Blad j2 Oost Uitgave

Bodemkaart van Schaal i:jo ooo Nederland

Stichting voor Bodemkartering

De minister van Landbouw en Visserij heeft de Stichting voor Bodem- kartering opgedragen een bodemkaart van Nederland te vervaardigen op de schaal l : 50 000. Deze kaart wordt uitgegeven in bladen, genum- merd volgens onderstaande indeling van de Topografische Kaart. De meeste bladnummers bestaan uit een afzonderlijk westblad en oostblad. Bij de kaartbladen behoort een toelichting, die vaak voor enkele bladen is gecombineerd. Kaart en toelichting vormen één geheel en vullen elkaar aan. Men moet dus beide bronnen raadplegen, als men geïn- formeerd wil zijn over de bodemgesteldheid van een bepaald gebied, ledere bodemkaart is ook los verkrijgbaar (gevouwen en ongevouwen) bij de Stichting voor Bodemkartering, Staringgebouw, Marijkeweg 11, Postbus 98, Wageningen (tel. 08370-1 91 00). Bovendien worden werkbladen uitgegeven. Daarop zijn alle onderscheidingen van de bodemkaart aangegeven, maar de kaartvlakken zijn niet gekleurd. Deze werkbladen zijn o.a. bestemd voor gebruikers die de kaarteenheden voor een speciaal doel zouden willen samenvatten, of die bepaalde facetten van de bodemgesteldheid willen bestuderen. De Stichting voor Bodemkartering is steeds bereid nadere inlichtingen en adviezen hierover te geven.

Bladindeling van de

BODEMKAART

van

NEDERLAND

schaal 1:50000 Bodemkaart van Nederland Schaal i: jo ooo

Toelichting bij kaartblad J2 Oost Venlo mit Zusammenfassung: Erlauterungen %ur Bodenkarte der Niederlande, i : jo ooo, Blatt /2 Oost, Venlo

197} Stichting voor Bodemkartering r

Druk: Van der Wiel-Luyben, B. V., Arnhem

Presentatie: Pudoc, Wageningen

Copyright: Stichting voor Bodemkartering, Wageningen, 1975 Inhoud

1 Inleiding 9 1.1 Het gekarteerde gebied 9 1.2 Opname en gebruikte gegevens 10 1.3 Bodem, bodemvorming en bodemkartering 12 1.4 De bodemkaart en haar onderscheidingen 13 1.4.1 Enkelvoudige kaarteenheden 14 1.4.2 Samengestelde kaarteenheden 14 1.4.3 Toevoegingen en overige onderscheidingen 14 1.4.4 Grondwatertrappen 15

2 Algemeen gebruikte indelingen en hun benamingen 16 2.1 Textuurindeling 16 2.1.1 Indeling naar het lutumgehalte 16 2.1.2 Indeling naar hét leemgehalte 17 2.1.3 Indeling naar de mediaan van de ^andfractie 18 2.1.4 Benaming van de kaarteenheden naar de textuur 19 2.2 Indeling naar het gehalte aan organische stof 19 2.3 Indeling naar het profielverloop 19 2.4 Indeling naar het koolzure-kalkgehalte 20 2.5 Indeling naar grondwatertrappen 20 2.6 Het bodemprofiel en zijn horizonten 21 2.6.1 Hori^pntbenamingen 21 2.6.2 Kleurbeschrijving van horizonten 23

3 Codering en benaming van de kaarteenheden 24 3.1 Codering van de enkelvoudige kaarteenheden 24 3.1.1 Codering bij de veengronden, V 24 3.1.2 Codering bij de moerige gronden, W 24 3.1.3 Codering bij de moderpod^plgronden, Y 25 3.1.4 Codering bij de humuspod^plgronden, H 25 3.1.5 Codering bij de brikgronden, B 25 3.1.6 Codering bij de dikke eerdgronden (%and), EZ 26 3.1.7 Codering bij de kalklo^e zandgronden, Z 26 3.1.8 Codering bij de rivier kleigronden, R 27 3.1.9 Codering bij de oude riverkleigronden, KR 27 3.1.10 Codering bij de leemgronden, L 28 3.2 Codering van de samengestelde kaarteenheden 28 3.3 Codering van de toevoegingen 28 3.4 Codering van de grondwatertrappen 28 3.5 Benaming van de kaarteenheden 28 4 Geologie 31 4.1 Voorpleistocene afzettingen en tektoniek 31 4.2 Overgang Plioceen-Pleistoceen 31 4.3 De oud- en middenpleistocene afzettingen van Rijn en Maas 32 4.3.1 Formatie van Tegekn 32 43.2 Formatie van Kedichem en van Sterksel - Jüngere Hauptterrasse 35 4.4 De midden-pleistocene afzettingen van Rijn en Maas 36 4.5 De boven-pleistocene afzettingen van Rijn en Maas 39 4.6 De jong-pleistocene eolische afzettingen 42 4.7 De holocene vormingen 44 4.7.1 Stuif panden ' 45 4.7.2 Rivierafoettingen 45 4.7.3 Veenvorming 46

5 Landschap en bodemgesteldheid , 47 5.1 De bodemkundige gebieden < 49 5.1.1 Het dek^andgebied 49 5.1.2 Het vennengebied 51 5.1.3 Het gebied van de Maas 52 5.1.4 Het gebied van de rivierstuifduinen i 54 5.1.5 Het gebied van de oude Rijnterrassen 55 5.1.6 Het gebied van de Niers 56 5.2 Hydografie 57 5.3 Het bodemgebruik 62

6 Veengronden 63

7 Moerige gronden 65 7.1 De kaarteenheid van de moerige podzolgronden 65 7.2 De kaarteenheden van de moerige eerdgironden 65

8 Podzolgronden 67 8.1 Bodemvorming 67 8.1.1 De duidelijke pod^ol-B , '. 67 8.1.2 De aard van de pod^ol-B 67 8.1.3 Het voorkomen van een banden-B 69 8.2 De kaarteenheden van de moderpodzolgronden 71 8.3 De kaarteenheden van de humuspodzolgronden 75

9 Brikgronden 83 9.1 Bodemvorming 83 9.2 De kaarteenheden van de leembrikgronden 83 9.3 De kaarteenheid van de oude kleibrikgronden 86

10 Dikke eerdgronden 88 10.1 Ontstaan 88 10.2 Indeling van de dikke eerdgronden 88 10.3 De kaarteenheden van de lage enkeerdgronden 89 10.4 De kaarteenheden van de hoge enkeerdgronden 89

11 Kalkloze zandgronden 97 11.1 De kaarteenheden van de eerdgronden 97 11.2 De kaarteenheden van de vaaggronden 101

12 Rivierkleigronden 109 12.1 Bodemvorming 109 12.2 De kaarteenheden van de rivierkleigronden 109

13 Oude rivierkleigronden • 113

14 Leemgronden 118

15 De samengestelde kaarteenheden 119 15.1 Associaties van twee enkelvoudige kaarteenheden 119 15.2 Associaties van vele enkelvoudige kaarteenheden 122

16 Toevoegingen en overige onderscheidingen 124 16.1 Toevoegingen 124 16.2 Overige onderscheidingen 127

17 De geschiktheid van de gronden voor akker- en 129 weidebouw 17.1 Inleiding 129 17.2 De geschiktheid van de gronden voor akkerbouw 130 17.2.1 De beperkingen 130 17.2.2 De onderscheiden geschiktheidsklassen 132 17.2.3 Toelichting bij de klassen 132 17.3 De geschiktheid van de gronden voor weidebouw 134 173.1 De beperkingen 134 17.3.2 De onderscheiden geschiktheidsklassen 136 17.3.3 Toelichting bij de klassen 136

18 De geschiktheid van de gronden voor bos 138 18.1 Inleiding 138 18.2 Bodemeigenschappen en -hoedanigheden 138 18.3 De geschiktheidsclassificatie 138

19 De geschiktheid van de gronden voor tuinbouw 140 19.1 Algemene aspecten 140 19.2 De geschiktheidsbeoordeling 140 19.3'De beperkingen 141

20 De geschiktheid van de gronden voor de teelt van 143 asperges 20.1 De geschiktheid van de bodemeenheden 144 20.2 De globale geschiktheidsbeoordeling 144

21 De geschiktheid van de gronden voor speel- en 146 ligweiden 21.1 Eisen voor de geschiktheid 146 21.1.1 De aard en de samenstelling van de toplaag 146 21.1.2 De ontwateringsdiepte 147 21.1.3 Het reliëf 147 21.2 De geschiktheidsbeoordeling 147

Literatuur 148

Aanhangsel la Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte (Nederlands gedeelte) 152

Aanhangsel 1b Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte (Duits gedeelte) 154 Aanhangsel 2 Analyse-uitslagen van grondmonsters 156

Aanhangsel 3 Correlatie tussen de Duitse en Nederlandse kaarteenheden 160

Aanhangsel 4 Globale geschiktheidsbeoordeling voor akkerbouw 162

Aanhangsel 5 Globale geschiktheidsbeoordeling voor weidebouw 164

Aanhangsel 6 Globale geschiktheidsbeoordeling voor boomsoorten 166

Aanhangsel 7 Globale geschiktheidsbeoordeling voor velerlei tuinbouwgewassen in de volle grond en onder glas 170

Aanhangsel 8 Globale geschiktheidsbeoordeling voor de teelt van asperges 171

Aanhangsel 9 Globale geschiktheidsbeoordeling voor speel- en ligweiden 172

Aanhangsel 10 Excursieroute 173

Zusammenfassung 181 i Inleiding

1.1 Het gekarteerde gebied Dit rapport geeft een toelichting bij kaartblad 52 Oost. In afwijking van eerder verschenen bladen in de grensgebieden is in samenwerking met het Geologisches Landesamt Nordrhein-Westfalen op deze kaart ook het Duitse gedeelte opgenomen met de Nederlandse legenda; anderzijds is op het Blatt L4502 Geldern door het Geologisches Landesamt het daarop voorkomende gedeelte van Nederland opgenomen met de Duitse legenda. Deze opnamen zijn niet geheel onafhankelijk van elkaar uitgevoerd. Bij het Nederlandse veldwerk in Duitsland is gebruik gemaakt van de Duitse veldopnamen van het blad L4502. Ook is de Duitse legenda om- gezet in de Nederlandse (aanhangsel 3). Daarbij is gebleken, dat in veel gevallen de bodemgrenzen ongewijzigd konden worden gehandhaafd; in sommige gevallen zijn nieuwe grenzen ingetekend en ook zijn enkele grenzen van de Duitse kaart niet op de Nederlandse terug te vinden en omgekeerd. Een belangrijk verschil is het ontbreken van samengestelde kaarteenheden op de Duitse kaart. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat in de Duitse legenda-opzet (Arbeitsgemeinschaft Bodenkunde, 1971) per kaarteenheid de dominante bodemeenheid wordt aangegeven, als- mede de voornaamste daarnaast voorkomende eenheden. Een tweede belangrijk verschil is gelegen in het aangeven van de waterhuishouding op de Nederlandse kaart door middel van Gt's. Als men daarbij nog in aanmerking neemt dat aan de Duitse legenda een ander systeem van bodemclassificatie (Mückenhausen, 1962) ten grondslag ligt dan aan de Nederlandse legenda, dan moet worden geconstateerd, dat de overeen- komst tussen beide kaarten verrassend groot is. Ook de toepassings- mogelijkheden zijn vrijwel gelijk. Een nadere analyse van de overeen- komsten en verschillen tussen beide werkmethoden en beide kaarten zal in een later stadium worden gegeven door Ir. J. N. B. Poelman, Dr. W. Paas en T. C. Teunissen van Manen. Gaarne willen de Nederlandse deelnemers aan dit gemeenschappelij k Duits-Nederlandse experiment hun erkentelijkheid uitspreken voor de bijzonder grote openheid, bereidheid tot overleg en de zeer prettige samenwerking met de collega's van de bodemkundige staf van het Geologisches Landesamt Nordrhein-Westfalen, in het bijzonder met Dr. W. Paas, Dr. H. Maas en Dr. O. Burghardt. De indelirug van de topografische kaartbladen van Duitsland en Neder- land zijn niet gelijk. Daardoor bedekken de gekarteerde gebieden elkaar niet geheel. De begrenzing van de beide bladen is aangegeven in af- beelding 1. Kaartblad 52 Oost ligt voornamelijk in de provincie en in Duitsland; een klein gebied wordt in de provincie Noordbrabant aan- getroffen.

6 km

Ajb. 1 Gemeentelijke indeling van het blad 52 Oost Venlo naar de toestand op 1 januari 1975. De nummers verwijden naar de opsomming in de tekst. In de figuur is ook de grens van het Duitse blad L4502 Geldern aangegeven.

Abb. 1 Kommunale Einteikmg des Blattes 52 Oost Venlo nach dem Stand %um 1 Januar 1975. Die Zahlen sind im Text erklart. Die Gren^e des deutschen Blattes L4502 Geldern ist durch die Strichlinie angegeben.

De volgende gemeenten of delen daarvan komen voor (afb. 1): in de provincie Noordbrabant: Vierlingsbeek (1). in de provincie Limburg: Arcen en Velden (2), Bergen (3), Broekhuizen (4), Grubbenvorst (5), Horst (6), Maasbree (7), Meerlo-Wanssum (8), Sevenum (9), Venlo (10) en Venraij (11). in Duitsland: Geldern (12), Grefrath (13), Kévelaer (14), Kerken (15), Nettetal (16), Straelen (17) en Weeze (18). Uitgestrekte bebouwde kommen, industrieterreinen en andere terreinen voor burgerlijk gebruik zijn niet gekarteerd.

1.2 Opname en gebruikte gegevens Het gebied is in de jaren 1969 t/m 1970 systematisch gekarteerd. Het veldwerk werd uitgevoerd door J. H. Damoiseaux en T. C. Teunissen van Manen. De geschiktheidsbeoordelingen van de bij deze uitgave los bijgevoegde kaartfragmenten zijn gemaakt door Ing. T. Vis voor de bosbouw (hoofdstuk 18), Ing. W. C. A. van der Knaap voor de ver- schillende vormen van tuinbouw en de aspergeteelt (hoofdstuk 19 en 20) en door Ing. J. A. van den Hurk voor de speel- en ligweiden (hoofdstuk 21). De tekst werd in hoofdzaak samengesteld door T. C. Teunissen van Manen. De leiding berustte bij Ir. J. Poelman. Mevr. K. H. W. Koldewee-

10 Witteveen verzorgde de eindredactie en de correctie. Met de algemene coördinatie waren Ing. W. Heijink en Ir. G. G. L. Steur belast. Bij het vervaardigen van deze bodemkaart is gebruik gemaakt van een aantal reeds aanwezige, meer gedetailleerde bodemkaarten (afb. 2):

52 W

10 km

Schaal 1:10000 l P 18 Lollebeek (Van den Broek en Teunissen van Manen, 1959}

Schaal 1:25 000 P 1 Noord Limburg (Schelling, 1951) ' ' 61.6102 De Everlose Beek (Teunissen van Manen, 1970)

AJb. 2 Geraadpleegde en deels verwerkte bodemkaarten.

Abb. 2 Die berücksühtigten und ^um Teil verarbeiteten Bodenkarten.

De genoemde kaarten werden omgezet in de 50 000-legenda en vereen- voudigd. Daarbij was enig aanvullend veldwerk noodzakelijk. Een aantal gegevens over grondwaterstanden, gedurende een reeks van jaren gemeten in stam- en peilbuizen, zijn welwillend ter beschikking gesteld door de Dienst Grondwaterverkenning TNO te Delft. Deze gegevens zijn zeer belangrijk als referentiepunten bij het schatten van het verband tussen profielkenmerken en de actuele grondwaterhuis- houding. De bodemkartering zou niet kunnen worden uitgevoerd zonder de toe- stemming van landeigenaren en -gebruikers hun percelen te betreden en de boringen uit te voeren. Deze toestemming is steeds door alle betrok- kenen welwillend gegeven. Velen hebben bovendien waardevolle in- lichtingen verschaft over hun ervaringen met het gebruik en de behande- ling van de grond. Deze zijn van grote betekenis geweest, met name voor de landbouwkundige waardering van de verschillende gronden. De Stichting voor Bodemkartering en haar medewerkers zijn erkentelijk voor deze bereidwilligheid en hulp. De basis van de bodemkaart wordt gevormd door de topografische kaart, schaal l : 50 000, verstrekt door de Topografische Dienst. Ter wille van de leesbaarheid van de bodemkundige gegevens is deze basis- kaart sterk vereenvoudigd. Vele wegen, waterlopen en andere topo- grafische details zijn weggelaten. Voor een nauwkeurige plaatsbepaling zal het soms gewenst zijn een normale topografische kaart te raadplegen.

11 1.3 Bodem, bodemvorming en bodemkartering De bodem is het buitenste deel van de aardkórst. Het materiaal waaruit de bodem bestaat (het zgn. moedermateriaal) is in ons land grotendeels van elders aangevoerd (gesedimenteerd). Dit is o.a. gebeurd door de wind (loss, dekzand, stuifzand), de rivieren (rivierklei en -zand) en door het landijs (smeltwaterafzettingen). Ook kan het moedermateriaal ter plaatse zijn ontstaan, zoals dat het geval is bij ophoping van organische stof (veen). De afzettingswij ze van het moedermateriaal kan tijdens de sedimentatie variëren, waardoor dit materiaal een zekere gelaagdheid kan vertonen. Ook kunnen verschillende afzettingen op elkaar liggen, het- geen eveneens gelaagdheid tot gevolg heeft.; Onder invloed van het klimaat, de waterhuishouding, de planten- en dierenwereld en ook van de, mens, treden in het moedermateriaal ver- anderingen op, die met de naam bodemvorming worden aangeduid. Deze veranderingen bestaan o.a. uit ophoping, uitspoeling en soms dieper in de grond weer neerslaan van minerale en organische stoffen. Door deze processen ontstaat in het moedermateriaal een gelaagdheid, die oorspronkelijk niet aanwezig was. Elke grond heeft dus, zowel als gevolg van de afzettingswijze (geogenese) als van de bodemvorming (pedogenese), een \opeenvolging van min of meer horizontale lagen die verschillen in samenstelling en eigenschappen. Deze lagen, die we kunnen zien aan de wand van een kuil, worden horizonten genoemd (zie 2.6). De opeenvolging van deze horizonten vertoont zekere wetmatigheden, die deels worden bepaald door de af- zetting van het moedermateriaal, deels door de bodemvorming. De karak- teristieke samenstelling en opeenvolging van horizonten - het bodem- profiel - is voor de ene grond anders dan voor de andere. Daardoor is het mogelijk gronden met een ongeveer gelijke opbouw in lagen - en dus met overeenkomstige kenmerken en eigenschappen - als een eenheid te beschouwen en af te scheiden van gronden met een andere opbouw in lagen (afb.3). De bodemgesteldheid en het landschap hangen nauw samen. Beide zijn aspecten van dezelfde uitwendige omstandigheden, zoals de geologische vormingswijze, het reliëf, de begroeiing en de waterhuishouding. Voor het geoefende oog geeft het landschap dikwijls duidelijke aanwijzingen over de aard en het patroon van de bodemgesteldheid. Veranderingen in het landschap gaan vaak gepaard met een andere opbouw van het bodem- profiel. Dit is van groot belang bij de bodemkartering, omdat het daardoor mogelijk is met betrekkelijk weinig boringen de grenzen tussen de ver- schillende gronden op te sporen en op een bodemkaart af te beelden. De schaal van de kaart bepaalt de mate van detail waarmee de bodem- gesteldheid kan worden weergegeven. Op zeer grote schaal (bijv. l : 5 000) kan dit zeer gedetailleerd gebeuren. De onderscheiden een- heden zijn in zo'n geval nauw omschreven;1 er is dus weinig verschil in profielopbouw binnen eenzelfde eenheid. Naarmate de schaal kleiner wordt, moet de omschrijving van de eenheden ruimer worden gesteld; binnen dergelijke eenheden kan dus de opbouw van de bodem grotere verschillen vertonen. Dit is bij de bodemkaart, schaal l : 50 000, bij vele eenheden het geval. De schaal van de kaart maakt het bovendien moeilijk oppervlakten van minder dan ca. 10 ha weer te geven (l cm2 op de kaart is 25 ha in het terrein). De kaartschaal en de daarmee samenhangende gedetailleerdheid van de indeling bepalen ook de boringsdichtheid. Voor de bodemkaart schaal l : 50 000 is gemiddeld per 4 a 8 ha één boring tot een diepte van 1,20 m uitgevoerd. Het zal duidelijk zijn, dat deze kaart zich niet leent voor

12 het beoordelen van percelen. De kaart is een over^ichtskaart en is dus niet geschikt voor gedetailleerd gebruik.

1.4 De bodemkaart en haar onderscheidingen De eenheden, die in het veld zijn onderscheiden, worden als kaarteen-

bouwvoor bodemprofiel

Aft. 3 De bodem als bomvvoor, bodemprofiel en deel van bet landschap.

Abb. 3 Der Boden als Ackerkrume, Bodenprofil und Teil der Landschaft. heden op de bodemkaart aangegeven door middel van een code en een kleur. De legenda, die naast de kaart is afgedrukt en die in de hoofdstuk- ken 6 t/m 16 van dit rapport uitvoerig wordt toegelicht, is een syste- matisch overzicht van alle onderscheidingen van de bodemkaart. In de legenda is ter wille van de overzichtelijkheid een bepaalde ordening aan- gebracht. De hoofdindeling die op de kaart in kapitale letters van een groot lettertype is gedrukt, berust op de aard van het moedermateriaal (bijv. veengronden en rivierkleigronden) en op de belangrijkste bodem- vormende processen (bijv. podzolgronden en brikgronden). Deze hoofd- klassen van de legenda geven tevens een globaal beeld van de voor- naamste landschapsvormen. Dit beeld spreekt uit de kaart vooral door de keuze van de kleuren, die erop gericht is het landschappelijke patroon van de bodemgesteldheid te accentueren. Zo zijn voor de kaarteenheden uit de rivierklei geelgroene kleuren gekozen, voor het zand gele, rode en bruine tinten en voor het veen paarse. De verschillende kaartvlakken worden van elkaar gescheiden door lijnen, de bodemgrenzen. Deze wekken de suggestie dat de grenzen ook in werkelijkheid scherp zijn. Dit hoeft niet het geval te zijn. Soms deelt de bodemgrens een brede overgahgszone ongeveer middendoor. Zij is dan meer een 'middellijn' van een overgangsgebied dan een exacte aan- duiding van de plaats waar de ene eenheid overgaat in een andere. De gronden binnen een kaartvlak voldoen in het algemeen aan de om- schrijving van de aangegeven kaarteenheid. In vrijwel ieder kaartvlak komen evenwel ook afwijkende gronden voor. Dit wordt o.a. veroor- zaakt door de globale kartering van de werkelijke grenzen, het weglaten van te kleine oppervlakten of het niet-opmerken daarvan als gevolg van de geringe boringsdichtheid en de kleine kaartschaal. Er is naar gestreefd deze afwijkingen, die on^uiverheden worden genoemd, te beperken tot ca. 30% van de oppervlakte van elk kaartvlak. Tot dit percentage worden de onzuiverheden verwaarloosd en worden de kaartvlakken aangegeven als enkelvoudige kaarteenheden (zie 1.4.1). Indien de onzuiverheid van een bepaald vlak groter is geeft een enkelvoudige kaarteenheid een te on- nauwkeurig beeld. In zulke gevallen zijn samengestelde kaarteenheden gebruikt (zie 1.4.2).

13 1.4.1 Enkelvoudige kaarteenheden Enkelvoudige kaarteenheden bestaan voor ten minste 70% van de oppervlakte van elk afzonderlijk kaartvlak uit de door de codering en kleur aangegeven eenheid. Over voorkomende onzuiverheden geeft de kaart geen nadere informatie. De enkelvoudige kaarteenheden zijn elk met een bepaalde code voor- gesteld, die in hoofdstuk 3 nader wordt verklaard. De kaartvlakken van deze enkelvoudige kaarteenheden zijn begrensd door een niet-onder- broken, bruine lijn. De meeste enkelvoudige kaarteenheden hebben een eigen kleur. In enkele gevallen zijn verwante eenheden met dezelfde kleur aangegeven; het verschil blijkt dan slechts uit de code. Dit is op de legenda die naast de kaart is afgedrukt, aangegeven door de gekleurde legendahokjes tegen elkaar te plaatsen. Ook bij de beschrijving van de eenheden is het gebruik van één kleur voor twee eenheden steeds ver- meld. De enkelvoudige kaarteenheden worden besproken in de hoofdstukken 6 t/m 14.

1.4.2 Samengestelde kaarteenheden Indien het percentage onzuiverheden groter is dan ca. 30%, wordt de bodemgesteldheid door middel van samengestelde kaarteenheden aangegeven. Deze bestaan uit twee of meer enkelvoudige kaarteenheden, die in het veld een zo gecompliceerd patroon vormen, dat ze op de kaartschaal l : 50 000 niet meer als afzonderlijke vlakken kunnen worden voorge- steld. Op een kaart met een grotere schaal (bijv. l : 10 000) zal dit meestal wel het geval zijn. Samengestelde kaarteenheden die bestaan uit een associatie van twee enkelvoudige kaarteenheden, dragen de codering van de samenstellende delen. De rangorde binnen de code zegt niets over de relatieve belangrijkheid. Voor de code is namelijk de volgorde van de enkelvoudige kaarteenheden uit de legenda aangehouden. Associaties van twee enkelvoudige kaarteenheden zijn aangegeven met verticale banden in de kleuren van de samenstellende eenheden. Samengestelde kaarteenheden, die zo gecompliceerd zijn dat ze met het aangeven van twee eenheden onvoldoende worden omschreven, zijn als associaties van vele enkelvoudige kaarteenheden aangeduid. Ze hebben een code die begint met A. De samengestelde kaarteenheden worden nader toegelicht in hoofd- stuk 15.

1.4.3 Toevoegingen en overige onderscheidingen Bepaalde, belangrijke bodemkundige kenmerken komen voor bij vele, onderling sterk verschillende gronden (bijv. een zavel- of kleidek op allerlei zandgronden; een bezandingsdek op veengronden. Als al deze verschijnselen bij de enkelvoudige kaarteenheden waren ondergebracht, zou dit een grote uitbreiding van de legenda hebben veroorzaakt. Om dit te voorkomen is een aantal van deze kenmerken die min of meer los van de afzonderlijke kaarteenheden staan, aangegeven en afgegrensd als toevoegingen. Een toevoeging die slechts voor een deel van een kaartvlak geldt, is begrensd door een bruine streeplijn. Indien de grens van de kaarteenheid en de toevoeging samenvallen, is slechts die van de kaart- eenheid aangegeven (niet-onderbroken, bruine lijn). Toevoegingen worden voorgesteld met behulp van een cursieve letter, een cursieve letter gecombineerd met een signatuur of alleen een signatuur. Soms komt meer dan één toevoeging in een kaartvlak voor. Enkele, in hoofdzaak geografische bijzonderheden zijn ook nog op de

14 kaart onderscheiden. Ze zijn samengebracht onder het hoofd overige

De toevoegingen worden behandeld bij de enkelvoudige kaarteenheden, waarbij ze voorkomen. Ze zijn bovendien samengevat in hoofdstuk 16 waarin ook de overige onderscheidingen worden besproken.

1.4.4 Grondwatertrappen De bodemkaart geeft een globale aanduiding van het niveau en de fluctuatie van het grondwater, uitgedrukt in zeven klassen die grond- watertrappen (afgekort Gt's) worden genoemd (zie 2.5). Elke Gt wordt gedefinieerd door de diepte van de gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand. De Gt wordt in het veld geschat met behulp van kenmerken, die men aan het bodemprofiel kan waarnemen. Deze kenmerken hebben echter niet overal dezelfde betekenis. Zij worden daarom per gebied geijkt aan metingen in waterstandsbuizen, waarin de grondwaterstand gedurende een reeks van jaren regelmatig is opgenomen. Op grond van de schattingen bij de verschillende boorpunten en ge- steund door terreinkenmerken wordt aan elk kaartvlak een Gt toege- kend. Zo nodig wordt een kaartvlak nog opgedeeld in gebieden met af- zonderlijke Gt's. Op de bodemkaart zijn de Gt's gecodeerd met blauwe Romeinse cijfers. Voor zover de Gt-grenzen niet samenvallen met andere bodemkundige grenzen, worden ze aangegeven met een niet-onderbroken, blauwe lijn. Evenals bij de kaarteenheden, wordt bij de begrenzing van de grond- watertrappen een onzuiverheid van ca. 30% toegelaten. Komen grotere oppervlakten met een afwijkende Gt voor die niet afzonderlijk kunnen worden weergegeven, dan wordt een complexe Gt-eenheid onderschei- den (bijv. VI/VII). In de jonge rivierkleigronden vlak langs de Maas zijn geen grond- watertrappen aangegeven.

15 2 Algemeen gebruikte indelingen en hun benamingen

In de legenda worden een aantal begrippen en indelingen op gelijke wijze gehanteerd en bij vele hoofdklassen van de legenda toegepast. Zo wordt in alle podzolgronden en zandgronden de textuur op dezelfde ma- nier benoemd en ingedeeld; bij de kleigronderi wordt een andere textuur- indeling, die voor alle kleigronden gelijk is, toegepast. De volgende paragrafen geven een nadere toelichting op deze algemeen gebruikte in- delingen en hun benamingen. De overige indelingscriteria, die voor de diverse hoofdklassen van de legenda verschillen, worden behandeld bij de bespreking van de kaarteenheden.

2.1 Textuurindeling De korrelgrootteverdeling is een van de belangrijkste en onveranderlijk- ste kenmerken van de grond. Ze beïnvloedt vele eigenschappen, zoals structuur, consistentie, vochthoudend vermogen, bewerkbaarheid e.d. De korrelgrootteverdeling van een grond, o;ok wel textuur genoemd, wordt uitgedrukt in gewichtspercentages van een aantal slib- en zeef- fracties, berekend 'op de minerale delen'. Onder minerale delen verstaat men het over een 2 mm zeef gezeefde en bij 105° C gedroogde monster, na aftrek van de aanwezige organische stof en koolzure kalk. De textuurindeling berust op de onderlinge verhoudingen tussen de drie zgn. hoofdfracties, nl.: de lutumfractie: fractie < 2 mu (< 0,002 mm) de siltfractie: fractie 2-50 mu (0,002-0,05 mm) de zandfractie: fractie 50-2000 mu (0,05-2 mm). De fractie, die groter is dan 2000 mu (2 mm) wordt grind genoemd. Het minerale materiaal wordt ingedeeld ofwel naar het percentage van de lutumfractie - kortweg lutumgehalte genoemd -, ofwel naar het per- centage van de lutumfractie + de siltfractie, dwz. naar het percentage < 50 mu. Dit noemt men het leemgehalte.

2.1.1 Indeling naar het lutumgehalte (percentage < 2 mu) Alle niet-eolische afzettingen (o.a. rivier- en zeeklei) met meer dan 8% lutum en in enkele gevallen ook die met minder dan 8% lutum, worden ingedeeld en benoemd naar het lutumgehalte (afb. 4 en tabel 1). De grijze zone in afbeelding 4 markeert het traject waarbinnen de meeste grondmonsters liggen. Gronden die buiten deze zone vallen, hebben een abnormaal hoog zand- of siltgehalte. In het eerste geval wordt de term ^andig voor de naam van de lutumklasse gevoegd, in het tweede geval de term siltig.

16 2.1.2 Indeling naar het leemgehalte (percentage < 50 mu) Alle windafzettingen, in hoofdzaak dus duinzand, dekzand en loss, worden ingedeeld naar het leemgehalte (afb. 5 en tabel 2). Ook voor an- dere sedimenten met minder dan 8% lutum is deze indeling gevolgd. De indelingen naar het lutumgehalte en het leemgehalte overlappen elkaar

ZEER É— X-— ZWAREVKLE MATIG

35,A A A A £ )( )( X 4HH 80 20 V V ZWARÈyZAVEL V V "V 17,5

50 100 80 60 40 20

% zandfrocHe ^ (50-2000 nu)

Afb. 4 Indeling en benaming naar het lutumgebalte (percentage < 2 mu). Het merendeel van de monsters uit rivier- en ayekleigebieden ligt in de grijze %pne.

Abb. 4 Die Bodenarteneinteilung der Tonablagerungen nach der Tonfraktion (% < 0,002 mm). in de zgn. zandhoek, het linker ondergedeelte van beide driehoeken. De benamingen kunnen hier door elkaar en eventueel gecombineerd worden gebruikt. Het meest wordt echter de indeling naar het leem- gehalte gevolgd. De meeste grondmonsters vallen binnen de grijze zone van afbeelding 5.

Tabel 1 Indeling en benaming naar het lutumgehalte % lutum naam samenvattende naam

0-5 kleiarm zand 1 5-8 kleiig zand > zand 8-12 zeer lichte zavel > lichte zavel . 12 - 17,5 matig lichte zavel [ . > zavel 17,5- 25 zware zavel 25 - 35 lichte klei 1 35 - 50 matig zware klei klei 50 -100 zeer zware klei Uwareklei ƒ Tevens meer dan 50% zandfractie (50-2000 mu).

17 2.1.3 Indeling naar de mediaan van de zandfractie (M50) Om de korrelgrootteverdeling van zand goed te omschrijven wordt, behalve naar het lutum- en/of leemgehalte, ook ingedeeld naar de mate van grofheid. Deze is van belang voor de doorlatendheid en het vocht-

LVWAK\ \ STERKVVZEER STERK LEMIG \\/ LEMIG/ m B/ 100 60 50 40 % zandfraclie (50 - 2000 mu)

10 17,520 32,5 40 50 80 80 «5 100 % leemfractie , (< 50 mü)

Afb. 5 Indeling en benaming naar het leemgehalte (percentage < 50 mu). Het merendeel van de monsters uit dek^and- en lössgebieden ligt in de grijze %pne.

Abb. 5 Die Bodenarteneinteilung der Sand- und Lehmablagerungen nach der Lehmfraktion (% < 0,050 mm). houdend vermogen. Ook is het hierdoor mogelijk grovere pleistocene afzettingen (bijv. stuwwallen) te scheiden van fijnere (zoals dekzand). Voor een nadere karakteristiek van de grofheid van het 2and is de

Tabel 2 Indeling en benaming naar bet leemgehalte

% leem naam samenvattende naam

0-10 leemarm zand T 10 - 17,5 zwak lëmig zand "j 17,5- 32,5 sterk lemig zand > lemig zand > zand * 32,5- 50 zeer sterk lemig zand J 50 - 85 zandige leem 85 -100 siltige leem >léem

Tevens minder dan 8% lutum.

18 mediaan van de zandfractie (M50) gekozen (tabel 3). Hieronder wordt verstaan die korrelgrootte waarboven en waarbeneden 50% van het ge- wicht van de zandfractie (50-2000 mu) ligt.

Tabel 3 Indeling en benaming naar de mediaan van de ^andfractie M50 tussen naam samenvattende naam 50 en 105 mu uiterst fijn zand 105 en 150 mu zeer fijn zand > fijn zand 150 en 210 mu matig fijn zand 210 en 420 mu ma tig grof zand 420 en 2000 mu zeer grof zand > grof zand

2.1.4 Benaming van de kaarteenheden naar de textuur Bij de podzolgronden, de dikke eerdgronden en de zandgronden wordt de textuurklasse van de kaarteenheden in het algemeen bepaald in de bovenste 30 cm van het bodemprofiel. Bij de kleigronden wordt ingedeeld naar de bouwvoorzwaarte. Deze wordt, ongeacht het bodemgebruik, vastgesteld in de laag tussen ca. 15 en 30 cm en uitgedrukt in de reeds genoemde lutumklassen (2.1.1).

2.2 Indeling naar het gehalte aan organische stof Het organische-stofgehalte van de grond (ook wel humusgehalte ge- noemd) wordt ingedeeld in een aantal klassen, elk met een eigen be- naming (tabel 4).

Tabel 4 Indeling en benaming naar het gehalte organische stof bij gronden niet een laag lutumgehalte % organische stof naam samenvattende naam 0 - 0,75 uiterst humusarm 0,75- 1,5 zeer humusarm > humusarm x 1,5 - 2,5 matig humusarm 2,5-5 matig humeus 1 humeus * 5-8 zeer humeus 8 -15 humusrijk1 15 -22,5 venig zand 2 22,5 -35 zandig veen 2 >• moerig >35 veen3 1 Textuurindeling van het minerale deel volgens 2.1 2 Geen verdere indeling naar textuur 3 Geen indeling naar textuur.

De grenzen van de klassen uit tabel 4 verschuiven bij een toenemend lutumgehalte geleidelijk naar een hoger percentage humus. Bij de meeste gronden van dit kaartblad is het lutumgehalte echter zo laag, dat dit geen invloed heeft op de benaming, zodat hierop niet nader wordt inge- gaan.

2.3 Indeling naar het profielverloop Behalve de textuur van de bovengrond is ook de verandering van de aard en de samenstelling van het moedermateriaal met de diepte, het zgn. profielverloop, van belang. Deze veranderingen treden vooral op in klei- gronden. Daarom is daar het profielverloop naast de bouwvoorzwaarte als indelingscriterium gehanteerd. In dit gebied zijn alleen kleigronden met homogene of aflopende pro- fielen (profielverloop 5) onderscheiden en kleigronden waarbij niet naar profielverloop is ingedeeld.

19 2.4 Indeling naar het koolzure-kalkgehalte Deze indeling wordt hier alleen toegepast bij de rivierkleigronden (R). Aangezien uitsluitend profielen voorkomen die geheel kalkloos zijn, is slechts kalkverloop C (kalkloos) onderscheiden.

april mei juni juli aug. sept. okt. nov. dec. jan. febr. maart l II | l II | l II | l II | l II | l II | l II | l II | l II | l II | l II | l

;1958 - 1959

1960 - 1961 Tpi leemarm, matig grof zand li^J Mittelsand 1962 • 1963 n grindrijk, grof zand Zd kiesiger Mittelsand 1964 - 1965

Afb. 6 Vijf tijdstijghoogtelijnen van de COLN-slambuis 52, kaartblad 52 E, in een veldpod^plgrond in matig grof ^and (Hn30g), G t IV. Profielschets met korrelgroottesamenstelling links van de grond- inaterstandscurven. Uit de maarnemingsperiode %i/n 5 karakteristieke jaren afgebeeld. De aangegeven GHG en GLG %i/n berekend uit de volledige gegevens van de periode 1955 tot 1965.

Abb. 6 Ein Fluktitationsdiagram des Grundwassers in einem Podsol-Gley, Grundivasserstufe IV. Am einer Aufnahmeperiode non 10Jahrenn>urden5 kenn^eichnendejahregeivahlt. Die angegebene mi 11 tere höchste (GHG) und niedrigste Grundwasserstande (GLG) sind auf Grund der Totalangaben berechnet.

2.5 Indeling naar grondwatertrappen De grondwaterstand en zijn fluctuatie zijn van grote betekenis voor de water- en luchthuishouding van de grond en nemen een belangrijke plaats in onder de factoren die bepalend zijn bij de beoordeling van de gebruikswaarde van de grond. Daarom is het gewenst dat een bodem- kaart er informatie over geeft. De grondwaterstand op een bepaalde plaats varieert in de loop van een jaar. In het algemeen zal het niveau in de "winter hoger zijn dan in de zomer. Bovendien zullen ook van jaar tot jaar verschillen optreden, m.a.w. de lijnen die het verband tussen de diepteligging van de grond- waterspiegel beneden maaiveld en de tijd aangeven (tijdstijghoogte- lijnen), zullen van jaar tot jaar een verschillend verloop vertonen (afb. 6). Het is mogelijk uit langjarige waarnemingen de gemiddeld hoogste (afge- kort GHG), resp. de gemiddeld laagste (afgekort GLG) grondwaterstand te berekenen. Een goede benadering kan worden verkregen door de drie hoogste grondwaterstanden per hydrologisch jaar (april t/m maart) te middelen en dit te herhalen over een periode van ten minste ca. 8 jaar. Het gemiddelde hiervan levert de GHG. Door op dezelfde wijze te handelen met de drie laagste grondwaterstanden per hydrologisch jaar, kan men de GLG berekenen (Van Heesen, 1971).

20 Het gemiddelde verloop van de grondwaterstand op een bepaalde plaats kan - schematisch - worden gekarakteriseerd door de GHG en de GLG. De waarden die men voor deze grootheden vindt, kunnen van plaats tot plaats vrij sterk variëren. Daarom is de klassenindeling, die is ontworpen op basis van de GHG en de GLG, betrekkelijk ruim van opzet (tabel 5). Elk van deze klassen - de grondwater trappen (Gt's) - is gedefinieerd door een combinatie van een zeker GHG- en GLG-traject (bijv. GHG 40-80 cm met GLG > 120 cm beneden maaiveld, Gt VI), of alleen door een GLG-traject (bijv. GLG 50-80 cm, Gt II); in het laatste geval ligt de GHG nl. vrijwel steeds in de buurt van het maaiveld.

Tabel 5 Grondivatertrappenindeling Grondwatertrap: I II III IV V VI VII GHG in cm beneden maaiveld — — <40 >40 <40 40-80 >80 GLG in cm beneden maaiveld <50 50-80 80-120 80-120 >120 >120 >120

Wanneer aan een vlak van een kaarteenheid of aan een deel ervan een bepaalde Gt is toegekend, wil dat zeggen dat de GHG's en de GLG's van de gronden binnen het vlak, afgezien van afwijkingen ten gevolge van het voorkomen van onzuiverheden, zullen variëren binnen de gren- zen gesteld voor de desbetreffende Gt. Daarmee wordt dus informatie ge- geven over de grondwaterstanden die men er circa juni-juli (GLG), resp. circa december-februari (GHG) in een gemiddeld jaar mag verwachten. Bij het karteren wordt de Gt die aan een grond wordt toegekend, door schatting vastgesteld. Men leidt uit de profielopbouw, meer speciaal uit de kenmerken die met de actuele waterhuishouding samenhangen - zoals bepaalde roest-, reductie- en blekingsverschijnselen - de GHG en de GLG en daaruit de Gt af. Kennis van deze kenmerken wordt verkregen door profielstudie op plaatsen waar gedurende een lange reeks van jaren regelmatig grondwaterstanden zijn gemeten, nl. bij Stambuizen van de Dienst Grondwaterverkenning TNO. Verder wordt bij de kartering, vooral bij het trekken van Gt-grenzen, gebruik gemaakt van landschap- pelijke en topografische kenmerken, zoals reliëf, bodemgebruik, sloot- waterstanden e.d. Wanneer in een kaartvlak een complexe Gt-eenheid is aangegeven, bijv. Gt VI/VII, betekent dit dat in dat vlak zowel Gt VI als Gt VII voorkomt. In de jonge rivierkleigronden vlak langs de Maas is geen Gt aangegeven, omdat ze geregeld overstroomd worden.

2.6 Het bodemprofiel en zijn horizonten

2.6.1 Horizontbenamingen De lagen die men in een doorsnede van de bodem - het bodemprofiel - kan waarnemen, worden horizonten genoemd. Ze verschillen van elkaar door bijv. hun gehalte aan humus, ijzer, lutum, kalk of door kleur, structuur en consistentie. Om verschillende gronden op uniforme wijze te beschrijven, geeft men min of meer overeenkomstige bodemhorizonten met vaste letter- en cijfercombinaties aan (afb. 7). Bij de profielbeschrijvingen van de vér- schillende kaarteenheden zijn de'volgende horizontbenamingen gebruikt.

21 Hoofdhori^pnt A: de bovenste lagen van ieder bodemprofiel, waarin verse organische stof wordt omgezet tot humus en waaruit eventueel gemakkelijk oplosbare bestanddelen kunnen uitspoelen. Deze hoofd- horizont wordt onderverdeeld in:

humushoudende Al Al . humushoudende bovengrond ___ ^_ bovengrond uitspoelingshorizont ' A2 AC • overgangslaag

B2h inspoelingshorizont • Cll B2

^ o ° overgangslaag kalkloos B3 roest

—• — — _ \ 1 moedermateriaal

O c*

C ~— onveranderd G moedermateriaal permanent grondwater v v sterk afwijkende -2 veen D ondergrond G v v

AJb. 7 Hypothetische bodemprofielen met aanduiding van de belangrijkste horizonten,

Abb. 7 Bodenprofile mit angegebenen wichtigsten Bodenhori^pnten und Hori^pntsymbolen.

AO: strooisellaag van onverteerde of weinig verteerde planteresten Al: bovenste, donker gekleurde laag met meestal maximale biolo- gische activiteit en met een relatief hoog gehalte organische stof, die intensief met minerale bestanddelen is gemengd Ap: geploegde laag (bouwvoor) ; Aan: een door menselijke activiteit (bijv. ophoging) gevormd dek dat dieper reikt dan een normale bouwvoor A2: minerale laag die als gevolg van uitspoeling relatief het armst is aan kleimineralen, ijzer, aluminium of aan alle drie AB: een geleidelijke overgang van een A- naar een B-horizont AC: een geleidelijke overgang van een Al- naar een C-horizont Hoofdhori^pnt B: horizont waarin door inspoeling materiaal is afgezet BI: een geleidelijke overgang van een A2-horizont naar een B2-hori- zont B2: laag met maximale inspoeling B2h: B2 die in bijzonder sterke mate is verrijkt met amorfe humus B2t: B2 met sterke inspoeling van lutum B3: een geleidelijke overgang van een B2- naar een C-horizont BC: een zeer geleidelijke overgang van een B- naar een C-horizont Hoofdhori^pnt C: niet of slechts weinig veranderd materiaal. In soort- gelijk materiaal heeft de ontwikkeling van de bovenliggende horizont(en) plaatsgevonden. Cl: kalkloos of licht verweerd moedermateriaal Hoofdhori^pnt D: van het moedermateriaal afwijkende, niet of weinig door bodemvorming veranderde laag, bijv. veen onder een kleüaag

22 Hoofdhori^pnt G: volledig niet-geaëreerde horizont, meestal grijs of blauwgrijs van kleur, die bij oxydatie sterk van kleur verandert; er komt geen roest voor.

Lettertoevoegingen: ... g duidelijke roestvlekken, bijv. Alg, C2g ... G vrijwel niet-geaëreerde laag, gekenmerkt door grijze tot blauw- grijze kleuren, waarin nog enige roest voorkomt, bijv. CG ... b horizont van een 'begraven' profiel; alleen gebruikt als het be- graven profiel door een sediment of een Aan is bedekt. Behalve door bovenstaande toevoegingen kunnen de bodemhorizonten worden onderverdeeld door achtervoeging van doorlopende cijfers. Zo kan men bijv. de Al-horizont splitsen in All, A12, enz.

2.6.2 Kleurbeschrijving van horizonten In de verschillende horizonten kunnen grote kleurvariaties voorkomen. Een enkele maal, als het kleurverschil samenhangt met belangrijke bodemkundige verschijnselen (duidelijke podzol-B, zwarte en bruine enkeerdgronden), is de kleur als indelingscriterium gehanteerd (De Bakker en Schelling, 1966). Bij de kleurbeschrijving van bodemprofielen is gebruik gemaakt van een Amerikaans standaardkleurenschema, de Munsell Soil Color Charts, waarin het gehele traject van de in de grond voorkomende kleuren is in- gedeeld in een groot aantal eenheden, die onderling slechts minieme ver- schillen vertonen. De aanduiding van de kleuren geschiedt door een code, waarin zowel de kleurtoon en de helderheid (licht en donker) als de verzadiging is verwerkt. De kleurtoon (hue) wordt aangegeven door het eerste cijfer, gevolgd door een of twee hoofdletters (bijv. 10YR); de helderheid (value) wordt voorgesteld door het eerste cijfer achter de hoofdletter(s) en de verzadi- ging (chroma) door het laatste cijfer. Voor de verschillende kleuren wordt in deze toelichting een eigen, gestandaardiseerde nomenclatuur gebruikt.

23 S•? CoderingO en benaminvO van de kaarteenheden

3.1 Codering van de enkelvoudige kaarteenheden De op dit kaartblad voorkomende hoofdklassen van de legenda zijn als volgt, met behulp van één of twee hoofdletters gecodeerd: Veengronden V Moerige gronden W Moderpodzolgronden Y Humuspodzolgronden H Brikgronden B Dikke eerdgronden (zand) EZ Kalkloze zandgronden Z •Rivierkleigronden R \ Oude rivierkleigronden KR Leemgronden L De verdere codering is aangegeven met letters en cijfers, die voor de diverse hoofdklassen gedeeltelijk een verschillende betekenis hebben. Het coderingssysteem van elke hoofdklasse wordt in de volgende para- grafen toegelicht. Als geheugensteun is achter de lettercodes tussen haak- jes een woord geplaatst, dat met die letter begint. De betekenis ervan dekt bij benadering het begrip dat met de lette'rcode wordt aangeduid.

3.1.1 Codering bij de veengronden, V De kleine letter voor de hoofdletter V duidt op de aard van de bovengrond. p (= prominent) : zavel- of kleidek met minerale eerdlaag of humusrijke bovengrond tot ten minste 15 cm diepte z (= zand) : zanddek geen letter : weinig veraarde bovengrond; geen klei- of zanddek De kleine letter achter de hoofdletter V of de hoofdletters EV geeft de veensoort aan of de aard van de minerale ondergrond, indien deze binnen 1,20 m begint. c (= carex) : zeggeveen, rietzeggeveen en (mesotroof) broek- veen k (= klei) : zavel of klei z (= zand) : zand, zonder humuspodzol Voorbeeld: zVz is een veengrond (V) met een zanddek (z) en een zand- ondergrond zonder humuspodzol. (z). Het is een meerveengrond.

3.1.2 Codering bij de moerige gronden, W De kleine letter voor de hoofdletter W wijst op de aard van de bovengrond.

24 2 (= zand) : zanddek v (= veen) : moerige bovengrond De kleine letter achter de hoofdletter W geeft de aard van de ondergrond aan. p (= podzol) : zand met een duidelijke humuspodzol-B z (= zand) : zand zonder duidelijke humuspodzol-B g (= gerijpt) : gerijpte zavel of klei Voorbeeld: vWp is een moerige grond (W) met een moerige bovengrond (v) rustend op een zandondergrond met een podzol-B. Het is een moerige podzolgrond.

3.1.3 Codering bij de moderpodzolgronden, Y De kleine letter voor de hoofdletter Y geeft de dikte van de humushoudende • bovengrond aan. geen letter : dun (dunner dan 30 cm) c (= cultuurdek) : matig dik (30-50 cm) Het eerste cijfer is de codering voor de mediaan van de zandfractie (M50). 2.: fijn zand (M50 < 210 mu) 3.: grof zand (M50 > 210 mu) Het tweede cijfer geeft de indeling naar het leemgehalte (percentage < 50 mu). .0: geen indeling .3: lemig(10-50% leem) De letter b (niet cursief) achter het laatste cijfer is de codering voor een banden-B in de ondergrond. Deze komt uitsluitend bij de horstpodzol- gronden voor. Voorbeeld: Y30 is een moderpodzolgrond (Y) ontwikkeld in grof (3) zand; geen indeling naar leemgehalte (0). Het is een holtpodzolgrond.

3.1.4 Codering bij de humuspodzolgronden, H De humushoudende bovengrond bij de humuspodzolgronden is in dit gebied dun (< 30 cm). Dit is in de code aangegeven door het ontbreken van een letter voor de hoofdletter H. De kleine letter achter de hoofdletter H zegt iets over de hydromorfe kenmerken. n (= nat) : met hydromorfe kenmerken (zonder ijzerhuid- jes) d (= droog) : zonder hydromorfe kenmerken (met ijzer- huidjes) Het eerste cijfer is de codering voor de mediaan van de zandfractie (M50). 2.: fijn zand (M50 < 210 mu) 3.: grof zand (M50 > 210 mu) Het tweede cijfer is de codering voor het leemgehalte (percentage < 50 mu). .0: geen indeling .1: leemarm en zwak lemig (minder dan 17,5% leem) .3: lemig (l0-50% leem) Voorbeeld: Hn23 is een humuspodzolgrond (H) met hydromorfe ken- merken (n). Het profiel is ontwikkeld in fijn (2), lemig (3) zand. Het is een veldpodzolgrond.

3.1.5 Codering bij de brikgronden, B De hoofdletter achter de hoofdletter B geeft de aard van het moeder- materiaal aan. L (= Leem) : leem K (= Klei) : oude klei

25 Bij de leembrikgronden (BL) zegt de kleine letter achter de beide hoofd- letters iets over de hydromorfe kenmerken, h (= half droog) : roest en grijze vlekken, beginnend in de B2t en toenemend met de diepte d (= droog) : zonder hydromorfe kenmerken; roest en grijze vlekken, beginnend dieper dan de B2t Het cijfer is de codering voor het leemgehalte (percentage < 50 mu). .5: zandige leem (50-85% leem) Voorbeeld: BLd5 is een leembrikgrond (BL) zonder hydromorfe ken- merken (d). Het profiel is ontwikkeld in zandige leem (5). Het is een radebrikgrond. Bij de oude kleibrikgronden (BK) zegt de kleine letter achter de beide hoofd- letters iets over de hydromorfe kenmerken, d (= droog) : zonder hydromorfe kenmerken; roest en grijze vlekken, beginnend dieper dan de B2t Het eerste cijfer is de codering voor de mediaan van de zandfractie (M50). 2.: fijn zand (M50 < 210 mu) Het tweede cijfer is de codering voor de bouwvoorzwaarte (percentage < 2 mu). .5: lichte zavel (8-17,5% lutum) Voorbeeld: BKd25 is een oude kleibrikgrond (BK) zonder hydromorfe kenmerken (d) en met een bouwvoor van fijnzandige (2), lichte zavel (5).

3.1.6 Codering bij de dikke eerdgronden (zand), EZ De hoofdletter achter de hoofdletter E duidt op de grondsoort. Z (= Zand) : zand De kleine letter voor de hoofdletters EZ geeft de kleur van de minerale eerdlaag weer. b (= bruin) : bruine minerale eerdlaag z (= zwart) : zwarte minerale eerdlaag geen letter : geen onderscheiding in bruin en zwart (alleen bij de lage gronden) De kleine letter achter de hoofdletters EZ zegt iets over de grondwatertrap. § (= gley) : grondwatertrap I, II en III geen letter : grondwatertrap IV, V, VI en VII De cijfers hebben dezelfde betekenis als bij de humuspodzolgronden (zie 3.1.4). Voorbeeld: zEZ23 is een hoge (geen code), dikke zandeerdgrond (EZ) met een zwarte minerale eerdlaag (z) in fijn (2) lemig (3) zand. Het is een hoge zwarte enkeerdgrond.

3.1.7 Codering bij de kalkloze zandgronden, Z De kleine letter voor de hoofdletter Z geeft de dikte van de minerale eerd- laag aan. c (= cultuurdek) : matig dikke minerale eerdlaag (30-50 cm dik) p (= prominent) : dunne of matig dikke minerale eerdlaag (15-50 cm dik) geen letter : geen minerale eerdlaag De kleine letter achter de hoofdletter Z zegt iets over de hydromorfe kenmerken, of is de code voor een zwakke bodemvorming, g (= gley) : met hydromorfe kenmerken (zonder ijzer- huidjes) en doorlopende roest beginnend on- dieper dan 35 cm n (= nat) : 1. bij gronden met minerale eerdlaag (pZn . ., gooreerdgronden):

26 zonder ijzerhuidjes en zonder roest of met roest beginnend dieper dan 35 cm of be- ginnend ondieper dan 35 cm en over meer dan 30 cm onderbroken 2. bij gronden ponder minerale eerdlaag (Zn . ., vlakvaaggronden): zonder ijzerhuidjes d (= droog) : zonder hydromorfe kenmerken (met ijzer- huidjes) b (= bodemvorming): zonder hydromorfe kenmerken (met ijzer- huidjes) en met een zwakke bodemvorming De cijfers hebben dezelfde betekenis als bij de humuspodzolgronden (zie 3.1.4). Voorbeeld: pZg23 is een zandgrond (Z) met een minerale eerdlaag dunner dan 50 cm (p), zonder ijzerhuidjes en met doorlopende roest, beginnend ondieper dan 35 cm (g). Het zand is fijn (2) en lemig (3). Het is een beekeerdgrond.

3.1.8 Codering bij de rivierkleigronden, R De kleine letter achter de hoofdletter zegt iets over de aan- of afwezigheid van bepaalde hydromorfe kenmerken. n (= nat) : met hydromorfe kenmerken (grijze vlekken ondieper dan 50 cm beginnend) d (= droog) : zonder hydromorfe kenmerken (grijze vlekken dieper dan 50 cm beginnend) Het eerste cijfer is de codering voor de bouwvoorzwaarte (percentage < 2 mu). 1.: lichte zavel (8-17,5% lutum) 6.: zavel en lichte klei (8-35% lutum) 9.: zware zavel en lichte klei (17,5-35% lutum) Het tweede cijfer is de codering voor het profielverloop. .0: geen indeling .2: profielverloop 2 .5: profielverloop 5 De hoofdletter achter de cijfers is de kalkcode. C: kalkloos; kalkverloop b en c, of c Voorbeeld: RdlOC is een rivierkleigrond (R) zonder grijze vlekken, beginnend binnen 50 cm diepte (d) en met een bouwvoor van lichte zavel (1); het profielverloop is niet onderscheiden (0); het profiel is kalkloos (C). Het is een ooivaaggrond.

3.1.9 Codering bij de oude rivierkleigronden, KR De kleine letter voor de hoofdletters KR geeft het voorkomen van een minerale eerdlaag weer. p (= prominent) : dunne of matig dikke minerale eerdlaag (15-50 cm dik) geen letter : geen minerale eerdlaag De kleine letter achter de hoofdletters zegt iets over de hydromorfe ken- merken, n (= nat) : met hydromorfe kenmerken (o.a. grijze vlekken ondieper dan 50 cm beginnend) d (= droog) : zonder hydromorfe kenmerken (grijze vlekken dieper dan 50 cm beginnend) Het cijfer is de codering voor de bouwvoorzwaarte (percentage < 2 mu). l: lichte zavel (8-17,5% lutum) 2: zware zavel (17,5-25% lutum)

27 8: klei (meer dan 25% lutum) Voorbeeld: KRnl is een oude rivierkleigrond (KR) met grijze vlekken ondieper dan 50 cm beginnend (n); de bovengrond is lichte zavel (1). Het is een poldervaaggrond.

3.1.10 Codering bij de leemgronden, L De kleine letter achter de hoofdletter L zegt iets over de hydromorfe kenmerken. n (= nat) : met hydromorfe kenmerken (o.a. grijze vlekken ondieper dan 50 cm beginnend) Het cijfer is de codering voor het leemgehalte (percentage < 50 mu). 5: zandige leem (50-85% leem) Voorbeeld: Ln5 is een leemgrond (L), met grijze vlekken ondieper dan 50 cm beginnend (n) en een textuur van zandige leem (5). Het is een poldervaaggrond.

3.2 Codering van de samengestelde kaarteenheden De codering van samengestelde kaarteenheden, bestaande uit een asso- ciatie van twee enkelvoudige kaarteenheden, geschiedt door combinatie van de codes van de samenstellende delen in de volgorde, waarin deze in de legenda voorkomen. De codes worden door een schuine, staande streep gescheiden. Voor zover er geen misverstand kan ontstaan over de betekenis is de code van de samengestelde kaarteenheden samengetrokken. Enkele voorbeelden mogen dit verduidelijken. De code Zd/Zb30 geeft een associatie weer van de enkelvoudige kaarteenheden Zd30 en Zb30. De codering van associaties van vele kaarteenheden geschiedt door de hoofdletter A (= associatie) gevolgd door een hoofdletter die de aard van de associatie aangeeft. Voorbeeld: AMm is een associatie van gronden in oude Maasmeanders.

3.3 Codering van de toevoegingen Een toevoeging wordt aangegeven met een cursieve letter, al dan niet gecombineerd met een signatuur, of alleen met een signatuur. Heeft de toevoeging betrekking op de bovengrond, dan staat de cursieve letter voor de andere codetekens, in alle overige gevallen erachter. Voor ver- gravingen wordt alleen een signatuur gebruikt. De toevoegingen worden besproken in hoofdstuk 16.

3.4 Codering van de grondwatertrappen Deze is aangegeven met de blauwe Romeinse cijfers I tot en met VII (zie 2.5). Complexen van grondwatertrappen zijn aangeduid door een combinatie van codes, bijvoorbeeld VI/VII.

3.5 Benaming van de kaarteenheden De enkelvoudige kaarteenheden hebben niet alleen een symbool, waar- mee ze kunnen worden aangeduid, ze hebben ook een naam. Deze namen zijn ontleend aan de namen van de subgroepen van het Nederlandse systeem van bodemclassificatie (De Bakker en Schelling, 1966). Zij stammen gedeeltelijk uit de bestaande terminologie (zoals veengronden, podzolgronden). In andere gevallen zijn Middelnederlandse woorden (bijv. eerd) of kunsttermen (bijv. vaag voor gronden met weinig of geen bodemvorming) gebruikt. De roepnamen van de kaarteenheden bestaan uit genoemde termen, voorafgegaan door kernwoorden of woordstammen van plaats- of veldnamen. Deze voorvoegsels zijn zo gekozen, dat zij vaak voorkomen

28 in gebieden waar ook de desbetreffende gronden worden gevonden. De op dit kaartblad gebruikte namen voor de kaarteenheden (in alfa- betische volgorde) hebben de volgende betekenis. Akker (in akkereerdgrond). Plaatselijk de naam voor wat oudere ont- ginningen. De matig dikke Al-horizont wordt ermee aangegeven. In Noordbrabant is het ook een naam voor de oude bouwlanden, die op de bodemkaart enkeerdgronden (zie aldaar) heten. Beek (in beekeerdgrond). De zo genoemde gronden komen veel langs beken voor. Brik (in brikgrond en briklaag). In het Zuidnederlands betekent dit o.a. baksteen. De term heeft betrekking op de Bt-horizont, die rossig en vrij vast kan zijn. In België wordt deze laag als 'terre a briques' aangeduid. Daal (in daalbrikgrond). Een toponiem van lage gronden, waarmee laag gelegen brikgronden worden benoemd. Duin (in duinvaaggrond). Het overgrote deel van de duinen, zowel in het binnenland als aan de kust, bestaat uit gronden, die met deze naam worden aangeduid. Eerd (o.a. in eerdgrond, minerale eerdlaag, moerige eerdlaag). Oude spelling en uitspraak van het woord aarde. Van Dale noemt als betekenis in het bijzonder teelaarde (d.i. donkere bovengrond). Enk (in enkeerdgrond). De meeste enkeerdgronden zijn zgn. oude bouw- landen in de zandgebieden. Zij dragen in het noorden en midden van ons land vaak de namen es, eng, enk; in het zuiden is de naam ervan veld of akker. Uit deze verscheidenheid is de enknaam gekozen. Goor (m gooreerdgrond). Laag gelegen land, moeras; De naam slaat meer op stilstaand dan op stromend water en is als zodanig typerend voor deze gronden. Haar (in haarpodzolgrond). Het toponiem heeft betrekking op hoge zand- gronden, vaak liggend te midden van lage gronden. De naam wordt hier gebruikt om hoge humuspodzolgronden met een dunne Al aan te geven. Holt (in holtpodzolgrond). Een holt is veelal een gebruiksbos. Onder bossen die nu nog als holt (o.a. Speulderholt) worden aangeduid, komen de holtpodzolgronden veel voor. Horst (in horstpodzolgrond). Een toponiem dat op hoge plaatsen in het zandgebied slaat. Humus (in humuspodzolgrond). Het Latijnse woord voor aarde of grond. Gebruikt o.a. om de bijzondere rol aan te geven die de organische stof in de B-horizont van deze gronden speelt. Ook vaak gebruikt als synoniem voor organische stof. Hydro (o.a. in hydromorfe kenmerken). Afgeleid van het Griekse woord hydoor (= water). Gebruikt als voorvoegsel om aan te geven dat bepaal- de kenmerken, ontstaan onder sterke invloed van (grond)water, aan- wezig zijn of om gronden te benoemen, waarin de bodemvorming sterk is beïnvloed door de aanwezigheid van (veel) water. Leek (in leek-/woudeerdgrond). Een van de namen voor natuurlijke waterlopen. De naam is gebruikt om kleigronden met een dunne, don- kere bovengrond op een grijze, roestig gevlekte ondergrond te be- noemen. Loo (in loopodzolgrond). Evenals laar is loo een open plaats in een bos. Het is een ontginningsnaam uit de vroege Middeleeuwen. De naam werd gekozen, omdat in dergelijke oude ontginningen vaak een matig dikke Al voorkomt. Meer (in meerveengrond). Behalve op open water kan 'meer' ook betrek- king hebben op min of meer verlande plassen. De meerveengronden komen in die situatie veel voor.

29 Moder (in moderpodzolgrond). Duits voor molm. Vakterm voor de humusvorm van de organische stof in de B-horizont van moderpodzol- gronden. De organische stof is duidelijk te herkennen als uitwerpselen van bodemdieren. Moerig (o.a. organische-stofklasse). Term gebruikt om de organische- stofklassen veen + venig samen te kunnen benoemen. Ooz (in ooivaaggrond). Weidegrond langs, een rivier. De naam is gekozen omdat gronden van deze eenheid vaak worden aangetroffen op plaatsen waar ooinamen voorkomen. Pod^pl (o.a. in podzolgrond). Het woord komt uit het Russisch en heeft betrekking op de askleurige loodzandlaag (A2-horizont), die veel in deze gronden voorkomt. Polder (in poldervaaggrond). In verreweg de meeste polders komen gron- den voor, die tot deze kaarteenheid behoren. ,.: Rade (in radebrikgrond). Komt van rooien, zie rooi. Rauw (in rauwveengrond). Rauw heeft hier de betekenis: weinig ver- anderd, dwz. weinig veraard. Vaag (in vaaggrond). Gebruikt in de betekenis van onbepaald, onduide- lijk. Daarom toegepast op gronden met de minst duidelijke bodem- vorming. Veen (in veengrond, venig zand, venige klei, kleiig veen enz.). De naam veen is ontleend aan het normale spraakgebruik. Van Dale geeft als omschrijving 'aard- of grondsoort, die grotendeels is samengesteld uit gedeeltelijk verkoolde plantestoffen'. Veld (in veldpodzolgrond). In Noord- en Midden-Nederland veel voor- komende naam van nog woeste heidevelden die tot het eind van de vorige eeuw tussen de ontginningen rondom de oude nederzettingen lagen. Door de late ontginning hebben deze gronden een dun humus- houdend dek. In Zuid-Nederland heeft de naam veld de betekenis van oud bouwland. De eerste betekenis is gekozen. Vlak (in vlakvaaggrond). Ontleend aan vlak (flake, vlake, vlaak): zandplaat. Het zijn laag gelegen zandgronden (zeezanden of stuifzanden) zonder donkere bovengrond. Vlier (in vlierveengrond). Dit woord komt van vlieder en vledder en is een toponiem dat slaat op moerassig grasland. Vorst (in vorstvaaggrond). De naam is gekozen omdat in de omgeving van Grubbenvorst (L.) deze gronden veel voorkomen. Weide (in weideveengrond). Een willekeurig gekozen naam. Wel komt op weideveengronden vrijwel uitsluitend grasland voor. Woud (in leek-/woudeerdgrond). Naam voor hoog opgaand moerasbos. De hiermee benoemde gronden vindt men o.a. in West-Friesland, waar veel plaatsnamen op -woud eindigen.

30 Geologie

Het gebied van kaartblad 52 Oost is een deel van de Nederrijnse Laag- vlakte (Niederrheinisches Tiefland), die ingeklemd ligt tussen de Eifel en de uitlopers van de Ardennen in het zuiden en het'Bergisches Land' in het oosten (afb. 8). De vorming van deze laagvlakte is het resultaat van een lange geologische ontwikkeling met opheffing, daling, erosie en sedimentatie.

4.1 Voorpleistocene afzettingen en tektoniek Hoewel de vorming van het dalingsgebied reeds in het Boven-Perm (Zechstein) is begonnen, komt er door tektonische bewegingen pas in het begin van het Tertiair enige tekening in de vorm van de huidige laag- vlakte. De zee drong in die tijd in de vlakte binnen en zette in het Paleo- ceen en het Oligoceen een pakket sedimenten af. In het Boven-Oligoceen had de zee haar grootste uitbreiding. Er werden glaukonitische groen- zanden (Grünsande) afgezet, die thans o.a. dagzomen in de helling langs de breukrand bij Herongen. Op de overgang van het Oligoceen naar het Mioceen deden zich krachtige bewegingen in de aardkorst voor en begon het Leisteengebergte (Rheini- sches Schiefergebirge) sterk omhoog te komen, terwijl de Nederrijnse Laag- vlakte door breukvorming in talrijke horsten en slenken werd opgedeeld. Deze verticale verplaatsing van de schollen is steeds verder doorgegaan. Terwijl de ene schol omhoog kwam, daalde de andere of kwam minder sterk omhoog en werd meer of minder scheef gesteld. Dit blijkt uit de dikte van de sedimenten of het ontbreken ervan. Het zojuist genoemde dagzomen van het glaukonietrijke materiaal is er een voorbeeld van. De belangrijkste breuken in Nederland en het aangrenzende Duitse ge- bied zijn in afbeelding 9 weergegeven.

4.2 Overgang PIioceen-Pleistoceen (Tabel 6) KiezeloölietFormatie - Altere Hauptterrasse Tegen het einde van het Plioceen veranderde het klimaat door een duidelijke daling van de temperatuur. Het Leisteengebergte werd verder opgeheven. Rijn en Maas gingen sneller stromen en voerden grote hoeveelheden zand en grind mee, die in de Nederrijnse Laagvlakte in dikke pakketten werden afgezet. Een groot deel van deze sedimenten behoort nog tot het Plioceen, zoals de fluviatiele klei, die in de terras- randen van de Maas op diverse plaatsen in groeven is ontsloten. Deze kleilaag, de (Bovenste) Klei van Reuver, werd aanvankelijk beschouwd als de bovengrens van de Kiezeloölietformatie, maar volgens de in- zichten van Van den Toorn (1967) en Bisschops (1973) is de afzetting ook

31 daarna nog doorgegaan. Beide auteurs leggen de grens van deze formatie hoger, resp. in het Pretiglien en in het Tiglien. Deze laatste grens is ook in tabel 6 aangehouden. In de Duitse literatuur (o.a. Wolters, 1954) worden alle afzettingen tussen

'"••••^•r^ff^'^.t .IK..I .1. rr^.TTTN • v: f-.w&3V:£&:-. V ::- Él F É itf :•£-.A l \;

Ajb. 8 De Nederrijnse laagvlakte ingeklemd tussen de Middelgebergten (Ardennen, Eifel, Bergisches Land) van het Leisteenplateau. Naar Braun, 1968. Abb. 8 Die durch Ausldufer des Mittelgebirges (Ardennen, Eifel, Bergisches Land) eingekkmmte niederrheinische Tiefebene. Nach Braun, 1968.

de Klei van Reuver (Reuverton) en de nog te bespreken Klei van Tegelen (Tegelenton) Altere Hauptterrasse genoemd. Het is niet duidelijk of dit betekent dat het onderste deel van de Altere Hauptterrasse tot de Kiezelo- olietformatie moet worden gerekend of dat deze afzetting beperkt is tot de Grinden van Belfeld en Tegelen, die in 4.3.1 worden besproken. 4.3 De oud- en middenpleistocene afzettingen van Rijn en Maas (Tabel 6) 4.3.1 Formatie van Tegelen Op de (Bovenste) Klei van Reuver ligt een pakket witte, grove zanden

32 en grind, afgesloten door een nieuwe kleilaag: de Klei van Belfeld. De pollensamenstelling hiervan wijst op een wat warmer klimaat. Panne- koek (in Burck e.a., 1956) rekent deze afzettingen tot het Pretiglien; Bisschops (1973) deelt ze in bij de Formatie van Tegelen.

AJb. 9 Breuken in Nederland m de aangrenzende gebieden. Naar Zagwijn, 1975.

Abb. 9 Tektonische Stortingen in den Niederlanden und anscbliessenden Gren^gebieten. Nach Zagwijn, 1975.

Boven de Klei van Belfeld ligt een pakket grind met daarop een kleilaag, die 2 tot 6 m dik kan zijn. Deze afzettingen staan bekend als Grind, resp. Klei van Tegelen, waaraan de Formatie zijn naam ontleent. Ze komen lithologisch overeen met het Grind en de Klei van Belfeld. De mineralogische samenstelling wijst op aanvoer door de Rijn. Grind en Klei van Belfeld en van Tegelen worden in Duitsland tot de Altere Hauptterrasse gerekend (zie Paas, 1970, abb. 2 und 3). De Klei van Tegelen (Tegelenton) vormt de scheiding met de Jüngere Hauptterrasse. In het gebied van dit kaartblad vindt men de Klei van Tegelen in ont- sluitingen ten oosten van Venlo, onder een ca. 20 m dikke laag grof zand en grind van de Formatie van Sterksel. De klei werd eveneens waar- genomen onder zand van de Formatie van Kreftenheye, in de wand van een afkalvende oever van de Maas bij Velden (afb. 10). Ook op kaartblad 52 West, zowel op de Peelhorst als in de Slenk van Venlo, is dit materiaal gevonden (Van den Toorn, 1967); direct ten zuiden van Venlo worden deze afzettingen op grote schaal geëxploiteerd. Men mag dus aannemen dat de Formatie van Tegelen een flinke verbreiding heeft over het zuide-

33 Afzettingen van Tijdsindeling Rivierafzettingen Rijnterrassen jaren voor locale oorsprong Maasterrassen Christus Jong stuifzand , veen , -J Pu Subatlanticum vnn plaggendek Subboreaal zavel en klei van Atlanticum "ü p c KIYI Oud stuifzand Maas en Niers ^ p Holocee n Boreaal Preboreaal 3 ft o onn •••.••• , >•• j n Jonger dekzand 1 1 Terras III >-d P 8900 : -g; : ^Aiier0dtijd^$^ Laag van Usselo £ o ^f\^\ Terras II + Hb • ^ • Oudere Dryastijd Jonger dekzand 1 % >—i p Qonn O pu : : sB*iiingtijd\v^\; c Formatie van Kreftenheye Niederterrasse Terras 1 -J « Jong Ouder dekzand en ' . •- . Boven Iriï5 ' '~ (Rijn en Maas) . 8 . - 27000 n> ! ;5 ; Pleniglaciaal Midden Fluvio- periglaciaal § • 5 • Onder en dekzand £ • ••;••• Vroeg -Glaciaal

KWARTAI R | c Eemien Formatie van Asten 0 4 • -Saalien J RissJ'-'-'-'-'-'-'-'-'-'- -'-'-"- •-•.•.•.•.•.•.•.•.•.•.•.•.-.• Formatie van Eindhoven —^ —^Formati ^e Krefelder QL Formatie van Veghel Mittelterrasse OP Holsteinien (vnl. Maas! m Midden van Urk OP A n> Cromerien Formatie van Sterksel (Rijn) Jüngere Hauptterrasse j v 3 < Waalien Formatie van Kedichem c/j p (Rijn en Maas) Altere Oud op' ._, Formatie van Tegelen Pu U Tiglien (Rijn en Maas) ' Kiezeloölietformatie (Mijn en waas) & koude tijd BI cc Plioceen ± 500000 (Glaciaal) Pu CD H Mioceen relatief warme tijd CC W (Interstadiaal) van UJ Oligoceen Mariene zand- en kleiafzettingen (Grünsand) het Laat-Glaciaal papzan d al s Formati e va n Sterk : D e Formati va n Sterkse l vin d I n erosiegebiede i s d e onde l tinge n va he t Eburonie to to t d e Formati va n Kedichem . 4.3. 2 Formati e va n Kediche m oligocen e groenzan d (zi afbeel c direc t o p d e Kiezeloölietforma opgeruim d e n lig t Format i afzonderlijk e stratigrafisch ee n tati e elders . I n he t Nederlands c N a he t Tiglie n volg ee period < di e gepaar d gaa t me vee l erosi menten , d e zgn . papzande n (V a ^ tri D- n l~H p1 CLcT n> fT m n CD tOOP i-t- ^O* O n> mi-»- 3 3' OP °o rt 3 OP (T) J3 5' OP P p P TJ n N N i-t-m 0 P EJ "g 0 N D- O P S "B' n' O sr_ 2 s i-t $ ™ m 3' n> O j? UT D N ü C/5 O o § Pu -~^j nd. O) n> P" 3 o "> p" p. OP n> "' er a rt- n> n> rt- • de gegevens van De Ridder e.a. 3) wordt bevestigd.

(tingen.

C - (O ra

. • o -^ D J? ra *; n C3 "55 _ •> l Altere Jüngere Krefelder Hauptterrasse Mittelterrasse Hauptterrasse Oöer e Mittelterrasse

0) (fl

M £ II ~z

„ 'Formati e aj (J? c —

(Rij n e Maas ) .Foto Stiboka R40-88 (Rijr i e n Maas ) •B -i 0) (Rij n e Maas ) .£, Formati e va n Tegele ^4/Z>. /O Z>e A7«' Tegelen (A) onder %and van de Formatie van Krefienheye (B) aan de Maas- ir E Formati e va n Kediche m o oever nabij Velden. £ ™ u. Abb. 10 Tegelenton (A), überdeckt durch S and der Formatie van Kreftenheye, (B) am Maas-Ufer bei Velden.

4.3.2 Formatie van Kedichem en van Sterksel - Jüngere Hauptterrasse Na het Tiglien volgt een periode met sterke beweging van de aardkorst, j Marien e zand - n kleiafzettinge (Grunsand ! ^Formati e va n Eindhove ööböo'gii-:-:-:-:-:-:-: - o die gepaard gaat met veel erosie in de opgeheven gebieden en sedimen- 8 tatie elders. In het Nederlandse deel van de Slenk van Venlo komt het tot afzetting van fijn Rijnzand met kleilensjes en verspoelde bruinkoolfrag- menten, de zgn. papzanden (Van Straaten, 1956). Deze zanden behoren •:•• tot de Formatie van Kedichem. In het Duitse gebied zijn ze niet als een afzonderlijke stratigrafische eenheid herkend. Daar worden alle afzet- •.-.•.•.•.•.•.•.•-•(ziinj) ) üai d tingen van het Eburonien tot en met het Cromerien gerekend tot de Jüngere Hauptterrasse, een lagenpakket van fluviatiel zand en grind dat tot 20 m dik kan zijn. In Nederland worden de sedimenten boven het papzand als Formatie van Sterksel benoemd. In erosiegebieden is de onderliggende Formatie van Tegelen soms . c ir- ! c •'c- c c v .'E c opgeruimd en ligt de Formatie van Sterksel (Jüngere Hauptterrasse) 3 '. '.

1 •o c De Formatie van Sterksel vindt men op dit kaartblad ten oosten van T3 c c i O 8 Venlo, waar ze door een steile terrasrand gescheiden is van het Maasdal; ë .1 de afzetting zet zich in Duitsland voort tot even over de breuklij n langs >OiSI3|cj o. i0 Herongen. Ten oosten van de breuklijn vindt men het alleen nog op en- «IVU.H31 kele hoge koppen (Paas, 1970; Braun, 1968). Volgens Maarleveld heeft

35 de Jüngere Hauptterrasse een grotere verbreiding (afb. 11) en omvat het ook een gedeelte van de Obere Mittelterrassé, zoals Braun (1968) die heeft weergegeven (mondelinge mededeling Prof. Dr. G. C. Maarleveld). Het materiaal bestaat uit gelaagd, vaak grindrijk, grof zand, waarin

Afl>. 11 Verbreiding van de verschillende Rijn- en Maasterrassen en de overige geologische formaties aan of nabij het oppervlak (naar Braun en Quit^piv, 1961, gewijzigd naar gegevens van Maarleveld).

Abb. 11 Die Ausbreitung verschiedener Rhein- und Maas-Terrassen tmd die übrigen geologischen Formationen. Nach Braun und Quit^pw, 1961, geandert nach Unterlagen van Maarleveld. moderpodzolgronden (^Y30), haarpodzolgronden (_gHd30) en vorst- vaaggronden (^ZbSO) zijn ontwikkeld. Plaatselijk is het bedekt met een dunne laag dekzand of loss.

4.4 De midden-pleistocene afzettingen van Rijn en Maas Obere Mittelterrassé en Untere of Krefelder Mittelterrassé van de Rijn (Tabel 6) Formatie van Urk (Rijn)- Formatie van Veghel (vnl. Maas) Onder invloed van sterke klimaatschommelingen heeft de Rijn zich in het Elsterien zeer diep en in smalle dalen ingesneden in zijn sedimenten.

36 De uitruiming van het dal werd enkele malen onderbroken door een nieuwe sedimentatie, maar over het geheel werd meer materiaal afge- voerd (Braun und Quitzow, 1961). Afzettingen uit deze periode zijn alleen bekend in het Duits-Nederlandse grensgebied bij Twisteden.

HOLOCEEN MIDDEN-en OUD-PLEISTOCEEN HOLOZAN UITTEL - und ALTPLEISTOZAN Jonge stuifduinen Maasafzettingen Maas • Ablagerungen Junge Dünen Formatie van Veghel (ca.Saalien) Oudere stuifzanden Mittelterrasse Ird.Saaie-Kaltzeit) Junge Flugsande, podsoliert Rijnafzettingen Rhein • Ablagerungen Jonge rivierklei Junge Auelehme Formatie van Urk (Saalien) Krefelder Mittelterrasse (Saaie • Kaltzeit t JONG-PLEISTOCEEN (Weichselien) Bovenste middenterras (Elsterien) JUNGPLEISTOZAN IWeichsel - Kaltzeit) Obere Mittelterrasse (Eister-Kaltzeit) Maasafzettingen - Formatie van Kreftenheye Formatie van Sterksel Spatglaziale Maas - Ablagerungen (Cromerien - Menapien) Terras lII (Post-Allerad) Jüngere Hauptterrasse (Cromer • Menap) (nach dem Allerfdzeitl TERTIAR TERTIAR Terras 11 B (Laat - Allered) 111111111 Groenzand (Oligoceen) (SpSt - Allernd) Biiiiiaiaia Grünsand (Oligozan) Terras II (Vroeg-Allergd) DIVERSE AFZETTINGEN IFriih - Allerf dl VERSCHIEDENE ABLAGERUNGEN Terras l (Pre'- Allerfld) Ivor dem Alleredzeit) r--=^c=±_i Rivierafzettingen, hellingafspoelingen, E'-^Fa sneeuwsméltwaterafzettingen Rijnafzettingen - Formatie van Kreftenheye (Saalien tot Holoceen) Spatglaziale Rhein- Ablagerungen Fluss -, Schneeschmelzwasser • und Solifluktionsablagerungen (Saaie • ÈE:EEz=| Terrasresten met jonge Niersafzettingen F — — — 3 (Holoceen) in de dalen Kaltzeit bis Holozan) Niederterrasse (Donkenl mit holozanen TOEVOEGINGEN ZUSATZE Auelehmen der Niers in Niederungen Dunne dekzandlaag Dekzanden - Formatie van Twente Deckschicht von Flugsand Altere Flugsande (Spat- undHochglaziall Dunne lösslaag Deckschicht von Loss Jonger dekzand (Jonge en Oudere Dryastijd) Grensstoring Jüngere Phase fi'üngere und altere Dryaszeit) Viersener Störung Ouder dekzand (Pleniglaciaal) Ligging van de doorsneden Altere Phase (Hochglaziall Profillinie A: Sevenum • Straelen (afb. 13) A: Abb. 13 B: Oirlo - dal van de Niers (afb. 14) 8: Abb. 14

Ajb. 11 Legenda bij het geologische over^ichtskaartje van bl^. 36

A.bb. 7 / Legende %}ir geologische» Über^ichtskarte atif Seite 36

Ook de Maas schuurde een diep dal uit in de aanwezige formaties en vulde die in het Holsteinien en Saalien op met in hoofdzaak grindhou- dend grof zand (Formatie van Veghel A). Het opleven van de breuk- tektoniek had tot gevolg dat de Centrale Slenk en de Slenk van Venlo gingen dalen en de Maas van de Peelhorst 'afgleed' in de Slenk van Venlo. Daar ligt de uit grindhoudend grof zand bestaande Formatie van Veghel C op de afgeschoven Formatie van Veghel B. Het klimaat was intussen zo koud geworden, dat het landijs zeer ver naar het zuiden doordrong en de omgeving van -Krefeld bereikte (afb. 12). Daar ontstond een reeks stuwwallen, die de Rijn dwong naar het westen af te buigen. Tijdens de grootste uitbreiding sneed de Rijn zich bij Neuss in het terras in en vormde een erosiedal, het dal waardoor nu de bovenloop van de Niers stroomt. Toen het landijs zich enigermate ging terugtrekken, tastte de Rijn al gauw de stuwheuvels bij Düsseldorf aan en boog de hoofdstroom ten noorden van Krefeld naar het westen af. Zo kwam het Rijnwater en het smeltwater van de ijskap in het Maasdal terecht. De Formatie van Veghel C bestaat daarom uit een mengsel van Maas en Rijnmateriaal (Van den Toorn, 1967). Het 'Krefelder Mittelterrasse', dat volgens Thome (1958) door de Rijn

37 tijdens het Saalien is gevormd, wordt door hem gezien als een erosie- een gebied voor, waar de Forma terras. Het is voor een groot deel sterk versneden, verder naar het noor- oppervlak ligt (zie afbeelding 11 den weggeërodeerd en daar later vervangen door de Formatie van Veghel C, zoals die op de Geolog Kreftenheye. Deze sterke erosie moét ook gezien worden als oorzaak materiaal is sterk gelaagd en bes zand, afgewisseld met fijnzandige. zijn deze lagen sterk kryoturbaat gronden (Hn30) en een enkele maa in de geulen vindt men georeerd

4.5 De boven-pleistocene afze Het Laagterras - Formati De tijdens het Saalien uitgesleper in dezelfde periode voor een dei sedimenten zijn door Zonneveld ( van Kreftenheye (Rijn) en de I De Formatie van Kreftenheye, be; ligt ten noorden van dit kaartblac strook (Niersdal) aan het oppervl (Von der Brelie e.a., 1955) heeft \ pakket veen en klei van ongeveer ouderdom moet zijn. De afzetting Reichswald zijn ouder dan de A1L as (Bims) is gevonden (Braun, 19( Wat betreft het Maasdal geeft \ snijding heeft plaatsgevonden te overgang naar het Weichselien. I scheidt hij niet meer, maar rekent van Kreftenheye. Bij Wanssum, even ten noorden De Ridder (1960) een veen- en kl een diepte van 8 m onderin de F Zagwijn (1961) onderzocht het p< methode de ouderdom. Hij vor Amersfoort-interstadiaal moet 2 zien deze klei- en veenlaag daar al tie van Grubbenvorst gerekend n 10 20 km die erboven liggen. Deze laatste (1956) afgezet in het Saalien na oude terrassen en bergen hoofdstroomrichting van de afbuigende Rijn van Wemb en Twisteden. Uit a/tere Terrasse und höheres Gebirge Hauptstromstrich des abbiegenden Rheins tenminste voor een deel niet var stuwwallen hoofdstuwrichting van het landijs Stauchmoranen wal Ie Hauptstossrichtung des Inlandeises het Weichselien (Wurm) stammi sandr verste uitbreiding van het landijs Ten behoeve van hydrogeologis Sander ehemaliger ausserster Eisrand huidige Rijnloop scherpe erosierand van het landijs (1967) een aantal diepe boringen i heutiger Rheinlaul starke randliche Flusserosion des Inlandeises betrekking hebben op het Neder] Afl>. 12 De afbuiging van de Rijn onder invloed van bet opdringende landijs. Naar T home, 1958; ver- tegen de Duitse grens aan, een sm van Veghel vrijwel aan het opper duin- en stuifzand (door hen in n Abb. 12 Die Ab^iveigung des Rheins unter Einfluss der Landeisbewegimg. Nach Thome, 1958. Vereinfacht. genoemd). Deze strook wordt i van Arcen. Ten westen daarvar vorst (Kreftenheye) of de zande van de aantasting van de naar het noorden spits toelopende Haupt- en alleen bedekt door het genoemd< Mittelterrasse ten noorden van Venlo, waardoor enkele 'eilanden' van dit materiaal bleven staan zoals bij Wemb en Twisteden. 1 Aanvankelijk (o.a. 1947) sprak Zonnev Ook de Maas moet zich toen sterk hebben ingesneden in haar sedimenten. zicht minder juiste termen verving hij in l ling van de Rijks Geologische Dienst word Veel Veghel-materiaal werd opgeruimd. Ten westen van Wanssum komt vorst te zamen Formatie van Kreftenheye 38 door hem gezien als een erosie- een gebied voor, waar de Formatie van Veghel C nog aan of nabij het versneden, verder naar het noor- oppervlak ligt (zie afbeelding 11). Het sluit aan bij de Formatie van :rvangen door de Formatie van Veghel C, zoals die op de Geologische Kaart 52 West is aangegeven. Dit : ook gezien worden als oorzaak materiaal is sterk gelaagd en bestaat uit meer of minder grindrijk grof zand, afgewisseld met fijnzandige, soms sterk lemige lagen. Bij Wanssum zijn deze lagen sterk kryoturbaat vervormd. Meestal zijn er veldpodzol- gronden (Hn30) en een enkele maal holtpodzolgronden (Y30) in ontstaan; in de geulen vindt men gooreerdgronden (pZn30).

4.5 De boven-pleistocene afzettingen van Rijn en Maas (Tabel 6) Het Laagterras - Formatie van Kreftenheye De tijdens het Saalien uitgeslepen dalen van Rijn en Maas werden reeds in dezelfde periode voor een deel opgevuld met grind en zand. Deze sedimenten zijn door Zonneveld (1947, 1958) aangeduid als de Formatie van Kreftenheye (Rijn) en de Formatie van Grubbenvorst (Maas) *. De Formatie van Kreftenheye, bestaande uit augiethoudende Rijnzanden, ligt ten noorden van dit kaartblad in een brede, naar het westen gaande strook (Niersdal) aan het oppervlak. In Weeze tussen Kevelaer en Goch (Von der Brelie e.a., 1955) heeft men hierin op ongeveer 4 m diepte een pakket veen en klei van ongeveer 2 m dikte aangetroffen dat van Eemien ouderdom moet zijn. De afzettingen van Kreftenheye ten zuiden van het Reichswald zijn ouder dan de Allerodtijd, omdat er nergens vulkanische as (Bims) is gevonden (Braun, 1968). Wat betreft het Maasdal geeft Van den Toorn (1967) aan, dat de in- snijding heeft plaatsgevonden tegen het einde van het Eemien op de overgang naar het Weichselien. De Formatie van Grubbenvorst onder- scheidt hij niet meer, maar rekent ook het Maassediment tot de Formatie van Kreftenheye. Bij Wanssum, even ten noorden van dit kaartblad, werd door Ernst en De Ridder (1960) een veen- en kleilaag gevonden die daar plaatselijk op een diepte van 8 m onderin de Formatie van Kreftenheye B voorkomt. Zagwijn (1961) onderzocht het pollenanalytisch en bepaalde met de 14C methode de ouderdom. Hij vond dat deze laag in het vroegglaciale Amersfoort-interstadiaal moet zijn ontstaan. De Ridder e.a. (1967) zien deze klei- en veenlaag daar als de scheiding tussen wat tot de Forma- tie van Grubbenvorst gerekend moet worden en de zg. zanden van Well, 10 20 km die erboven liggen. Deze laatste zijn Rijnzanden, volgens Zonneveld (1956) afgezet in het Saalien na de vorming van de terras-'eilanden' ^ hoofdstroomrichting van de afbuigende Rijn van Wemb en Twisteden. Uit het bovenstaande blijkt echter dat ze Hauptstromstrich des abbiegenden Rheins tenminste voor een deel niet van Saale-glaciale ouderdom zijn, maar uit .-*- hoofdstuwrichting van het landijs Hauptstossrichtung des Inlandeises het Weichselien (Wurm) stammen. , j verste uitbreiding van het landijs Ten behoeve van hydrogeologisch onderzoek hebben De Ridder e.a. * * ehemaliger ausserster Eisrand ' ' ' scherpe erosierand van het landijs (1967) een aantal diepe boringen uitgevoerd. Uit hun gegevens, die alleen starke randliche Flusserosion des Inlandeises betrekking hebben op het Nederlandse gebied, blijkt dat in het noorden tegen de Duitse grens aan, een smalle strook voorkomt waar de Formatie 'jet opdringende landi/s. Naar T hom e, 1958; ver- van Veghel vrijwel aan het oppervlak ligt, of alleen bedekt is door rivier- duin- en stuifzand (door hen in navolging van Zonneveld zanddiluvium iss der Landeisbewegung. Nach T hom e, 1958. genoemd). Deze strook wordt in het westen begrensd door de breuk van Arcen. Ten westen daarvan liggen of de Formatie van Grubben- vorst (Kreftenheye) of de zanden van Well aan het oppervlak of zijn rden spits toelopende Haupt- en alleen bedekt door het genoemde 'zanddiluvium'. vaardoor enkele 'eilanden' van dit m Twisteden. 1 Aanvankelijk (o.a. 1947) sprak Zonneveld van 'zone' en 'serie'. Deze in stratigrafisch op- zicht minder juiste termen verving hij in 1958 door 'formatie'. In de lithostratigrafische inde- en ingesneden in haar sedimenten, ling van de Rijks Geologische Dienst worden de Formaties van Kreftenheye en van Grubben- l. Ten westen van Wanssum komt vorst te zamen Formatie van Kreftenheye genoemd. 39 Afb. 13 Geologische doorsnede tussen Sevenum en Straelen. De ligging is aangegeven op afbeelding 11. Abb. 13 W-O Profil des Gebietes ^wischen Sevenum und Straelen. Die Lage ist auf Abb. 11

35, m + NAP U.NN 30

25

Groote Molenbeek Oude Maasloop V/K 20 ^^K^^^'^^^S^V^ry-^ l \^ma^imMM %^S^^ÊS^::ff:^'\^^r^~^\ ,St^xrv Maas : ; 0 15 ••" 'r". ï~'??^i':'-i'.' .V" ':'• -V-'° 's°. •• ^g^^^^^^^:;--v^.^-v.M".°^°^^%;c^--.-.-__w^^^im: E^^.V^ ï?^^^: ^ - •;-.-. w i-'-:-:..-.0 % v : -.-.'v: *.o-; \°- ;••:-", '-V.'- ^.-';;'. 'v'" '•. '• -.' ;""°" l^^^?;-->?:v.-.:.v.v>'=..-.-.'!.•..••.;••.:.:•.•.;,•. •;•••.•.•- /.;v? '-'^'v9:?-ö-:ö5?Q'.°.;.••; •.''..-y?/ . -- y.°>>;V ' « ''*•''• V. 'öl.'-'o' •- ~ -' "*_^ • " ' •' •' '. -* '• • ". ". 10 1 Q '~ '. -.'o' ;"•'•.'•"''•*; .' •-'• ' • ' • . ' ''o - ''o " Vir-v^^^^:-^;-^::^^^^^^^ 0 1 2 km 5 v4/J. /^ Geologische doorsnede tussen Oirlo en het dal van de Niers ten ^uiden van Kevelaer. De ligging is aangegeven op ajbeelding 11. Abb. 14 Geologischer Dtirchschnitt des Gebietes ^wischen Oirlo und dem Niers-Tal südlich von Kevelaer. Die Lage ist auf Abb. 11 angegeben. Teunissen (1966, 1973) heeft uitvoerig onderzoek gedaan naar de opper- vlakte-geologie en de geografische gesteldheid van het natuurreservaat de Hamert. Direct onder de rivierstuifduinen komt hier een dunne leemlaag voor die door Teunissen en Teunissen-van Oorschot (1973)

II

cl

l? ïï I S ï £

•a ï

-o- T, .» "g 5 c V E C VC l ? o. 'ii tl '& "9 l' l S = o> -J is' 'f 'S -S c l 'S $ 'S -5 l feS i? 4 &:i i$ s a <3o

1«1i

!.§ £ 11 i II s •§ § l s G o t

'S l E g 8 S

X ^

pollenanalytisch werd onderzocht; het bleek dat deze laag een tijdsbestek van voor-Bolling tot en met Allerod overlapt. Teunissen meent dat het Heerenven(veen) een restant is van een pleistocene rivierloop, die de scheiding vormt tussen de terrassen van Veghel en van Kreftenheye. Een verschil in hoogteligging tussen beide is echter nauwelijks waar te nemen. Als geologische oriëntering zijn door ons enkele dwarsdoorsneden wind afgezet. Men vindt het in di gemaakt. Voor het Duitse deel van dit blad zijn daarvoor o.a. gegevens Het lösspakket varieert in dikte va gebruikt van Braun und Quitzow (1961) en van Paas (1970, Abb. 2). grindrijk, grof zand van de Rijn ( Enigszins vereenvoudigd en geschematiseerd zijn deze weergegeven in terrasse) uit het Midden-Pleistoc de afbeeldingen 13 en 14. Hierbij en bij een verdere oriëntatie bleek, voorkomt aan de oostzijde van dat de door Teunissen gedateerde leem-veenlaag over een groot deel Kenmerkend voor loss is het hoj van de oostelijke pleistocene Maasoever voorkomt en de afsluiting vormt mu). In de hoger gelegen lossen : van het daar aan het oppervlak liggende of door rivierduinen overdekte zijn op de kaart aangegeven als terras. Deze meestal dunne leemlaag is in het meest oostelijke gedeelte gronden (BLd5). De lage en natt van dit terras (zoals het gebied van Tuindorp en de Wellsche Meer) niet vaaggronden (Ln5). D e kaanden zi aanwezig. Het is niet onmogelijk dat deze dunne laag daar vermengd maar bevatten minder leem (mind werd met het eronder liggende terrasmateriaal of door menselijke in- worden deze seclimenten Lössand vloed, zoals vervening of afplaggen, is verdwenen. is het dekzand overwegend in het Als resultaat van een studie van de rivierterrassen van Midden-Limburg Het heeft, zowel in het Nederland publiceerden Van den Broek en Maarleveld (1963) een terrassenkaartje. verbreiding en bedekt een belang Ze gebruikten behalve geografische kenmerken, zoals steilranden e.d., stocene afzettingen van de Rijn de hoogtecijfers als basis, waarbij rekening werd gehouden met een Hauptterrasse en Formatie van V zeker verval van de oorspronkelijke rivier. Daaruit volgde een indeling zie afbeelding 11). in een drietal terrassen. Zij stellen de ouderdom van het oudste terras Op de oude Rijnterrassen ligt aan (terras I) vóór de Bollingtijd, wat in overeenstemming is met de door pakket dekzand, dat in oostelijke Teunissen gevonden ouderdom van de genoemde veen-leemlaag. Terras I Dit blijkt uit het toenemen van d behoort dus tot de Formatie van Kreftenheye (afb. 11). naar oost en door het voorkomen De strook langs de Duitse grens in de omgeving van Tuindorp-Wellsche ondergrond (op de bodemkaart a; Meer, die door De Ridder e.a. (1967) wordt gezien als een terras van de in de omgeving van Walbeck, Str Formatie van Veghel, wordt door Van den Broek en Maarleveld niet In de omgeving van de grensstorii apart onderscheiden. Zij sluiten evenwel een hogere ouderdom van ge- zanden eveneens bedekt door deki deelten van terras I niet uit (met name ten zuiden van Roermond). De dikste pakketten dekzand ligg Dit verschil in interpretatie kan voortkomen uit de verschillende be- kan hier uiteenlopen van l tot < naderingswijzen. Het op dezelfde hoogte liggen van de Formatie van grindrijk, grof zand van de Forrm Veghel en van Kreftenheye zou op een terrassenkruising kunnen wijzen. Het Laat-Glaciaal kenmerkt zich Het zojuist besproken terras (terras I volgens Van den Broek and Maar- onderscheidt hierin twee relatief w leveld, 1963), al of niet bedekt door eolisch materiaal, neemt in dit gebied tijd) met meer begroeiing, afgewis een grote oppervlakte in. Er zijn natte podzolen in ontwikkeld (Hn30^). (Oudere- en Jonge Dryastijd). In Het daarop volgende jongere terras (terras II) is door steilranden en oude opnieuw verstuivingen op. De afz< rivierbeddingen van het vorige gescheiden. Het heeft deels nog een be- het Jongere dekzand genoemd. H dekking met eolisch materiaal. Er zijn geen gegevens die tegen een dekzand doordat het vaak minde: Allerod-ouderdom pleiten. Een groot deel van dit terras wordt inge- reliëfrijker. In het dekzandgebied nomen door bruine oude bouwlanden (bEZ23). kleine oppervlakten van dit mate Het jongste, pleistocene terras (terras III) is volgens Van den Broek en hier de jonge stuifzanden (Holo< Maarleveld gelijk te stellen met terras X van Pons (1957). Het is, evenals zanden. Ook treft men het Jonge het vorige terras, naar boven toe wat slibrijker dan het oudste terras Rijnterrassen ten oosten van de (afdekking met rivierleem). Men vindt er zowel oude rivierkleien grens, ter hoogte van Twisteden < (KRdl) als oude bouwlanden (bEZ23). Usselo (Allerod) gevonden (afb. ' onderscheid kan maken tussen Joi 4.6 De jong-pleistocene eolische afzettingen (Tabel 6) Het materiaal van het Oudere dek In het Jong-Pleistoceen (Weichselien) zijn in dit gebied over grote zeer sterk lemig. Er zijn hoofdzal oppervlakten soms zelfs dikke pakketten, eolische sedimenten afgezet. podzolgronden (Hn23), gooreen Naar korrelgrootteverdeling en soms ook naar mineralogische samen- (Zn23) en vorstvaaggronden (Zb2 stelling, kan men onderscheid maken in loss, dekzand en rivierduinen. is in het algemeen %wak lemig; het Te zamen worden ze Formatie van Twente genoemd. (Hn21), haarpodzolgronden (Hd2' Loss is in het Pleniglaciaal 1 onder periglaciale omstandigheden door de Langs de oostelijke oever van de stoven rivierzanden (rivierduinen enkele onderbrekingen, vanaf Ven 1 Op veel plaatsen is het onderste deel van de loss reeds in het Midden-Pleistoceen (Saalien). afgezet. Dit deel wordt dan gerekend tot de Formatie van Eindhoven. Of deze oude lossen Waal. Het wordt door Pons (1957 in dit gebied ook voorkomen is niet gemakkelijk vast te stellen. in de Jonge Dryastijd opgewaaid

42 ons enkele dwarsdoorsneden wind afgezet. Men vindt het in de omgeving van Straelen en Wankum. >lad 2ijn daarvoor o.a. gegevens Het lösspakket varieert in dikte van 0,8 m tot ca. 2 m en rust op f luviatiel, 1) en van Paas (1970, Abb. 2). grindrijk, grof zand van de Rijn (Obere Mittelterrasse-Krefelder Mittel- seerd zijn deze weergegeven in terrasse) uit het Midden-Pleistoceen. Opmerkelijk is dat de loss hier dj een verdere oriëntatie bleek, voorkomt aan de oostzijde van de hoge schol van de grensstoring. i-veenlaag over een groot deel Kenmerkend voor loss is het hoge leemgehalte (meer dan 50% < 50 voorkomt en de afsluiting vormt mu). In de hoger gelegen lossen zijn briklagen ontstaan; deze gronden of door rivierduinen overdekte zijn op de kaart aangegeven als daalbrikgronden (BLh5) en radebrik- in het meest oostelijke gedeelte gronden (BLd5). De lage en natte lossen zijn ingedeeld bij de polder- idorp en de Wellsche Meer) niet vaaggronden (Ln5). Dek^anden zijn evenals loss door de wind afgezet leze dunne laag daar vermengd maar bevatten minder leem (minder dan 50% < 50 mu). In Duitsland lateriaal of door menselijke in- worden deze sedimenten Lössand of Flugsand genoemd. In dit gebied verdwenen. is het dekzand overwegend in het Pleniglaciaal afgezet (Ouder dekzand). rterrassen van Midden-Limburg Het heeft, zowel in het Nederlandse als in het Duitse gedeelte een grote veld (1963) een terrassenkaartje. verbreiding en bedekt een belangrijk deel van de oud- en middenplei- imerken, zoals steilranden e.d., stocene afzettingen van de Rijn en de Maas (Formatie van Sterksel- ;ning werd gehouden met een Hauptterrasse en Formatie van Veghel-O/we en Krefelder Mittelterrasse; .er. Daaruit volgde een indeling zie afbeelding 11). •uderdom van het oudste terras Op de oude Rijnterrassen ligt aan de westzijde een meer of minder dik ^ereenstemming is met de door pakket dekzand, dat in oostelijke richting geleidelijk in loss overgaat. 'noemde veen-leemlaag. Terras I Dit blijkt uit het toenemen van de leemfractie (% < 50 mu) van west nheye(afb. 11). naar oost en door het voorkomen van een strook dekzand met loss in de ngeving van Tuindorp-Wellsche ondergrond (op de bodemkaart aangegeven met de toevoeging . . . x), Drdt gezien als een terras van de in de omgeving van Walbeck, Straelen, Herongen en Wankum. i den Broek en Maarleveld niet In de omgeving van de grensstoring is een deel van de oligocene groen- l een hogere ouderdom van ge- zanden eveneens bedekt door dekzand. en zuiden van Roermond). De dikste pakketten dekzand liggen ten westen van de Maas. De dikte :komen uit de verschillende be- kan hier uiteenlopen van l tot ca. 10 m. Het materiaal rust hier op ;te liggen van de Formatie van grindrijk, grof zand van de Formatie van Veghel. errassenkruising kunnen wijzen. Het Laat-Glaciaal kenmerkt zich door klimaatschommelingen. Men Igens Van den Broek and Maar- onderscheidt hierin twee relatief warmere perioden (Bolling- en Allerod- ch materiaal, neemt in dit gebied tijd) met meer begroeiing, afgewisseld door de relatief koudere perioden odzolen in ontwikkeld (Hn30g). (Oudere- en Jonge Dryastijd). In deze koudere perioden traden locaal is II) is door steilranden en oude opnieuw verstuivingen op. De afzettingen uit beide Dryastijden worden len. Het heeft deels nog een be- het Jongere dekzand genoemd. Het onderscheidt zich van het Oudere i geen gegevens die tegen een dekzand doordat het vaak minder lemig is. Het ontstane landschap is ieel van dit terras wordt inge- reliëfrijker. In het dekzandgebied ten westen van de Maas komen maar ?EZ23). kleine oppervlakten van dit materiaal voor. Hoogstwaarschijnlijk zijn I) is volgens Van den Broek en hier de jonge stuifzanden (Holoceen) locaal verstoven Jongere dek- van Pons (1957). Het is, evenals zanden. Ook treft men het Jongere dekzand aan op de hoger gelegen slibrijker dan het oudste terras Rijnterrassen ten oosten van de Maas in de omgeving van de Rijks- dt er zowel oude rivierkleien grens, ter hoogte van Twisteden en Walbeck. Hier is zelfs de laag van Usselo (Allerod) gevonden (afb. 15), wat inhoudt dat men ter plaatse onderscheid kan maken tussen Jonger dekzand I en Jonger dekzand II. :ettingen (Tabel 6) Het materiaal van het Oudere dekzand is overwegend sterk lemig, soms zijn in dit gebied over grote zeer sterk lemig. Er zijn hoofdzakelijk holtpodzolgronden (Y23), veld- ;n, eolische sedimenten afgezet, podzolgronden (Hn23), gooreerdgronden (pZn23), vlakvaaggronden •ok naar mineralogische samen- (Zn23) en vorstvaaggronden (Zb23) in gevormd. Het Jongere dekzand i loss, dekzand en rivierduinen. is in het algemeen %wak lemig; het zijn voornamelijk veldpodzolgronden ;nte genoemd, (Hn21), haarpodzolgronden (Hd21) en vorstvaaggronden (Zb21). laciale omstandigheden door de Langs de oostelijke oever van de Maas ligt een brede gordel van opge- stoven rivierzanden (rivierduinen). Dit zandgebied loopt, behoudens enkele onderbrekingen, vanaf Venlo door tot in het Land van Maas en reeds in het Midden-Pleistoceen (Saalien). itie van Eindhoven. Of deze oude lossen Waal. Het wordt door Pons (1957) beschouwd als eolisch materiaal dat ist te stellen. in de Jonge Dryastijd opgewaaid is uit de toen bestaande riviervlakte.

43 Foto Stiboka R39-209 Ajb. 15 Laag van Usselo (aangepijld). De%e laag vormde tijdens de Allerodtijd het oppervlak van het Jonger dek^and I. Erboven is later het Jonger dek^and II afgewet.

Abb. 15 Die Schicht von Usselo (siehe P feil), einer fossile Boden ans der Allerod^eit ^wischen dem Jüngeren Flugsand I imd II.

Teunissen (1973) leidde uit palynologische gegevens af dat de rivier- duinen pas in het late Boreaal (ca. 7500 voor heden) vast kwamen te liggen. Dit komt overeen met wat Pons (1957) voor Bergharen-De Horst vond. Nadien zijn ze in het Holoceen nog meerdere malen ver- stoven en daardoor zeer reliëfrijk geworden. Bepaalde vlakkere delen in het gebied (o.a. bij de Hamert) geven de in- druk dat ze na de Jonge-Dryastijd niet meer eolisch vervormd zijn. Mede door de jongere verstuivingen is de dikte van het opgestoven rivierzand van plaats tot plaats sterk verschillend. Globaal kan men echter aannemen dat in de nabijheid van de Maas de grootste hoeveel- heden zand zijn afgezet en dat dit verder naar het oosten, richting Duitse grens, is afgenomen. Men vindt namelijk op diverse plaatsen bij de Duitse grens (bijv. bij de Wellsche Meer en Tuindorp) soms maar zeer dunne eolische zandlagen op fluviatiel grindrijk grof zand (Formatie van Veghel of Kreftenheye). In het leemarme, grove zarid van de rivierduinen zijn hoofdzakelijk veldpodzolgronden (Hn30) gevormd.

4.7 De holocene vormingen De jongste afzettingen, die aan het oppervlak liggen, zijn de stuifzanden en de jonge rivierkleien; in het Holoceen heeft óók veenvorming plaats gehad, terwijl door plaggenbemesting mogelijk gecombineerd met een meer of minder diepe grondbewerking, grote oppervlakten oude bouw- landen ontstonden (Plaggenböden).

44 4.7.1 Stuifzanden Stuifzanden komen op veel plaatsen in het gebied voor. Ze zijn te onder- scheiden in oudere en jonge Stuifzanden. De eerste zijn ontstaan in het Vroeg-Holoceen (Preboreaal-Boreaal); de laatste zijn erg jong, namelijk subatlantisch. Oudere Stuifzanden kan men in grote oppervlakten vinden ten oosten van de Maas en een klein vlak ligt ten westen van de Maas in de om- geving van Blitterswijck (zie afbeelding 11). Volgens Pons (1957) hebben in de windafzettingen uit de Jonge-Dryastijd uitgebreide, lokale ver- stuivingen plaatsgevonden. Grote gebieden zijn hierdoor vervormd tot typische stuifzandlandschappen met hoge koppen en ruggen (parabool- duinen). Ze onderscheiden zich van de jonge Stuifzanden doordat in de oudere gronden een sterke bodemvorming is opgetreden. Op de bodem- kaart zijn deze grofzandige, oude Stuifzanden aangegeven als veldpod- zolgronden (Hn30) en haarpodzolgronden (Hd30). Jonge Stuifzanden (Dünen) vindt5 men ten westen van de Maas in het dekzandgebied, maar ook in de zo juist beschreven rivierduinen. Het zijn zeer reliëfrijke gebieden. Ze ontstonden doordat de mens steeds meer het landschap aantastte en massale verstuivingen veroorzaakte door vegetatie- en strooiselroof. Teunissen (1973) vond dat er in het gebied van de Hamert omstreeks 700 v. Chr. verstuivingen zijn geweest. Hij brengt ze in verband met het grafveld uit de cultuurperiode Hallstadt D. Stampfusz (1958/59) concludeerde dat alle secundaire verstuivingen van rivierduinen het gevolg zijn van ingrijpen van de mens in de natuur- lijke omstandigheden en dat deze niet zoals Maas (1952) voor de West- faalse rivierduinen stelde aan een of twee klimaatsperioden zijn te ver- binden, maar dat ze door alle tijden heen hebben plaatsgevonden. Bodemkundig gezien behoren jonge Stuifzanden tot de duinvaaggronden (Zd21, Zd30). Sommige jonge, minder recente stuifduinen hebben een zwakke bodemvorming en zijn tot de vorstvaaggronden gerekend. De fijnzandige (Zd21) liggen bij Blerick, Grubbenvorst en Blitterswijck, de grofzandige (Zb30) bij Arcen en Velden. Ook in het Duitse gebied zullen wel lokale verstuivingen hebben plaats- gevonden. Ze zijn echter moeilijk van de in het Pleistoceen afgezette eolische zanden te scheiden. In de geologische omschrijving van de Duitse bodemkaart spreekt men van 'Flugsand' dat zowel in het Pleisto- ceen als in het Holoceen kan zijn gevormd.

4.7.2 Rivierafzettingen Tegen het einde van het Weichselien en in het Boreaal heeft de Maas zich opnieuw ingesneden in zijn eigen sedimenten. In het Duitse gebied deed de Niers met zijn zijriviertje hetzelfde in de pleistocene Rijnvlakte (Niederterrasse). Genoemde rivieren hebben zich in die tijd herhaalde malen verlegd zodat behalve de huidige rivierloop diverse oude geulen, vaak in de vorm van een meanderbocht, zijn achtergebleven. Deze meanders zijn scherp begrensd en liggen aanmerkelijk lager in het ter- rein dan de aangrenzende niet-geërodeerde afzettingen. Later hield de eroderende werking op en gingen de rivieren weer sedimenteren, zodat de dalen ten dele opgevuld werden met jonge sedimenten. Toch zijn de oude geulen nog zeer duidelijk waar te nemen en is er een versneden landschap ontstaan met veel plateaus's (in Duitsland Donken genoemd). Men treft ze aan langs de Maas, maar in veel sterkere mate in het stroom- gebied van de Niers. Door verleggingen van de rivieren zijn bepaalde oudere afzettingen min

45 of meer geïsoleerd komen te liggen. Een voorbeeld hiervan is het gebied met grove stuifzanden (Hd/Zd30), tussen Blitterswijck en Broekhuizen- / Landschap en vorst (zie afbeelding 11), dat dezelfde eigenschappen en landschaps- vormen heeft als de rivier duinen aan de overzijde van de Maas. Verder heeft de Maas zich ook ingesneden in het westelijke dekzandgebied, o.a. bij Lottum en Blitterswijck. De fluviatiele afzettingen in de oude rivierdalen en in het huidige Niers- dal bestaan meestal uit grijze klei of zavel (poldervaaggronden, Rn . . .). Sommige dalbodems zijn vrij heterogeen omdat men behalve lutumrijk materiaal ook zand en veen aan het oppervlak kan aantreffen (associatie AMm). In het tegenwoordige Maasdal komen veel bruine jonge rivier- afzettingen voor, nl. ooivaaggronden (RdlO en Rd90).

4.7.3 Veenvorming In meanders van de Maas en van de Niers met haar zij riviertjes heeft zich op sommige plaatsen veen (broekveen) gevormd. Dit is eveneens Het gebied van kaartblad 52 oos het geval in enkele beekdalen van het dekzandgebied. Tenslotte vinden bruik genomen. Op grond van d we nog veen in afgesloten laagtes (vennen) in het dekzand of in de Tummers (1962) een continuïteit t rivierduinen. in de Romeinse tijd en die in de l De dikte en de oppervlakte van het veen op dit kaartblad is vrij gering. bewoning in de Romeinse tijd zie Men krijgt sterk de indruk dat er oorspronkelijk meer veen geweest omgeving van de heerwegen. De moet zijn, maar dat het voor een groot gedeelte is weggegraven. Op oude de tijd van de Volksverhuizing va topografische kaarten (Tranchotkaarten, ca. 1805) staan namen vermeld trokken, vestigden zich omstreeks die de uitgang Veen' hebben (o.a. het Veldensveen en het Heerenveen) Ze meden de Romeinse villa's en : maar daar is geen of vrijwel geen veen meer aanwezig. waar akkerbouw mogelijk was, In sommige rivierdalen ligt het veen aan het oppervlak (vlierveengron- legenheid was het vee te weiden, den, Vk), op andere plaatsen heeft het veen een zavel-, klei- of zanddek verschillende voorbeelden van e< (resp. weideveen- en meerveengronden, pVc en zVz). Soms liggen er Een mooi voorbeeld is de omge^ veenlaagjes (toevoeging . . . v) onder dikkere zavel- of kleilagen. De en de andere bewoning omringer moerige gronden (.W.) zijn meestal restveengronden. dekte gebied (afb. 16). De zgn. duidelijk beeld van de verspreide alle waarschijnlijkheid vele eeuwe Sinds die tijd is er veel veranderd leg van wegen en wijzigingen in h in de omgeving van Venlo en St grote uitbreiding ondergaan. Landschappelijk bezien is het ge wisselend. De Maas en de Niers, • ting door stromen, zijn twee b< verschillende bodemkundige gel (afb. 17): het dekzandgebied (inclusief het \ het vennengebied het gebied van de Maas het gebied van de rivierstuifduine het gebied van de oude Rijnterras het gebied van de Niers. Een ander algemeen aspect van hè rijen en het onderling verband tus Hekker (1942/1946) heeft laten z in Noord- en Midden-Limburg l zamerhand aan de Frankische trad ingangen aan de korte voor- en a van het hallehuis is veranderd in paarden en varkens is verdwenen

46 sn voorbeeld hiervan is het gebied sen Blitterswijck en Broekhuizen- / Landschap en bodemgesteldheid Ie eigenschappen en landschaps- le overzijde van de Maas. Verder het westelijke dekzandgebied, o.a. vierdalen en in het huidige Niers- ivel (poldervaaggronden, Rn . . .). 2en omdat men behalve lutumrijk Dpervlak kan aantreffen (associatie l komen veel bruine jonge rivier- (RdlO en Rd90).

Niers met haar zij riviertjes heeft kveen) gevormd. Dit is eveneens Het gebied van kaartblad 52 oost is al zeer vroeg door de mens in ge- dekzandgebied. Tenslotte vinden bruik genomen. Op grond van de schaarse, toponymische resten meent rennen) in het dekzand of in de Tummers (1962) een continuïteit te mogen aannemen tussen de bewoning in de Romeinse tijd en die in de Frankische tijd. Waarschijnlijk heeft de ;en op dit kaartblad is vrij gering, bewoning in de Romeinse tijd zich voornamelijk beperkt tot de directe orspronkelijk meer veen geweest omgeving van de heerwegen. De Franken, die volgens Steeger (1958) in gedeelte is weggegraven. Op oude de tijd van de Volksverhuizing vanuit het noorden komend over de Rijn n, ca. 1805) staan namen vermeld trokken, vestigden zich omstreeks 500 na Chr. in het Nederrijnse gebied. Veldensveen en het Heerenveen) Ze meden de Romeinse villa's en zochten vooral de hogere gebieden op, meer aanwezig, waar akkerbouw mogelijk was, met vlakbij lagere gronden waar ge- lan het oppervlak (vlierveengron- legenheid was het vee te weiden. Op het Duitse deel van de kaart zijn veen een zavel-, klei- of zanddek verschillende voorbeelden van een dergelijke vestiging aan te wijzen. :n, pVc en zVz). Soms liggen er Een mooi voorbeeld is de omgeving van Au wei-Holt. De boerderijen dikkere zavel- of kleilagen. De en de andere bewoning omringen hier een laagte in het met loss over- stveengronden. dekte gebied (afb. 16). De zgn. Tranchotkaarten (ca. 1805) geven een duidelijk beeld van de verspreide bewoning (Einzelhofsiedlung) die naar alle waarschijnlijkheid vele eeuwen ongewijzigd is gebleven. Sinds die tijd is er veel veranderd, o.a. door nieuwe ontginningen, aan- leg van wegen en wijzigingen in het bodemgebruik. Vooral de tuinbouw in de omgeving van Venlo en Straelen heeft in de laatste decennia een grote uitbreiding ondergaan. Landschappelijk bezien is het gebied van kaartblad 52 Oost nogal af- wisselend. De Maas en de Niers, die er in een ongeveer zuid-noordrich- ting door stromen, zijn twee belangrijke aders waaromheen zich de verschillende bodemkundige gebieden schikken. Deze gebieden zijn (afb. 17): het dekzandgebied (inclusief het verstoven dekzand) het vennengebied het gebied van de Maas het gebied van de rivierstuifduinen het gebied van de oude Rijnterrassen het gebied van de Niers. Een ander algemeen aspect van het landschap is de bouw van de boerde- rijen en het onderling verband tussen de bedrijfsgebouwen. Hekker (1942/1946) heeft laten zien dat de oorspronkelijke bouwtrant in Noord- en Midden-Limburg het Saksische hallehuis was, dat lang- zamerhand aan de Frankische traditie werd aangepast. Typerend is dat de ingangen aan de korte voor- en achtergevel liggen, terwijl de langsdeel van het hallehuis is veranderd in een potstal (misdel). De stalling van paarden en varkens is verdwenen naar een elders op het erf gebouwde

47 Ajb. 16 Fragment van blad 27 van de Tranchotkaart (ca. 1805) uit de omgeving van Amvel-Holt.

Abb. 16 Ein Teil des Blattes 27 der Tranchot-Karte (urn 1,805): das Gebiet Auml-Holt mit Umgebung. Die Hof e umlagern eine Niederung mit Wiesen.

schuur met dwarsdeel, oorspronkelijk de bergplaats voor het koren, stro en hooi, naast de dorsvloer (den = Tenne). Daarnaast waren er nog andere bijgebouwen zoals de schop, het bakhuis, de schapenstal en bij grotere bedrijven het spijker (Spiker). Al deze gebouwen liggen in een vrij willekeurige positie ten opzichte van het woon-stalgebouw, wat volgens Steeger (geciteerd door Zipelius, 1951) kenmerkend is voor het Nederrijnse land. Dit moet al zeer lang zo geweest zijn, want in de oudste oorkonden uit de 13e en 14e eeuw wordt reeds gesproken van 'huis, schuer und schopp'. Hoe verder men naar het zuiden gaat, hoe meer verband er komt in de onderlinge ligging van de bedrijfsgebouwen. Ze komen dichter bij el- kaar te liggen en het geheel gaat in de richting van een vierzijdige geslo- ten vorm, zoals bij de Limburgse boerderij (geschlossene Hofanlage). Bij een vergelijking van de jongste topografische kaarten met de Tran- chotkaarten van ca. 1802-1805 blijkt heel duidelijk hoe de Frankische gesloten-hof-traditie in de loop van ruim anderhalve eeuw naar het noor- den is opgeschoven. Dit blijkt vooral in het Duitse deel van dit kaartblad. Ook de namen van de boerderijen (vaak familienamen) zijn door de toevoeging hof onderhevig geweest aan een zeker modeverschijnsel (Hueskens-Huyskenshof, Cools-Coolshof).

48 5.1 De bodemkundige gebieden

5.1.1 Het dekzandgebied Ten westen van de Maas ligt een groot gebied waar dekzanden (For- matie van Twente) aan het oppervlak liggen. Dit gebied heeft een zwak

il

het gebied van de oude Rijnterrassen Altere Rheinterrassen het vennengebied het gebied van de Niers Ehemalige Moore Donken und Niersabtagerungen ]\0\\V\I het gebied van de Maas Rijksgrens \ v\\\ v \ Maasterrassen" Staatsgrenze i A het gebied van de rivierduinen t - - 1 Altere Flussdünen

A.jb. 17 Bodem kondig-geografische gebieden.

Abb. 17 Bodenkmdlich-geograpbischer Überblick. golvend oppervlak dat van het zuidwesten naar het noordoosten daalt van 25 a 30 m + NAP naar 20 a 25 m + NAP (afb. 18). De oostelijke

49 begrenzing wordt gevormd door een vrij steile terrasrand (grens For- matie van Twente - Formatie van Kreftenheye). Binnen het dekzandgebied komen een aantal gedeelten voor met meer reliëf. Deze zgn. stuifzandgebieden (verstoven dekzand) vindt men ten

0123 4km

•[•[•'• '•[ 10- 15 m 30 • 35 m

::: j j j:: :l '5 • 20 m 35•40 m

:;:-:|:::-:::;| 20 - 25 m 40•45 m i !::::;:::::::[ 25 - 30 m 45 - 50 m

%^S>h3 20 - 30 m > 50 m

AJb. 18 Globale hoogtekaart in m + NAP. Abb.18 Höhenkarte (iniiNN) westen en ten noorden van Blerick, ten zuidoosten van Horst, bij Swolgen, bij Tienraij, bij Oirlo en bij Blitterswijck.

50 In het dekzandgebied worden bovendien een aantal diep ingesneden beekdalen aangetroffen, waarvan enkele, o.a. de Groote Molenbeek en een zijtak hiervan, de Lollebeek, vrij steile wanden bezitten. Samen met de overige, minder diepe en meer glooiende beekdalen, zorgen ze voor de natuurlijke afwatering. In de directe omgeving van de dorpen liggen veel oude cultuurgronden (hoge enkeerdgronden .EZ . .). Dit zijn meestal grote aaneengesloten oppervlakten bouwland. Oorspronkelijk kwam hierop bijna geen be- woning voor. De boerderijen lagen toen geconcentreerd in de dorpen en gehuchten of langs de randen van het oude bouwlandcomplex. De over het algemeen lange, smalle percelen zijn slechts gescheiden door een greppel. De percelen die tot een bedrijf behoren liggen vaak zeer ver- spreid. Tussen de dorpen en de daarbij behorende oude cultuurgronden aan de westzijde en de oostzijde van het dekzandgebied, kwamen oorspronkelijk uitgestrekte heidevelden en woeste gronden voor, met hier en daar een kleine oppervlakte oud bouwland. Vooral in de nabijheid van de woonkernen (dorpen) zijn in het ver- leden veel gebieden afgeplagd of van strooisel beroofd. Voor de droge, leemarme gronden had dit tot gevolg dat er gemakkelijk verstuiving optrad. Aldus ontstonden de reeds eerder genoemde stuifzandgebieden (eenheden Zd21 en Zb21). Thans zijn deze gebieden vrijwel geheel be- bost, zodat er van verstuiving nauwelijks nog sprake is. De beekdalen bestaan overwegend uit laaggelegen zandgronden (pZg23) met hier en daar kleine gedeelten veengronden (zVz). Deze gronden zijn reeds lang in gebruik als grasland, omdat ze gedurende het gehele groei- siezoen goed vochtig blijven.

5.1.2 Het vennengebied Met deze naam wordt het gebied tussen de Maas en de Niers, in het noordelijk deel van de kaart, aangeduid. Het is een gebied dat behalve kleine vennen ook grote oppervlakten, min of meer ingesloten laagten omvat, die vroeger moerassig waren en niet in cultuur gebracht (afb. 19). Aan de westzijde wordt het begrensd door de hoge rivierstuifzand- ruggen langs de Maas en aan de oostzijde door de hoge rand van oude Rijnterrassen en hoger gelegen gronden van het gebied van de Niers. De ondergrond van dit vennengebied bestaat uit grindrijk, grof zand dat is afgedekt door een meer of minder dikke laag grindarm, grof zand. Op enkele plaatsen, o.a. in de dalen, kan men een meer of minder dikke veenlaag aantreffen. Men mag aannemen dat er vroeger meer veen aan- wezig is geweest. Uit de Tranchotkaarten blijkt dat dit vennengebied in de vorige eeuw nog bijna geheel uit woeste grond bestond en dat verschillende delen zeer drassig waren. Sindsdien is er veel veranderd. Nu zijn bijna al deze gronden ontgonnen en ontwaterd. In het meest noordelijke deel, de Wellsche Meer, liggen een aantal zeer grote, vrij extensieve akkerbouw- bedrijven met een moderne, rechthoekige verkaveling en grote per- celen. Verder naar het zuiden in de omgeving van Tuindorp komt veel groenteteelt onder glas en in de volle grond voor. Het landgoed de Hamert heeft nog een heidevegetatie en er liggen enkele vennen, zoals het Heerenven en het Westmeerven. Dit gebied is een natuurreservaat, eigendom van de Stichting 'Het Limburgs Landschap'. Ten zuiden van het Geldernsch Kanaal ligt de Walbeckheide. Dit is ook een jong ontginningsgebied met vrij grote akkerbouwbedrijven be- staande uit grote percelen. Het meest zuidelijke deel van het vennen-

51 AJb. 19 Fragment van blad 20 van de Tranchotkaart (ca. 1805) uit de omgeving Wellsche Meer- Heerenven.

Abb. 19 Ein Teil des Blattes 20 der Tranchot-Karte (urn 1805). Das Gebiet Wellsche Meer- Heerenven und Umgebung.

gebied is de omgeving van Brandemolen. Dit is een wat oudere land- bouwstreek met een meer versnipperde verkaveling.

5.1.3 Het gebied van de Maas Dit gebied omvat de jong-pleistocene en holocene riviervlakte aan weerszijden van de Maas. In het westen wordt het begrensd door de steile rand van het hoger gelegen dekzandgebied en in het oosten door de steile rand van de riyierstuifduinen. Bij Venlo ligt dit gebied op 16 a 18 m + NAP. In noordelijke richting daalt het geleidelijk naar 12 a 14 m + NAP bij Well. ; Kenmerkend zijn de vele geulen (insnijdingen) die zijn ontstaan door stroomverleggingen van de Maas (afb. 20). Hierdoor is een landschap ontstaan met grotere en kleinere plateau's die veelal steile randen hebben naar de geulen. Deze steile randen zijn gedeeltelijk kunstmatig, omdat men vroeger materiaal van de wanden heeft gebruikt in de potstallen (mondelinge mededeling Ir. K. J. Hoeksema). Behalve in zijn eigen afzettingen, heeft de Maas zich ook ingesneden in het dekzandgebied en in het gebied van de rivierstuifduinen. Hierdoor liggen binnen het gebied van de Maas geïsoleerde stukken hoger ge- legen dekzand en rivierstuifduinen. De gronden op de plateau's zijn oude kleigronden (KRdl) en bruine, oude bouwlanden (bEZ23 en bEZ30). Vroeger zijn deze gronden be- schreven als hoge rivierleemgronden, Hochflutlehm (Schelling, 1951) of als bruine rivierterrasgronden (Van den Broek, 1966; Pons, 1966).

52 Ze zijn nu voor een groot gedeelte als bruine enkeerdgronden aan- gegeven, zoals in hoofdstuk 10.4 nader uiteen wordt gezet. De geulen zijn meestal opgevuld met jonge rivierklei (Rn95C). Plaat- selijk wordt zand aangetroffen of heeft er enige veenvorming plaats-

0123 4km

Ajb. 20 Het geulenpatroon in bet gehied van de Maas en van de Niers.

Abb. 20 Altivasserrinnen im Stromgebiet der Maas and Niers. gevonden. In sommig geulen wisselt de bodemgesteldheid zo sterk dat daar een associatie van vele kaarteenheden (AMm) is onderscheiden. Bij Venlo heeft de Maas zich diep ingesneden in oudere sedimenten. Het dal van de huidige rivier is daar smal. Verder naar het noorden verbreedt het dal zich en worden de laaggelegen gronden langs de Maas bij hoge waterstanden overstroomd (afb. 21). Tijdens de overstroming vindt vlak langs de rivier enige sedimentatie plaats. Hier is op veel plaat- sen de bovengrond van de kalkloze ooivaaggronden (RdlOC en Rd90C) met kolenslik vermengd. Al deze gronden zijn in gebruik als grasland.

53 Foto Stiboka 11624 A.ft>. 21 Overstroming door de Maas in de omgeving van Blitlersivi/ck.

Abb. 21 Überfliitung im Gebiet der Maas. Umgebung von Blittèrswijck.

Alleen de hogere delen, die uitsluitend overstromen bij extreem hoog water, worden als akkerland gebruikt. Opvallend in deze gebieden zijn de perceelsscheidingen vari meidoorn. Het gehele gebied van de Maas heeft vanouds een verspreide, vrij in- tensieve bewoning. Men vindt er veel oude dorpen en gehuchten, wat waarschijnlijk moet worden toegeschreven aan de zeer gunstige ligging t.o.v. de rivier en aan de vruchtbaarheid van de gronden.

5.1.4 Het gebied van de rivierstuifduinen Met uitzondering van een klein gedeelte tussen Blittèrswijck en Broek- huizenvorst ligt dit gebied aan de oostzijde van de Maas. Het zijn stuif- zandgronden met veel reliëf. Hoogteverschillen van 10 a 15 m op korte afstand zijn geen uitzondering. Vermoedelijk zijn de stuifzanden ont- staan in het Boreaal. In het toen afgezette, matig grofzandige ma- teriaal zijn duidelijke humuspodzolen ontwikkeld. Vooral ten noorden van Arcen vindt men een aantal zeer smalle, hoge ruggen met vrij steile hellingen (afb. 22), die op de bodemkaart als haarpodzolgronden zijn aangegeven (Hd30). Het overige gebied heeft een zo sterk wisselend reliëf, dat er een associatie van veldpodzoU en haarpodzolgronden (Hn/Hd30) is onderscheiden. In een aantal laaggelegen gedeelten heeft zich plaatselijk veen gevormd, dat later gedeeltelijk is afgegraven. Deze gebieden staan op de kaart aangegeven als een associatie van moerige podzolgronden en veldpodzolgronden (vWp/Hn30). Sommige van deze zgn. vennen bestaan grotendeels uit water (afb. 23). Grote oppervlakten van de in het Boreaal ontstane stuifzandgebieden zijn in recentere tijd opnieuw verstoven. In deze jongere stuifzand- gronden is van bodemvorming nog weinig sprake (duinvaaggronden; Zd30). De gebieden waar plaatselijk wel enige bodemvorming heeft plaatsgevonden, zoals o.a. ten oosten van Arcen, zijn aangegeven met een associatie van duinvaag- en vorstvaaggronden (Zd/Zb30).

54 Foto Stihoka R40-84 AJb. 22 Hoge stnij"^andruggtln met groj\andige haarpod^plgronden (Hd30) in het Landgoed de Hamert,

b. 22 Hohe Diinen mit mittelsandigen Podsolen (Hd30) im Naturschuta^gebiet 'de Hamert'.

Bijna het gehele gebied met rivierstuifduinen is beplant met bos of heeft een heidebegroeiing. Enkele lage en/of vlakke gedeelten zijn in gebruik- als bouw- of grasland. Op diverse plaatsen is de begroeiing zo gering dat het zand bij sterke wind nog voortdurend in beweging is (zie af- beelding 38).

5.1.5 Het gebied van de oude Rijnterrassen Dit gebied manifesteert zich als een relatief hoge, van zuid naar noord lopende, brede rug, die hoofdzakelijk wordt aangetroffen op het Duitse gebied. Slechts kleine delen komen voor aan de Nederlandse zijde van de grens, nl. ter hoogte van Venlo en van Arcen. In het noorden, bij Wemb en Twisteden, wordt deze rug enkele malen onderbroken door insnij- dingen van de rivier zodat deze hoogten door hun min of meer geïso- leerde ligging de indruk geven van een eiland (zie afbeelding 11). Kenmerkend voor dit gebied zijn de vrij steile randen (terrasranden). Een zeer duidelijke terrasrand is de westelijke begrenzing, die bij Venlo ca. 20 m en bij Wemb ca. 10 m hoog is. Minder hoog, maar wel vrij abrupt, is de oostelijke terrasrand langs het stroomgebied van de Niers. Het gebied daalt van zuid naar noord. In het zuiden worden de hoogte en het reliëf versterkt door de grensstoring. Het gedeelte ten oosten van de storing is opgeheven, ten westen ervan is het gezakt. Hier is de breuk als hoge steilrand duidelijk in het terrein waar te nemen. Het dorp Herongen ligt voor een groot deel tegen deze breukhelling. Ten westen van de breuk (Slenk van Venlo) is de hoogteligging 30 a 40 m + NAP, op de opgeheven schol ca. 75 m + NAP. Vanaf de hoge schol daalt het terrein in oostelijke richting min of meer geleidelijk. Deze midden-pleistocene rivierterrassen bestaan uit grofzandige, grind- rijke sedimenten van de Rijn (afb. 24). In Duitsland worden ze Haupt- terrasse of Mittelterrasse genoemd; in (oudere) Nederlandse literatuur

55 Foto Stiboka R40-83 -AJb. 23 Het Pikmeemvemvater in het Landgoed de Hamert.

Abb. 23 Siimpfige Heide- and Moorlandschaft mit Pikmeemvemvater im Naturschiit^gebiel 'de Hamert'.

werden de termen Hoogterras en Middenterras gebruikt. Vooral in het zuidelijk deel zijn grote oppervlakten bedekt met een 0,8 tot 2 m dikke laag eolisch materiaal bestaande uit leemarm tot sterk lemig fijn zand (dekzand) of zandige leem (loss). Wat de vegetatie betreft heeft het gebied een afwisselend karakter. De verhouding bos-bouwland-weiland hangt vrij nauw samen met de geschiktheid van de bodem voor landbouwkundige doeleinden. Uit- gestrekte bossen komen voor waar veel fluviatiel grofzandig (bijv. ^Y30 en jjHdSO) of leemarm eolisch materiaal (bijv. Hd21 en Zb21) aan het oppervlak ligt. Dit is vooral het geval in de grensgebieden, o.a. ten oosten van Venlo en ten westen van Walbeck. Verder treffen we veel bos aan in de omgeving van Straelen en Twisteden. Wanneer de gronden lemiger zijn (dekzand en loss) is de oppervlakte bos veel geringer en neemt de akker- en weidebouw, benevens tuinbouw (omgeving Straelen) een belangrijke plaats in. Op landbouwkundig betere gronden zijn de steden en dorpen gevestigd, die omringd zijn door vrij grote opper- vlakten oude cultuurgronden (enkeerdgronden). De verdeling bouwland- weiland is vaak afhankelijk van de waterhuishouding. Naarmate de gronden natter zijn, neemt de oppervlakte grasland toe. Ook treft men hier weer meer bos aan.

5.1.6 Het gebied van de Niers Dit gebied omvat het noordoostelijk deel van de kaart en ligt in Duits- land. Het betreft het pleistocene stroomgebied van de Rijn, waarin nu de Niers zijn weg vindt. Het is sterk versneden (zie afbeelding 20) door meer of minder brede, vaak steilwandige, diepe geulen. Hierdoor worden kleinere en grotere plateau's (in Duitsland Donken genoemd) van elkaar gescheiden. De westelijke begrenzing wordt gevormd door een terras- rand tussen het Laagterras en oudere terrassen.

56 Foto Stiboka R40-89 Aft. 24 Grindri/ke, grofaandige sedimenten van het hoogterras van de Rijn (Formatie van Sterksel).

Abb. 24 Kiesige und grobsandige Ablageritngen in der Hauptterrasse des Rheines (Sterksel- Formation).

Binnen het gebied vindt men een oud-cultuurlandschap ten oosten van de lijn Kevelaer-Geldern en een jong ontginningsgebied ten westen daarvan. Het oude cultuurgebied is reeds vele eeuwen in gebruik. Wan- neer men de cultuurtoestand op de Tranchotkaart van omstreeks 1805 vergelijkt met de topografische kaart van nu, dan blijken er weinig ver- schillen te zijn. Op de hoge plateau's komen ooivaaggronden (KRdl), radebrikgronden (BKd25) en plaatselijk koppen met horstpodzolgronden (Y23b) voor. Al deze gronden zijn voornamelijk in gebruik als bouwland. In het stroomdal van de Niers en in de vele, diep ingesneden geulen treft men jonge rivierkleigronden (Rn62C) en oude rivierkleigronden (KRn.) aan, die in gebruik zijn als grasland. Hier en daar treft men nogal wat percelen met bos aan. De boerderijen liggen veelal op een donk aan de rand van een geul. Sommige zijn zo groot dat ze op een kasteel lijken. Het jonge ontginningsgebied is vrij vlak en wordt alleen doorsneden door ondiepe, smalle geultjes. De Tranchotkaart van omstreeks 1805 geeft aan dat het gehele gebied toen nagenoeg uit woeste grond bestond (afb. 25). Omstreeks 1890 waren grote oppervlakten bebost. Thans is het vrijwel geheel ontgonnen en in gebruik als bouwland of grasland, met hier en daar een stukje bos. De gronden die er voorkomen zijn veldpod- zolgronden (Hn30), vlakvaaggronden met een kleidek (^Zn30) en beekeerdgronden, al of niet met een kleidek (pZg30 en /èpZg30). De vele smalle geultjes staan met een signatuur op de bodemkaart aangegeven. Ze zijn veelal opgevuld met oude rivierklei.

5.2 Hydrografie De hoofdafwatering van het gebied gaat via de Maas en de Niers. De waterscheiding tussen deze beide rivieren ligt in Duitsland langs de

57 grensstoring. Deze loopt ongeveer langs de lijn Herongen-Straelen- Walbeck-Twisteden-Wemb (afb. 26). De Maas is een regenrivier, die vroeger sterk wisselende waterstanden heeft gekend. Door waterstaatkundige voorzieningen, o.a. stuwen,

58 wordt de waterstand nu beter beheerst. Bij veel neerslag in de winter en in het voorjaar komt het nog wel eens voor dat de rivier buiten haar oevers treedt. Erg lage waterstanden zoals vroeger, waardoor scheep- vaart onmogelijk was, komen niet meer voor. Zelfs zijn er nu mogelijk-

0123 4km

Ajb. 26 Het hoofdafivateringspatroon van het gebied van kaartblad 52 Oost.

Abb. 26 Entivasserungsnet^ im Geblete des Blattes 52 Oost. heden voor schepen met meer diepgang en groter motorvermogen. Dit heeft tot gevolg dat door de sterke golfslag een grotere afkalving van de oevers plaats vindt (afb. 27). Men is dan ook bezig de oevers te versterken. In het verleden heeft de Maas sterk gemeanderd. Daarbij zijn een groot aantal, nu verlaten en vrijwel dichtgeslibde, oude beddingen ontstaan zoals bij Well, Wanssum, Lottum, Arcen, Velden, Grubbenvorst en Blerick. Daarnaast treft men nog veel kleine en smalle geulen aan. In de grote meanders liggen nu meestal de benedenlopen van de beken, die uit het hoger gelegen dekzandgebied komen. Zo kennen we ten westen

59 Ajb. 27 Afkalving van de oevers langs de Maas, als gevolg van de toegenomen scheepvaart.

Abb. 27 Untergrabimg des Maasiifers infolge des dichten Schiffiierkehrs. van de Maas diverse beken die hun water op de Maas lozen. Voor een zeer belangrijke waterafvoer zorgt de Groote Molenbeek met zijn vele, soms gegraven, zijarmen. Daarnaast zijn ook de Everlosche Beek, de Krayelsche Loop en een aantal gegraven waterlopen, o.a. de Gekke graaf en de Lange Vensche Loop, van belang. Vrijwel alle natuurlijke waterlopen zijn genormaliseerd, waardoor een meer effectieve afwatering is verkregen. In de Groote Molenbeek zijn hiervoor veel stuwen ge- plaatst. Ten oosten van de Maas monden eveneens een aantal beken in de Maas uit. Bij Well is dat de Molenbeek die zorg draagt voor de ontwatering van de Wellsche Meer en het daarachter liggende Duitse gebied. Ook het Geldernsch Kanaal en de Lingsforterbeek, die respectievelijk ten noorden van Arcen en bij Arcen in de Maas uitmonden, hebben een afwateringsfunctie voor gebieden aan weerszijden van de Rijksgrens. De Niers is een sterk meanderend riviertje dat door een vrij brede, oude riviervlakte van de Rijn stroomt. Evenals bij de Maas treft men ook hier veel oude, dichtgeslibde geulen (strangen) aan.; Deze geven het landschap een versneden karakter. Zijriviertjes van de Niers zijn o.a. ten oosten van Kevelaer de Issumer Fleuth, ten zuiden van Kevelaer de Dondert, bij Geldern de Gelderner Fleuth en ten oosten van Straelen en Wanküm de Nette en de Kleine Niers. In het hoge gebied tussen Straelen en Herongen bevinden zich een aantal erosiedalen die water afvoeren naar de Niers. De van oor- sprong sterk kronkelende riviertjes en beken zijn ook in het gebied van de Niers genormaliseerd. Ook zijn er verschillende waterlopen gegraven ten behoeve van een snellere ontwatering. Hier en daar heeft men stuwen geplaatst. Het Geldernsch Kanaal dat in de Maas uitmondt is naar het oosten door- gegraven tot Geldern en komt hier via een stuw in de Niers uit. In Duitsland heet dit kanaal het Niers Kanal.

60 Afb. 28 De Fossa Eugeniana, het in 1627 in gebruik genomen verbindingskanaal tussen Maas en Ri/n, beveiligd door een groot aantal schansen (zwarte blokjes op de kaart). Naar de kaart van Jansonius (ca. 1650) uit de verzameling van Dr. W. Paas, Wacbtendonk.

Abb. 28 Der in 1627fertiggestellte Verbindungskanal 'Fossa Eugeniana' %>vischen Rhein und Maas, mit den %um Schtit^ angelegten Schansen (schwarze Blöcke). Nach der Karte von Jansonius (urn 1650) aus der Sammhmg von Dr. W. Paas, Wacbtendonk. •.

Vroeger zijn er verschillende pogingen ondernomen om Rijn en Maas met elkaar te verbinden o.a. door het graven van de Fossa Eugeniana. Toen het de Zeven Provinciën economisch goed ging en vooral de handel op Duitsland sterk aan betekenis won, zon de bekende Spaanse veldheer Spinola op middelen deze bloeiende handel naar de Zuidelijke Nederlanden te verleggen en daardoor meer financiële armslag te krijgen. Isabella Clara Eugenia, de dochter van Philips II, was toen stadhouder voor de Spaanse koning. Het kanaal werd later naar deze aartshertogin Fossa Eugeniana genoemd. Het 48 km lange kanaal tussen Rheinberg en Venlo had echter zodanige afmetingen, dat het alleen maar voor een proefvaart met enkele zeer kleine vaartuigen is gebruikt (1627). Men besloot het te verbreden, maar al spoedig kwam door de tijdsomstandig- heden het geheel tot verval. Oorspronkelijk was de Fossa Eugeniana door een aantal schansen beveiligd, bijvoorbeeld door het Lings- of Lints- fort (afb. 28), thans op de topografische kaart aangeduid als het fort 'De Hazepoot', vlak bij de Duits-Nederlandse grens. Ook Napoleon had plannen voor de aanleg van een verbinding tussen Rijn, Maas en Schelde. Hij wilde Antwerpen tot een oorlogshaven maken en daarvoor moest het hout voor de scheepswerven over zijn eigen ge- bied aangevoerd kunnen worden. Het kanaal tussen Neuss en Antwerpen zou een lengte krijgen van 168 km, terwijl er 21 schutsluizen nodig zou- den zijn. Met dit werk werd in 1808 begonnen, maar na de inlijving van Noordbrabant bij het Keizerrijk in 1810, zag men in dat het hout over de Rijn via de Biesbos aangevoerd kon worden. Het werk werd gestaakt maar er was toen reeds voor bijna twee miljoen gulden aan verwerkt en zelfs de sluizen waren voor een deel al klaar. Stukken van het kanaal zijn later gebruikt voor het Kempenkanaal, de Zuid-Willemsvaart en de

61 Noordervaart bij Weert. In Duitsland loopt het Alter Nordkanal vanaf zijn aansluiting aan de Fossa Eugeniana vlak bij het grenskantoor aan de weg Venlo-Straelen, langs Herongen, Louisenburg, Süchteln naar de Rijn bij Grimlinghausen, iets ten zuiden van Neuss gelegen. Frederik de Grote heeft veel gedaan voor de ontwikkeling en verbetering van de landbouw in zijn rijk. Omdat de Niers in die tijd veel water- overlast veroorzaakte, liet hij in 1770 door de laagte tussen de terrassen van Twisteden en Walbeck het Niers-Kanal graven dat het overtollige water uit de Niersvlakte naar de Maas moest afvoeren.

5.3 Het bodemgebruik Vanouds neemt het gemengde bedrijf op kaartblad 52 Oost een belang- rijke plaats in. Dit is ook nu nog het geval, hoewel er na de tweede wereldoorlog een duidelijk streven naar meer specialisatie is ontstaan en er wijzigingen zijn opgetreden ten aanzien van de teelten. Zo is op de zandgronden de teelt van suikerbieten sterk toegenomen en wordt er de laatste jaren veel snijmais verbouwd. Ook hebben op de zandgronden de varkens- en kippenmesterijen een flinke uitbreiding ondergaan. Dit heeft tot gevolg dat er grotere hoeveelheden organische mest worden gepro- duceerd. De gronden kunnen daardoor zwaarder worden bemest, waar- door hogere opbrengsten worden verkregen. Een aanzienlijke uitbreiding onderging ook de tuinbouw. Aanvankelijk kwam alleen groenteteelt voor op de vrij laag gelegen gronden in de omgeving van Venlo. Geleidelijk breidde de glastuinbouw zich uit en gingen veel tuinders over tot het aanleggen van verwarmde kassen. Men spreekt nu van 'warme' (verwarmde kassen) en 'koude' (onver- warmde kassen) tuinders." Belangrijke tuinbouwcentra vindt men thans bij Horst, Wellerlooi, Tuindorp, Venlo en op het Duitse gebied bij Straelen. In verband met de stadsuitbreiding van Venlo zijn veel tuinbouwbedrijven verplaatst naar de hooggelegen, grindrijke, grofzandige gronden (^Y30, ^Hd30 en £cZd30) ten oosten van deze plaats. Hoewel deze gronden zijn aan- gewezen op een kunstmatige watervoorziening, hebben ze het voordeel dat ze veel 'vroeger' zijn dan de vrij laaggelegen gronden in het Venlosche Broek. De laatste jaren neemt in bovengenoemde tuinbouwcentra de teelt van bloemen een steeds grotere plaats in. Buiten de tuinbouwcentra worden, vooral op Nederlands gebied, grote oppervlakten met slabonen en wortelen (waspeen) geteeld. Deze worden machinaal geoogst en zijn bestemd voor de conservenindustrie. De om- geving van Lottum staat bekend als centrum van rozenkwekerijen. Het blijkt dat de gronden in de omgeving van de Maas, o.a. de bruine enk- eerdgronden (bEZ23), zeer geschikt zijn voor deze teelt. Verder treft men verspreid over het gebied moderne fruitbedrijven, vruchtboom- en champignonkwekerijen aan. Op de hooggelegen, 'open' zandgronden worden op veel plaatsen asperges verbouwd. Een paar belangrijke centra zijn Grubbenvorst in Nederland en de om- geving van Walbeck in Duitsland. Tenslotte zijn er nog grote oppervlakten bos. Deze worden voor- namelijk aangetroffen op de stuifzanden aan weerszijden van de Maas. In Duitsland liggen ze voornamelijk op de grindrijke, grove zanden bij Twisteden, Walbeck, tussen Straelen en Herongen en ten zuiden van Herongen. In het stroomgebied van de Niers liggen enkele oppervlakten met bos op lage, natte, oude rivierkleigronden.

62 6 Veengronden

Veengronden bestaan tussen O en 80 cm diepte uit meer dan 40 cm moerig materiaal. Ze worden ingedeeld naar de aard van de bovengrond, de veensoort en het al dan niet voorkomen van zand binnen 120 cm. In dit gebied vindt men uitsluitend veengronden met een mineraal dek of met een weinig of niet veraarde, moerige bovengrond. Ze worden rauwveengronden genoemd. In de legenda van de Duitse bodemkaart zijn de veengronden ingedeeld bij het Niedermoor. Men heeft daarin een tweedeling gemaakt op grond van het al dan niet voorkomen van een mineraal dek (zand of klei).

WEWEVEENGRONDEN Het zijn in dit gebied gronden met een donker gekleurd, humusrijk dek van zavel of klei. De verbreiding is gering. pVc Weideveengronden op ^eggeveen, riet^eggeveen of broekveen; G t II Van deze eenheid ligt een klein oppervlak ten oosten van Aijen en één ten westen van Blerick. Het veen ontstond in oude Maasmeanders en is bedekt met een ca. 30 cm dikke laag lichte klei. Hiervan is de bovenste 15 a 20 cm vrij donker gekleurd en humusrijk. Het onderliggende mate- riaal bestaat uit donkerbruin tot zwart broekveen met veel houtresten. Bij Blerick is de kleilaag soms erg dun of ontbreekt geheel. Plaatselijk is binnen 120 cm matig grof zand of lichte klei aanwezig. In de Duitse legenda zijn deze gronden ondergebracht bij het Nïedermoor (code T-Ln2).

MEER VEENGRONDEN Dit zijn rauwveengronden met een 15 a 40 cm dik bezandigsdek. Ze zijn onderverdeeld naar de veensoort, indien de minerale ondergrond dieper dan 120 cm voorkomt en naar de aard van de minerale ondergrond wan- neer deze binnen 120 cm diepte begint. zVc Meerveengronden op ^eggeveen, riet-^eggeveen of broekveen; G t II Deze gronden treft men aan ten oosten van Aijen en ten noorden van Tienraij. Evenals bij de weideveengronden is het veen gevormd in oude Maas- meanders, maar het zavel- of kleidek ontbreekt. Het overgrote deel heeft een ca. 20 a 30 cm dik, donker gekleurd dek van leemarm, matig grof of matig fijn zand. Het is matig humeus of zeer humeus. Het broekveen is donkerbruin tot zwart van kleur en bevat veel houtresten. Deze gronden zijn op de Duitse bodemkaart aangegeven als Niedermoor (code Hn2). Men vindt ze alleen in het Nederlandse gebied.

63 zVz Meerveengronden op %and ponder humuspod-^pl, beginnend ondieper dan 120 cm; G t II Gronden van deze eenheid liggen ten zuiden van Sevenum in het beek- dal van de Groote Molenbeek en in het dal aan de voet van de steilrand ten oosten van Venlo. Bij Sevenum hebben deze gronden een 15 a 25 cm dik dek van opge- bracht, leemarm fijn zand. Door een intensieve menging en homogeni- satie heeft dit dek een donkere kleur gekregen. Door bij menging van veen is het meestal matig humeus of zeer humeus. Bij Venlo is het dek 30 a 40 cm dik, plaatselijk zelfs meer dan 40 cm, en bestaat uit matig humeus tot zeer humeus, leemarm, matig grof zand. Hier is het ontstaan door het opbrengen van stadscompost (Breteler, 1966). De ondergrond bestaat uit donkerbruin tot zwart broekveen met vrij veel halfvergane houtresten. Onder het broekveen ligt binnen 120 cm diepte nog grijs gekleurd, matig grof of matig fijn zand. Bij Venlo treft men soms een dunne kleilaag onder het veen aan. Deze gronden komen ten westen van Geysteren voor in associatie met gooreerdgronden (pZn30). De veengronden aan de voet van de terras- rand ten oosten van Venlo zetten zich in noordelijke richting voort op Duits gebied. Op de Duitse bodemkaart zijn deze gronden aangegeven als Niedermoor (code Hn2).

VLIER VEENGRONDEN Dit zijn rauwveengronden zonder veraarde bovengrond en zonder een mineraal dek. De veenlaag is hier dunner dan 120 cm en ligt op een lutumrijke ondergrond.

Vk Vlierveengronden op %avel of klei, beginnend ondieper dan 120 cm; G t II, III Deze gronden vindt men ten zuidoosten van Aijen, ten noorden van Venlo en ten zuiden van Arcen in oude Maasmeanders. Al deze vlakken worden gedeeltelijk begrensd door jonge stuifzanden. Waarschijnlijk ligt een deel van de meanders onder het stuifzand. De bovengrond is soms iets veraard en bevat hier en daar wat zand. De gronden met Gt III (bij Aijen) kunnen in de bovengrond zeer droog en stoffig zijn. Een deel van het vlak ten zuiden van Arcen heeft een 5 a 15 cm dik bezandingsdek (toevoeging j-. . .). Het veen bestaat uit 80 a 100 cm donkerbruin tot zwart broekveen, dat rust op grijze zavel of lichte klei. Plaatselijk ligt het veen direct op zand of de lutumrijke laag is zo dun dat binnen 120 cm diepte nog zand voorkomt. In Duitsland treffen we deze veengronden aan ten oosten van Kevelaer in de stroomdalen van de Niers en de Issumer Fleuth en in het uiterste zuidoosten van het gebied in het dal van de Nette. Het broekveen is er meestal dunner dan 120 cm en rust overwegend op lutumrijk materiaal. Plaatselijk is het veen bedekt door een ca. 10 cm dikke, humushoudende, lutumrijke laag. Volgens de Duitse legenda behoren deze gronden tot het Niedermoor (code Hnl).

64 7 Moerige gronden

Moerige gronden zijn gronden met een 15 a 40 cm dikke moerige boven- grond of met een 15 a 40 cm dikke moerige tussenlaag, die binnen 40 cm begint. In dit gebied komt onder de moerige laag klei of zand voor. Naar de aard van de bodemvormende processen in de minerale onder- grond is onderscheid gemaakt in moerige podzolgronden en moerige eerd- gronden.

7.1 De kaarteenheid van de moerige podzolgronden Moerige podzolgronden zijn podzolgronden (zie 8.1.1) met een moerige bovengrond of een moerige tussenlaag. Er is in dit gebied maar één eenheid onderscheiden. vWp Moerige podzolgronden met een moerige bovengrond; Gt I\II Deze gronden vindt men in vennen van het rivierstuifzandgebied ten oosten van de Maas. Het zijn laaggelegen terreinen waarin zich veel water verzamelt van de omliggende, hogere gronden. Sommige gedeelten staan zelfs het gehele jaar onder water (zie afbeelding 23). Waarschijnlijk heeft men hier in het verleden veen gegraven; hiervan zijn plaatselijk dunne lagen overgebleven. De gronden hebben een 20 a 30 cm donkere, venige bovengrond van leemarm matig fijn zand. Hieronder ligt een donkerbruine of grijsbruine, matig humusarme, matig grofzandige humuspodzol-B, die naar beneden geleidelijk overgaat in grijs, matig grof zand. Plaatselijk wordt binnen 120 cm diepte een zavel- of kleilaag aangetroffen (oude rivierklei). In dit gebied komen deze gronden alleen voor in associatie met grof- zandige veldpodzolgronden (vWp/Hn30). Op de Duitse bodemkaart is deze samengestelde eenheid aangegeven als Podsol-Glej (code pG83).

7.2 De kaarteenheden van de moerige eerdgronden Moerige eerdgronden zijn gronden met een moerige bovengrond of een moerige tussenlaag op klei of op zand zonder podzol-B. In dit gebied zijn twee eenheden onderscheiden.

Wg Moerige eerdgronden met een moerige bovengrond of moerige tussen- laag op gerijpte yavel of klei; Gt II Van deze gronden komen enkele vlakjes voor in het Niersdal ten oosten van Straelen en in het uiterste zuidoosten van het gebied in het dal van de Nette. Het zijn laag gelegen jonge rivierkleigronden. De 20 a 40 cm dikke, zwarte bovengrond bestaat uit venige, fijnzandige,

65 lichte klei. Daaronder volgt uiterst humusa'rme, grijze, fijnzandige, lichte klei met enkele roestvlekken. Deze laag is binnen 60 cm niet- geaëreerd (G). Tussen 60 en 100 cm diepte begint matig grof zand, dat soms wat grind bevat. In de Duitse legenda worden deze gronden tot de Anmoorgkye (code hG2) gerekend. zWz Moerige eerdgronden met een ^anddek en een moerige tussenlaag op %and; Gt II Gronden van deze eenheid treft men aan ter hoogte van Well en Arcen, langs de Duits-Nederlandse grens. Ze liggen in geulen aan de voet van de steilrand van de hoog gelegen, grindrijke Formatie van Sterksel. In deze geulen is in het verleden het veen gedeeltelijk afgegraven. Later heeft men het restveen bezand. Bij Arcen is een dergelijke geul over- dekt met 2 a 3 m stuifzand. Daaronder treft men nog een veenlaag van meer dan l m dikte aan. De meeste gronden hebben een 15 a 25 cm dik, goed gehomogeniseerd, opgebracht dek dat bestaat uit matig humeus tot humusrijk, leemarm, matig grof zand. Hieronder ligt een al dan niet zandige, donkerbruine tot zwarte veenlaag van 20 a 40 cm dikte. Plaatselijk komen veenlagen voor die dikker zijn dan 40 cm. Onder het veen volgt grijs, leemarm, soms grindrijk, matig grof zand. In de niet-géaëreerde ondergrond, die binnen 80 cm diepte begint, komen wortelresten voor. Ter hoogte van Well en Arcen komen langs de Duitse kant van de grens ook enkele vlakjes van deze gronden voor. Evenals in Nederland hebben ze een bovenlaag van leemarm, matig grof zand en een grofzandige, soms grindrijke, ondergrond. Ten zuidoosten van Herongen ligt een klein vlakje moerige eerdgronden met een lemig, fijnzandig dek en een lemig, fijnzandige ondergrond. In de Duitse legenda is deze eenheid ondergebracht bij de Anmoorgkye (hG8).

66 8 Podzolgronden

8.1 Bodemvorming In Nederland geeft men de naam podzol aan gronden waarin een in- spoelingshorizont (B) voorkomt, die is ontstaan door inspoeling van organische stof, al dan niet te zamen met ijzer en aluminium. Wanneer de neerslag groter is dan de verdamping, vindt in een deel van het jaar een neerwaarts gerichte waterstroming plaats. Daardoor kunnen in water oplosbare stoffen naar beneden worden verplaatst en geheel of gedeeltelijk uitspoelen. Dit is o.a. het geval met een deel van de orga- nische stof, nadat die door microbiologische activiteit veranderingen heeft ondergaan. Ook sommige ijzer- en aluminiumverbindingen kunnen in beweeglijke vorm komen en met de humus naar beneden worden vervoerd. Als gevolg van deze uitspoeling kan onder de Al een horizont ontstaan, waaruit ijzer en aluminium geheel of gedeeltelijk zijn ver- dwenen. Dit is de zogenaamde lood^andlaag of A2-hori%pnt. Onder be- paalde omstandigheden wordt een deel van de uitgespoelde stoffen onder de A2 weer afgezet in een inspoelings- of B-hori^pnt. Het is dit proces dat men pod^plering noemt.

8.1.1 De duidelijke podzol-B In afwijking van veel andere systemen is in Nederland bij de indeling de nadruk gevallen op de aard van de podzol-B omdat de Al- en A2-hori- zonten meestal weinig geschikt zijn. Door ontginning zijn namelijk de typische podzolkenmerken van de A-horizont veelal verdwenen. Een grond wordt eerst dan tot de podzolgronden gerekend, indien de inspoelingshorizont (podzol-B) goed is ontwikkeld. Deze laag moet daartoe aan bepaalde eisen voldoen. Daarbij geldt als regel dat de dikte groter moet zijn, naarmate het kleurverschil tussen de B2-horizont en de C-horizont geringer en daarmede het gehalte aan ingespoelde organische stof lager is (De Bakker en Schelling, 1966). Gronden met een duidelijke podzol-B zijn echter niet tot de podzol- gronden gerekend wanneer ze 1 een humushoudende bovengrond van meer dan 50 cm dikte hebben. Ze worden dan dikke eerdgronden genoemd (hoofdstuk 10) 2 een zandbovengrond van meer dan 40 cm dikte hebben. Ze behoren dan tot de kalkloze zandgronden (hoofdstuk 11) 3 een moerige bovengrond of een moerige tussenlaag hebben. Ze zijn dan bij de moerige gronden ondergebracht (hoofdstuk 7).

8.1.2 De aard van de podzol-B De podzolgronden worden onderverdeeld naar de aard van de organische

67 Foto Stiboka af d. Micropedologie Afb. 29 Microfoto van moderhiimus uit de B-hori^pnt van een moderpod^plgrond. De donker gekleurde moder (—>) is intensief gemengd met fijn mineraal stof, waarin de zandkorrels (op de foto hoofdzakelijk hoekig van vorm) als het ware zjjn ingebed.

-Abb. 29 Moderartige Humiisformen im B-Hori^pnt der Podsol-Braunerden. Die dunkelgefarbten Moderteilchen (siebe Pfeil) sind stark mit Mineralteilchen vermischt. stof in de B-horizont. In het algemeen kan men daarbij twee humusvor- men onderscheiden, nl. moder en amorfe humus. Moder wordt gekenmerkt door min of meer ronde bolletjes of trosjes van organische stof die tussen de minerale delen liggen en daarmee inten- sief zijn gemengd (afb. 29). Het zijn uitwerpselen van kleine bodemdieren. Het voorkomen van deze humusvorm in de B-horizont gaat steeds ge- paard met de aanwezigheid van ijzer. Dit ijzer is als huidjes rondom de zandkorrels afgezet of het ligt te zamen met de andere fijne minerale delen tussen de zandkorrels. Podzolgronden worden tot de moderpod^plgrohden gerekend, indien de organische stof in de duidelijke podzol-B overwegend de modervorm heeft. In de bovenste 5 a 10 cm van de B-horizont kan echter nog amorfe humus voorkomen. Moderpodzolgronden liggen steeds hoog boven het grondwater. Amorfe humus is in disperse vorm verplaatst. In de B-horizont ligt deze humus als huidjes rondom de zandkorrels en verbindt deze korrels onderling door brugjes (afb. 30). Afhankelijk van de hydrologische omstandigheden tijdens de bodemvorming, kan in een B-horizont met amorfe humus ijzer aanwezig zijn of ontbreken. Podzolgronden behoren tot de humuspodzolgronden, indien de organi- sche stof in de duidelijke podzol-B overwegend amorf is over ten minste de bovenste 10 cm. Behalve gronden met een horizont waarin humus is ingespoeld, zijn er ook gronden die gekarakteriseerd worden door de aanwezigheid van een ijzerinspoelingslaag. Deze zgn. ijzer-B-horizont is oranje tot rood van kleur en bevindt zich op een diepte van 40 a 60 cm tot ruim 100 cm

68 Foto Stiboka af d. Micropedologie Ajb. 30 Microfoto van amorfe humus uit de B-horizont van een bumuspodzplgrond. De amorfe humus ligt als zivarte huidjes rondom de zandkorrels. Door krimp als gevolg van het uitdrogen zijn de huidjes op vele plaatsen gebarsten.

Abb. 30 Amorphe H/imiishaiitchen bedecken die Sandkörner im B-Horizont der (Gley-)Podsole ttnd Podsol-Gleye.

(Van den Broek en Teunissen van Manen, 1959; Teunissen van Manen, 1962). De ijzerverdeling in deze B-horizont kan onregelmatig zijn, maar ook tamelijk homogeen. In het eerste geval komen diverse verticale, grijswitte, ijzerloze banen (afb. 31) voor die in het horizontale vlak een veelhoekig netwerk vormen. De ijzer-B- of vlammenhorizont is aan de bovenzijde scherp begrensd en in veel gevallen sterk golvend. Boven de inspoelingshorizont bevindt zich een overwegend grijswit ge- kleurde laag die veel minder ijzer bevat. Deze wordt gezien als een uitspoelingshorizont (A2), waaruit ijzer is vrijgemaakt en naar de diepte verplaatst. In het bovenste deel van deze horizont, die plaatselijk nog wat roestvlekken kan vertonen, heeft zich soms een humuspodzol-B gevormd. Deze is echter zeer dun. Bij de ontginning is hij vaak aan- geploegd en op veel plaatsen geheel of grotendeels in de humushoudende bovengrond opgenomen. Het bodemvormende proces van de gronden met een ijzer-B kan ver- geleken worden met dat van de vorming van een textuur-B en van een banden-B (zie 8.1.3). Hierin speelt naast de inspoeling van ijzer vooral de verplaatsing van klei een belangrijke rol. Hoewel het lutumgehalte in de gronden met een ijzer-B laag is, zijn er aanwijzingen dat er toch enige klei is verplaatst (Van Oosten, 1975). Gronden met een ijzer-B zijn noch in het Systeem van bodemclassificatie voor Nederland, noch in de kaartbladenlegenda onderscheiden. Op grond van andere kenmerken zijn ze ondergebracht bij verschillende eenheden. Op dit kaartblad komen ze voor in sommige veldpodzol- gronden (Hn23), gooreerdgronden (pZn23), vlakvaaggronden (Zn23) en associaties van veldpodzolgronden en gooreerdgronden (Hn/pZn23). Hun verbreiding is globaal aangegeven op afbeelding 32.

8.1.3 Het voorkomen van een banden-B In sommige moderpodzolgronden, die in mineralogisch rijker zand zijn

69 Foto Stiboka R35-77 AJb. 31 Profiel van een veldpodiylgrond in Jonger dek^and II met een duidelijk ontwikkelde ij^er-B- of vlammenhori^ont Ap O— 20 cm Herwerkte bovengrond > B2 20— 45 cm donker geelbruin, uiterst humusarm, leemarm, matig fijn %and (Jonger dek- qmdll) C11 45— 55 cm licht geelbruin, uiterst humusarm, leemarm, matig fijn %and; lichtere vlekken rondom wortel gangen C12 55— 66 cm gri/sbruin, leemarm, matig fijn %and\ met houtskoolstippen (Laag van Usselo) C7/.? 66— 78 cm lichtbruin, leemarm, matig fijn %and; niet gelaagd C14(B) 78—126 cm ij^er-B-hori^pnt; duidelijke, scherp begrensde, onregelmatige, bruin oker- kleurige vlammen naast verticaal verlopende, licht grijsbruine, bleke vlekken; vanaf 115 cm meer homogeen bruin okerkleurig C15 126—150 cm licht gri/sbruin, ^wak lemig, matig fijn %and, afgewisseld met iets donkerder gekleurde, gegolfde leembandjes; iets gelaagd (Ouder dek^and II) C16 150—170 cm gri/sbruin, %wak lemig, matig fijn %and (Ouder dek^and I) ; aan de boven- %ijde een fijn grindsnoertje (Laag van Beimingen).

Abb. 31 Profil eines Podsol-Gley (tieldpod^plgrond) mit schwacher Pseudo-Vergleyung.

ontwikkeld, komt onder de podzol-B een zgn. banden-B voor. Deze bestaat veelal uit een serie opeenvolgende banden of fibers met een dikte van 5 a 15 cm, die verschillen van het tussenliggende materiaal. De banden worden gekenmerkt door een hoger ijzergehalte, een rodere kleur, een massieve structuur en een wat hoger lutumgehalte dan dat van het tussenliggende materiaal. Het hogere lutum- en ijzergehalte is veroorzaakt door inspoeling. De banden beginnen gewoonlijk pas op een diepte van 70 a 80 cm. De bovenste zijn het dikst. Met de diepte neemt de dikte van de banden af en de afstand tussen de banden toe. Vaak is de bovenste band sterk aangetast en soms voor een deel verdwenen. Hij maakt daardoor de in- druk sterk verbrokkeld te zijn. Soms zijn enkele banden onder elkaar in oplossing. Moderpodzolgronden met een banden-B, die binnen 120 cm diepte begint, heten horstpod^plgronden. Behalve bij de horstpodzolgronden komen deze banden soms ook voor in de ondergrond van bruine enkeerdgronden (bEZ23 en bEZ30; hoofdstuk 10). Ze zijn daar echter niet afzonderlijk onderscheiden. De vorstvaaggronden in eolisch om-

70 gewerkt rivierzand (Zb30; hoofdstuk 11) en de vorstvaaggronden in dekzand (Zb21 en Zb23; hoofdstuk 11) hebben vaak ook banden of fibers; deze zijn echter vrijwel nooit dikker dan Ia2 cm.

4 km

AJb. 32 Verbreiding van de gronden met op de meeste plaatsen een ^gn. tj^er-B of vlammenbori^pnt.

Abb. 32 Verbreitung der Podsol-Gleye mit schivacher Pseudo-Vergleyung im Niederlandischen Teil der Bodenkarte.

8.2 De kaarteenheden van de moderpodzolgronden Moderpodzolgronden zijn gronden waarin de humus van de B-laag overwegend de modervorm heeft (zie 8.1.2). In de bovenste 5 a 10 cm kan echter nog amorfe humus voorkomen, maar een zwarte B is nooit aan- wezig. De moderpodzolgronden zijn onderverdeeld naar de dikte van de humus- houdende bovengrond. Die met een dunne Al en zonder banden-B heten boltpod^olgronden, die met een dunne Al en met een banden-B (zie 8.1.3) noemt men horstpod^olgronden. De moderpodzolgronden met een matig dikke (30 a 50 cm), humus- houdende bovengrond behoren, ongeacht de aan- of afwezigheid van een banden-B, tot de loopod^plgronden. In oudere publikaties van de Stichting voor Bodemkartering zijn veel moderpodzolen beschreven als bruine bosgronden, brown podzolic sous of humusijzerpodzolen. In Duitsland worden deze gronden tot de Braunerden of Podsol-Braunerden gerekend.

71 HOLTPODZOLGRONDEN Dit zijn moderpodzolgronden met een humushoudende bovengrond die dunner is dan 30 cm en die geen banden-B in de ondergrond hebben. Zij worden onderverdeeld naar de textuur. Y23 Holtpod^plgronden; lemigfijn %and; G t VII Gronden van deze eenheid treft men alleen aan in het Duitse gebied, namelijk ten oosten en ten zuidoosten van Herongen in de omgeving van een breukrand (Grensstoring). Op de hellingen, ontstaan door deze breuk, dagzoomt tertiair vaak glauconiethoudend materiaal (Oligoceen), dat meestal is bedekt door een' dunne laag dekzand. Een groot deel van deze gronden is bebost. Ten oosten en ten zuidoosten van Straelen liggen nog enkele kleine vlakjes. Ze bestaan uit eolisch materiaal. In de ondergrond bevindt zich zandige loss (toevoeging . . . x). De 15 a 20 cm dikke, matig humeuze, donkergrijze bovengrond (Al) bevat soms veel afgeloogde zandkorrels. Hieronder ligt een 15 a 25 cm dikke, matig humusarme, donkerbruine B-laag met overwegend moder- humus. Naar beneden gaat deze laag geleidelijk over in een fletsgele Cl, vrijwel zonder humus. Het zijn sterk lemige, fijnzandige gronden. Plaatselijk komen in de ondergrond dunne, lutumrijke laagjes voor. In Duitsland worden deze gronden tot de Braunerden (code B6) of tot de Podsol-Braunerden gerekend (code pB81 en pB83). Y30 Holtpods^olgronden; grof %and; G t VII Deze gronden zijn te vinden ten westen van Wanssum in materiaal van de Formatie vanVeghel, ten oosten van Verilo en Arcen in materiaal van de Formatie van Sterksel en Urk en ten noorden van Well en ten zuiden van Wellerlooi in de rivierstuifzanden. De gronden in de Formatie van Veghel en Sterksel zijn fluviatiele sedimenten; ze zijn in het algemeen vanaf het maaiveld zeer grindrijk (toevoeging g. . .). De gronden in het rivierstuifzand bevatten hoegenaamd geen grind. Som- mige van deze gronden (vooral die bij Wanssum) lijken veel op humus- podzolen; ze hebben echter een wat mildere humus in de B2-horizont. Waar de gronden bebost zijn, is de Al 5 a 10 cm dik en matig humeus. De gronden die in cultuur zijn, hebben meestal minder humus in de bovengrond en deze laag is dan ca. 10 cm dikker. Daaronder ligt een matig humusarme B2-horizont die tussen 40 en 70 cm diepte, via een B3, geleidelijk overgaat in een uiterst humusarme Cl (afb. 33). De gronden bestaan uit leemarm tot sterk lemig matig grof zand en zijn plaatselijk kleiig (5 a 8% lutum). Ten noorden van Well komt binnen 120 cm diepte een 20 a 40 cm dikke, oude kleilaag voor (toevoeging . . . x). In de grindrijke gronden (toevoeging g . . .) neemt de hoeveel- heid grind naar beneden meestal toe. De grofzandige en grindrijke gronden (toevoeging £ . . .) die langs onze oostgrens worden aangetroffen, komen ook in Duitsland veelvuldig voor. Men vindt ze aan het oppervlak ten westen van Wemb, Twisteden en Walbeck, tussen Straelen en Herongen en ten zuiden van Herongen. Het zijn fluviatiele sedimenten van de Formatie van Sterksel (Jüngere Hauptterrasse) en de Formatie van Urk (Obere en Krefelder-Mittel- terrasse). Het zijn hoog gelegen delen van het landschap en de begrenzing bestaat meestal uit vrij steile terrasranden. Tussen Straelen en Herongen begint het grind dieper dan 40 cm (toe- voeging . . .g). Waarschijnlijk ligt hier een laag eolisch materiaal op het terras.

72 •*•. v•* ,v„r *"" i „ •*^fc*-^*jY ***^^; .Fo/» J/tóo/fea R40-91 -/4/Z>. ^ Holtpod^plgrond in grindhoudendgrof %and,^Y30, (Formatie van Sterksel).

Abb. 33 Profil einer Podsol-Braimerde (holtpod^plgrond) aus Sand und Kies der Hauptterrasse.

In Duitsland worden deze gronden Podsol-Braunerden genoemd; de grindrijke fluviatiele gronden zijn aangegeven met de code pB84 en de grindarme, eolische afzettingen met de code pB82.

Een profiel met Gt VII in grof rivierstuifzand uit de omgeving van Wellerlooi ziet er als volgt uit Ap O— 20 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2), matig humeus, leemarm, matig grof zand; scherpe overgang naar B2 20— 40 cm donker geelbruin (10YR3/4), matig humusarm, leemarm, matig grof zand; geleidelijke overgang naar B3 40— 60 cm donker geelbruin (10YR4/4), uiterst humusarm, leemarm, matig grof zand; geleidelijke overgang naar BC 60— 70 cm licht geelbruin (2,5Y6/4), uiterst humusarm, leemarm, matig grof zand; geleidelijk overgaand naar Cl 70—120 cm fletsgeel (2,5Y7/4), leemarm, matig grof zand.

73 Een profiel met grind vanaf het maaiveld en met Gt VII in fluviatiel materiaal, langs de Rijksgrens ten oosten van Arcen is als volgt opgebouwd (aanhangsel 2, analyse nr. 1) AÓ + 5— O cm bosstrooisel; scherp overgaand in Al O— 5 cm donkergrijs (10YR4/1), matig humeus, grindhoudend, zwak lemig, matig grof zand; vrij scherp overgaand in B2 5— 20 cm bruin (10YR5/3), matig humusarm, grindhoudend, zwak lemig, matig grof zand; geleidelijk overgaand in B3 20— 35 cm geel (10YR7/6), zeer humusarm, grindhoudend, zwak lemig, matig grof zand; geleidelijk overgaand in BC 35— 65 cm geel (2,5Y8/6), uiterst humusarm, grindhoudend, sterk lemig, matig grof zand; geleidelijk overgaand in Cll 65— 95 cm fletsgeel (2,5Y8/4), uiterst humusarm, grindrijk, zwak lemig, matig grof zand met ca. l cm dikke ijzerfibers; geleidelijke over- gang naar C12 95—120 cm wit (2,5Y8/2), leemarm, matig grof zand met zeer grindrijke lagen en mangaanbanden van 5 a 10 cm dikte.

HORSTPODZOLGRONDEN Dit zijn moderpodzolgronden met een humushoudende bovengrond die dunner is dan 30 cm en met een banden-B in de ondergrond. Ze komen in dit gebied alleen voor in lemig fijn zand.

Y23b Horstpod^plgronden; lemig fijn %and; G t VI, VII Van deze eenheid ligt slechts één vlakje op Nederlands gebied, nl. ten westen van Blerick. Het bodemprofiel is ontwikkeld in laat-glaciaal rivierzand (Formatie van Kreftenheye). Deze gronden liggen temidden van oude rivierklei en bruine enkeerdgronden. De 20 a 30 cm dikke bovengrond bestaat uit matig humusarm, kleiig, sterk lemig, matig fijn zand. Daaronder ligt de zeer humusarme B-hori- zont met dezelfde textuur. Op 45 a 60 cm diepte gaat deze laag geleidelijk over in een uiterst humusarme, zwak lemige, matig fijnzandige Cl. Hierin is een banden-B ontwikkeld (zie 8.1.3). In Duitsland worden deze gronden aangetroffen ten oosten van Straelen, als een smalle rug aan de rand van het Niersdal en als hoge koppen (Donken) of delen daarvan in het gebied van de Niers. Evenals bij Blerick zijn het fluviatiele afzettingen uit het Pleistoceen (Niederterrasse-For- matie van Kreftenheye). Ook bodemkundig zijn ze zeer goed vergelijk- baar. Ze hebben echter grof zand (toevoeging . . . g) of lutumrij k ma- teriaal (toevoeging . . . x) binnen 120 cm diepte. Op de Duitse bodemkaart worden deze gronden aangegeven als Braumr- den (code B71 en B72) en Podsol-Braunerden (code pB82).

Een profiel met Gt VII ten westen van Blerick ziet er als volgt uit Ap O— 25 cm donkerbruin (10YR3/3), matig humusarm, kleiig, zeer sterk lemig, matig fijn zand; scherpe overgang naar B2 25— 40 cm bruin (10YR4/3), zeer humusarm, kleiig, sterk lemig, matig fijn zand; zeer geleidelijke overgang naar B3 40— 50 cm bruin (7,5YR4/4), kleiig, sterk lemig, matig fijn zand; geleidelijke overgang naar Cl 50—120 cm geelbruin (10YR5/4), zwak lemig, matig fijn zand met 5 a 10 cm dikke banden, waarin ijzer en wat klei is ingespoeld (banden-B).

LOOPODZOLGRONDEN Loopodzolgronden zijn moderpodzolgronden met een humushoudende bovengrond van 30 a 50 cm dikte. Het zijn oude cultuurgronden met een opgebracht dek dat afkomstig is van materiaal uit de potstal. Ze worden alleen aangetroffen op het Duitse deel van dit kaartblad. De verdere onderverdeling berust op de textuur. cY23 Loopodzolgronden; lemig f i/n %and; G t VII Gronden van deze eenheid liggen ten westen van Kevelaer op hoger gelegen delen (Donken) van het Niersgebied. Het sediment onder het

74 opgebrachte dek behoort tot de Niederterrasse (Formatie van Kreften- heye). Verder komen ze ten zuidwesten van Herongen op Lössand (lemig dekzand) voor. De bouwvoor (Aanp) is 20 a 30 cm dik en bestaat uit donker tot zeer donker grijsbruin, matig humeus, sterk lemig, zeer fijn tot matig fijn zand. Daaronder ligt tot ca. 40 cm diepte bruin tot grijsbruin, matig humusarm materiaal van dezelfde textuur (Aan + A l b). Dan volgt een bruine, zeer humusarme moderpodzol-B, die ca. 15 cm dik is en die naar beneden geleidelijk overgaat in een fletsgele Cl. Het leemgehalte neemt naar beneden af. Bij Kevelaer vindt men binnen 120 cm diepte grof zand (Niederterrasse) en bij Herongen grindrijk grof zand (Hauptterrasse- Formatie van Sterksel). Beide zijn op de bodemkaart aangegeven met toevoeging . . .g. In Duitsland behoren deze gronden tot de Braunerden (code B72). cY30 Loopod^plgronden; grof %and; G t VII Deze gronden komen voor ten westen van Twisteden op Mittelterrasse (Formatie van Urk) en ten noorden van Herongen op Hauptterrasse (Formatie van Sterksel). De 20 a 30 cm dikke, donker grijsbruine bouw- voor bestaat uit matig humeus, zwak of sterk lemig, matig grof zand. Daaronder ligt maüg grof zand met een lager humusgehalte en een lichtere kleur (Aan) tot ca. 40 cm diepte. Dan volgt een donkerbruine, matig humusarme moderpodzol-B van 10 a 15 cm dikte, die geleidelijk overgaat in geel tot fletsgeel, matig grof zand (Cl). Meestal heeft de Cl een lager leemgehalte dan de bovenliggende lagen en bevat in het alge- meen veel ijzer. Vanaf het oppervlak is het grove zand grindrijk (toe- voeging £. . .). In Duitsland worden deze gronden tot de Plaggenesche (code E82) gere- kend. Hiervoor stelt men de eis dat de humushoudende bovengrond (Aan) minimaal 40 cm dik moet zijn. Dit in tegenstelling tot de Neder- landse indeling waar de enkeerdgronden een humushoudende boven- grond van ten minste 50 cm moeten hebben (zie hoofdstuk 10). 8.3 De kaarteenheden van de humuspodzolgronden Humuspodzolgronden zijn gronden met een duidelijke podzol-B waarin de humus overwegend amorf is. In dit gebied hebben ze alle een dunne (dunner dan 30 cm), humushoudende bovengrond. Ze komen voor ponder ijzerhuidjes op de zandkorrels direct onder de B-horizont (veld- pods^olgronden) en met ijzerhuidjes op de zandkorrels direct onder de B-horizont (haarpod^plgronden). De naam 'veldpodzolgronden' geeft in deze streken aanleiding tot ver- warring- Het woord Veld' heeft hier de betekenis van oud bouwland. De naam is echter ontleend aan het spraakgebruik in het noorden van ons land, waar 'veld' een veel voorkomende naam voor heidevelden is. VELDPODZOLGRONDEN Het ontbreken van ijzerhuidjes op de zandkorrels direct onder de B- horizont wijst erop dat de podzolering bij deze gronden onder natte omstandigheden heeft, plaatsgevonden. Een grote oppervlakte ervan ligt thans hoog boven het grondwater, hetgeen uit de Gt blijkt (Gt VI en zelfs Gt VII). De onderverdeling van de veldpodzolgronden berust op het leemgehalte en de mediaan van het zand. Er zijn in dit gebied drie kaarteenheden onderscheiden. Afhankelijk van de diepte van het grondwater en van de gleyverschijnselen, vallen in de Duitse indeling deze gronden uiteen in Gley-Podsole en Podsol-Gleye.

75 Hn21 Veldpodzolgronden; leemarm en %wak lemig fijn %and; Gt IV, V, VI, VII De gronden van deze eenheid komen voor ten westen van de Maas in het dekzandgebied. Het zijn kleine oppervlakten tussen Horst en Tienraij, ten zuiden van Swolgen, ten westen van Lottum en ten westen van Blerick. Het zijn deels randen van beekdalen en deels ingesloten laagten (vennen). De laatste hebben Gt V; de overige hebben grondwatertrap V, VI en VIL Ten oosten van de Maas treffen we deze gronden aan langs de Duitse grens, ten noordoosten van Arcen. Deze gronden hebben Gt IV en VI. De 20 a 30 cm dikke, donkergrijze bovengrond is matig humeus. Meestal is de dunne A2 door het ploegen met de bovengrond vermengd. Daar- onder ligt, vaak scherp begrensd, een donkerbruine matig humeuze B2- horizont die via een geelbruine, zeer humusarme B3 geleidelijk overgaat in een fletsgele of lichtgrijze, uiterst humusarme Cl. De gronden bestaan uit leemarm of zwak lemig, matig fijn zand. Ten oosten van de Maas en in een vlakje bij Tienraij (ten westen van de Maas) wordt fluviatiel, grindrijk, grof zand in'de ondergrond aangetrof- fen (toevoeging . . .g). In het vlakje ten westen van Lottum komt oude rivierklei binnen 120 cm voor (toevoeging . . . x). Ten zuiden van Castenray vindt men deze gronden in associatie met duinvaaggronden (Zd21). In de Duitse indeling zijn ze bij de Podsol-Gleye (code pG82 en pG83) ondergebracht.

Hn23 Veldpod^olgronden; lemig fijn ^and; Gt III, V, VI, VII De gronden van deze eenheid treft men in grote oppervlakten aan in de omgeving van Oirlo, Castenray, Horst en Sevenum. Ze vormen op de bodemkaart een brede strook van noord naar zuid. Het is een zwak golvend landschap bestaande uit Ouder dekzand. Een aanzienlijk deel van deze veldpodzolgronden heeft een vrij ondiepe en dunne B-horizont. Op verschillende plaatsen is deze bij de ontginning geheel of nagenoeg geheel in de bouwvoor opgenomen. Dergelijke gronden zijn als gooreerdgronden aangemerkt (zie 11.1). Een geringe variatie in dikte en diepte van de podzol-B heeft ertoe geleid dat in enkele gebieden een associatie van veldpodzolgronden en gooreerd- gronden (Hn/pZn23) moest worden onderscheiden. Behalve in associatie met gooreerdgronden komen de veldpodzolgronden ook tezamen voor met vlakvaaggronden (Hn/Zn23) en met vorstvaaggronden (Hn/Zb23). Het moedermateriaal bestaat uit sterk lemig of zeer sterk lemig, zeer fijn zand. Als regel neemt het leemgehalte op 60 a 80 cm diepte af tot zwak lemig en wordt het zand matig fijn. Soms wordt in de ondergrond op- nieuw een laag sterk lemig fijn zand aangetroffen. Hoewel volgens de hoogtekaart het terrein in westelijke richting stijgt, worden de gronden daar natter. Dit komt tot uiting in de Gt die in het oosten voornamelijk Gt VII is, terwijl meer naar het westen Gt VI en V overwegen. De gronden met Gt V zijn soms in de winter en in het voor- jaar zeer nat. Er treedt dan plas vorming op (afb. 34), wat voor een deel te wijten is aan de slechte doorlatendheid van de bovengrond. De gronden hebben afhankelijk van de Gt een matig humusarme tot humeuze Ap van 20 a 30 cm dikte. Hieronder volgt een ca. 10 cm dikke, vrij donker gekleurde, matig humusarme B2, die via een zeer humus- arme B3 op ca. 50 cm diepte geleidelijk overgaat in een uiterst humus- arme Cl, vaak met een naar beneden toenemende hoeveelheid roest. De roestconcentratie is soms zo sterk dat er sprake is van een ijzer-B

76 Foto Stiboka 11621

Ajb. 34 Piasvorming tijdens natte perioden op lemige veldpod^plgronden (Hn23).

Abb. 34 Pfüt^enbildung in einer nassen Periode auf einem lehmigen, feinsandigen Podsol-Gley (veldpod^plgrond).

(zie 8.1,2). Ten westen van Lottum (Houthuizerheide) bevat de boven- grond veel loodzand. Hier ligt onder de Al, mits niet doorgeploegd, een vrij dikke loodzandlaag (A2) met daaronder een vrij vaste, door ijzer en humus verkitte B-laag. De bovenzijde van de Cl bevat veel ijzer- concreties. Aan de oostzijde van de Maas, ten zuidoosten van Arcen, liggen ook enkele vlakjes veldpodzolgronden, waarschijnlijk eveneens ontstaan in Ouder dekzand. In de ondergrond komt oude klei voor (toevoeging ... x). In het Duitse gebied treffen we deze gronden aan ten zuidoosten van Herongen, ten zuiden van Straelen en ten noorden van Walbeck. Ze bestaan uit eolische sedimenten op fluviatiel, grindrijk, grof zand. Bij een deel van de gronden met Gt V, ten noorden van Walbeck, bevindt zich dit grove materiaal binnen 120 cm (toevoeging . . .g). Bij Straelen vindt men zandige leem (loss) in de ondergrond (toevoeging . . . x) rustend op grof zand en grind. In de Duitse legenda zijn deze gronden ingedeeld bij de Podsol-Gley e (code pG81, pG82, pG83, pG84).

Een profiel met Gt Vil ten westen van Lottum is als volgt opgebouwd (aanhangsel 2, analyse nr. 2) (Al+A2+B2)p O— 40 cm heterogeen, matig humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand; onregelmatig overgaand in B2g 40— 50 cm donker roodbruin (5YR3/4), matig humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand; aan de onderzijde veel ijzerconcreties; ge- leidelijk overgaand in B3g 50— 60 cm geelbruin (10YR5/6), matig humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand met ijzerconcreties; geleidelijk overgaand in Cl l g 60— 80 cm geelbruin (10YR5/8), uiterst humusarm. zwak lemig, zeer fijn zand met veel ijzerconcreties; geleidelijk overgaand in C12g 80—120 cm fletsgeel (2.5Y7/4), leemarm, zeer fijn zand met roestvlekken.

77 Een profiel met Gt VI tussen Horst en Grubbenvorst ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 3) Ap O— 30 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2), matig humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand; vrij scherp overgaand in B2 30— 40 cm donkerbruin (7,5YR3/2), matig humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand; geleidelijk overgaand in B31 40— 50 cm bruin okerkleurig (7,5YR5/7), zeer humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand met dunne humusfibers; geleidelijk overgaand in B32g 50— 65 cm geelbruin (10YR5/6), uiterst humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand met ijzerconcreties; geleidelijk overgaand in Cllg 65—110 cm fletsgeel (2,5Y7/4), uiterst humusarm, leemarm, zeer fijn zand met roestvlekken; geleidelijk overgaand in C12g 110—160 cm licht geelbruin (2,5Y6/4), leemarm, zeer fijn zand met enkele roestvlekken, geleidelijk overgaand in CG 160—180 cm lichtgrijs (2.5Y7/2), zwak lemig, zeer fijn zand.

Hn30 Veldpodzolgronden; grof ^and; G t III, IV, V, VI, VIl VII, VII Een grote oppervlakte van deze eenheid wordt aangetroffen aan de oostzijde van de Maas. Voor een deel zijn het vrij vlak gelegen gronden die min of meer het karakter hebben van vennen; verder komen ze in zeer reliëfrijke gebieden voor. De vlakke delen behoren mogelijk tot de Formatie van Kreftenheye en zijn grofzandig en grindrijk. In het Laat-Glaciaal is deze formatie op veel plaatsen overdekt door een min of meer dikke laag eolisch, matig grof zand. De reliëfrijke gebieden bestaan uit dikke lagen eolisch materiaal uit het Laat-Glaciaal, maar deze zijn nadien nog herhaalde malen door de wind omgewerkt (rivier- stuifduinen). Hiervan behoren de wat lager gelegen terreinen tot de veldpodzolgronden. Op diverse plaatsen is de bodemgesteldheid op korte afstand zo gevarieerd, dat de veldpodzolgronden een associatie vormen met moerige podzolgronden (vWp/Hn30) en met haarpodzol- gronden (Hn/Hd30). Van de hoge veldpodzolgronden (Gt VII) is maar een geringe opper- vlakte in gebruik voor landbouw; het grootste deel is met bos beplant of bestaat uit heidevelden. Veel ontginningen liggen in wat lager gelegen vlakke gebieden (Gt III, IV, V en VI). De Al- of Ap-horizont van deze veldpodzolgronden is 10 a 30 cm dik en bestaat uit matig humeus tot humusrijk, leemarm, matig grof zand. Naarmate de gronden lager liggen is het humusgehalte meestal hoger. Vrijwel alle gronden hebben een duidelijke en soms tot 50 cm dikke, uiterst humusarme of zeer humusarme loodzandlaag (A2). Wanneer bij ontginning de A2 met de Al is vermengd, is hieruit een grijsgekleurde bouwvoor ontstaan. Onder de A2 volgt een donkere, matig humeuze of zeer humeuze, leemarme, matig grofzandige, soms sterk verkitte B2-laag van 10 a 20 cm dikte. Deze gaat min of meer geleidelijk over in een matig humusarme, leemarme, matig grofzandige B3, vaak met l a 2 cm dikke humusfibers. Dieper dan 60 cm gaat de B3 geleidelijk over in een uiterst humusarme, leemarme, matig grofzandige Cl. Op diverse plaatsen in het vlakkere landschap wordt grindrijk, grof zand binnen 120 cm diepte aangetroffen (toevoeging . . .g). In het gebied van de rivierstuifduinen bevindt zich in de diepere ondergrond een leemlaag, die soms kryoturbaat vervormd is. In één vlak komt deze laag binnen 120 cm diepte voor (toevoeging . . . x). De grofzandige veldpodzolgronden in de omgeving van Wellsche Meer en Tuindorp zetten zich voort op het Duitse gebied tot aan de voet van de hoge rivierterrassen van Wemb en Twisteden. Ze zijn ook hier gevormd in eolisch materiaal gelegen op fluviatiel, grindrijk, grof zand, dat vaak binnen 120 cm diepte wordt aangetroffen (toevoeging . . . g). Plaatselijk ligt deze fluviatiele afzetting aan het oppervlak.

78 Verder naar het oosten, nl. ten oosten en ten noorden van Twisteden, vindt men veldpodzolgronden in grofzandige, fluviatiele, min of meer gelaagde afzettingen met veelal 5 a 8% lutum. In het algemeen is de humus-B niet diep ontwikkeld en soms vrijwel geheel in de bouwvoor opgenomen. Onder de B-laag komt veel ijzer voor, vaak in de vorm van grote concreties. Kenmerkend voor deze gebieden zijn de vele, soms smalle geultjes, op de kaart aangegeven met een signatuur. Ten noorden van Walbeck ligt een vlakje in fluviatiel, grindrijk, grof zand (toevoe- ging £ . . .). Bij Walbeck komt onder het eolische, grove zand loss voor (toevoeging . . . x). Tussen Herongen en Straelen ligt een vlakje van deze gronden op de hoge schol van de grensstoring. Deze grofzandige, waarschijnlijk eolische afzetting is dunner dan 120 cm en rust op oligo- cene klei (toevoeging . . .x). Volgens de Duitse indeling zijn de gronden met Gt VI en VII Gley- Podsole (code gP8) en die met lagere Gt's Podsol-Gleye (code pG81 en pG83).

Een profiel met Gt V ten noorden van Well ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 4) Al O— 10 cm zeer donker grijs (5YR3/1), humusrijk, leemarm, matig grof zand met ioodzand; vrij scherp overgaand in A2 10— 22 cm grijs (10YR6/1), zeer humusarm, leemarm, matig grof zand; vrij scherp overgaand in B21 22— 30 cm donker roodbruin (5YR2/2), zeer humeus, leemarm, matig grof zand; geleidelijk overgaand in B22 30— 40 cm donker Indisch rood (2,5YR2/2), matig humeus, leemarm, matig grof zand; vrij scherp overgaand in B31 40— 53 cm donker roodbruin (2,5YR3/4), zeer humusarm, leemarm, matig grof zand met ca. l cm dikke humusfibers; geleidelijk overgaand in B32 53— 80 cm bruin (7,5 YR4/4), uiterst humusarm, leemarm, matig grof zand; vage humusfibers die naar beneden lichter van kleur worden; ge- leidelijke overgang naar BC 80—120 cm geelbruin (10YR5/6), uiterst humusarm, leemarm, matig grof zand. Aan de westzijde van de Maas, ten westen van Wanssum, komen ook grofzandige veldpodzolgronden voor die tot de Formatie van Veghel behoren. Het is een zwak golvend, vrij hoog gelegen terrein (Gt VI) met enkele geulen. De gronden zijn grindrijk vanaf het maaiveld (toevoeging g. . .); een klein deel aan de zuidzijde heeft echter alleen grind in de ondergrond (toevoeging . . .g). Waarschijnlijk is de grindarme bovengrond dekzand. Op diverse plaatsen zijn de gronden sterk kryoturbaat vervormd. Dit heeft tot gevolg dat de dikte van het podzolprofiel, alsmede de granulaire samenstelling, van plaats tot plaats sterk varieert. Om dit te demonstreren zijn op dezelfde diepte twee monsters op ca. 30 cm afstand van elkaar genomen (aanhangsel 2, analyse nr. 5). De profielontwikkeling is minder duidelijk en ondieper dan in de gronden ten oosten van de Maas. Op sommige plaatsen is de podzol-B bijna geheel in de bouwvoor opgeno- men. De loodzandlaag (A2) is nooit dikker dan 5 cm. In de Duitse in- deling zijn deze gronden tot de Podsol-Gleye (code pG84) gerekend.

Een profiel met grind vanaf het maaiveld en met Gt VI in de Formatie van Veghel, ten westen van Wanssum, ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 5) Ap O— 30 cm zeer donker grijs (5YR3/1), matig humeus, sterk lemig, matig grof zand met grind; vrij scherp overgaand in B2 30— 40 cm bruin (7,5YR4/4), matig humeus, sterk lemig, matig grof zand met grind; de bovenzijde van de podzol-B is vermengd met de bouwvoor; vrij geleidelijk overgaand in Cl l 40— 50 cm fletsgeel (2.5Y7/4), uiterst humusarm, sterk lemig, matig grof zand met grind C12g 50—120 cm sterk kryoturbaat vervormd, licht grijsgeel (10YR7/4), leemarm, grof zand met grind en roest; naastliggend: lichtgrijs (2,5Y7/2), sterk lemig, matig grof zand met grind en roestvlekken.

79 HAARPODZOLGRONDEN Haarpodzolgronden zijn humuspodzolgronden met ijzerhuidjes rondom de zandkorrels direct onder de B2 en met een dunne (dunner dan 30 cm) Al. In niet-bewerkte toestand is de Al-horizont slechts enkele centi- meters dik en zeer humeus, soms humusrijk. Meestal is een goed ont- wikkelde A2-horizont aanwezig. Bij ontgonnen gronden is deze geheel of gedeeltelijk in de 25 a 30 cm dikke bouwvoor opgenomen en soms ook nog een deel van de B2. De B2-horizont wisselt gewoonlijk in dikte. Gemiddeld is hij echter dunner dan die van de veldpodzolgronden. Plaatselijk is de B2-horizont zeer vast en verkit, maar zelden over grote, aaneengesloten oppervlakten. De B3-laag en het bovenste deel van de Cl-laag zijn veelal zeer los. Vaak treft men in de B3 en de Cl nagenoeg horizontaal verlopende fibers aan. Ze bestaan overwegend uit inge- spoelde, amorfe humus; hier en daar zijn ijzerfibers gevormd. In dit gebied komen de haarpodzolgronden voor in leemarm en zwak lemig fijn zand en in grof zand.

Hd21 Haarpodzolgronden; leemarm en %wak lemig fy n %and; G t VII Kleine oppervlakten van deze eenheid vinden we in de omgeving van Horst, ten noordwesten van Blerick en ten noordoosten van Arcen langs de Rijksgrens. Het zijn afzettingen van Jonger dekzand, bestaande uit leemarm, matig fijn zand. Bij Horst liggen deze gronden als ruggen in het terrein. Bij Blerick zijn het vrij vlakke gebieden tussen de duin- vaag- en de vorstvaaggronden. De Al is 5 a 10 cm dik en is matig of zeer humeus. Deze Al ligt op een 5 a 10 cm dikke, zeer humusarme A2 (loodzandlaag). De donker gekleur- de, zeer humeuze B2 van ca. 10 cm dikte gaat over in een humusarme B3. De profielen zijn erg dun: binnen 40 a 50 cm diepte begint reeds de Cl, die uiterst humusarm is. In de B3 en boven in de Cl vindt men enkele humusfibers van ca. l cm dikte. Bij Arcen rust het fijnzandige materiaal dieper dan 120 cm op fluviatiel grindrijk, grof zand. Een klein gedeelte van bovengenoemd kaartvlak ligt op Duits gebied. Verder treft men deze fijnzandige gronden aan ten zuiden van Herongen. Het profiel bestaat daar uit een min of meer dikke laag dekzand (Flug- sand) op grindrijk, grof zand van de Formatie van Sterksel (Haupt- terrasse). Als dit materiaal ondieper dan 120 cm voorkomt, is het aan- gegeven met toevoeging . . .g. In de Duitse legenda zijn deze gronden ingedeeld bij de Podsole (code P8).

Een profiel met Gt VII ziet er als volgt uit Al O— 10 cm zwart (5YR2/1), matig humeus, leemarm, matig fijn zand; vrij scherp overgaand in A2 10— 20 cm lichtgrijs tot grijs (5Y6/1), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; vrij scherp overgaand in B21 20— 28 cm donker roodbruin (5YR2/2), zeer humeus, leemarm, matig fijn zand; vrij scherp overgaand in B22 28— 35 cm donkerbruin (7,5YR3/2), matig humusarm, leemarm, matig fijn zand met enkele dunne (ca. l cm) zwakke humusfibers; geleidelijke overgang naar B3 35— 45 cm bruin tot donkerbruin (7,5YR4/3), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand met enkele dunne humusfibers; geleidelijk over- gaand in Cl l 45— 80 cm licht geelbruin (10YR6/4), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand met enkele dunne humusfibers; geleidelijk overgaand in C12 80—120 cm licht grijsgeel (10YR7/4), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand.

Hd30 Haarpodzolgronden ; grof %and; Gt VII Aan de oostzijde van de Maas ligt een brede strook eolisch omgewerkte rivierzandgronden (rivierduinen) die op veel plaatsen een zeer onregel-

80 Foto Stiboka R40-90 Afb. 35 Profiel van een baarpod^plgrond (Hd30) in grof rivier stuif^and. De bovenwijde van het profiel bestaat uit sterk uitgeloogd %and (A2). De B2-hori%pnt bevat een aantal lichtgekleurde vlekken. Onder de B2-hori%pnt ^ijn een aantal brede, oude wortelgangen opgevuld met B2-materiaal. In de C1- bori^pnt veel dunne humusfibers.

Abb. 35 Profil eines Podsolbodens (haarpod^plgrond) aus Flugsand (Mittelsand). matig reliëf hebben. Deze gordel loopt, behoudens enkele onderbre- kingen, vanaf Venlo in noordelijke richting tot aan Well en zet zich voort op kaartblad 46. In dit rivierduinengebied ligt een aantal hoge, smalle ruggen, waarin zich een haarpodzolprofiel (afb. 35) heeft ontwikkeld. In het noorden van dit kaartblad komen deze ruggen veelvuldig voor. In het zuidelijk gedeelte worden ze alleen aangetroffen even ten noorden van Venlo. Sommige stukken zijn echter te klein om in kaart te brengen en zijn geassocieerd met de lager gelegen veldpodzolgronden of met

81 duinvaaggronden (zie hoofdstuk 15). Ten oosten van Venlo zijn haar- podzolgronden ontwikkeld in de Formatie van Sterksel. Ze zijn vanaf de bovengrond zeer grindrijk (toevoeging £•••)• De beboste haarpodzolgronden hebben een dunne strooisellaag met daar- onder een ca. 10 cm dikke, matig humeuze Al. Dan volgt een zeer humus- arme, 10 a 20 cm dikke A2-horizont (loodzand). Hieronder komt met een vrij abrupte overgang de zeer donkere, matig tot zeer humeuze, 10 a 15 cm dikke, soms sterk verkitte B2. Deze gaat vrij scherp over in een matig humusarme of matig humeuze B3. Tussen 40 en 60 cm diepte begint de uiterst humusarme Cl. In de B3 en de bovenzijde van de Cl komen zeer vaak dunne humusfibers voor. Een groot deel van deze gronden is bebost en vrij diep doorgewerkt, zodat de Al en de A2 en soms een deel van de B vermengd zijn. Het eolische materiaal bestaat tot meer dan 120 cm diepte uit leemarm, matig grof zand. Het grindrijke, grove zand bevat meestal meer leem. Grofzandige en grindrijke (toevoeging£ . . .) haarpodzolgronden (Haupt- terrasse-Formatie van Sterksel) komen in het Duitse gebied voor op een terrashelling ten westen van Wemb en ten oosten van Venlo. Alleen ten noordoosten van Walbeck treft men nog een klein vlakje grindarme, grofzandige haarpodzolgronden in eolisch materiaal aan. Deze zijn identiek aan de gronden die we in de eolische sedimenten in Nederland vinden. De haarpodzolgronden in fluviatiele sedimenten behoren volgens de Duitse indeling tot de Braunerde-Podsole (code bP8) en die in eolische sedimenten (rivierduinen) tot de Podsole (code P8).

Een profiel met Gt VII in rjvierstuifzand, ten oosten van Well (aanhangsel 2, analyse nr. 6) Al O— 20 cm zeer donker grijs (10YR3/1), zeer humeus, leemarm, matig grof zand, vermengd met loodzand; vrij scherp overgaand in A2 20— 35 cm grijs (10YR5/1), zeer humusarm, leemarm, matig grof zand; enkele zwakke, dunne humusfibers; scherp overgaand in B2 35— 45 cm zwart (5YR2/1), zeer humeus, leemarm, matig grof zand; vrij scherp overgaand in B3 45— 55 cm bruin (7,5YR4/4), zeer humusarm, leemarm, matig grof zand; enkele verticale, donkere wortelpijpen met B2-materiaal; geleide- lijk overgaand in Cl 55—120 cm licht geelbruin (10YR6/4), uiterst humusarm, leemarm, matig grof zand; veel, ca. 0,5 cm dikke humusfibers met een onderlinge afstand van ca. 5 cm; naar beneden worden ze vager.

82 Brikgronden

9.1 Bodemvorming In materiaal met een bepaald lutumgehalte (in dit gebied o.a. in loss en in oude rivierklei) kunnen na ontkalking, onder invloed van orga- nische stoffen, kleideeltjes in de bovenste lagen van het profiel disper- geren. Bij een neerwaartse waterbeweging wordt deze klei, te zamen met organische stof en sesquioxyden, in suspensie naar beneden verplaatst via scheuren en poriën. Deze suspensie kan onder bepaalde omstandig- heden op enige diepte weer neerslaan op de wanden van poriën en structuurelementen (Thorp c.s., 1957). Door de verplaatsing van klei en de afzetting van het verplaatste ma- teriaal op een lager niveau in het profiel, ontstaat op de lange duur een uitspoelingshorizont (A2) die lutumarmer is dan de uitgangstoestand. Daaronder vormt zich een inspoelingshorizont (B) die meer lutum bevat dan oorspronkelijk en waarin de ingespoelde klei als een dun filmpje of huidje op alle zijden van de structuurelementen en langs de wanden van de poriën aanwezig is. In slijpplaatjes-(uiterst dun geslepen bodem- doorsneden) zijn de huidjes onder de microscoop te herkennen. Ze tekenen zich scherp af tegen de grondmassa en lichten sterk op in ge- polariseerd licht (afb. 36). Dit is een gevolg van het feit dat de klei in de huidjes georiënteerd is, d.w.z. de plaatvormige kleideeltjes liggen in evenwijdige lagen op het vlak waarop ze zijn afgezet (Jongerius, 1967). Ook met het blote oog zijn de inspoelingshuidjes wel te herkennen, o.a. aan hun iets donkerder kleur die veroorzaakt wordt door de te zamen met de klei ingespoelde organische stof. Het zwaarteverschil tussen de A- en de B-horizont uit zich vrijwel uitsluitend in de lutumfractie ( <2 mu) en hierbinnen in de fijnste subfracties (< 0,5 mu of < 0,2 mu). Vanwege het verschil in zwaarte of textuur noemt men de inspoelings- horizont dan ook vaak textuur-B of Bt-horizont (Van den Broek, 1966). Aangezien er telkens maar een kleine hoeveelheid klei in beweging is, is er een zeer lange tijd nodig voor het ontstaan van een horizont waaruit duidelijk klei is uitgespoeld en van een horizont daaronder die duidelijk met klei is verrijkt (Steur en Schelling, 1967). Brikgronden komen in dit gebied alleen in het Duitse gedeelte voor. Ze worden daar Parabraunerden genoemd. Men treft ze aan in loss en in oude rivierklei. In Nederland worden ze resp. als leembrikgronden en oude kleibrikgronden aangeduid.

9.2 De kaarteenheden van de leembrikgronden Leembrikgronden zijn brikgronden ontstaan in eolisch moedermateriaal met meer dan 50% leem. Kenmerkend voor deze afzetting (loss) is dat de granulaire samenstelling over grote gebieden zeer uniform is. Het

83 /''o/o Stiboka, Afd. Micropedologie Aft>. 36 Microfoto van een inspoelingshmdje op de wand van een structuurelement uit een briklaag. Het donkere htiidje tekent %icb sterk af tegen het structuurelement (onder) en de met lucht gevulde holte (hoven) . Het inspoelingshuidje bestaat uit parallel georiënteerde kleiplaatjes, waardoor het in dit sli/'p- plaatje een duidelijke gelaagdheid vertoont.

b. 36 Dtmkelgefarbtes, laminiertes Tonhautchen im B2t-Hori%pnt einer Parabraunerde. Diinnschliffe einer Seitenflache des Bodengefügis.

materiaal bestaat uit zandige leem (50-85% < 50 mu en 8 a 15% < 2 mu). Loss wordt gekarakteriseerd door een relatief hoog siltgehalte, met een duidelijke top in de fractie van 25 tot 37 mu. Het sediment is bovendien betrekkelijk rijk omdat het tamelijk veel gemakkelijk ver- weerbare mineralen bevat (Van den Broek en Van der Marel, 1959, 1962, 1963). In dit gebied is onderscheid gemaakt in daalbrikgronden en radebrik- gronden.

DAALBRIKGRONDEN Daalbrikgronden zijn gronden zonder roest en grijze vlekken in de A2, maar met roestvlekken en grijze vlekken in de B2t. Meestal nemen de roestvlekken met de diepte toe; plaatselijk komt in de B2t bovendien een concentratie van mangaan voor, soms zelfs in de vorm van con- creties.

BLh5 Daalbrikgronden; %andige leem; Gt VI Gronden van deze eenheid liggen tussen Straelen, Walbeck en Pont. Het zijn vrij dunne lösspakketten op fluviatiel grof zand en grind (Mittel- terrasse). Ze hebben een 25 a 30 cm dikke, donker grijsbruine of zeer donker grijsbruine, fijnzandige bouwvoor met ca. 2% humus, ca. 10% lutum en 55 a 65% leem. Daaronder ligt tot ca. 50 cm diepte een bruine, zeer humusarme (ca. 1%) uitspoelingshorizont (A2) van vrijwel dezelfde granulaire samenstelling. Tussen 50 en 60 a 80 cm bevindt zich een overgangslaag van de A2 naar de B2t, die uiterst humusarm en licht

84 geelbruin van kleur is. Deze laag heeft roest en grijze vlekken. De hier- onder liggende B2t is door de vele vlekken en de roest heterogeen van kleur. Het lutumgehalte is in deze laag enkele procenten hoger dan in de bovenliggende horizonten. Een groot deel van deze gronden heeft grof zand en grind binnen 120 cm diepte (toevoeging . . .g). Het zijn in het algemeen vrij oude cultuur- gronden. Ze zijn op diverse plaatsen tot 40 a 50 cm diepte humushoudend. De overgang naar humusarm materiaal is vrij abrupt; soms bestaat deze uit een dunne, vrij heterogene overgangslaag. Het is niet duidelijk wat de oorzaak is van deze diepe humeusiteit. In de Duitse legenda worden deze gronden tot de Gley-Parabraunerden gerekend (code gL31 en gL32). Bij eenheid gL31 is het lösspakket dikker dan 120 cm; bij gL32 wordt grof zand en grind binnen 120 cm diepte aangetroffen.

Een profiel met grind in de ondergrond en met Gt VI uit de omgeving van Pont ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 22) Ap O— 30 cm zeer donker grijsbruine (10YR3/2), matig humusarme, zandige leem; vrij scherp overgaand in A2 30— 60 cm bruine (10YR4/3), zeer humusarme, zandige leem; vanaf 40 cm diepte vrij heterogeen in humusgehalte; vage, onregelmatige, iets grijsbruine vlekken; vrij veel wormgangen; geleidelijk over- gaand in Bltg 60— 80 cm licht geelbruine (10YR6/4), uiterst humusarme, zandige leem met zwakke roest en grijze vlekken; enkele wormgangen; geleidelijk overgaand in B2tg 80—110 cm licht geelbruine (10YR6/4), uiterst humusarme, zandige leem met veel bruin okerkleurige (7,5YR5/8) roest; zwak ontwikkelde klei- huidjes en enkele wormgangen; vrij scherp overgaand in D 110—120 cm bruin okerkleurig (7,5YR5/6) en oranjegeel (7,5YR6/6) grof zand en grind met enige leembijmenging.

RADEBRIKGRONDEN Radebrikgronden hebben geen roest in de A2 of B2t. In sommige ge- vallen, wanneer vrij ondiep grof zand en grind voorkomen, kan men in de overgangslaag roestconcentraties aantreffen.

BLd5 Radebrikgronden; ^andige leem; G t VII Deze lössleemgronden liggen in vrij grote oppervlakten tussen Wankum en Straelen en ten noorden van Straelen. De dikte van de lössleemlaag is zeer wisselend. Deze laag rust op fluviatiel, grindrijk grof zand (Mittel- terrasse). De grens tussen deze gronden en de ernaast liggende gronden met minder dan 50% leem (< 50 mu) verloopt minder scherp dan het kaartbeeld suggereert. Bovendien hebben de naastliggende gronden vaak een lössleemlaag in de ondergrond. De gronden hebben een 20 a 30 cm dikke, matig humusarme bouwvoor, bestaande uit zandige leem (ca. 10% lutum en ca. 65% leem). Onder deze bouwvoor ligt een bruine A2-horizont met ongeveer dezelfde granulaire samenstelling. Tot 40 a 60 cm bevat deze A2 ca. 1% humus. Op diverse plaatsen is de begrenzing naar onderen vrij duidelijk waar te nemen door een scherpe overgang of door een vlekkige, heterogeen humushoudende overgangslaag. Het is niet duidelijk of deze diepe, humushoudende laag een gevolg is van diepe bewerking of van biologische activiteit. Op 60 a 75 cm diepte begint, meestal scherp begrensd, de heterogeen gekleurde inspoelings- horizont (B2t) met, soms vrij zwakke, kleihuidjes op de structuur- elementen. Het lutumgehalte van deze laag is 4 a 5% hoger dan dat van de bovenliggende horizonten. Na een zeer geleidelijke overgang begint op 90 a 120 cm diepte de ondergrond waarin geen klei is ingespeeld. Deze is lichter van kleur en bevat soms enige roest en grijze vlekken.

85 Meestal bevindt zich echter binnen 120 cm diepte nog grof zand en grind (toevoeging ...£). In de Duitse legenda worden deze gronden tot de Parabraunerden (code L3) en de Gley-Parabraunerden (code gL32) gerekend. Volgens hun om- schrijving bedraagt de dikte van de humushoudende laag 40 a 60 cm en varieert de dikte van de totale lösslaag van 90 tot 180 cm.

Een profiel met Gt VII uit de omgeving van Straelen ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 23) Ap~ O— 30 cm donker grijsbruine (10YR4/2), matig humusarme, zandige leem; vrij scherp overgaand in A21 30— 60 cm bruine (7,5YR4/4), zeer humusarme, zandige leem met vrij veel wormgangen; aan de onderzijde heterogeen humushoudend (vlekkig); geleidelijk overgaand in A22 60— 70 cm oranjegele (7,5YR6/6), uiterst humusarme, zandige leem met veel wormgangen; vrij scherp en onregelmatig overgaand in B2t 70— 90 cm bruin okerkleurige (7.5YR5/6), uiterst humusarme, zandige leem met zwakke kleihuidjes en wormgangen; geleidelijk over- gaand in B3t 90—120 cm oranjegele (7,5YR6/6) en licht grijsgele (10YR7/4), zandige leem met zeer zwakke kleihuidjes; aantal wormgangen afnemend.

9.3 De kaarteenheid van de oude kleibrikgronden Oude kleibrikgronden zijn oude kleigronden - vroeger rivierleem- gronden genoemd - waarin een briklaag (textuur-B) is gevormd. Men treft ze aan in het stroomgebied van de Niers. Het zijn lutumrijke (> 8% < 2 mu) gronden, die binnen 120 cm diepte rusten op grof zand. Over de ontstaanswijze zijn de meningen enigszins verdeeld. In Neder- land worden ze gezien als jong-pleistocene rivierafzettingen die ver- sneden zijn door een vlechtende rivier die zich later al meanderend heeft ingesneden, waardoor deze gronden als hoge eilanden (in Duitsland Donken genoemd) in het landschap zijn blijven bestaan. In de Duitse omschrijving worden deze kleidekken aangeduid als Hochflutlehm (Holo- zan, Pleistozan) op zand van de Niederterrasse (zie hoofdstuk 4). Wat het textuurverloop betreft, moet worden opgemerkt dat in alle rivier- kleigronden en dus ook in de oude kleibrikgronden, verschillen aan- wezig kunnen zijn, die samenhangen met het afzettingsmechanisme van de rivier (geogene gelaagdheid). Daardoor kan het voorkomen dat een inspoelingshorizont, ondanks de kleiverrijking toch minder lutum be- vat dan de erboven gelegen uitspoelingshorizont; ook kan een briklaag aanzienlijk meer lutum bevatten dan de A-horizont. In zulke gevallen zal een deel van het verschil in lutumgehalte moeten worden toege- schreven aan textuurverschillen die reeds vóór de bodemvorming in het sediment aanwezig waren. In dit gebied zijn alleen radebrikgronden onderscheiden; deze gronden hebben geen roest of grijze vlekken of de roest en de grijze vlekken beginnen dieper dan de B2t-horizont. Ze liggen hoog ten opzichte van het grondwater (Gt VII) en zijn daardoor relatief droog.

BKd25 Radebrikgronden; fi/n^andige lichte %avel; G t VII Men vindt deze gronden in het Duitse deel van de bodemkaart op Don- ken of delen hiervan in het Niersdal en in de omgeving van Kevelaer en Geldern. Het zijn hier de zwaarste bruine gronden, vooral wat betreft het siltgehalte (fractie 2-50 mu). De 20 a 30 cm dikke, donkerbruine, matig humusarme (1,5 a 2,5% humus) bouwvoor (Ap) bestaat uit matig fijnzandige, matig lichte zavel (ca. 15% lutum). Daaronder volgt een bruine uitspoelingshorizont (A2) tot 40 a 60 cm diepte met vrijwel dezelfde textuur en een humusgehalte van 0,5 tot 1%. De hierop volgende B2t heeft in het algemeen aanmerkelijk

86 meer lutum. Het verschil met de bovenliggende laag kan 10 a 20% be- dragen, wat er mogelijk op duidt dat deze zwaardere laag ten dele ont- staan is door inspoeling en ten dele reeds geogeen aanwezig was. Ook onderscheidt zich de B2t-horizont door een enigszins heterogene kleur met lichtere (grijzere) vlekken. De aanwezigheid van kleihuidjes op de structuurelementen (prisma's) is niet overal even duidelijk vast te stellen. Op ca. l m diepte bevindt zich matig grof, meestal grindarm rivierzand (toevoeging . . .g) vaak met ijzerrijke lagen (banden-B). In Duitsland worden deze gronden tot de Parabraunerden (code L4) gerekend.

Een profiel met Gt VII uit de omgeving van Kevelaer ziet er als volgt uit Ap O—- 30 cm donkerbruine (7,5YR3/2), matig humusarme, matig fijnzandige, matig lichte zavel; goed doorworteld; scherpe overgang naar A2 30— 50 cm donkerbruine (7,5YR4/4), uiterst humusarme, matig fijnzandige, matig lichte zavel met vrij veel wormgangen; goed doorworteld; vrij scherp overgaand in B2t 50—100 cm bruin okerkleurige (7,5YR5/6), uiterst humusarme, fijnzandige, zware zavel met oranjegele (7,5YR6/6) vlekken; vrij veel worm- gangen en vrij goed doorworteld; vrij scherp overgaand in D 100—120 cm matig grof, leemarm rivierzand met bruin okerkleurige banden van 5 a 10 cm dikte; vrijwel geen beworteling en geen worm- gangen.

87 io Dikke eerdgronden

Dikke eerdgronden zijn gronden met een humushoudende bovengrond die dikker is dan 50 cm. In dit gebied bestaan ze uit zand (materiaal met minder dan 8% lutum) en worden enkeerdgronden genoemd.

10.1 Ontstaan Voor de invoering van de kunstmest werden de bouwlanden en ook een deel van de graslanden bemest met potstalmest. Deze mest bestond uit een mengsel van stalmest, huisafval, bosstrooisel, heideplaggen en dik- wijls ook vrij veel zand. De eeuwenlange bemesting met dit materiaal heeft er toe geleid dat de bouw- en graslanden geleidelijk werden opge- hoogd en dat er dikke humushoudende bovengronden ontstonden. Afhankelijk van de aard en de hoeveelheid van de gebruikte mest en de duur van de ophoging, vertoont het dek grote verschillen in dikte, kleur, humusgehalte en textuur. In het onderste deel van de humus- houdende bovengrond is bij veel enkeerdgronden de Al van het oude profiel of de cultuurlaag van de eerste ontginning nog te herkennen. Deze laag onderscheidt zich door een wat hoger humusgehalte en een wat donkerder kleur. Waarschijnlijk is niet bij alle enkeerdgronden het gehele humushoudende dek ontstaan door ophoging. Er zijn nl. aan- wijzingen dat bepaalde gronden, die tot de enkeerdgronden worden gerekend, bij de in cultuurname of misschien ook wel later diep zijn doorgewerkt. Door homogenisatie van het verwerkte bodemprofiel (bijv. een humuspodzol of een moderpodzol) en een geringe ophoging door de bemesting met potstalmest is er mogelijk een dikke, humus- houdende bovengrond ontstaan. Er is onderscheid gemaakt in bruine en in zwarte enkeerdgronden. Aan- genomen wordt dat dit kleurverschil veroorzaakt wordt door de aard van het gebruikte materiaal in de potstal. Zo zou men kunnen veronder- stellen dat de bruine enkeerdgronden opgebouwd zijn uit plaggen en strooisel met vrij milde humus zoals van de moderpodzolgronden en de zwarte enkeerdgronden uit materiaal met minder milde humus zoals die van de humuspodzolgronden. De aard van de gronden in de omgeving van de bruine en de zwarte enkeerdgronden wijzen ook in deze richting.

10.2 Indeling van de dikke eerdgronden De dikke eerdgronden zijn onderverdeeld in lage en in hoge enkeerd- gronden naar de diepte waarop het grondwater voorkomt. De lage enkeerdgronden hebben een gemiddeld laagste grondwaterstand on- dieper dan 120 cm (Gt III en lager); bij de hoge enkeerdgronden is deze dieper dan 120 cm (Gt V en hoger). Hoge enkeerdgronden zijn naar de kleur van het humushoudende dek onderverdeeld. Indien aan bepaalde kleureisen wordt voldaan (De Bakker en Schelling, 1966) worden ze bruin genoemd; de overige heten zwart. De verdere onderverdeling berust op verschillen in textuur.

10.3 De kaarteenheden van de lage enkeerdgronden De lage enkeerdgronden in dit gebied hebben grondwatertrap II en III; men treft ze aan in beekdalen en oude Maasmeanders. In vroegere pu- blikaties werden ze oude graslandgronden genoemd. Ze zijn onderverdeeld in lemig fijn %and en grof %and.

EZg23 Lage enkeerdgronden; lemigfijn %and; Gt III Deze gronden liggen ten zuiden van Sevenum en ten zuiden van Horst, in het dal van de Groote Molenbeek. Het zijn vrij natte gronden. Het 50 a 70 cm dikke, opgebrachte dek bestaat uit zeer donkerbruin of zwart, zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand met roestvlekken. Onder het dek ligt grijs, sterk of zwak lemig, matig fijn zand. Plaatselijk wordt in de ondergrond een veenlaag of een venige laag van 15 a 40 cm dikte aangetroffen. Hier en daar gaat het veen dieper door dan 120 cm. In de Duitse legenda behoren deze gronden tot de Plaggenesche (code E84).

EZg30 Lage enkeerdgronden; grof %and; G t II, III Gronden van deze eenheid komen voor in een oude rivierarm ten oosten van Venlo. Het opgebrachte dek is 50 a 70 cm dik en bestaat uit zwart, zeer humeus, leemarm, matig grof zand met roestvlekken. Op sommige plaatsen is dit materiaal grindrijk. Onder het humushoudende dek volgt grijs, leemarm, matig grof zand of een grijze laag fijnzandige, lichte klei van 20 a 40 cm dikte. In de ondergrond bevindt zich veelal grindrijk, grof zand (toe- voeging . . .g). De laagste delen (Gt II) hebben een ondergrond van broekveen (toevoeging . . . v). Vermoedelijk zijn deze gronden niet opgehoogd met potstalmest, maar met stadsvuil (compost). In Duitsland liggen deze gronden in een geul ten westen van Straelen aan de voet van een hoge terraswand. Het zijn gronden met een ca. 60 cm dikke, zwarte, matig tot zeer humeuze, leemarme tot zwak lemige, matig grofzandige bovenlaag. In de diepste delen van het dal (Gt II) bevindt zich onder het humushoudende dek een laagje veen of venig materiaal van ca. 15 cm dikte (toevoeging . . . v). Overigens bestaat de ondergrond uit grijs, niet-geaëreerd, leemarm, matig grof zand. Door kwelwater vanuit de hoge terraswand zijn deze gronden vaak zeer nat. In de Duitse legenda behoren de gronden met veen in de ondergrond tot de Anmoorgleye (code hG8) en die zonder veen tot de Gleye (code G82).

10.4 De kaarteenheden van de hoge enkeerdgronden In de hoge enkeerdgronden is op de meeste plaatsen de voor deze gron- den in Zuid-Nederland zo kenmerkende driedeling, bestaande uit een wat donkere bouwvoor op een wat lichter gekleurde tussenlaag met daaronder weer een wat donkerder ondergrond, aanwezig. Daarmee gaan ook verschillen in humusgehalte gepaard. Het vermoeden bestaat, dat deze driedeling veroorzaakt is doordat tijdens de ontginning en mogelijk zelfs daarna, de veelal aanwezige podzol-B geheel of gedeelte- lijk is doorgespit. Daarbij werd het profiel als het ware omgekeerd, m.a.w. de oorspronkelijke Al of Ap werd naar beneden gewerkt en de podzol-B, of een deel ervan, kwam daar bovenop te liggen. De lichter gekleurde tussenlaag zou in die gevallen bestaan uit een verwerkte en in

89 de loop van de tijd gehomogeniseerde podzol-B en niet uit een door ophoging ontstane laag. Wel zijn dergelijke gronden na de bewerking meestal nog bemest met materiaal uit de potstal, waardoor ze toch in meerdere of mindere mate zijn opgehoogd. Het onderscheid tussen de op deze wijze diep bewerkte en enigszins opgehoogde gronden en de gronden, die op de klassieke manier geheel met potstalmest zijn opge- hoogd, is zeer moeilijk. In veel gevallen is het zelfs ondoenlijk het ver- schil aan te geven. De kleurverschillen zijn minimaal en met de Munsell Color Charts niet of nauwelijks te meten. Daarom zijn thans bij afspraak ook gronden, waarbij twijfel bestaat of de diepe, bruine laag in zijn geheel is opgebracht, tot de bruine enkeerd- gronden (bEZ . .) gerekend. Deze recente afspraak heeft tot gevolg, dat op enkele plaatsen een verschil is ontstaan tussen de benaming en code- ring van een kaartvlak op deze kaart en op de aangrenzende, reeds eerder verschenen bladen. Zo loopt het vlak bEZ21 bij Geysteren op het aan- grenzende blad 52 West door als holtpodzolgrond (Y21) en het vlak bEZ23 ten zuidwesten van Blerick als loopodzolgrond (cY23) op het aansluitende blad 58 Oost.

HOGE BRUINE ENKEERDGRONDEN Dit zijn enkeerdgronden, waarvan de humushoudende bovengrond bin- nen 25 cm over ten minste 10 cm duidelijk bruin is. Naar verschil in leemgehalte en grofheid zijn 3 eenheden onderscheiden.

bEZ21 l Hoge bruine enkeerdgronden; leemarm en syak lemig fijn %and; Gt VI, VII Deze eenheid komt voor in de omgeving van de dorpen Geysteren, Meerlo, Lottum, Grubbenvorst en Blerick. De gronden liggen min of meer aan de oostrand van het dekzandgebied (afb. 37). De 25 a 30 cm dikke bouwvoor (Aanp) bestaat uit matig humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand. Daaronder ligt een lichter gekleurde, zeer humusarme of uiterst humusarme, zwak lemige, soms sterk lemige, zeer fijnzandige laag (Aan2). Meestal wordt het materiaal op 50 a 70 cm diepte weer wat donkerder van kleur. Deze 10 a 20 cm dikke laag, met meestal iets meer humus, wordt gezien als de oorspronkelijke bovengrond (Alb). Vaak bevindt zich daaronder een 10 a 20 cm dikke, zeer humus- arme, sterk lemige, zeer fijnzandige moderpodzol-B, die geleidelijk overgaat in een uiterst humusarme, sterk lemige, zeer fijnzandige Cl. Vaak zijn hierin ca. l cm dikke, soms half opgeloste ijzerfibers aan- wezig. Bij vrijwel al deze gronden neemt het leemgehalte naar de diepte toe. Plaatselijk wordt een sterk lemige bovengrond aangetroffen. Gronden van deze eenheid komen in Duitsland voor ten noorden van Walbeck. Evenals in Nederland liggen ze hier op dekzand (Flugsand). In de ondergrond (dieper dan 120 cm) bevindt zich fluviatiel grof zand en grind (Hauptterrasse-Mittelterrasse). De dikte van de humushoudende bovenlaag is 50 a 60 cm, in enkele gevallen minder dan 50 cm. Op de Duitse bodemkaart zijn deze gronden aangegeven als Plaggen- esche (code E81).

Een profiel met Gt VII uit de omgeving van Lottum ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 7) Aanp O— 30 cm donker grijsbruin (10YR4/2), matig humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand; vrij scherp overgaand in

1 Ten noordwesten van Geysteren is een kaartvlak met deze eenheid in het aansluitende kaartvlak op blad 52 West aangegeven als holtpodzolgrond (Y21).

90 Kaarteenheid Mestdek Ondergrond Bodenetnheit Plaggenauflage Unterboden

leemarm en zwak lemig fijn zand (schwach lehmiger) Feinsand dekzand (Form. van Twente) lemig fijn zand feiner Flugsand (Pleistozan) (schwach) lehmiger Feinsand

kleiig lemig fijn zand lichte zavel en zand van de Maas - toniger lehmiger Feinsand terrassen (Form. van Kreftenheye) toniger Sand bis Sand der Mittelterrassen (Maas) fe^Sil bEZ30,zEZ30 kleiarm grof zand rivierstuifzand (tonarmer) Mittelsand mitteler Flugsand (Pleistozan) bE230 kleiig grof zand als 2 toniger Mittelsand wie 2

bEZ21, zEZ21 leemarm en zwak lemig fijn zand dekzand of loss op zand en grind (schwach lehmiger) Feinsand van Hoog- of Middenterrassen bEZ23 lemig fijn zand LÖssand und Loss auf Sand und (schwach) lehmiger Feinsand Kies der Haupt- und Mittelterrassen

gbEZSO, gzEZ30 grindrijk grof zand zand en grind van Hoog- of kiesiger Mittelsand Midden terrassen Sand und Kies der Haupt- und Mittelterrassen Afb. 37 Verbreiding van de hoge enkeerdgrondm. Abb. 37 Verbreittmg der 'enkeerdgrondm' (Plaggenesche und tiefreicbend schwach humose Braimerden ttnd Awnböden). 91 Aan2 30— 60 cm geelbruin (10YR5/4), uiterst humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand; geleidelijke, maar duidelijke overgang naar Alb 60— 80 cm bruin (10YR5/3), uiterst humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand; vrij scherpe overgang naar B2b 80—100 cm geelbruin (10YR5/4), zeer humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand (moderpodzol-B); onregelmatig overgaand in Clb 100—120 cm licht geelbruin (2,5Y6/4), uiterst humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand met ca. l cm dikke, half opgeloste ijzerfibers. bEZ23 1 Hoge bruine enkeerdgronden; lemig fijn %and; Gt VI, VII Gronden van deze eenheid treffen we aan in het vrij brede, sterk ver- sneden, laatglaciale Maasdal, aan de westzijde van de Maas (zie afbeelding 37). Ze liggen op de zand- of kleiafzettingen van de Formatie van Kreftenheye (zie afbeelding 11). De gronden hebben een 25 a 30 cm dikke bouwvoor (Aanp) van matig humusarm tot zeer humusarm, kleiig (5 tot 8% lutum), sterk lemig, zeer fijn of matig fijn zand. Daaronder ligt zeer humusarm of uiterst humus- arm, kleiig, sterk lemig, zeer fijn of matig fijn zand (Aan2). Op veel plaatsen is aan de onderzijde van het humushoudende dek op 50 a 70 cm diepte, een donkerder gekleurde laag van 10 a 20 cm dikte aanwezig (oorspronkelijke Al), die soms meer humus bevat. Op 60 a 80 cm diepte begint de uiterst humusarme ondergrond (Cl). Kenmerkend voor deze gronden is het vrij hoge lutumgehalte (5-8% < 2'mu) van het humus- houdende dek ten opzichte van de enkeerdgronden op dekzand. De ondergrond is van plaats tot plaats sterk wisselend; soms bestaan de oude bovengrond (Alb) en de Cl-horizont uit lichte zavel, op andere plaatsen uit leemarm of zwak lemig fijn zand met veelal 5 a 10 cm dikke, ijzerrijke, lutumrijke lagen (banden-B). Bij Broekhuizen is een klein gedeelte afgegraven (toevoeging ^ ). In Duitsland komen deze gronden ook veelvuldig en in grote opper- vlakten voor. Hier liggen ze echter op dekzand (Lössand), zandige loss of fluviatiel grof zand en grind (Hauptterrasse en Mittelterrasse). Men kan ze vinden in de omgeving van Walbeck, Straelen, Herongen en Wankum. Wat betreft kleur, dikte, humusgehalte en leemgehalte komen deze gronden vrijwel overeen met die in het Nederlandse deel; het lutum- gehalte is meestal wat lager. Waar grof zand en grind of loss binnen 120 cm diepte voorkomt, is dit op de bodemkaart aangegeven met resp. toevoeging . . . g en toevoeging . . . x. De Duitse interpretatie van deze bodemeénheid is anders dan de Nederlandse. De gronden langs de Maas zijn nl. gesplitst in Brauner Plaggemsche (code E7) en Brauner Auenböden (code A7). Van deze laatste wordt geacht dat ze nog overstroomd worden bij zeer hoge waterstanden van de Maas. De bruine enkeerden in het Duitse gebied zijn ten dele tot de Brauner Plaggenesche (code E7 en E81) en voor het overige tot de Braunerden (code B6 en B71) gerekend. Een profiel met Gt VII rustend op rivierzand met een lutumrijke, ijzerrijke banden-B uit de omgeving van Grubbenvorst ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 8) Aanp O— 30 cm bruin (10YR4/3), zeer humusarm, kleiig, sterk lemig, zeer fijn zand; scherp overgaand in Aan2 30— 60 cm bruin (10YR5/3), uiterst humusarm, kleiig, sterk lemig, zeer fijn zand; duidelijk, maar geleidelijk overgaand in Alb 60— 70 cm donker geelbruin (10YR4/4), uiterst humusarm, kjeiig, zwak lemig, zeer fijn zand; duidelijk, maar onregelmatig overgaand in Cllb 70— 92 cm licht olijf bruin (2,5Y5/4), uiterst humusarm, leemarm, zeer fijn zand; scherp, maar onregelmatig overgaand in C12b 92—105 cm bruin okerkleurig (7,5YR5/5), uiterst humusarm, sterk lemig, (banden-B) zeer fijn zand met veel ijzer; scherp overgaand in C13b 105—120 cm licht geelbruin (2,5Y6/4), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand. 1 Ten zuidwesten van Blerick is een kaartvlak met deze eenheid in het aansluitende kaart- vlak op blad 58 Oost aangegeven als loopodzolgrond (cY23).

92 Een profiel lustend op rivierklei (lichte zavel) uit de omgeving van Gtubbenvorst ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 9) Aanp O— 30 cm bruin (10YR4/3), zeer humusarm, kleiig, sterk lemig, zeer fijn zand; overgaand in Aan2 30— 80 cm geelbruine (10YR5/4), uiterst humusarm, kleiig, sterk lemig, zeer fijn zand; vrij scherp overgaand in Alb 80— 90 cm donker geelbruine (10YR4/4), uiterst humusarme, zeer fijnzandige, zeer lichte zavel; duidelijk, maar geleidelijk overgaand in Clb 90—120 cm bruin okerkleurige (7,5YR5/6), uiterst humusarme, matig fijn- zandige, zeer lichte zavel. bEZ30 Hoge bruine enkeerdgronden; grof %and; Gt VI, VII Deze enkeerdgronden komen voor aan de oostzijde van de Maas. Men kan ze in twee groepen splitsen, nl. die met een kleiige (5-8% lutum), sterk lemige, matig grofzandige bovenlaag en die met een kleiarme (< 5% lutum), leemarme of zwak lemige, matig grofzandige bovenlaag. De enkeerdgronden met een kleiige bovenlaag liggen in het laatglaciale Maasdal op afzettingen van de Formatie van Kreftenheye. De enkeerd- gronden met een kleiarme bovenlaag worden gevonden in het gebied van de (oude) rivier duinen (zie afbeelding 37). Het verschil in textuur kan zijn veroorzaakt door zwaarte-verschillen in het potstalmateriaal of door een homogenisatie van de bovenlaag met een zwaardere (lutum- rijke) ondergrond. Hoewel al deze grofzandige gronden onder één eenheid vallen, hebben de zwaardere gronden een hogere landbouwkundige waarde dan de lichtere. De gronden die voorkomen in de laatglaciale Maasdal-afzettingen, liggen in de omgeving van Aijen, Well, Wellerlooi, Arcen, Lomm, Velden en Schandelo. Ze hebben een 25 a 30 cm dikke bouwvoor (Aanp) van zeer humusarm of matig humusarm, kleiig, sterk lemig, matig fijn zand. Daaronder bevindt zich een zeer humusarme, kleiige, sterk lemige, matig grofzandige laag (Aan2). Op veel plaatsen komt op 50 a 60 cm diepte een vrij duidelijke, begraven bovengrond (Alb) voor, die donkerder van kleur is dan de bovenliggende horizont en meestal een wat hoger humus- gehalte heeft. De Alb bestaat uit lichte zavel of kleiig, sterk lemig, matig grof zand. Ook in de ondergrond (Clb) wordt op diverse plaatsen lichte zavel aangetroffen. Gronden met Gt VI hebben vaak een grijze Cl-hori- zont met roestvlekken. De gronden die op rivierstuifzand liggen, treft men aan ten oosten van Aijen, ten noorden van Well en ten noorden van Wellerlooi. De 25 a 30 cm dikke bouwvoor (Aanp) bestaat daar uit matig humusarm of matig humeus, kleiarm, leemarm of zwak lemig, matig grof zand. De laag daaronder (Aan2) heeft ongeveer dezelfde textuur maar is lichter van kleur en heeft een lager humusgehalte. Op 50 a 70 cm diepte bevindt zich meestal een donkerder gekleurde laag (Alb) van ca. 20 cm dikte met een hoger humusgehalte, die eveneens leemarm of zwak lemig, matig grof- zandig is. In de ondergrond komt vaak een humuspodzol (al dan niet met een loodzandlaag (A2)) of een moderpodzol voor. Op sommige plaatsen is deze ondergrond sterk lemig en grofzandig; hier en daar wordt een dunne (10 a 20 cm) laag oude klei aangetroffen. Grofzandige bruine enkeerdgronden worden in Duitsland gevonden ten westen van Straelen. Ze liggen hier langs de bovenzijde van de terras- rand van de Formatie van Sterksel (Hauptterrasse). In tegenstelling tot die in Nederland hebben deze gronden grindbij menging in de boven- laag (toevoeging g. . .). Naar beneden neemt de hoeveelheid grind toe. De ondergrond bestaat uit fluviatiel, grindrijk, grof zand waarin zich een moderpodzol heeft ontwikkeld. Op de Duitse bodemkaart zijn de gronden bij Straelen aangegeven als

93 Brauner Plaggenescbe (code E82). De kleiige, sterk lemige, matig grof- zandige bruine enkeerdgronden in het Nederlandse gebied zijn gesplitst in Brauner Plaggenesche (code E7) en Brauner A.uenböden (code A7). Deze laatste liggen in de nabijheid van de Maas; men neemt aan dat ze bij hoge waterstanden nog overstromen. De grofzandige, leemarme enkeerd- gronden op rivierstuifzand zijn ingedeeld bij de Brauner Plaggenesche (code E81).

Een profiel met Gt VI met een kleiige, sterk lemige, bovengrond en een grijze, lutumrijke ondergrond uit de omgeving van Schandelo ziet er als volgt uit (zie aanhangsel 2, analyse nr. 10) Aanp O— 25 cm donker grijsbruin (10YR4/2), matig humusarm, kleiig, sterk lemig, matig grof zand; scherp overgaand in Aan2 25— 40 cm bruin (7,5YR4/4), zeer humusarm, kleiig, sterk lemig, matig grof zand met baksteenresten; geleidelijk overgaand in Aan+Al b 40— 56 cm donkerbruin (10YR4/3), zeer humusarm, kleiig, sterk lemig, matig fijn zand; geleidelijk overgaand in Alb+Clgb 56— 75 cm bruine (10YR5/3), matig humusarme, zeer lichte zavel; geleidelijk overgaand in Cllgb 75—120 cm lichtgrijze (2,5Y7/2), uiterst humusarme, zeer lichte zavel, met naar beneden toenemende roest; geleidelijke overgang naar C12gb 120—140 cm fletsgeel (2,5Y7/4), kleiig, leemarm, zeer fijn zand met veel roest- vlekken.

Een profiel met Gt VII uit de omgeving van Arcen ziet er als volgt uit (zie aanhangsel 2, analyse nr. 11) Aanp O— 30 cm donker grijsbruin (10YR4/2), matig humusarm, kleiig, sterk lemig, matig grof zand; scherp overgaand in Aan2 30— 45 cm bruin tot donkerbruin (10YR4/3), zeer humusarm, kleiig, sterk lemig, matig grof zand met enkele baksteenresten; geleidelijk, maar duidelijk overgaand in Alb 45— 65 cm donker grijsbruin (10YR4/2), zeer humusarm, kleiig, sterk lemig, matig grof zand met baksteenresten; geleidelijk, maar duidelijk overgaand in Cllb 65— 90 cm bruine (7,5YR4/4), uiterst humusarme, zeer lichte zavel; onregel- matig overgaand in C12b 90—120 cm bruin (7,5YR4/4), uiterst humusarm, kleiig, sterk lemig, matig fijn zand; geleidelijk overgaand in C13b 120-—140 cm geelbruin (10YR5/7), uiterst humusarm, zwak lemig, matig fijn zand.

Een profiel met Gt VII en een kleiarme, leemarme bovenlaag (< 5% < 2 mu) uit de om- geving van Well ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 12) Aanp O— 30 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2), matig humeus, kleiarm, leem- arm, matig grof zand; vrij scherp overgaand in Aan2 30— 60 cm donkerbruin (10YR3/3), matig•'• humusarm, kleiarm, leemarm, matig grof zand; geleidelijk, maar duidelijk overgaand in Alb 60— 85 cm zeer donker grijs (10YR3/1), matig humeus, kleiarm, leemarm, matig grof zand met afgeloogde korrels (loodzand); geleidelijk overgaand in A2b 85— 90 cm donkergrijs (10YR4/1), zeer humusarm, kleiarm, leemarm, matig grof zand met veel loodzand; vrij geleidelijke overgang naar B2b 90—105 cm donker grijsbruin (10YR4/2), zeer humusarm, kleiig, sterk lemig, matig grof zand (moderpodzol-B); geleidelijke overgang naar B3b 105—120 cm bruin (10YR4/3), uiterst humusarm, kleiig, sterk lemig, matig grof zand. HOGE ZWARTE ENKEERDGRONDEN Deze enkeerdgronden hebben een humushoudende bovengrond die niet uitgesproken bruin is. Ze zijn echter in dit gebied niet zo zwart als in het noorden en midden van Nederland., Naar verschil in textuur is onderscheid gemaakt in leemarm en zwak lemig fijn zand, lemig fijn zand en grof zand. zEZ21 Hoge %warte enkeerdgronden; leemarm en %wak lemig fijn %and; G t VII Deze eenheid komt in het Duitse gebied vöor;.. tussen Walbeck en Twisteden. De gronden liggen hoofdzakelijk op dekzand (Flugsand) dat

94 hier het fluviatiele grove zand en grind (Formatie van Sterksel-Haupt- terrasse) bedekt. De 25 a 30 cm dikke bouwvoor (Aanp) bestaat uit donker grijsbruin, matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand. De daar- onder liggende laag (Aan2) heeft dezelfde textuur, maar is lichter van kleur en heeft ca. 1% minder humus. Meestal wordt naar beneden de kleur geleidelijk wat donkerder, wat gepaard gaat met een hoger humus gehalte (Alb). Op 50 a 60 cm diepte bevindt zich vaak een bruine, zwak lemige, fijnzandige, min of meer duidelijke modèrpodzol-B, die geleide- lijk overgaat in een fletsgele Cl-horizont. Dieper dan 120 cm wordt op diverse plaatsen zandige leem (loss) aangetroffen. Aan de oostrand van het terras in vrijwel geen dekzand aanwezig. Hier rust de humushoudende bovenlaag direct op grof zand en grind (toe- voeging . . .g), waarin eveneens een moderpodzol is ontwikkeld. In Duitsland wordt deze eenheid tot de Plaggenesche (code E81) gerekend. zEZ23 Hoge %n>arte enkeerdgronden; lemig fijn %and; Gt V, VI, VII Gronden van deze eenheid vindt men in de omgeving van Castenray, Horst, Sevenum en ten westen van Blerick, in het dekzandgebied (zie afbeelding 37). De humushoudende laag van deze gronden varieert in dikte van 50 tot 110 cm; in enkele gevallen is de laag dikker dan 120 cm. De 25 a 30 cm dikke bouwvoor (Aanp) bestaat uit matig humeus, sterk lemig, zeer fijn of matig fijn zand. De hierop volgende laag (Aan2) heeft ongeveer dezelfde textuur, maar bevat in het algemeen 0,5 a 1% minder humus en is lichter van kleur. In veel gevallen is de oorspronkelijke, 10 a 20 cm dikke, humushoudende bovengrond (Alb) nog min of meer duidelijk te onderscheiden door een donkerder kleur en een hoger humusgehalte. Bovendien is deze laag meestal iets lemiger en fijnzan- diger dan de Aan. Op diverse plaatsen komt in de sterk of zeer sterk lemige, zeer fijn of matig fijnzandige ondergrond een moderpodzol-B of een humuspodzol-B van 10 a 20 cm dikte voor. Vaak rust het humushoudende dek echter direct op meer of minder roestig C-materiaal. In het Duitse deel van het kaartblad treft men deze eenheid niet aan. Op het Nederlandse deel van de Duitse bodemkaart zijn deze gronden aangegeven als Grauer Plaggenesche (code E83).

Een profiel met Gt VII ten noorden van Maasbree ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 13) Aanp O— 30 cm zeer donker grijsbrutn (10YR3/2), matig humeus, sterk lemig, zeer fijn zand; scherp overgaand in Aan2 30— 70 cm donker grijsbruin (10YR4/2), matig humeus, sterk lemig, zeer fijn zand; vrij geleidelijk overgaand in Alb 70— 95 cm zeer donker bruin (10YR2/2), matig humeus, sterk lemig, zeer fijn zand; vrij scherp overgaand in Clgb 95—120 cm fletsgeel (2,5Y7/4), zeer sterk lemig, zeer fijn zand met enkele roestvlekken. zEZ30 Hoge syvarte enkeerdgronden; grof ^and; Gt V, VI, VII Hiervan komen in dit gebied maar enkele kleine vlakjes voor, nl. ten oosten van de Maas in de omgeving van Well, Arcen en Venlo . Deze gronden hebben een vrij donkere, humushoudende bovengrond, soms met vrij veel loodzand. De 25 a 30 cm dikke, zeer donkergrijze bouwvoor bestaat uit matig humeus, leemarm, matig grof zand. Daar- onder ligt donkergrijs, matig humeus, leemarm, matig grof zand. Op 50 a 70 cm diepte wordt meestal een donkerder gekleurde Alb van 10 a 20 cm dikte aangetroffen. In de leemarme, matig grofzandige onder- grond is meestal een humuspodzol gevormd. In een vlakje ten oosten van Venlo bestaat de ondergrond plaatselijk uit

95 grijze, zware zavel. Men krijgt de indruk dat de humushoudende boven- laag hier gedeeltelijk is ontstaan door het opbrengen van compost. Grofzandige, zwarte enkeerdgronden vindt men in het Duitse gebied bij Wemb en Twisteden, op fluviatiel grof zand en grind (Hauptterrass'e en Mittelterrasse). Dit zijn relatief hoog gelegen gronden met Gt VII. De bouwvoor (Aanp) van deze gronden is 25 a 30 cm dik en bestaat uit zeer donker grijsbruin tot zeer donker grijs, matig humeus, grind- houdend, zwak lemig, matig fijn zand. Daaronder volgt een laag (Aan2) van ongeveer dezelfde granulaire samenstelling met een lichtere kleur en een lager humusgehalte. Meestal wordt deze kleur naar beneden weer donkerder en neemt het humusgehalte weer iets toe (Alb). Op 60 a 70 cm diepte bevindt zich grindrijk, matig grof zand waarin meestal een min of meer duidelijke moderpodzol-B is ontwikkeld. Deze podzol-B is ca. 10 cm dik en gaat geleidelijk over in een fletsgele Cl-horizont soms met veel bruin okerkleurige ijzerbanden (banden-B). In de bovengrond komt veel grind voor; dit is op de kaart aangegeven met de toevoe- ging &••• Aan de voet van de terrasrand, ten oosten van Twisteden, ligt een lange, smalle strook grofzandige, zwarte enkeerdgronden met Gt V. Een klei- nere oppervlakte kan men vinden ten zuiden van Wemb. Het humus- houdende dek is hier 50 a 60 cm dik, meestal wat donkerder van kleur en heeft een hoger humusgehalte dan de hoger gelegen gronden. In de ondergrond wordt een humuspodzol of een grijze al of niet sterk roestige Cl aangetroffen. De ondergrond is grindrijk (toevoeging . . .g). Op de Duitse bodemkaart staan deze gronden als Plaggenesche aan- gegeven, die met Gt VII met de code E82 en die met Gt V met de code E84.

96 ii Kalklo^e zandgronden

Hiertoe zijn alle minerale gronden gerekend die binnen 80 cm diepte voor meer dan de helft bestaan uit zand (materiaal met minder dan 8% lutum en minder dan 50% leem) en die geheel of tot aanzienlijke diepte kalkloos zijn. Tot deze hoofdklasse behoren echter niet: a zandgronden waarin een moerige laag voorkomt; deze zijn onder- gebracht bij de moerige gronden (hoofdstuk 7) b zandgronden met een duidelijke podzol-B; dit zijn podzolgronden (hoofdstuk 8) c zandgronden met een humushoudende bovengrond die dikker is dan 50 cm; deze behoren tot de dikke eerdgronden (hoofdstuk 10). De kalkloze zandgronden zijn onderverdeeld in eerdgronden en vaaggronden. Bij de eerste hebben de bodemvormende processen geleid tot een sterke accumulatie van organisch materiaal, waardoor een duidelijk donkere bovengrond (minerale eerdlaag) is ontstaan. Bij de vaaggronden ont- breekt de duidelijk donkere bovengrond.

11.1 De kaarteenheden van de eerdgronden De eerdgronden hebben een minerale eerdlaag die 15 a 50 cm dik is, d.w.z. een Al- of Ap-horizont, die over ten minste 15 cm diepte humus- rijk, humeus of matig humusarm is. De kleur van de bovengrond is zeer donker en sterk contrasterend met de licht gekleurde (grijze) onder- grond. De eerdgronden worden in de eerste plaats onderverdeeld in gronden met hydromorfe kenmerken (d.w.z. zonder ijzerhuidjes rondom de zandkorrels) en gronden ponder hydromorfe kenmerken (d.w.z. met ijzer- huidjes rondom de zandkorrels). De eerste zijn naar het voorkomen van roest verder gesplitst in beekeerdgronden en goor eerdgronden. De gronden zonder hydromorfe kenmerken hebben in dit gebied een matig dikke Al-horizont en worden akkereerdgronden genoemd.

BEEKEERDGRONDEN Deze gronden hebben geen ijzerhuidjes rondom de zandkorrels onder de Al-horizont, ze bevatten roest die binnen 35 cm begint en doorloopt tot dieper dan 120 cm of tot de G-horizont. Naar verschillen in textuur is onderscheid gemaakt in leemarm en ^wak lemigfijn %and, lemigfijn %and en grof %and. pZg21 Beekeerdgronden; leemarm en %wak lemigfijn ^and; G t V Alleen ten westen van Blerick, op de rand van dit kaartblad, treft men een klein vlakje van deze eenheid aan. Het is een uitloper van een groter vlak op kaartblad 58 Oost.

97 De 20 a 25 cm dikke, matig humeuze bovengrond is zeer donker grijs van kleur en bestaat uit zwak lemig, matig fijn zand. Daaronder ligt lichtgrijs, uiterst humusarm, zwak lemig tot leemarm, matig fijn zand. De bovenzijde van deze laag bevat veel roest; deze neemt naar beneden af. Op de Duitse bodemkaart (blad Geldern) komen deze gronden niet voor. Ze zouden aangegeven zijn als Gleye (code G81). pZg23 Beekeerdgronden; lemig fijn %and; G t III, V Gronden van deze eenheid kan men vinden in de omgeving van Oirlo, Castenray, Horst, Sevenum en Blerick. Ze liggen meestal in smalle, soms diep ingesneden beekdalen van het dekzandgebied (zie 5.1.1). Een uitzondering hierop vormt een vlakje even ten noorden van Blerick, waar deze gronden voorkomen in een oude Maasmeander. Hier is op het broekveen (toevoeging . . . v) een dikke zandlaag aangebracht (toe- voeging f ). De beekdalen bestaan uit een natuurlijk afwateringspatroon van het dekzandgebied naar de Maas. Sommige, oorspronkelijk doorlopende dalen zijn door jongere afzettingen afgedamd of zodanig vernauwd dat ze nauwelijks op de bodemkaart zijn weer te geven (bijv. bij Horst en ten noorden van Blerick). De gronden hebben een 15 a 30 cm dikke bovengrond van matig humeus, zeer humeus of humusrijk, sterk lemig (20 a 25% < 50 mu), matig fijn zand (M50 ca. 160 mu). Daaronder ligt, scherp begrensd, zeer humusarm, matig fijn zand met een naar beneden toe afnemend leemgehalte. Boven- in deze laag komt in het algemeen vrij veel roest voor, maar deze neemt naar beneden meestal af. Bij Gt III begint binnen 120 cm-diepte de niet- geaëreerde ondergrond, waarin men vaak oude wortelresten vindt. In diep ingesneden dalen komt hier en daar grof zand en grind binnen 120 cm diepte voor. Kleine delen van de oppervlakte beekeerdgronden ten noordwesten van Blerick zijn diep doorgewerkt, geëgaliseerd of op- gehoogd met zand van de omliggende, hogere gronden. In Duitsland treffen we deze gronden aan ten zuiden van Herongen- Wankum (kaartblad Kaldenkirchen). Het betreft hier een aantal erosie- dalen die ten dele weer opgevuld zijn met fluviatiel of eolisch materiaal. In het meest westelijk gelegen vlak dagzoomt soms het oligocene zand (Grünsand). Op sommige plaatsen is de bovenlaag lutumrijk (beek- afzettingen). In het algemeen zijn deze gronden sterk lemig en fijn- zandig. De fluviatiele afzettingen hebben relatief een hoger lutumgehalte dan de gronden van eolische oorsprong. Op verscheidene plaatsen wordt grof zand in de ondergrond aangetroffen (toevoeging . . .g). De beekeerdgronden worden in Duitsland ingedeeld bij de Gleye (code G81).

Een profiel met Gt III uit de omgeving van Horst ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 14) Apg O— 30 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2), matig humeus, sterk lemig, matig fijn zand met roestvlekken; vrij scherp overgaand in Cllg 30— 40 cm lichtgrijs (10YR7/2), uiterst humusarm, sterk lemig, matig fijn zand met roest; geleidelijk overgaand in C12g 40— 80 cm lichtgrijs (10YR7/2), uiterst humusarm, sterk lemig, matig fijn zand met veel roestvlekken; vrij scherp overgaand in G 80—110 cm licht olijfgrijs (5Y6/2), uiterst humusarm, zwak lemig, matig fijn zand met oude wortelresten; vrij scherp overgaand in D 110—120 cm licht olijfgrijs (5Y6/2), grof zand en grind. pZg30 Beekeerdgronden; grof ^and; Gt III, V Deze gronden worden alleen in het Duitse gebied aangetroffen, nl. tussen Wemb, Kevelaer en Twisteden en ten zuiden van Twisteden. Het zijn

98 fluviatiele sedimenten die behoren tot het 'Niederterrasse' (Formatie van Kreftenheye). De 25 a 40 cm dikke bovengrond bestaat uit matig humeus, zwak tot sterk lemig, matig grof zand, soms met vrij veel lutum. Daaronder volgt uiterst humusarm meestal vrij roestig zand (Cl g) van dezelfde granulaire samenstelling. Bij de gronden met Gt III wordt binnen 120 cm diepte de niet-geaëreerde ondergrond (G) aangetroffen. Men krijgt de indruk dat sommige gronden in de omgeving van woonkernen (Kevelaer en Wemb) antropogeen beïnvloed zijn en daardoor een vrij donkere en vrij dikke, humushoudende bovenlaag hebben gekregen. Kenmerkend voor deze rivierafzettingen is, dat ze van boven naar be- neden sterk wisselen in textuur. In het grove zand komen veel kleiige en soms zelfs lutumrijke laagjes voor. Veel gronden hebben een lutumrijk dek van ca. 30 cm dikte (toevoeging k . . .). Ten zuidoosten van Wemb wordt grindrijk grof zand in de ondergrond aangetroffen (toevoeging . . .g). Op de Duitse bodemkaart zijn deze gronden als Gleye (code G7 en G82) aangegeven.

COOREERDGRONDEN Gooreerdgronden hebben geen ijzerhuidjes rondom de zandkorrels direct onder de Al-horizont. Ze bevatten geen roest of de roest begint dieper dan 35 cm; indien de roest binnen 35 cm begint is deze over ten minste 30 cm onderbroken. Het zijn voor een groot deel zandgronden waarin de bodemvorming heeft plaatsgevonden in een oligotroof milieu. Men treft ze o.a. aan langs de randen of in de bovenloop van de beek- dalen; ook stuifzanden met een donkere bovengrond kunnen tot deze groep behoren. Gronden met een dunne, zwak ontwikkelde humus- podzol-B, al of niet met een ijzer-B-horizont (zie 8.1.2), zijn eveneens tot de gooreerdgronden gerekend. De onderverdeling is gebaseerd op verschillen in leemgehalte en grofheid van het zand. pZn21 Gooreerdgronden; leemarm en %wak lemig fijn yand; Gt V, VII Eén vlak van deze gronden treft men aan tussen Tienraij en Meerlo (naast het dal van de Groote Molenbeek), één ten zuiden van Tienraij en één ten westen van Blerick. De twee eerstgenoemde vlakken bestaan uit dekzand, het laatstgenoemde vlak is een smalle rug jong stuifzand. De gronden in het dekzand hebben een 25 a 30 cm dikke, zeer donker grijze of zeer donker grijsbruine, matig humeuze, leemarme, matig fijnzandige bovengrond. Daaronder ligt, scherp begrensd, een lichtgrijze, zeer humusarme of uiterst humusarme, leemarme, matig fijnzandige Cl-horizont. In de ondergrond komt vaak enige roest voor. Het stuifzandruggetje ten westen van Blerick heeft een 20 a 30 cm dikke, zeer donkergrijze, matig humeuze bovengrond van leemarm of zwak lemig, matig fijn zand. De hieronder liggende leemarme, matig fijnzandige Cl-horizont heeft veel dunne, humushoudende laagjes en bevat loodzand. Binnen 120 cm diepte bevindt zich een sterk lemige humuspodzol, waarvan de Alb soms moerig is. Deze gronden komen alleen in het Nederlandse gebied voor. Op de Duitse bodemkaart zijn ze aangegeven als Gleye (code G81). pZn23 Gooreerdgronden; lemig fijn %and; Gt III, V, VI Als enkelvoudige eenheid komen deze gronden maar in enkele vlakken voor, nl. ten zuidwesten van Wanssum (naast een beekdal), ten westen

99 van Lottum (naast een oude Maasmeander) en ten zuiden en ten noorden van Sevenum. Ze zijn gevormd in Ouder dekzand. Deze gronden hebben een 20 a 30 cm dikke bovenlaag van matig humeus, sterk lemig, zeer fijn zand. Daaronder ligt zeer humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand zonder roest. Dit zand heeft soms een zeer zwakke humus- podzol-B. Geleidelijk gaat deze over in uiterst humusarm, zwak lemig, zeer fijn of matig fijn zand. Op diverse plaatsen begint op 50 a 60 cm diepte een horizont met veel ijzer, die als ijzef-B-horizont gezien wordt (zie hoofdstuk 8.1.2). Ten noorden van Sevenum treft men in de onder- grond zandige leemlagen aan (toevoeging . . . x). Behalve als enkelvoudige eenheid komt pZn23 ook voor in associatie met Hn23. In Duitsland vindt men deze gronden ten noordoosten van Walbeck in eolisch, lemig fijn zand (Flugsand, Lössand of Sandlöss) op loss of op fluviatiel, grindrijk grof zand (Mittelterrasse). Verder komen ze ten noordwesten van Herongen (kaartblad Kaldenkirchen) voor in eolisch zand op Hauptterrasse (Formatie van Sterksel). Ten zuidoosten van Herongen ligt dit eolische, lemige, fijnzandige materiaal op loss of op oligocene afzettingen (Grünsand). Zowel de loss, het Grünsand, als het grove, grindrijke zand, bevinden zich meestal binnen 120 cm diepte, resp. toevoeging . . . x en . . .g. • Veel gronden ten noordoosten van Walbeck zijn zwak gepodzoleerd. Dit is dan ook de reden dat deze op de Duitse bodemkaart zijn aange- geven als Podsol-Gleye (code pG81); de overige gronden zijn bij de Gleye (code G6 en G81) ingedeeld. De gooreerdgronden op het Neder- landse gebied zijn op de Duitse bodemkaart eveneens als Gleye (code G81) aangegeven.

Een profiel met Gt V uit de omgeving van Sevenum ziet er als volgt uit Ap O— 20 cm donkergrijs (10YR4/1), matig humeus, sterk lemig, zeer fijn zand; scherpe overgang naar Cl 20— 40 cm wit (10YR8/2), zeer humusarm, !sterk lemig, zeer fijn zand Cl l g 40— 55 cm idem, met enkele roestvlekken C12g 55— 90 cm wit (10YR8/1), uiterst humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand met veel roestvlekken (ijzer-B) C13g 90—110 cm oranjebruin (5YR5/8), roestig, zwak lemig, matig fijn zand (ijzer-B) met witte (10YR8/1), ijzerarme vlekken C14g 110—120 cm lichtgrijs (10YR7/1), zwak lemig, matig fijn zand met wat roest- vlekjes. pZn30 Gooreerdgronden ; grof %and; Gt II, III, IV, V Men vindt deze gooreerdgronden ten westen van Wanssum in oude erosiegeulen. Ten oosten van de Maas worden deze gronden aangetroffen in een smalle laagte ten noordoosten van Well (Wellsche Meer) en in een vlak gebied ten noorden van Arcen. Ten noordoosten van Venlo en ten zuiden van Velden liggen ze resp. naast en in' een oude geul. Op diverse plaatsen zijn deze gronden bedekt door een dunne of dikke laag dekzand. De bovengrond is 25 a 30 cm dik en bestaat uit zeer donkergrijs of zeer donker grijsbruin, matig of zeer humeus, leemarm, matig grof zand. Hieronder ligt, scherp begrensd, een lichtgrijze, zeer humusarme of uiterst humusarme, leemarme, matig grofzandige Cl-horizont. Dieper in het profiel komt vaak enige roest voor; binnen 120 cm diepte ligt de niet-geaëreerde zone soms met resten van oude boomwortels. Ten westen van Wanssum is het materiaal grindrijk (toevoeging g . . .). Bij Well en Arcen is de bovengrond plaatselijk vermengd met grind, maar meestal treft men alleen grind in de ondergrond aan (toevoeging . . . g}. Sommige van deze gronden, vooral die met Gt II, zijn zeer nat, wat mede veroorzaakt wordt door kwel van de omliggende, veel hoger gelegen gebieden.

100 In het Duitse gebied komen deze gronden in vrij grote oppervlakten voor in de omgeving van Twisteden en Walbeck. Ze liggen hier min of meer aan de voet van terraswanden van de Hauptterrasse of Mittelterrasse of wel in brede laagten hierin. Verder vindt men kleine vlakken ten oosten en ten westen van Straelen, resp. onder aan de wand van de Krefelder Mittelterrasse en als een kleine depressie op de Hauptterrasse. Tussen Straelen en de Nederlandse grens liggen ook vrij grote opper- vlakten van deze gronden. In het algemeen zijn het fluviatiele afzettingen, hier en daar bedekt door een dunne laag dekzand. Wat de profielopbouw betreft, wijken ze niet af van de vlakken op het Nederlandse gebied. Met uitzondering van de vlakken ten westen van Straelen hebben ze alle grindrijk, grof zand binnen 120 cm diepte (toevoeging . . .g). Plaat- selijk is ook de bovengrond vermengd met grind. Soms heeft de bouw- voor vrij weinig humus; op die plaatsen komen vaaggronden (Zn30) voor. Dit is echter als een onzuiverheid binnen de kaartvlakken toege- gelaten. Zowel in het Duitse als in het Nederlandse deel worden deze gronden op de Duitse bodemkaart aangegeven als Gleye (code G81 en G82). AKKEREERD GRONDEN Deze kalkloze zandgronden hebben ijzerhuidjes rondom de zandkorrels onder de Al-horizont en een 30-50 cm dikke, donker gekleurde humus- houdende bovengrond. In dit gebied komt slechts een eenheid voor.

cZd30 Akkereerdgronden ; grof '%and '; Gt VII Van deze gronden vindt men slechts één vlak, in de Formatie van Sterksel, ten oosten van Venlo. Ze hebben een ca. 35 cm dikke, donkere, zeer humeuze bovengrond. De donkere kleur, het hoge humusgehalte en de dikte van de Ap zijn een gevolg van de compostbemesting en de diepe grondbewerking ten behoeve van de tuinbouw. Onder de humus- houdende Ap wordt nog vaak een rest van een zwakke moderpodzol-B aangetroffen. Deze gaat naar beneden geleidelijk over in een lichter gekleurde Cl -horizont. In de ondergrond komt vaak enige roest voor. De gronden zijn reeds in de bovengrond zeer grindrij k (toevoeging^ . . .) ; naar beneden neemt de hoeveelheid grind meestal toe. Het materiaal is zwak lemig of sterk lemig en matig grofzandig. Deze eenheid komt op het Duitse blad Geldern niet voor. Ze zou inge- deeld zijn bij de Braunerde-Podsol (code bP8). Een profiel met Gt VII ziet er als volgt uit Ap O — 35 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2), zeer bumeus, zwak lemig, matig grof zand; grindrijk; scherp overgaand in Cll 35 — 60 cm licht geelbruin (10YR6/4), uiterst humusarm, zwak lemig, matig grof zand; grindrijk; geleidelijk overgaand in C12 60 — 70 cm geel (10YR7/6), zwak lemig, matig grof zand; grindrijk; geleidelijk overgaand in C13 70 — 100 cm fletsgeel (2,5Y7/4), zwak lemig, matig grof zand; grindrijk C14 100—120 cm hoofdzakelijk grind. 11.2 De kaarteenheden van de vaaggronden Dit zijn zandgronden waarin de Al slechts zwak (vaag) is ontwikkeld. Ze hebben dus een relatief weinig donker gekleurde bovengrond met een betrekkelijk laag humusgehalte. Er is onderscheid gemaakt in gronden met hydromorfe kenmerken, die geen ijzerhuidjes op de .zandkorrels hebben (vlakvaaggronden), en gronden zonder hydromorfe kenmerken. Deze hebben ijzerhuidjes rondom de zandkorrels, wat te zien is aan de blonde kleur van het zand. De laatste zijn onderverdeeld in gronden zonder bodemvorming (duinvaaggronden) en met geringe bodemvorming (vorstvaaggronden) .

101 VLAKVAAGGRONDEN Deze zandgronden hebben geen ijzerhuidjes rondom de zandkorrels onder de eventueel aanwezige, vage, humushoudende bovengrond. Ze zijn verder onderverdeeld naar verschillen in leemgehalte en grofheid van het zand.

Zn21 Vlakvaaggronden; hemarm en ^wak lemig fijn %and; Gt V, VI Gronden van deze eenheid worden gevonden tussen Horst en Tienraij, ten westen van Blerick in een uitgestoven gebied en bij Swolgen in een oude Maasmeander. Verder komen ze voor in het rivierzand ten oosten van Meerlo en bij Tienraij. De ca. 25 cm dikke, grijsbruine, matig humusarme bovenlaag bestaat uit leemarm of zwak lemig, matig fijn zand. Hieronder volgt lichtgrijs, uiterst humusarm, leemarm of zwak lemig, matig fijn zand soms met enkele roestvlekken. De rivierzandgronden zijn in het algemeen iets grover dan de dekzandgronden. In de oude meander bij Swolgen ligt onder het stuifzand oude klei (toevoeging . . . x). De rivierzandgronden bij Meerlo en Tienraij waren oorspronkelijk bedekt met een kleilaag. Deze kleilaag is afgegraven voor de baksteenfabrikage (toevoeging ^ ). Plaatselijk zijn nog resten van deze klei achtergebleven. In het Duitse gebied van dit kaartblad komt deze eenheid niet voor. In de Duitse legenda worden deze gronden tot de Gleye (code G81) ge- rekend.

Zn23 Vlakvaaggronden; lemig fijn %and; G t V, VI Deze eenheid komt voor ten zuidoosten van Horst en ten westen en ten zuiden van Blerick. Bij Horst liggen ze temidden van Jong stuif- zand. Het Jonger dekzand is hier verstoven tot op het Ouder dekzand. Ten westen van Blerick liggen deze gronden, evenals de omliggende veldpodzolgronden, in een zwak golvend gebied met Ouder dekzand. Vroeger waren het veldpodzolgronden, maar door het afplaggen van een gedeelte van de bovengrond is de B-laag voor een groot deel in de bouwvoor opgenomen. Het humusgehalte van deze B-lagen was vrij gering. Daarom is ook het humusgehalte van de bouwvoor na ontgin- ning vrij laag. Ten zuiden van Blerick grenst het dekzandgebied met een steile rand aan de laatglaciale riviervlakte. Aan de voet van deze steilrand ligt nog een smalle strook dekzand waarin zich deze Vlakvaaggronden heb- ben ontwikkeld. Het dekzandpakket rust hier op oude rivierklei (toe- voeging . . . x). De ca. 25 cm dikke bouwvoor bestaat uit donker grijsbruin tot grijsbruin, matig humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand. Hieronder volgt lichtgrijs, uiterst humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand soms met resten van een humuspodzol-B. Op 60 a 80 cm diepte wordt deze laag leemarm of zwak lemig en matig fijnzandig. Soms neemt de roest naar beneden toe en gaat over in een sterk roestige laag. Deze wordt beschouwd als een in- spoelingshorizont van ijzer (zie hoofdstuk 8). Ten zuiden van Wanssum worden deze Vlakvaaggronden aangetroffen in associatie met veldpodzolgronden (Hn/Zn23; zie hoofdstuk 15). In Duitsland komt eenheid Zn23 voor ten zuidoosten van Herongen (kaart- blad Kaldenkirchen). Het zijn eveneens lemige dekzanden (Lössand) en ook pedogenetisch zijn ze volkomen vergelijkbaar. Meestal is de dek- zandlaag vrij dun en bevindt zich binnen 120 cm diepte grindrijk, grof zand van de Obere Mittelterrasse (toevoeging . . . g). In een vrij groot

102 vlak ten oosten van Herongen vormen ze een associatie met polder- vaaggronden in lössleem (Zn23/Ln5). De gronden van deze eenheid staan op de Duitse bodemkaart vermeld als Gleye (code G81). Zn30 Vlakvaaggronden; grof %and; G t III, V, VI Deze eenheid vindt men verspreid langs de oostkant van de Maas te midden van of nabij de rivier duinen (zie afbeelding 17). Verder liggen ze als een smalle dekzandrug op oude rivierklei langs de Duitse grens bij Velden. Bij Venlo is een vlak ontstaan door afkleien (toevoeging ^ ), waardoor nu nog slechts een dunne kleilaag op rivierzand rust (toe- voeging k . . .). Het andere vlak vormt daar de overgang van de oude rivierklei naar rivierzand. Bij Broekhuizen ligt een vlak in een hoger deel van een oude Maasmeander. Deze vlakvaaggronden bestaan uit een ca. 25 cm dikke bovengrond van grijsbruin of donker grijsbruin, matig humusarm, leemarm, matig grof zand. Hieronder volgt een lichtgrijze, uiterst humusarme, leemarme, matig grofzandige Cl, soms met veel roest. Bij de gronden met Gt III wordt binnen 120 cm diepte de niet-geaëreerde zone aangetroffen, vaak met oude boomwortelresten. Bijna overal vindt men onder de rivierstuifzanden, ten oosten van de Maas, een meer of minder dikke laag oude klei, bestaande uit lichte of zware zavel. In enkele vlakjes wordt deze binnen 120 cm diepte aan- getroffen (toevoeging . . . x). Vlakken zonder deze toevoeging kunnen plaatselijk ook oude klei binnen 120 cm diepte hebben; soms komt deze zelfs vrij ondiep voor. Waarschijnlijk worden deze verschillen in diepte veroorzaakt door kryoturbate vervorming van de oude klei. In het Duitse deel van het kaartblad vindt men deze gronden in de af- zettingen van de Formatie van Kreftenheye (Niederterrasse). Ten zuiden van Wemb-Kevelaer zijn het afzettingen van de Rijn en ten westen van Straelen van de Maas. Een groot deel van deze gronden is afgedekt met een laag lichte zavel van 25 a 40 cm dikte (toevoeging k . . .). Een vlak ten zuiden van Wemb heeft dit kleidek niet, maar op sommige plaatsen bevinden zich in het grove zand dunne laagjes met een hoger leem- of lutumgehalte. Er wordt daar grindrijk grof zand binnen 120 cm diepte aangetroffen (toevoeging . . .g); verder naar het oosten wordt dit grind binnen deze diepte vrijwel niet meer gevonden. De gronden met een dun zavel- of kleidek vormen een overgang naar de aangrenzende oude kleigronden (KRn . .). Op de Duitse bodemkaart zijn de gronden met een zavel- of kleidek aangegeven als Gleye (code G7). Het lutumrijke dekje wordt gezien als lehmiger Hochflutsand. Gronden zonder zavel- of kleidek zijn onder- gebracht bij de eenheid G82. Op het Nederlandse gebied zijn de grof- zandige vaaggronden ingedeeld bij de eenheid G81. D UINVAA GGRON D EN Duinvaaggronden zijn zandgronden met ijzerhuidjes rondom de zand- korrels onder de eventueel aanwezige, vage, humushoudende boven- grond. Men vindt ze alleen in het Nederlandse deel van het kaartblad in recent opgewaaid rivierzand of dekzand. Kenmerkend is het onregel- matige reliëf met koppen en ruggen, die soms zeer steil zijn (duinen), en uitgestoven laagten. Sommige delen hebben geen vegetatie, andere hebben een min of meer natuurlijke vegetatie of zijn met bos beplant; kleine oppervlakten zijn als bouwland in gebruik. De onbegroeide hoogten hebben geen Al; op de begroeide gronden is soms een micro- podzol gevormd, waarop een dunne strooisellaag ligt.

103 De Nederlandse legenda heeft een verdere onderverdeling naar ver- schillen in de grofheid van het zand. Deze gronden worden in de Duitse indeling Ranker (N) genoemd. Er is daar geen indeling naar de grofheid van het zand, zodat beide onder- staande eenheden onder één Duitse eenheid (code N8) vallen.

Zd21 Duinvaaggronden; leemarm en ywak kmigfijn s>and; G t VI, VII1 Dit recent verstoven Jonger dekzand komt alleen ten westen van de Maas voor, nl. ten zuidwesten van Wanssum, ten westen van Geysteren, ten zuiden van Tienraij-Swolgen, ten zuidoosten en ten noorden van Horst en ten noorden en ten westen van Blerick. Het zijn terreinen met een sterk wisselend reliëf, die voor een groot deel zijn beplant met dennebossen. De meeste gronden zijn erg droog (Gt VII); op de onbe- groeide delen komen soms nog zandverstuivingen voor. Een wat vlakker gelegen gebied ten zuidwesten van Wanssum heeft Gt VI. De stuifzandlaag is zeer verschillend van dikte, maar meestal dikker dan 120 cm. Het materiaal wordt gekenmerkt door een matig humeuze bovenlaag van 5 a 10 cm dikte, waarin zich vaak een micropodzol heeft ontwikkeld. Hieronder volgt leemarm, zeer fijn tot matig fijn zand, vaak afgewisseld door dunne, humushoudende bandjes. Onder het opgestoven dek vindt men soms een humuspodzol; elders ligt het stuifzand op het vaste C-materiaal van een uitgestoven terrein. Tussen Wanssum en Blitterswijck komen deze duinvaaggronden voor in associatie met vorstvaaggronden (Zb21), ten zuiden van Castenray in associatie met veldpodzolgronden (Hn21). Voor beide associaties wordt verwezen naar hoofdstuk 15.

Een profiel met Gt VIT uit de omgeving van Horst ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 15) AO + 5— O cm bosstrooisel Al O— 5 cm zeer donkergrijs (10YR3/1), matig humeus, leemarm, zeer fijn zand; vrij scherp overgaand in Cl l 5— 60 cm geel (10YR8/6), uiterst humusarm, leemarm, zeer fijn zand met enkele dunne, humushoudende bandjes; geleidelijk overgaand in C12 60—120 cm fletsgeel (2,5Y8/4), uiterst humusarm, leemarm, zeer fijn zand met enkele humushoudende bandjes.

Zd30 Duinvaaggronden; grof %and; G t VII1 Deze stuifzandgronden worden aangetroffen ten oosten van de Maas in de omgeving van Well en Wellerlooi, tussen Arcen en Lomm en ten noorden van Venlo. Hier ligt langs de Maas een brede strook verstoven rivierzand, waarin hoofdzakelijk humuspodzolen zijn gevormd. Grote delen zijn echter vrij recent opnieuw verstoven en behoren nu tot de duinvaaggronden. Het gebied is overwegend beplant met dennen; de rest is zeer schaars begroeid en daardoor aan verstuiving onderhevig (afb. 38). De eventueel aanwezige 5 a 10 cm dikke, matig humeuze bovengrond bestaat uit leemarm, matig grof zand. Daaronder ligt uiterst humusarm, leemarm, matig grof zand soms met matig humeuze bandjes van ca. l cm dik. Plaatselijk is in de humushoudende bovenlaag een micropodzol ge- vormd. Hier en daar komen verspreid stuifzanden voor met fijner zand of fijn- zandige lagen. Zeer plaatselijk treft men binnen 120 cm diepte een humuspodzol aan; soms liggen deze profielen aan het oppervlak. In het

1 De eenheden Zd21 en Zd30 hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code.

104 Foto Stiboka, R40-86

Ajb. 38 Schaars begroeide, grofoandige duinvaaggronden (Zd30) op de Bergerheide.

Abb. 38 Wanderdiinen (duinvaaggronden) aus Mittelsand in der Bergerheide. stuifzandgebied tussen Arcen en Lomm is in diverse gronden opnieuw bodemvorming opgetreden (vorstvaaggronden, Zb30). Dit gebied is aangegeven met een samengestelde kaarteenheid van duin- vaaggronden en vorstvaaggronden (Zd/Zb30). Ten zuidoosten van Blitterswijck bevindt zich een samengestelde kaart- eenheid van haarpodzolgronden en duinvaaggronden (Hd/Zd30). De samengestelde kaarteenheden zijn beschreven in hoofdstuk 15.

Een profiel met Gt Vil ten noorden van Wel! ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 16) A O + 5— O cm bosstrooisel Al O— 5 cm grijs (10YR5/1), uiterst humusarm, leemarm, matig grof zand; vrij scherp overgaand in Cl 5—120 cm fletsgeel (2,5Y7/4), uiterst humusarm, leemarm, matig grof zand met enkele dunne humushoudende laagjes. Het zand heeft een losse pakking.

VORSTVAA CGRONDEN Deze gronden hebben, evenals de duinvaaggronden, ijzerhuidjes rond- om de zandkorrels direct onder de zwak ontwikkelde Al-horizont. Bovendien hebben ze onder de Al-horizont een, in de positie van een B-horizont gelegen en door bodemvorming ontstane, min of meer bruin gekleurde laag (zgn. kleur-B) of een zwakke moderpodzol-B. Het zijn gronden die zeer weinig humus bevatten. De vorstvaaggronden zijn ontwikkeld in fijnzandig of grofzandig eolisch materiaal van verschillende ouderdom. De onderverdeling be- rust op het verschil in leemgehalte en de grofheid van het zand.

Zb21 Vorstvaaggronden; leemarm en syvak lemigfijn %and; Gt VII Ten westen van de Maas liggen deze gronden in de omgeving van Wanssum, Blitterswijck, Meerlo, Lottum, Grubbenvorst en Blerick. Het zijn hoger gelegen, vaak reliëf rijke delen in de laatglaciale rivier-

105 vlakte of in het dekzandgebied. Op diverse plaatsen is het reliëf te ver- gelijken met dat van de duinvaaggronden. Ten oosten van de Maas komen ze voor langs de Duitse grens, nl. ten noordoosten van Arcen en ten oosten van Venlo als een vrij vlak gelegen, min of meer dikke laag fijn zand (dekzand) op grove en grindrijke zanden van de Formatie van Sterksel. Gronden die in bos liggen, hebben onder de strooisellaag (AO) een 5 a 10 cm dikke, matig humeuze Al van leemarm of zwak lemig, zeer fijn zand. Hieronder ligt een zeer humusarme, leemarme of zwak le- mige, zeer fijnzandige, zwakke B-horizont, die geleidelijk overgaat in een uiterst humusarme, leemarme, zeer fijnzandige Cl-horizont. Bij gebruik als bouwland is de Al vermengd met het onderliggend materiaal, waardoor een zeer humusarme bouwvoor (Ap) is ontstaan. Vaak komen in de Cl-horizont ijzerrijke bandjes voor van ca. l cm dikte. Bij Arcen en Venlo is het zand op de meeste plaatsen iets grover dan bij de vorstvaaggronden aan de overzijde van de Maas. Het dek van fijn zand is bij Venlo dun. Binnen 120 cm diepte komt vrijwel steeds grof zand en grind (toevoeging . . . g) voor. De vorstvaaggronden ten zuiden van Blitterswijck vormen een associatie met duinvaaggronden (Zd/Zb21). In het Duitse gebied liggen vrij grote oppervlakten vorstvaaggronden in de omgeving van Walbeck en Herongen. Ze zijn ook gevormd in eolisch materiaal (Flügsand) en bodemkundig te vergelijken met de reeds beschreven genden in Nederland. Bij Walbeck en Herongen rust dit fijne zand op grindrijk, grof zand van de 'Hauptterrasse' of 'Mittelterrasse'. Op diverse plaatsen begint dit reeds binnen 120 cm (toevoeging . . .g). In het uiterste noordoosten van het gebied vindt men deze gronden eveneens in eolisch fijn zand met in de diepere ondergrond fluviatiele sedimenten van de 'Niederterrasse', Sommige gebieden, o.a. ten westen van Walbeck, zijn zeer reliëfrijk (stuifzandreliëf); andere delen zijn vrij vlak of zwak golvend. In de Duitse legenda worden deze gronden ingedeeld bij de Podsol- Braunerden (code pB81 en pB82). Vorstvaaggronden ontwikkeld in eolisch zand (Flügsand) op 'Hauptterrasse' (Formatie van Sterksel) of 'Mittelterrasse' (Formatie van Urk), zijn op de bodemkaart aangegeven met de code pB81; die in eolisch zand op 'Niederterrasse' (Formatie van Kreftenheye) met de code pB82.

Een profiel met Gt VII ten noordwesten van Blerick ziet er als volgt uit (zie aanhangsel 2, analyse nr. 17) AO + 5— O cm bosstrooisel Al O— 5 cm grijsbruin (10YR5/2), matig humeus, leemarm, zeer fijn zand met vrij veel loodzand; vrij scherp overgaand in C11(A2) 5— 10 cm licht grijsbruin (10YR6/2), zeer humusarm, leemarm, zeer fijn zand; zwakke A2; vrij geleidelijk overgaand in C12(B2) 10— 37 cm geelbruin (10YR5/4), zeer humusarm, leemarm, zeer fijn zand; zwakke B2; geleidelijk overgaand in C13(B3) 37^— 65 cm licht geelbruin (10YR6/4), uiterst humusarm, leemarm, zeer fijn zand; zwakke B3; geleidelijk overgaand in C14 65— 85 cm licht grijsgeel (10YR7/3), uiterst humusarm, leemarm, zeer fijn zand; geleidelijk overgaand in C15 85—110 cm fletsgeel (2,5Y7/4), uiterst humusarm, leemarm, zeer fijn zand met ca. l cm dikke, ijzerrijke fibers; geleidelijk overgaand in C16 110—120 cm lichtgrijs (10YR7/2), uiterst humusarm, leemarm, zeer fijn zand met dunne, ijzerrijke fibers.

Zb23 Vorstvaaggronden; lemig fijn %and; G t VI, VII Deze eenheid komt verspreid in dit gebied voor, soms in grote opper- vlakten. Het zijn vrij vlak gelegen dekzandgronden, die in een meer of minder brede strook van noord naar zuid, ten westen van de Maas liggen. Langs de Rijksgrens, ter hoogte van Arcen, komen ze voor in dekzand,

106 dat de grindrijke, grove zanden van de Formatie van Sterksel bedekt. Het is de rand van het in Duitsland gelegen lössgebied. De gronden hebben,- voor zover ze als bouwland in gebruik zijn, een 25 cm dikke, matig of zeer humusarme bouwvoor. In beboste gebieden is de humushoudende bovengrond 5 a 10 cm dik. Hieronder bevindt zich een zwakke, zeer humusarme of uiterst humusarme B-laag. Soms onder- scheidt de B-horizont zich alleen in kleur van het onderliggende mate- riaal. Op ca. 40 cm diepte gaat de B-horizont geleidelijk over in de Cl-horizont. Hierin treft men meestal enkele ijzerrijke fibers van ca. l cm dikte aan. Het materiaal is sterk lemig en zeer fijnzandig. Op 50 a 70 cm diepte neemt de zwaarte af tot zwak lemig. Plaatselijk vindt men in de diepere ondergrond lagen zeer sterk lemig zand of zandige leem. Ten noordwesten van Tienraij ligt deze eenheid in associatie met veld- podzolgronden (Hn/Zb23). Lemige, fijnzandige vorstvaaggronden worden in het Duitse gebied aangetroffen ten zuidwesten van Walbeck, tussen Straelen en Herongen en twee kleine vlakjes ten zuiden van Herongen-Wankum. Het zijn min of meer dikke lagen dekzand (Flugsand) op Mittelterrasse. Meestal is de laag dekzand dunner dan 120 cm en wordt daaronder grindrijk, grof zand (toevoeging . . .g) of loss (toevoeging . . . x) aangetroffen. Bodemkundig gezien hebben deze vorstvaaggronden dezelfde eigen- schappen als die in Nederland. Op de Duitse bodemkaart zijn het Podsol-Braunerden (code pB81).

Een profiel met Gt VII uit de omgeving van Grubbenvorst ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 18) Ap O— 25 cm donker geelbruin (10YR4/4), matig humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand; scherp overgaand in Cll(B) 25— 40 cm geelbruin (10YR5/5), uiterst humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand; geleidelijke overgang naar C12 40— 70 cm geel (10YR7/6), sterk lemig, zeer fijn zand; geleidelijk overgaand in C13 70— 80 cm geel (10YR7/6), zwak lemig, zeer fijn zand met resten van ijzer- bandjes; geleidelijk overgaand in C14 80—100 cm geel okerkleurig (10YR6/6), uiterst humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand met een bruin okerkleurige (7,5YR5/6), lutumrijke ijzer- band van ca. 5 cm dikte; geleidelijk overgaand in C15g 100—120 cm geel (10YR7/6), leemarm, zeer fijn zand met licht grijsgeel gekleurde (10YR7/4), verticale wortelgangetjes met roestvlekken.

Zb30 Vorstvaaggronden ; grof %and; G t VII Het grootste deel van deze eenheid vindt men aan de oostzijde van de Maas, nl. ten zuiden van Wellerlooi, ten oosten van Lomm en ten zuiden van Velden. Ten westen van de Maas treft men enkele, kleine oppervlakten aan ten zuidoosten van Blitterswijck. Het zijn reliëfrijke, verstoven rivierzanden. Voor het merendeel zijn deze gronden begroeid met dennebos; slechts kleine oppervlakten worden als bouwland gebruikt. Onder een dunne strooisellaag (AO) ligt een 5 a 10 cm dikke, matig humeuze Al-horizont. Daaronder volgt een zwakke, maximaal 10 cm dikke, zeer humusarme B2 van een zwak ontwikkelde moderpodzol. Deze horizont gaat geleidelijk over in een uiterst humusarme B3. Op 35 a 45 cm diepte begint de uiterst humusarme Cl-horizont, vaak met ijzerhoudende banden of fibers. Bij gebruik als bouwland is door het ploegen een groot deel van de zwakke moderpodzol-B in de bouwvoor opgenomen; er rest dan alleen nog de B3, die zich hoofdzakelijk in kleur onderscheidt van de Cl-horizont. Het zand is leemarm, matig grof en bevat geen grind.

107 r In het grote stuifzandgebied ten oosten van Arcen-Lomm is deze een- heid als een associatie met duinvaaggronden (Zd/Zb30) aangegeven. In het Duitse gebied komen de grofzandige vorstvaaggronden alleen voor ten noordwesten van Twisteden. Het zijn reliëfrijke, oudere stuifzanden met een zwak ontwikkelde moderpodzol-B; plaatselijk is dit bodemprofiel wat sterker ontwikkeld. In de diepere (> 120 cm) ondergrond bevindt zich fluviatiel, grindrijk, grof zand (Mittelterrasse). Evenals in Nederland bestaat het eolisch materiaal uit leemarm, matig grof zand. Op de Duitse bodemkaart zijn deze gronden aangegeven als Podsol- Braunerden. Die op het Duitse gebied voorkomen hebben code pB81 (Flugsand op Hauptterrasse of Mittelterrasse); die op het Nederlandse gebied liggen zijn aangegeven met de code pB82 (Flugsand op Nieder- terrasse).

108 12 Rivierkkigronden

De gronden van deze hoofdklasse bestaan hier geheel uit kalkloze of ontkalkte zavel en klei, die in het Holoceen door de Maas endeNiers zijn afgezet. Ze liggen vlak langs de oever, soms als zeer smalle stroken, of in geulen, die in open verbinding met de rivier staan. Plaatselijk, vooral vlak bij de rivier, wordt nog steeds materiaal gesedimenteerd. De zwaardere, jonge rivierkleiafzettingen van de Maas hebben een vrij hoog siltgehalte (fractie 2-50 mu). Dit wordt veroorzaakt door een sterke lössbijmenging. De Maas stroomt door het lössgebied en erodeert daar siltrijk materiaal dat verder stroomafwaarts weer wordt afgezet.

12.1 Bodemvorming De rivierkleigronden in dit gebied hebben meestal een weinig donker gekleurde bovengrond. Ze worden tot de vaaggronden gerekend. In de Maasmeanders en ook in de dalen van de Niers en haar zijriviertjes komen plaatselijk bovengronden voor die donker zijn; deze z.g. eerdgronden vormen echter een onzuiverheid binnen de kaartvlakken. Vlak langs de Maas liggen gronden waarvan het bovenste deel soms donker gekleurd is door bij menging van kolenslik, afkomstig van de Nederlandse en Bel- gische kolenmijnen. Ook hier wordt geen aanleiding in gevonden om ze als eerdgronden aan te geven, omdat de organische stof geen humus is, maar fijn verdeelde, min of meer zuivere koolstof. Een deel van de rivierkleigronden in dit gebied, o.a. in de geulen, heeft min of meer duidelijke roestvlekken en grijze vlekken in de bovenste 50 cm, hetgeen wijst op bodemvorming onder natte omstandigheden. In andere gebieden, voornamelijk langs de Maas, zijn de rivierklei- gronden goed doorlucht als gevolg van de hoge ligging boven het grond- water en een goede interne drainage. Door bepaalde processen is hier ijzer vrijgekomen. Dit is mede onder invloed van bodemdieren en door wortelwerking homogeen door het bovenste deel of door het gehele profiel gemengd, waardoor een geheel gehomogeniseerde, bruine laag is ontstaan (Hoeksema, 1953). Gronden met grijze vlekken binnen 50 cm onder het maaiveld worden poldervaaggronden genoemd. Bij de diep gehomogeniseerde gronden begin- nen de grijze vlekken dieper dan 50 cm, deze heten ooivaaggronden.

12.2 De kaarteenheden van de rivierkleigronden

POLDER VAAGGRONDEN Deze rivierkleigronden hebben een zwak ontwikkelde (vage), humus- houdende bovengrond en roest en grijze vlekken die ondieper dan 50 cm

109 beginnen. In dit gebied zijn ze tot ten minste 100 cm diepte kalkloos. Naar verschillen in bouwvoorzwaarte en proflèlverloop zijn twee kaart^ eenheden onderscheiden.

Rn62C Kalklo^e poldervaaggronden; %avel en lichte klei, profielverloop 2; G t II, III Deze eenheid komt alleen in het Duitse deel van dit kaartblad voor, nl. in het stroomdal van de Niers. Het zijn holocene afzettingen van de Niers en haar zijriviertjes in de pleistocene Rijnvlakte. Ten oosten van Straelen komen ze voor in vrij brede vlakken; verder naar het noorden, tussen Geldern en Kevelaer, vindt men ze in smalle, meestal steil- wandige stroomdalen. Het zijn natte gronden die vrijwel niet voor akkerbouw in aanmerking komen. Het bodemgebruik is hier veelal grasland of men heeft ze beplant met bos. ! Gewoonlijk bestaan deze gronden uit fijnzandige, lichte klei (ca. 30% lutum) die binnen 80 cm diepte op grof zand .rust. De humushoudende bovengrond (Al) is 5 a 15 cm dik en varieert in humusgehalte van 2 tot 12%. Vooral de beboste gronden hebben soms veel organische stof in de Al-horizont maar deze laag is erg dun (ca. 5 cm). De oude graslanden hebben plaatselijk een vrij viltige zode met veel_ruwe humus. Op de Duitse bodemkaart zijn deze gronden aangegeven als Gleje' (codeG2).

Rn95C Kalklo^e poldervaaggronden; %ivare %avel en lichte klei, profiel- verloop 5; Gt III, V Vlakken van deze eenheid komen voor bij Well, Wanssum, Blitters- wijck en Grubbenvorst. Het zijn de door de Maas in het laatglaciale rivierengebied ingesneden geulen of meanders, die gedeeltelijk weer zijn opgevuld met jonge rivierafzettingen. Vaak hebben deze geulen vrij steile randen. De 20 a 30 cm dikke bouwvoor bestaat uit matig humus- arme, fijnzandige, zware zavel of lichte klei. Hieronder bevindt zich uiterst humusarme, soms sterk roestige, zware zavel of lichte klei. Meestal neemt het lutumgehalte naar beneden af. Behalve lutum (< 2 mu) bevatten deze gronden 40 a 60% silt (2-§Q mu). In sommige ge- vallen komt kleiig, fijn zand binnen 120 cm diepte voor. Bij gronden met Gt III begint tussen 80-120 cm diepte de niet-geaëreerde-zone. De gron- den zijn geheel kalkloos; soms hebben ze een, bij menging van kolenslik in de bovenlaag. Plaatselijk wordt in de ondergrond een veenlaag van 10 a 30 cm dikte aangetroffen. Op het Duitse gebied komt deze eenheid niet voor. De op het Nederland- se gebied liggende gronden zijn in de Duitse legenda ondergebracht bij de Gleje (code G2).

Een profiel met Gt V uit de omgeving van Wanssum ziet er als volgt uit Ap O— 14 cm zeer donker grijsbruine (10YR2,5/3), matig humusarme, fijn- zandige, siltige, zware zavel met iets kolenslikbijmenging; struc- tuur: sterk ontwikkelde, zeer kleine tot kleine, microporeuze, afgerond-blokkige elementen; vrij scherp overgaand in Cllg 14— 50 cm donker geelbruine (10YR4/4), uiterst humusarme, fijnzandige, siltige, zware zavel met veel roest; structuur: matig ontwikkelde, middelgrote, samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit matig ontwikkelde, kleine, microporeuze, afgeronde-en scherp-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in C12g 50—120 cm bruine (7.5YR4/4), sterk roestige, uiterst humusarme, fijnzandige, lichte zavel; structuur: sterk ontwikkelde, kleine, macroporeuze, afgerond-blokkige elementen. OOIVAAGGRONDEN Deze riviérkleigronden hebben een zwak ontwikkelde (vage), humus-

110 houdende bovengrond en geen grijze vlekken binnen 50 cm. 2e worden bij hoge waterstanden overstroomd \ maar hebben geen hydromorfe kenmerken. De grootste oppervlakte van deze jonge rivierkleiafzet- tingen komt voor in het noordelijke deel van het gebied. Verder naar het zuiden vormen ze soms zeer smalle stroken langs de Maas, die niet op de kaart aangegeven konden worden. Deze ooivaaggronden zijn ingedeeld naar de zwaarte van de bovengrond.

RdlOC Kalklo^e ooivaxggronden ; lichte %avel Deze gronden vormen zeer smalle stroken vlak langs de oevers van de Maas, of liggen als ruggen op enige afstand hiervan. De 20 a 30 cm dikke bovengrond bestaat uit matig humusarme, lichte zavel. Hieronder volgt zeer humusarme of uiterst humusarme, lichte zavel. Het lutumgehalte kan naar beneden toe iets toe- of afnemen. In de gronden vlak langs de rivier kan men plaatselijk grofzandige lagen aantreffen met minder dan 8% lutum (zie aanhangsel 2, analyse nr. 19); soms bevat de bovengrond zelfs minder dan 8% lutum. Meestal zijn de gronden vlak langs de rivier grofzandiger dan de gronden die verder van de rivier af liggen. De laagste delen worden steeds bij hoge water- standen overstroomd; de hoogste alleen bij extreem hoge waterstanden. Plaatselijk komt op de hogere ruggen dan ook akkerbouw voor, terwijl de overige gronden als grasland in gebruik zijn. De geregeld overstroom- de gronden hebben een bijmenging van kolenslik in de bovenlaag. In dit gebied komen veel smalle geuit j es voor, die op de bodemkaart zijn aangegeven met een signatuur (zie hoofdstuk 16). In het Duitse deel van deze kaart vindt men deze eenheid niet. In de Duitse legenda zijn deze gronden aangegeven als Brauner Auenböden (code A5).

Een profiel uit de omgeving van Blitterswijck ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 19) Al O— 30 cm donker grijsbruine (10YR3,5/4), matig humusarme, matig grof- zandige, zeer lichte zavel met bijmenging van kolenslik; structuur: matig ontwikkelde, kleine, microporeuze, afgerond-blokkige elementen; vrij scherp overgaand in Cl l 30— 70 cm bruine (10YR4/3), uiterst humusarme, kleüge, matig grofzandige, zeer lichte zavel met veel wormgangen, gedeeltelijk opgevuld met kolenslik; structuur: zeer zwak ontwikkelde, middelgrote, hetero- geen poreuze, afgerond-blokkige elementen (overgang naar poreuze sponsstructuur) C12 70—115 cm bruine (10YR4/3), uiterst humusarme, matig grofzandige, zeer lichte zavel met veel wormgangen; opvulling met kolenslik neemt naar beneden geleidelijk af; structuur: poreuze spons; geleidelijke overgang naar C13 115—170 cm bruine (7,5YR4/4), uiterst humusarme, matig fijnzandige, matig lichte zavel; het aantal wormgangen neemt naar beneden sterk af; structuur: poreuze spons; scherpe overgang naar C14 170—200 cm geelbruin (10YR5/6), zeer humusarm, matig grof zand.

Rd90C Kalklo^e ooivaaggronden; %ivare %avel en lichte klei Gronden van deze eenheid komen voor langs de Maas, in het noordelijke deel van het gebied. Bij hoge waterstanden in de winter en het voorjaar worden ze geregeld overstroomd en wordt nieuw materiaal, o.a. met kolenslik, gesedimenteerd. De 20 a 25 cm dikke bovengrond bestaat uit matig humusarme, fijn- zandige, siltige, zware zavel (ca. 20% < 2 mu en ca. 60% 2-50 mu). Meestal neemt het lutumgehalte naar beneden iets af, soms komen lagen voor waarin het lutumgehalte wat lager is. Plaatselijk, o.a. bij Wanssum, komt binnen 120 cm diepte oude rivierklei

1 Bij gronden die geregeld worden overstroomd, is geen grondwatertrap onderscheiden.

111 voor, die zich onderscheidt van het bovenliggende materiaal door een grotere stugheid en een rodere kleur. Evenals eenheid RdlOC vindt men deze eenheid alleen op het Nederland- se deel van dit kaartblad. In de Duitse legenda zijn deze gronden ondergebracht bij de Brauner Auenböden (code A3). ,

Een profiel tussen Well en Aijen ziet er als volgt uit Ap O— 20 cm zeer donker grijsbruine (10YR3/2), matig humusarme, siltige, zware zavel met enige bijmenging van kolenslik; structuur: sterk ontwikkelde, zeer kleine, micrqporeuze, afgerond-blokkige ele- menten; vrij scherp overgaand in Cll 20— 60 cm donker geelbruine (10YR3/4), zeer humusarme, siltige, zware zavel; structuur: zwak ontwikkelde, zeer grote, samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit matig ontwikkelde, middelgrote, heterogeen poreuze, afgerond-blokkige elementen; veel met lutum en humus beklede wormgangen; geleidelijke overgang naar Cl2 60— 90 cm bruine (10YR4/3), zeer humusarme, siltige, matig lichte zavel; structuur: poreuze spons tot zwak ontwikkelde, kleine, heterogeen poreuze, afgerond-blokkige elementjes, met lutum en humus be- klede wormgangen; geleidelijke overgang naar C13 90—120 cm geelbruine (10YR5/4), zeer lichte zavel; structuur: fijn poreuze spons; enkele wormgangen.

112 Oude rivierkleigronden

Oude rivierkleigronden zijn gronden, waarvan het moedermateriaal zogenaamde oude rivierklei is en die tevens tussen O en 80 cm voor meer dan de helft van de diepte uit zavel of klei bestaan. Ze maken deel uit van de rivierleemgronden, zoals die door Koenigs (1949) en Schelling (1951) zijn beschreven, respectievelijk in de omgeving van Azewijn en in Noord-Limburg. De oude rivierklei werd tot nog toe beschouwd als een laatglaciale af- zetting, nl. als laatste fase in een terrasvorming (rivierterrasgronden langs de Maas in Limburg; Van den Broek, 1966), of als afsluiting van een vlechtend rivierensysteem (Maas en Waal; Pons, 1957). De laatste jaren zijn op enkele plaatsen oude rivierkleiafzettingen van jongere datum gevonden. Deze moeten worden beschouwd als bovenstrooms geërodeerd en vervolgens stroomafwaarts opnieuw gesedimenteerd materiaal (Poelman, i.v.). De naam oude rivierklei moet daarom wat minder gelukkig worden geacht. Het onderscheid tussen oude en jonge rivierklei wordt gerechtvaardigd door verschillen in kenmerken en eigenschappen tussen beide sedimen- ten. Deze hebben betrekking op de stugheid (bewerkbaarheid), de kleur, het humusgehalte en enkele fysische en chemische eigenschappen. Oude rivierklei heeft een kleiner zwel- en krimp vermogen (lineaire zwel), een geringer specifiek oppervlak en een lagere adsorptiecapaciteit. Waarschijnlijk is de lutumfractie anders samengesteld en bevat minder kleimineralen en meer kwarts en ander gesteentegruis dan de jonge rivierklei (Poelman, i.v.). Bij het vaststellen van kleurverschillen moet men uitgaan van vergelijk- bare diepten in het profiel en gelijke hydrologische omstandigheden. De jonge rivierkleigronden hebben als kleurtoon (hue) vaak 10YR en ten- deren naar 2,5Y en 5Y onder nattere omstandigheden. Droge oude rivierkleigronden hebben onder de A-horizont kleuren die neigen naar 7,5YR of soms nog roder. Ook hebben ze vaak een hogere kleurintensi- teit (meer chroma). De natte, grijze, oude rivierkleigronden hebben op vergelijkbare diepte dikwijls een grotere helderheid (value) dan de jonge. De roestvlekken en ijzerconcreties hebben in de jonge rivierklei- gronden vaak een bruine tot roodbruine kleur; in de oude rivierklei- gronden zijn ze meer geelbruin of oranje. Ook komen er meer mangaan- concreties in voor (Edelman, 1950; Van den Broek and Maarleveld, 1963). De oude rivierkleigronden hebben in vergelijkbare situaties meestal een lager humusgehalte dan de jonge. Ook schijnt de stalmest er sneller te verteren. De gebruikers zeggen dat deze grond mest 'vreet' (Schelling,

113 1951). Ze hebben ook een nauwere bewerkingsmarge, een geringere structuurstabiliteit en zijn bij gelijke zwaarte moeilijker te bewerken dan jonge rivierkleigronden. Waar de oude rivierklei lang aan het oppervlak heeft gelegen, is een duidelijke bodemvorming opgetreden. Dit blijkt o.a. uit een verlaging van de basenverzadiging en van de pH, plaatselijk uit een verplaatsing van klei en vorming van een briklaag (Pons, 1966). Het is echter niet juist de specifieke eigenschappen van de oude rivierklei toe te schrijven aan bodemvorming; er is veel meer sprake van eigenschappen van het moedermateriaal. Bij de natte oude rivierkleigronden wordt soms een zwaardere laag in de ondergrond aangetroffen, die enige gelijkenis vertoont met een tex- tuur-B (B2t). Bovenin heeft deze laag een opeenhoping van ijzer. Alle op dit kaartblad voorkomende oude rivierkleigronden zijn kalkloos. Bij de beschrijving van de eenheden zal hierop niet meer worden inge- gaan. Naar de verschillen in bodemvorming is onderscheid gemaakt in leek-j woudeerdgronden, poldervaaggronden en ooivaaggronden.

LEEK-IWOUDEERDGRONDEN Dit zijn kleigronden met een duidelijk donkere bovengrond en met roest en grijze vlekken die binnen 50 cm diepte beginnen. Er is slechts één eenheid onderscheiden. pKRn2 Leek-[u>oudeerdgronden; %ware %avel; G t III, V Gronden van deze eenheid worden aangetroffen ten noordoosten van Venlo en ten noorden van Blerick. Ze hebben een 20 a 40 cm dikke, donkere bovengrond van zeer humeuze of matig humeuze, zware zavel. Deze is ontstaan door het opbrengen van stadsvuil (compost). Hieronder bevindt zich lichtgrijze, roestige, zware zavel, die op 70 a 90 cm diepte overgaat in matig grof zand (toevoeging . . . g). Op de overgang van de klei naar het zand bevindt zich soms een venig laagje van ca. 10 cm dikte. In het Duitse gebied is deze eenheid niet onderscheiden. De gronden die op het Nederlandse gebied voorkomen, vallen buiten de begrenzing van de Duitse bodemkaart. !

POLDERVAAGGRONDEN Dit zijn gronden met een zwak ontwikkelde, weinig donkere bovengrond en met roest en grijze vlekken die binnen 50 cm diepte beginnen. Zij worden onderverdeeld naar de zwaarte van de bovengrond.

KRnl Poldervaaggronden; lichte %avel; Gt III, V, VI Deze gronden komen voor ten oosten van Meerlo-Tienraij, ten westen van Blerick en ten oosten van Lomm langs de Rijksgrens. De 20 a 30 cm dikke bovengrond bestaat uit matig humusarme, lichte zavel. Daaronder bevindt zich grijze, min of meer roestige, lichte zavel. Op sommige plaatsen bestaat een deel van deze laag uit zware zavel. Vanaf 60 a 90 cm diepte wordt minder roestig, leemarm, matig grof zand (toevoeging . . .g) of matig fijn zand aangetroffen. De overgang van- het lutumrijke materiaal naar het zand is vrij abrupt. Soms is de overgang geleidelijk, dan komen afwisselend lutumrijke en lutum- arme laagjes voor. \ Kenmerkend voor deze gronden zijn de vele droogtescheuren. In een profielwand zijn'ze vaak nog duidelijk zichtbaar omdat ze opgevuld zijn

114 met het bovenliggende, meestal humushoudende materiaal. Dit geeft een zekere heterogeniteit aan de gronden. In Duitsland komen deze oude kleigronden voor in de omgeving van Geldern en Kevelaer. Waarschijnlijk zijn het hier afzettingen van de Rijn (Boven-Pleistoceen). Ze liggen iets hoger in het terrein dan de holocene afzettingen van de Niers (poldervaaggronden, Rn . .). De profielopbouw is gelijk aan die van de gronden op het Nederlandse gebied. Men treft hier eveneens grof zand in de ondergrond aan (toe- voeging . . .g). Op de Duifse bodemkaart is deze eenheid aangegeven met de code G7, Gleye.

Een profiel met grof zand in de ondergrond (. . . g) en met Gt V ten oosten van Lomm ziet er als.volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 20) Ap O— 30 cm grijsbruine (10YR5/2), matig humusarme, fijnzandige, matig lichte zavel; structuur: matig tot zeer sterk ontwikkelde, kleine, heterogeen poreuze, afgerond-blokkige elementen; vrij scherp overgaand in Cl l g 30— 60 cm lichtgrijze (2,5Y7/2), fijnzandige, zware zavel met vrij veel roest en verticale krimpscheuren met veel wortels; structuur: zwak ont- wikkelde, zeer grote, samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit matig ontwikkelde, zeer grote, heterogeen poreuze, afgerond- blokkige elementen; wormgangen; geleidelijk overgaand in C12g 60— 70 cm lichtgrijze (2,5Y7/2), fijnzandige, zeer lichte zavel met veel roest en verticale krimpscheuren; structuur: zwak ontwikkelde, zeer grote, heterogeen poreuze, enkelvoudige, ruwe prisma's; geleide- lijk overgaand in C13g 70— 85 cm licht grijsbruine (2.5Y6/2), fijnzandige, zeer lichte zavel; afwisse- lend laagjes kleiig, matig fijn zand en lichte zavel; structuur: zwak ontwikkelde, zeer grote, heterogeen poreuze, enkelvoudige, ruwe prisma's; geleidelijk overgaand in C14g 85—120 cm wit (5Y8/2), leemarm, matig grof zand met roestvlekken en zeer dunne, kleiige bandjes (naar beneden afnemend); structuur: gestoorde, naar beneden ongestoorde, geërfde macro-bouw- patronen.

KRn2 Poldervaaggronden; %ware %avel; G t III, V Gronden van deze eenheid treft men aan ten westen van de Maas, in de omgeving van Swolgen, Lottum, Grubbenvorst en Blerick en ten oosten van de Maas, in de omgeving van Arcen, Velden en Schandelo. Vaak liggen ze langs de randen van de oude Maasmeanders. De 20 a 30 cm dikke bovengrond bestaat uit matig humeuze of matig humusarme;: fijnzandige, zware zavel. Hieronder'bevindt zich (plaatselijk sterk) roestige; fijnzandige, zware zavel. Op 80 a 100 cm diepte gaat deze laag over in al of niet kleiig, matig grof zand (toevoeging . . . g) of matig fijn zand. Tussen Velden en Schandelo hebben deze gronden een zeer sterk roestige bovenlaag (rodóornig, toevoeging/. . .). Ook daar- onder blijft de grond nog sterk roestig. Ten oosten van Schandelo vormen deze gronden de oostelijke rand van het oude bouwland met enkeerdgronden. Ze hebben hier een 30 a 40 cm dikke, humushoudende zandbovengrond, evenals bij de enkeerdgronden opgebracht uit de potstal. Deze bovengrond is op de kaart aangegeven met de toevoeging ^ . . .. Als onzuiverheid komen plaatselijk, vooral in de lagere gebieden, gronden voor met een dermate donkere bovengrond dat ze tot de eerdgronden moeten worden gerekend. Op het Duitse deel van deze kaart vindt men enkele vlakken van deze eenheid in het dal van de Niers, ten oosten van de lijn Kevelaer-Straelen. Evenals de hier voorkomende eenheid KRnl zijn ook deze oude klei- gronden Rijnsedimenten. De profielopbouw is gelijk aan die van de oude klei van de Maas op het Nederlandse gebied. In de Duitse legenda zijn deze gronden bij de Gleye (code G5) ingedeeld.

115 Een profiel met Gt III, een rodoornige bovengrond en grof zand in de ondergrond, ten oosten van Velden ziet er als volgt uit Aplg O— 6 cm donker roodbruine (2,5YR2/4), matig humeuze, fijnzandige, zware zavel met zeer veel roestconcreties; structuur: zwak ont- wikkelde, vrij dikke tot dikke, samengestelde platen, opgebouwd uit matig ontwikkelde, kleine, microporeuze, afgerond-blokkige elementen; geleidelijke overgang naar Ap2g 6— 25 cm donker roodbruine (2,5YR3/4), matig humusarme, fijnzandige, zware zavel met veel roestconcreties; structuur: matig ontwikkelde, middelgrote, samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit matig ontwikkelde, kleine tot middelgrote, microporeuze, afgerond- blokkige elementen; vrij scherp overgaand in Cllg 25— 50 cm lichtgrijze (5Y6/1), uiterst humusarme, fijnzandige, zware zavel met veel roodbruine (5YR5/4) roest; structuur: sterk ontwikkelde, kleine tot middelgrote, macroporeuze, scherp-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in C12g 50— 85 cm grijze (10Y6/1), uiterst humusarme, fijnzandige, zware zavel met veel roodbruine (5YR5/4) roestvlekken; structuur: zwakke, naar beneden zeer zwakke, middelgrote tot grote, microporeuze, scherp-blokkige elementen; vrij scherpe overgang naar G 85—120 cm grijs, matig grof zand; dichtgepakt.

KRn8 Poldervaaggronden; klei; G t III Deze gronden komen voor ten oosten van Arcen-Venlo, langs de Rijks- grens. Het zijn zeer stugge gronden die bij opdrogen zeer hard worden en gaan scheuren. Vrijwel al deze gronden zijn in gebruik als grasland. De 10 a 30 cm dikke bovengrond bestaat uit matig humusarme, fijn- zandige, lichte klei. Hieronder volgt zeer humusarme, lichte klei met roest die naar beneden toeneemt. Op verschillende plaatsen wordt ook het lutumgehalte naar beneden hoger (zie aanhangsel 2, analyse nr. 21). Dit vindt zijn oorzaak in de wijze van afzetting; enige kleiverplaatsing (vorming van een zwakke textuur-B) kan echter niet worden uitge- sloten. Dieper dan 70 a 100 cm gaat de klei min of meer geleidelijk over in matig grof zand (toevoeging . . .g) met roest. Binnen 120 cm diepte komt niet-geaëreerd, matig grof zand voor. Bovengenoemde gronden lopen door tot over de Duitse grens. Op de Duitse bodemkaart is deze eenheid aangegeven met de code G2, Gleye.

Een profiel met Gt III uit de omgeving van Lomm ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 21) AO + 3— O cm bossttooisel Al O— 10 cm zeer donker grijze (10YR3/1), zeer humeuze, fijnzandige, zware zavel; structuur: sterk ontwikkelde, kleine, microporeuze, afge- rond-blokkige elementen; vrij scherpe overgang naar Cllg 10— 30 cm lichtbruine (10YR6/3), uiterst humusarme, fijnzandige, lichte klei met kleine roestvlekjes; structuur: zeer sterk ontwikkelde, grote, samengestelde prisma's, opgebouwd uit matig ontwikkelde, kleine, macroporeuze, enkelvoudige prisma's en scherp-blokkige ele- menten; geleidelijke overgang naar C12g 30— 46 cm lichtgrijze (5YR6/1), fijnzandige, lichte klei met roestvlekken; structuur: zwak ontwikkelde, vrij dikke, samengestelde platen, opgebouwd uit zeer sterk ontwikkelde, kleine, macroporeuze, scherp-blokkige elementen; geleidelijke overgang naar C13g 46— 83 cm grijze (5Y5/1), fijnzandige, matig zware klei met veel oranjebruine (5YR4/8) roest; structuur: matig ontwikkelde, middelgrote, macroporeuze, enkelvoudige, gladde prisma's; vrij scherpe over- gang naar C14g 83—100 cm lichtgrijs (2,5Y7/2), kleiig, leemarm, matig grof zand met gele (10YR7/8) roestvlammen; dichtgepakt; geleidelijke overgang naar G 100—120 cm grijs (7,5YR6/0), leemarm, matig grof zand; dichtgepakt.

OOIVAAGGRONDEN Ooivaaggronden zijn kleigronden met een weinig donkere (vage), humushoudende bovengrond, zonder roest en grijze vlekken binnen 50 cm. In dit gebied zijn ze meestal tot ten minste 60 cm diepte homogeen en min of meer bruin van kleur.

116 KRdl Ooivaaggronden; lichte %avel; G t VI, VII Deze gronden vindt men in het versneden landschap van de laatglaciale riviervlakte. Alleen een vlakje ten oosten van Arcen ligt temidden van stuifzand. De 20 a 30 cm dikke bovengrond bestaat uit matig humusarme, lichte zavel. Hieronder volgt uiterst humusarme of zeer humusarme, lichte zavel. Tussen 40 en 90 cm gaat deze laag over in leemarm, matig grof zand (toevoeging . . .g), waarin vaak ijzerbanden voorkomen. Sommige gronden, o.a. ten noordwesten van Well en in de omgeving van Broek- huizenvorst, worden naar beneden wat zwaarder. Tussen Blitterswijck en Broekhuizenvorst komen gronden voor met een vrij dunne (40 a 50 cm) bovenlaag, die nauwelijks zwaarder is dan 8% lutum. Bij Arcen is de bovengrond hier en daar bedekt met een dun laagje stuifzand. Ten oosten'van Tienraij-Meerlo zijn verschillende percelen afgegraven voor de baksteenindustrie (toevoeging ^ ). Op het Duitse deel van de kaart komen deze gronden veelvuldig voor, o.a. in het gebied van de Niers. Het zijn koppen (Donken), die van elkander worden gescheiden door vele, smalle of bredere geulen, vaak met steile wanden. Waarschijnlijk bestaan deze Donken uit pleistocene Rijnsedimenten waarin de Niers en zijn zij riviertjes later zijn inge- sneden. Het zijn homogeen bruingekleurde gronden, bestaande uit zeer lichte of matig lichte zavel, die binnen 120 cm diepte op matig grof, meestal grindarm zand rust (toevoeging . . .g). Het homogeen bruin gekleurde gedeelte wordt in Duitsland Hochflutlehm of Hochflutsand genoemd; de grove zandondergrond behoort tot het Niederterrasse. De gronden van deze eenheid die op het Nederlands gebied vlak langs de Maas liggen, zijn in de Duitse legenda ondergebracht bij de Auen- böden (code A5), verder van de Maas zijn ze tot de Braunerden (code B72) gerekend. De gronden in het Niersdal behoren eveneens tot de Braun- erden (code B5 en B72).

Een profiel met Gt VII uit de omgeving van Meerlo ziet er als volgt uit Ap O— 30 cm donker grijsbruine (10YR4/2), matig humusarme, fijnzandige, lichte zavel; structuur: matig ontwikkelde, grote, samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit zeer zwak ontwikkelde, kleine, heterogeen poreuze, afgerond-blokkige elementen; vrij scherp overgaand in Cl l 30— 62 cm roodbruine (5YR5/4), uiterst humusarme, fijnzandige, lichte zavel; structuur: matig ontwikkelde, dikke, samengestelde platen, opge- bouwd uit zwak ontwikkelde, middelgrote, macroporeuze, afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in C12 62— 75 cm bruine (7,5YR4/4), uiterst humusarme, fijnzandige, lichte zavel; structuur: matig ontwikkelde, vrij dikke tot dikke, microporeuze, gestapelde platen; vrij scherpe overgang naar C13 75— 85 cm licht geelbruin (1ÓYR6/4), zwak lemig, matig grof zand; dichtge- pakt; scherpe overgang naar banden-B 85— 95 cm oranjebruine (5YR4/8), fijnzandige, matig lichte zavel met veel ijzer; structuur: matig ontwikkelde, grote tot zeer grote, macro- poreuze, scherp-blokkige elementen; scherpe overgang naar C14 95—120 cm licht geelbruin (10YR6/4), leemarm, matig grof zand; dicht- gepakt.

117 Leemgronden

Leemgronden zijn eolische afzettingen die binnen 80 cm diepte voor meer dan de helft bestaan uit mineraal materiaal met meer dan 50% leem (loss). Het zijn dezelfde sedimenten als bij de leembrikgronden (zie 9.2), maar er is geen of hoegenaamd geen textuur-B in ontwikkeld. De leem- gronden in dit gebied behoren, evenals de leembrikgronden, tot dé textuurklasse zandige leem (50-85% < 50 mu). Hier worden alleen leemgronden met hydromorfe kenmerken aangetroffen. Ze hebben geen duidelijk donkere bovengrond en behoren daarom tot fepoldervaaggronden.

Ln5 Poldervaaggronden; %andige kern; Gt III, V . y Deze gronden worden alleen in het Duitse deel van dit kaartblad aan- getroffen. Grote oppervlakten vindt men in dé omgeving van Walbeck en Straelen. Ze vormen een deklaag op het fluviatiele, grindrijke, grove zand van het Krefelder Mittelterrasse. De 10 a 30 cm dikke, meer of minder donker gekleurde bovengrond met 2 a 6% humus heeft een leemgehalte van 60 a 80%. De bosgronden heb- ben in het algemeen een vrij dunne humushoudende laag (Al) die meer humus bevat dan de bovengrond (Ap) van de bouwlanden. Onder de humushoudende bovengrond volgt lichtgrijs, humusarm materiaal van ongeveer gelijke textuur. Hierin komt roest voor die meestal naar be- neden sterk toeneemt. In gronden met Gt III begint binnen 120 cm diepte de niet-geaëreerde zone. Op veel plaatsen is de lösslaag dunner dan 120 cm; het grindrijke, grove zand eronder is op de bodemkaart aan- gegeven met de toevoeging . . . g. Volgens de Duitse legenda zijn dit Gleye (code G3). Men heeft een onderverdeling gemaakt naar de dikte van de lösslaag. Dikke lösslagen (> 130 cm) zijn aangegeven met de code G31 en dunne met de code G32. Deze verdeling correleert ongeveer met de Nederlandse legenda voor wat betreft het al of niet gebruiken van de toevoeging . . : g.

Een profiel met Gt III en grind binnen 120 cm ten westen van Pont ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 24) AO + 3— O cm bosstrooisel Al O— 15 cm bruine (10YR5/3), matig bumeuze, zandige leem; vrij scherp overgaand in Cllg 15— 27 cm licht grijsgele (10YR8/3), uiterst humusarme, zandige leem met roestvlekjes; geleidelijk overgaand in C12g 27— 60 cm licht grijsgele (10YR8/3), uiterst humusarme, zandige leem met veel bruin okerkleurige (7,5YR5/6) roest; geleidelijk overgaand in C13g 60— 80 cm lichtgrijze (2.5Y7/2), uiterst humusarme, zandige leem met naar beneden afnemende roest; vrij scherp overgaand in CDg 80—100 cm lichtgrijs (2.5Y7/2), uiterst humusarm, kleiig, sterk lemig, matig grof zand; vrij scherp overgaand in DG 100—120 cm grindrijk, matig grof zand.

118 ij De samengestelde kaarteenheden

Tot het aangeven van samengestelde kaarteenheden is overgegaan in die gebieden, waar de bodemgesteldheid op korte afstand zo sterk wisselt, dat de afzonderlijke eenheden op de gebruikte schaal niet betrouwbaar zijn weer te geven. In de meeste gevallen is het mogelijk gebleken de inhoud van de kaartvlakken te omschrijven met twee enkelvoudige kaarteenheden. De kaartvlakken bestaande uit een associatie van twee enkelvoudige kaarteenheden, zijn aangegeven met vertikale banen in de kleuren van de samenstellende delen en een code, die zoveel mogelijk is gecomprimeerd. Behalve kaartvlakken met twee enkelvoudige kaart- eenheden komen ook gebieden voor waarin de bodemgesteldheid zo gecompliceerd is, dat met twee kaarteenheden het vlak onvoldoende wordt gekenschetst. Hier zijn associaties van vele enkelvoudige kaart- eenheden ingevoerd, die worden gecodeerd met A .... De kaartvlakken die gecodeerd zijn met A ... hebben een lijnraster in eigen kleur. Voor de beschrijving van de verschillende enkelvoudige kaarteenheden waaruit de samengestelde kaarteenheden zijn opgebouwd, wordt ver- wezen naar de hoofdstukken 6 t/m 14. In het Duitse indelingssysteem is het niet mogelijk samengestelde kaart- eenheden te onderscheiden. Wel heeft men ruime mogelijkheden de bodemkundige variaties binnen de betreffende kaarteenheden in de legenda te omschrijven. Dit leidt ertoe dat sommige eenheden eigenlijk verkapte associaties zijn.

15.1 Associaties van twee enkelvoudige kaarteenheden zVz/pZn.30—Meerveengronden op %and ponder humuspod^pl, beginnend ondieper dan 120 cm - Gooreerdgronden ; grof %and Van deze samengestelde eenheid komt maar één vlakje voor, nl. in het dal van de Oostrumsche Beek, ten noordwesten van Wanssum. Een groter vlak ligt op het aansluitende kaartblad 52 West. Het dal is vrij diep ingesneden en heeft steile wanden. De meerveengronden hebben een 15 a 30 cm dik zanddekje van homo- geen, donker, zeer humeus tot humusrijk, zwak lemig, matig fijn zand. Daaronder ligt 50 a 100 cm bruin tot zwart broekveen; binnen 120 cm wordt niet-geaëreerd, zwak lemig, matig grof zand aangetroffen. Bij de gooreerdgronden ligt de ca. 20 cm dikke, zeer humeuze, zwak lemige, matig grofzandige Al-horizont op grijs, zwak lemig, matig grof zand. De grondwatertrap is III. In de Duitse legenda is deze samengestelde kaarteenheid ondergebracht bij het Niedermoor (code Hn2).

119 vWp/Hn30-Afo«ng« pod^olgronden met een moerige bovengrond -Veldpod^plgronden; grof %and Deze samengestelde eenheid omvat een aantal verlande vennen in het rivierstuifzand ten oosten van de Maas. Deze vennen dragen de volgende namen: Westmeerven-Heerenven ten zuidoosten van Wellerlooi; Pikmeeuwenwater op het Landgoed de Hamert (zie afbeelding 23); Geldersch Vlies ten oosten van Arcen; Ra venvennen ten zuidoosten van Lomm. De vennen zijn, evenals delen van het omliggende gebied, eigendom van het 'Limburgs Landschap'. -Het zijn gronden met een vegetatie van heide en buntgras, met opslag van berken en vliegdennen. De meeste van deze gebieden zijn opengesteld voor het publiek. De associatie bestaat uit grofzandige podzolgronden met een al dan niet moerige bovengrond (resp. meer of minder dan 15% humus). Het zijn drassige gebieden met hier en daar nog open water (Gt I/II). Op de Duitse bodemkaart is deze samengestelde eenheid aangegeven als Podsol-Gleye (code pG83).

Hn/Hd30- Veldpod^olgronden ; grof %and -Haarpod^olgronden ; grof %and Van deze associatie liggen enkele vlakken aan de oostzijde van de Maas, in de omgeving van Well en Wellerlooi. Het is een hooggelegen, reliëfrijk landschap van rivierstuifduinen. In de hoge ruggen of koppen zijn haar- podzolgronden ontwikkeld; de lagere delen bestaan uit veldpodzol- gronden. De ruggen hebben onder de podzol-B, op ca. 50 cm, een gelige Cl-laag met ijzerhuidjes. In de depressies reikt de humuspodzol-B tot ca. 80 cm diepte. De Cl-horizont is grijzer van kleur en heeft geen ijzerhuidjes. Overigens is de profielopbouw ongeveer gelijk. In beide grofzandige bodemeenheden heeft qen intensieve uitspoeling plaats gehad, wat te zien is aan een duidelijke, soms vrij dikke loodzand- laag (A2) en een sterk ontwikkelde inspoelingslaag (B2). Vrijwel al deze gronden zijn met grove dennen beplant; de rest is begroeid met heide. De grondwatertrap is VII. Als onzuiverheid komen Gt V en VI voor. Deze gronden staan op de Duitse bodemkaart aangegeven als Podsole (code P8).

; lemlgfijn -Gooreerdgronden; lemigfijn %and Deze gronden treft men aan in de omgeving van Castenray en tussen Horst en Sevenum in Ouder dekzand. Als samengestelde eenheid neemt deze associatie een aparte plaats in. Hoewel de samenstellende delen (Hn23 en pZn23) op grond van hun morfometrische kenmerken in verschillende eenheden van de legenda vallen, vormen ze landschappelijk een duidelijke eenheid en ook in bodemgenetisch opzicht vertonen ze veel overeenkomst. Ze zijn ge- karakteriseerd door de aanwezigheid van een ijzer-B-horizont (zie hoofdstuk 8). In het algemeen hebben deze gronden een vrij dunne podzol-B. Som- mige B-lagen waren zo dun, dat ze na ontginning geheel in de bouwvoor zijn opgenomen. Daarom behoren ze nu tot de gooreerdgronden. De grondwatertrap is VI. Op de Duitse bodemkaart is deze associatie aangegeven als Podsol-Gleye (code pG82).

120 \:{.'s\\7j!\2.'b-Veldpod'%plgronden; lemigfijn %and -Vlakvaaggronden; Ie wig fijn yand Hiervan komt één vlak voor ten zuidwesten van Wanssum. Het is een gebied met veldpodzolgronden waarin gedeelten worden aangetroffen met een zeer humusarme bovengrond waaronder zeer vaag podzol-B kenmerken aanwezig zijn (vlakvaaggronden). Het is mogelijk dat een gedeelte van deze gronden is verstoven, gezien het in het westen en in het noorden aan dit vlak grenzende stuifzand (duinvaaggronden). Ook bestaat de mogelijkheid dat de gronden vóór de ontginning een deel van de humushoudende bovengrond hebben verloren door afplaggen t.b.v. de strooiselwinning voor de potstal. In het algemeen is de humuspodzol-B van de veldpodzolgronden erg dun (10 a 15 cm). Zoals bij de vorige associatie, treft men ook hier in de ondergrond een min of meer sterk roestige laag aan (zie omschrijving ijzer-B, hoofdstuk 8). De grondwatertrap is VI. Evenals Hn/pZn23 is deze associatie op de Duitse bodemkaart ingedeeld bij de Podsol-Gleye (code pG82).

}3.nlZd2\-Veldpod%plgronden; leemarm en y^wak lemigfijn %and -Duinvaaggronden; leemarm en %n>ak lemigfijn "tand Van deze samengestelde eenheid ligt een kleine oppervlakte ten zuiden van Castenray. Het is een rug van Jonger dekzand, waarin plaatselijk veel verstuiving is opgetreden. De jonge stuifzanden zijn duinvaaggronden, de niet verstoven delen behoren tot de veldpodzolgronden. De grondwatertrap is VII. De Duitse bodemkaart geeft hier Podsole aan (code P8).

HnjZb23-Ve/dpod%o/gro>iden; lemigfijn ^and -Vorstvaaggronden; lemigfijn %and Van deze eenheid komt één vlak voor ten westen van Tienraij. Het is een hooggelegen gebied met een golvend reliëf waarvan de hoogste delen bestaan uit vorstvaaggronden en de lagere uit vrij dunne humuspodzol- gronden. We hebben de indruk dat in dit vlak vroeger veel heideplaggen zijn gestoken, waardoor het bovenste deel van het bodemprofiel is verdwenen. Kenmerkend is dat de humuspodzolgronden een donkerder bouwvoor hebben dan de vorstvaaggronden. De grondwatertrap is VII. Op de Duitse bodemkaart zijn deze gronden ondergebracht bij de Podsol-Braunerden (code pB81).

Hd/Zd30-ffaarpod%p/grotttlen; grof ^and —Duinvaaggronden; grof %and Van deze gronden kan men een vrij kleine oppervlakte vinden tussen Blitterswijck en Broekhuizenvorst. Het zijn rivierstuifzanden met een humuspodzol, waarvan gedeelten vrij recent opnieuw zijn verstoven, waardoor de podzol is verdwenen (Schelling, 1955). Het landschap en de textuur van deze gronden komen overeen met de rivierstuifzandgronden ten oosten van de Maas, waar ze een veel grotere verbreiding hebben dan ten westen van de Maas. De Gt van deze gronden is VIL Ze zijn op de Duitse bodemkaart ingedeeld bij de Ranker (code N8).

Zn23/Ln5-V/akvaaggronden; lemigfijn %and -Poldervaaggronden; t^andige leem Deze samengestelde eenheid ligt ten oosten van Herongen (kaartblad

121 Kaldenkirchen). Het zijn eolische sedimenten die soms minder, soms meer dan 50% leem bevatten. In het eerste geval behoren ze tot de vlak- vaaggronden (zeer sterk lemig fijn zand) en in het tweede geval tot de leemgronden (poldervaaggronden; zandige leem). Overigens verschillen deze gronden weinig van elkaar. Ze liggen in een vrij vlak, laag gebied waarin enkele erosiegeulen (beekdalen) voorkomen die met een sig- natuur op de kaart zijn aangegeven (zie 16.2). Bijna overal bevindt zich binnen 120 cm diepte grindrijk, grof zand (Mittelterrasse), op de bodem- kaart aangegeven met de toevoeging . . . g. De grondwatertrap is V. Op de Duitse bodemkaart (schaal l : 50 000) zouden deze gronden ingedeeld worden bij de Gleye (code G6). en ; leemarm en %wak lemig fijn -Vorstvaaggronden ; leemarm en %ivak lemig fijn Deze gronden treft men aan ten zuidwesten en ten westen van Blitters- wijck. Het betreft hier een reliëfrijk gebied bestaande uit recent en min- der recent stuifzand. Het jongste stuifzand heeft, behalve een ca. 5 cm dikke Al-horizont, soms met een micropodzol, vrijwel geen bodem- vorming en is tot de duinvaaggronden (Zd21) gerekend. In de wat oudere stuifzanden heeft zich een zwakke moderpodzol ont- wikkeld van 20 a 30 cm dikte; ze zijn daarom ingedeeld bij de vorst- vaaggronden (Zb21). Bovenstaande verschillen treft men afwisselend en soms op zeer korte afstand van elkaar aan. De grondwatertrap is VII. Thans is vrijwel het gehele gebied met bos beplant zodat er geen ver- stuivingen meer plaatsvinden. Op de Duitse bodemkaart staan deze gronden vermeld als Podsol-Braun- erden (code pB82).

- Duinvaaggronden ; grof %and - Vorstvaaggronden ; grof %and Ten oosten van 'de Maas bij Arcen, ligt een grote oppervlakte rivierstuif- zand. Het is een zeer reliëfrijk gebied bestaande uit ruggen, koppen en kleine, smalle laagten. Hoogteverschillen van 10 a 15 meter op zeer korte afstand zijn geen uitzondering. In dit gebied is het stuifzand herhaalde- lijk in beweging geweest, zodat de bodemvorming geen, of vrijwel geen kans heeft gekregen. Nu vinden er haast geen zandverstuivingen meer plaats, omdat de grond is vastgelegd door bosaanplantingen. Bij een deel van de gronden blijft de bodemvorming beperkt tot een ca. 5 cm dikke Al-horizont met daarin soms een micropodzol (duinvaag- gronden). Andere gronden hebben onder de dunne Al-horizont een zwak ontwikkelde, ca. 10 cm dikke moderpodzol-B-laag (vorstvaag- gronden). Het materiaal bestaat meestal uit grindarm, leemarm, matig grof zand. Sporadisch wordt er onder de dikke laag stuifzand een begraven bodem- profiel binnen 120 cm diepte aangetroffen. Plaatselijk komen ook haarpodzolgronden of veldpodzolgronden voor. Dit wekt de indruk dat het hele gebied oorspronkelijk uit podzolen heeft bestaan, die later verstoven zijn. De grondwatertrap is VII. Op de Duitse bodemkaart is deze associatie ingedeeld bij de Ranker (code N8). 15.2 Associaties van vele enkelvoudige kaarteenheden ABz Associatie ^andige beekdalgronden Deze associatie omvat het gedeelte van het dal van de Groote Molenbeek

122 ten noorden van Horst. Het is een diep ingesneden, tamelijk smal beek- dal. De beek, die oorspronkelijk een smalle, kronkelende loop had, is genormaliseerd. Met het vrijgekomen materiaal zijn sommige delen van het dal opgehoogd. Daarnaast liggen in het dal veengronden en moerige gronden met of zonder bezandingslaag en sterk lemige, matig fijnzandige beekeerdgronden, soms met een kleiig dek. Zowel in de bovengrond als in de ondergrond komen lagen voor met zeer veel ijzerconcreties. Hier en daar treft men in de ondergrond grindhoudend materiaal aan. De grondwatertrap is III. Op de Duitse bodemkaart zijn deze gronden ingedeeld bij de Gleye (code G81).

AHb Associatie breukhellinggronden Deze gronden treft men aan ten noorden van Herongen op de vrij steile helling van de grensstoring. Hier dagzoomt op diverse plaatsen tertiair (oligoceen), glauconiethoudend materiaal (groenzand). Hier en daar is dit sediment bedekt met een min of meer dikke laag grindrijk, grof zand (solifluctie) of met fijn dekzand. Het oligocene materiaal heeft een sterk wisselende textuur; het varieert van leemarm zand tot zware klei. Deze gronden zijn zeer nat; dit wordt veroorzaakt door de vele bronnen die in de helling voorkomen. De grondwatertrap is III. Op de Duitse bodemkaart zijn deze gronden als Hanggleye (code G83) aangegeven.

AMm Associatie van gronden in oude Maasmeanders Aan beide zijden van de Maas treft men veel oude meanders aan, die zijn ingesneden in het laatglaciale riviergebied. Omdat ze vrij laag liggen ten opzichte van de omgeving, zijn ze gemakkelijk te onderscheiden. De loop van deze geulen is vrij grillig; ze hebben zich herhaaldelijk ver- plaatst. Soms treft men midden in het dal kopjes of ruggen (erosie- resten) van het oudere landschap aan. De geulen zijn gedeeltelijk weer opgevuld met jongere sedimenten, soms sterk gevarieerd samengesteld. Geulen die zijn opgevuld met vrij homogene kleiafzettingen, zijn inge- deeld bij de poldervaaggronden (zie hoofdstuk 12). Zeer smalle geulen zijn op de bodemkaart alleen met een signatuur aangegeven. Een aanzienlijk deel van de Maasgeulen is echter in deze associatie ondergebracht. Naast jonge kleiafzettingen (poldervaaggronden) komen ook zandgronden (beekeerdgronden) voor. Plaatselijk zijn min of meer dikke pakketten veen ontstaan waarop later hier en daar een bezandings- dek is aangebracht. Sommige lage gronden zijn opgehoogd, op andere plaatsen is klei afgegraven voor de baksteenindustrie. In de omgeving van de dorpen hebben enkele percelen een dik humushoudend zanddek (enkeerdgronden). De grondwatertrappen in deze geulen zijn II, III en V. Deze associatie, die alleen op het Nederlandse gebied is onderscheiden, is op de Duitse bodemkaart gesplitst in Gleye und Auengleye (code G2), Gleye (code G81) en Anmoorgleje (code hG2).

123 16 Toevoegingeno o en overigeo onderscheidingen

16.1 Toevoegingen De toevoegingen zijn door middel van een cursieve letter voor of achter het symbool van de eenheid aangegeven. Sommige hebben bovendien een signatuur in de kaartvlakken. Voor zover de toevoegingen betrek- king hebben op bijzonderheden die in de bovengrond voorkomen, zijn ze voor het symbool geplaatst. In de overige gevallen staat de toevoeging achter het symbool. Vergravingen e.d. zijn alleen met een signatuur aangeduid. De volgende toevoegingen zijn gebruikt: s . . . Zanddek, 5 a 15 cm dik Deze toevoeging komt alleen voor ten zuiden van Arcen. Hier liggen vlierveengronden (Vk) in een oude Maasmeander. Een deel ervan is ontgonnen; daarbij is er een 10 a 15 cm dikke laag rnatig grof zand opgebracht.

^ . . . Zanddek 15 a 40 cm dik In de nabijheid van Schandelo ligt een aanzienlijke oppervlakte bruine enkeerdgronden (bEZ30). Grenzend aan dit kaartvlak treft men oude rivierkleigronden (KRn2) aan met een minder dan 50 cm dikke, opgebrachte, matige humusarme, kleiige, sterk lemige, matig grofzandige laag, op zware zavel. Dit dek is met deze toevoeging aangegeven. k . . . Zavel- of kleidek, 15 a 40 cm dik Zowel op het Duitse, als op het Nederlandse gebied is deze toevoeging onderscheiden bij de vlakvaaggronden (Zn30). Dit is gebeurd tussen Venlo en Straelen en ten oosten van Wemb— Twisteden. Het zijn dunne bovengronden van lichte of zware zavel op matig grof rivierzand (Niederterrasse-Formatie van Kreftenheye). Ze vormen de overgang naar dikkere oude klei- gronden (KRn . .). Een deel van de vlakvaaggronden bij Venlo had oorspronkelijk een dikkere, lutumrijke bovengrond, maar deze is afgegraven t.b.v. de kleiverwerkende industrie (toe- voeging ^). De achtergebleven resten van dit lutumrijke materiaal zijn met deze tpevoegiqg aangeduid. g . . . Grind, ondieper dan 40 cm beginnend Voor verscheidene eenheden, zoals holtpodzolgronden (Y30), veldpodzolgronden (Hn30), haarpodzolgronden (Hd30), enk-

124 eerdgronden (zEZ30) en akkereerdgronden (cZd30) is deze toevoeging gebruikt, nl. wanneer er grind in de bovengrond voorkomt. Men treft deze gronden aan ten westen van Wanssum (Formatie van Veghel). In het Duits-Nederlandse grensgebied bij Wemb, Twisteden, Walbeck, Straelen, Venlo en Herongen liggen grindrijke, grofzandige, fluviatiele afzettingen van de Formatie van Urk (Mittelterrasse) of de Formatie van Sterksel (Hauptterrasse) aan het oppervlak. f. . . Plaatselijk i/verrijk, binnen 50 cm diepte beginnend en ten minste 10 cm dik Deze toevoeging is gebruikt bij de oude kleigronden(KRn2) tussen Velden en Schandelo. Ze bevatten in het algemeen veel ijzer, zowel in de bovengrond als in de ondergrond. Plaatselijk komt ijzeroer voor.

. . . v Moerig materiaal, beginnend dieper dan 80 cm en doorgaand tot dieper dan 120 cm Op verschillende plaatsen komt in de oude Maasmeanders veen in de ondergrond voor. Meestal is dit echter zo gering van om- vang, dat het niet op de kaart is aangegeven. Een uitzondering vormen enkele geulen in de omgeving van Venlo. Ten westen van Blerick is een dikke laag zand op het veen aan- gebracht (toevoeging f ). In deze zandlaag heeft zich een beek- eerdgrond (pZg23) ontwikkeld. Het veen ligt nu diep in de ondergrond en is met deze toevoeging aangegeven. Ten oosten van Venlo en ten westen van Straelen heeft een gedeelte van de lage enkeerdgronden (EZg30) een veenondergrond.

. . . x Oude klei en loss, beginnend tussen 40 en 120 cm en ten minste 20 cm dik Deze toevoeging is aan beide zijden van de Maas onderscheiden. Ten westen van de Maas wordt bij de veldpodzolgronden (Hn21 en Hn23) en de gooreerdgronden (pZn23) in dekzand, de zandige leem (loss) er mee aangegeven. Delen van oude Maas- meanders met oude klei, overstoven door jong stuifzand (vlak- vaaggronden) worden tevens met deze toevoeging onder- scheiden. Ten oosten van de Maas wordt vrijwel onder het gehele stuif- zandgebied in de diepe ondergrond een min of meer dikke laag oude klei aangetroffen. Op lagere plaatsen vindt men deze laag soms binnen 120 cm diepte. Ten zuidoosten van Arcen, langs de Duits-Nederlandse grens ligt oude klei onder een 70 a 100 cm dikke laag fijn zand (dek- zand) waarin een veldpodzolprofiel (Hn23) ontwikkeld is. In Duitsland, in de omgeving van Walbeck, Straelen en Heron- gen, worden vrij grote oppervlakten dekzand met zandige leem (loss) in de ondergrond aangetroffen. De toevoeging is eveneens toegepast bij de gronden in de omgeving van de grensstoring bij Herongen, waar oligocene klei in de ondergrond wordt gevonden.

. . . g Grof yand en l of grind beginnend tussen 40 en 120 cm Deze toevoeging komt het meest voor ten oosten van de Maas, zowel op het Duitse als op het Nederlandse gebied en in kleine oppervlakten even ten westen van de Maas. Het betreft hier

125 r

Foto Dr. W. Paas Ajb. )9 Profiel van een kalklo^e poldervaaggrond, klei, in één van de geulen in hè t gebied van de Niers. De kalklo^e klei ivordt naar beneden steeds roestiger en gaat op ca. 1 m over in lemig fijn. %and; daar- onder ligt synd en grind van de Formatie van Kreftenheye (Niederterrasse).

. 39 Profil eines Gleybodens (poldervaaggrond) in einer A^ltwasserrinne im Gebiet der Niersaue.

podzolgronden, eerdgronden en vaaggronden in eolisch, fijn of grof, grindarm zand; verder brikgronden en leemgronden in loss, met vrij ondiep in de ondergrond fluviatiel, grindrijk, grof zand. Bij de kleibrikgronden en oude rivierkleigronden (BKd . ., KRn . . en KRd . .) is deze toevoeging gebruikt wan- neer vrij ondiep grof (meestal grindarm) zand werd aan- getroffen.

Afgegraven Deze toevoeging wordt ten oosten van Tienraij-Meerlo onder- 126 scheiden. Hier is veel oude klei weggegraven ten behoeve van de baksteenindustrie. Op sommige plaatsen is de klei geheel verdwenen en ligt zand aan de oppervlakte (Zn21). Soms is de klei plaatselijk weggegraven; deze vlakken zijn nog tot de oude kleigronden (KRdl) gerekend. Ten noorden van Venlo (Ossen- berg) is oude klei weggegraven onder het dekzand. In dezelfde omgeving is ook aan het oppervlak liggende oude klei afge- graven; plaatselijk is nog een rest aanwezig (toevoeging k . . .). Bij Broekhuizenvorst is zand uit de ondergrond weggehaald, waarbij de bruine bovenlaag van de enkeerdgrond (bEZ23) is teruggestort. f Opgehoogd Ten noordwesten van Blerick komen in een oude Maasmeander veengronden voor. Op een gedeelte hiervan is een 70 a 80 cm dikke laag fijn zand aangebracht (beekeerdgronden, pZg23z>).

16.2 Overige onderscheidingen i jg.<'j (in blauw) Smalle geulen Deze geulen treft men aan in de omgeving van de Maas. Het zijn smalle, soms diep in het terrein ingesneden laagten, die uit- monden in de Maas of in oude Maasmeanders. In het dekzand- gebied bij Castenray liggen enkele smalle beekdalen en in het hoge gebied langs de Duitse grens enkele smalle, natuurlijke afwateringsgeulen. Ze zijn alle met deze signatuur op de bodem- kaart aangegeven. De afmetingen van deze geulen zijn te gering om als afzonderlijke eenheid op de kaart te worden afgebeeld. Op het Duitse deel van de bodemkaart is deze signatuur ook toegepast, nl. voor smalle erosiedalen in hogere terrassen (Hauptterrasse en Mittelterrasse) en smalle rivierdalen in het stroomgebied van de Niers (Niederterrasse). De erosiedalen kunnen weer gedeeltelijk zijn opgevuld met materiaal uit de naaste omgeving. In de smalle rivierdalen is meestal een min of meer dikke kleilaag afgezet (afb. 39). De Duitse bodemkaart geeft die smalle geulen als bodemeenheden aan. Meestal beho- ren de gronden in de geulen tot de Gleye (G); ze zijn onder- verdeeld naar de zwaarte van het materiaal. Dit varieert van zware klei tot vrijwel leemarm zand. Hier en daar is in die dalen wat veen gevormd.

V Zand-, leem- of grindgroeve Tussen Wanssum en Geysteren, ten noordoosten van Arcen en ten noorden van Blerick liggen diepe groeven, waaruit zand en grind wordt gewonnen. Ook op de hogere terrassen (Haupt- terrasse en Mittelterrasse) in Duitsland liggen, over het gehele gebied verspreid, diverse diepe groeven voor zand- en grind- winning. f Opgehoogd of opgespoten In de nabijheid van Wellerlooi is een deel van een oude Maas- meander opgehoogd met l a l ,5 m fijn zand. Ten noorden van Blerick ligt een diepe grind- en zandgroeve (toevoeging V )• Met het hieruit vrijgekomen materiaal, dat minder geschikt was voor verder gebruik, heeft men de omliggende terreinen opge- hoogd. Het vlakje ten noordwesten van Blerick is een vuil-

127 stortplaats van de gemeente Venlo. Ten noorden van Venlo is op lage gronden zand opgebracht. Ze zijn nu erg heterogeen en worden gebruikt voor land- en tuinbouw.

Afgegraven Even ten oosten van Wanssum heeft men een klein gedeelte van de enkeerdgronden afgegraven voor zandwinning. De gronden zijn nu zeer heterogeen en in gebruik als bouwland.

(in blauw) Water en moeras Ten noorden van Horst, ten noordwesten van Well, ten noorden van Blerick en in een meander van de Niers ten oosten van Kevelaer, zijn diepe grind- en zandgroeven als water aange- geven (natte grindwinning). Bovendien worden, verspreid over het gehele gebied, kleine vennetjes en oude meanders aan- getroffen; hiervan is er maar één op de bodemkaart aangegeven, nl. die bij Venlo.

128 // De geschiktheid van de gronden voor akker- en weidebouw

17.1 Inleiding De beoordeling van de geschiktheid geschiedt op basis van goed geleide bedrijven. Daarbij spelen slechts die bodemfactoren een rol, die niet op eenvoudige wijze door de boer kunnen worden veranderd, zoals de bouwvoorzwaarte en de grofheid van het zand. Voorts is uitgegaan van de waterhuishouding, zoals die was tijdens de opname van de kaart. Aangenomen is, dat de verkaveling en de ontsluiting redelijk voldoen aan de eisen die daaraan, in verband met de uitoefening van het land- bouwbedrijf, worden gesteld. In sommige situaties kan een grond - binnen een bepaald bedrijfstype - sterk aan waarde winnen of verliezen, wanneer hij in combinatie met andere gronden voorkomt. Deze bedrijfs- waarde of 'situatiewaarde' speelt in de gegeven beoordeling geen rol. De onderscheiden eenheden met bijbehorende grondwatertrap zijn afzonderlijk beoordeeld naar hun geschiktheid voor de akkerbouw (aan- hangsel 4) en de weidebouw (aanhangsel 5). Sommige kaarteenheden zijn gesplitst en in verschillende klassen ondergebracht. Gronden langs de Maas, die vaak worden overstroomd, zijn niet voor akkerbouw be- oordeeld. De toevoegingen zijn slechts in de beoordeling betrokken als ze van invloed zijn op de geschiktheid. Samengestelde kaarteenheden, bestaande uit twee of drie enkelvoudige eenheden, hebben in het alge- meen de geschiktheid van hun samenstellende delen. Daarbij moet worden opgemerkt, dat de variatie in bodemgesteldheid op korte afstand zodanig kan zijn, dat deze van grote invloed is op de groei en/of de af- rijping van de gewassen en/of op de cultuurmaatregelen. In dergelijke gevallen is de geschiktheid zeker geringer dan die van de afzonderlijke eenheden. De schaal van de kaart laat echter niet toe met dit facet bij de geschiktheidsbeoordeling rekening te houden. Samengestelde kaarteenheden, die bestaan uit vele enkelvoudige een- heden (code A . . .), zijn zo goed mogelijk in het beoordelingssysteem ingepast. Gezien de gevarieerde opbouw van de bodemgesteldheid is de beoordeling van deze samengestelde kaarteenheden niet meer dan een zeer globale aanduiding van de geschiktheid. Voor het weergeven van de landbouwkundige mogelijkheden zijn ook anders opgezette be- oordelingen en classificaties denkbaar, afhankelijk van het doel, dat de kaartgebruiker zich stelt. De Stichting voor Bodemkartering is steeds bereid hulp te verlenen bij de interpretatie van de bodemkundige gegevens voor verschillende toepassingen. De beschikbare ongekleurde werkbladen 1, waarop alleen 1 De prijs van de werkbladen bedraagt voor l exemplaar/1,75 excl. BTW; voor elk volgend exemplaar, mits gelijktijdig besteld, ƒ 0,50. 129 de symbolen en de grenzen van de kaarteenheden zijn afgedrukt, maken het mogelijk dergelijke interpretaties kartografisch voor te stellen. Op een uitsnede van dit kaartblad (los bijgevoegd) zijn de geschikt- heidsbeoordelingen voor de akkerbouw en de weidebouw kartografisch voorgesteld. Deze beoordelingen worden in de volgende paragrafen besproken en zijn in de aanhangsels 4 en 5 tabellarisch weergegeven.

17.2 De geschiktheid van de gronden voor akkerbouw Het is algemeen bekend dat er (grote) verschillen bestaan tussen akker- bouw op 'klei' en op 'zand'. Op de 'klei' wordt een ander en meestal ook ruimer gewassensortiment aangetroffen dan op het 'zand'. Zo neemt tarwe steeds een belangrijke plaats in het bouwplan op de 'klei' in, maar ontbreekt bijna overal op'het 'zand'. Verder zijn er verschillen in be- werking, bodembehandeling, bemesting, waterbeheersing enz. Vijftig tot honderd jaar geleden waren de verschillen groter, maar ook nu nog zijn ze van belang ondanks voortschrijdende landbouwtechnische en wetenschappelijke kennis. Daarom lijkt het gerechtvaardigd met tarwe als norm, een indeling in twee hoofdklassen te maken. Er is nog een derde hoofdklasse voor gronden die niet voor akkerbouw in aan- merking komen. De volgende drie hoofdklassen zijn onderscheiden:

Gronden geschikt voor een kleivrucbtwisseling, KB Hiertoe zijn in dit gebied gerekend oude kleibrik- en leembrikgronden, rivierkleigronden, oude rivierkleigronden en leemgronden. De voor- naamste gewassen, die hierop worden verbouwd, zijn: tarwe, rogge, gerst, suikerbieten en aardappelen. Samen vormen deze gewassen met tarwe als norm de zgn. 'kleigewassen' (Vink en Van Zuilen, 1967).

Gronden geschikt voor een %andvruchtu>isseling, ZB In deze hoofdklasse zijn veengronden, moerige gronden, podzolgronden, dikke eerdgronden en kalkloze zandgronden ondergebracht. De voor- naamste gewassen, die op deze gronden worden verbouwd, zijn: gerst, rogge, suikerbieten en aardappelen. Tarwe komt zeer weinig voor; wel neemt deze teelt de laatste jaren op het zand wat toe.

Voor akkerbouw weinig of niet geschikte gronden, NJ5 Deze gronden zijn te nat of te droog om als bouwland gebruikt te worden.

17.2.1 De beperkingen Van elke kaarteenheid met gróndwatertrap is ook aangegeven in hoe- verre de gronden beperkingen hebben in verband met een aantal be- langrijke eigenschappen of hoedanigheden. Deze zijn van invloed op de groei en de productie, maar ook op de productie-omstandigheden en op de cultuurmaatregelen, die men in verband met de verbouw van de gewassen moet nemen. De belangrijkste in de beoordeling betrokken factoren, die het gebruik van de grond in meerdere of mindere mate kunnen beperken, zijn in dit gebied:

Wateroverlast Hierbij is beoordeeld of er een kans is en zo ja, hoe groot die is, dat het door de landbouwgewassen bewortelde deel van het profiel geheel of grotendeels met water verzadigd is. Een teveel aan water kan gebrek aan zuurstof in de wortelzone geven,

130 waardoor de groei van de gewassen vertraagd, of zelfs onmogelijk wordt. Wateroverlast geeft dikwijls ook moeilijkheden bij het nemen van cul- tuurmaatregelen. Men slaagt er bijv. niet of slecht in tijdig een zaai- of pootbed te maken of men ondervindt last bij het oogsten en afvoeren van de producten, in het bijzonder wanneer dit in de herfst plaatsvindt.

Verdroging Beoordeeld is of er kans bestaat en zo ja, hoe groot die is, dat de ge- wassen in een gemiddeld jaar door een tekort aan vocht in hun groei worden geremd, waardoor de opbrengst nadelig wordt beïnvloed.

Verkruimelbaarheid van de bouwvoor (alleen bij kleigronden en zandgronden met een zavel- of kleidek) Hierbij is aangegeven of en in hoeverre een slechte Verkruimelbaarheid van de bouwvoor de exploitatie van de grond als bouwland bemoeilijkt. De Verkruimelbaarheid is afhankelijk van de binding van de grond- deeltjes en wordt o.a. bepaald door textuur, structuur, humusgehalte en kalkgehalte. Slechte Verkruimelbaarheid veroorzaakt veelal moeilijkheden bij het maken van een zaai- of pootbed, beïnvloedt in ongunstige zin de periode waarin de grond kan worden bewerkt en bemoeilijkt het oogsten van wortel- en knolgewassen. De mechaniseerbaarheid van de teelten is derhalve nauw gecorreleerd met de Verkruimelbaarheid van de grond.

Slemp (alleen bij kleigronden en zandgronden met een zavel- of kleidek) Er is nagegaan of en in hoeverre door slemp, d.i. door het optreden van verdichtingen aan het oppervlak van de grond of door het eventueel geheel ineenzakken van de bouwvoor, de exploitatie van de grond als bouwland wordt geschaad. Door slemp kan piasvorming optreden; de zuurstofvoorziening van de gewassen wordt daardoor ongunstig beïnvloed en als gevolg van korst- vorming kunnen beschadigingen aan kiemplanten voorkomen. Om de gevolgen van slemp voor de gewassen teniet te doen is soms een extra grondbewerking nodig.

Berijdbaarheid Bij de beoordeling van deze hoedanigheid is de exploitatiemogelijkheid van de grond in het gemechaniseerde akkerbouwbedrijf in het geding. Aangegeven is of en in hoeverre zich moeilijkheden voordoen bij het berijden van de grond met voertuigen en machines. Het is nodig, dat de grond bij belasting een zekere draagkracht heeft en weerstand biedt tegen vervorming en versmering. De bovengenoemde beperkingen zijn in aanhangsel 4 in vier gradaties gewaardeerd. Ze kunnen als volgt worden omschreven:

1 geen of geringe beperkingen De kans op beperkingen als gevolg van de betrokken factor is af- wezig, treedt zeer zelden op of heeft bij het eventueel voorkomen ervan nauwelijks invloed op de groei van de gewassen en/of op de cultuurmaatregelen.

2 matige beperkingen De kans op beperkingen als gevolg van de betrokken factor is van dien aard, dat zij van merkbare invloed is op de groei van de ge- wassen en/of op de cultuurmaatregelen.

131 3 sterke beperkingen De kans op beperkingen als gevolg van de betrokken factor is van grote betekenis. Het verschijnsel treedt zeer frequent op en is van grote invloed op de groei van de gewassen en/of op de cultuur- maatregelen.

4 ^eer sterke beperkingen De kans op beperkingen als gevolg van de betrokken factor is van dien aard, dat exploitatie als bouwland vrijwel onmogelijk is. Gron- den met deze beoordeling voor één van de beperkende factoren zijn altijd in de hoofdklasse'Voor akkerbouw weinig of niet geschikte gronden' ondergebracht. ;

Omdat niet alle gewassen dezelfde eisen stellen, kan de invloed van een beperkende factor verschillend zijn. Zo heeft bijv. een beperking als gevolg van verdroging een minder grote betekenis voor de groei van wintergraan dan voor de groei van suikerbieten.

17.2.2 De onderscheiden geschiktheidsklassen De aard en de mate van de beperkingen bepalen in hoge mate de ex- ploitatiemogelijkheden van de grond als bouwland. Aan de hand hier- van zijn de hoofdklassen onderverdeeld in een aantal klassen.

Ploofdklasse KB: gronden geschikt voor een kleivruchtwisseling

Klasse KB1: gronden met overwegend zeer ruime mogelijkheden. Geen of geringe beperkingen. Klasse KB2: gronden met overwegend ruime mogelijkheden. Matige beperkingen in verband met verdroging. Klasse KB'3: gronden met overwegend beperkte mogelijkheden. Matige tot sterke beperking in verband met water- overlast; geringe tot sterke beperkingen in verband met structuur.

Hoofdklasse ZB: gronden geschikt voor een zandvruchtwisseling

Klasse ZB1: gronden met overwegend zeer ruime mogelijkheden. Geen of geringe beperkingen. Klasse ZB2: gronden met overwegend ruime mogelijkheden. Geringe tot matige beperkingen in verband met ver- droging of wateroverlast. Klasse ZB3: gronden met overwegend beperkte mogelijkheden. Matige tot sterke beperkingen in verband met ver- droging of wateroverlast.

Hoofdklasse NB: voor akkerbouw weinig of niet geschikte gronden

Klasse NB: gronden met overwegend zeer sterk beperkte of geen mogelijkheden. Sterke tot zeer sterke beperkingen in verband met verdroging of wateroverlast.

17.2.3 Toelichting bij de klassen KB1: De gronden die in deze klasse zijn ondergebracht, hebben geen noemenswaardige beperkingen. Het zijn de leembrikgronden (BLh5 en BLd5), de kleibrikgronden (BKd25) en de oude klei-

132 gronden (KRnl en KRdl), alle met Gt VI of VIL Een lichte be- perking is gegeven voor verkruimelbaarheid en slemp van de bouwvoor. Deze gronden hebben in natte perioden voldoende natuurlijke drainage, zodat grondbewerking en oogstwerkzaamheden op tijd en vrijwel zonder moeilijkheden kunnen worden uitgevoerd. Bovendien zijn ze goed en vrij diep doorwortelbaar en bevatten voldoende beschikbaar vocht.

KB2: In deze klasse is maar één eenheid ondergebracht, nl. de oude kleigronden (KRdl) met Gt VII. Deze gronden worden aan- getroffen in de omgeving van de Maas en op donken in het stroomgebied van de Niers. Ze zijn hoog gelegen t.o.v. het grondwater en het pakket lichte zavel rust binnen 120 cm diepte op grof zand. Door beide eigenschappen hebben deze gronden enige beperkingen betreffende de hoeveelheid beschikbaar vocht. Evenals die uit klasse KB1 hebben ook deze gronden een goede natuurlijke drainage en zijn diep doorwortelbaar. Ze hebben ook enige beperkingen wat betreft structuur (verkruimelbaarheid en slemp).

KB3: Tot deze klasse zijn gerekend de gronden met Gt V, nl. oude kleigronden (pKRn . . en KRn . .), leemgronden (Ln5) en gronden in oude Maasmeanders (AMm). Door de vaak hoge grondwater- standen in het voorjaar kan het voorkomen dat deze gronden pas laat kunnen worden bewerkt, zodat zaaien en poten niet tijdig kan geschieden. Bij de teelt van hakvruchten bestaat in de herfst kans op oogstmoeilijkheden; bij de verbouw van wintergranen moet men rekening houden met uitwinteren. Gezien bovenstaande factoren kunnen de gronden van deze klasse als minder bedrijfs- zeker worden beschouwd. Betreffende de structuur zijn er ook beperkingen. Dit geldt dan vooral de poldervaaggronden in oude klei (KRnl en KRn2). Mede door het geringe humusgehalte is de bouwvoor zeer stug, wordt bij droogte hard en heeft dan neiging tot scheuren. In het algemeen zijn de gronden uit deze klasse redelijk goed doorwortelbaar.

ZB1: De gronden uit deze klasse hebben nagenoeg geen beperkingen. Het zijn enkeerdgronden met een vrij hoog vochthoudend ver- mogen en voor het merendeel een gunstige waterhuishouding (Gt VI). Bovendien zijn ze diep doorwortelbaar. Men heeft geen problemen met de bewerking, het zaaien en het oogsten.

ZB2: De meeste kaarteenheden die in deze klasse voorkomen hebben een enigszins te laag vochthoudend vermogen voor de verbouw van meer vochteisende gewassen, zoals bieten. Factoren die de vochtvoorziening beïnvloeden zijn: de diepte van het grond- water in het groeiseizoen, de granulaire samenstelling, het humus- gehalte, de dikte van de humushoudende laag en de bewortelings- mogelijkheden. De bewortelingsdiepte is in de diverse eenheden nogal verschillend. Het diepst (70 a 100 cm) doorwortelbaar zijn de enkeerdgronden (. . EZ . .), het ondiepst doorwortelbaar (40 a 50 cm) de vlakvaaggronden (Zn . .). De enkeerdgronden met Gt V zijn ook tot deze klasse gerekend. Hier lijden de gewassen niet aan droogte maar het is mogelijk dat

133 men in bepaalde jaren moeilijkheden heeft met de bewerking, het zaaien of het oogsten in verband met te hoge grondwater- standen.

ZB3: De gronden van deze klasse hebben zeer beperkte teeltmogelijk- heden. De eenheden met Gt VI en VII vertonen in het groei- seizoen een matig tot groot vochttekort door te diepe grond- waterstanden en/of een gering vochthoudend vermogen. De leemarme en zwak lemige gronden met Gt V zijn te nat in het voor- en najaar, maar hebben in het groeiseizoen enig vocht- tekort door het geringe vochthoudende vermogen. De overige gronden met Gt V en die met Gt III zijn te nat in voor- en najaar, waardoor zich moeilijkheden kunnen voordoen bij de grond- bewerking en bij het zaaien en het oogsten.

NB: Alle gronden van deze klasse zijn te droog of te nat voor een redelijke vorm van akkerbouw. Tot de eerste categorie behoren de hooggelegen, voor het merendeel leemarme gronden, waarvan een aantal zeer weinig humus bevat (bijv. Zd . . en Zb . .). De categorie natte gronden (Gt II en III) hebben in het groeiseizoen te lang hoge waterstanden. Ze zijn slecht berijdbaar, zodat niet tijdig bewerkt en gezaaid kan worden.

17.3 De geschiktheid van de gronden voor weidebouw De geschiktheidsbeoordeling voor weidebouw loopt tot op zekere hoogte parallel aan die voor akkerbouw. Ook hier is elke eenheid be- oordeeld naar het voorkomen en de mate van beperkingen in verband met voor de gemechaniseerde, intensieve weidebouw belangrijke hoe- danigheden. Er is echter geen onderscheid gemaakt tussen grasland op de 'klei' en grasland op het 'zand', hoewel dit verschil in de praktijk wel wordt onderkend. Het is echter moeilijk aan te tonen. Waarschijnlijk is het belangrijkste verschil gelegen in de botanische samenstelling van de grasmat, die op 'klei' gunstiger is dan op 'zand'. De graslanden op oude rivierkleigronden, kleibrikgronden en lössgronden nemen wat dit be- treft mogelijk een tussenpositie in. Daarom zijn slechts twee hoofd- klassen onderscheiden: G voor weidebouw geschike gronden NG voor weidebouw weinig of niet geschikte gronden.

17.3.1 De beperkingen De beperkingen, die bij de geschiktheidsbeoordeling voor weidebouw worden gehanteerd, zijn verdroging, draagkrachten voorjaarsontwikke- ling. Ze zijn, voor zover het de bodem en de waterhuishouding betreft, bepalend voor de gebruiksmogelijkheden van de grond voor weide- bouw. De verdeling van de grasgroei over het groeiseizoen, de lengte van de weideperiode, de mechanisatiemogelijkheden, het verschil tussen de bruto- en nettoproduktie en de grootte van de veebezetting zijn van deze factoren afhankelijk. De beperkingen kunnen als volgt worden omschreven:

Verdroging Onder normale omstandigheden komen bij de grasgroei steeds twee groei toppen voor, één in het voorjaar en één in de nazomer; de periode daartussen, waarin de groei minder is, staat bekend als zomerdepressie. Van een beperking wordt gesproken bij een door vochttekort ver-

134 oorzaakte extra groeivertraging. De verdroging in de zomer geeft, te zamen met de voorjaarsontwikkeling, een beeld van het groeiverloop in de vegetatieperiode. Naarmate de verdroging ernstiger is, zal de her- groei in de herfst beperkter zijn, waardoor achteruitgang van de bota- nische samenstelling van het grasbestand ontstaat. Vrijwel elk grasland kent in de zomer een zekere mate van groeistilstand. Belangrijk hierbij is of deze hinderlijk is voor de bedrijfsvoering en in welke mate het grasbestand hierop reageert.

Draagkracht De draagkracht is van grote betekenis voor het rendement van het grasland. Naarmate de draagkracht geringer is, neemt het gevaar voor vertrapping toe en de berijdbaarheid van de grond af. De gevolgen van een geringe draagkracht zijn beweidingsverliezen, beschadiging van de zode en achteruitgang van het grasbestand. In het ergste geval is geen beweiding mogelijk. De gevoeligheid voor vertrapping is afhankelijk van de draagkracht van de bovenste 5 a 15 cm. De draagkracht hiervan wordt bepaald door de dichtheid (humusgehalte, structuur, textuur) en door het vocht- gehalte (grondwaterstand, doorlatendheid). De gevoeligheid voor ver- trapping neemt toe, indien bij gelijk humusgehalte de dichtheid afneemt. Onderzoekingen van Schothorst (1963, 1965) en Wind en Schothorst (1965) hebben aangetoond dat de grond ernstig kan worden vertrapt, indien onder natte omstandigheden (p F l a 1,5) de draagkracht kleiner is dan 5 kg/cm2. Een grond met een draagkracht van 5 tot ca. 7,5 kg/cm2 is matig gevoelig voor vertrapping. Boven ca. 7,5 kg/cm2 komt nagenoeg geen vertrapping voor.

Voorjaarsontwikkeling De voorjaarsontwikkeling is van groot belang voor de bedrijfsvoering en de veevoederpositie. Bij een vroege voorjaarsontwikkeling heeft men al vroeg voldoende gras om het vee in te scharen en kan men ook vroeg beginnen met het winnen van wintervoer. Een vroege groei in het voor- jaar gaat meestal gepaard met een lange nagroei in de herfst, mits de verdroging niet al te ernstig is geweest. Naarmate het tijdstip van ont- wikkeling later ligt, .zullen door de lange stalperiode meer veevoeder- kosten moeten worden gemaakt.

Bij elk van de drie bovengenoemde factoren zijn in aanhangsel 5 vier gradaties onderscheiden, die als volgt zijn omschreven:

1 geen of geringe beperkingen De kans op beperkingen als gevolg van de betrokken factor is af- wezig, treedt zeer zelden op of heeft bij een eventueel voorkomen ervan nauwelijks invloed op de grasgroei en/of op de cultuur- maatregelen.

2 matige beperkingen De kans op beperkingen als gevolg van de betrokken factor is van dien aard dat zij van duidelijk nadelige invloed is op de grasgroei en/of op de cultuurmaatregelen.

3 sterke beperkingen De kans op beperkingen als gevolg van de betrokken factor is van grote betekenis. Het verschijnsel treedt zeer frequent op en is van

135 grote nadelige invloed op de grasgroei en/of op de cultuurmaat- regelen.

4 %eer sterke beperkingen De kans op beperkingen als gevolg van de betrokken factor is zeer groot en van dien aard, dat weidebouw niet goed mogelijk is. Wanneer één van de factoren deze beoordeling krijgt, komen de gronden in de hoofdklasse 'voor weidebouw weinig of niet geschikte gronden'.

17.3.2 De onderscheiden geschiktheidsklassen Evenals bij de geschiktheidsbeoordeling voor de akkerbouw zijn ook hier aan de hand van bovengenoemde beperkingen een aantal klassen onderscheiden waarbinnen de gronden beperkingen hebben die op onge- veer gelijk niveau liggen. De aard en de mate van de beperkingen be- palen nl. in hoge mate de exploitatiemogelijkheden van de grond voor de weidebouw.

Hoofdklasse G: voor weidebouw geschikte gronden Klasse G1: gronden met overwegend zeer ruime mogelijkheden. Geen of geringe beperkingen. Klasse G2: gronden met overwegend ruime mogelijkheden. Geringe tot matige beperkingen in verband met draag- kracht, voorjaarsontwikkeling of verdroging. Klasse G3: gronden met overwegend beperkte mogelijkheden. Matige tot sterke beperkingen in verband met draag- kracht, voorjaarsontwikkeling of verdroging.

Hoofdklasse NG: voor weidebouw weinig of niet geschikte gronden Klasse NG: gronden met overwegend zeer beperkte mogelijkheden. Sterke tot zeer sterke beperkingen in verband met draagkracht, voorjaarsontwikkeling of verdroging.

17.3.3 Toelichting bij de klassen Gl De gronden van deze klasse zijn diep doorwortelbaar. Ze liggen zo hoog ten opzichte van het grondwater dat er vrijwel geen water- overlast is te vrezen. Het doorwortelbare deel heeft een vrij groot vochthoudend vermogen waardoor de gronden met een aanzienlijke vochtvoorraad de zomer ingaan. Bovendien blijkt in een aantal gevallen aanvulling van vocht vanuit het grond- water in het begin van het groeiseizoen mogelijk, zodat geen abnormale groeivertraging te verwachten is. De voorjaarsont- wikkeling is vroeg en de grasgroei blijft doorgaan tot in de herfst. De draagkracht is voldoende, zodat onder normale omstandig- heden weinig of geen vertrapping voorkomt.

G2 In deze klasse zijn de gronden ondergebracht die enige beper- kingen hebben betreffende wateroverlast of verdroging. De gronden met ondiepe grondwaterstanden (Gt III en V) zijn in het voorjaar langer koud dan die van de klasse Gl, waardoor de grasgroei wat later op gang komt. De draagkracht laat in het voor- en najaar en tijdens regenrijke perioden soms te wensen over. Bij de leemarme gronden met Gt V kan in droge zomers enig vochttekort optreden, als gevolg van het geringe leemgehalte en

136 de vrij ondiepe bewortelingsmogelijkheid. Bij extreem droge weersomstandigheden is dit ook het geval bij de gronden met Gt IV. De gronden met grondwatertrap VI en VII zijn vroeg in het voorjaar, maar hebben beperkingen t.a.v. verdroging midden in het groeiseizoen. Vooral de enkeerdgronden zijn diep bewor- telbaar. Maar omdat ze diepe tot zeer diepe grondwaterstanden hebben is het vochthoudend vermogen van dien aard, dat het gras in droge perioden niet voldoende vocht ter beschikking heeft. De humuspodzol-, gooreerd- en vaaggronden zijn minder diep doorwortelbaar, maar hebben ook minder diepe grond- waterstanden (Gt VI). In het voorjaar hebben deze gronden nog wat vochtaanvoer vanuit het grondwater, maar in de zomer zijn ook hier de grondwaterstanden te diep, waardoor verdroging optreedt.

G3 Tot deze klasse behoren gronden met matige tot sterke beperkin- gen betreffende wateroverlast of verdroging. De gronden met ondiepe grondwaterstanden (vooral kleigronden) blijven in het voorjaar lang koud en zijn gevoelig voor vertrapping. Hoewel ze veelal een hoge productie hebben, treden er vooral tijdens natte perioden soms grote beweidingsverliezen op. Tijdens de winter- maanden en ook in een nat voor- of najaar is de berijdbaarheid zeer beperkt. De podzolgronden met Gt III en de lage enkeerd- gronden met Gt II zijn wat minder laat dan de kleigronden. De grootste problemen in verband met de draagkracht leveren de lage enkeerdgronden en de veengronden. Van de hooggelegen gronden met grondwatertrap VII hebben de enkeerdgronden en de sterk lemige gronden nog een redelijke bewortelingsmogelijkheid. Hierdoor hebben ze nog enige waarde voor de weidebouw, mede omdat ze vroeg zijn in het voorjaar en er geen vertrapping optreedt. In de zomer is er echter vrijwel altijd vochttekort. Voor de gronden met grondwatertrap VI geldt dit in iets mindere mate. Hier vindt in het voorjaar nog enige wateraanvoer plaats; de bewortelingsmogelijkheid is echter minder diep dan bij de gronden met grondwatertrap VII.

NG Deze klasse omvat veengronden, moerige gronden, zandgronden en kleigronden met zeer ondiepe grondwaterstanden en hoog- gelegen, leemarme zandgronden. De eerstgenoemde zijn zeer nat en uitermate gevoelig voor vertrapping. De hoogggelegen gronden hebben een zo gering vochthoudend vermogen, dat gedurende het groeiseizoen veelal een zeer sterke verdroging optreedt.

137 18 De geschiktheid van de gronden voor bos

18.1 Inleiding Onder bos verstaan we hier: een door bomen gedomineerd begroeiings- type van zodanige omvang en dichtheid, dat het milieu (temperatuur, vochtigheid, licht) binnen dit begroeiingstype mede door deze be- groeiing wordt bepaald. Het bos heeft in de tegenwoordige Nederlandse samenleving een veel- zijdige functie. Deze functie kan alleen naar behoren worden vervuld door een 'levenskrachtig' bos. Dit wil zeggen, door een bos waarvan de bomen gezond zijn en aan bepaalde eisen van groei voldoen. Gronden waarop geen levenskrachtig bos kan groeien, komen hiervoor niet in aanmerking. In het algemeen zal een bos zijn veelzijdige functie beter vervullen naarmate het sneller tot volle wasdom komt en het aantal boomsoorten, waaruit het bos bestaat, groter is. Het ligt dan ook voor de hand om de groei van de bomen en het boomsoortenassortiment als maatstaven te ge- bruiken voor de geschiktheidsclassificatie van de grond voor bos. Op een uitsnede van het kaartblad is de geschiktheidsbeoordeling voor bos kartografisch weergegeven.

18.2 Bodemeigenschappen en -hoedanigheden Bij de huidige stand van kennis is het nog niet mogelijk de groei en de gezondheid van de bomen en daarmee de geschiktheid van de grond voor bos af te leiden uit enkelvoudige eigenschappen en hoedanigheden van de grond. Het veldbodemkundig onderzoek wijst echter uit dat het 'bodemprofiel als geheel', soms in combinatie met de bodemvegetatie, een goede aanwijzing geeft voor de te verwachten gezondheid en groei van de verschillende boomsoorten. Onder het 'bodemprofiel als geheel' verstaan wij de bodem zoals deze volgens veldbodemkundige maat- staven beschreven, ingedeeld en op de kaart wordt weergegeven (bijv. een bodemsubgroep ingedeeld naar textuur, humusgehalte, grond- watertrap, geologische afzetting, aard van de ondergrond, e.d.).

18.3 De geschiktheidsclassificatie (aanhangsel 6) De groei van de bomen als maatstaf voor de geschiktheid behoeft enige toelichting. Deze wordt aangeduid door de gemiddelde jaarlijkse hout- productie (bijgroei), uitgedrukt in m3 per jaar en per ha. Elke boomsoort heeft zijn eigen groeiverloop. Zo heeft een goed groeiende opstand van douglasspar een bijgroei van meer dan 14 m3 per jaar per ha, de productie van een eveneens goed groeiend grove- dennenbos zal niet meer dan 7 m3 per jaar per ha bedragen.

138 In tabel 7 wordt aangegeven wat onder goede, matige en slechte groei van een aantal belangrijke boomsoorten wordt verstaan. Voor boom- soorten waarvan de groeigegevens ontbreken of onvoldoende betrouw- baar zijn, moet worden volstaan met wat men naar algemeen bosbouw- kundige gebruik goed, matig of slecht vindt.

Tabel 7 Slechte, matige en goede groei van enkele boomsoorten uitgedrukt in de boutbijgroei Boomsoort Gemiddelde jaarlijkse houtbijgroei in m3 per jaar per ha slecht matig goed grove den < 5 5-6 > 6 Corsicaanse den <12 12-14 >14 douglasspar <12 12-14 >14 sitkaspar <12 12-14 >14 fijnspar < 8 8-10 >10 Japanse lariks < 8 8-10 >10 populier <12 12-14 >14 wilg <10 10-12 >12

In de classificatie zijn tot de hoofdklasse goed geschikt de gronden ge- rekend waarop ten minste één boomsoort goed groeit. Deze gronden hebben geen beperkingen voor de betreffende boomsoort(en). De hoe- veelheden beschikbare voedingsstoffen, water en bodemlucht zijn vol- doende. Op gronden die bij de hoofdklasse matig geschikt zijn ondergebracht, is een goede groei van bomen uitgesloten, maar ten minste één boomsoort heeft nog een matige groei. Deze gronden hebben voor de betreffende boomsoort(en) lichte beperkingen, die vermoedelijk verband houden met een gering tekort aan voedingsstoffen en/of water, of een gebrek aan bodemlucht als gevolg van hoge grondwaterstanden. Weinig geschikt zijn de gronden waarop zelfs geen matige groei van bomen meer mogelijk is. Zeer geringe hoeveelheden voedingsstoffen en/of water of een onvoldoende luchtvoorziening van de wortels als gevolg van langdurige hoge grondwaterstanden zullen vaak de oorzaak van de slechte groei zijn.

139 De geschiktheid van de gronden voor tuinbouw

19.1 Algemene aspecten Er zijn vele vormen van tuinbouw, zoals groente, fruit- en bloementeelt, die zowel in de volle grond als onder glas, al dan niet verwarmd, worden uitgeoefend. De intensiteit van de verschillende vormen vertoont grote verschillen. Een grote oppervlakte tuinbouwgewassen wordt vrij extensief, 'akkerbouwmatig' geteeld. Daarnaast zijn er zeer intensieve vormen met hoge geldelijke opbrengsten per eenheid van oppervlakte. Bij intensieve teelten zijn maatregelen voor opheffing van bodem- gebreken (beperkingen) veel eerder economisch verantwoord dan bij meer extensieve teelten. Daarom wordt op geschiktheidskaarten de actuele geschiktheid aangegeven met een aanduiding van de aard en de mate van de beperkingen. Men kan dan nagaan of het verantwoord is een bepaalde grond in gebruik te nemen voor een gewas of een groep van gewassen en of het loont de beperkingen te verminderen of zelfs op te heffen (Van Dam, 1973). Voor intensieve teelten zal men trachten de groeiomstandigheden zo optimaal mogelijk te maken en het teeltrisico zoveel mogelijk te beperken, om een vroege en grote oogst te verkrijgen. Een vroege oogst geeft een hoge geldopbrengst en vaak is het mogelijk nog een teelt meer per jaar te verkrijgen. Voor teelten in verwarmde kassen zijn de stookkosten op vroege gronden lager dan op late. Een vroege oogst eist een warme grond en een rulle bouwvoor (geen slemp). Een grote opbrengst stelt hoge eisen aan de vochtvoorziening. Deze eisen zijn min of meer tegengesteld. Gronden die van nature vroeg zijn, hebben in de zomer meestal geen grote vochtreserve. Toch geeft men aan vroege gronden de voorkeur en accepteert dan de noodzaak van een kunstmatige watervoorziening later in het seizoen. Late en/of slempige gronden tracht men te verbeteren door drainage, al dan niet gecombi- neerd met onderbemaling, en door het ruller maken van de bouwvoor. De 'akkerbouwmatig' geteelde tuinbouwgewassen stellen ongeveer dezelfde eisen aan de grond en de waterhuishouding als de akkerbouw- gewassen.

19.2 De geschiktheidsbeoordeling De beste gronden voor de akkerbouw in het gebied van kaartblad 52 Oost zijn ook geschikt voor vele tuinbouwgewassen en teeltvormen, bijv. voor bloemkool. Ze hebben meestal een goede vochtvoorziening, doch zijn minder vroeg. De geschiktheid voor akkerbouw en voor ver- schillende vormen van tuinbouw lopen echter niet geheel parallel. Voor sommige bedrijfstypen is de vroegheid belangrijker dan de vochtvoor- ziening in de zomer; voor andere bedrijfstypen ligt het precies om-

140 gekeerd. Daarom is het moeilijk binnen deze klasse van 'goed geschikte' gronden aan te geven, welke gronden als 'zeer goed' en welke als 'vrij goed' zijn te beschouwen. Dit onderscheid is dan ook bij de geschikt- heidsbeoordeling niet gemaakt (zie aanhangsel 7 en de los bijgevoegde uitsnede van de kaart, waarop o.a. de geschiktheid voor tuinbouw is aangegeven). Wel is bij de beoordeling l onderscheid gemaakt naar grondsoort in 'kleigronden', 'leemgronden' en 'zandgronden'. Bij de 'leemgronden' zijn in dit verband ook de brikgronden ondergebracht. Tot de 'zand- gronden' zijn ook de verschillende podzolgronden en enkeerdgronden gerekend, die de textuurklasse 'zand' hebben. Elk van deze grondsoorten heeft zijn eigen mogelijkheden en moeilijkheden, zonder dat dit de ge- schiktheid als zodanig behoeft te beïnvloeden. Wel stelt elke grond- soort specifieke eisen aan de cultuurmaatregelen. De teler moet echter in staat worden geacht de verschillende teelten door geëigende maat- regelen en teeltmethoden met succes uit te oefenen. De gronden die voor akkerbouw als matig of weinig geschikt zijn be- oordeeld, zijn ook voor vele vormen van tuinbouw matig, resp. weinig geschikt. Vooral bij intensieve teelten heeft men wel mogelijkheden de beperkingen minder groot te maken of zelfs geheel op te heffen (bijv. door draineren, beregenen, diepploegen of -woelen), maar dergelijke ingrepen werken kostprijsverhogend. De beoordeling berust op de bestaande toestand t.a.v. bodemgesteldheid en waterhuishouding. De mogelijkheden tot verbetering zijn niet in de beoordeling opgenomen. Ze zijn wel uit bodemkaarten af te lezen, maar voor intensieve tuinbouw, die op kleine oppervlakten wordt uitge- oefend, is de schaal van deze bodemkaart te klein (de indeling te grof) om dit op verantwoorde wijze te doen. Bovendien gelden uitspraken over verbetering slechts voor een bepaalde teeltwijze van een gewas of groep van gewassen. Zo kan men bijv. tomatenteelt, die in de winter onder verwarmd glas wordt begonnen, qua eisen aan de bodemgesteldheid moeilijk vergelijken met zomerteelt in de volle grond of een teelt in onverwarmde kassen of onder plat glas. 19.3 De beperkingen Bij de goed geschikte gronden zijn geen beperkingen aangegeven, om- dat ze voor verschillende teelten niet parallel lopen (zie 19.2), Bij de matig geschikte gronden en de weinig geschikte gronden zijn de volgen- de beperkingen onderscheiden: 1 droogtegevoeligheid 2 wateroverlast 3 verkruimelbaarheid 4 heterogeniteit Daarbij is geen onderscheid gemaakt in de mate of grootte van de be- perking. In het algemeen zullen de beperkingen in de klasse 'matig geschikt' minder groot zijn dan in de klasse 'weinig geschikt'. Gronden met een beperking i.v.m. droogtegevoeligheid zijn doorgaans vroeg, maar hun vochthoudend vermogen is te klein om de tuinbouw- gewassen tijdens de gehele groeiperiode van voldoende water te voor- zien. Kunstmatige aanvoer van water is dus noodzakelijk en de beno- digde hoeveelheid is groter in de klasse 'weinig geschikt' dan in de klasse 'matig geschikt'. 1 De beoordeling voor velerlei tuinbouwgewassen in de volle grond en onder glas is een voorbeeld van mogelijke geschiktheidsbeoordelingen bij de bodemkaart l : 50 000. De beoordeling in aanhangsel 7 is beperkt tot die eenheden, die op de bijgevoegde uitsnede voorkomen. 141 Beperkingen door wateroverlast vormen de tegenhanger van droogte- gevoeligheid. Deze gronden zijn koud en daardoor laat. Door een aan- gepaste waterbeheersing, waarbij drainage voorop staat, zal de vroeg- heid toenemen. Bij sommige gronden bestaat dan het gevaar, dat later in het seizoen een vochttekort gaat optreden. De verkruimelbaarheid is een beperking op gronden die te zwaar zijn of die sterk verslempen. Het verschijnsel is beperkt tot de 'klei-' en de 'leemgronden'. Bij verslemping is in de eerste plaats een goede ont- watering nodig. Daarnaast kan door geëigende cultuurmaatregelen ook de rulheid van de bouwvoor worden vergroot. De heterogeniteit houdt verband met het bodempatroon. Daaronder wordt verstaan de ligging van de gronden ten opzichte van elkaar. Wanneer in een gebied sterk uiteenlopende gronden in een grillig patroon door elkaar liggen, wordt de kans groter dat op één perceel aanzienlijke bodemverschillen voorkomen. De teeltmaatregelen zullen dan op de verschillende delen van het perceel niet optimaal kunnen zijn. Dit be- zwaar wordt groter naarmate de percelen groter zijn, de mechanisatie toeneemt en de bedrijven sterker zijn gespecialiseerd (Van Dam, 1973). De heterogeniteit is alleen als beperking aangegeven bij gronden, die op deze kaart als 'associatie van vele kaarteenheden' zijn opgenomen, hoe- wel het ook bij andere eenheden wel voorkomt. De schaal van de kaart laat dan een nadere onderverdeling niet toe.

142 20 De geschiktheid van de gronden voor de teelt van asperges

Een voorbeeld van een extensief tuinbouwgewas, dat in dit gebied nogal voorkomt en specifieke eisen aan de grond stelt, is de asperge. Van dit meerjarige gewas wil men witte stengels van maximaal 22 cm lengte oogsten. Dit wordt bereikt door de aspergeplanten omstreeks eind april te bedekken met ongeveer 30 cm grond. Zo ontstaan de karakteristieke aspergebedden (afb. 40). De stengels die door de opge- ploegde grondlaag naar boven komen, worden juist voor ze de opper- vlakte bereiken met de hand uitgegraven en afgestoken. Eind juni wordt de oogst gestaakt en laat men een bovengronds gewas ontwikkelen dat weer voor voldoende reservevoedsel moet zorgen voor de oogst in het volgende voorjaar. De teeltuitkomsten zijn beter naarmate meer dikke stengels van goede kwaliteit geoogst kunnen worden. Factoren, die hierop invloed hebben, zijn o.a.: - de vroegheid van de oogst - de vochtvoorziening via de wortels - de samenstelling van de grondlaag, waarin de stengels zich ont- wikkelen - de ontwikkeling van het bovengrondse gewas in de zomer - de levensduur van het bovengrondse gewas in de herfst - de levensduur van de aanplant. Uit jarenlang onderzoek van de Stichting voor Bodemkartering (Van Dam, 1973) is gebleken, dat om één en ander te verwezenlijken de vol- gende voorwaarden gesteld kunnen worden: - een grindloze, humusarme en kleiarme zandbouwvoor - een bewortelingsdiepte van 100 a 150 cm - diepte wintergrondwaterstanden - voorjaars- en zomergrondwaterstanden, één of enkele decimeters beneden de onderkant van de bewortelbare laag - voldoende vochtleverantie in de bewortelde laag. Gronden, die aan al deze eisen voldoen, komen in dit gebied niet voor. De economische mogelijkheden voor verbetering van de profielopbouw en of de waterhuishouding, zijn voor deze extensieve tuinbouwteelt nog beperkt, doch nemen toe door gebruik van productievere rassen. Meer dan de helft van de gronden heeft een te hoge wintergrondwater- stand. Van de overige gronden heeft een belangrijk deel een te lutumrijke en/of te lemige bouwvoor. Wat dan nog over is heeft vaak een te geringe vochtleverantie doordat: - de bewortelingsdiepte te beperkt is - geen of weinig capillaire nalevering plaatsvindt

143 Foto Stiboka R26-61 Ajb. 40 Aspergebedden in het voorjaar. Abb. 40 Spargelbsete im Frubjahr.

- er weinig vocht aan de bewortelde laag kan worden onttrokken. Een ander deel is minder geschikt door grindbijmenging in de bouw- voor. 20.1 De geschiktheid van de bodemeenheden De beste gronden in dit gebied zijn de diep bewortelbare, grindloze, lutumarme zandgronden met ca. 20% leem (deeltjes < 50 micron) en een wintergrondwaterstand beneden 80 cm (Gt VII). Hieraan voldoen het best de enkeerdgronden (. EZ . .) en de vorstvaaggronden (Zb . .). De enkeerdgronden hebben een grotere vochtleverantie, maar geven door het hogere humusgehalte een minder mooie kwaliteit asperges dan de vorstvaaggronden. Naarmate het lutum- en/of leemgehalte toeneemt, wordt weliswaar de vochtleverantie groter, maar de groeisnelheid neemt af. Daardoor valt de oogst later, blijft de bovengrondse ontwikkeling achter en wordt het oogsten moeilijker. Als de aanschaf van berege- ningsinstallaties economisch nog aantrekkelijker wordt, zal de waarde- ring van zandgronden met een lager leemgehalte toenemen. Uit onderzoek (Van Dam, 1973) is gebleken, dat de resultaten van de aspergeteelt, zowel in opbrengst als in levensduur van de aanplant, op podzolgronden achterblijven bij die op enkeerd- en vorstvaaggronden. Dit geldt zowel voor de diep bewortelbare, kleiige moderpodzolgronden (Y . .) als voor de ondiep bewortelbare veldpodzolgronden (Hn . .). Bij deze laatste zal de geschiktheid waarschijnlijk verbeteren, als door een diepe bewerking de dikte van de bewortelingszone toeneemt. Alle gronden met een GHG ondieper dan 40 cm zijn als weinig ge- schikt beoordeeld. Voor een belangrijk deel zijn deze gronden voor asperges geschikt te maken door drainage, vaak in combinatie met een diepe grondbewerking. 20.2 De globale geschiktheidsbeoordeling De verschillende kaarteenheden met Gt zijn in aanhangsel 8 beoordeeld

144 naar hun geschiktheid voor de teelt van asperges. Daarbij is aangegeven welke gronden goed, matig en weinig geschikt zijn. De goed geschikte gronden zijn nog onderverdeeld in ^eer goed geschikt en vrij goed geschikt. De eerste klasse heeft geen of zeer geringe beperkingen, hoge opbreng- sten en een (zeer) goede kwaliteit. Steeds is aangegeven welke beperkingen op een bepaalde grond voor- komen en hoe belangrijk die zijn. Daarnaast zijn globale beoordelingen gegeven van de grootte (gewichtsopbrengst) en de kwaliteit van de oogst en de mogelijkheden voor het in handkracht oogsten van asperges (oogstbaarheid). Ook de bewprtelbare diepte is opgegeven.

145 2i De geschiktheid van de gronden voor speel- en ligweiden

21.1 Eisen voor de geschiktheid Bespeelbare open ruimten, meestal samengevat onder de naam speel- en ligweiden, stellen de volgende algemene eisen: 1 de grond moet niet hard, niet nat, goed betreedbaar en begaanbaar zijn; hij mag niet verstuiven of verspoelen en niet aan kleding, schoenen of lichaam hechten 2 de vegetatie moet intensieve betreding kunnen verdragen zonder af te sterven.

Door Van Wijk en Beuving x is een onderzoek ingesteld naar de wijze en de intensiteit van het gebruik van speel- en ligweiden en naar de reactie van de toplaag van de grond daarop. Daarbij is gebleken dat intensief gebruik van grote oppervlakten van de terreinen zich beperkt tot een klein aantal dagen met zeer goed weer. Kleine oppervlakten (de trapveldjes) worden intensief gebruikt, vanaf het vroege voorjaar tot laat in de herfst. Het gebruik is niet alleen frequenter, maar ook agressie- ver, door het spelen met voetbalschoenen. Uit het onderzoek zijn ook een aantal maatstaven naar voren gekomen voor de geschiktheid van de gronden voor speel- en ligweiden. De geschiktheid wordt in hoofdzaak bepaald door: 1 de aard en de samenstelling van de toplaag 2 de ontwateringsdiepte 3 het reliëf van het oppervlak.

21.1.1 De aard en de samenstelling van de toplaag Voor speel- en ligweiden is een stevige, dichte grasmat van belang. Deze heeft een grote resistentie tegen vertrappen, verhoogt de stabiliteit van de toplaag, voorkomt verstuiven, verspoelen en vuil worden en wordt als aangenaam ervaren. Daarom moet de samenstelling van de toplaag zodanig zijn, dat een goede beworteling mogelijk is. Voor de aanleg van speel- en ligweiden verdienen daarom gronden met een zeer humeuze of humusrijke, minerale toplaag de voorkeur. Deze gronden zijn bij een aangepaste ontwatering ook tijdens natte perioden voldoende begaanbaar en na een eventuele beschadiging van de toplaag vrij eenvoudig te herstellen. Bovendien zullen deze gronden vanwege het vrij hoge organische-stofgehalte van de toplaag, tijdens droge perioden niet (te) hard worden, terwijl de kans op verdroging van de grasmat zeer gering is.

1 Publicatie in voorbereiding.

146 21.1.2 De ontwateringsdiepte De toplaag van speel- en ligweiden moet voldoende stevig zijn. Het is dan ook belangrijk dat gedurende het recreatieseizoen geen ernstige • wateroverlast optreedt en het terrein goed betreedbaar en begaanbaar blijft. Een grote stevigheid of draagkracht kan mede verkregen worden door een goede ontwatering. Uit onderzoek naar de draagkracht van veengrasland is gebleken dat de bovengrond bij een ontwateringsdiepte van 0,30 m beneden maaiveld of lager voldoende draagkrachtig is voor beweiding. Omdat de druk per cm2 uitgeoefend op het bodemoppervlak door de mens beduidend minder is dan die van grazend vee, is een ontwateringsdiepte van 0,30 m -mv. voor speel- en ligweiden ruim voldoende.

21.1.3 Het reliëf Het oppervlak van speel- en ligweiden behoeft niet geheel vlak te zijn. Enig reliëf kan zelfs gunstig zijn, omdat men dan meer beschutte plaatsen heeft om te zitten of te liggen.

21.2 De geschiktheidsbeoordeling De kaarteenheden, voor zover ze voorkomen op de los bijgevoegde uitsnede, zijn bedoordeeld op hun geschiktheid voor speel- en ligweiden aan de hand van de hiervoor geformuleerde eisen. Daarbij is voor elke eenheid nagegaan of en in hoever de eigenschappen van de grond aan- leiding geven tot beperkingen in verband met 1 aard van de bovengrond (structuur) 2 verdroging 3 wateroverlast. De mate van beperking zijn in aanhangsel 9 in drie gradaties weer- gegeven: 1 geen beperkingen l* geringe beperkingen 2 matige beperkingen 3 (zeer) sterke beperkingen. Dit houdt in dat gronden met geen of geringe beperkingen (l en l*) zonder meer geschikt zijn of met eenvoudige cultuurtechnische voor- zieningen geschikt zijn te maken voor het aanleggen van goede speel- en ligweiden. Op gronden met matige beperkingen is het aanleggen en onderhouden van goede speel- en ligweiden niet mogelijk zonder cultuurtechnische voorzieningen. De toplaag van de gronden met een matige beperking voor structuur is in droge perioden te hard, blijft in natte perioden te lang nat en is te dicht, waardoor piasvorming optreedt. Een matige beperking voor verdroging betekent een vrij grote kans op verdroging van de grasmat. De gronden met sterke beperkingen zijn niet of nauwelijks geschikt voor de aanleg van speel- en ligweiden; enkele eenheden zijn mogelijk door zeer ingrijpende cultuurtechnische voorzieningen nog geschikt te maken.

147 Literatuur

Arbeidsgemeinscbaft 1971 Kartieranleitung; Anleitung und Richtlinien zur Bodenkimde Herstellung der Bodenkarte l : 25 000. Red. F. Kohl, 2e Aufl. Hannover. Bakker, H. de 1966 Systeem van Bodemclassificatie voor Nederland; de en J. Schelling hogere niveaus. Wageningen. Bisschop* , J. H. 1973 Toelichtingen bij de Geologische Kaart van Nederland l : 50 000. Blad Eindhoven-Oost (51 O). Haarlem. Braim, F. J, 1968 Erlauterungen zu Blatt C4302 Bocholt, A. Geologische Karte. Geol. Landesamt Nordrhein-Westfalen, Krefeld. Bratm, F. J. 1961 Die erdgeschichtliche Entwicklung der niederrhei- und H. nischen Landschaft. Niederrhein. Jb. 5, 11-21. Brelie, G. A., van der, 1955 Ein Torf aus dem Eiszeitalter im Untergrund von A. Miickenhausen und M . Rein Weeze. Der Niederrhein 22, 80-83. Breteler, H. C. M. 1966 De bodemgesteldheid van het tuinbouwgebied oostelijk en noordoostelijk van Venlo. Boor en Spade XV, 131-148. Broek, J. M. M. van den 1966 De bodem van Limburg. Toelichting bij blad 9 van de Bodemkaart van Nederland, schaal l : 200 000. Wageningen. Broek, J. M. M. van den 1959 Magnesium in soils of Limburg. Zeitschr. Pflan- and H. W. van der Marel zenern., Düng. und Bodenk. 84, 239-244. Broek, J. M. M. van den 1962 Morphological and chemical characteristics of various and H. W. van der Marel soil types in the province of Limburg. Boor en Spade XII, 111-155. Broek, J. M. M. van den 1963 Fertility and classification of Limburg soils (Nether- and H. W, van der Marel lands), based on morphological, chemical and clay- mineral characteristics. Neth. J. Agric. Sci. 11.3, 198-208. Broek, J. M. M. van den 1963 The Late-Pleistocene terrace deposits of the Meuse. and G. C. Maarleveld Meded. Geol. St. N.S. 16, 13-24. Broek, J. M. M. van den en 1959 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsgebied T. C. Tennissen van Manen Lollebeek. Wageningen, Stichting voor Bodemkarte- ring, Rapport nr. 515. Burck, H. D. M. e.a. 1956 Geologische geschiedenis van Nederland; toelichting o.r.v. A. J. Pannekoek bij de geologische overzichtskaart van Nederland op schaal l : 200 000. 's-Gravenhage. Dam, J. G. C. van 1973 Bodemgeschiktheidsonderzoek, in het bijzonder bij asperges, appels en stooktomaten. Versl. Landbouwk. Onderz. nr. 805. Bodemkundige Studies 10. Diss. Wageningen. Edelman, C. H. 1950 Inleiding tot de bodemkunde van Nederland. Am- sterdam. Ernst, L. F. and 1960 High resistance to ground-water flow in coarse N. A. de Ridder sediments due to faulting. Geol. en Mijnb. 39, 66-85. Heesen, H. C. van 1971 De weergave van het grondwaterstandsverloop op bodemkaarten. Boor en Spade 17, 127-149.

148 Hekker, R. C. 1942/Dc ontwikkeling van het boerenhuis in Limburg. 1946 Publ. Soc. Hist. Arch. dans Ie Limbourg LXXVIII- LXXXII, Maastricht. Hoeksema, K. J. 1953 De natuurlijke homogenisatie van het bodemprofiel in Nederland. Boor en Spade VI, 24-30. Jonger ius, A. 1967 Enige vormen van hergroepering van bodembestand- delen. In: Steur, G. G. L. e.a.: Bodemkartering. Een kwarteeuw onderzoek met boor en spade, 40-46. Wageningen. Koenigs, F. F. R. 1949 Een bodemkartering van de omgeving van Azewijn. Versl. Landbouwk. Onderz. nr. 54.17. De bodem- kartering van Nederland dl. XIII. 's-Gravenhage. Maas, H. 1952 Die geologische Geschichte der westfalischen Dünen auf Grund der Bodenbildungen. Diss. Munster. Mückenhaitsen, E. 1962 Entstehung, Eigenschaften und Systematik der Boden der Bundesrepublik Deutschland. Frankfurt /M. Oosten, M. F. van 1975 Invloed van de bodemgesteldheid en de waterhuis- houding op het agrarische landschap rondom Wouw. Versl. Landbouwk. Onderz. nr. 833. Bodemkundige Studies 12. Diss. Wageningen. Paas, W. 1970 Erlauterungen zu den Blattern 4603 Kaldenkirchen und 4703 Waldniel. Bodenkarte l : 25 000. Geol. Landesamt Nordrhein-Westfalen, Krefeld. Poelman, J. N. B. i.v. Klei - leem. Pons, L. J. 1957 De geologie, de bodemvorming en de waterstaat- kundige ontwikkeling van het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen. Versl. Landbouwk. Onderz. nr. 63.11. Bodemkundige Studies 3. Diss. Wageningen. 's-Gravenhage. Pons, L. J. 1966 De Bodemkartering van het Land van Maas en Waal en een gedeelte van het Rijk van Nijmegen. Versl. Landbouwk. Onderz. nr. 646. De bodemkartering van Nederland XXII. Wageningen. Ridder, N. A. de, P. Hondius 1967 Hydrogeological investigations of the Peel region and and A. J. Hellings its environs. Inst. for Land and Water Management Res. Tech. Buil. 48. Wageningen. Schelling, J. 1951 Een bodemkartering van Noord-Limburg (gemeenten Ottersum, Gennep en Bergen). De bodemkartering van Nederland X. Versl. Landbk. Onderz. nr. 57.17. 's-Gravenhage. Schelling, J. 1955 Stuifzandgronden. Uitvoerige Versl. Bosb. Proef- station 2,1. Wageningen. Schothorst, C. J. 1963 Beweidingsverliezen op diverse graslandgronden. Landbouwk. Tijdschr. 75, 869-878. Schotbost, C. J. 1965 Weinig draagkrachtig grasland. Landbouwvoorlich- ting 22, 492-505 en 701-706. Steeger, A. 1958 In: Land zwischen Rhein und Maas. Der Linke Niederrhein. Monographien Deutscher Wirtschaft- gebiete. Band 7. Oldenburg. Stem, G. G. L. 1967 Uitgangspunten van veldbodemkunde en bodem- en J. Schelling kartering. In: Steur, G. G. L. e.a.: Bodemkartering. Een kwarteeuw onderzoek met boor en spade, 7-12. Wageningen. Straaten, L. M. J. U. van 1956 Structural features of the 'Papsand' formation at Tegelen (). Geol. en Mijnb. N.S. 18, p. 416. Stampfuss, R. 1959 Vorgeschichtliche Fundstatten in niederrheinischen Flugsanddünen. Zeitschr. deutsch. geol. Ges. 110, 601-604. Tennissen, D. 1966 De geologische situatie van 'De Hamert'. In: Verslag werkkamp Nijmeegse Biol. Ver., gehouden op de Hamert, 26 juli-7 augustus 1965, p 2-16. 149 Tennissen, D. 1973 Een laatglaciale veen-, en leemlaag op het landgoed De Hamert (Midden-Limburg) en de betekenis van deze laag voor de hydrologie van dit gebied. Meded. Afd. Biogeol. van de Sectie Biol. van de Kath. Univ. Nijmegen, Meded. 5. Tennissen, D. en 1973 Het Heerenven en zijn naaste omgeving op het land- H. G. C. M. Tennissen- goed De Hamert in Midden-Limburg. Meded. Afd. van Oorschot . Biogeol. van de Sectie Biol. van de Kath. Univ. Nijmegen, meded. 6. Tennissen van Manen, T. C. 1962 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsgebied 'Midden-Limburg'. Wageningen. Stichting voor Bo- demkartering. Rapport nr. 574. Tennissen van Manen, T. C. 1970 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsgebied Everlose Beek. Wageningen. Stichting voor Bodem- kartering. Rapport nr. 731. Thome, K. N. 1958 Die Begegnung des nordischen Inlandeises mit dem Rhein. Geol. Jb. 76, 261-308. Hannover. Throp,J., L. E. Strong 1957 Experiments in soil leaching. Soil Sci. Am. Proc. 23, and E. E. Gramble 156-161. Toorn, J. C. van der 1962 Eastern Noord-Brabant. Meded. Geol. St. N.S. 15, 25-30. Toorn, J. C. van der 1967 Toelichtingen bij de Geologische Kaart van Neder- land l : 50 000. Blad Venlo-West (52 West). Haarlem. Tnmmers, P. L. M. 1962 Romaans in Limburgse aardrijkskundige namen. Diss. Nijmegen. Assen. Vink, A. P. A. en 1967 De geschiktheid van 'de bodem van Nederland voor E. J. van Zuilen akker- en weidebouw. Toelichting bij de zeer globale bodemgeschiktheidskaart voor akker- en weidebouw van Nederland, schaal l : 200 000. Wageningen. Wind, G. P. en 1965 Over de invloed van de bodemgesteldheid op de C. J. Schothorst beweidingsmogelijkhéden en van de beweiding op de bodemgesteldheid. Landbouwk. Tijdschr. 77, 189-199. Wolters, R. 1954 Ausbildung und Lagerung der pliozan/pleistozanen Grenzschichten in Niederrheinischen Grenzgebiet von Niederkrüchten/Brüggen. Geol. Jb. 69, 339-348. Zagwijn, W. H. 1961 Vegetation, climate and radiocarbon datings in the Late Pleistocene of the Netherlands. Part I: Eemien and Early Weichselien. Meded. Geol. St. N.S. 14, 15-45. Zagwijn, W. H. 1974 The Palaeogeographic evolution of the Netherlands during the Quaternary. Geologie en Mijnb. 53, 369-385. Zipelius, A. 1951 Das Bauernhaus im Kreise Geldern und seine Ver- wandtschaftskreis. Gold-Blaue Buch Geldrischer Geschichte. Kevelaer. Zonneveld, J. I. S. 1947 Het Kwartair van het Peelgebied en de naaste omge- ving (een sediment-petrologische studie). Meded. Geol. St., Ser. C-VI-3, Maastricht. Diss. Leiden. Zonneveld, J. I. S. 1956 Schwermineralgesellschaften in Niederrheinischen Ter- rassensedimenten. Geol. en Mijnb., N.S. 18, 395-401. Zonneveld, J. I. S. 1958 Litho-stratigrafische eenheden in het Nederlandse Pleistoceen. Meded. Geol. St. N.S. 12, 31-64.

150 Aanhangsels AANHANGSEL 1a Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte (Nederlands gedeelte) enkelvoudige kaarteenheden oppervlakte in ha 1 beschrijving op blz. met grondwatertrap

bEZ21-VII 620 90 bEZ23-VI 20 92 -VII 1950 bEZ23^-VII 10 92 bEZ30-VI 80 93 -VII 1 150 EZg23-III 115 89 EZg30-II 40 89 EZg30,g-III 40 89 EZg30i/-II 10 89 /KRn2.g-III 110 115 .gcZdSO-VII 30 101 £Hd30-VII 105 80 £Hn30-VI 150 78 ,gpZn30-III 85 100 £Y30-VII 470 72 Hd21-VII 70 80 Hd30-VII 295 80 Hn21-V 35 76 -VI 50 -VII 40 Hn21.g-rV 125 76 -VI 130 Hn21x-V 15 76 Hn23-III 10 76 -V 1900 ' -VI 1675 -VII 600 Hn23x-VI 80 76 Hn30-III 30 78 -V 205 -VI 475 -VI/VII 20 -VII 145 Hn30g-III 270 78 -IV 480 -V 25 -VI 160 Hn30x-III 10 78 Hn30^ -VI/VII 50 78 KRdl£-VI 35 117 -VII 345 KRdl^^-VII 105 117 KRnlg-III 45 114 -V 135 KRn2,g-III 215 115 -V 315 KRn8.g-III 330 116 /èZn30-III 80 103 £Zn30^-V 100 103 pKRn2.g-III 50 114 -V 85 PVc-II 75 63 PZg21-V 10 97 pZg23-III 600 98 -V 80 PZn21-V 65 99 -VII 15 pZn23-III 15 99 -VI 35 pZn23x-V 10 99 pZn30-II 75 100 -III 15 pZn30,g-II 20 100 -III 15 -IV 270

1 De oppervlakte is afgerond op 5 ha voor totalen < 999 ha en op 25 ha voor grotere oppervlakten.

152 AANHANGSEL 1a (vervolg) enkelvoudige kaarteenheden oppervlakte in ha x beschrijving op blz. met grondwatertrap

RdlOC2 550 111 Rd90C2 205 111 Rn95C-III 290 110 -V 145 j-Vk-11 15 64 Vk-II . 70 64 -III 35 Y23B-VII 15 74 Y30-VII 135 72 Y30x-VII 45 72 2b21-VII 525 105 Zb2lg-Vll 45 105 Zb23-VII 1400 106 Zb23x-VII 10 106 Zb30-VII 75 107 Zd21-VI 80 104 -VII 875 Zd30-VII 885 104 ZEZ23-V 230 95 -VI 635 -VII 1075 2EZ30-V 15 95 -VI 75 ^KRn2-V 60 115 Zn21-V 10 102 -VI 25 Zn21x-V 15 102 -VI 20 Zn21 ^ -V 140 102 Zn23-V 55 102 -VI 145 Zn23x-V 10 102 Zn30-III 25 103 -V 120 -VI 105 Zn30.g-III 5 103 Zn30x-V 10 103 -VI 20 zVc-II 45 63 zVz-II 105 64 zWz-II 115 66 samengestelde kaarteenheden met grondwatertrap ABz-III 100 122 AMm-II 305 123 -III 645 -V 190 Hd/Zd30-VII 30 121 Hn/Hd30-VII 410 120 Hn/pZn23-VI 260 120 Hn/Zb23-VII 55 121 Hn/Zd21-VII 35 121 Hn/Zn23-VI 90 121 vWp/Hn30-I/H 100 120 Zd/Zb21-VII 130 122 Zd/Zb30-VII 760 122 zVz/pZn30-III 10 119 TOTAAL 26640 overige onderscheidingen f 110 5 V 125 water 605 bebouwde kom, enz. 1425 1 De oppervlakte is afgerond op 5 ha voor totalen < 999 ha en op 25 ha voor grotere oppervlakten. 2 Deze gronden worden geregeld overstroomd; hier is geen grondwatertrap onderscheiden. 153 AANHANGSEL 1b Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte (Duits gedeelte) enkelvoudige kaarteenheden oppervlakte in ha 1 beschrijving op blz. met grondwatertrap

bEZ21-VI 5 90 -VII 270 bEZ23-VII 325 92 bEZ23.g-VI 25 " 92 -VII 730 bEZ23x-VI 25 92 -VII 850 BKd25-VII 95 86 BKd25,g-VII 330 86 BLd5-VII 85 85 BLd5g-VII 635 85 BLh5-VI 75 84 BLh5.g-VI 600 84 cY23.g-VII 105 74 EZg30-III 50 89 EZg30v-II 95 89 ,gbEZ30-VII 120 93 ,gcY30-VII 220 75 ,gHd30-VII 65 80 £Hn30-V 20 78 £Y30-VII 1450 72 J2EZ30-VII 255 95 Hd30-VII 15 80 Hd21-VII 50 80 Hd2l£-VII 120 80 Hn21-VI 20 76 Hn21.g-VI 5 76 Hn23-V 75 76 -VI 15 Hn23,g-V 120 76 Hn23x-V 180 76 -VI 60 Hn30-V 595 78 -VI 40 Hn30^-III 85 78 -IV 15 -V 335 Hn30x-VI 85 78 ' . £pZg30-III 35 98 -V 85 ApZg30.g-III 125 98 KRdl^-VI 90 117 -VII 1550 KRnl^-III 20 114 -V 630 -VI 25 KRn2,g-III 305 115 -V 355 KRn8g-III 165 116 /èZn30-III 665 103 -V 565 Ln5£-III 260 118 -V 1 300 pZg23-III 70 98 pZg23^-III 45 98 -V 85 pZg30-III 70 98 -V 45 pZn23,g-III 105 99 -V 70 -VI 65 pZn23x-V 270 99 -VI 20 pZn30-II 215 100 -III 185 -V 20

1 De oppervlakte is afgerond op 5 ha voor totalen < 999 ha en op 25 ha voor grotere oppervlakten. 154 AANHANGSEL 1b (vervolg) enkelvoudige kaarteenheden oppervlakte in ha l beschrijving op blz. met grondwatertrap pZn30£-III 75 100 -IV 260 -V 85 Rn62C-II 50 110 -III 1100 Vk-II 105 64 Wg-II 120 65 Y23-VII 155 72 Y23x-VII 15 72 Y23b-VII 100 74 Y23b,g-VI 30 74 -VII 265 Y23bx-VII 85 74 Y30£-VII 50 72 Zb21-VII 420 105 Zb21,g-VII 265 105 Zb23-VI 10 106 Zb23^-VII 65 106 Zb23*-VII 110 106 Zb30-VII 90 107 ZEZ21-VII 70 94 zEZ21,g-Vn 35 94 zEZ30,g-V 125 95 Zn23-VI 25 102 Zn23_ü-VI 130 102 295 103 zVz-II 70 64 zWz-II 60 66 samengestelde kaarteenheden met grondwatertrap AHb-III 85 123 Zn23/Ln5.g-V 340 121

TOTAAL 20375 overige onderscheidingen ' V 115 water 10 bebouwde kom, enz. 590

1 De oppervlakte is afgerond op 5 ha voor totalen < 999 ha en op 25 ha voor grotere oppervlakten.

155 van grondmonsters volg- kaarteenheid horizont diepte be- PH- hu- in % van de minerale delen Fe203 A1203, Pw- P- N- C-el coör- lab. in%2 in%2 getal tot. tot. in %2 dinaten nr. nr. en Gt monsterde KC1 mus 2 laag in cm <2 2-16 16-50 <50 50- 105- 150- >150 >21C1 in %2 in% w/o 105 150 210 z/n

1 ?Y30-VII Al 0- 5 3,4 4,0 4 1 8 13 6 11 19 51 0,52 0,27 3 0,02 0,08 2,31 212.075 A376427 B2 10- 20 4,4 2,0 5 2 9 16 8 12 19 45 0,55 0,81 3 0,02 389.800 428 B3 25- 35 4,6 0,8 5 1 10 16 7 14 20 43 0,50 0,87 4 0,02 429 BC 45- 55 4,6 0,4 5 3 11 19 8 14 18 41 0,45 0,86 3 0,02 430 Cll 70- 80 4,5 0,2 5 2 6 13 4 6 14 63 0,35 0,67 2 0,01 431 2 Hn23-VII (Al+A2+B2)p 10- 30 3,9 1,6 4 4 10 18 23 29 20 10 0,08 0,15 4 0,01 0,05 0,8 206.175 A364816 B2g 40- 50 4,3 1,8 4 6 10 20 21 27 20 11 0,07 0,44 3 0,02 0,04 1,0 385.150 817 B3g 50-60 4,4 1,5 5 3 14 22 20 27 19 12 0,22 0,87 2 0,03 818 Cllg 60- 75 4,5 0,7 7 1 8 16 19 29 22 • 14 0,77 1,39 1 0,10 819 C12g 80-100 4,5 — 5 1 — 6 30 37 21 6 0,54 0,58 2 0,02 820 3 Hn23-VI Ap 0- 25 6,2 2,3 5 4 14 23 26 26 16 9 0,12 0,24 29 0,09 0,09 1,1 204.960 A364828 B2 30- 40 6,0 1,8 5 4 16 25 26 26 15 8 0,21 0,58 1 0,03 383.200 829 B32g 50- 60 5,0 0,8 3 2 6 11 26 31 22 10 0,21 0,46 1 0,02 830 Cllg 80-100 4,7' 0,3 3 1 3 7 25 • 33 23 12 0,23 0,42 2 0,01 831 C12g 120-140 4,6 — 4 — 4 8 25 . 32 22 13 0,13 0,30 1 0,01 832 CG 170-180 4,4 — 4 2 4 10 30 33 19 8 0,14 0,36 2 0,01 833 4 Hn30-V Al 0- 10 3,0 10,9 2 2 2 6 1 9 19 65 0,09 0,16 8 0,02 0,18 5,59 204.975 A376417 0,8 1 1 2 1 9 22 66 — 5 — 0,01 0,52 399.675 418 A2 10- 20 3,5 — — B21 22- 30 3,2 8,0 2 1 1 4 1 8 22 65 0,02 0,46 6 0,02 0,13 4,54 419 B22 30- 40 3,6 4,5 1 1 — 2 2 9 23 64 0,02 0,36 6 0,01 0,06 2,13 420 .B31 43- 50 3,8 1,4 1 1 1 8 22 68 0,05 0,26 4 0,01 421 1 — — 1 1 9 25 64 0,11 0,30 8 0,02 422 B32 55- 65 4,2 0,6 — fiC 80- 90 4,4 0,7 1 1 — 2 2 11 28 57 0,14 0,29 6 0,01 423 5 £Hn30-VI Ap 0- 30 4,8 4,6 5 3 11 19 8 16 16 41 0,25 0,59 47 0,12 0,13 2,73 201.500 382769 B2 30- 40 4,4 2,8 4 4 8 16 7 13 16 48 0,31 1,09 1 0,02 394.150 770 C12g 55- 70 4,7 0,2 1 1 — 2 — 3 7 88 0,12 0,23 2 — 771 C12g 55- 70 4,6 0,3 5 4 11 20 7 14 15 44 0,50 0,88 2 0,01 772 6 Hd30-VII Al 0- 20 3,1 5,4 2 1 1 4 1 5 17 72 0,09 0,08 7 0,02 0,08 3,3 207.210 A364840 A2 20- 35 3,4 0,9 1 2 2 5 — 5 21 70 0,10 0,03 2 0,01 0,01 0,5 396.575 841 B2 35- 45 3,3 6,0 "2 2 1 5 1 4 16 73 0,49' 0,61 10 0,07 0,10 4,4 " 842 B3 45- 55 4,3 0,8 2 — — 2 5 21 71 0,53 0,36 6 0,06 843 — — — 0,31 Cl 70- 80 4,5 0,2 3 3 — 5 20 72 0,36 3 0,04 844 Cl 90-100 4,7 0,2 2 — — 2 1 5 22 70 0,33 0,27 3 0,03 845

7 bEZ21-VII Aanp 0- 25 4,8 1,6 3 4 10 17 17 29 21 16 0,52 0,33 54 0,09 0,07 0,81 207.650 382776 Aan2 40- 50 4,3 0,7 4 4 10 18 17 30 20 14 0,49 0,32 7 0,05 0,03 0,37 384.550 777 Alb 65- 80 4,3 0,7 4 4 11 19 20 31 19 11 0,38 0,29 3 0,05 0,03 0,47 778 B2b 80-100 4,5 1,0 3 4 17 24 17 30 18 11 0,40 0,65 2 0,07 0,04 0,52 779 Clb 110-120 4,7 0,3 3 4 15 22 19 29 19 12 0,36 0,57 — 0,04 780

8 bEZ23-VII Aanl 0- 20 4,8 1,2 6 2 11 19 20 30 21 10 0,89 0,52 54 0,12 0,07 0,8 207.850 A364797 Aan2 40- 50 4,6 0,4 6 3 9 18 18 30 24 10 0,85 0,53 35 0,12 0,03 0,4 383.180 798 Alb 60- 70 4,3 0,4 5 2 7 14 17 31 28 10 0,91 0,51 9 0,06 0,03 0,3 799 Cllb 80- 90 4,4 0,2 5 2 1 8 8 40 38 6 1,29 0,58 5 0,04 800 C12b 95-105 4,0 0,1 15 3 8 26 10 34 25 5 3,00 1,57 23 0,11 801 C13b 110-120 4,6 0,2 3 1 1 5 8 32 37 18 1,39 0,54 11 0,04 802

9 bEZ23-VII Aanp 0- 20 4,8 1,4 6 6 10 22 20 28 20 10 0,85 0,60 47 0,12 0,07 0,8 207.710 A364803 Aan2 40- 50 4,5 0,5 7 4 10 21 19 28 21 11 0,87 0,62 12 0,07 0,08 0,4 383.190 804 Aan2 60- 70 4,2 0,4 6 5 11 22 19 27 21 11 0,93 0,64 7 0,06 0,03 0,4 805 Alb 80- 90 4,1 0,3 10 7 16 33 12 25 19 11 1,42 0,89 8 0,08 0,04 0,4 806 Clb 100-110 4,8 0,1 12 9 18 39 9 17 19 16 1,75 1,27 8 0,06 807

10 bEZ30-VI Aanp 0- 25 4,4 1,7 6 5 7 18 8 13 20 41 0,94 0,52 35 0,12 0,08 1,09 211.425 A373821 Aan2 25- 40 4,4 1,1 6 6 8 20 8 12 19 41 0,90 0,58 10 0,09 0,05 0,69 381.350 822 Aan+Alb 40- 56 4,2 1,0 7 8 12 27 10 13 18 32 0,71 0,67 5 0,08 0,05 0,66 823 Alb+Cllgb 56- 70 4,4 1,5 9 9 16 - 34 10 15 18 23 0,54 0,90 4 0,08 0,06 1,09 824 Cllgb 80- 95 4,5 0,4 10 11 20 41 15 16 13 15 0,69 0,39 1 0,08 825 C12gb 120-130 4,8 — 5 2 3 10 10 31 31 17 0,67 0,80 6 0,02 826

11 bEZ30-VII Aanp 0- 25 4,1 1,5 6 7 8 21 3 9 20 47 1,25 0,66 68 0,14 0,06 1,6 209.800 A376436 - • Aan2 30- 40 4,1 1,0 7 5 8 20 3 14 13 50 1,31 0,69 74 0,12 0,04 0,3 388.725 437 Alb 45- 60 3,9 1,1 7 7 11 25 3 11 18 43 1,50 0,86 11 0,09 0,05 0,4 438 Cllb 65- 80 4,6 0,6 10 8 8 26 3 10 22 39 1,94 1,15 17 0,10 439 C12b 100-120 4,9 0,5 7 5 5 17 3 11 28 41 2,02 1,04 11 0,08 440

1 Geen Gt aangegeven; deze gronden worden geregeld overstroomd 2 Uitgedrukt in gewichtsprocenten van de luchtdroge grond 3 Analyses Geologisches Landesamt Nordrhein-Westfalen ,_ -*n-^a-ivJ-i-rüvujj--;-£-< £ ( veivuigj

volg- kaarteenheid horizont diepte be- PH- hu- in % van de minerale delen Fe203 A1203 Pw- P- N- C-el coör- lab. nr. en Gt monsterde KC1 mus in%2 in%2 getal tot. tot. in %2 dinaten nr. laag in cm in% <2 2-16 16-50 <50 50- 105- 150- >150 >210 in%2 in%2 w/o 105 150 210 z/n

12 . bEZ30-VII Aanp 10- 15 4,8 2,6 4 1 3 8 3 6 83 202.575 A270924 Aan2 30- 35 4,0 1,6 3 1 4 8 2 8 82 398.925 925 Aan2 50- 55 4,0 1,8 3 1 4 8 4 10 78 926 Alb 70- 75 4,1 2,9 3 1 6 10 3 12 75 927 B2b 100-105 4,5 1,2 5 3 10 18 7 12 63 928 13 2EZ23-VII Aanp 0- 20 4,2 3,1 6 4 10 ' 20 25 28 29 0,14 1,7 201.525 A355773 Aan2 30- 50 4,0 2,6 4 4 12 20 24 28 28 0,09 1,5 375.375 774 Alb 70- 90 4,1 3,0 5 4 21 30 24 23 24 0,09 1,7 775 cig 100-120 4,6 0,7 4 5 28 37 23 19 20 776

14 PZg23-III Apg 0- 25 5,3 3,4 5 7 14 26 18 26 17 13 0,53 0,56 27 0,11 0,13 1,7 201.350 382773 C12g 50- 60 4,1 0,2 9 4 5 18 18 29 20 14 2,54 0,94 1 0,01 388.775 774 G 90-100 4,9 3 1 3 7 19 36 21 17 0,28 0,38 2 0,01 775 15 Zd21-VII Cll 5- 10 3,4 2,7 3 — 1 4 16 36 44 203.100 A282581 C12 60- 70 4,5 0,3 3 — — 3 21 35 42 383.800 582 16 Zd30-VII Al 0- 5 4,1 0,6 2 — 1 3 2 12 29 54 0,35 0,15 4 0,02 0,02 0,37 204.800 A376424 Cl 20- 30 4,5 0,1 1 1 — 2 2 14 33 49 0,39 0,22 3 0,02 397.875 425 Cl 60- 70 4,6 0,2 — — — 1 2 15 36 46 0,35 0,24 4 0,01 426 17 Zb21-VII Al 0- 5 3,6 2,6 3 1 5 9 19 39 23 10 0,26 0,15 4 0,02 0,07 1,24 205.550 A376404 C11(A2) 5- 10 3,7 1,0 1 1 5 7 21 38 24 10 0,25 0,17 3 0,01 377.725 405 C12(B2) 10- 30 4,5 1,0 2 1 2 5 20 38 26 11 0,33 0,38 3 0,01 406 C13(B3) 30- 55 4,6 0,4 3 1 3 '7 19 43 20 11 0,28 0,56 3 0,02 407 C14 70- 90 4,7 0,2 1 — 1 2 21 41 25 11 0,24 0,34 5 0,01 408 Cl 5 95-115 4,6 0,1 1 — 1 2 20 41 26 11 0,25 0,32 6 0,01 409 C16 115-125 4,6 0,2 1 1 2 4 19 42 26 9 0,23 0,26 4 0,01 410 18 Zb23-VII Ap 0- 20 4,8 1,6 4 3 15 22 24 27 17 10 0,46 0,63 4 0,07 0,06 0,9 206.100 A364821 C11(B) 25- 35 5,1 0,2 5 5 15 25 27 25 15 8 0,45 0,72 2 0,02 382.700 822 C12 50- 60 22 4,7 — 5 3 14 27 27 16 8 0,50 0,64 2 0,02 823 C13 70- 80 4,5 — 3 3 4 10 25 31 23 11 0,43 0,51 3 0,03 824 C14 80- 85 4,2 0,2 9 2 2 13 20 29 23 15 1,09 1,43 2 0,03 825 32 0,39 0,47 2 0,01 ijzerband 85- 95 4,4 — 4 1 2 7 20 25 16 826 C15g 110-120 4,4 — 3 2 ' 2 7 24 34 23 12 0,37 0,42 3 0,01 827 19 RdlOC1 Al 10- 30 6,3 1,8 8 6 9 23 6 12 17 42 1,65 0,78 69 0,15 0,08 1,06 207.200 A376411 Cll 50- 70 6,0 0,6 8 4 9 21 6 14 18 41 1,59 0,81 34 0,09 392.575 412 C12 80- 95 6,6 0,7 8 5 10 23 6 13 17 41 1,75 0,89 17 0,08 413 C12 105-115 6,3 0,7 9 7 13 29 7 15 19 30 1,99 1,05 8 0,08 414 C13 125-135 6,1 1,1 13 11 16 40 8 17 18 17 2,66 1,36 8 0,08 415 C13 150-160 6,0 1,0 17 14 26 57 14 15 8 6 2,98 1,72 4 0,09 416 20 KRnl^-V Ap 0- 30 4,5 2,0 15 14 12 41 10 13 15 21 0,79 1,31 8 0,08 0,10 1,28 211.825 373809 Cllg 35- 50 4,1 — • 21 16 11 48 7 14 17 14 1,43 2,14 2 0,02 385.450 810 C12g 60- 70 4,2 — 12 4 4 20 12 17 22 29 0,61 0,92 3 0,01 811 C13g 70- 85 4,2 — 10 — 1 11 5 20 29 35 0,56 0,92 3 0,01 812 C14g 90-100 4,4 — 6 — 1 7 3 10 22 58 0,37 0,59 3 0,01 813 C14g 110-120 4,1 — 2 — 1 3 2 12 22 61 0,24 0,36 5 0,01 814 21 KRn8^-III Al 0- 10 3,6 6,1 19 19 9 47 4 6 43 2,34 1,55 5 0,07 0,19 2,7 212.300 A247802 Cllg 10- 30 3,6 1,4 30 29 20 79 4 5 12 1,74 2,28 4 0,05 0,16 2,3 383.975 803 C12g 30- 46 3,6 1,4 30 30 15 75 5 5 15 2,17 2,39 3 0,03 804 C13g 46- 65 3,4 0,6 42 35 15 92 2 2 4 6,71 3,97 3 0,07 - 805 C13g 65- 83 3,4 0,7 39 21 15 75 2 4 19 4,33 3,38 4 0,06 806 C14g 83-100 3,8 0,2 5 3 — 8 — 2 90 0,40 0,44 3 0,01 807 <2 2-20 20-60 <60 60- >200 200 22 BLh5-VI3 Ap 0- 30 5,8 1,8 10 22 36 68 22 10 217.250 42841 A2 30- 60 5,7 0,9 13 18 43 74 18 8 389.150 842 Bltg 60- 75 5,5 13 19 45 77 17 6 843 B2tg 75- 95 5,1 16 16 37 69 24 7 844 23 BLd5-VII3 Ap 0- 30 6,2 1,9 9 20 38 67 22 10 216.150 42832 A21 30- 60 6,2 0,8 13 15 42 70 21 9 385.700 833 A22 60- 75 5,8 13 15 45 73 22 6 834 B2t 75- 95 5,6 17 19 39 75 23 2 835 24 LnS^-III3 Al 0- 15 3,3 4,9 9 21 45 75 20 5 42837 Cllg 15- 27 3,4 13 17 45 75 20 5 838 C12g 27- 60 4,1 23 14 44 81 15 3 839 C13g 60- 80 3,9 13 15 53 81 16 3 840 1 Geen Gt aangegeven; deze gronden worden geregeld overstroomd 2 Uitgedrukt in gewichtsprocenten van de luchtdroge grond 3 Analyses Geologisches Landesamt Nordrhein-Westfalen o\ o

AAN HANGSE L 3 Correlatie tussen de Duitse en Nederlandse kaarteenheden ANHANG 3 Korrelation zwischen Deutsche und Niederlandische Bodeneinheiten

rMOïRlGË GRONDEN "j f T~~ln F" JL _JL_JLlJl._ nnnannannnnnöB [zu rW6*riiiiizrjx~nrnrT^nmnrrw w

jrjcilHULLJ

[ gzl _=S*' 11 J[ iPjnajgxLH Z^JC-JÏ :jS&Zn30 fill j [~ " lrzT"z^Qnnrjjr jLOzCïzzT züzj nizbtztzoizï nMiwli ihiriMrnr TTlrl czxz] rzlzjrxxj 1rnr^j-nrnnrnrnrTr-]rirlnr=l->~'—"~-ir-~-"—irY~ir"ir~1[—8—ir—ir ""irSrlnr<»ir~"~iF rïi ""ns rn(-""T~ir~T~i ^^"l""!—i

rdODTKLEUjR'ONDËN- i j ...... pKRngg - __ __ II __ JLJLJ"

fLÊEMG RONDEN l _ nDnnmDDQGiTiJDmnaBannDnGannmnnnumum ~AsioCIATIES - • irmr" ~~

l : kaarteenheid komt voor zonder toevoeging, met toevoeging .... g en met toevoeging ....x Hd21 g • kaarteenheid komt alleen voor met toevoeging .... g Die Bodeneinheit kommt auf die Karte vor bhne Zusatzsymbol, Die Bodeneinheit kommt auf die Karte nur vor mit dem Zusatzsymbol ....g mit dem Zusatzsymbol ....g und mit dem Zusatzsymbol-....x AANHANGSEL 4 Globale geschiktheidsbeoordeling mor akkerbouw geschikt- kaarteenheid beperkingen 3 van de bodemgeschiktheid i. v. m. heids- en klasse 1 grondwatertrap 2 water- verdro- verkruimel- slemp berijd- overlast ging baarheid van baarheid de bouwvoor

Hoofdklasse KB: Gronden geschikt voor een kleivrmhtwisseling gronden met overwegend zeer ruime mogelijkheden KB1 BLh5-Vl l l 1—2 1—2 l BLd5-VII l l 1—2 1—2 l BKd25-VII l l 1—2 1—2 l KRdl-VI l l 1—2 1—2 l KRnl-VI 112 21

gronden met overwegend ruime mogelijkheden KB2 KRdl-VII l 2 1—2 1—2 l

gronden met overwegend beperkte mogelijkheden KB3 pKRn2-V 2—3 l 1—2 1—2 2—3 Ln5-V 2—3 l 2 2 2—3 AMm-V 2—3 12 2 2—3 KRnl-V 2—3 l 3 2 2—3 KRn2-V 2—3 l 3 2 2—3 £KRn2-V 2—3 l 1—2 1—2 2—3 Rn95C-V 2—3 l 2 2 2—3

Hoofdklasse ZB: Gronden geschikt voor een ^andvruchtwisseling gronden met overwegend zeer ruime mogelijkheden 2B1 bEZ21-VI l l l bEZ23-VI l l l bEZ30-VI 'il l ZEZ23-VI l l l zEZ23-VII l l l

gronden met overwegend ruime mogelijkheden ZB2 bEZ23-VII l1 1—2 l bEZ30-VII4 1 1—2 l ZEZ30-VI 1 1—2 l zEZ30-VII 1 1—2 l Hn21-IV 1—2 1—2 1—2 Hn30-IV 1—2 1—2 1—2 pZn30-IV 1—2 1—2 1—2 Y23b-VI, VII 1 2 l cY23-VII 1 2 l CY30-VII 1 2 l Hn23-VI 1 2 l bEZ21-VII 1 2 l ZEZ21-VII 1 2 l pZn23-VI 1 2 l Zn23-VI 1 2 l Zb23-VI 1 2 l Zb23-VII 1 2—3 l zEZ23-V 2 1 2 ZEZ30-V 2 1 2

1 zie hoofdstuk 17.2.2 2 toevoegingen zijn alleen opgenomen voor zover ze van belang zijn voor de beoordeling 3 verklaring van de gebruikte cijfers 1 = geen of geringe beperkingen 2 = matige beperkingen 3 = sterke beperkingen 4 voor zover kleiig, sterk lemig 162 AANHANGSEL 4 (vervolg) geschikt- kaarteenheid beperkingen 3 van de bodemgeschiktheid i.v.m. heids- en klasse 1 grondwatertrap z water- verdro- verkruimel- slemp berijd- overlast ging baarheid van baarheid de bouwvoor

gronden met overwegend beperkte mogelijkheden ZB3 Hn21-VI l 2—3 l Hn30-VI l 2—3 l Y23-VII l 3 l Y30-VII6 l 3 l Hn23-VII l 3 l Hd30-VII6 l 3 l bEZ30-VR6 l 3 l cZd30-VII l 3 l Zn21-VI l 3 l Zn30-VI l 3 l Hn23-V 2—3 l 2 Hn30-V 2—3 l 2 PZg23-V 2—3 l 2 pZg30-V 2—3 l 2 PZn23-V 2—3 l 2 PZn30-V 2—3 l 2 Zn23-V 2—3 l 2 £Zn30-V 2—3 l 2—3 2 Hn21-V 2—3 1—2 2 PZg21-V 2—3 1—2 2 PZn21-V 2—3 1—2 2 Zn30-V 2—3 1—2 2 Zn21-V 2—3 2 2 Hn23-III 3 l 2—3 Hn30-III 3 l 2—3 EZg23-III 3 l 2—3 EZg30-III 3 l 2—3 pZg23-III 3 l 2—3 pZg30-III 3 l 2^3 PZn23-III 3 l 2—3 pZn30-TII 3 l 2—3 Zn30-III 3 l 2—3 ABz-III 3 l 2—3 /èZn30-III 3 l 3

Hoofdklasse NB: Voor akkerbouw weinig of niet geschikte gronden gronden met overwegend zeer sterk beperkte of geen mogelijkheden NB Y30-VII7; Hn21-VII; Hn30-VII; Hd21-VII; Hd30-VII '; pZn21-VII; Zd21-VI, VII; Zd30-VII; Zb21-VII; Zb30-VII; pVc-II; zVc-II; zVz-II; Vk-II, III; vWp/Hn30-I/II; Wg-II; zWz-II; EZg30-II; pZn30-II; Rn62C-II, III; Rn95C-III; pKRn2-III; KRnl-III; KRn2-III; KRn8-III; Ln5-III; AHb-III; AMm-IÏ, UI; RdlOC8; Rd90C8.

zie hoofdstuk 17.2.2 toevoegingen zijn alleen opgenomen voor zover ze van belang zijn voor de beoordeling verklaring van de gebruikte cijfers 1 = geen of geringe beperkingen 2 = matige beperkingen 3 = sterke beperkingen voor zover kleiig, sterk lemig voor zover fluviatiel, zwak lemig voor zover leemarm of grindrijk en zwak lemig voor zover eolisch leemarm deze gronden worden geregeld overstroomd; zijn niet beoordeeld naar hun beschiktheid voor akkerbouw. 163 r AANHANGSEL 5 Globale geschiktheidsbeoordeling voor iveidebouw geschikt- kaarteenheid beperkingen3 van de bodem- opmerkingen heids- en geschiktheid i.v.m. klasse J grondwatertrap 2 verdroging draagkracht voorjaars- ontwikkeling

Hoofdklasse G: Voor weidebouw geschikte gronden gronden met overwegend zeer ruime mogelijkheden Gl BLh5-VI BLd5-VII BKd25-VII Rd90C4 KRnl-VI KRdl-VI bEZ23-VI bEZ30-VI zEZ23-VI

gronden met overwegend ruime mogelijkheden G2 zEZ23-V l 1—2 l zEZ30-V l .1—2 l Hn21-IV 1—2 1—2 l Hn30-IV 1—2 1—2 l PZn30-IV 1—2 1—2 l Hn23-V l 2 2 EZg23-III l 2 2 EZg30-III l 2 2 PZg23-V l 2 2 PZn23-V l 2 2 Zn23-V l 2 2 £Zn30-V l 2 2 Rn95C-V l 2 2 pKRn2-V l 2 2 KRn2-V l 2 2 Ln5-V l 2 2 AMm-V l 2 2 pZg23-III l 2—3 2 pZg30-III l 2—3 2 pZn23-HI l 2—3 2 pZn30-III l 2—3 2 Zn30-III l 2—3 2 ABz-III l 2—3 2 KRnl-V 1—2 2 2 Hn21-V 2 2 1—2 Hn30-V 2 2 1—2 PZg21-V 2 2 1—2 pZg30-V 2 2 1—2 pZn21-V 2 2 1—2 PZn30-V 2 2 1—2 Zn21-V 2 2 1—2 Zn30-V 2 2 1—2 CY23-VII 2 l l Hn23-VI 2 l l bEZ21-VI 2 l l bEZ21-VII 2 l l bEZ23-VII 2 l l bEZ30-VII 2 l l voor zover kleiig, sterk lemig

1 zie hoofdstuk 17.3.2 2 toevoegingen zijn opgenomen voor zover ze van belang zijn voor de beoordeling 3 verklaring van de gebruikte cijfers 1 = geen of geringe beperkingen 2 = matige beperkingen 3 = sterke beperkingen 4 deze gronden worden geregeld overstroomd; hier is geen grondwatertrap aangegeven. 164 AANHANGSEL 5 (vervolg) geschikt- kaarteenheid beperkingen 3 van de bodem- opmerkingen heids- en geschiktheid i.v.m. klasse ^ grondwatertrap2 verdroging draagkracht voorjaars- ontwikkeling

ZEZ21-VII 2EZ23-VII ZEZ30-VI ZEZ30-VII PZn23-VI Zn23-VI Zb23-VI Y23b-VI RdlOC4 KRdl-VII Y23b-VII Zb23-VII gronden met overwegend beperkte mogelijkheden G3 Hn23-m l 2—3 2 Hn30-III l 2—3 2 Rn62C-III l 2—3 2—3 Rn95C-III l 2—3 2—3 pKRn2-III l 2—3 2—3 KRnl-III l 2—3 2—3 KRn2-III l 2—3 2—3 KRn8-III l 2—3 2—3 Ln5-IIT l 2—3 2—3 AHb-III l 2—3 2—3 AMm-III l 2—3 2—3 Vk-III l 3 2—3 EZg30-II l 3 2 Hn30-VI 2—3 l l Zn30-VI 2—3 l l Y23-VII 3 l l •Y30-VII 3 l l voor zover fluviatiel, zwak lemig CY30-VII 3 l l Hn21-VI 3 l l Hn23-VII 3 l l HdSO-VII 3 l l voor zover fluviatiel, zwak lemig bEZ30-VII voor zover leemarm of grindrijk en zwak lemig cZd30-VII Zn21-VI

Hoofdklasse NG: Voor weidebouw weinig of niet geschikte gronden gronden met overwegend zeer sterk beperkte of geen mogelijkheden NG zVc-II; zVz-II; zWz-II; pVc-II; Vk-II; vWp/Hn30-I/II; Wg-II; pZn30-II; Rn62C-II; AMm-II; Y30-VII (voor zover eolisch, leemarm); Hn21-VII; Hn30-VII; Hd21-VII; Hd30-VII (voor zover eolisch, leemarm); pZn21-VII; Zd21-VI, VII; Zd30-VII; ZB21-VII; Zb30-VII.

zie hoofdstuk 17.3.2 toevoegingen zijn opgenomen voor zover ze van belang zijn voor de beoordeling verklaring van de gebruikte cijfers 1 = geen of geringe beperkingen 2 = matige beperkingen 3 = sterke beperkingen deze gronden worden geregeld overstroomd; hier is geen grondwatertrap aangegeven. 165 AANHANGSEL 6 Globale geschiktheidsbeoordeling voor boomsoorten kaarteenheid en loofhout 2 naaldhout 2 opmerkingen

populier 3 wilg els es esdoorn eik beuk grove den douglas- Japanse fijnspar sitkaspar A B en Corsi- spar lariks caanse den

Hoofdklasse: goed geschikt, ten minste een boomsoort met goede groei meer dan 6 boomsoorten BLhS-VI + BLd5-VII + BKd25-VII + bEZ21-VI + + bEZ23-VI + + bEZ23-VII + bEZ30-VI + + ZEZ23-VI + ZEZ23-VII + PZg21-V + + pZg23-III, V + + pZg30-III,V + +

Rd90C4 pKRn2-III, V KRnl-III, V KRnl-VI KRn2-III, V KRdl-VI, VII Ln5-III, V ABz-III

5 en 6 boomsoorten pVc-II ++ + + Y23b-VI — — CY23-VII — + CY30-VII — + Hn21-IV, VI — — Hn23-VI — — Hn30-IV — EZg23-III + EZg30-II, III + voor zover bEZ30-VII + kleiig, sterk lemig ZEZ23-V + ZEZ30-V + zEZ30-VI + PZn23-VI + Zn23-VI — Zb23-VI —

3 en 4 boomsoorten zWz-II + Hn23-III, V — Hn30-III, V — Hn30-VI — PZn21-V — pZn23-III, V — PZn30-III, IV, V — cZd30-VII — Zn23-V — Zn30-III — Rn62C-II +- Rn62C-III +- Rn95C-III,V +- RdlOC4 + KRn8-III AMm-II + + AMm-III, V

l en 2 boomsoorten zVc-II + zVz-II + Vk-II, III +

geschiktheidsbeoordeling (zie hoofdstuk 18, tabel 7) toevoegingen zijn opgenomen voor zover ze van belang zijn voor de beoordeling — slechte groei beoordeling voor gronden met Gt II, III en V bij goede ontwatering + matige groei A = Aigeiros populieren + + goede groei B = Balsem en balsem-hybriden populieren deze gronden worden geregeld overstroomd; hier is geen grondwatertrap aangegeven. — ^i^ii \jt ISIL vt-rj.z_;./_. u (vervvigj kaarteenheid en loofhout 2 naaldhout 2 opmerkingen

populier 3 wilg els es esdoorn eik beuk grove den douglas- Japanse fijnspar sitkaspar A B en Corsi- spar lariks caanse den

Wg-II + + + ++ + — — ____ + + Y23-VII _____ + _|_ + ++ ++ + + + Y23b-VII _____ + + + ++ ++ + + + voor zover Y30-VII _____ + + / fluviatiel, (^ zwak lemig Hn21-VII ______— ++ ++ + + + Hn23-VII ______)_ + _l_ _|__j_ _|__|_ _|_ _|_ _|_ Hn30-VII ______)_ — ++ ++ + + + f voor zover Hd30-VII ______-|_ — +-)- +-)- -)- + + -1 fluviatiel, ^ zwak lemig bEZ21-VII - — + _ — — + + + ++ ++ + + + voor zover bEZ30-VII + + — _ — + + leemarm of grindrijk, { zwak lemig 2EZ21-V1I _____ + + + ++ ++ + + + zEZ30-VII _ + — _ — + + + ++ ++ + + + pZn21-VII ______)_ — ++ + + + + Zn21-V _ + ____ + _|--j- _|_ _j_ .4- _|- Zn30-V,VI _ + ____ + _!__!_ _f- _j_ _j_ _[_ Zd21-VI ______+ + ++ ++ + + + Zb23-VII ______+ + ++ ++ + + + Hoofdklasse : matig geschikt, ten minste een boomsoort met matige groei meer dan 6 boomsoorten Zn21-VI _ + — _ — — + — + + -f -f + /èZn30-IIl + + + + + _ — — — — — + + 3 en 4 boomsoorten Hn21-V ______1_ 1 1 PZn30-II l en 2 boomsoorten Hd21-VII voor zover Hd30-VII eolisch, Y30-VII leemarm Zd21-VII Zd30-VII Zb21-VII Zb30-VII

Hoofdklasse: weinig geschikt vWp/Hn30-i/il; AHb-iil geschiktheidsbeoordeling (zie hoofdstuk 18, tabel 7) toevoegingen zijn opgenomen voor zover ze van belang zijn voor de beoordeling — slechte groei beoordeling voor gronden met Gt II, III en V bij goede ontwatering + matige groei A = Aigeiros populieren + + goede groei B = Balsem en balsem-hybriden populieren deze gronden worden geregeld overstroomd; hier is geen grondwatertrap aangegeven. r A.A.NHA.NGSEL 7 Globale geschiktheidsbeoordeling voor velerlei tuinboimigervassen in de volle grond en onder glas geschiktheids- kaarteenheid en grondwatertrap beperkingen van klasse de geschiktheid in verband met2 'kleigronden'1 'leemgronden'1 'zandgronden'1 d w v h

goed geschikt KRdl-VI BLh5-VI Y23b-VII KRdl-VII BLd5-VII Hn23-VI bEZ21-VII bEZ23-VII bEZ30-VI bEZ30-VII zEZ23-VI ZEZ23-VII Zb23-VII matig geschikt KRnl-VI ^KRn2-V Ln5-V Hn23-V X KRnl-V X Hn30-V X EZg30-III x pZn30-III X pZn30-V X Zn30-V X Y23-VII X Y30-VII X Hn23-VII X Hn30-VI X Zn30-VI X AMm-V weinig geschikt RdlOC3 Rn62C-II X X Rn62C-III X X Rn95C-III X X KRn2-III X X KRn2-V X X KRn8-III X X zVz-II X Vk-II X Wg-II X Hn30-III X EZg30-II X pZn30-II X vWp/Hn30-I/II X Zd30-VII X Zb21-VII X Zb30-VII X AHb-III

zie hoofdstuk 19.2 d = droogtegevoeligheid w = wateroverlast (late oogst) v = verkruimelbaarheid (zaaibed) h = heterogeniteit niet beoordeeld; wordt geregeld overstroomd.

170 AANHANGSEL 8 Globale geschiktheidsbeoordeling voor de teelt van asperges geschiktheids- kaarteenheid beperkingen van de gewichts- kwaliteit bewortel- klasse en geschiktheid i. v. m.1 opbreng- oogst4 bare grondwatertrap sten 3 diepte in w2 v2 o2 dm-mv

zeer goed geschikt Zb23x-VÏÏ 1 1 1 1 1 6—8 bEZ21-Vll 1 1—2 1 1 1—2 8—9 ZEZ23-V11 1 1 1—2 1 2 7—9

vrij goed geschikt Zb23-VII 1 2 1 1—2 1 6—8 bEZ23-VII 1 1—2 2 2—3 3 7—9 bEZ30-VH 1 1—2 2 2 3 3 7—9 Y23-VII 1 2 1—2 2—3 3 5—7 Y23B-VII 1 2 2—3 2—3 3 5—7 zEZ23-VI 1—2 1 1—2 1 3 7—8 bEZ30-VI 1—2 1 2 2—3 3 7—9

matig geschikt Hn23-Vl 1—2 1—2 1—2 2—3 4 3—4 Hn30-Vl 1—2 2 1—2 2—3 4 4—5 Zn30-VI 1 2—3 1—2 2—3 1 2—4 Hn23-VII 1 3 1—2 2—3 4 3—4 Zb21-VII 1 3—4 1 2—3 1 6—7 £bEZ30-VII 1 2 2—3 2—3 4 7—9 Y30-VII 1 3 2—3 2—3 4 6—7

weinig geschikt Zb30-VlI 1 3—4 1 3 1 6—7 Zd30-Vll 1 4 1 4 1 6—7 BLd5-VIl 1 1 4 2 4 6—8 KRdl-VlI 1 2 4 2—3 4 6—8 BLh5-Vl 1—2 1 4 2 4 6—7 KRdl-Vl 1—2 1 4 2—3 4 6—7 KRnl-Vl 1—2 1 4 2—3 4 6—7 pZn30-V 3 1 1—2 3—4 2 3—4 Zn30-V 3 1 1—2 3—4 2 3—4 Hn23-V 3 1 1—2 3—4 4 3—4 Hn30-V 3 1 1—2 3—4 4 4—5 EZg30-III 3 1 1—2 4 3 7—8 Hn30-lH 3 1 1—2 4 4 4—5 pZn30-TII 3—4 1 1—2 4 2 3—4 EZg30-IÏ 3—4 1 1—2 4 3 6—7 AMm-V 2—3 1 4 4 2—4 3—6 AMm-III 3 1 4 4 3—4 3—5 AHb-III 3 1 2—4 4 3—4 3—5 AMm-Il 4 1 4 4 3—4 3—5 zVz-11 4 1 1 4 4 3—4 Vk-II 4 1 2 4 4 3—4 vWp/Hn30-I/lI 4 1 1—2 4 4 2—3 Wg-II 4 1 4 4 4 3—4 PZn30-ll 4 1 1—2 4 3 3—4 2 1 4 4 4 5—7 Ln5-V 2—3 1 4 3 — 4 4 5—7 KRnl-V 2—3 1—2 4 3—4 4 5—7 KRn2-V 3 1—2 4 3—4 4 5—6 /èZn30-Ill 3 1—2 4 4 4 3—5 Rn62C-lII 3 1 4 4 4 5—7 Rn95C-m 3 1 4 4 4 5—7 KRn2-in 3 1 4 4 4 5—6 KRn8-IlI 3 1 4 4 4 5—6 Rn62C-ll 3—4 1 4 4 4 5—6 RdlOC5

1 w = wateroverlast (vroegheid) 2 beperkingen: 3 gewichtsopbrengsten : v = vochttekort 1 = geen of gering 1 = hoog o = oogstbaarheid 2 = gering 2 = vrij hoog 3 = matig 3 = vrij matig 4 kwaliteit oogst 4 = vrij groot 4 = zeer matig tot slecht 1 = zeer goed 2 = vrij goed niet beoordeeld; wordt geregeld overstroomd. 3 = vrij matig 4 = zeer matig tot slecht

171 AANHANGSEL 9 Globale geschiktbeidsbeoordelingvoor speel- en ligiveidm geschiktheids- kaarteenheid beperkingen2 van de geschiktheid i. v. m. klasse en grondwatertrap x structuur verdroging te hoge grondwaterstanden goed geschikt Hn23-V, VI 1 1 1 Hn30-III, V 1 1 1 BLh5-VI 1 1 1 BLd5-VII 1 1 1 zEZ23-VI 1 1 1 bEZ30-VI 1 1 1 EZg30-III 1 1 1 PZn30-III, V 1 1 1 Zn30-III, V 1 1 1 RdlOC3 1 1 1 KRdl-VI,VII 1 1 1 KRnl-VI 1 1 1 Y23b-VII 1 1* 1 Y23x-VII 1 1* 1 ZEZ23-VII 1 1* 1 bEZ21-VII 1 1* 1 bEZ23-VII 1 1* 1 bEZ30-VII 1 1* 1 Zn30-VI 1 1* 1 Ln5-V 1 1 1* AMm-V 1 1 1* matig geschikt KRnl-V 2 1 1 KRn2-III, V 2 1 1 Y30-VII 1 2 1 Hn23-VII 1 2 1 Zb23-VII 1 2 1 zVz-II 1 1 2 EZg30-II 1 1 2 pZn30-II 1 1 2 Rn95C-III 1 1 2 Rn62C-II, III 1 1 2 AHb-III 1 1 2 weinig geschikt KRn8-III 3 1 2 Zd30-VII 1 3 1 Zb21-VII 1 3 1 Zb30-VII 1 3 1 Vk-II 1 1 3 Wg-II 1 1 3 vWp/Hn30-I/II 1 1 3 AMm-II, III 2 1 3

toevoegingen zijn alleen opgenomen indien ze van invloed zijn op de' beoordeling verklaring van de gebruikte cijfers 1 = geen beperkingen l* = geringe beperkingen 2 = matige beperkingen 3 = (zeer) sterke beperkingen deze gronden worden geregeld overstroomd; hier is geen grondwatertrap aangegeven.

172 (AANHANGSEL W)

Om kennis te maken met de bodemgesteldheid van dit kaartblad zijn twee excursieroutes uitgezet, één over het Nederlandse gedeelte en één over het Duitse gedeelte. Beide routes voeren langs de belangrijkste eenheden die op de bodemkaart zijn onderscheiden. Daarbij wordt op de samenhang van het landschap, de geologie, het grondgebruik en de bodemgesteldheid gewezen.. Omdat de grote wegen zoveel mogelijk vermeden worden, komen er soms vrij smalle wegen in de routes voor. Kleine gedeelten zijn half verhard. Indien men de percelen wenst te betreden, verzuime men niet hiervoor aan de betrokkenen toestemming te vragen.

Excursieroute door het Nederlandse gebied (ca. 70 km) De tocht begint bij de weg Nijmegen-Venlo, ter hoogte van Well -A1-. Bij ANWB-wegwijzer 1255 gaan we richting Wellsche Hut. Aan beide zijden van de weg liggen bossen met hoofdzakelijk grove den en eike- hakhout -1 - op vrij reliëf rijke, grofzandige duinvaaggronden (Zd30). De onbegroeide gedeelten bestaan nog uit 'levend stuifzand'. Langs de weg wordt het bos onderbroken door enkele percelen bouwland. Na ca. 1,5 km zien we aan de rechterkant van de weg een groot, vlak akker- bouwgebied - 2 -, de Wellsche Meer. Dit zijn grofzandige veldpodzol- gronden met veel grind in de ondergrond (Hn30^). Op veel plaatsen is dit fluviatiele, grove zand bedekt door een min of meer dikke laag eolisch zand dat ook grof is. Dit eertijds zeer drassige vennengebied is bij de ontginning goed ontwaterd (hoofdzakelijk Gt IV) en plaatselijk geëgaliseerd. Bij de voorrangskruising slaan we rechtsaf en rijden min of meer langs de rand van het bovengenoemde akkerbouwgebied. Na een stukje bos zien we links van de weg ook akkerbouw op veldpodzolgronden met meer reliëf (Hn30, Gt IV en VI) - 3 -. Rechts van de weg zien we weer het vlakke terrein van de Wellsche Meer en op de verre achtergrond het hoge, beboste gebied van de rivier- •stuifzanden - 4 -. Na ongeveer 4 km komen we in het tuinbouwgebied Wellerlooi-Tuin- dorp, eveneens met veldpodzolgronden (Hn30, Gt III, IV en VI) - 5 -. Hier vindt men naast akker- en weidebouw ook veel groenteteelt onder glas en in de volle grond (afb. 41). Na ongeveer 2,5 km wordt alleen nog akker- en weidebouw aangetroffen. Wanneer de weg naar links buigt naderen we een steile terrasrand van het Mittelterrasse van Twisteden. Aan de voet van de steilrand ligt rechts een laagte, die zeer nat is (Gt II). Op veel plaatsen wordt hier op het grove zand een dunne veenlaag

173 Foto Stiboka R40-87 -AJb. 41 Tuinbouw in verwarmde warenhuizen op veldpod^plgronden bij Wellerlooi-Tuindorp.

Abb. 41 Gemiise- und Blumenbau in Warmbausern auf Podsol-Gleye (veldpod^plgronden) bei Wellerlooi-Tuindorp. aangetroffen (moerige eerdgronden, zWz). Boven op het terras vinden we grindrijke, grofzandige holtpodzolgronden (gY3Q) en vorstvaag- gronden (_gZb30). Kenmerkend voor het hoge gebied zijn de zand- en grindwinningsplaatsen. Degene die er belangstelling voor heeft, kan bij de kruising rechtsaf slaan en komt dan na ca. 400 m bij een ingang van het natuurgebied 'de Hamert' (6). In dit gebied vinden we lage heide met vennetjes. Van hier keren we terug naar het kruispunt en vervolgen onze weg in zuidelijke richting. Bij het stukje bos ca. 0,5 km verder, daalt de weg en rijden we de terrasrand weer af. Aan de voet hiervan ligt het Geldernsch Kanaal dat uit Duitsland komt en uitmondt in de Maas. We komen nu in een vrij vlak gebied met gooreerdgronden die grind in de ondergrond hebben - 7 -. Deze goed ontwaterde gronden (Gt IV) zijn als grasland in gebruik. We blijven de Heerenvenscheweg (niet B-weg) volgen, ook waar hij een bocht maakt en komen in een gebied met bos - 8 -. Hier treffen we weer terraszanden met holtpodzol- gronden aan (gY3Q). We zijn bijna ongemerkt de terrasgrens gepasseerd, die hier slecht zichtbaar is, omdat hij overdekt is met dekzand. De weg ligt ongeveer parallel aan de bovenzijde van de steilrand, die verderop bij open plekken in het bos duidelijk te zien is - 9 -. Op diverse plaatsen- zijn de grindrijke terraszanden bedekt door een min of meer dikke laag fijn dekzand, waarin humuspodzolgronden (Hn21 en Hd21) en vorst- vaaggronden (Zb21 en Zb23^) zijn ontwikkeld. Verderop daalt de weg geleidelijk; we rijden nu aan de onderzijde van de steilrand langs het dal van de Lingsforterbeek -10 -. In dit lage en natte dal komen moerige eerdgronden (zWz) met Gt II voor, die meestal als grasland in gebruik zijn. Bij het schrikhek kunnen we linksaf het zand- pad volgen. Na ca. 200 m ligt rechts het aarden fort 'De Hazepoot', één

174 van de oude versterkingen langs de Fossa Eugeniana - lOa -. Weer terug bij het schrikhek gaan we rechtsaf en passeren de genormaliseerde Lingsforterbeek; direct hierop komen we weer in het bos. Even verder (ca. 50 m) gaan we linksaf (half verharde weg); hier liggen reliëfrijke stuifzanden, die als een associatie van duinvaaggronden en vorstvaag- gronden (Zd/Zb30) zijn aangegeven -11 -. Na ca. 80 m splitst de weg zich, we gaan hier linksaf en verlaten het bos. Voor ons ligt een vrij vlak gebied met bouw- en grasland -12-. Er komen oude kleigronden (KRn2) voor met, plaatselijk vrij ondiep, grof zand in de ondergrond (toevoeging . . . g). Deze oude kleigronden zijn soms moeilijk te bewerken, omdat de bouwvoor door het geringe humusgehalte bijzonder stug is. Wanneer de weg een bocht naar rechts maakt, komen we na ca. 300 m in een gebied met sterk lemige veldpodzolgronden (Hn23); plaatselijk komt een kleilaagje (toevoeging ... x) in de ondergrond voor -13 -. Bij twee boerderijen (boerderij links huisnr. 76) gaan we rechtsaf, daarna links en vervolgens bij een groepje boerderijen weer rechts. We naderen nu weer het bosgebied met aanvankelijk aan de rechterkant van de weg nog akker- en weidebouw op oude kleigronden (KRnl) - 14 -. Waar de verharde weg een bocht naar links maakt hebben we aan beide kanten van de weg bos. Dit reliëfrijke stuk bos -15 - bestaat uit een associatie van duinvaaggronden en vorstvaaggronden (Zd/Zb30). Wanneer we het bos verlaten komen we in een vrij laag gebied met gras- land - 16 -. Dit is een oude Maasmeander waarin men veengronden aantreft (Vk en .rVk). De hogere gedeelten bestaan uit zand- en klei- gronden. We komen nu bij de weg Nijmegen-Venlo, gaan daar linksaf (opgelet weinig zicht) en volgen deze weg ca. 2,5 km. De weg ligt op de grens van een gebied met oude Maasmeanders en het reeds eerder genoemde stuifzandgebied. Juist voor een bushalte met wachthuisje (rechts) en na km paal 78.5, gaan we tussen een transformatorhuisje en een café linksaf (Molendijk). Aan beide kanten van de weg ligt een gedeeltelijk bebost stuifzandgebied; even verder passeren we een oude Maasmeander - 17 -. Bij de driesprong gaan we rechtsaf, richting Schandelo. De weg voert ons nu langs de grens van deze meander, rechts, en de hooggelegen enkeerdgronden (bEZ30) van Schandelo, links -18 -. De meeste boerde- rijen van het dorp Schandelo zijn langs deze grens tussen hoog en laag gegroepeerd. Wanneer de weg scherp naar rechts buigt, rijden we tussen 2 boerderijen door en gaan dan linksaf. We blijven de rand van de enkeerdgronden en de Maasmeander (AMm) volgen. Het diepste deel van de meander is zeer nat (Gt II) en er komt op diverse plaatsen veen voor -19-. Verderop komen we bij een bosgebied -20- met aan de linkerkant van de weg veldpodzolgronden (Hn30). Deze zijn echter voor een groot deel vergraven voor de winning van oude klei, die onder dit zand voorkomt. Het bos rechts van de weg ligt in de Maasmeander met veengronden (Vk). Een klein deel van de meander is open water en waarschijnlijk uitgegraven. Links van de weg, tegenover de waterplas, ligt grasland. Oorspronkelijk lagen hier oude kleigronden aan het opper- vlak, maar deze zijn vrijwel tot aan de zandondergrond afgegraven (toe- voeging ^) voor de kleiverwerkende industrie. Resten van de oude klei zijn nog aanwezig (/èZn30). Even verder zijn deze gronden met bos beplant. Het gehele bosgebied, zowel links als rechts van de weg, heeft een recreatieve bestemming. Vlak voor de brug van de autoweg (E3) snijden we een zeer hoge rug met haarpodzolgronden (Hd30). Dit zijn waarschijnlijk preboreale stuifzanden - 21 -. Over de brug komen we aan

175 de rand van Venlo en we gaan bij de eerstvolgende kruising rechtsaf. Na ca. 700 m, bij de voorrangsweg, gaan we rechtsaf en daarna weer rechtsaf de autoweg op, richting Eindhoven. We rijden over de Maas- brug en nemen vervolgens de afrit richting Venraij. Hier komen we in een reliëfrijk, bosrijk gebied - 22 - met vorstvaaggronden (Zb21) in verstoven dekzand. Na enkele bochten in de weg komen we aan de weg Horst-Venlo. Voor ons ligt het uitgebreide complex van de Coöp. groente-, fruit- en bloemenveiling van Venlo. We gaan hier rechtsaf; na enige ogenblikken daalt de weg en we kruisen een oude Maasmeander met oude kleigronden (KRn2). Wanneer we het viaduct van de spoorlijn Nijmegen-Venlo gepasseerd zijn, maakt de weg een scherpe bocht naar rechts. We vervolgen deze weg niet, maar gaan rechtdoor en direct daarna linksaf. Hier liggen bruine enkeerdgronden (bEZ23) op de Formatie van Kreftenheye - 23 -. De met bos begroeide, hoger gelegen rand, even verder aan de linkerkant van de weg, is de grens van het dekzandgebied. Het vervolg van de weg naar Grubbenvorst ligt aan de onderzijde van die grens. Links liggen vorstvaaggronden (Zb21) - 24 - en rechts ligt een smalle geul met aan de overzijde bruine enkeerd- gronden (bEZ23). In Grubbenvorst gaan we bij ANWB-wegwijzer 3322 richting Venraij. Na de spoorwegovergang liggen aan beide kanten van de weg bruine enkeerdgronden (bEZ21) op dekzand - 25 -. Bij de eerste verharde zijweg (Meerlosebaan) gaan we rechtsaf en na ca. 500 m weer linksaf (Witveldweg). We bevinden ons nu in een land- schap van bouwland en naaldhoutbos dat bestaat uit sterk lemige vorst- vaaggronden (Zb23) - 26 -. Kenmerkend voor het bouwland is de licht gekleurde bouwvoor. Men treft hier grote aspergevelden aan. Bij een schrikhek aan de linkerkant van de weg, vlak voor de bocht naar links, gaan we rechtsaf. Hier liggen veldpodzolgronden (Hn23) met Gt VII, die zich aan het oppervlak al onderscheiden van vorstvaag- gronden door een veel donkerder gekleurde bovengrond. Even verder bevinden we ons weer temidden van vorstvaaggronden. We gaan de spoorlijn over, direct daarna rechts en even verder weer links. Ongeveer l km verder verandert het landschap. Links komen hooggelegen, zwak lemige enkeerdgronden (bEZ21) voor een rechts een laaggelegen, brede, oude Maasmeander - 27 - met een sterk wisse- lende bodemgesteldheid op korte afstand, die daarom op de kaart is aangegeven als een associatie van vele kaarteenheden (AMm). Naast oude kleigronden liggen hier zand- en veengronden. We vervolgen de weg die ongeveer op de grens van de bruine enkeerdgronden op dekzand en de meander ligt, tot voorbij Lottum. Na enige tijd komt aan de linker- kant van de weg een stuk bos dat uit vorstvaaggronden bestaat (Zb21) - 28 -. We verlaten het hooggelegen bosgebied en rijden langs bruine enkeerdgronden (bEZ23) op rivierafzettingen (Formatie van Kreften- heye) - 29 -. Voorbij Broekhuizen staat rechts van de weg een bord doorgaand ver- keer; we gaan echter rechtdoor, richting Tienraij. In de kom van Broek- huizenvorst, bij ANWB-wegwijzer 3358, slaan we linksaf. Buiten de bebouwde kom treffen we een vrij vlak landschap aan met smalle, soms diep ingesneden geulen - 30 -. Dit zijn eveneens bruine enkeerdgronden op riviermateriaal. Voorbij Swolgen verandert het landschap; we zien aan de linkerkant bos met uit dekzand verstoven jong stuifzand (duinvaaggronden, Zd21) - 31 -. Rechts van de weg liggen nog bruine enkeerdgronden. Uit de oude Maasmeander, in de omgeving van Tienraij, is veel klei gegraven t.b.v. de kleiverwerkende industrie. De klei is meestal af-

176 gegraven tot aan het zand. De gronden zijn nu vlakvaaggronden (Zn21, toevoeging ^ ). In de bebouwde kom van Tienraij gaan we bij ANWB- wegwijzer 3168 rechtsaf, richting Nijmegen. De weg loopt over een rug met bruine enkeerdgronden (bEZ23) op riviermateriaal - 32 -. Aan de linkerkant van de weg ligt op ca. 100 m afstand het diep ingesneden beekdal van de Groote Molenbeek, dat hier tevens de grens vormt van het aan de overzijde liggende dekzandgebied (Formatie van Twente). Op enige afstand, rechts van de weg, kijken we uit over een lager ge- legen gebied met oude kleigronden (KRnl). In Meerlo, dat op bruine enkeerdgronden (bEZ23) ligt, steken we het dal van de Groote Molen- beek over. In de omgeving van de kerk mondt het dal uit in een brede, oude Maasmeander (AMm). Buiten de bebouwde kom rijden we nog even parallel aan de meander, maar bij een bocht in de weg steken we hem over. Bij de volgende bocht verlaten we het dal en komen op een groot complex bruine enkeerd- gronden (bEZ23) op de Formatie van Kreftenheye. Rechts, min of meer op de achtergrond, zien we een reliëfrijk bosgebied met duinvaag- gronden en vorstvaaggronden (Zd/Zb21) - 33 -. In Wanssum volgen we de weg (doorgaand verkeer) en gaan daarna richting Nijmegen. Halver- wege Wanssum en de brug over de Maas verlaten we het gebied met bruine enkeerdgronden en komen in jonge Maasafzettingen (Rn95C en Rd90C). Ze zijn door een steilrandje van elkaar gescheiden - 34 -. Na de brug over de Maas passeren we een oude Maasmeander met poldervaaggronden (Rn95C), die aan de oostzijde begrensd wordt door een vrij hoge, steile rand - 35 -. Tussen de steilrand en de even verder liggende weg Nijmegen-Venlo, treffen we grofzandige, bruine enk- eerdgronden (bEZ30) aan. Aan de overzijde van de weg ligt bos met grofzandige duinvaaggronden (Zd30). We zijn nu weer bij het beginpunt (Al) en dat betekent tevens het einde van deze excursie - El -.

Excursieroute door het Duitse gebied (ca. 70 km) Deze route begint in het noorden, bij de grensovergang Wellsche Hut, even buiten dit kaartblad - A2 -. Voorbij de grens volgen we de weg richting Straelen en komen na enkele ogenblikken op kaartblad 52 Oost. Aan beide zijden van de weg -1 - ligt een vrij vlak gebied, bestaande uit grindrijke, fluviatiele afzettingen (Niederterrasse), plaatselijk bedekt met een dunne laag eolisch, grof zand (dekzand). In deze sedimenten zijn veldpodzolgronden gevormd (Hn30g). Verderop komen naast veldpodzolgronden ook vlakvaaggronden voor (Zn30g). Links, 300 a 500 m van de weg, waar het bos begint, ligt de vrij steile terrasrand - 2 - van het Haupttèrrasse (Formatie van Sterksel). Dit hooggelegen terras bestaat uit grofzandige, grindrijke afzettingen van de Rijn. We naderen de voorrangsweg Wemb-Twisteden en steken deze over, richting Kevelaer. Het vrij vlakke landschap - 3 - bestaat hier uit vlak- vaaggronden met een zavel- of kleidekje (/èZn30) en iets hoger gelegen veldpodzolgronden (Hn30). De weg vervolgend, passeren we enkele smalle, ondiepe geultjes, die op de bodemkaart aangegeven zijn met een signatuur. In de buurt van Kevelaer worden deze geultjes duidelijker, omdat ze dieper zijn ingesneden. In dit gebied - 4 - worden oude cul- tuurgronden aangetroffen, nl. moderpodzolgronden met een matig dikke (30-50 cm), humushoudende bovengrond (loopodzolgronden, cY23g). In de kom van Kevelaer gaan we rechtsaf en ca. 500 m verder weer linksaf (richting Wesel). Na enige tijd passeren we de spoorlijn

177 Kevelaer-Geldern. Even verder gaan we rechtsaf en volgen de weg richting Wetten. Bij het kruispunt met de weg Geldern-Kevelaer gaan we rechtdoor. De weg voert ons nu door een gebied dat sterk versneden is door smalle, vrij diepe geulen - 5 -. Deze verdelen het landschap in een aantal afzonderlijke plateaus, die Donken worden genoemd. Men vindt hier radebrikgronden (BKd25g) en ooivaaggronden (KRdlg); enkele hoge zandkoppen behoren tot de horstpodzolgronden (Y23bg). De smalle geulen hebben meestal een opvulling van oude klei. Even voor het dorp Wetten zien we aan de linkerkant van de weg het stroomdal van de Niers - 6 -, waarin jonge rivierkleigronden (Rn62C) zijn afgezet. Bij het kruispunt in de kom van Wetten gaan we rechtdoor in de richting Geldern. We rijden nog steeds dooreen landschap met Donken en smalle geulen - 7 -. Buiten de dorpen treffen we een verspreide bewoning aan. De boerderijen liggen meestal op de rand van hoog naar laag. Het zijn vaak grote bedrijven met grote bedrijfsgebouwen. We passeren nog- maals de spoorlijn Kevelaer-Geldern. In deze omgeving komen naast hoge, oude kleigronden (BKd25

178 verder zijn de zandgronden diep humushoudend en worden daarom tot de bruine enkeerdgronden (bEZ23.v) gerekend. Daarna rijden we door een gebied met zandige leem (loss) waarin radebrikgronden (BLdSg) zijn ontwikkeld. In dit lössplateau komen enkele erosiegeulen voor. Zeer duidelijk is de steilwandige, diepe erosiegeul bij de wegdaling -16 -. Direct hierna buigt de weg enigszins naar rechts (nieuw weggedeelte); we rijden tot aan de stoplichten en gaan daar rechtsaf, richting Herongen. Na ca. 200 m verlaten we het, op sommige plaatsen steilwandige, löss- plateau en komen in een vrij vlak landschap met lage, natte gronden -17 -. Ze bestaan uit eolisch materiaal (loss en dekzand) met in de onder- grond fluviatiel grind en zand. Op de bodemkaart zijn ze aangegeven als Zn23/Ln5£ (associatie van vlakvaaggronden en poldervaaggronden). Ca. 200 m voor de stoplichten, voor de weg een zwakke bocht naar rechts maakt, gaan we rechtsaf. De weg die we nu volgen ligt min of meer op de scheiding van hoog naar laag - 18 -. Links van de weg liggen op een helling oude cultuurgronden (bruine enkeerdgronden, bEZ23) en rechts jongere cultuurgronden met de associatie Zn23/Ln5g. Even ver- der komen we bij een lintvormige reeks, vrij dicht op elkaar staande boerderijen die behoren tot het dorp Broekhuysen. We rijden door tot aan de voorrangsweg en gaan dan linksaf. In deze omgeving liggen vrij natte lössgronden (Ln5g) -19 -. De vrij brede weg waar we nu op rijden, wijkt af van het oude tracé en laat de kom van Broekhuysen rechts van ons liggen. Aan beide zijden van de weg liggen hoge, bruine enkeerdgronden (bEZ23x) - 20 - op dekzand met loss in de ondergrond. Nadat we een kruispunt overgestoken zijn, wordt de dekzandlaag dunner en dagzoomt hier en daar het fluviatiele, grove zand en grind van het Hauptterrasse (Formatie van Sterksel). Ongeveer 700 a 800 m vanaf het kruispunt komt een steile helling, de grensstoring - 21 -. Hier hebben we een mooi uitzicht op het voor ons liggende, lage gebied, de zgn. Slenk van Venlo. We dalen nu minstens 30 m en komen in het gehucht Brüxken. Op de helling dagzoomt op verschillende plaatsen oligoceen materiaal (Grünsand), dat sterk wisselt in granulaire samenstelling. De gronden zijn zeer nat door de vele bronnen die in deze helling voorkomen. Omdat deze gronden zeer heterogeen zijn, mede door de aanwezigheid van soli- fluctiemateriaal, zijn ze associatie breukhellinggronden genoemd (AHb). Bij de driesprong voorbij Brüxken gaan we rechtsaf. Aan beide zijden van de weg vinden we bruine enkeerdgronden met een grindrijke onder- grond (bEZ23_g) - 22 -. Ongeveer parallel lopend aan de weg ligt een erosiedal. Rechts zien we, op enige afstand van de weg, de hoge breuk- hellinggronden met grasland en bos. Na enkele kilometers komen we aan de weg Venlo-Straelen, die we oversteken. In deze omgeving kruist de breuk de terrashelling van het Hauptterrasse (Formatie van Sterksel) - 23 -. Nu ligt links van de weg, in het lagere gebied, het steilrandje van de breuk en rechts van de weg de terrashelling. De terrashelling bestaat uit grindrijk, grof zand waarin holtpodzolgronden (^Y30) zijn ontwik- keld. Aan de andere kant van de weg liggen lage enkeerdgronden (EZgSOy). Wanneer na ca. 3,5 km de weg naar rechts buigt, rijden we via de helling het terras op. Op het eerstvolgende kruispunt gaan we linksaf, richting Arcen. Het dorp Auwel, dat op dit kruispunt ligt, ligt in een depressie waarin vrij natte lössgronden (Ln5g) voorkomen - 24 -. De boerderijen zijn hier min of meer gegroepeerd om deze laagte. Ver- volgen we onze weg in de richting Arcen, dan vinden we aan beide zijden van de weg bruine enkeerdgronden op dekzand met loss in de ondergrond (bEZ23^) - 25 -. Even verder treffen we vrij ondiep grind in de ondergrond aan (toevoeging . . .g}.

179 Even voor de grensovergang gaan we rechtsaf, richting Walbeck. Hier liggen grofzandige en grindrijke, fluviatiele afzettingen (Obere Mittel- terrasse), op veel plaatsen bedekt door eolisch, fijn zand (dekzand) - 26 -. In de gronden bestaande uit fluviatiel materiaal, is een holtpodzolgrond' (^Y30) ontstaan; in de gronden bestaande uit dekzand heeft zich een vorstvaaggrond (Zb23x) ontwikkeld. Ca. 500 m na de afslag, ongeveer 25 m na de dennen rechts, kruisen we de Fossa Eugeniana - 27 -, een kanaal dat gegraven is in de Spaanse tijd (1624). Het had tot doel een verbinding van de Rijn met de Maas tot stand te brengen. Door oorlogsomstandigheden en geldgebrek is dit kanaal nooit gereed gekomen. De weg buigt af naar rechts en we komen weldra in Walbeck. Dit dorp, op de overgang van het Obere Mittel- terrasse en het hoger gelegen Hauptterrasse, ligt temidden van een grote oppervlakte enkeerdgronden (bEZ21/23). Het is een centrum van aspergeteelt. In Walbeck volgen we de richtingsborden naar Kevelaer tot we op de grote weg zijn. Buiten het dorp liggen aan beide zijden van de weg bruine enkeerdgronden (bEZ21) - 28 -. Ze liggen op eolisch, fijn zand met daaronder fluviatiel, grindrijk, grof zand (Hauptterrasse- Formatie van Sterksel). Verderop Hggen links van de weg veldpodzol- gronden (Hn23g). In het bosgebied waar we nu aankomen liggen vorst- vaaggronden (Zb21) - 29 -. Voorbij het bos daalt de weg en we rijden nu onder langs de terrasrand die de begrenzing vormt van het Hauptterrasse en het Krefelder Mittel- terrasse - 30 -. Op het hoge terras (Hauptterrasse) komen zwarte enk- eerdgronden (zEZ21_g) voor; op het lagere terras (Krefelder Mittel- terrasse) worden gooreerdgronden (pZn23£) gevonden. Op het kruis- punt in Lüllingen slaan we linksaf, richting Well-Twisteden. Aan de linkerkant bevindt zich nog steeds het Hauptterrasse (Formatie van Sterksel) - 31 - en aan de rechterkant het Niederterrasse (Formatie van Kreftenheye). Op het laatstgenoemde terras treffen we beekeerdgronden (pZg30) en veldpodzolgronden (Hn30) aan. Ca. l ,5 km verder buigt de weg naar rechts en passeren we het Nierskanal. Dit kanaal, op het Nederlandse gebied Geldernsch Kanaal geheten, ligt in een vrij breed vlak grofzandige gooreerdgronden met grind in de ondergrond (pZn30^). Even verder komen we weer aan een hoger gelegen terras, nl. het Obere Mittelterrasse - 32 - en bereiken Twisteden. De weg ligt precies op de grens van het Obere Mittelterrasse en het Niederterrasse. In het dorp stijgt de weg en we rijden nu op het hogere terras. Hier liggen vrij grote oppervlakten grofzandige enkeerdgronden gemengd met grind (^zEZSO) - 33 -. Buiten de kom zien we aan de rechterkant van de weg de terras- rand. Aan de voet hiervan liggen lagere (Gt V) enkeerdgronden met grind in de ondergrond (zEZ30g). In de verderop gelegen bossen treffen we grofzandige, grindrijke holt- podzolgronden (^Y30) aan - 34 -. Ter hoogte hiervan daalt de weg en we komen weer op het lagere terras (Niederterrasse) met veldpodzolgronden (Hn30^) en vlakvaaggronden (Zn30^) - 35 -. Bij het kruispunt Kevelaer-Well bereiken we het eindpunt van de excursieroute - E2 -. Daar slaan we linksaf en komen weer in Nederland.

180 Zusammenfassung

Erlauterungen %ur Bodenkarte der Niederlande Blatt J2 Oost, Venlo

1 Einleitung Die 'Stichting voor Bodemkartering' in Wageningen stellt im Auftrag des Ministers für Landwirtschaft und Fischerei eine Bodenkarte der Niederlande her, im Massstab l : 50 000. Das Blatt 52 Oost (Venlo) liegt im niederlandisch-deutschen Grenzgebiet langs der Maas und Niers, nördlich von Venlo. Anders als auf den früher ausgegebenen Blattern der Grenzgebiete sind auf dieser Karte auch die vorkommende deutsche Gebiete aufgenommen, u.zw. mit der niederlandischen Legende. Dabei werden auch die durch das Geologische Landesamt Nordrhein-Westfalen in Krefeld, unter der Leitung von Dr. W. Paas erfassten Daten der Bodenkartierung benutzt. Andererseits ist auf dem Blatt L4502 Geldern der Bodenkarte von Nordrhein-West- falen das dort vorkommende niederlandische Gebiet mit der deutschen Legende aufgenommen. Trotz der Unterschiede zwischen den beiden Klassifikationssysteme ist die Übereinstimmung beider Karten über- raschend gross. Auch die Anwendungsmöglichkeiten sind etwa gleich. Für eine nahere Analyse der Übereinstimmungen und Unterschiede zwischen den beiden Karten verweisen wir nach der in kurzer Zeit erscheinenden Schrift von Ir. J. N. B. Poelman, Dr. W. Paas und T. C. Teunissen van Manen. Die Aufnahme des Blattgebietes wurde in den Jahren 1969 und 1970 von T. C. Teunissen van Manen und J. H. Damoiseaux unter der Leitung von Ir. J. N. B. Poelman durchgeführt.

2 Geologie Das Blattgebiet ist ein Teil der Niederrheinischen Tiefebene, die zwischen der Eifel und den Auslaufern der Ardennen im Süden und dem Bergi- schen Land im Osten eingeklemmt ist (Abb. 8). Durch die tektonischen Bewegungen, u.a. im Tertiar, ist diese Ebene zerlegt in zahlreiche Teil- schollen. Demzufolge treten nun im Hang der Verwerfungsstufe bei Herongen glaukonitische Grünsande des Oberoligozans an die Ober- flache. Gegen Ende des Pliozans und am Beginn des Quartars kam das Rhei- nische Schiefergebirge stark empor. Infolgedessen stromten die Flüsse (Rhein und Maas) schneller und brachten in erheblichem Umfang Erosionsmaterial mit, das in der Niederrheinischen Tiefebene abgelagert wurde. Diese Ablagerung ist bekannt als Altere Hauptterrasse (Tab. 6, S. 34). Am Ende der Tegelen-Warmzeit wurde diese Ablagerung abgeschlossen durch den Tegelenton, der die Grenze zwischen der

183 Alteren und der Jüngeren Hauptterrasse bildet. Hauptsachlich im südlichen Teil des Kartenblattes ist der Tegelenton stark verbreitet (de Ridder u.a., 1967; Paas, 1970). Nach der Ablagerung des Tegelentons folgte eine Periode mit kraftigen Schollenbewegungen, zusammen mit starker Erosion in den heraus- gehobenen Gebieten und Sedimentation im Venloer Graben. Die Ablagerung besteht aus machtigen Schichten von fluviatilen Sanden und Kies bis etwa 20 m Starke. Sie ist bekannt als Jüngere Hauptterrasse (Sterksel-Formation). Die Terrasse liegt in den Niederlanden östlich von Venlo, wo sie durch eine steile Terrassenkante vom Maastal abgetrennt ist. In Deutschland lassen sich diese Ablagerungen bis zur Bruchlinie langs Herongen verfolgen; östlich dieser Linie finden sie sich nur als einige hohe Hügel (Paas, 1970). Auf mehreren Stellen ist die Jüngere Hauptterrasse im Jungpleistozan von eine dunne Schicht Windablage- rungen (Flugsand, in Deutschland auch Sandlöss und Loss) überdeckt worden. Unter Einfluss von starken klimatischen Schwankungen hat sich der Rhein in der Elster-Kaltzeit sehr tief in seine Ablagerungen einge- schnitten. Ablagerungen aus dieser Periode sind allein bei Twisteden bekannt. Auch die Maas hat in ihren Ablagerungen ein tiefes Tal einge- schnitten und füllte es in der Holstein-Warmzeit und Saale-Kaltzeit wieder mit kiesigem Grobsand (Formation von Veghel). Inzwischen war ein starker Temperaturrückgang eingetreten, der das Vorrücken des skandinavischen Inlandeises bis zur Linie Nijmegen- Krefeld verursachte (Abb. 12). Dort ist eine Reihe von Stauchwallen entstanden, die den Rhein zwangen nach Westen abzubiegen. Das Tal, wo z.Z. der Oberlauf der Niers stromt, ist damals durch den Rhein gêformt. Nach dem Abschmelzen des Eises bog der Rhein erst nördlich von Krefeld nach Westen ab. Das Rheinwasser, sowie das Tauwasser der Eiskappe ist ins Maastal abgeflossen. Dabei trug das Wasser einen Teil der Haupt- und Mittelterrassen ab. Trotzdem sind einige 'Insein' - z.B. bei Wemb und Twisteden - geblieben (Abb. 11). In der Saale-Kaltzeit wurden die Taler des Rheins und der Maas weiter ausgetieft und in derselben Periode wieder mit Kies und Sand auf- gefüllt. Diese Ablagerungen sind bekannt als Niederterrasse (Formation von Kreftenheye). Sie bestehen aus augitischen Rheinsanden, die in einer breiten, nach Westen gerichteten Zone (Nierstal) die Oberflache bilden. Im Stromgebiet der Maas wurde in der Weichsel-Kaltzeit (Spatglazial) noch eine Reihe von Terrassen gebildet (Van den Broek en Maarleveld, 1963). Die alteste Terrasse (I) ist aus der Bollingzeit und nimmt eine grosse Oberflache ein (Abb. 11). Hier sind Podsol-Gleye (Hn30^) entwickelt. Eine Lehmschicht, die grossenteils am östlichen Maasufer anzutreffen ist, formt hier die Abschliessung der an der Oberflache liegenden oder durch Flussdünen überdekten Terrasse. Diese Schicht ist (nach Teunissen en Teunissen-van Oorschot, 1973) von der Belling- zeit bis zur Allerodzeit gêformt worden. Eine zweite Terrasse (II) ist wahrscheinlich aus der Allerodzeit und besteht grossenteils aus 'enk- eerdgronden' (bEZ23). Die jüngste Terrasse (III) ist post-Allerod und überdeckt mit Hochflutlehm (bEZ23 und KRdl). Eine Übersicht über die verschiedene Rhein- und Maas-Terrassen geben die Abbildungen 13 und 14. Zum Ende der Weichsel-Kaltzeit und im Boreal schnitt sich die Maas von neuem in die eigene Sedimente ein. Die Niers hat dasselbe getan in der Niederterrasse des Rheins. Die genannten Flüsse verlegten sich von

184 Zeit zu Zeit mehrmals, wodurch es ausser den heutigen Kinnen auch zahlreiche Altwasserrinnen gibt. Dadurch findet man der Maas entlang und haufiger noch im Stromgebiet der Niers eine Landschaft mit flachen Aufwölbungen (sogenannte Donken), die sich inselartig aus den Niede- rungen hervorheben, und mit zahlreichen verzweigten und oft mit- einander verbundenen Kinnen. Die Erosionswirkung hörte spater auf und es kam zu Flussablagerungen, die zur Aufschüttung der Taler durch jüngere Sedimente führten.

In der Weichsel-Kaltzeit wurden fast im ganzen Bereich dieses Gebietes grosse Massen sandigen Windablagerungen abgesetzt. Nach der Korn- grösse und mineralogischen Zusammensetzung wird ein Unterschied gemacht zwischen Loss, Flugsand und Sand der Flussdünen. Zusammen bilden sie die Formation von Twente. Loss ist im Hochglazial, unter periglazialen Bedingungen durch den Wind abgelagert. Auffallend ist der hohe Lehmgehalt (mehr als 50% < 50 mu). Flugsand ist sowie der Loss durch den Wind abgelagert. Der Sand enthalt weniger Lehm (weiniger als 50% < 50 mu). In diesem Gebiet ist der Flugsand über- wiegend im Hochglazial abgesetzt (Alterer Flugsand). Auch im Spat- glazial wurde noch Flugsand abgelagert. In dieser Zeitspanne sind Klimaschwankungen aufgetreten, wodurch relativ warmere Perioden (Bolling- und Aller0dzeit) und kaltere Perioden (Altere und Jüngere Dryas- zeit) abwechseln. In den kalten Perioden tratcn örtliche Verwehungen auf. Die Ablagerungen aus diesen Zeiten sind als Jüngerer Flugsand (Abb. 15) bekannt. Dieser Sand ist weniger lehmig als der Altere Flugsand. Auch die in dieser Zeit entstandene Landschaft ist reliefreicher. Flussdünen liegen langs der östlichen Ufer der Maas. Diese Dünen gestalteten sich im Boreal (Pons, 1957; Teunissen, 1973). Auch im Holozan kam es aufs neue zur Verwehung des Sandes. Danach unterscheiden wir altere und jüngere Dünensande. Wahrend die alteren sich im frühen Holozan (Praeboreal-Boreal) bildeten, sind die letzteren im Subatlanticum entstanden. In beiden Pallen geht es um sehr relief- reiche Gebiete. Stellenweise, u.a. in den Maandern der Maas und der Niers, bildete sich im Holozan Torf. Das ist auch der Fall in einigen kleineren Talern, in aufgeschlossenen Muiden des Flugsandgebietes und im Dünengürtel am Ostrand des Maastals.

3 Hydrographie Dieses Gebiet entwassert hauptsachlich zur Maas und zur Niers. Die Wasserscheide zwischen den beiden Plussen liegt langs der Viersener Störung (Abb. 26). In der Vergangenheit hat die Maas stark maandert. Dabei ist eine grosse Anzahl von Kinnen entstanden, in den nun meistens die aus dem Flugsandgebiet kommenden Unterlaufe der Bacher fliessen. Die Niers ist ein veilgewundener Fluss, der durch die breite ehemalige Flussaue des Rheins stromt. Auch hier findet man viele alte Kinnen. Sowohl im Maas- als auch im Niersgebiet sind viele, ursprünglich stark maandernde kleine Flüsse und Bacher reguliert. Es sind auch verschie- dene Wasserlaufe gegraben für Verbesserung der Entwasserung. Stellen- weise wurden auch Wehre gebaut. Die Maas selbst ist kanalisiert.

4 Landwirtschaftliche Bodennutzung Seit je nimmt der 'gemischte landwitschaftliche Betrieb' (Getreide-

185 Futterbaubetrieb) auf dem Blattgebiet eine bedeutsame Stelle ein. Auch jetzt ist das der Fall, wenn auch nach dem zweiten Weltkrieg ein deut- liches Streben nach Spezialisierung zu spüren ist. Auf den Sandböden z.B. hat der Zuckerrübenanbau stark zugenommen und in den letzten Jahren wird Mais immer haufiger angebaut. Auch die Schweine- und Hühnermast hat sich auf den Sandböden stark ausgebreitet. Die feldmassige Anbau von Kohle ist im Gebiet alteingeführt. Auch jetzt nimmt der Feldgemüsebau noch eine wichtige Stelle in der breiten Umgebung von Straelen ein (Kopfsalat und Kohle) und stellenweise auch im niederlandischen Gebiet (Prinzessbohne und Karotten für die Konservenindustrie). Nach dem zweiten Weltkrieg hat sich der Ge- müsebau, spater auch die Blumenzucht in Kalt- und Warmhausern stark ausgebreiteit. Wichtige Zentren sind Horst, Wellerlooi-Tuindorp, Venlo und Straelen. In der Nahe von Lottum wird die Rosenzucht betrieben, u. zw. auf lehmigen braunen 'enkeerdgronden' (bEZ23), der Maas entlang. An verschiedenen Stellen fmdet man moderne Obst- und Baumzuchtbetriebe. Auf den Sandböden werden Spargel im grossen Masse angebaut. Wichtige Zentren sind Grubbenvorst und Walbeck. Die Dünensande und die hohe trockene kiesige Mittelsande der Terrassen sind vorwiegend bewaldet. In der Niersaue liegen kleine Bruchwalder auf nassen Gleyböden.

5 Einteilung der Bodenmerkmale

Bodenarteneinteilung Die niederlandische Bodenarteneinteilung macht einen Unterschied zwischen nicht-aolischen und aolischen Ablagerungen. Die nicht-aolischen Ablagerungen mit mehr als 8% Ton werden einge- teilt und benannt nach dem Tongehalt (Fraktion < 2 mu) (Abb. 4 und Tab. 1). Die aolischen Ablagerungen und die Sande werden eingeteilt nach dem Gehalt < 50 mu, im Niederlandischen 'leemgehalte' genannt (Abb. 5 und Tab. 2). Ausserdem wird die Bodenart 'Zand' eingeteilt nach dem Mittelwert (M50) der Hauptfraktion 'Zand' (50-2000 mu), dh. die Aquivalent- durchmesser, worüber und worunter 50% der Sandfraktion liegt (Tab. 3).

Bodenartenschichtung Bei den Bodeneinheiten im sandigen und lehmigen Material begnügt man sich mit der Angabe der Bodenart aus den oberen 30 cm, soweit es nicht um einen stark abweichenden Unterboden geht. Dieser wird dann mit Zusatzsymbolen angegeben (z.B. . . . v: Torfschicht im Unterboden, . . . x: Lehm im Unterboden). Bei den Bodeneinheiten der 'rivierklei' (Flusstonböden) wird ausser der Bodenart des Oberbodens auch die Schichtung angegeben. Auf dieser Karte ist vor allem Sand bedeutsam, der zwischen 40 und 80 cm beginnt ('profielverloop 2').

Humusgehalt Die Einteilung und Benennung nach dem Humusgehalt beruht auf dem Gewichtgehalt organischer Substanz und auf dem Tongehalt. Für Boden mit niedrigem Tongehalt, wie bei den meisten Boden in diesem

186 Gebiet der Fall ist, ist die Ansprache und Abstufung der Tabelle 4 guitig.

Grundwasser Die niederlandische Grundwasserstufeneinteilung (Tab. 5) beruht auf einer Kombination des mittleren Grundwasser-Hochstandes (GHG) und -Tiefstandes (GLG). Bei den Stufen I und II liegt der mittlere Hochstand sehr dicht an der Gelandeoberflache.

Horizontsymbole Die in den Niederlanden gebrauchlichen Symbole (Abb. 7) weienen einigermassen von den in Deutschland üblichen und z.T. neu einge- führten Symbolen ab. Die Abweichungen sind: Niederlandisch Deutsch AO O Aan E A2 Ae A2 Al bei 'brikgronden', Parabraunerden G Gr ... g Go ... b f begrabener Horizont

6 Unterscheidungen auf der Bodenkarte Die Bodeneinheiten sind auf der Bodenkarte durch ein Symbol und eine Farbe angegeben. Die Ausgegrenzten Flachen sind durch eine braune Bodengrenze umgeben. Die Boden in einer Kartenflache entsprechen im allgemeinen der Be- schreibung der angegebenen Karteneinheit. Man bemüht sich die Ab- weichungen bis zu höchstens 30% jeder Kartenflache zu beschranken. Bis zu dieser Prozentzahl bleiben die Abweichungen unberücksichtigt und die Kartenflachen werden als 'enkelvoudige' (dh. einheitliche) Karteneinheiten angegeben. Betragen die Abweichungen mehr als 30% der Oberflache, dann wird eine 'samengestelde' (dh. zusammengesetzte) Karteneinheit angegeben. Die letztere kann aus zwei oder mehr ein- heitlichen Karteneinheiten bestehen. Die aus zwei einheitlichen Ein- heiten bestehenden zusammengesetzten Karteneinheiten tragen eine Symbolbezeichnung aus den zusammensetzenden Teilen. Kartenflachen mit sehr komplizierter Zusammenstellung, die nicht mit zwei einheit- lichen Einheiten bezeichnet werden können, werden als 'associaties van vele kaarteenheden' (dh. Assoziationen vieler Karteneinheiten) vorge- stellt. Auf der Karte haben sie eine mit A beginnende Symbolbezeich- nung. Zusatzsymbole (z.B. Tondecken auf Sandböden) werden durch einen kursiven Buchstabe vorgestellt; Tiefumbrüche werden mit einer Signatur angegeben (-> = rigoliert). Die Grenzen der Zusatze sind durch eine gestrichelte braune Linie angegeben, soweit sie nicht mit den Grenzen der Karteneinheiten oder Gt-Klassen übereinstimmen (siehe unten). Eine globale Bezeichnung der Tiefe und Schwankungen des Grund- wassers wird auf der Karte angegeben mit sieben Grundwasserstufen (Gt's). Die Gt's sind auf der Karte bezeichnet mit blauen römischen ZifFern und, soweit die Grenzen nicht mit den Bodengrenzen überein- stimmen, durch eine blaue Linie angegeben.

187 7 Die Legende

Allgemeines Die Legende der Bodenkarte i.M. l : 50 000 baut weitgehend auf die von De Bakker und Schelling (1966) veröffentlichte niederlandische Bodensystematik auf. Das System beschrankt sich auf die sg. 'höhere Niveaus' der Klassifikation bis zu den 'subgroepen' (Untergruppen = etwa Subtypen). Diese Untergruppen sind im allgemeinen zu wenig detailliert für die Bildung von Einheiten auf eine Karte i.M. l : 50 000. Darum sind die 'subgroepen' meistens weiter untergliedert. Bei den Moorböden fand die weitere Gliederung statt nach Torfart oder nach der Art des mineralen Unterbodens, bei den Mineralböden nach Aus- gangsgestein, Bodenart usw. Obwohl die Bodengrenzen auf der niederlandischen und auf der deut- schen Karte meistens an der gleichen Stelle liegen, ergeben sich doch Unterschiede in der Interpretation des 'Inhalts' der Kartenflachen. Das ist teilweise eine Folge der Unterschiede zwischen dem deutschen und dem niederlandischen Einteilungssystem. Teilweise liegt die Ursache im Unterschied der Definitionen einer Anzahl Begriffen oder in einer abweichenden Klasseneinteilung, als z.B. bei der Bodenart und beim Humusgehalt. Auch die Unterscheidung der 'Assoziationen' in der niederlandischen Legende tragt zum Unterschied bei. Einige Beispiele können diese Unterschiede aufklaren. Für eine Gesamtanalyse verweisen wir auf die in der Einleitung erwahnten Schrift. In der niederlandischen Legende spricht man erst von 'enkeerdgronden' (. EZ . .), wenn die Plaggenauflage machtiger ist als 50 cm. Bei der deutschen Einteilung genügt eine Plaggenauflage von 40 cm für die Beiordnung in die Plaggenesche (E .). Auf der anderen Seite wird eine Anzahl von 'tiefreichend schwach homosen Parabraunerdenund(Podsol-) Braunerden' auf der niederlandischen Bodenkarte zu den 'enkeerd- gronden' gerechnet. In der deutschen Legende wird kein Unterschied gemacht zwischen 'oude rivierkleigronden' (KRn. und KRd.) und (jungen) 'rivierklei- gronden' (Rn. und Rd.). In beiden Hauptklassen kennt die deutsche Karte Braunerden, Gleye und Auenböden. Für eine Vergleichung zwischen der niederlandischen und der deutschen Legende gibt Anhang 3 weitere Aufschlüsse.

Haupteinteilung des Kartenblattes 52 Oost 'Veengronden' sind Moorböden, bei denen zwischen O und 80 cm mehr als die Halfte des Materials aus den Humusklassen 'veen, zandig veen und venig zand' besteht (siehe Tab. 4). 'Weideveengronden' (pV.1) haben eine 15 bis 40 cm machtige Deck- schicht von 'zavel' oder 'klei' (siehe Abb. 4 und Tab. 1), die mindestens 15 cm 'humusrijk' oder 'zeer humeus' ist (siehe Tab. 4). 'Meerveengronden' (zV.) haben eine Deckschicht von 15 bis 40 cm Machtigkeit aus 'zand', der in den oberen 15 cm 'humusrijk' oder 'zeer humeus' ist. 'Vlierveengronden' (V.) haben einen nicht oder schwach zersetzten, organischen Oberboden. Alle 'veengronden' werden eingeteilt nach Torfart (hier immer von Carex-Arten gebildet; Symbole auf der Karte: ... c) oder nach der Anwesendheit eines begrabenen Mineralbodens (z = Sand, k = Ton).

1 Symbol auf der niederlandischen Bodenkarte.

188 ''Moerige gronden' sind Mineralböden mit einer Deckschicht oder Zwischenschicht von Torf, die geringmachtiger ist als 40 cm, und die innerhab 40 cm beginnt. 'Moerige podzolgfonden' haben unter der Torfdeckschicht ein Podsol- profil. 'Moerige eerdgronden' sind Anmoorgleye aus Ton (Wg) oder Sand. Die Anmoorglye aus Sand haben stets eine Deckschicht von Sand (zWz).

'Pod^plgronden' haben einen ausgepragten Podsol-B-Horizont (Bsh, Bh); in den Niederlanden werden dazu auch Boden mit Bv gerechnet. 'Moderpodzolgronden' (Y.) haben einen ausgepragten Bv-Horizont (Abb. 33). In Deutschland werden sie zu den (Podsol-) Braunerden gerechnet. Humus im Bv-Horizont besteht überwiegend aus Moder- teilchen (Abb. 29). Die 'loopodzolgronden' (cY.) haben eine 30 bis 50 cm machtige Plaggenauflage. 'Humuspodzolgronden' (H.) haben einen ausgepragten Bsh- oder einen Bh-Horizont. Bei den 'veldpodzolgronden' (Hn . .) ist der Illuvial-Horizont nur mit HumusstofFen angereichert. In der deutschen Einteilung sind es Gley- Podsole und Podsol-Gleye. Die 'haarpodzolgronden' (Hd . .) haben einen ausgepragten Bsh-Hori- zont. In der deutschen Einteilung sind es Podsole. Bei allen Podsolen wird die Bodenart duch Ziffern angegeben. Die erste Ziffer gibt die Feinheit an: 2. = 'fijn zand' (Feinsand) 3. = 'grof zand' (Mittelsand) Die zweite Ziffer bezeichnet den 'leem'-Gehalt (% < 50 mu) .0 = keine Einteilung nach 'leem'-Gehalt .1 = 'leemarm en zwak lemig' (Abb. 5) .3 = '(sterk)lemig' (Abb. 5)

'Brikgronden' sind Parabraunerden, bei denen die Bt untiefer als 80 cm beginnen muss. Diese Tatsache führt zu einem Unterschied mit der deutschen Einteilung, welche diese Tiefe-Forderung nicht stellt. Die 'leembrikgronden' (BL .) haben als Ausgangsmaterial Loss und sind eingeteilt in Boden mit hydromorphen Merkmalen ('daalbrikgronden', BLh) und ohne diese Merkmale ('radebrikgronden', BLd). 'Oude kleibrikgronden' (BKd) haben Hochflutlehm als Ausgangs- material.

'Enkeerdgronder? haben eine mehr als 50 cm machtige Plaggenauflage oder sind 'tiefreichend' (dh. mehr als 50 cm), 'schwach humos'. Sie sind unter- gliedert in niedere (EZg . .) und hohe (. EZ . .), die letzten noch in braune (bEZ . .) und schwarze (zEZ . .). Die weitere Einteilung ge- schieht nach Bodenart, als bei den 'podzolgronden'.

'Kalklo^e zandgronden' haben A-C-Profile oder A-Bv-C-Profile. Beidiesen Boden besteht in 80 cm Tiefe mehr als die Halfte des Materials aus kalklosem Sand (weniger als 8% < 2 mu und weniger als 50% < 50 mu). 'Eerdgronden' haben einen 15 bis 50 cm machtigen 'humusrjjke' oder '(zeer)humeuze' (siehe Tab. 4) Oberboden (Al, Ap oder E-Horizont). 'Beekeerdgronden' (pZg . .) sind rostfleckige A-C-Profile;' 'goordeerd- gronden (pZn . .) sind rostarm.

189 'Akkereerdgronden' (cZd . .) haben keine hydromorphe Merkmale und eine Plaggenauflage von 30 bis 50 cm Machtigkeit. 'Vaaggronden' haben einen 'humusarmen' Al- oder Ap-Horizont (siehe Tab. 4). 'Vlakvaaggronden' (Zn . . .) haben A-C-Profile mit hydromorphen Merkmalen. 'Duinvaaggronden' (Zd . . .) sind Ranker auf Wanderdünen. 'Vorstvaaggronden' (Zb . . .) haben einen schwachen Bv-Horizont. Die weitere Einteilung der. Sandböden geschieht nach Bodenart, als bei den 'podzolgronden'.

'Rivierkleigronden' sind Boden, die in 80 cm Tiefe über die Halfte aus Ton (mehr als 8% < 2 mu) bestehen. Es sind tonige Flussablagerungen von holozaner Alter. lm Stromgebiet der Maas und Niers sind sie kalkfrei. 'Poldervaaggronden' (Rn . .) sind rostfleckig und haben im Oberboden 8-35% Ton. Als der Sand beginnt zwischen 40 und 80 cm, sind sie als Rn62C angegeben; in anderen Falle als Rn95C. 'Ooivaaggronden' (Rd . .) sind über mindestens 50 cm Tiefe braun und homogen. Es sind braune Auenböden, z.T. Auenbraunerden. Sie haben im Oberboden 8-17% Ton (RdlOC) oder > 17% Ton (Rd90C). Meistens kommt in 80 cm Tiefe Mittelsand und Kies vor.

'Oude Rivierkleigronden' sind 'rivierkleigronden' der pleistozanen Fluss- terrassen, überdeckt von Hochflutlehm. 'Poldervaaggronden' haben im Oberboden 8-17% Ton(KRnl), 17-25% Ton (KRn2) oder mehr als 25% Ton (KRn8). Es sind Auen-Gleye. 'Ooivaaggronden' sind tief braun und homogen; ihr Oberboden hat 8-17% Ton (KRdl). Es sind Braune Auenböden, z.T. Auenbraunerden. 'Leek-/woudeerdgronden' (pKRn2) haben einen etwa 30 cm machtigen, dunkelgefarbten humosen Oberboden. Weiter sind sie den 'polder- vaaggronden' ahnlich.

'Leemgronden' (Ln5) bestehen zwischen O und 80 cm Tiefe über die Halfte aus 'leem' (siehe Abb. 5). Es sind Lössböden mit hydromorphen Merkmalen und ohne Bt-Horizont, die in der deutschen Einteilung zu den Gleyen und Pseudogley-Gleyen gehören.

8 Landschaft und Boden Vom landschaftlichen Standpunkt ist das Gebiet des Kartenblattes 52 Oost sehr abwechslungsvoll. Die Maas und die Niers sind zwei wichtige Adern, worum sich die verschiedenen bodenkundlichen Geblete erstrecken. Diese Gebiete sind (Abb. 17): das Flugsandgebiet das Muldengebiet das Gebiet der Maas das Gebiet des Flussdünengürtels das Gebiet der Alteren Rheinterrassen das Gebiet der Niers.

Das Flugsandgebiet Das Gebiet liegt vorwiegend westlich der Maas und hat eine schwach wellige Oberflache; es senkt von Südwest (25 a 30 m + NN) nach Nordost ab (20 a 25 m + NN) (Abb. 18). Im Bereich dieses Gebietes kommen viel reliefreichere Stellen vor. Da

190 wurde der Flugsand in historischer Zeit von neuem verweht. Die Dünen etstanden überwiegend durch Plaggen- und Streuabtrag auf den Trocken- böden in der Nahe von Dörfern. In diesen jungen Dünen hat noch kaum Bodenbildung stattgefunden. Diese Boden werden auf den nieder- landischen Bodenkarten angegeben als 'duinvaaggronden in leemarm en zwak lemig zand' (Symbol Zd21 1; Anhang 2, Nr. 15). In der deutschen Bodensystematik sind sie als Ranker benannt (Symbol N8 2). Einige junge Dünen weisen eine schwache Bodenbildung auf. Dabei ist ein verbraun- ter Horizont (Bv) entstanden. Diese Boden nennt man 'vorstvaag- gronden' (Zb21 *), bzw. Podsol-Braunerden (pB8 2). Die Sanddünen- gebiete sind fast vollkommen bewaldet. lm Flugsandgebiet liegen sehr tief eingeschnittene Taler; sie bestehen vorwiegend aus lehmigen Sandböden, 'beekeerdgronden' (pZg23 x; Anhang 2, Nr. 14), bzw. Gleyen (G7 und G8 2). Stellenweise kommen auch Moorböden vor, vorwiegend 'meerveengronden' (zVz '), bzw. Niedermoor (Hn2 2). Ein einziges Flusstall hat eine so komplizierte Bodenvergesellschaftung, dass man hier die 'associatie zandige beekdal- gronden' (ABz !) kartiert hat. In der deutschen Einteilung gehören diese Boden überwiegend zu den Gleyen (G81 2)._ Die Flusstaler werden seit alten Zeiten her als Grünland gebraucht. Die Bacher sorgen für die natürliche Entwasserung und sind fast alle reguliert. In der direkten Umgebung der Dörfer liegen grosse Oberflachen von alten Ackerböden. Sie haben eine humose Deckschicht von grosser Machtigkeit, die durch langjahrigen Auftrag von humosem Boden- material mit Heide- und Waldstreu entstanden sind. Diese Boden heissen 'enkeerdgronden'. Die Plaggenauflage ist, im Gegensatz zu der in den Lössgebieten und auf den Maasterrassen vorkommenden Auflage, schwarz. Darum sind es 'zwarte enkeerdgronden', überwiegend im lehmigen Sand (zEZ23 1; Anhang 2, Nr. 13), in der deutschen Einteilung Grauer Plaggenesche (E83 2). Zwischen den Dörfern mit ihren alten Ackerböden kamen ursprünglich ausgedehnte Heiden vor, die nach Einführung von Mineraldüngern in Acker- und Grünland umgewandelt worden sind. Diese Rodungen bestehen hauptsachlich aus 'humuspodzolgronden', die unter starkem Einfluss des Grundwassers geformt sind. Sie heissen 'veldpodzolgronden' (Hn23 !; Anhang 2 Nr. 2 und 3) oder Podsol-Gleye (pG8 2). Die Grund- wasserstufe ist überwiegend V; einige höhere Teile haben Gt VI und sogar VIL

Das Muldengebiet Das Gebiet umfasst viele kleine Heideseen und grössere Muiden ohne Abfuhr, die früher sehr stark sumpfig waren (Abb. 19). Das Gebiet liegt eingeklemmt zwischen dem Flussdünengürtel und den hohen Rhein- Terrassen. Das Gebiet besteht aus fluviatilen Mittelsanden, die im Unterboden viel Kies enthalten. Darein sind 'veldpodzolgronden' (Hn30g 1; Anhang 2, Nr. 4), Gley-Podsole (gP8 2) und rostarme, hydromorphe Sandböden 'gooreerdgronden' (pZn3Qg *), Gleye (G8 2) entwickelt. In zahlreichen Niederungen sind noch dunne Torfschichten zu finden. Diese Boden sind als 'moerige eerdgronden' (zWz *) oder Anmoor-Gleye (hG8 2) benannt. Die dunne Torfschichten sind wahrscheinlich Reste einer ursprünglich mehr ausgedehnten Torfüberdeckung.

1 Symbol auf der niederlandischen Bodenkarte. 2 Symbol auf der deutschen Bodenkarte.

191 Das Gebiet ist jetzt grösstenteils urbar gemacht und entwassert. lm 'Wellsche Meer' liegen grosse, extensiv bewirtschaftete Ackerbaube- triebe mit grossen rechteckigen Grundstücken. Bei Tuindorp wird hauptsachlich Gemüse angebaut, sowohl in Freilandkultur als auch in Gewachshausern. Nur im Naturschutzgebiet 'de Hamert' ist der alte Zustand unverandert geblieben (Abb. 23).

Das Gebiet der Maas Das Gebiet umfasst die Terrassen des Jungpleistozans und die holozane Flussaue der Maas. Bei Venlo liegt dieses Gebiet auf 16 bis 18 m + NN. In nördlicher Richtung senkt die Landschaft allmahlig ab, bis zu 12-14 m + NN bei Well. Kennzeichnend für dieses Gebiet sind die viele Altwasserrinnen, die durch die Stromverlegungen der Maas (Abb. 20) entstanden sind. Dadurch ist eine Landschaft mit grosseren und kleineren Plateaus ge- formt. Diese bestehen bis zu 40-90 cm Tiefe aus Hochflutlehm, der im Spatglazial abgelagert wurde, mit darunter lehmarmem Mittelsand, haufig mit Kiesbanken. In den höchsten Teilen der Plateaus sind im Hochflutlehm homogen braungefarbte, 'kalkloze ooivaaggronden' (KRdl^ *) entwickelt. In der deutschen Legende sind diese Boden bei den Auenböden (A5 2) und den Braunerden (B72 2) untergebracht. Die tiefer gelegenen Boden sind rostfleckig und etwas schwerer; da.s sind die 'poldervaaggronden' (KRnl^ und KRn2_g1; Anhang 2, Nr. 20), in Deutschland als Gleye (G5 und G7 2) benannt. In den Niederlanden kommt dicht langs der Grenze ein grosses Gebiet mit sandigem Ton vor (KRn8g 1; Anhang 2, Nr. 21), Gleye (G2 2). Weiter ostwarts, in Deutschland, liegt lehmarmer, fluviatiler Mittelsand am Fuss der Terrassenkante frei an der Oberflache. Ein Teil dieser Boden hat einen humosen Oberboden und gehort zu den 'gooreerdgronden' (pZnSO^1); der andere Teil hat einen weniger humosen Oberboden und ist als 'vlakyaaggronden' (Zn30_g r) angegeben. Eine grosse Oberflache dieser 'vlakvaaggronden' hat eine 25 bis 40 cm machtige Deckschicht aus tonigem Hochflutsand (/éZn30^ 1). Alle diese Boden sind auf der deutschen Karte angegeben als Gleye (G81 und G82, bzw. G7 2). Ein bedeutsamer Teil der Terrassenböden, vor allem in der Nahe der Maas und langs der Altwasserrinnen der Maas, ist kartiert als 'bruine enkeerdgronden' (bEZ23 und bEZ30 1; Anhang 2, Nr. 8, 9 und 12). Es hat sich nicht einwandfrei feststellen lassen, ob die humose Auflage, dessen Humusgehalt nicht mehr als 1,5 bis 2% betragt, durch den Menschen aufgebracht wurde. Es wird auch eine tiefe Rigolierung vermutet. Der Tongehalt dieser Boden (5 bis 8%) ist etwas höher als der in den Boden des Flugsandgebietes. Auf der deutschen Bodenkarte sind diese Boden teilweise als Braune Aueböden (A7 2) oder auch als Braune Plaggenesche (E7 2) angegeben, abhangig von der Lage, die sie hinsichtlich der Maas einnehmen. Die alte Flussrinnen der Maas sind meistens mit rostigem, jungem Flusston (Rn95C ]) aufgefüllt, stellenweise auch mit Sand oder Torf. In einigen Flussbetten ist die Vergesellschaftung der Boden so kom- pliziert, dass in diesem Falle die Benennung 'associatie van vele kaart- eenheden, AMm' angegeben ist. Auf der deutschen Karte sind diese Boden unter den Gleyen (G2, G82 2) und den Anmoorgleyen (hG2 2) 1 Symbol auf der niederlandischen Bodenkarte. 2 Symbol auf der deutschen Bodenkarte.

192 untergebracht. Die Boden in der Rinne am Fuss des Terrassenrandes zum Westen von Straelen haben einen anthropogenen, aus schwarzen, lehm- armen Mittelsand bestehenden Oberboden von etwa 60 cm Machtigkeit. Das sind 'lage enkeerdgronden' (EZg30g 1), die auf der deutschen Boden- karte als Gleye (G82 2) benannt werden. lm niedrigsten Teil kommt eine dunne Torfschicht im Unterboden vor (EZg30i>1). Auf der deut- schen Karte sind es Anmoorgleye (hG8 2). Langs der heutigen Flussrinne fand eine holozane Sedimentation statt. Es kommen meistens homogen braune, kalklose, leichte und schwere 'ooivaaggronden' (RdlOC, Anhang 2, Nr. 19, und Rd90C *) vor, bzw. Braune Auenböden (A5 und A3 2). Nur in höheren Lagen werden diese Boden als Ackerland benutzt, der Rest ist Grasland.

Das Gebiet des Flussdünengürtels Das Gebiet findet man vornehmlich an der östlichen Seite der Maas; es geht um reliefreiche Wanderdünen aus Fluss-sand. Höhenunterschiede zwischen 10-15 m auf kurzen Abstand sind keine Ausnahme. Es ist möglich, dass diese Dünen im Boreal entstanden. lm Sand sind aus- gepragte 'humuspodzolgronden' entwickelt (Hn/Hd301; Anhang 2 Nr. 6), bzw. Podsole (P8 2). Auf diesen grossen Sandoberflachen ist es in historischer Zeit aufs neue zu Verwehungen gekommen. Bodenbildung hat in diesen jungen Sanddünen kaum stattgefunden; es sind 'duinvaaggronden' (Zd30 *), teilweise assoziiert mit 'vorstvaaggronden' (Zb30 1; Anhang 2, Nr. 16). Auf der deutschen Bodenkarte sind sie als 'Ranker' (N8 2) angegeben. Stellenweise ist der Sand noch in Bewegung (Abb. 38).

Das Gebiet der alten Rhein-Terrassen Das Gebiet zeichnet sich als ein hoher, breiter Rücken aus, der haupt- sachlich auf dem deutschen Gebiet anzutreffen ist. Bei Wemb und Twisteden wird dieser Rücken unterbrochen durch Flusseinschnei- dungen. Die dadurch isolierten Terrassen erwecken den Eindruck einer Inselgruppe (Abb. 12). Steile Terrassenkante sind kennzeichnend für dieses Gebiet. Ein sehr charakteristischer Steilhang ist die westliche Begrenzung, die bei Venlo etwa 20 m und bei Wemb etwa 10 m hoch ist. Das Gelande senkt von Süd nach Nord ab. Im Süden sind die Höhe und das Relief noch ver- starkt durch die Viersener Störung. Der Teil östlich dieser Störung ist gehoben, derjenige zum Westen abgesenkt. Die Hauptterrasse und Mittelterrasse des Rheins bestehen aus kiesreichen, grob- und mittelsandigen Sedimenten. Bei Wemb und Twisteden sind darein überwiegend 'moderpodzolgronden' (,gY30, Anhang 2, Nr. l, und £cY30 *) entwickelt. Auf der deutschen Bodenkarte sind diese Boden eingeteilt in die Podsol-Braunerden (pB84 2) und Plaggenesche (E82 2). In der Nahe beider Orte werden 'enkeerdgronden' (£zEZ30 x), bzw. Plaggenesche (E82 2) angetroffen. Die 'moderpodzolgronden' sind vorwiegend bewaldet. Ringsum Walbeck und weiter südwarts sind die kiesige, grob- und mittelsandige Sedimente durch aolisches Material (Flugsand und Loss) von 0,8 bis 2 m Machtigkeit überdeckt. Hier findet man nicht so viel Wald mehr; einen bedeutsamen Platz nehmen hier Ackerland, Grasland

1 Symbol auf der niederlandischen Bodenkarte. 2 Symbol auf der deutschen Bodenkarte.

193 und Gartenland e'm. lm Loss sind 'brikgronden' (BLd5 und BLh5 '; Anhang 2, Nr. 22 und 23), bzw. 'leemgronden' (Ln5 1; Anhang 2, Nr. 24) entwickelt. Auf der deutschen Bodenkarte sind diese Boden als Para- braunerden (L3 2), Gley-Parabraunerden (gL31 und gL32 a), bzw. Gleye (G31 und G32 2) angegeben. lm Flugsand treffen wir vorwiegend 'moderpodzolgronden' (Y23 *), 'hurriuspodzolgronden' (Hn21 und Hn23 l), bzw. 'vaaggronden' (Zb23 und Zn23 *) an. Diese werden auf der deutschen Karte als Podsol-Braunerden (pB812 ), Podsol-Gleye (pG81 und pG83 2), bzw. Gleye (G81 2) benannt. Die Stadte und Dörfer werden durch grosse Oberflachen alter Acker- böden umringt. Diese Boden sind als 'sterk lemige, bruine enkeerd- gronden' (bEZ23 *) kartiert; auf der deutschen Karte sind sie als Plag- genesche (E81 2) angegeben.

Das Gebiet der Niers Das Gebiet umfasst den nordöstlichen Teil der Karte; es geht hier um das pleistozane Stromgebiet (Niederterrasse) des Rheins, wo jetzt die Niers ihren Weg findet. Das Gebiet ist durch mehr oder weniger breite, oft steile, tiefe Rinnen durchquert. Dadurch sind kleinere und grössere Plateaus (Donken) entstanden. lm Gebiet findet man eine alte Kulturlandschaft östlich der Linie Kevelaer-Geldern und junge Rodungen zum Westen. Das alte Acker- land ist bereits viele Jahrhunderte im Gebrauch. Auf den hohen Pla- teaus kommen 'radebrikgronden' (BKd25 J), 'ooivaaggronden' (KRdl ]) und stellenweise auch kleine Höhen mit 'horstpodzolgronden' (Y23b ') vor. Auf der deutschen Bodenkarte sind es Parabraunerden (L4 2), bzw. Braunerden (B5, B72, B71 2). In der Talaue der Niers und in vielen, tief eingeschnittenen Rinnen (oft auf der Karte mit einem Signatur angegeben) kommen 'poldervaag- gronden' in altem (KRnl *) und in jungem (Rn62C x) Auelehm vor. Auf der deutschen Karte sind es Gleye (G2 und G7 2). Die landwirt- schaftlichen Betriebe liegen in diesem Gebiet meistens auf dem 'Donk' (überwiegend Ackerland), am Rand einer Rinne (Grünland). lm Gegensatz zum alten kultivierten Gebiet sind die junge Rodungen sehr flach. Die Landschaft ist nur durch untiefe, schmale Rinnen durch- schnitten. Gegen 1890 war dieses Gebiet grösstenteils aufgeforstet; z.Z. ist es fast völlig im Gebrauch als Acker- oder Grasland. Die hier vor- kommenden Boden sind 'veldpodzolgronden' (Hn30 *), Podsol-Gleye (pG83 2), 'vlakvaaggronden' mit toniger Deckschicht (/éZn30 *), Gleye (G7 2) und 'beekeerdgronden' mit oder ohne Tonschicht (pZg30 und >èpZg30 1), bzw. Gleye (G7 und G82 2). Viele schmale Rinnen, die mit einer Signatur sind angegeben, sind meistens aufgefüllt mit Hochflut- lehm. Auf der deutschen Karte sind sie als Gleye (G5 2) bezeichnet.

9 Bodeneignung für verschiedene Nutzungsformen Die Eigenschaften des Bodens bestimmen weitgehend die grössere oder geringere Eignung für bestimmte Nutzungsformen. Um beurteilen zu können inwiefern der Boden die gestellte Ansprüche erfüllen kann, muss man wissen welche Bodeneigenschaften einen überwiegende Einfluss auf die Nutzung haben, und welche Beschrankungen der Boden aufweist mit Rücksicht auf die betreffende Nutzungsform. 1 Symbol auf der niederlandischen Bodenkarte. 2 Symbol auf der deutschen Bodenkarte.

194 Bodeneignung für Ackerbau (Anhang 4, S. 162-163) Durch den Unterschied der Anbauverhaltnisse zwischen Ackerbau auf tonigen und auf sandigen Boden erkennen wir: Boden geeignet zu einer Fruchtfolge mit Weizen als Hauptgetreideart, KB Boden geeignet zu einer Fruchtfolge mit Roggen als Hauptgetreideart, ZB Boden sehr wenig oder nicht geeignet für Ackerbau, NB

Die wichtigsten Faktoren, die die Nutzung des Bodens mehr oder weniger einschranken, sind: Vernassung (Spalte 3), Dürre (Spalte 4), Bröckelung der Ackerkrume (Spalte 5), Verschlammung (Spalte 6) und Befahrbarkeit (Spalte 7). Um der Grad der durch dieStandortsfaktorengèliefertenBeschrankungen bewerten zu können, sind in den Spaken 4-1? vier Schatzungsstufen unterscheiden: 1 = keine oder schwache Einschrankungen 2 = massige Einschrankungen 3 = starke Einschrankungen 4 = sehr starke Einschrankungen

Es sind die Art und das Ausmass der Einschrankungen, die die Nut- zungsmöglichkeiten des Bodens als Ackerland bestimmen. Aufgrund dieser Tatsache sind die Hauptklassen eingeteilt in eine Anzahl Klassen, die für die Hauptklassen KB und ZB gleich sind: KB1 und ZB1: sehr gut geeignete Boden KB2 und ZB2: ziemlich gut geeignete Boden KB3 und ZB3: massig geeignete Boden

Bodeneignung für Grünland (Anhang 5, S. 164-165) Auch hier werden die Boden geschatzt nach Vorkommen und Mas s der Einschrankungen im Zusammenhang mit den für Grünland wichtigsten Eigenschaften. Nur 2 Hautpklassen sind zu unterscheiden: Für Grünland geeignete Boden, G Für Grünland sehr wenig oder nicht geeignete Boden, NG

Die wichtigsten Standortsfaktoren, die die Nutzung des Bodens beein- flussen, sind Dürre (Spalte 3), Tragfahigkeit (Spalte 4) und Wachstums- beginn (Spalte 5). Mit Hilfe der Schatzungsstufen und aufgrund der Einschrankungen (1-4), die nicht von den für Ackerbau geitenden abweichen, sind folgende Klassen zu unterscheiden: Gl: sehr gut geeignete Boden G2: ziemlich gut geeignete Boden G3: massig geeignete Boden

Bodeneignung für Baumarten (Anhang 6, S. 166-169) Bei der Klassifikation der Bodeneignung für Baumarten hat man eine andere Arbeitsweise angewendet als bei Ackerbau und Grünland. Der wichtigste Standortsfaktor, der als Rahmen für die Bewertung dient, ist das Wachstum einer Anzahl wichtiger Baumarten, angegeben durch den mittleren jahrlichen Zuwachs des Holzes, ausgedrückt in m3/Jr/Ha (siehe Tab. 7, S 139). In der Klassifikation werden zur Hauptklasse 'gut geeignet' Boden gerechnet, auf den wenigstens eine Baumart gut wachst.

195 Auf den Boden, welche in der Hauptklasse 'massig geeignet' unter- gebracht sind, ist ein gutes Wachstum zwar ausgeschlossen, man kann aber mit massigem Wachstum für wenigstens eine Baumart rechnen. 'Wenig geeignet' sind die Boden, auf welchen gar kein massiges Wach- stum der Baume zu erwarten ist. Populier = Pappel, wilg = Weide, els = Erle, es == Esche, esdoorn = Ahorn, eik = Eiche, beuk = Buche, grove den = Kiefer, douglasspar = Douglasie, Japanse larix = Japanische Larche, fijnspar = Fichte, sitkaspar = Sitkafichte.

Bodeneignung für Feldgemüsebau und Glaskultur (Anhang 7, S. 170) Bei der. Beurteilung der Bodeneignung für Gartenbau ist ein Ünter- schied gemacht nach Bodenart, u.2w. zwischen tonigen (Spalte 2), lehmigen (Spalte 3) und sandigen Boden (Spalte 4). Jede Bodenart von diesen genannten hat eigene Möglichkeiten und Schwierigkeiten, ohne dabei die Bodeneignung als solche zu beeinflussen. Die besten Boden für Ackerbau sind auch gut geeignet für eine Menge von Feld- gemüsearten. Die für Ackerbau massig oder wenig geeignete Boden sind auch für viele Anbauformen im Gartenbau massig, bzw. wenig geeignet. Bei den gut geeigneten Boden (Spalte l 'goed geschikt') sind keine Einschrankungen angegeben, im Gegensatz zu den massig ('matig geschikt') oder wenig geeigneten Boden ('weinig geschikt'), bei denen folgende Einschrankungen zu unterscheiden sind: d = Dürre (Spalte 5) w = Vernassung (Spalte 6) v = Bröckelung der Ackerkrume (Spalte 7) h = Heterogenitat (Spalte 8)

Es ist kein Unterschied gemacht zwischen Grad oder Ausmass der Einschrankungen. Im allgemeinen sind diese in der Klasse 'massig geeignet' kleiner als in der Klasse 'wenig geeignet'.

Bodeneignung für Spargelanbau (Anhang 8, S. 171) Bei dieser extensiv angebauten Gemüseart werden die Ertrage als gut angesehen, wenn man dicke Stengel guter Qualitat ernten kann. Aus langjahrigen, bei 'Stichting voor Bodemkartering' durchgeführten Untersuchungen (Van Dam, 1973) kam hervor, dass - um diese Resul- taten verwirklichen zu können - folgende Anforderungen an den Boden gestellt werden mussen: ein kiesloser, humusarmer und tonarmer Oberboden eine Durchwurzelungstiefe von 100 bis 150 cm tiefe Grundwasserstande im Winter Vorjahr- und Sommergrundwasserstande l oder mehr dm unterhalb der unteren Grenze der Wurzelzone genügende Wasserspeicherung in der Wurzelzone.

Boden, die diesen Anforderungen entsprechen, kommen in diesem Gebiet nicht vor. In Anhang 8 ist angegeben, welche Boden sehr gut ('zeer goed'), ziemlich gut ('vrij goed'), massig ('matig') oder wenig ('weinig') geeignet sind.

196 Folgende Einschrankungen sind angegeben: w = Vernassung (Spalte 3) v = Dürre (Spalte 4) o = Ernteerschwernisse (Spalte 5)

Ausser den Einschrankungen und Bewertungsstufen wird hier auch eine Bewertung des Gewichtsertrages (Spalte 6), der Qualitat (Spalte 7) und der Bewurzelungstiefe in dm (Spalte 8) gegeben.

Bodeneignung für Spiel- und Liegewiesen (Anhang 9, S. 172) Für diese Bodennutzungsform werden folgende Forderungen am Boden gestellt: 1 Der Boden soll nicht zu hart oder zu nass sein 2 er soll keine Neigung zur Verwehung oder Abschlammung haben 3 er soll trittfest sein 4 er soll nicht an der Kleidung haften.

Aufgrund dieser Forderungen ist für jede Karteneinheit untersucht worden, inwiefern die Eigenschaften des Bodens einen Anlass bieten zu den durch Aggregierung des Oberbodens (Spalte 3), Dürre (Spalte 4) und Vernassung (Spalte 5) verursachten Einschrankungen. Um den Grad der Einschrankungen bewerten zu können, sind vier Stufen unterscheiden, u.zw.: 1 = keine Einschrankungen l* = geringe Einschrankungen 2 = massige Einschrankungen 3 = (sehr) starke Einschrankungen

In diesem Sinne sind die Boden mit keinen oder geringen Einschran- kungen ohne weiteres geeignet, oder mit einfachen kulturtechnischen Eingriffen geeigenet zu machen. Boden mit massigen Einschrankungen sind ohne kulturtechnische Eingriffe als Spiel- und Liegewiesen nicht geeigenet. Boden mit starken Einschrankungen sind für diese Nutzung nicht geeigenet.

Übersetzung: Dr. J. Stransky

197 Koutekaart

LEGENDA

route met richting

begin- en eindpunt Nederlands gedeelte

begin- en eindpunt Duits gedeelte

punt in de routebeschrijving

3322 Y ANWB-wegwijzer met nummer (op 1-12-1974)