten met haar man, haar gezin voorgoed verlaten. Wat betekende Menno ter Braak in deze beslissende fase voor haar - en zij voor hem? Hij wist het nog steeds niet. Binnendijk vroeg hem er enkele keren naar, maar Ter Braak liet zich of niet zien of hield zijn mond, zodat Binnendijk hem voorhield: ‘Je bent zoo ontzettend obscuur den laatsten tijd!’25 Toch was het Binnendijk die hem begin februari 1929 in extremis tot een beslissing inzake de verhouding met Jo Planten-Koch preste:

Je brief,26 die maar al te duidelijk deed blijken, hoe de ‘impasse’ waarover wij - zij het snel en vluchtig - den laatsten keer in A. [msterdam] spraken, nog steeds niet overwonnen is, maakt mij bezorgd. Ik weet aan den eenen kant te weinig en anderzijds te veel en te goed al die moeilijkheden die je leven op het oogenblik belagen, om op een of andere manier je te kunnen helpen of raadgeven. Bovendien zijn raadgevingen altijd onpsychologisch en dus onjuist. Ik zou je kunnen zeggen: breek. Hoe dan ook: breek of dóór - naar jouw kant, eischend, - of àf, naar beide kanten, je op en in je werk concentreerend en isoleerend. Maar red je in elk geval uit deze, voor jou op den duur funeste en enerveerende onzekerheid, uit dit halfslachtige, al is het je ook nog zoo dierbaar en, misschien juist in dezen vorm, onmisbaar geworden. Denk aan jezelf en niet in de laatste plaats: deze verhouding zal toch tenslotte je zenuwen aantasten zóó, dat de groeibodem voor ‘iets anders’ gedurende geruimen tijd ondermijnd wordt. Máár... we moeten eens uitpraten, al betwijfel ik of dat je ook maar tot eenig besluit zal weten aan te drijven.27

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 423

Binnendijk had wat dat laatste betreft gelijk. Ter Braak had ook wel voldoende zelfkennis om te weten dat hij over de loop van een ‘kristallisatieproces’ geen enkele zeggenschap had. In zijn essay De l'amour (‘Over de liefde’) heeft Stendhal de prachtige metafoor ontwikkeld van de ‘kristallisatie’: zoals een doodgewoon takje in een zoutberg onherkenbaar wordt veranderd door de zich vastzettende kristallen, zo wordt een liefdesobject volledig veranderd door de idealiserende verbeelding van de minnaar.28 Uit alles wat hij meemaakt en ervaart, trekt de minnaar de conclusie dat de beminde nog perfecter is dan hij al dacht. Zo ging het ook bij Ter Braak. Hij kwam niet los van Jo Planten. Maar haar vertrek naar Hilversum betekende afstand en het was niet toevallig dat hij ongeveer tegelijkertijd een begin maakte met het boek dat hij aan haar opdroeg, Het carnaval der burgers: ‘Voor J.M.M. Planten-Koch’. Het Carnaval markeerde ook het afscheid van Ter Braak van het moederlijke liefdesideaal dat Jo Planten voor hem was. Hij moest de ‘kristallisatie’ terugbrengen tot wat zij in wezen was: een vorm van tovenarij en hij kon zich van die betovering alleen bevrijden door het gekristalliseerde beeld compleet in gruzelementen te slaan. Hij zag nu eindelijk dat er niets ellendigers en afmattenders is

...dan voortdurend betrokken te zijn in een huwelijk, dat gebaseerd is op een vergissing en op gebrek aan begrip, terwijl er in laatste instantie geen enkel middel is, om aan de begonnen vergissing een einde te maken.29

Van die vergissing, waar hijzelf ook deel van was gaan uitmaken, moest hij zich bevrijden. Wat hij overhield was liefde: liefde bleef voor hem de band met Jo Planten-Koch, de vrouw van zijn leven. Intussen had hij heel zijn verachting voor de basis waarop haar huwelijk met Theo Planten gegrondvest was, in het Carnaval uitgekotst. De verschillende clichés die het ‘carnaval der minnaars’ bepalen, zijn, zo fulmineerde hij, uitsluitend gegrond op bezit, het bezit niet van de liefde, maar van de geliefde. En boven het verlangen naar het bezit van de geliefde, stijgt nog een dwingender bezitsverlangen uit:

Voortplanting is de poëzie der burgers, de eenige, die hun vollen hartstocht neemt en volledig bezit van het leven schijnt te beloven in het kind.30

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 424

Zo liet hij zijn liefde voor Jo Planten-Koch uitmonden in het ideaal van de bezitloze liefde, abstract en absoluut. De ‘concrete’ Jo kon hij eindelijk loslaten. Maar hij kon dat ook omdat er zich eensklaps een nieuwe ‘Jo’ leek aan te dienen. In maart 1929 bereikte hem een brief van een vrouw uit Eindhoven die daar de door Ter Braak ingeleide voorstelling van La Coquille et Ie clergyman had bijgewoond.31 Zij was daarvan zo onder de indruk dat zij de film graag nog een keer wilde zien. Kon Ter Braak haar inlichtingen geven of de film van Germaine Dulac ergens weer op het programma kwam? De aangesprokene wilde haar graag in de gelegenheid stellen de Coquille nog eens te bekijken en wel in de Filmliga-studio bij de firma Capi, Kalverstraat 115. Zij kreeg dus, bij hoge uitzondering, een privé-vertoning in het vooruitzicht gesteld. Verscheidene volgende zendingen van de briefschrijfster, getrouwd, vijfenhalf jaar ouder dan hij, moeder van drie kinderen en paarse inkt gebruikend, deden Ter Braak geloven dat hij met een dubbelgangster van Jo Planten-Koch te maken had. Hoe moeilijker het werd een afspraak te maken - de ene keer had een van haar kinderen hoge koorts, de andere keer moest Ter Braak voor sollicitatiegesprek naar Dordrecht -, des te begeriger was hij haar te ontmoeten.

Ik heb U vroeger al geschreven, hoe wonderlijk, angstwekkend bijna, Uw stijl mij deed denken aan een episode, die nog niet lang achter mij ligt. En deze gelijkenis completeerde zich steeds duidelijker; wanneer Uw kinderen ook nog Frits, Kees en Joost heeten, mankeert er werkelijk niets aan de overeenkomst. Ik bedoel dit niet in dezen zin, dat U een soort ‘Abbild’ zou zijn van de persoon in quaestie; maar er is een zoo opvallend overeenstemmen van factoren, van problemen, van reageeren, dat ik onwillekeurig parallellen ga trekken. Op zichzelf ook al weer niets wonderlijks eigenlijk; want de ‘men of idea’, het meditatieve menschentype, hebben in dit eene opzicht allen dezelfde stijl, dat zij reageeren op wezenlijke bedoelingen en niet op uiterlijke feiten; dat is voor mij ook de eenige heerlijkheid van het leven, dat men elkaar kan ontdekken door nietszeggende phrases heen, langs officieele teekens, die Uw buurman niets anders meedeelen dan een courantenbericht. [...] Maar de menschen, die zich op deze ontdekkingsmanie toeleggen, zijn gemeenlijk niet de gelukkigste en men tolereert dit soort

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 425

onmaatschappelijk levenstoerisme niet met veel enthousiasme. Ik heb dit in de laatste drie jaren zoo herhaaldelijk aan den lijve gevoeld, dat het woord ‘embryonale vriendschap’, dat U gebruikt, mij bijna benauwt, vooral waar het weinige, wat ik van Uw uiterlijke omstandigheden afweet, zoozeer gelijkt op de verhoudingen, waarin ik nog niet zoo lang geleden placht te leven. Het is eenigszins zoo, alsof de geschiedenis nog eens moet worden afgespeeld, die al in de geschiedenisboeken staat.32

Dat hij hiermee een gevaarlijk spel speelde, realiseerde hij zich maar al te goed en daarom vroeg hij haar zo spoedig mogelijk naar Amsterdam te komen om zijn verwachtingen te toetsen aan de realiteit. Ook zij redeneerde en handelde overigens vanuit een dubbel scenario, want op basis van haar geloof in reïncarnatie meende zij Ter Braak uit een vorig leven te kennen. Daardoor wist zij van de grote kwetsbaarheid en gevoeligheid die hij maskeerde achter een front van intellectualiteit. Zou zij nu tot het onzichtbare in hem kunnen doordringen? De briefschrijfster had inmiddels het probleem van aan de ene kant haar gezin niet in de steek te kunnen laten en aan de andere kant de wens naar Ter Braak te komen luisteren en de Coquille te zien, geïnterpreteerd als het conflict tussen de twee zusters Martha en Maria, zoals in het Nieuwe Testament verteld in Lukas 10:38-42.33 Ter Braak verzekerde haar dat zij een Mariafiguur was, die alleen maar in dienende Martha-omstandigheden verzeild was geraakt (waarmee hij overigens de vergelijking van hemzelf met Jezus, aan wiens voeten Maria het Woord hoort, stilzwijgend accepteerde!),34 maar de wens was hier, zoals later zou blijken, de vader van de gedachte. Ter Braak was niettemin zozeer gecharmeerd van deze parabel, dat hij de passage uit Lukas opnam als motto voor het laatste hoofdstuk van Het carnaval der burgers. De dame uit het Brabantse, die hij intussen nog steeds niet had gezien en die hij zich ook niet tussen de aanwezigen bij de voorstelling van La Coquille kon herinneren, haalde hem met een brief uit de droom van de parallellie tussen haar en Jo Planten-Koch. Hij leek op te ademen, maar er klinkt ook spijt door, want hij had zich door middel van de ‘overdracht’ van zijn gevoelens voor Jo Planten-Koch voorgoed kunnen losmaken van de onbereikbare reële Jo en haar toch ‘gekregen’ al was het in de andere, vernieuwde gedaante van deze inconnue.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 426

Ik ben blij, dat een deel van mijn analogieconclusie onjuist is, in de eerste plaats voor jou, maar ook voor mij. Er is niets ellendigers en afmattenders, dan voortdurend betrokken te zijn in een huwelijk, dat gebaseerd is op een vergissing en op gebrek aan begrip, terwijl er in laatste instantie geen enkel middel is, om aan de begonnen vergissing een einde te maken. Het is moeilijk, daarover te schrijven, even als over madame X [= Jo Planten-Koch], waarvan ik je te zijner tijd alles zal vertellen. Laat ik voorloopig alleen maar zeggen, dat ik aan ieder moment van deze verhouding met dankbaarheid terugdenk en dat ik mezelf in deze verhouding eigenlijk pas ‘ontdekt’ heb. Daarom irriteerde de gelijkenis me ook niet; ze gaf me alleen de sensatie van beperktheid der ‘ontmoetingssoorten’; maar die beperktheid voel ik nu, na je brief, niet meer.

Zag hij niet dat hij het zelf was die aan de ‘ontmoetingssoorten’ een beperking oplegde, door namelijk naar analogieën te zoeken, en dat die beperktheid niet per definitie een eigenschap daarvan is? In het vervolg van zijn antwoordbrief kon hij niet laten weer in een analogie te vervallen:

Toch vermoed ik, dat jullie wel veel op elkaar zult lijken; de omstandigheden zijn ten slotte bijzaak, al is het onmogelijk, om er aan te ontkomen. Je begrijpt wel: nu moet ik je zien.

Hij wilde haar óók zien omdat er allerlei opmerkingen in haar schrijven waren, waartegen hij wilde opponeren, maar als hij dat wilde doen, stoorde hem de bijgedachte haar niet voor zich te zien. Zij had bijvoorbeeld geschreven over ‘de veiligheid van een volkomen gelukkig huwelijk’ en hoewel hij zich in dat ideaal van veiligheid wel kon vinden, was dat meteen ook het enige. Want ‘veiligheid’ kwam, zo verzekerde hij haar, in zijn vocabularium niet voor, behalve voor de koers van de dollar:

Ik ben juist bezig met al deze dingen al schrijvend af te rekenen in mijn boek ‘Het Carnaval der Burgers’, dat op anderhalf hoofdstuk na af is. Als ik, bij het schrijven van deze afrekening, denk aan hetgeen ik voor drie jaar als mijn particuliere zekerheden beschouwde, zou ik hardop kunnen lachen. Zooals ik over drie

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 427

jaar waarschijnlijk weer over mijn tegenwoordige veiligheden zal moeten lachen. Ik wil niets vasthouden, om daardoor alles te kunnen vasthouden; geen enkel begrip wil ik heel laten en geen enkel gevoel onaangetast, om daardoor te kunnen erkennen, dat ieder begrip een noodzakelijke ‘veiligheids'klep is voor ieder onveilig gevoel. Enfin, daarover mondeling meer. Ik ben waarschijnlijk verschrikkelijk onduidelijk zoo.

Met die laatste opmerking gaf hij meteen zijn onzekerheid bloot, een onzekerheid die hij nog eens bevestigde in het volgende aperçu waarmee hij haar voor zijn persoon waarschuwde:

...je zult zien, dat ik altijd geforceerd doe, als ik iemand zie, die ik niet ken. Op de genezing van deze kwaal kunnen we moeilijk wachten! Zoo gemakkelijk als ik in een brief direct kan zijn, zoo omslachtig, stijf en ‘correct’ ben ik in de omgang. Misschien valt het mee, als ik het je nu maar vast zeg. Er zijn menschen, die deze pose gauw door hebben, en daar zal jij waarschijnlijk ook wel toe behooren. Maar: ‘godbewareme’ zal ik toch in geen geval zeggen, zelfs al zou ik het meenen. Deze eerlijkheidsgraad bezit ik niet dadelijk.

Mocht zij zich ongerust over hem maken, dan was dat onnodig, verzekerde hij haar:

Ik heb niets te verliezen en alles op de wereld, wat de moeite waard is, is winst. Tenslotte heb ik ook mijn ‘rijkdom’, al heb ik dan alle veiligheid over boord gegooid, moeten gooien. Hoe mijn kristallisatieproces verloopt, daarover kan niemand iets zeggen; maar waarom zullen we daarover discussieeren, voor dat noodig is? Hoofdzaak is, dat ik niemand ‘benadeel’; want dit woord is alleen maar toepasselijk op menschen zonder begrip van deze imponderabilia. Mijn rijkdom is deze, dat ik een gevoel desnoods wel vermoorden kan, als het noodzakelijk is, terwijl ik het dan toch niet kwijt ben. ‘Ich habe meine Sache auf Nichts gestellt.’35

Deze laatste zin (‘Ik heb mijn zaak op niets gesteld’, ofte wel: ik heb geen vast levensbeginsel) werd een lijfspreuk van Menno ter Braak. Hij is af-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 428 komstig uit Goethes Gesellige Lieder, namelijk uit het gedicht ‘Vanitas! Vanitatum vanitas!’ (1806). De persoon uit dit gedicht heeft naar geld, roem en eer gestreefd, heeft vrouwen begeerd en macht, maar dat heeft hem alleen maar misère opgeleverd. Nu versmaadt hij alles, behalve een slok wijn en het gezelschap van een kameraad. IJdelheid, ijdelheid der ijdelheden! Hij houdt zich verder bij het niets; aan niets is hem wat gelegen. Later zou Ter Braak de zin ‘Ich hab’ Mein Sach' auf Nichts gestellt' terugvinden bij de Duitser Max Stirner, een denker tussen Hegel en Nietzsche, in wiens Der Einzige und sein Eigentum hij begin september 1933 ‘viel’.36 Maar reeds nu, in het vroege voorjaar van 1929, meende Ter Braak zozeer schoon schip te hebben gemaakt dat hij niets meer te verliezen had - zonder ‘arm’ te zijn, zonder ‘bang’ te hoeven zijn. Hij kon zelfs zijn gevoelens vernietigen zonder ze te verliezen. Ook deze wisseltruc past helemaal bij de nihilistische geest die deze periode van zijn leven kenmerkt. Toch is die ook positief op te vatten, juist omdat Ter Braak er in deze periode naar streefde zich te bevrijden van gemeenplaatsen en dingen die eigenlijk niet bij hem hoorden. Zo gezien hanteerde Ter Braak in deze periode een vrijheidsbegrip zoals Sartre dat later zou omschrijven in zijn theorie van de mauvaise foi, de kwade trouw. De vrijheid van de mens, zegt Sartre - van wie Ter Braak in verscheidene opzichten een geestverwant is - bestaat uit de mogelijkheid negaties in de wereld te poneren. Deze vorm van vrijheid is de voorwaarde van de mobiliteit van ons bewustzijn. De mauvaise foi nu, wil zeggen dat de mensen deze vrijheid niet kunnen, willen of durven benutten. Het is de taak van elke schrijver die in deze situatie niet kan berusten, de ‘kwade trouw’ te doorbreken door een procédé van onthulling, als gevolg waarvan de mensen tegenover het aldus ontsluierde onderwerp hun volledige verantwoordelijkheid zullen aanvaarden. De schrijver onthult een situatie, en zegt er neen tegen, met het eigenlijk voornemen haar te wijzigen. Hij heeft de onmogelijke droom opgegeven een onpartijdig beeld van de maatschappij en het mensdom te geven. Hij kan (en moet) een loochenaar zijn, omdat hij weet dat zijn nihilisme in wezen een oproep is om uiteindelijk ja te zeggen.37 Vanuit een soortgelijke redenering had Ter Braak, streng en zuiver in de leer als hij was, zijn zaak ‘op niets’ gesteld en oefende hij zich zelfs in het vermoorden van zijn gevoelens (zonder ze te verliezen): om zo dicht mogelijk bij de geesteshouding te komen die het meest bij hem hoorde. Maar zijn gevoel was tegelijkertijd zo krachtig dat hij, toen hij een-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 429 maal de voornaam van de briefschrijfster wist, in het Concertgebouw naar een symfonie van Mahler moest gaan luisteren om aan die naam te wennen. Want de naam herinnerde hem aan een meisje uit Eibergen waar hij in zijn prille jeugd een hekel aan had gehad en waar hij vaak mee had gevochten.

De muziek geeft altijd de gevulde leegte, die noodig is, om dingen, die je in één seconde kunt zeggen, duizend maal heen en weer te draaien, zoodat ze eindelijk vertrouwd worden.38

Hij zat nu helemaal te popelen om haar, de nog gezichtsloze Brabantse moeder van drie kinderen, te ontmoeten en hij dreef haar: kom, kom! - anders zou hij naar haar komen!! Op zaterdag 20 april 1929 was het zo ver. Hij stond om twaalf uur op haar te wachten aan de oostuitgang van het Centraal Station, een en al verlegenheid toen zij zich aan hem voorstelde, want zij kende hem van gezicht, hij haar niet. Op het Damrak werd iets gegeten en gedronken. Ter Braak glipte er daarna snel tussenuit om zijn oom Jan uit Tiel op te halen, die ook in de stad was en 's middags de Filmliga-voorstelling wilde bijwonen. Om half drie begon in het Centraaltheater de laatste matinee van dat seizoen met vertoning van onder andere Stad van de Amsterdamse student Willem Bon.39 Omdat de pianist naar verluidt ‘gek’ geworden was, moest Ter Braak zelf begeleiden, wat hij deed met een sigaar tussen zijn vingers (dit lukte hem omdat hij toch niet alle vijf vingers bij het pianospelen gebruikte). Als onaangekondigde toegift had hij op het programma gezet: La Coquille et Ie clergyman. Voor deze film was l'inconnue immers speciaal uit het zuiden gekomen. Na afloop dronken ze een glaasje in de Kalverstraat, maar al snel besloten ze naar Ter Braaks woning aan de Den Texstraat te gaan, die hij wijselijk had aangehouden, maar waar het een gigantische rommel was. Het werd een emotionele avond van veel spreken en veel zwijgen. Beiden voelden een sterke aantrekkingskracht, maar elk wist voor zich dat het niet mogelijk was. Zijn gevoeligheid bleef, zoals zij merkte, steeds verborgen achter een dichte sluier van kuisheid. Dit maakte de stemming wanhopig. Mede doordat zij uren niet gegeten hadden, kregen ze aan het eind een soort breakdown. Ten slotte bracht hij haar, arm in arm, naar het A.M.V.C.-hotel bij het Leidseplein. Ze zouden elkaar morgen weerzien: hij had ook de zondag voor haar vrijgehouden. De volgende ochtend bleek hij niet thuis. Pas 's mid-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 430 dags trof zij hem daar weer aan, nu in het gezelschap van Bep de Roos. In de namiddag bracht hij haar naar de trein. Thuisgekomen schreef hij een brief aan Binnendijk, waarin van wanhoop geen spoor meer te bekennen is en waarin hij gewag maakte van de ‘romantische geschiedenis’ die hij nog wel een keer zou vertellen. De volgende ochtend begon zijn werk in Zaltbommel. Wat had deze ervaring hem geleerd? ‘Rust te vinden,’ schreef hij haar een week later uit Baarn waar hij eindelijk bij Binnendijk op bezoek was: ‘rust te vinden in de gedachte, dat wij naast elkaar, los van elkaar, door deze zonderlinge doolhof moeten loopen. Het leven heeft ons niet door een simpele, onnoozele, maar romantische illusie op elkaar aangewezen.’ Hij had zich in haar brieven vergist. Hij had gedacht dat zij een soort ‘frivole gelukkigheid’ bezat, die zij hem misschien zou kunnen ‘overdoen’. Hij gaf daarom toe: ‘Ik was dus egoïst in den engsten zin van het woord.’ De gevaarlijkste van alle consequenties had hij niet beseft, namelijk dat zij niets voor elkaar zouden kunnen betekenen omdat zij aan elkaar gelijk waren, gelijk in ernst, gelijk in psychische omstandigheden. Zij moest nu eerst maar aan zichzelf denken en zich geen zorgen maken over zijn ‘impasse’. Die zou hijzelf zien kwijt te raken. Tegelijk maakte hij zich echter zorgen over haar: hij vreesde dat zij uit zijn pessimisme zou concluderen dat hij wanhopig was. Zijn pessimisme, legde hij uit, bestond niet uit de gebruikelijke wanhoop aan de mogelijkheden van het leven. Het was alleen dat hij op geen enkel mens of verschijnsel zijn ‘zaligheid’ wilde bouwen. Misschien kon dat een troost betekenen voor haar, die zo intensief bezig was haar levensprogramma te ontvouwen.

Ik zal dat ‘programma’ nog moeten zoeken, ik zal ook nog moeten trouwen en wat dies meer zij, en zal ook wel eens de onvolledigheid van die toevallige dingen ondergaan. Maar voor jou, die er midden in zit, is de toepassing gemakkelijker, en moeilijker. Gemakkelijker, omdat je een begrijpende man hebt, moeilijker misschien, omdat je niet de schoone vaagheid van dwaze toekomstillusies hebt, die toch niemand kan loslaten. Zelfs ik niet, al heb ik dan ‘meine Sache auf Nichts gestellt’.

Wie hem mogelijk zou kunnen redden uit deze impasse, zou, redeneerde hij, ‘oprecht naïef en frivool en gelukkig en onaangetast moeten zijn’.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 431

Misschien, dat ik daarom wel plotseling eens als een gehuwde, subs. verloofde voor den dag kom met een voor mijn vrienden volkomen onbegrijpelijke gestalte, een volkomen oninteressante figuur. Er zit niet veel anders op, vrees ik.40

Zelfs Ter Braak zal op dat moment niet hebben vermoed dat hij nog geen drie weken later een vrouw een huwelijksaanzoek zou doen. Maar dat hij het spoedig zou doen, ligt in deze briefpassage opgesloten. Hij had geluk: zij was geen onbegrijpelijke of oninteressante gestalte. Wel lag vast dat hij onzeglijk veel van haar zou vragen: hem uit zijn impasse te halen.

Eindnoten:

1 Filmliga 2 (1928-1929) 7 (maart) 92. 2 Menno ter Braak aan N.N., 11 maart 1929 (familiebezit). De ontvangster van deze brief en van de volgende hier geciteerde correspondentie van Ter Braak ‘aan N.N.’ heeft uitdrukkelijk verzocht anoniem te blijven. Zij is inmiddels op zeer hoge leeftijd overleden. 3 Verg. N.N., ‘Psychiaters en de “Coquille”’, Filmliga 2 (1928-1929) 4 (januari) 48; J.H.W. van Ophuijsen, ‘Psychoanalytische opmerkingen over La Coquille et le Clergyman’, Filmliga 2 (1928-1929) 5 (februari) 58-59. 4 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, 109-110 (Vw III, 73). Belangrijk om te signaleren is overigens dat Ter Braaks laatdunkende reactie op de film La coquille van later datum is. Op 11 maart 1929 beriep hij zich er nog op de film ‘zeker tien maal onder oogen’ te hebben gehad en dat ieder zien ‘opnieuw een verrassing’ voor hem betekende! (aan N.N.; familiebezit). 5 Menno ter Braak, ‘La Coquille et le Clergyman’ (‘Filmkroniek’), i10 2 (1928-1929) 16 ([15 november] 1928) 84-85. 6 Charles Boost, Van ciné-club tot filmhuis, 79. 7 M.t.B., ‘Een meening over Jeanne d'Arc’ (‘Journaal’), Filmliga 3 (1929-1930) 2 (december) 29-30 (niet in Vw). De door Ter Braak gesignaleerde ‘onzuiverheid’ in de samenwerking tussen tekst en beeld maakt het overigens onmogelijk de Jeanne d'Arc op te vatten als ‘model voor zijn absolute filmopvatting’, zoals in: Francis Bulhof, ‘Van de Tien geboden tot de Tien dagen. Menno ter Braak en i10’, 144. 8 Menno ter Braak, ‘Jeanne d'Arc, Heien, Jardin du Luxembourg’, Filmliga 3 (1929-1930) 1 (november) 5-7 (niet in Vw). Men zou Ter Braaks opvatting van het heilige zeer wel in verband kunnen brengen met die van de Duitse theoloog Rudolf Otto (Das Heilige. Über das Irrationale in der Idee des Göttlichen und sein Verhältnis zum Rationalen, Breslau 1917). 9 Contract getekend 1 december 1927; Ter Braak ontving 15 procent per exemplaar van de verkoopprijs. 10 Dirk Coster, in: De Stem 9 (1929) 1, 208-209; R.E. [vents], in: Den Gulden Winckel 28 (1929) 10 (oktober) 281-282; Th.B.F. Hoyer, in: Virtus Concordia Fides, 17 (1928-1929) 481 (31 januari 1929) 6-7; L.J. Jordaan, ‘Een nieuw boek' (‘Bioscopy’)’, De Groene Amsterdammer, 2 maart 1929; E. de Roos, in: De Stem 10 (1930) 1 (januari) 77-80; dez., in: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 11 juni 1929; Constant van Wessem, in: De Vrije Bladen 6 (1929) 7 (juli) 223-224; over de herdruk van Cinema Militans (Utrecht: Reflex 21980): Peter van Bueren, ‘Het filmisch denken van Menno ter Braak’, de Volkskrant, 6 september 1980; Anton Dronkers, in: Hervormd Nederland, 18 oktober 1980; D. Ouwendijk, De Nieuwe Linie, 29 oktober 1980; Frank Zaagsma, ‘Ter Braak loodzwaar over film’, Het Parool, 22 augustus 1980; Gertjan Zuilhof, ‘“Een verderfelijke hang naar de dampige sfeer van het beeldvlak”. Menno ter Braak als filmcriticus’, De Groene Amsterdammer, 10 januari 1990. (Dit overzicht heeft niet de pretentie volledig te zijn.)

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 11 Veilingcatalogus Bubb Kuyper Haarlem, nr. 22/1, mei-juni 1995. 12 Menno ter Braak aan H. Marsman, 22 maart 1929 ('s-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek); de brief van Marsman is niet teruggevonden. 13 Idem. 14 Menno ter Braak aan N.N., 14 april 1929 (familiebezit). 15 A. de Vletter, Kennemer Lyceum, aan Menno ter Braak, 19 februari 1929; Menno ter Braak aan B. en W. van de Gemeente Dordrecht, 30 maart 1929; B. en W. van de Gemeente Dordrecht aan Menno ter Braak, resp. 12 juli en 1 augustus 1929 (Letterkundig Museum; Dordrecht, Gemeentelijke Archiefdienst); Menno ter Braak aan N.N., 17 april 1929 (familiebezit). 16 G. Bolkestein aan Menno ter Braak, 17 april 1929. 17 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 21 april 1929. 18 D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, resp. 17 oktober en 21 december 1929. 19 Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 21 april 1929. 20 Datum overschrijving van Amsterdam naar Tiel: 14 mei 1929. 21 Brief van 2 mei 1929, brievenboek Rijks-HBS, afschrift Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra; het archief van de Rijks-HBS, die later opging in de Buys Ballot Scholengemeenschap, na schoning en selectie thans: Arnhem, Rijksarchief. 22 Mondelinge informatie Fiep Westendorp, Amsterdam, 29 mei 1992. 23 ‘Zaltbommel’, notities van gesprekken met oud-leerlingen en -collega's van Ter Braak te Zaltbommel: Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra; telefonische informatie mevrouw E. van Overeem, 6 juli 1992. 24 Menno ter Braak aan N.N., 4 mei 1929 (familiebezit). 25 D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 24 januari 1929. 26 Niet teruggevonden. 27 D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 3 februari 1929. 28 Verg. Stendhal, De l'amour. Henri Martineau ed. (Parijs 1959) 9: ‘Ce que j'appelle cristallisation, c'est l'opération de l'esprit, qui tire de tout ce qui se présente la découverte que l'objet aimé a de nouvelles perfections.’ 29 Menno ter Braak aan N.N., 14 april 1929 (familiebezit). 2 30 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers , 80 (Vw I, 55). 31 Gegevens over de volgende episode zijn, behalve uit de geciteerde brieven ontleend aan: mondelinge informatie van de betreffende persoon (die zoals gezegd anoniem wenst te blijven), resp. 27 februari en 3 april 1990, evenals schriftelijke informatie, resp. 5 maart 1990, 3 februari 1993. 32 Menno ter Braak aan N.N., 7 april 1929 (familiebezit). 33 ‘En het geschiedde als zij reisden, dat hij kwam in een vlek; en eene zekere vrouw met name Martha ontving hem in haar huis. / En deze had eene zuster genaamd Maria, welke ook zittende aan de voeten van Jezus zijn woord hoorde. / Doch Martha was zeer bezig met veel dienens, en daar bijkomende zeide zij: Heere, trekt gij U dat niet aan, dat mijne zuster mij alléén laat dienen? Zeg dan aan haar dat zij mij helpe. // En Jezus antwoordende zeide tot haar: Martha, Martha, gij bekommert en ontrust u over vele dingen, / maar één ding is noodig; doch Maria heeft het goede deel uitgekozen, hetwelk van haar niet zal weggenomen worden’ (geciteerd uit: 2 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers , 196 (Vw I, 132). 34 Menno ter Braak aan N.N., 26 maart 1929 (familiebezit). 35 Idem, 14 april 1929. 36 Briefwisseling 1930-1940 II, 140; Max Stirner, Der Einzige und sein Eigentum (Leipzig 1845; Ahlrich Meyer ed.: Stuttgart 1972). 37 Jean-Paul Sartre, Wat is literatuur. Vertaling H.F. Arnold (Amsterdam 1968) 21-25. 38 Menno ter Braak aan N.N., 14 april 1929 (familiebezit). 39 Verg. M.t.B., ‘Eugen Deslav: La Marche des Machines; Jean Dréville: Indiscrétions Cinégraphiques; Willem Bon: Stad’, Filmliga 2 (1928-1929) 7 (maart) z.p. (niet in Vw). 40 Menno ter Braak aan N.N., 28 april 1929 (familiebezit).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 432

Hoofdstuk 34 Waarom je een gezicht wilt strelen: Hanneke Stolte

April 1929. Een jonge vrouw, een scholiere nog, van achttien jaar oud houdt in klas 6b van het gymnasium in Tiel een lezing over Carry van Bruggens Eva. Een klas van drie leerlingen. Zoals vele anderen was zij, afkomstig uit het deftige Zeist, naar Tiel gekomen om daar het gymnasium af te maken. Misschien nam men het hier niet zo nauw met de eisen, misschien kon men er door de kleine klassen meer aandacht besteden aan de individuele leerling: wie elders niet slaagde, privéles of niet, had altijd nog wel kans van slagen in Tiel. Hanneke Stolte1 probeerde in het Betuwestadje een goed einde te knopen aan wat een mislukt schooljaar dreigde te worden. Ze had in Utrecht veel gespijbeld, weigerde zich voor de Kerk te laten aannemen en had ook al haar dure pianolessen laten versloffen. Daarom was zij nu als kostganger bij het gezin Van der Brugh in het huis aan de Havendijk opgenomen, dezelfde ‘hegelende’ dominee van wie Menno ter Braak privécatechisatie had gekregen. Van der Brugh, altijd court d'argent, kon zo'n bijverdienste wel gebruiken. Hanneke werd van nu af als Hannie aangesproken omdat men haar naam op een kaartje niet goed gelezen had en Hanneke liet dat zo. Zij kreeg in Tiel de ruimte die ze in deze levensfase goed kon gebruiken. Haar vader, een mondarts, was met zijn door rachitis aangetaste lichaam een man die wist hoe hij zich over pijn en tegenslag moest heen zetten. Hij waakte op een zodanig bezorgde manier over zijn kinderen dat het voor hen niet slecht was daaraan enige tijd onttrokken te zijn. In Tiel ging het voorspoedig met Hannie. Met haar knappe uiterlijk en prettige omgang werd zij spoedig een graag geziene verschijning. Zij was in het domineesgezin Van der Brugh opgenomen als een vijfde kind en ontplooide zich op sociaal en vooral op muzisch terrein. Hannie speelde redelijk goed piano, bijvoorbeeld quatre-mains met de dokters-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 433 vrouw Lize ter Braak-Viëtor, bij wie zij met de Van der Brughs na afloop van de kerkdienst op zondag altijd ging koffiedrinken. Hoewel zij er op het gym stevig aan moest trekken, vond zij ook tijd om veel literatuur te lezen, waaronder dus Eva van Carry van Bruggen. In de Nederlandse les besprak zij de passage waarin Eva naar het concert gaat - een symfonie van Mahler! - en Eva over de werking van de ogen zegt:

Waarin zit het toch dat je hardheid of goedheid, domheid en verstand onmiddellijk kunt lezen uit altijd twee oogen en altijd één mond? Waarom zou je het eene gezicht willen streelen en het andere willen slaan?

Tijdens het concert gaat Eva's blik op naar de donkere diepe ogen van een haar onbekende man:

...oogen waren we, die los van alles en boven alles uit, elkander tegenkwamen, als donkere vogels onder een grooten, geelbeloopen avondhemel... en zij-tweeën alleen... en die het elkaar in volle vertrouwelijkheid toevertrouwden: ondoorgrondelijk is de muziek... raadsel der raadselen, ondoorgrondelijkheid van al wat ondoorgrondelijk is tezamen, en alles is ondoorgrondelijk. Maar dit rukt je naar de verten, tot de grenzen... zóó tot het uiterste kom je nooit... tot de grenzen, waar de vergezichten zijn. Vergezichten van wat je ‘Ik’ noemt.2

Haar leraar Nederlands N.P. van Regteren Altena herinnerde zich het bewonderende essay over Eva van zijn jonge neef en thans collega Menno ter Braak.3 Het trof dat deze zich nu juist metterwoon gevestigd had in het Tielse bij zijn oom Jan en tante Lize! Hém moest Hannie op de komende zondagochtend maar eens aan de tand voelen over die roman van Carry van Bruggen. Zo gezegd, zo gedaan. Tijden geleden hadden ze elkaar al eens even bij de Van der Brughs gezien, maar nu kwam het, de eerste zondag van mei, werkelijk tot een gesprek. Kort daarna deed hij haar een briefje toekomen of zij morgenavond tien uur een eindje met hem wilde omlopen?4 Hij zou dan bij de deur op haar wachten. Het leek hem beter haar niet zelf af te halen. ‘Bedenk maar één of ander sprookje.’ Die vrijdag had hij een brief voor haar bij zich. Maar hij moest toch meteen kwijt wat hij haar wilde bekennen: dat hij met haar

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 434 wilde trouwen. In de wandeling raakte hij haar even aan met de elleboog. Zij deinsde terug, maar begreep de waarschuwing van dat terugdeinzen niet. Menno ter Braak had zijn voorstelling over alles al klaar en was niet tegen te houden. Na het thuisbrengen volgde een eerste kus. Door haar met zijn vraag te confronteren, riskeerde hij haar eindexamen in de war te sturen, maar hij kon niet anders:

Het is een zonderlinge en omslachtige manier, om iemand te zeggen, dat je het eenvoudigste en tegelijk meest gecompliceerde gevoel ter wereld over je hebt voelen komen: per brief. Maar ik besef, dat ik dit in deze omstandigheden niet anders doen mag. Ik moet je zeggen, zij het dan per brief, dat ik eenvoudig van je houd en dat ik met je zou willen trouwen. Ik vermoed, datje zult voelen, waarom ik die eenvoudige bekentenis met zoo'n vracht schriftelijke woorden ga omkleeden. Waarom zeg ik het je niet gewoon? Omdat dat unfair zou zijn, in deze omstandigheden. Geheel onafhankelijk van je antwoord, ja of neen (of misschien er tusschen in); ik zou je dwingen, over iets te beslissen, wat je in een oogenblik niet kunt overzien. De hoofdzaak en de kern is: van iemand houden. Maar ik ben zoo ernstig tegenover dit gevoel, dat ik jou in geen geval zou willen wagen aan de toevalligheid van een moment. Een beslissing in dezen is aan de eene kant zoo heerlijk gemakkelijk, en aan de andere kant zoo vervloekt moeilijk. Niemand kan een verantwoordelijkheid op zich nemen voor wat hij beslist, eenvoudig, omdat hij van de ander houdt; en toch moet je een zekere verantwoordelijkheid dragen (het probleem van ‘Eva’). En nu kan ik in zooverre verantwoordelijk zijn, dat ik je vooraf zeg, wie en wat ik ben, en waarom ik je wel durf zeggen, dat ik van je houd.

Hij had zich honderdmaal verweten, dit te willen schrijven. Met haar eindexamen zou zij eindelijk de vrijheid krijgen zich te oriënteren ‘in het gekkenhuis, waarin we nu eenmaal moeten leven’. En nu kwam hij en stelde haar onmiddellijk voor een vraag, die haar bewust een perspectief van gebondenheid gaf. Bovendien moest hij bekennen niet het toonbeeld van een energiek en optimistisch mens te zijn:

Ik ben een pessimist en een twijfelaar, ik kan een vrouw niet eens verzekeren, dat ik eeuwig van haar zal houden. Het eenige, wat ik

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 435

kan zeggen is: ik houd van je en ik wil oprecht mijn best doen, de wijze te vinden, waarop ik het meeste, denkbaar meeste, voor je zou kunnen zijn. Dat eene is mij diepe ernst; maar zware eeden gaan mij niet meer af. Ik ben bovendien, zooals je weet, nog ‘schrijver’, met alle eigenaardige hebbelijkheden van dien. Die moet je ook al niet gering schatten. Een mensch, die zich van tijd tot tijd op het produceeren van letters werpt, is periodisch ongenietbaar. (Leid daaruit vooral geen bijzonder slecht humeur af, want dat bedoel ik niet!)

En nu zou zij natuurlijk vragen: waarom plaatste hij haar dan voor dit dilemma? Ja, eenvoudig, omdat hij niet anders kon! Hij meende dat zij in mentaliteit en ontwikkeling ver boven het gymnasiumniveau uit en eigenlijk al volwassen was. Zelf was hij als student nog een vlegel geweest, die hoegenaamd niets van zichzelf begreep en de dwaaste vergissingen beging - ook in de liefde. Sedert een bepaald moment in 1925 (waarschijnlijk bedoelde hij de catastrofale reis naar Cambridge en de daarop volgende depressie) had hij het gevoel, dergelijke vergissingen niet meer te kunnen begaan. Iets in hem zei hem dat zij dergelijke vergissingen evenmin zou begaan. Hij voelde bovendien een dosis vitaliteit in haar, die bestand zou zijn tegen zijn sceptische neigingen. Ten slotte vroeg hij haar iets onmogelijks: zijn liefdesverklaring en aanzoek te vergeten, zolang zij aan het eindexamen werkte. ‘Denk je eraan?’5 Deze avond, deze ‘verlovingsavond’ was zo ‘heerlijk en vluchtig’ als een verliefde avond in mei langs de stromende Waal maar kon zijn. Wat er gebeurd was herinnerde hij zich niet meer en toch wist hij nog alles. Zijn hart was vol, althans dat vertelde hem zijn hoofd. Voordat hij goed wist wat er gebeurde, was hij verloofd: zondag 30 juni 1929. De verloving werd in het gezelschap van naaste familie gevierd in hotel Figi, gelegen op een steenworp afstand van Slot Zeist. Terwijl de ouders en ooms en tantes - voor deze gelegenheid was zelfs Menno's vader uit zijn schuilhoek gekomen - elkaar na afloop van het diner wederzijds bezighielden in het restaurant, zonderden de verloofden zich af op het balkon. Hij moest met haar alleen zijn. In een oogopslag had Ter Braak alles geplaatst. De familie voelde zich daardoor wel gevexeerd, beoordeeld. Voor hem was het een vorm van zelfbescherming: bewaren wat je in jezelf hebt opgebouwd. Aan de andere kant miste hij door zijn drang tot snel beoordelen het vermogen iemand in alle opzichten te waarderen.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 436

Hij moest een ander in een gesprek altijd laten merken, dat hij zijn of haar zwakke plekjes doorhad, niet met de bedoeling te kwetsen, maar om wille van de waarheid die hij ten aanzien van zichzelf niet altijd goed verdroeg. Ter Braak was erbij, maar ook weer niet en - stond er letterlijk naast. De melancholie die hij dezer dagen voelde, verloofd maar toch nog niet werkelijk verbonden met Hanneke - Ter Braak had Hannie inmiddels haar echte naam teruggegeven, maar bleef ook het Hannie gebruiken dat hem beter beviel -, kon niet worden weggenomen door het vuurwerk dat de Tielse vvv liet ontsteken (overigens niet ter ere van de verloving, maar ter viering van midzomer): vuurwerk lag voor hem tussen oorlog en melancholie. Hij wist zichzelf zoals altijd weer uit de put te trekken door de nutteloosheid van het leven als de hoogste vervulling te schilderen. Pas als je ‘met het leven hebt afgedaan’, had hij ontdekt, wordt het aan alle kanten zo belangrijk en interessant dat je er zelf verbaasd van staat.6 Intussen hadden ze samen een nacht doorgebracht bij de Binnendijks te Baarn. Hanneke was verbijsterd geweest toen ze het ‘complot’ begreep: omdat er maar één logeerbed was, moesten ze wel samen slapen. Ter Braak, die haar daarvoor niet had gewaarschuwd, had wel voldoende kiesheid om niet één vinger naar haar uit te steken. Hij deed overigens geen oog dicht die nacht, maar dat deed hij volgens zeggen nooit, de eerste nacht in een vreemd bed.7 Reeds in die junimaand had hij haar overal rondgedragen als zijn verloofde. Hij kwam in Tiel met de auto voorrijden aan het gymnasium en zodra zij hem hoorde toeteren greep zij haar boeken bij elkaar en rende naar buiten. Ook op de Zaltbommelse HBS ging het verhaal als een vuurtje: de eeuwige vrijgezel gaat zich verloven! Men moest het geloven, maar geloofde het maar half. Ter Braaks vrienden en kennissen, aan wie zij in de loop van de komende maanden werd voorgesteld, verbaasden zich behalve over Hannies schoonheid over de tegengesteldheid van de karakters van de verloofden. De degelijke Ter Braak, ‘een uit de Achterhoek gehaalde provinciaal’ zoals Scholte oordeelde, werd als introvert onder extraverten als het tegendeel van romantisch ervaren. Hanneke Stolte daarentegen, met haar diepliggende en felle blauwe ogen,8 was warmbloedig, vurig, geestdriftig, ‘bepaald een meisje van formaat’ en in alles het tegendeel van Menno ter Braak.9 Binnendijk signaleerde dat Ter Braak volkomen door haar ‘overdonderd’ werd; hij zat er altijd maar zo'n beetje glimlachend en wat stil bij. Voor Hannie ge-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 437 bruikte hij zelfs het woord ‘hysterica’.10 Een ander - Albert Helman - vond haar door en door ‘ethisch’, wat ook weer niet met Ter Braak te rijmen was. Want voor hem was Ter Braak een obstinate ontluisteraar, een eeuwige vragensteller zonder antwoorden: zolang je blijft vragen, dring je tot niets door.11 Marsman kende zij al; zij had hem een keer ontmoet in de trein van Zeist naar Eibergen. ‘Wat lees je?’ vroeg hij haar nieuwsgierig. Der Zauberberg. Hij ried haar aan het boek in de kast te zetten en pas over vijf jaar te lezen. Wat zij inderdaad deed. Ter Braak was intussen van een dreigend spook bevrijd: hij was afgekeurd voor de militaire dienst. De reden daarvan is niet in de archieven terug te vinden,12 maar had ongetwijfeld te maken met zijn slechte gezichtsvermogen. Hij was ontzettend bijziend en al bij het verlies van zijn eeuwige knijpbrilletje zou deze nerd een makkelijke prooi voor de vijand zijn. Die zomer waren Ter Braak en Hanneke Stolte drie weken samen in Eibergen. In de trein daarnaartoe veranderde hij plotseling. Hij moest haar wat vertellen: over de andere sfeer in Eibergen, in vergelijking met wat zij gewend was in Zeist. Over de centrale rol van de moeder. Hij was merkbaar gespannen. Het verschil tussen beide gezinnen viel Hanneke meteen op. ‘Eibergen’ stond voor koel, individueel, intellect; ‘Zeist’ voor warm, sociaal, gevoel. Een omgang van mensen zonder dat woorden daarbij een rol speelden, vond zij in Ter Braaks ouderlijk huis niet. Haar trof ook de kaalheid van het interieur; er was niet één meubel met mooie vormen. De schaarste aan financiële middelen vertaalde zich in een strengheid en gebrek aan charme waarvan zij bepaald schrok. Aan de andere kant was alles er zo goed gepland en becijferd, dat de Ter Braaks niet beseften wat zij misten. Als uitzondering op deze regel was daar de vader, die wel gevoel uitstraalde en sympathiek was; hij kende het onzichtbare, datgene wat er vóór de gedachte is, wat zijn kinderen nooit leken te willen weten. Met hem voelde Hanneke zich het meest verwant, zodat er als het ware twee blokken ontstonden: het formele blok van Menno en zijn moeder en het informele van Hanneke en dokter Ter Braak. Hanneke was het zonnetje in huis; zij haalde een kussen voor vader Ter Braak, een attentie waar niemand aan dacht. Menno's broer Wim, die haar namens de familie een keer was komen ‘keuren’ in Zeist, verbleef die zomer ook in Eibergen. Met de zusters Ter Braak erbij gingen zij regelmatig zwemmen in de Berkel bij de Mallumse Molen. Menno zat echter zo lang te dubben óf hij in het water zou gaan en waar, dat hij het uiteindelijk niet deed. Hier viel haar op, zonder

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 438 dat zij dat nog bewust voor zichzelf uitsprak, dat hij eigenlijk niet in zijn lichaam leefde: hij kende zijn tenen niet. De verstarring waar hij altijd over schreef als zijn grote vrees en vijand, droeg hij voortdurend bij zich. Ook in de afwezigheid van het erotische manifesteerde de soberheid zich bij hem: zij bracht het in verband met zijn onbekendheid met het minerale in zichzelf. Met schrijven wist hij die verbinding wel te maken en kon hij zich aan het toeval overgeven en wachten tot een gevoel in hem gerijpt was tot een gedachte. Hij had zijn schrijfmachine uit Tiel meegenomen en zat in de opkamer aan het Carnaval te typen dat het een aard had. Op dinsdag 27 augustus had hij het manuscript in eerste versie af en viel de spanning van hem af, of beter gezegd, zij keerde zich tegen hem:

Het afmaken bezorgde mij de gewone katterige sensaties: dat iedereen het wel gekund had en dat het eigenlijk niets om het lijf heeft, etc. Dat is nu mijn vermaledijde natuur; iemand anders zou nu vergenoegd gaan bladeren, maar bij mij overheerscht dadelijk het gevoel, dat het nu van me afgevallen is en dood dus. Maar toch, pleizier heb ik er toch wel iets van; en later komt dat wel weer terug.13

In het voorjaar van 1929 had Ter Braak gesolliciteerd naar een baan als leraar aan het Rotterdamsch Lyceum. Mede dankzij positief advies uit Zaltbommel kreeg hij binnen enkele weken bericht van benoeming, praktisch gelijk met zijn engagement met Hanneke.14 Van de administrateur begreep hij dat zijn jaarlijkse inkomen 3640 gulden zou bedragen, dus ongeveer driehonderd gulden in de maand zonder de bijverdienste van pen en stembanden. Zijn moeder becijferde hoe hij met dat bedrag kon rondkomen als hij gehuwd was. Er scheen zelfs een behoorlijk huis van bewoond te kunnen worden, maar, schreef Ter Braak aan zijn verloofde, ‘volgens mijn zegsvrouw, alles hangt van de echtgenoote af, tenminste als de echtgenoot niet uitzonderlijk drinkt of anderzins geld verdonkeremaant’.15 Hij had in Rotterdam een kamer op basis van halfpension gevonden aan de Nieuwe Binnenweg 131b en die zoveel mogelijk samen met Hanneke tot een ‘bolwerk van gezelligheid’ ingericht met spullen uit de Amsterdamse Den Texstraat en Eibergen. In een meubelzaak zag hij ‘adembenemende schemerlampjes’, maar de beurs was leeg en des te meer, bijna kinderlijk, verheugde hij zich over een staande

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 439 lamp die zijn moeder hem had overgedaan. Een hoogtepunt van modernistische inrichting werd het bepaald niet. Ter Braak was precies als de hoofdpersoon van zijn roman Dr. Dumay verliest..., wiens ogen bij een tocht door een meubelzaak verlekkerd blijven hangen aan een paar moderne stalen bedden en een grote ‘koele’ toilettafel, maar die bij de tegenwerping dat het toch geen slapen is op een operatietafel de zaak verlaat na contante betaling van een stel bedden van donker mahoniehout. Hij had een paar koppen van de kathedraal van Chartres als foto boven de divan opgehangen, en daarmee was de leraarswoning klaar. Maar hij hield zijn ogen open. Met Arthur Lehning en diens vriendin Charley Toorop bezocht hij het ‘Witte Dorp’ (Oud-Mathenesse) van de architect J.J.P Oud,16 een proeve van het Nieuwe Bouwen:

...een blok arbeidershuizen dus van ±ƒ 20 in de maand, werkelijk buitengewoon aardig, met leuke kleuren en veel licht, voor ons natuurlijk veel te klein, maar toch een model van goedkoope woningbouw, die aan alle eischen voldoet. Het is een heel dorp bij Rotterdam, merkwaardig en mooi als geheel ook. Maar in de enkele huizen, die al bewoond waren, prijkten al weer de afzichtelijke trijpen meubelen c.s.!17

Hanneke Stolte genoot intussen van een vakantie bij kennissen te Wiesbaden. Ter Braak kon een vlaag van jaloezie niet onderdrukken bij het vernemen van haar bezoek aan het ‘gemengd zwemmen’, waar zij zich Mimi Bluette uit de gelijknamige roman van Guido da Verona had gevoeld. Ook was hij verbaasd dat zij zich kousenbanden had aangeschaft, die zij in zijn aanwezigheid vanwege ‘principieele bezwaren’ niet had willen dragen. Hij doopte haar voor de gelegenheid tot Pjotr, naar de gelijknamige figuur uit Dostojevski's De gebroeders Karamazov, als een teken dat ze net als deze verstandig moest zijn.18 Ter Braaks stemming was slecht toen hij, voorafgaand aan de eerste schooldag, op zondag 1 september vanaf het Station-Maas op een trammetje naar de Binnenweg sukkelde. Voor de deur gekomen, ontviel hem de lust verder te leven in een volkomen nutteloze wijk van een nuttige stad. Eindelijk binnen durfde hij niet de piano te beroeren omdat het al ontzettend laat was. Hij voelde de spit in zijn rug van het sjouwen met een loodzware koffer. Na veel heen-en-weer gescharrel ging hij de nacht in, die hij slapeloos doorbracht. Ieder geluid drong tot hem door en gaf hem raadsels

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 440 op. Over het plafond speelden er muizen en de hele tijd hoorde hij het ruisen van een waterleiding. Het Rotterdamsch Lyceum, in 1920 opgericht door een vereniging van welgestelde ouders, was sedert het voorjaar van 1929 gevestigd in een nieuw, markant gebouw aan de Pieter de Hoochstraat in de Maasstad, waar de school nu nog steeds staat.19 Praktisch vanaf het begin tot 1955 werd de school geleid door rector drs. W.G. Schrijver, een man die zijn gezag liet gelden onder het motto ‘l'école, c'est moi’ en die om te imponeren vaak nog in jacquet verscheen.20 Ter Braaks kennismaking op school begon met een lerarenvergadering, waarin als voornaamste onderwerp ter sprake kwam of de 5 als cijfer zou worden afgeschaft. Deze discussie was niet aan Ter Braak besteed en hij dommelde in. Daarna volgde de kennismaking met de klassen. Over de gymnasiumafdeling (waar hij nog nooit les gegeven had) maakte de nieuwe docent zich niet veel zorgen. Uit eigen ervaring wist hij dat de knaapjes van de lagere klassen het in het begin altijd erg lollig vinden als de leraar geen docententoon aanslaat, maar hij vertikte het al te goedmoedig op te treden.

De leerlingen zijn natuurlijk allemaal erg weldoorvoed en keurig gemanierd, dus heel anders dan in Bommel. Maar dat is voor hen nooit bezwaar, om tegenover de heer voor de klas andere allures aan te nemen. Ik heb daar tot nu toe nog niets van gemerkt; maar ik blijf waakzaam!

Hij begreep dat er onder de leraren een ‘halfzachte’ en een strengere, nuchtere stroming was. Tot de eerste behoorde de rector met satellieten; Ter Braak nam zich voor zich bij de andere, de club van wat hij noemde de ‘coniurati’ (samenzweerders), aan te sluiten.21 Bedenkende dat de rector met zijn paternalistische en autoritaire optreden een heilig respect bij de leerlingen had gekweekt, kan men zich een idee vormen van de bepaald straffe pedagogische opstelling van Ter Braak, die echter alleen maar zo strijdvaardig optrad omdat de leerlingen anders over hem heenliepen. Over het leraarsambt merkte hij op dat dit beroep ‘maar zelden ronduit sympathieke menschen’ opleverde: ‘je kennissen kun je beter ergens anders zoeken, in de meeste gevallen’. De salarisregeling en verhalen ‘van de school’ waren aan de orde van de dag in de leraarskamer.22 Rotterdam maakte op hem vooralsnog de indruk van een ‘rommel-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 441 stad’ en om de eenzaamheid te verdrijven bleef Ter Braak niet in zijn muizenhol zitten, maar zocht hij aansluiting bij hem bekende Rotterdammers, waar hij snel en gemakkelijk in slaagde. Vier avonden per week at hij samen met de schrijver Jo Otten en diens vrouw Dity Osterkamp in hotel-restaurant Atlanta aan de Coolsingel, van welks daktuin men over de honderden architecturen van de stad kon uitzien,23 of in restaurant Caland (tegenover de oude Bijenkorf), waar de rijstschotels zo heet waren dat de aan astma lijdende Otten er telkens een van het zweet druipende, vuurrode kop aan overhield. Deze Otten, ook een filmfanaat, was een interessant figuur met wie Ter Braak graag een boom opzette over de vele belangstellingen die zij deelden.24 Als zoon van een Rotterdams architect en een klein jaar ouder dan Ter Braak had Otten in 1928 cum laude de doctorstitel in de Economische Wetenschappen behaald met een proefschrift over het Italiaanse fascisme. Hoewel strikt wetenschappelijk opgesteld, werd de met een portret van Mussolini verluchtigde dissertatie opgevat als een flirt met het fascisme, wat het niet was.25 Otten beweerde het fascisme slechts als bestaansmogelijkheid te aanvaarden; hij had waardering voor de economische successen ervan, maar verwierp al spoedig de raciale intolerantie van met name het nationaal-socialisme. In 1933 wilde hij helemaal niet meer met deze politieke stromingen geassocieerd worden. Op het moment dat Menno ter Braak zich te Rotterdam vestigde, liet de economische ineenstorting van het crisisjaar 1929 niet lang op zich wachten. Een paar weken later, om precies te zijn 25 oktober 1929, beleefden de Amerikaanse beurzen de legendarische ‘zwarte vrijdag’.26 De jaren 1929-1930 betekenden voor Nederland de ernstigste malaise die het land ooit in vredestijd beleefde. Volgens Jo Otten ging de vernietiging van economische zekerheden onvermijdelijk gepaard met de afbraak van geestelijk goed. De mens kwam terecht in een jungle waar hij zich als een ontdekkingsreiziger een weg door zou moeten banen. Onder deze omstandigheden huldigde Otten het ideaal van de ‘mobiele mens’: iemand die zijn milieu ontvlucht zonder het te verachten en die zich geestelijk en fysiek aan elke nieuwe realiteit weet aan te passen. De mens van de ‘mobiele revolutie’ is een intelligent reiziger; hij kampeert in het leven, is politiek partijloos terwijl hij toch voortdurend zijn standpunten bepaalt. Het is een wezen van voortdurend wisselende stemmingen, allergisch voor elke vorm van dwang, maar altijd bereid de maatschappelijke normen omver te stoten als dat nodig mocht zijn.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 442

Otten viel op als een hooghartige, hoogst sensitieve figuur, een lange Kralingse dandy die het vivere pericolosamente (‘gevaarlijk leven’) van Nietzsche en Mussolini beleed, maar vaak bij de eerste aanraking voor de werkelijkheid terugdeinsde. Dan trok hij zich het liefst terug in zijn studeerkamer op de Willem Buytewechstraat 203b, waar hij een hele reeks ongenaakbare Nô-maskers had hangen, om er op de grammofoon flamencomuziek te spelen. Deze homo dynamicus probeerde met de levensangst die hem verteerde op goede voet te komen door haar zijn ‘dierbare vijandin’ te noemen.27 Hypernerveus als hij was, op het manisch-depressieve af, had hij een theorie ontwikkeld van het 'innerlijk noodlot', die in wezen haaks stond op zijn filosofie van de mobiele revolutie.

Het innerlijk noodlot is niet anders dan een melodie. Een mensch moet kunnen berusten in het feit, dat zijn melodie zich altijd weer herhaalt. Hij moet leeren inzien, dat opstand niet baat, dat hij nooit los kan komen van het eigen ik. Ieder menschelijk wezen heeft een innerlijk plan, dat volgens bepaalde lijnen en grenzen moet worden verwerkelijkt. De verwezenlijking van dat plan is het doel van ons leven.28

Het innerlijk noodlot zat als het ware reeds in de menselijke genen - en daarmee ook iemands dood. Otten had verscheidene trekken gemeen met Ter Braak: flaneur en geëngageerd tegelijk; aristocraat en democraat naar gelang het moment; humorist en melancholicus; verslaafd aan het leven en al maar mijmerend over de dood. Beiden waren fatalisten vol verzetsdrang. Samen voerden ze urenlange gesprekken over de angst en over het ideaal van de mobiele mens, partijloos en altijd bereid tot schipperen. Het verschil tussen de twee schrijvers is door Bert Schierbeek - de enige ‘Vijftiger’ die werkelijk iets met Ter Braak had29 - bondig geformuleerd in de woorden: ‘Otten was een met min vermenigvuldigde katholiek en Ter Braak een op de kop gezette calvinist.’ Geen makkelijke rekensom! Otten zelf vond dat Ter Braak met zijn ‘mateloze overschatting van het intellect’ ten onrechte de indruk had gewekt dat de kern van de werkelijkheid door louter verstandelijk denken kon worden gevonden.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 443

Zijn afkeer en wantrouwen tegen het gevoel, dat hij geheel ten onrechte meestal met sentimentaliteit vereenzelvigt, heeft hem in al zijn boeken parten gespeeld.30

Otten zou op 10 mei 1940 in Den Haag de dood sterven die hem in een droom al was aangekondigd: hij werd na een mislukte poging geld te halen van de bank getroffen door een bom, de enige die deze dag op de regeringsstad viel. Daarmee behoort hij eigenlijk tot het viermanschap van schrijvers uit één generatie voor wie het uitbreken van de oorlog vrijwel onmiddellijk de dood tot gevolg had: Ter Braak, Du Perron en Marsman. Met Ter Braak verdient hij het in elk geval in één adem te worden genoemd, misschien minder om de kwaliteit van zijn werk, dan om de strekking ervan. Wat Ter Braak in Otten echter stoorde was een teveel aan tobberigheid en gekwelde seksualiteit (die een banale opvatting van de vrouw in de hand werkte) en bovenal een gebrek aan ‘verlossende humor’. Daardoor bleef Otten naar zijn mening steken in de obsessie die hij schrijvende trachtte te objectiveren.31 Wat men van Ter Braak ook kan zeggen, niet dat hij geobsedeerd was door de seksualiteit. Maar wel dat angst en crisisbewustzijn een essentiële rol spelen in zijn denken. Toen Ter Braak naar Rotterdam kwam had hij immers een aantal essays in portefeuille, waaruit een sterk voorgevoel van een cultureel en maatschappelijk fiasco spreekt, zoals dat zich bijvoorbeeld zou manifesteren in de beurskrach van oktober 1929. Als denker was Ter Braak in deze tijd een ware vraagtekenfiguur. Hij trok niet alleen alle zekerheden in twijfel, maar zijn toenmalige geschriften kennen ook een duidelijke neerwaartse tendens. Een van de essays draagt de titel: Ondergang. Toch wordt de toon ervan niet gekenmerkt door moedeloosheid. De opstellen, die hij binnen niet al te lange tijd zou bundelen onder de titel Afscheid van domineesland, geven eerder de indruk van iemand die - misschien wat krampachtig - probeert te dansen op de rand van een vulkaan. Tijdens de roerige avonden op het driekamerflatje bij Otten thuis - meestal vrijdags als Ottens vrouw Dity spaghetti kookte - werden er grammofoonplaten gedraaid: van fado's tot het Valparaiso dat de matrozen zingen als ze de zeilen hijsen, van blues tot vaudeville, en dat alles besproeid met jenever, whisky en Franse landwijn. Op zulke avonden ontmoette Ter Braak ook regelmatig de Rotterdamse journalist-schrijver Ben Stroman, even oud als hij, op wie hij de indruk maakte van een

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 444

‘onopvallend, zorgvuldig geldeed heer zonder kunstenaarsallures’. Ter Braak was als type niet te onderscheiden ‘van een willekeurige nette burger met een pochette en een ouderwetse pince-nez’, de perfecte leraar om aan het Rotterdamsch Lyceum rijkeluiskinderen op te leiden die cultureel beperkt waren, maar slim genoeg om eens een groot zakenman te worden als opvolger in het bedrijf van pa. (Stroman was er zelf niet in geslaagd in de voetsporen van zijn vader een blikfabrikant te worden.)

Menno ter Braak zat in het turbulente gezelschap als een letterlijk en figuurlijk nuchter verkwikkend rustpunt. Hij was ontspannen, duidelijk op zijn gemak in een klimaat waar hij zich thuis voelde. Een speelse, spitse geest, die aan de gesprekken deelnam, die meedeinde met de ritmen. Zo nu en dan waagde hij zich tersluiks aan een poging tot tap-dance. Hij jongleerde met kwinkslagen, maar zijn irritatie kon hij niet bedwingen wanneer er baarlijke nonsens werd uitgekraamd. Dan was er één vlijmscherpe, precies rake opmerking genoeg om de zaak weer een beetje in het gareel te krijgen.32

In zijn essayistisch werk, meende Stroman, logenstrafte én bevestigde Ter Braak de woorden van Paul Valéry, ‘Penser c'est perdre le fil.’ ‘Hij immers wond de draad van zijn denken af tot het einde. Zijn boeken heffen zich zelf als het ware op.’33 Maar als zij zichzelf opheffen, dan blijft er toch niets over? Weer iemand die Ter Braak als louter een cerebrale, arrogante neen-zegger voor het voetlicht brengt? Ja en neen. Want Ter Braaks schijnbaar afstandelijke benadering van de problemen, zo ontdekte Stroman bij herlezing van het werk, ‘blijkt bij herlezing de autobiografie te zijn van een naar inzicht worstelend, overgevoelig mens’.34 Als bewijs voor het lyrische karakter van Ter Braaks persoonlijkheid wees Stroman op diens verslag van het bezoek aan het Spinoza-huisje in Rijnsburg, of het artikel ‘De paden van Hofwijck’.35 De bevestiging daarvan had hij echter al kunnen vinden in een bespreking van Stromans eigen boek René François Aristide N.N.,36 waarin Ter Braak de Nederlandse neiging tot loftrompetterij bekritiseert en hij over zichzelf zegt:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 445

Ik ben er mij [...] zeer wel van bewust, dat ik krachtens mijn aanleg een zekere voorliefde heb voor het negatieve en zeer weinig talent voor de dithyrambe; ik weet eveneens zeer goed, dat mijn zeggingswijze menigeen tot verzet prikkelt, die meer 'positieve waarden' en minder analyse begeert.

Ter Braak wist echter ook dat wie het debat zoekt, wie kritisch is en tot verzet prikkelt, eigenlijk naar iets anders op zoek is: namelijk naar ‘waarachtige bewondering’, dat wil zeggen: ‘bewondering, die “in het vuur is geweest”’. Dat laatste is een alchemistische term. Ter Braak verlangde hevig naar de ‘verlammende blijdschap’ die het ontdekken van de weldadigheid en rijkheid der dingen in ons teweeg kan brengen, maar bij hem moest die ontdekking steeds plaatsvinden langs de weg van het vuur. In een van die passages die hij werkelijk ‘met gloeiende wangen’ schreef (weer die vuurmetafoor!),37 namelijk over de mystieke ervaring die een doosje Zwaluw-lucifers kan oproepen als men zijn dagelijkse ochtendsigaret opsteekt, is dit letterlijk terug te vinden.38 In al zijn Hollandse burgerlijkheid was Ter Braak ook een prometheïsche geest, die het vuur wilde stelen uit de hemel. Hij bewonderde in zijn leidsterren het vermogen om koelbloedig en geestdriftig tegelijk te zijn (bijvoorbeeld in Dèr Mouw en Thomas Mann), en daar lag ook zijn eigen ideaal, het ideaal van de alchemist. De alchemist Ter Braak was intussen reuze verheugd dat hij van de Rotterdamse journalist Graadt van Roggen,39 die ook in de kring rond Otten circuleerde, de opdracht kreeg voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant een reeks artikelen te schrijven over filmkunst. De redactie van de NRC had in het licht van de toenemende populariteit van de film als eerste besloten een onafhankelijke filmrubriek te openen. Coen Graadt van Roggen was als filmcriticus fel gekant tegen de vercommercialisering van de film door Hollywood. Dit leverde de NRC zelfs een advertentieboycot van de bioscopen op, waar de liberale hoofdredacteur G.G. van der Hoeven niet voor zwichtte: hij hield zijn redacteur de hand boven het hoofd.40 In zijn gramschap tegen het Amerikaanse duivelspact vond Graadt in Ter Braak een principieel bondgenoot: spoedig zou ook Ter Braak in de Rotterdammer het gevaar van het ‘Amerikanisme’, de ‘geestesgesteldheid van de gemeenplaats’, breed uitmeten.41 Per artikel kreeg hij het behoorlijke bedrag van vijftien gulden uitgekeerd. Waarom niet de conjunctuur uitbuiten: de film betaalde goed! Nu Ter

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 446

Braak in de NRC optrad, begon zelfs de rector van het Rotterdamsch Lyceum zich voor de film te interesseren.42 Maar Ter Braak sloofde zich te veel uit en in december 1929 moest Van der Hoeven hem vermanen zich te bepalen tot één NRC-artikel op zijn hoogst per maand en niet eens per week.43 Intussen had de Filmliga in Amsterdam een eigen avant-gardebioscoop gevonden in de vroegere Citybioscoop aan de Prinsengracht, vlak bij het Leidseplein. Het ‘namengenie’ Henrik Scholte had de naam bedacht voor dit door Ed. Pelster geleide theater: De Uitkijk. Scholte maande de kersverse directeur tijdens zijn openingsspeech op vrijdag 8 november ‘uit te kijken’ nooit onder een zeker kwaliteitsniveau te zakken.44 Ter Braak kon bij deze openingsplechtigheid niet aanwezig zijn wegens schoolverplichtingen, maar de volgende dag was hij er samen met zijn verloofde wel toen in het openingsprogramma als hoofdfilm de Jeanne d'Arc van Dreyer werd gedraaid. Met het in gebruik nemen van De Uitkijk, die zakelijk overigens onafhankelijk van de Liga koerste, leek het doel van de Filmliga - de vertoning van echte kunstfilms voor een geïnteresseerd, select publiek - weer veel dichterbij gekomen.45 Het jaar 1929 vormde daarmee een hoogtepunt in het bestaan van de Liga.46 Ter Braak had daar oneindig veel tijd en energie in gestoken, ‘maar,’ schreef hij aan Hanneke, ‘werken doet me altijd goed.’47 Hun relatie was intussen in een wat meer realistische fase gekomen. Ofschoon nog steeds zeer verliefd, konden en moesten zij elkaar met nuchterder ogen bezien. Zijn brieven aan haar zaten vol goedbedoelde adviezen, waaruit vooral veel angst sprak dat de acht jaar jongere vrouw, die formeel nog niet volwassen was, zich anders zou ontwikkelen dan hij hoopte. Het paradoxale was dat hij haar probeerde voor te bereiden op een levenswijze gebaseerd op het principe van ‘ik heb mijn zaak op niets gesteld’, terwijl hij haar tegelijkertijd op alle mogelijke manieren vaderlijk-broederlijk dirigeerde, zij het zo subtiel mogelijk. Dit stuitte nu vaker dan voorheen op verzet van haar kant, waardoor zij beiden vreesden voor de verstoring van de harmonie tussen hun gevoelens en standpunten. Zij keek verschrikkelijk tegen hem op omdat hij altijd weer iets zei wat zij niet wist. Ter Braak hield eraan vast ‘dat tusschen redelijke menschen, die van elkaar houden, een oplossing mogelijk kan zijn, zelfs al zijn die redelijke menschen dan zoo verschillend als een man en een vrouw’. Bijna leken hun standpunten over het thema van de vrijheid in liefhebben onverzoenlijk tegenover elkaar te komen staan.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 447

Hanneke Stolte kon hem vooralsnog niet volgen in zijn ideaal van het bezitten zonder bezit, het oude troubadours- en dichtersideaal van de bezitloze liefde. Zijn standpunten voor haar opofferen, kon Ter Braak niet (wat hij ook niet van haar verlangde) vanuit het besef,

... dat ik voor jou ook niets zou kunnen zijn zonder de vrije ontplooiing van mijn persoonlijkheid. Alles is beter dan beloften, die berusten op een anorganische dwang van de werkelijkheid.

Hij voegde daar niettemin iets van een waarschuwing aan toe:

Maar toch: doordring je er steeds meer van, wie en watje in mij hebt. Een man zonder maatschappelijke principes, en die voor alles vooroordeelen wil ontloopen. Zulke lieden zijn werkelijk heel moeilijk, dat begin je nu ook te merken, nu je langzamerhand in de realiteit van een voortdurend contact met mij bent gekomen. Die moeilijkheden lijken eerst romantisch, maar worden, zijn nu al, voor jou bittere werkelijkheid geworden. Het eenige (maar dat is ook veel), wat ik kan zeggen, is: ik ben van goeden wille, en ik houd heel veel van je. Daarop moet je het met me wagen, het lijkt niet erg veel, maar misschien blijkt het later meer te zijn, dan het schijnt.48

Hij had ook een harde noot te kraken met Hannekes vader, die over haar waakte als een cerberus en haar vaker thuis hield - van een samenwonen in Rotterdam vóór het huwelijk kon al helemaal geen sprake zijn - dan Ter Braak lief was. Ter Braak schreef in een brief aan Stolte dat hij niet meer op de leeftijd was,

...waarop men inmenging in eigen zaken kan toelaten, zelfs niet wanneer het iemand betreft, die ik zoo hoog schat als U, zelfs niet, wanneer het Uw dochter betreft, die (tusschen haakjes) toch ook mijn a.s. vrouw is. Het spijt mij, dat U dit niet inziet en mij in deze brief behandelt als een volkomen onmondige. Ik moet er den nadruk op leggen, dat week-ends als de door U bedoelde een onmisbare schakel vormen in de voorbereiding van mijn huwelijk, waarin het toch alleszins van belang zal zijn, dat mijn vrienden ook die van Hannie zijn. Haar dus te isoleeren in Zeist is iets, waaraan ik

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 448

nooit mijn medewerking kan verleenen, omdat ik dat beschouw als een zeer dilettantistische opvatting van het begrip ‘verloving’.

Ter Braak stelde dit zo scherp omdat het voor hem een principiële kwestie was. De enige inmenging die hij op prijs stelde was die in tegenwoordigheid van Hannie en hemzelf, ‘waarbij wij dus als volwaardige partijen aan de discussie kunnen deelnemen’.

U vergist U bovendien, wanneer U Hannie zoo weinig zelfkennis toeschrijft; misschien is zij wel geneigd tot wat al te veel krachtverspilling, maar ik treed in dit opzicht altijd remmend genoeg op.

Zolang deze aangelegenheid niet tot klaarheid was gebracht, wilde Ter Braak liever niet meer het schoonouderlijk huis betreden. ‘Beschouwt U dit vooral niet als een soort gekrenktheid, want dat is het niet; ik kan niet als een beknorde kleine jongen Uw huis binnenkomen.’49 Hij had de afgelopen maanden regelmatig de weekends doorgebracht in Zeist (niet vanwege Zeist, want dat gold destijds als een oord van renteniers en ‘oude taarten’)50 en was bij het doktersgezin Stolte een factor van betekenis geworden. Hannekes moeder, een zoekende, kunstzinnige vrouw die korte tijd Duits had gestudeerd, was nog enkele jaren ouder dan Ter Braaks eigen moeder. Voor haar bracht Menno de cultuur in huis; er ging een wereld voor haar open, óók aan nieuwe inzichten, zoals deze, die Ter Braak haar voorlegde:

Ik durf het best aan, te trouwen, als ik weet, dat mijn vrouw in staat is ongelukkig te worden. Dat is m.i. de eenige mogelijkheid, dat men niet ongelukkig wordt.51

Daarover werden ze het ten slotte wel eens. Vader Stolte was voor dergelijke sofismen niet warm te krijgen, maar hij wist zijn voorbehoud jegens de jonge leraar, van wie hij vond dat hij niet moest trouwen maar een hond en een huishoudster moest nemen, geheel te verbergen achter een houding van liberale hoffelijkheid, zoals hij zijn strengheid ruimschoots wist te compenseren met een doorslaggevende, buitengewone goedheid.52 Johan Stolte, Hannekes broer en ruim vier jaar jonger dan Ter Braak, was zeer ontvankelijk voor zijn ideeën en liet deze in al hun

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 449 ontwrichtende heftigheid op zich inwerken. Dit ging zo ver dat Wim ter Braak, die naar Zeist was meegekomen om kennis te maken met de schoonfamilie van zijn broer, de vrees uitsprak dat Johan psychisch aan de grens was.53 Later in zijn leven zou Johan ook verscheidene keren over die grens heen raken en er ten slotte niet meer van terugkeren. Alleen Hannekes oudere zus Phiet bleef ijskoud onder Ter Braaks aanwezigheid; zij bestonden voor elkaar niet. Voor Ter Braak betekende het huis aan de statige Prins Hendriklaan 11, waar hij als een meteoor uit de hemel was verschenen, een geheel nieuwe ervaring ten opzichte van zijn ouderlijk huis, de ervaring namelijk ‘dat het intellect er au fond minder op aan komt dan de menschelijkheid, die aan dat intellect ten grondslag ligt’.54 Dit verschil tussen Eibergen en Zeist zou Hanneke het sterkst ervaren toen zij met de kerst in de Achterhoek logeerde. Ineens kon zij zich niet meer inhouden en barstte in tranen uit: ‘Deze sfeer!’ Bij de Ter Braaks miste zij de warme kerstsfeer die zij van thuis kende. Vader Ter Braak troostte haar door voor te lezen uit de pas verschenen roman Hiob van Joseph Roth, een roman over een eenvoudig man die ongeluk na ongeluk incasseert als beproevingen van God.55 In de kerstvakantie nam zij het besluit drie maanden naar Parijs te gaan, om wat afstand van alles, vooral van haar vader en Menno te nemen. Deze laatste verwachtte wel heil van haar verblijf in Parijs,

...omdat datgene, wat er soms tusschen ons is, als ik het bij het rechte eind heb, door de tijd en de afstand kan worden weggenomen. Ik zie het daarom zoo sterk, omdat ik vroeger precies hetzelfde bezwaar tegen mezelf, zooals ik nu ben, zou hebben gehad, als jij nu. Het is de onmogelijke levenswijze, die het ‘beschouwende’ leven meebrengt, die voor meer actieve menschen aanvankelijk hinderlijk is.56

Eindnoten:

1 Hanneke Starreveld-Stolte dank ik zeer hartelijk voor de talrijke gesprekken die ik met haar over Ter Braak en legio andere onderwerpen mocht voeren. 2 Carry van Bruggen, Eva, 106-107. 3 Menno ter Braak, (‘Kroniek van het proza’), n.a.v. Carry van Bruggen, Eva (Amsterdam 1927), De Vrije Bladen 5 (1928) 1 (januari) 24-31. 4 Menno ter Braak aan J.M.B. Stolte, 16 mei 1929 (Amsterdam, mevrouw J.M.B. Starreveld-Stolte, bij wie ook de hieronder genoemde brieven van Ter Braak aan haar persoon berusten - de brieven van Hanneke Stolte aan Ter Braak uit deze periode zijn helaas vernietigd). 5 Menno ter Braak aan J.M.B. Stolte, 17 mei 1929. 6 Idem, 25 augustus 1929. 7 D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 16 juni 1929; Menno ter Braak aan J.M.B. Stolte, 2 september 1929. 8 Etty. De nagelaten geschriften van Etty Hillesum 1941-1943. Klaas A.D. Smelik ed. (Amsterdam 1986) 354, 369. 9 ‘Onderhoud met Mr. Henrik Scholte’ (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra). 10 ‘Verslag onderhoud D.A.M. Binnendijk’ (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra). 11 Mondelinge informatie Lou Lichtveld, Hilversum, 29 december 1989.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 12 Schriftelijke mededeling ministerie van Defensie, Dienst Zorg Postaktieve Militairen, afdeling Sociaal Medische Aangelegenheden, 20 december 1993; idem, Streekarchivariaat Tiel-Buren-Culemborg, 17 februari 1994. De op Ter Braak betrekking hebbende medische bescheiden blijken inmiddels vernietigd. 13 Menno ter Braak aan J.M.B. Stolte, 8 september 1929. 14 Rijks-HBS te Zaltbommel aan Het Rotterdamsch Lyceum, 15 mei 1929, met inlichtingen over Ter Braak (Krimpen aan de IJssel, archief Scholengemeenschap De Krimpenerwaard); Het Rotterdamsch Lyceum aan Menno ter Braak, resp. 17, 25, 29 mei, 3 juni 1929. 15 Menno ter Braak aan J.M.B. Stolte, 28 augustus 1929. 16 J.J.P. Oud kende Ter Braak als de redacteur voor architectuur van i10 en als bestuurslid van de Rotterdamse Filmliga. In Ter Braaks boekenbezit bevond zich een exemplaar van: H.R. Hitchcock, J.J.P. Oud (Parijs: Éditions Cahiers d'art, 1931) met de opdracht ‘Menno ter Braak van Oud “Sandeman” R'dam 20.11.31’. 17 Menno ter Braak aan J.M.B. Stolte, 23 oktober 1929. 18 Idem, resp. 23, 25 augustus en 15 september 1929. Later ontdekte hij dat er ook een roman van Klabund bestaat met de titel Pjotr. Toen hij haar dit boek wilde schenken bleek het uitverkocht; verg. Menno ter Braak aan J.M.B. Stolte, resp. 29 januari, 13 februari en 21 februari 1930. 19 Over de school en het gebouw: J.J. Knoester e.a., Het Rotterdamsch Lyceum tussen 1920 en 1980 (Rotterdam 1980). 20 Verg. G.W. Huygens, ‘Wilhelm Georg Schrijver, 1888-1977’, in: J.J. Knoester e.a., Het Rotterdamsch Lyceum tussen 1920 en 1980, 38-41 [overgenomen uit het Rotterdams jaarboekje 1978 (Rotterdam 1978)]. 21 Menno ter Braak aan J.M.B. Stolte, resp. 6 en 8 september 1929. 22 Menno ter Braak aan Hanneke Stolte, 10 september 1929. 23 Het daktuin-‘visioen’ in Menno ter Braak, Démasqué der schoonheid, § 15, is direct geïnspireerd door de daktuin van Atlanta. Verg. Menno ter Braak aan Ben Stroman, 6 februari 1940; geciteerd uit: Ben Stroman, Vandaag bestaat niet, 122. 24 Mondelinge informatie van de eerste vrouw van Jo Otten, mevrouw M.T. van Traa-Osterkamp, Rotterdam, 6 juli 1990. Over Otten: Lia van Kempen, Dr J.F. Otten 1901-1940. Een biografische schets (doctoraalscriptie Katholieke Universiteit Nijmegen 1982 [niet gepubliceerd]), met daarin een uitvoerige bibliografie. 25 M. van der Goes van Naters, ‘Het fascisme in de wetenschap’, n.a.v. J.F. Otten, Het fascisme (Amsterdam z.j. [1928]), De Socialistische Gids 14 (1929) 444-452, waaruit: ‘Het boek van Dr. Otten is een knap boek, dat niet meer wil bewijzen dan het stelt, en dat niet meer stelt, dan in algemeen te contrôleeren Italiaansche en buitenlandsche bronnen is meegedeeld’ (445). 26 Ook wordt er gesproken van een aan die vrijdag voorafgaande ‘zwarte donderdag’ en een erop volgende ‘zwarte dinsdag’; verg. A. Jespers ed., Bericht uit 1929, 11 vlgg. 27 Jo Otten, Angst, dierbare vijandin (Arnhem 1935); verg. Rits Kruissink, ‘Jo Otten als “homo dynamicus”’, Maatstaf 3 (1955-1956) 155-165. 28 Jo Otten, Drijvend casino (Maastricht 1939), geciteerd bij: Constant van Wessem, ‘Een woord van herdenking’, in: J.F. Otten, Machiavelli, sleutel van onzen tijd gevolgd door een nieuwe vertaling van De Vorst ('s-Gravenhage 1940) 3-9. 29 Verg. H.J.A. Hofland, Tom Rooduijn, Dwars door puinstof heen. Grondleggers van de naoorlogse literatuur (Amsterdam 1997) 20. 30 Jo Otten, Innerlijk noodlot (Maastricht 1933), geciteerd bij: Bert Schierbeek, ‘Inleiding’, in: Jo Otten, Bed en wereld. Verhalen (Amsterdam z.j. [1967]) 7-13. 31 Menno ter Braak, ‘Dood en angst. Hoofdmotieven bij twee schrijvers. De verhouding van persoonlijkheid en talent’, n.a.v. S. Vestdijk, De dood betrapt (Rotterdam 1935), Jo Otten Angst, dierbare vijandin (Arnhem 1935), Het Vaderland, 16 juni 1935 (niet in Vw). In een brief aan H. Marsman, 14 juni 1935, merkte hij over Otten op dat deze ‘inderdaad heel erg’ is: ‘zóó uit de luiers der puberteit’ ('s-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek). 32 Ben Stroman, Vandaag bestaat niet, 120-121. 33 B. Stroman, ‘Drie militante vrienden. Een bundel pleidooien en portretstudies’, n.a.v. W.L.M.E. van Leeuwen, Drie vrienden (Utrecht 1947), Algemeen Dagblad, [1947]. 34 Ben Stroman, Vandaag bestaat niet, 123. 35 Menno ter Braak, ‘Het Spinoza huis. Een meditatie rondom Rijnsburg. De philosophische stilte’, Het Vaderland, 2 juni 1935 (Vw V, 525-530); Menno ter Braak, ‘De paden van Hofwyck. Huygens' zomerresidentie, en wat er van over is. De mensch beheerscht de natuur’, Het Vaderland, 28 maart 1937; opgenomen in: dez., In gesprek met de vorigen, 43-52 (Vw IV, 32-38).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 36 Menno ter Braak, ‘De simpele taak. En hoe zij wordt toegepast. De bizarre dame talent’, n.a.v.B. Stroman, René François Aristide N.N. (Rotterdam 1934), Het Vaderland, 17 juni 1934 (Vw V, 211-217). 37 Menno ter Braak aan Ant Faber, 25 december 1931 (Muiderberg, Krijn ter Braak). 38 Menno ter Braak, Het carnaval der burgers, begin hoofdstuk VI. 39 Over Jan Coenraad Graadt van Roggen, verg. J.F. Graadt van Roggen, De afstammelingen van Matthijs Dercksen van Roggen, die 27 april 1698 als burger der stad Nijmegen werd aangenomen en beëdigd (genealogie der families Van Roggen en Graadt van Roggen; genealogie der familie Graadt) ('s-Gravenhage 1936) 49-50. 40 Verg. N.N., ‘De bioscoop-bond en de N.R.C. I, II’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 21 en 22 november 1929 [avondblad]. 41 Menno ter Braak, ‘“Amerikanisme” in de filmwereld’ (‘Filmreflexen’), Nieuwe Rotterdamsche Courant, 15 februari 1930 (niet in Vw). 42 Menno ter Braak aan J.M.B. Stolte, 6 september 1929. 43 G.G. van der Hoeven (Nieuwe Rotterdamsche Courant) aan Menno ter Braak, 14 december 1929. 44 N.N., ‘De Uitkijk’ (‘Kunst’), Algemeen Handelsblad, 9 november 1929; N.N., ‘Opening van het eerste avant-garde filmtheater te Amsterdam’ (‘filmkunst’), Nieuwe Rotterdamsche Courant, 9 november 1929; Charles Boost, Uitkijken (Amsterdam 1967) 30-32. 45 N.N. [= Menno ter Braak], ‘Filmkunst haar eigen theater’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 26 oktober 1929 (niet in Vw). 46 Verg. Nico J. Brederoo, ‘De Filmliga in het jaar 1929’, in: A. Jespers ed., Bericht uit 1929, 46-56. 47 Menno ter Braak aan J.M.B. Stolte, 8 oktober 1929. 48 Idem, resp. 8 en 16 oktober 1929. 49 Menno ter Braak aan G.M. Stolte, 19 december 1929 (Amsterdam, mevrouw J.M.B. Starreveld-Stolte). 50 Mondelinge informatie G.A. van Klinkenberg, 3 juni 1993. 51 Menno ter Braak aan J.M.B. Stolte, 4 maart 1930. 52 Verg. Menno ter Braak aan W.C. Stolte-Hartog, 12 mei 1930 en 4 januari 1939 (Amsterdam, mevrouw J.M.B. Starreveld-Stolte). 53 Menno ter Braak aan J.M.B. Stolte, 23 augustus 1929. 54 Menno ter Braak aan W.C. Stolte-Hartog, 28 januari 1931. 55 Joseph Roth, Hiob. Roman eines einfachen Mannes (Berlijn 1930). Het boek was kennelijk al vóór Kerstmis 1929 op de markt. 56 Menno ter Braak aan J.M.B. Stolte, 8 januari 1930.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 450

Hoofdstuk 35 Het is je eigen schuld!

Terwijl de regisseur Eisenstein in Nederland rondspookte en bijna een stoel op Ter Braaks hoofd kapotsloeg, was Hanneke Stolte naar Parijs vertrokken. Als afscheid hadden ze nog een weekend bij de Binnendijks in Baarn doorgebracht, maar daarna was het drie maanden briefverkeer. Hanneke kwam in Frankrijk in huis bij een verre achterneef, Arnold Van Gennep, te Bourg-la-Reine, een voorstad ten zuiden van Parijs. Ter Braak kon zijn jaloezie ten opzichte van de vijfentwintig jaar oudere Van Gennep, een getrouwd man met twee dochters en een zeer vermaard folklorist wiens boeken tot op heden worden herdrukt,1 niet onderdrukken. Hij ried haar aan hem langzaam te ontmaskeren en zich vooral niet door zijn boekenvoorraad of zijn adviezen omtrent literatuur te laten overdonderen. Waarna hij haar zelf wel met verscheidene adviezen bestookte.2 Van de directe spoorverbinding naar de metropool maakte Hanneke dankbaar gebruik om de stad en haar musea te leren kennen, zoals zij ook een keer naar Chartres ging, overigens nog zonder de passage over de kathedraal in Menno's Carnaval te hebben kunnen (of mogen) lezen. In Parijs had Hanneke Stolte contact weten te leggen met de filmer Mannus Franken, een vriend van Ter Braak, maar het was niet aan deze melancholicus om haar zich thuis te laten voelen in de Lichtstad. Ondertussen liet Van Gennep haar enigszins aan haar lot over. Even dacht zij eraan eerder naar huis terug te keren, maar Ter Braak drukte haar op het hart een vaste bezigheid te zoeken - bijvoorbeeld steno leren, want ‘dat kan je later als mijn vrouw te pas komen’ - en in elk geval niet als ‘de baby, die Parijs te overweldigend vond’ weer naar Zeist te komen.3 Daarbij was het hem kennelijk ontschoten dat hij dit nog geen vijf jaar eerder zelf wel gepresteerd had, toen hij binnen een dag uit Cambridge

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 451 terugkeerde. Langzaam overwon zij haar heimwee en vond zij haar draai in Parijs, mede door het volgen van een regelmatige cursus boekbinden. Ter Braak stuurde haar meteen boeken om voor hem in te binden. Bovendien werd zij in Parijs nu regelmatig mee op stap genomen door de 36-jarige François Chavez, een charmante, maar ongelukkig gehuwde huisvriend van de Van Genneps, wat weer tot jaloers commentaar van Ter Braak leidde - ofschoon hij bij hoog en laag beweerde niet jaloers te zijn.

Hij is zeker wel een beetje verliefd op je ook? Dit niet als verdachtmaking, maar als onontkoombaar element in een dergelijke verhouding, als die tusschen jullie bestaat. Ga dat eens na, en schrijf het me.4

Ook gaf hij haar een gratis college over hoe zij het best zou kunnen omgaan met impertinente mannenblikken en -vragen:

Het beleedigend gevoel, dat een man je met zijn vragen uitkleedt (betrekkelijk beleedigend dan, want iedere vrouw voelt er zich ook ietwat door gevleid - alleen, ze wil dat de man, die van haar houdt, haar uitkleedt!), kun je niet tegen den man, die dat doet, richten, tenzij je zelf voelt, niet tegen hem te zijn opgewassen. Bij de meeste vrouwen is die verontwaardiging toch niets anders dan het beveiligend verzet tegen hun lust, zich juist wel te laten uitkleeden door den betreffenden persoon. Voel je je opgewassen tegen iemand, dan kan niets van zijn kant je beleedigen; je kunt het hoogstens onaangenaam vinden, dat hij je aankijkt, maar dat is geen moreele verontwaardiging.

Met andere woorden: Ter Braak gaf zijn verloofde plechtig vrij voor andere mannenblikken! Hij speelde met verve de rol van man van de wereld, die op grond van zijn eigen verblijf in Berlijn een voorsprong op Hannies blikverruimende ervaringen genoot:

Uitstekend ook, dat je je in buitenlandsche zielsperikelen begeeft! Dat heb ik in Berlijn destijds ook tot mijn groote voldoening (later!) gedaan. Niet, dat de feiten zelf zoo belangrijk zijn, maar je leert zien, dat de vastheid en overtuigdheid van andere menschen, en vooral

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 452

van een ander volk, minstens evenveel zin hebben en minstens even onzinnig zijn dus als de onze. Menschen, die nooit of alleen maar als vreemdeling in het buitenland kwamen, kunnen zich vaak niet losmaken van de gedachte, dat hun eigen gewoonteleven toch eigenlijk het beste en normaalste is; toeristen van professie, die van het ééne hotel naar het andere zwerven, kunnen zich weer niet voorstellen, dat hun eigen land ook ‘goed’ is. Daartusschen (juste milieu m.i.) staat iemand, die in het buitenland ergens gewoond heeft; hij heeft de gewoonten met elkaar kunnen vergelijken, op zijn gemak, en leert daardoor, dat je je heil niet in deze of gene gewoonte moet zoeken, maar in jezelf.5

Hannie had in haar brieven enkele kritische opmerkingen gemaakt over de geleerde Van Gennep en diens vrouw, die niet kon lezen of schrijven. Dit verleidde Ter Braak tot bespiegelingen als de volgende, waarin zijn filosofie van de adaptatie aan de buitenwereld, die hij in de jaren dertig volledig zou ontplooien om zich als kritisch intellectueel in het ‘burgerlijke’ Nederland te kunnen handhaven, reeds goed tot uitdrukking komt:

Je voelt nu zelf aan den lijve, dat het goed bedoelde over-één-kamscheren van de menschen niet opgaat, dat je de meeste menschen niet met de maatstaven kunt meten, waarmee je jezelf wilt meten. De meeste menschen vallen in puin als je ze hun systeem afneemt; ze weten niet, hoe belachelijk ze voor ons zijn, als ze iemand eerlijk belasteren en het volgend oogenblik zijn invitaties accepteeren. Ze zijn niet anders dan wij, want wij hebben natuurlijk precies dezelfde neiging (Carnaval); alleen bij hen is alles er op gericht, die neigingen, vooroordelen etc. in stand te houden, terwijl er voor ons geen werkelijk leven is, zonder dat wij voortdurend probeeren die te vernietigen (burger tegenover dichter). In Berlijn beleefde ik precies hetzelfde; een milieu van goedbedoelde laster en kleingeestigheid, waarin ik me ontzettend gesloten moest houden, om geen ‘aanstoot te geven’. Doe hetzelfde! Lach er om, en houd je afzijdig, dan ga je tenslotte van de menschen houden om hun ‘burgerlijke’ vooroordeelen. Dat is m.i. de ware, afzijdige menschenliefde, die beter is dan de onnoozele, die geen critiek kan velen, of haar ideaal verpulvert. Het lijkt mij, of het ‘heb uw naaste lief als uzelve’ niet

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 453

anders kan bedoeld zijn dan zóó, en anders ook moeilijk kan worden gecombineerd met het: ‘Ik ben niet gekomen, om den Vrede te brengen, maar het zwaard.’6

Het begin van het jaar 1930 bracht Ter Braak goed nieuws: N.V. van Loghum Slaterus' Uitgevers Maatschappij te Arnhem had besloten zijn Carnaval der burgers uit te geven. Directeur J.L. van Tricht had dit besluit als volgt gemotiveerd: ‘Het is wel heel zwaar, zelfs voor de meer dan gemiddelde lezer, maar 't is zoo origineel van gedachten en zoo goed geschreven, dat wij 't er maar op moeten wagen.’7 Maar juist het Carnaval en vooral de opdracht in dit boek aan Jo Planten-Koch zou een grote twistappel worden tussen Ter Braak en zijn verloofde. Want in zekere zin was het hun boek geworden, het boek van hun verloving. Hanneke Stolte had Ter Braak al die maanden van heel dichtbij meegemaakt, werkend, zwetend aan het boek; Ter Braak had gedeelten ervan geschreven op zijn speciaal hiervoor meegenomen typemachine in Zeist, waar hij het hele laatste en voor hem meest geslaagde hoofdstuk concipieerde toen hij daar gedurende Hannekes verblijf te Parijs praktisch alle weekends in het schoonouderlijk huis doorbracht. Hij had met Hanneke lang over de opdracht aan Jo Planten gesproken en, haar grote ontzetting merkend, voorgesteld de opdracht te schrappen, waar hij later overigens weer op terugkwam. Hanneke voelde Jo Planten als een concurrente. In een lange brief naar Frankrijk legde hij verantwoording af voor zijn verhouding tot Jo:

Hoe ongelooflijk verkeerd sta je toch tegenover de beteekenis van Jo in mijn leven! Als zij iets beteekend heeft (en dat heeft zij zeer zeker), dan is het wel de bevrijding van mijn geest van allerlei vooroordeelen. Het was haar ongeluk, dat mij vrij maakte. Nooit heb ik ook maar de geringste bedoeling gehad (in ernst!) om met haar te trouwen, nooit. Nooit heb ik getracht (na de eerste ontoerekenbare beroeringen van mijn ziel dan), om haar in een vaste verhouding tot mijn leven te brengen. Ik heb haar wel eens (heel zelden) gekust, maar nooit heb ik haar werkelijk tot vrouw gehad, ook niet in mijn gevoel, nooit. Zoomin als zij ooit zooiets voor mij gevoeld heeft. Ik weet niet eens, in hoeverre zij alleen middel was, dat ik mezelf kon bevrijden van al die stijve conventies van mijn gemoedsleven; maar ik blijf haar dankbaar, dat ik het in

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 454

dien tijd vond. Met jou probeer ik nu van die verworven vrijheid gebruik te maken, om een leven op te bouwen, en daarbij speelt zij geen enkele rol.

De opdracht van het Carnaval zou een uitdrukking van dankbaarheid zijn voor die verworven vrijheid en niet méér dan dat:

Bewijst die opdracht je dan niet, dat de invloed van Jo verleden is, verleden juist als dat boek, een verleden, dat ik niet wensch te verloochenen, maar waarin ik niet meer leef? Ik kan je verzekeren (je vraagt zoo'n verzekering), dat ik compleet zonder Jo kan leven, maar ik kan je niet verzekeren, dat mijn persoonlijkheid haar invloed niet heeft (heeft!) ondergaan. Dat is het eenige, wat die opdracht dan ook uitdrukt.8

Hij zou, schreef hij, niet kunnen leven met een vrouw die hem dwong de opdracht te verwijderen en zijn vriendschap met Jo Planten te verbreken, want zo'n vrouw zou hem niet begrijpen, maar bezitten. Hij begreep echter niet dat hij nu degene was die haar dwong de opdracht te accepteren. De kwestie verdween na deze brief naar de achtergrond, maar verdween niet tussen hen. Ter Braak was tot half maart geabsorbeerd door het corrigeren van de drukproeven, die hij haar - zonder de titelpagina en de opdracht! - naar Frankrijk opstuurde om vast een indruk van het geheel te krijgen. Hanneke kon haar kennis van het boekbinden in praktijk brengen en bond de vellen in tot haar eigen exemplaar. Het kwam trouwens niet in Ter Braak op dat hij Hanneke zou domineren. Hij meende zelfs te hebben bijgedragen aan haar zelfstandig-wording door te hebben toegestemd in haar vertrek naar Parijs.

Je zult dit wel begrijpen: zoolang ik de verantwoordelijkheid droeg, dat de illusie van bepaalde tijden voor jou ook de ondergang van je persoonlijkheid zou beteekenen, kon ik niet met een gerust geweten trouwen. De phrase, dat de vrouw den man moet bewonderen, is heel goed, maar alleen dan, wanneer de vrouw den man zonder genade doorzien heeft. En dat kan alleen, wanneer zij het leven dóór heeft, en dus zelfstandig haar positie tegenover het leven heeft bepaald.9

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 455

Ter Braak had intussen genoeg aan zijn hoofd. Zijn huiseigenaar moest het pand verlaten en met hem ook de huurder. Eind maart 1930 betrok hij een ‘rare maar niet ongezellige kamer’ aan de 's-Gravendijkwal 142b,10 een tussenstation omdat hij na zijn voorgenomen huwelijk met Hanneke in juni iets groters zou zoeken. Inmiddels had hij ook een uitnodiging op zak om in Kopenhagen een lezing in het Duits te geven als vertegenwoordiger van de Nederlandsche Filmliga. Die lezing moest natuurlijk wel nog geschreven worden. Ook solliciteerde hij en passant naar een baan aan het Gemeentelijk Lyceum in Haarlem, vanwege de prachtige stad, het prettiger en goedkoper wonen, de nabijheid van Amsterdam, de zee - en zeshonderd gulden meer salaris.11 Hij deed het allemaal fluitend. Zijn plan was nu het volgende. Hij wilde op donderdagochtend 17 april een D-trein nemen, om 's avonds op het Gare du Nord te arriveren in het gezelschap van een aantal vijfde- en zesdeklassers, die onder auspiciën van Van den Berghs Margarine (Blue Band) een excursie naar Parijs zouden maken - de familie Van den Bergh had enkele kinderen op het Rotterdamsch Lyceum. Ter Braak hoopte en verwachtte natuurlijk dat Hanneke hem zou opwachten (de leerlingen zouden door verwanten worden opgevangen). Hij zag ongelooflijk naar het weerzien met zijn verloofde uit en verwachtte de grootste genoegens van hun gemeenschappelijke paasweekeinde in Parijs en de daaropvolgende reis naar Kopenhagen. Intussen had vader Stolte nog bijna roet in het eten gegooid door niet toe te stemmen in de gemeenschappelijke reis naar Kopenhagen. Hij vreesde namelijk dat de verloofden de verleiding niet konden weerstaan om met elkaar in één bed te slapen, met alle gevolgen van dien. Bovendien meende hij dat Hannekes vertrek naar Parijs alleen maar uitgelegd kon worden als een breuk in de verloving. De verleiding om die breuk te helen in de wanhopige roes van een afscheidsnacht in een anoniem hotelkamertje zou voor beide jongelui te groot zijn. Ter Braak legde dit echter spottend uit als de angst van ‘den goeden maatschappelijken burger’. Vader Stolte was overigens niet te beroerd om zich deze angst uit het hoofd te laten praten. Ter Braak had hem wel moeten zweren dat zij in Kopenhagen in gescheiden huizen zouden logeren.12 Die aprilavond kwam Menno aan te Parijs, waar Hanneke stond te wachten. Hij stapte uit de trein, dirigeerde de leerlingen naar hun bestemming, zij ontwaarde hem in de menigte, zag een heer met een hoed

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 456 en een lorgnet, met een koffer in de ene en een wandelstok in de andere hand, en in één keer ging het door haar heen:

Dit nooit!

IJzingwekkende momenten. Uren. Ze gingen ergens iets eten, meer zwijgen dan praten, vooral van haar kant. Op zijn beurt stortte hij alle verbolgenheid en jaloezie over haar uit die hij de voorgaande maanden had ingehouden. Daarna bracht zij hem naar het hotel dat ze voor hem gereserveerd had. Een helse nacht. De volgende ochtend reisde hij terug naar Nederland, niet naar Rotterdam, maar naar Eibergen. Net als vijf jaar geleden reageerde men met onbegrip op deze onverwachte thuiskeer. Ter Braaks vader wierp hem in het gezicht:

Het is je eigen schuld!

Drie slagen van het noodlot in de familie binnen een mum van tijd waren dokter Ter Braak te veel geworden. Wim ter Braak was in Amsterdam met onverklaarbaar hoge koorts opgenomen in de quarantaineafdeling van het Binnengasthuis; vervolgens had de jongste zoon Jan plotsklaps zijn verloofde het hazenpad zien kiezen met een vroegere amant. ‘Het Carnaval der liefde is in vollen gang; maar als je er zelf bij betrokken bent, is het niet humoristisch,’ had Menno geschreven nadat hij het slechte nieuws van Jan vernomen had. Het carnaval was compleet, omgeslagen in de zwartste misère die hij zich maar kon voorstellen. Intussen hamerde het in zijn hoofd:

Het is je eigen schuld!

Ter Braak hield het in Eibergen niet vol en besloot de verjaardag van zijn moeder op woensdag niet af te wachten, maar op paasmaandag in zijn eentje naar Kopenhagen te reizen. Daar hield hij voor de vereniging ‘Forsogsscenen’ inleidingen bij twee druk bezochte voorstellingen van werk van Joris Ivens, Mannus Franken en de Handelsbladfilm van de jong overleden Cor Aafjes.13 Hij deed zijn werk alsof er niets aan de hand was. Even gaf hij zich in de ‘democratische ville lumière aan de blauwe Sont’ over aan een euforie die het andere uiterste was van de wanhoopsstemming waarin hij zich werkelijk bevond. Hij wandelde

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 457 frank en vrij door de prachtige, prikkeldraadloze beukenbossen rond het koninklijk jachtslot bij Klampenborg, de landelijke voorstad aan de Sont; hij zag hoe in een restaurant de tegenover hem gezeten sociaal-democratische premier Stauning met wolvenhonger het probleem van de ontwapening wegat; hij ontdekte dat men in Kopenhagen zijn fiets zonder ingewikkelde kloksloten kon parkeren, en het drong tot hem door: Denemarken is het meest democratische land en Kopenhagen de prettigste stad van Europa! De postbodes met hun scharlakenrode buisjes leken hem uitsluitend de galante rol van postillon d'amour te willen spelen. Ach, hij had het gewild! Een stemmingsbeeld dat hij enkele weken later in de NRC over Kopenhagen publiceerde, geeft Ter Braaks al dan niet geforceerde opgewektheid duidelijk weer. Denemarken en de Deense hoofdstad worden hier letterlijk boven Nederland aan de kop van Europa geplaatst:

De Sont beheerscht deze prachtige stad, wanneer de zon bereidwillig assisteert. Zij heeft iets van het lichte en ruime van Parijs, maar zij is anders, noordelijker in haar licht en ruimte. Zij vereenigt de ruimte van Parijs met de zindelijkheid van Amsterdam, zooals de Deen iets van de romaansche luchtigheid met Hollandsche netheid vereenigt.

Slechts hier in het Noorden, wist hij, was men geheel opgewassen tegen de fascistische verleiding van Mussolini, omdat in Denemarken de democratie geen theorie is, maar een aangeboren eigenschap, een levenswijze, terwijl zij in Nederland louter de ‘slecht bedwongen lust tot anarchie’ is.

Sedert ik in Kopenhagen was, weet ik dit zeker: Nederland is geen democratisch land, al doet het zich soms zoo voor. Het is misschien eens een vrij land geweest; maar democratie is geen Nederlandsche karaktertrek. Democratie houdt ten onzent noodzakelijk in, dat men bij de verkiezingen lijsten moet bestudeeren met drie en veertig of meer partijen, waarvan men er geen verkiest, vanwege den stemdwang. In Kopenhagen kent men zulke lijsten ook, echter niet in de politiek, maar in de restaurants.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 458

Volgt een lofzang op de minstens vijftig soorten smørrebrød waaruit men in de Kopenhaagse eetgelegenheden een keuze kan maken.14 Maar al dit heerlijk vrije associëren van Ter Braak kwam uiteindelijk neer op twee dingen: ten eerste laten zien hoe geweldig hij het niet had gehad in Denemarken, ten tweede de beperktheid aantonen van Nederland, waar men zich tot de democratie beperkt uit een gebrek aan moed tot de anarchie.

Het is je eigen schuld!

Hoe kreeg hij die woorden ooit uit zijn hoofd? Nog steeds meende hij van Hanneke Stolte te houden, méér dan hij ooit had gedacht. Hij zag dat zijn adviezen aan haar niet zonder egocentrische bijbedoelingen waren geweest, maar nu wilde hij haar volledig in haar vrijheid laten en hij vroeg haar om een fair chance. ‘Ik ben bereid ernstig te bewijzen, dat ik de les van Parijs heb geleerd.’ Zijn voorstel was dat zij in Rotterdam zou komen wonen in een losvaste relatie met hem.15 Hanneke antwoordde dat zij hem voortaan alleen nog als vriend kon beschouwen, want zij hield niet meer van hem. Steeds had zij gevoeld dat hij zijn werk boven alles plaatste, dus ook boven haar. Was dan de laatste consequentie dat hij inderdaad maar met zijn werk moest trouwen en een hond nemen als metgezel? Toch bleef hij nog steeds vasthouden aan deze mogelijkheid:

...dat ik je te overhaast van het schoolmeisjesstadium in een moeilijke verhouding tot een ingewikkeld individu heb gebracht, maar dat de hoofdzaak toch juist was: dat je m.a.w. tenslotte ook niet voor een geluk zonder beproeving geboren bent. Als dit tweede juist zou zijn, zou ik iedere poging wagen, zelfs ten koste van mijn eigen betrekkelijke zielsrust, om je terug te winnen.16

Enkele dagen eerder, op zaterdag 3 mei 1930, was het Carnaval verschenen met de vermaledijde opdracht aan Jo Planten-Koch. Een van de ontvangers van een presentexemplaar, Ter Braaks oom Nico van Regteren Altena, bracht de inhoud van het boek in verband met de ontbinding van het engagement. De auteur was, zo meende hij, verdronken in zijn eigen burgerlijkheid:

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 459

En wat een ongure, zure levensbeschouwing! Welke drang heeft je die toch ingegeven? Het staat nu voor je vast dat alles d.w.z. al het bestaande min of meer burgerlijk geïnfecteerd moet zijn; en burgerlijk dat beteekent ten slotte ploertig, egoïstisch, hypocritisch, machtswellustig, bekrompen, dogmatisch, verstard en nog allerlei liefelijks van hetzelfde kaliber meer. Als dit nu inderdaad alles is wat je van den burger, van den ‘Dichter onzer Gemeenplaatsen’ weet te vertellen en als het leven je in dit opzicht nog niet wijzer, niet ‘dieper’, heeft gemaakt, dan schijnt mij dat de tijd voor systeembouw, voor vastlegging van je wereldbeschouwing voor jou nog niet is gekomen, je boek is praematuur, je had minstens nog ettelijke jaren met de uitgave moeten wachten: nonumque prematur in annum!17 Als ik het duidelijker mag zeggen: je bent nog te jong en de negativiteit der puberteitsjaren zit je nog te dik in 't bloed; of als ik het onaangenamer zou mogen zeggen: je bent nog te onrijp voor dit werk. Je zegt vaak, ook voor mij, zeer belangrijke dingen (vooral en détail) en je zegt ze keurig, zooals ik het je nooit zou kunnen nadoen, maar dan komen weer telkens van die enormiteiten op een toon van zelfbewuste verzekerdheid die mij verbijsteren en geweldig irriteeren. Het verwondert mij nu niet meer dat je engagement geen stand kon houden. Heb je wel ooit vermoed of geloofd dat een gewoon burgerlijk meisje in haar liefde den man véél meer aanbiedt dan haar sexualiteit? en dat ze in ruil daarvoor ook véél meer terugverlangt dan alleen maar sexualiteit? Dat het opdragen van je eerste boek in het eerste jaar van je verloving aan een ‘andere’ vrouw een tekortkoming tegenover je verloofde zou kunnen zijn, die door niets meer is goed te maken? Inderdaad zoo iets past goed bij je systeem en al dat gepraat over burgerlijke liefde, maar je hebt er je zelf en je verhouding mee bedorven. Voor het huwelijk zou je, zoolang je systeemstandpunt ongewijzigd blijft stellig niet deugen, zelfs de liaison zou nog te veel van je eischen, vraagt ook meer dan sexualiteit; wat blijft er dan anders voor je over dan... de prostituée of... de perversiteit? Deze dingen klinken hard en cru, en ik bied je reeds nu mijn excuses dat ik ze dorst neerschrijven, maar ik zag geen kans de innerlijke rotheid van je levensbeschouwingen duidelijker te demonstreeren dan aan je eigen leven zelf.18

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 460

Op 22 mei vierde Hanneke Stolte haar twintigste verjaardag. De herinnering aan de verschrikkelijke episode in Parijs was voor Ter Braak inmiddels minder tastbaar geworden. ‘Zooveel genade,’ merkte hij, ‘heeft onze lieve Heer toch nog met ons, dat alles verbleekt.’ Maar intussen was Hannie nog onafgebroken in zijn gedachten, zeker sedert 17 mei, toen het precies een jaar geleden was dat zij elkaar hun liefde verklaard hadden: de ‘verlovingsdag’. Zo hard en onmeedogend de brief van oom Nico aan Ter Braak was, zo onvergelijkelijk teder en gevoelvol was Menno's verjaardagsbrief aan Hanneke. Bovendien wist hij haar te prijzen, waar hij zichzelf wist te laken.

Je hebt zelf misschien niet geweten, hoe groot je invloed was. Je hebt je misschien wel vaak blind gestaard op de ideeën, die je niet met mij gemeen had, op de schijnbare geestelijke onafhankelijkheid buiten jou om, die ik inderdaad bezat. Maar of het ooit voldoende tot je is doorgedrongen, hoe je heele persoonlijkheid (dat zijn niet maar alleen hersens, ideeën, systemen etc. etc.!) voor mij geleidelijk aan onmisbaar werd, hoe alle duizend kleinigheden, waarvoor ik mijn dankbaarheid zeker nooit betuigd heb, mij het leven weer compleet leefbaar maakten, dat weet ik niet. Ik heb nooit de gave gehad, om dat te zeggen, zelfs maar te laten merken. Altijd zat bij mij de onzinnige gedachte voor, dat ik je tot mijn ideeën moest optrekken, terwijl ik nooit genoeg kon opgaan in jou zooals je was. Stom misschien; maar zoo ben ik nu eenmaal, en morgen aan den dag zou ik misschien weer niet anders zijn. Pas door het gemis blijkt je ten volle, wat een noodlot zich over je beweegt in die cerebrale hartstocht.

Een jaar, besefte hij, en alles al weer voorbij. Hij hoopte dat Hanneke op haar verjaardag zo vol toekomstplannen was, dat zij geen tijd voor terugkijken had. Voor hemzelf waren deze dagen niet gemakkelijk,

...maar er is in de herinnering toch ook weemoedige vreugde. Eén avond ben ik toch zonder eenige reserve volkomen gelukkig geweest, zonder eenige bijsmaak; en ik geloof dat jij het toen ook was. En toch ben ik, ondanks allerlei moeilijkheden, steeds meer van je gaan houden, minder gelukkig, minder romantisch, maar reeëler. Ik zou graag willen, dat je als je aan die avond mocht denken, alleen

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 461

dat maar bedenkt. Voor de rest: ik zal het met mijn hersens wel verder redden.19

Toch liet hij niet na in volgende brieven weer zijn liefde voor haar uit te spreken, ook niet als die brieven alleen maar bedoeld waren om de terugbezorging van haar persoonlijke spullen, die zich nog in Ter Braaks kamer te Rotterdam bevonden, te regelen. Hij deed een laatste poging het grondgevoel van hun beider leven en hun relatie te definiëren, namelijk als vrijheid. Niet vrijheid als egoïsme, ‘zooals onvrije menschen altijd beweren’, maar als de ‘eenige mogelijkheid, voor een ander iets te zijn’. Toch raakte hij hier ook aan een essentiële tegenstelling tussen Hanneke en hemzelf. Eens had zij hem geschreven: ‘Tracht te luisteren naar dingen, die buiten je omgaan.’ Dat juist kon en wilde hij niet.

Als het buiten mij omgaat, heeft het geen interne waarde voor me, het moet door me heen gaan, het moet me raken. Als dingen buiten me omgaan, zal ik je met een zekere onverschilligheid kunnen aanzien, zelfs er over praten; maar pas als ze op één of andere manier in je zelf zijn overgeheveld, krijgen ze waarde.

Maar daardoor was zij onvermijdelijk gaan denken, dat alle dingen van haar die niet met zijn aard overeenkwamen volledig buiten hem om gingen. Dat zij slechts een schepsel was van zijn cerebrale fantasie. Ter Braak verzoende zich intussen met de gedachte dat als er ooit werkelijke affiniteit tussen twee mensen heeft bestaan, die niet door één enkele gebeurtenis kan worden opgeheven: ‘dan komt die eens terug, al was het over twintig of dertig jaar. Maar niet als een herhaling, als een nieuwe ontdekking.’ Het zou best mogelijk kunnen zijn, redeneerde hij, dat zij eerst met een andere man ongelukkig moest worden om in te zien waarom hij van haar hield en (maar dat liet hij ongezegd) dat zij van hem hield. Hij kreeg hierin in zoverre gelijk dat Hanneke een tweede mislukte verloving nodig had, waarin zij de afgewezene was, om tot het besef te komen welke ‘rijkdommen’ Ter Braak aan haar had overgedragen.20 Maar de ‘vergissing’ was niet meer goed te maken. Ook Ter Braak moest trouwens nog door een tweede mislukte verloving heen, voordat hij zijn levenspartner vond. Hanneke huwde in 1935 met de beeldhouwer Pieter Starreveld en bouwde een rijke vriendenkring op, waar ook Etty Hillesum deel van uitmaakte.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 462

Het is weinig zinvol te speculeren hoe de dingen zouden zijn verlopen als dit en dat niet was gebeurd. Dingen zijn gebeurd omdat ze moesten gebeuren. Voor zijn levensloop had Ter Braak een andere partner nodig dan de jonge vrouw, wier gezicht hij in gedachten zo vaak had gestreeld.

Eindnoten:

1 Verg. Nicole Belmont, Arnold Van Gennep. Le créateur de l'ethnographie française (Parijs 1974); Rosemary Levy Zumwalt, The Enigma of Arnold Van Gennep (1873-1957). Master of French Folklore and Hermit of Bourg-la-Reine (Helsinki 1988). 2 Menno ter Braak aan J.M.B. Stolte, 16 januari 1930. 3 Idem, 25 januari 1930. 4 Idem, 13 februari 1930. 5 Idem, 5 februari 1930. 6 Idem, 8 februari 1930. 7 J.L. van Tricht (N.V. van Loghum Slaterus' Uitgevers Maatschappij, Arnhem) aan Menno ter Braak, 7 januari 1930; Menno ter Braak aan J.M.B. Stolte, 9 januari 1930; verg. Herman Noordegraaf, ‘Zakenman en erudiet. J.L. van Tricht - Portret van een uitgever’, Tijd en Taak, 30 januari 1993; Th.[eo] B.[ijvoet], ‘Het archief van uitgeverij Van Loghum Slaterus’, De Weduwe Ida 3 (1994) 1 (maart) z.p. 8 Menno ter Braak aan J.M.B. Stolte, 22 januari 1930. 9 Idem, 4 maart 1930. 10 Idem, 20 maart 1930. 11 Idem, 4 april 1930. 12 Idem, resp. 4 en 11 april 1930. 13 Verg. N.N. [= Menno ter Braak], ‘Nederlandsche films te Kopenhagen’ (‘Filmkunst’), Nieuwe Rotterdamsche Courant, 29 april 1930 (niet in Vw). 14 N.N. [= Menno ter Braak], ‘Kopenhagen. De democratische ville lumière aan de blauwe Sont’ (‘Denemarken’), Nieuwe Rotterdamsche Courant, 21 mei 1930 (niet in Vw). 15 Menno ter Braak aan J.M.B. Stolte, 19 april 1930. 16 Idem, 5 mei 1930. 17 ‘Acht jaar (“tot het negende jaar”) moet gij wachten met openbaar maken.’ Horatius, Ad Pisones, 388. 18 N.P. van Regteren Altena aan Menno ter Braak, 13 mei 1930. 19 Menno ter Braak aan J.M.B. Stolte, 21 mei 1930. 20 Idem, 13 januari 1932, met een naschrift van de geadresseerde.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 463

Hoofdstuk 36 Want alle verlies is winst

In het voorjaar van 1930 had Ter Braak het breekpunt van zijn leven bereikt. Hij voelde als nooit tevoren het onoplosbare conflict dat hem nu eens de huiselijke gezelligheid deed waarderen, dan weer daarvan deed wegvluchten. Hij kon niet buiten dat geluk, en het was hem blijkbaar toch niet beschoren. ‘Het zal wel in mijn geboorteteeken liggen,’ schreef hij hardop denkend aan moeder Stolte, met wie hij zo'n persoonlijke verstandhouding had ontwikkeld: ‘maudit poète, maar dan op zijn hollandsch’. Wie onder zijn opperhuid kon kijken, zag dat zijn enige verlangen maar op één ding neerkwam: ‘eindelijk eens rust, en eindelijk iets vasts’. Zijn vriend Binnendijk was dan wel getrouwd, gelukkig of niet, maar op literair gebied bracht hij geen dichtregel meer voort, constateerde Ter Braak:

Schrijven schijnt toch een soort afscheiding van menschelijke onvoldaanheid te zijn en door de voldaanheid te worden gesteriliseerd.

Hij was vrij, kon doen en laten wat hij wilde - en toch, niets lokte hem. Had Kierkegaard niet eens gezegd: ‘Trouw of trouw niet, het zal u allebei berouwen’? Pas nu begon hij goed de consequenties van zijn carnavalsbeschouwing in te zien, namelijk dat hij geen enkele aanspraak op een bepaald iets of iemand kon doen, zodra aan die aanspraak consequenties van blijvende ‘burgerlijke’ aard waren verbonden. Hij had zijn eigen filosofie, nadat hij haar had opgetekend, eerst moeten beleven om haar ten volle te kunnen begrijpen.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 464

Ik had altijd nog zoo het idee: och, ik zal op mijn eigen regel toch wel een uitzondering kunnen maken. Maar je ondergraaft nu eenmaal niet de zekerheden van andere burgers, zonder eigen burgerlijkheid mee aan te tasten.1

De schok was zo groot dat hij zich in deze dikdoenerige wereld voelde achtergelaten, zo kaal als een pasgeboren kind.2 Hij kreeg last van oogstoornissen, defecten in het oogveld (zogenaamde scotomen),3 waardoor hij nu eens de indruk kreeg alsof hij alles zag door dik glas, dan weer door glasscherven. Deze verschijnselen, die enkele tientallen minuten duurden, werden meestal gevolgd door duizelingwekkende hoofdpijn en misselijkheid: migraine. Zulke aanvallen kunnen ook beschouwd worden als de begeleidende verschijnselen van een acute psychische depersonalisatie.4 Ze vormen in dat geval een natuurlijke afweer tegen verschrikkelijke, moeilijk te verwerken persoonlijke ervaringen, die eruit bestaat dat er een splitsing optreedt tussen denken en voelen. Het is zoiets als de ellende verspreiden over zoveel mogelijk verschillende delen. Dissociatie, zoals dit proces wel genoemd wordt, heeft het effect van een steen door een autoruit: de geest valt in talloze kleine stukjes uiteen. Allerlei functies die normaliter bij elkaar horen, zoals identiteit, geheugen, bewustzijn, maar ook lichamelijke functies, vallen uit elkaar. Dit verschijnsel van depersonalisatie is in de roman waaraan Ter Braak vrijwel onmiddellijk na het mislukken van zijn relatie met Hanneke Stolte begon, Hampton Court, goed waar te nemen (het boek had aanvankelijk nog de titel Octavianus). De hoofdpersoon Andreas Laan beziet de wereld alsof hij door de ruit van een aquarium kijkt. De mensen zijn vissen, schildpadden en weke kwallen; allemaal schijngestalten, zoals hijzelf ook opsplitsbaar is in meerdere ikken, van wie niet één de echte is:

Hij was naast zichzelf, zag het wezen, dat hijzelf was, bewegen op een dwaze maat, één been over het andere leggen, in zijn jaszakken frommelen. Als hij nu geluid maakte, zou het het geluid zijn van een vreemde, van een individu, dat geluid wou maken.5

Dit wordt ook wel het draaideur-effect genoemd: een deel van de persoonlijkheid is er en het andere niet, of het andere deel kijkt gewoon toe. Voor Ter Braak lag daarin een fascinerend element, de fascinatie na-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 465 melijk van het - letterlijk - deel-nemen en toeschouwen tegelijk. Maar depersonalisatie en depressie of niet, Ter Braak beschikte over voldoende veerkracht om de pathologische verwording van deze toestand om te buigen. Hij wist zich erover heen te zetten, in zekere zin door een Flucht nach vorne. Hij ontplooide meteen een verbazingwekkende dadendrang. Op 29 mei 1930 sloot hij met W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij een contract voor een boekje ‘De absolute filmkunst’ in de befaamde, door Coen Graadt van Roggen geredigeerde serie ‘Monografieën over filmkunst’, waarvan hij de kopij - een typoscript van 22 vel - moest inleveren op 15 augustus 1930. Die datum haalde hij met enig gemak, maar het zou nog tot november 1931 duren voordat het modernistisch ogende boekje in een oplage van liefst drieduizend exemplaren verscheen.6 Ter Braak werkte er weliswaar met weinig inspiratie aan, maar hij werkte en daar ging het om.7 Spoedig zou hij het ‘verfijnde geschrift’ verwerpen en zelfs compleet belachelijk maken.8 Hij had wat hij noemde zijn respect voor de schoonheid reeds verloren, toen hij haar voor de laatste keer tribuut bracht. Daarin zat niettemin iets dubbels. Want of hij wilde of niet, eigenlijk hing hij nog steeds met hart en ziel aan de absolute film, dat wil zeggen aan de autonome filmschepping, die ‘een onafhankelijke taal, met een eigen aesthetische grammaire’ bezit.9 Hij besefte echter dat hij als de kapitein van een zinkend schip optrad. De absolute film zou onvermijdelijk het onderspit moeten delven tegen de grove, naturalistische geluidsfilms (‘talkies’) van Hollywood, waarvoor de West-Europese en Russische filmregisseurs door de filmtrusts met harde dollars betaald kregen.10 Het stond Ter Braak allemaal zo tegen, deze commercialisering, dat hij van de weeromstuit zijn eigen idealistische esthetica in de ban deed. Zij was door de tijd ingehaald. Hij kwam alleen te staan als hij aan haar vasthield - en liet haar los. De toekomst zou hem gelijk geven. Maar het afscheid viel hem zwaar, te meer daar het werd vergezeld door ingrijpende gebeurtenissen in zijn privéleven die hem leken toe te schreeuwen: man, kom eindelijk uit je Ivoren Toren. En hij kwam. Aan Hanneke Stolte liet hij weten eenvoudiger te zijn geworden. Zijn eenvoud, schreef hij, bestond

...hierin, dat ik de afkeer en de haat voor de gemeenplaatsen, waaruit onze beschaving is samengelapt, heb verloren, omdat ik te goed zie, dat ik zelf uit precies dezelfde materie ben opgebouwd,

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 466

niets wijzer ben, niets anders kan doen, dan de gemeenplaatsen in en buiten mezelf afbreken, om weer nieuwe op te bouwen. Het Carnaval heeft me bij die ontwikkeling veel geholpen; want het belangrijke punt, waarop men eenvoudig kan worden, ligt daar, waar de verwaten dichter zichzelf ook als burger ziet. Daarmee wordt hij dus niet ineens ook weer een vriendelijke meneer, maar hij verliest zijn intellectueele hoogmoed, hij verliest zijn respect voor de kunst, de litteratuur en de schoonheid, enzoovoort, hij kan daarom ook weer leven met gewone menschen, maar vooral niet met menschen, die uit dantevondelen gaan en met alle geweld Bach boven een jazz prefereeren en precies weten, wat verheven is en wat plat en waarom de hollandsche moraal boven de fransche staat. Ik zou willen, dat mijn eenvoud werkelijk sterk genoeg was, om zich te kunnen bevrijden van alles, wat er nog aan oude litteratuur en aestheticisme in me zit.

Niet dat hij het verleden wilde weggooien. ‘Misschien zijn er maar weinige menschen die zoo taai aan het verleden hechten als ik.’ Maar hij wilde er nu niet over praten; hij wilde nu proberen, zo compleet mogelijk ‘heden’ te zijn en niet toe te geven aan de neiging die altijd in hem was, ‘om vergelijkingen te gaan maken, de relativiteit van alles onder de oogen te gaan zien’. Dat hij overigens op de meeste (al dan niet eenvoudige) mensen precies dezelfde arrogante, vlerkachtige en intellectualistische indruk zou maken als vroeger, dat lapte hij aan zijn laars. Ter Braak was in volle aftocht. Hij zocht de eenvoud, de bescherming ervan, koste wat kost. In de rol van buitenstaander ligt de zwakte en de kracht van iemand. Het geeft hem de distantie van waaruit hij alle dingen kan beoordelen. Maar de prijs is dat hij nooit ergens voor honderd procent bij hoort. Met de ‘moedige, onmeedoogend klare Wanhoop’ van zijn cultuurkritiek - zoals zijn toekomstige vriend E. du Perron het formuleerde - had Ter Braak zich in een geheel onafhankelijke en in vele opzichten eenzame positie gemanoeuvreerd. Hij wist zich vervreemd van de protestants-christelijken, de dominees met hun vaagheden, die zijn achterland vormden; hij wist zich een vijand geworden van de katholieken met hun ‘armzalig beetje dogmatiek’. Bij niet één van de destijds dominerende maatschappelijke zuilen vond hij een plaats, want ook bij het socialisme wilde hij geen onderdak krijgen. Hoorde hij dan bij de vierde

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 467 grote zuil, de neutraal-liberale, die zich kenmerkte door de wil geen zuil te zijn?11 Als intellectueel was Ter Braak te ‘vrijzwevend’ om te kunnen worden vastgeprikt in het verzuilde maatschappelijke landschap van zijn tijd.12 Veel van zijn strenge onderscheidingsdrang moet in verband worden gebracht met zijn aversie juist tegen het verzuilde denken. In wezen hield Ter Braak nog steeds vast aan het oorspronkelijke credo van De Vrije Bladen, namelijk dat zij paganisten wilden zijn: heidenen, niet behorend tot een van de orthodoxe staatsstromingen. Ter Braaks distinctiedrang ging uiteindelijk zo ver dat hij in zijn tegendeel omsloeg. Niemand mocht meer kunnen merken hoe anders hij was: zo eenvoudig en kleurloos wilde hij worden als in een perfecte mimicry. Maar het was in wezen de apotheose van zijn onderscheidingsdrang. Want alleen wie op het eerste gezicht niet te onderscheiden is, kan de moed hebben tot de wezenlijke verschillen. Ter Braak zou het proces van de democratisering en massificatie van Nederland uiterst slim meespelen. Alleen wie helemaal niemand meer is, wie helemaal anoniem is en in de massa opgaat, pas zo iemand kan weer iemand worden. Deze paradox maakte Menno ter Braak de afdaling uit de Ivoren Toren mogelijk. Niet dat hij zijn kritische functie afzwoer. Integendeel. ‘Ketters,’ schreef hij in 1930 in een artikel naar aanleiding van jong-katholieken als de publicist Anton van Duinkerken, in wie hij even dacht een medeketter te vinden, ‘zijn wij niet uit negativiteit, maar uit positiviteit.’13 Het was geen schoppen tegen de maatschappij, maar een voorwaarts schoppen. De tweede week van juli 1930 ondernam hij in stormweer een reis naar Engeland. Terwijl de meeste passagiers zeeziek werden en ‘als dieren’ wegrenden, wist hij zijn maag rustig te houden. Hij kon in Londen aan Belsize Road logeren bij Elisabeth de Roos, die hier al langere tijd een soort doe-werk-vakantie hield. Ook was hij gekomen om haar zevenentwintigste verjaardag te kunnen meevieren. Samen brachten zij in het heerlijkste weer met een bootje een bezoek aan Hampton Court Palace, gelegen in een bocht van de Theems ten zuidwesten van de Engelse hoofdstad. Zijn ervaringen bij dit bezoek verwerkte Ter Braak in de roman waaraan hij toen net begonnen was en die hij ook zou noemen naar dit kasteel van Hendrik VIII.

Het slot had hem verrast. Waarom wist hij niet precies, maar het deed hem denken aan een enorme kostschool. Het had duizend vertrekken, las hij in den gids, voor hij er binnen ging. Er waren

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 468

weinig menschen en hij liep soms eenzaam door met donker hout beschoten kamers vol schilderijen. Eenige malen kreeg hij onverwacht het vleezige gezicht van Hendrik VIII voor zich: hij herinnerde zich een dergelijk gezicht uit zijn geboorteplaats en zei in zichzelf: ‘Waarachtig, net de dikke Berend!’

Buiten gekomen wordt de hoofdpersoon Andreas Laan overrompeld door de brandende zon. Hij hoort het mechanische ruisen van een fontein in het park. Gezeten aan een ijzeren tafeltje met twee sandwiches als dwaze lichaampjes daarop, merkt hij hoe er een leegte in en rondom hem ontstaat waarin alles dreigt weg te stromen. Slechts het voornemen terug te keren naar het ouderlijk huis, ‘waar de dingen mij zoo vertrouwd zijn, dat ze mij bijna niet in den steek kùnnen laten’, geeft hem de kracht de angstaanval te weerstaan.14 In het pension aan Belsize Road logeerde ook de jonge Amerikaanse schrijfster en avonturierster Emily (‘Mickey’) Hahn,15 die met haar smalle sprekende, knappe gezicht veel gelijkenis met Bep vertoonde. Zij verbleef in Londen op doorreis naar de Kongo waar zij inspiratie voor reis- en dierenverhalen wilde opdoen. Emily Hahn en Bep de Roos waren intussen goede vriendinnen geworden.16 Op het moment van Ter Braaks verblijf te Londen had Emily een zwager, Bunk genaamd, op bezoek. Deze Bunk, een uiterst openhartig, naïef en gevoelig persoon tegelijk, was al ziek van heimwee voordat hij in Londen arriveerde en bleef dat ook voortdurend uitdragen. Terwijl Emily verbijsterd reageerde, was Ter Braak volledig door deze Bunk geïntrigeerd:

I saw Menno studying him as a scientist would study a new form of microbe under the telescope - absorbed and sort of delighted.17

Allicht was Ter Braak geabsorbeerd en verrukt. Hier was een geval zo mogelijk nog ernstiger dan hijzelf! Bunk, een advocaat, hield het niet uit tot het einde van het congres waarvoor hij naar Londen gekomen was en keerde ijlings terug naar zijn thuishaven Burlington. Zonder veel twijfel is ook van deze Bunk een scheut in de hoofdpersoon van Hampton Court, Andreas Laan, terechtgekomen. Aan de Eindhovense vrouw met wie hij in de eerste maanden van 1929 de eerder beschreven romantische geschiedenis had beleefd, stuurde Ter Braak intussen een prentbriefkaart met een afbeelding uit de National Gallery. Het was een

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 469 duister, pre-symbolistisch werk van William Blake: The Wood of Self Murderers.18 Aan de ingang van dit bos staan twee vrouwen in donkere lange kleding. Rouwen zij of houden zij de wacht? Toen Emily Hahn een keer aan Ter Braak vroeg of Bep een typisch Nederlandse vrouw was, barstte deze in lachen uit: ‘Zoals Bep,’ antwoordde hij, ‘is er geen tweede in Holland.’ Vrijdag 18 juli staken Ter Braak en zijn gastvrouw samen de Noordzee over. Voor Elisabeth de Roos was het 't einde van haar Londense verblijf. In oktober 1931 ontving zij van Ter Braak een exemplaar van Hampton Court met een opdracht waarin hun zielsverwantschap weerklinkt: ‘Voor Bep / die, letterlijk en figuurlijk, / de beteekenis van de naam / “Hampton Court” kent/ van / Menno.’19 Vanuit Eibergen vertrok Ter Braak in augustus met zijn broer Wim ‘zonder eenig plan’ naar Beieren en bezocht er verschillende oude steden waarvan vooral Neurenberg en Rothenburg met hun Dürer-sfeer hem bijzonder bevielen. Aan het eind van de maand, nog vlak voor het nieuwe schooljaar, verhuisde hij in Rotterdam naar een andere, veel grotere woning aan de Beukelsdijk 143b. In dit zeer eenvoudige vierkamerbovenhuis (op vier hoog), dat hij inclusief een op maat gemaakte douchebak van Coen Graadt van Roggen had kunnen overnemen, zou hij het de rest van zijn tijd in de Maasstad goed uithouden, mede omdat er een piano tussen de boekenkasten zat ingebouwd. Nu zijn huwelijk niet was doorgegaan, had zijn moeder een lumineus idee gehad. Waarom zou hij op het nieuwe adres niet samenwonen met zijn jongste zuster Truida, die immers op zoek was naar een goede tijdsbesteding en voor hem het huishouden kon verzorgen? Voor een beperkte duur leek Ter Braak dit arrangement een goed idee, want de gedachte aan een huwelijk - zij het niet meer met Hanneke - had de ewige Hochzeiter nog lang niet uit zijn hoofd gezet. Maar hij werd al spoedig zo afhankelijk van Truida (die in de nieuwe woning een eigen slaapkamer kreeg), dat hij als zij eens een keer uit logeren ging, de hele dag geen hap at. Intussen had Ter Braak met zijn verhuizing van Amsterdam naar Rotterdam de overstap gemaakt van een oude naar een nieuwe cultuur.20 De Amsterdamse kunstgeest was nog erg vervuld geweest van individualisme en autonomisme - principes waarvoor Ter Braak als een man had gestaan. Rotterdam was echter de nieuwe wereld: modernistisch, technologisch, constructivistisch. Het verschil tussen een stad met een verleden en een stad met een toekomst; tussen de Amsterdam-

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 470 sche School en het Nieuwe Bouwen; tussen het romantische zolderatelier en het strakke ontwerpbureau. De nieuw-zakelijke geest van Rotterdam zou Ter Braak meer en meer in zijn grip krijgen. Maar eerst wilde hij schoon schip maken. Hij had in Rotterdam een kennis, Everard Bouws, die als scheepsbouwkundig deskundige voor buitenlandse assurantiemaatschappijen werkte. Deze Bouws, een rondborstig figuur, was cultureel zeer geïnteresseerd en ambitieus; hij kende de dichter Slauerhoff van zijn verblijf in Nederlandsch-Indië en sloot zich na zijn terugkeer in Nederland in 1928 onmiddellijk aan bij de Filmliga, waardoor hij ook in contact kwam met Ter Braak. Tijdens een van de gemeenschappelijke wekelijkse maaltijden in Atlanta stelde Bouws voor bij de in Brussel gevestigde uitgever A.A.M. Stols te bemiddelen voor de publicatie van een bundel met verspreide opstellen van Ter Braak. Deze hapte onmiddellijk toe. Toen Bouws contact opnam met Stols, bleek deze Ter Braak uit een ver verleden te kennen: als rechtenstudent was hij er getuige van geweest hoe deze op de eerste ontgroeningsavond van het corps te Amsterdam tot het uiterste beproefd werd en ten slotte de aftocht blies.21 Het voorstel van Bouws viel bij Stols in goede aarde. De uitgever van prestigieuze reeksen en bibliofiele boeken had plannen voor een nieuwe, strak uitgevoerde reeks Standpunten en getuigenissen22 en Ter Braaks boek moest daarvan het spits afbijten. Een titel had Ter Braak praktisch onmiddellijk paraat: Man tegen man. Veel commentaar daarbij vond hij onnodig. Als criterium bij het opstellen van de inhoud gold voor hem uitsluitend de waarde van de zelfbevrijding. Het polemische karakter van de bundel, zo benadrukte hij in het voorwoord, had uitsluitend zijn oorzaak in deze zelfbevrijding, ‘die scherpe woorden nu eenmaal niet kan en wil omzeilen’. Het thema van de zelfbevrijding vormt daarmee de erfenis van de jonge Ter Braak - het was immers ook de kern geweest van zijn meesterproef, Het carnaval der burgers. Zelfbevrijding was trouwens bij Ter Braak zoiets als een staat van zijn, een levensvorm, die later ook weer het credo zou worden van zijn grote werk uit 1934, Politicus zonder partij. Het was Ter Braaks essentiële levensopdracht. Wie iets van hem serieus neemt, moet hem serieus nemen als zelfbevrijder en wie hem in die hoedanigheid aanspreekt, zoals W.F. Hermans deed, hoeft zich niet te ontzien scherpe woorden te gebruiken. Ter Braak had gaandeweg zoveel stukken verzameld rond dit centrale thema, dat zij niet meer in één band bleken te passen. Gelukkig vond

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 471 hij Stols na enige bemiddeling bereid tot een tweede, qua uitvoering identieke bundel, waarvoor hij de - in het Nederlands intussen volledig ingeburgerde - titel bedacht in de trein ergens in de Noord-Hollandse polder: Afscheid van domineesland.23 Nu bemiddelde een nieuwe vriend voor hem bij Stols: Eddy du Perron. Ter Braak was op dat moment, in januari 1931, zeer tot zijn en ieders verrassing opnieuw verloofd, nu met een vrouw die, zoals hij heel goed besefte, in het geheel niets van het Carnaval begreep. Van iemand die een weg van bevrijding heeft te gaan, kan men vergissingen en misstappen verwachten. Het een hoort bij het ander: de sleutel van de bevrijding ligt misschien wel in de vergissingen en in de crises die deze tot gevolg hebben! Op woensdag 28 mei 1930, de 39ste verjaardag van Jo Planten-Koch, de vrouw die de eerste vijf jaar van Ter Braaks zelfbevrijding had gedomineerd, maakte hij met een verwijzing naar het boek dat heel dit proces voor hem had ingeluid, Prometheus, de balans op en hij noteerde met één enkele regel in zijn agenda deze Heraclitische gedachte:

Want alle verlies is winst, alle nedergang opgang.24

Voor Carry van Bruggen was dit de tragedie van Faust. De mens bestaat alleen in contrasten, tot eenheid zal hij nooit komen. Wil hij opgaan, dan moet hij ondergaan. Ter Braak wist beslist dat hij niet oud wilde worden in dorre verzekerdheid. In een huldigend artikel over het ‘verliefde heidendom’ van Louis Couperus,25 de romancier voor wie hij altijd respect heeft gevoeld, merkte hij op dat het beter is het leven te beschouwen als een rooftocht naar schoonheid dan als een aaneenschakeling van deugden. Laat de dingen maar in hun beeldende wanorde liggen. Dat is schoonheid. Ter Braak zag in zijn toekomst; zijn ideaal was te leven als een heldere vlam die snel ondergaat in lichte as. Alleen dat zou winst zijn.

Eindnoten:

1 Menno ter Braak aan W.C. Stolte-Hartog, resp. 12 mei en 16 oktober 1930 (Amsterdam, mevrouw J.M.B. Starreveld-Stolte). 2 Idem, 10 juni 1930. 3 Verg. Briefwisseling 1930-1940 IV, 77. 4 Verg. Edith Jacobson, Depression. Eine vergleichende Untersuchung normaler, neurotischer und psychotisch-depressiver Zustände. Übersetzt von Heinrich Deserno (Frankfurt am Main 1983) 179 vlgg. 5 Verg. Menno ter Braak, Hampton Court, 100; 184; 199-200; 224 (Vw II, 65; 118; 127; 143). 6 Het typoscript is gedateerd ‘Juli - Augustus 1930’. Enkele besprekingen van De absolute film: N.N., in: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 8 november 1931; J[.]W[.] B[ottenheim], in: Propria Cures, 19 december 1931; N.N., in: Critisch Bulletin 2 (1931) 368; P.J.v.M., in: Algemeen weekblad voor christendom en cultuur, 11 maart 1932. 7 Menno ter Braak aan N.N., 26 juli 1930 (familiebezit). 8 Menno ter Braak, Het démasque der schoonheid, 99 (Vw II, 641). 9 Menno ter Braak, De absolute film, 8 (Vw II, 529). 10 Idem, 48-50.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 11 Over de verzuilde Nederlandse maatschappij in het interbellum: J.C.H. Blom, De muiterij op de Zeven Provinciën. Reacties en gevolgen in Nederland (Bussum 1975 [diss. Leiden], 21983 Utrecht) 18 vlgg. 12 De kritiek op Ter Braak als een ‘vrijzwevend’ intellectueel in de traditie van de ‘conservatieve cultuurkritiek’, zoals geuit in: A.F. van Oudvorst, Menno ter Braak als woordvoerder van de intellektuelen, raakt niet helemaal de kern. Zij blijft zelf in conservatisme steken en weet niet de verbinding te leggen tussen Ter Braak en een democratieopvatting zoals die bij denkers in het postmodernisme in zwang is gekomen. Verg. Frans Ruiter, Wilbert Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990, 226. 13 Verg. Menno ter Braak, ‘De moderne ketterjager’, n.a.v. Anton van Duinkerken, Hedendaagsche ketterijen (Hilversum 1929), De Vrije Bladen 7 (1930) 4 (april) 97-107; opgenomen in: dez., Man tegen man, 199-220 (Vw I, 387-399); het citaat: Vw I, 360. 14 Menno ter Braak, Hampton Court, 19-22 (Vw II, 15-17). 15 Verg. ‘Hahn, Emily 1905-’, in: Hal May, James G. Lesniak eds., Contemporary Authors. New Revision Series. Volume 27 (Detroit 1989) 208-213; Emily Hahn, ‘Emily Hahn 1905-’, in: Mark Zadrozny ed., Contemporary Authors Autobiography Series. Volume 11 (Detroit, New York, Londen 1990) 107-121. 16 Petra Mars, Elisabeth de Roos, 16. 17 Schriftelijke informatie Emily Hahn, 8 augustus 1994. 18 Menno ter Braak aan N.N., 14 juli 1930 (familiebezit). 19 Origineel: Leeuwarden, A.E. du Perron. 20 Verg. Willem Frijhoff e.a., De Rotterdamse cultuur in elf spiegels (Rotterdam 1993) met in het bijzonder: Hans Schoots, ‘De rechte lijn naar het paradijs: Rotterdams modernistische erfenis’, 115-123. 21 Verg. C. van Dijk, Alexandre A.M. Stols 1900-1973. Uitgever/typograaf. Een documentatie (Zutphen 1992) 205, 346-348; over Stols voorts: Salma Chen, S.A.J. van Faassen eds., ‘Beste Sander, Do it now!’. Briefwisseling J. Greshoff-A.A.M. Stols (3 dln. 's-Gravenhage 1990-1992). 22 In deze serie verschenen in totaal tien titels (1931-1933); verg. C. van Dijk, Alexandre A.M. Stols 1900-1973, 520. 23 Van zowel Man tegen man als Afscheid van domineesland werden meteen twee drukken opgelegd van elk tweeduizend exemplaren tegen de verkoopprijs van ƒ 1,50. 24 Carry van Bruggen, Prometheus I, 29, 76-77. 25 Menno ter Braak, ‘Het verliefde heidendom’, n.a.v. Louis Couperus, Korte arabesken [Amsterdam 11911], Erts. Letterkundige almanak voor het jaar 1927 (Amsterdam [1927]) 126-129; opgenomen in: dez., Man tegen man, 7-11 (Vw I, 279-281.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 537

Bibliografie Menno ter Braak

Kaiser Otto III. Ideal und Praxis im fruehen Mittelalter. Proefschrift ter verkrijging van den graad van doctor in de letteren en wijsbegeerte aan de universiteit van Amsterdam. In het openbaar te verdedigen op Dinsdag 3 Juli 1928 (Amsterdam: J. Clausen, 1928). Cinema Militans (Utrecht: De Gemeenschap, 1929 = Prisma-Reeks II; ongewijzigde herdruk: Utrecht: Reflex, 1980). Het carnaval der burgers. Een gelijkenis in gelijkenissen (Arnhem: N.V. Van Loghum Slaterus, 1930; Rotterdam: Nijgh & van Ditmar, 21934). Afscheid van domineesland (Brussel: A.A.M. Stols [Standpunten & getuigenissen], 1931). Man tegen man (Brussel: A.A.M. Stols [Standpunten & getuigenissen], 1931). Hampton Court (Rotterdam: Nijgh & van Ditmar, 1931). De absolute film (Rotterdam: W.L. & J. Brusse, 1931 = Monografieën over filmkunst 8). Démasqué der schoonheid. Met een voorrede van E. du Perron (Rotterdam: Nijgh & van Ditmar, 1932). Dr. Dumay verliest... (Rotterdam: Nijgh & van Ditmar, 1933). Politicus zonder partij (Rotterdam: Nijgh & van Ditmar, 1934). De pantserkrant. Een tragicomedie van wapens, schrijfmachines en idealen. Gevolgd door een Brief aan een vijandin van het tooneel (Rotterdam: Nijgh & van Ditmar, 1935). Het tweede gezicht. Verzamelde essays. Bibliographie door G.H.'s-Gravesande, portret gegraveerd door J. Buckland Wright ('s-Gravenhage: L.J.C. Boucher, 1935 = Folemprise v). Douwes Dekker en Multatuli ('s-Gravenhage: H.P. Leopold, 1937 = De vrije bladen 14 (1937) 4). Van oude en nieuwe Christenen (Rotterdam: Nijgh & van Ditmar, 1937). Het Christendom. Twee getuigenissen in polemischen vorm. Menno ter Braak's Van Oude en Nieuwe Christenen door Anton van Duinkerken en Anton van Duinkerken's Verscheurde Christenheid door Menno ter Braak ('s-Gravenhage: H.P. Leopold, 1937 = De Vrije Bladen 14 (1937) 7; 's-Gravenhage: A.A.M. Stols, 21945 [1946]). Het nationaalsocialisme als rancuneleer (Assen: Van Gorcum, 1937 = Brochures uitgegeven door het Comité van Waakzaamheid van anti-nationaalsocialistische intellectuelen, Waakzaamheid 7).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 538

De Augustijner monnik en zijn trouwe duivel ('s-Gravenhage: H.P. Leopold, 1938 = De Vrije Bladen 15 (1938) 2; 's-Gravenhage: A.A.M. Stols, 21945). Mephistophelisch (Maastricht: A.A.M. Stols, z.j. [1938] = Ursa Minor 4). In gesprek met de vorigen (Rotterdam: Nijgh & van Ditmar, 1938). De nieuwe elite ('s-Gravenhage: H.P. Leopold, 1939 = De Vrije Bladen 16 (1939) 5; 's-Gravenhage: A.A.M. Stols, 21945). De duivelskunstenaar. Een studie over S. Vestdijk ('s-Gravenhage: K.C. van Boeschoten en L.J. Zimmerman, juli 1943 = Astra Nigra-reeks 1; tweede druk Amsterdam: L.J. Veen, z.j. [1946]). Reinaert op reis. Essays [Samengesteld door Fred Batten] Met een ‘Ter inleiding’ door Adriaan Morriën en een portret als frontispice, geteekend door Emile Brumsteede, Amsterdam (Amsterdam: Het Zwarte Schaap [A.A. Balkema, F.E.A. Batten, A. Morriën] 5, augustus 1944; tweede [met 1 essay, ‘De toekomst ligt in de sterren’, uitgebreide] druk Amsterdam: A.A. Balkema, 1946). Over waardigheid en macht. Politiek-cultureele kroniek [Met een nawoord door A.t.Br.-F.] (Amsterdam: De Bezige Bij, 1945). Journaal 1939 (Amsterdam: De Bezige Bij, 1945). In gesprek met de onzen (Rotterdam: Nijgh & van Ditmar, 1946). Sans famille. Drie brieven over een hedendaagsch vraagstuk door Jan Greshoff, Menno ter Braak en E. du Perron (Amsterdam: De Bezige Bij, 1947). Verzameld werk. M. van Crevel, H.A. Gomperts, G.H.'s-Gravesande eds. (7 dln. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 21980 [11949-1951]). Menno ter Braak, E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940. H. van Galen-Last ed. (4 dln. Amsterdam: G.A. van Oorschot 1962-1967). De Propria Curesartikelen 1923-1925. Met een inleiding door Carel Peeters ('s-Gravenhage: Bzztôh, 1978). De artikelen over emigrantenliteratuur 1933-1940. Bijeengebracht en ingeleid door Francis Bulhof ('s-Gravenhage: Bzztôh, 1980). De draagbare Ter Braak. Samengesteld en ingeleid door Eep Francken (Amsterdam: 1992, Prometheus).

Overige literatuur

Anbeek. Ton, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 (Amsterdam 1990). Anten. Hans, Van realisme naar zakelijkheid. Proza-opvattingen tussen 1916 en 1932 (Utrecht 1982). Asseldonk. Nancy van, Het kan ook anders. Van de verdediging van de kunstfilm naar de ontmaskering van de schoonheid in het werk van Menno ter Braak (doctoraalscriptie Nederlandse taal- en letterkunde, Universiteit van Amsterdam, juni 1998). Augustinus. Aurelius, De stad van God. Vertaald en ingeleid door Gerard Wijdeveld (Baarn, Amsterdam 1983).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Benjamin. Walter, Gesammelte Schriften. Werkausgabe. Rolf Tiedemann, Hermann Schweppenhäuser eds. (12 dln. Frankfurt am Main 1980). Berkel. K. van, ed., Amerika in Europese ogen. Facetten van de Europese beeldvorming van het moderne Amerika ('s-Gravenhage 1990). Beusekom. Ansje van, ‘Film als kunst? Opvattingen over film en filmkunst

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 539

(1918-1927)’, Jaarboek mediageschiedenis 1 (Amsterdam 1989) 73-97. Beusekom, Ansje van, Film als kunst. Reacties op een nieuw medium in Nederland, 1895-1940 (dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam, 1998). Binnendijk. D.A.M., ‘In Memoriam 1927’, in: Beeld en verbeelding ('s-Gravenhage 1948) 31-38. Binnendijk. D.A.M., Gerrit Borgers, Jan Hulsker, Juriaan Schrofer, Ellen Warmond, Menno ter Braak. Schrijvers Prentenboek 5 ('s-Gravenhage/Amsterdam 11960, 21980). Boef. August Hans den, Musil? Ken ik niet. Ter Braak en Du Perron over modernisten en epigonen (Leiden 1991). Boer. C., J.A. Foekeman, D. Tjalsma, K.M. Witteveen eds., Het jonge hart. Het verhaal van de Vrijzinnig Christelijke Jeugd Centrale 1915-1985 (Zoetermeer 1994). Borsboom. A., Menno ter Braak. Onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheid (Utrecht 1980 [11962]). Borsboom. Albert, ‘Menno ter Braak: l'art et la vie’, in: J. Aler ed., Actes du Cinquième Congrès International d'Esthétique, Amsterdam 1964 ('s-Gravenhage, Parijs 1968) 501-505. Boukema. H.J., De studententijd van Menno ter Braak. Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam, Nederlands Seminarium, juni 1961, ongepubliceerd. Boven. Erica van, Een hoofdstuk apart. ‘Vrouwenromans’ in de literaire kritiek 1898-1930 (Amsterdam 1992). Braak. J.W.G. ter, ‘Enkele biographische aantekeningen’, ongepubliceerd, typoscript, 9 blz., 's-Gravenhage, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Brederoo. Nico J., ‘De filmtheorie van Menno ter Braak’, in: Sjoerd van Faassen ed., Menno ter Braak. Een verzameling artikelen, 32-39. Brederoo. Nico, ‘De invloed van de Filmliga’, in Karel Dibbets, Frank van der Maden eds., Geschiedenis van de Nederlandse film en bioscoop tot 1940 (Houten 21986) 183-224. Bruggen. Carry van, Prometheus. Een bijdrage tot het begrip der ontwikkeling van het individualisme in de literatuur (2 dln. Rotterdam 1919 [Amsterdam 21946]). Bruggen. Carry van, Eva (Amsterdam 1927). Brugmans. H., Geschiedenis van Amsterdam. Van den oorsprong af tot heden. Deel VIII. Opgaand getij (Amsterdam 1933). Bulhof. Francis, ‘Van de Tien geboden tot de Tien dagen. Menno ter Braak en i10’, in: Toke van Helmond ed., i10 sporen van de avant-garde, 135-145. Bulhof. Ilse N., Freud en Nederland. De interpretatie en invloed van zijn ideeën (Baarn 1983). Bulthuis. Hidde, ‘Van kwaad tot erger (Dirk Coster en Menno ter Braak over Dostojewski)’, Tirade 41 (1997) 4 (september) [370] 376-390. Chen. Salma, ‘Geboorte en sterven van De Distelvinck’, in: S.A.J. van Faassen e.a. eds., Jaarboek Letterkundig Museum 2 ('s-Gravenhage 1993) 43-62. Closset. Fr., ‘Menno ter Braak’, Revue des langues vivantes / Tijdschrift voor levende talen 28 (1962) 1, 22-32.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Cooman. Peter de, Menno ter Braak. Wandlungen im kritischen Schaffen eines literarisch-philosophischen Essayisten (Brussel 1990 [dissertatie Universität Zürich]). Cram-Magré. A.M., Dèr Mouw-Adwaita. Denker en dichter (Utrecht 1981 [11962]). Dane. Jacques, ‘De vrucht van Bijbelsche opvoeding’. Populaire leescultuur en opvoeding in protestants-christelijke gezinnen circa 1880-1940 (Hilversum 1996).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 540

Dibbets. Karel, Frank van der Maden eds., Geschiedenis van de Nederlandse film en bioscoop tot 1940 (Houten 21986). Dibbets. Karel, Sprekende films. De komst van de geluidsfilm in Nederland 1928-1933 (Amsterdam 1993). Dijk. L.A. van, ‘Menno ter Braak. Niet de eerste, wel de beste schrijver in zijn familie’, Jaarboek Achterhoek en Liemers 20 (1997) 102-112. Dijkstra. Ger, 80 jaar socialisme in Eibergen. Uitgegeven door de PVdA in Eibergen ter gelegenheid van het 80-jarig bestaan (Eibergen 1985). Dittrich. Kathinka, Paul Blom, Flip Bool eds., Berlijn-Amsterdam 1920-1940. Wisselwerkingen (Amsterdam 1982). Drion. H., ‘Emigrant uit domineesland’, Libertinage 3 (1950) 6 (november-december) 401-412; opgenomen in: dez., Het conservatieve hart en andere essays (Amsterdam 1966) 83-97. Duinkerken. Anton van, Verzamelde geschriften (3 dln. Utrecht 1962). Duinkerken. Anton van, Gorter, Marsman, Ter Braak (Utrecht, Antwerpen 1967). Faassen. Sjoerd van, ed., Menno ter Braak. Een verzameling artikelen ('s-Gravenhage 1978). Fenoulhet. Jane, ‘Menno ter Braak en de “Vrouw in de literatuur”’, Neerlandica extra muros 37 (1999) 1 (februari) 19-30. Filmliga 1927-1931. Met een inleiding door Jan Heijs (Nijmegen 1982). Fokkema. Douwe, Elrud Ibsch, Het Modernisme in de Europese letterkunde (Amsterdam 1984). Fontijn. Jan, ‘Prometheus en de allumeuse. Carry van Bruggen als grensfiguur’, De revisor 4 (1977) 6 (december) 51-56. Fontijn. Jan, Diny Schouten eds., Carry van Bruggen. Een documentatie ('s-Gravenhage 1985). Francken. Eep, ed., De draagbare Ter Braak (Amsterdam 1992). Freud. Sigmund, Studienausgabe (10+1 dln. Frankfurt am Main 1969-1975). Geerds. J.F., J.M.J. Sicking, De Vrije Bladen. Bibliografische beschrijving, analytische inhoudsopgave, index (Amsterdam 1975). Geschiedenis van het Amsterdamsch studentenleven 1632-1932. H. van der Byll e.a. eds. (Amsterdam 1932). Goedegebuure. Jaap, Op zoek naar een bezield verband (2 dln. Amsterdam 1981). Goedegebuure. Jaap, Zee, berg, rivier. Het leven van H. Marsman (Amsterdam, Antwerpen 1999). Goethe. Johann Wolfgang, Sämtliche Werke. Ernst Beutler ed. (18 dln. Zürich 1950). Gomperts. H.A., Jagen om te leven (Amsterdam 21960 [11949]). Gomperts. H.A., ‘Menno ter Braak als student’, PS. Wekelijks bijvoegsel van Het Parool, 1 juni 1957. Gomperts. H.A., De schok der herkenning. Acht causerieën over de invloed van invloed in de literatuur (Amsterdam 1959). Gomperts. H.A., Een kern van waarheid (Amsterdam 2000).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Greshoff. J., ‘Enkele herinneringen aan Ter Braak’, Standpunte 1 (1946-1947) 4 (oktober) 22-43. Greshoff. J., Volière ('s-Gravenhage 1956). Groenveld. S., J.P. Jacobszoon, S.L. Verheus eds., Wederdopers, menisten, doopsgezinden in Nederland 1530-1980 (Zutphen 31993). Grüttemeier. Ralf, Hybride Welten. Aspekte der Nieuwe Zakelijkheid in der niederländischen Literatur (diss. Universiteit van Amsterdam 1994).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 541

Hanssen. Léon, Leven in geleende tijd. Over Menno ter Braak (Eibergen 1992). Hanssen. Léon, Huizinga en de troost van de geschiedenis. Verbeelding en rede (Amsterdam 1996). Hazeu. Wim, Slauerhoff. Een biografie (Amsterdam, Antwerpen 1995). Hegel. G.W.F., Werke in zwanzig Bänden. Eva Moldenhauer, Karl Markus Michel eds. (Frankfurt am Main 1971). Heijs. Jan, ‘Inleiding’, in: Filmliga 1927-1931 (Nijmegen 1982), 9-22. Helmond. Toke van, ed., i10 sporen van de avant-garde (Heerlen 1994). Henrard. Roger, Menno ter Braak, Nietzsche en het cultuurprobleem (z.p. 1958). Henrard. Roger, Menno ter Braak in het licht van Friedrich Nietzsche (Hasselt 1963). Henrard. Roger, ‘Woord, dichtkunst en wijsbegeerte van Fr. van Eeden tot M. ter Braak’, Handelingen Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 17 (1963) 285-292. Henrard. R., Menno ter Braak (Brugge 1968). Henrard. R., ‘Menno ter Braak. Facetten van zijn maatschappelijke integratie als schrijver’, Spiegel der Letteren 13 (1970-1971) 2, 132-145. Heugten S.J.J. van, Met peillood en kompas. Schouw van boeken en schrijvers (Rotterdam z.j. [1936]). Heugten S.J.J. van, De menselijke geest. Essays en kritieken (Utrecht, Antwerpen 1954). Heuvel. H.W., Uit den Achterhoek. Schetsen van land en volk (Deventer z.j. [1928]). Hoeffelman-de Waal. E.H., ‘Menno ter Braak, zoals ik hem leerde kennen in het begin van de jaren '20’, in: Sjoerd van Faassen ed., Menno ter Braak. Een verzameling artikelen, 32-39. Hoeks. Henk, ‘Ter Braak keek over de rand van de twintigste eeuw. Terugblik op een intellectueel oude stijl’, de Volkskrant, 12 augustus 1978. Huender. H.A., Eibergen voorheen en thans (Lochem 1928). Huijts. J., ‘Filmliga Rotterdam (1927-1933)’, Rotterdams jaarboekje 1975 (Rotterdam 1975) 265-288. Huizinga. J., Verzamelde werken. L. Brummel, W.R. Juynboll, Th.J.G. Locher eds. (9 dln. Haarlem 1948-1953). Jespers. A., ed., Bericht uit 1929. Het veelzijdige gezicht van de Nederlandse samenleving ten tijde van de oprichting van het PTT Museum ('s-Gravenhage 1989). Jonge. A.A. de, Crisis en critiek der democratie. Anti-democratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staat in Nederland tussen de wereldoorlogen (Assen 1968, heruitgave Utrecht 1982). Jordaan. L.J., ‘Zes jaar te wapen! Een geschreven film der Filmliga-beweging in Nederland (1927-1933)’, Filmliga 6 (1932-1933) 9 (augustus) 243-256, 10 (september) 277-288, 11 (oktober) 311-318. Jordaan. L.J., Vijftig jaar bioscoopfauteuil (Amsterdam 1959). Jordaan. L.J., ‘De woelige jaren van de Filmliga’, Het Parool, resp. 10 mei en 29 juni 1963. Kaleis. Huug, ‘In de schaduwen van Ter Braaks tweede gezicht’, Tirade 12 (1968) 139 (september) 400-415.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Kelk. C.J., Ik keek alleen (Brugge, Utrecht 1968). Kelk. C.J., Wie ik tegen kwam ('s-Gravenhage 1981). Kooij. J.G., ‘Ter Braak en de grammatika’, Merlyn 3 (1965) 1 (januari) 63-68. Kummer. Em., Literatuur en ideologie. Proust en Ter Braak (Amsterdam 1985). Lam. Anton, ‘Het Christendom bij Menno ter Braak’, Ontmoeting. Letterkundig en algemeen cultureel maandblad 16 (1962-1963) 6, 169-182.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 542

Leeuwen. W.L.M.E. van, Drie vrienden. Menno ter Braak, H. Marsman, E. du Perron. Studies en herinneringen (Zeist, Antwerpen 1963 [11947]). Lehning. Arthur, H. Marsman, de vriend van mijn jeugd. Herinneringen (Amsterdam 31976 [11954]). Lem. Anton van der, Johan Huizinga. Leven en werk in beelden & documenten (Amsterdam 1993). Lethen. Helmut, Neue Sachlichkeit 1924-1932. Studien zur Literatur des ‘Weissen Sozialismus’ (Stuttgart 1970). Lethen. Helmut, Verhaltenslehre der Kälte. Lebensversuche zwischen den Kriegen (Frankfurt am Main 1994). Leupen. P., ‘“Er blijft een mens te zoeken”. Menno ter Braak als mediëvist’, Theoretische geschiedenis 23 (1996) 1, 3-15. Liagre Böhl. Herman de, Met al mijn bloed heb ik voor U geleefd. Herman Gorter 1864-1927 (Amsterdam 1996). Lier. R. van, ‘Menno ter Braak’, typoscript van een lezing gedateerd ‘Juli '42’, 's-Gravenhage, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, collectie Ter Braak. Ligtenberg. Lucas, Bob Polak, Een geschiedenis van Propria Cures 1890-1990 (Amsterdam 1990). Linssen. Céline, Hans Schoots, Tom Gunning, Het gaat om de film! Een nieuwe geschiedenis van de Nederlandsche Filmliga 1927-1933 (Amsterdam 1999). Lustrum Stedelijk Gymnasium Tiel 1562-1962 (Tiel 1962). Mann. Thomas, e.a., Menno ter Braak (Amsterdam 1949). Mars. Petra, Elisabeth de Roos. Schrijfster in de schaduw (doctoraalscriptie moderne Nederlandse letterkunde, Universiteit van Amsterdam oktober 1993). Marsman. H., Menno ter Braak. Een studie (Amsterdam 1939). Marsman. H., Verzameld werk. D.A.M. Binnendijk, Albert Vigoleis Thelen eds. (Amsterdam 1960). Meulen. Dik van der, Politici zonder politiek. Over de politieke opvattingen van Ter Braak en Marsman in de jaren twintig (doctoraalscriptie Rijksuniversiteit Leiden april 1987). Meulen. Dik van der, ‘Litteratoren als straatventers. Over de brochure aNti-schUnd (1928)’, Het oog in 't zeil 4 (1987) 6 (augustus) 35-39. Meulenkamp. B., Honderd jaren Ned. Prot. Bond Eibergen 1889-1989 (Eibergen 1989). Miert. Jan van, Wars van clubgeest & partijzucht. Liberalen, natie en verzuiling, Tiel en Winschoten 1850-1920 (Amsterdam 1994). Mommers. F., Menno ter Braak en het christendom. Een onderzoek binnen het kader van drie van Ter Braak's werken, nl.: Carnaval der Burgers, Politicus zonder Partij en Van Oude en Nieuwe Christenen (doctoraalscriptie Theologische Faculteit Tilburg, februari 1975). Mooijweer. Marianne, ‘Het Atheens complex. Waarom Ter Braak Amerika afwees’, Intermediair, 17 april 1987. Mooijweer. M.L., ‘Menno ter Braak en de filmbeelden van Amerika’, in: K. van Berkel ed., Amerika in Europese ogen, 124-134.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Mouw. J.A. dèr, Volledig dichtwerk. H. van den Bergh, A.M. Cram-Magré, M.F. Fresco eds. (Amsterdam 1986). Multatuli, Volledige werken (25 dln. Amsterdam 1973-1995). Nietzsche. Friedrich, Sämtliche Werke. Kritische Studienausgabe in 15 Bänden. Giorgio Colli, Mazzino Montinari ed. (München, Berlijn, New York 1980).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 543

Nietzsche. Friedrich, Der Wille zur Macht. Versuch einer Umwertung aller Werte. Ausgewählt und geordnet von Peter Gast unter Mitwirkung von Elisabeth Förster-Nietzsche. Mit einem Nachwort von Alfred Baeumler (Stuttgart 121980 [1964] = Kröners Taschenausgabe 78). Nieuwe geluiden. Een keuze uit de poëzie van na den oorlog (1918-1923). Bijeengebracht en ingeleid door Dirk Coster (Arnhem 1924 [51941]). Nieuwstadt. Michel van, De verschrikkingen van het denken. Over Menno ter Braak (Groningen 1997). Nijhoff. Martinus, Verzameld werk (3 dln. Amsterdam 1982). Odink. Hendrik, Land en volk van de Achterhoek (Enschede 1971). Odink. Hendrik, Uit kroniek en volksmond van de Gelderse Achterhoek (Alkmaar z.j. [1965]). Otto. André, ‘De skepsis voorbij (Over de spanning tussen geest en macht in het werk van Menno ter Braak)’, Tirade 40 (1996) 366 (november-december) 511-523. Oudvorst. A.F. van, Menno ter Braak als woordvoerder van de intellektuelen. Een literatuursociologische benadering (Amsterdam 1980). Oudvorst. A.F. van, De verbeelding van de intellectuelen. Literatuur en maatschappij van Dostojewski tot Ter Braak (Amsterdam 1991). Oversteegen. J.J., Vorm of vent. Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen (Amsterdam 31978). Peeters. Carel, ‘Ter Braak 1923-1926. De redacteur van Propria cures’, Muza 2 (1965) 5/6, 13-44; 3 (1966) 1, 86-107. Peeters. Carel, ‘De jonge Ter Braak. Kultuur, politiek en Propria Cures’, Tirade 18 (1974) 193-194 (januari-februari) 12-28. Peeters. Carel, ‘Scherpzinnigheid achter lorgnetglazen. Menno ter Braak als redacteur van Propria Cures’, Vrij Nederland kleurkatern/boekennummer, 4 maart 1978, 4-8. Peeters. Carel, ‘Menno ter Braak in Propria Cures’, in: Menno ter Braak, De Propria Curesartikelen 1923-1925, 7-32. Perron. E. du, Verzameld werk (7 dln. Amsterdam 1955-1959). Perron. E. du, Brieven. Piet Deelen e.a. eds. (9 dln. Amsterdam 1977-1990). Perron. E. du, Het land van herkomst. Geannoteerde uitgave, verzorgd door F. Bulhof en G.J. Dorleijn (Amsterdam 1996 [11935]). Pos. Arie, ‘Ter Braak en de ontoereikendheid van de geschiedfilosofie van Oswald Spengler’, Juffrouw Ida 9 (1983) 2 (september) 16-31. Rodenko. Paul, Verzamelde essays en kritieken. Koen Hilberdink ed. (4 dln. Amsterdam 1991-1992). Roegholt. Richter, Amsterdam na 1900 ('s-Gravenhage 1993). Ruiter. Frans, Wilbert Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 (Amsterdam 1996). Sas. Trudy, De geschiedenis van De Vrije Bladen (1924-1931). Scriptie Katholieke Universiteit Nijmegen, Instituut Nederlands, 1988 [ongepubliceerd]. Schenk. V.W.D., ‘To the Memory of Jan Willem Gijsbertus ter Braak, 9th July 1903-18th November 1971’, Psychiatra, Neurologia, Neurochirurgia, april 1972.

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Schenkeveld-van der Dussen, M.A., ed., Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (Amsterdam, Antwerpen 21998). Scholte. Henrik, ‘Na een halve eeuw. Herinneringen aan Menno ter Braak als student’, in: Sjoerd van Faassen ed., Menno ter Braak. Een verzameling artikelen, 20-31. Schoots. Hans, Gevaarlijk leven. Een biografie van Joris Ivens (Amsterdam 1995).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 544

Sicking. J.M.J., ‘Menno ter Braak & Carry van Bruggen’, in: Sjoerd van Faassen ed., Menno ter Braak. Een verzameling artikelen, 59-65. Sicking. J.M.J., Overgave en verzet. De levens- en wereldbeschouwing van Carry van Bruggen (Groningen 1993). Smit. W.A.P., ‘Menno ter Braak en zijn eerste roman’, Opwaartsche Wegen 10 (1932-1933) 2 (april 1932) 54-69. Smit. W.A.P., ‘Een herinnering uit mijn Gymnasium-tijd’, in: Lustrum Stedelijk Gymnasium Tiel 1562-1962, 46-47. Stroman. Ben, Vandaag bestaat niet. Autobiografische fragmenten ('s-Gravenhage 1981). Tagore. Rabindranath, De mooiste van Rabindranath Tagore. Samengebracht door Koen Stassijns en Ivo van Strijtem (Tielt, Amsterdam 1997). Teipe. Max B., Johan van der Woude, Dr Menno ter Braak. ‘Reinaert uit Eibergen’ (Hilversum 1936 = Vrije bladen 13 (1936) 5 (mei) 1-30). Vaarwerk. B.H.M. te, e.a. eds., Acht eeuwen heerlijk Eibergen. Bijdragen tot de geschiedenis van de gemeente Eibergen (Eibergen 1988). Vestdijk. S., Gestalten tegenover mij. Persoonlijke herinneringen ('s-Gravenhage 21962). Visser. Hans, Simon Vestdijk. Een schrijversleven (Utrecht 1987). Vonder. Maarten, ‘Een teken van rang. Betekenis en functie van het begrip “afstand” bij Ter Braak’, Hollands Maandblad 25 (1983) 426 (mei) 19-27. Vriesland. Victor E. van, Herinneringen. Verteld aan Alfred Kossmann (Amsterdam 1969). Wesselink. E.H., J. Baake eds., Hendrik Odink 1889-1973. Folkore en vroomheid in (Eibergen 1989). Wesselink. E.H., ‘Van pastorieën, herders en heren’, Old ni-js. Kroniek van Eibergen, Beltrum, Rekken en Zwolle 5 (1990) 13 (januari) 5-36. Wesselink. E.H., ‘Van fabrikanten, notarissen, dokters en heren van de bank’, Old ni-js. Kroniek van Eibergen, Beltrum, Rekken en Zwolle 11 (1997) 31 (juli) 21-33. Wispelaere. Paul de, ‘Ter Braak & De Stem’, in: Sjoerd van Faassen ed., Menno ter Braak. Een verzameling artikelen, 109-115. Wolf. Ruth, Van alles het middelpunt. Over leven en werk van Carry van Bruggen (Amsterdam 1980). Worp. Mirjam van der, Menno ter Braak en de joodse schrijvers (doctoraalscriptie Nederlands Vrije Universiteit Amsterdam, augustus 1995 [ongepubliceerd]). Zahn. Ernest, Das unbekannte Holland. Regenten, Rebellen und Reformatoren (München 1993 [11984]). Zandberg. K., Inventaris van de archieven van de latijnse school te Tiel (1694) 1801-1971 (Streekarchivariaat Tiel - Buren - Culemborg, 1984).

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 545

Personenregister

Aafjes. Cor (1896-1928) 456 Adelheid, keizerin (±931-999) 311, 312 Adama van Scheltema. Carel Steven (1877-1924) 375, 376 Adwaita, zie: J.A. dèr Mouw Albert 1, koning der Belgen (1875-1934) 115 Aletrino. Arnold (1858-1916) 229 Anderson. Sherwood (1876-1941) 401, 402 Andreas-Salomé. Lou, zie: Lou von Salomé Ankersmit. Johan Frederik (1871-1942) 370, 521 Antonini. Jacob Antonio (‘Giacomo’) (1901-1983) 156, 374 Antonioni. Michelangelo (geb. 1912) 498, 518 Artaud. Antonin (1896-1948) 416, 418 Augustinus. Aurelius (354-430) 85, 288 Avéres. Anthonie Marinus (‘Piem’) (1904-1985) ill. 23 Avéres. Guurtje (geb. 1906) 482, 484 Avéres. Johan Adam (‘oom Johan’) (1878-1949) 35, 98, 101, 476, 478, 479, 484, 486; ill. 23 Avéres-Huizinga. Charlotte (‘Lotte’) (1879-1957) 33-35, 37, 48, 62, 82, 91, 98, 99, 101, 112, 113, 476-480, 482, 484-486, 488; ill. 23 Avéres-Witteveen. Frédérique Maria (geb. 1924) 477, 482, 486

Bach. Johann Sebastian (1685-1750) 466 Bartelink. Hendrik Jan (1878-1927) 64, 101, 384 Bartelink-Berends. Johanna Berendina (geb. 1907) 481, 482 Barthes. Roland (1915-1980) 498 Batavier. Jacobus (1860-1923) 229, 500 Beauharnais. Joséphine de (1763-1814) 403 Beethoven. Ludwig van (1770-1827) 333 Benatzky. Ralph (1884-1957) 238 Benjamin. Walter (1892-1940) 208, 209, 333, 413 Bergh van Eysinga. Gustaaf Adolf van den (1874-1957) 150 Bergh van Eysinga. Henri Wilhelm Philippus Elize van den (1868-1920) 150 Bessem. Sara Aletta Elisabeth (‘Saar’) (1907-1996) 488, 489, 492 Bilderdijk. Willem (1756-1831) 137 Binnendijk. Dirk Adrianus Michel (‘Dirk’, ‘Dick’) (1902-1984) 29, 191-193, 195, 197, 198, 205, 214, 222, 223, 230-233, 236, 238-240, 243, 245, 255-257, 259-261, 263, 264, 266, 270, 271, 274, 282-286, 296, 298, 299, 307, 312-314, 317, 319, 320, 323, 329, 343, 350, 367, 372, 373, 376, 377, 379, 380, 382, 391, 394, 395, 406, 407, 419, 420, 422, 423, 430, 436, 450, 463, 488, 495-497, 499-514, 521, 522, 525-527, 531, 532; ill. 17, 19, 24, 25, 26, 27, 31 Binnendijk-Paauw. Magdalena Geertruida (‘Enny’) (1900-1996) 255, 306, 307 Binnerts Sz. Arjen (1865-1932) 126, 201 Bismarck. Otto von (1815-1898) 174, 493

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 546

Blake. William (1757-1827) 469 Bletz. Johannes Ary (‘Jan’) (1901-1994) 493, 494, 515, 522; ill. 20 Bloem. Jakobus Cornelis (1887-1966) 246, 369-372, 374, 382, 414 Blokker. Jan (geb. 1927) 361, 519 Boer. Richard Constant (1863-1929) 190 Boer. Tjitze de (1866-1942) 190 Bokkel Huinink. Jan Adam ten (‘oom Jan’) (1862-1927) 27, 39, 123, 480; ill. 23 Bokkel Huinink. Jan Willem Gijsbertus ten (‘Jan’) (1901-1980) 136 Bokkel Huinink-ter Braak. Aleida Geziena ten (‘tante Leida’, ‘tante Lei’) (1870-1962) 27, 39, 123, 480; ill. 23 Bokkel Huinink-Haanstra. Aukje Antje ten (1904-1993) 488, 494, 501 Bolkestein. Gerrit (1871-1956) 419-421, 531 Bolland. Gerardus Johannes Petrus Josephus (1854-1922) 150-152, 202 Bomli. Elias Johannes (1871-1928) 137, 140 Bomli. Pieter Elias Johannes (geb. 1902) 137, 140 Bon. Willem Frederik (1904-1990) 49 Bonger. F. 526 Bordewijk. Ferdinand (1884-1965) 505 Borst. Jacobus Gerardus Gerbrant (‘Jacob’) (1902-1973) 183, 185, 494 Bottema. Tjerk (1882-1940) 378; ill. 29 Boudier-Bakker. Ina (1875-1966) 92 Bouhélier. Saint-Georges de (1876-1948) 408 Boukema. Hendrik Jan (geb. 1931) 494 Bouman. Klaas Herman (geb. 1874) 416 Boutens. Pieter Cornelis (1870-1943) 381 Bouws. Everard (1900-1978) 470 Braak. Aleida Geziena ter, zie: Bokkel Huinink-ter Braak Braak. Anna Margaretha ter (‘tante Anna’) (1872-1939) 27, 28, 82, 285; ill. 23 Braak. Bertha Hendrika Petronella (‘Bep’) ter (geb. 1916) 475, 482, 484 Braak. Catharine (‘Tineke’, ‘Tine’) ter [zuster] (1904-1988) 37, 38, 69, 99, 101, 123, 131, 437, 474, 490; ill. 5, 7, 23 Braak. Frederik Johannes ter (1875-1939) 420 Braak. Garrit ter (ged. 1756) 22, 23 Braak. Geertruida (‘Truida’) ter [zuster] (1908-1981) 81, 99, 123, 437, 469, 525; ill. 7, 23 Braak. Gerhard Pieter ter (1862-1934) 25 Braak. Gerrit ter (1793-1865) 23-26 Braak. Gerrit Ernst Hendrik ter (1827-1907) 25, 91 Braak. Hendrik Ernst Gerrit ter [vader] (1874-1952) 18-21, 25, 27-29, 34-39, 63, 67, 68, 75-78, 81, 82, 87-90, 92, 99-103, 115, 125, 134, 137, 145, 146, 185, 189, 203, 227, 262, 263, 266, 314, 315, 333, 334, 370, 392, 404, 435, 437, 456, 474, 476, 484, 512, 513, 525; ill. 4, 7, 16, 23 Braak. Herman ter (1910-1991) 476, 477, 487 Braak. Jan Gerrit (‘oom Jan’, ‘oom Janus’) ter (1866-1957) 27, 101, 113, 114, 123-126, 129, 132, 151, 156, 159-161, 173, 174, 185, 189, 193, 306, 333, 392, 420, 429, 433, 505, 525; ill. 10, 23, 31

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Braak. Jan Gerrit (‘Jan’) ter [broer] (1906-1960) 25, 39, 41, 50, 98, 99, 101-103, 123, 134, 234, 333, 393, 456, 525; ill. 5, 7, 23, 31 Braak. Jan Willem Cornelis (‘Willem’) ter (1869-1956) 74, 315 Braak. Jan Willem Gijsbertus ter [grootvader] (1829-1898) 18-20, 25-29, 34, 91, 475 Braak. Jan Willem Gijsbertus (‘Wim’) ter [broer] (1903-1971) 28, 34-36, 43, 69, 77, 82, 97-99, 108, 111, 112, 123, 134, 136, 173, 174, 188, 229, 230, 234, 264, 265, 319, 333, 403, 404, 437, 449, 456, 469, 486, 495, 501, 514, 523, 525, 527; ill. 4, 5, 6, 7, 19, 23, 31, 36 Braak. Katharina Jacoba ter, zie: K.J. van Regteren Altena-ter Braak Braak. Krijn Jurriaan ter (geb. 1941) 484, 491, 493, 495, 501-503, 510, 513, 527, 529, 533 Braak. Lambertha Hendrika Petronella ter, zie: Huender-ter Braak Braak. Willem Frederik Hendrik (‘Pim’) ter (1902-1985) 62, 63, 101, 136, 480, 481, 486, 490

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 547

Braak-Faber. Antje (‘Ant’) ter (1905-1997) 43, 66-68, 173, 233, 382, 476, 477, 481-483, 487, 493, 501, 511, 527, 533 Braak-Faber. Harmina Johanna (‘Mien’, ‘Mineke’) ter (geb. 1916) 43, 477, 484 Braak-Hassels. Geesje (1749-1819) 23 Braak-Huizinga. Geertruida Alida (‘Trui’, ‘tante Trui’) ter [moeder] (1878-1952) 18, 21, 28, 33-39, 44, 45, 48-50, 64, 68, 73-78, 81-83, 90, 91, 94-103, 113, 123, 125, 128, 129, 133, 134, 149, 169, 173, 203, 235, 262, 276, 277, 281, 303, 314, 315, 333, 384, 404, 437-439, 456, 469, 474, 478, 480, 484-486, 488, 512, 513; ill. 4, 7, 16, 23 Braak-Kluwer. Alida Diderica Rosetta (‘Ly’) ter (1906-1960) 129 Braak-Kobus. Jacoba Maria ter (1834-1896) 19, 26, 27 Braak-Ledeboer. Johanna Wijnanda (‘Jo’) ter (1887-1939) 25 Braak-Martens. Katharina Hendrika Joziene ter [grootmoeder] (1838-1877) 19, 26, 37 Braak-Prakke. Betsy ter (1880-1968) 74, 315, 384, 483 Braak-Viëtor. Anna Elisabeth (‘Elize’, ‘tante Lize’) (1876-1946) 27, 101, 123-126, 129, 130, 417, 433; ill. 10, 23 Brecht. Bertolt (1898-1956) 270 Broer. Lambertus Johannes Folkert (geb. 1916) 526 Bronnen. Arnolt (1895-1959) 270 Brug. Mevrouw van de 526 Bruggen. Carry van (1881-1932) 92, 93, 287-294, 304, 403, 408, 410, 414, 432, 433, 471, 507, 508; ill. 22 Brugh. Emma Caroline Henriëtte Anna (‘Emmy’) van der (geb. 1912) 488, 491; ill. 33 Brugh. Emmanuel Johannes van der (1877-1958) 149-154, 201, 248, 432, 433; ill. 33 Brugh. Henri Marius (‘Hans’) (geb. 1911) ill. 33 Brugh-Nanninga. Antoinette Maria (‘Netty’) van der (1881-1971) 152, 153 Brugmans. Hajo (1868-1939) 190, 191, 230, 309, 310, 385, 392, 395, 523, 525, 526; ill. 31 Bruning. Gerard (1898-1926) 236 Büch. Boudewijn Maria Ignatius (geb. 1948) 292 Bueren. Peter van (geb. 1942) 518 Bunk [zwager van Emily Hahn] 468 Buskes. Johannes Jacobus (1899-1980)

Caesar. Gaius Julius (100-44 v.Chr.) 115, 134, 172 Cavalcanti. Alberto de Almeida (1897-1982) 356 Campert. Jan Remco Theodoor (1902-1943) 255, 260 Camus. Albert (1913-1960) 144 Canetti. Elias (1905-1994) 13 Carroll. Lewis (1832-1898) 192 Casimir. Rommert (1877-1957) 419 Cassirer. Bruno (1872-1941) 329 Cate. Herman Hendrik ten (geb. 1870) 20 Chaplin. Charlie (1889-1977) 350

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Charms. Daniil (1905-1942) 208 Chavez-Calvez. François (geb. 1894) 451 Cicero. Marcellus Rullius (106-43 v.Chr.) 24, 224 Clair. René (1898-1981) 519 Clausen. Hendrik Ernst (1875-1967) 226, 356, 390; ill. 20 Clausen. Pieter (‘Piet’) (geb. 1921) ill. 20 Cöllen. Jakob (1855-1919) 112 Coolidge. Calvin (1872-1933) 303 Coolman. Jurjen 480 Coolman. Trijntje (1774-1852) 42 Coster. Dirk (1887-1956) 244, 245, 297, 306, 375, 387, 510, 521, 524 Couperus. Louis (1863-1923) 376, 415, 471 Crevel. Hans van (geb. 1931) 477, 501

Daalderop. Anna Cecilia Ludovica (‘Ankie’, ‘Anke’) (1902-1964) 162-164, 492; ill. 14 Daalderop. Jacobus Wilhelmus (1862-1930) 162 Daalderop-van Odijk. Johanna Antoinetta (1905-1992) 492 Dam. C.F. (‘Kees’) van 195, 196 Dante Alighieri (1265-1321) 193, 495 Darwin. Charles Robert (1809-1882) 64, 65

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 548

Davidofsky (= Dav. Orobio de Castro) 165 Defresne. August (‘Guus’) (1893-1961) 353 Dekking. Henri (1871-1939) 341 Delteil. Joseph (1894-1978) 307 DeMille. Cecil Blount (1881-1959) 336 Deyssel. Lodewijk van (1864-1952) 475 Dickens. Charles (1812-1870) 159 Dijk. Petronella Elisabeth Maria (‘Nel’) van (geb. 1963) 474 Dijkstra. Rients Hendrik (1902-1970) 286 Dijkstra-Sonius. Antoinette Petronella (‘Netty’) (1903-1980) 286 Doesburg. Theo van (1883-1931) 347, 348, 517 Donkersloot. Nicolaas Anthonie (1902-1965) 191 Dood. Cees de (1892-1965) 381 Doolaard. A. den (ps. van Cornelis Johannes George Spoelstra, 1901-1994) 378, 522 Dostojevski. Fjodor Michajlovitsj (1821-1881) 439 Dreiser. Theodore Herman Albert (1871-1945) 401, 402 Dresden. Sem (geb. 1914) 224 Dresselhuys. Maria (‘Mary’, ‘Meer’) (geb. 1907) 164, 165, 493 Drews. Arthur (1865-1935) 202 Dreyer. Carl Theodor (1889-1968) 446, 518 Drieu la Rochelle. Pierre (1893-1945) 414 Droffelaar. W. van [kleermaker] 237 Dubarry. Marie Jeanne (1743-1793) 300 Duinkerken. Anton van (ps. van Wilhelmus Johannes Maria Antonius Asselbergs, 1903-1968) 408, 467 Dulac. Germaine (1882-1942) 416, 417, 424 Dunk. Hermann Walther von der (geb. 1928) 117 Dürer. Albrecht (1471-1528) 469

Eeden. Frederik van (1860-1932) 167-169, 250 Eilkema de Roo. J. (ps. van Johan Tersteeg, 1873-1953) 500 Einstein. Albert (1879-1955) 359 Eisenstein. Sergej Michailovitsj (1898-1948) 348, 358-361, 516, 450, 517 Elias. Norbert (1897-1990) 302 Emma. Koningin (1858-1934) 49 Engelman. Johannes Aloysius Antonius (‘Jan’) (1900-1972) 236, 379 Ensink. Pop, zie: Werumeus Buning-Ensink Erasmus. Desiderius (1469-1536) 321 Erdmann. Johann Eduard (1805-1892) 152, 491 Erikson. Erik Homburger (1902-1994) 141, 143, 144 Esch. Pieter (‘Piet’) van der, ill. 20 Ett. Henri Adolf (1908-1982) 475, 476, 492 Etten. E.J.M. van (‘Eddy’) (1901-1975) 235, 236 Etten-Sjoukes. G.B.M. van: zie G.B.M. Sjoukes

Faber. Ant, zie: A. ter Braak-Faber

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Faber. Jan Lambertus (1875-1958) 95, 382 Fabricius. Jan (1871-1964) 341 Falconetti. Renée (1892-1946) 418 Feininger. Lyonel (1871-1956) 330 Feyder. Jacques (1887-1948) 417 Flaubert. Gustave (1821-1880) 17, 86, 87, 107 Fontaine Verwey. Herman de la (1903-1989) 260, 494, 527; ill. 20 Ford. Henry (1863-1947) 300 Fraiberg. Selma Horwitz (1918-1981) 85 Franciscus van Assisi (1181/2-1226) 106, 248 Franken. Marinus Herman Karel (‘Mannus’) (1899-1953) 356, 357, 364, 401, 450, 456, 518, 520, 525, 527; ill. 31 Franz Ferdinand van Oostenrijk, aartshertog (1863-1914) 113 Freud. Sigmund (1856-1939) 89, 275, 325, 416

Gaaikemaweerd. Jacob Tietesz. van (1734-1821) 42 Gabler. Georg Andres (1786-1853) 151, 152, 491 Garbo. Greta (1905-1990) 388, 389, 524

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 549

Gebhardt. Rio 174 Geissel. Gerda Else Louise (1913-1971) 315, 327, 512; ill. 19 Geissel. Hildegard (‘Hilde’) (1911-1992) 315, 324, 325, 327; ill. 19 Geissel Heinrich Wilhelm Theodor (1882-1914) 315, 411 Geissel-Schulz. Elsbeth Margareta Anna (‘Else’) (gest. 1980) 315-317, 320, 324, 327, 329 Gennep. Arnold van (1873-1957) 450-452 Gerretson. Frederik Carel, zie: Geerten Gossaert Gert. Valeska (1892-1978) 313, 316, 323, 511 Gide, André (1869-1951) 403 Giesebrecht. Wilhelm von (1814-1889) 309 Gilbert. John (1897-1936) 524 Goes. Frank van der (1859-1939) 229 Goethe. Johann Wolfgang von (1749-1832) 20, 21, 250, 276, 278, 279, 428 Gogh. Vincent van (1853-1890) 82 Goldenberg. Frans (geb. 1903) 165 Gomperts. Henri Albert (‘Hans’) (1915-1998) 215, 387, 388, 524 Gorki. Maxim (1868-1936) 517 Gorter. Herman (1864-1927) 147, 415, 488; ill. 13 Gossaert. Geerten (ps. van Frederik Carel Gerretson, 1884-1958) 193, 246, 368, 369, 371, 372, 374, 381, 382 Goulding. Edmund (1891-1959) 524 Goya. Francisco José de (1746-1828) 300 Graadt van Roggen. Coenraad Jan (1904-1933) 445, 465, 469 Graaff. Christiaan Jacobus Julius (‘Chris’) de (1890-1955) 255, 306 Graaff-Paauw. Enny de, zie: Binnendijk-Paauw 's-Gravesande Pannekoek. Goverdus Henricus (‘Hein’) (1882-1965) 382 Greenaway. Peter (geb. 1942) 346 Greshoff. Jan (1888-1971) 229, 230, 374, 475 Grimmer. Annie (1896-1931) 348 Grom. Johan Willem le (geb. 1861) 127 Gropius. Walter (1883-1969) 332

Haar. Willem Diederik Constant ter (geb. 1931) 506 Haarman. Gerritdina (‘Dina’) (1883-1954) 76, 78, 101 Hahn. Emily (1905-1997) 468, 469, 535 Haller. Herman (1871-1943) 511 Hamburger. Salomon Herman, zie: Herman de Man Hamconius. Martinus (1550?-1620) 53 Hammes. Theodor (1874-1951) 34, 189, 525; ill. 31 Hana. Herman (1873-1952) ill. 22 Harmsen. Ger (geb. 1922) 199 Hartog. Jan de (geb. 1914) 399, 400 Hasenclever. Walter (1890-1940) 325 Havermans. Jan Willem (1892-1964) 238 Hawinkels. Pé (1942-1977) 497

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Heeckeren van nettelhorst. Pieter Reinhard Johan Wild van (1785-1835) 23 Heemskerk. Theodorus (1852-1932) 50 Hegel. Georg Wilhelm Friedrich (1770-1831) 150-153, 195, 205, 206, 428, 491 Heidegger. Martin (1889-1976) 207, 268 Heijermans. Herman (1864-1924) 368, 370 Heimans. Eli (1861-1914) 65 Helman. Albert (1903-1996) 379, 393, 437, 515, 516, 522, 525, 532; ill. 31 Hendrik IV, keizer van het Heilige Roomse Rijk (1050-1106) 493 Hendrik VIII, koning van Engeland (1491-1547) 89, 467, 468 Hendrik II de Twistzoeker, hertog van Beieren (951-995) 311 Heraclitus (±500 v.Chr.) 304, 471 Heringa. Sjoerd (geb. 1908) 477 Hermans. Willem Frederik (1921-1995) 470 Hertel. J. 390 Heugten. Joannes van (1890-1963) 52 Heuvell. Anna Sophia van den (geb. 1900) 161, 492 Hillesum. Etty (1914-1943) 133, 461 Hillesum. Levie (1880-1943) 133, 134 Hitler. Adolf (1889-1945) 118, 129, 215, 276, 329, 489 Hoeffelman-de Waal. Engelbertha Henriëtte (1902-1985) 231, 474

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 550

Hoeven. Govert George van de (1872-1955) 445, 446 Hoitink. Arnoldus Wilhelm (1879-1947) 63, 90 Hollander. Arie Nicolaas Jan den (1906-1976) 302 Holleman. Arnold Frederik (1859-1953) 172, 184, 185, 493 Holleman. Elisabeth Antoinette (‘Els’) (geb. 1942) 493 Holleman. Marius Johan Wessel (‘Maas’) (1900-1990) 153, 172, 173, 202, 392, 493, 494, 496, 525; ill. 12, 31 Homerus (8e eeuw v.Chr.) 172 Horatius Flaccus. Quintus (65-8 v.Chr.) 535 Houwink. Roel (1899-1987) 243-245, 252, 271, 502 Hülsmann. Johann Heinrich Hermann (‘Harry’) (1902-1983) 494 Huender. Hendrik Arnold (1849-1928) 73, 99, 111, 476 Huender-ter Braak. Lambertha Hendrika Petronella (‘Bertha’) ter (1866-1939) 73, 99, 101, 112 Huijbers. Henricus Franciscus Maria (1881-1929) 134, 135 Huijts. Johan (1897-1995) 364 Huisinga. Trijntje (1736-1784) 42 Huizinga. Cato (1907-1949) ill. Huizinga. Charlotte, zie: Ch. Avéres-Huizinga Huizinga. Dirk (1840-1903) 44, 45, 53 Huizinga. Dirk (1772-1843) 42 Huizinga. Geertruida Alida, zie: G.A. ter Braak-Huizinga Huizinga. Herman Gerard (1885-1903) 45 Huizinga. Jakob (1809-1894) [overgrootvader] 42-45, 47, 50, 53, 478 Huizinga. Jakob (‘Jacob’) (1870-1948) 38 Huizinga. Johan (1872-1945) 45, 211, 302, 304, 344, 414, 415, 478, 516 Huizinga. Juriaan (1815-1891) 480 Huizinga. Jurjen (1802-1807) 480 Huizinga. Jurriaan Menno [grootvader] (1850-1913) 33, 34, 36, 37, 43-51, 53, 54, 62, 74-76, 91, 98-100, 102, 137, 476, 678-480, 482, 484, 486; ill. 8 Huizinga Jr. Menno [oom; predikant] (1876-1959) 48, 51, 54, 78-81, 94, 98, 105, 106, 112, 136, 203, 263, 483, 487, 496, 525; ill. 8, 23, 31 Huizinga. Menno (geb. en gest. 20 oktober 1905) 483 Huizinga. Menno [neef; fotograaf] (1907-1947) 54, 483; ill. 8 Huizinga. Mentje (1812-1831) 54 Huizinga. Sina, zie: S. Koekebakker-Huizinga Huizinga. Willem (‘Wim’) [oom] (1881-1955) 34, 37, 48, 478, 525; ill. 23, 31 Huizinga. Willem Frederik (‘Wim’) [neef] (geb. 1920) 477, 479, 482-484, 487 Huizinga-Koekebakker. Guurtje [grootmoeder] (1850-1906) 33-39, 41, 43, 44, 48, 50, 51, 53, 74, 75, 112, 477, 478, 452 Huizinga-Meihuizen. Alida (‘Aaltje’) [overgrootmoeder] (1817-1851) 46 Huizinga-Sannes. Arnolda Johanna Geertruida (‘Nol’, ‘Nollie’) (1877-1968) 483; ill. 23 Hülsmann. Johann Heinrich Hermann (‘Harry’) (1902-1983) ill. 20 Husserl. Edmund (1859-1938) 207 Huygens. Constantijn (1596-1687) 70

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Ibsen. Henrik (1828-1906) 143, 169, 170, 190, 204 Ivens. George Henri Anton (‘Joris’) (1898-1990) 246, 349, 350, 352, 359, 392, 398, 456, 525; ill. 31, 34 Ivens. Henri Jacques George (‘Hans’) (1903-1971) 246, 349, 350, 525; ill. 31

Jelgersma. Gerbrandus (1859-1942) 416 Jong. Adrianus Michiel de (1888-1943) 367, 369, 370, 372-374, 376-383 Jong. Melchior Adriaan (‘Mels’) de (geb. 1916) 491; ill. 13 Jong. Oek de (geb. 1952) 497 Jordaan. Leendert Jurriaan (‘Leo’) (1885-1980) 336, 338-341, 360, 500, 515, 518; ill. 34, 35 Josephus Jitta. Nicolaas Marinus (1858-1940) 50, 51

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 551

Juchhoff. Rudolf (1894-1968) 330 Juliana. Prinses (geb. 1909) 100

Kafka. Franz (1883-1924) 270, 413 Kant. Immanuel (1724-1804) 150 Karel de Grote (747-814) 310, 386 Katwijk-Knapp. Friederike Hilde (‘Friede’) van (geb. 1902) 192, 229, 231, 238, 239, 261, 307, 477, 495, 497, 499, 501 Keizer. Gerrit (1869-1943) 160 Kelk. Cornelis Jan (‘Kees’) (1901-1981) 393-395, 525; ill. 31 Kersbergen. Ada W. (geb. 1903) ill. 20 Keyzer [politie-inspecteur] 518 Kierkegaard. Søren (1813-1855) 207, 463 Klabund (ps. van Alfred Henschke, 1890-1928) 532 Kleerekoper. Asser Benjamin (1880-1943) 353 Klinkenberg. Gerard Anne van (geb. 1900) 508, 509, 534 Klokman. Jan Antonie (1820-1870) 24, 25, 476 Knapp. Friede, zie: F.H. van Katwijk-Knapp Kobus. Jan Christiaan (1793-1881) 19, 26, 486 Koch. Johanna Maria Margaretha, zie: J.M.M. Planten-Koch Koch. Hermine Caroline (‘Miny’) (geb. 1888) 275 Koch. Petrus Franciscus Christiaan (1862-1937) [vader] 274, 275 Koch. Pieter Frans Christiaan (‘Pyke’) (1901-1991) 275 Koekebakker. Hendrik [overgrootvader] (1809-1888) 43, 48 Koekebakker. Hendrik (‘Hein’) (1847-1890) 43, 53 Koekebakker. Hendrik (1877-1927) 75 Koekebakker. Jacob (‘Jaap’) (1875-1963) 75, 113 Koekebakker-Huizinga. Sina (‘Sien’) (1848-1901) 43, 75 Koekebakker-Lens. Clementine Cornelia (‘Tine’) (1879-1917) 75 Koekebakker-Lens. Maria Johanna Frederika (‘Rie’) (1878-1943) 74, 75, 113 Koentz. Christiaan Hendrik (1806-1879) 475 Koolhaas. Rem (geb. 1944) 476 Korthals Altes. Regorus (‘Rego’) (1904-1986) 260 Kracauer. Siegfried (1889-1966) 323 Kramers. Wijnand Adrianus (1893-1975) 509 Kraus. Karl (1874-1936) 118 Kuitenbrouwer. Carel Hendrik Gerhardus Maria (‘Henk’) (1900-1974) 378 Kuyle. Albert (ps. van Louis Maria Albertus Kuitenbrouwer, 1904-1958) 367, 378, 379, 521

Lagerlöf. Selma (1858-1940) 159 Lamprecht. Karl (1856-1915) 309 Lang. Fritz (1890-1976) 238, 335, 348 Laseur. Cees (1899-1960) 352 Lasker-Schüler. Else (1869-1945) 255, 256 Ledeboer. Bernard Christiaan [dominee] (1825-1904) 91, 475, 486 Ledeboer. Bernard Christiaan (‘Ben’) [psychiater] (1897-1959) 189, 194

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Ledeboer. Paul Dirk [pensioneigenaar] (1851-1934) 19, 25, 474-475 Leeuw. Ferdinandus Josephus de (geb. 1916) 477, 481 Leeuw-Leppink. Hermina Arendina de (1912-1999) 64, 477, 481 Lehmbruck. Wilhelm (1881-1919) 296 Lehning. Arthur, zie: Arthur Müller Lehning Lekkerkerker. Kees (geb. 1910) 507 Lemstra van Beusekom, zie: Avéres. Guurtje 484 Leopold. Jan Hendrik (1865-1925) 234, 316 Leppink. Jan (1865-1952) 63-65, 90; ill. 6 Leppink. H.A., zie: H.A. de Leeuw-Leppink Leppink. A.M., zie: A.M. de Nie-Leppink Levenbach. George Joseph (geb. 1912) 526 Lichtveld. Lou: zie Albert Helman Licinius. Lucius L. Murena (consul 62 v.Chr.) 224 Liebknecht. Karl (1871-1919) 156, 157

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 552

Ligt. Bartholomeus (‘Bart’) de (1883-1938) 150, 414 Ligthart. Jan (1859-1916) 63 Lindeboom. Johannes (1882-1958) 72, 202 Lokhorst. Emmy van (1891-1970) 299, 406, 509 Loon. Hendrik Willem van (1882-1944) 510 Looy. Jacobus van (1855-1930) 229 Looy. Simon Georg (‘Hans’) van (1897-1957) 260 Lucretia 300 Ludendorff. Erich (1865-1937) 215 Ludwig II, koning van Beieren (1845-1886) 364 Lukács, György (‘Georg’) (1885-1971) 413 Luxemburg. Rosa (1870-1919) 156, 157

Macropedius. Georgius (1475-1558) 525 Mach. Ernst (1836-1916) 395, 396 Mahler. Gustav (1860-1911) 333, 429, 433 Man. Herman de (ps.van Salomon Herman Hamburger, 1898-1946) 246 Mann. Thomas (1875-1955) 407, 410, 414, 445, 527, 528 Mannheim. Karl (1893-1947) 212 Maria Theresia (1717-1780) 398 Marinetti. Filippo Tommaso (1876-1944) 210 Maritain. Jacques (1882-1973) 236, 510 Marsman. Hendrik (‘Hennie’, ‘Henny’) (1899-1940) 234, 236, 243, 245, 246, 252, 253, 255, 257, 259, 296, 367, 377, 379, 382, 393, 404, 414, 418, 437, 443, 501, 503, 504, 508, 517, 525, 528, 530; ill. 31 Martens. Gerhard (1803-1887) 26, 476 Meer. Tony van der (1912-1988) 401, 527 Meester Jr. Johan de (1897-1986) 404 Meijer. W. [wiskundestudent] 518 Meijer. Wybo, zie: Wybo Meyer Menno Simons (1496-1561) 52, 53 Meyer. Wybe (‘Wybo’; ook wel: Wybo Meijer) (1885-1942) 261, 305, 510, 518; ill. 13, 26, 27, 28 Michel. Ernest (1899-1960) 367, 379 Mijnlieff-van den Heuvell. zie: Van den Heuvell Miller. Alice (geb. 1923) 83 Miranda. Salomon Rodrigues de (1875-1942) 351, 353 Moerkerken Jr. Pieter Hendrik van (1877-1951) 308 Moholy-Nagy. László (1895-1946) 330-332, 348, 349, 514 Moholy. Lucia (1894-1989) 330 Mondriaan. Piet (1872-1944) 517 Monroe. James (1758-1831) 338, 515 Moussault. Theo (1888-1974) 333 Mouw. Johan Andreas dèr (1863-1919) 234, 247-253, 267, 269, 270, 445, 502, 503 Mouw-van Enst. Hendrika Wijnanda dèr (1872-1935) 252, 503

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Müller Lehning. Arthur (1899-2000) 253, 324, 329, 330, 333, 348, 439, 503, 513, 514, 517, 518, 525; ill. 31 Multatuli (1820-1887) 66, 168, 415 Murman. Theodora C. (‘Do’) (1904-1996) 492 Mussolini. Benito (1883-1945) 214, 222, 421, 441, 442, 457

Napoleon I (1769-1821) 23, 42, 115, 403 Nicolas. Josephus Antonius Hubertus Franciscus (‘Joep’) (1897-1972) 253 Nie-Leppink. Anna Maria (‘Annie’) de (geb. 1915) 64, 272, 481, 506 Nielsen. Asta (1881-1972) 389 Niessink. vrouw 23 Nietzsche. Friedrich (1844-1900) 83, 86, 112, 207, 219, 250, 258, 326, 408, 410, 428, 442 Nijhoff. Martinus (1894-1953) 22, 56, 197, 214, 245, 372, 498 Nijlen. Jan van (1884-1965) 14 N.N. [vrouw uit Eindhoven] 424-427, 429-431, 468, 527, 530, 531 Novalis (1772-1801) 388, 524

Odink. Herman (1889-1973) 475, 476 Olieslagers. Jan (1883-1943) 63, 481 Ortt. Felix Louis (1866-1959) 483 Osterkamp. Maria Theresia (‘Dity’) (geb. 1902) 441, 443, 533 Otten. Johannes Franciscus (‘Jo’) (1901-1940) 441-443, 445

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 553

Otto II, keizer van Duitsland (955-983) 311 Otto III, keizer van Duitsland (983-1002) 64, 106, 124, 308-312, 321, 322, 356, 386-388, 390; ill. 30 Otto. Rudolf (1869-1937) 530 Oud. Jacobus Johannes Pieter (1890-1963) 439, 532 Oudshoorn. J. van (ps. van Jan Koos Feylbrief, 1876-1951) 266 Overeem. Emmy van (geb. 1913) 531 Oversteegen. Jacob Jan (‘Jaap’) (1926-1999) 251 Ovidius (43 v.Chr.-17 n. Chr.) 159

Pavlova. Anna (1881-1931) 323 Pelster. Eduard (1892-1947) 349, 350, 364, 446, 520, 525; ill. 31, 34 Perk. Jacques (1859-1881) 146, 147, 168 Perron. Alain Eric du (geb. 1935) 529, 536 Perron. Charles Edgar (‘Eddy’) du (1899-1940) 33, 39, 84, 102, 104, 199, 200, 230, 232, 236, 287, 292, 293, 383, 413, 443, 466, 471, 486, 523 Perron-de Roos. Elisabeth du, zie: Elisabeth de Roos Phaedrus (±8-±90) 134 Picard. Fritz (1888-1973) 324 Pieters. Derk (1530?-1566) 42 Pijper. Willem (1894-1947) 113, 406, 488 Pinthus. Kurt (1886-1975) 244 Planten. Albertus Theodorus (‘Theo’) (1882-1942) 275, 276, 282, 285, 295, 307, 318, 422, 423, 506; ill. 21 Planten. Cornelis Arend (‘Kees’) (geb. 1916) ill. 21 Planten. Evert Godefrid (‘Frits’) (geb. 1905) 274, 506, 512, 513, 517, 524, ill. 21 Planten. Joost Theodoor (geb. 1921) ill. 21 Planten-Koch. Johanna Maria Margaretha (‘Jo’, ‘Jopie’) (1891-1986) 83, 274-279, 281, 284-287, 289, 290, 293, 295, 296, 298, 306, 307, 316-320, 334, 388, 389, 422-426, 453, 454, 458, 459, 471, 475, 506, 512, 513, 517, 524, ill. 21 Platen. August Graf von (1796-1835) 308 Poedovkin. Vsevolod Ilanovitsj (1893-1953) 326, 348, 358-361, 516, 517; ill. 34 Polak. Henri (1868-1943) 351 Poll. J.M. van de, zie: J.M. de Vreese-van de Poll Pompejus (106-48 v.Chr.) 172 Presser. Jacob (‘Jacques’) (1899-1970) 205, 497 Prick. Henricus Gerardus Matheus (‘Harry’) (geb. 1925) 475 Prins. Ada (1879-1977) 488 Prins. Adriaan Pieter (‘Apie’) (1884-1954) ill. 34 Prinsen J.Lzn. Jacob (1866-1935) 190

Querido. Andries (geb. 1912) 526 Querido. Emanuel (1871-1943) 375, 377, 378, 521 Querido. Israël (1872-1932) 367, 376, 377, 380, 381, 399

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Raadt. Pieter Marinus (geb. 1878) 490 Raalte. Albert van (geb. 1871) 352 Radbod, koning der Friezen (gest. 719) 236 Rädecker. Johan. Anton (‘John’) (1885-1956) 343 Raemdonck. George van (1888-1966) 378 Ramuz. Charles-Ferdinand (1878-1947) 323 Rappard. Louis Rudolph Jules Ridder van (1906-1993) 151, 165, 491, 493 Ravesteyn. Sybold van (1889-1983) 342, 514 Ray. Man (1890-1976) 362 Raynal. Paul (1885-1971) 319 Rees. Jacobus van (1854-1928) 483 Regteren Altena. Martinus Adrianus van (1841-1909) 247, 486 Regteren Altena. Nicolaas Petrus van (‘oom Nico’) (1870-1955) 27, 136, 203, 247, 248, 251, 395, 397, 433, 458, 459, 460, 496, 503, 525, 526, 535; ill. 23, 31 Regteren Altena-ter Braak. Katharina Jacoba van (‘tante Cato’) (1868-1955) 27, 159, 160, 173, 185, 306, 320; ill. 23 Rembrandt van Rijn (1609-1669) 300

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 554

Renard. Jules (1864-1910) 270 Rensburg. Jacques Karel (1870-1943) 195-197 Richter. Hans (1888-1976) 516 Rijpma. Enneus (gest. 1946) 397, 400, 526 Rilke. Rainer Maria (1875-1926) 236 Rodenko. Paul (1920-1976) 268, 414, 529 Roland Holst. Adrianus (1888-1976) 246, 299 Roland Holst-van der Schalk. Henriette (1869-1952) 361 Romein. Jan Marius (1893-1962) 301, 302 Romein-Verschoor. Anna Helena Margaretha (‘Annie’) (1895-1978) 294 Roos. Elisabeth Geertruida (‘Bep’) de (1903-1981) 221, 350, 378, 403-406, 414, 418, 430, 467-469, 495, 499, 527, 529; ill. 37 Roos. Robert de (1907-1976) 403 Roth. Joseph (1894-1939) 449 Rousseau. Jean-Jacques (1712-1778) 86, 87 Ruttmann. Walter (1887-1941) 346, 347, 398, 519

Šabinskij. Czeslav Genrikhovitsj (1885-1941) 517 Sade. Donatien Alphonse François, marquis de (1740-1814) 362 Saint-Saëns. Camille (1835-1921) 323 Salten. Felix (ps. van Siegmund Salzmann, 1869-1945) 510 Sartre. Jean-Paul (1905-1980) 17, 86, 87, 108, 268, 428 Schäffer. Leo (Lev Šeffer) 517 Scheffelaar Klots. Petrus (geb. 1869) 18, 474 Scheffler. Karl (1869-1951) 328, 329 Schendel. Arthur van (1874-1946) 29 Schierbeek. Bert (1918-1996) 442 Schilf. Erich (1892-na 1950) 330 Schilf. Gertrud (1890-1939) 320, 329, 512 Schlemmer. Oskar (1888-1943) 331 Schnabel. Artur (1882-1951) 333 Schneider. Fedor (1879-1932) 386, 523, 524 Schnitzler. Arthur (1862-1931) 253, 254 Scholte. Henrik (‘Henny’) (1903-1988) 182, 186, 191, 192, 197, 198, 213-216, 219, 222, 229, 233, 243, 255-257, 260, 261, 270, 282, 284, 333, 335, 349-356, 361, 362, 371, 376, 436, 446, 496, 501, 514, 518,-520, 527, 532; ill. 20, 28 Schoonneveldt. Christoffel van (1866-1938) 135, 136 Schopenhauer. Arthur (1788-1860) 29, 250 Schram. Wouter Jorinus Bernardus Antonius (‘Wout’) (geb. 1895) 333 Schramm. Percy Ernst (1924-1929) 386, 524 Schregardus. Lydia (1912-1991) 401, 526, 527 Schrijver. Wilhelm Georg (1888-1977) 440, 446, 519 Schulz, vader 315 Schumpeter. Joseph Alois (1883-1950) 210 Schünzel. Reinhold (1888-1954) 174 Shakespeare. William (1564-1616) 206 Shaw. George Bernard (1856-1950) 319

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Siebinga. Johannes (1898-1969) 496 Silva. Daniel Jo (‘Joop’) da (1911-1983) 527 Six. Jan (1857-1926) 190 Sjestov. Leo (Lew Chestov, 1866-1938) 207 Sjoukes. Gesina Bernardina Maria (‘Ine’) (1903-1990) 231, 235, 237, 238, 240, 243, 261, 492, 494, 500-502, 522, 527; ill. 18 Slauerhoff. Jan Jacob (1898-1936) 217, 218, 341, 470 Sluiter. Willem (1627-1673) 29 Smit. Wisse Alfred Pierre (1903-1986) 147, 148, 166 Smits. Gerrit Hermanus (gest. 1924) 111 Smits. Willem Hermanus (1825-1904) 24, 474 Socrates (±470-399 v.Chr.) 68 Spengler. Oswald (1880-1936) 220, 306, 329, 390, 391 Spier. Joseph Eduard Adolphe (‘Jo’) (1900-1978) ill. 25 Spinoza (1632-1677) 444 Spoelstra. Cornelis Johannes George, zie: Doolaard. A. den Stalin. Josef Vissarionovitsj (1879-1953) 208

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 555

Stärcke. August (1880-1954) 275 Stärcke-Koch. H.C., zie: H.C. Koch Starreveld. Pieter (1911-1989) 461 Starreveld-Stolte. J.M.B., zie: Johanna Maria Bélia Stolte Stauning. Thorvald August Marinus (1873-1942) 518 Staveren. David van (geb. 1881) 518 Stein. Charlotte von (1742-1827) 278, 279 Stendhal (ps. van Marie-Henrt Beyle, 1783-1842) 84, 86, 423 Stephania 312 Stirner. Max (1806-1856) 428 Stoett. Frederik August (1863-1936) 190 Stols. Alexandre Alphonse Marius (1900-1973) 470 Stolte. Gerrit Marie (1871-1939) 432, 447-449, 455, 534 Stolte. Johanna Maria Bélia (‘Hannie’, ‘Hanneke’) (geb. 1910) 432-439, 446-455, 458-462, 464, 465, 469, 501, 526, 532, 534, 535; ill. 33, 36 Stolte. Johannes Cornelis (‘Johan’) (1906-1955) 448, 449 Stolte. Sophia Antionetta Emma (‘Phiet’) (1905-1966) 449 Stolte-Hartog. Wilhelmina Catharina (1875-1970) 448, 463, 528, 534, 535 Straten. Johannes Dirk Marinus (‘Hans’) van (geb. 1923) 292 Strauss. René, ill. 20 Stravinsky. Igor (1882-1971) 323 Stroman. Bernard Johan Hendrik (‘Ben’) (1902-1985) 443, 444 Struycken. Peter (geb. 1939) 346

Tagore. Rabindranath (1861-1941) 167-169, 250 Tak. Max (1891-1967) 336 Taylor. Frederick Winslow (1856-1915) 301 Tersteeg. Johan, zie: Eilkema de Roo. J. Tex. Jan den (1899-1984) 187, 494 Theophano, keizerin (±955-991) 311, 312 Thijsse. Jacobus Pieter (1865-1945) 65-71, 108 Thorbecke. Johan Rudolf (1798-1872) 48, 131 Thouars. Ellen de (geb. 1915) 526 Tolstoj. Lev Nikolajevitsj (1828-1910) 79 Tomas. Katrina (1536-1585?) 42 Toorop. Annie Caroline Pontifex (‘Charley’) (1891-1955) 439 Toselli. Enrico (1883-1926) 304 Traa-Osterkamp. M.T. van, zie: Maria Theresia Osterkamp Trakl. Georg (1887-1914) 207 Tricht. Johan Leonard van (1883-1964) 453, 534 Trijssenaar. Hendrikus Arnoldus (1880-1949) ill. 17 Troelstra. Pieter Jelles (1860-1930) 127, 128, 219 Tuschinski. Abram Icek (‘Abraham’) (1886-1942) 337, 338 Tutein Nolthenius. Henri Boudewijn (1895-1989) 224, 234 Twain. Mark (1835-1910) 324

Unruh. Fritz von (1885-1970) 325

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Uytvanck. Valentin Edgardus (‘Valentijn’) van (1896-1950) ill. 26

Valentino. Rudolph (1895-1926) 338 Valéry. Paul (1871-1945) 444 Varangot. Victor (1912-1992) 480 Veegens. Maria Anna (‘Mies’) (1902-1986) 333; ill. 20 Veenstra. Jacob Hendrik Willem (gest. 1992) 474, 492, 494-496, 498, 499, 501, 504, 514, 518, 525-527, 531, 531 Veidt. Conrad (1893-1943) 174 Velde. Theodoor Hendrik van de (1873-1937) 78 Verkade. Eduard (1878-1961) 341, 342 Verona. Guido da (1881-1939) 439 Verschuur. Andries (1863-1945) 396, 397, 401, 402, 526, 527; ill. 32 Verschuur. Andries [zoon] (geb. 1917) 396, 526 Verschuur. Martina (geb. 1911) 396, 526 Verschuur-Boderij. Johanna Sophia Mechalina (geb. 1890) 396 Verwey. Albert (1865-1937) 193, 503 Vestdijk. Simon (1898-1971) 29, 56, 74, 113, 162, 164 Victor Emmanuel III (1869-1947) 421 Viëtor. Anna Elisabeth, zie: A.V. ter Braak-Viëtor

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 556

Viëtor. Willem Frederik (1849-1919) 27, 124 Viruly. Adriaan (1905-1986) 165 Vletter. Antonie de (1883-1967) 482, 530 Vlugt. Willem de (1872-1945) 349, 353 Vooys. Cornelis Gerrit Nicolaas de (1873-1955) 170 Vor der Hake. Jan Arend (1880-1951) 395 Vos. Jannes (1869-1934) 63, 91, 94, 95 Vosmaer. Carel (1826-1888) 172 Vreese. Willem de (1869-1938) 492 Vreese-van de Poll. Johanna Maria de (1889-1963) 157, 492 Vries. Hendrik de (1896-1989) 56 Vries. Theun de (geb. 1907) 54, 55 Vriesland. Victor Emanuel van (1892-1974) 269, 270, 502, 503, 505 Vrij-Ledeboer. Gerberta Henriette (geb. 1909) 476

Waagenaar. Sam (1908-1997) 526, 527 Walter. Bruno (1876-1962) 333 Warburg. Anna Maretha (geb. 1861) 19 Wehmer. Carl Julius Georg (1903-1978) 330, 386, 390, 525 Weininger. Otto (1880-1903) 307, 325, 510, 513 Went. Joh. 202 Wertheim. Hendrik Marinus (‘Henk’) (1900-1975) 215; ill. 20 Werumeus Buning. Johan Willem Frederik (‘Jobs’) (1891-1958) 298, 299 Werumeus Buning-Ensink. Gerritdiena Johanna (‘Pop’) (1889-1955) 298, 299 Wessem. Constant van (1891-1954) 257, 271, 379, 506 Westendorp. Sophia Maria (‘Fiep’) (geb. 1916) 421, 531 Wiene. Robert (1881-1938) 335 Wiessing. Henri Pierre Leonard (1878-1961) 508 Whiteman. Paul (1890-1967) 227 Wiarda. Jan (1909-1993) 476, 485 Wibaut. Florentius Marinus (1859-1936) 351 Wichman. Erich (1890-1929) 238, 325, 367, 379, 500, 522 Wigman. Mary (1886-1973) 333 Wijhe. Marie Cornelis van (1881-1953) 523 Wijnkoop. David (1876-1941) 349, 353 Wilhelm II, keizer van Duitsland (1859-1941) 315 Wilhelmina. Koningin (1880-1962) 222, 337 Willink. Albert Carel (1900-1983) 71 Wilson. Woodrow (1856-1924) 300 Wilts. Wim (geb. 1912) 526 Wind. Johan (‘Jo’) de (1883-1952) ill. 34 Winkler. Johan (1898-1986) 379 Wittgenstein. Ludwig (1889-1951) 211, 221 Wolff. Julius (geb. 1882) 170 Wolkers. Jan (geb. 1925) 67

Xenophon van Athene (±430-±354 v.Chr.) 134

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930 Zijlstra. Doeke (1889-1940) 54 Zijpp. Nanne van der (1900-1965) ill. 20 Zille. Heinrich (1858-1929) 314 Zola. Émile (1840-1902) 157 Zonneveld. Petrus Abraham Willibrordus (‘Peter’) van (geb. 1948) 475 Zürcher. Magdalena (‘Leny’) (1893-1976) 238, 239 Zwart. Piet (1885-1977) 346, 516, 517

Léon Hanssen, Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930