Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te

MER TEKSTGEDEELTE

eco-scan bvba Kranenburg nv Industrieweg 114H Kranenburgstraat 7 9032 Wondelgem 8980 Zonnebeke

titel: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Zonnebeke

rapportnummer: M14KRAN1_MER

projectcode: M14KRAN1

trefwoorden: uitbreiding, hernieuwing, slachtkuikens, Zonnebeke, warmtewisselaars, warmteheaters

opdrachtgever: Kranenburg nv [email protected]

projectlocatie: Kranenburgstraat 7 8980 Zonnebeke

opdrachtnemer: eco-scan bvba Industrieweg 114H 9032 Gent België Tel.: +32 9 265 74 06 Fax: +32 9 265 74 05 [email protected]

contactpersoon: Marjan Speelmans [email protected]

goedgekeurd: voor eco-scan bvba door

ir. Toon Van Elst

datum: april 2016 copyright: © 2016, eco-scan bvba

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 2

Colofon

Opdrachtgever: Kranenburg nv Kranenburgstraat 7 8980 Zonnebeke KBO: 0870.707.137 VE: 2.145.505.881

Opstellers rapport:  Studiebureau eco-scan bvba Industrieweg 114H 9032 Gent (Wondelgem)

 M.e.r.-deskundigen  Discipline lucht Nico Raes (OLFASCAN nv)

 Disciplines bodem en water Peter Hermans (DLV CVBA)

 Discipline oppervlaktewater Erik Meers (DLV-Innovision)

 Coördinatie en Discipline fauna en flora Marjan Speelmans (eco-scan bvba)

 Medewerker(s) MER Stephenie Van Giel (DLV Belgium CVBA), medewerkster disciplines bodem en grondwater

Gwynet Leyre (eco-scan bvba), medewerkster discipline geluid

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 3

Inhoudsopgave

Colofon ...... 3

Inhoudsopgave ...... 4

Lijst van tabellen ...... 10

Verklarende woordenlijst ...... 12

Afkortingenlijst ...... 15

Voorwoord ...... 17

1 Inleiding ...... 18 1.1 Beknopte beschrijving van het project ...... 18 1.2 Toetsing aan m.e.r.-plicht ...... 18 1.3 Relevante gegevens uit vorige rapportages ...... 19 1.4 Betrokken partijen ...... 19 1.4.1 Initiatiefnemer – uitbater ...... 19 1.4.2 Samenstelling en taakverdeling van team van deskundigen ...... 19 1.4.3 Taakverdeling ...... 20

2 Situering project ...... 21 2.1 Ruimtelijke situering ...... 21 2.2 Vergunningstoestand ...... 21 2.3 Administratieve voorgeschiedenis ...... 23 2.4 Randvoorwaarden ...... 27 2.4.1 Juridische randvoorwaarden ...... 27 2.4.2 Beleidsmatige randvoorwaarden ...... 32

3 Projectbeschrijving ...... 38 3.1 Verantwoording project ...... 38 3.2 Bedrijfsinfrastructuur ...... 38 3.3 Capaciteit...... 40 3.4 Afbraak- en aanlegfase ...... 40 3.5 Exploitatie- en productiecyclus ...... 40 3.6 Grondstoffen en residuen ...... 41

4 Alternatieven en ontwikkelingsscenario’s ...... 44 4.1 Beschrijving alternatieven ...... 44 4.1.1 Nulalternatief ...... 44 eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 4

4.1.2 Doelstellingsalternatieven ...... 44 4.1.3 Locatiealternatieven ...... 44 4.1.4 Uitvoeringsalternatieven ...... 44 4.2 Ontwikkelingsscenario’s ...... 45 4.2.1 Autonome ontwikkeling ...... 45 4.2.2 Gestuurde ontwikkeling ...... 45 4.2.2.1 Ruimtelijke ordening ...... 45 4.2.2.2 Mestdecreet ...... 45 4.2.2.3 Ammoniakemissie ...... 46

5 Ingreep-effect-schema en effectbeoordeling ...... 47

6 Disciplinegerichte aanpak ...... 49

7 Discipline lucht ...... 51 7.1 Geur ...... 51 7.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...... 51 7.1.2 Afbakening studiegebied...... 52 7.1.3 Methodiek en significantiekader ...... 52 7.1.3.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels ...... 52 7.1.3.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie ...... 53 7.1.3.3 Geuremissie door kadaveropslag ...... 56 7.1.3.4 Significantiekader voor geur ...... 57 7.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...... 57 7.1.4.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels ...... 57 7.1.4.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie ...... 58 7.1.4.3 Geuremissie door andere bronnen ...... 60 7.1.5 Synthese van de milieu-effecten voor geur ...... 61 7.2 Stof ...... 61 7.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...... 61 7.2.2 Afbakening studiegebied...... 61 7.2.3 Methodiek en significantiekader ...... 62 7.2.3.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen ...... 62 7.2.3.2 Andere bronnen ...... 63 7.2.3.3 Significantiekader voor stof ...... 63 7.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...... 63 7.2.4.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen ...... 63 7.2.4.2 Andere bronnen ...... 65 7.2.5 Synthese van de milieu-effecten voor stof ...... 66 7.3 Verzuring en vermesting ...... 66 7.3.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...... 66 7.3.2 Afbakening studiegebied...... 67 7.3.3 Methodiek en significantiekader ...... 68 7.3.3.1 Bepaling van de verzurende en vermestende emissie ...... 68 7.3.3.2 Modellering van verzurende en vermestende emissies ...... 68 7.3.3.3 Toetsing van de verzurende en vermestende depositie ...... 69 7.3.3.4 Significantiekader voor verzuring en vermesting ...... 69 7.3.4 Beschrijving van de emissies ...... 70 7.4 Broeikasgas ...... 71 7.5 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline lucht ...... 72 7.6 Milderende maatregelen ...... 72 eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 5

7.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen ...... 72 7.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ...... 74

8 Discipline bodem ...... 75 8.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie ...... 75 8.2 Afbakening studiegebied ...... 76 8.3 Methodiek en significantiekader...... 76 8.3.1 Bodemverontreiniging door opslag risicostoffen ...... 76 8.3.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting ...... 77 8.3.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden ...... 77 8.3.4 Significantiekader voor de discipline bodem ...... 78 8.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten ...... 78 8.4.1 Bodemverontreiniging en -onderzoek door opslag risicostoffen ...... 78 8.4.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting ...... 79 8.4.2.1 Mestafzet ...... 79 8.4.2.2 Mestopslag ...... 79 8.4.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden ...... 79 8.5 Synthese van de milieu-effecten ...... 80 8.6 Milderende maatregelen ...... 80 8.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen ...... 80 8.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ...... 80

9 Discipline water ...... 81 9.1 Grondwater ...... 81 9.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...... 81 9.1.2 Afbakening studiegebied...... 82 9.1.3 Methodiek en significantiekader ...... 82 9.1.3.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase ...... 82 9.1.3.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie ...... 83 9.1.3.3 Significantiekader voor grondwater ...... 85 9.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...... 86 9.1.4.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase ...... 86 9.1.4.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie ...... 86 9.2 Oppervlaktewater ...... 88 9.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie...... 88 9.2.2 Afbakening studiegebied...... 89 9.2.3 Methodiek en significantiekader ...... 89 9.2.3.1 Watertoets ...... 89 9.2.3.2 Oppervlaktewaterverontreiniging ...... 89 9.2.3.3 Significantiekader voor oppervlaktewater ...... 90 9.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...... 90 9.3 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline water ...... 90 9.4 Milderende maatregelen ...... 91 9.4.1 Project-geïntegreerde maatregelen ...... 91 9.4.2 Bijkomend te nemen maatregelen ...... 91

10 Discipline geluid en trillingen ...... 92

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 6

10.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...... 92 10.2 Afbakening studiegebied ...... 92 10.3 Methodiek en significantiekader...... 92 10.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten ...... 95 10.5 Synthese van de milieu-effecten ...... 98 10.6 Milderende maatregelen ...... 99 10.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen ...... 99 10.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ...... 99

11 Discipline fauna en flora ...... 100 11.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie ...... 100 11.2 Afbakening studiegebied ...... 102 11.3 Methodiek en significantiekader...... 102 11.3.1 Direct ecotoopverlies ...... 102 11.3.2 Verzurende en vermestende depositie ...... 102 11.3.3 Verdroging ...... 104 11.3.4 Rustverstoring ...... 104 11.3.5 Significantiekader voor de discipline fauna en flora ...... 104 11.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten ...... 105 11.4.1 Direct ecotoopverlies ...... 105 11.4.2 Verzurende en vermestende depositie ...... 105 11.4.2.1 Vegetatie buiten habitatrichtlijngebied ...... 106 11.4.2.2 Vegetatie binnen habitatrichtlijngebied ...... 106 11.4.3 Verdroging ...... 107 11.4.4 Rustverstoring ...... 107 11.5 Synthese van de milieu-effecten ...... 107 11.6 Milderende maatregelen ...... 108 11.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen ...... 108 11.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ...... 109

12 Discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie ...... 110 12.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie ...... 110 12.2 Afbakening studiegebied ...... 111 12.3 Methodiek en significantiekader...... 111 12.3.1 Het landschap als relatiesysteem ...... 111 12.3.2 Erfgoedaspecten ...... 111 12.3.3 Perceptieve aspecten ...... 112 12.3.4 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie ..... 112 12.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten ...... 113 12.4.1 Het landschap als relatiesysteem ...... 113 12.4.2 Erfgoedaspecten ...... 113 12.4.2.1 Bouwkundig erfgoed ...... 113 12.4.2.2 Archeologie ...... 113 12.4.3 Perceptieve aspecten ...... 113 eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 7

12.5 Synthese van de milieu-effecten ...... 114 12.6 Milderende maatregelen ...... 114

13 Discipline mens ...... 115 13.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie ...... 115 13.2 Afbakening studiegebied ...... 115 13.3 Methodiek en significantiekader...... 115 13.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten ...... 116 13.4.1 Klachtenregistratie ...... 116 13.4.2 Verkeershinder ...... 118 13.5 Synthese van de milieu-effecten ...... 119 13.6 Milderende maatregelen ...... 119 13.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen ...... 119 13.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ...... 120

14 Bedrijfsspecifieke toelichting in het kader van de Watertoets ...... 121 14.1 Algemene toelichting Watertoets ...... 121 14.2 Bedrijfsspecifieke aandachtspunten met betrekking tot de Watertoets ...... 121

15 Natura 2000-toets ...... 123 15.1 Inleiding...... 123 15.2 Direct ecotoopverlies ...... 123 15.3 Verzurende en vermestende depositie ...... 123 15.4 Verdroging ...... 124 15.5 Rustverstoring ...... 124 15.6 Conclusie Natura 2000-toets ...... 124

16 Overzicht en toetsing van de Best Beschikbare Technieken ...... 125

17 Monitoring en evaluatie ...... 128 17.1 Controle ...... 128 17.2 Geurhinder – klachtenopvolging op gemeentelijk niveau ...... 128 17.3 Verzuring – sectorale opvolging op gewestelijk niveau ...... 128 17.4 Verstoring van de waterhuishouding – debietsmeter grondwater ...... 128 17.5 Bodemverontreiniging – controle petroleum- en stookolietanks...... 128 17.6 Vermesting en oppervlaktewaterverontreiniging – MAP-meetpunten ...... 128

18 Grensoverschrijdende effecten ...... 130 18.1 Discipline lucht ...... 130 18.1.1 Geur ...... 130 18.1.2 Stof ...... 130 eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 8

18.1.3 Verzuring en vermesting ...... 130 18.2 Discipline bodem ...... 130 18.3 Discipline water ...... 130 18.3.1 Grondwater ...... 130 18.3.2 Oppervlaktewater ...... 131 18.4 Discipline fauna en flora ...... 131 18.4.1 Verzurende en vermestende depositie ...... 131 18.4.2 Verdroging ...... 131 18.4.3 Rustverstoring ...... 131 18.5 Discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie ...... 131 18.6 Discipline geluid en trillingen ...... 131 18.7 Discipline mens ...... 131

19 Leemten in de kennis ...... 132

20 Tewerkstelling- en investeringsrapport ...... 133 20.1 Tewerkstelling ...... 133 20.2 Investeringen ...... 133 20.3 Duurzaam gebruik van grondstoffen en goederen ...... 133

21 Conclusie ...... 134

22 Literatuurlijst ...... 137

23 Bijlagen ...... 141

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 9

Lijst van tabellen Tabel 1 m.e.r.-deskundigen die hun medewerking aan dit project verlenen ...... 19 Tabel 2 Bestemmingen volgens het gewestplan in de omgeving van de inrichting (binnen 1-2 km rond de stalcontouren van de gewenste situatie) ...... 21 Tabel 3 Vergunningsplichtige inrichtingen op het bedrijf ...... 21 Tabel 4 Exploitatie- en milieuvergunningen ...... 23 Tabel 5 Stedenbouwkundige vergunningen ...... 26 Tabel 6 Juridische randvoorwaarden ...... 27 Tabel 7 Beleidsmatige randvoorwaarden ...... 32 Tabel 8 Bedrijfsinfrastructuur ...... 38 Tabel 9 Overzicht van relatie tussen activiteiten en mogelijke effecten op het milieu (ingreep-effect- matrix) ...... 48 Tabel 10 Significantiekader voor geur ...... 57 Tabel 11 Toetsing inrichting aan de Vlarem II afstandsregels ...... 58 Tabel 12 Geuremissiefactor voor het op het bedrijf van toepassing zijnde stalsysteem ...... 58 Tabel 13 Geuremissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ...... 58 Tabel 14 Bedrijven die mee opgenomen worden in de modellering van de bronnencluster ...... 59 Tabel 15 Aantal woningen in de verschillende geurconcentratiezones ...... 59 Tabel 16 geurconcentratie door de bronnencluster t.h.v. bedrijfsvreemde woningen binnen 300 m .. 60 Tabel 17 Samenvatting effecten voor geur ...... 61 Tabel 18 Significantiekader voor stof ...... 63 Tabel 19 Stofemissiefactor voor het op het bedrijf van toepassing zijnde stalsysteem ...... 64 Tabel 20 Stofemissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ...... 64 Tabel 21 Resultaten van de stofconcentratiemodelleringen ...... 64 Tabel 22 Samenvatting effecten voor stof ...... 66 Tabel 23 Verzurende depositie in 2011 (Zeq/ha.j) ...... 67 Tabel 24 NH3-emissie door veeteelt voor 2011 voor Zonnebeke (kg/j) (VMM, 2012)...... 67 Tabel 25 Gemiddelde depositiesnelheden in Vlaanderen ...... 68 Tabel 26 Ammoniakemissiefactor voor het op het bedrijf van toepassing zijnde stalsysteem ...... 70 Tabel 27 Ammoniakemissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ...... 70 Tabel 28 Ammoniakemissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ...... 71 Tabel 29 Emissie van broeikasgassen door brandstofverbruik in land- en tuinbouw voor Zonnebeke in 2010, en ter vergelijking de uitstoot aan broeikasgassen in het Vlaamse gewest (VMM, 2012) ...... 71 Tabel 30 Samenvatting effecten voor de discipline lucht ...... 72 Tabel 31 Geologische opbouw ...... 76 Tabel 32 Significantiekader voor de discipline bodem ...... 78 Tabel 33 Samenvatting effecten voor de discipline bodem ...... 80 Tabel 34 Significantiekader voor grondwater ...... 85 Tabel 35 Bepaling grondwatertafeldaling ...... 87 Tabel 36 Bepaling verbruik drink- en reinigingswater door de dieren op de inrichting ...... 87 Tabel 37 Significantiekader voor oppervlaktewater ...... 90 Tabel 38 Samenvatting effecten voor de discipline water ...... 90 Tabel 39 Overzicht toetsingskader discipline geluid en trillingen ...... 95 Tabel 40 Overzicht diverse geluidsbronnen en richtwaarden ...... 96 Tabel 41 Gemodelleerde geluidsvermogensniveaus in huidige situatie ...... 97 Tabel 42 Gemodelleerde geluidsvermogensniveaus in gewenste situatie ...... 97 Tabel 43 Toetsing continue bronnen in de huidige situatie ...... 97 Tabel 44 Toetsing continue bronnen in de gewenste situatie ...... 98 Tabel 45 Toetsing incidentele bronnen huidige en gewenste situatie ...... 98 Tabel 46 Samenvatting effecten voor de discipline geluid en trillingen ...... 99 Tabel 47 (potentiële) habitattypen en regionaal belangrijke biotopen binnen een straal van 1,5 kilometer rondom de inrichting ...... 101 Tabel 48 Significantiekader voor verzurende en vermestende deposities ...... 104 eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 10

Tabel 49 Significantiekader voor de discipline fauna en flora ...... 104 Tabel 50 Te onderzoeken elementen in het studiegebied (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de inrichting) en de maximale verzurende depositie, buiten SBZ ...... 106 Tabel 51 Te onderzoeken elementen in het studiegebied (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de inrichting) en de maximale vermestende depositie ...... 106 Tabel 52 Impactscoreberekening ter hoogte van habitatrichtlijngebied ...... 107 Tabel 53 Samenvatting effecten voor de discipline fauna en flora ...... 107 Tabel 54 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie ...... 112 Tabel 55 Samenvatting effecten voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie .. 114 Tabel 56 Significantiekader voor de discipline mens ...... 116 Tabel 57 Aantal verkeersbewegingen per jaar ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ...... 119 Tabel 58 Samenvatting van de effecten voor de discipline mens ...... 119 Tabel 59 Impactscoreberekening ter hoogte van habitatrichtlijngebied ...... 124 Tabel 60 Overzicht Best Beschikbare technieken voor de veeteeltsector ...... 125

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 11

Verklarende woordenlijst

abiotisch milieu de niet-levende materie aerodynamische diameter de aerodynamische diameter van een stofdeeltje is gelijk aan de diameter van een bolvormig deeltje dat in de omgevingslucht hetzelfde gedrag vertoont als dat stofdeeltje afvalstoffendecreet het afvalstoffendecreet vormt de wettelijke basis voor het realiseren van het afvalstoffenbeleid binnen het Vlaamse Gewest. Het omvat de belangrijkste bepalingen die verder uitgevoerd worden door de Vlaamse Regering in uitvoeringsbesluiten zoals o.a. het VLAREMA alluviaal behorend tot het alluvium, dat ontstaan is door aanslibbing van rivierklei ammoniak NHз, scherpriekend gas (= ammoniakgas) ammonium het ion NH4+, waarvan ammoniumbasen en –zouten afgeleid worden antropogeen ontstaan door menselijke activiteit aquifer ondergrondse verzadigde watervoerende zandafzettingen, (deels) omgeven door ondoordringbare lagen zoals kleipakketten autonome ontwikkeling de ontwikkeling die het studiegebied zou doormaken zonder gestuurde beïnvloeding van buitenaf Belgisch Biotische Index een systeem om via de bepaling van de aanwezigheid van een aantal groepen macro-invertebraten in een waterloop de biologische waterkwaliteit van deze waterloop te beoordelen biotisch met betrekking tot de levende materie bodemkaart geeft de verspreiding aan van bodemseries, die elk gekenmerkt worden door hun grondsoort, natuurlijke drainageklasse en horizontenopvolging; ze geeft ook de blijvende landbouwwaarde van de verschillende bodems aan bronnencluster twee (of meer) bronnen met een gelijkaardig geurkarakter vormen een cluster wanneer de ene bron binnen het 98-percentiel voor het nuleffectniveau (0,5

ouE/m³) van de ander bron is gelegen denitrificatie proces waarbij bepaalde micro-organismen nitraat en nitriet omzetten in vrije stikstof en distikstofoxide, veelal onder anaerobe omstandigheden depositie afzetting vanuit de lucht naar een ecosysteem, het is een hoeveelheid per tijds- en oppervlakte-eenheid (vb. 10 kg SO2/dag.ha) discipline milieuaspect dat in het kader van m.e.r. onderzocht wordt, door de regelgeving vastgelegd als de disciplines ‘mens’, ‘fauna en flora’, ‘bodem’, ‘water’, ‘lucht’, ‘licht’, ‘warmte en straling’, ‘geluid en trillingen’, ‘klimaat’, ‘landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie’ drainageklasse ontwateringstoestand van het bodemprofiel uitgedrukt volgens het Belgisch bodemclassificatiesysteem ecosysteem geheel van abiotische en biotische componenten en onderlinge relaties ecotoop ruimtelijke eenheid die homogeen is ten aanzien van de vegetatie en de abiotische standplaatsfactoren (water, bodem) die voor de vegetatie bepalend zijn effecten veranderingen in het abiotische milieu ten gevolge van (vooral) antropogene activiteiten emissie uitstoot van stoffen in de omgevingslucht geurdrempel concentratie van een gasvormige stof of van een mengsel van gasvormige stoffen die door de helft van een panel waarnemers wordt onderscheiden van geurvrije

lucht; de geurdrempel heeft per definitie een geurconcentratie van één ouE/m³; de individuele geurdrempel is de geurdrempel die voor een individu werd vastgesteld grondwaterkwetsbaarheid hiermee wordt aangegeven in welke mate een watervoerende laag beschermd is tegen verontreiniging in het algemeen vanaf het maaiveld hoog geurgevoelig gebied waar grote aantallen mensen langdurig verblijven of waar recreatieve buitenactiviteiten plaatsvinden: woongebieden, ziekenhuizen, scholen, winkelcentra, kampeerterreinen, speelterreinen, … Mensen kunnen hier op alle momenten van de dag of nacht aanwezig zijn, zowel binnen als buiten. immissie de concentratie van een bepaalde stof/contaminant in de omgevingslucht

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 12

indelingslijst de aan het Vlarem als bijlage I toegevoegde alfabetische lijst en indeling van de als hinderlijk beschouwde inrichtingen ingreep-effect-schema schema of netwerk dat de relaties tussen de milieu-effecten onderling en met de afgeleide ingrepen van de activiteit aanduidt initiatiefnemer de natuurlijke of rechtspersoon die een vergunning voor het project wenst te bekomen kritische last de maximaal toegelaten depositiewaarde van een bepaald ecosysteem per oppervlakte- en tijdseenheid die onbeperkt kan getolereerd worden zonder dat er nadelige effecten optreden op basis van de huidige kennis laag geurgevoelig gebied industriegebieden, openbare wegen, … matig geurgevoelig gebied gebieden gekenmerkt door lage bevolkingsdichtheid: agrarische en op bedrijfsterrein gelegen bedrijfswoningen, natuurterreinen, sportterreinen, … Dergelijke bedrijventerreinen worden gekenmerkt door activiteiten als handel, retail, productie voedingsmiddelen. Mensen kunnen hier op alle momenten van de dag of nacht aanwezig zijn, zowel binnen als buiten. Typische gebiedseigen achtergrondgeur (bvb van landbouwactiviteiten in landbouwgebied) kan aanwezig zijn. Tolerantie ten aanzien van gebiedsvreemde geuren kan laag zijn. matrialendecreet het materialendecreet regelt het duurzaam beheer van materiaal-kringlopen en afvalstoffen. Eén van de basisprincipes in het Materialendecreet is een duidelijke prioriteitsvolgorde voor de omgang met materialen, en niet alleen afvalstoffen. De voorkeur gaat uit naar hergebruik, recyclage en nuttige toepassing; het storten van afval wordt als laatste optie gezien m.e.r.-plicht de verplichting tot het opstellen van een MER voor hinderlijke en andere dan hinderlijke inrichtingen m.e.r.-deskundige natuurlijke of rechtspersoon door de Vlaamse minister bevoegd voor het leefmilieu als deskundige voor het opstellen van een MER in één of meerdere disciplines ‘mens’, ‘fauna en flora’, ‘bodem’, ‘water’, ‘lucht’, ‘licht, warmte en straling’, ‘geluid en trillingen’, ‘klimaat’, ‘landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie’ mestverwerking het behandelen en/of verwerken van dierlijke mest derwijze dat de nutriënten vervat in de dierlijke mest ofwel worden gemineraliseerd en de vaste residu’s, die na de mineralisatie overblijven, niet op in het Vlaamse Gewest gelegen cultuurgrond worden opgebracht, tenzij deze residu’s eerst zijn behandeld tot kunstmest; ofwel worden gerecycleerd en het gerecycleerde eindproduct niet op in het Vlaamse Gewest gelegen grond wordt gebracht milderende maatregelen maatregelen die voorgesteld worden om nadelige milieu-effecten van het geplande project te vermijden, te beperken en zoveel mogelijk te verhelpen milieu de fysieke, niet-levende en levende omgeving van de mens waarmee deze in een dynamische en wederkerige relatie staat nulalternatief toestand wanneer er niets aan de bestaande toestand verandert olfactorisch betreft de geur ontwikkelingsscenario beschrijft de evolutie van het studiegebied in de toekomst, rekening houdend met de autonome evolutie van het gebied en met de evolutie o.i.v. plannen en beleidsopties OPS-model Operationeel Prioritaire Stoffen model is een rekenprogramma om de verspreiding van verontreinigde stoffen in de lucht te simuleren peilbuizen tot op het grondwater geboorde putten, voorzien van een kunststof buis zodat hieruit grondwaterstalen genomen kunnen worden percentielwaarde percentage van de tijd dat een zekere concentratie niet wordt overschreden projectgebied het gebied waarin een voorgenomen activiteit gepland is referentiesituatie de toestand van het studiegebied, waarnaar gerefereerd wordt in functie van de effectvoorspelling studiegebied het gebied dat bestudeerd wordt in functie van het vaststellen van de milieu- effecten en afhankelijk is van de invloedssfeer van de milieu-effecten vaste mest dierlijke mest met een droge stofgehalte hoger dan 20 % vegetatie ruimtelijke massa van de plantenindividuen in samenhang met de plaats waar zij groeien en in de rangschikking die zij spontaan en door onderlinge concurrentie hebben ingenomen

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 13

waarnemingsdrempel laagste gehalte of concentratie voor de betrokken parameter die kan worden waargenomen watertoets een beoordeling waarbij wordt nagegaan of een initiatief schadelijke effecten veroorzaakt als gevolg van een verandering in de toestand van het oppervlaktewater, het grondwater of de waterafhankelijke natuur zuurequivalent eenheid om de verzuringsgraad van een polluent te meten, deze eenheid staat toe om de verschillende verzurende polluenten met elkaar te vergelijken. Eén zuurequivalent komt overeen met 32 gram SO2, 46 gram NO2 en 17 gram NH3

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 14

Afkortingenlijst

ABS Algemeen Boerensyndicaat a.d. aerodynamische diameter ANB Agentschap Natuur en Bos APA Algemeen Plan van Aanleg BB Boerenbond BBI Belgisch Biotische Index BBT Beste Beschikbare Technieken BD Deputatie BPA Bijzonder Plan van Aanleg BREF Best Available Techniques Reference Documents B.S. Belgisch Staatsblad BWK biologische waarderingskaart CBS College van Burgemeester en Schepenen dB decibel DOV Databank Ondergrond Vlaanderen EU Europese Unie GNOP Gemeentelijk Natuurontwikkelingsplan GPBV Geïntegreerde Preventie en Bestrijding van Verontreiniging GRSP Gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan GRUP Gemeentelijk Ruimtelijk Uitvoeringsplan IFDM Immissie Frequentie Distributie Model IPPC Integrated Pollution Prevention and Control KB Koninklijk Besluit KL kritische last LAT lange afstandstransport LNE Departement Leefmilieu, Natuur en Energie MAP Mestactieplan m.e.r. milieueffectrapportage MER milieueffectrapport MINA Milieu- en Natuurraad Vlaanderen MIRA Milieurapport Vlaanderen MLTD middellange termijndoelstelling MTC maximaal toelaatbare concentratie NEC National Emissions Ceiling NER nutriëntenemissierechten OPS Operationeel Prioritaire Stoffen

ouE geureenheid (European Odour Unit, EN13725) OVAM Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij PM Particulate Matter PRSP Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan PRUP Provinciaal Ruimtelijk Uitvoeringsplan RSV Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen SBZ Speciale Beschermingszone se snuffeleenheid VEN Vlaams Ecologisch Netwerk VHA Vlaamse Hydrografische Atlas VITO Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek Vlaams Reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en VLAREMA afvalstoffen

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 15

Vlarem Vlaams Reglement op de Milieuvergunningen VLM Vlaamse Landmaatschappij VMM Vlaamse Milieumaatschappij VOS vluchtige organische stoffen Zeq zuurequivalenten

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 16

Voorwoord

Een milieueffectrapport (MER) is een openbaar document, waarin van een voorgenomen activiteit en van redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatieven, de te verwachten gevolgen voor het milieu in hun onderlinge samenhang op een systematische en zo objectief mogelijke wijze beschreven worden. Een MER is een informatief, beslissingsondersteunend instrument en geen beslissingsinstrument. De beslissing die genomen wordt door de bevoegde overheid omtrent het al dan niet toelaten of vergunnen van een m.e.r.- plichtig project, houdt ook rekening met andere aspecten (sociale, economische en technische belangen) en met openbare inspraak.

Het m.e.r.-proces is toegankelijk voor publieke inspraak. Dit gebeurt in de beginfase van het m.e.r.-proces door middel van een kennisgevingsdossier. De initiatiefnemer heeft er bij de start van de m.e.r.-procedure expliciet voor gekozen om de in de kennisgeving voorgestelde methodologie reeds verder uit te werken tot ontwerp-MER en beide gebundeld in te dienen als één document.

Dit dossier bevat naast de beschrijving van het project zelf, eveneens een beschrijving van de ruimtelijke situering, van de bestaande vergunningstoestand en van de toestand zoals die bij de uitbreiding zal worden aangevraagd. Daarnaast worden ook reeds de mogelijke milieu-effecten beschreven en geëvalueerd.

Het gekoppelde kennisgevingsdossier/ontwerp-MER voor de inrichting is door de dienst Mer van de Afdeling Milieu-, Natuur- en 9 maart 2015. De terinzagelegging in de gemeente Zonnebeke liep van 20 maart 2015 tot en met 18 april 2015. Er werden geen inspraakreacties ontvangen. Parallel werden de adviezen bij de administraties en openbare besturen gevraagd. Deze adviezen werden mee verwerkt in de bijzondere richtlijnen voor dit MER, opgesteld door de dienst Mer op 29 mei 2015. Gezien de ligging van het project ten opzichte van de Waalse grens wordt een grensoverschrijdende procedure gevolgd.

Door de keuze voor een gekoppeld kennisgevingsdossier/ontwerp-MER worden in deze bijzondere richtlijnen dan ook zowel methodologische aandachtspunten en vereisten opgenomen als opmerkingen met betrekking tot de concrete uitwerking van de door de initiatiefnemer voorgestelde methodologie. Beide aspecten samen bakenen de inhoud van het uiteindelijke MER af.

Nadat alle door de dienst Mer geformuleerde opmerkingen op voldoende wijze werden ingevuld en het eigenlijke MER goedgekeurd verklaard werd, wordt het rapport openbaar gemaakt. Vanaf dan kunnen het project-MER-verslag, de beslissing omtrent de volledigverklaring van de kennisgeving en in voorkomend geval de aanvullende bijzondere richtlijnen, te allen tijde geraadpleegd worden bij de Afdeling Milieu-, Natuur- en Energiebeleid, Dienst Mer.

Na het doorlopen van de m.e.r.-procedure is inspraak opnieuw mogelijk. Tijdens de periode van openbaarheid voorzien bij een milieuvergunningsaanvraag heeft de burger inzage in het MER en het aanvraagdossier (30 kalenderdagen voor een MER bij een milieuvergunningsaanvraag). De burger kan schriftelijk of mondeling bezwaren indienen tegen het verlenen van de vergunning bij het College van Burgemeester en Schepenen (CBS). Indien de bezwaren binnen de gestelde termijn ingediend zijn, worden ze ontvankelijk verklaard. Na afsluiting van het openbaar onderzoek maakt het CBS een procesverbaal op van de ontvangen meningen en schriftelijke bezwaren. Mits motivatie kan het CBS een bezwaar echter ongegrond verklaren.

De burger kan dus het MER gebruiken om zijn bezwaren te staven, de beslissende overheid (gemeente of provincie) kan het MER gebruiken o.a. om een bezwaar te weerleggen maar ook en vooral om haar beslissing te ondersteunen (zowel in geval van vergunning als weigering).

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 17

1 Inleiding

1.1 Beknopte beschrijving van het project

De inrichting Kranenburg NV, gelegen in de Kranenburgstraat 7 te Zonnebeke, is momenteel vergund voor het houden van 82.000 slachtkuikens. Deze dieren worden gehuisvest in twee stallen. Er wordt een uitbreiding aangevraagd tot max. 160.000 slachtkuikens, die dan in totaal in vier stallen zullen gehuisvest worden. Er zullen geen stallen moeten bijgebouwd worden, gezien het een bestaande inrichting betreft, waarvan de vergunning destijds door leegstand vervallen is. De twee stallen die momenteel vergund zijn, zijn voorzien van het ammoniakemissiearme stalsysteem P-6.4 (warmtewisselaars). In de gewenste situatie zullen de twee bijkomende in gebruik te nemen stallen voorzien worden van het ammoniakemissiearme stalsysteem P-6.3 (warmteheaters).

In het MER zal een evaluatie gemaakt worden tussen de huidig vergunde en tevens werkelijke situatie (82.000 dieren) en de gewenste situatie van dit project (160.000 dieren). Volgens deze situatie zouden per stal 40.000 dieren gehuisvest worden en alle stallen zouden voorzien worden van warmteheaters (P-6.3).

Bijkomend wordt in dit MER ook een scenario onderzocht, waarbij minder dieren aangevraagd worden, met name 154.000 dieren. In de reeds in gebruik genomen stallen zouden 37.000 dieren gehuisvest worden. De bestaande warmtewisselaars (P-6.4) blijven behouden op deze stallen. In de twee bijkomende in gebruik te nemen stallen zouden 40.000 dieren gehuisvest worden. Deze stallen zouden voorzien worden van warmteheaters (P-6.3). Daarnaast zou de PAS-maatregel P-6.2 toegepast worden op het bedrijf, namelijk reductie van eiwitopname door de dieren. Dit levert een bijkomende ammoniakreductie op, bovenop deze veroorzaakt door de ammoniakemissiearme stalsystemen. Dit scenario werd niet aangehaald in de kennisgeving van dit MER. Dit scenario werd evenwel opgenomen in dit MER tijdens de m.e.r.-procedure, dit door de komst van het PAS-toetsingskader en de bijhorende PAS-maatregelen. Door het geleverde advies van ANB tijdens de m.e.r.-procedure en in samenspraak met de exploitant werd dit extra toekomstscenario uitgewerkt en opgenomen in dit MER.

Als de uitbreiding niet verkregen wordt, valt het bedrijf terug op de bestaande vergunning (d.i. de huidig vergunde situatie), die loopt tot 2034.

1.2 Toetsing aan m.e.r.-plicht

Het “Besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende de vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan de milieueffectrapportage” werd op 17/02/2005 in het Staatsblad gepubliceerd als uitvoeringsbesluit bij het decreet van 18/12/2002 (B.S. 13/02/2003) tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende de milieueffect- en veiligheidsrapportage. Dit besluit bevat een bijlage I en een bijlage II met lijsten van m.e.r.- plichtige categorieën van projecten. Voor de projecten uit bijlage II kan de initiatiefnemer een gemotiveerd verzoek tot ontheffing indienen bij de bevoegde administratie. Naar aanleiding van het uitvoeringsbesluit van 1 maart 2013 (B.S. 29 april 2013) is eveneens een bijlage III-lijst met projecten die m.e.r.- screeningsplichtig zijn.

De initiatiefnemer vraagt een uitbreiding en vroegtijdige hernieuwing aan voor een bedrijf tot max. 160.000 slachtkippen. Het project valt daardoor in de categorie 21 a) (Intensieve veeteeltbedrijven) uit de lijst van bijlage I: ‘Installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan: 85.000 plaatsen voor ander gevogelte dan legkippen’. Deze inrichting is dan ook m.e.r.-plichtig.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 18

1.3 Relevante gegevens uit vorige rapportages

In het verleden was het bedrijf vergund voor het houden van 120.000 slachtkuikens (tot 13/07/2004). In 2004 werd een omvorming aangevraagd naar 71.021 legkippen. Door het ontbreken van een MER bij de toenmalige vergunningsaanvraag kreeg het bedrijf de gewenste vergunning niet, maar verkreeg wel een vergunning voor het houden van 59.999 stuks leghennen. In deze periode werd de MER-procedure opgestart. Het MER (PR0086) werd goedgekeurd door de Dienst Mer op 30/05/2005. De daaropvolgende vergunningsaanvraag werd nooit ingediend en de omvorming naar een legkippenbedrijf werd aldus nooit doorgevoerd. Gedurende meer dan 2 jaar is geen pluimvee gehouden, waardoor de milieuvergunning van rechtswege vervallen is. Momenteel is wel opnieuw een milieuvergunning voor het houden van 82.000 dieren.

In het kader van de milieuvergunningsaanvraag voor het houden van 82.000 dieren (huidige vergunning) werd een geur-, ammoniak- en stofstudie uitgevoerd. Relevante info hieruit wordt overgenomen.

1.4 Betrokken partijen

1.4.1 Initiatiefnemer – uitbater

Initiatiefnemer: Kranenburg NV Kranenburgstraat 7 8980 Zonnebeke

1.4.2 Samenstelling en taakverdeling van team van deskundigen

De initiatiefnemer die de m.e.r.-plichtige activiteit wil ondernemen laat het MER opstellen door een werkgroep van deskundigen van verschillende disciplines, het zogenaamde team van deskundigen. De betrokkenheid van onafhankelijke, erkende deskundigen moet de wetenschappelijke waarde en de objectiviteit van het MER waarborgen. Deze deskundigen zijn door de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, erkend voor één of meerdere disciplines.

De initiatiefnemer kiest de deskundigen uit een lijst van erkende onafhankelijke specialisten in één of andere milieudiscipline, zodat in de werkgroep de milieu-effecten, eigen aan het geplande project doeltreffend onderzocht kunnen worden. Voor dit project werd een deskundige voor de discipline lucht, geluid, bodem, water en fauna en flora in het team van deskundigen opgenomen.

Tabel 1 m.e.r.-deskundigen die hun medewerking aan dit project verlenen

discipline erkend deskundige erkenning coördinaten

bodem en grondwater Peter Hermans geohydrologie: EDA/708/V-1 DLV Belgium CVBA onbeperkt geldig Biezeweg 15a pedologie: EDA/708-B/V-1 9230 Wetteren onbeperkt geldig

oppervlaktewater Erik Meers EDA/784 DLV-Innovision onbeperkt geldig Stationsstraat 100 3360 Bierbeek

fauna en flora Marjan Speelmans EDA/730/V-1 eco-scan BVBA onbeperkt geldig Industrieweg 114H 9032 Wondelgem (Gent)

lucht Nico Raes EDA/789 OLFASCAN nv eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 19

discipline erkend deskundige erkenning coördinaten

onbeperkt geldig Industrieweg 114H 9032 Wondelgem (Gent)

coördinatie Marjan Speelmans erkenning als coördinator eco-scan BVBA bestaat niet als dusdanig, Industrieweg 114H maar de coördinator wordt gekozen uit MER-deskundigen 9032 Wondelgem (Gent)) (EDA/730/V-1 onbeperkt geldig)

De overige relevante aspecten (effecten op de mens en zijn omgeving, landschap en geluid) worden behandeld door de coördinator van het team van deskundigen. Het is tevens haar taak om van de deelonderzoeken een coherent geheel te maken en de eindconclusies in samenspraak met de andere deskundigen te formuleren. Zij treedt tevens op als aanspreekpunt voor alle betrokken partijen.

De erkende deskundigen worden verder bijgestaan door:  Gwynet Leyre, eco-scan bvba, medewerkster discipline geluid;  Stephenie Van Giel, DLV Belgium CVBA, medewerkster discipline bodem en grondwater;  Interne deskundigen: . Filip Ghekiere, Kranenburg NV, initiatiefnemer; . Kristof Gheldof, Leievoeders NV.

1.4.3 Taakverdeling

De coördinator is belast met de inhoudelijke coördinatie van het MER. Zijn taak bestaat uit:  het coördineren van het interdisciplinaire overleg in elke fase van het m.e.r.-proces, in het bijzonder tijdens de voorfase;  het opstellen van een analyseschema met de hoofdingreep en de deelingrepen;  het uitwerken van de impactmatrices, de ingreep-effect-schema’s en de netwerkrelaties;  het opstellen van een interdisciplinaire referentiesituatie;  het coördineren van de fasering van de uit te voeren deelonderzoeken;  het bepalen van de volgorde van de in het rapport te bespreken milieufactoren;  het op elkaar afstemmen van de inhoud en de structuur van de deelrapporten;  het opstellen van de eindbespreking;  de redactie van de niet-technische samenvatting;  de eindredactie van het rapport.

De initiatiefnemer dient de nodige projectinformatie aan te reiken aan het team van deskundigen. Hij stelt hiertoe de bedrijfsdeskundige aan.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 20

2 Situering project

2.1 Ruimtelijke situering

Het bedrijf is gelegen in de Kranenburgstraat 7 te Zonnebeke, op de kadastrale percelen 5de afdeling, sectie A, nrs. 395f, 397g en 404c. Een kopie van het kadasteruittreksel wordt weergegeven in Bijlage 1. Een uittreksel van de topografische kaart van België wordt weergegeven in Bijlage 2. In Bijlage 3 wordt het stratenplan in de omgeving van de inrichting weergegeven en op Bijlage 4a wordt een luchtfoto van de inrichting weergegeven. Op de luchtfoto in Bijlage 4b wordt de ruimere omgeving van het bedrijf weergegeven. Het bedrijf is op zo’n 225 m van het grondgebied van Ieper gelegen (ligt ten W van het bedrijf). De afstand van het bedrijf tot Wallonië bedraagt min. 1,3 km, de afstand tot de Franse grens bedraagt zo’n 6 km.

Het bedrijf is volledig gelegen binnen landschappelijk waardevol agrarisch gebied. Binnen een straal van 1 km komt één andere gewestplanbestemming voor, namelijk bosgebied op zo’n 785 m ten N van het bedrijf. De andere gewestplanbestemmingen die voorkomen binnen een zone van 1 tot 2 km rondom de inrichting, worden in onderstaande tabel weergegeven (afstanden bepaald ten opzichte van de bedrijfscontour (stallen) (zie ook Bijlage 5).

Tabel 2 Bestemmingen volgens het gewestplan in de omgeving van de inrichting (binnen 1-2 km rond de stalcontouren van de gewenste situatie) kortste afstand (m) windrichting natuurgebied 1.095 N woongebied met landelijk karakter 1.150 O woongebied met landelijk karakter en cultureel- 1.235 O historisch en/of esthetische waarde woonuitbreidingsgebied 1.410 O gebieden voor gemeenschapsvoorziening en openbaar 1.440 O nut parkgebied 1.760 NW agrarisch gebied met ecologisch belang 1.780 W

2.2 Vergunningstoestand

De initiatiefnemer wenst een uitbreiding en hernieuwing aan te vragen voor het pluimveebedrijf. Een overzicht van de huidige en de gewenste vergunningssituatie wordt gegeven in Tabel 3. Hierbij wordt zowel de oorspronkelijk gewenste uitbreiding tot 160.000 dieren beschreven, als de uitbreiding tot 154.000 dieren (alternatief toekomstscenario) (zie verder voor duiding).

Tabel 3 Vergunningsplichtige inrichtingen op het bedrijf rubrieknr. omschrijving klasse huidig vergund gewenst alternatief aanvraag toekomstscenario 6.4.1° Opslagplaatsen voor 3 716 l olie 716 l olie 716 l olie hernieuwing brandbare vloeistoffen met een totale opslagcapaciteit van 200 liter tem 50.000 liter 6.5.1° Brandstofverdeelinstallaties 3 1 verdeelslang 1 verdeelslang 1 verdeelslang hernieuwing voor motorvoertuigen, met max. 1 verdeelslang waarmee uitsluitend eigen

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 21

rubrieknr. omschrijving klasse huidig vergund gewenst alternatief aanvraag toekomstscenario bedrijfsvoertuigen bevoorraad worden 9.3.1.c)2° kippenstallen in agrarisch 1 82.000 160.000 154.000 uitbreiding gebied met plaatsen voor slachtkuikens slachtkuikens slachtkuikens hernieuwing meer dan 20.000 stuks pluimvee ouder dan 1 week 9.3.1.d) intensieve pluimveehouderij 1, X* 82.000 160.000 154.000 uitbreiding met meer dan 40.000 slachtkuikens slachtkuikens slachtkuikens hernieuwing plaatsen voor pluimvee 12.1.2° elektriciteitsproductie van 2 380 kW 380 kW 380 kW hernieuwing meer dan 300 kW t.e.m. 10.000 kW 12.2.1° transformatoren met een 3 400 kVA 400 kVA 400 kVA hernieuwing individueel nominaal vermogen van 100 kVA t.e.m. 1.000 kVA 15.1.1° al dan niet overdekte ruimte 3 4 voertuigen en 4 voertuigen en 4 voertuigen en 4 hernieuwing waarin 3 t.e.m. 25 4 4 aanhangwagens autovoertuigen en/of aanhangwagens aanhangwagens aanhangwagens, andere dan personenwagens gestald worden 16.3.1.1° koelinstallaties voor het 3 6 kW 6 kW 6 kW hernieuwing bewaren van producten, luchtcompressoren en airconditioninginstallaties, met een totale geïnstalleerde drijfkracht van 5 kW t.e.m. 200 kW 17.3.2.1.1.2° Opslagplaatsen voor 2 164.000 l 164.000 l 164.000 l hernieuwing vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het

gevarenpictogram GHS02 ( ) Ontvlambare vloeistoffen van gevarencat. 3 (gasolie, diesel…) met gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 20 ton tem. 500 ton 17.4 opslagplaatsen van 3 800 kg/l 800 kg/l 800 kg/l hernieuwing gevaarlijke stoffen, in verpakkingen met een inhoudsvermogen van max. 25 liter of 25 kilogram, voor zover de max. opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 l en 5.000 kg of 5.000 l 19.6.2°a) opslag van hout, stro e.d. 3 90 m³ strooisel 180 m³ strooisel 180 m³ strooisel uitbreiding wanneer de inrichting hernieuwing volledig of gedeeltelijk gelegen is in een gebied ander dan industriegebied, meer dan 20 ton t.e.m. 200 ton of meer dan 40 m³ t.e.m. 400 m³ in een lokaal 28.2.c)1° opslagplaats van dierlijke 3 40 m³ 80 m³ 80 m³ uitbreiding mest in agrarische gebieden hernieuwing met een opslagcapaciteit van 10 m³ t.e.m. 5.000 m³

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 22

rubrieknr. omschrijving klasse huidig vergund gewenst alternatief aanvraag toekomstscenario 31.1.2°b) vast opgestelde motoren met 3 190 kW 190 kW 190 kW hernieuwing een totaal nominaal vermogen van 100 kW t.e.m. 500 kW als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt 43.1.2°b) verbrandingsinrichting zonder 2 790 kW 1.490 kW 1.490 kW uitbreiding elektriciteitsproductie met hernieuwing een totaal warmtevermogen van meer dan 500 kW t.e.m. 5.000 kW 53.8.2° boren van 2 6.800 m³/j 6.800 m³/j 6.800 m³/j hernieuwing grondwaterwinningsputten en (25 m³/d) (25 m³/d) (25 m³/d) grondwaterwinning met een opgepompt debiet van meer dan 500 m³ tot en met 30.000m³/jaar of minimaal één put een dieptecriterium zoals weergegeven op de kaart in bijlage 2ter van dit besluit waarbij het totaal opgepompte debiet kleiner of gelijk is aan 30.000 m³/jaar * X = inrichting die een GPBV-installatie betreft zoals gedefinieerd door sub 16° van artikel 1 van titel I van het Vlarem en die als dusdanig tevens onder de toepassing valt van de bepalingen van de titels I en II van het Vlarem inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging als bedoeld in de EU-richtlijn 96/61/EEG van 24 september 1996. Dergelijke inrichting omvat telkens de vaste technische eenheid waarin de in de overeenkomstige tweede kolom vermelde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging (zie ook artikel 5, § 7 van titel I van het Vlarem). De EU-richtlijn verplicht de lidstaten van de EU om grote milieuvervuilende bedrijven te reguleren middels een integrale vergunning gebaseerd op de beste beschikbare technieken (BBT)

Zoals blijkt uit de indelingsrubrieken wordt de inrichting ingedeeld als een klasse 1 bedrijf. De procedure houdt in dat de vergunning dient aangevraagd te worden bij de deputatie van de provincie West- Vlaanderen.

2.3 Administratieve voorgeschiedenis

Voor de exploitatie van de landbouwinrichting zijn de volgende exploitatie- en milieuvergunningen (Tabel 4) en stedenbouwkundige vergunningen (Fout! Verwijzingsbron niet gevonden.) bekend.

Tabel 4 Exploitatie- en milieuvergunningen begindatum einddatum onderwerp exploitant overheid 13.07.1989 13.07.2004 vergunning voor het exploiteren van een mestkuikenstal voor 25.000 Patrick deputatie dieren Lagrou 04/06/1992 01/09/2011 aktename van de aangifte van 110 m³ dierlijke mest Patrick deputatie Lagrou 20/06/1995 13/07/2004 vergunning verleend voor het uitbreiden van een mestkippenbedrijf Patrick deputatie tot een totaal van 120.000 mestkippen, 440 m³ mestopslag en Lagrou 23.500 l gasopslag 14/10/1999 13/07/2004 vergunning verleend voor een kippenfokkerij met: Patrick deputatie - 120.000 mestkippen Lagrou - opslag van 3.000 m³ dierlijke mest - opslag van 2.000 l mazout - opslag van 190.000 l gemengde brandstof (P3-product) eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 23

begindatum einddatum onderwerp exploitant overheid - opslag van 1.200 l petroleum - opslag van 2.000 l motorolie - opslag van 23.500 l gas - stookinstallaties van 1.490 kW 02/12/2004 02/12/2024 vergunning voor: Patrick deputatie - lozen huishoudelijk afvalwater, 90 m³/j Lagrou - 59.999 legkippen - een stroomgenerator van 380 kW - een transfo van 400 kVA - stelplaats voor 7 voertuigen en 7 aanhangwagens - opslag van 170.000 l mazout - opslag van 2.000 l olie - een verdeelslang voor mazout - 1.080 m³ mest - stookinstallatie van 1.490 kW - grondwaterwinning met een max. debiet van 37,36 m³/d en 13.636 m³/j uit het kwartair dek (vijver, 2 m) voor drinkwater dieren en reinigingswater stallen - vergunning wordt geweigerd voor het MER-plichtige deel (11.021 leghennen) 18/05/2005 / het ontvankelijk bevonden beroep van de VLM tegen het besluit van Patrick Minister 02/12/2004 wordt ongegrond verklaard. De bestreden beslissing Lagrou wordt bevestigd 08/08/2013 08/08/2033 vergunning voor het houden van 82.000 braadkippen, 40 m³ mest, CMP NV deputatie stroomgenerator van 380 kW, transfo van 400 kVA, stalplaats voor 8 voertuigen, koelinstallatie van 3 kW, luchtcompressor van 3 kW, 164.000 l gevaarlijke vloeistoffen, opslag van 716 l oliën, 4.000 l mazout, één verdeelslang, 800 kg/l gevaarlijke producten in kleine verpakkingen, 90 m³ strooisel, stookinstallatie van 790 kW, grondwaterwinning van 25 m³/d en 6.800 m³/j in het kwartair dek 10/07/2014 10/07/2034 vergunning voor het houden van 82.000 braadkippen, 40 m³ mest, Kranenburg deputatie stroomgenerator van 380 kW, transfo van 400 kVA, stalplaats voor 8 NV voertuigen, koelinstallatie van 3 kW, luchtcompressor van 3 kW, 164.000 l gevaarlijke vloeistoffen, opslag van 716 l oliën, 4.000 l mazout, één verdeelslang, 800 kg/l gevaarlijke producten in kleine verpakkingen, 90 m³ strooisel, stookinstallatie van 790 kW, grondwaterwinning van 25 m³/d en 6.800 m³/j in het kwartair dek opheffing vergunning d.d. 08/08/2013 en vervanging door deze vergunning 22/01/2015 10/07/2034 bestreden besluit van 10/07/2014 wordt gedeeltelijk gewijzigd, Kranenburg Minister gedeeltelijk bevestigd NV

In het verleden was het bedrijf vergund voor het houden van 120.000 slachtkuikens (tot 13/07/2004). In 2004 werd een omvorming aangevraagd naar 71.021 legkippen. Door het ontbreken van een MER bij de toenmalige vergunningsaanvraag kreeg het bedrijf de gewenste vergunning niet, maar verkreeg wel een vergunning voor het houden van 59.999 stuks leghennen. In deze periode werd de MER-procedure opgestart. Hierin nam de toenmalige initiatiefnemer twee doelstellingsalternatieven in overweging, namelijk 120.000 slachtkuikens (wat de toenmalige werkelijke situatie was) en 71.021 legkippen. Het MER (PR0086) werd goedgekeurd door de Dienst Mer op 30/05/2005. De daaropvolgende vergunningsaanvraag werd nooit ingediend en de omvorming naar een legkippenbedrijf werd aldus nooit doorgevoerd. Gedurende meer dan 2 jaar is geen pluimvee gehouden, waardoor de milieuvergunning van rechtswege vervallen was. Nadien werd een vergunning voor het houden van 82.000 dieren bekomen.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 24

Tegen de beslissing van 10/07/2014 werd in beroep gegaan. Hierbij werden volgende beroepsargumenten genoteerd van omwonenden:  De aanvraag betreft een aanvraag voor het houden van 82.000 kippen in 2 stallen; er zijn 4 stallen aanwezig op het bedrijf zodat er op termijn 164.000 kippen zullen gehouden worden; dit is beduidend meer dan de 120.000 die ooit werden vergund; de exploitant probeert de MER- reglementering te omzeilen;  Verschillende hinderaspecten worden onvoldoende onderzocht;

 De verwachte geurconcentratie is 9,6 ouE/m³, dit is zonder meer een negatief effect; er wordt melding gemaakt van milderende maatregelen zoals het plaatsen van een warmtewisselaar; er wordt ook toepassing gemaakt van de omzendbrief LNE2012/1; deze wordt nochtans uitgesloten aangezien de geurreducties die voorgesteld worden in deze omzendbrief, alleen van toepassing zijn voor ammoniakemissiearme stallen;  Er werd naar aanleiding van de hoorzitting op 1 juli 2014 een aangepast beplantingsplan opgemaakt. Dit inplantingsplan werd evenwel niet voorgelegd in het kader van het openbaar onderzoek en is dus een schending van het openbaar onderzoek, dit idem voor het transportplan;  Er wordt gesteld dat, aangezien er vroeger ook al een pluimveebedrijf aanwezig was, de geurhinder slechts minimaal toeneemt; er werden immers sinds 2004 geen kippen meer gehouden, de geurhinder stijgt en zal niet aanvaardbaar zijn;  De opgelegde voorwaarden in verband met het transport zijn niet afdoende.

Dit beroep werd gedeeltelijk gegrond verklaard. Het bestreden besluit werd gewijzigd, met name de bijzondere voorwaarden werden aangepast. De aanpassingen worden hieronder geduid bij de oplijsting van de van toepassing zijnde bijzondere voorwaarden.

Naast de algemene voorwaarden werden volgende bijzondere voorwaarden opgelegd in de verleende milieuvergunning van 10/07/2014 (aangepast op 22/01/2015 naar aanleiding van het beroep tegen de beslissing, aanpassingen worden geduid):  voor de effectieve ingebruikname van de gevraagde uitbreiding, dient de exploitant aan de deputatie mee te delen waar de aangekochte NER vandaan komen;  voor de effectieve ingebruikname van de gevraagde uitbreiding, dient de exploitant aan de deputatie een kopie te bezorgen van de brief van de VLM waarbij de NER-MVW worden toegekend;  hemelwater dient prioritair en maximaal gebruikt te worden voor laagwaardige toepassingen zoals reiniging, beregening en sanitaire doeleinden;  de stallen 1 en 2 worden uitgevoerd volgens het systeem P-6.4 (warmtewisselaar met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag). Binnen de 2 maand na de bouw van de ammoniakemissiearme stal of uiterlijk 1 jaar na de termijn van ingebruikname bepaald in art. 2 van de milieuvergunning dient de exploitant de nodige attesten te bezorgen aan de deputatie;  groeninkleding: ter hoogte van de buurman (noordwestelijke kant van het bedrijf) wordt de bestaande losse heg (haagbeuk) aangevuld met een dubbele rij heesters en dubbele rij hoogstammen, geschrankt aangeplant. Dit dient in het eerstvolgende plantseizoen uitgevoerd conform het landschappelijke integratieplan d.d. 01/07/2014;  transport: o de vooropgestelde transportroute (Zandvoordestraat, Zandvoordeplaats, Houtemstraat, Oude Zonnebekestraat, Kranenburgstraat, bedrijf) dient gevolgd. o de aan- en afvoer dient zo veel mogelijk te gebeuren tussen 7u en 20u m.u.v. de afvoer van de braadkippen  gewijzigd (d.d. 22/01/2015): ‘zo veel mogelijk’ werd geschrapt. o het stationair draaien van de motor van de vrachtwagens dient zoveel mogelijk vermeden, tenzij noodzakelijk voor het laad/losproces of om de kippen te koelen/ventileren  gewijzigd (d.d. 22/01/2015): ‘dient zoveel mogelijk vermeden’ vervangen door ‘is verboden’. o de vrachten dienen zoveel mogelijk geoptimaliseerd, zodat maximaal met volle vrachten wordt gereden. eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 25

 de lozing van huishoudelijk afvalwater in oppervlaktewater gebeurt, conform art. 6.2.2.4.1, §2, van titel II van het VLAREM, via een individuele behandelingsinstallatie voor afvalwater (IBA) zodat aan de voorwaarden van art. 6.2.2.4.1, §1, van titel II van het VLAREM wordt voldaan: deze bijzondere voorwaarde werd toegevoegd d.d. 22/01/2015.

Er wordt voldaan aan de opgelegde bijzondere voorwaarden, enkel de laatste voorwaarde moet nog nageleefd worden (plaatsen IBA). Dit zal gebeuren eenmaal de woning in gebruik genomen wordt.

Tabel 5 Stedenbouwkundige vergunningen begindatum onderwerp overheid 21/12/1987 bouwen van een landbouwloods in vervanging van te slopen berging CBS 21/22/1988 bouwen van een mestkuikenstal CBS 21/03/1990 bouwen van een mestkippenhok CBS 02/08/1991 bouwen van twee mestkuikenhokken CBS 19/05/2014 plaatsen van twee warmtewisselaars bij pluimveestallen CBS

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 26

2.4 Randvoorwaarden

2.4.1 Juridische randvoorwaarden

Tabel 6 Juridische randvoorwaarden

juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

Gewestplan geeft de bestemming en het gebruik van ja zie punt 2.1 (Ruimtelijke situering project)// (referentiesituatie, discipline de gronden in Vlaanderen weer lucht, mens, geluid en trillingen)

Bijzonder Plan van Aanleg (BPA) geeft de bestemming en het gebruik van neen op de locatie van de inrichting is geen BPA gelegen // (referentiesituatie, de gronden in bepaalde delen van discipline lucht, mens, geluid en trillingen) Vlaanderen weer

Vlarem I bepaalt de modaliteiten met betrekking ja zie punt 2.2 (Vergunningstoestand) // (vergunningstoestand) tot exploitatie en/of verandering van meldings- en vergunningsplichtige inrichtingen

Vlarem II bevat milieukwaliteitsnormen en ja voor de landbouwinrichting zijn al de relevante voorwaarden gerelateerd aan algemene en sectorale de gevraagde en vergunde rubrieken (Vlarem I) belangrijk. Deze zullen meer milieuvoorwaarden met betrekking tot specifiek behandeld worden verder in het MER // (algemeen relevant: alle o.a. ligging en exploitatie van disciplines) inrichtingen

Vlarem III bevat de bijkomende algemene en ja voor de landbouwinrichting zijn al de relevante bijkomende voorwaarden sectorale milieuvoorwaarden voor GPBV- gerelateerd aan de gevraagde en vergunde rubrieken (Vlarem I) belangrijk. installaties Deze zullen meer specifiek behandeld worden verder in het MER // (algemeen relevant: alle disciplines)

EU kaderrichtlijn 96/62 inzake vormt de basis voor een nieuw ja een veestal kan een aanzienlijke stofemissie met zich meebrengen. In het MER beoordeling en beheer van luchtkwaliteitsbeleid binnen de Europese zal nagegaan worden in welke mate er stofhinder ten gevolge van het bedrijf luchtkwaliteit + Unie. Globaal kader waarmee EU te verwachten valt // (discipline lucht en mens) dochterrichtlijnen 1999/30, luchtkwaliteit beoordeelt en beheert 2000/69, 2002/3, 2004/107. De voorgaande richtlijnen zitten vanaf 21 mei 2008 vervat in de Europese Richtlijn Lucht 2008/50/EG

Mestdecreet en heeft tot doel de bescherming van het ja het bedrijf dient de regels van het Mestdecreet na te leven // (discipline uitvoeringsbesluiten leefmilieu tegen verontreiniging als lucht, water, bodem en fauna en flora) gevolg van productie en gebruik van meststoffen

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 27

juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

Wetgeving grondwater (sinds 1999 opgenomen in Vlarem- ja het bedrijf beschikt over een grondwaterwinning en dient aldus de geldende wetgeving) wetgeving na te leven // (discipline water)

Bescherming oppervlaktewater (waterkwaliteitsdoelstellingen en ja voorliggend bedrijf kan een risico inhouden naar lozingsvoorwaarden opgenomen in Vlarem oppervlaktewaterverontreiniging // (discipline water) II)

Bestemming en duidt bestemming oppervlaktewater aan ja binnen een straal van 1 km rondom het bedrijf zijn de Korte Keerbeek (2de milieukwaliteitsnormen (milieukwaliteitsnormen zie Vlarem II) categorie waterloop, op min. 330 m ten ZO van het bedrijf), de Palingbeek (3de oppervlaktewater categorie waterloop, op min. 790 m ten ZW van het bedrijf) en nog twee naamloze beken gelegen (niet geklasseerd, op min. 630 m ten NO van het bedrijf). Deze waterlopen hebben de basiskwaliteit als doelstelling (Bijlage 6) // (discipline water)

Decreet integraal waterbeleid bevat bepalingen betreffende het ja het project moet getoetst worden aan de bepalingen opgenomen in de (incl. de Watertoets) gecoördineerd en geïntegreerd Watertoets (art. 8) // (bedrijfsspecifieke toelichting in kader van de ontwikkelen, beheren en herstellen van Watertoets, discipline water) watersystemen. Het decreet reikt tevens een aantal instrumenten aan die een sleutelrol moeten spelen in het Vlaamse waterbeleid, o.a. de Watertoets

Aangepast uitvoeringsbesluit van het besluit geeft de lokale, provinciale en ja de Watertoets heeft als doel mogelijke schadelijke effecten van plannen, de Watertoets (B.S. 14/10/2011) gewestelijke overheden, die een programma’s en vergunningen op het watersysteem in een vroeg stadium te vergunning moeten afleveren, richtlijnen beoordelen en daarover te adviseren // (bedrijfsspecifieke toelichting in kader voor de toepassing van de Watertoets. van de Watertoets, discipline water) Het aangepaste besluit werd goedgekeurd door de Vlaamse regering op 14 oktober 2011 en treedt in werking op 1 maart 2012

Besluit van de Vlaamse regering de verordening bevat minimale neen er worden geen nieuwe gebouwen of aanzienlijke verhardingen voorzien in van 5 juli 2013 houdende voorschriften voor de lozing van niet- voorliggend project. De stedenbouwkundige verordening is aldus niet van vaststelling van een gewestelijke verontreinigd hemelwater, afkomstig van toepassing // (discipline water) stedenbouwkundige verordening verharde oppervlakken. Het algemeen inzake hemelwaterputten, uitgangsprincipe hierbij is dat infiltratievoorzieningen, hemelwater in eerste instantie zoveel buffervoorzieningen en mogelijk gebruikt wordt. In tweede gescheiden lozing van afvalwater instantie moet het resterende gedeelte en hemelwater van het hemelwater worden geïnfiltreerd of gebufferd, zodat in laatste instantie slechts een beperkt debiet vertraagd wordt afgevoerd. Ook de plaatsing van de overloop van de hemelwaterput en de eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 28

juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) infiltratievoorziening dient aan dit principe te beantwoorden

Natuurbeheerrecht

- Decreet betreffende het centraal staan een planmatige aanpak ja binnen een straal van 1 km komen aandachtsgebieden natuur voor: op 775 m natuurbehoud en het natuurlijk (natuurbeleidsplan), een horizontaal ten N van het bedrijf is het habitatrichtlijngebied ‘Westvlaams ’ milieu beleid (‘stand-still’ principe) en een gelegen (Bijlage 7) // (discipline lucht, fauna en flora) gebiedsgericht beleid

- Vlaamse en/of erkende terreinen, van belang voor behoud en ja op ongeveer 1,3 km ten ZW is het reservaat Kanaal Ieper-Komen gelegen natuurreservaten ontwikkeling van natuur(lijk milieu), die (bijlage 7)// (discipline fauna en flora) aangewezen of erkend zijn door Vlaamse regering

- Ramsargebieden overeenkomst inzake watergebieden die neen binnen een straal van 5 km rond het bedrijf bevinden zich geen van internationale betekenis zijn. In het Ramsargebieden // (discipline lucht, fauna en flora) bijzonder als woongebied voor watervogels

- Regionale Landschappen duurzaam samenwerkingsverband gericht ja de inrichting is gelegen in een gebied waarbinnen een regionaal landschap op behoud van streekeigen karakter, West-Vlaamse Heuvels actief is // (alle disciplines) bevorderen natuureducatie, recreatief medegebruik, ontwikkeling kleine landschapselementen, …

Onroerenderfgoeddecreet van 12 het Onroerenderfgoeddecreet werd op 17 ja er bevinden zich binnen een straal van één kilometer rondom het bedrijf een juli 2013 en oktober 2013 gepubliceerd in het Belgisch aantal elementen die op de lijst van bouwkundig erfgoed opgenomen zijn onroerenderfgoedbesluit 16 mei Staatsblad en is vanaf 01/01/2015 van (Bijlage 8). Het bedrijf zelf is in een relictzone gelegen (Bijlage 9) // 2014 toepassing. Het betreft een (discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie) overkoepelende regelgeving voor monumenten, stads- en dorspgezichten, landschappen en archeologie

Decreet op het archeologisch regelt de bescherming, het behoud en de neen er is geen bouwfase voorzien patrimonium van 30/06/1993 instandhouding, het herstel en het beheer van het archeologisch patrimonium

Materialendecreet en VLAREMA omvat voorschriften omtrent het ja de regels met betrekking tot de opslag en de ophaling van krengen dienen vervoeren en verhandelen van gerespecteerd te worden // (discipline lucht) afvalstoffen, rapporteren over afvalstoffen en materialen, gebruik van grondstoffen, selectieve inzameling (sorteringen en ophaling) bij bedrijven en eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 29

juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) uitgebreide productenverantwoordelijkheid

Bodemdecreet decreet dat moet toelaten beslissingen ja volgens Vlarebo Artikel 61 en 62 dient al dan niet, rekening houdend met de inzake bodemsanering op systematische categorie waarin de inrichting wordt ingedeeld, een oriënterend wijze te treffen, prefinanciering ervan te bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Het voorliggende bedrijf valt onder verzekeren en kosten daarvan te verhalen rubriek ‘O’ volgens de indelingslijst van Vlarebo omwille van de stookolie- opslag die hoger is dan 20.000 l. Een oriënterend bodemonderzoek is verplicht bij overdracht, onteigening, sluiting, faillissement en vereffening // (discipline bodem)

Verordening (EG) 1774/2002: verordening met als doel vaststelling van ja implementatie via Mest- en Afvalstoffendecreet gezondheidsvoorschriften voor niet voor Gezondheidsvoorschriften inzake menselijke consumptie bestemde niet voor menselijke consumptie dierlijke producten, dit met het oog op bestemde dierlijke bijproducten het verzekeren van een hoog niveau van gezondheid en veiligheid in de gehele voedselketen

Bosdecreet het bosdecreet heeft tot doel het ja in de omgeving van het bedrijf zijn bosgebieden gelegen // (discipline lucht, behoud, de bescherming, de aanleg en fauna en flora) het beheer van de bossen te regelen. Het behandelt alle bossen in Vlaanderen

Wet betreffende bescherming en verdeelt dieren in 5 categorieën, met ja slachtkuikens behoren tot de groep van de landbouwhuisdieren. De hierop welzijn van dieren en betreffende hieraan verbonden een aantal volgens de wet op het dierenwelzijn van toepassing zijnde voorwaarden, bescherming van voor voorwaarden voor bescherming van dienen gerespecteerd te worden (voldoende bewegingsvrijheid voorzien, goede landbouwdoeleinden gehouden dierenwelzijn klimaatregeling, goede voedingswijze, ...) door de inrichting // (beschrijving dieren bedrijf, ontwikkelingsscenario’s)

Zoneringsplan geeft weer in welke zuiveringszone een ja het bedrijf is gelegen binnen individueel te optimaliseren buitengebied // woning gelegen is en werd opgesteld in (discipline water) samenwerking tussen de gemeente en de VMM in de periode 2006 – 2008

NEC-richtlijn impliceert het opnemen van bindende ja de emissies ten gevolge van de landbouwinrichting zullen specifiek beschouwd emissieplafonds voor SO2, NOх, VOS en worden in het MER // (discipline lucht) NHз in Vlarem II (emissie- reductieprogramma’s, zie Vlarem II)

Nitraatrichtlijn heeft als doel waterverontreiniging ja implementatie via Mestdecreet veroorzaakt door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging van die aard te voorkomen eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 30

juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

Ministerieel besluit van lijst van stalsystemen voor ja de stallen die momenteel in gebruik zijn, zijn ammoniakemissiearm uitgerust. 19/03/2004, bijlage 1, BS ammoniakreductie, nieuwe stallen die Dit zal eveneens van toepassing zijn voor de twee bijkomende stallen // 14/10/2004 gebouwd worden of grondig gerenoveerd (beschrijving bedrijf, discipline lucht, fauna en flora) worden, dienen ammoniakemissiearm uitgevoerd te worden

Decreet van 16/04/1996 regelt de bescherming van de in het ja de uitbreiding gebeurt in bestaande stallen, er worden geen nieuwe gebouwen betreffende de Landschapszorg, Vlaamse Gewest gelegen landschappen, voorzien. Het bedrijf moet echter wel zorgen dat de landschappelijke gewijzigd bij decreet van de instandhouding, het herstel en het integratie optimaal is, dit door bijvoorbeeld groeninkleding // (discipline 18/051999, 8/12/2000, beheer van beschermde landschappen, landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie) 21/12/2001, 19/07/2002 en ankerplaatsen en erfgoedlandschappen 13/02/2004) en stelt maatregelen vast voor de bevordering van de algemene landschapszorg

Besluit Duurzaam legt de regels vast inzake duurzaam ja de exploitant dient rekening te houden met de regels omtrent het pesticidengebruik van 15 maart gebruik van pesticiden in het Vlaamse pesticidengebruik bij de bestrijding van onkruid op het bedrijfsterrein 2013 Gewest voor niet- land- en tuinbouwactiviteiten en de opmaak van het Vlaams Actieplan Duurzaam Pesticidengebruik

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 31

2.4.2 Beleidsmatige randvoorwaarden

Tabel 7 Beleidsmatige randvoorwaarden beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

Ruimtelijk Structuurplan geeft een visie op de ruimtelijke ja om de verstedelijkingsdruk op het buitengebied af te remmen dienen de Vlaanderen (RSV) ontwikkeling van Vlaanderen en legt de functies die kenmerkend zijn voor dit gebied gevrijwaard te worden, met name krachtlijnen vast van het ruimtelijk de landbouw, het bos en de natuur en in zeker mate ook het wonen en werken. beleid naar de toekomst Met betrekking tot intensieve veeteelt wordt gesteld dat verdere exploitatie en/of uitbreiding van bestaande bedrijven kan, doch dat voor nieuwe bedrijven dient gestreefd te worden naar het bundelen ervan in speciale agrarische bedrijfszones // (alle disciplines)

Provinciaal Ruimtelijk geeft een visie op de ruimtelijke ja algemeen relevant // (alle milieuthema’s) Structuurplan (PRSP) ontwikkeling van de provincie en legt de het PRSP West-Vlaanderen vermeldt als knelpunten verkrotting van krachtlijnen vast van het ruimtelijk landbouwbedrijven door leegstand en door gebrek aan opvolging, druk op beleid naar de toekomst agrarisch gebied door verstedelijking. De ontwikkeling van intensieve veeteelt zorgt voor belangrijke mestoverschotten met druk op het milieu als gevolg. Hierdoor worden steeds strengere milieunormen gesteld aan de veeteelt en zal het vergunningenbeleid leiden tot afbouw van de veestapel van de intensieve veehouderij

Gemeentelijk Ruimtelijk beschrijft de ruimtelijke structuur en ja algemeen relevant // (alle disciplines) Structuurplan (GRSP) visie op de gewenste ruimtelijke het GRSP van Zonnebeke is goedgekeurd bij het besluit van de BD op ontwikkeling, enz. op gemeentelijk 04/11/2004. Dit plan heeft tot doel een visie weer te geven over het ruimtelijk niveau beleid voor de toekomst.

Gemeentelijk Ruimtelijk ruimtelijk uitvoeringsplan opgemaakt in neen er zijn geen GRUP’s die betrekking hebben op het bedrijf of de bedrijfsomgeving Uitvoeringsplan (GRUP) uitvoering van het GRSP

Vlaams milieubeleidsplan 2011 – bepaalt het milieubeleid dat het Vlaams ja in het nieuwe Vlaamse milieubeleidsplan 2011 – 2015 (goedgekeurd op 27 mei 2015 Gewest, alsmede provincies en 2011) worden acht grote uitdagingen onderscheiden, die op lange termijn gemeenten in aangelegenheden van richtinggevend zullen zijn voor Vlaanderen. De langetermijnuitdagingen gewestelijk belang, dient te voeren worden verder gedetailleerd en omgezet in plandoelstellingen, themabeleid en vernieuwende maatregelen, waarbij een aantal prioritaire onderwerpen aan bod komen. Specifiek voor landbouw, worden landbouwers verder gestimuleerd om milieukundige randvoorwaarden, in aanvulling op deze bepaald in de regelgeving (m.i.v. Europese Verordeningen en Richtlijnen), mee in overweging te nemen bij het nemen van operationele beslissingen in de bedrijfsvoering (zoals teeltkeuze, bodembewerking, bemesting, …). Hiertoe wordt ook gezocht naar een groter draagvlak voor dit soort van landbouwpraktijken bij de land- en tuinbouwers. Ook anderen (consumenten, natuursector, …) dienen geïnformeerd en gesensibiliseerd te worden over duurzame landbouw- en eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 32

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) voedselsystemen. Een geïntegreerde aanpak wordt voorzien met aandacht voor bodem (organische stof, verdichting, erosie, versnippering, biodiversiteit, bestrijdingsmiddelen, fosfaataanrijking, nitraatresidu’s en verzuring, …), water (nitraat, fosfaat, bestrijdingsmiddelen, …), lucht (ammoniakverliezen, fijn stof, …) en natuur (instandhouding van biodiversiteit en natuurwaarden, …). Hoewel relevante instrumenten en samenwerking tussen landbouw en leefmilieu zowel op beleidsmatig vlak als op het terrein op zich al bestaan, zit hier het vernieuwende in een verruimde en verbeterde doorwerking ervan in Vlaanderen. Hiertoe zullen initiatieven genomen en ondersteund worden voor het ontwikkelen en verder laten doorwerken van voorbeeldpraktijken en (eco- )innovaties. Daarbij worden partnerschappen opgezet (landbouwers- consumenten, landbouwers-natuurbeschermers, …). Het geheel moet tevens bijdragen tot een versnelling in de omschakeling naar een meer duurzame landbouw en voedselproductie in Vlaanderen, en dit in de verschillende deelsectoren en ketens. Hierbij zal ook ingespeeld worden op opportuniteiten en uitdagingen die het huidig en toekomstig Europees landbouwbeleid biedt of zal bieden (bv. inzake klimaatadaptatie, biodiversiteit, …) // (alle disciplines)

Provinciaal Milieubeleidsplan bepaalt het milieubeleid dat de provincie ja algemeen relevant // (alle milieuthema’s) dient te voeren, binnen de beleidslijnen wat betreft de uitstoot van verzurende stoffen zal de provincie West- van het gewestelijk plan Vlaanderen er in het provinciaal milieuvergunningenbeleid inzake veeteeltinrichtingen op toezien dat bij het verlenen van milieuvergunningen voor nieuwe stallen of voor veranderingen van bestaande stallen bijzondere

aandacht wordt besteed aan maatregelen die NHз-emissie tot een haalbaar minimum kunnen beperken; betreffende het thema vermesting zal de provincie zich gedurende de volledige looptijd van het plan concentreren op voorlichtingscampagnes betreffende biologische landbouw, het hergebruik van dierlijke mest, mestinjectie en preventie van milieuverstoring. Het bevorderen van mestbe- en -verwerking is een belangrijke actie; in samenwerking met de steden en gemeenten zal een emissie-inventaris worden opgemaakt over de bronnen van geurhinder. Op basis van deze zullen vergunningen voor hinderlijke bedrijven met een mogelijke relatie tot geurhinder opnieuw worden onderzocht en zullen – indien nodig – verstrengde emissienormen of saneringsnormen worden opgelegd

Gemeentelijk Milieubeleidsplan bepaalt het milieubeleid dat de ja algemeen relevant // (alle disciplines) gemeente dient te voeren, binnen de in navolging van de hogere milieubeleidsplannen, zijnde het Vlaamse en het beleidslijnen van het gewestelijk en provinciale, werd er in de gemeente Zonnebeke een Gemeentelijk provinciaal plan Milieubeleidsplan opgemaakt. Deze is geldig voor de periode 2011 – 2015. eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 33

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

Gemeentelijk beoogt een doorgedreven natuurbeleid in ja algemeen relevant // (alle disciplines) Natuurontwikkelingsplan (GNOP) de gemeente op zowel korte als lange in de gemeente Zonnebeke werd een gemeentelijk natuurontwikkelingsplan termijn; het actieplan vormt daarbij de opgemaakt in 1996 uitvoering

(Deel)bekkenbeheerplan in Vlaanderen zijn de stroomgebieden neen het bedrijf is gelegen in het Leiebekken en behoort tot het waterschap onderverdeeld in elf bekkens, waarbij de ‘Heulebeek en Grensleie’, binnen het deelbekken ‘Grensleie’. In het waterbeheersplanning vorm krijgt in de bekkenbeheerplan worden een aantal acties en maatregelen opgesomd die bekkenbeheersplannen. Dit vormt een zullen genomen worden om de operationele doelstellingen te realiseren. In de allesomvattend plan, die aandacht heeft omgeving van het bedrijf zijn er echter geen dergelijke acties gepland // voor de kwaliteits- en (discipline water) kwantiteitsaspacten van zowel oppervlakte- als grondwater. Ook de gebruiksfuncties van water en de ecologie komen aan bod Programmatische Aanpak Stikstof een belangrijk knelpunt voor de kwaliteit ja in de directe omgeving van het bedrijf zijn verschillende aandachtsgebieden (PAS) van beschermde natuur wordt gevormd natuur aanwezig, zoals VEN-gebied en Natura 2000-gebied // (discipline lucht, door de afzetting van vermestende stoffen fauna en flora) via lucht; dergelijke stoffen zijn hoofdzakelijk afkomstig van landbouw, verkeer en industrie. In Vlaanderen wordt er voor deze problematiek voorzien in een PAS

Ruimtelijke visie voor landbouw, om het buitengebied te vrijwaren voor de ja algemeen relevant // (alle disciplines) natuur en bos essentiële functies landbouw, natuur en bos. Om dit doel te bereiken wordt er in Vlaanderen 750.000 ha agrarisch gebied, 150.000 ha natuurgebied, 53.000 ha bosgebied en 34.000 ha andere groengebieden vastgelegd in bestemmingsplannen

Natuurinrichtingsproject het doel is een gebied optimaal inrichten neen in de omgeving van het bedrijf komen geen natuurinrichtingsprojecten voor in functie van behoud van bestaande natuur, maar ook herstel en ontwikkeling van natuur en het beheer nadien (zie natuurdecreet)

Landinrichtingsproject het doel is de inrichting van landelijke neen in de omgeving van het bedrijf komen geen landinrichtingsprojecten voor gebieden te realiseren overeenkomstig de bestemmingen toegekend door ruimtelijke ordening eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 34

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

Ruilverkavelingsproject ruilverkavelingsprojecten beogen meer neen in de omgeving van het bedrijf komen geen ruilverkavelingsprojecten voor dan een eenvoudige perceelshergroepering. Zij zorgen voor de herstructurering van het landbouwgebied passend in een multi-functionele inrichting van het buitengebied

Landschapsatlas geeft aan waar historisch gegroeide ja in de omgeving van het bedrijf bevinden zich diverse onderdelen van de landschapsstructuur tot op vandaag landschapsatlas (Bijlage 9) // (discipline landschap, bouwkundig erfgoed en herkenbaar gebleven is en duidt deze aan archeologie) als relicten en/of ankerplaatsen

Visiedocument voor tracht geurnormen op te stellen voor ja het veeteeltbedrijf produceert door de aanwezige dieren een geuremissie die administratief overleg: “De weg nieuwe en bestaande veeteeltbedrijven. eventueel hinder kan veroorzaken voor omwonenden. In de discipline lucht naar een duurzaam geurbeleid”, Implementatie in de Vlaamse wetgeving (hoofdstuk 7) zal nagegaan worden hoe de inrichting voldoet aan de nieuwe versie september 2008. wordt verwacht beschermingsniveaus die in dit visiedocument worden voorgedragen // Samen met het Advies van de (discipline lucht) Mina-raad van 29 april 2009 vormt dit de basis voor de implementatie van het geurbeleid

Saneringsplan fijn stof voor de focus op luchtkwaliteitsnormen voor ja de inrichting draagt bij aan de uitstoot van fijn stof // (discipline lucht) zones met overschrijding in 2003 PM10 en PM2,5 en aanpak fijn stofproblematiek in Vlaanderen

Vlaams Klimaatsbeleidsplan 2013 het Vlaams Klimaatsbeleidplan 2013 – ja door de uitbating zal een bijdrage geleverd worden aan de uitstoot van – 2020 2020 bestaat uit een Vlaams broeikasgassen // (discipline lucht) Mitigatieplan en een Vlaams het bedrijf verbruikt eveneens water // (discipline water) Adaptatieplan. De eerste heeft als doelstelling de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Hierbij wordt vooral gefocust op sectoren die niet onder het Europees emissiehandelsysteem voor bedrijven vallen, zoals landbouw. Het Adaptatieplan heeft als doelstelling om voor te bereiden op klimaatsveranderingen. Hierbij wordt vooral gefocust op waterbeheer in natuur- en landbouwgebieden.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 35

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER) BBT’s en BREF’s geven op Vlaams en Europees niveau aan ja in het MER zal rekening gehouden worden met de BBT’s en BREF’s uit studies welke best beschikbare technieken voor de veeteeltsector (o.a. BBT ‘Veeteelt’ en het BREF-document ‘Intensive (BBT’s) vanuit milieuoogpunt bestaan Livestock Farming’) voor een aantal specifieke de meeste aandacht gaat hierbij uit naar ammoniak, de voornaamste productieprocessen luchtverontreinigende stof, omdat dit de stof is die in de grootste hoeveelheden wordt uitgestoten. In vrijwel alle informatie over de reductie van emissies vanuit stallen werd de reductie van de ammoniakuitstoot genoemd. Er wordt van uitgegaan dat technieken die de uitstoot van ammoniak beperken, ook de uitstoot van de andere gasvormige stoffen zullen verminderen. Andere milieu-effecten hebben te maken met stikstof- en fosforemissies naar de bodem, het oppervlaktewater en het grondwater als gevolg van de bemesting van het land. Bij het terugdringen van deze emissies gaat het niet alleen om het opslaan, verwerken en uitrijden van eenmaal geproduceerde mest, maar om maatregelen ten aanzien van een hele keten van activiteiten, inclusief stappen om de mestproductie zo veel mogelijk te beperken // (alle disciplines)

RIE (Richtlijn Industriële Emissies) verplicht de lidstaten van de EU om grote ja algemeen relevant milieuvervuilende bedrijven te reguleren deze richtlijn is de opvolger van de huidige Integrated Pollution Prevention and middels een integrale vergunning Control(IPPC)-richtlijn op. De RIE-richtlijn omvat naast de IPPC-richtlijnen nog gebaseerd op de beste beschikbare zes andere richtlijnen (de Richtlijn grote stookinstallaties, de technieken (BBT). Deze verplichting is Afvalverbrandings-richtlijn, de Oplosmiddelenrichtlijn en drie Richtlijnen voor overgenomen in titel I van VLAREM, de titaniumdioxide-industrie). De IPPC-richtlijn verplicht de EU-lidstaten om Artikel 41bis grote emissies naar water, lucht en bodem van bedrijven te reguleren. voor inrichtingen die in de vierde kolom van de indelingslijst met de letter X zijn aangeduid gelden bijkomend de volgende bepalingen : 1° de vergunningsvoorwaarden worden door de bevoegde overheden geregeld getoetst en zo nodig ambtshalve overeenkomstig de procedure vermeld in artikel 45 bijgesteld; voor de bestaande GPBV-installaties gebeurt een eerste toetsing uiterlijk vóór 30 oktober 2007; 2° een toetsing vindt in ieder geval plaats als : a) de door de installatie veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden opgenomen moeten worden; b) belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een significante beperking van de emissies zonder buitensporige kosten mogelijk maken;

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 36

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

c) bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit de toepassing van andere technieken vereist; d) nieuwe wettelijke bepalingen zulks vereisen Door de herziening van de IPPC-richtlijn zullen de vergunningen moeten aangepast worden aan de BBT-conclusies opgenomen in een BREF binnen een periode van 4 jaar na de publicatie van een herziene BREF. Of bestaande stallen al dan niet zouden moeten aangepast of omgebouwd worden naar emissiearme stallen zal dus bepaald worden door wat deze BREF definieert als zijnde BBT en met name of een emissiearme stal BBT is in alle gevallen of enkel bij nieuwbouw

Waterbeleidsnota de waterbeleidsnota werd op 8 april 2005 ja de waterbeleidsnota bevat vijf krachtlijnen: goedgekeurd door de Vlaamse Regering - terugdringen van risico’s die de veiligheid aantasten; het en is van wezenlijk belang voor de voorkomen, het herstellen en waar mogelijk het ongedaan maken uitvoering van het decreet Integraal van watertekort; Waterbeleid. In de waterbeleidsnota tekent de Vlaamse Regering de krijtlijnen - water voor de mens: de scheepvaart bevorderen, duurzame uit van haar visie op het waterbeleid in watervoorziening, water voor landbouw en industrie, onroerend Vlaanderen. De waterbeleidsnota streeft erfgoed, watergebonden recreatie, water voor de huishoudens; naar een evenwicht tussen de - de kwaliteit van water verder verbeteren; ecologische, sociale en economische functies van watersystemen - duurzaam omgaan met water: sluitend voorraadbeheer, zuinig en efficiënt watergebruik; - voeren van een meer geïntegreerd waterbeleid: integrale aanpak waterketen; geïntegreerd waterlopenbeheer; juridische, organisatorische, financiële en wetenschappelijke onderbouwing versterken; verregaande afstemming van het waterbeleid met de ruimtelijke ordening; maatschappelijk aanvaard waterbeleid voeren, meewerken aan een internationaal waterbeleid // (discipline water)

Omzendbrief LNE 2012/1: oplijsting van de actuele en economisch neen de omzendbrief is niet van toepassing op het bedrijf, aangezien de twee milderende maatregelen voor haalbare technische en organisatorische vergunde stallen ammoniakemissiearm uitgerust zijn. Dit zal eveneens van geuremissies die afkomstig zijn maatregelen ter beperking van de toepassing zijn op de twee andere stallen in de gewenste situatie. Het bedrijf van bestaande varkens- en geuremissie bij bestaande varkens- en valt aldus niet onder het toepassingsgebied van deze omzendbrief. pluimveestallen in Vlaanderen pluimveestallen. Deze omzendbrief geldt enkel voor stallen die nog niet ammoniakemissiearm zijn uitgevoerd én waartegen klachten inzake geurhinder werden geuit

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 37

3 Projectbeschrijving

3.1 Verantwoording project

De inrichting Kranenburg NV, gelegen in de Kranenburgstraat 7 te Zonnebeke, is momenteel vergund voor het houden van 82.000 slachtkuikens. De dieren worden gehuisvest in twee stallen (41.000 slachtkippen per stal). Er werd in eerste instantie bij de aanvang van de MER-procedure een uitbreiding aangevraagd tot 160.000 slachtkuikens, die dan in de vier aanwezige stallen zouden gehuisvest worden (40.000 slachtkuikens per stal). Bijkomend wordt in dit MER nog een alternatief toekomstscenario besproken, waarbij een uitbreiding tot 154.000 slachtkuikens aangevraagd wordt. Deze zullen eveneens in de bestaande stallen gehuisvest worden, evenwel met een andere verdeling (zie verder). Dit bijkomend scenario wordt opgenomen omdat volgens dit scenario kan voldaan worden aan de aftoetsingskaders van de Programmatische Aanpak Stikstof, die recent tot stand zijn gekomen.

Samenvattend betreft het aldus een bestaande inrichting, waarvan de vergunning destijds door leegstand vervallen is. De exploitant wenst de vier stallen opnieuw in gebruik te nemen. In voorliggend project wenst de exploitant aldus de vergunning te bekomen om de twee andere bestaande stallen eveneens in gebruik te kunnen nemen.

Voorts wordt een hernieuwing van de bestaande vergunning aangevraagd en worden een aantal rubrieken uitgebreid, zoals de mestopslag (dit voor de opvang van het kuiswater) en de verbrandingsinrichtingen (verwarmingselementen voor de stallen), zaken die gekoppeld zijn aan de uitbreiding van het dierenaantal.

3.2 Bedrijfsinfrastructuur

Foto’s van de inrichting en de omgeving zijn terug te vinden in Bijlage 10. Grondplannen van het bedrijf (huidig vergunde situatie en gewenste situatie met 160.000 dieren) worden gegeven in Bijlage 11. In Tabel 8 wordt de bedrijfsinfrastructuur in deze situaties weergegeven.

Tabel 8 Bedrijfsinfrastructuur huidig vergunde situatie toekomstige situatie stallen: 40.000 + P-6.3 stal 1 41.000 + P-6.4 alternatief: 37.000 + P-6.4 40.000 + P-6.3 stal 2 41.000 + P-6.4 alternatief: 37.000 + P-6.4 stal 3 / 40.000 + P-6.3 stal 4 / 40.000 + P-6.3 silo’s 6 silo’s: 4 x 18 m³, 1 x 40 m³ 12 silo’s: 8 x 18 m³, 2 x 40 m³ 1 winning uit de vijver 1 winning uit de vijver grondwaterwinning 6.800 m³/j, 25 m³/d 6.800 m³/j, 25 m³/d een gedeelte wordt opgevangen in de een gedeelte wordt opgevangen in de opvang regenwater vijver (water loods 2) vijver (water van de loods 2) - olie-opslag (716 l) - olie-opslag (716 l) - opslag gewasbeschermingsmiddelen, - opslag gewasbeschermingsmiddelen, reinigings- en ontsmettingsmiddelen (800 reinigings- en ontsmettingsmiddelen (800 kg/l) kg/l) loods 1 - stookolietank 4.000 l (bovengronds, - stookolietank 4.000 l (bovengronds, enkelwandig, ingekuipt) + verdeelslang enkelwandig, ingekuipt) + verdeelslang - luchtcompressor 3 kW - luchtcompressor 3 kW - opslag strooisel, max. 90 m³ - opslag strooisel, max. 180 m³

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 38

huidig vergunde situatie toekomstige situatie - 4 landbouwvoertuigen en 4 - 4 landbouwvoertuigen en 4 aanhangwagens aanhangwagens loods 2 opslag materiaal opslag materiaal 160.000 l brandstofmengsel: 160.000 l brandstofmengsel: - 60.000 l - 60.000 l loods 3 - 2 x 50.000 l - 2 x 50.000 l metalen tanks, bovengronds, enkelwandig, metalen tanks, bovengronds, enkelwandig, ingekuipt, overkapt, gekeurd ingekuipt, overkapt, gekeurd noodstroomgenerator 380 kW 380 kW elektriciteitscabine 400 kVA 400 kVA 4 x 10 m³, citernes voor de opslag van 8 x 10 m³, citernes voor de opslag van opslag mest kuiswater kuiswater kadaverkoeling gekoeld, nabij loods 1, 3 kW gekoeld, nabij loods 1, 3 kW

De huidige bedrijfsinfrastructuur bestaat uit 4 identieke slachtkuikenstallen, de bedrijfswoning, een gebouw waar het sanitair lokaal en elektrische voorzieningen (noodgroep, transformatorcabine) zijn ondergebracht, een machineloods (loods 1), een loods voor mazoutopslag (loods 3) en de achterliggende loods (loods 2). De nog niet vergunde stallen zijn in goede staat en instapklaar. De voederinstallatie, drinkwaterlijnen, ventilatie e.d. zijn intact en goed onderhouden. Bij de vier stallen is mechanische ventilatie aanwezig, met name 26 ventilatoren per stal in de nok. Twee stallen zijn momenteel ammoniakemissiearm vergund, dit met het stalsysteem P-6.4, zijnde warmtewisselaars. In de gewenste situatie wenste de exploitant aanvankelijk de vier stallen te voorzien van het ammoniakemissiearme stalsysteem P-6.3, zijnde heaters. Tijdens de MER-procedure werd echter bijkomend een alternatief toekomstscenario uitgewerkt, waarbij de huidige stallen blijven voorzien worden van warmtewisselaars (P- 6.4) en waarbij enkel de bijkomend in gebruik te nemen stallen voorzien worden van heaters (P-6.3). Reden hiervoor is de aanzienlijke investering die de exploitant reeds in het verleden gedaan heeft door de warmtewisselaars te voorzien, hij wenst deze dan ook bij nader inzien te behouden om de twee reeds in gebruik genomen stallen. Ook zijn er door de komst van de PAS-maatregelen en de combinatie ervan met ammoniakemissiearme stalsystemen, bijkomende mogelijkheden boven gekomen om mee te nemen bij de uitwerking van het project. Zodoende worden volledigheidshalve beide scenario’s besproken in dit MER.

In de gewenste situatie zal de ventilatie van de vier stallen eveneens aangepast worden en zullen per stal 7 ventilatoren voorzien worden. Daarnaast zullen per stal nog een aantal noodventilatoren voorzien worden in de kopgevel. Deze zullen slechts uitzonderlijk werken (1 % van de tijd werkzaam). De 7 ventilatoren per stal zullen voorzien zijn van een koker, waardoor een verhoogde luchtuitstoot zal zijn (7,5 m hoogte i.p.v. 6 m hoogte). Dit zijn maatregelen die volgen uit voorstudie van voorliggend project en die genomen worden ten einde de effecten naar de omgeving toe zo veel als mogelijk te beperken, rekening houdend met de van toepassing zijnde beleidskaders. Momenteel zijn de twee vergunde stallen in gebruik.

Op het bedrijf zijn 3 loodsen aanwezig. In de loods voor de opslag van de brandstof zijn een tank van 60.000 l en twee tanks van 50.000 l ondergebracht. Hierin wordt een brandstofmengsel (P3-product) opgeslagen voor de verwarming van de stallen. Gezien in het verleden eerst deze tanks geplaatst zijn, en nadien de loods, is het praktisch niet haalbaar om de tanks te verwijderen zonder de loods te slopen. Hierdoor worden deze tanks behouden. De machineloods tot slot wordt aangewend voor het stallen van max. 4 landbouwvoertuigen en 4 aanhangwagens. Verder zijn in deze loods nog een aantal vergunningsplichtige inrichtingen aanwezig. Daar wordt ook het strooisel gestockeerd alvorens het in de stallen wordt gestrooid. Op deze manier kan per volle vrachtwagen geleverd worden.

Het kuiswater van de stallen wordt opgeslagen in citernes en vervolgens uitgereden. De kadaveropslag is gekoeld en bevindt zich vlakbij de inrit van het bedrijf. Achteraan het bedrijf is een vijver gelegen, waaruit water gepompt wordt en aangewend wordt op het bedrijf.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 39

Er is een bedrijfswoning aanwezig, die momenteel nog niet bewoond wordt. Voorts is het bedrijf bijna volledig omgeven door een groenscherm. In het kader van de vorige vergunningsaanvraag werd een landschapsintegratieplan opgemaakt door Inagro.

3.3 Capaciteit

In het KB van 06/2010 tot vaststelling van de minimumvoorschriften voor de bescherming van slachtkuikens is opgenomen dat de maximale bezettingsdichtheid in een pluimveebedrijf of een stal op een bedrijf niet hoger mag zijn dan 33 kg/m². Dit mag verhoogd worden tot max. 39 of 42 kg/m², mits de eigenaar of houder bepaalde bijkomende voorschriften naleeft, zoals een ventilatiesysteem waarbij temperatuur, vochtigheidsgraad, NH3- en CO2-gehaltes binnen strikte grenzen blijven, alsook het gebruik van een gids van goede praktijken door de exploitant en een voldoende laag sterftecijfer. Dit is van toepassing op het betreffende bedrijf, waardoor de bezetting 42 kg/m² mag zijn (de exploitant voldoet aan Belplume). Het afleveringsgewicht van de dieren bedraagt ongeveer 2 kg. Na 5 weken wordt een deel van de dieren reeds uit de stallen verwijderd. Hierdoor wordt steeds aan de maximale bezetting voldaan.

3.4 Afbraak- en aanlegfase

Er zal in voorliggend project geen afbraakfase of bouwfase plaatsvinden. De bestaande gebouwen en stallen zullen verder in gebruik genomen worden in de functies waarvoor ze vroeger gebruikt werden. Wel zullen de stallen aangepast worden:  De ventilatie zal aangepast worden op alle stallen: de 26 ventilatoren zullen vervangen worden door 7 ventilatoren per stal in de nok en nog een aantal noodventilatoren in de kopgevel;  Ook de twee in gebruik te nemen stallen zullen net zoals de twee andere stallen ammoniakemissiearm voorzien worden.

3.5 Exploitatie- en productiecyclus

Het productieproces beoogt het opkweken van ééndagskuikens tot slachtkippen. Er wordt gewerkt met een “all-in/all-out” systeem, d.w.z. dat alle stallen op hetzelfde moment opgevuld respectievelijk geledigd worden. Iedere 8 weken worden in de huidige situatie 82.000 stuks en in de toekomst 160.000 stuks ééndagskuikens (volgens alternatief toekomstscenario 154.000 stuks ééndagskuikens) aangevoerd en verdeeld over de op het bedrijf aanwezige stallen. Er zijn dus ongeveer 6,5 teeltrondes op één jaar.

Gedurende 6 weken wordt het grootste gedeelte van de dieren vetgemest. Het aanvangsgewicht bedraagt 40 tot 50 g en op het einde van de cyclus gemiddeld 2,3 kg. Een kleiner gedeelte van de dieren wordt op een leeftijd van 5 weken reeds uit de stallen verwijderd. De uitval tijdens deze kweekperiode is variabel doch bedraagt gemiddeld 2,5 %. Op de leeftijd van 5 of 6 weken worden de dieren vervolgens afgevoerd naar de slachterij. Tussen twee teeltrondes is er een leegstand van ongeveer 2 weken, waardoor een ronde ongeveer 8 weken in beslag neemt. Tijdens de periode van leegstand wordt de mest uit de stallen verwijderd, en wordt gereinigd (eerst droog, dan nat) en ontsmet. Het reinigingswater wordt opgevangen in 4 citernes van 10 m³. Dit water wordt vervolgens uitgereden.

Het stalsysteem bestaat uit grondhuisvesting. De vloer van de stallen is gebetonneerd om na iedere ronde een grondige reiniging en ontsmetting toe te laten. Op deze betonvloer wordt manueel een laag strooisel van 5 à 10 cm dikte aangebracht, die de mest van de dieren opvangt gedurende het zes weken durende opkweekproces. Na deze periode wordt de mest opgeschept en onmiddellijk afgevoerd naar de externe mestverwerking of naar het buitenland.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 40

Twee stallen zijn momenteel vergund met het ammoniakemissiearme stalsysteem P-6.4, zijnde warmtewisselaars met een luchtmengsysteem voor de droging van de strooisellaag. Hierbij wordt de ammoniakemissie beperkt door het drogen en verwarmen van de mest-strooisellaag door middel van een warmtewisselaar en continu draaiende circulatieventilatoren. In de toekomst zullen de vier stallen of de twee bijkomende in gebruik te nemen stallen (zie verder onder 4.1.4) voorzien worden van het ammoniakemissiearme stalsysteem P-6.3, zijnde verwarmingssystemen met warmteheaters en ventilatoren. Hier wordt de mest-strooisellaag eveneens gedroogd, maar door middel van speciale warmteheaters en ventilatoren. Hierbij zal één heater max. 450 m² vloeroppervlakte bestrijken en zullen de heaters max. 25 m uit elkaar hangen.

Er worden bepaalde sanitaire voorschriften gevolgd op het bedrijf. Zo is er bedrijfseigen kledij voorzien en moet ander schoeisel aangedaan worden voordat de stallen betreden worden.

Ongediertebestrijding gebeurt door een externe bestrijdingsfirma (SGS). De frequentie is afhankelijk van het seizoen.

Het aantal transporten dat veroorzaakt wordt in de huidige en gewenste situatie worden ingeschat in dit MER, hiervoor wordt verwezen naar de discipline mens.

3.6 Grondstoffen en residuen

Het pluimveebedrijf evalueert zijn productie en productiemethoden aan de hand van een technische en bedrijfseconomische boekhouding. In de evaluatie speelt de parameter groei en voederconversie een belangrijke rol. De resultaten hiervan laten de bedrijfsleider toe om zijn productiemethode en de keuze van de grondstoffen (dieren en voeders) te evalueren. Periodiek zullen de resultaten besproken worden met een vertegenwoordiger van de voederleverancier. Hoewel deze gesprekken eerder van commerciële aard zijn, zal er met deze mensen dieper worden ingegaan op de technische resultaten, bijvoorbeeld indien indicaties bestaan dat de voederkwaliteit aan de basis zou liggen van een tegenvallend resultaat.

Maandelijks dient in toepassing van de bepalingen van het mestdecreet een inventaris te worden gemaakt van het gemiddelde aantal dieren dat op het bedrijf aanwezig is.

De winstmarges voor het bedrijf zijn sterk wisselend van jaar tot jaar. Elke maatregel die een vermindering van het verbruik van grondstoffen of energie met zich mee kan brengen of anders gezegd een daling van de kostprijs per dier veroorzaakt zonder de kwaliteit van het product aan te tasten, wordt uiteraard ernstig in overweging genomen.

Jaarlijks worden in de huidig vergunde situatie 533.000 eendagskuikens aangevoerd (6,5 rondes per jaar x capaciteit stallen). In de toekomst zal dit aantal oplopen tot max. 1.170.000 stuks.

Per kuiken dat afgemest wordt, dient men rekening te houden met een totaal voederverbruik van ongeveer 3,9 kg, uitgaande van een voederverbruik van 1,7 kg voeder per kg vleesgewicht. Er wordt in de huidige situatie jaarlijks ongeveer 2.079 ton voeder aangevoerd op het bedrijf. Door de uitbreiding in dieraantal zal dit naar de toekomst toe oplopen tot max. 4.056 ton per jaar (rekening houdend met een uitbreiding tot 160.000 dieren, zal lager zijn bij een uitbreiding tot 154.000 dieren). In het bijkomend toekomstscenario, waarbij uitgebreid wordt tot 154.000 dieren, zal naast de ammoniakemissiearme stalsystemen ook de PAS-maatregel P-6.2 toegepast worden, namelijk het verlagen van de (ruw) eiwitverstrekking aan de dieren. De totale (ruw) eiwitverstrekking per dierplaats en per jaar zal hierbij beperkt worden tot minder dan 5,35 kg.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 41

De waterbehoefte van de kuikens kan ingeschat worden op basis van de kentallen van LNE. Deze geven een drinkwaterverbruik van 72 l/d.j op en een reinigingswaterverbruik van 12 l/d.j. In de huidige situatie is er volgens deze cijfers een drinkwaterverbruik van 5.904 m³/j en een reinigingswaterverbruik van 984 m³/j, in de toekomst zou dit toenemen tot een drinkwaterverbruik van max. 12.960 m³/j en een reinigingswaterverbruik van max. 2.160 m³/j (rekening houdend met een uitbreiding tot 160.000 dieren). Wordt uitgebreid tot 154.000 dieren (bijkomend toekomstscenario), dan zal het waterverbruik lager zijn. Er wordt echter geen uitbreiding van de grondwaterwinning aangevraagd. Deze blijft behouden op 6.800 m³/j, het tekort (ongeacht of uitgebreid wordt tot 160.000 of 154.000 dieren) wordt aangevuld met leidingwater. Het drinkwater is dus afkomstig van een eigen grondwaterwinning (vijver) in combinatie met leidingwater. Het vijverwater wordt gezuiverd in een fijnfilter (verwijdering van zand, stof en grove deeltjes) en vervolgens behandeld in een installatie voor het aanzuren van het hemelwater. Als reinigingswater wordt water uit de vijver gebruikt. In het huishouden wordt leidingwater gebruikt (60 m³/j). Het kuiswater wordt opgevangen in citernes en uitgereden. Een schematische voorstelling van het waterverbruik is te vinden in Figuur 1.

grondwater + regenwater: vijver vergunning: 6.800 m³/j – 6.800 m³/j leidingwater

reinigingswater max. 984 – 2.160 m³/j drinkwater huishouden gracht max. 5.904 – 12.960 resten met mest m³/j afgevoerd

Figuur 1 Waterbalans voor de inrichting, berekend op basis verbruik volgens de richtcijfers

Het voornaamste aandeel van het elektrisch verbruik wordt aangewend voor de ventilatie. Op jaarbasis is het elektrisch verbruik door het bedrijf ongeveer 90 MWh. Voor de verwarming van de stallen is momenteel 90.000 l fossiele brandstoffen nodig. De voertuigen verbruiken ongeveer 7.500 l per jaar. In de toekomst zal stookolie aangewend worden als brandstof voor de heaters.

Rekening houdend met 6,5 rondes per jaar en een sterfte van ongeveer 2,5 % per ronde, worden in de huidig vergunde situatie ongeveer 13.325 kadavers per jaar afgevoerd. In de toekomst zal dit toenemen tot max. 26.000 kadavers. Tot de ophaling worden de kadavers opgeslagen in een gekoelde kadaveropslag.

Jaarlijks wordt in de huidige situatie zo’n 280 m³ strooisel gebruikt in de stallen, dit zal naar de toekomst toe ongeveer verdubbelen. De jaarlijkse mestproductie door de kippen bedraagt in de huidige situatie ongeveer 1.640 m³/jaar, rekening houdend met een productie van 0,02 m³ mest/d.j. In de toekomst zal dit toenemen tot max. 3.600 m³/jaar. Mest wordt onmiddellijk na iedere ronde afgevoerd samen met het strooisel naar een erkende mestverwerkingsinstallatie of naar Frankrijk.

Als ontsmettingsproduct wordt gebruik gemaakt van CID. De stallen worden na iedere ronde en na het verwijderen van de mest ontsmet. Voor de bestrijding van ongedierte wordt gewerkt met een externe firma (SGS).

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 42

Voor een inschatting van de jaarlijkse ammoniakemissies ten gevolge van deze inrichting in de huidige en toekomstige situatie wordt doorverwezen naar de latere effectbespreking in dit MER.

Ventilatielucht uit de stallen bevat een aantal componenten die geurhinder kunnen veroorzaken. De effectieve geurproductie uit de stallen is voornamelijk afhankelijk van het aantal dieren, het type dieren, het stalsysteem en de bedrijfsvoering. In de discipline lucht zal een specifieke inschatting van de geurproductie door het bedrijf worden uitgewerkt, zowel in de huidige als toekomstige situatie.

De voornaamste bronnen met betrekking tot geluidsproductie op deze inrichting zijn de aanwezige ventilatoren en het noodzakelijke vrachtwagenverkeer (aanvoer voeders en dieren, afvoer slachtrijpe kippen, afvoer mest,…). Voor de bespreking van de specifieke geluidsproductie door het betrokken bedrijf wordt eveneens doorverwezen naar de latere effectbespreking.

Bij de uitbating van veeteeltbedrijven komt er ook (fijn) stof vrij. Een groot deel van het geëmitteerde stof slaat neer in de onmiddellijke omgeving van de stallen. De stofconcentratie uit de stallen wordt in de buitenlucht snel verdund, zodat mogelijke hogere stofconcentraties in de omgevingslucht beperkt blijven tot de onmiddellijke omgeving van de stallen. De voornaamste bronnen van stof op een veeteeltbedrijf zijn het voeder, de mest en het strooisel. Bij de effectbespreking zal een specifieke inschatting van de fijn stof emissie door de inrichting worden uitgewerkt.

Het optreden van verpakkingsafval is sterk beperkt. De krachtvoeders worden in bulk geleverd en op het bedrijf opgeslagen in gesloten silo’s, zodat er op dit vlak geen probleem ontstaat met betrekking tot het verpakkingsafval. Afval van plastiek, isolatiemateriaal e.d. wordt afgevoerd naar een containerpark of via een erkende ophaler. Glas en klein gevaarlijk afval wordt eveneens afgevoerd naar het containerpark. IJzerafval wordt afgehaald door de plaatselijke erkende ophaler van oude metalen.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 43

4 Alternatieven en ontwikkelingsscenario’s

4.1 Beschrijving alternatieven

4.1.1 Nulalternatief

Het nulalternatief is het scenario waarbij geen vergunning verleend wordt voor het m.e.r.-plichtige project. Het nulalternatief komt overeen met de huidig vergunde situatie tot de einddatum van de huidige vergunning (loopt tot 2034).

4.1.2 Doelstellingsalternatieven

Het bedrijf zal gespecialiseerd blijven in het opfokken van slachtkuikens. Er zijn geen doelstellingsalternatieven voor dit project.

4.1.3 Locatiealternatieven

Het betreft een bestaand bedrijf, dat reeds volledig uitgebouwd is. Er worden geen locatie-alternatieven overwogen.

4.1.4 Uitvoeringsalternatieven

Onder uitvoeringsalternatieven wordt verstaan: technische ingrepen of maatregelen op het vlak van bedrijfsvoering.

Nieuwe stallen dienen ammoniakemissiearm gebouwd te worden indien er voor de betreffende diercategorie een techniek is opgenomen in de lijst van ammoniakemissiearme stallen vastgesteld bij besluit van de Vlaamse minister bevoegd voor leefmilieu (lijst van de best beschikbare stalsystemen voor ammoniakreductie uit de pluimvee- en varkensstallen – versie van 08/07/2011). Voor slachtkuikens zijn 7 ammoniakemissiearme stalsystemen opgenomen op de lijst. In voorliggend project worden geen nieuwe stallen voorzien. De twee bestaande stallen zijn uitgerust met het systeem P-6.4, de bijkomende in gebruik te nemen stallen zullen voorzien worden van het ammoniakemissiearme stalsysteem P-6.3 (heaters).

Bij de opstart van de MER-procedure werd beslist om een uitbreiding tot 160.000 dieren aan te vragen, waarbij alle stallen zouden voorzien worden van heaters (P-6.3). Dit impliceerde dat ook de bestaande stallen, die momenteel reeds voorzien zijn van het systeem P-6.4, zouden voorzien worden van P-6.3 i.p.v. P-6.4. Bij de opstart van het MER leek dit een vergunbaar scenario te zijn, rekening houdend met de beleidskaders. Echter, door evolutie van de beleidskaders inzake PAS en door de komst van bijkomende maatregelen om ammoniakemissie te reduceren (de zogenaamde PAS-lijst), is onderzocht welk scenario haalbaar zou kunnen zijn indien de huidige stallen behouden blijven zoals ze zijn (met systeem P-6.4) en indien enkel de bijkomend in gebruik te nemen stallen zouden voorzien worden van het systeem P-6.3. Dit scenario krijgt de voorkeur van de exploitant, aangezien er reeds aanzienlijke investeringen geleverd zijn om de twee in gebruik genomen stallen te voorzien van de warmtewisselaars, en hij deze dan ook wenst te behouden. Toepassen van dit scenario houdt evenwel in dat er geen 160.000 dieren aangevraagd worden, maar minder dieren. Indien 154.000 dieren aangevraagd worden (2 x 37.000 dieren in de in gebruik genomen stallen en 2 x 40.000 dieren in de nieuwe in gebruik te nemen stallen) en indien bijkomend PAS- maatregelen toegepast worden, dan wordt een haalbaar scenario bekomen rekening houdend met de PAS- beleidskaders. Bijgevolg wordt in dit MER naast de oorspronkelijk gewenste situatie (160.000 dieren) ook een alternatief toekomstscenario (154.000 dieren) besproken. Dit alternatief scenario wordt binnen de relevante disciplines verder besproken, zijnde discipline lucht, geluid en fauna & flora. Voor de overige disciplines (water, bodem, landschap en mens) is bespreking hiervan niet relevant: eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 44

 Water: door het lager dierenaantal zal het waterverbruik lager zijn. Echter, de grondwaterwinning wordt niet uitgebreid, ongeacht of er een uitbreiding tot 160.000 dieren of tot 154.000 dieren aangevraagd wordt. Tekorten worden aangevuld met leidingwater. Bemaling tijdens de aanlegfase is in beide situaties niet nodig, aangezien de stallen reeds gebouwd zijn. Ook zal er om deze reden geen invloed zijn op infiltratiecapaciteit vanwege het toekomstscenario;  Bodem: het gewijzigde dierenaantal zal geen invloed hebben op de discipline bodem. De effectbespreking, zoals opgenomen onder deze discipline, is voor beide situaties van toepassing;  Landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie: er is geen bouwfase, ongeacht of uitgebreid wordt tot 160.000 dieren of 154.000 dieren. Het betreffen bestaande stallen en het groenscherm is uitgewerkt volgens het aanplantingsplan;  Mens: het aantal transporten zal niet significant wijzigen door een verlaging van de dierbezetting met 4 %.

In het MER zal, naast aandacht voor het type stalsysteem, eveneens ingegaan worden op andere mogelijke milderende maatregelen voor de beperking van de ammoniak- en geuremissie. Indien enkele van deze maatregelen technisch en economisch haalbaar zouden blijken, zal ernstig in overweging genomen worden of ze niet toegepast kunnen worden. M.a.w. een inschatting van de relevantie voor emissiereducerende toepassingen zal gemaakt worden, rekening houdend met de significantie van de in het MER bepaalde effecten en de geschiktheid van de maatregel als Best Beschikbare Techniek (BBT).

Er zal eveneens een evaluatie gebeuren ten opzichte van de relevante passages uit de Lijst van Best Beschikbare Technieken (BBT) en de BREF-documenten. Dit is ook een vereiste voor het verlenen van een vergunning aan een GPBV-bedrijf. Dit wordt verder besproken in hoofdstuk 16.

4.2 Ontwikkelingsscenario’s

4.2.1 Autonome ontwikkeling

Volgens een autonome ontwikkeling worden er voor het voorliggende studiegebied geen relevante wijzigingen verwacht ten opzichte van de toekomstige situatie. Dezelfde effecten worden van toepassing geacht zoals deze die in het MER worden beschreven voor de huidige en toekomstige situatie.

4.2.2 Gestuurde ontwikkeling

4.2.2.1 Ruimtelijke ordening

De basisprincipes van de ruimtelijke ordening voor de toekomst worden momenteel uitgezet in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV). Stedelijke gebieden dienen selectief uitgebouwd te worden om de uitgroei van kernen in het buitengebied af te remmen. Het buitengebied dient verder beschermd te worden tegen versnippering en afkalving. Daarvoor dienen de kenmerkende functies van het buitengebied zoals landbouw, bos, natuur en in zekere mate ook wonen en werken, gevrijwaard te worden.

4.2.2.2 Mestdecreet

Naast het Mestdecreet van 22 december 2006, werd een visienota “Naar een nieuw mestbeleid in Vlaanderen” opgesteld (goedgekeurd door de Vlaamse regering op 22.07.2005). Er zal met het Mestdecreet en de visienota rekening gehouden worden en met de mogelijke implicaties hiervan voor de invulling van de toekomstige situatie.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 45

4.2.2.3 Ammoniakemissie

Als Vlaanderen de ammoniakdoelstellingen – Protocol van het Verdrag over Grensoverschrijdende Luchtverontreiniging ter bestrijding van Verzuring, Eutrofiëring en Ozon in de omgevingslucht, EU-richtlijn Nationale Emissiemaxima, Milieubeleidsplan 2011-2015 – wil realiseren, zijn maatregelen inzake stalbeheer noodzakelijk. Zo niet is een structurele en verregaande afbouw van de veestapel nodig.

In het kader van het ammoniakreductieplan is een wetenschappelijke werkgroep opgericht die zowel de Groen Labellijst van emissiearme stallen uit Nederland als de lijst van Europese BBT naar de Vlaamse situatie heeft vertaald. De verschillende ammoniakreductietechnieken werden hiervoor getoetst aan de aspecten dierenwelzijn, geur, veiligheid en energie. Een eerste lijst voor varkens en pluimvee werd opgesteld. Deze lijst is terug te vinden in bijlage I van het Ministerieel Besluit van 19.03.2004. Deze werd op 31.05.2011, 26.03.2012, 16.08.2012 en 19.06.2013 aangevuld. Opname van nieuwe stalsystemen in deze lijst kan gebeuren volgens de procedure voor de beoordeling van emissiearme stalsystemen, zoals beschreven in bijlage II van dit Ministerieel Besluit. Als gevolg van deze ammoniakdoelstellingen werd een wijziging van het Vlarem II goedgekeurd (19 september 2003; B.S. 10 oktober 2003; Art. 1.1.2, Art. 5.9.2.1bis en Art 5.9.4.1).

Door de NEC-richtlijn zijn reducties van NH3, SO2 en NOx te verwachten, waardoor de achtergrondwaarden op het vlak van verzurende en vermestende deposities zullen afnemen.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 46

5 Ingreep-effect-schema en effectbeoordeling

De voornaamste effecten zullen weergegeven worden in functie van de verschillende disciplines en per deelactiviteit van het bedrijf. Bijzondere aandacht zal hierbij uitgaan naar de effecten van stof, vermesting, verzuring en geur omdat deze als de meest relevante beschouwd worden. De gebruikte bedrijfstechnieken die een weerslag hebben op deze effecten, zowel in positieve als negatieve zin, zullen de nodige aandacht krijgen. Bij de effectbeoordeling wordt geen rekening gehouden met mogelijke piekemissies of met leegstand (2 weken om de 6 weken), maar met de voorhanden zijnde gemiddelde emissiegegevens per slachtkuiken, uitgedrukt in hoeveelheid geur, stof of ammoniak per dier en per tijdseenheid (seconde of jaar). Hoewel er een verhoogde emissie naar het einde van iedere ronde kan verwacht worden, kan dit echter niet begroot worden aangezien er geen emissiecijfers per week en per dier tijdens een productiecyclus voorhanden zijn.

Het te onderzoeken project omvat de wijziging, uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij. De effecten, zowel in de huidige als in de gewenste situatie, zullen onderzocht en beschreven worden in het MER. De exploitatiefase kan opgedeeld worden in een aantal deelfasen:  transport: aanvoer grondstoffen, slachtkuikens en afvoer eindproducten en residuen;  eigenlijke “productieproces” = afmesten van slachtkuikens.

Elke deelfase heeft zijn specifieke emissies, residuen en gevolgen voor de onderscheiden deelcomponenten van het milieu. Daarnaast zal ook de aanlegfase de nodige emissies veroorzaken. De hinder die aan deze fase gerelateerd kan worden, zal echter van korte, voorbijgaande aard zijn. De ingreep-effect-matrix (Tabel 9) geeft ons een elementair overzicht van het verband tussen de verschillende projectactiviteiten (of ingrepen) en mogelijke effecten op de diverse milieucomponenten. De gebruikte bedrijfstechnieken die een weerslag hebben op de effecten, zowel positief als negatief, zullen de nodige aandacht krijgen.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 47

Tabel 9 Overzicht van relatie tussen activiteiten en mogelijke effecten op het milieu (ingreep-effect-matrix) mogelijke effecten activiteit bodem water lucht mens landschap fauna & flora AFBRAAKFASE geen afbraak AANLEGFASE geen aanlegfase EXPLOITATIEFASE aanvoer grondstoffen, verspreiding stof geluidshinder afvoer eindproducten en verkeershinder nevenproducten stofhinder

productieproces verzuring verdroging verspreiding stof en geluidshinder visuele hinder verzuring vermesting vermesting ammoniak (verzuring) stofhinder bedrijfsgebouwen vermesting verspreiding geurhinder en bedrijfs- verdroging broeikasgassen verdroging (winning) infrastructuur opslag (tijdens afmestronde vermesting vermesting verspreiding ammoniak geurhinder visuele hinder verzuring in stal) en afvoer mest (verzuring) geluidshinder bedrijfs- vermesting verspreiding verkeershinder infrastructuur broeikasgassen verspreiding stof onderhoud (reiniging en verontreiniging verontreiniging verspreiding ontsmetting) en opslag broeikasgassen brandstof

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 48

6 Disciplinegerichte aanpak

Afhankelijk van de te verwachten effecten zal een keuze gemaakt worden in welke mate de verschillende disciplines uitgewerkt moeten worden. Zoveel als mogelijk zal hierbij rekening gehouden worden met de cumulatieve effecten, meer specifiek de cumulatieve effecten die ontstaan door andere landbouwuitbatingen in de directe omgeving. Indien sprake is van negatieve effecten zullen bij de effectbespreking milderende maatregelen worden voorgesteld.

De verschillende disciplines zullen steeds op een vergelijkbare manier uitgewerkt worden:  problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie;  afbakening studiegebied;  methodiek en significantiekader;  beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten;  synthese van de milieu-effecten;  milderende maatregelen.

Eerst dient de opdrachtgever (initiatiefnemer) alle projectspecifieke gegevens door te geven zodat een duidelijk beeld wordt bekomen van de huidige en geplande situatie. Deze gegevens bevatten een beschrijving van de huidige bedrijfsinfrastructuur, de capaciteit en een beschrijving van de exploitatiefase van het bedrijf en een beschrijving van de nieuwe bedrijfsinfrastructuur. Vervolgens zal een beknopte beschrijving opgesteld worden van de abiotische en biotische referentiesituatie van het studiegebied, zodat een eerste beeld bekomen wordt van de bestaande toestand binnen het studiegebied. Voor de beschrijving van de referentiesituatie wordt naast het gebruik van de standaardbronnen ook getracht gebruik te maken van bijkomende bronnen indien beschikbaar. Voor de visuele weergave van de referentiesituatie (en de milieu-effecten) met inbegrip van de situering van het project wordt hoofdzakelijk gebruik gemaakt van GIS. Daarna zal een inschatting gemaakt worden van de mogelijke effecten die het project op het studiegebied zal veroorzaken, en dit voor alle situaties. Op basis van deze effectvoorspelling kan een eindconclusie opgemaakt worden, en waar noodzakelijk bijkomende milderende maatregelen uitgewerkt worden.

De beoordeling van de effecten van de wijziging van het bedrijf gebeurt in het MER per discipline, waarbij volgens het te verwachten effect een beoordeling als volgt wordt gegeven:  negatief of positief effect;  matig negatief of matig positief effect;  gering negatief of gering positief effect;  geen of verwaarloosbaar effect.

Het is echter niet steeds zo dat alle tussenstappen in dit beoordelingskader steeds gedefinieerd zullen worden. Zo is het goed mogelijk dat er slechts een mogelijkheid bestaat tussen twee (bijvoorbeeld negatief effect en geen of verwaarloosbaar effect).

Dikwijls zal de beoordeling echter ook gaan gebeuren op basis van de bijdrage die door het bedrijf geleverd wordt. Dan gebeurt de beoordeling als volgt:

 belangrijke bijdrage door het bedrijf: dit maakt het noodzakelijk dat milderende maatregelen gezocht worden;  relevante bijdrage door het bedrijf: in dit geval moet gezocht worden naar milderende maatregelen, eventueel te koppelen aan lange termijn;  beperkte bijdrage door het bedrijf: onderzoek naar milderende maatregelen is minder dwingend.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 49

De inpassing in dit beoordelingskader wordt voor zover mogelijk gekwantificeerd in de beschrijvingen van de te volgen methodologie per discipline.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 50

7 Discipline lucht

Het ventileren van agrarische gebouwen leidt tot de emissie van zowel gassen zoals ammoniak (NH3), SO2,

NOx, CO2, methaan (CH4) en lachgas (N2O), als fijn stof, geur en warmte. Deze ongewenste emissies zijn onvermijdelijk voorwerp van debat rond de respectievelijke bijdragen van de sector in de verzuring van het leefmilieu, de klimaatverandering en de algemene gezondheidsproblematiek. Rond deze maatschappelijke aspecten werden er diverse internationale afspraken gemaakt (o.a. EU kaderrichtlijnen en klimaatplannen) welke uiteindelijk resulteerden in Vlaamse regelgeving.

De belangrijkste emissies naar de lucht die een veeteeltbedrijf met zich meebrengt zijn:  emissies die rechtstreeks veroorzaakt worden door de aanwezigheid van dieren of door mestopslag in de stallen;  emissies door verbranding van fossiele brandstoffen;  emissies afkomstig van de op- en overslag van producten, dieren en afvalstoffen;  emissies afkomstig van transporten.

In grote lijnen worden deze emissies onderverdeeld in vier categorieën, namelijk geuremissies, stofemissies, verzurende (en vermestende) emissies en broeikasgasemissies.

7.1 Geur

7.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Reeds sinds lange tijd wordt dierlijke productie geassocieerd met geurhinder. Geuremissies verspreiden zich in de omgeving, waarbij bronhoogte, weersomstandigheden en afstand tot de bron bepalend zijn voor de hoeveelheid geur die in de leefomgeving rond de bronnen, de zogenaamde immissie, aanwezig is. De waarneming van geur wordt zowel bepaald door geureigenschappen (geurconcentratie, aard en intensiteit van de geur) als door de fluctuatie van de geurconcentratie doorheen de tijd, de frequentie en de duur van de gewaarwording.

De omgang met geurhinder wordt ingewikkelder indien inrichtingen gelegen zijn in complexen of in het geval van inrichtingen waarvan de geurverspreiding overlapt met deze van andere gelijkaardige inrichtingen (zogenaamde bronnenclusters). Interferentie tussen geurbronnen is moeilijk in te schatten. Uit onderzoek van Bongers et al. (2001) en van PRG Odournet nv et al. (2004) bleek immers dat in situaties waar geurhinder door meerdere bronnen met eenzelfde karakter werd veroorzaakt (bvb. agrarisch karakter), de gecumuleerde geuren minder hinder veroorzaken dan indien de geurbelasting zou worden verspreid door één bron. Dit wijst erop dat voor impactberekening van agrarische bronnenclusters, de bronnen binnen de cluster niet zonder meer gesommeerd kunnen worden. Sterker nog, deze overschatting neemt toe naarmate het aantal bronnen binnen de cluster toeneemt.

Volgens het gewestplan is het bedrijf gelegen in landschappelijk waardevol agrarisch gebied. In de omgeving bevinden zich nog andere veeteeltbedrijven alsook akker- en weilandpercelen. Geurwaarneming ten gevolge van agrarische activiteiten is dan ook te verwachten in de bedrijfsomgeving. Binnen een straal van 300 m rondom de stallen bevinden zich 3 woningen. Het dichtstbij gelegen woongebied is woongebied met landelijk karakter en is gelegen op 1.150 m ten O van de inrichting.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 51

7.1.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied wordt bepaald door de zones beïnvloed door de rechtstreekse emissie uit de stallen. Voortgaand op emissies van vergelijkbare bedrijven kan veiligheidshalve gesteld worden dat de voornaamste effecten voornamelijk plaatsvinden binnen een straal van ongeveer 2 km. Indien blijkt dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

7.1.3 Methodiek en significantiekader

Toetsingsnormen zijn al dan niet wettelijke randvoorwaarden waaraan de optredende effecten kunnen getoetst worden om te zien of er een normoverschrijding voorkomt.

Er bestaan drie belangrijke soorten toetsingsnormen in verband met het beperken van geurhinder: 1. emissiebeperking (aanpak aan de bron): dit houdt een beperking in van de hoeveelheid uitgestoten stoffen; 2. afstandsregels: geven de afstanden weer die dienen gerespecteerd te worden om geurhinder te beperken tot “aanvaardbare” waarden; 3. immissiebeperking: dit wordt meestal gereglementeerd door overschrijdingspercentages (d.i. gedurende hoeveel procent van de tijd een opgegeven concentratie of geurdrempel niet overschreden mag worden).

De toetsing van dit project aan de hand van de verschillende bestaande beoordelingssystemen wordt uitgevoerd om een indicatie te bekomen van de reikwijdte van het effect van geurverspreiding. De inschatting van de effecten inzake geurhinder kan op twee manieren gebeuren. Enerzijds is er het systeem van afstandsregels. Daarnaast zal met behulp van een verspreidingsmodel een inschatting gemaakt worden van de geuremissie in de omgeving van het project. Dit kan getoetst worden aan de hand van overschrijdingspercentages, zoals deze voorgesteld worden in het visiedocument “De weg naar een duurzaam geurbeleid” (LNE, 2008) en het geactualiseerde Richtlijnenboek “Landbouwdieren” (Willems et al., 2011). Indien uit deze toetsing blijkt dat er door het voorziene project sprake zal zijn van onaanvaardbare geurhinder, dan zal er worden gezocht naar beschikbare en technisch haalbare maatregelen die de geproduceerde geurhinder tot een aanvaardbaar niveau terugbrengen.

7.1.3.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels

Afstandsregels worden veelal gebruikt als instrument bij het vergunningsbeleid zonder dat een echte normering gegeven wordt met betrekking tot de geurkwaliteit in de omgeving. Afstandsregels berusten deels op ervaring met klachten, anderzijds op empirisch geuronderzoek bij verschillende types van bedrijven.

Bij de bepaling van de werkelijk optredende effecten, in dit geval de geurkwaliteit, dienen we echter behoedzaam te zijn niet de omgekeerde weg te bewandelen. Het is niet omdat een bedrijf voldoet aan afstandsregels, dat er geen geurhinder kan optreden. Omgekeerd is het eveneens niet zo dat er geurhinder optreedt wanneer niet voldaan is aan de wettelijk vastgelegde regels.

De reden waarom afstandsregels geen garantie bieden voor het correct inschatten van de geurkwaliteit kan bijvoorbeeld zijn dat er bepaalde versoepelingen zijn toegepast bij het vaststellen van de afstandsregels of omdat afstandsregels een sterke vereenvoudiging zijn van de reëel optredende effecten. Denken we maar aan het feit dat geurverspreiding afhankelijk is van klimatologische parameters als stabiliteit van het weer, windrichtingsverdeling, enz.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 52

Vlarem II vermeldt in afdeling 5.9.4 bijkomende voorwaarden met betrekking tot de ligging van varkens- en pluimveestallen. In functie van het type stalsysteem en wijze van inrichting van de mestopslag wordt aan de inrichting een aantal waarderingspunten toegekend. Op basis van deze waarderingspunten, samen met het aantal dieren op de inrichting, dient het bedrijf te voldoen aan een bepaalde minimumafstand tussen elke stal (en elke opslagplaats voor mengmest of vaste mest) en een aantal op het gewestplan aangegeven gevoelige gebieden (woonuitbreidingsgebied, natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat, gebied voor verblijfsrecreatie, woongebied ander dan woongebied met landelijk karakter en bosreservaten).

Op basis van deze minimumafstand tussen het bedrijf en de gevoelige gebieden kan een effectbeoordeling opgemaakt worden. Bij een overschrijding van de afstandsregels is er sprake van een ‘negatief effect’. Zo niet geldt er ‘geen of een verwaarloosbaar effect’.

7.1.3.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie

7.1.3.2.1 Inleiding

Geurconcentraties in de buitenlucht worden veelal door overschrijdingspercentages gereglementeerd. Hierbij wordt het percentage van de tijd gegeven gedurende welke er geen overschrijding mag zijn van een gegeven geurconcentratie.

Geurconcentraties kunnen weergegeven worden in snuffeleenheden per volume-eenheid (se/m³). Eén se/m³ komt per definitie overeen met de geurconcentratie in het veld waar de geur van de bron door een snuffelploeg nog net kan waargenomen worden, d.i. ter hoogte van de maximale waarnemingsafstand.

Geurconcentraties kunnen ook weergegeven worden in geureenheden per volume-eenheid (ouE/m³ volgens de EN13725). Eén ouE/m³ is per definitie de concentratie die nog net kan onderscheiden worden van geurvrije lucht door 50 % van de personen van een geurpanel. Deze concentratie noemt men de geurdrempel.

Teneinde de geuremissie van een veeteeltbedrijf in te schatten, kan dus ofwel gewerkt worden met een sensorisch onderzoek, dat de emissie weergeeft in een aantal se, ofwel kan er gerekend worden op basis van emissiekengetallen (uitgedrukt in ouE/s) die afgeleid werden voor verschillende diersoorten en huisvestingssystemen. In dit dossier wordt verder uitgegaan van emissiekengetallen (uitgedrukt in ouE).

Omdat hinderniveaus evenwel uitgedrukt worden in se/m³, en hier gewerkt wordt met ouE/m³, moet het verband tussen beide eenheden bepaald worden. Uit het onderzoek van De Bruyn et al. (2001) en een studie van de Universiteit Gent in opdracht van het LNE kon afgeleid worden dat 1 se/m³ ≈ 1 ouE/m³ voor de geuremissie van varkensstallen.

De geurconcentratie die op een bepaald ogenblik in de omgevingslucht kan waargenomen worden, is gelijk aan de verdunningsfactor die moet toegepast worden op de met geur belaste lucht, opdat 50 % van de proefpersonen dit mengsel nog net kan onderscheiden van zuivere lucht en 50 % geen onderscheid meer kan maken. Indien bijvoorbeeld de met geur belaste lucht 10 keer moet verdund worden om nog onderscheiden te kunnen worden door 50 % van het proefpanel, dan bevat deze lucht initieel 10 ouE/m³.

De geurverspreiding door de inrichting kan echter overlappen met deze van andere gelijkaardige inrichtingen uit de omgeving. Dit zijn dan de zogenaamde bronnenclusters. De vroeger vermelde basisbeschermingsniveaus van geurhinder houden echter geen rekening met effecten van verschillende bronnen. Verschillende studies wezen uit dat in situaties waar geurhinder wordt veroorzaakt door meerdere

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 53 bronnen met eenzelfde geurkarakter (bronnencluster), de gecumuleerde geuren minder hinder veroorzaken dan ingeval eenzelfde hoeveelheid geur zou worden verspreid door één bron.

7.1.3.2.2 Bepaling van geuremissie en –immissie

Voor de inschatting van de geuremissie ten gevolge van het bedrijf wordt gebruik gemaakt van in de literatuur beschikbare geuremissiewaarden. Voor veebedrijven wordt gebruik gemaakt van Vlaamse meetwaarden (varkens; Van Langenhove en Defoer, 2002) of Nederlandse meetwaarden (pluimvee en rundvee; VROM, Regeling geurhinder en veehouderij, 2006). Vlaamse geuremissiewaarden zijn voor deze laatste twee diercategorieën namelijk niet beschikbaar.

Hier zullen de Vlaamse cijfers gebruikt worden. De Vlaamse cijfers zijn enkel geldig voor traditionele varkensstalsystemen, en niet voor emissiearme stalsystemen. In de Nederlandse studie worden wel cijfers voor emissie-arme stallen teruggevonden, maar deze kunnen niet zomaar overgenomen worden. De Vlaamse emissiewaarden zijn namelijk afgeleid op basis van metingen in praktijkstallen en gelden per dier, terwijl de Nederlandse waarden per dierplaats gelden. Hierdoor liggen de Nederlandse emissiewaarden voor traditionele stalsystemen merkelijk lager dan de Vlaamse emissiewaarden voor traditionele stalsystemen. Hetzelfde wordt verwacht voor de emissiewaarden voor ammoniakemissiearme stalsystemen. Daarom zal eerst het geurreductiepercentage bepaald worden van de Nederlandse geuremissiewaarden voor ammoniakemissiearme ten opzichte van traditionele stalsystemen. Het bekomen geurreductiepercentage kan vervolgens gebruikt worden om uit de Vlaamse emissiewaarden voor traditionele stalsystemen de emissiewaarden te berekenen voor ammoniakemissiearme stalsystemen.

De geuremissiefactoren die op het bedrijf van toepassing zijn, zullen bij de effectbespreking weergegeven worden.

Indien het bedrijf behoort tot een bronnencluster zullen de vergunningen van de andere bedrijven die zich eveneens in de bronnencluster bevinden, bij de gemeente opgevraagd worden (zie ook verder).

7.1.3.2.3 Modellering van de geuremissie

Voor het maken van een bedrijfsspecifieke evaluatie van de emissies wordt gebruik gemaakt van het Immissie Frequentie Distributie Model (IFDM) van het VITO. Hierbij wordt het bedrijf opgedeeld in een aantal geurbronnen (puntbronnen) rekening houdend met de specifieke bedrijfssituatie. Iedere stal wordt als een afzonderlijke geurbron aanzien, en aan iedere stal wordt een zekere emissie (op basis van het aantal dieren en bijhorende emissiefactor) toegekend. Indien het bedrijf behoort tot een bronnencluster, worden de omliggende bedrijven eveneens mee opgenomen in het model.

Met betrekking tot de modellering (niet enkel voor geur, maar eveneens van stof en ammoniak) dienen een aantal inputparameters gedefinieerd te worden. Enkele van de belangrijkste inputparameters zijn o.a. de temperatuur, de schouwhoogte en het ventilatiedebiet. Deze parameters dienen zodanig gedefinieerd te worden dat een realistische pluimstijgingshoogte bekomen wordt. Bijlage 12 vermeldt de inputparameters per bron, en hierbij wordt eveneens een overzicht van de pluimstijgingshoogte (per bron) weergegeven. Als referentiepluimstijgingshoogte wordt gekeken naar de stabiliteitsklasse E4 en een windsnelheid van 4 m/s. Deze pluimstijgingshoogte mag maximaal 7 m zijn bovenop de schouwhoogte (voor mechanisch geventileerde stallen) en maximaal 10 à 12 m bovenop de schouwhoogte (voor stallen uitgerust met een luchtwassysteem). Bij natuurlijke ventilatie wordt geen pluimstijgingshoogte bekomen, waardoor een minimaal ventilatiedebiet, nl. 360 m³/h, in het model gehanteerd wordt. Voor de cumulatieve bedrijven wordt uitgegaan van een maximaal ventilatiedebiet van 11.000 m³/u, en wordt steeds één puntbron gebruikt. De gebruikte modelparameters worden bij de effectbeoordeling weergegeven.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 54

Hierbij dienen eveneens een aantal bemerkingen weergegeven te worden met betrekking tot het model. IFDM is initieel niet gemaakt om emissies van landbouwbedrijven te modelleren, maar was in opgesteld om luchtemissies vanuit hoge schouwen in kaart te brengen. Het model is dan ook niet gemaakt om geurconcentraties veroorzaakt door lage bronnen zoals stallen te bepalen. Deze vergelijking is dan ook niet volledig in overeenstemming met de realiteit. De betrouwbaarheid van het model daalt naarmate de concentraties hoger worden, en dus naarmate dichter bij de bron gekeken wordt. Dit is net de zone waar de invloed van het bedrijf het grootst is. Hierdoor is het van belang om extra te benadrukken dat het er in principe geen conclusies getrokken mogen worden op basis van het geurconcentratieniveau (absolute cijfers). Wel is het mogelijk om bepaalde indicatieve conclusies uit de gegenereerde IFDM- resultaten te extraheren.

Bovendien omvat het model diverse onzekerheden, en wordt als input van het model gewerkt met diverse theoretische aannames. Deze aannames (100 % bezetting, gemiddeld ventilatiedebiet, gemiddelde temperatuur) zullen een invloed hebben op de output van het model, waardoor deze output in het merendeel van de gevallen een overschatting van de werkelijkheid zullen zijn. De resultaten van het model dienen dan ook met de nodige omzichtigheid behandeld worden

De geuremissie door het bedrijf wordt gehanteerd om de bronnencluster te bepalen. Hiervoor wordt de

2 ouE/m³-contour bepaald, die door het bedrijf veroorzaakt wordt in de huidige situatie, en op basis hiervan wordt een cirkel bepaald (straal is grootste afstand van bedrijf tot 2 ouE/m³-contour). De vergunde dieraantallen van de veeteeltbedrijven die zich binnen deze cirkel bevinden, worden bij de gemeente opgevraagd. Indien de geuremissie van één van deze omliggende bedrijven kleiner is dan 2.500 ouE/s, dan zal dit bedrijf niet mee opgenomen worden in de bronnencluster. Dit wordt dan namelijk beschouwd als een verwaarloosbare achtergrondgeur. Bedrijven die verder dan 750 m van het bedrijf gelegen zijn, maar binnen de bepaalde cirkel, worden enkel in rekening gebracht indien deze bedrijven meer dan 5 % van de geuremissie van het bedrijf in de huidige situatie uitstoten. Er wordt steeds een cirkel met straal van min. 750 gehanteerd. Rundvee wordt niet meegenomen bij de bepaling van de geuremissies. Deze methodiek is afwijkend van deze beschreven in het richtlijnenboek landbouwdieren (Willems et al., 2011). Op vraag van LNE – Dienst Mer wordt deze methodiek gehanteerd.

De geselecteerde bedrijven worden dan mee opgenomen in het cumulatief geurmodel. Als puntbron van elk bedrijf wordt het bedrijfsmiddelpunt genomen.

Kort samengevat zijn de modelsettings (optiebestand) de volgende: - gebruik van puntbronnen; - Briggs finale pluimstijging; - uitmiddeling over 1 uur; - concentratieberekeningen zonder depositie.

7.1.3.2.4 Toetsing van de geuremissie

Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een individueel bedrijf en een bronnencluster.

Individueel bedrijf

In een onderzoek uitgevoerd door de Universiteit Gent in opdracht van LNE (deel I (2002a), deel II (2002b), deel III (2002c)) werden drie beschermingsniveaus vastgelegd voor de sector van varkenshouderijen, uitgedrukt in immissieconcentratie als 98-percentiel.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 55

 het nuleffectniveau (= streefwaarde) wordt gedefinieerd als ‘het achtergrondniveau, het hinderniveau in een controlegroep buiten de invloedsfeer van de bron gelegen’. Bij concentraties lager dan dit niveau, wordt dus geen effect van de bron waargenomen. Het nuleffectniveau wordt

vastgelegd op 0,5 ouE/m³ als 98-percentiel, d.w.z. dat op het nuleffectniveau een uurgemiddelde

geurconcentratie van 0,5 ouE/m³ in niet meer dan 2 % van de tijd wordt overschreden;  de richtwaarde is gelinkt aan het ervaren van hinder door de omwonenden en wordt vastgelegd

op 1 ouE/m³ als 98-percentiel, d.w.z. dat op de richtwaarde een uurgemiddelde geurconcentratie

van 1 ouE/m³ in niet meer dan 2 % van de tijd wordt overschreden;

 de grenswaarde wordt vastgelegd op 1,5 ouE/m³ als 98-percentiel, d.w.z. dat op de grenswaarde

een uurgemiddelde geurconcentratie van 1,5 ouE/m³ in niet meer dan 2 % van de tijd wordt overschreden. Vanaf deze grenswaarde kunnen structureel klachten optreden zodat dit niveau, behoudens in geval van overmacht, niet mag overschreden worden ter hoogte van het dichtstbijzijnde geurgevoelig object (meestal de meest nabijgelegen bedrijfsvreemde woning).

Het gehanteerde significantiekader is gebaseerd op het geactualiseerde richtlijnenboek voor de activiteitengroep landbouwdieren (Willems et al., 2011).

Bronnencluster

In het onderzoek van PRG Odournet nv et al. (2004) wordt voorgesteld om voor inwonenden van bronnenclusters – op basis van de inschatting van praktijksituaties – het 98-percentiel voor 10 ouE/m³ als grenswaarde, 5 ouE/m³ als richtwaarde en 3 ouE/m³ als streefwaarde te hanteren. Er wordt verondersteld dat deze waarden algemeen van toepassing zijn op clusters van veestallen. Het gehanteerde significantiekader is gebaseerd op het geactualiseerde richtlijnenboek voor de activiteitengroep landbouwdieren (Willems et al., 2011). Hierbij is agrarisch gebied, woongebied met landelijk karakter en woongebied vervangen door resp. laag geurgevoelig gebied, matig geurgevoelig gebied en hoog geurgevoelig gebied wat betreft agrarische geuren, conform het richtlijnenboek lucht (Dermaux et al., 2012):

 hoog geurgevoelig gebied: woongebieden, woonuitbreidingsgebieden, woonparken, dienstverleningsgebieden, gebieden hoofdzakelijk bestemd voor de vestiging van grootwinkelbedrijven, recreatiegebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen, …  matig geurgevoelig gebied: woongebieden met landelijk karakter, gebieden voor ambachtelijke bedrijven en gebieden voor KMO’s, parkgebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen, gemengde woon- en industriegebieden,…  laag geurgevoelig gebied: industriegebieden, gebieden voor milieubelastende industrieën, gebieden voor ambachtelijke bedrijven en gebieden voor KMO’s, agrarische gebieden, bosgebieden, groengebieden, natuurgebieden, bufferzones, waterwegen, luchtvaartterreinen,…

7.1.3.3 Geuremissie door kadaveropslag

Inzake geuremissie door kadaveropslag zijn geen kwantitatieve gegevens beschikbaar. Daardoor kan de mogelijke geurverspreiding van de kadaveropslag niet in de eerdere beoordelingen (afstandsregels en modellering) verwerkt worden. Praktijkervaring leert echter dat geuremissie uit kadaveropslag te verwaarlozen valt in vergelijking met andere geurbronnen.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 56

7.1.3.4 Significantiekader voor geur

Aangezien het bedrijf deel uitmaakt van een bronnencluster, zal het significantiekader dat van toepassing is voor bronnenclusters weergegeven worden.

Tabel 10 Significantiekader voor geur deelaspect omschrijving beoordelingskader

geur afstandsregels negatief effect: verbod of overschrijding

geen of verwaarloosbaar effect: geen overschrijding

bronnencluster HOOG GEURGEVOELIG GEBIED

negatief effect: woning in zone met overschrijding 3 ouE/m³ (= grenswaarde)

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 3 ouE/m³

MATIG GEURGEVOELIG GEBIED

negatief effect: woning in zone met overschrijding 5 ouE/m³ (= grenswaarde)

matig negatief effect: woning in zone van 3 - 5 ouE/m³ (= richtwaarde tot grenswaarde)

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 3 ouE/m³

LAAG GEURGEVOELIG GEBIED

negatief effect: woning in zone met overschrijding 10 ouE/m³ (= grenswaarde)

matig negatief effect: woning in zone van 5 – 10 ouE/m³ (= richtwaarde tot grenswaarde)

gering negatief effect: woning in zone van 3 – 5 ouE/m³ (= streefwaarde tot richtwaarde)

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 3 ouE/m³

7.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

7.1.4.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels

Voor het aantal waarderingspunten van de betrokken inrichting wordt verwezen naar Bijlage 13. In Tabel 11 wordt enerzijds de vereiste minimumafstand weergegeven die volgens Vlarem II (art. 5.9.4.4) in acht genomen moet worden tussen elke stal, elke opslag van mengmest en/of vaste mest en de op het gewestplan aangegeven gevoelige gebieden, rekening houdende met het aantal waarderingspunten van de inrichting en het aantal dieren. Anderzijds wordt de minimale afstand tot gevoelig gebied weergegeven. De afstandsregels worden bepaald op basis van het aantal dieren die op het bedrijf gehouden worden.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 57

Tabel 11 Toetsing inrichting aan de Vlarem II afstandsregels

omschrijving gewenste situatie

aantal waarderingspunten 210 aantal stuks pluimvee 160.000 vereiste minimumafstand (m) 250 dichtst bijgelegen gevoelig gebied (m) 1.420

Het meest nabijgelegen ‘gevoelig gebied’ wordt aangetroffen op 1.410 m. van de inrichting en betreft woonuitbreidingsgebied. Er wordt dan ook voldaan aan de afstandsregels (geen effect). Hieraan zal ook voldaan worden indien rekening gehouden wordt met het alternatief toekomstscenario, waarbij 154.000 dieren aangevraagd worden.

7.1.4.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie

De geuremissiefactor die van toepassing is voor het bedrijf, wordt gegeven in Tabel 12. Hierbij worden de cijfers gebruikt uit het geactualiseerde richtlijnenboek Landbouwdieren (Willems et al., 2011). Er zijn geen andere geuremissiefactoren voorhanden die van toepassing zijn bij de ammoniakemissiearme stalsystemen P-6.3 en P-6.4, er kan aldus geen reductie doorgerekend worden t.o.v. traditionele stalsystemen

Tabel 12 Geuremissiefactor voor het op het bedrijf van toepassing zijnde stalsysteem

diersoort stalsysteem geuremissie (ouE/s.d) slachtkuikens P-6.4 0,24 P-6.3 0,24

De jaarlijkse geuremissie op een landbouwbedrijf is gerelateerd aan het gebruikte stalsysteem en het aantal dieren. Tabel 13 geeft de geuremissie weer voor de diverse kwantificeerbare geurbronnen op het bedrijf.

Tabel 13 Geuremissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie

huidig vergunde situatie gewenste situatie (160.000 dieren) stal geuremissie geuremissie # dieren # dieren (ouE/s) (ouE/s)

41.000 slachtkuikens 40.000 slachtkuikens stal 1 9.840 9.600 + P-6.4 + P-6.3

41.000 slachtkuikens 40.000 slachtkuikens stal 2 9.840 9.600 + P-6.4 + P-6.3

40.000 slachtkuikens stal 2 / / 9.600 + P-6.3

40.000 slachtkuikens stal 2 / / 9.600 + P-6.3

TOTAAL 82.000 slachtkuikens 19.680 160.000 slachtkuikens 38.400

Het bedrijf bevindt zich in een bronnencluster. Daarom wordt het cumulatief geurmodel verder in beschouwing genomen voor de effectbepaling. Wel worden op de bijlagen van de cumulatieve modellering extra contouren indicatief weergegeven, namelijk de geurcontour van 20 ouE/m³ die door de

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 58 bronnencluster bekomen wordt. De geurcontour van 20 en 25 ouE/m³ die door het bedrijf zelf (dus niet door de bronnencluster) veroorzaakt wordt, alsook de geurcontour van 30 ouE/m³ die door de bronnencluster bekomen wordt, worden niet weergegeven, aangezien het bedrijf geen concentraties van meer dan 20 ouE/m³ veroorzaakt of zal veroorzaken en aangezien de bronnencluster geen concentraties van meer dan 30 ouE/m³ veroorzaakt of zal veroorzaken. Om de vergunde dieraantallen van de omliggende veeteeltbedrijven te bekomen, werd contact opgenomen met de milieudiensten van Zonnebeke en Ieper. Op basis van deze vergunde dieraantallen, verstrekt door de aangeschreven gemeenten, werd een geuremissie bepaald. Hierbij wordt verder geen rekening meer gehouden met bedrijven die minder dan

2.500 ouE/s uitstoten van de geuremissie van het bedrijf, aangezien deze geur beschouwd kan worden als een verwaarloosbare achtergrondgeur. In totaliteit zijn er dan nog 3 bedrijven die mee opgenomen moeten worden in de cumulatieve geurmodellering (Tabel 14).

Tabel 14 Bedrijven die mee opgenomen worden in de modellering van de bronnencluster

label dieren op dit bedrijf geuremissie (ouE/s) 1 paarden en varkens 20.440 2 runderen en varkens 3.284 3 runderen en varkens 13.227

Al de bronnen worden ingegeven in IFDM en een modellering wordt uitgevoerd. De inputparameters van het model kunnen teruggevonden worden in Bijlage 12a (huidige situatie) en Bijlage 12b (gewenste situatie), dit voor de bronnen van de inrichting zelf. Deze gegevens gelden niet enkel voor de geurmodellering, maar worden ook als basis gebruikt voor stof- en ammoniakmodellering. De output van de bronnenclustersimulatie wordt gegeven in Bijlage 14a en 14b (huidige en gewenste situatie).

Onderstaande tabel toont het aantal woningen dat zich in de verschillende geurconcentratiezones bevindt rekening houdend met een uitbreiding tot 160.000 dieren. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen gebieden met een verschillende geurgevoeligheid.

Tabel 15 Aantal woningen in de verschillende geurconcentratiezones

effectbeoordeling huidig gewenst verschil hoog geurgevoelig gebied

> 3 ouE/m³ negatief effect 0 0 0 matig geurgevoelig gebied

3 – 5 ouE/m³ matig negatief effect 0 0 0

> 5 ouE/m³ negatief effect 0 0 0 laag geurgevoelig gebied

3 - 5 ouE/m³ gering negatief effect 4 6 + 2

5 - 10 ouE/m³ matig negatief effect 2 2 0

> 10 ouE/m³ negatief effect 2 1 - 1

De bronnencluster zal geen invloed uitoefenen op hoog of matig geurgevoelig gebied. In de huidig vergunde situatie ondervinden vier woningen een gering negatief effect. Door de uitbreiding zullen twee bijkomende woningen een gering negatief effect ondervinden. Er ondervinden twee woningen een matig negatief effect, dit wijzigt niet door de uitbreiding. In de huidig vergunde situatie zijn er twee woningen die een negatief effect ondervinden, dit betreft de bedrijfswoning en de woning verbonden aan bedrijf nr. 2 uit de bronnencluster. In de toekomst zal nog één woningen een negatief effect ondervinden, dit betreft de woning verbonden aan bedrijf nr. 2.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 59

De ervaring leert evenwel dat de effectieve geurconcentratiewijziging ter hoogte van de bijkomende woningen in de verschillende concentratiezones meestal minimaal is (van net onder tot net boven de grenswaarde of omgekeerd). Belangrijker is om de geurimpact ter hoogte van de omliggende woningen te bekijken. In onderstaande tabel worden de geurconcentraties ter hoogte van de woningen binnen een straal van 300 m rondom het bedrijf (zie ook Bijlage 15) weergegeven in de huidige en gewenste situatie. Hierbij worden de geurconcentraties weergegeven die veroorzaakt worden door het bedrijf (dus niet door de bronnencluster), alsook door de bronnencluster, waarbij het voorliggende bedrijf niet in rekening gebracht wordt. Voor woningen gelegen op minder dan 100 m van de stallen worden de geuremissies weergegeven voor een virtuele woning op een afstand van 100 m van de stallen, in dezelfde windrichting als de werkelijke woning.

Tabel 16 geurconcentratie door de bronnencluster t.h.v. bedrijfsvreemde woningen binnen 300 m

max. geurconcentratie bronnencluster (98-percentiel) (ouE/m³) max. geurconcentratie bedrijf (98- percentiel) (ouE/m³) zonder bedrijf huidige situatie gewenste situatie huidige situatie gewenste situatie

woning 1 1,9 10,1 6,1 8,5 5,4

woning 2* 23,5 23,5 23,5 1,1 2,2

woning 3 2,5 3,1 4,0 1,4 2,5

* verbonden aan bedrijf 2 uit bronnencluster

Er kan vastgesteld worden dat woning nr. 1 het meest beïnvloed wordt door het bedrijf. Deze woning is op minder dan 100 m van het bedrijf gelegen. Er kan vastgesteld worden dat de geurconcentratie ter hoogte van deze woning afneemt ondanks de uitbreiding van het bedrijf. Ook kan vastgesteld worden op de figuren in Bijlage 14a en 14b dat de geurconcentratiezone > 10 ouE/m³ kleiner wordt, ondanks de uitbreiding in dierenaantal. Dit wordt verklaard door de aanpassing van de ventilatie op de stallen: momenteel zijn per stal 26 ventilatoren aanwezig. In de toekomst zal de ventilatie aangepast worden, er zullen 7 ventilatoren per stal voorzien worden. De kokers van deze ventilatoren zullen hoger zijn dan momenteel het geval is en er zullen minder ventilatoren aanwezig zijn. Hierdoor zal de lucht hoger en krachtiger uitgestoten worden en beter gemengd worden met de omgevingslucht. Dit heeft een positieve invloed op concentraties vlakbij het bedrijf. Woning 2 is verbonden aan bedrijf nr. 2, de cumulatieve geurconcentratie wordt dan ook volledig bepaald door bedrijf nr. 2. Woning nr. 3 wordt beperkt beïnvloed door het bedrijf.

Wordt rekening gehouden met het alternatief toekomstscenario (aanvraag van 154.000 dieren), dan zal de totale geuremissie in de toekomst niet 38.400 ouE/s bedragen, maar 36.960 ouE/m³. Dit zal tot gevolg hebben dat de geurconcentraties ter hoogte van de omliggende woningen gelijk aan of lager zullen zijn dan hierboven beschreven. Aangezien deze geurconcentraties aanvaardbaar zijn, zal dit eveneens het geval zijn indien het alternatief toekomstscenario zou verwezenlijkt worden.

7.1.4.3 Geuremissie door andere bronnen

Kadavers worden verzameld gedurende de dagelijkse controle, en opgeslagen in een gekoelde kadaveropslag. De kadavers worden na telefonisch contact opgehaald. Er wordt geprobeerd om het aantal kadavers, ook vanuit economisch perspectief, zo beperkt mogelijk te houden door een goede bedrijfsvoering.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 60

Inzake geuremissie door kadaveropslag zijn geen kwantitatieve gegevens beschikbaar. Verwacht wordt evenwel dat, niettegenstaande het aantal kadavers zal toenemen door de bedrijfsuitbreiding, de mogelijke hindereffecten ten gevolge van kadaveropslag niet noemenswaardig zullen zijn, te meer omdat de opslag gekoeld is.

Er is geen mestopslag op het bedrijf, waardoor dit geen mogelijke geurbron is. Mest wordt onmiddellijk na iedere ronde afgevoerd.

7.1.5 Synthese van de milieu-effecten voor geur

Tabel 17 Samenvatting effecten voor geur

deelaspect onderdeel effectbeoordeling

geur afstandsregels geen of verwaarloosbaar effect

bronnencluster HOOG GEURGEVOELIG GEBIED geen of verwaarloosbaar effect

MATIG GEURGEVOELIG GEBIED geen of verwaarloosbaar effect

LAAG GEURGEVOELIG GEBIED huidig vergund: 4 gering negatief gehinderden; 2 matig negatief gehinderden; 2 negatief gehinderden toekomst: max. 6 gering negatief gehinderden; max. 2 matig negatief gehinderden; max. 1 negatief gehinderde

7.2 Stof

7.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Voor de referentiesituatie voor de discipline lucht wordt een algemeen beeld geschetst van Vlaanderen op basis van de informatie voortkomend uit VMM-rapporten (o.a. Lozingen in de lucht 2000-2011, ‘Zure regen’ in Vlaanderen, Luchtkwaliteit in het Vlaamse Gewest 2011, ...). De referentiesituatie wordt hieronder onderzocht inzake zwevend stof. Bij de eigenlijke effectbespreking wordt voornamelijk dieper ingegaan op effecten ten gevolge van stofemissie.

Het geoloket van de VMM geeft aan dat de gemiddelde PM10-concentratie 23 µg/m³ bedraagt over de periode 2010 – 2012. Volgens EU richtlijn 2008/50/EG mag de jaargemiddelde concentratie vanaf 1/1/2005 niet hoger zijn dan 40 µg/m³, wat dus niet overschreden wordt. Voor PM2,5 kan beroep gedaan worden op een interpolatiekaart opgesteld op basis van beschikbare meetgegevens. Op basis van deze kaart vinden we ter hoogte van het studiegebied een jaargemiddelde PM2,5-concentratie die zich situeert in de range van 11 – 15 µg/m³ (VMM, 2013).

7.2.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied wordt bepaald door de zones beïnvloed door de rechtstreekse emissie uit de stallen. De effecten met betrekking tot stof beperken zich vaak tot één kilometer, hoewel een verdere dispersie

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 61 uiteraard niet uitgesloten kan worden. Indien blijkt dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

7.2.3 Methodiek en significantiekader

7.2.3.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen 7.2.3.1.1 Bepaling van stofemissie

De voornaamste stofbron op het bedrijf, met name de emissielucht van de stallen, wordt zoveel mogelijk kwantitatief besproken. Voor het maken van een inschatting van de stofemissies vanuit de stallen (zowel

PM2,5 als PM10) wordt, net als bij ammoniak, gebruik gemaakt van studies uit Nederland, en dit tot er Vlaamse cijfers beschikbaar zullen zijn. De gebruikte emissiecijfers zullen bij de effectbeoordeling weergegeven worden.

7.2.3.1.2 Modellering van stofemissie

Op basis van IFDM zal een modellering voor het bedrijf in kwestie uitgevoerd worden. Als basis voor het model wordt dezelfde bronnenconfiguratie gebruikt als bij het geurmodel. Enkel de emissies dienen aangepast te worden (in plaats van de geuremissies dienen de stofemissies ingevuld te worden).

Kort samengevat zijn de modelsettings (optiebestand) de volgende: - gebruik van puntbronnen; - Briggs finale pluimstijging; - uitmiddeling over 24 uur; - concentratieberekeningen zonder depositie.

7.2.3.1.3 Toetsing van stofemissie

Rekening houdende met de gemeentelijke achtergrondconcentratie (waarbij deze bij de bedrijfsconcentratie opgeteld wordt), zal er een toetsing uitgevoerd worden ten opzichte van de jaargemiddelde grenswaarde voor PM10 gelijk aan 40 µg/m³ (grenswaarde van toepassing vanaf 1 januari 2005 volgens Europese richtlijn 1999/30/EG). Tevens zal een toetsing uitgevoerd worden ten opzichte van de jaargemiddelde PM2,5-grenswaarde van 25 µg/m³, die uiterlijk in 2015 dient gerespecteerd te worden (Europese richtlijn Lucht, 2008/50/EG).

Daarnaast zal onderzocht worden wat de procentuele bijdrage van het project/bedrijf zelf bedraagt (dus geen rekening meer houden met de gemeentelijke achtergrondconcentratie) ten opzichte van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde. Door de Dienst Mer wordt hierbij het volgende significantiekader voorgesteld in functie van de berekende immissiewaarde X (Richtlijnenboek Lucht, Dermaux et al., 2012):

 3 ≥ X > 1 % van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde beperkte bijdrage  10 ≥ X > 3 % van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde belangrijke bijdrage  X > 10 % van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde zeer belangrijke bijdrage

In het geactualiseerd Richtlijnenboek Landbouwdieren wordt aangeraden om het hierboven beschreven significantiekader voorlopig enkel te toetsen aan de jaargrenswaarden van 40 µg/m³ (PM10) en 25 µg/m³

(PM2,5) en niet aan de daggemiddelde waarden (Willems et al., 2011).

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 62

7.2.3.2 Andere bronnen

Naast de emissielucht uit stallen, kunnen ook nog een aantal andere bronnen (vb. mestscheider, vullen van voedersilo’s, laden en lossen van dieren, ...) verantwoordelijk zijn voor stofemissie. De stofproductie van deze activiteiten is moeilijk kwantificeerbaar. Bovendien is zij in grote mate afhankelijk van de gebruikte werkmethodes en preventieve maatregelen genomen door de uitbater. Een korte bespreking van deze stofbronnen wordt gegeven bij de effectbeoordeling. De grootste stofproductie op een veeteeltbedrijf is echter afkomstig uit de emissie van de stallucht.

7.2.3.3 Significantiekader voor stof Tabel 18 Significantiekader voor stof

deelaspect omschrijving beoordelingskader

stof PM10 (jaargemiddeld): X > 10 % van de norm of richtwaarde: zeer belangrijke bijdrage (negatief individueel bedrijf effect) 10 ≥ X > 3 % van de norm of richtwaarde: belangrijke bijdrage (matig negatief effect)

3 ≥ X > 1 % van de norm of richtwaarde: beperkte bijdrage (gering negatief

effect)

X ≤ 1 % van de norm of richtwaarde: verwaarloosbare bijdrage (geen of verwaarloosbaar effect)

PM10 (jaargemiddeld): X > de norm of richtwaarde: negatief effect cumulatief (gemeente +

bedrijf)

PM2,5 (jaargemiddeld): X > 10 % van de norm of richtwaarde: belangrijke bijdrage (negatief effect) individueel bedrijf 10 ≥ X > 3 % van de norm of richtwaarde: relevante bijdrage (matig negatief effect) 3 ≥ X > 1 % van de norm of richtwaarde: beperkte bijdrage (gering negatief effect) X ≤ 1 % van de norm of richtwaarde: verwaarloosbare bijdrage (geen of verwaarloosbaar effect)

PM2,5 (jaargemiddeld): X > de norm of richtwaarde: negatief effect cumulatief (gemeente + bedrijf)

7.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

7.2.4.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen

De stofemissiefactoren die van toepassing zijn voor het bedrijf, worden gegeven in Tabel 19. Hiervoor worden de emissiecijfers uit het geactualiseerde richtlijnenboek Landbouwdieren (Willems et al., 2011) gebruikt. Deze cijfers zijn gebaseerd op de Nederlandse stofemissiecijfers, terug te vinden op InfoMil (www.infomil.nl). Gezien deze recentelijk herzien en aangepast werden, worden de meest recente cijfers gebruikt. De PM2,5-emissie wordt berekend op basis van de PM10-emissie, waarbij de PM2,5-emissiecijfers ongeveer 18 % bedragen van de PM10-emissiecijfers. Door het gebruik van een warmtewisselaar wordt een stofreductie van 14 % bewerkstelligd.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 63

Tabel 19 Stofemissiefactor voor het op het bedrijf van toepassing zijnde stalsysteem

diersoort stalsysteem PM10-stofemissie (kg/d.j) slachtkuikens P-6.4 0,019 P-6.3 0,022

Tabel 20 geeft een overzicht van de stofemissie van de inrichting.

Tabel 20 Stofemissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie

huidige situatie gewenste situatie (160.000 dieren) stal PM10-stofemissie PM10-stofemissie # dieren # dieren (kg/d.j) (kg/d.j)

41.000 slachtkuikens 40.000 slachtkuikens stal 1 779 880 + P-6.4 + P-6.3

41.000 slachtkuikens 40.000 slachtkuikens stal 2 779 880 + P-6.4 + P-6.3

40.000 slachtkuikens stal 2 / / 880 + P-6.3

40.000 slachtkuikens stal 2 / / 880 + P-6.3

TOTAAL 82.000 slachtkuikens 1.558 160.000 slachtkuikens 3.520

Om een indicatief beeld te krijgen van de stofconcentratie (PM2,5 en PM10) ter hoogte van het veeteeltbedrijf worden modellen opgemaakt met behulp van IFDM. De resultaten van deze modellering zijn terug te vinden in Tabel 21. Hierbij worden de stofnormen en bijdragen waaraan getoetst moet worden, evenals het aantal bedrijfsvreemde woningen (dus woningen niet gerelateerd aan voorliggend bedrijf) waarvoor effecten te verwachten zijn, weergegeven. Een weergave van de stofconcentratie kan teruggevonden worden in Bijlage 16 (PM10) en Bijlage 17 (PM2,5).

Tabel 21 Resultaten van de stofconcentratiemodelleringen

huidige situatie gewenste situatie

effectbeoordeling zone van aantal zone van aantal overschrijding woningen overschrijding woningen

PM10-jaargemiddelde

1 – 3 % van de gering negatief effect ja 0 ja 3 norm

3 – 10 % van matig negatief effect ja 1 ja 1 de norm

> 10 % van de negatief effect ja 0 neen / norm

> norm* negatief effect neen / neen /

PM2,5-jaargemiddelde

1 – 3 % van de gering negatief effect ja 1 ja 1 norm

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 64

huidige situatie gewenste situatie

effectbeoordeling zone van aantal zone van aantal overschrijding woningen overschrijding woningen

3 – 10 % van matig negatief effect ja 0 neen / de norm

> 10 % van de negatief effect neen / neen / norm

> norm* negatief effect neen / neen / * toetsing cumulatieve stofconcentratie, rekening houdend met gemeentelijke achtergrondconcentratie, zijnde 23 µg/m³ voor

PM10 en 11 - 15 µg/m³ voor PM2,5

Er kan vastgesteld worden dat er drie bijkomende woningen een gering negatief effect zullen ondervinden door de bedrijfsuitbreiding. Voorts zijn er geen andere effecten vast te stellen.

De maximale PM10-stofconcentratie veroorzaakt door het bedrijf zelf bedraagt 6,8 µg/m³ in de huidig vergunde situatie en 3,9 µg/m³ in de gewenste situatie. Voor PM2,5 is dit respectievelijk 1,21 µg/m³ en 0,69 µg/m³.

In de gemeente Zonnebeke bedraagt de gemiddelde achtergrondstofconcentratie voor PM10 23 µg/m³ en voor PM2,5 11 - 15 µg/m³. Rekening houdend met deze achtergrondconcentratie zal de norm niet overschreden worden.

Wordt rekening gehouden met het alternatief toekomstscenario (154.000 dieren, waarbij stal 1 & stal 2: 37.000 dieren + P-6.4, stal 3 & stal 4: 40.000 dieren + P-6.3), dan zal de totale stofemissie niet 3.520 kg/j bedragen in de toekomst, maar 3.166 kg/j. Dit zal tot gevolg hebben dat de stofconcentraties ter hoogte van de omliggende woningen gelijk aan of lager zal zijn dan hierboven beschreven. Aangezien volgens bovenstaande cijfers geen significante effecten te verwachten zijn, zal dit evenmin het geval zijn indien het alternatief scenario zou verwezenlijkt worden.

7.2.4.2 Andere bronnen

Tijdens het vullen van de silo’s wordt het droogvoer via een persleiding onder druk in de voedersilo’s geblazen. Om overdruk in de silo te vermijden is er een uitlaatopening voorzien om een teveel aan statische luchtdruk te laten ontsnappen naar de buitenlucht. Via de uitlaatopening kunnen stofdeeltjes in de omgevingslucht terecht komen. Het vullen neemt normaliter maximaal 1 uur in beslag. Het gaat hier dus om een tijdelijke stofbron. De uitbater verplicht het gebruik van een stofzak bij het vullen van de voedersilo’s. Er zal dan ook geen of slechts een verwaarloosbaar effect zijn voor het vullen van de voedersilo’s.

Andere mogelijke bronnen van stofemissie op voorliggend bedrijf zijn het transport, de verbranding van fossiele brandstoffen voor de verwarming en het uitmesten en droogborstelen van de stallen. Deze emissies zijn zeer moeilijk kwantitatief in te schatten, maar zullen beperkt zijn in vergelijking met de stofemissie uit de stallucht.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 65

7.2.5 Synthese van de milieu-effecten voor stof

Tabel 22 Samenvatting effecten voor stof

deelaspect onderdeel effectbeoordeling

stof PM10 H: matig negatief effect ter hoogte van één woning (jaargemiddeld): T: maximaal een gering negatief effect ter hoogte van drie woningen, individueel bedrijf maximaal een matig negatief effect ter hoogte van één woning

PM10 geen of verwaarloosbaar effect, in beide situaties (jaargemiddeld):

cumulatief (gemeente + bedrijf)

PM2,5 H: gering negatief effect ter hoogte van één woning (jaargemiddeld): T: maximaal een gering negatief effect ter hoogte van één woning individueel bedrijf

PM2,5 geen of verwaarloosbaar effect, in beide situaties (jaargemiddeld): cumulatief (gemeente + bedrijf)

7.3 Verzuring en vermesting

7.3.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Twee toestandsindicatoren geven een beeld van de verzuring in Vlaanderen. Allereerst worden gemeten concentraties van verzurende stoffen opgevolgd om een idee te krijgen van de luchtkwaliteit (immissie) en de droge depositie. Een tweede indicator behandelt de (totale) verzurende deposities.

De gezamenlijke effecten van zwavel- en stikstofhoudende verbindingen die via de atmosfeer aangevoerd worden, en waaruit zwavel- en salpeterzuur gevormd kunnen worden kaderen binnen verzuring. De emissies van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NO en NO2, samen NOx) en ammoniak (NH3) dragen bij aan de vorming van deze verbindingen. Om verzurende emissies van SO2, NOx en NH3 vergelijkbaar te maken wordt de som van de potentieel verzurende emissies uitgedrukt in ‘zuurequivalenten’ (Zeq). De term ‘potentieel’ wordt gebruikt omdat de actuele verzuring sterk afhangt van de processen die zich in de bodem en in het (oppervlakte)water afspelen, alsook van de grensoverschrijdende emissies. Vanuit het gezichtspunt van de verzurende inwerking op het milieu worden de emissies van SO2, NOx en NH3 bij elkaar opgeteld om de som te vormen van de potentieel verzurende emissies.

De gevolgen van deze verzurende emissies gaan veel verder dan enkel een toename van de zuurtegraad van het regenwater. De verwijdering van deze componenten uit de atmosfeer verzuren de bodem en het oppervlaktewater, wat zorgt voor de aantasting van ecosystemen. Verzuring kan leiden tot verhoogde nitraatgehalten in het grondwater en de uitloging van metalen uit de bodem naar het grondwater veroorzaken. Verzurende deposities oefenen niet enkel een invloed uit op ecosystemen, maar tasten ook gebouwen en monumenten aan en kunnen na inademing of onrechtstreeks na opname van verontreinigd grondwater schadelijk zijn voor de mens. Zwaveldioxiden en stikstofoxiden in combinatie met ozon kunnen door hun negatieve impact op de gewasopbrengst voor aanzienlijke economische schade zorgen in de landbouwsector (MIRA-T, 2004, 2006 en 2007).

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 66

Het beleid inzake verzuring is erop gericht om ecosystemen te beschermen. Op lange termijn wordt ernaar gestreefd dat alle bevolkingsgroepen, inclusief de meest gevoelige, niet meer blootgesteld worden aan concentratieniveaus die schadelijk zijn voor de gezondheid. Daarnaast wordt ernaar gestreefd dat geen enkel ecosysteem nog zou blootgesteld worden aan een verzurende depositie hoger dan zijn kritische last (KL). Dit is de maximaal toelaatbare depositie per oppervlakte-eenheid voor een bepaald ecosysteem zonder dat er volgens de huidige kennis schadelijke effecten optreden.

Vermesting is de ophoping (“aanrijking”) van nutriënten in het milieu door menselijke activiteiten. De belangrijkste nutriënten betrokken bij vermesting zijn stikstof, fosfor en in mindere mate kalium. Deze elementen zijn van nature al aanwezig in de bodem en het grond- en oppervlaktewater, maar menselijke activiteiten veroorzaken een zeer grote toevoer ervan naar het milieu. Hierdoor worden de ecologische processen en natuurlijke kringlopen in de compartimenten bodem, water en lucht verstoord.

Verzuring en vermesting is vooral van belang voor de disciplines fauna en flora, bodem en water.

Voor de referentiesituatie voor de discipline lucht werd een algemeen beeld geschetst van Vlaanderen op basis van de informatie voortkomend uit VMM-rapporten (o.a. Lozingen in de lucht 1990-2011, “Zure regen” in Vlaanderen 2011, zwevende stof in Vlaanderen 2007-2008, ...) en milieu- en natuurrapporten (MIRA en NARA). De referentiesituatie werd beschouwd inzake verzuring en vermesting. Bij de eigenlijke effectbespreking wordt voornamelijk dieper ingegaan op effecten ten gevolge van de effectieve verzurende en vermestende belasting.

Uit het document “Zure regen” in Vlaanderen, depositiemeetnet verzuring (VMM, 2013) kunnen de volgende gegevens i.v.m. de verzurende depositie geëxtrapoleerd worden (Tabel 23). Deze gegevens werden berekend op basis van het Operationeel Prioritaire Stoffen model, voor de betrouwbaarheid van het model wordt verwezen naar het achtergronddocument “thema verzuring” uit het MIRA-T (MIRA, 2006).

Tabel 23 Verzurende depositie in 2011 (Zeq/ha.j)

SO2 totale depositie NOx totale depositie NH3 totale depositie totaal

Zonnebeke 386 552 1.828 2.767

Vlaanderen (in 2010, op 184 569 674 2.027 basis van MIRA (2012))

In Tabel 24 wordt de NH3-emissie door de veeteelt voor 2011 weergegeven voor Zonnebeke. Op basis van deze cijfers werd voor de gemeente een totale emissie bepaald van 500.288 kg NH3 in 2011 (VMM, 2012). In 2011 was de totale vermestende depositie 33,33 kg N/ha.j (VMM, 2013).

Tabel 24 NH3-emissie door veeteelt voor 2011 voor Zonnebeke (kg/j) (VMM, 2012)

stal weide externe opslag uitrijden op land kunstmest

Zonnebeke 346.376 11.293 549 118.015 24.056

7.3.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied wordt bepaald door de zones beïnvloed door de rechtstreekse emissie uit de stallen. Voortgaand op emissies van vergelijkbare bedrijven kan veiligheidshalve gesteld worden dat de voornaamste effecten voornamelijk plaatsvinden binnen een straal van ongeveer 1,5 km (verzuring en vermesting). Indien blijkt dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 67

7.3.3 Methodiek en significantiekader

Op landbouwbedrijven zal voornamelijk ammoniakemissie voor verzurende en vermestende emissies zorgen. Toch valt niet uit te sluiten dat ook nog andere verbindingen (SO2, NOx, ...) van belang kunnen zijn. Indien dit zo is, dan zal dit zeker mee opgenomen worden in het MER. In voorliggend geval zijn de ammoniakemissies evenwel de belangrijkste bron van verzurende en vermestende effecten.

7.3.3.1 Bepaling van de verzurende en vermestende emissie

De ammoniakemissie van het bedrijf zal berekend worden aan de hand van een rekenmethode uit de Nederlandse regelgeving (Regeling en Wet Ammoniak en Veehouderij (Wav), VROM, 2002a en 2002b, laatste update dateert van 18 oktober 2011). Hierbij wordt de totale ammoniakemissie van de inrichting berekend door vermenigvuldiging van het aantal dieren met de emissiefactor behorend bij de betreffende diercategorie en het huisvestingssysteem. Deze emissiefactor (kg NH3/dierplaats.j) wordt bekomen uit literatuurgegevens. De emissiefactor voor berekening van de totale emissie omvat de totale stalemissie inclusief de emissie van de mest die in de stal is opgeslagen of bewerkt is in de mestverwerkingsinstallatie. Dit laatste is hier niet van toepassing. Het geheel wordt kwantitatief ingeschat. De emissiefactoren die van toepassing zijn voor het bedrijf worden weergegeven bij de effectbeoordeling. Indien van toepassing, zullen ook nog andere verzurende (en in mindere mate vermestende) emissies bepaald worden.

7.3.3.2 Modellering van verzurende en vermestende emissies

Er worden modellen (op basis van IFDM) opgesteld om de verzurende en vermestende depositie door het bedrijf te simuleren. Om de impact ter hoogte van habitatrichtlijngebieden te bepalen door stalemissies

(NH3), wordt IMPACTSCORE NH3 gebruikt. Voor overige impactbepaling wordt IFDM-PC gehanteerd. Omdat hier met depositie gewerkt wordt, dienen in het model puntbronnen ingegeven te worden. Voor modellering met IFDM-PC kan het geurinputmodel gebruikt worden als basis van de depositieberekening. Wel zal het optiebestand, waarin de modelsettings gedefinieerd worden, enigszins anders zijn bij gebruik van IFDM-PC. Er dienen namelijk droge depositiesnelheden ingegeven te worden. Afhankelijk van het vegetatietype, zal meer of minder uit de lucht gevangen worden. In het Richtlijnenboek Lucht (Schrooten et al., 2006) worden volgende depositiefactoren aangehaald (Tabel 25). In de geactualiseerde versie van het richtlijnenboek Lucht (Dermaux et al., 2012) werden ook depositiesnelheden opgenomen, maar hierin wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende vegetatietypes. Aangezien het type vegetatie wel degelijk van belang is, werd daarom geopteerd om gebruik te maken van de depositiesnelheden uit het richtlijnenboek van Schrooten et. al. (2006).

Tabel 25 Gemiddelde depositiesnelheden in Vlaanderen

bebouwing gras (cm/s) loofbos (cm/s) naaldbos (cm/s) heide (cm/s) (cm/s)

SO2 1,39 1,17 1,98 0,80 1,47

NOx 0,28 0,31 0,24 0,30 /

NH3 0,73 1,95 3,06 1,61 0,50

Kort samengevat zijn de modelsettings de volgende bij IFDM-PC: - gebruik van puntbronnen; - Briggs finale pluimstijging; - uitmiddeling over 24 uur;

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 68

- depositie; - source depletion (bronverarming).

In IMPACTSCORE NH3 worden andere depositiesnelheden gehanteerd, die afgeleid zijn van de ingebouwde VLOPS-berekening.

Voor de bepaling van de impactscore in de gewenste situatie is in dit project rekening gehouden met volgende invoerwaarden: - Ammoniakemissie zoals hoger beschreven; - Per stal werden 7 bronnen ingegeven, aangezien er in de toekomst 7 ventilatoren aanwezig zullen zijn per stal (noodventilatoren in de kopgevel worden in modelleringen niet in rekening gebracht, aangezien deze slechts een beperkt gedeelte van de tijd werkzaam zijn); - Per bron werd een hoogte van 7,5 m ingegeven, aangezien dit de emissiehoogte zal zijn in de gewenste situatie; - Als diameter werd 40 cm ingegeven, aangezien de ventilatoren een diameter van 40 cm zullen hebben; - Als temperatuur werd 20°C ingegeven, conform het richtlijnenboek landbouwdieren (Willems et al., 2011), dit wordt beschouwd als de gemiddelde temperatuur van stallucht. Deze temperatuur is, rekening houdend met Van Gansbeke & Van den Bogaert (2011), laag gesteld (de publicatie spreekt van 35°C in het begin van de ronde op te eindigen bij 20°C op het einde van de ronde), dit betreft aldus een worst case inschatting doordat de pluimstijging op deze manier beperkt wordt; - Als debiet werd gerekend met 2,4 m³/h per dier voor slachtkippen, dit op basis van de publicatie door het Nederlandse Ministerie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer (Gebruikshandleiding V-Stacks vergunning Versie 2010.1).

Voor de berekening van de impactscore in de huidige situatie werd rekening gehouden met dezelfde aannames. Voor de hoogte werd evenwel 6 m gehanteerd. Aangezien er 26 ventilatoren per stal aanwezig zijn, zijn echter niet alle ventilatoren afzonderlijk ingegeven en werd dit beperkt tot 3 puntbronnen per stal, net zoals bij modellering met IFDM-PC.

7.3.3.3 Toetsing van de verzurende en vermestende depositie

De gemodelleerde deposities zullen gebruikt worden om de verzurende en vermestende effecten op de omliggende fauna en flora in te schatten. Dit zal verder uitgewerkt worden in de discipline fauna en flora (hoofdstuk 11). Specifiek zal hierbij gekeken worden naar de waardevolle vegetaties. Vervolgens worden de kritische lasten van de verzurings- en vermestingskwetsbare vegetatietypes in de omgeving vergeleken met de berekende ammoniak- of stikstofdeposities.

7.3.3.4 Significantiekader voor verzuring en vermesting

Onder de discipline lucht wordt er geen beoordelingskader inzake verzuring en vermesting toegepast. De verzurende en vermestende effecten zullen bij de discipline fauna en flora bepaald en beoordeeld worden. Voor een effectbeoordeling inzake verzuring en vermesting wordt dan ook verwezen naar dit desbetreffende hoofdstuk (hoofdstuk 11).

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 69

7.3.4 Beschrijving van de emissies

In de Nederlandse regelgeving wordt een rekenmethode voorgeschreven om de ammoniakemissie door uitbating van veestallen te berekenen (Regeling en Wet Ammoniak en Veehouderij, VROM (2002a; 2002b)). De totale ammoniakemissie van de inrichting wordt berekend door vermenigvuldiging van het aantal dieren met de emissiefactor behorend bij de betreffende diercategorie en het huisvestingsysteem. De emissiefactor (Tabel 26) voor berekening van de totale emissie omvat de totale stalemissie inclusief de emissie van de mest die in de stal is opgeslagen. Deze emissiefactoren zijn terug te vinden in het geactualiseerde richtlijnenboek Landbouwdieren (Willems et al., 2011), alsook in de Vlaamse lijst met ammoniakemissiearme stalsystemen (ammoniakemissiearme systemen voor slachtkuikens zijn namelijk nog niet opgenomen in het richtlijnenboek Landbouwdieren). Volgende emissiefactoren zijn van toepassing op het bedrijf:

Tabel 26 Ammoniakemissiefactor voor het op het bedrijf van toepassing zijnde stalsysteem

diersoort stalsysteem NH3-emissie (kg/d.j) slachtkuikens traditioneel 0,080 P-6.4 0,045 P-6.3 0,035

Tabel 27 geeft de ammoniakemissie weer voor het bedrijf.

Tabel 27 Ammoniakemissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie

huidige situatie gewenste situatie (160.000 dieren) stal ammoniakemissie ammoniakemissie # dieren # dieren (kg/j) (kg/j)

41.000 slachtkuikens 40.000 slachtkuikens stal 1 1.845 1.400 + P-6.4 + P-6.3

41.000 slachtkuikens 40.000 slachtkuikens stal 2 1.845 1.400 + P-6.4 + P-6.3

40.000 slachtkuikens stal 2 / / 1.400 + P-6.3

40.000 slachtkuikens stal 2 / / 1.400 + P-6.3

TOTAAL 82.000 slachtkuikens 3.690 160.000 slachtkuikens 5.600

Bijkomend wordt ook het alternatief toekomstscenario besproken (zie ook 4.1.4). In dit scenario worden de warmtewisselaars (P-6.4) behouden op de twee in gebruik genomen stallen en worden enkel heaters (P- 6.3) voorzien op de twee bijkomend in gebruik te nemen stallen. Het dierenaantal in stal 1 en 2 zakt naar 37.000 dieren. Hier bovenop wordt de PAS-maatregel PAS P-6.2 toegepast, namelijk reductie van de eiwitverstrekking (zie ook Bijlage 31 met beschrijving van deze maatregel). Hierbij wordt de totale (ruw) eiwitverstrekking beperkt tot minder dan 5,35 kg ruw eiwit per dierplaats per jaar. Hierdoor kan volgende reductie toegepast worden:

 PAS P-6.2 in combinatie met AEA P-6.4: 52 % reductie (NH3-emissie van 0,0384 kg/d.j);

 PAS P-6.2 in combinatie met AEA P-6.3: 63 % reductie (NH3-emissie van 0,0296 kg/d.j).

De totale ammoniakemissie volgens dit scenario wordt in onderstaande tabel samengevat.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 70

Tabel 28 Ammoniakemissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie

huidige situatie alternatief scenario toekomst stal ammoniakemissie ammoniakemissie # dieren # dieren (kg/j) (kg/j)

41.000 slachtkuikens 37.000 slachtkuikens stal 1 1.845 1.421 + P-6.4 + P-6.4 + PAS P-6.2

41.000 slachtkuikens 37.000 slachtkuikens stal 2 1.845 1.421 + P-6.4 + P-6.4 + PAS P-6.2

40.000 slachtkuikens stal 2 / / 1.184 + P-6.3 + PAS P-6.2

40.000 slachtkuikens stal 2 / / 1.184 + P-6.3 + PAS P-6.2

TOTAAL 82.000 slachtkuikens 3.690 160.000 slachtkuikens 5.210

Er worden modellen (op basis van IFDM-PC en IMPACTSCORE NH3) opgesteld om de verzurende en vermestende depositie door het bedrijf te simuleren. De gemodelleerde deposities zullen gebruikt worden om de verzurende en vermestende effecten op de omliggende fauna en flora in te schatten. Dit zal verder uitgewerkt worden in de discipline fauna en flora (hoofdstuk 11).

7.4 Broeikasgas

De bijdrage van het brandstofverbruik van de land- en tuinbouwsector te Zonnebeke aan de broeikasgasemissie wordt weergegeven in Tabel 29. De totale broeikasgasemissie in het Vlaamse Gewest wordt eveneens weergegeven zodat men de bijdrage van de betrokken gemeente aan de broeikasgasemissie op Vlaams niveau kan inschatten.

Tabel 29 Emissie van broeikasgassen door brandstofverbruik in land- en tuinbouw voor Zonnebeke in 2010, en ter vergelijking de uitstoot aan broeikasgassen in het Vlaamse gewest (VMM, 2012)

CO2 (kton) CH4 (ton) N2O (ton)

Zonnebeke 12,7 4,7 0,12

Vlaanderen 1.929 447 140

Hierbij dient opgemerkt te worden dat de effecten zich niet op lokaal niveau gaan afspelen, maar eerder op regionaal niveau of zelfs continentaal of mondiaal niveau. In het kader van een MER zullen ze dus zelden of nooit op een zinvolle manier gekwantificeerd kunnen worden. In uitzonderlijke gevallen (o.a. aanwezigheid van een co-vergistingsinstallatie) kan het wel zinvol zijn, maar in voorliggend project is dit niet het geval. Daarom wordt het hoofdstuk met betrekking tot de broeikasgassen niet verder uitgewerkt.

Het voornaamste aandeel van het elektrisch verbruik wordt aangewend voor de aandrijving van het ventilatiesysteem, de voederinstallatie, de waterpompen en de verlichting van de stallen. In de huidige situatie wordt jaarlijks ongeveer 90.000 kWh verbruikt. In de toekomst zal het elektriciteitsverbruik toenemen, doch zal het verbruik door het gebruik van de warmtewisselaars in de stallen gedrukt worden. Er zijn reeds een aantal maatregelen op het bedrijf van toepassing die het energieverbruik reduceren. Zo zijn er goed afgestelde computergestuurde ventilatoren aanwezig in de stallen, stoppen de voederlijnen automatisch wanneer alle dieren gevoederd zijn, is er een managementsysteem voor de aansturing van de energiezuinige ventilatoren en is er energiezuinige verlichting aanwezig in de kippenstallen.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 71

7.5 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline lucht

Voorgaande hoofdstukken geven een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op de verschillende deelgebieden van de discipline lucht. De effecten worden nog eens samengevat in Tabel 30.

Tabel 30 Samenvatting effecten voor de discipline lucht deelaspect onderdeel effectbeoordeling

geur afstandsregels geen of verwaarloosbaar effect

bronnencluster HOOG GEURGEVOELIG GEBIED geen of verwaarloosbaar effect

MATIG GEURGEVOELIG GEBIED geen of verwaarloosbaar effect

LAAG GEURGEVOELIG GEBIED H: 4 gering negatief gehinderden; 2 matig negatief gehinderden; 2 negatief gehinderden T: max. 6 gering negatief gehinderden; max. 2 matig negatief gehinderden; max. 1 negatief gehinderde

stof PM10 (jaargemiddeld): H: matig negatief effect ter hoogte van één woning individueel bedrijf T: maximaal een gering negatief effect ter hoogte van drie woningen, matig negatief effect ter hoogte van één woning

PM10 (jaargemiddeld): geen of verwaarloosbaar effect, in beide situaties cumulatief (gemeente +

bedrijf)

PM2,5 (jaargemiddeld): H: gering negatief effect ter hoogte van één woning individueel bedrijf T: maximaal een gering negatief effect ter hoogte van één woning

PM2,5 (jaargemiddeld): geen of verwaarloosbaar effect, in beide situaties cumulatief (gemeente + bedrijf)

7.6 Milderende maatregelen

7.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen

Mest wordt niet opgeslagen maar onmiddellijk na iedere ronde verwijderd. Hierdoor wordt geuremissie van opgeslagen mest vermeden. De vergunde pluimveestallen zijn beiden uitgerust met een warmtewisselaar, die de ammoniakemissie en de stofemissie reduceert. In de toekomst zullen de twee bijkomende in gebruik te nemen stallen voorzien worden van het ammoniakemissiearme stalsysteem P-6.3, zijnde warmteheaters, zoals beschreven in de lijst met ammoniakemissiearme stalsystemen. Hierbij zal moeten voldaan worden aan alle eisen die vermeld zijn in de lijst voor dit stalsysteem. Zo moeten de stallen voorzien zijn van zij-

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 72 inlaatkleppen of ventielen, wat het geval is op het bedrijf. Hierdoor zal de ammoniakemissie eveneens beperkt worden.

De ventilatie zal aangepast worden bij alle stallen. Momenteel zijn per stal 26 ventilatoren aanwezig. Alle stallen zullen voorzien worden van 7 ventilatoren, die de uitgaande lucht krachtig zullen uitstoten. Zo ontstaat er een goede menging van de emissies met de omgevingslucht. De 7 ventilatoren per stal zullen voorzien zijn van een koker, waardoor een verhoogde luchtuitstoot zal zijn (7,5 m hoogte i.p.v. 6 m hoogte).

Deze maatregelen werden genomen naar aanleiding van voorstudie, voorafgaand aan de opmaak van dit MER, om de effecten naar de verschillende milieu-compartimenten zo veel als mogelijk te beperken. Ombouwing van de reeds vergunde stallen inzake ventilatie is voorzijn tijdens de m.e.r.-procedure.

In navolging van de vorige vergunningsaanvraag werd een landschapsintegratieplan opgemaakt waarbij een groenscherm uitgewerkt wordt. Dit groenscherm beoogt voornamelijk aanplantingen tussen het bedrijf en de dichtstbij gelegen buur. Deze aanplantingen zijn uitgevoerd en kunnen milderend werken inzake luchtemissies door het bedrijf naar de buur toe.

Tijdens de opmaak van het MER kwamen de PAS-maatregelen tot stand. In het bijkomend toekomstscenario (uitbreiding tot 154.000 dieren) is rekening gehouden met het toepassen van PAS-maatregel P-6.2, met name verlaging van ruw eiwit verstrekking. Hierbij zal de ruw eiwit verstrekking verlaagd worden tot minder dan 5,35 kg per dierplaats en per jaar. Hierbij heeft de exploitant diverse methoden om de eiwitopname te beperken: een verlaagd ruw eiwit gehalte, fasenvoeding (al dan niet met inmenging van volle granen), efficiënte productie (lager voederomzetting, afleveren bij lager slachtgewicht). Eventueel kan bijkomend de leegstand verlengd worden of het aantal rondes beperkt. Op het bedrijf zal de verlaging concreet bewerkstelligd worden door een combinatie van toediening van fasenvoeding (met inmenging van volle granen) en een verlengde leegstand. Zodoende zal op jaarbasis gegarandeerd worden dat de verstrekking zal beperkt worden tot minder dan 5,35 kg/j.

Voor het toepassen van deze maatregel worden volgende eisen aan de uitvoering gesteld:  Deze maatregel moet toegepast worden bij alle slachtkuikens op het exploitatieadres

Voor het toepassen van deze maatregel worden volgende eisen aan het gebruik gesteld:  Dieren worden of uitsluitend gevoederd met het voerder dat is geleverd door een mengvoederleverancier of uitsluitend met zelf gemengd voeder (zelfmenger);  Bij het gebruik van voeder van een mengvoederleverancier wordt het attest van de geleverde voeders voorzien;  Bij het gebruik van zelf gemengd voeder wordt het attest van de zelf geproduceerde voerders voorzien, alsook het attest van de aangekochte kernen;  Deze maatregel moet gedurende de volledige duur van de vergunning worden aangehouden.

Het aanwezige voeder moet ten allen tijde voldoen aan het percentage ruw eiwit zoals beschreven in het attest van de geleverde voeders. De controlerende overheid kan ten allen tijde bij een plaatsbezoek stalen nemen van alle voeders die op de exploitatie aanwezig zijn. De volgende stukken worden door het bedrijf bijgehouden, zoals voorgeschreven in het nutriëntenbalansstelsel in het Mestdecreet:  Het attest (overzicht) van de geleverde voeders;  Het voederregister;  Het dierregister.

Meer uitleg over deze stukken is te vinden in Bijlage 31.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 73

De exploitant zal aan deze eisen voldoen.

7.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Gezien de reeds voorziene maatregelen en de beperkte effecten inzake geur en stof, worden geen bijkomend te nemen maatregelen voorgesteld. Er worden geen significant negatieve effecten veroorzaakt t.h.v. bedrijfsvreemde woningen. Eventuele bijkomende te nemen maatregelen inzake ammoniakemissie en inzake fauna & flora worden onder de discipline fauna & flora besproken.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 74

8 Discipline bodem

8.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie- situatie

Bodemverontreiniging wordt omschreven als de aanwezigheid van stoffen of organismen, veroorzaakt door menselijke activiteiten, op of in de bodem, die de kwaliteit van de bodem op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze nadelig (kunnen) beïnvloeden.

Binnen de landbouw hebben de grondgebonden sectoren een directe invloed, terwijl de niet- grondgebonden sectoren zoals de intensieve veehouderij een indirecte invloed hebben op de bodemkwaliteit. Bij een indirecte invloed valt bijvoorbeeld te denken aan afdichting van de bodem en verontreinigingen als gevolg van mestproductie en –gebruik.

Sedert enkele jaren is het duidelijk dat de bodem op diverse plaatsen in Vlaanderen verontreinigd is met milieugevaarlijke stoffen. Een vervuilde bodem kan de kwaliteit van het leven bedreigen: mensen, dieren en planten kunnen in contact komen met schadelijke stoffen of het grondwater kan erdoor aangetast worden. De aandacht voor bodemverontreiniging als belangrijk milieuprobleem is vrij recent. Met het bodemsaneringsdecreet van 1995 werd een wettelijk kader gecreëerd voor de aanpak van bodemverontreiniging. Dit decreet is gewijzigd door het Decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming, kortweg het Bodemdecreet.

Of een grond al dan niet verontreinigd is, wordt bepaald aan de hand van een oriënterend bodemonderzoek. Gronden die worden opgenomen in het register zijn niet langer multifunctioneel, maar hoeven niet noodzakelijk te worden gesaneerd.

Bodemverontreiniging kan zich doorzetten naar het grondwater. Beide verontreinigingen zijn dan ook in belangrijke mate gerelateerd. Stookolietanks, opslag van zwavelzuur of andere risico-elementen kunnen bij slecht onderhoud of onoordeelkundig gebruik ook grondwaterverontreiniging veroorzaken.

Voor de bespreking van de referentiesituatie voor de discipline bodem wordt er dieper ingegaan op de geologie en de pedologie in het studiegebied. Hierbij wordt gebruik gemaakt van volgend gegevensbronnen:

 Geologische kaart van België;  Bodemkaart van België;  Topografische kaart;  Databank Ondergrond Vlaanderen.

Er wordt een beschrijving gegeven van de geologie ter hoogte van het studiegebied. De geologische informatie (diepte tertiair, verschillende voorkomende formaties, dikte quartair, …) wordt afgeleid uit de Geologische kaart van België (enerzijds kaartmateriaal, anderzijds aangevuld met informatie uit het bijhorende verklarende tekstgedeelte).

De geologische opbouw ter hoogte van het studiegebied wordt samengevat in Tabel 31 (op basis van een boring (DOV-website) in de buurt van de inrichting).

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 75

Tabel 31 Geologische opbouw diepte (m onder textuur stratigrafie het maaiveld)

0 – 5 grijze klei Quartaire afzetting tot Formatie van

5 – 95 grijze klei Quartaire afzetting tot Formatie van Kortrijk

95 – 115 zeer fijn, grijs groen glauconiethoudend zand Lid van Grandglise (Formatie van Hannut)

115 – 135 grijsachtige klei – geen kalk Lid van Waterschei (Formatie van Hannut)

Een uittreksel uit de bodemkaart van België wordt weergegeven in Bijlage 21. Het bedrijf is gelegen in de Zandleemstreek. Het studiegebied wordt hierbij voornamelijk gekenmerkt door een lemige bodem.

8.2 Afbakening studiegebied

De directe ingrepen op de bodem binnen het projectgebied kunnen, afhankelijk van de situatie, enerzijds plaatsvinden door afgraven van de bodem in functie van de aanleg van de nieuwe infrastructuur, grondverontreiniging door lekkage van een opslagtank, ... Anderzijds dient ook rekening gehouden te worden met de effecten op de bodem door processen zoals o.a. depositie van verzurende stoffen.

Het studiegebied is dan ook ruimer te zien dan het projectgebied. Bij de bespreking van de referentietoestand wordt eveneens aandacht besteed aan de bodemgeografische situering op macroniveau (tot ± 1 km) teneinde de samenhang met de ruimere landschapsecologische structuren te toetsen.

8.3 Methodiek en significantiekader

Effecten op de bodem ten gevolge van de bedrijfsuitbating kunnen zijn: - bodemverontreiniging door opslag risicostoffen; - effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting; - bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden, ...

8.3.1 Bodemverontreiniging door opslag risicostoffen

De opslag van gevaarlijke producten, fossiele brandstoffen, reinigings- en bestrijdingsmiddelen en de aanwezigheid van brandstofverdeelinstallaties op een veeteeltbedrijf kunnen aanleiding geven tot verontreiniging van de bodem.

Stookolietanks en opslagtanks voor zwavelzuur vormen zeer frequent puntbronnen van bodemverontreiniging. Overvulling en corrosie van (voornamelijk ondergrondse) tanks zijn de oorzaak van calamiteiten met bodemverontreiniging tot gevolg. Het risico bij bovengrondse tanks is beperkter. Ook het morsen bij vervoer of bij op- of overslag van producten kan aanleiding geven tot bodemverontreiniging.

Indien er daarenboven grond wordt weggevoerd in kader van het project, dan kan deze op andere plaatsen aanleiding geven tot bodemverontreiniging. Het Vlarebo regelt in hoofdstuk XIII het afvoeren en hergebruik van grond. Voor een niet-risico grond dient een technisch verslag ter bepaling van de kwaliteit van de te verzetten grond uitgevoerd te worden indien het grondverzet meer dan 250 m³ bedraagt. Voor een risico- grond geldt die vrije toelating tot 250 m³ niet.

Bij de effectbespreking zal nagegaan worden of de opslag voldoet aan de voorgeschreven voorwaarden (Vlarem II). Eveneens wordt nagegaan of er reeds in het verleden bodemonderzoeken hebben

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 76 plaatsgevonden op de betreffende terreinen en wordt aangegeven of verdere opvolgingsonderzoeken in de toekomst noodzakelijk worden geacht.

8.3.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting

Vermesting is de aanrijking van bodem en water met nutriënten (vnl. stikstof, fosfor en kalium) waardoor ecologische processen en natuurlijke kringlopen verstoord worden. Deze verstoringen leiden tot verhoogde stikstof- en fosfaatconcentraties in grond- en oppervlaktewater. Dit veroorzaakt mede de achteruitgang van biodiversiteit en de kwalitatieve achteruitgang van voedingsgewassen. Ook de kwaliteit van de drinkwatervoorziening wordt onder druk gezet.

Vermesting kan gebeuren door het uitrijden van mest op het land, depositie van nutriënten die door het bedrijf werden uitgestoten (de zogenaamde vermestende depositie) of calamiteiten (o.a. lek in de mestopslag).

Hierbij zal enkel gekeken worden naar bodemverontreiniging ten gevolge van de bedrijfsuitbating op het terrein zelf (en niet op cultuurgronden). Hoe het bedrijf zijn mest afzet, kan jaarlijks verschillen. Jaarlijks dient het bedrijf aan de Mestbank een aangifte te doen van zijn mestafzet. De geproduceerde mest wordt uitgereden op het land (op eigen gronden, op gepachte gronden, via burenregeling of via lange afstandstransport), wordt getransporteerd naar het buitenland of wordt verwerkt in een (al dan niet externe) mestverwerkingsinstallatie. Intensieve veehouderijen die zelf over cultuurgronden beschikken, zullen deze maximaal bemesten. Indien de mest niet afkomstig is van het eigen bedrijf, dan zal hierop mest van andere bedrijven afgezet worden. In de praktijk dient vermesting door mestafzet dus eerder op niveau van Vlaanderen bekeken te worden dan op bedrijfsniveau. Dit wordt geregeld in het Mestactieplan III. Er zal een beschrijving gegeven worden op welke manier de mest werd afgezet in het referentiejaar. Op deze manier wordt een inzicht gekregen in de werking van het bedrijf. Effecten worden hier echter niet aan gekoppeld.

Ten gevolge van de ammoniakuitstoot zal het bedrijf aanleiding geven tot verzurende en vermestende deposities. Voor een beschrijving van het werkingsmechanisme van verzuring en vermesting op de bodem wordt verwezen naar gespecialiseerde literatuur (bv. MIRA, 2006). De effecten van deze verzuring/vermesting zullen zich vooral uiten door indirecte effecten op de aanwezige vegetatie. Bijgevolg wordt de impact van de verzurende en vermestende depositie ten gevolge van de bedrijfsuitbating besproken bij de discipline fauna en flora.

De mestopslag kan tot vermestende effecten leiden. Zo kunnen lekken in de mestkelders en verlies van reinigingswater leiden tot vermesting. Op een aantal bedrijven zijn peilputten aanwezig die het toelaten de vermestende invloed van het bedrijf op het grondwater na te gaan. Omdat het hierbij over grondwaterverontreiniging gaat, wordt voor een verdere behandeling van deze problematiek doorverwezen naar de discipline water.

Wat de mestopslagcapaciteit betreft moet er voldoende capaciteit zijn voor het opslaan van de hoeveelheid mest die gedurende negen maanden geproduceerd wordt, tenzij het bedrijf over andere afzetmogelijkheden beschikt. De effectbeoordeling zal hier gebeuren op basis van de grootte van de opslagcapaciteit, waarbij rekening gehouden wordt met eventuele andere afzetmogelijkheden waarover het bedrijf beschikt.

8.3.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden

Door de aanleg van nieuwe infrastructuren kan er bodemverstoring optreden. Een beoordeling kan gemaakt worden op basis van de landbouwtyperingskaart. Deze kaart heeft als doel een éénduidige differentiatie

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 77 van het agrarisch gebied te bekomen. Hiervoor wordt een waardering toegekend aan individueel geregistreerde landbouwpercelen.

8.3.4 Significantiekader voor de discipline bodem

Tabel 32 Significantiekader voor de discipline bodem deelaspect omschrijving beoordelingskader

bodemverontreiniging opslag negatief effect: niet voldaan aan de voorgeschreven voorwaarden van door opslag Vlarem II risicostoffen geen of verwaarloosbaar effect: voldaan aan de voorgeschreven voorwaarden van Vlarem II bodemonderzoek negatief effect: uitgevoerd, waarbij een negatieve invloed waar te nemen is, ofwel niet uitgevoerd, alhoewel een bodemonderzoek

noodzakelijk is. Op zich kan dit dan niet als milieu-effect als dusdanig beschouwd worden, maar het niet in regel zijn met de wetgeving wordt als een negatief effect geklasseerd geen of verwaarloosbaar effect: bodemonderzoek uitgevoerd (conform de wetgeving), waarbij geen negatieve invloed terug te vinden is, of geen bodemonderzoek noodzakelijk (strikt genomen kan bij dit laatste geen uitspraak gedaan worden over de bodemkwaliteit) mestafzet geen effectbeoordeling mestopslagcapaciteit negatief effect: niet voldoende mestopslagcapaciteit volgens huidige wetgeving (9 maanden opslag noodzakelijk) geen of verwaarloosbaar effect: voldoende mestopslagcapaciteit effecten op verzurende en zie discipline fauna en flora bodemprocessen door vermestende

verzuring en depositie vermesting

bodemverstoring bodemverlies negatief effect: zeer hoge waardering volgens landbouwtyperingskaart door aanleg matig negatief effect: hoge waardering volgens landbouwtyperingskaart verhardingen, graafwerkzaamheden gering negatief effect: matige waardering volgens landbouwtyperingskaart geen of verwaarloosbaar effect: zeer lage tot lage waardering volgens landbouwtyperingskaart

8.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

8.4.1 Bodemverontreiniging en -onderzoek door opslag risicostoffen

Op het bedrijf zijn vier stookolietanks aanwezig. Dit betreffen drie metalen, bovengrondse tanks, enkelwandig, ingekuipt, overkapt en gekeurd (1 x 60.000 l en 2 x 50.000 l), dit in loods 3 en een bovengrondse enkelwandige ingekuipte stookolietank van 4.000 l in loods 1. Deze laatste is voorzien van een brandstofverdeelslang. De tanks in loods 3 worden aangewend om de stallen te verwarmen. Alle tanks zijn voorzien van de wettelijke uitrustingen (lekdetectie, overvulbeveiliging, …). Voorts is er nog opslag van olie (716 l) en van gewasbeschermingsmiddelen, reinigings- en ontsmettingsmiddelen (800 kg of l). Dit gebeurt in gepaste recipiënten. Opslag van alle risico-stoffen gebeurt op een verharde ondergrond. Zo wordt insijpeling naar de bodem vermeden. Aan de opslag van de verschillende producten zal naar de toekomst toe niks wijzigen. Er is sprake van een verwaarloosbaar effect.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 78

Volgens Vlarebo Artikel 61 en 62 dient al dan niet, rekening houdend met de categorie waarin de inrichting wordt ingedeeld, een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Het voorliggende bedrijf valt onder rubriek ‘O’ volgens de indelingslijst van Vlarebo omwille van de stookolieopslag die hoger is dan 20.000 l. Een oriënterend bodemonderzoek is verplicht bij overdracht, onteigening, sluiting, faillissement en vereffening. In het verleden werd nog geen bodemonderzoek uitgevoerd.

8.4.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting

8.4.2.1 Mestafzet

De vaste mest van de slachtkuikens wordt afgevoerd naar een mestverwerkingsinstallatie of rechtstreeks geëxporteerd naar Franse akkerbouwers. Kuiswater wordt opgevangen in citernes en wordt uitgereden op de akkers en weilanden volgens de regels van het mestdecreet.

8.4.2.2 Mestopslag

De mestopslag bestaat enkel uit de opslag van kuiswater in de citernes. In de huidige situatie zijn er 4 citernes van 10 m³ aanwezig, in de toekomst zal dit aantal verdubbelen. De vaste mest wordt onmiddellijk na iedere ronde uit de stallen verwijderd en afgevoerd van het bedrijf.

Wat de mestopslagcapaciteit betreft moet er voldoende capaciteit zijn voor het opslaan van de hoeveelheid mest die gedurende negen maanden geproduceerd wordt. Aan deze bepalingen wordt eveneens geacht voldaan te zijn wanneer de exploitant van de inrichting aantoont op een andere reglementaire manier gedurende de beschouwde periode te kunnen voorkomen dat de mest of een gedeelte ervan op landbouwgrond wordt gebracht. Aangezien de mest onmiddellijk afgevoerd wordt, wordt hieraan voldaan. Er is sprake van geen of een verwaarloosbaar effect.

De stallen en de mestopslaglocaties (hier enkel opslag kuiswater) op het bedrijfsterrein dienen zodanig geconstrueerd te zijn dat er geen inspoeling naar het grondwater of afspoeling van mestdeeltjes naar het oppervlaktewater of de openbare riolering mogelijk is. Door het rein houden van de verharde oppervlakken op de inrichting wordt voorkomen dat het afspoelingswater (na regenval) bevuild wordt met mestresten. Om te onderzoeken of er bepaalde vermestende invloeden van het bedrijf waar te nemen zijn, kunnen peilbuismetingen een indicatie geven. Volgens VLAREM II Artikel 5.9.7.1 dienen op inrichtingen met mengmest, waarin meer dan 40.000 stuks gevogelte of meer dan 1.500 inheemse grote zoogdieren andere dan varkens kunnen gehouden worden, op kosten van de exploitant, waarnemingsbuizen (peilputten) op oordeelkundige wijze voor grondwateronderzoek geplaatst te worden. Zo kan nagegaan worden of het bedrijf een vermestende invloed heeft op het grondwater. Er zijn geen peilbuizen aanwezig, gezien er geen mengmest aanwezig is op het bedrijf. Gezien alle pluimveemest onmiddellijk afgevoerd wordt van het bedrijf na iedere ronde, is de kans op vermesting van het grondwater beperkt. De stallen zijn voorzien van een betonnen vloer, waardoor geen mestsappen kunnen insijpelen.

8.4.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden

Er zullen geen graafwerkzaamheden plaatsvinden, aangezien er geen nieuwe stallen of gebouwen voorzien worden. Er is sprake van een verwaarloosbaar effect.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 79

8.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 8.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de mogelijke milieu-effecten die kunnen optreden op de verschillende deelgebieden van de discipline bodem. De effecten worden nog eens kort opgelijst in onderstaande tabel.

Tabel 33 Samenvatting effecten voor de discipline bodem deelaspect omschrijving effectbeoordeling

bodemverontreiniging door opslag risicostoffen opslag geen of een verwaarloosbaar effect

bodemonderzoek geen of een verwaarloosbaar

effect

effecten op bodemprocessen door verzuring en mestafzet geen beoordeling vermesting

mestopslagcapaciteit geen of een verwaarloosbaar effect

verzurende en vermestende depositie zie discipline fauna en flora

bodemverstoring door aanleg verhardingen, bodemverlies verwaarloosbaar effect graafwerkzaamheden

8.6 Milderende maatregelen

8.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen

Opslag van risico-stoffen gebeurt op gepaste manier op een verharde ondergrond. Alle mest wordt onmiddellijk afgevoerd van het bedrijf.

8.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Gezien de verwaarloosbare effecten, worden geen bijkomend te nemen maatregelen voorgesteld.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 80

9 Discipline water

Onder deze discipline wordt zowel grondwater als oppervlaktewater beschouwd.

9.1 Grondwater

9.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Het grondwater wordt in de kaderrichtlijn Water gedefinieerd als ‘al het water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met de bodem of ondergrond staat’. Bij landbouwbedrijven worden verstoring van de waterhuishouding en verstoring van de waterkwaliteit als de belangrijkste effectgroepen voor grondwater beschouwd. Onder de noemer verstoring van de waterhuishouding komen zowel verdroging (verstoring van de waterinhoud en –cyclus van de grondwaterlagen), als overstroming (verstoring van de waterinhoud van het waterlopenstelsel) aan bod. Beleidsmatig wordt het volledig kwantitatieve waterbeleid onder de noemer van verdroging geplaatst. Zowel het waterverbruik, de zuiver kwantitatieve aspecten van het waterbeheer als de aspecten die betrekking hebben op het natuurlijk milieu die rechtstreeks aan die kwantitatieve aspecten gekoppeld zijn, worden hierbij voor ogen gehouden.

Er is een sterke interactie tussen verstoring van de waterhuishouding, verzuring en vermesting. Verstoring van het grondwater heeft een belangrijke invloed op de bodemeigenschappen. Een verlaagde grondwaterstand versnelt de mineralisatie van het organisch materiaal en kan dus vermesting in de hand werken.

Klimatologische veranderingen zijn essentieel bij de interpretatie van grondwaterpeilveranderingen (verdroging) en overstroming. In droge en warme periodes van het jaar kan de neerslag aanzienlijk terugvallen en zelfs lager worden dan de gewasverdamping. In dat geval spreken we over natuurlijke verdroging. In periodes van hoge neerslag kan de bodem verzadigd geraken, waardoor de kans op oppervlakkige afvoer van water en overstromingen toeneemt.

Het waterverbruik door de landbouwsector in Vlaanderen is in de laatste decennia toegenomen. In 2009 werd ongeveer 68 miljoen m³ water verbruikt, t.o.v. 50 miljoen m³ in 1991. Toch kan gesteld worden dat het waterverbruik in 2009 al met 10 % gedaald is in vergelijking met 2000 (MIRA, 2012).

De watervoerende laag wordt gedefinieerd als de verzadigde zone van een formatie die een dikte en een uitbreiding heeft die voldoende groot is om er op een economisch verantwoorde wijze water te winnen. Verdergaand op de beschrijving van de geologie (bodem) wordt een bespreking gegeven van de hydrogeologie. De hydrogeologische informatie wordt bekomen uit de grondwaterkwetsbaarheidskaarten opgesteld voor Vlaanderen (kaartmateriaal met inbegrip van begeleidende nota) en de Geologische kaart. Hierbij wordt nagegaan waar zich de eerste watervoerende lagen bevinden en in welke mate deze eventueel worden afgeschermd door bovenliggende formaties (doorlaatbaarheid van de verschillende lagen, grondwaterkwetsbaarheid, ...). Verder worden de openbare drinkwatervoorzieningen en/of grondwaterwinningen die zich bevinden in het projectgebied, alsook de eventuele winningen van het bedrijf zelf, beschreven en gesitueerd. De voornaamste gegevensbronnen die gehanteerd zullen worden zijn:

 Grondwaterkwetsbaarheidskaart van het grondwater in Vlaanderen;  DOV-Vlaanderen;  Geologische kaart van België;

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 81

 Gegevens vergunde grondwaterwinningen;  Ligging waterwingebieden en beschermingszones;

De grondwaterkwaliteit kan bij landbouwbedrijven beïnvloed worden door emissies van mestsappen, bestrijdingsmiddelen en andere calamiteiten. Verder kan het oppompen van verzilt of vervuild water eveneens de grondwaterkwaliteit beïnvloeden. De grondwaterkwetsbaarheidskaart geeft de risicograad aan van verontreiniging van het grondwater in de bovenste watervoerende laag door stoffen die vanop de bodem de grond indringen. De grondwaterkwetsbaarheidskaart van de regio rondom het bedrijf omschrijft deze zone als weinig kwetsbaar (Cc).

Het bedrijf is momenteel vergund voor het oppompen van 6.800 m³/j en max. 25 m³/d, dit uit de vijver. Er wordt aldus gepompt uit het Quartair dek (HCOV 0100). Er wordt geen uitbreiding van deze grondwaterwinning aangevraagd. Binnen een straal van 1 km rondom deze winning zijn 8 andere grondwaterwinningen gelegen (zie Bijlage 22). Hiervan pompen 4 winningen uit dezelfde watervoerende laag. Binnen een straal van 250 m rondom de bedrijfseigen winning zijn geen andere winningen gelegen.

9.1.2 Afbakening studiegebied

Teneinde een volwaardige beschrijving te geven van de bedrijfsomgeving met betrekking tot grondwater, wordt er aandacht besteed aan de beschrijving van de grondwaterkwetsbaarheid, de watervoerende lagen en eventuele andere grondwaterwinningen in de ruime omgeving van het bedrijf. De beschrijving omvat aldus het eigenlijke projectgebied en de ruimere omgeving. Deze invloedstraal zal normaal beperkt zijn tot minder dan 1 km rondom het bedrijf, maar zal sterk afhankelijk zijn van de bedrijfssituatie. Moest blijken dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

Ook het optreden van grondwaterverontreiniging door eventuele lekkage uit ondergrondse of bovengrondse opslagtanks en/of het gebruik van bepaalde schadelijke reinigings-, ontsmettings- en bestrijdingsmiddelen is van belang, alsook het uitrijden van mest of reinigingswater.

9.1.3 Methodiek en significantiekader

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen effecten veroorzaakt door de aanlegfase en effecten door de exploitatie van het bedrijf.

9.1.3.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase

Voor de verstoring door de aanlegfase zullen enkel de effecten die veroorzaakt worden door een eventuele bronbemaling, beoordeeld worden. Bronbemaling is een proces waarbij grondwater wordt opgepompt. Dit kan noodzakelijk zijn om het waterpeil in de bodem van de bouwput zodanig te verlagen dat droog gewerkt kan worden bij o.a. de aanleg van stallen.

Door het onttrekken van het grondwater aan de bodem, kan de grondwatertafel in de directe omgeving van de bouwput zakken. Dit kan zorgen voor verdroging van aanpalende gronden, verstoring van omliggende grondwaterwinningen en het verspillen van zuiver grondwater.

Voor de bepaling van de invloedstraal van de bemaling (R) wordt gebruik gemaakt van de formule van Sichardt: R = 3000 φ √k met: φ = gewenste grondwaterstandsverlaging (m)

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 82

k = doorlatendheidscoëfficiënt (m/s)

9.1.3.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie

De exploitatie van het bedrijf kan ook voor een aantal effecten op het grondwater veroorzaken:  daling grondwatertafel door grondwaterwinning;  overmatig waterverbruik;  beperking van de infiltratiecapaciteit;  vermestende invloed op het grondwater.

9.1.3.2.1 Daling grondwatertafel door grondwaterwinning

Veel landbouwbedrijven met een groot waterverbruik hebben een eigen watervoorziening. Aanleiding tot deze investering zijn de vaak hoge prijzen die de watermaatschappijen aanrekenen. Afhankelijk van het dagelijkse debiet voor de grondwaterwinning en het waterpakket waaruit het water gewonnen wordt, kan er al dan niet relevante (verdrogende) beïnvloeding plaatsvinden van het omliggende studiegebied. Belangrijk hierbij is het in rekening brengen van verdrogingsgevoelige vegetatietypes binnen de bemalingskegel (grondwatertafeldaling > 5 cm) (Van den Broeck et al., 2011). Ook een eventuele beïnvloeding van nabijgelegen grondwaterwinningen kan relevant zijn.

In eerste instantie dient een verschil gemaakt te worden indien de grondwaterwinning water pompt uit een watervoerende laag die in contact staat met de luchtdruk (“freatische laag”) dan wel uit een afgeschermde laag (“gespannen laag” waarbij er een overdruk heerst). Indien er water gepompt wordt uit een gespannen laag, dan kan de verdrogende invloed op de omliggende vegetatie als verwaarloosbaar beschouwd worden. Wel dient dan nog gekeken te worden of er beïnvloeding kan optreden van omliggende grondwaterwinningen die uit dezelfde laag water onttrekken. Hierbij worden de grondwaterwinningen in kaart gebracht die binnen de bemalingskegel (grondwatertafeldaling > 50 cm) waarin de grondwatertafel onder het dak van de artesische laag daalt, gelegen zijn (Van den Broeck et al., 2011).

Het verschil tussen freatisch en gespannen grondwater is niet enkel van belang om te weten welke effecten beschouwd dienen te worden, maar dit heeft ook een invloed op de berekeningswijze. De invloed van de grondwaterwinning op de watervoerende laag kan berekend worden met behulp van:  de formule van Theis voor een afgesloten watervoerende laag (“gespannen laag”):

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 83

 de formule van Dupuit voor een ongespannen watervoerende laag (“freatisch grondwater”):

9.1.3.2.2 Overmatig waterverbruik

De drinkwaterbehoefte is sterk afhankelijk van het vochtgehalte in het voeder, de luchtvochtigheid, het productieniveau en de omgevingstemperatuur. Ook de hoeveelheid reinigingswater voor de stallen varieert sterk van bedrijf tot bedrijf.

Het gebruik van grondwater dient echter beperkt te blijven. Grondwater kan alleen toegelaten worden voor drinkwater- en voedselvoorziening en andere doeleinden waarvoor uit het oogpunt van volks- en dierengezondheid grondwater met een betrouwbare kwaliteit nodig is. Er dient op gewezen te worden dat het grondwater zo min mogelijk gebruikt mag worden voor andere toepassingen waar geen kwaliteitsvol water noodzakelijk is (zoals reinigingswater, irrigatiewater, ...). In het MER zal dan ook steeds nagegaan worden of er alternatieve waterbronnen beschikbaar zijn.

Het waterverbruik kan bepaald worden op basis van literatuurgegevens en/of een debietsmeter. Er kan een toetsing aan de VMM–cijfers (VMM, 2004) en LNE-cijfers uitgevoerd worden Er kan zo onderzocht worden of de grondwaterwinningsaanvraag overeenstemt met de waterbehoefte. Indien blijkt dat er een buitensporig verschil tussen beide optreedt, zal dit aangeduid en geëvalueerd worden in het MER.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 84

9.1.3.2.3 Beperking van de infiltratiecapaciteit

Hedendaagse veeteeltbedrijven vormen veelal grote infrastructuurcomplexen (stallen, terreinverharding, bedrijfsloodsen, enz.). Dit kan bijdragen tot een aanzienlijke vermindering van de hoeveelheid infiltrerend hemelwater.

De invloed van het bedrijf op de beperking van de infiltratiecapaciteit wordt voornamelijk kwalitatief beschreven. Hierbij zal nagegaan worden of er infiltratiemogelijkheden zijn op het bedrijf zelf en de direct omliggende percelen. Er zal ook gekeken worden naar het potentiële overstromingsrisico. Ook wordt getoetst aan de gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater.

9.1.3.2.4 Vermestende invloed op het grondwater

Rekening houdende met de aanwezigheid van mestkelders en mestopslagplaatsen bestaat er steeds een potentieel risico op verspreiding van mest naar de omgeving. Als indicatief middel van deze vermestende invloed op het grondwater, beschikken verschillende bedrijven over peilputten. Indien deze beschikbaar zijn, zullen de analyseresultaten van deze putten in het MER gebruikt worden om een indicatie te geven van de vermestende invloed van het bedrijf op het grondwater.

9.1.3.3 Significantiekader voor grondwater

Tabel 34 Significantiekader voor grondwater

deelaspect onderdeel beoordelingskader bronbemaling verdroging zie discipline fauna en flora

verstoring omliggende negatief effect: grondwatertafeldaling t.h.v. winningen buiten de grondwaterwinningen bedrijfsterreinen veroorzaakt door bemaling op het onderzochte bedrijf geen of verwaarloosbaar effect: geen grondwatertafeldaling t.h.v. winningen buiten bedrijfsterreinen door bemaling op het onderzochte bedrijf

daling grondwatertafel verdroging zie discipline fauna en flora door grondwaterwinning verstoring omliggende negatief effect: grondwatertafeldaling t.h.v. winningen buiten de grondwaterwinningen bedrijfsterreinen veroorzaakt door grondwaterwinning van het onderzochte bedrijf geen of verwaarloosbaar effect: geen grondwatertafeldaling t.h.v. winningen buiten bedrijfsterreinen door grondwaterwinning van het onderzochte bedrijf

waterverbruik overmatig negatief effect: overschrijding van de richtcijfers waterverbruik geen of verwaarloosbaar effect: geen overschrijding richtcijfers

soort water negatief effect: grondwater voor laagwaardige toepassingen geen of verwaarloosbaar effect: grondwater enkel voor hoogwaardige toepassingen

beperking negatief effect: hoog risico tot overstromingsproblemen infiltratiecapaciteit matig negatief effect: directe afleiding regenwater naar riolering gering negatief effect: vrije infiltratie mogelijk geen of verwaarloosbaar effect: vrije infiltratie mogelijk + buffervoorzieningen

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 85

deelaspect onderdeel beoordelingskader vermestende invloed peilputten negatief effect: duidelijk negatieve vermestende invloed van bedrijf in vergelijking met aanwezige getuigenput(ten) of niet volgens de voorschriften opgerichte stalinrichtingen met mengmest gering negatief effect: volgens de voorschriften opgerichte stallen met mengmest waarbij geen gegevens (over al dan niet voorkomende verontreiniging) beschikbaar zijn geen of verwaarloosbaar effect: volgens de voorschriften opgerichte stallen en waarbij recente gegevens beschikbaar zijn waarvan de resultaten erop wijzen dat er geen verontreiniging optreedt

indien er geen peilbuizen aanwezig zijn en dit is wettelijk verplicht: negatief effect (wel kan hierbij geen uitspraak gedaan worden over een al dan niet vermestende invloed van het bedrijf)

vermestende zie discipline fauna en flora depositie

door opslag zie discipline bodem

9.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten 9.1.4.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase

Aangezien er geen nieuwe gebouwen of stallen voorzien worden, is er geen aanlegfase van toepassing.

9.1.4.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie

9.1.4.2.1 Daling grondwatertafel door grondwaterwinning

Het bedrijf is vergund voor het oppompten van 6.800 m³/j en max. 25 m³/d, dit uit de vijver die achter de stallen gelegen is. Er wordt geen wijziging aangevraagd van deze winning, enkel een hernieuwing. De vijver betreft een niet-afgesloten vijver (geen folie of beton), dus dit betreft een mix van grond- en oppervlaktewater. Er monden verschillende akkerontwateringsbuizen uit in deze vijver. Verder wordt een gedeelte van het opgevangen regenwater afgeleid naar deze vijver. Er wordt ongeveer 1.200 m³/j regenwater opgevangen in de vijver vanop het bedrijf, dit is water dat terecht komt op de loodsen (water van de kippenstallen wordt niet opgevangen en hergebruikt om mogelijke besmettingsrisico’s uit te sluiten). Door de continue aanvoer van water naar de vijver (regenwater vanop het bedrijf, toevoer van verschillende akkerontwateringsbuizen) is er steeds voldoende water voorhanden. De vijver heeft een inhoud van ongeveer 400 m³.

Om de invloed van de winning op de watertafel te voorspellen wordt er gebruik gemaakt van de formule van Dupuit, gezien gewonnen wordt vanuit een freatische laag. Er wordt een hydraulische conductiviteit gehanteerd van 0,8 m/dag, van toepassing voor zandleem-bodems (Meyus et al., 2004). Verder wordt voor de dikte van de watervoerende laag uitgegaan van de diepte van de winning, zijnde 2 m. Onderstaande berekende invloedstraal is berekend volgens een worst-case scenario, de werkelijke invloedstraal zal kleiner zijn. Tabel 35 geeft een overzicht van de grondwatertafeldaling en de straal van de spreidingskegel voor de huidige en gewenste situatie.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 86

Tabel 35 Bepaling grondwatertafeldaling

huidige situatie = gewenste situatie

vergund jaardebiet (m³/j) 6.800

vergund dagdebiet (m³/dag) 25

diepte grondwaterwinning (m) 2

hydraulische conductiviteit (m/dag) 0,806

effectieve neerslag (mm/dag) 0,800

straal spreidingskegel met grondwatertafeldaling > 50 cm (m) 84

straal spreidingskegel met grondwatertafeldaling > 5 cm (m) (verdroging) 98

Er wordt berekend dat de grondwatertafel met meer dan 50 cm kan dalen binnen een zone van max. 84 m rondom de vijver. Aangezien er binnen een straal van 250 m rondom de vijver geen andere grondwaterwinningen gelegen zijn, zal er geen effect zijn ter hoogte van andere grondwaterwinningen. Er wordt uitgegaan van een verwaarloosbaar effect. Voor het mogelijk verdrogend effect van de bedrijfseigen winning op de vegetatie wordt verwezen naar de discipline fauna en flora (zie 11.4.4).

9.1.4.2.2 Overmatig waterverbruik

Water uit de vijver (mix van grondwater en oppervlaktewater) wordt aangewend als drinkwater voor de dieren, dit in combinatie met leidingwater: tijdens de eerste weken wordt hoofdzakelijk leidingwater toegediend, als de dieren groter zijn wordt vijverwater toegediend. Het vijverwater wordt gezuiverd in een fijnfilter (verwijdering van zand, stof en grove deeltjes) en vervolgens behandeld in een installatie voor het aanzuren van het hemelwater. Dit water wordt eveneens aangewend als reinigingswater. Het waterverbruik van het pluimvee kan geschat worden op basis van LNE-verbruikscijfers, die gelijk zijn aan verbruikscijfers van de VMM.

Tabel 36 Bepaling verbruik drink- en reinigingswater door de dieren op de inrichting

huidig gewenst (160.000 dieren)

hoogwaardig laagwaardig hoogwaardig laagwaardig

VMM/LNE 5.904 m³/j 984 m³/j 11.520 m³/j 1.920 m³/j

Er wordt een hernieuwing van de vergunning aangevraagd, dit voor het oppompen van 6.800 m³/j. In de huidige situatie is dit voldoende voor zowel hoog- als laagwaardige toepassingen. In de toekomst zal dit echter niet toereikend zijn. De tekorten zullen aangevuld worden met leidingwater. De grondwaterwinning wordt aldus niet overmatig hoog aangevraagd, er is sprake van geen of een verwaarloosbaar effect. Aangezien er strikt gezien ook grondwater aangewend wordt om te reinigen, is er sprake van een negatief effect. Dit betreft echter vijverwater (een mix van oppervlaktewater en grondwater), waarin ook een deel van het regenwater opgevangen wordt. De effectbeoordeling wijzigt niet indien geen 160.000 dieren, maar 154.000 dieren zouden aangevraagd worden.

9.1.4.2.3 Beperking van de infiltratiecapaciteit

Het water dat op stallen en verhardingen terecht komt, infiltreert, wordt geloosd in het oppervlaktewater of wordt opgevangen in de vijver. Rekening houdend met de aanwezige verhardingen en gebouwen, komt hier jaarlijks zo’n 14.000 m³ op terecht. Hiervan infiltreert naar schatting 500 m³/j, wordt 1.200 m³/j afgeleid naar de vijver en hergebruikt en wordt 12.300 m³/j geloosd in de gracht. Er worden geen nieuwe gebouwen voorzien. Het bedrijf is gelegen op gronden die niet-infiltratiegevoelig zijn en weinig gevoelig zijn aan grondwaterstroming (type 3). Aangezien er geen nieuwe verhardingen bijkomen, zullen geen

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 87 significante effecten optreden inzake gewijzigde infiltratiecapaciteit. Er is sprake van een verwaarloosbaar effect.

9.1.4.2.4 Vermestende invloed op het grondwater

Volgens VLAREM II Artikel 5.9.7.1 dienen op inrichtingen met mengmest, waarin meer dan 40.000 stuks gevogelte kunnen gehouden worden, op kosten van de exploitant, waarnemingsbuizen (peilputten) op oordeelkundige wijze voor grondwateronderzoek geplaatst te worden. Zo kan nagegaan worden of het bedrijf een vermestende invloed heeft op het grondwater. Er zijn geen peilbuizen aanwezig, gezien er geen mengmest aanwezig is op het bedrijf. Gezien alle pluimveemest onmiddellijk afgevoerd wordt van het bedrijf na iedere ronde, is de kans op vermesting van het grondwater beperkt. De stallen zijn voorzien van een betonnen vloer, waardoor geen mestsappen kunnen insijpelen. Er is aldus geen uitspraak mogelijk over het mogelijke vermestend effect, maar dit zal verwaarloosbaar zijn, aangezien er geen mestopslag is en aangezien de stallen mestdicht uitgevoerd zijn.

9.2 Oppervlaktewater

9.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie

Afvalwater van huishoudens en bedrijven, evenals verliezen van nutriënten en bestrijdingsmiddelen uit de landbouw en andere bronnen, tasten de kwaliteit van het oppervlaktewater aan. Deze aantasting uit zich onder andere in ongunstige zuurstofcondities, te hoge nutriëntenconcentraties en de aanwezigheid van allerlei gevaarlijke stoffen in het aquatische milieu. Dit alles leidt tot een algemene daling van de ecologische kwaliteit. Fysische verstoringen, zoals het ondoordringbaar maken van infiltratiegebieden, rechttrekkingen van waterlopen, natuuronvriendelijke oeververstevigingen en de demping van grachtenstelsels tasten niet alleen de leefomgeving van aquatische organismen aan. Ze leiden ook tot een vermindering van de zelfzuiverende processen die het oppervlaktewater toelaten een deel van de verontreiniging zelf te verwerken.

De landbouwactiviteiten zijn in Vlaanderen nog steeds een bron van zeer grote hoeveelheden fosfor en stikstof. Het Mestdecreet en de opeenvolgende aanpassingen, in het algemeen het Mestactieplan (MAP) genoemd, hebben onder meer tot doel de verontreiniging van grond- en oppervlaktewater door nitraat - terug te dringen tot een niveau van maximaal 50 mg NO3 /l. (MIRA, 2010).

In een hydrografische beschrijving van de bedrijfsomgeving worden de relevante waterlopen in de nabijheid van het bedrijf weergegeven en besproken. Voor de bespreking en ligging van de waterlopen wordt er gebruik gemaakt van de Vlaamse Hydrografische Atlas (VHA). De kwaliteit van de waterlopen, waarnaar het bedrijf ontwatert, worden beschreven op basis van metingen van de Biotische Index en de Prati Index (gegevens meetpunten VMM). Naast de VMM-meetpunten wordt er ook gebruik gemaakt van eventueel aanwezige MAP-meetplaatsen voor een inschatting van de oppervlaktewaterkwaliteit (gegevens VMM). De voornaamste gegevensbronnen zijn:

 Ligging waterwingebieden en beschermingszones;  VHA-bestanden: digitale vectoriële bestanden van de Vlaamse Hydrografische Atlas;  Gegevens meetpunten VMM;  Zoneringsplannen VMM  Topografische kaart.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 88

Het bedrijf is gelegen op percelen die volgens de watertoetskaarten (hoofdstuk 14) niet- overstromingsgevoelig, niet-infiltratiegevoelig en weinig gevoelig voor grondwaterstroming (type 3) zijn. Mogelijke schadelijke effecten op het watersysteem zouden kunnen ontstaan als gevolg van veranderingen in de afvoer van oppervlaktewater, structuurverandering van de waterlopen, infiltratie van hemelwater, kwaliteitsverlies van oppervlaktewater en grondwater en de wijziging in grondwaterstroming.

Hydrogeografisch situeert het studiegebied zich in het “Leiebekken”, meer bepaald in het deelbekken “Grensleie”. Binnen een straal van 1 km rondom het bedrijf zijn de Korte Keerbeek (2de categorie waterloop, op min. 330 m ten ZO van het bedrijf), de Palingbeek (3de categorie waterloop, op min. 790 m ten ZW van het bedrijf) en nog twee naamloze beken gelegen (niet geklasseerd, op min. 630 m ten NO van het bedrijf) (zie ook Bijlage 6). Deze waterlopen hebben de basiskwaliteit als doelstelling. Er zijn aldus geen waterlopen die onmiddellijk grenzen aan het bedrijf. Het dichtstbij gelegen VMM-meetpunt in deze waterlopen is op zo’n 470 m ten O van het bedrijf gelegen, dit in de Korte Keerbeek. Dit betreft eveneens een MAP-meetpunt (meetpunt nr. 671.000) (zie ook Bijlage 6). Uit metingen van de nitraatconcentratie in dit punt blijkt dat deze concentratie gestaag afneemt sinds 1990. Sinds eind 2012 worden geen overschrijdingen van de norm meer waargenomen.

9.2.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied (straal van ongeveer 1 km rond het bedrijf) beperkt zich tot de oppervlaktewateren die rechtstreeks kunnen beïnvloed worden door het project, meer bepaald door verontreiniging van oppervlaktewater door lozing van het huishoudelijk afvalwater, vermesting, door gebruik van reinigings- en ontsmettingsmiddelen, eventuele lekkages, ….

9.2.3 Methodiek en significantiekader 9.2.3.1 Watertoets

In het MER dient steeds een waterbalans opgesteld te worden. Daarnaast moeten steeds voldoende gegevens aangereikt worden met betrekking tot de Watertoets. Deze gegevens voor de Watertoets zijn terug te vinden in hoofdstuk 14.

9.2.3.2 Oppervlaktewaterverontreiniging

Mogelijke bronnen van oppervlaktewaterverontreiniging op een landbouwbedrijf zijn:  opslag en uitspreiden van mest;  verontreiniging door brandstoffen, reinigings- en bestrijdingsmiddelen;  lozing van afvalwater (huishoudelijk en bedrijfsafvalwater);  run-off over land met verontreinigd grondwater.

Het risico van vermesting door mestopslag zal in de discipline bodem en discipline water (grondwater) besproken worden. De mogelijke verontreiniging door brandstoffen, reinigings- en bestrijdingsmiddelen is terug te vinden in de discipline bodem.

Bijgevolg wordt hier enkel dieper ingegaan op de lozing van afvalwater. Hierbij wordt zowel het huishoudelijk als het bedrijfsafvalwater beschouwd. Het Mestdecreet en de opeenvolgende aanpassingen, in het algemeen het Mestactieplan (MAP) genoemd, hebben onder meer tot doel de verontreiniging van - grond- en oppervlaktewater door nitraat terug te dringen tot een niveau van maximaal 50 mg NO3 /l (MIRA, 2011).

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 89

Op basis van literatuurcijfers (BBT Veeteelt (Derden et al., 2006) en VMM Waterwegwijzer (2004)) zal een inschatting gemaakt worden van de hoeveelheid afvalwater die op het bedrijf geproduceerd wordt. Hierbij zal ook geduid worden wat met dit afvalwater zal gebeuren.

Op basis van de zoneringsplannen kan aangegeven worden of het bedrijf in de toekomst al dan niet aangesloten zal worden op het rioleringsnet.

9.2.3.3 Significantiekader voor oppervlaktewater

Tabel 37 Significantiekader voor oppervlaktewater

deelaspect onderdeel beoordelingskader

lozing afvalwater bedrijfsafvalwater negatief effect: lozing bedrijfsafvalwater op oppervlaktewater matig negatief effect: lozing bedrijfsafvalwater op oppervlaktewater na behandeling geen of verwaarloosbaar effect: uitrijden reinigingswater zoals voorgeschreven volgens het Mestdecreet of verwerking bedrijfsafvalwater samen met mest

huishoudelijk negatief effect: lozing huishoudelijk afvalwater zonder voorbezinking afvalwater in septische put op open gracht of infiltratie gering negatief effect: lozing huishoudelijk afvalwater na voorbezinking in septische put geen of verwaarloosbaar effect: lozing huishoudelijk afvalwater op oppervlaktewater via IBA of rechtstreeks op riolering

9.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

Er wordt geen bedrijfsafvalwater geloosd in het oppervlaktewater. Reinigingswater van de stallen wordt opgevangen in de citernes en uitgereden volgens de regels van het mestdecreet. Er is sprake van een verwaarloosbaar effect.

Het bedrijf is volgens het zoneringsplan gelegen in individueel te optimaliseren buitengebied. Het bedrijf dient aldus zelf in te staan voor de zuivering van huishoudelijk afvalwater door middel van een IBA. Deze IBA is momenteel nog niet aanwezig, aangezien de woning niet bewoond is. Eenmaal de woning zal bewoond worden, zal een IBA voorzien worden.

9.3 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline water

Hoofdstuk 9.1.4 en 9.2.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op het gebied van de discipline water. De effecten worden nog eens kort samengevat in Tabel 38.

Tabel 38 Samenvatting effecten voor de discipline water

deelaspect onderdeel effectbeoordeling

bronbemaling verstoring omliggende grondwaterwinningen geen effect

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 90

deelaspect onderdeel effectbeoordeling daling grondwatertafel door verstoring omliggende grondwaterwinningen geen of verwaarloosbaar effect grondwaterwinning

waterverbruik overmatig waterverbruik geen of verwaarloosbaar effect

soort water negatief effect

beperking infiltratiecapaciteit geen of verwaarloosbaar effect

vermestende invloed peilputten geen uitspraak mogelijk

vermestende depositie zie discipline fauna en flora

door opslag zie discipline bodem

lozing afvalwater bedrijfsafvalwater geen of verwaarloosbaar effect

huishoudelijk afvalwater gering negatief effect, verwaarloosbaar na zuivering door IBA

9.4 Milderende maatregelen

9.4.1 Project-geïntegreerde maatregelen

Op het bedrijf zijn reeds een aantal maatregelen van toepassing met betrekking tot de discipline water:  de drinkgelegenheden zijn zo uitgevoerd dat er zo weinig mogelijk water wordt vermorst;  in de kippenstallen zijn drinkwaterbesparende drinklijnen met antimorscups geïnstalleerd;  dagelijks wordt het drinkwaterverbruik in de stallen bijgehouden en vergeleken met andere productierondes. Bij afwijkende waarden wordt onmiddellijk gezocht naar de oorzaak (bv. lek, ziekte, …);  het regenwater wordt deels opgevangen en hergebruikt;  tijdens het reinigen van de stallen wordt eerst grondig droog gereinigd. Hierdoor is er bij de natte reiniging veel minder water nodig.

Volgende ‘tips’ kunnen ook belangrijk zijn voor een duurzaam watergebruik op bedrijfsniveau:  herstel lekken zo snel mogelijk en laat het water niet onnodig lopen;  gebruik goede drinkbakken, -nippels en dergelijke. Vermijd mors- en lekverliezen, ...

Deze maatregelen van goede praktijk worden ook op de inrichting zo veel mogelijk toegepast.

9.4.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Er dient een IBA voorzien te worden bij de bedrijfswoning om het huishoudelijk afvalwater te behandelen voordat dit water geloosd wordt. Op deze manier wordt ook voldaan aan de opgelegde bijzondere voorwaarde.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 91

10 Discipline geluid en trillingen

10.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Landbouwbedrijven kunnen o.a. door het gebruik van landbouwwerktuigen, door de aanwezigheid van dieren en door het gebruik van ventilatoren geluidshinder veroorzaken.

De voornaamste gegevensbronnen voor deze discipline zijn:  Eigen terreinbezoek + informatie opgevraagd bij de gemeente;  Gewestplan;  Wegenatlas;  Orthofoto;  Topografische kaart.

Op basis van kaartmateriaal (topografische kaart, gewestplan, orthofoto, …), terreinbezoek en algemeen bekomen informatie wordt de geluidshinder in de nabijheid van het bedrijf beschreven.

Ter beschrijving van de referentiesituatie voor de discipline geluid en trillingen is het belangrijk om een inschatting te kunnen maken van het omgevingsgeluid. Geluidsmeetnetten zijn echter afwezig. De referentiesituatie bestaat dan ook voornamelijk uit een kwalitatieve beschrijving van de omgeving, waarbij voornamelijk aandacht dient besteed te worden aan belangrijke geluidsbronnen in de omgeving (transportwegen, industrie, ...). De verkeersbewegingen gerelateerd aan activiteiten op de inrichting zelf zullen bij de discipline mens besproken worden. Er bevinden zich geen industriegebieden binnen een straal van 2 km rondom het bedrijf. In de onmiddellijke omgeving van het bedrijf bevindt zich geen weginfrastructuur die een relevante invloed zal hebben op het geluidsklimaat ter hoogte van de inrichting. De dichtstbij gelegen woning bevindt zich op 65 m ten N van de stallen.

10.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied voor geluid wordt enerzijds bepaald door op het bedrijf aanwezige geluidsproducerende infrastructuren en activiteiten (o.a. ventilatoren, voedervijzels, laden en lossen, ...), alsook door transporten die noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering. In de meeste gevallen kan het studiegebied beperkt worden tot 1 km rondom het bedrijfscentrum. In uitzonderlijke gevallen is het mogelijk dat dit studiegebied niet voldoende groot genomen is. In deze gevallen zal het studiegebied gekozen worden naargelang de effecten.

10.3 Methodiek en significantiekader

10.3.1 Bepaling geluidsvermogensniveau ventilatoren Wanneer technische fiches van de aanwezige ventilatoren op het bedrijf zelf aanwezig zijn, dan kunnen de geluidsvermogensniveaus vermeld in deze technische fiches opgenomen worden. Veelal zijn er echter geen technische fiches beschikbaar. Dan kan het geluidsvermogensniveau ingeschat worden door: 1) het geluidsvermogensniveau vermeld in het richtlijnenboek landbouwdieren te gebruiken, namelijk 85 dB(A); 2) het geluidsvermogensniveau van een gelijkaardige ventilator te gebruiken. Op de technische fiche van ventilatoren staat ofwel het geluidsvermogensniveau vermeld ofwel verschillende

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 92

geluidsdrukniveaus voor ventilatoren, gemeten op een bepaalde afstand. Dit kan omgerekend worden naar geluidsvermogensniveau met behulp van de formule: 3) 0,5푟 퐿 = 퐿 + 10 log(4휋푟2) − 푊 푠푝 100

Indien de diameters van de ventilatoren die op het bedrijf (zullen) worden toegepast bekend zijn, dan kan aan de hand van deze diameter een gelijkaardig type ventilator geselecteerd worden en een overeenkomstig geluidsvermogensniveau gebruikt worden; 4) praktijkmetingen bij gelijkaardige stallen.

10.3.2 Aannames werking ventilatoren Voor de geluidsmodelleringen van de ventilatoren worden enkele aannames gedaan.

1) Vooreerst wordt aangenomen dat het ventilatiedebiet van de stallen steeds wordt overgedimensioneerd. Boven de effectief benodigde capaciteit wordt een meercapaciteit van 30 % voorzien. Dit om bij uitzonderlijke situaties nog steeds voldoende ventilatiedebiet te kunnen genereren. Deze uitzonderlijke situaties kunnen zijn: a. defect aan één of meerder ventilatoren; b. extreme temperaturen; c. warme temperaturen in combinatie met een maximale dierbezetting van volgroeide dieren (> 21 °C).

Er kan dus vanuit gegaan worden dat in een gewone ‘worst-case’ situatie (d.i. overdag in de zomermaanden) het aantal voorziene ventilatoren op 70 % van hun capaciteit draaien.

2) Voor de worst-case situatie overdag, ’s avonds en ’s nachts te berekenen worden volgende aannames gedaan: a. de gemiddelde staltemperatuur bedraagt 25 °C; b. de gemiddelde temperatuur in de zomer bedraagt overdag 21 °C; c. de gemiddelde temperatuur in de zomer bedraag ’s avonds 18 °C; d. de gemiddelde temperatuur in de zomer bedraagt ’s nachts 14 °C.

Overdag dient er dus een temperatuursverschil van 4 °C overbrugd te worden. Uit de vorige aanname wordt dit gelijk gesteld met een werklast van 70 % van de ventilatoren. ’s Avonds en ’s nachts is er een groter temperatuursverschil (respectievelijk 7 °C en 11 °C) en zullen de ventilatoren dus minder debiet moeten verplaatsen om de stallen af te koelen tot 25 °C. Aan de hand van de regel van drie kan gesteld worden dat de werklast van de ventilatoren ’s avonds 40 % bedraagt en ’s nachts 25 %. Bij de ventilatie van de stallen speelt echter niet enkel de temperatuur, maar ook het zuurstofgehalte een rol. Er wordt aangenomen dat bij een volle stalbezetting met slechts 25 % ventilatie er onvoldoende zuurstof in de stallen zal zijn. Daarom wordt er vanuit gegaan dat ook ’s nachts de ventilatoren op 40 % capaciteit zullen draaien.

Bij temperaturen hoger dan 25 °C zullen de ventilatoren op vollast draaien (100 %). Gezien deze situatie zich slechts enkele dagen per jaar (en enkele uren van deze dagen) zal voordoen, wordt dit als een incidentele situatie beschouwd.

Samengevat: voor continue bronnen:  overdag draaien de ventilatoren op 70 % werklast;  ’s avonds draaien de ventilatoren op 40 % werklast;  ’s nachts draaien de ventilatoren op 40 % werklast.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 93

Indien niet gewerkt wordt met frequentiegestuurde ventilatoren (dus met aan/uit-ventilatoren), dan betekent dit concreet dat er overdag 70 % van de ventilatoren zal aanstaan op 100 % werklast en de rest uit zal staan. Eenzelfde redenering geldt voor ’s avonds en ’s nachts. Wordt gewerkt met frequentiestuurde ventilatoren dan zal 100 % van de ventilatoren aanstaan, maar zullen ze allemaal op 70 % werklast draaien.

10.3.3 Modelleringen In Soundplan worden de verschillende ventilatoren ingegeven als een puntbron. Hierbij wordt aan elke puntbron een geluidsvermogensniveau (Lw) toegekend (zie bepaling geluidsvermogensniveau ventilatoren). Bij de modellering wordt er vanuit gegaan dat de ventilatoren overdag op 70 % werklast draaien, ’s avonds en ’s nachts is dit 40 % (zie vorig hoofdstuk). Concreet betekent dit dat voor frequentiegestuurde ventilatoren overdag 70 % van het toerental in rekening gebracht wordt, ’s avonds en ’s nachts 40 % aan de hand van de formule:

푛1 퐿 = 퐿 − 50 × 푙표푔 푤2 푤1 푛2 waarbij n2 het nieuw toerental voorstelt en n1 het oorspronkelijk toerental. Volgend geluidsvermogensniveau wordt dus in rekening gebracht: - overdag: oorspronkelijk geluidsvermogensniveau – 8 dB(A); - ’s avonds: oorspronkelijk geluidsvermogensniveau – 20 dB(A); - ’s nachts: oorspronkelijk geluidsvermogensniveau - 20 dB(A).

Indien het om niet-frequentiegestuurde ventilatoren gaat, dan worden overdag 70 % van de ventilatoren gemodelleerd op 100 % werklast. ’s Avonds en ‘s nachts worden 40 % van de ventilatoren gemodelleerd op 100 % werklast.

De output van het model is het specifieke geluidsdrukniveau (Lsp) van het bedrijf. De omrekening van geluidsvermogensniveau tot geluidsdrukniveau gebeurt in het model aan de hand van de formule:

0,5푟 퐿 = 퐿 − 10 log(4휋푟2) − 푠푝 푊 100

In het model worden naast de bronnen ook de bedrijfsgebouwen, dichtstbijzijnde woningen, coördinaten en hoogtelijnen ingegeven. Daarnaast worden tevens ontvangers aangeduid op slaapkamerniveau, namelijk 3 m. Deze zijn gesitueerd ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning(en) en op 200 m van de perceelsgrenzen.

De berekeningen in Soundplan gebeuren conform ISO 9613-2. Dit wil zeggen dat er rekening wordt gehouden met meewindcondities, met een windsnelheid tussen 1 en 5 m/s. Ook voor luchtabsorptie en bodemafname worden in Soundplan de waarden en formules uit ISO 9613-2 toegepast.

Het bekomen specifiek geluidsdrukniveau wordt afgetoetst ter hoogte van verschillende punten op 200 m van de perceelsgrens en ter hoogte van alle omliggende woningen in de vier windrichtingen. Een overzicht van de ligging van de verschillende evaluatiepunten wordt weergegeven in Bijlage 18. Voor de evaluatie worden enkel de punten (één op 200 m van de perceelsgrens en één ter hoogte van de omliggende woningen) waar het slechtste (= hoogste) geluidsdrukniveau geldt in rekening gebracht.

Eerst zal aangegeven worden aan welke geluidsnormen het bedrijf getoetst moet worden. Daarna zullen de diverse aanwezige geluidsbronnen onderzocht en getoetst worden. Het toetsingskader inzake geluid is terug te vinden in het Richtlijnenboek discipline Geluid en Trillingen (van Hooydonk et al., 2011). Hierbij

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 94 wordt gewerkt met een score, en de bekomen score kan gekoppeld worden aan milderende maatregelen, zijnde:

 - 1: matig negatief effect: onderzoek naar milderende maatregelen is minder dwingend, maar indien de juridische en beleidsmatige randvoorwaarden aangeven dat er zich een probleem kan stellen, dient overgegaan te worden tot het voorstellen van milderende maatregelen. Het ontbreken ervan dient gemotiveerd te worden;  - 2: significant negatief: onderzoek naar milderende maatregelen is noodzakelijk, en dit te koppelen aan de langere termijn;  - 3: zeer significant negatief: onderzoek naar milderende maatregelen is noodzakelijk, en dit te koppelen aan de korte termijn. Het ontbreken ervan dient gemotiveerd te worden;  0, + 1, + 2, + 3: respectievelijk verwaarloosbaar, positief, zeer positief en uitgesproken positief.

Deze scores worden bekomen door een evaluatie te maken van het specifieke geluid (Lsp) t.o.v. de richtwaarde (RW, uit bijlage 4.5.4 van Vlarem II, waarbij rekening gehouden wordt met de gewestplanbestemming), de grenswaarde (GW, voor nieuwe inrichtingen of veranderingen bij bestaande inrichtingen, zijnde RW – 5 dB(A)), en het verschil in omgevingsgeluid voor en nadat het project uitgevoerd zal worden (Lna-Lvoor) (zie ).

Tabel 39 Overzicht toetsingskader discipline geluid en trillingen

eindscore nieuw of verandering eindscore bestaand tussenscore Lna-Lvoor (Δ) RW < Lsp ≤ Lsp > RW + (effectscore) Lsp ≤ GW Lsp > GW Lsp ≤ RW RW + 10 10

Δ > + 6 - 3 - 1 - 3 - 1 - 2 - 3

+ 3 < Δ ≤ + 6 - 2 - 1 - 3 - 1 - 2 - 3

+ 1 < Δ ≤ + 3 - 1 - 1 - 3 - 1 - 1 - 3

- 1 ≤ Δ ≤ + 1 0 0 - 1 / - 2 0 - 1 - 3

- 3 ≤ Δ < - 1 + 1 + 1 / + 1 + 1 /

- 6 ≤ Δ < - 3 + 2 + 2 / + 2 + 2 /

Δ < - 6 + 3 + 3 / + 3 + 3 / RW = richtwaarde; GW = grenswaarde; Lsp = specifiek geluid; Δ = LAX,T (verschil in omgevingsgeluid in dB(A) voor en nadat een project zal zijn uitgevoerd, met T = duur in seconden en X = N (zijnde parameter van statistische analyse) of eq (equivalente geluidsdrukniveau van het omgevingsgeluid); bij hervergunning dient Lvoor gebruikt te worden alsof het bestaande bedrijf er niet was; voor niet-Vlarem punten wordt enkel de tussenscore gebruikt en geen eindscore.

10.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

Het bedrijf is gelegen in landschappelijk waardevol agrarisch gebied. De grenswaarden waaraan getoetst moet worden voor continue bronnen zijn 40 dB(A) voor overdag (periode tussen 7 en 19 u), 35 dB(A) voor ’s avonds (periode tussen 19 en 22 u), en 30 dB(A) voor ’s nachts (periode tussen 22 en 7 u). Hierbij kan een zekere achtergrondwaarde mee in rekening gebracht worden, zijnde 35 dB(A) voor overdag, 30 dB(A) voor ’s avonds en 25 dB(A) voor ’s nachts. Dit is de achtergrondwaarde die voorgesteld wordt in het richtlijnenboek landbouwdieren voor stille agrarische gebieden. Gezien er binnen een straal van 1 km rondom de inrichting geen drukke autowegen, spoorwegen, vliegvelden noch industriegebieden voorkomen, kunnen deze waarden als representatief beschouwd worden.

Een aantal bronnen op het bedrijf kunnen verantwoordelijk zijn voor geluidshinder. Op voorliggend bedrijf zullen voornamelijk de ventilatoren, de warmtewisselaars, het vullen van voedersilo’s en het transport geluid produceren. Hiervoor kunnen geluidsdrukniveaus vanuit de literatuur gebruikt worden. Het vullen

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 95 van de voedersilo’s (compressor) en het geluid dat de laadklep vrachtwagen zullen produceren kunnen beschouwd worden als incidenteel geluid. Hiervoor kan een toetsing uitgevoerd worden t.o.v. de geluidsnormen voor incidenteel geluid. De ventilatoren en warmtewisselaars zullen een continue bron van geluid zijn. Hierbij moet getoetst worden aan de richtwaarde voor een nieuwe inrichting. In beide gevallen dient hierbij rekening gehouden te worden met de gewestplanbestemming. De toetsing dient te gebeuren t.o.v. een 200-metergrens rond de perceelsgrens, en ter hoogte van de dichtstbijzijnde (niet- bedrijfsgerelateerde) woning. De dichtstbijzijnde bedrijfsvreemde woning bevindt zich op 65 m van de bedrijfscontour en op 40 m van de perceelsgrenzen van het bedrijf.

In de huidig vergunde situatie zijn er 26 conventionele ventilatoren aanwezig per stal en per stal één warmtewisselaar. Het betreffen niet-frequentie gestuurde ventilatoren. In de gewenste situatie zullen twee stallen bijkomend in gebruik genomen worden. De ventilatie zal in de toekomst in alle stallen aangepast worden naar 7 ventilatoren per stal. Hiervan zijn 3 ventilatoren frequentie-gestuurd, de andere 4 zijn aan/uit-ventilatoren. Daarnaast zijn 4 noodventilatoren per stal voorzien, die ongeveer 26 uur per jaar werken. Gezien deze ventilatoren minder dan 1 % van de tijd in werking zijn, werden deze niet verder in rekening gebracht als continue bron.

Een overzicht van de diverse geluidsbronnen (met geluidsvermogensniveau) en de af te toetsen richtwaarden wordt weergegeven in Tabel 40. Voor de warmtewisselaars wordt gewerkt met een geluidsvermogensniveau van 81 dB(A), op basis van een technische fiche (type 82 C4E, 35 Hz, Bijlage 19).

Tabel 40 Overzicht diverse geluidsbronnen en richtwaarden

RICHTWAARDEN BRONNEN tijdstip richtwaarde

CONTINU GELUID conventionele ventilator 85 dB(A) dag 45 dB(A) nieuwe ventilator 86 dB(A) avond 40 dB(A) warmtewisselaars 81 dB(A) nacht 35 dB(A)

INCIDENTEEL GELUID dag 60 dB(A) laadklep 115 dB(A) avond 50 dB(A) nacht 45 dB(A) vullen voedersilo 111 dB(A)

Zoals besproken in de methodiek wordt er vanuit gegaan dat de ventilatoren overdag op 70 % vollast draaien. ’s Avonds en ‘s nachts zullen de ventilatoren op 40 % vollast draaien. Dit wordt berekend met volgende formule:

푛1 퐿 = 퐿 − 50 × 푙표푔 푤2 푤1 푛2

In de huidige situatie wordt het geluidsvermogensniveau van alle ventilatoren op 85 dB(A) ingeschat. Gezien het aan/uit-ventilatoren betreffen zal overdag 70 % van de ventilatoren in rekening gebracht worden en ’s avonds en ‘s nachts 40 %. In de gewenste situatie zullen op alle stallen nieuwe ventilatoren (type IFAN IF63) voorzien worden, met een geluidsvermogensniveau van 86 dB(A) (o.b.v. technische fiche, Bijlage 20, het geluidsdrukniveau vermeld in deze fiche werd omgerekend naar het geluidsvermogensniveau, zijnde 86 dB(A)).

Een overzicht van de ingegeven bronnen per stal en bijhorend ingegeven geluidsvermogensniveau wordt weergegeven in Tabel 41 (huidige situatie) en Tabel 42 (gewenste situatie).

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 96

Tabel 41 Gemodelleerde geluidsvermogensniveaus in huidige situatie geluidsvermogensniveau stal aantal ventilatoren overdag ‘s avonds ‘s nachts stal 1 26 ventilatoren in nok 19 x 85 dB(A) 11 x 85 dB(A) 11 x 85 dB(A) stal 2 26 ventilatoren in nok 19 x 85 dB(A) 11 x 85 dB(A) 11 x 85 dB(A)

Tabel 42 Gemodelleerde geluidsvermogensniveaus in gewenste situatie geluidsvermogensniveau stal aantal ventilatoren overdag ‘s avonds ‘s nachts stal 1 7 ventilatoren in nok 3 x 86 dB(A) 2 x 86 dB(A) 2 x 86 dB(A) 3 x 78 dB(A) 3 x 66 dB(A) 3 x 66 dB(A) stal 2 7 ventilatoren in nok 3 x 86 dB(A) 2 x 86 dB(A) 2 x 86 dB(A) 3 x 78 dB(A) 3 x 66 dB(A) 3 x 66 dB(A) stal 3 7 ventilatoren in nok 3 x 86 dB(A) 2 x 86 dB(A) 2 x 86 dB(A) 3 x 78 dB(A) 3 x 66 dB(A) 3 x 66 dB(A) stal 4 7 ventilatoren in nok 3 x 86 dB(A) 2 x 86 dB(A) 2 x 86 dB(A) 3 x 78 dB(A) 3 x 66 dB(A) 3 x 66 dB(A)

Een toetsing van de continue bronnen wordt gegeven in Tabel 43 (huidige situatie) en Tabel 44 (gewenste situatie). Uit deze tabellen blijkt dat in de huidige situatie de grenswaarde ’s nachts overschreden wordt op zowel 200 m van de perceelsgrens als ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning. Daarnaast wordt ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning de grenswaarde ook ’s avonds overschreden. In deze situaties geldt een score van -3: zeer significant negatief effect. In de andere situaties geldt een matig negatief effect (eindscore -1). Wordt de gewenste situatie in beschouwing genomen, dan kan vastgesteld worden dat de grenswaarde niet langer overschreden wordt door de specifieke geluidsemissies. Het vervangen van de 26 oude ventilatoren per stal door 7 nieuwe ventilatoren per stal heeft tot gevolg dat het globale geluidsdrukniveau ter hoogte van de omliggende evaluatiepunten zal dalen. Er treedt dan ook een positief (1) tot zeer positief (2) effect op in de gewenste situatie.

Tabel 43 Toetsing continue bronnen in de huidige situatie

grenswaard referentiewaarde geluidsdruk- geluidsdrukniveau Lna-Lvoor Lsp t.o.v. GW score e (GW) oorspronkelijk niveau continue bronnen omgevingsgeluid continue + referentie-

bronnen waarde (Lna) (Lvoor)

(Lsp)

op 200 m van de perceelsgrens

dag 40 dB(A) 35 dB(A) 36,3 dB(A) 38,7 dB(A) 3,7 < GW -1

avond 35 dB(A) 30 dB(A) 34,1 dB(A) 35,5 dB(A) 5,5 < GW -1

nacht 30 dB(A) 25 dB(A) 34,1 dB(A) 34,6 dB(A) 9,6 > GW -3

bij dichtstbijzijnde woning

dag 40 dB(A) 35 dB(A) 37,5 dB(A) 39,4 dB(A) 4,4 < GW -1

avond 35 dB(A) 30 dB(A) 36,4 dB(A) 37,3 dB(A) 7,3 > GW -3

nacht 30 dB(A) 25 dB(A) 36,4 dB(A) 36,7 dB(A) 11,7 > GW -3

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 97

Tabel 44 Toetsing continue bronnen in de gewenste situatie

grenswaarde referentiewaarde geluidsdrukniveau geluidsdrukniveau Lna- Lsp score (GW) omgevingsgeluid gewenste situatie Lvoor nieuwe bronnen t.o.v. GW (Lvoor) (Lna) (Lsp)

op 200 m van de perceelsgrens

dag 40 dB(A) 38,7 dB(A) 32,9 dB(A) 37,1 dB(A) -1,6

avond 35 dB(A) 35,5 dB(A) 29,8 dB(A) 32,9 dB(A) -2,6

nacht 30 dB(A) 34,6 dB(A 29,8 dB(A) 31,0 dB(A) -3,6

bij dichtstbijzijnde woning

dag 40 dB(A) 39,4 dB(A) 33,0 dB(A) 37,1 dB(A) -2,3

avond 35 dB(A) 37,3 dB(A) 29,8 dB(A) 32,9 dB(A) -4,4

nacht 30 dB(A) 36,7 dB(A) 29,8 dB(A) 31,0 dB(A) -5,7

Indien het alternatief toekomstscenario in beschouwing genomen wordt, waarbij de warmtewisselaars op de twee reeds in gebruik genomen stallen behouden blijven, dan wordt dezelfde effectboordeling bekomen. De scores wijzigen niet.

Een toetsing van de incidentele bronnen wordt gegeven in Tabel 45. Hieruit blijkt dat de grenswaarde op 200 m van de perceelsgrenzen overschreden wordt gedurende de avond- en de nachtperiode door het leveren van voeders. Wat de laadklep betreft worden de grenswaarden voor alle periodes overschreden. Er kan aangeraden worden om het leveren van voeders zoveel mogelijk overdag te laten doorgaan. Het laden en lossen van dieren overdag lijkt praktisch minder haalbaar, omdat de dieren ’s avonds en ’s nachts rustiger zijn. Ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning worden de grenswaarden voor incidenteel geluid elke periode voor alle incidentele bronnen overschreden.

Tabel 45 Toetsing incidentele bronnen huidige en gewenste situatie geluidsdrukniveau geluidsdrukniveau grenswaarde (GW) incidentele bron - incidentele bron – voedersilo laadklep

op 200 m van bedrijfsperceel

dag 55 dB(A) 52,3 dB(A) 55,2 dB(A)

avond 45 dB(A) 52,3 dB(A) 55,2 dB(A)

nacht 40 dB(A) 52,3 dB(A) 55,2 dB(A)

bij dichtstbijzijnde woning

dag 55 dB(A) 62,2 dB(A) 66,6 dB(A)

avond 45 dB(A) 62,2 dB(A) 66,6 dB(A)

nacht 40 dB(A) 62,2 dB(A) 66,6 dB(A)

10.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 10.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op het gebied van de discipline geluid en trillingen. De effecten worden nog eens kort samengevat in Tabel 46.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 98

Tabel 46 Samenvatting effecten voor de discipline geluid en trillingen deelaspect omschrijving effectbeoordeling

geluidshinder continue bronnen zeer significant negatief effect in de huidige situatie (’s avonds en ’s nachts), matig negatief effect overdag

positief tot zeer positief effect in de gewenste situatie

incidentele bronnen overschrijding van de norm gedurende elke periode ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning

overschrijding van de norm gedurende avond- en nachtperiode op 200 m van de perceelsgrenzen

10.6 Milderende maatregelen

10.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen

Het voeder wordt vanuit bulkwagens in de voedersilo’s geblazen. Deze activiteit gebeurt hoofdzakelijk overdag (tussen 7u en 20u). Het laden van de slachtkuikens wordt in het donker uitgevoerd om de dieren rustig te houden. De laadkisten worden echter tot in de stal gebracht om het aantal bewegingen bij het laden te beperken. Het laden van de vaste mest wordt uitgevoerd met opleggers en verreiker zodat grote hoeveelheden worden meegenomen en het aantal bewegingen hierdoor beperkt wordt. Het transporteren van de voeders naar de stal gebeurt met vijzels en buizen. De voedering gebeurt meestal tussen 6u en 22u, per uitzondering wordt hiervan afgeweken. De stallen zijn goed geïsoleerd waardoor eventueel lawaai van de dieren moeilijk naar buiten doordringt. In de gewenste situatie zullen de vele oude ventilatoren vervangen worden door nieuwe ventilatoren en zal het aantal ventilatoren per stal drastisch verlagen (van 26 per stal naar 7 per stal). Hierdoor zal er een positief tot zeer positief effect optreden.

10.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Er worden geen bijkomende maatregelen voorgesteld voor de gewenste situatie, rekening houdend met de reeds genomen maatregelen.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 99

11 Discipline fauna en flora

11.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie- situatie

Emissies die landbouwbedrijven met zich meebrengen kunnen een belangrijke invloed gaan uitoefenen op de omliggende fauna en flora. De voornaamste effecten zullen afkomstig zijn van verzurende en vermestende deposities, rustverstoring en verdroging.

Het beleid inzake verzuring is er op gericht om ecosystemen te beschermen. Op lange termijn wordt ernaar gestreefd dat alle bevolkingsgroepen, inclusief de meest gevoelige, niet meer blootgesteld worden aan concentratieniveaus die schadelijk zijn voor de gezondheid. Daarnaast wordt ernaar gestreefd dat geen enkel ecosysteem nog zou blootgesteld worden aan een depositie hoger dan zijn kritische last (KL). Dit is de maximaal toelaatbare depositie per oppervlakte-eenheid voor een bepaald ecosysteem zonder dat er volgens de huidige kennis schadelijke effecten optreden.

Een belangrijke indicator voor verzuring is de som van de potentiële verzurende emissies: SO2, NOx en NH3, uitgedrukt in zuurequivalenten (Zeq). Modelberekeningen op basis van het Operationeel Prioritaire Stoffen model (OPS-model) geven aan dat de totale verzurende depositie daalde in Vlaanderen met 25 % tussen

2000 en 2010. NHx, grotendeels afkomstig uit de landbouw, levert de grootste bijdrage met 39 % van de totale verzurende depositie in 2010 (MIRA, 2012).

Wanneer de bodem verzuurt, gaat ook de kwaliteit van het grondwater achteruit en wordt zo het drinkwater aangetast. Verzurende stoffen die stikstof bevatten (ammoniak en stikstofoxiden) worden omgezet in nitraten. Op zich zijn dit essentiële voedingsstoffen voor planten en dieren, zoals bacteriën, algen en insecten. Maar door een grote uitstoot van NOx en NH3, bijvoorbeeld door overbemesting en het lozen van afvalwater, krijgt grond– en oppervlaktewater een overschot aan deze voedingsstoffen te verwerken. Deze verzuring van water betreft aldus een vorm van vermesting.

Het biotisch milieu in de nabijheid van de inrichting kan besproken worden op basis van de Biologische Waarderingskaart (BWK) en de habitatkaart, alsook op basis van kaartenmateriaal van volgende aandachtsgebieden:  Natura 2000;  Ramsar-gebieden;  erkende/Vlaamse natuurreservaten en bosreservaten;  VEN/IVON-netwerk;  groene of ecologisch belangrijke gewestplanbestemmingen (natuurgebieden (met wetenschappelijke waarde), bosgebieden, valleigebieden en brongebieden en agrarische gebieden met ecologische waarde).

De biologische waarderingskaarten (BWK) geven een inventarisatie weer van de aanwezige vegetatie. Hierin worden eveneens de belangrijkste kleine landschapselementen mee opgenomen. Per vegetatie- element wordt een waardering uitgesproken over zijn biologische waarde. Een uittreksel uit de BWK voor de omgeving van de inrichting wordt gegeven in Bijlage 23 (versie 2014). De habitatkaart geeft weer welke habitats, regionaal belangrijke biotopen en potentiële habitats voorkomen in het studiegebied en is gekoppeld aan de BWK-kaart. Een uittreksel van de habitatkaart wordt weergegeven in Bijlage 24 (versie 2014). Een samenvatting van alle voorkomende habitattypen, regionaal belangrijke biotopen en potentiële

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 100 habitats in de omgeving van het bedrijf (binnen een straal van 1,5 km) wordt in onderstaande tabel weergegeven, ongeacht de ligging ervan (binnen agrarisch gebied of aandachtsgebied).

Tabel 47 (potentiële) habitattypen en regionaal belangrijke biotopen binnen een straal van 1,5 kilometer rondom de inrichting

Element verklaring

6230_hmo* vochtig heischraal grasland

6430_hf* Moerasspireaverbond

6510_hu* glanshaverhooilanden (Arrhenaterion)

Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei 9120* (Quercion robori-petraeae of Ilici-Fagenion)

'Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei 9120,gh* (Quercion robori-petraeae of Ilici-Fagenion)' of geen habitattype uit de Habitatrichtlijn

bossen op alluviale grond met Alnion glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, 91E0 Alnion incanae, Salicion albae)

91E0_va* beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos (Pruno-Fraxinetum)

rbbsf* regionaal belangrijk biotoop moerasbos van breedbladige wilgen

rbbsp* regionaal belangrijk biotoop doornstruwelen van leemhoudende gronden

rbbmr* regionaal belangrijk biotoop rietland en andere Phragmition-vegetaties * (deels) gelegen in habitatrichtlijngebied

Op zo’n 775 m ten N van het bedrijf is het habitatrichtlijngebied ‘Westvlaams Heuvelland’ gelegen (BE2500003), meer bepaald deelgebied 6, zijnde de Palingbeek, Vlierlingen en Gasthuisbossen (517 ha) (zie ook Bijlage 7 en 24). Het volledige richtlijngebied heeft een totale oppervlakte van 1.878 ha en is gelegen in de gemeenten Heuvelland, , , Zonnebeke en Ieper. Het gebied wordt gekenmerkt door een gevarieerd landschap met talrijke bossen (met een belangrijk aandeel oud bos), bronnen, beekvalleien (met relicten van halfnatuurlijke graslanden), heiderelicten en veel kleine landschapselementen (poelen, oude bomenrijen en houtkanten). Het gebied is van belang voor 10 Europese habitattypes en 10 Europese soorten. Voor elk van deze habitats en soorten worden doelstellingen geformuleerd, opgenomen in het S- IHD-rapport nr. 14. Wordt het studiegebied (1,5 km rondom bedrijf) in beschouwing genomen, dan zijn de voorkomende habitats 6230, 6430, 6510, 9120 en 91E0 habitats waarvoor specifieke doelen uitgeschreven zijn en aldus van belang binnen het betreffende richtlijngebied. Hierbij zijn de habitattypes 6230 en 91E0 prioritair te beschermen habitattypes. Instandhouding van de habitats speelt eveneens een belangrijke rol in de instandhouding van de beschermde Europese soorten. Zo zijn de bossen in het betreffende deelgebied belangrijk voor bepaalde vleermuissoorten, waarvoor instandhoudingsdoelstellingen uitgeschreven zijn. Voorts zijn er binnen het studiegebied en binnen het habitatrichtlijngebied ook een aantal regionaal belangrijke biotopen aanwezig, met name moerasbossen van breedbladige wilgen (rbbsf), doornstruwelen van leemhoudende gronden (rbbsp) en rietland (rbbmr). Dit zijn vegetaties of habitats die weliswaar niet Europees te beschermen zijn, maar die van belang zijn voor het Vlaamse natuurbehoud. Voor deze habitats worden geen doelen geformuleerd. Deze regionaal belangrijke biotopen zijn echter wel van belang, ze worden beschermd door de Vlaamse natuurbehoudwetgeving in brede zin en vormen veelal een leefgebied van een Europees te beschermen soort. Nemen we de zoekzones in beschouwing (versie 0.2 – voorlopige zoekzones) (zie ook Bijlage 24d), de perimeter per Europees te beschermen soort en per Europees te beschermen habitat die gevrijwaard wordt met het oog op het optimaal plaatsen van de instandhoudingsdoelstellingen voor de SBZ, dan kunnen we vaststellen dat er binnen een straal van 1,5 km rondom het bedrijf en binnen het richtlijngebied voor volgende habitattypes zoekzones afgebakend zijn: 6230, 6430, 9120_9190, 9130 en 91E0.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 101

Op ongeveer 1,4 km ten W is het VEN-gebied De Ieperboog gelegen (zie ook Bijlage 7). Dit gebied valt samen met het habitatrichtlijngebied. Op ongeveer 1,3 km ten ZW is het reservaat Kanaal Ieper-Komen gelegen (zie Bijlage 7). Dit reservaat bestaat uit de regionaal belangrijke biotopen rbbsf, rbbsp en rbbmr zoals vermeld in Tabel 47. Op zo’n 1,6 km ten NW is het bosreservaat Zwarte Leen gelegen, in eigendom van het OCMW van Ieper (zie Bijlage 7). Dit bosreservaat is binnen het habitatrichtlijngebied gelegen. Volgens het gewestplan (zie Bijlage 5) zijn binnen het studiegebied een aantal groene gewestplanbestemmingen gelegen, deze vallen grotendeels samen met de eerder vermelde aandachtsgebieden. Voorts komen geen andere aandachtsgebieden voor binnen het studiegebied.

11.2 Afbakening studiegebied

Verzuring, vermesting, geluidshinder, verdroging, direct ecotoopverlies en verontreiniging van oppervlaktewater worden beschouwd als de meest relevante invloeden ten gevolge van de inrichting op de fauna en de flora. Het studiegebied met betrekking tot fauna en flora wordt bepaald door de afbakening van het studiegebied bij de disciplines lucht, bodem en water. De afbakening van deze invloedssfeer is vooral afhankelijk van het aantal dieren en de infrastructuur en situeert zich veelal tot 400 à 1.000 meter rondom het centrum van de inrichting. In de referentiesituatie wordt echter steeds een iets ruimer beeld van de groenelementen in de omgeving weergegeven tot 1,5 km rondom het centrum. Moest blijken dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

11.3 Methodiek en significantiekader

De verschillende emissies worden in de overige disciplines bepaald. In dit hoofdstuk is het enkel de bedoeling om de effecten op de omliggende fauna en flora te karakteriseren en evalueren.

Deze discipline is dus een integrerende discipline, waar effecten op de fauna en flora onderzocht en geëvalueerd worden op basis van gegevens die in de overige disciplines bepaald worden.

Volgende effectgroepen kunnen onderscheiden worden:  direct ecotoopverlies;  verzurende depositie (op basis van discipline lucht);  vermestende depositie (op basis van discipline lucht);  verdroging (op basis van discipline grondwater);  rustverstoring (op basis van discipline geluid).

11.3.1 Direct ecotoopverlies

Direct ecotoopverlies is het gevolg van direct ruimtelijk beslag en is dus gemakkelijk te kwantificeren door de oppervlakte in combinatie met het al dan niet waardevol karakter van het verloren ecotoop. Het waardevol karakter van de ecotoop wordt weergegeven op de biologische waarderingskaart. Op basis van het waardevol karakter en de gevoeligheid voor verdwijnen worden kwetsbaarheidsgetallen voor de ecotopen toegekend. De zeldzaamheid van de ecotoop geeft een extra dimensie aan de toekenning van de kwetsbaarheden. De kwetsbaarheidsgetallen variëren van 1 (niet kwetsbaar) tot 4 (zeer kwetsbaar).

11.3.2 Verzurende en vermestende depositie

In de discipline lucht werden de verzurende en vermestende emissies bepaald, en werd de berekeningswijze voor het bekomen van de deposities weergegeven.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 102

Door de wind worden de emissies getransporteerd en verspreid, waardoor de concentratie door verdunning met andere lucht gaandeweg afneemt. Er zijn twee manieren waarop de emissies (voornamelijk ammoniak) via de atmosfeer op de bodem of op de vegetatie terecht kunnen komen:

 droge depositie: vooral vlakbij de bron, waar de concentratie in de lucht nog hoog is, wordt relatief

veel gedeponeerd. Ammonium, NOx en SO2 slaan minder snel neer dan ammoniak. Hierdoor kan ammonium over grote afstanden worden getransporteerd;  natte depositie: emissie komen in regen of sneeuw terecht en kunnen ook op die manier op bodem of vegetatie terecht komen.

Wegens de relatief lage bronhoogten en de veel grotere depositiesnelheid levert NH3, in tegenstelling tot bijvoorbeeld SO2 en NOx zijn bijdrage tot de depositie op relatief korte afstand van de bron, en dit voornamelijk onder de vorm van rechtstreekse droge depositie van ammoniak. Deze depositie is dan ook verreweg het meest bepalend voor de bijdrage van een individueel veeteeltbedrijf aan de totale ammoniakbelasting in gevoelige gebieden. Bij de droge depositie speelt het oppervlak waarop de depositie terecht komt een grote rol. Door hoge vegetaties (zoals bossen) wordt meer ammoniak uit de lucht ‘opgevangen’ dan door lage vegetaties (zoals heide). Bij de natte depositie speelt het oppervlak nauwelijks een rol.

Om te weten hoeveel terrestrische natuur (bos, heide en soortenrijk grasland) tegen verzuring en vermesting door atmosferische depositie beschermd is, is het nodig de draagkracht te kennen. Deze draagkracht wordt uitgedrukt als de kritische last (KL) of kritische depositiewaarde (KDW). De KL verzuring wordt uitgedrukt als ‘zuurequivalenten per hectare en per jaar (Zeq/ha.j)’, de KL vermesting wordt uitgedrukt als ‘kilogram stikstof per hectare en per jaar (kg N/ha.j)’. Een overzicht van de KL per habitattype wordt weergegeven in de praktische wegwijzer voor de effectgroepen verzuring en eutrofiëring (versie 2, d.d. 24/02/2015).

Voor aandachtsgebieden natuur die geen deel uitmaken van het Natura 2000-netwerk is het volgende toetsingskader van toepassing (Willems et al., 2011):

 3 % < bedrijfsbijdrage ≤ 5 % van KL beperkte bijdrage  5 % < bedrijfsbijdrage ≤ 10 % van KL relevante bijdrage  10 % < bedrijfsbijdrage < 50 % van KL belangrijke bijdrage  50 % van KL < bedrijfsbijdrage significant negatief effect

De keuze voor 10 % wordt gemaakt omdat ongeveer 50 % van de depositie afkomstig is van het buitenland en de rest van Vlaanderen. Dit geeft nog ruimte aan minimaal 4 andere bedrijven voordat de KL bereikt wordt. Indien meer dan 10 % van de KL door de inrichting zelf geleverd wordt, is het noodzakelijk dat milderende maatregelen voorgesteld worden.

De keuze voor dit toetsingskader zorgt ervoor dat er eigenlijk cumulatief getoetst wordt. Er wordt namelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat er andere bedrijven in de omgeving aanwezig zijn die ook een verzurende depositiebijdrage zullen hebben.

Voor Natura 2000-gebieden, meer specifiek voor habitatrichtlijngebieden, is volgend toetsingskader van toepassing indien de actuele milieudruk hoger is dan de geldende grenswaarden (praktische wegwijzer voor de effectgroepen verzuring en eutrofiëring (versie 2, d.d. 24/02/2015)):

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 103

Tabel 48 Significantiekader voor verzurende en vermestende deposities

aandeel voorziene hervergunning uitbreiding nieuw depositie t.o.v. de kritische depositiewaarde van het getroffen gevoelige habitat

niet relevant vlgs. niet significant niet significant niet significant depositiescan

X < 3 % niet significant niet significant significant

3 < X < 50 % geen uitspraak over niet significant indien significant significantie: beoordeling na emissiereductie meer of 2016/2019 gelijk is aan 30 % van de oorspronkelijk vergunde toestand significant indien de emissiereductie minder is dan 30 %

X > 50 % geen uitspraak over significant significant significantie: beoordeling na 2016

Indien de actuele milieudruk lager is dan de grenswaarde, dan is er ruimte voor uitbreiding, tot zover de KL nergens binnen de toetszone overschreden wordt. In het studiegebied blijkt dat de totale stikstofdepositie op het dichtstbij gelegen punt in het SBZ 33,7 kg N/ha.j bedraagt. Rekening houdend met de van toepassing zijnde kritische lasten binnen het studiegebied (zie ook 11.4.2) kan besloten worden dat de actuele milieudruk hoger is dan de grenswaarden, dus dat bovenstaand significantiekader van toepassing is.

11.3.3 Verdroging

De verdrogende invloed van de inrichting op natuurwaarden in de omgeving van de inrichting werd reeds kort aangehaald bij de discipline water. Het verdrogingseffect kan beoordeeld worden op basis van een kwetsbaarheidsbenadering. Er bestaat een verdrogingskwetsbaarheidskaart voor Vlaanderen die werd opgesteld op basis van de gevoeligheid en de waardering van een ecotoop. De kwetsbaarheidsgetallen variëren van 1 (niet kwetsbaar) tot 4 (zeer kwetsbaar).

11.3.4 Rustverstoring

Het voorspellen en beoordelen van de effecten door rustverstoring is niet eenduidig. Net zoals bij mensen is verstoring voor dieren een ‘subjectieve’ ervaring. Ook bij dieren kan gewenning optreden, en gegevens over schuwheid en aanpassingsvermogen van een diersoort zijn er nauwelijks. De drempelwaarde algemeen geldend voor bosvogels bedraagt 42 dB(A), voor weidevogels is de drempelwaarde 47 dB(A). Als gemiddelde waarde kan de 45 dB(A)-contour genomen worden.

11.3.5 Significantiekader voor de discipline fauna en flora

Tabel 49 Significantiekader voor de discipline fauna en flora deelaspect onderdeel beoordelingskader

direct ecotoopverlies permanent of directe aantasting tijdelijk negatief effect: permanent verlies zeer kwetsbaar ecotoop

matig negatief effect: permanent verlies kwetsbaar ecotoop

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 104

deelaspect onderdeel beoordelingskader gering negatief effect: verlies weinig kwetsbaar ecotoop of tijdelijk verlies ecotoop geen of verwaarloosbaar effect: geen aantasting ecotoop of verlies niet kwetsbaar ecotoop

verzurende en X > kritische last: zeer significant negatief effect vermestende X > 50 % van de kritische last: significant negatief effect depositie buiten SBZ (HRG) 50 % > X > 10 % van de kritische last: belangrijke bijdrage (negatief effect)

5 < X ≤ 10 % van de kritische last: relevante bijdrage (matig negatief effect) 3 < X ≤ 5 % van de kritische last: beperkte bijdrage (gering negatief effect) X ≤ 3 % van de kritische last: verwaarloosbare bijdrage (geen of verwaarloosbaar effect)

verzurende en X > 50 % van de kritische last: significant vermestende 3 < X ≤ 50 % van de kritische last: niet significant indien de depositie binnen SBZ emissiereductie meer of gelijk is aan 30 % van de vergunde toestand (HRG) X ≤ 3 % van de kritische last: niet significant

verdroging door bemaling en/of negatief effect: > 5 cm grondwatertafeldaling t.h.v. zeer grondwaterwinning verdrogingskwetsbare eenheid

matig negatief effect: > 5 cm grondwatertafeldaling t.h.v. verdrogingskwetsbare eenheid gering negatief effect: > 5 cm grondwatertafeldaling t.h.v. weinig verdrogingskwetsbare eenheid geen of verwaarloosbaar effect: grondwatertafeldaling ≤ 5 cm

rustverstoring zie discipline geluid

11.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

11.4.1 Direct ecotoopverlies

Er worden geen nieuwe stallen of gebouwen voorzien in voorliggend project. Er is aldus geen sprake van ecotoopverlies.

11.4.2 Verzurende en vermestende depositie

Zoals hoger gesteld worden de deposities hoofdzakelijk in beschouwing genomen voor de aanwezige aandachtsgebieden in het studiegebied. Dit betreft de habitattypen volgens de habitatkaart, de regionaal belangrijke biotopen en potentiële habitats binnen het studiegebied (1,5 km), alsook specifiek voor voorliggend project het habitatrichtlijngebied

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 105

11.4.2.1 Vegetatie buiten habitatrichtlijngebied In onderstaande tabellen wordt een samenvatting gegeven van de maximale verzurende en vermestende depositie ter hoogte van de voorkomende habitattypen en regionaal belangrijke biotopen in het studiegebied, alsook de bijdrage aan de kritische last die van toepassing is, en dit buiten SBZ, rekening houdend met een uitbreiding tot 160.000 dieren. Een weergave van de verzurende en vermestende depositie is terug te vinden op Bijlage 25 en 26.

Tabel 50 Te onderzoeken elementen in het studiegebied (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de inrichting) en de maximale verzurende depositie, buiten SBZ KL huidige situatie gewenste situatie Element (Zeq/ha.j) mbb* %KL mbb* %KL

in reservaatsgebied:

rbbsf 2.712 21 0,8 32 1,2

rbbsp 2.712 21 0,8 32 1,2

rbbmr 2.400 21 0,9 32 1,3

niet in aandachtsgebied:

91E0 1.857 22 1,2 33 1,8

9120 1.429 27 1,9 40 2,8 *mbb = maximale bijdragen bedrijf (Zeq/ha.j)

Tabel 51 Te onderzoeken elementen in het studiegebied (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de inrichting) en de maximale vermestende depositie KL huidige situatie gewenste situatie Element (kg N/ha.j) mbb* %KL mbb* %KL

in reservaatsgebied:

rbbsf 26,1 0,29 1,1 0,45 1,7

rbbsp / 0,29 / 0,45 /

rbbmr > 34 0,29 0,9 0,45 1,3

niet in aandachtsgebied:

91E0 26 0,30 1,2 0,46 1,8

9120 20 0,38 1,9 0,56 2,8 *mbb = maximale bijdragen bedrijf (kg N/ha.j)

Er kan vastgesteld worden dat de bijdragen aan de kritische lasten in de huidige en gewenste situatie (bij uitbreiding tot 160.000 dieren) lager zijn dan 3 %. Er is sprake van een verwaarloosbaar effect. Dit zal eveneens van toepassing zijn bij het alternatief scenario, waarbij 154.000 dieren aangevraagd worden. Aangezien de totale ammoniakemissie volgens dit scenario lager is dan volgens het scenario met 160.000 dieren, zal de bijdrage namelijk eveneens verwaarloosbaar zijn.

11.4.2.2 Vegetatie binnen habitatrichtlijngebied Uit de berekening door IMPACTSCORE NH3 blijkt dat de impactscore (de hoogste verhouding van de depositie veroorzaakt door het bedrijf tot de kritische depositiewaarde van het habitat (actueel alsook nog te plaatsen), die op een significante hoeveelheid voorkomt en waarvoor de totale depositie de KL overschrijdt) als volgt wijzigt (zie ook rapporten in Bijlage 29 + bijkomende duiding onder 7.3.3.2).

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 106

Tabel 52 Impactscoreberekening ter hoogte van habitatrichtlijngebied

score huidig vergund gewenst alternatief toekomstscenario

ter hoogte van actueel 2,80 2,96 2,80 habitat

ter hoogte van actueel 3,00 3,15 2,98 habitat + zoekzone (= impactscore)

Een weergave van de impactscoreberekening ter hoogte van actueel habitat + zoekzone van de gewenste situatie en het alternatief scenario kan teruggevonden worden in Bijlage 30.

Er kan aldus vastgesteld worden dat de effecten inzake verzuring en vermesting voor wat de uitbreiding tot 160.000 dieren betreft significant zijn (impactscore > 3%). Wordt het alternatief scenario in beschouwing genomen, waarbij minder dieren gehouden worden en bijkomende PAS-maatregelen genomen worden, dan daalt de impactscore tot onder de 3 %, waardoor geen sprake is van een significant effect.

11.4.3 Verdroging

In het hoofdstuk met betrekking tot de discipline Water (hoofdstuk 9.1.4.1) werd reeds aangehaald dat bronbemaling niet van toepassing is voor voorliggend dossier, aangezien er geen bouwfase zal zijn.

Uit de berekening van de grondwatertafeldaling blijkt dat de straal van de spreidingskegel met een grondwatertafeldaling van meer dan 5 cm 98 m bedraagt rondom de vijver. Raadplegen we de verdrogingskwetsbaarheidskaart, dan kunnen we vaststellen dat de zone zich zal uitstrekken over grond die weinig kwetsbaar is voor verdroging. Er is sprake van een gering negatief effect.

11.4.4 Rustverstoring

Wordt gekeken naar de geluidskwetsbaarheidskaart dan kan vastgesteld worden dat de inrichting gelegen is in een zone die zeer kwetsbaar is voor geluidsverstoring. Er wordt echter niet verwacht dat er significante rustverstoring voor avifauna ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten zal optreden. Voor de inrichting zelf is het ook van belang dat de dieren zo weinig mogelijk gestoord worden waardoor geluid op de inrichting beperkt wordt. Er wordt niet verwacht dat er rustverstoring voor (avi)fauna ten gevolge van de normale bedrijfsactiviteiten zal optreden. Het dichtstbij gelegen aandachtsgebied inzake natuur is het habitatrichtlijngebied, en dit op 775 m ten N van het bedrijf. De geluidswaarneming in het habitatrichtlijngebied zal eerder afkomstig zijn van andere dichterbij gelegen bronnen.

11.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 11.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op het gebied van de discipline fauna en flora. De effectbeoordeling wordt nog eens samengevat in Tabel 53.

Tabel 53 Samenvatting effecten voor de discipline fauna en flora deelaspect onderdeel effectbeoordeling

direct ecotoopverlies permanent of tijdelijk geen effect

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 107

deelaspect onderdeel effectbeoordeling verzurende en binnen SBZ significant effect bij toepassing van het vermestende oorspronkelijk toekomstscenario (160.000 depositie dieren) verwaarloosbaar effect bij toepassing van het alternatief scenario (154.000 dieren)

buiten SBZ verwaarloosbaar effect

verdroging door bemaling en/of grondwaterwinning gering negatief effect

rustverstoring verwaarloosbaar effect

11.6 Milderende maatregelen

11.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen

In de huidige situatie zijn de stallen ammoniakemissiearm uitgerust, dit met het systeem P-6.4. Dit brengt een ammoniakreductie van 44 % teweeg t.o.v. traditionele stalsystemen. Hierdoor wordt de ammoniakemissie sterk beperkt. In de toekomst zullen alle stallen of de twee bijkomende stallen voorzien worden van het systeem P-6.3. Dit brengt een ammoniakreductie van 56 % teweeg t.o.v. traditionele stallen.

Tijdens de opmaak van het MER kwamen de PAS-maatregelen tot stand. In het bijkomend toekomstscenario (uitbreiding tot 154.000 dieren) is rekening gehouden met het toepassen van PAS-maatregel P-6.2, met name verlaging van ruw eiwit verstrekking. Hierbij zal de ruw eiwit verstrekking verlaagd worden tot minder dan 5,35 kg per dierplaats en per jaar. Hierbij heeft de exploitant diverse methoden om de eiwitopname te beperken: een verlaagd ruw eiwit gehalte, fasenvoeding (al dan niet met inmenging van volle granen), efficiënte productie (lager voederomzetting, afleveren bij lager slachtgewicht). Eventueel kan bijkomend de leegstand verlengd worden of het aantal rondes beperkt. Op het bedrijf zal de verlaging concreet bewerkstelligd worden door een combinatie van toediening van fasenvoeding (met inmenging van volle granen) en een verlengde leegstand. Zodoende zal op jaarbasis gegarandeerd worden dat de verstrekking zal beperkt worden tot minder dan 5,35 kg/j.

Voor het toepassen van deze maatregel worden volgende eisen aan de uitvoering gesteld:  Deze maatregel moet toegepast worden bij alle slachtkuikens op het exploitatieadres

Voor het toepassen van deze maatregel worden volgende eisen aan het gebruik gesteld:  Dieren worden of uitsluitend gevoederd met het voerder dat is geleverd door een mengvoederleverancier of uitsluitend met zelf gemengd voeder (zelfmenger);  Bij het gebruik van voeder van een mengvoederleverancier wordt het attest van de geleverde voeders voorzien;  Bij het gebruik van zelf gemengd voeder wordt het attest van de zelf geproduceerde voerders voorzien, alsook het attest van de aangekochte kernen;  Deze maatregel moet gedurende de volledige duur van de vergunning worden aangehouden.

Het aanwezige voeder moet ten allen tijde voldoen aan het percentage ruw eiwit zoals beschreven in het attest van de geleverde voeders. De controlerende overheid kan ten allen tijde bij een plaatsbezoek stalen nemen van alle voeders die op de exploitatie aanwezig zijn. De volgende stukken worden door het bedrijf bijgehouden, zoals voorgeschreven in het nutriëntenbalansstelsel in het Mestdecreet:

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 108

 Het attest (overzicht) van de geleverde voeders;  Het voederregister;  Het dierregister.

Meer uitleg over deze stukken is te vinden in Bijlage 31.

De exploitant zal aan deze eisen voldoen.

Ook zal de ventilatie in de vier stallen aangepast worden, ten einde een goede dispersie te bekomen van de uitgaande lucht. In de huidige situatie zijn er 26 ventilatoren per stal aanwezig. In de toekomst zal iedere stal voorzien worden van 7 ventilatoren, die de lucht op een hoogte van ongeveer 7,5 m krachtig zullen uitstoten. Dit zijn maatregelen die genomen zijn naar aanleiding van de conclusies uit de voorafgaande studies. Hierbij werd onderzocht hoe de gewenste situatie dient aangevraagd te worden, ten einde de effecten voor de verschillende milieucompartimenten te beperken. Tijdens de m.e.r.-procedure worden de twee vergunde stallen reeds aangepast inzake ventilatie.

11.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Rekening houdend met de effecten die veroorzaakt worden in het alternatief scenario, is het niet nodig om bijkomende maatregelen te nemen.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 109

12 Discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie

12.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie- situatie

Een veeteeltbedrijf is meestal gelegen in een agrarisch landschap, gekenmerkt door min of meer weidse zichten. Gezien de grootschaligheid van een intensief veeteeltbedrijf kan deze een sterke impact hebben op de omgeving. Een drietal effectgroepen kunnen afgelijnd worden vanuit het richtlijnenboek “landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie” (Schute et al., 2006):

 het landschap als relatiesysteem;  erfgoedaspecten;  perceptieve aspecten.

De referentiesituatie voor het landschap wordt besproken op basis van het terreinbezoek, foto’s van de omgeving (zicht naar de inrichting en van de inrichting weg vanuit de verschillende relevante richtingen), de Landschapsatlas en de algemene literatuur, zoals onder andere: Traditionele Landschappen in Vlaanderen (Antrop et al., 2002), … Hierbij wordt een algemeen beeld van het landschap geschetst. Tevens wordt dieper ingegaan op eventuele ankerplaatsen, relictplaatsen, lijnelementen, ... typerend voor de bedrijfsomgeving. De voornaamste gegevensbronnen die hiervoor gebruikt worden, zijn:

 Eigen terreinwaarnemingen + foto’s;  Lijst van beschermde monumenten en landschappen;  Landschapsatlas (GIS-Vlaanderen);  Traditionele landschappen Vlaanderen (Antrop et al., 2002);  Centraal Archeologische Inventaris;  Topografische kaart.

Het bedrijf is gelegen in het traditionele landschap ‘Rug van Westrozebeke’ (code 220040, Antrop et al., 2002). Dit gebied wordt gekenmerkt door een uitgesproken reliëf, beekvalleien en geïsoleerde bossen en kerndorpen bepalen de hoofdstructuur. Er zijn wijdse panoramische zichten in velen richtingen, de skyline is meestal topografisch begrensd. Er zijn tal van verspreide en geïsoleerde bossen.

In het kader van de versterking van de traditionele landschappen in Vlaanderen werden een aantal wenselijkheden voor de toekomstige ontwikkeling gedefinieerd (Antrop et al., 2002) voor het traditionele landschap, namelijk:  open ruimte vrijwaren of herstellen door concentreren van bewoning en (agro)industrie;  bocagerelicten en lineair groen in beekvalleien herstellen met een verbetering van de connectiviteit ervan.

Met zijn aanduiding van de verschillende relictzones kan de landschapsatlas beschouwd worden als een landschappelijk referentiekader voor Vlaanderen. Voor het gehele Vlaamse grondgebied werden relicten gekarteerd en beoordeeld op basis van hun gaafheid, samenhang en herkenbaarheid. Een relict dient hierbij beschouwd te worden als een overblijfsel uit vroegere tijd dat nog getuigt van de toestand die er vroeger was.

Bijlage 9 toont de elementen van de landschapsatlas in de omgeving van de inrichting. Het bedrijf is gelegen in de relictzone ‘Rug van Westrozebeke’. Op zo’n 420 m ten NO is de ankerplaats ‘Hoge Netelaar –

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 110

Groenenburgh’ gelegen. Binnen een straal van 1 km rondom het bedrijf zijn geen puntrelicten of lijnrelicten gelegen. Binnen deze zone zijn wel een aantal elementen gelegen die opgenomen zijn op de lijst van bouwkundig erfgoed, met name twee boerenarbeiderswoningen, een hoevetje en een Christusbeeld en houten kruis met Christus. Deze elementen liggen op min. 380 m van het bedrijf. De ligging van deze elementen is terug te vinden in Bijlage 8.

12.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied omvat vooreerst het projectgebied (= de locatie van het project). Het wordt daarna lateraal uitgebreid om de eventuele zichtbaarheidszone rond het project te vatten. Die wordt bepaald door de afstand van waarop het project als dominante beelddrager in het landschapsbeeld nog zichtbaar is. Mocht deze zone kleiner zijn dan de invloedssfeer voor andere disciplines zoals bodem en water, dan wordt het studiegebied verder uitgebreid om ook deze invloedssferen te omvatten. Tenslotte wordt het uitgebreid totdat alle landschappelijke structuren die gedeeltelijk binnen de effectenzone vallen, volledig in het studiegebied opgenomen zijn. In praktijk wordt meestal een straal van 1 km beschouwd.

Het landschap wordt in eerste instantie gesitueerd in een ruime omgeving (macro-landschap). Vervolgens worden de voornaamste landschappelijke eenheden (relicten, ankerplaatsen, punt- en lijnrelicten) in de nabijheid van de projectlocatie beschreven (± 1 km). Hierbij wordt eveneens aandacht besteed aan aanwezige monumenten, stads- en dorpsgezichten van cultuurhistorische waarde. Moest blijken dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden. De visuele waarnemingsaspecten, waaronder het uitzicht van de inrichting alsook de waarneming van de inrichting vanuit nabijgelegen woningen, worden mee opgenomen in de effectbeschrijving. Verder wordt eveneens indien relevant aandacht besteed aan het bouwkundig erfgoed en archeologie.

12.3 Methodiek en significantiekader

De impact die een intensief veeteeltbedrijf heeft op het landschap is niet kwantitatief in te schatten. Effectvoorspelling dient bijgevolg kwalitatief te gebeuren.

12.3.1 Het landschap als relatiesysteem

Er zal worden nagegaan of het project relatie- of structuurwijzigingen met zich mee brengt. Hierbij wordt zowel rekening gehouden met zowel de horizontale als verticale relaties. Dergelijke impact zal voornamelijk een rol spelen bij de inplanting van een nieuwe inrichting.

12.3.2 Erfgoedaspecten

Hierbij wordt onderzocht of het project aanleiding geeft tot een verlies van erfgoedwaarde. Er dient rekening gehouden te worden met drie soorten ‘erfgoedwaarden’:  landschap;  bouwkundig erfgoed;  archeologie.

Tot het bouwkundig erfgoed behoren de historische gebouwen. Een bijzondere categorie binnen het bouwkundig erfgoed vormen de monumenten. Onder landschap worden de beschermde landschappen, beschermde archeologische monumenten en zones, beschermde monumenten en beschermde stads- en

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 111 dorpsgezichten gerekend. Als archeologisch erfgoed worden alle overblijfselen, voorwerpen en andere sporen van de mens uit het verleden beschouwd. Voorts worden de ankerplaatsen vermeld.

Voorspelling van de effecten op gekende erfgoedelementen en voor archeologische erfgoed verborgen erfgoedelementen (monumenten, relicten, zichten, ensembles, …) impliceert het inschatten van het mogelijk waardeverlies.

12.3.3 Perceptieve aspecten

Het wijzigen van de visuele kenmerken van zijn omgeving is evenwel de belangrijkste effectgroep binnen de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie.

Het is belangrijk om na te gaan in welke mate de inrichting een invloed zal hebben op zijn omgeving. De impact van een landbouwinrichting (met loodsen, stallen, voedersilo’s, ...) op het landschap kan immers groot zijn, aangezien het platteland niet alleen door land- en tuinbouwers wordt gebruikt, maar ook door plattelandsbewoners en recreanten. Hierbij is een goede integratie van de landbouwconstructies ten zeerste aangewezen, rekening houdend met een goede ruimtelijke bundeling, aangepaste volumewerking, vormgeving, materiaalgebruik en kleurstelling van de bedrijfsgebouwen en een integraal landschapsplan met streekeigen beplantingen.

12.3.4 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie

Tabel 54 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie deelaspect omschrijving beoordelingskader

het landschap als inschatting van negatief effect: grote verstoring landschappelijke erfgoedwaarde en/of relatiesysteem effecten beschermde entiteit veroorzaakt door matig negatief effect: matige verstoring landschappelijke erfgoedwaarde aanwezigheid en/of beschermde entiteit stallen (bedrijf) gering negatief effect: geringe verstoring landschappelijke erfgoedwaarde en/of beschermde entiteit

geen of verwaarloosbaar effect: geen verstoring landschappelijke erfgoedwaarde en/of beschermde entiteit erfgoedaspecten bouwkundig erfgoed negatief effect: aantasting bouwkundig erfgoed geen of verwaarloosbaar effect: geen aantasting bouwkundig erfgoed archeologie negatief effect: grondwerkzaamheden t.h.v. gekende archeologische site matig negatief effect: grondwerkzaamheden of werkzaamheden t.h.v. gekende historische elementen gering negatief effect: grondwerkzaamheden beperkt in omvang en in diepte geen of verwaarloosbaar effect: geen grondwerkzaamheden of grondwerkzaamheden t.h.v. reeds verstoorde bodemzones perceptieve aspecten inschatting effect negatief effect: geen groenscherm groenscherm matig negatief effect: gedeeltelijk groenscherm (< 50 %) gering negatief effect: gedeeltelijk groenscherm (≥ 50 %) geen of verwaarloosbaar effect: volledig groenscherm

gering negatief effect: groenscherm bestaande uit niet-streekeigen beplanting

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 112

deelaspect omschrijving beoordelingskader geen of verwaarloosbaar effect: groenscherm bestaande uit streekeigen beplanting

12.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

12.4.1 Het landschap als relatiesysteem

Het bedrijf is gelegen in het traditionele landschap ‘Rug van Westrozebeke’, met een uitgesproken reliëf, beekvalleien en geïsoleerde bossen en kerndorpen, alsook binnen een relictzone. Het voorliggend project is niet in strijd met de wenselijkheden voor dit traditionele landschap. De bestaande stallen worden mits voorliggende aanvraag opgevuld, er worden geen wijzigingen aangebracht aan de gebouwen, dus het landschap wordt niet extra verstoord. Er kan gesteld worden dat er sprake is van een gering negatief effect: het betreft een bestaand bedrijf, gelegen in open ruimte, dat reeds geruime tijd aanwezig is.

12.4.2 Erfgoedaspecten

12.4.2.1 Bouwkundig erfgoed

Gezien de afstand (min. 380 m) tot de elementen die opgenomen zijn op de lijst met bouwkundig erfgoed, zal het bedrijf geen invloed hebben op deze elementen. Er is sprake van geen of een verwaarloosbaar effect.

12.4.2.2 Archeologie

Er is geen bouwfase bij voorliggend project, er kan aldus geen archeologisch erfgoed aangetast worden. Er is sprake van geen of een verwaarloosbaar effect.

12.4.3 Perceptieve aspecten

Belangrijk is om ook na te gaan in welke mate de inrichting een invloed heeft en zal hebben op zijn omgeving. De impact van een landbouwinrichting (met loodsen, stallen, voedersilo’s, ...) op het landschap kan immers groot zijn. De locatie van de inrichting in zijn ruimere omgeving wordt geïllustreerd aan de hand van foto’s (Bijlage 10). Het bedrijf ligt in een golvend open landschap. Rond de gebouwen liggen akkers afgewisseld met weilanden.

Het bedrijf is momenteel reeds volledig uitgebouwd. Er zullen geen wijzigingen aangebracht worden aan de stallen of de loodsen (de stallen zullen wel voorzien worden van 7 ventilatiekokers). De vier stallen staan geordend opgesteld: deze zijn alle vier identiek en staan evenwijdig aan elkaar opgesteld. Er is een groenscherm aanwezig rondom het bedrijf (zie ook foto 1 in het landschapsintegratieplan, dat opgemaakt werd in het kader van de meest recente vergunningsaanvraag, Bijlage 27). Enkel ten Z van het bedrijf, rondom de loodsen, ontbreekt momenteel groen: hier zijn wel zwarte elzen aangeplant in een losse heg, maar die zijn nog niet hoog opgeschoten. Ter hoogte van de vijver, ten W van de inrichting, staat lagere haagbeuk, dit om niet al te veel bladeren in de vijver te hebben, aangezien dit water hergebruikt wordt. Voorts bestaat het groenscherm uit knotwilgen, beuken en zwarte els. Voor het bedrijf werd een landschappelijke integratie uitgewerkt in het kader van de vorige vergunningsaanvraag. Dit is terug te vinden in Bijlage 27. Hoewel het bedrijf reeds goed voorzien is van een groenscherm, werd de integratie

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 113 nog meer in detail bekeken, dit omwille van klachten van de dichtstbij gelegen buur. Zo wordt in het plan voorgesteld om de noordzijde aan te vullen met een dubbele rij heesters en een dubbele rij hoogstammen. Dit werd zo uitgevoerd in het voorjaar van 2015. Aanpalend is een rij populieren aanwezig, dit op grond van de buur. Zodoende zal een voldoende dik groenscherm gecreëerd worden tussen het bedrijf en het groenscherm. Door deze aanvulling, die uitgevoerd is, wordt aan alle aspecten, zoals beschreven in het integratieplan, voldaan. Na volledige uitgroei van het groenscherm zal er sprake zijn van een verwaarloosbaar effect inzake visuele hinder.

12.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 12.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op het gebied van de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie. De effecten worden nog eens kort samengevat in Tabel 55.

Tabel 55 Samenvatting effecten voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie deelaspect omschrijving effectbeoordeling

het landschap als relatiesysteem inschatting van effecten veroorzaakt door gering negatief effect aanwezigheid stallen (bedrijf)

erfgoedaspecten bouwkundig erfgoed geen of verwaarloosbaar effect

archeologie geen of verwaarloosbaar effect perceptieve aspecten inschatting effect groenscherm verwaarloosbaar effect in toekomst

12.6 Milderende maatregelen

Er worden geen bijkomend te nemen maatregelen voorgesteld. Het project zal geen landschappelijke verstoring veroorzaken. Na volledige uitgroei van het groenscherm zal het bedrijf optimaal landschappelijk geïntegreerd zijn, aangezien het volledige bedrijf zal omgeven zijn door een groenscherm.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 114

13 Discipline mens

13.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie- situatie

Landbouwbedrijven oefenen een grote invloed uit op hun omgeving. Dit kan leiden tot hinder voor de omwonenden, zoals stofhinder, geluidshinder en transport.

Op basis van kaartmateriaal (topokaart, gewestplan, orthofoto, …), terreinbezoek en algemeen bekomen informatie wordt het antropogeen milieu in de nabijheid van het bedrijf beschreven. Hierbij wordt het bedrijf beschreven in de omgeving waarbij rekening gehouden wordt met de woonfunctie, recreatie, landbouw, overige bedrijven, voorname verkeersverbindingen en industrie. De voornaamste gegevensbronnen die hiervoor gebruikt zullen worden zijn:  Eigen terreinbezoek + informatie opgevraagd bij de gemeente en milieudienst;  Gewestplan;  Wegenatlas;  Orthofoto;  Topografische kaart.

Inzake de referentiesituatie dient voornamelijk de ligging van het bedrijf ten opzichte van zijn omgeving te worden beschreven: volgens het gewestplan is het bedrijf volledig gelegen in landschappelijk waardevol agrarisch gebied. Het dichtste woongebied (met landelijk karakter) bevindt zich op 1.150 m ten O van de inrichting. De omgeving van het landbouwbedrijf wordt gekenmerkt door een agrarisch grondgebruik, voornamelijk akkers en weilanden. Binnen een straal van 1 km rond de inrichting bevinden zich geen industriegebieden. Binnen een straal van 300 m zijn drie woningen gelegen. De verkeersbewegingen gerelateerd aan activiteiten op de inrichting zelf zullen in detail bij de effectbespreking besproken worden.

13.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied wordt voornamelijk bepaald door de grens waar relevante geurwaarneming voorkomt. Effecten zoals geluids- of stofhinder reiken veelal minder ver. De effecten naar verkeer kunnen zich echter verder uitstrekken, zodat de voornaamste antropogene elementen in de ruimere omgeving (circa 1 km) worden beschreven (meest nabijgelegen woonkernen, recreatieve locaties en elementen, landbouwactiviteiten, verkeer en industriële activiteiten).

13.3 Methodiek en significantiekader

De discipline mens is meer een integrerende discipline. Omdat de effecten inzake geluidshinder, stofhinder en geurhinder al in de andere disciplines besproken worden, worden hier enkel de belangrijkste resultaten herhaald. De geluidshinder inzake leveren en lossen van goederen wordt in de discipline geluid en trillingen (hoofdstuk 10) onderzocht. Stof- en geurhinder werden reeds in de discipline lucht beschreven (hoofdstuk 7).

In deze discipline zullen wel eventuele klachten, die ooit tegen het bedrijf geuit zijn, besproken worden. Bij eventuele klachtenhistoriek, zal vermeld worden welke maatregelen er eventueel in het verleden getroffen zijn om deze op te lossen of te voorkomen. Deze historiek wordt opgevraagd bij het

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 115 gemeentebestuur en eventueel bij milieu-inspectie. Naast de beoordeling van de klachtenregistratie, zal ingezoomd worden op de verkeershinder.

De belangrijkste transporten op een landbouwbedrijf worden veroorzaakt door:  aan en afvoer dieren;  aanvoer grondstoffen;  afvoer eindproducten;  afvoer afvalstoffen (mest, kadavers, ...).

Er zal een inschatting en evaluatie gemaakt worden van het aantal transporten dat noodzakelijk is in het productieproces van het bedrijf. De transportafstanden kunnen heel sterk variëren. Het is bijgevolg onmogelijk om alle aan- en afvoerroutes volledig te beschrijven. De nadruk ligt bijgevolg voornamelijk op de afstand tussen het bedrijf en de meest nabij gelegen grote afvoerroute (autostrade, gewestweg). Bij de bespreking van de weginfrastructuur van de voornaamste aan- en afvoerroute(s) wordt ook het wegtype (autosnelweg, gewestweg, ringweg, lokale ontsluitingsweg voor (niet-) doorgaand verkeer, etc.) vermeld.

Bij de bepaling van de invloed van de transportstromen op de verkeersleefbaarheid is de ligging van de inrichting ten opzichte van de omgeving (nabijheid woonwijken, nabijheid ontsluitingswegen, kanalen, …), alsook de staat van de gebruikte wegen en de capaciteit en geschiktheid van de gebruikte wegen bepalend. Ook worden eventuele bewegwijzerde wandel- en fietsroutes die langs het bedrijf of de voornaamste aan- en afvoerroutes liggen aangegeven. Bijgevolg wordt voor de beoordeling van de verkeershinder/verkeersleefbaarheid de ontsluitingsinfrastructuur in de nabijheid van de inrichting onder de loep genomen.

Tabel 56 Significantiekader voor de discipline mens deelaspect omschrijving beoordelingskader

klachten klachtenregistratie gemeente negatief effect: gegronde klachten met betrekking tot hinder verwaarloosbaar effect: geen of ongegronde klachten met betrekking tot hinder transport verkeerssituatie (tot eerste negatief effect: transporten langsheen lokale, niet-aangepaste wegen en grote weg) doorheen gevoelig gebied (woongebied, ...) matig negatief effect: transporten langsheen lokale, niet-aangepaste wegen en niet doorheen gevoelig gebied gering negatief effect: transporten op grote wegen en doorheen gevoelig gebied geen of verwaarloosbaar effect: transporten op grote wegen en niet doorheen gevoelig gebied geluidshinder zie discipline geluid geurhinder zie discipline lucht stofhinder zie discipline lucht

13.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

13.4.1 Klachtenregistratie

Wat de klachtenhistoriek betreft, is het relevant om de voorgeschiedenis van het bedrijf te schetsen.

In het verleden was het bedrijf vergund voor het houden van 120.000 slachtkuikens (tot 13/07/2004), waarbij de exploitant Patrick Lagrou was. Bij uitbating door deze exploitant zijn klachten geuit. Dit waren

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 116 klachten omtrent zonevreemde activiteiten, geur vanwege mestopslag, …. In 2004 werd door deze exploitant een omvorming aangevraagd naar 71.021 legkippen. Door het ontbreken van een MER bij de toenmalige vergunningsaanvraag kreeg het bedrijf de gewenste vergunning niet, maar verkreeg wel een vergunning voor het houden van 59.999 stuks leghennen. In deze periode werd de MER-procedure opgestart. Hierin nam de toenmalige initiatiefnemer twee doelstellingsalternatieven in overweging, namelijk 120.000 slachtkuikens (wat de toenmalige werkelijke situatie was) en 71.021 legkippen. Het MER (PR0086) werd goedgekeurd door de Dienst Mer op 30/05/2005. De daaropvolgende vergunningsaanvraag werd nooit ingediend en de omvorming naar een legkippenbedrijf werd aldus nooit doorgevoerd. Gedurende meer dan 2 jaar (sinds 2004) is geen pluimvee gehouden, waardoor de milieuvergunning van rechtswege vervallen was.

Het bedrijf werd overgenomen en door de nieuwe en huidige exploitant werd een vergunning voor het houden van 82.000 dieren bekomen (eerst in 2013, na beroep werd een nieuwe aanvraag ingediend, waarvoor de vergunning op 10/07/2014 bekomen werd). In het kader van deze vergunningsaanvraag werd een geur- en ammoniak-impactstudie opgemaakt. Na het bekomen van de vergunning in 2013, werden vanaf april 2014 twee rondes gedraaid in één stal. Dit zorgde voor klachten van de gebuur, over geluidshinder en geurhinder. De laatste klacht dateert van 22-5-2014. Na deze twee rondes is de exploitant gestopt met de uitbating.

Tegen de beslissing van 10/07/2014 werd vervolgens in beroep gegaan door omwonenden. Bezwaren gingen over mogelijke toekomstige hinder door geur, stof, geluid, ongedierte, verkeer … door het opnieuw in gebruik nemen van twee stallen, na een lange periode van leegstand. Als gevolg van deze bezwaren werden bijkomende studies (bv. stofmodelleringen, landschapsintegratieplan, gedetailleerd transportplan) opgemaakt. Volgende beroepsargumenten werden genoteerd van omwonenden:  De aanvraag betreft een aanvraag voor het houden van 82.000 kippen in 2 stallen; er zijn 4 stallen aanwezig op het bedrijf zodat er op termijn 164.000 kippen zullen gehouden worden; dit is beduidend meer dan de 120.000 die ooit werden vergund; de exploitant probeert de MER- reglementering te omzeilen;  Verschillende hinderaspecten worden onvoldoende onderzocht;

 De verwachte geurconcentratie is 9,6 ouE/m³, dit is zonder meer een negatief effect; er wordt melding gemaakt van milderende maatregelen zoals het plaatsen van een warmtewisselaar; er wordt ook toepassing gemaakt van de omzendbrief LNE2012/1; deze wordt nochtans uitgesloten aangezien de geurreducties die voorgesteld worden in deze omzendbrief, alleen van toepassing zijn voor ammoniakemissiearme stallen;  Er werd naar aanleiding van de hoorzitting op 1 juli 2014 een aangepast beplantingsplan opgemaakt. Dit inplantingsplan werd evenwel niet voorgelegd in het kader van het openbaar onderzoek en is dus een schending van het openbaar onderzoek, dit idem voor het transportplan;  Er wordt gesteld dat, aangezien er vroeger ook al een pluimveebedrijf aanwezig was, de geurhinder slechts minimaal toeneemt; er werden immers sinds 2004 geen kippen meer gehouden, de geurhinder stijgt en zal niet aanvaardbaar zijn;  De opgelegde voorwaarden in verband met het transport zijn niet afdoende.

Dit beroep werd gedeeltelijk gegrond verklaard. Het bestreden besluit werd gewijzigd, met name de bijzondere voorwaarden werden aangepast. De aanpassingen worden hieronder geduid bij de oplijsting van de van toepassing zijnde bijzondere voorwaarden.

Naast de algemene voorwaarden werden volgende bijzondere voorwaarden opgelegd in de verleende milieuvergunning van 10/07/2014 (aangepast op 22/01/2015 naar aanleiding van het beroep tegen de beslissing, aanpassingen worden geduid):  voor de effectieve ingebruikname van de gevraagde uitbreiding, dient de exploitant aan de deputatie mee te delen waar de aangekochte NER vandaan komen;

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 117

 voor de effectieve ingebruikname van de gevraagde uitbreiding, dient de exploitant aan de deputatie een kopie te bezorgen van de brief van de VLM waarbij de NER-MVW worden toegekend;  hemelwater dient prioritair en maximaal gebruikt te worden voor laagwaardige toepassingen zoals reiniging, beregening en sanitaire doeleinden;  de stallen 1 en 2 worden uitgevoerd volgens het systeem P-6.4 (warmtewisselaar met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag). Binnen de 2 maand na de bouw van de ammoniakemissiearme stal of uiterlijk 1 jaar na de termijn van ingebruikname bepaald in art. 2 van de milieuvergunning dient de exploitant de nodige attesten te bezorgen aan de deputatie;  groeninkleding: ter hoogte van de buurman (noordwestelijke kant van het bedrijf) wordt de bestaande losse heg (haagbeuk) aangevuld met een dubbele rij heesters en dubbele rij hoogstammen, geschrankt aangeplant. Dit dient in het eerstvolgende plantseizoen uitgevoerd conform het landschappelijke integratieplan d.d. 01/07/2014. Dit is intussen uitgevoerd;  transport: o de vooropgestelde transportroute (Zandvoordestraat, Zandvoordeplaats, Houtemstraat, Oude Zonnebekestraat, Kranenburgstraat, bedrijf) dient gevolgd. Dit gebeurt, deze transportroute wordt meegedeeld aan de leveranciers. o de aan- en afvoer dient zo veel mogelijk te gebeuren tussen 7u en 20u m.u.v. de afvoer van de braadkippen  gewijzigd (d.d. 22/01/2015): ‘zo veel mogelijk’ werd geschrapt. Dit gebeurt op het bedrijf. o het stationair draaien van de motor van de vrachtwagens dient zoveel mogelijk vermeden, tenzij noodzakelijk voor het laad/losproces of om de kippen te koelen/ventileren  gewijzigd (d.d. 22/01/2015): ‘dient zoveel mogelijk vermeden’ vervangen door ‘is verboden’. Dit gebeurt op het bedrijf. o de vrachten dienen zoveel mogelijk geoptimaliseerd, zodat maximaal met volle vrachten wordt gereden. Dit gebeurt. o de lozing van huishoudelijk afvalwater in oppervlaktewater gebeurt, conform art. 6.2.2.4.1, §2, van titel II van het VLAREM, via een individuele behandelingsinstallatie voor afvalwater (IBA) zodat aan de voorwaarden van art. 6.2.2.4.1, §1, van titel II van het VLAREM wordt voldaan: deze bijzondere voorwaarde werd toegevoegd d.d. 22/01/2015. Hier dient nog gevolg aan gegeven te worden.

Sinds 15/06/2015 zijn de twee stallen in gebruik. Er zijn geen klachten meer geuit.

13.4.2 Verkeershinder

Voor dit bedrijf werd een gedetailleerd transportplan opgemaakt in het kader van de vorige milieuvergunningsaanvraag (aanvraag voor het houden van 82.000 dieren). Dit plan met duiding van de route op kaart is terug te vinden in Bijlage 28. Dit plan wordt overhandigd aan de chauffeurs en er wordt op gewezen dat deze route dient gevolgd te worden. Dit wordt ook zo uitgevoerd. Op het bedrijf worden allerhande producten aan- en afgevoerd. Meestal gebeurt dit met vrachtwagens. Volgende transportroute wordt gevolgd: Zandvoordestraat, Zandvoordeplaat, Houtemstraat, Oude Zonnebekestraat, Kranenburgstraat en vervolgens het bedrijf. Door deze route te volgen, wordt het grootste gedeelte van de dorpskern van Zandvoorde vermeden. De Houtemstraat vormt een brede tweevaksbaan met weinig bewoning. Algemeen gezien is dit een route met de minste bewoning, in vergelijking met andere mogelijke routes. Deze route is dan ook als bijzondere voorwaarde opgenomen in de huidige milieuvergunning.

Tabel 57 geeft een inschatting van de jaarlijkse transportbewegingen die noodzakelijk zullen zijn ten behoeve van het bedrijf bij een uitbreiding tot 160.000 dieren.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 118

Tabel 57 Aantal verkeersbewegingen per jaar ten gevolge van de bedrijfsexploitatie huidige situatie gewenste situatie

aanvoer kippen 6,5 13

afvoer kippen 65 130

aanvoer brandstof 5 5

aanvoer stooisel 14 28

aanvoer voeder 74 145

afvoer mest 55 120

afvoer kadavers 39 39

totaal 259 480

5,0 transporten/week 9,2 transporten/week

Wordt gekeken naar het aantal transporten, dan kan vastgesteld worden dat het aantal wekelijkse transporten toeneemt van 5,0 naar 9,2. Bij een uitbreiding tot 154.000 dieren zullen deze aantallen niet sterk wijzigen.

13.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 13.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op het gebied van de discipline Mens. Tabel 58 geeft een samenvattend overzicht van deze effecten.

Tabel 58 Samenvatting van de effecten voor de discipline mens deelaspect omschrijving beoordelingskader

klachten klachtenregistratie negatief effect

transport verkeerssituatie gering negatief effect

13.6 Milderende maatregelen

13.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen

Volgende maatregelen werden in verleden getroffen of zijn voorzien:  er werden geur- en stofstudies uitgevoerd in het kader van eerdere aanvragen, dit om na te gaan in welke mate er significante effecten kunnen optreden;  hoewel er reeds een goede landschappelijke integratie was, werd het plan herzien en werden bijkomende aanplanten uitgevoerd;  er werd een gedetailleerd transportplan opgemaakt, dit plan wordt meegegeven aan de chauffeurs die van en naar het bedrijf rijden;  er wordt een transportroute gevolgd die het minst hinder teweeg brengt, rekening met omliggende bewoning;  aan- en afvoer gebeurt zo veel mogelijk tussen 7 u en 20 u;  stationair draaien van motoren wordt zo veel mogelijk vermeden;  vrachten worden geoptimaliseerd, zodat maximaal met volle vrachten gereden wordt;  alle leveranciers of afnemers worden schriftelijk op de hoogte gebracht welke route moet gevolgd worden;  door de warmtewisselaars wordt stofemissie beperkt;

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 119

 de ventilatie in de stallen wordt aangepast.

13.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Er worden geen bijkomend te nemen maatregelen voorgesteld.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 120

14 Bedrijfsspecifieke toelichting in het kader van de Watertoets

14.1 Algemene toelichting Watertoets

Telkens wanneer er op beleidsterreinen andere dan water een beslissing wordt genomen, moet deze beslissing in het kader van het decreet ‘integraal waterbeheer’ aan een Watertoets worden onderworpen. De Watertoets omvat door de koppeling aan het begrip “schadelijke effecten” een reeks evaluatie-items, zoals veiligheid tegen overstromingen, (grond)wateroverlast, riolering, watervoorziening voor huishoudens en economische actoren, bodemdaling, volksgezondheid, oppervlakte– en grondwaterkwaliteit, verdroging en (natte) natuur. Enkel betekenisvolle nadelige effecten worden beoogd, om te vermijden dat de Watertoets wordt misbruikt als vrijgeleide om vergunningen te weigeren of de goedkeuring van plannen te obstrueren. Deze Watertoets kan in het algemeen opgevat worden als het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en uiteindelijk beoordelen van mogelijke schadelijke effecten van plannen op het watersysteem. Daarmee fungeert de Watertoets als een belangrijk preventief instrument.

De uitvoering van de Watertoets wordt geregeld in het besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van nadere regels voor de toepassing van de Watertoets, tot aanwijzing van de adviesinstantie en tot vaststelling van nadere regels voor de adviesprocedure bij de Watertoets, vermeld in artikel 8 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid (besluit van de Vlaamse Regering van 20 juli 2006 (B.S. 31/10/2006), in werking vanaf 1/11/06). Op 14 oktober 2011 werd een wijzigingsbesluit inzake de watertoets goedgekeurd. Deze trad in werking op 1 maart 2012. In het wijzigingsbesluit werd de aanbeveling om advies te vragen aan een waterbeheerder omgezet in adviesvraagplicht. Verder werd met een samenvattend artikel in het besluit zelf de beoordelingsschema’s sterk vereenvoudigd en werd de kaart van de overstromingsgevoelige gebieden geactualiseerd en uitgebreid. Er werd een aanvullende lijst met vergunningen en plannen die aan de watertoets moeten onderworpen worden opgenomen. De inhoud van de waterparagraaf en het wateradvies werden afgestemd op de wijzigingen aan het decreet Integraal Waterbeleid van 2007.

14.2 Bedrijfsspecifieke aandachtspunten met betrekking tot de Watertoets

Onderstaand worden de voornaamste bedrijfsspecifieke aandachtspunten aangegeven met betrekking tot de milieudoelstellingen zoals weergegeven in artikel 4 van de Kaderrichtlijn water. Deze aandachtspunten dienen door de vergunningverlenende overheid in rekening gebracht te worden bij de uitvoering van de Watertoets.

Bijlage I: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op het verkavelen van een stuk grond, het oprichten van een constructie, al dan niet gedeeltelijk of volledig ondergronds, of het aanleggen van een verharding. Het bedrijf wenst twee nieuwe stallen te bouwen.  gewijzigd overstromingsregime: volgens de overstromingskaarten (www.gisvlaanderen.be) ligt het bedrijf voornamelijk op niet overstromingsgevoelig gebied.  gewijzigde afstromingshoeveelheid: er worden geen nieuwe gebouwen of stallen voorzien.  gewijzigde infiltratie naar het grondwater: de stallen zijn gelegen op niet-infiltratiegevoelige grond (kaart met infiltratiegevoelige gronden: www.gisvlaanderen.be). Er zal geen verharde oppervlakte bijkomen.  gewijzigd grondwaterstromingspatroon: het bedrijf is gelegen op grond die weinig gevoelig is voor grondwaterstroming (type 3).

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 121

Bijlage II: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op de opslag van, het storten van bodemvreemd materiaal of de wijziging van de vegetatie.  Niet van toepassing.

Bijlage III: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een reliëfwijziging.  Niet van toepassing.

Bijlage IV: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op het aanleggen van een buffer- of infiltratievoorziening voor de opvang van oppervlakte- of hemelwater.  buffering en infiltratie van oppervlakte- en hemelwater: er wordt gebruik gemaakt van de bestaande buffer- en infiltratievoorziening.

Bijlage V: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een lozing op een rioleringsstelsel, het oppervlaktewater of het grondwater.  niet van toepassing.

Bijlage VI: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een grondwaterwinning.  wijzigen van de grondwaterwinning: de grondwaterwinning wordt niet gewijzigd.

Bijlage VII: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een wijziging van de bedding en de structuurkwaliteit van de waterloop.  Niet van toepassing.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 122

15 Natura 2000-toets

15.1 Inleiding

Op zo’n 775 m ten N van het bedrijf is het habitatrichtlijngebied ‘Westvlaams Heuvelland’ gelegen (BE2500003), meer bepaald deelgebied 6, zijnde de Palingbeek, Vlierlingen en Gasthuisbossen (517 ha) (zie ook Bijlage 7 en 24). Het volledige richtlijngebied heeft een totale oppervlakte van 1.878 ha en is gelegen in de gemeenten Heuvelland, Poperinge, Vleteren, Zonnebeke en Ieper. Het gebied wordt gekenmerkt door een gevarieerd landschap met talrijke bossen (met een belangrijk aandeel oud bos), bronnen, beekvalleien (met relicten van halfnatuurlijke graslanden), heiderelicten en veel kleine landschapselementen (poelen, oude bomenrijen en houtkanten). Het gebied is van belang voor 10 Europese habitattypes en 10 Europese soorten. Voor elk van deze habitats en soorten worden doelstellingen geformuleerd, opgenomen in het S- IHD-rapport nr. 14. Wordt het studiegebied (1,5 km rondom bedrijf) in beschouwing genomen, dan zijn de voorkomende habitats 6230, 6430, 6510, 9120 en 91E0 habitats waarvoor specifieke doelen uitgeschreven zijn en aldus van belang binnen het betreffende richtlijngebied. Hierbij zijn de habitattypes 6230 en 91E0 prioritair te beschermen habitattypes. Instandhouding van de habitats speelt eveneens een belangrijke rol in de instandhouding van de beschermde Europese soorten. Zo zijn de bossen in het betreffende deelgebied belangrijk voor bepaalde vleermuissoorten, waarvoor instandhoudingsdoelstellingen uitgeschreven zijn. Voorts zijn er binnen het studiegebied en binnen het habitatrichtlijngebied ook een aantal regionaal belangrijke biotopen aanwezig, met name moerasbossen van breedbladige wilgen (rbbsf), doornstruwelen van leemhoudende gronden (rbbsp) en rietland (rbbmr). Dit zijn vegetaties of habitats die weliswaar niet Europees te beschermen zijn, maar die van belang zijn voor het Vlaamse natuurbehoud. Voor deze habitats worden geen doelen geformuleerd. Deze regionaal belangrijke biotopen zijn echter wel van belang, ze worden beschermd door de Vlaamse natuurbehoudwetgeving in brede zin en vormen veelal een leefgebied van een Europees te beschermen soort. Nemen we de zoekzones in beschouwing (versie 0.2 – voorlopige zoekzones) (zie ook Bijlage 24d), de perimeter per Europees te beschermen soort en per Europees te beschermen habitat die gevrijwaard wordt met het oog op het optimaal plaatsen van de instandhoudingsdoelstellingen voor de SBZ, dan kunnen we vaststellen dat er binnen een straal van 1,5 km rondom het bedrijf en binnen het richtlijngebied voor volgende habitattypes zoekzones afgebakend zijn: 6230, 6430, 9120_9190, 9130 en 91E0.

Hieronder worden de effecten ter hoogte van het Natura 2000-gebied samengevat, wat kan beschouwd worden als de passende beoordeling voor dit project.

15.2 Direct ecotoopverlies

Niet van toepassing: er worden geen nieuwe stallen of gebouwen voorzien in voorliggend project, het project is niet binnen Natura 2000 gebied gelegen.

15.3 Verzurende en vermestende depositie

Uit de berekening door IMPACTSCORE NH3 blijkt dat de impactscore (de hoogste verhouding van de depositie veroorzaakt door het bedrijf tot de kritische depositiewaarde van het habitat (actueel alsook nog te plaatsen), die op een significante hoeveelheid voorkomt en waarvoor de totale depositie de KL overschrijdt) als volgt wijzigt (zie ook rapporten in Bijlage 29 + bijkomende duiding onder 7.3.3.2).

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 123

Tabel 59 Impactscoreberekening ter hoogte van habitatrichtlijngebied

score huidig vergund gewenst alternatief scenario

ter hoogte van actueel 2,80 2,96 2,80 habitat

ter hoogte van actueel 3,00 3,15 2,98 habitat + zoekzone (= impactscore)

Een weergave van de impactscoreberekening ter hoogte van actueel habitat + zoekzone van de gewenste situatie en het alternatief scenario kan teruggevonden worden in Bijlage 30.

Er kan aldus vastgesteld worden dat de effecten inzake verzuring en vermesting voor wat de uitbreiding tot 160.000 dieren betreft significant zijn (impactscore > 3%). Wordt het alternatief scenario in beschouwing genomen, waarbij minder dieren gehouden worden en bijkomende PAS-maatregelen genomen worden, dan daalt de impactscore tot onder de 3 %, waardoor geen sprake is van een significant effect.

15.4 Verdroging

Gezien de afstand tot het Natura 2000-gebied is dit niet van toepassing.

15.5 Rustverstoring

Wordt gekeken naar de geluidskwetsbaarheidskaart dan kan vastgesteld worden dat de inrichting gelegen is in een zone die zeer kwetsbaar is voor geluidsverstoring. Er wordt echter niet verwacht dat er significante rustverstoring voor avifauna ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten zal optreden. Voor de inrichting zelf is het ook van belang dat de dieren zo weinig mogelijk gestoord worden waardoor geluid op de inrichting beperkt wordt. Er wordt niet verwacht dat er rustverstoring voor (avi)fauna ten gevolge van de normale bedrijfsactiviteiten zal optreden. Het dichtstbij gelegen aandachtsgebied inzake natuur is het habitatrichtlijngebied, en dit op 775 m ten N van het bedrijf. De geluidswaarneming in het habitatrichtlijngebied zal eerder afkomstig zijn van andere dichterbij gelegen bronnen.

15.6 Conclusie Natura 2000-toets

Uit bovenstaande bespreking kan geconcludeerd worden dat er geen sprake is van significante effecten ter hoogte van het Natura 2000-gebied indien het alternatief scenario toegepast wordt, zijnde de uitbreiding tot 154.000 stuks pluimvee met bijkomende PAS-maatregelen.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 124

16 Overzicht en toetsing van de Best Beschikbare Technieken

Strikt genomen dienen op voorliggend bedrijf de relevante BBT’s toegepast te worden (want GPBV- inrichting). In Tabel 60 wordt een overzicht gegeven van de mogelijke BBT die voor de veeteeltsector gekend zijn. Ook wordt getoetst of het al dan niet op het voorliggend bedrijf gebruikt zal worden.

Tabel 60 Overzicht Best Beschikbare technieken voor de veeteeltsector discipline omschrijving wanneer BBT op bedrijf toegepast?

sector: veeteelt water opstellen van een nieuwe en bestaande installaties ja, zie figuur 1 waterbalansschema grof vuil verwijderen door droog nieuwe en bestaande installaties ja, na de ronde wordt het vuil eerst reinigen uit de stallen verwijderd goed gebruik van de nieuwe en bestaande installaties ja, past in een goede bedrijfsvoering drinkwatervoorziening optimaliseren van de melkveebedrijven niet van toepassing spoelwaterhuishouding van de melkinstallatie gebruik maken van alternatieve nieuwe en bestaande installaties regenwater wordt zo veel mogelijk waterbronnen aangewend

afvalwater beperken van sapverliezen nieuw en bestaand, niet van toepassing veeteeltbedrijven die gebruik maken van kuilvoeder vervuiling van de run-off van de BBT voor alle veeteeltbedrijven niet van toepassing kuilplaat beperken die een nieuwe kuilplaat aanleggen het proper houden van de kuilplaat door schoonvegen en het goed afsluiten van de kuil na gebruik is BBT voor alle veeteeltbedrijven met een kuilplaat perssappen en first flush van de BBT bij nieuwbouw kuilplaten niet van toepassing kuilplaat opvangen en uitrijden BBT bij bestaande kuilplaten, op het land tenzij kan worden aangetoond dat het scheidingssysteem in het concrete geval niet economisch haalbaar is afvalwater dat mestdeeltjes nieuwe en bestaande installaties reinigingswater van de stallen wordt bevat opvangen en uitrijden op opgevangen uitgereden het land melkspoelwater opvangen in de nieuwe en bestaande installaties niet van toepassing mestkelder bij melkveebedrijven afvalwater dat geen BBT indien aansluiting op riool er wordt geen bedrijfsafvalwater mestdeeltjes bevat, lozen op technisch haalbaar is en geloosd riool toegestaan is door de bevoegde overheid verdunde fractie van de run-off nieuwe en bestaande installaties water stroomt af en infiltreert in de van de kuilplaat en run-off van omliggende gronden

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 125

discipline omschrijving wanneer BBT op bedrijf toegepast? niet met mest bevuilde materialen beregenen op de weide verdunde fractie van de run-off nieuwe en bestaande installaties water stroomt af en infiltreert in de van de kuilplaat en run-off van omliggende gronden niet met mest bevuilde materialen vertraagd afvoeren naar het oppervlaktewater

emissie van nutriënten naar water, bodem en lucht opstellen van een nieuwe en bestaande installaties het moet mogelijk zijn om de nutriëntenbalans opdracht te geven om een nutriëntenbalans op te stellen toepassen van precisievoeding nieuwe en bestaande installaties voeder wordt agestemd op de behoefte van de dieren vloerbevuiling zoveel mogelijk nieuwe en bestaande installaties mestresten worden zo veel mogelijk voorkomen opgeruimd, na iedere ronde wordt gereinigd toepassen van BBT bij nieuwbouwstallen, hoewel geen nieuwe stallen ammoniakemissiearme volgens de specificaties gegeven gebouwd worden, worden alle stalsystemen varkens/pluimvee in bijlage I van het Ministerieel stallen ammoniakemissiearm Besluit van 19/03/2004 voorzien voldoende mestopslagcapaciteit nieuwe en bestaande installaties mest wordt na iedere ronde voorzien afgevoerd afvloeiing van mest en/of nieuwe en bestaande installaties er is geen externe mestopslag mestsappen voorkomen bij externe mestopslag – optimalisatie van de mestopslag mestaanwending afstemmen op nieuwe en bestaande installaties ja de betrokken landbouwgrond, gewasbehoefte en klimatologische omstandigheden mest emissiearm aanwenden, nieuwe en bestaande installaties ja nauwkeurig doseren en gelijkmatig verspreiden

stof optimaliseren van stallen en/of BBT voor nieuwe stallen en/of er worden geen nieuwe stallen mestopslagplaatsen binnen de nieuwe opslagplaatsen voorzien bedrijfslocatie stallucht afzuigen en behandelen BBT bij mechanisch er worden geen nieuwe stallen met een gaswasser geventileerde nieuwbouwstallen voorzien, de warmtewisselaars voor diercategorieën waarvoor zullen echter stof reduceren nog geen AEA-stalsystemen in bijlage I van het Ministerieel Besluit van 19/03/2004 zijn opgenomen en indien naast de emissie vanuit de stal nog bijkomende emissiebronnen aangepakt worden

energie opstellen van nieuwe en bestaande installaties het uitvoeren van een energieaudit energiebalans/uitvoeren van een wordt aangeraden energieaudit

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 126

discipline omschrijving wanneer BBT op bedrijf toegepast? optimaliseren van het ontwerp bij nieuwbouwstallen ja van het ventilatiesysteem in mechanisch geventileerde stallen regelmatige controle en nieuwe en bestaande installaties ja, periodieke controles zullen reiniging van leidingen en uitgevoerd worden ventilatoren in mechanisch geventileerde stallen gebruik maken van een melkbedrijven met een nieuwe niet van toepassing melkpomp/vacuümpomp met melkinstallatie een toerentalregeling gebruik maken van een melkbedrijven met een nieuwe niet van toepassing voorkoeler melkinstallatie warmte recupereren uit de nieuwe en bestaande installaties niet van toepassing melkkoeler bij melkveebedrijven

afval afvalstromen minimaliseren en nieuwe en bestaande ja, het is in ieders voordeel dat de volgens de meest aangewezen installaties afvalstroom zo minimaal mogelijk opties afvoeren gehouden wordt, en zo optimaal mogelijk afgevoerd wordt

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 127

17 Monitoring en evaluatie

17.1 Controle

Door de overheid en door de geldende wetgevingen zijn er verschillende maatregelen opgelegd en gegevens opgemeten en/of gerapporteerd, die het (gedeeltelijk) mogelijk maken om op te volgen hoe het bedrijf ten opzichte van bepaalde milieu-effecten evolueert. Hier worden verschillende relevante elementen aangehaald en bondig toegelicht.

17.2 Geurhinder – klachtenopvolging op gemeentelijk niveau

Met betrekking tot geurhinder worden eventuele klachten geregistreerd op de gemeentelijke milieudienst te Zonnebeke. Indien noodzakelijk worden de klachten doorgegeven aan de milieu-inspectie, die deze klachten verder onderzoekt.

17.3 Verzuring – sectorale opvolging op gewestelijk niveau

Voor de opvolging van de verzuringsproblematiek wordt er specifiek op bedrijfsniveau geen monitoring voorgesteld. De verzuringsproblematiek dient eerder sectoraal en op gewestelijk niveau opgevolgd te worden (MINA-plan 2011-2015).

17.4 Verstoring van de waterhuishouding – debietsmeter grondwater

Sinds 1 juli 1997 moet iedere heffingsplichtige grondwaterwinning uitgerust zijn met een debietsmeter, die het opgepompte volume grondwater bepaalt. De teller moet geplaatst worden vóór het eerste aftappunt van het gewonnen grondwater. Vlarem II bepaalt de voorwaarden waaraan deze meetinrichting moet voldoen (afd. 5.53.3). Deze maatregel en de vergunningsplicht hebben tot doel de kwaliteit en de kwantiteit van de grondwaterreserves en de omgeving van de waterwinning (waterpomp) voor schade te behoeden.

17.5 Bodemverontreiniging – controle petroleum- en stookolietanks

Volgens Vlarebo Artikel 61 en 62 dient al dan niet, rekening houdend met de categorie waarin de inrichting wordt ingedeeld, een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Het voorliggende bedrijf valt onder rubriek ‘O’ volgens de indelingslijst van Vlarebo omwille van de stookolieopslag die hoger is dan 20.000 l. Een oriënterend bodemonderzoek is verplicht bij overdracht, onteigening, sluiting, faillissement en vereffening. In het verleden werd nog geen bodemonderzoek uitgevoerd.

17.6 Vermesting en oppervlaktewaterverontreiniging – MAP-meetpunten

Dit meetnet laat toe de nitraatconcentratie in het oppervlaktewater te monitoren. Voor ieder deelbekken waarvoor een representatief meetpunt bestaat kan globaal een conclusie gesteld worden met betrekking tot de gemeten concentraties. Deze conclusie geldt echter voor het gehele deelbekken. Enerzijds kan bij

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 128

- een eventuele overschrijding van de nitraatnorm (50 mg NO3 /l) niet specifiek aangegeven worden welke percelen of bedrijven verantwoordelijk zijn, anderzijds wil het niet overschrijden van de norm in het meetpunt ook niet zeggen dat de bemesting op al de percelen reglementair is verlopen. Ze geven echter een richtinggevend beeld voor het gehele deelbekken.

Er zijn geen waterlopen die onmiddellijk grenzen aan het bedrijf. Het dichtstbij gelegen VMM-meetpunt is op zo’n 470 m ten O van het bedrijf gelegen, dit in de Korte Keerbeek. Dit betreft eveneens een MAP- meetpunt (meetpunt nr. 671.000). Uit metingen van de nitraatconcentratie in dit punt blijkt dat deze concentratie gestaag afneemt sinds 1990. Sinds eind 2012 worden geen overschrijdingen van de norm meer waargenomen.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 129

18 Grensoverschrijdende effecten

De afstand van het bedrijf tot Wallonië bedraagt min. 1,3 km, de afstand tot de Franse grens bedraagt zo’n 6 km. Er wordt niet verwacht dat er significante grensoverschrijdende effecten zullen plaatsvinden ter hoogte van Frankrijk, rekening houdend met de besproken effecten in de omgeving van het bedrijf, de afstand van het bedrijf tot de grens en de ligging van de grens (ten Z van het bedrijf). De effecten op Waals grondgebied worden hieronder samengevat.

18.1 Discipline lucht

18.1.1 Geur

De geureffecten blijven beperkt tot de zone van 1 km rondom het bedrijf. Ter hoogte van Wallonië wordt nooit een geurconcentratie van meer dan 3 ouE/m³ bereikt door het bedrijf of door de bronnencluster. Hiervoor wordt verwezen naar Bijlage 14.

18.1.2 Stof

Ter hoogte van Nederland zullen de effecten verwaarloosbaar zijn, Er wordt geen bijdrage van meer dan 3 % geleverd ter hoogte van Wallonië, aldaar is de stofconcentratie veroorzaakt door het bedrijf verwaarloosbaar laag.

18.1.3 Verzuring en vermesting

De verzurende en vermestende depositie ter hoogte van Wallonië worden besproken onder 18.4.1 en 18.4.2.

18.2 Discipline bodem

Effecten inzake de discipline bodem zullen ter hoogte van Wallonië niet voorkomen door de bedrijfsuitbating, aangezien het bedrijf zelf geen significante effecten zal veroorzaken en gezien de afstand. De effecten inzake verzurende en vermestende depositie worden besproken onder 18.4.1 en 18.4.2.

18.3 Discipline water

18.3.1 Grondwater

Gezien de afstand tot Wallonië zal het onttrekken van grondwater geen effect hebben ter hoogte van grondwaterwinningen in Wallonië.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 130

18.3.2 Oppervlaktewater

Gezien de afstand tot Wallonië en gezien het bedrijf geen significante effecten zal veroorzaken inzake oppervlaktewater zal er geen effect optreden ter hoogte van oppervlaktewater in Nederland.

18.4 Discipline fauna en flora

18.4.1 Verzurende en vermestende depositie

De verzurende en vermestende depositie zal verwaarloosbaar laag zijn op 1,3 km ten Z van het bedrijf, rekening houdend met de effecten zoals besproken onder de discipline fauna & flora.

18.4.2 Verdroging

Zie 18.3.1.

18.4.3 Rustverstoring

Gezien de afstand van het bedrijf tot Wallonië en gezien de aard van het bedrijf zullen er inzake rustverstoring geen grensoverschrijdende effecten optreden door de bedrijfsuitbating.

18.5 Discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie

Er zullen inzake deze discipline geen effecten optreden ter hoogte van Wallonië door de bedrijfsuitbating.

18.6 Discipline geluid en trillingen

Gezien de afstand tot de grens zullen er inzake deze discipline geen grensoverschrijdende effecten optreden door de bedrijfsuitbating.

18.7 Discipline mens

De effecten inzake geur ter hoogte van Wallonië werden hoger besproken. Voorts zal het bedrijf geen aanzienlijke effecten veroorzaken in Wallonië inzake andere mogelijke hinder, gezien de beperkte effecten door het bedrijf en de afstand van het bedrijf tot Wallonië.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 131

19 Leemten in de kennis

Over de gehanteerde emissiecoëfficiënten van zowel geur, ammoniak als stof bestaat nog wetenschappelijke onzekerheid. De emissiefactoren die gebruikt worden om de situatie op het bedrijf te bepalen zijn algemene waarden. Bedrijfsspecifieke metingen zijn niet beschikbaar. Ook inzake kadaveropslag zijn geen kwantitatieve geuremissiecijfers bekend.

Kwantitatieve inschatting van cumulatieve (geur)effecten is moeilijk wegens de betrokkenheid van veel verschillende elementen (met verschillende onbekende parameters) in eenzelfde bronnencluster. Bij omliggende bedrijven is de exacte bedrijfssituatie namelijk niet gekend. Daarom wordt er voor deze bedrijven steeds vertrokken van traditionele stalsystemen. De gemaakte cumulatieve inschattingen zullen dan ook eerder beschouwd worden als ruwe aanwijzingen.

De geluidsniveaus van de geluidsbronnen op het bedrijf zelf zijn niet gemeten, maar zijn gebaseerd op literatuurgegevens, technische brochures en eerdere metingen (op gelijkaardige bedrijven). In combinatie met de mathematische wetmatigheden zal zo een vrij realistisch beeld van de geluidsniveaus bekomen worden.

Om de mogelijke effecten te kunnen voorspellen, wordt gebruik gemaakt van het verspreidingsmodel IFDM. De resultaten die dit model genereert, kunnen als indicatie gebruikt worden om aan te duiden of er al dan niet (bijkomende) hindereffecten zullen optreden, maar kunnen niet als absoluut geïnterpreteerd worden. Het betreft hier namelijk een model, waarbij diverse aannames gehanteerd worden om tot een zo correct mogelijke inschatting te komen van de te verwachten effecten, maar waarbij de nodige voorzichtigheid gehanteerd moet worden bij de interpretatie van de bekomen resultaten.

Samenvattend kan echter gesteld worden dat, hoewel er een aantal leemten en onzekerheden zijn, deze geen wezenlijke invloed hebben gespeeld op de besluitvorming van de verschillende milieu-effecten.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 132

20 Tewerkstelling- en investeringsrapport

20.1 Tewerkstelling

Momenteel wordt het bedrijf uitgebaat door twee personen. In de gewenste situatie zal dit niet veranderen.

20.2 Investeringen

De voornaamste investeringen in voorliggend project zijn:  het aanpassen van de ventilatie in de bestaande stallen: de 26 ventilatoren zullen vervangen worden door een veel beperkter aantal ventilatoren;  de twee bijkomend in gebruik te nemen stallen ammoniakemissiearm voorzien.

20.3 Duurzaam gebruik van grondstoffen en goederen

Het bedrijf evalueert zelf de productie en de hiervoor gebruikte methodes aan de hand van een technische boekhouding en op basis van ervaring. De resultaten hiervan laten de bedrijfsleider toe om zijn productiemethode en de keuze van de grondstoffen (dieren en voeders) te evalueren.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 133

21 Conclusie

De inrichting Kranenburg NV, gelegen in de Kranenburgstraat 7 te Zonnebeke, is momenteel vergund voor het houden van 82.000 slachtkuikens. De dieren worden gehuisvest in twee stallen (41.000 slachtkippen per stal). Er werd in eerste instantie bij de opstart van de MER-procedure een uitbreiding aangevraagd tot 160.000 slachtkuikens, die dan in de vier aanwezige stallen zouden gehuisvest worden (40.000 slachtkuikens per stal). Bijkomend wordt in dit MER een alternatief scenario besproken, waarbij een uitbreiding tot 154.000 slachtkuikens aangevraagd wordt. Deze zullen eveneens in de bestaande stallen gehuisvest worden, evenwel met een andere verdeling.

Het betreft aldus een bestaande inrichting, waarvan de vergunning destijds door leegstand vervallen is. De exploitant wenst de vier stallen opnieuw in gebruik te nemen. In voorliggend project wenst de exploitant aldus de vergunning te bekomen om de twee andere bestaande stallen eveneens in gebruik te kunnen nemen.

Voorts wordt een hernieuwing van de bestaande vergunning aangevraagd en worden een aantal rubrieken uitgebreid, zoals de mestopslag (dit voor de opvang van het kuiswater) en de verbrandingsinrichtingen (verwarmingselementen voor de stallen), zaken die gekoppeld zijn aan de uitbreiding van het dierenaantal.

Bij uitbreiding van het bedrijf tot 160.000 dieren, waarbij alle stallen voorzien worden van heaters (AEA P-6.3) dient er met de volgende effecten rekening gehouden te worden:

 door de gewenste uitbreiding zal de geuremissie toenemen van 19.680 ouE/s (huidige situatie)

tot 38.400 ouE/s;  het bedrijf maakt deel uit van een bronnencluster, aangezien in de onmiddellijke omgeving van het bedrijf andere veeteeltbedrijven gelegen zijn. De bronnencluster zal geen invloed uitoefenen op hoog of matig geurgevoelig gebied. In de huidig vergunde situatie ondervinden vier woningen een gering negatief effect. Door de uitbreiding zullen twee bijkomende woningen een gering negatief effect ondervinden. Er ondervinden twee woningen een matig negatief effect, dit wijzigt niet door de uitbreiding. In de huidig vergunde situatie zijn er twee woningen die een negatief effect ondervinden, dit betreft de bedrijfswoning en de woning verbonden aan een bedrijf uit de bronnencluster. In de toekomst zal nog één woningen een negatief effect ondervinden, dit betreft de woning verbonden aan een bedrijf uit de bronnencluster;  de dichtstbij gelegen woning wordt het meest beïnvloed door het bedrijf. Deze woning is om minder dan 100 m van het bedrijf gelegen. Er kan vastgesteld worden dat de geurconcentratie ter hoogte van deze woning afneemt ondanks de uitbreiding van het bedrijf. Dit wordt verklaard door de aanpassing van de ventilatie op de stallen: momenteel zijn per stal 26 ventilatoren aanwezig. In de toekomst zal de ventilatie aangepast worden, er zullen 7 ventilatoren per stal voorzien worden. De kokers van deze ventilatoren zullen hoger zijn dan momenteel het geval is. Hierdoor zal de lucht krachtiger uitgestoten worden en beter gemengd worden met de omgevingslucht. Dit heeft een positieve invloed op concentraties vlakbij het bedrijf;  door de gewenste uitbreiding zal de ammoniakemissie uit de stallen toenemen van 3.690 kg/jaar naar 5.600 kg/jaar;

 inzake verzuring en vermesting blijkt dat de effecten verwaarloosbaar zijn buiten aandachtsgebied natuur. Binnen habitatrichtlijngebied zullen de effecten echter relevant zijn (impactscore > 3 %);

 door de gewenste uitbreiding zal de PM10-stofemissie uit de stallen toenemen van 1.558 kg/jaar naar 3.520 kg/jaar;

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 134

 bij een toetsing van de bedrijfsbijdrage inzake stof aan de normen, dan blijkt dat er drie bijkomende woningen een gering negatief effect zullen ondervinden door de bedrijfsuitbreiding. Voorts zijn er geen andere effecten vast te stellen;

 er wordt berekend dat de grondwatertafel met meer dan 50 cm kan dalen binnen een zone van max. 84 m rondom de vijver door waterwinning. Aangezien er binnen een straal van 250 m rondom de vijver geen andere grondwaterwinningen gelegen zijn, zal er geen effect zijn ter hoogte van andere grondwaterwinningen. Er wordt uitgegaan van een verwaarloosbaar effect;  uit een toetsing van de continue bronnen blijkt dat er in de huidige situatie sprake is van een zeer significant negatief effect ’s avonds en ’s nachts. Overdag geldt een matig negatief effect. In de gewenste situatie zal er sprake zijn van een positief tot zeer positief effect;  uit een toetsing van de incidentele bronnen blijkt dat de grenswaarde op 200 m van de perceelsgrenzen overschreden wordt gedurende de avond- en de nachtperiode. Ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning worden de grenswaarden voor incidenteel geluid elke periode overschreden;  wordt gekeken naar het aantal transporten, dan kan vastgesteld worden dat het aantal wekelijkse transporten toeneemt van 5,0 naar 9,2.

Door toepassing van een aantal milderende maatregelen worden de mogelijke effecten gekoppeld aan de gewenste situatie te Zonnebeke zo goed als mogelijk volgens de best beschikbare technieken beperkt tot de aanvaardbare hinder door zulke inrichtingen teweeg gebracht.

De belangrijkste maatregelen die voorzien zijn, zijn de volgende:  momenteel zijn twee stallen voorzien van het ammoniakemissiearme stalsysteem P-6.4 (warmtewisselaars). In de toekomst zullen alle stallen voorzien worden van het ammoniakemissiearme stalsysteem P-6.3 (warmteheaters), die de ammoniakemissie nog sterker zal reduceren;  de ventilatie van de stallen zal aangepast worden: er worden een aantal krachtige ventilatoren voorzien per stal i.p.v. veel verspreide kleinere ventilatoren per stal (huidige situatie). Zodoende zal de lucht krachtig verticaal uitgestoten worden en ontstaat er een goede menging van de emissies met de omgevingslucht;  het groenscherm is aangeplant en zal verder onderhouden worden;  eenmaal de woning bewoond is, zal een IBA geïnstalleerd worden.

Echter, er kon vastgesteld worden dat er een relevante impact is ter hoogte van het habitatrichtlijngebied bij uitvoeren van dit scenario. Bijkomend is aldus onderzocht hoe dit effect kon gemilderd worden en welk scenario haalbaar zou kunnen zijn indien de huidige stallen behouden blijven zoals ze zijn (met systeem P-6.4) en indien enkel de bijkomend in gebruik te nemen stallen zouden voorzien worden van het systeem P-6.3. Dit scenario krijgt de voorkeur van de exploitant, aangezien er reeds aanzienlijke investeringen geleverd zijn om de twee in gebruik genomen stallen te voorzien van de warmtewisselaars, en hij deze dan ook wenst te behouden. Toepassen van dit scenario houdt evenwel in dat er geen 160.000 dieren aangevraagd worden, maar minder dieren. Indien 154.000 dieren aangevraagd worden (2 x 37.000 dieren in de in gebruik genomen stallen (+ P-6.4) en 2 x 40.000 dieren in de nieuwe in gebruik te nemen stallen (+ P-6.3)) en indien bijkomend PAS-maatregelen (maatregel P- 6.2) toegepast worden, dan kan vastgesteld worden dat er een verwaarloosbare bijdrage geleverd wordt ter hoogte van het habitatrichtlijngebied inzake verzuring en vermesting. Wat betreft de overige disciplines, worden geen significante wijzigingen in effecten verwacht door toepassen van dit alternatief scenario. Volgens dit scenario zal de totale geur- en stofemissie lager zijn dan bij het scenario met

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 135

160.000 dieren. Aangezien volgens dit scenario geen significante effecten te verwachten zijn, zal dit evenmin van toepassing zijn bij een scenario met lagere emissies.

Met de volledige uitwerking van dit dossier werd getracht om voldoende en volledige informatie aan te reiken om het aspect milieu een volwaardige plaats te geven bij de besluitvorming.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 136

22 Literatuurlijst

Albers, R., Beck, J., Bleeker, A., van Bree, L., van Dam, J., van den Eerden, L., Freijer, J., van Hinsberg, A., Marra, M., Van de Salm, C., Tonneijck, A., de Vries, W., Wesselink, L. & Wortelboer, F. (2001). Evaluatie van de verzuringsdoelstellingen: de onderbouwing. RIVM Rapport 725501001.

Antrop M., Van Eetvelde V., Janssens J., Martens I. & Van S. (2002). Traditionele landschappen van het Vlaamse Gewest, Universiteit Gent, Vakgroep Geografie.

Bongers, M., Vossen, F., van Harreveld, T. (2001). Geurhinderonderzoek stallen intensieve veehouderij. Onderzoek uitgevoerd in opdracht van het ministerie VROM. Eindrapport, maart 2001.

Boussery, K., Calus, A., Cocquyt, M., Degloire, T., Demeulemeester, M., Desmet, K., Desmyter, L., Mahieu, J., Martens, I., Masquelin, B., Storme, K., Vanbecelaere, D., Van Winghem, J., Verhoest, K., & Wauters, E. (2006). Agrarische architectuur, technisch bekeken. Provincie West-Vlaanderen. 71 pp.

De Bruyn, G., Hendriks, J., Baron, M., Van Langenhove, H. Andries, A., Saevels, P., Leribaux, C., Vranken, E., Vinckier, C. & Berckmans, D. (2001). Ontwikkeling van een eenvoudige procedure voor de bepaling van stof- en ammoniakemissies van agrarische constructies ten behoeve van een aangepaste milieureglementering in Vlaanderen. Onderzoeksproject uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. de Vries, W. (2008). Verzuring: oorzaken, effecten en kritische belastingen en monitoring van de gevolgen van ingezet beleid. Alterra-rapport 1699, Wageningen. 89 pp.

Derden, A., Meynaerts, E., Vercaemst, P. & Vrancken K. (2006). Beste Beschikbare Technieken (BBT) voor de veeteeltsector. Gent, Academia Press. 289 pp.

Dermaux, D., Vervaet, C., Arts, P., Lefebre, F. (2012). Geactualiseerd richtlijnenboek Lucht. 212 pp.

Janssen, L. & Mensink, C. (2002). Aanpassing van de GIS User Interface voor het berekenen van de overschrijdingen van kritische lasten op basis van gevoeligheidskaarten en OPS-depositieberekeningen, Rapport 2002/TAP/R044. VITO Mol.

Kros, J., de Haan, B.J., Bobbink, R., van Jaarsveld, J.A., Roelofs, J.G.M., & de Vries, W. (2008). Effecten van ammoniak op de Nederlandse natuur: achtergrondrapport. Alterra-rapport 1698, Wageningen. 134 pp.

Langouche, D., Wiedemann, T., Van Ranst, E., Neirynck, J. & Langohr, R. (2002). Berekening en kartering van kritische lasten en overschrijdingen voor verzuring en eutrofiëring in bosecosystemen in Vlaanderen. In: Neirynck, J. et al. Bepaling van de verzuring- en vermestingsgevoeligheid van Vlaamse bossen met gemodelleerde depositiefluxen, eindverslag van project VLINA 98/01, INBO, Geraardsbergen, Studie uitgevoerd voor rekening van de Vlaamse Gemeenschap binnen het kader van het Vlaams Impulsprogramma Natuurontwikkeling.

LNE (2008). Visiedocument voor administratief overleg “De weg naar een duurzaam geurbeleid”, versie 6.7.

Mackie, R.I., Stroort, P.G. & Varel, V.H. (1998). Biochemical identification and biological origin of key odor components in livestock waste. Journal of Animal Science, 76(5), 1.331-1.342.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 137

Meykens, J. & Vereecken, H. (2001). Ontwikkeling en integratie van gevoeligheidskaarten voor verzuring en vermesting van ecosystemen in Vlaanderen, BDB, KULeuven, VMM.

Meyus, Y., Woldeamlak, S., Batelaan, O. & De Smedt, F. (2004). Opbouw van een Vlaams Grondwatervoedingsmodel. Deelrapport 1: Centraal Vlaams Grondwatersysteem. Onderzoeksopdracht voor het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Leefmilieu en Infrastructuur, Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer, AMINAL, Afdeling Water. 51 pp.

Milieubeleidsplan 2011-2015 (2011), 167 pp.

MIRA (2006). Milieurapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2006, Verzuring, Van Avermaet, P., Van Hooste H. & Overloop, S. Vlaamse Milieumaatschappij, www.milieurapport.be. 74 pp.

MIRA (2008) Milieurapport Vlaanderen, Achtergronddocument Klimaatverandering 2007. Brouwers J., De Nocker L., Schoeters K., Moorkens I., Jespers K., Aernouts K., Beheydt D., Vanneuville W.. Vlaamse Milieumaatschappij, april 2008. www.milieurapport.be. 224 pp.

MIRA (2010) Milieurapport Vlaanderen, MIRA Achtergronddocument 2010, Kwaliteit oppervlaktewater, Peeters B., De Cooman W., Theuns I., Vos G., Lammens S., Pelicaen J., Maeckelberghe H., Gabriels W., Kestens S., Debbaudt W., Timmermans G., Barrez I., Van den Broeck S., D’Heygere T., Soetaert H., Martens K., Baten I., Haustraete K., Breine J., Van Thuyne G., Smis A., Vlaamse Milieumaatschappij, http://www.milieurapport.be. 121 pp

MIRA (2011) Milieu- en natuurrapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2011 Vermesting. Overloop S., Bossuyt M., , Claeys D., Elsen A., Eppinger R., Wustenberghs H., D’hooghe J., Vlaamse Milieumaatschappij, www.milieurapport.be. 111 pp.

MIRA (2012). Milieurapport Vlaanderen, Indicatorrapport 2011. Marleen Van Steertegem (eindred.), , Vlaamse Milieumaatschappij, 171 pp.

MIRA-T (2004). Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen. 456 pp.

MIRA-T (2006). Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen. 271 pp.

MIRA-T (2007). Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen. 274 pp.

Ogink, N.W.M. & Groot Koerkamp, P.W.G. (2001. Comparison of odour emissions from animal housing systems with low ammonia emissions. Water Science and technology, 9, 245-252.

O’Neill, D.H. & Phillips, V.R. (1991). A review of the Odour Nuisance from Livestock buildings: Part 1, Influence of the techniques for Managing Waste Within the Building. Journal of Agricultural Engineering and Research, 50, 1-10.

PRG Odournet nv, Universiteit Gent, PRA Odournet nv (2004). Voorstellen van een aanpak om beschermingsniveaus voor stofhinder vast te stellen rondom bronnencomplexen en bronnenclusters. Studie uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport mei 2004. 93 pp.

Saxton, K.E., W.J. Rawls, J.S. Romberger & Papendick, R.I. (1986). Estimating generalized soil-water characteristics from texture. Soil Sci. Soc. Amer. J., 50(4): 1031-1036.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 138

Schrooten et al. (2006). Richtlijnenboek lucht, 127 pp.

Schute et al., 2006 Schute, I., Vansina, F. & Wauters, E. (2006). Geactualiseerd project-MER- richtlijnenboek Landschap, Bouwkundig Erfgoed en Archeologie. 188 pp.

Staelens, J., Neirynck, J., Genouw, G., Roskams, P. (2006). Dynamische modellering van streeflasten voor bossen in Vlaanderen. [INBO.R.2006.12]. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, 2006 (12). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. 156 pp.

Sterckx, G. & Paelinckx, D. (2004). Beschrijving van de habitattypes van Bijlage I van de Europese Habitatrichtlijn. 108 pp.

T’jollyn, F., Bosch, H., Demolder, H., De Saeger, S., Leyssen, A., Thomaes, A., Wouters, J., Palinck, D.& Hoffman, M. (2009). Criteria voor de beoordeling van de lokale staat van instanthouding van de NATURA- 2000-habitattypen, versie 2.0. Rapport van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2009 (46). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.

Trevi NV (2002). Mestverwerkingsinstallatie VARFOME (Leievoeders) – Nutriëntenbalans in opdracht van de Vlaamse Milieumaatschappij.

Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002a). Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van stofhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren. Deel I: Evaluatie van het Nederlandse normeringsstelsel. Studie uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport november 2001.

Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002b). Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van stofhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren. Deel II: Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie. Studie uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport juni 2002.

Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002c). Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van stofhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren. Deel III: Formulering voorstel voor de 5 pilootsectoren. Studie uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport juni 2002.

Van den Broeck, S., Heirman, S., Van Haecke, K., Goessens, X., Antierens, A. (2011). Geacualiseerd richtlijnenboek voor de discipline water. 175 pp. van Dobben, H., Bobbink, R., Bal, DK, van Hinsberg, A. (2012). Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en leefgebieden van Natura 2000. Alterra-rapport 2397. Alterra Wageningen UR. Wageningen, 2012.

Van Gansbeke, S., Van den Bogaert, T. (2011). Huisvesting van vleeskippen. Technische brochure. Vlaamse overheid, Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Duurzame landbouwontwikkeling. 88 p.

Van Hooydonk, D., De Winter, S., Claes, S., Putzeys, G. & Busschots, C. (2011). Richtlijnenboek discipline geluid en trillingen. 118 pp.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 139

Van Langenhove, H. & Defoer, N. (2002). Valideren van de meetprocedure voor de bepaling van stof-en ammoniakemissies van referentieveestallen als voorbereiding op de implementatie van de beoordelingsrichtlijn voor emissiearme stalsystemen.

VMM (2004). Water. Elke druppel telt. Varkenshouderij, 25 pp.

VMM (2010). Zwevend stof in Vlaanderen, periode 2007 en 2008. Vlaamse Milieumaatschappij. 176 pp. + bijlagen.

VMM (2012). Lozingen in de lucht 1990-2011 (+ bijlagen). Vlaamse Milieumaatschappij, Aalst.

VMM (2013). Luchtkwaliteit in het Vlaamse Gewest 2012. Vlaamse Milieumaatschappij, Aalst.

VMM (2013), ‘Zure regen’ in Vlaanderen, Depositiemeetnet verzuring 2011

VROM (2002a). Regeling ammoniak en veehouderij.

VROM (2002b). Wet ammoniak en veehouderij.

VROM (2006a). Regeling geurhinder en veehouderij.

VROM (2006b). Wet geurhinder en veehouderij.

Willems, E., Monseré, T., Dierckx, J. (2011). Geactualiseerd richtlijnenboek milieueffectrapportage ‘Basisrichtlijnen per activiteitengroep – Landbouwdieren’. Uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Milieu-, Natuur- en Energiebeleid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, Dienst Mer. Eindrapport juni 2011, 162 pp.

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 140

23 Bijlagen

Bijlage 1 Kopie van het kadasteruittreksel Bijlage 2 Topografische kaart van België Bijlage 3 Stratenplan Bijlage 4 a) Luchtfoto van de inrichting b) Luchtfoto van de omgeving van de inrichting Bijlage 5 Gewestplan Bijlage 6 Waterlopen in de omgeving van de inrichting, MAP en VMM meetpunten Bijlage 7 Ligging aandachtsgebieden natuur Bijlage 8 Bouwkundig erfgoed Bijlage 9 Landschapsatlas Bijlage 10 Foto’s van het bedrijf en zijn omgeving Bijlage 11 a) grondplan van de huidige situatie b) grondplan van de gewenste situatie Bijlage 12 Uittreksel in- en outputparameters modellering IFDM a) individuele geurimmissie huidige situatie b) individuele geurimmissie gewenste situatie Bijlage 13 Stalwaarderingspunten Bijlage 14 a) cumulatieve geurimmissie in de huidige situatie b) cumulatieve geurimmissie in de gewenste situatie Bijlage 15 Aanduiding woningen in de omgeving van het bedrijf

Bijlage 16 a) PM10-stofconcentratie in de huidige situatie

b) PM10-stofconcentratie in de gewenste situatie

Bijlage 17 a) PM2,5-stofconcentratie in de huidige situatie

b) PM2,5-stofconcentratie in de gewenste situatie Bijlage 18 Aanduiding evaluatiepunten inzake geluid Bijlage 19 Technische fiche warmtewisselaar Bijlage 20 Technische fiche ventilatoren Bijlage 21 Quartaire bodemkaart Bijlage 22 Grondwaterwinningen binnen 1 km rond het bedrijf Bijlage 23 Biologische waarderingskaart Bijlage 24 Habitatkaart met aanduiding habitattypes en regionaal belangrijke biotopen a) habitattype 1 b) habitattype 2 c) habitattype 3 d) zoekzones voor de habitattypes

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 141

Bijlage 25 a) verzurende depositie in de huidige situatie b) verzurende depositie in de gewenste situatie Bijlage 26 a) vermestende depositie in de huidige situatie b) vermestende depositie in de gewenste situatie Bijlage 27 Landschapsintegratieplan Bijlage 28 Transportplan Bijlage 29 a) rapport impactscoreberekening huidig vergunde situatie b) rapport impactscoreberekening gewenste situatie (160.000 dieren) c) rapport impactscoreberekening alternatief toekomstscenario (154.000 dieren) Bijlage 30 a) weergave impactscoreberekening gewenste situatie – actueel habitat + zoekzone b) weergave impactscoreberekening alternatief toekomstscenario – actueel habitat + zoekzone Bijlage 31 Beschrijving PAS-maatregel P-6.2

eco-scan bvba  M14KRAN1_MER 142