'Mijn Olympische Missie'
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
1 ‘Mijn olympische missie’ Robin van Galen 2 Voorwoord De laatste twintig jaar van mijn leven stonden in het teken van ‘mijn olympische missie’. Twintig jaar lang droomde ik van de Olympische Spelen. Twintig jaar werkte ik, bijna dag en nacht, toe naar de ultieme beloning voor alle offers die ik voor mijn jongensdroom bracht. In 2006 schreef ik de eerste regels van het dagboek, dat de basis heeft gevormd voor een open terugblik op de pieken en dalen in mijn persoonlijke en sportieve leven. In eerste instantie voorzag ik daarmee in mijn eigen behoefte. De laatste fase van ‘mijn olympische missie’ kostte me bloed, zweet, tranen en een hoop grijze haren. Als ik met de waterpolodames in complexe processen verwikkeld zat, was het fijn om de dagelijkse beslommeringen van me af te schrijven. Ik had geen idee met welk hoofdstuk ik mocht eindigen. Op 21 augustus 2008 kregen twee decennia trainen en coachen de climax, die ik nooit voor mogelijk had gehouden: De Nederlandse waterpolovrouwen veroverden in Beijing olympisch GOUD! Dat bijzondere happy end geeft me de kans om mijn verhaal met een breed publiek te delen. Het lijkt me geweldig om managers, coaches en sporters met dit boek te inspireren in hun dagelijkse praktijk. Ik ben er trots op, dat ik iets tastbaars achterlaat. Het is fantastisch, dat de schijnwerpers het waterpolo steeds vaker weten te vangen. Onze spectaculaire sport verdient de aandacht van álle sportliefhebbers, sponsoren en media. Daar valt nog steeds veel winst te boeken. Dat is meteen ook de enige winst, die ik met mijn schrijversdebuut beoog. Een groot deel van de opbrengst schenk ik aan het Koningin Wilhelmina Fonds voor de Nederlandse Kankerbestrijding. Twintig jaar geleden overleed opa Van Galen, mijn grote voorbeeld, aan de gevolgen van longkanker. Ik weet zeker dat hij trots op me is, maar wat had ik mijn coachsucces graag persoonlijk met hem gedeeld. KWF Kankerbestrijding gaat al zestig jaar voorop in de strijd tegen kanker. Sinds de oprichting in 1949 zijn de overlevingskansen van kankerpatiënten ruim verdubbeld. Maar het aantal mensen dat jaarlijks kanker krijgt, neemt toe. Samen met patiënten, artsen, wetenschappers, collectanten, donateurs, bedrijven en vrijwilligers vecht het KWF voor genezing en een betere kwaliteit van leven van patiënten met kanker. Níets is onmogelijk. Robin van Galen. 3 Inhoud 1. De aanloop a. Talent b. Teleurstellingen c. Leerschool d. Topploeg e. Hoofdprijs f. Bijna bij Oranje g. HZC De Robben 2. Bondscoach a. Jeugdbondscoach b. Herenbondscoach 3. Vaderschap 4. Oranjedames 2006 a. Dé overstap b. Kennismaking c. Begeleidingsteam d. Tegenstanders e. Lichtgevoeligheid f. Afvallers en herstarters g. Verliefd h. Pikorde i. Afscheid j. EK Belgrado k. Holiday Cup l. Covey 5. Oranjedames 2007 a. Lanzarote b. Uitzwaai-interland c. Virus d. WK Melbourne e. Hét dieptepunt f. Fight or quit g. Storm h. Ommekeer i. Herboren j. Powerblock k. Joure/Warendorf 6. Europees Olympisch kwalificatietoernooi 7. Olympische voorbereiding a. Action Type® b. ‘Become a better you’ c. EKT Amsterdam d. Stedentrip e. Sociale controle f. Canada g. Ontdekkingstocht h. Contractbespreking i. Verademing j. Duidelijkheid k. Loting l. Doelen stellen m. Visualisatie n. Selectie o. Topvorm p. EK Malaga q. ‘Tapering on’ r. Lactaattesten s. Daxing 8. Olympische Spelen 9. Roes a. Naar de koningin b. Complimentenregen 10. Het geloof 11. Laatste woord 12. Anderen over Robin van Galen 13. Curriculum Vitae 4 Talent Waterpolo is me met de paplepel ingegoten. Mijn vader was keeper bij de Rotterdamse Watervrienden (RWV). Het duurde dan ook niet lang, voordat ook ik een cap op had. Op zesjarige leeftijd volgde ik mijn eerste pupillentraining. Ik weet nog goed hoe we, onder leiding van Vera van der Goes, balspelletjes deden in het instructiebadje van het Oostelijk Zwembad in Rotterdam. Al snel werd duidelijk, dat ik een goede speler kon worden. Alles ging me gemakkelijk af. En ik woonde op vijf minuten loopafstand van het zwembad. Ik was niet uit het water te slaan. Omdat ik mijn leeftijdgenootjes ver voor was, speelde ik altijd in een hogere jeugdcategorie mee. Dankzij de weerstand van de ‘grote jongens’ werd ik vlot sterker. Bovendien maakten ze me ‘streetwise’. Ik moest toch altijd tegen ze opboksen, ondanks dat ik een van de grootsten was. Door mijn lengte speelde ik vaak als midvoor of midachter. Ik was een technische waterpoloër, met een goed tactisch inzicht en een prima schot. En ik was snel. Ik zwom de 100 meter vrij in 54 seconden. Met mijn mentaliteit zat het ook wel goed. Ik had werkelijk alles voor de sport over. Dat werd nog eens versterkt, toen ik als jong mannetje in 1984 de beelden van de Olympische Spelen in Los Angeles zag. Het leek me geweldig om bij de beste sporters van de wereld te horen. ‘Mijn olympische missie’ was geboren. Ik maakte deel uit van het Rotterdamse kringteam, toen ik een uitnodiging van de KNZB ontving, voor een trainingskamp met de Nederlandse selectie onder de veertien jaar. Vier zware trainingsdagen later speelde ik op Papendal mijn eerste interlands, tegen Duitsland en België. Ik doorliep vervolgens alle nationale jeugdselecties. In die periode kwam ik tot ongeveer vijftig jeugdinterlands. Vooral de toernooien in het buitenland, met Jong Oranje, waren voor mij een ware belevenis. De mooie zwemstadions, sterke tegenstanders en de professionele ambiance inspireerden me enorm. Ik wilde slagen in de waterpolowereld. Ik was zestien, toen ik met pijn in het hart vertrok bij m’n oude liefde RWV. Met buurman Rotterdam (de ‘R’) kon ik in de hoofdklasse spelen. Om zo mijn kansen op een plek in het grote Oranje te vergroten, waagde ik de stap. Bij de ‘R’ kwam mijn ontwikkeling in een stroomversnelling terecht. Soms werd ik doodziek van het geouwehoer van de broers Dick, Robert en Arnold Nonnekes. Ze scholden je helemaal verrot als je een fout maakte. En als de stoppen echt doorsloegen bij hen, dan kregen ook de scheidsrechters de volle laag. Later begreep ik wel, dat ze me op die manier beter wilden maken, harder. In zekere zin heeft het me ook wel gehard. Het versterkte mijn straatvechtersmentaliteit. Maar ze gingen soms wel héél ver. Coach Izaak Hofman steunde die gasten altijd onvoorwaardelijk. Regelmatig liet hij de ouderen tegen de jongeren spelen. Samen met Arno Havenga (in Beijing teammanager van de Oranjedames), Jason Gast, Leon de Kleer, Andy Miranda en andere junioren nam ik het dan op tegen de gevestigde orde, waaronder Hans Westerwoudt, Paul Gast, Rob Meijer én de gebroeders Nonnekes. Het gebeurde niet vaak, maar een paar keer kwamen we dicht in de buurt van de overwinning. Dat was voor onze coach het teken, om de ‘oudjes’ een handje te gaan helpen. Hij liet ze altijd winnen. We konden dat maar moeilijk verkroppen. Op de fiets terug naar huis foeterden we op alles en iedereen, niet te kort. 5 Jaren daarna heb ik er eens met Hofman over gesproken. Lachend vertelde hij, dat hij die processen bewust zo stuurde, om ons mentaal sterker te maken. En ik moet hem nageven, dat is aardig gelukt. Stuk voor stuk zijn de jongeren van toen goed terechtgekomen, in de sport en in de maatschappij. In de zomer van 1989 werd nadrukkelijk een beroep gedaan op mijn mentale hardheid. Tijdens een training, bij een internationaal jeugdtoernooi in Griekenland, bezette ik de midvoorpositie. Niels Joor, van De Zijl/LGB, verdedigde me als midachter. Ik wilde een backhand schieten. Niels zette zijn hand op mijn triceps, blokkeerde mijn actie en ik hoorde een knak in mijn schouder. Ik zocht direct de kant op, om me te laten behandelen. Volgens de fysiotherapeut was mijn schouder een fractie van een seconde uit de kom geweest. Het gewricht had speling, doordat mijn schouderkapsel was gescheurd. Ik wist dat ik het al vaker had gevoeld. Desondanks speelde ik het toernooi uit en ik lag zelfs een paar weken later nog in het water, bij het EJK onder de zeventien in Turkije. Het geluk van de knappe zesde plaats die we daar behaalden woog niet op tegen de fysieke en mentale pijn van de terugkerende schouderkwetsuur. Eind 1989 werd ik twee keer geopereerd. Eerst een kijkoperatie en een maand later werd het kapsel ingekort. Zo kon de schouder niet meer uit de kom schieten. Na de ingreep moesten mijn hele bovenlichaam en mijn rechterarm een maandlang in het gips. Dat was een drama. Ik kon mijn jas niet dichtdoen met één hand, ik kon mijn veters niet strikken, ik had bij de kleinste dingen hulp nodig. Zes, zeven maanden lang heb ik iedere dag gerevalideerd. Dag in dag uit fysiotherapie, krachttraining, oefenen, oefenen, oefenen. Ik wilde zo graag weer spelen. In mei 1990 deed ik een paar minuten mee in de kampioenswedstrijd met Rotterdam tegen PSV. Ik was nog niet fit. Zoals ik ook niet fit genoeg was om geselecteerd te worden voor het EJK onder de negentien jaar. Toenmalig jeugdbondscoach Jacob Spijker (hij zou later mijn assistent-coach worden bij de nationale herenselectie) bezorgde me één van de grootste teleurstellingen uit mijn carrière. Natuurlijk vond ikzelf, dat ik daar moest waterpoloën. Ik kon er met de pet niet bij, dat in één jaar vol blessureleed en revalidatie, zoveel jongens me voorbij waren gegaan. Het was de eerste keer in m’n leven dat ik buiten een selectie viel. Wat kwam dat aan zeg. Als een mokerslag. En alsof het nog niet genoeg was, kregen mijn moeder en ik, op de terugreis van Zeist naar Rotterdam, een auto-ongeluk. We stonden netjes voorgesorteerd voor een afslag naar links. Vanuit het niets reed een onoplettende chauffeur met 70 kilometer per uur op de achterkant van onze auto in. Ik zat op de achterbank en voelde alles in mijn nek heen en weer schieten.